SKODA Yeti (2015/11) de handleiding

Type
de handleiding

Deze handleiding is ook geschikt voor

SIMPLY CLEVER
INSTRUCTIEBOEKJE
INSTRUCTIEBOEKJE
ŠKODA Yeti
Voorwoord
U heeft gekozen voor een ŠKODA. Hartelijk dank voor uw vertrouwen.
De beschrijving van de wagenbediening, belangrijke aanwijzingen over veiligheid, wagenverzorging,
onderhoud en zelfhulp, alsmede technische wagengegevens staan in dit instructieboekje.
Niet alleen dit instructieboekje, maar ook het instructieboekje van het infotainment aandachtig lezen,
alstublieft. De handelwijze overeenkomstig de beide instructieboekjes is een voorwaarde voor het
juiste gebruik van de wagen.
Bij het gebruik van de wagen dienen altijd de algemeen geldende landspecifieke wettelijke bepalin-
gen (bv. voor het vervoer van kinderen, het buiten werking stellen van de airbag, het gebruik van ban-
den, het verkeer etc.) in acht te worden genomen.
Wij wensen u veel plezier met uw ŠKODA en te allen tijde een goede reis.
ŠKODA AUTO a.s. (hierna ŠKODA resp. fabrikant)
Inhoudsopgave
Wagendocumentatie 4
Omschrijvingen 5
Opbouw en nadere informatie over het
instructieboekje 6
Gebruikte afkortingen
Veiligheid
Passieve veiligheid 8
Algemene aanwijzingen 8
Juiste en veilige zithouding 8
Veiligheidsgordels 11
Veiligheidsgordels gebruiken 11
Gordeloprolautomaten en gordelspanners 14
Airbagsysteem 16
Beschrijving van het airbagsysteem 16
Airbagoverzicht 17
Airbags buiten werking stellen 20
Veilig vervoer van kinderen 22
Kinderzitje 22
Bevestigingssystemen 25
Bediening
Bestuurdersruimte 29
Overzicht
28
Instrumenten en controlelampjes
30
Instrumentenpaneel
30
Controlelampjes
34
Informatiesysteem
41
Bestuurdersinformatiesysteem
41
Multifunctie-indicatie (MFA)
43
MAXI DOT-display
46
Service-intervalindicatie 50
SmartGate 52
Ontgrendelen en openen 55
Ontgrendelen en vergrendelen 55
Alarmsysteem 60
Achterklep 61
Ruitbediening 62
Panorama-schuif-kanteldak 65
Licht en zicht 67
Licht 67
Binnenverlichtingen 73
Zicht 74
Ruitenwissers en -sproeiers 75
Achteruitkijkspiegels 77
Stoelen en hoofdsteunen 80
Voorstoelen 80
Voorstoelfuncties 82
Hoofdsteunen 84
Zitplaatsen achterin 85
Vervoeren en praktische uitrusting 88
Praktische uitrusting 88
Tablethouder 100
Bagageruimte en transport van lading 102
Variabele bagageruimtevloer in de
bagageruimte 108
Dakdragers 109
Verwarming en ventilatie 110
Verwarming, handmatige airconditioning,
Climatronic 110
Extra verwarming (interieurvoorverwarming
en -ventilatie) 115
Rijden
Wegrijden en rijden 119
Motor met de sleutel starten en afzetten 119
Motor met drukknop starten en afzetten 121
Start-stopsysteem 123
Remmen en parkeren 125
Handmatig schakelen en pedalen 127
Automatische versnellingsbak 128
Inrijden en zuinig rijden 131
Schade aan de wagen voorkomen 132
Hulpsystemen 133
Algemene aanwijzingen 133
Rem- en stabiliteitssystemen 133
OFF ROAD-modus 135
Parkeerhulp (ParkPilot) 138
Achteruitrijcamera 140
Inparkeersysteem 141
Snelheidsregelsysteem 145
Vermoeidheidsherkenning 146
Bandenspanningscontrole 147
Trekhaak en aanhangwagen 148
Trekhaak 148
Aanhangwagen 153
Raadgevingen voor het gebruik
Verzorging en onderhoud
156
Servicewerkzaamheden, aanpassingen en
technische wijzigingen 156
Wagen wassen 159
Exterieur verzorgen 160
Interieur verzorgen 164
Controleren en bijvullen 167
Brandstof 167
AdBlue
®
en het bijvullen ervan 170
Motorruimte 172
2
Inhoudsopgave
Motorolie 175
Koelvloeistof 177
Remvloeistof 179
Accu 180
Wielen 184
Velgen en banden 184
Winterse omstandigheden 188
Tips om het zelf te doen
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen 190
Nooduitrusting 190
Wiel verwisselen 191
Bandenafdichtset 196
Starthulp 198
Wagen afslepen 199
Afstandsbediening en uitneembare lamp 202
Noodontgrendeling/-vergrendeling 203
Ruitenwisserbladen vervangen 204
Zekeringen en gloeilampjes 206
Zekeringen 206
Gloeilampjes 209
Technische gegevens
Technische gegevens
214
Fundamentele wagengegevens 214
Wagenspecifieke gegevens afhankelijk van
het motortype 220
Trefwoordenlijst
3
Inhoudsopgave
Wagendocumentatie
In de wagendocumentatie van uw wagen zit altijd dit instructieboekje en het
Serviceplan.
Afhankelijk van de uitrusting kan de wagendocumentatie ook het instructie-
boekje van de radio resp. instructieboekje van het infotainment en in enkele
landen tevens de brochure Onderweg bevatten.
Instructieboekje
Dit instructieboekje geldt voor alle carrosserievarianten van de wagen en voor
alle bijbehorende modelvarianten alsmede voor alle uitrustingsniveaus.
In dit instructieboekje worden altijd alle uitrustingsvarianten beschreven,
zonder dat deze als meeruitvoering, modelvariant of landafhankelijke uitrus-
ting worden aangegeven. Daarom zijn in uw wagen niet alle uitrustingscom-
ponenten die in dit instructieboekje worden beschreven, aanwezig.
De uitrustingsomvang van uw wagen heeft betrekking op het koopcontract
van uw wagen. Met vragen over de uitrustingsomvang kunt u contact opne-
men met een ŠKODA Partner.
De afbeeldingen in dit instructieboekje dienen alleen ter illustratie. De afbeel-
dingen kunnen op kleine details afwijken van uw wagen; zij zijn slechts als al-
gemene informatie op te vatten.
ŠKODA AUTO a.s. werkt continu aan de verdere verbetering van alle wagens.
Te allen tijde zijn er daarom wijzigingen in de leveringsomvang in vorm, uitrus-
ting en techniek mogelijk. De in dit instructieboekje vermelde informatie komt
overeen met de stand van de gegevens ten tijde van de redactiesluiting.
Uit de technische gegevens, afbeeldingen en informatie in dit instructieboekje
kunnen daarom geen aanspraken worden afgeleid.
Wij adviseren, de internetpagina's, waarnaar in dit instructieboekje wordt ver-
wezen, in de klassieke weergave weer te geven. Bij de mobiele weergave van
de internetpagina's wordt mogelijk niet alle benodigde informatie weergege-
ven.
Serviceplan
Het Serviceplan bevat documentatie over de aflevering van de wagen, infor-
matie over garantie en servicebeurten.
Instructieboekje van de radio
Het instructieboekje van de radio bevat een beschrijving van de bediening van
de radio, eventueel ook enkele functies en wagensystemen.
Infotainment-instructieboekje
Het infotainment-instructieboekje bevat een beschrijving van de infotain-
ment-bediening, eventueel ook enkele functies en wagensystemen.
Brochure Onderweg
De brochure Onderweg bevat telefoonnummers van de dealerbedrijven en ser-
vicepunten in de afzonderlijke landen, alsmede noodoproepnummers.
Boordliteratuur online
Afbeelding 1
Met deze QR-code wordt de internetpagina geopend met een modeloverzicht
van het merk ŠKODA.
De pagina kan eveneens worden opgeroepen door het volgende adres in de
webbrowser in te geven.
http://www.skoda-auto.com/en/mini-apps/owners-manuals/
Het gewenste model kiezen - er wordt een menu met de boordliteratuur
weergegeven.
De productieperiode en de taal kiezen.
Het gewenste instructieboekje kiezen - dit kan ofwel online ofwel in pdf-for-
maat worden weergegeven.
4
Wagendocumentatie
Omschrijvingen
Gebruikte begrippen
In de wagendocumentatie worden de volgende begrippen gebruikt voor de
service aan uw wagen.
- Werkplaats die vakkundig servicewerkzaamheden aan wagens
van het merk ŠKODA uitvoert. Een specialist kan zowel een ŠKODA Part-
ner, een ŠKODA Servicepartner als ook een onafhankelijke werkplaats
zijn.
- Werkplaats die contractueel door de fabrikant ŠKO-
DA AUTO a.s. of de importeur is geautoriseerd servicewerkzaamheden
aan wagens van het merk ŠKODA uit te voeren en ŠKODA originele on-
derdelen te verkopen.
- Onderneming die door de fabrikant ŠKODA AUTO a.s. of de
importeur is geautoriseerd om nieuwe wagens van het merk ŠKODA te
verkopen en, indien van toepassing, servicewerkzaamheden hieraan uit
te voeren met gebruik van ŠKODA originele onderdelen en ŠKODA origi-
nele onderdelen te verkopen.
Verklaring van symbolen
Een overzicht van de in het instructieboekje gebruikte symbolen en een korte
omschrijving van de betekenis.
Verwijzing naar de inleidende module van een hoofdstuk met belangrijke
informatie en veiligheidsaanwijzingen
Vervolg van de module op de volgende bladzijde
Situaties waarin de wagen zo snel mogelijk tot stilstand dient te worden
gebracht
® Geregistreerd handelsmerk
Tekstmelding op het MAXI DOT-display
Tekstmelding op het segmentdisplay
ATTENTIE
Teksten met dit symbool informeren over ernstig ongeval-, verwondings-
of levensgevaar.
VOORZICHTIG
Teksten met dit symbool informeren over het gevaar voor beschadiging van de
wagen of een mogelijke functiestoring van systemen.
"Specialist"
"ŠKODA Servicepartner"
"ŠKODA Partner"
Milieu-aanwijzing
Teksten met dit symbool bevatten informatie over milieubescherming alsmede
tips voor een zuinig gebruik.
Let op
In teksten met dit symbool staat extra informatie.
5
Omschrijvingen
Opbouw en nadere informatie over het instructieboekje
Opbouw van instructieboekje
Het instructieboekje is hiërarchisch in de volgende delen onderverdeeld.
Segment (bv. Veiligheid) - de titel van het segment staat altijd onderaan de
linkerbladzijde vermeld.
Hoofdstuk (bv. Airbagsysteem) - de titel van het hoofdstuk staat altijd on-
deraan de rechterbladzijde vermeld.
Subhoofdstuk (bv. Airbagoverzicht)
Inleiding van onderwerp - Moduleoverzicht binnen het subhoofd-
stuk, inleidende informatie over de inhoud van het subhoofdstuk, even-
tueel voor het gehele subhoofdstuk geldende aanwijzingen.
Module (bv. Voorairbags)
Informatiezoeken
Bij het informatiezoeken in het instructieboekje adviseren we om de Tref-
woordenlijst aan het einde van het instructieboekje te gebruiken.
Richtingsinformatie
Alle richtingsinformatie, zoals "links", "rechts", "voor", "achter", heeft betrek-
king op het vooruit rijden van de wagen.
Eenheden
De volume-, gewichts-, snelheids- en afmetingeninformatie wordt in metrische
eenheden vermeld, tenzij anders vermeld.
Displayweergave
In dit instructieboekje wordt voor de weergave op het display in het instru-
mentenpaneel de weergave op het MAXI DOT-display gebruikt, voor zover niet
anders is aangegeven.
6
Opbouw en nadere informatie over het instructieboekje
Gebruikte afkortingen
Afkorting Betekenis
1/min Omwentelingen per minuut van de motor
A2DP
Een Bluetooth-softwareprofiel voor een eenzijdige over-
dracht van audiobestanden
ABS Antiblokkeersysteem
MPV Multipurpose vehicles
AFS Adaptieve koplampen
AG Automatische versnellingsbak
AGM Accutype
APN Naam van een toegangspunt voor de WLAN-verbinding
ASR Tractiecontrole
CO
2
Koolstofdioxide
COC Conformiteitsverklaring
DPF Roetfilter
DSG Automatische versnellingsbak met 2-voudige koppeling
DSR Actieve stuurbekrachtiging
EDS Elektronisch sperdifferentieel
ECE Europese Economische Commissie
EPC Controle van de motorelektronica
ESC Stabiliteitscontrole
ET Inpersdiepte van de velg
EU Europese Unie
GSM Wereldwijd systeem voor mobiele communicatie
HBA Remassistent
HFP
Verbinding van een mobiel apparaat via het Bluetooth
®
-pro-
fiel
HHC Bergwegrijhulp
KESSY Sleutelloos ontgrendelen, starten en vergrendelen
kW Kilowatt, eenheid voor het vermogen
MDI Ingang voor de aansluiting van externe apparaten
MFA Multifunctie-indicatie
Afkorting Betekenis
SB Schakelbak
MPI Benzinemotor met Multi-Point-inspuitsysteem
N1
een uitsluitend of voornamelijk voor het transport van goe-
deren ontworpen bestelwagen
NiMH Nikkel-metaalhydride
Nm Newtonmeter, eenheid voor het motorkoppel
PIN Persoonlijk identificatienummer
rSAP
Een Bluetooth
®
-softwareprofiel voor de overdracht van SIM-
gegevens
SCR Dieselmotor, waarvoor de AdBlue
®
-oplossing nodig is
Simkaart
Een kaart voor de identificatie van de deelnemer in het mo-
biele netwerk
SSP Verbinding van twee apparaten via het Bluetooth
®
-profiel
TDI CR
Dieselmotor met uitlaatgasturbo en common rail inspuitsys-
teem
TSA Aanhangwagenstabilisator
TSI Benzinemotor met uitlaatgasturbo en directe inspuiting
UMTS De volgende ontwikkelingsfase van het GSM-netwerk (3G)
VIN Chassisnummer
W Watt, eenheid voor het vermogen
Wi-Fi Draadloos datanetwerk
WLAN
Draadloze verbinding van elektronische apparaten voor da-
ta-overdracht (WiFi)
WPS
Draadloze verbinding van elektronische apparaten voor da-
ta-overdracht (WiFi) met een automatisch gegenereerde
sleutel
7
Gebruikte afkortingen
Veiligheid
Passieve veiligheid
Algemene aanwijzingen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Vóór elke rit
8
Rijveiligheid 8
In deze paragraaf vindt u belangrijke informatie, tips en aanwijzingen met be-
trekking tot het thema passieve veiligheid.
We hebben hier alles samengevat wat u bijvoorbeeld over veiligheidsgordels,
airbags, de veiligheid van kinderen enz. moet weten.
Meer informatie met betrekking tot de veiligheid die uw en uw passagiers aan-
gaan, vindt u in de volgende hoofdstukken in dit instructieboekje.
De complete documentatie moet daarom altijd in de wagen aanwezig zijn. Dit
is vooral belangrijk als u de wagen verhuurt of verkoopt.
Vóór elke rit
Voor uw eigen veiligheid en voor de veiligheid van uw passagiers moet voor
elke rit op de onderstaande punten worden gelet.
Controleren of de verlichting en de knipperlichten correct functioneren.
Ervoor zorgen dat de ruitenwissers goed werken en de toestand van de rui-
tenwisserbladen goed is.
Ervoor zorgen dat alle ruiten een helder en goed zicht naar buiten bieden.
De spiegels zo instellen dat het zicht naar achteren is gewaarborgd.
Ervoor zorgen dat de spiegels niet afgedekt zijn.
De bandenspanning controleren.
Motorolie-, remvloeistof- en koelvloeistofpeil controleren.
Aanwezige bagage goed bevestigen.
De toegestane asbelastingen en het maximaal toegestaan gewicht van de
wagen niet overschrijden.
Alle portieren, de motorkap en de achterklep sluiten.
Controleren of er geen voorwerpen zijn die de bediening van de pedalen kun-
nen beïnvloeden.
Kinderen beschermen met een geschikt kinderzitje en een op een juiste wij-
ze omgegespte veiligheidsgordel » pagina 22, Veilig vervoer van kinderen.
De juiste zithouding innemen » pagina 8, Juiste en veilige zithouding. Uw
passagiers erop wijzen de juiste zithouding in te nemen.
Rijveiligheid
Als bestuurder draagt u de verantwoordelijkheid voor uzelf alsmede voor de
passagiers en in het bijzonder voor de meegevoerde kinderen. Als uw rijveilig-
heid wordt beïnvloed, brengt u niet alleen uzelf, maar ook andere verkeers-
deelnemers in gevaar.
Daarom op de volgende aanwijzingen letten.
Laat u niet van het verkeer afleiden (door bijvoorbeeld passagiers, telefoon-
gesprekken enz.).
Niet rijden als uw rijvaardigheid is verminderd (bijvoorbeeld door medicijnen,
alcohol of verdovende middelen).
De verkeersregels en de aangegeven snelheid aanhouden.
Uw rijsnelheid steeds aan de toestand van de weg en de verkeers- en weers-
omstandigheden aanpassen.
Op lange ritten regelmatig pauzeren (ten minste eens in de twee uur).
Voor de bijrijder gelden de volgende aanwijzingen die, indien ze niet worden
opgevolgd, tot zwaar of dodelijk letsel kunnen leiden.
Niet tegen het dashboard leunen.
De voeten niet op het dashboard leggen.
Voor alle inzittenden gelden de volgende aanwijzingen die, indien ze niet wor-
den opgevolgd, tot zwaar of dodelijk letsel kunnen leiden.
Niet alleen op het voorste deel van de zitting gaan zitten.
Niet dwars op de stoel gaan zitten.
Niet uit de ruiten leunen.
De ledematen niet uit het raam steken.
De voeten niet op de zitting leggen.
Juiste en veilige zithouding
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Juiste zithouding van de bestuurder 9
Stand van het stuurwiel instellen
10
8
Veiligheid
Juiste zithouding van de bijrijder 10
Juiste zithouding van de passagiers op de zitplaatsen achterin 11
ATTENTIE
De voorstoelen en alle hoofdsteunen moeten altijd overeenkomstig de li-
chaamslengte worden ingesteld en de veiligheidsgordels moeten altijd
goed omgegespt zijn, zodat de inzittenden zo optimaal mogelijk worden
beschermd.
Iedere inzittende in de wagen moet de bij die zitplaats horende veilig-
heidsgordel juist omgespen en dragen. Kinderen moeten met een geschikt
veiligheidssysteem worden vastgezet » pagina 22, Veilig vervoer van kin-
deren.
Door een verkeerde zithouding stelt de inzittende zich bloot aan levens-
gevaarlijke verwondingen.
Tijdens het rijden mag de leuning niet te schuin naar achteren staan, om-
dat anders de werking van de veiligheidsgordels en de airbags in negatieve
zin worden beïnvloed - gevaar voor verwondingen!
Juiste zithouding van de bestuurder
Afbeelding 2 Juiste zithouding van de bestuurder / juiste stand van han-
den aan het stuurwiel
Lees en bekijk eerst op bladzijde 9.
Met het oog op uw eigen veiligheid en om het gevaar voor verwondingen bij
een ongeval te verminderen, moeten de volgende aanwijzingen in acht wor-
den genomen.
De bestuurdersstoel in lengterichting zo instellen dat u de pedalen met
licht gebogen benen volledig kunt intrappen.
Bij wagens met bestuurdersknie-airbag de bestuurdersstoel in lengterich-
ting zo instellen dat de afstand
B
» Afbeelding 2 van de benen tot het
dashboard op kniehoogte ten minste 10 cm bedraagt.
De leuning zodanig verstellen, dat u het stuurwiel op het bovenste punt
met licht gebogen armen kunt vastpakken.
Het stuurwiel zo instellen dat de afstand
A
tussen stuurwiel en borstkas
ten minste 25 cm bedraagt » Afbeelding 2.
De hoofdsteun zodanig instellen, dat de bovenzijde van de hoofdsteun zo-
veel mogelijk in lijn ligt met het bovenste gedeelte van het hoofd
C
» Af-
beelding 2.
De veiligheidsgordel juist omgespen » pagina 11, Veiligheidsgordels ge-
bruiken.
ATTENTIE
Vóór elke rit de juiste zithouding innemen en deze houding ook tijdens de
rit niet wijzigen. Ook de passagiers erop wijzen de juiste zithouding in te
nemen en deze houding ook tijdens de rit niet te wijzigen.
Een afstand tot het stuurwiel van minimaal 25 cm en een afstand van de
benen tot het dashboard op kniehoogte van ten minste 10 cm aanhouden.
Als de minimumafstand niet wordt aangehouden, kan het airbagsysteem u
niet beschermen - levensgevaar!
Het stuurwiel tijdens het rijden met beide handen vasthouden aan de
buitenzijde van het stuur op "kwart" over "negen" » Afbeelding 2. Nooit het
stuurwiel op "12 uur" vasthouden of in een andere stand (bijvoorbeeld in
het midden, aan de binnenzijde van het stuurwiel enz.). Bij activering van
de bestuurdersvoorairbag zou zwaar letsel aan uw armen, handen en hoofd
kunnen worden toegebracht.
Zorg ervoor dat zich geen voorwerpen in de voetenruimte bevinden om-
dat deze voorwerpen bij een rij- of remactie tussen de pedalen kunnen ko-
men. U zou dan niet in staat zijn om het koppelingspedaal in te trappen, te
remmen of gas te geven.
9
Passieve veiligheid
Stand van het stuurwiel instellen
Afbeelding 3 Stuurwielstand instellen
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 9.
De stand van het stuurwiel kan in hoogte en in lengterichting worden versteld.
De borghendel onder het stuurwiel in pijlrichting
1
zwenken » Afbeelding 3.
Het stuurwiel in de gewenste stand zetten. Het stuurwiel kan in pijlrichting
2
worden versteld.
De borghendel tot de aanslag in pijlrichting
3
drukken.
ATTENTIE
Het stuurwiel nooit tijdens het rijden verstellen, maar alleen als de wagen
stilstaat!
De borghendel moet vergrendeld zijn, opdat de stand van het stuurwiel
niet onbedoeld wijzigt - er bestaat gevaar voor ongevallen!
Juiste zithouding van de bijrijder
Lees en bekijk eerst op bladzijde 9.
Met het oog op de veiligheid van de passagier en om het gevaar voor verwon-
dingen bij een ongeval te verminderen, moeten de volgende aanwijzingen in
acht worden genomen.
De bijrijdersstoel zo ver mogelijk naar achteren schuiven. De bijrijder moet
een minimale afstand van 25 cm ten opzichte van het dashboard aanhou-
den, zodat de airbag bij een activering de grootst mogelijke veiligheid
biedt.
De hoofdsteun zodanig instellen, dat de bovenzijde van de hoofdsteun zo-
veel mogelijk in lijn ligt met het bovenste gedeelte van het hoofd
C
» Af-
beelding 2 op pagina 9.
De veiligheidsgordel juist omgespen » pagina 11.
In uitzonderingsgevallen kan de bijrijdersvoorairbag buiten werking worden
gesteld » pagina 20, Airbags buiten werking stellen.
ATTENTIE
Een afstand tot het dashboard van minimaal 25 cm aanhouden. Als de mi-
nimumafstand niet wordt aangehouden, kan het airbagsysteem u niet be-
schermen - levensgevaar!
De voeten altijd tijdens het rijden in de voetenruimte houden - leg uw
voeten nooit op het dashboard, uit het raam of op de zitting! Door een ver-
keerde zithouding stelt u zich bij remmen of een aanrijding bloot aan een
verhoogd risico van lichamelijk letsel. Bij een activering van de airbag kunt
u zich door een verkeerde zithouding dodelijk verwonden!
10
Veiligheid
Juiste zithouding van de passagiers op de zitplaatsen achterin
Lees en bekijk eerst op bladzijde 9.
Om het gevaar voor verwondingen bij plotseling remmen of een ongeval te
verminderen, moeten de passagiers op de zitplaatsen achterin op het volgen-
de letten.
De hoofdsteun zodanig instellen, dat de bovenzijde van de hoofdsteun zo-
veel mogelijk in lijn ligt met het bovenste gedeelte van het hoofd
C
» Af-
beelding 2 op pagina 9.
De veiligheidsgordel juist omgespen » pagina 11, Veiligheidsgordels ge-
bruiken.
Een geschikt kinderveiligheidssysteem gebruiken als u kinderen in de wa-
gen meeneemt » pagina 22, Veilig vervoer van kinderen.
Veiligheidsgordels
Veiligheidsgordels gebruiken
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Het natuurkundige principe van een frontale botsing 12
Goed verloop van gordelband 13
Veiligheidsgordels omgespen en losmaken 14
Veiligheidsgordel voor middelste zitplaats achterin 14
Correct omgegespte veiligheidsgordels bieden een goede bescherming bij on-
gelukken. Ze verkleinen het risico op lichamelijk letsel aanzienlijk en vergroten
de kans een zwaar ongeval te overleven.
Correct omgegespte veiligheidsgordels houden de inzittenden op goed inge-
stelde stoelen in de juiste zithouding.
Bij het vervoeren van kinderen moet u rekening houden met speciale veilig-
heidsaspecten » pagina 22.
ATTENTIE
Vóór elke rit de veiligheidsgordel correct omgespen - ook in stadsverkeer!
Dat geldt ook voor andere passagiers - er bestaat gevaar voor verwondin-
gen!
De maximale beschermende werking van de veiligheidsgordels wordt al-
leen bij een correcte zithouding bereikt » pagina 8, Juiste en veilige zithou-
ding.
De leuningen mogen niet te ver naar achteren staan, omdat anders de
werking van de veiligheidsgordel teniet kan worden gedaan.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor het juiste gordelbandverloop
Altijd op het juiste verloop van de veiligheidsgordel letten. Een verkeerd
gedragen veiligheidsgordel kan zelfs bij een lichte aanrijding tot letsel lei-
den.
De hoogte van de veiligheidsgordel zo instellen, dat de schoudergordel
ongeveer over het midden van de schouder - maar in geen geval langs de
hals - loopt.
11
Veiligheidsgordels
ATTENTIE (vervolg)
Een te los gedragen veiligheidsgordel kan tot letsel leiden, omdat uw li-
chaam bij een ongeval door de bewegingsenergie verder naar voren komt
en dan abrupt door de veiligheidsgordel wordt afgeremd.
De gordel nooit over vaste of breekbare voorwerpen leiden (bijvoorbeeld
brillen, balpennen, sleutels enzovoort). Deze voorwerpen kunnen tot ver-
wondingen leiden.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor het bedienen van de veiligheidsgordels
De gordel mag niet zijn vastgeklemd, zijn verdraaid of langs scherpe rand-
en schuren.
Let erop dat de veiligheidsgordel bij het sluiten van het portier niet wordt
ingeklemd.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor het juiste gebruik van de veiligheidsgordels
Met een veiligheidsgordel mogen nooit twee personen (ook geen kinde-
ren) worden vastgegespt.
De slotgesp mag alleen in het bij de betreffende zitting behorende slot-
deel worden gestoken. Het verkeerd omdoen van de veiligheidsgordel be-
invloedt de beschermende werking hiervan en de kans op letsel neemt toe.
De invoertrechter van de slotgesp mag niet verstopt zijn, omdat anders
de slotgesp niet kan vergrendelen.
Veel lagen kleding en ook losse kleding (bijvoorbeeld een mantel over
een colbert) belemmeren het correct aanliggen en de werking van de veilig-
heidsgordels.
Geen klemmen of andere voorwerpen voor het instellen van de veilig-
heidsgordels (bijvoorbeeld voor het inkorten van de veiligheidsgordels bij
kleinere personen) gebruiken.
De veiligheidsgordels voor de zitplaatsen achterin kunnen alleen goed
functioneren als de achterbankrugleuning correct is vergrendeld » pagina
86.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor het onderhoud van de veiligheidsgordels
De gordelband moet schoon worden gehouden. Een vervuilde veiligheids-
gordel kan de werking van de veiligheidsgordel negatief beïnvloeden » pa-
gina 166.
De veiligheidsgordels mogen niet worden uitgebouwd en op geen enkele
manier worden gewijzigd. Nooit proberen om de veiligheidsgordels zelf te
repareren.
De staat van de veiligheidsgordels regelmatig controleren. Als beschadi-
gingen van de veiligheidsgordel, de gordelverbindingen, de gordeloprolau-
tomaat of het slot worden vastgesteld, moet de betreffende veiligheids-
gordel door een specialist worden vervangen.
Veiligheidsgordels die tijdens een ongeval worden belast en daardoor uit-
gerekt worden, moeten worden vervangen - bij voorkeur door een specia-
list. Tevens moeten de verankeringen van de veiligheidsgordels worden ge-
controleerd.
Het natuurkundige principe van een frontale botsing
Afbeelding 4 Niet-vastgegespte bestuurder / niet-vastgegespte passa-
gier op zitplaats achterin
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 11.
Zodra de wagen in beweging is gekomen, ontstaat zowel bij de wagen als bij
de inzittenden van de wagen bewegingsenergie, de zogenaamde kinetische
energie.
De mate van kinetische energie is sterk afhankelijk van de snelheid van de wa-
gen en van het gewicht van de wagen en de inzittenden.
12
Veiligheid
Als de snelheid van 25 km/h naar 50 km/h wordt verdubbeld, wordt de bewe-
gingsenergie verviervoudigd.
Het gewicht van bijvoorbeeld een persoon van 80 kg "neemt" bij 50 km/h toe
tot 4,8 ton (4.800 kg).
Bij een frontale botsing worden niet-vastgegespte inzittenden naar voren ge-
slingerd en stoten zij ongecontroleerd tegen delen in het interieur, zoals het
stuurwiel, het dashboard of de voorruit » Afbeelding 4 -
. U kunt onder be-
paalde omstandigheden zelfs uit de wagen worden geslingerd, wat levensge-
vaarlijk of zelfs dodelijk letsel tot gevolg kan hebben.
Een niet-vastgegespte passagier op een van de zitplaatsen achterin die geen
gordel draagt, brengt niet alleen zichzelf in gevaar, maar ook degene die vóór
hem zit » Afbeelding 4 -
.
Goed verloop van gordelband
Afbeelding 5
Verloop van de gordelband van de schouder- en heupgor-
del / gordelverloop bij zwangere vrouwen
Afbeelding 6
Voorstoel: Hoogteverstelling vei-
ligheidsgordels
Lees en bekijk eerst op bladzijde 11.
Voor de optimale beschermende werking van de veiligheidsgordels is het gor-
delverloop van groot belang.
Het schoudergordeldeel mag nooit over de hals lopen, maar moet ongeveer
over het midden van de schouder lopen en goed tegen het bovenlichaam aan-
liggen. Het heupgordeldeel moet vóór het bekken worden gelegd, mag niet
over de buik lopen en moet altijd strak tegen het lichaam aanliggen » Afbeel-
ding 5 -
.
Gordelhoogteverstelling voor de voorstoelen
Met behulp van de gordelhoogteverstelling kan het verloop van de voorste
veiligheidsgordel bij de schouder worden aangepast aan het lichaam.
De doorvoerplaat indrukken en in de gewenste richting schuiven » Afbeel-
ding 6.
Na het verstellen met een ruk aan de veiligheidsgordel trekken om te contro-
leren of de doorvoerplaat goed is vergrendeld.
Veiligheidsgordels bij zwangere vrouwen
Ook zwangere vrouwen moeten altijd de veiligheidsgordel dragen. Alleen dat
biedt de beste bescherming voor het ongeboren kind.
Bij zwangere vrouwen moet het heupgordeldeel zo diep mogelijk tegen het
bekken liggen, zodat er geen druk op de onderbuik wordt uitgeoefend » Af-
beelding 5 -
.
13
Veiligheidsgordels
Veiligheidsgordels omgespen en losmaken
Afbeelding 7 Veiligheidsgordel omgespen / losmaken
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 11.
Vóór het omgespen van de veiligheidsgordels moet er aan de volgende voor-
waarden zijn voldaan.
Goed ingestelde hoofdsteunen (geldt niet voor stoelen met geïntegreerde
hoofdsteunen).
Goed ingestelde stoel (geldt voor de voorstoelen).
Goed ingesteld stuurwiel (geldt voor de bestuurdersstoel).
Omgespen
De gordel aan de slotgesp langzaam over borst en bekken trekken.
De slotgesp in het bij de stoel behorende gordelslot » Afbeelding 7 -
ste-
ken tot deze hoorbaar vastklikt.
Aan de veiligheidsgordel trekken en controleren of de slotgesp goed in het
slot is vastgeklikt.
Losmaken
Veiligheidsgordel alleen bij stilstaande wagen losmaken.
De rode knop in het gordelslot » Afbeelding 7 -
indrukken, de slotgesp
springt uit het slot.
De gordel met de hand teruggeleiden, zodat deze gemakkelijker volledig op-
rolt en daarbij niet verdraait.
VOORZICHTIG
Bij het losmaken van de veiligheidsgordel erop letten, dat de slotgesp de por-
tierbekleding en andere delen van het interieur niet beschadigt.
Veiligheidsgordel voor middelste zitplaats achterin
Lees en bekijk eerst op bladzijde 11.
De veiligheidsgordel voor de middelste zitplaats achterin is bovenin de baga-
geruimte aan de linkerzijde van de hemelbekleding bevestigd.
Omgespen
De veiligheidsgordel met de twee slotgespen uit de houder op de hemelbe-
kleding trekken.
De slotgesp aan het einde van de veiligheidsgordel in het gordelslot aan de
linkerzijde steken, tot deze hoorbaar vastklikt.
De tweede slotgesp, die over de veiligheidsgordel kan worden geschoven,
over de borstkas trekken en in het gordelslot aan de rechterzijde steken, tot
deze hoorbaar vastklikt.
Aan de veiligheidsgordel trekken om te controleren of beide slotgespen goed
in de sloten zijn vergrendeld.
De slotgespen van de gordel voor de middelste zitplaats achterin zijn verschil-
lend van vorm, zodat deze alleen in het bijbehorende gordelslot passen. Als
het niet lukt om een slotgesp in het gordelslot vast te klikken, wordt waar-
schijnlijk geprobeerd om deze in het verkeerde gordelslot te steken.
Losmaken
De veiligheidsgordel in omgekeerde volgorde van omgespen weer losmaken.
Gordel met de hand terug geleiden, zodat de gordel gemakkelijker oprolt, de
veiligheidsgordel niet verdraait en de bekleding niet wordt beschadigd.
ATTENTIE
De veiligheidsgordel na het losmaken vasthouden en langzaam laten op-
rollen, tot de twee slotgespen bij de houder op de hemelbekleding komen
en met een magneet worden bevestigd - gevaar voor verwondingen.
De beide slotgespen nooit gelijktijdig ontgrendelen.
Gordeloprolautomaten en gordelspanners
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Gordeloprolautomaten 15
Gordelspanner 15
14
Veiligheid
Gordeloprolautomaten
Elke veiligheidsgordel is uitgerust met een gordeloprolautomaat. Bij langzaam
trekken aan de veiligheidsgordel is de volledige bewegingsvrijheid van de gor-
del gegarandeerd.
Als met een ruk aan de veiligheidsgordel wordt getrokken, wordt deze door de
oprolautomaat geblokkeerd. De veiligheidsgordels blokkeren ook bij een nood-
remming, bij het accelereren, bij het rijden in de bergen en in bochten.
ATTENTIE
Indien de veiligheidsgordel niet blokkeert als hier met een ruk aan wordt
getrokken, dient deze direct door een specialist te worden gecontroleerd.
Gordelspanner
De veiligheid van gordeldragende bestuurder en bijrijder wordt door de gor-
delspanners op de oprolautomaten van de voorste veiligheidsgordels vergroot.
De veiligheidsgordels worden bij een ongeval door de gordelspanner gespan-
nen, zodat een ongewenste lichaamsbeweging wordt voorkomen.
Bij frontale aanrijdingen vanaf een bepaalde zwaarte worden de voorste veilig-
heidsgordels automatisch gespannen.
Bij aanrijdingen van opzij vanaf een bepaalde zwaarte wordt de veiligheidsgor-
del aan de zijde van de aanrijding automatisch gespannen.
Bij lichte frontale botsingen, aanrijdingen van opzij en van achteren, bij een
koprol en bij ongevallen waarbij geen grote krachten werkzaam zijn, vindt er
geen activering van de gordelspanners plaats.
ATTENTIE
Alle werkzaamheden aan het systeem evenals het uit- en inbouwen van
systeemonderdelen vanwege andere reparatiedoeleinden mogen alleen
door een specialist worden uitgevoerd.
De beschermende werking van het systeem is slechts beperkt tot één
aanrijding. Als de gordelspanners werden geactiveerd, moet het systeem
worden vervangen.
Let op
De gordelspanners kunnen ook bij niet gedragen veiligheidsgordels worden
geactiveerd.
Bij het activeren van de gordelspanners komt rook vrij. Dat is geen teken dat
de wagen in brand staat.
15
Veiligheidsgordels
Airbagsysteem
Beschrijving van het airbagsysteem
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Systeembeschrijving 16
Airbagactivering 16
Het airbagsysteem biedt in samenwerking met omgegespte veiligheidsgordels
een extra inzittendenbescherming bij ernstige aanrijdingen van voren en van
opzij.
De status van het airbagsysteem wordt door het controlelampje
in het in-
strumentenpaneel weergegeven » pagina 39.
ATTENTIE
De beste beschermende werking van de airbags wordt alleen in combi-
natie met omgegespte veiligheidsgordels bereikt.
De airbag is geen vervanging van de veiligheidsgordel, maar een deel van
het totale passieve veiligheidsconcept van de wagen.
Om ervoor te zorgen dat de inzittenden bij het activeren van de airbags
zo optimaal mogelijk worden beschermd, moet de instelling van de voor-
stoelen aan de lichaamsgrootte zijn aangepast » pagina 8, Juiste en veilige
zithouding.
Wanneer u tijdens het rijden geen veiligheidsgordels hebt omgegespt, te
ver naar voren leunt of een andere verkeerde zitpositie inneemt, staat u bij
een ongeval bloot aan een verhoogd gevaar voor letsel.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor het behandelen van het airbagsysteem
Als zich een storing voordoet, het airbagsysteem direct door een specia-
list laten controleren. Anders bestaat het gevaar dat de airbags bij een on-
geval niet worden geactiveerd.
Aan de delen van het airbagsysteem mag geen enkele verandering wor-
den aangebracht.
ATTENTIE (vervolg)
Alle werkzaamheden aan het airbagsysteem evenals het in- en uitbou-
wen van onderdelen van het systeem vanwege andere reparatiewerkzaam-
heden (bijvoorbeeld het stuurwiel uitbouwen) mogen alleen door een spe-
cialist worden uitgevoerd.
Nooit wijzigingen aan de voorbumper of aan de carrosserie aanbrengen.
Niet aan de afzonderlijke delen van het airbagsysteem manipuleren, om-
dat dit tot activeren van een airbag kan leiden.
Als de airbag is geactiveerd, moet het airbagsysteem worden vervangen.
Systeembeschrijving
Lees en bekijk eerst op bladzijde 16.
Het opblazen van de airbag gebeurt in een fractie van een seconde.
Als de airbags worden geactiveerd, vullen ze zich met gas en ontvouwen zich.
Bij het opblazen van de airbag komt een grijs-wit of rood, onschadelijk gas vrij.
Dat is volkomen normaal en betekent niet dat er in de wagen brand is uitge-
broken.
Het airbagsysteem bestaat (afhankelijk van de wagenuitvoering) uit de
volgende onderdelen.
Voorairbag voor de bestuurder en de bijrijder » pagina 17.
Bestuurdersknie-airbag » pagina 18.
Zij-airbags » pagina 19.
Hoofdairbags » pagina 20.
Airbagcontrolelampje in het instrumentenpaneel » pagina 39.
Sleutelschakelaar voor bijrijdersvoorairbag » pagina 21.
Controlelampje voor de bijrijdersvoorairbag in het middenstuk van het dash-
board » pagina 21.
Airbagactivering
Lees en bekijk eerst op bladzijde 16.
Het airbagsysteem is alleen bij ingeschakeld contact actief.
16
Veiligheid
Activeringsvoorwaarden
De voor elke situatie geldende activeringsvoorwaarden van het airbagsysteem
kunnen niet exact worden gedefinieerd. Een belangrijke rol hierbij spelen bij-
voorbeeld factoren zoals de aard van het obstakel dat door de wagen wordt
geraakt (hard, zacht), de botsingshoek, rijsnelheid enzovoort.
Doorslaggevend voor de activering van de airbags is de optredende mate van
vertraging. Als de tijdens de botsing optredende en gemeten vertraging van de
wagen onder de in het regelapparaat aangegeven referentiewaarden blijft,
worden de airbags niet geactiveerd, hoewel de wagen als gevolg van de bot-
sing vrij sterk vervormd kan zijn.
Bij ernstige frontale aanrijdingen worden de volgende airbags geactiveerd.
Bestuurdersvoorairbag.
Bijrijdersvoorairbag.
Bestuurdersknie-airbag.
Bij ernstige aanrijdingen van opzij worden de volgende airbags geactiveerd.
Zij-airbags voorin aan zijde van het ongeval.
Zij-airbags achterin aan zijde van het ongeval.
Hoofdairbags aan zijde van het ongeval.
Bij een airbagactivering gebeurt het volgende.
De binnenverlichting gaat branden (als de automatische bediening van de
binnenverlichting is ingeschakeld - schakelaar
).
De alarmlichten worden ingeschakeld.
Alle portieren worden ontgrendeld.
De brandstoftoevoer naar de motor wordt onderbroken.
Wanneer volgt er geen airbagactivering?
Bij lichte frontale aanrijdingen, lichte aanrijdingen van opzij en aanrijdingen
van achteren, kantelen van de wagen of een koprol vindt er geen airbagactive-
ring plaats.
Airbagoverzicht
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Voorairbags
17
Knie-airbag bestuurder 18
Zij-airbags 19
Hoofdairbags 20
Voorairbags
Afbeelding 8 Inbouwplaatsen van airbags / gasgevulde airbags
Afbeelding 9
Veilige afstand tot het stuurwiel
De voorairbags bieden als aanvulling op de veiligheidsgordels extra bescher-
ming voor het hoofd- en borstbereik van de bestuurder en bijrijder bij zware
frontale botsingen.
De bestuurdersvoorairbag zit in het stuurwiel, de bijrijdersvoorairbag zit in het
dashboard boven het opbergvak » Afbeelding 8 -
.
Als de airbags worden geactiveerd, ontvouwen ze zich voor de bestuurder en
bijrijder » Afbeelding 8 -
. Bij het contact met de volledig opgeblazen airbag
wordt de voorwaartse beweging van de bestuurder en de bijrijder gedempt en
het gevaar voor letsel voor hoofd en bovenlichaam verminderd.
17
Airbagsysteem
ATTENTIE
Aanwijzingen voor de juiste zitpositie
Het is belangrijk dat de bestuurder en bijrijder een afstand van minstens
25 cm tot het stuurwiel resp. het dashboard aanhouden
A
» Afbeelding 9.
Als de minimumafstand niet wordt aangehouden, kan het airbagsysteem u
niet beschermen - levensgevaar! Bovendien moeten de voorstoelen en de
hoofdsteunen altijd in overeenstemming met de lichaamsgrootte zijn inge-
steld.
Bij het activeren van de airbag treden grote krachten op, zodat bij een
verkeerde stoelinstelling of zitpositie letsel kan optreden.
Tussen de inzittenden voorin en het werkingsgebied van de airbag mo-
gen zich geen andere personen, dieren of voorwerpen bevinden.
ATTENTIE
Voorairbag en vervoer van kinderen
Kinderen mogen nooit onbeschermd op de voorstoel van de wagen wor-
den meegenomen. Als airbags bij een ongeval worden geactiveerd, zouden
kinderen zwaar gewond kunnen raken of zelfs worden gedood!
Bij gebruik van een naar achteren gericht kinderzitje op de bijrijdersstoel,
moet de bijrijdersvoorairbag beslist buiten werking worden gesteld » pagi-
na 20, Airbags buiten werking stellen. Als dat niet gebeurt, kan het kind
door de geactiveerde bijrijdersvoorairbag zwaar gewond raken of zelfs wor-
den gedood.
ATTENTIE
Algemene aanwijzingen
Het stuurwiel en het oppervlak van de airbageenheid in het dashboard
aan bijrijderszijde niet beplakken, bekleden of op andere wijze bewerken.
Deze delen mogen alleen met een droge of met water vochtig gemaakte
doek worden gereinigd. Op de afdekkingen van de airbageenheid of in de
onmiddellijke nabijheid daarvan mag niets (bijvoorbeeld bekerhouders, te-
lefoonhouders enz.) worden gemonteerd.
Nooit voorwerpen op het dashboardoppervlak van de bijrijdersairbag
neerleggen.
Let op
In wagens met bestuurdersvoorairbag zit op het stuurwiel het opschrift
.
In wagens met bijrijdersvoorairbag zit op het dashboard aan bijrijderszijde
het opschrift

.
Knie-airbag bestuurder
Afbeelding 10 Inbouwplaats van de airbag / gasgevulde airbag / veilige
afstand tussen de benen en het dashboard
De knie-airbag bestuurder biedt voldoende bescherming voor de benen van de
bestuurder.
De knie-airbag bestuurder
A
bevindt zich in het onderste deel van het dash-
board onder de stuurkolom » Afbeelding 10.
Bij het contact met de volledig opgeblazen airbag
B
wordt de voorwaartse
beweging van het lichaam gedempt en het verwondingsrisico voor de benen
van de bestuurder verminderd.
ATTENTIE
De bestuurdersstoel in lengterichting zo instellen dat de afstand tussen
de benen
C
en het dashboard bij de knie-airbag minimaal 10 cm bedraagt
» Afbeelding 10. Indien het in verband met lichaamsgrootte niet mogelijk
blijkt aan deze voorwaarde te voldoen, contact opnemen met een specia-
list.
Het oppervlak van de airbagmodule in het onderste gedeelte van het
dashboard onder de stuurkolom mag niet worden beplakt, afgedekt of wor-
den bewerkt. Deze delen mogen alleen met een droge of met water voch-
tig gemaakte doek worden gereinigd. Op de afdekking van de airbagmodu-
le of in de nabijheid daarvan mag niets worden gemonteerd.
Geen volumineuze of zware voorwerpen (sleutelbossen enzovoort.) aan
de contactsleutel bevestigen. Deze kunnen bij het activeren van de knie-
airbag in het interieur worden geslingerd en u verwonden.
18
Veiligheid
Let op
In wagens met knie-airbag voor de bestuurder bevindt zich aan de zijkant van
het dashboard aan de bestuurderszijde een pictogram met het opschrift .
Zij-airbags
Afbeelding 11 Inbouwplaatsen van airbags: In voorstoel / achterleuning
Afbeelding 12 Gasgevulde airbags
De zij-airbags bieden extra bescherming voor het bovenlichaam (borst, buik en
bekken) van de inzittenden bij zware aanrijdingen van opzij.
De zij-airbags zijn in de rugleuningvulling van de voorstoelen ondergebracht
» Afbeelding 11 -
.
De zij-airbags achterin zijn aangebracht tussen het instapgedeelte en de leu-
ning van de achterbank » Afbeelding 11-
.
Bij het contact met de volledig opgeblazen airbag » Afbeelding 12 wordt de
voorwaartse beweging van de inzittenden gedempt en het gevaar voor letsel
voor het volledige bovenlichaam (borst, buik en bekken) aan de zijde die naar
het portier is gericht verminderd.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor de juiste zitpositie
Uw hoofd nooit op de plaats houden waar de zij-airbag naar buiten komt.
Anders zou u bij een ongeval zwaar gewond kunnen raken. Dit geldt met
name voor kinderen die niet in een geschikt kinderzitje worden vervoerd
» pagina 24, Veilig vervoer van kinderen en de zij-airbag.
Tussen de personen en het werkingsgebied van de airbag mogen zich
geen andere personen, dieren of voorwerpen bevinden. Op de portieren
mogen geen accessoires, zoals bekerhouders, aangebracht zijn.
Als kinderen tijdens het rijden een verkeerde zithouding innemen, wor-
den zij bij een ongeval blootgesteld aan een verhoogd gevaar voor letsel.
Dit kan zware verwondingen tot gevolg hebben » pagina 22, Kinderzitje.
ATTENTIE
Geen voorwerpen in het werkingsgebied van de zij-airbags leggen - ge-
vaar voor verwondingen!
Het airbagsysteem werkt met druksensoren die in de voorportieren zijn
aangebracht. Daarom mogen zowel aan de portieren als aan de portierbe-
kledingen geen aanpassingen (bijvoorbeeld inbouwen van extra luidspre-
kers) worden uitgevoerd. Meer informatie » pagina 158, Airbags.
Er mogen geen grote krachten, zoals krachtig stoten, trappen enzovoort,
op de rugleuningen worden uitgeoefend, omdat anders het systeem kan
worden beschadigd. De zij-airbags zouden in dit geval niet worden geacti-
veerd!
U mag geen stoelhoezen op de bestuurders- of bijrijdersstoel aanbrengen
die niet uitdrukkelijk door ŠKODA zijn vrijgegeven. Omdat de airbag aan de
zijkant uit de stoel wordt ontvouwen, zou bij gebruik van niet-vrijgegeven
stoelhoezen de beschermende werking van de zij-airbags aanzienlijk wor-
den beperkt.
Beschadigingen aan de originele stoelbekleding bij de zij-airbageenheid
moeten direct door een specialist worden gerepareerd.
De airbageenheden in de voorstoelen mogen geen beschadigingen,
scheuren en diepe krassen vertonen. Openen met geweld is niet toege-
staan.
19
Airbagsysteem
Let op
In wagens met zij-airbags voorin zit aan de voorstoelleuning een label met
het opschrift .
In wagens met zij-airbags achterin zit tussen de instap en de achterleuning
het opschrift

.
Hoofdairbags
Afbeelding 13 Inbouwplaats van de hoofdairbag / gasgevulde hoofdairbag
De hoofdairbags bieden extra bescherming voor hoofd en nek van de inzitten-
den bij zware aanrijdingen van opzij.
Die hoofdairbags bevinden zich boven de portieren aan beide zijden van het
interieur » Afbeelding 13 -
.
Bij het activeren bedekt de airbag het gehele gebied van de voor- en achter-
portieren alsook de portierstijlen » Afbeelding 13 -
.
Het contact van het hoofd met interieurdelen wordt door de opgeblazen
hoofdairbag gedempt. Door de verminderde belasting en de minder krachtige
bewegingen van het hoofd wordt bovendien de belasting van de nek vermin-
derd.
ATTENTIE
Op de plaats waar de hoofdairbags naar buiten komen mogen zich geen
voorwerpen bevinden, zodat de airbags zich ongehinderd kunnen ontvou-
wen.
Aan de kledinghaken in de wagen uitsluitend kleding met weinig gewicht
ophangen. In de zakken van de kledingstukken geen zware of scherpe
voorwerpen laten zitten. Bovendien mogen voor het ophangen van kleding
geen kledinghangers worden gebruikt.
Door het aanbrengen van niet daarvoor bedoelde accessoires in het wer-
kingsgebied van de hoofdairbags kan bij het activeren van de airbag de be-
schermende werking van de hoofdairbag aanzienlijk worden beperkt. Bij
het ontvouwen van de geactiveerde hoofdairbag zouden daarbij delen van
het gemonteerde accessoire in het interieur van de wagen gelanceerd kun-
nen worden en daardoor inzittenden kunnen verwonden » pagina 156.
Als er voorwerpen aan de zonnekleppen zijn bevestigd, mogen de zonne-
kleppen niet naar de zijruiten worden gezwenkt. Bij het activeren van de
hoofdairbags zouden de inzittenden letsel kunnen oplopen.
Tussen de personen en het werkingsgebied van de airbag mogen zich
geen andere personen, dieren of voorwerpen bevinden. Bovendien mag
niemand van de inzittenden tijdens het rijden met het hoofd uit het raam
leunen of armen en handen uit het raam steken.
Let op
Bij wagens met hoofdairbags zit op de B-stijlbekleding het opschrift .
Airbags buiten werking stellen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Airbags buiten werking stellen
20
Bijrijdersvoorairbag buiten werking stellen 21
Airbags buiten werking stellen
Als de wagen wordt verkocht moet de complete wagendocumentatie aan de
koper worden meegegeven. Let op dat ook de documentatie voor een eventu-
eel buiten werking gestelde airbag aan bijrijderszijde daarbij hoort!
Als er in de wagen een airbag buiten werking is gesteld, dan moet de koper
hiervan op de hoogte worden gesteld!
20
Veiligheid
Het buiten werking stellen van de airbags is alleen bedoeld voor de volgende
situaties.
Indien een naar achteren gericht kinderzitje op de bijrijdersstoel moet wor-
den gebruikt » pagina 22, Veilig vervoer van kinderen.
Indien ondanks een correcte instelling van de bestuurdersstoel de afstand
van ten minste 25 cm tussen het midden van het stuurwiel en het borstbeen
niet kan worden aangehouden.
Indien in verband met een handicap speciale accessoires in de buurt van het
stuurwiel nodig zijn.
Indien andere stoelen worden gemonteerd (bijvoorbeeld orthopedische stoe-
len zonder zij-airbag).
De bijrijdersvoorairbag kan met de sleutelschakelaar buiten werking worden
gesteld » Afbeelding 14 op pagina 21 -
.
Wij adviseren, andere airbags zo nodig door een ŠKODA Servicepartner buiten
werking te laten stellen.
Aanduiding voor buiten werking stelling
Aanduiding voor buiten werking gestelde airbag » pagina 39,
Airbagsys-
teem.
Let op
Een ŠKODA Servicepartner kan u vertellen, of en welke airbags bij uw wagen
buiten werking kunnen resp. moeten worden gesteld.
Bijrijdersvoorairbag buiten werking stellen
Afbeelding 14 Sleutelschakelaar voor bijrijdersvoorairbag / controlelamp-
je voor bijrijdersvoorairbag
Met de sleutelschakelaar wordt de bijrijdersvoorairbag buiten werking gesteld.
Standen van de sleutelschakelaar » Afbeelding 14 -
Bijrijdersvoorairbag buiten werking gesteld
Bijrijdersvoorairbag in paraatheid
Buiten werking stellen
Het contact uitschakelen.
Het opbergvak aan de bijrijderszijde openen.
Bij een radiografische afstandsbediening de sleutelbaard volledig uitklappen
» .
De sleutel voorzichtig tot de aanslag in de sleuf van de sleutelschakelaar
schuiven.
Met de sleutel de sleuf van de sleutelschakelaar » Afbeelding 14 -
voor-
zichtig in de stand OFF draaien.
De sleutel uit de sleuf in de sleutelschakelaar trekken » .
Het opbergvak aan de bijrijderszijde openen.
Controleren of na het inschakelen van het contact het controlelampje

onder het opschrift



» Afbeelding 14 -
brandt.
Inschakelen
Het contact uitschakelen.
Het opbergvak aan de bijrijderszijde openen.
Bij een radiografische afstandsbediening de sleutelbaard volledig uitklappen
» .
De sleutel voorzichtig tot de aanslag in de sleuf van de sleutelschakelaar
schuiven.
Met de sleutel de sleuf van de sleutelschakelaar » Afbeelding 14 -
voor-
zichtig in de stand ON draaien.
De sleutel uit de sleuf in de sleutelschakelaar trekken » .
Het opbergvak aan de bijrijderszijde openen.
Controleren of na het inschakelen van het contact het controlelampje

onder het opschrift



» Afbeelding 14 -
brandt.
Het controlelampje

dooft 65 seconden na de statusverandering van de
sleutelschakelaar resp. na het inschakelen van het contact.
ATTENTIE
De bestuurder is verantwoordelijk voor het buiten werking stellen of in
paraat brengen van de airbag.
De airbag alleen bij afgezet contact buiten werking stellen! Anders kunt u
een storing in het systeem voor het buiten werking stellen van de airbag
veroorzaken.


21
Airbagsysteem
ATTENTIE (vervolg)
Als de controlelampjes   knipperen, dan wordt de bijrijdersvoor-
airbag bij een ongeval niet geactiveerd! Het airbagsysteem zo snel mogelijk
door een specialist laten controleren.
De sleutel tijdens het rijden niet in de sleutelschakelaar laten zitten -
door trillingen kan de sleutel de sleuf verdraaien en de airbag in paraatheid
brengen! De airbag kan dan bij een ongeval onverwacht geactiveerd wor-
den - er bestaat gevaar voor verwondingen en levensgevaar!
VOORZICHTIG
Een onvoldoende uitgeklapte sleutelbaard kan de sleutelschakelaar beschadi-
gen!
Veilig vervoer van kinderen
Kinderzitje
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Gebruik van kinderzitjes op de bijrijdersstoel 23
Gebruik van het kinderzitje op de bijrijdersstoel 24
Veilig vervoer van kinderen en de zij-airbag 24
Groepenindeling van kinderzitjes 24
Gebruik van kinderzitjes die met een veiligheidsgordel worden bevestigd 25
Ter voorkoming van zwaar of dodelijk letsel moeten kinderen altijd in een kin-
derzitje worden meegenomen dat geschikt is voor de lichaamsgrootte, het ge-
wicht en de leeftijd.
Wij adviseren u vanwege veiligheidsredenen, kinderen altijd op de achterbank
te vervoeren.
Er moeten kinderzitjes volgens de ECE-R 44-norm van de Europese Unie wor-
den gebruikt.
De kinderzitjes die aan de ECE-R 44-norm voldoen, zijn voorzien van een niet
verwijderbaar keurmerk: grote E in een cirkel, daaronder het keuringsnummer.
Bij kinderzitjes van de groepen 2 en 3 dient erop te worden gelet dat de door-
voerplaat aan de hoofdsteun van het kinderzitje zich voor of op gelijke hoogte
bevindt met de doorvoerplaat op de B-stijl aan bijrijderszijde.
ATTENTIE
In geen geval mogen kinderen - ook geen baby's! - op schoot worden
meegenomen.
Nooit kinderen zonder toezicht in de wagen laten. Bij bepaalde externe
klimatologische omstandigheden kunnen in de wagen levensbedreigende
temperaturen ontstaan.
Het kind dient dient tijdens de gehele duur van de rit beveiligd te zijn! An-
ders zou het kind in geval van een ongeval door de wagen kunnen worden
geslingerd en kan hierdoor zichzelf en de andere passagiers levensgevaar-
lijk verwonden.
22
Veiligheid
ATTENTIE (vervolg)
Als kinderen tijdens het rijden naar voren leunen of een verkeerde zithou-
ding innemen, staan ze bij een ongeval bloot aan een groter risico op licha-
melijk letsel. Dit geldt in het bijzonder voor kinderen die op de
bijrijdersstoel worden vervoerd - als het airbagsysteem bij een ongeval
wordt geactiveerd kunnen ze zwaar gewond raken of zelfs worden gedood!
Let voor het goede verloop van de gordels beslist op de gegevens van de
fabrikant van het kinderzitje. Een verkeerd gedragen veiligheidsgordel kan
zelfs bij een lichte aanrijding tot letsel leiden.
Er moet worden gecontroleerd of de veiligheidsgordels correct over het li-
chaam lopen. Bovendien moet erop worden gelet, dat de gordel niet door
eventuele scherpe randen kan worden beschadigd.
Bij gebruik van een naar achteren gericht kinderzitje op de bijrijdersstoel,
moet de bijrijdersvoorairbag beslist buiten werking worden gesteld. Meer
informatie » pagina 23, Gebruik van kinderzitjes op de bijrijdersstoel.
Bij het inbouwen van het kinderzitje op een zitplaats achterin moet de
betreffende voorstoel zo worden ingesteld dat deze niet het kinderzitje
resp. het in het kinderzitje meegenomen kind raakt.
VOORZICHTIG
Vóór het inbouwen van een naar voren gericht kinderzitje de betreffende
hoofdsteun zo hoog mogelijk instellen.
Indien de hoofdsteun ook in de hoogste stand het inbouwen van het kinder-
zitje voorkomt, moet de hoofdsteun worden uitgebouwd » pagina 85. Na het
uitbouwen van het kinderzitje de hoofdsteun weer inbouwen.
Let op
Wij adviseren u kinderzitjes uit het originele ŠKODA accessoireprogramma te
gebruiken. Deze kinderzitjes werden voor het gebruik in ŠKODA-wagens ont-
wikkeld en getest. Zij voldoen aan de ECE-R 44-norm.
Gebruik van kinderzitjes op de bijrijdersstoel
Geldt niet voor Taiwan
Afbeelding 15
Sticker op de B-stijl aan bijrij-
derszijde
Afbeelding 16 Zonneklep aan bijrijderszijde / sticker
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 22.
Nooit een naar achteren gericht kinderzitje op een stoel gebruiken die door
een zich hiervoor bevindende parate airbag wordt beveiligd. Het kind kan
hierdoor zwaar tot dodelijk letsel oplopen.
Bij gebruik van een kinderzitje op de bijrijdersstoel, moeten de volgende aan-
wijzingen worden opgevolgd.
Bij gebruik van een naar achteren gericht kinderzitje op de bijrijdersstoel,
moet de bijrijdersvoorairbag beslist buiten werking worden gesteld » .
De bijrijdersstoelleuning zo mogelijk verticaal zetten, zodat tussen bijrijders-
stoel en leuning van het kinderzitje een stabiel contact bestaat.
De bijrijdersstoel zo mogelijk naar achteren verschuiven, zodat geen contact
bestaat tussen de bijrijdersstoel en het daarachter aangebrachte kinderzitje.
De in hoogte verstelbare bijrijdersstoel zo ver mogelijk omhoog zetten.
23
Veilig vervoer van kinderen
De veiligheidsgordel van de bijrijdersstoel zo ver mogelijk naar boven verstel-
len.
Bij het gebruik van een kinderzitje, dat bovenaan is voorzien van een door-
voerplaat, moet de hoogte van de bijrijdersgordel zo worden ingesteld, dat
de gordel niet in de doorvoerplaat "geknikt" zit. Bij een ongeval bestaat er
gevaar voor verwondingen door de veiligheidsgordel, in het halsgedeelte van
het betreffende kind!
ATTENTIE
Bij ingeschakelde bijrijdersvoorairbag op de bijrijdersstoel nooit een naar
achteren gericht kinderzitje gebruiken. Dit kinderzitje bevindt zich in het
gebied waar de bijrijdersvoorairbag naar buiten komt. De airbag kan bij acti-
vering het kind zwaar of zelfs levensgevaarlijk verwonden.
Op dit feit attendeert ook de sticker die zich op een van de volgende
plaatsen bevindt.
Op de B-stijl aan bijrijderszijde » Afbeelding 15. De sticker is zichtbaar na
het openen van het bijrijdersportier.
Op de zonneklep aan bijrijderszijde. Bij wagens voor enkele landen be-
vindt zich op de zonneklep aan bijrijderszijde de sticker » Afbeelding 16.
Zodra het naar achteren gerichte kinderzitje op de bijrijdersstoel niet
meer wordt gebruikt, dient de bijrijdersvoorairbag weer in paraatheid te
worden gebracht.
Gebruik van het kinderzitje op de bijrijdersstoel
Geldt voor Taiwan
Afbeelding 17 Zonneklep aan bijrijderszijde / sticker
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 22.
Geen zuigelingen, kleuters en kinderen op de bijrijdersstoel vervoeren.
Op dit feit attendeert ook de sticker die op een van de volgende plaatsen zit
» Afbeelding 17.
Veilig vervoer van kinderen en de zij-airbag
Afbeelding 18
Een niet goed vastgezet kind in
een niet-correcte zithouding - in
gevaar gebracht door de zij-air-
bag / het met een kinderzitje wel
goed vastgezette kind
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 22.
Kinderen mogen zich nooit in het gebied bevinden waarin de zij-airbag naar
buiten komt » Afbeelding 18 -
.
Tussen het kind en het gebied waarin de zij-airbag naar buiten komt, moet vol-
doende ruimte aanwezig, zodat de zij-airbag de best mogelijke bescherming
kan bieden » Afbeelding 18 -
.
Groepenindeling van kinderzitjes
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 22.
Groepenindeling van kinderzitjes volgens de ECE-R 44-norm.
Groep Gewicht van het kind
0 tot 10 kg
0+ tot 13 kg
1 9-18 kg
2 15 - 25 kg
3 22 - 36 kg
24
Veiligheid
Gebruik van kinderzitjes die met een veiligheidsgordel worden
bevestigd
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 22.
Overzicht van de bruikbaarheid van kinderzitjes die met een veiligheidsgordel
worden bevestigd op de betreffende stoelen conform de ECE-R 16-norm.
Groep Bijrijdersstoel
Achterbank
buitenste zitplaat-
sen
Achterbank
middelste zitplaats
0
tot 10 kg
U U U
0+
tot 13 kg
U U U
1
9-18 kg
U U U
2
15-25 kg
U U U
a)
3
22-36 kg
U U U
a)
a)
Als de middelste zitplaats achterin van een hoofdsteun is voorzien, dan mag een kinderzitje uit groep 2
of 3 alleen worden gebruikt als dit over een eigen geïntegreerde hoofdsteun beschikt. Als het kinderzitje
van groep 2 of 3 niet over een eigen geïntegreerde hoofdsteun beschikt, dan moet het kinderzitje op de
buitenste zitplaats achterin worden bevestigd.
Kinderzitjecategorie "universeel" - Kinderzitje dat voor de bevestiging op
de stoel met de veiligheidsgordel is bedoeld.
Bevestigingssystemen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bevestigingsogen van het

-systeem
25
Gebruik van kinderzitjes met het

-systeem 26
Bevestigingsogen van het


-systeem 27
U
Bevestigingsogen van het -systeem
Afbeelding 19
Labels van het

-systeem

is een systeem voor een snelle en veilige kinderzitjebevestiging.
Tussen de rugleuning en zitting van de bijrijdersstoel zitten twee bevesti-
gingsogen voor de bevestiging van een kinderzitje met het

-systeem.
Bij de buitenste zitplaatsen achterin bevinden de bevestigingsogen zich onder
de bekleding. De betreffende plaatsen zijn met labels met de tekst

ge-
markeerd » Afbeelding 19.
ATTENTIE
Bij het in- en uitbouwen van het kinderzitje met het -systeem beslist
de gebruiksaanwijzing van de fabrikant van het kinderzitje in acht nemen.
Aan de voor het inbouwen van kinderzitjes met het

-systeem bedoel-
de bevestigingsogen nooit andere kinderzitjes, gordels of andere voorwer-
pen bevestigen - levensgevaar!
Let op
Kinderzitjes met het -systeem kunnen alleen in een wagen met -sys-
teem worden ingebouwd als deze voor dit model zijn goedgekeurd. Meer infor-
matie krijgt u bij een ŠKODA Partner.
Kinderzitjes met het

-systeem zijn verkrijgbaar uit het originele ŠKODA-
accessoireprogramma.
25
Veilig vervoer van kinderen
Gebruik van kinderzitjes met het -systeem
Overzicht van de bruikbaarheid van kinderzitjes met het -systeem op de
betreffende stoelen conform de ECE-R 16-norm.
Groep
Klasse
van het kinderzitje
a)
Bijrijdersstoel
b)
Achterbank buitenste zitplaats Achterbank midden
0
tot 10 kg
E X IL-SU X
0+
tot 13 kg
E
X IL-SU XD
C
1
9-18 kg
D
X
IL-SU
IUF
X
C
B
B1
A
2
15-25 kg
- X IL-SU X
3
22-36 kg
- X IL-SU X
a)
De grootteklasse staat vermeld op een op het kinderzitje aangebracht plaatje.
b)
Indien de bijrijdersstoel met bevestigingsogen voor het

-systeem is uitgerust, dan is deze geschikt voor het inbouwen van een

-kinderzitje met de goedkeuring "semi-universeel".
IL-SU De stoel is geschikt voor de inbouw van een -kinderzitje met de goedkeuring "semi-universeel". De categorie "semi-universeel" betekent dat het
kinderzitje is goedgekeurd voor het

-systeem in uw wagen. De bij het kinderzitje meegeleverde wagenlijst in acht nemen.
IUF De stoel is geschikt voor het inbouwen van een -kinderzitje met de goedkeuring "universeel" en bevestiging met de bevestigingsgordel van het 

-systeem.
X Het kinderzitje is niet met bevestigingsogen voor het -systeem uitgerust.
26
Veiligheid
Bevestigingsogen van het  -systeem
Afbeelding 20
Bevestigingsoog van


-
systeem


is een bevestigingssysteem dat de bewegingen van de bovenzijde
van het kinderzitje beperkt.
Aan de achterzijde van de rugleuningen van de buitenste zitplaatsen achterin
bevinden zich bevestigingsogen voor de bevestigingsgordel van een kinderzi-
tje met het


-systeem » Afbeelding 20.
ATTENTIE
Bij het in- en uitbouwen van het kinderzitje met het  -systeem be-
slist de gebruiksaanwijzing van de fabrikant van het kinderzitje in acht ne-
men.
Kinderzitjes met het


-systeem alleen gebruiken op stoelen die
van bevestigingsogen zijn voorzien.
Altijd slechts één bevestigingsgordel van een kinderzitje aan een bevesti-
gingsoog bevestigen.
27
Veilig vervoer van kinderen
Afbeelding 21 Bestuurdersruimte
28
Bediening
Bediening
Bestuurdersruimte
Overzicht
Slotgreep 59
Elektrische buitenspiegelverstelling 78
Parkeertickethouder 89
Luchtroosters 114
Bedieningshendel:
Knipperlichten, grootlicht en parkeerlicht, grootlichtsignaal 69
Snelheidsregelsysteem
145
Stuurwiel:
Met claxon
Met bestuurdersvoorairbag 17
Met bedieningstoetsen voor radio, navigatiesysteem en tele-
foon
Instrumentenpaneel: instrumenten en controlelampjes
30
Bedieningshendel:
Ruitenwisser- en sproeierinstallatie 75
Multifunctie-indicatie
43
Informatiesysteem
41
Luchtroosters 114
Controlelampje voor buiten werking gestelde bijrijdersvoorair-
bag 21
Schakelaar voor alarmlichten
72
Opbergvak in het dashboard 89
Binnenspiegel 78
Afhankelijk van de uitrusting:
Radio
Infotainment
Opbergvak aan bijrijderszijde 96
Bijrijdersvoorairbag 17
Luchtroosters 114
Elektrische ruitbediening in het bijrijdersportier 63
Slotgreep 59
Elektrische ruitbediening 62
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
Zekeringenhouder (aan de zijkant van het dashboard) 206
Lichtschakelaar 68
Ontgrendelingshendel van motorkap 174
Regelaar voor de dashboardverlichting en regelaar voor de licht-
bundelhoogteverstelling 74, 68
Hendel voor stuurwielverstelling 10
Contactslot 120
Pedalen 128
Rij toetsen afhankelijk van de uitrusting:
Start-stopsysteem
123
Aandrijfslipregeling ASR 134
Stabiliseringscontrole ESC 134
Parkeerhulp 138
OFF ROAD-modus 135
Bandenspanningscontrole 147
Inparkeersysteem
141
Handremhendel 126
Toets voor de centrale vergrendeling 57
Afhankelijk van de uitrusting:
Versnellingshendel (schakelbak) 127
Keuzehendel (automatische versnellingsbak)
128
Opbergvak 90
Afhankelijk van de uitrusting:
Bediening voor verwarming 111
Bediening voor airconditioning
111
Bediening voor Climatronic
112
Sleutelschakelaar voor het buiten werking stellen van de bijrij-
dersvoorairbag (in het opbergvak aan bijrijderszijde) 21
Let op
Bij wagens met rechts stuur zijn de bedieningselementen gedeeltelijk anders
gerangschikt dan weergegeven op » Afbeelding 21. De symbolen van de ver-
schillende bedieningselementen komen echter wel overeen.
21
22
23
24
25
26
27
28
29
30
31
32
33
34
29
Bestuurdersruimte
Instrumenten en controlelampjes
Instrumentenpaneel
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Overzicht 30
Toerenteller 31
Koelvloeistoftemperatuurmeter 31
Display 31
Brandstofmeter 32
Teller voor de afgelegde rijafstand 32
Klok instellen 32
Weergave van de tweede snelheidsmeter 33
Auto-Check-Control 33
Het instrumentenpaneel voorziet de bestuurder van belangrijke informatie
zoals de actuele snelheid, het motortoerental, de toestand van sommige voer-
tuigsystemen e.d.
Als een storing in het instrumentenpaneel aanwezig is, wordt op het display
de melding Error weergegeven.
De hulp van een specialist inroepen.
ATTENTIE
Houd uw aandacht altijd bij het verkeer! Als bestuurder draagt u de volledi-
ge verantwoordelijkheid voor een veilig verkeersgedrag.
Overzicht
Afbeelding 22 Instrumentenpaneel
Lees en bekijk eerst op bladzijde 30.
Toerenteller » pagina 31
Met controlelampjes » pagina 34
Snelheidsmeter
Met controlelampjes » pagina 34
Toets voor weergavemodus:
Tijdinstellingen » pagina 32
Weergave van de tweede snelheidsmeter in-/uitschakelen
1)
» pagina
33
Service-intervallen - Weergave van de resterende dagen en het aantal
kilometers tot de eerstvolgende servicetermijn
1)
» pagina 50
Koelvloeistoftemperatuurmeter » pagina 31
Display » pagina 31
Brandstofmeter » pagina 32
Knop voor:
Teller voor de afgelegde afstand (trip) terugstellen » pagina 32
Tijd instellen
De met toets
3
gekozen modus activeren/deactiveren
1
2
3
4
5
6
7
1)
Geldt voor wagens met het segmentdisplay.
30
Bediening
Toerenteller
Lees en bekijk eerst op bladzijde 30.
De toerenteller
1
» Afbeelding 22 op pagina 30 geeft het actuele motortoe-
rental per minuut aan.
Het begin van het rode bereik van de toerenteller geeft het maximaal toege-
stane motortoerental aan van een ingereden motor die op bedrijfstemperatuur
is.
Vóór het bereiken van het rode bereik van de toerentellerschaal naar de eerst-
volgende versnelling opschakelen resp. keuzehendelstand D kiezen van de au-
tomatische versnellingsbak.
De geadviseerde versnelling moet in acht worden genomen om het optimale
motortoerental aan te houden » pagina 42.
VOORZICHTIG
De naald van de toerenteller mag slechts kort in het rode gedeelte komen -
anders bestaat gevaar voor motorschade!
Koelvloeistoftemperatuurmeter
Afbeelding 23
Koelvloeistoftemperatuurmeter
Lees en bekijk eerst op bladzijde 30.
De weergave » Afbeelding 23 informeert over de koelvloeistoftemperatuur.
De weergave werkt alleen bij ingeschakeld contact.
Koud bereik
Als de naald zich nog in het linkergedeelte van de schaal bevindt, heeft de mo-
tor zijn bedrijfstemperatuur nog niet bereikt. Hoge motortoerentallen, volgas
en sterke motorbelasting voorkomen. Zo wordt mogelijke schade aan de motor
voorkomen.
Bereik bedrijfswarme motor
De motor heeft zijn bedrijfstemperatuur bereikt als de naald in het gedeelte
A
» Afbeelding 23 van de schaal staat .
Bereik te hoge temperatuur
Als de naald het rode gedeelte van de schaal bereikt, is de koelvloeistoftempe-
ratuur te hoog.
VOORZICHTIG
Verstralers en andere aanbouwdelen voor de luchttoevoer verslechteren de
koelwerking van de koelvloeistof.
De radiateur nooit afdekken, er bestaat gevaar voor een oververhitte motor.
Display
Afbeelding 24
Displaytypes
Lees en bekijk eerst op bladzijde 30.
Displaytypes » Afbeelding 24
MAXI DOT-display
Segmentdisplay
Op het display verschijnen de volgende weergaven.
Afgelegde afstand » pagina 32
Tijd » pagina 32
Weergaven van informatiesysteem » pagina 41
Controlelampjes » pagina 33, Auto-Check-Control
VOORZICHTIG
Om eventuele beschadigingen te voorkomen, bij contact met het display (bij-
voorbeeld reinigen) de contactsleutel verwijderen. Bij wagens met het KESSY-
systeem het contact uitschakelen en het bestuurdersportier openen.
31
Instrumenten en controlelampjes
Brandstofmeter
Afbeelding 25
Brandstofmeter
Lees en bekijk eerst op bladzijde 30.
De weergave » Afbeelding 25 geeft informatie over de brandstofvoorraad in de
tank.
De weergave werkt alleen bij ingeschakeld contact.
De tankinhoud bedraagt circa 55 liter resp. 60 liter
1)
.
Wanneer de naald de reservemarkering
A
» Afbeelding 25 bereikt, gaat het
controlelampje
» pagina 39 branden.
ATTENTIE
Voor een correcte werking van de wagensystemen en om veilig te kunnen
rijden, moet voldoende brandstof in de tank aanwezig zijn. De brandstof-
tank nooit helemaal leegrijden - gevaar voor ongevallen!
VOORZICHTIG
De brandstoftank nooit helemaal leegrijden! Door de onregelmatige brandstof-
toevoer kan de verbranding overslaan. Dit kan leiden tot zware schade aan de
motor en het uitlaatsysteem.
Let op
Na het voltanken kan het voorkomen dat bij een dynamische rit (bijvoorbeeld
veel bochten, remmen, bergafwaarts en bergopwaarts rijden) de brandstofme-
ter iets minder aangeeft. Als wordt gestopt of bij een minder dynamische rit
geeft de brandstofmeter weer de juiste brandstofhoeveelheid weer. Dit duidt
niet op een defect.
Teller voor de afgelegde rijafstand
Afbeelding 26
Weergave: MAXI DOT-display /
segmentdisplay
Lees en bekijk eerst op bladzijde 30.
Displayweergave » Afbeelding 26
Teller voor de afgelegde afstand sinds de laatste keer terugzetten (trip)
Kilometerteller
Teller voor de afgelegde afstand (trip) terugstellen
Langer op toets
7
» Afbeelding 22 op pagina 30 drukken.
Let op
Indien bij wagens met segmentdisplay de weergave van de tweede snelheids-
meter is geactiveerd, dan wordt deze snelheid weergegeven in plaats van de
kilometerteller.
Klok instellen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 30.
De tijd kan met toetsen
3
en
7
worden ingesteld » Afbeelding 22 op pagina
30.
De keuze voor de te wijzigen weergave (uren resp. minuten).
De wijziging van de weergavewaarde.
Bij wagens met MAXI DOT-display kan de tijd ook in het menupunt
Tijd
worden
ingesteld » pagina 49, Menupunt
Instellingen
.
A
B
3
7
1)
Geldt voor de Yeti 4x4.
32
Bediening
Weergave van de tweede snelheidsmeter
Lees en bekijk eerst op bladzijde 30.
Op het display kan de actuele snelheid in mph worden weergegeven
1)
.
Deze functie is alleen bedoeld voor het rijden in landen met andere snelheids-
eenheden.
MAXI DOT-display
De weergave van de tweede snelheidsmeter wordt in het menupunt
2e snelheid
geactiveerd » pagina 49, Menupunt
Instellingen
.
Segmentdisplay
Herhaaldelijk op toets
3
» Afbeelding 22 op pagina 30 drukken, tot de
weergave van de kilometerteller knippert » pagina 32.
Zolang de weergave knippert, de toets
7
indrukken.
De tweede snelheidsmeter wordt weergegeven in plaats van de kilometertel-
ler.
Het uitschakelen van de weergave van de tweede snelheidsmeter gebeurt op
dezelfde wijze als het inschakelen.
Auto-Check-Control
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 30.
Wagentoestand
Bij ingeschakeld contact worden in de wagen continu de werking en toestan-
den van de afzonderlijke wagensystemen gecontroleerd.
Enkele storingmeldingen en andere aanwijzingen worden op het MAXI DOT-
display weergegeven. De meldingen worden tegelijkertijd met de controle-
lampjes op het MAXI DOT-display resp. met de controlelampjes in het instru-
mentenpaneel weergegeven » pagina 34, Controlelampjes.
Het menupunt
Wagenstatus
wordt in het hoofdmenu van het MAXI DOT-display
weergegeven indien minimaal één storingmelding aanwezig is. Na het selecte-
ren van dit menupunt wordt de eerste storingmelding aangegeven.
Als meerdere storingmeldingen aanwezig zijn, verschijnt op het display onder
de melding bijvoorbeeld 1/3. Dat betekent dat de eerste van in totaal drie mel-
dingen wordt aangegeven.
Controlelampjes op het MAXI DOT-display
Motoroliedruk te laag. » pagina 36
Motoroliepeil controleren
Motoroliesensor defect
» pagina 176
Motortoerentalbegrenzing » pagina 33
Water in het brandstoffilter (dieselmotor) » pagina 33
Automatische versnellingsbak DSG over-
verhit
» pagina 33
AdBlue
®
-peil te laag » pagina 33
Motortoerentalbegrenzing
Samen met dit controlelampje wordt informatie over het maximaal toelaatbare
motortoerental weergegeven.
Het getoonde maximaal toegestane motortoerental niet overschrijden!
De wagen door een specialist laten controleren.
Water in het brandstoffilter (dieselmotor)
Het brandstoffilter met waterafscheider filtert vuil en water uit de brandstof.
Indien in de afscheider teveel water aanwezig is, verschijnt op het display van
het instrumentenpaneel de volgende informatie.
Water in brandstoffilter. Instructieboekje!
BRAND_STOFFILTER INST_BK_
De hulp van een specialist inroepen.
Automatische versnellingsbak DSG oververhit
Versnellingsbak oververhit: Stop! Instructieboekje!
niet verder rijden! Stoppen en de motor afzetten.
Na het uitgaan van het controlelampje kan de rit worden voortgezet.
AdBlue
®
-peil te laag
Het controlelampje
verschijnt alleen op het MAXI DOT-display.
1)
Bij types met een snelheidsweergave in mph wordt de tweede snelheid in km/h weergegeven.
33
Instrumenten en controlelampjes
AdBlue (DEF) bijvullen! Actieradius: …
ACTIE RADIUS ADBLUE …
De actieradius op het display geeft de afstand aan, die nog met de aanwezige
AdBlue
®
-tankinhoud kan worden gereden.
AdBlue
®
bijvullen » pagina 172.
AdBlue (DEF) bijvullen! Geen motorstart na ...
ADBLUE GEEN START IN …
De actieradius op het display geeft de afstand aan, waarna er geen motorstart
meer mogelijk is, als er geen AdBlue
®
wordt bijgevuld.
AdBlue
®
bijvullen » pagina 172.
AdBlue (DEF) bijvullen! Motorstart niet meer mogelijk.
ADBLUE GEEN HERSTART
Er is geen motorstart meer mogelijk.
AdBlue
®
bijvullen » pagina 172.
ATTENTIE
Als om technische redenen moet worden gestopt, parkeer de wagen dan
op een veilige afstand van het verkeer, zet de motor af en schakel de
alarmlichten in » pagina 72. De gevarendriehoek op de voorgeschreven
afstand neerzetten.
Let op
Als op het MAXI DOT-display waarschuwingsmeldingen worden weergege-
ven, moeten deze meldingen worden bevestigd om het hoofdmenu op te roe-
pen » pagina 43, Bediening.
Zolang de functiestoringen niet zijn verholpen, worden de controlelampjes
steeds weer aangegeven. Na de eerste weergave worden de controlelampjes
zonder aanwijzingen voor de bestuurder weergegeven.
Controlelampjes
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Handrem
35
Remsysteem 35
Gordelwaarschuwingslampje 35
Dynamo 35
Portier open 35
Koelvloeistof 35
Achterklep 36
Stuurbekrachtiging / vergrendeling stuurinrichting (KESSY-systeem) 36
Motorolie
36
Aandrijfslipregeling (ASR) 37
Stabiliseringscontrole (ESC) 37
Aandrijfslipregeling (ASR) uitgeschakeld 38
Antiblokkeersysteem (ABS) 38
Mistachterlicht 38
Defecte lamp 38
Xenonkoplampen (AFS) 38
Uitlaatgascontrolesysteem 38
Voorgloeisysteem (dieselmotor) 38

Controle van de motorelektronica (benzinemotor) 39
Roetfilter (dieselmotor) 39
Brandstofreserve 39
Airbagsysteem 39
Bandenspanning 40
Ruitensproeiervloeistofpeil 40
Knipperlicht 40
Mistlampen 41
Snelheidsregelsysteem 41
Rempedaal (automatische versnellingsbak) 41
OFF ROAD-modus 41
Grootlicht 41
De controlelampjes geven de actuele toestand aan van bepaalde functies resp.
storingen.
Bij sommige controlelampjes die gaan branden, klinken bovendien akoestische
signalen en verschijnen meldingen op het display in het instrumentenpaneel.
Na het inschakelen van het contact gaan enkele controlelampjes ter controle
van de werking van de wagensystemen kort branden.
Indien de gecontroleerde systemen in orde zijn, gaan de betreffende controle-
lampjes enkele seconden na het inschakelen van het contact of na het starten
van de motor uit.
34
Bediening
ATTENTIE
Het negeren van brandende controlelampjes en de bijbehorende meldin-
gen resp. aanwijzingen op het display van het instrumentenpaneel kan lei-
den tot zware verwondingen of schade aan de wagen.
Als om technische redenen moet worden gestopt, parkeer de wagen dan
op een veilige afstand van het verkeer, zet de motor af en schakel de
alarmlichten in » pagina 72. De gevarendriehoek op de voorgeschreven
afstand neerzetten.
De motorruimte van de wagen is een gevaarlijke omgeving. Bij werk-
zaamheden in de motorruimte dienen de volgende waarschuwingsaanwij-
zingen beslist te worden opgevolgd » pagina 172, Motorruimte.
Handrem
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 35.
brandt - de handrem is aangetrokken.
Wanneer bij aangetrokken handrem gedurende minimaal 3 seconden een snel-
heid van 6 km/h wordt overschreden, klinkt ook een geluidssignaal.
Parkeerrem loszetten!
Remsysteem
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 35.
brandt - het remvloeistofpeil in het remsysteem is te laag.
Remvloeistof: Instructieboekje!
Stoppen, de motor afzetten en het remvloeistofpeil controleren » pagina
179.
ATTENTIE
Als het controlelampje samen met het controlelampje » pagina 38,
Antiblokkeersysteem (ABS) brandt, niet verder rijden! De hulp van een
specialist inroepen.
Een storing aan het remsysteem resp. aan het ABS kan leiden tot een lan-
gere remweg bij het remmen - gevaar voor ongevallen!
Gordelwaarschuwingslampje
Lees en bekijk eerst op bladzijde 35.
brandt - de bestuurder resp. bijrijder heeft de veiligheidsgordel niet omge-
gespt.
Het controlelampje
gaat uit, nadat de betreffende veiligheidsgordel wordt
omgegespt.
Bij een snelheid boven ca. 20 km/h knippert het controlelampje
en tegelij-
kertijd klinkt er een akoestisch waarschuwingssignaal.
Als de bestuurder resp. bijrijder de veiligheidsgordel vervolgens niet binnen
2 minuten omgespt, wordt de waarschuwingstoon uitgeschakeld en brandt
het controlelampje
continu.
Dynamo
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 35.
brandt - bij draaiende motor wordt de accu niet geladen.
De hulp van een specialist inroepen.
VOORZICHTIG
Als tijdens het rijden bovendien naast het controlelampje ook het controle-
lampje » pagina 35 gaat branden, niet verder rijden - gevaar voor mo-
torschade! De motor afzetten en de hulp van een specialist inroepen.
Portier open
Lees en bekijk eerst op bladzijde 35.
brandt - één of meerdere portieren zijn geopend.
Bij wagens met MAXI DOT-display wordt dit controlelampje door een wagen-
symbool op het display vervangen » pagina 42.
Koelvloeistof
Lees en bekijk eerst op bladzijde 35.
brandt of knippert - de koelvloeistoftemperatuur is te hoog of het koelvloei-
stofpeil is te laag.
35
Instrumenten en controlelampjes
Koelvloeistof controleren! Instructieboekje!
Stoppen, de motor afzetten en het koelvloeistofpeil controleren, zo nodig
koelvloeistof bijvullen.
Als het koelvloeistofpeil in het voorgeschreven gebied ligt en het controle-
lampje
na het inschakelen van het contact opnieuw brandt, dan kan er een
storing in de koelluchtventilator zijn.
Het contact uitschakelen.
De zekering voor de koelluchtventilator controleren en deze zo nodig ver-
vangen.
Als het koelvloeistofpeil alsmede de ventilatorzekering in orde zijn en het con-
trolelampje
na het inschakelen van het contact opnieuw brandt,
niet ver-
der rijden!
De hulp van een specialist inroepen.
ATTENTIE
Voorzichtig het koelvloeistofexpansiereservoir openen. Bij een warme
motor staat het koelsysteem onder druk - gevaar voor verbranding! Laat
daarom voor het losdraaien van de vuldop de motor afkoelen.
De koelluchtventilator niet aanraken. De koelluchtventilator kan ook bij
uitgeschakeld contact vanzelf worden ingeschakeld, gevaar voor verwon-
dingen!
Achterklep
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 35.
brandt - de achterklep is geopend.
Bij wagens met MAXI DOT-display wordt dit controlelampje door een wagen-
symbool op het display vervangen » pagina 42.
Stuurbekrachtiging / vergrendeling stuurinrichting (KESSY-
systeem)
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 35.
Storing in de stuurbekrachtiging
brandt - de stuurbekrachtiging is volledig uitgevallen en voor het sturen is
aanmerkelijk meer kracht nodig.
brandt - de stuurbekrachtiging is gedeeltelijk uitgevallen en voor het sturen
kan meer kracht nodig zijn.
De hulp van een specialist inroepen.
Vergrendeling stuurinrichting niet ontgrendeld (KESSY-systeem)
knippert - bij wagens met het KESSY-systeem is de vergrendeling van de
stuurinrichting niet ontgrendeld.
Het stuurwiel iets heen en weer bewegen, daardoor kan de vergrendeling
van de stuurinrichting gemakkelijker worden ontgrendeld.
Wanneer de stuurinrichting niet wordt ontgrendeld, dan moet de hulp van een
specialist worden ingeroepen.
Vergrendeling stuurinrichting defect (KESSY-systeem)
Als waarschuwing klinkt bovendien een akoestisch signaal.
knippert
Stuurvergrendeling defect.
De motor afzetten,
niet verder rijden. Na het uitschakelen van het contact
zal het niet meer mogelijk zijn de stuurinrichting te vergrendelen, de elektri-
sche verbruikers te activeren (bijvoorbeeld autoradio, navigatiesysteem), het
contact weer in te schakelen en de motor te starten. De hulp van een specia-
list inroepen.
knippert
Stuurvergrendeling: werkplaats!
De hulp van een specialist inroepen.
Losmaken van de accukabels
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer zijn aangesloten, gaat na het in-
schakelen van het contact het controlelampje
branden.
Na even te hebben gereden, moet het controlelampje doven.
Als de motor opnieuw wordt gestart en het controlelampje na een korte rit
niet uitgaat, is er sprake van een storing in het systeem.
De hulp van een specialist inroepen.
Motorolie
Lees en bekijk eerst op bladzijde 35.
Lage oliedruk
knippert
Oliedruk: motor uit! Instructieboekje!
Stoppen, de motor afzetten en het motoroliepeil controleren.
36
Bediening
Als het controlelampje knippert, niet verder rijden!, ook als het oliepeil
in orde is! De motor ook niet stationair laten draaien.
De hulp van een specialist inroepen.
Motoroliepeil te laag
brandt
Oliepeil controleren!
Stoppen, de motor afzetten en het motoroliepeil controleren resp. motorolie
bijvullen.
Als de motorkap langer dan 30 seconden geopend blijft, dooft het controle-
lampje. Als er geen motorolie wordt bijgevuld, gaat het controlelampje na circa
100 km weer branden.
Storing in motoroliepeilsensor
knippert
Oliesensor: Werkplaats!
Het controlelampje
knippert meerdere malen na het inschakelen van het
contact en er klinkt een akoestisch signaal.
De hulp van een specialist inroepen.
VOORZICHTIG
Als onder de gegeven omstandigheden het bijvullen van motorolie niet moge-
lijk is, niet verder rijden! De motor afzetten en de hulp van een specialist
inroepen.
Aandrijfslipregeling (ASR)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 35.
knippert - de ASR grijpt nu in.
brandt - er is een ASR-storing.
Storing: aandrijfslipregeling (ASR)
De hulp van een specialist inroepen.
Als het controlelampje
direct na het starten van de motor gaat branden, kan
de ASR om technische redenen uitgeschakeld zijn.
Het contact uit- en weer inschakelen.
Als het controlelampje
na het opnieuw starten van de motor niet meer
brandt, functioneert de ASR weer volledig.
Meer informatie over het ASR-systeem » pagina 134, Aandrijfslipregeling
(ASR).
Losmaken van de accukabels
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer zijn aangesloten, gaat na het in-
schakelen van het contact het controlelampje
branden.
Na even te hebben gereden, moet het controlelampje doven.
Als na een korte rit het controlelampje niet uitgaat, is er sprake van een sto-
ring in het systeem.
De hulp van een specialist inroepen.
Stabiliseringscontrole (ESC)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 35.
knippert - de ESC grijpt nu in.
brandt - er is een ESC-storing.
Storing: stabiliseringscontrole (ESC)
De hulp van een specialist inroepen.
Als het controlelampje
na het starten van de motor gaat branden, kan het
ESC-systeem om technische redenen uitgeschakeld zijn.
Het contact uit- en weer inschakelen.
Als het controlelampje
na het opnieuw starten van de motor niet meer
brandt, functioneert de ESC weer volledig.
Meer informatie over het ESC-systeem » pagina 134, Stabiliseringscontrole
(ESC).
Losmaken van de accukabels
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer zijn aangesloten, gaat na het in-
schakelen van het contact het controlelampje
branden.
Na even te hebben gereden, moet het controlelampje doven.
Als na een korte rit het controlelampje niet uitgaat, is er sprake van een sto-
ring in het systeem.
De hulp van een specialist inroepen.
37
Instrumenten en controlelampjes
Aandrijfslipregeling (ASR) uitgeschakeld
Lees en bekijk eerst op bladzijde 35.
brandt - het ASR-systeem is uitgeschakeld.
Aandrijfslipregeling (ASR) gedeactiveerd.
Antiblokkeersysteem (ABS)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 35.
brandt - er is een ABS-storing.
Storing: ABS
Voor het afremmen van de wagen wordt alleen nog het gewone remsysteem
zonder het ABS gebruikt.
De hulp van een specialist inroepen.
Bij een ABS-storing worden ook de andere rem- en stabiliteitssystemen uitge-
schakeld » pagina 133, Rem- en stabiliteitssystemen.
ATTENTIE
Als het controlelampje samen met het controlelampje » pagina 35
brandt, niet verder rijden! De hulp van een specialist inroepen.
Een storing aan het remsysteem resp. aan het ABS kan leiden tot een lan-
gere remweg bij het remmen - gevaar voor ongevallen!
Mistachterlicht
Lees en bekijk eerst op bladzijde 35.
brandt - het mistachterlicht is ingeschakeld.
Defecte lamp
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 35.
brandt - een van de lampjes van de buitenverlichting is defect. Er verschijnt
een melding over het betreffende lampje.
brandt binnen enkele seconden na het inschakelen van het contact resp. als
een verlichting met een defect lampje wordt ingeschakeld.
Voorbeeld van een melding op het MAXI DOT-display.
INFORMATIE Dimlicht rechtsvoor controleren!
Xenonkoplampen (AFS)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 35.
knippert tijdens het rijden of na het inschakelen van het contact gedurende
1 minuut - er is een storing in de xenonkoplampen opgetreden.
Op het MAXI DOT-display wordt de volgende melding weergegeven.
Bochtenverlicht. werkt niet. Instructieboekje!
Let op
Als de xenonkoplampmodus "toeristisch licht" (reismodus) actief is, knippert
elke keer na het inschakelen van het contact het controlelampje gedurende
10 seconden.
Uitlaatgascontrolesysteem
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 35.
brandt - er is een storing in het uitlaatgascontrolesysteem. Het systeem
biedt de mogelijkheid voor het rijden in een noodprogramma - er kan een
merkbaar vermogensverlies ontstaan.
De hulp van een specialist inroepen.
Voorgloeisysteem (dieselmotor)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 35.
Het controlelampje
gaat na het inschakelen van het contact branden. Na
het uitgaan van het lampje kan de motor direct worden gestart.
knippert - er is een storing in de motorregeling. Het systeem biedt de mo-
gelijkheid voor het rijden in een noodprogramma - er kan een merkbaar vermo-
gensverlies ontstaan.
Als het controlelampje
na het inschakelen van het contact niet of continu
brandt, is er een storing in het voorgloeisysteem aanwezig.
De hulp van een specialist inroepen.
38
Bediening
 Controle van de motorelektronica (benzinemotor)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 35.

brandt - er is een storing in de motorregeling. Het systeem biedt de moge-
lijkheid voor het rijden in een noodprogramma - er kan een merkbaar vermo-
gensverlies ontstaan.
De hulp van een specialist inroepen.
Roetfilter (dieselmotor)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 35.
Het roetfilter filtert de roetdeeltjes uit het uitlaatgas. De roetdeeltjes worden
in het roetfilter verzameld en worden daar regelmatig verbrand.
brandt - het filter is verzadigd met roet.
Om het roetfilter te reinigen, moet, als de verkeerssituatie dit toelaat »
, ge-
durende minimaal 15 minuten of tot het uitgaan van het controlelampje
als
volgt worden gereden.
4. of 5e versnelling ingeschakeld (automatische versnellingsbak: stand S).
Rijsnelheid minimaal 70 km/h.
Motortoerental tussen 1.800-2.500 1/min.
Als het filter succesvol is gereinigd, gaat het controlelampje
uit.
Als het filter niet succesvol is gereinigd, dooft het controlelampje
niet en
begint het controlelampje
te knipperen.
Dieselroetfilter: Instructieboekje!
Er kan in de noodmodus worden gereden. Na het uitschakelen en weer inscha-
kelen van het contact brandt het controlelampje
.
De hulp van een specialist inroepen.
ATTENTIE
De snelheid altijd aan het weer, het wegdek en de terrein- en verkeers-
omstandigheden aanpassen.
Het roetfilter bereikt bijzonder hoge temperaturen, er bestaat brandge-
vaar en er kunnen zware verwondingen ontstaan. Daarom de wagen nooit
op plaatsen stoppen waar de onderzijde van de wagen met licht ontvlam-
bare materialen, bijvoorbeeld droog gras, struikgewas, bladeren, gemorste
brandstof en dergelijke, in contact kan komen.
VOORZICHTIG
Zolang het controlelampje brandt, moet u rekening houden met een ho-
ger brandstofverbruik en eventueel ook verminderd motorvermogen.
Door het gebruik van dieselbrandstof met een hoog zwavelgehalte kan de
levensduur van het roetfilter aanzienlijk worden bekort. Een ŠKODA Partner
kan u vertellen in welke landen diesel met een hoog zwavelgehalte wordt ge-
bruikt.
Let op
Om het verbrandingsproces van de roetdeeltjes in het roetfilter te onder-
steunen, adviseren wij u om continu stadsverkeer te vermijden.
Als de motor tijdens het filterreinigingsproces of kort daarna wordt afgezet,
kan de koelluchtventilator gedurende enkele minuten zelfstandig inschakelen.
Brandstofreserve
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 35.
brandt - de brandstofvoorraad in de brandstoftank heeft de reservehoeveel-
heid (circa 9 liter) bereikt.
Als waarschuwing klinkt bovendien een akoestisch signaal.
Tanken a.u.b. Actieradius: ... km
Let op
De tekst op het display dooft pas als er is getankt en een kort stuk is gereden.
Airbagsysteem
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 35.
Systeemstoring
brandt - er is een storing in het airbagsysteem.
Storing: airbag
De hulp van een specialist inroepen.
De bijrijdersvoorairbag is met de sleutelschakelaar buiten werking gesteld
brandt na het inschakelen van het contact circa 4 seconden.

onder de tekst



in het middenstuk van het dashboard gaat
na het inschakelen van het contact branden » pagina 21.
39
Instrumenten en controlelampjes
Een van de airbags of gordelspanners is met het diagnose-apparaat buiten
werking gesteld
brandt na het inschakelen van het contact circa 4 seconden en knippert ver-
volgens nog circa 12 seconden.
Airbag/ gordelspanner gedeactiveerd.
ATTENTIE
Bij een storing in het airbagsysteem bestaat het gevaar dat het systeem bij
een ongeval niet wordt geactiveerd. Daarom moet dit onmiddellijk door een
specialist worden gecontroleerd.
Bandenspanning
Lees en bekijk eerst op bladzijde 35.
Wijziging van de bandenspanning
brandt - bij een van de banden is de bandenspanning veranderd.
Als waarschuwing klinkt bovendien een akoestisch signaal.
Meteen de snelheid verlagen en heftige stuur- en remmanoeuvres voorko-
men.
De wagen stoppen, het contact uitschakelen en de banden en de banden-
spanningen controleren » pagina 184.
De bandenspanning zo nodig corrigeren of het betreffende wiel vervangen
» pagina 191 resp. de bandenafdichtset gebruiken » pagina 196.
De bandenspanningswaarden in het systeem opslaan » pagina 147.
Systeemstoring
knippert circa 1 minuut en brandt verder - er kan een storing in het systeem
voor bandenspanningscontrole zijn.
De wagen stoppen, het contact uitschakelen en de motor weer starten.
Als het controlelampje
na het starten van de motor weer knippert, is er een
systeemstoring.
De hulp van een specialist inroepen.
Losmaken van de accukabels
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer zijn aangesloten, gaat na het in-
schakelen van het contact het controlelampje
branden.
Na even te hebben gereden, moet het controlelampje doven.
Als na een korte rit het controlelampje niet uitgaat, is er sprake van een sto-
ring in het systeem.
De hulp van een specialist inroepen.
Andere gevallen
Voor het gaan branden van het controlelampje
kunnen ook de volgende re-
denen bestaan.
De wagen is eenzijdig beladen. De bagage zo gelijkmatig mogelijk verdelen.
De wielen van één as zijn zwaarder belast (bijvoorbeeld bij het rijden met een
aanhangwagen of bij bergop of bergaf rijden).
Sneeuwkettingen zijn gemonteerd.
Een wiel werd verwisseld.
VOORZICHTIG
Onder bepaalde omstandigheden (bijvoorbeeld bij een sportieve rijstijl en op
gladde of onverharde wegen) kan het controlelampje in het instrumenten-
paneel vertraagd of helemaal niet gaan branden.
Ruitensproeiervloeistofpeil
Lees en bekijk eerst op bladzijde 35.
brandt - het ruitensproeiervloeistofpeil is te laag.
Sproeiervloeistof bijvullen!
Ruitensproeiervloeistof bijvullen.
Knipperlicht
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 35.
knippert - het linkerknipperlicht is ingeschakeld.
knippert - het rechterknipperlicht is ingeschakeld.
Bij een storing van het knipperlicht, knippert het controlelampje ongeveer
twee keer zo snel. Dit geldt niet bij aanhangwagengebruik.
Bij ingeschakelde alarmlichten knipperen alle knipperlichten alsmede de beide
controlelampjes.
40
Bediening
Mistlampen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 35.
brandt - de mistlampen zijn ingeschakeld.
Snelheidsregelsysteem
Lees en bekijk eerst op bladzijde 35.
brandt - de snelheid van de wagen wordt door het snelheidsregelsysteem
geregeld.
Rempedaal (automatische versnellingsbak)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 35.
brandt - het rempedaal intrappen.
OFF ROAD-modus
Lees en bekijk eerst op bladzijde 35.
brandt - aan de voorwaarden voor de ingreep van de OFF ROAD-modus is
voldaan.
knippert - de bergafdaalhulp grijpt nu in.
Meer informatie over de OFF ROAD-modus » pagina 135, OFF ROAD-modus.
Grootlicht
Lees en bekijk eerst op bladzijde 35.
brandt - het grootlicht resp. het grootlichtsignaal is ingeschakeld.
Informatiesysteem
Bestuurdersinformatiesysteem
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Weergave van lage temperatuur 41
Waarschuwing portier, bagageruimte en motorkap 42
Waarschuwing bij snelheidsoverschrijding van 120 km/h 42
Schakeladvies 42
Afhankelijk van de wagenuitrusting toont het informatiesysteem via het dis-
play in het instrumentenpaneel de volgende informatie.
Informatie van de multifunctie-indicatie (MFA) » pagina 43.
Informatie van het MAXI DOT-display » pagina 46.
Service-intervalindicatie » pagina 50.
Auto-Check-Control » pagina 33.
Keuzehendelstanden van de automatische versnellingsbak » pagina 128.
ATTENTIE
Houd uw aandacht altijd bij het verkeer! Als bestuurder draagt u de volledi-
ge verantwoordelijkheid voor de besturing van de wagen.
Weergave van lage temperatuur
Lees en bekijk eerst op bladzijde 41.
Als de buitentemperatuur tijdens het rijden tot onder +4 °C daalt, verschijnt op
het display het controlelampje
(weergave van een lage temperatuur) en
klinkt er een akoestisch signaal.
Ligt de buitentemperatuur bij het inschakelen van het contact onder +4 °C, dan
gaat het controlelampje
branden.
ATTENTIE
Ook bij buitentemperaturen van rond +4 °C kan gladheid optreden! Ga er
daarom niet alleen op basis van de buitentemperatuurmeter van uit dat het
op de weg niet glad is.
41
Informatiesysteem
Waarschuwing portier, bagageruimte en motorkap
Lees en bekijk eerst op bladzijde 41.
Wagens met MAXI DOT-display
Indien een portier, de achterklep resp. de motorkap geopend is, wordt op het
display het wagensymbool met een geopend portier, achterklep resp. motor-
kap weergegeven.
Wagens met segmentdisplay
Indien minimaal één portier is geopend, brandt het controlelampje
in het in-
strumentenpaneel » pagina 35.
Indien de achterklep is geopend, brandt het controlelampje
in het instru-
mentenpaneel » pagina 36.
Wanneer een snelheid van 6 km/h wordt overschreden en een portier wordt
geopend, klinkt bovendien een geluidssignaal.
Waarschuwing bij snelheidsoverschrijding van 120 km/h
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 41.
Deze functie geldt alleen voor sommige landen.
Bij het overschrijden van een snelheid van 120 km/h klinkt er een signaaltoon.
Als weer langzamer dan 120 km/h wordt gereden, verdwijnt de signaaltoon.
Schakeladvies
Afbeelding 27 Informatie over de ingeschakelde versnelling / schakelad-
vies
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 41.
Er wordt een passend ingeschakelde versnelling, eventueel een advies om op
of terug te schakelen weergegeven.
Een passend ingeschakelde versnelling helpt het brandstofverbruik te verla-
gen en is goed voor de levensduur en betrouwbaarheid van de motor.
Bij wagens met automatische versnellingsbak wordt het schakeladvies ge-
toond, voor zover de modus voor het handmatig schakelen (tiptronic) is geko-
zen.
Schakeladvies
MAXI DOT-display
Optimaal ingeschakelde versnelling
Schakeladvies
Segmentdisplay
Optimaal ingeschakelde versnelling
Schakeladvies
Schakeladvies - MAXI DOT-display
Naast de weergave van de ingeschakelde versnelling worden het pijlsymbool
en e geadviseerde versnelling weergegeven.
42
Bediening
Als op het display bijvoorbeeld wordt weergegeven, betekent dit dat het
voordelig is van de 3e naar de 4e versnelling te schakelen.
Schakeladvies - segmentdisplay
De geadviseerde
1)
versnelling en een pijlsymbool worden weergegeven.
- Advies om naar een hogere versnelling te schakelen.
- Advies om naar een lagere versnelling te schakelen.
Wordt bij wagens met schakelbak op het display bijvoorbeeld
weergege-
ven, betekent dit dat het voordelig is om van een lagere versnelling naar de 4e
versnelling te schakelen.
Wordt bij wagens met automatische versnellingsbak in de modus voor hand-
matig schakelen (tiptronic) op het display bijvoorbeeld
weergegeven, bete-
kent dat, dat het voordelig is om van de 4e versnelling naar een hogere ver-
snelling te schakelen.
ATTENTIE
De bestuurder is verantwoordelijk voor het kiezen van de juiste versnelling
in verschillende rijsituaties, bijvoorbeeld bij het inhalen.
Multifunctie-indicatie (MFA)
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bediening
43
Indicatie-overzicht 44
Waarschuwing bij overschrijding van de ingestelde snelheid 45
Geheugen 45
Via de multifunctie-indicatie worden op het display de rijgegevens weerge-
geven.
De multifunctie-indicatie werkt alleen bij ingeschakeld contact. Na het inscha-
kelen van het contact wordt de informatie weergegeven die voor het uitscha-
kelen van het contact het laatst was geselecteerd.
Bij wagens met MAXI DOT-display dient in het hoofdmenu het menupunt
MFA
te worden geselecteerd en bevestigd » pagina 46, MAXI DOT-display.
Bij wagens met MAXI DOT-display is het mogelijk de weergave van enkele ge-
gevens uit te schakelen » pagina 49, Menupunt
Instellingen
.
ATTENTIE
Houd uw aandacht altijd bij het verkeer! Als bestuurder draagt u de volledi-
ge verantwoordelijkheid voor de besturing van de wagen.
Let op
Als de weergave van de tweede snelheid in mph wordt geactiveerd, wordt de
actuele snelheid in km/h op het display niet weergegeven.
Bediening
Afbeelding 28 Toetsen/kartelwiel: Op de bedieningshendel / op het mul-
tifunctiestuurwiel
Lees en bekijk eerst op bladzijde 43.
De keuze en de instelling van de getoonde waarden kunnen met de toetsen in
de bedieningshendel resp. op het multifunctiestuurwiel worden bediend » Af-
beelding 28.
Beschrijving van de bediening
Toets/ka
rtelwiel
Handeling Functie
A
Kort op de bovenzijde
of op de onderzijde druk-
ken
Weergave kiezen / weergavewaarden
instellen
1)
Bij wagens met automatische versnellingsbak in de modus voor handmatig schakelen (tiptronic), wordt
de actueel ingeschakelde versnelling weergegeven.
43
Informatiesysteem
Toets/ka
rtelwiel
Handeling Functie
B
Kort indrukken
Weergave weergeven / weergave be-
vestigen
C
Naar boven of naar bene-
den draaien
Weergave kiezen / weergavewaarden
instellen
Kort indrukken
Weergave weergeven / weergave be-
vestigen
Indicatie-overzicht
Lees en bekijk eerst op bladzijde 43.
Overzicht van multifunctie-indicatie (afhankelijk van wagenuitrusting).
Buitentemperatuur
De actuele buitentemperatuur wordt weergegeven.
Bij wagens met MAXI DOT-display wordt deze informatie altijd weergegeven.
Rijtijd
De rijtijd wordt weergegeven die is verstreken sinds het geheugen voor het
laatst is gewist.
De maximumwaarde die kan worden weergegeven bedraagt 19 uur en 59 mi-
nuten (
) resp. 99 uur en 59 minuten (
). Als deze waarde wordt overschreden,
start de weergave automatisch weer vanaf nul.
Actueel brandstofverbruik
Met behulp van deze weergave kunt u uw rijgedrag aanpassen aan het ge-
wenste verbruik.
Bij stilstaande of langzaam rijdende wagen wordt het brandstofverbruik in l/h
getoond (bij modellen voor enkele landen verschijnt --,- km/l).
Gemiddeld brandstofverbruik
De waarde wordt sinds de laatste keer wissen van het geheugen continu bere-
kend.
Na het wissen van het geheugen wordt gedurende de eerste 300 m van de rit
geen waarde weergegeven.
Tijdens de rit wordt de weergegeven informatie doorlopend geactualiseerd.
Actieradius
De weergave informeert over de actieradius in km, die met de huidige tankin-
houd en bij gelijke rijstijl zoals tot nu toe, nog kan worden afgelegd.
Als er zuiniger wordt gereden, kan de weergave toenemen.
AdBlue
®
-actieradius
De weergave informeert over de actieradius in km, die met de huidige Ad-
Blue
®
-vulhoeveelheid en bij gelijke rijstijl zoals tot nu toe, nog kan worden af-
gelegd.
De weergave vindt plaats, zodra de AdBlue
®
-actieradius onder 2400 km daalt.
Rijafstand
Op het display verschijnt de afgelegde afstand sinds het geheugen voor het
laatst is gewist.
De maximumwaarde bedraagt 1999 km (
). resp. 9999 km (
). Als deze waarde
wordt overschreden, start de weergave automatisch weer vanaf nul.
Gemiddelde snelheid
De waarde wordt sinds de laatste keer wissen van het geheugen continu bere-
kend.
Na het wissen van het geheugen wordt gedurende de eerste 300 m van de rit
geen waarde weergegeven.
Actuele snelheid
De weergave is identiek aan de weergave van de snelheidsmeter.
Olietemperatuur
Als de motorolietemperatuur rond de 80-110 °C ligt, is de bedrijfstemperatuur
bereikt.
Als de olietemperatuur lager dan 80 °C resp. hoger dan 110 °C is, moeten hoge
motortoerentallen, volgas en zware motorbelasting worden vermeden.
Als de olietemperatuur lager is dan 50 °C of als in het systeem voor het contro-
leren van de olietemperatuur een storing aanwezig is, verschijnen in plaats
van de olietemperatuur, alleen symbolen
.
.
Snelheidswaarschuwing
Snelheidslimiet instellen, bijvoorbeeld voor de maximumsnelheid binnen de
bebouwde kom » pagina 45, Waarschuwing bij overschrijding van de inge-
stelde snelheid.
44
Bediening
Waarschuwing bij overschrijding van de ingestelde snelheid
Lees en bekijk eerst op bladzijde 43.
Het systeem biedt de mogelijkheid, een snelheidslimiet in te stellen, en als de-
ze wordt overschreden klinkt een akoestisch waarschuwingssignaal.
Tegelijkertijd verschijnt op het display het menupunt
Waarsch. bij
(MAXI DOT-dis-
play) resp.
(segmentdisplay) met de ingestelde limiet.
Snelheidslimiet bij stilstaande wagen instellen
Het menupunt
Waarsch. bij
(
) resp.
(
) selecteren en bevestigen.
De gewenste snelheidslimiet instellen.
De ingestelde waarde bevestigen of enkele seconden wachten, de instelling
wordt automatisch opgeslagen.
De snelheidslimiet kan van 30 km/h tot 250 km/h in stappen van 5 km/h wor-
den ingesteld.
Snelheidslimiet bij rijdende wagen instellen
Het menupunt
Waarsch. bij
(
) resp.
(
) selecteren en bevestigen.
Met de gewenste snelheid rijden.
De actuele snelheid als snelheidslimiet bevestigen.
De ingestelde snelheidslimiet kan zo nodig later handmatig worden aange-
past.
Snelheidslimiet deactiveren
Het menupunt
Waarsch. bij
(
) resp.
(
) selecteren en bevestigen.
De opgeslagen waarde van de snelheidslimiet bevestigen.
De snelheidslimiet wordt gedeactiveerd.
De ingestelde snelheidslimiet blijft ook bewaard na het uitschakelen van het
contact.
Geheugen
Afbeelding 29
Multifunctie-indicatie - geheugenweergave
Lees en bekijk eerst op bladzijde 43.
De volgende rijgegevens worden in twee geheugens 1 en 2 opgeslagen.
Gemiddeld brandstofverbruik.
Afgelegde afstand.
Gemiddelde snelheid.
Rijtijd.
Het geselecteerde geheugen wordt op het display bij
A
» Afbeelding 29 weer-
gegeven.
"1" - Ritgeheugen
Het ritgeheugen verzamelt de rijgegevens vanaf het inschakelen tot aan het
uitschakelen van het contact.
Als de rit binnen 2 uur na het uitschakelen van het contact wordt voortgezet,
worden de bijkomende waarden meegenomen in de berekening van de actue-
le rij-informatie.
Bij een onderbreking van de rit van meer dan 2 uur wordt het geheugen auto-
matisch gewist.
"2" - Reisgeheugen
Het reisgeheugen verzamelt de rijgegevens van een willekeurig aantal indivi-
duele ritten tot in totaal 19 uur en 59 minuten rijtijd of 1999 km gereden kilo-
meters (
) resp. 99 uur en 59 minuten of 9999 gereden kilometers (
).
Als een van de genoemde waarden wordt overschreden, wordt het geheugen
gewist en begint de berekening opnieuw.
Het reisgeheugen wordt in tegenstelling tot het ritgeheugen niet na een on-
derbreking van meer dan 2 uur gewist.
45
Informatiesysteem
Geheugen kiezen
Bediening » pagina 43.
De gewenste rijgegevensweergave selecteren.
Door opnieuw bevestigen de weergave van het gewenste geheugen kiezen.
Terugzetten
De gewenste rijgegevensweergave selecteren.
Het gewenste geheugen selecteren.
Het gewenste geheugen door lang indrukken terugzetten.
Let op
Door het loskoppelen van de accu worden alle opgeslagen waarden gewist.
MAXI DOT-display
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Hoofdmenu 46
Bediening met de bedieningshendel
47
Bediening via het multifunctiestuurwiel
47
Menupunt
Navigatie
48
Menupunt
Audio
48
Menupunt
Telefoon
48
Menupunt
Hulpsystemen
49
Menupunt
Instellingen
49
Weergave kompasrichting
50
Het MAXI DOT-display informeert u over de actuele bedrijfstoestand van uw
wagen. Bovendien toont het afhankelijk van de wagenuitrusting informatie
van de radio, multifunctie-indicatie (MFA), telefoon en infotainment. Verder
biedt het de mogelijkheid voor het instellen van enkele andere functies van de
wagen.
ATTENTIE
Houd uw aandacht altijd bij het verkeer! Als bestuurder draagt u de volledi-
ge verantwoordelijkheid voor de besturing van de wagen.
Hoofdmenu
Lees en bekijk eerst op bladzijde 46.
Hoofdmenu openen
De toets
A
op de bedieningshendel langer indrukken » Afbeelding 30 op pa-
gina 47.
of
De toets
H
op het multifunctiestuurwiel langer indrukken » Afbeelding 31 op
pagina 47.
Hoofdmenupunten (afhankelijk van wagenuitvoering)
MFA
(multifunctie-indicatie) » pagina 43
Audio
» pagina 48
Navigatie
» pagina 48
Telefoon
» pagina 48
Int.voorverw.
» pagina 115
Hulpsyst.
» pagina 49
Wagenstatus
» pagina 33
Instellingen
» pagina 49
De menupunten
Audio
en
Navigatie
worden alleen weergegeven als het af fa-
briek ingebouwde infotainment (of de radio) is ingeschakeld.
De menu's van het MAXI DOT-display kunnen met de knoppen in de bedie-
ningshendel » pagina 47 resp. op het multifunctiestuurwiel » pagina 47
worden bediend.
Functie met "checkbox" in de menu's in-/uitschakelen
- Functie is ingeschakeld
- Functie is uitgeschakeld
Let op
Als op het display waarschuwingsmeldingen worden weergegeven, moeten
deze meldingen worden bevestigd om het hoofdmenu op te roepen.
Als het display niet wordt bediend, schakelt het menu na 10 seconden altijd
over naar een van de hogere niveaus.
Voor de bediening van het af fabriek ingebouwde infotainment (of radio)
» Instructieboekje Infotainment of » Instructieboekje Radio.
46
Bediening
Bediening met de bedieningshendel
Afbeelding 30
Toetsen: In de bedieningshendel
Lees en bekijk eerst op bladzijde 46.
Beschrijving van de bediening met de toetsen in de bedieningshendel
Toets Handeling Functie
A
Kort aan de bovenzijde
of aan de onderzijde druk-
ken
Tussen menupunten/menu's wisselen
Lang aan de bovenzijde
of aan de onderzijde druk-
ken
Hoofdmenu weergeven
B
Kort indrukken Menupunt/menu bevestigen
Bediening via het multifunctiestuurwiel
Afbeelding 31
Toetsen/kartelwielen: In het multifunctiestuurwiel
Lees en bekijk eerst op bladzijde 46.
Beschrijving van de bediening met de toetsen/kartelwielen in het multifunc-
tiestuurwiel
Toets/k
artel-
wiel
Handeling Functie
A
Kort indrukken
Frequentiegebied wisselen (bv.
FM/AM/DAB) / Audiobron wisselen
(bv. SD-kaart/USB-ingang)
Lang indrukken
Tussen de menu's Radio en Media van
het infotainment wisselen (de laatst-
gekozen zender/titel wordt ingesteld)
B
Kort indrukken
Geluid uit-/inschakelen / titelweerga-
ve uit-/inschakelen
Omhoog draaien Volume verhogen
Omlaag draaien Volume verlagen
C
Kort indrukken
Naar de volgende radiozender of naar
de weergegeven titel wisselen
Lang indrukken
Snel vooruitspoelen binnen de titel-
weergave
D
Kort indrukken
Naar de vorige radiozender of naar de
weergegeven titel wisselen
a)
)
Lang indrukken
Snel terugspoelen binnen de titel-
weergave
E
Kort indrukken
Spraakbediening in-/uitschakelen /
geluid uit-/inschakelen (geldt alleen
voor wagens zonder spraakbediening)
Lang indrukken
Spraakbediening van de SmartLink
b)
-
functie inschakelen (in zoverre dit
door het aangesloten apparaat wordt
ondersteund)
F
Kort indrukken
Oproep beantwoorden/beëindigen /
menu
Telefoon
weergeven / oproeplijst
weergeven / het gekozen contact bel-
len
Lang indrukken
Gesprek afwijzen / de laatste oproep
herhalen (redial)
47
Informatiesysteem
Toets/k
artel-
wiel
Handeling Functie
G
Kort indrukken
Menupunt/menu bevestigen / ver-
keersmelding onderbreken
Omhoog draaien
Vorige menupunt/titel
a)
/ beschikbare
lijst weergeven (bijvoorbeeld lijst met
beschikbare zenders, oproeplijst)
Omlaag draaien
Volgende menupunt/titel / beschikba-
re lijst weergeven (bijvoorbeeld lijst
met beschikbare zenders, oproeplijst)
H
Kort indrukken
In het menu naar een niveau hoger
terugkeren
Lang indrukken Naar het hoofdmenu terugkeren
a)
Geldt voor het indrukken binnen circa 4 seconden vanaf het begin van de weergegeven titel. Door het
indrukken na circa 4 seconden vanaf het begin van de weergegeven titel begint de weergave bij het be-
gin van de titel.
b)
» Infotainment-instructieboekje
Let op
Afhankelijk van de uitrusting hoeven niet alle functies beschikbaar te zijn.
Hierop wijst het systeem door een tekstmelding op het display.
Menupunt
Navigatie
Lees en bekijk eerst op bladzijde 46.
Menupunt
Navigatie
kiezen
In het hoofdmenu het menupunt
Navigatie
kiezen en bevestigen.
Er volgt een routegeleiding
Na het kiezen worden er grafische rijadviezen evenals route- en reisdoelinfor-
matie weergegeven.
Er volgt geen routegeleiding
Na het kiezen wordt een kompas-/voertuigafbeelding weergegeven voor de
weergave van de actuele positie van de wagen m.b.t. de hemelrichtingen.
Menupunt
Audio
Lees en bekijk eerst op bladzijde 46.
Menupunt
Audio
kiezen
In het hoofdmenu het menupunt
Audio
kiezen en bevestigen.
De op het MAXI DOT-display weergeven informatie
Radio
Actueel beluisterde zender (naam/frequentie)
Het gekozen frequentiegebied (bijvoorbeeld FM) eventueel met het num-
mer van de voorkeuzetoets (bijvoorbeeld FM 3), als de zender in de geheu-
genlijst is opgeslagen
Lijst met beschikbare zenders (als er meer dan 5 zenders kunnen worden
ontvangen)
TP-verkeersberichten
Media
Informatie over de titel
Menupunt
Telefoon
Lees en bekijk eerst op bladzijde 46.
Menupunt
Telefoon
kiezen
In het hoofdmenu het menupunt
Telefoon
kiezen en bevestigen.
Kartelwiel
G
» Afbeelding 31 op pagina 47 draaien.
Er wordt een oproeplijst weergegeven.
Indien de oproeplijst geen vermeldingen bevat, verschijnt de volgende melding
Er zijn geen vermeldingen.
In de oproeplijst worden bij de afzonderlijke vermeldingen de volgende symbo-
len weergegeven.
Inkomende oproep
Uitgaande oproep
Gemiste oproep
Uitgaande oproep
Beëind.
- Oproep beëindigen
Inkomende oproep
Beantwrdn
- Oproep beantwoorden
Afwijzen
- Oproep afwijzen
48
Bediening
Actief gesprek
Beëind.
- Gesprek beëindigen
In wacht
/
Inschakelen
- Gesprek in wacht zetten / gesprek weer voortzetten
Privé
/
Handsfree
- Gesprek naar telefoon omschakelen / gesprek naar apparaat
omschakelen
Micr. uit
/
Micr. aan
- Microfoon uitschakelen / microfoon inschakelen
Inkomende oproep tijdens een actief gesprek
Beantwrdn
- Inkomende oproep aannemen en actief gesprek in wacht zetten
Afwijzen
- Inkomende oproep afwijzen
Vervangen
- Inkomende oproep aannemen en actief gesprek in wacht zetten
Actief gesprek en gesprek in de wacht
Beëind.
- Actief gesprek beëindigen
Wisselges.
- Naar het gesprek in de wacht terugkeren
Conferentie
- Actief en in wacht gezet gesprek als conferentiegesprek voort-
zetten
Micr. uit
/
Micr. aan
- Microfoon uitschakelen / microfoon inschakelen
Conferentiegesprek
Beëind.
- Conferentiegesprek beëindigen
In wacht
- Conferentiegesprek in wacht zetten
Micr. uit
/
Micr. aan
- Microfoon uitschakelen / microfoon inschakelen
Symbolen op het display
Ladingstoestand van de telefoonaccu
1)
Signaalsterkte
1)
Een telefoon is met het apparaat verbonden
Gemiste oproepen (als er meer gemiste oproepen zijn, wordt naast het
symbool het aantal gemiste oproepen weergegeven)
Menupunt
Hulpsystemen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 46.
Menupunt
Hulpsyst.
kiezen
In het hoofdmenu het menupunt
Hulpsyst.
kiezen en bevestigen.
In het menupunt
Hulpsyst.
kan de vermoeidheidsherkenning worden geacti-
veerd/gedeactiveerd » pagina 146.
Menupunt
Instellingen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 46.
U kunt via het display bepaalde instellingen zelf wijzigen. Het actuele menu-
punt wordt op het display boven onder een streep weergegeven.
U kunt (afhankelijk van de wagenuitvoering) de volgende gegevens selecteren.
Taal/Language
Instelling van de taal voor de op het display getoonde teksten.
MFA-data
In-/uitschakelen van de weergave van bepaalde informatie van de multifunc-
tie-indicatie.
Comfort
In-/uitschakelen of instellen van de volgende functies.
Bev. alarm
In-/uitschakelen van de akoestische signalering bij de
activering van het alarmsysteem. Meer informatie
» pagina 60, Alarmsysteem.
Centrale vergr.
In-/uitschakelen van de functie enkel portier ontgren-
delen en automatische vergrendeling. Meer informa-
tie » pagina 58, Individuele instellingen.
Ruitbediening
Hier kunt u de comfortbediening voor alleen de ruit
aan bestuurderszijde of voor alle ruiten instellen.
Meer informatie » pagina 64, Comfortbediening van
de ruiten.
Spglkanteling
Activering/deactivering van de functie spiegelkante-
ling aan bijrijderszijde tijdens het achteruitrijden
a)
.
Meer informatie » pagina 79, Bijrijdersspiegel om-
laagklappen.
Spiegelverst.
Activering/deactivering van de functie voor het syn-
chroon instellen van de buitenspiegels. Meer informa-
tie » pagina 78, Synchroonverstelling van de spie-
gels.
Fabrieksinst.
Fabrieksinstelling voor comfort herstellen.
a)
Deze functie is alleen aanwezig bij wagens met elektrische verstelbare bestuurdersstoel.
1)
Deze functie wordt slechts door enkele mobiele telefoons ondersteund.
49
Informatiesysteem
Licht & zicht
In-/uitschakelen of instellen van de volgende functies.
Coming home
Activering/deactivering en instelling van de brand-
duur van de functie COMING HOME. Meer informatie
» pagina 71, COMING HOME/LEAVING HOME.
Leaving home
Activering/deactivering en instelling van de brand-
duur van de functie LEAVING HOME. Meer informatie
» pagina 71, COMING HOME/LEAVING HOME.
Dagrijverl.
Activering/deactivering van de functie dagrijverlich-
ting. Meer informatie » pagina 68, Dagrijverlichting
(DAY LIGHT).
A. ruitwisser
Activering/deactivering van de functie van het auto-
matisch wissen van de achterruit. Meer informatie
» pagina 77, Automatisch wissen van achterruit.
Comf. knip.
Activering/deactivering van de functie comfortknip-
peren. Meer informatie » pagina 69, "Comfortknip-
peren".
Reismodus
Activering/deactivering van de functie reismodus.
Meer informatie » pagina 70, Toeristisch licht (reis-
modus).
Fabrieksinst.
Fabrieksinstelling van de verlichting herstellen.
Vrijloop
Activering / deactivering van de nullaststand (vrijloop) bij wagens met automa-
tische versnellingsbak » pagina 131, In nullaststand rijden (vrijloop).
Tijd
Instelling van de tijd, het tijdformaat (24- resp. 12-uursweergave) en de omzet-
ting zomer-/wintertijd.
Winterbanden
Instelling van de snelheid en het in-/uitschakelen van de akoestische signalen
bij het overschrijden van deze snelheid. De functie kan bijvoorbeeld bij winter-
banden worden gebruikt, waarbij de toegestane maximumsnelheid lager is
dan de topnelheid van de wagen » pagina 184, Velgen en banden.
Bij het overschrijden van de ingestelde snelheid klinkt er een geluidssignaal en
verschijnt op het display de volgende melding.
Winterbanden: maximaal … km/h.
Eenheden
Instelling van de eenheden voor temperatuur, verbruik en afgelegde afstand.
Hulpsyst.
Aanpassing van de signaaltonen van de parkeerhulp.
Meer informatie » pagina 138, Parkeerhulp (ParkPilot).
2e snelheid
In-/uitschakelen van de weergave van de 2e snelheidsmeter in mph
1)
.
Meer informatie » pagina 33, Weergave van de tweede snelheidsmeter.
Servicebeurt
Weergave van de af te leggen afstand en het aantal dagen tot de volgende
servicebeurt.
Meer informatie » pagina 50, Service-intervalindicatie.
Fabrieksinst.
Terugzetten op de fabrieksinstellingen van de displayfuncties.
Weergave kompasrichting
Lees en bekijk eerst op bladzijde 46.
Geldt voor wagens met af fabriek ingebouwd navigatiesysteem.
Op het display wordt bij ingeschakeld contact een afkorting voor de betreffen-
de kompasrichting (afhankelijk van de actuele rijrichting) weergegeven.
Service-intervalindicatie
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Weergave op MAXI DOT-display 51
Weergave op segmentdisplay
51
Service-intervalindicatie terugzetten
52
De service-intervalindicatie informeert u over de tijd resp. het aantal kilometer
tot de volgende servicebeurt.
1)
Bij types met een snelheidsweergave in mph wordt de tweede snelheid in km/h weergegeven.
50
Bediening
De volgende servicetermijn wordt automatisch op het display weergegeven
resp. deze informatie kan zo nodig worden weergegeven.
Informatie over de service-intervallen kunt u vinden in het Serviceplan.
Weergave op MAXI DOT-display
Olieservice
Als een Olieservice binnenkort moet worden uitgevoerd, verschijnt de mel-
ding
Olieservice in … km of … dagen.
Als het service-interval is verstreken, verschijnt na het inschakelen van het
contact de melding
Olieservice nu!
Inspectie
Als een Inspectie binnenkort moet worden uitgevoerd, verschijnt de melding
Inspectie in ... km of ... dagen.
Als het service-interval is verstreken, verschijnt na het inschakelen van het
contact de melding
Inspectie nu!
Afstand en dagen tot de eerstvolgende servicetermijn weergeven
De nog resterende afstand en dagen tot de eerstvolgende servicetermijn kan
bij ingeschakeld contact op elk moment in het menu
Servicebeurt
» pagina 49,
Menupunt
Instellingen
of
Wagenstatus
in het hoofdmenu van het MAXI DOT-dis-
play » pagina 46, Hoofdmenu worden weergegeven.
Gedurende 10 seconden wordt de volgende melding weergegeven.
Olieservice … km / … dagen
Inspectie … km / … dagen
Weergave op segmentdisplay
Afbeelding 32
Segmentdisplay: Voorbeeld-
weergave
Beeldbeschrijving » Afbeelding 32
Aanstaande servicetermijn
Servicesoort
De nog resterende dagen tot de volgende servicetermijn
De nog resterende kilometers tot de volgende servicetermijn
1)
Servicesoort
De servicesoort wordt door het nummer bij
A
» Afbeelding 32 aangegeven.
Olieservice
Inspectie
Aanstaande servicetermijn
Als een servicetermijn bijna is bereikt, wordt gedurende circa 10 seconden de
volgende informatie weergegeven » Afbeelding 32.
Bij
A
wordt het nummer 1 resp. 2 weergegeven.
Bij
B
worden het symbool
en de nog resterende dagen tot de volgende
servicetermijn weergegeven.
Bij
C
worden het symbool
en de nog resterende kilometers tot de volgen-
de servicetermijn weergegeven.
Als de servicetermijn is bereikt, verschijnt na het inschakelen van het contact
gedurende 20 seconden het knipperend symbool
en de melding
OLIE
resp.
INSPEC_
.
A
B
C
1)
De nog resterende kilometers tot de volgende servicetermijn worden weergegeven in plaats van de kilo-
meterteller.
51
Informatiesysteem
Afstand en dagen tot de volgende servicetermijn weergeven
De nog resterende afstand en dagen tot de volgende servicetermijn kan op elk
moment bij ingeschakeld contact door herhaald indrukken van toets
3
» Af-
beelding 22 op pagina 30 worden opgeroepen.
Eerst wordt de informatie over de Olieservice en na opnieuw indrukken van
toets
3
de informatie over de Inspectie weergegeven.
Bij
A
wordt het nummer 1 resp. 2 weergegeven.
Bij
B
worden het symbool
en de nog resterende dagen tot de volgende
servicetermijn weergegeven.
Bij
C
worden het symbool
en de nog resterende kilometers tot de volgen-
de servicetermijn weergegeven.
Service-intervalindicatie terugzetten
Wij adviseren het terugzetten van de indicatie door een specialist te laten uit-
voeren.
Wij adviseren de service-intervalindicatie niet zelf terug te zetten. Anders kan
de service-interval indicatie mogelijk verkeerd worden ingesteld waardoor
eventuele storingen aan de wagen zouden kunnen optreden.
Variabel service-interval
Bij wagens met variabele service-interval worden na het terugzetten van de
weergave de waarden van een nieuwe service-interval weergegeven, die over-
eenkomstig de eerdere bedrijfsomstandigheden van de wagen worden bere-
kend.
Deze waarden worden dan verder continu overeenkomstig de actuele bedrijfs-
omstandigheden van de wagen aangepast.
SmartGate
Inleiding voor het onderwerp
Afbeelding 33
ŠKODA-internetpagina's
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Verbinding met SmartGate via Wi-Fi 53
Verbinding met SmartGate met Wi-Fi Direct 53
SmartGate-webinterface 54
Wijziging wachtwoord/PIN-code 54
SmartGate staat voor een systeem dat bepaalde rijgegevens (zoals bv. verbruik
en snelheid) overbrengt via Wi-Fi of Wi-Fi Direct.
De op een compatibel communicatieapparaat (bv. telefoon, tablet) geïnstal-
leerde ŠKODA-applicaties bieden de mogelijkheid om overgebrachte gegevens
verder te bewerken.
Beschikbare applicaties, een lijst met compatibele communicatie-apparaten en
meer informatie over SmartGate staat op de volgende ŠKODA-internetpagina's
» Afbeelding 33.
http://www.skoda-auto.com
52
Bediening
ATTENTIE
Er dienen altijd de algemeen geldende landspecifieke wettelijke bepalin-
gen voor het gebruik van communicatie-apparaten in de wagen in acht te
worden genomen.
Een communicatie apparaat nooit in het werkingsgebied van een airbag,
op een stoel, op het dashboard of op een andere plek laten liggen van
waaruit dit bij een plotselinge remmanoeuvre, een wisseling van rijrichting,
een ongeval of een aanrijding kan worden weggeslingerd - gevaar voor ver-
wondingen!
Een communicatie-apparaat nooit tijdens het rijden aansluiten of losma-
ken - gevaar voor ongevallen!
VOORZICHTIG
Ter verhoging van de toegangsbeveiliging tot de doorgegeven wagengege-
vens wordt na het starten van de ŠKODA-applicatie gevraagd om het wijzigen
van het wachtwoord/de PIN-code, zolang het af fabriek ingestelde wacht-
woord/PIN-code nog niet is gewijzigd » pagina 54, Wijziging wacht-
woord/PIN-code. Zonder deze wijziging kan de ŠKODA-applicatie niet worden
gestart.
ŠKODA aanvaardt geen verantwoordelijkheid voor mogelijke problemen als
gevolg van incompatibiliteit resp. onjuiste werking van de communicatie-appa-
raten.
Let op
De ŠKODA-applicaties ondersteunen communicatieapparaten met het bestu-
ringssysteem Android versie 4.x.x en hoger alsmede iOS 7.x.x. en hoger.
Verbinding met SmartGate via Wi-Fi
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 53.
Verbindingsopbouw met een communicatie-apparaat met het Android-
systeem
Het contact inschakelen.
Wi-Fi op het te verbinden communicatie-apparaat inschakelen.
Op het te verbinden communicatie-apparaat de SmartGate-applicatie star-
ten.
Hierna de aanwijzingen in de handleiding opvolgen die in de SmartGate-ap-
plicatie is opgenomen.
Met SmartGate kunnen via Wi-Fi maximaal vier communicatie-apparaten tege-
lijkertijd met een onbeperkt aantal gestarte ŠKODA-applicaties zijn verbonden.
Verbindingsopbouw met een communicatie-apparaat met het iOS-systeem
Het contact inschakelen.
Wi-Fi op het te verbinden communicatie-apparaat inschakelen.
Op het aan te sluiten communicatie-apparaat naar beschikbare Wi-Fi-net-
werken laten zoeken (zie instructieboekje van het te verbinden communica-
tie-apparaat).
In het menu van de gevonden netwerken menupunt "SmartGate_..."
1)
resp.
"DIRECT-SmartGate_..."
1)
kiezen.
Het wachtwoord ingeven » pagina 54.
Met SmartGate kunnen via Wi-Fi maximaal vier communicatie-apparaten tege-
lijkertijd zijn verbonden. In deze communicatie-apparaten kunnen maximaal
vier ŠKODA-applicaties tegelijkertijd zijn gestart.
Verbinding verbreken
De verbinding kan op een van de volgende manieren worden verbroken.
Het contact gedurende meer dan 5 s uitschakelen (bij wagens met een start-
knop de motor afzetten en het bestuurdersportier openen).
De verbinding in de SmartGate-applicatie beëindigen.
Wi-Fi op het te verbinden communicatie-apparaat uitschakelen.
Automatische verbinding
Werd het communicatie-apparaat al eens eerder met SmartGate verbonden,
dan wordt de verbinding onder de volgende voorwaarden automatisch her-
steld.
Het contact is ingeschakeld.
Wi-Fi op het te verbinden communicatie-apparaat is ingeschakeld.
Het te verbinden communicatie-apparaat slaat het voor de verbindings-
controle vereiste wachtwoord op.
Verbinding met SmartGate met Wi-Fi Direct
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 53.
Dit verbindingstype is bedoeld voor communicatie-apparatuur met het An-
droid besturingssysteem.
1)
Op de plaats ... worden de laatste zes cijfers van het chassisnummer van de wagen weergegeven.
53
Informatiesysteem
Verbinding opbouwen
Het contact inschakelen.
Op het te verbinden communicatie-apparaat de SmartGate-applicatie star-
ten.
Hierna de aanwijzingen in de handleiding opvolgen die in de SmartGate-ap-
plicatie is opgenomen.
Met SmartGate kunnen via Wi-Fi Direct maximaal twee communicatie-appara-
ten tegelijkertijd met een onbeperkt aantal gestarte ŠKODA-applicaties wor-
den verbonden.
Indien men in een andere wagen verbinding met SmartGate wil maken, moet
eerst in de SmartGate-applicatie de bestaande verbinding worden beëindigd
en aansluitend een nieuwe verbinding worden gemaakt.
Verbinding verbreken
De verbinding kan op een van de volgende manieren worden verbroken.
Het contact gedurende meer dan 5 s uitschakelen (bij wagens met een start-
knop de motor afzetten en het bestuurdersportier openen).
De verbinding in de SmartGate-applicatie beëindigen.
Wi-Fi op het te verbinden communicatie-apparaat uitschakelen.
Automatische verbinding
Werd het communicatie-apparaat al eens eerder met SmartGate verbonden,
dan wordt de verbinding na het inschakelen van het contact automatisch her-
steld.
SmartGate-webinterface
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 53.
In de SmartGate-webinterface kunnen de SmartGate-parameters worden inge-
steld.
In de webbrowser van het via Wi-Fi verbonden communicatie-apparaat het
volgende adres ingeven.
HTTP://192.168.123.1
De wijzigingen worden pas na het drukken op de knop "Save" en aansluitend
de knop "Reboot" effectief.
Wijziging wachtwoord/PIN-code
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 53.
Af fabriek bestaat het vooringestelde wachtwoord voor de Wi-Fi-verbinding uit
het volledige chassisnummer (in grote letters), voor de Wi-Fi Direct-verbinding
bestaat de vooringestelde PIN-code uit de laatste 6 cijfers van het chassis-
nummer.
Na de wijziging van het wachtwoord/de PIN-code moet in het te verbinden
communicatie-apparaat door gebruik van het nieuwe wachtwoord resp. de
nieuwe PIN-code opnieuw verbinding worden gemaakt met SmartGate.
Indien het af fabriek ingestelde wachtwoord/PIN-code is ingesteld, wordt na
het starten van de ŠKODA-applicatie verzocht om het wachtwoord/de PIN-co-
de te wijzigen. Zonder deze wijziging van het wachtwoord/de PIN-code werkt
de applicatie niet.
Wijziging wachtwoord voor de Wi-Fi-verbinding
De SmartGate-webinterface openen.
In het menupunt "WPA / WPA2 key:" het nieuwe wachtwoord (8 tot 63 alfa-
numerieke tekens en speciale tekens, kleine en grote letters) ingeven.
De wijziging van het wachtwoord bevestigen door op de knop "Save" te
drukken.
SmartGate opnieuw starten door op de knop "Reboot"
1)
te drukken.
Wijziging PIN-code voor de Wi-Fi Direct-verbinding
De SmartGate-webinterface openen.
In het menupunt "WiFi Direct PIN:" de nieuwe PIN-code (6 cijfers) ingeven.
De wijziging van de PIN-code bevestigen door op de knop "Save" te drukken.
SmartGate opnieuw starten door op de knop "Reboot"
1)
te drukken.
Let op
Bij een vergeten wachtwoord/PIN-code voor de verbinding met SmartGate
moet SmartGate door een specialist op de fabrieksinstellingen worden terug-
gezet.
1)
Indien de knop "Reboot" niet wordt weergegeven, moet de weergave van de webbrowser handmatig
worden hersteld.
54
Bediening
Ontgrendelen en openen
Ontgrendelen en vergrendelen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Met de sleutel via de slotcilinder ontgrendelen/vergrendelen 56
Met de afstandsbediening ontgrendelen/vergrendelen 56
Ontgrendelen/vergrendelen - KESSY 57
Wagen met knop voor centrale vergrendeling
vergrendelen/ontgrendelen 57
Safebeveiliging 58
Individuele instellingen
58
Portier openen/sluiten 59
Kindersloten 59
Storingen 59
Uw wagen is uitgerust met een centraal vergrendelingssysteem.
Met de centrale vergrendeling is het mogelijk, alle portieren, de tankklep en de
achterklep tegelijkertijd te ontgrendelen resp. vergrendelen. De functies van
de centrale vergrendeling kunnen individueel worden ingesteld » pagina 58.
Na het ontgrendelen geldt afhankelijk van de wagenuitrusting en de instel-
ling van de centrale vergrendeling het volgende.
Het ontgrendelen van de wagen wordt weergegeven door het tweemaal
knipperen van de knipperlichten.
Bij wagen die met een alarmsysteem zijn uitgerust, klinkt tevens tweemaal
een geluidssignaal.
De portieren, de achterklep en de tankklep worden ontgrendeld.
De binnenverlichting gaat branden.
De safebeveiliging wordt uitgeschakeld.
Het controlelampje in het bestuurdersportier stopt met knipperen.
Het alarmsysteem wordt gedeactiveerd.
Na het vergrendelen geldt afhankelijk van de wagenuitrusting en de instel-
ling van de centrale vergrendeling het volgende.
Het vergrendelen van de wagen wordt weergegeven door het eenmaal knip-
peren van de knipperlichten.
Bij wagen die met een alarmsysteem zijn uitgerust, klinkt tevens een ge-
luidssignaal.
De portieren, de achterklep en de tankklep worden vergrendeld.
De binnenverlichting gaat uit.
De safebeveiliging wordt ingeschakeld.
Het controlelampje in het bestuurdersportier begint te knipperen.
Het alarmsysteem wordt geactiveerd.
Als er bij het vergrendelen van de wagen enkele portieren of de achterklep
niet gesloten zijn, knipperen de knipperlichten pas na het sluiten.
Bescherming tegen ongewenste wagenontgrendeling
Als u de wagen ontgrendelt en daarna binnen 30 seconden geen portier of de
achterklep opent, wordt de wagen automatisch weer vergrendeld en wordt de
safebeveiliging resp. het alarmsysteem weer ingeschakeld.
ATTENTIE
Bij het verlaten van de wagen de sleutel nooit in de wagen achterlaten.
Onbevoegde personen, bijvoorbeeld kinderen, zouden bijvoorbeeld de wa-
gen kunnen vergrendelen, het contact kunnen inschakelen of de motor
kunnen starten - er bestaat gevaar voor verwondingen en ongevallen!
Bij het verlaten van de wagen nooit personen, die niet volledig zelfstan-
dig zijn, bijvoorbeeld kinderen, zonder toezicht in de wagen achterlaten.
Deze personen zouden mogelijkerwijze niet in staat zijn, de wagen zelf-
standig te verlaten of zichzelf te redden. Bij bijzonder hoge of bijzonder la-
ge temperaturen bestaat er levensgevaar!
VOORZICHTIG
Elke sleutel bevat elektronische componenten; u dient de sleutels dan ook
tegen vocht en harde schokken te beschermen.
De groef in de sleutel absoluut schoon houden. Verontreinigingen (textielve-
zels, stof en dergelijke) kunnen de werking van de slotcilinder en van het con-
tactslot negatief beïnvloeden.
Als het bestuurdersportier geopend is, kan de wagen niet worden vergren-
deld.
55
Ontgrendelen en openen
Met de sleutel via de slotcilinder ontgrendelen/vergrendelen
Afbeelding 34
Linker wagenzijde: Sleutelbewe-
gingen voor het ont- en vergren-
delen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 55.
Met de sleutel kan de wagen via de slotcilinder in het bestuurdersportier wor-
den ont- resp. vergrendeld.
De wagen met de sleutel ontgrendelen/vergrendelen » Afbeelding 34
Wagen ontgrendelen
Wagen vergrendelen
Met de afstandsbediening ontgrendelen/vergrendelen
Afbeelding 35
Sleutel met afstandsbediening
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 55.
Functie en beschrijving van de sleutel » Afbeelding 35
Wagen ontgrendelen
Wagen vergrendelen
Achterklep ontgrendelen/gedeeltelijk openen
Knop voor uitklappen/inklappen van de sleutel
A
Controlelampje voor accutoestand
Als de batterij leeg is, knippert na het indrukken van een toets op de sleu-
tel het rode controlelampje niet.
Achterklep ontgrendelen/gedeeltelijk openen
Door kort indrukken van de symbooltoets
wordt de achterklep ontgren-
deld.
Door lang indrukken van de symbooltoets
wordt de achterklep ontgren-
deld (gedeeltelijk geopend).
Als de achterklep met de symbooltoets
op de afstandsbediening wordt
ontgrendeld, dan wordt de klep na het sluiten automatisch vergrendeld. Er kan
een vertraagde vergrendeling worden ingesteld » pagina 61.
VOORZICHTIG
De werking van de afstandsbediening kan door interferentie van zenders in
de buurt van de wagen die op dezelfde frequentie werken tijdelijk worden ge-
stoord.
Het bereik van de sleutel met radiografische afstandsbediening bedraagt cir-
ca 30 m. Als de batterij bijna leeg is, neemt het bereik van de afstandsbedie-
ning af.
Als de centrale vergrendeling alleen vanaf een afstand van minder dan 3 m
op de afstandsbediening reageert, moet de batterij worden vervangen » pagi-
na 202.
Let op
De afstandsbediening alleen dan bedienen, als de wagen kan worden gezien.
B
56
Bediening
Ontgrendelen/vergrendelen - KESSY
Afbeelding 36 Portiergreep van voorportier
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 55.
Met het KESSY-systeem (Keyless Entry Start Exit System) is een ontgrendeling
en vergrendeling van de wagen mogelijk zonder actief gebruik van de sleutel
» Afbeelding 36.
De sensoren voor de ontgrendeling resp. vergrendeling bevinden zich in de
handgreep van het voorportier.
Ontgrendelen
Vergrendelen
Bij het ont- resp. vergrendelen moet de sleutel zich op maximaal 1,5 meter van
de handgreep van het voorportier bevinden.
Vergrendelen
Bij wagens met automatische versnellingsbak moet voor het vergrendelen de
keuzehendel in stand P worden gezet.
De wagen kan niet van buiten worden vergrendeld als het contact niet is uit-
geschakeld.
Na het vergrendelen van de wagen is het niet mogelijk om deze binnen de vol-
gende 2 seconden door het vastpakken van de portiergreep te ontgrendelen.
Daardoor kan er worden gecontroleerd of de wagen is vergrendeld.
Beveiliging tegen per ongeluk achterlaten van de sleutel in de wagen
Indien een van de portieren pas na het vergrendelen van de wagen wordt ge-
sloten en de sleutel waarmee de wagen is vergrendeld in het interieur achter-
blijft, wordt de wagen automatisch ontgrendeld. Na het opnieuw ontgrendelen
knipperen de knipperlichten viermaal. Als binnen circa 45 seconden geen por-
tier wordt geopend, wordt de wagen automatisch weer vergrendeld.
Indien de achterklep pas na het vergrendelen van de wagen wordt gesloten en
de sleutel waarmee de wagen is vergrendeld in de bagageruimte achterblijft,
wordt de achterklep ontgrendeld (gedeeltelijk geopend). Het opnieuw ont-
grendelen van de achterklep wordt weergegeven door het viermaal knipperen
van de knipperlichten. De achterklep blijft ontgrendeld (gedeeltelijk geopend).
Op het display in het instrumentenpaneel wordt de volgende melding weerge-
geven.
Sleutel in de wagen.
SLEUTEL IN DE WAGEN
VOORZICHTIG
Enkele handschoensoorten kunnen de ontgrendelings- resp. vergrendelings-
functie in de portiergreep beperken.
Na het verlaten van de wagen wordt deze niet automatisch vergrendeld.
Wagen met knop voor centrale vergrendeling
vergrendelen/ontgrendelen
Afbeelding 37
Toets voor de centrale vergren-
deling
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 55.
Als de wagen niet van buitenaf is vergrendeld en er geen portier geopend is,
kan deze met de tuimelschakelaar ont- of vergrendeld worden » Afbeelding
37.
57
Ontgrendelen en openen
Ontgrendelen/vergrendelen » Afbeelding 37
Vergrendelen
Ontgrendelen
Wanneer in de toets het symbool
brandt, is de wagen vergrendeld.
Wanneer in de toets het symbool
dooft, is de wagen ontgrendeld.
De toets werkt ook bij uitgeschakeld contact.
Na het vergrendelen geldt het volgende.
Het openen van de portieren en de achterklep van buitenaf is niet mogelijk.
De portieren kunnen door eenmaal aan de slotgreep van het betreffende
portier te trekken van binnenuit worden ontgrendeld en worden geopend.
ATTENTIE
Van binnenuit vergrendelde portieren maken het hulpverleners in geval
van nood moeilijk in de wagen te komen - levensgevaar!
Safebeveiliging
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 55.
Zodra de wagen van buitenaf wordt vergrendeld, wordt het openen van de
portieren van binnenuit door de safebeveiliging voorkomen.
Op deze functie wordt na het uitschakelen van het contact geattendeerd door
de volgende melding op het display in het instrumentenpaneel.
Let op SAFE- vergrendeling! Instructieboekje!
LET OP SAFELOCK
Na het vergrendelen van de wagen knippert het controlelampje in het be-
stuurdersportier circa 2 seconden snel, daarna begint het gelijkmatig en met
langere tussenpozen te knipperen.
Uitschakelen
De safebeveiliging kan op een van de volgende manieren worden uitgescha-
keld.
Door dubbel vergrendelen binnen 2 seconden.
Door de deactivering van de toets voor interieurbewaking en afsleepalarm
» pagina 60, Interieurbewaking en afsleepalarm.
Het controlelampje in het bestuurdersportier knippert snel gedurende circa 2
seconden, gaat vervolgens uit en begint na circa 30 seconden langzaam te
knipperen.
Als de wagen is vergrendeld terwijl de safebeveiliging is uitgeschakeld, kan
het portier afzonderlijk van binnenuit worden geopend door eenmaal aan de
slotgreep te trekken.
De safebeveiliging wordt ingeschakeld als de wagen weer wordt vergrendeld.
ATTENTIE
Bij een vergrendelde wagen met ingeschakelde safebeveiliging mogen
geen personen in de wagen achterblijven, omdat van binnenuit noch de
portieren, noch de ruiten kunnen worden geopend. De vergrendelde portie-
ren maken het hulpverleners in geval van nood moeilijk in de wagen te ko-
men - levensgevaar!
Individuele instellingen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 55.
De volgende functies van de centrale vergrendeling kunnen individueel via het
MAXI DOT-display worden ingesteld » pagina 49, Menupunt
Instellingen
.
Eénportierontgrendeling
De functie biedt de mogelijkheid om alleen het bestuurdersportier en de tank-
klep met de sleutel te ontgrendelen. KESSY biedt de mogelijkheid voor het
ontgrendelen van één portier en de tankklep, afhankelijk van de plaats waar
de sleutel zich bevindt. De overige portieren en de achterklep ontgrendelen
pas bij het nogmaals ontgrendelen.
Portieren aan een zijde ontgrendelen
Met deze functie is het mogelijk de beide portieren aan bestuurderszijde en de
tankklep met de sleutel te ontgrendelen. KESSY biedt de mogelijkheid voor het
ontgrendelen van beide portieren aan één wagenzijde en de tankklep, afhan-
kelijk van de plaats waar de sleutel zich bevindt. De overige portieren en de
achterklep ontgrendelen pas bij het nogmaals ontgrendelen.
Alle portieren ontgrendelen
De functie biedt de mogelijkheid om alle portieren, de achterklep en de tank-
klep te ontgrendelen.
Automatisch vergrendelen/ontgrendelen
De functie biedt de mogelijkheid voor het vergrendelen van alle portieren en
de achterklep vanaf een snelheid van circa 15 km/h. De toets in de greep van
de achterklep wordt gedeactiveerd.
58
Bediening
Het opnieuw automatisch ontgrendelen van alle portieren en de achterklep
gebeurt bij het eruit trekken van de contactsleutel of bij het openen van een
willekeurig portier. Bij wagens met het KESSY-systeem gebeurt dit bij het ope-
nen van een willekeurig portier.
De wagen kan worden ontgrendeld door de knop voor centrale vergrendeling
in de middenconsole in te drukken » pagina 57.
Akoestische signalen bij het ontgrendelen/vergrendelen
Bij wagens met alarmsysteem kunnen de akoestische signalen middels het
MAXI DOT-display worden geactiveerd/gedeactiveerd » pagina 49.
Portier openen/sluiten
Afbeelding 38 Portiergreep/slotgreep
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 55.
Van buitenaf openen
De wagen ontgrendelen.
In pijlrichting aan portiergreep
A
trekken » Afbeelding 38.
Van binnenuit openen
Aan de portiergreep
B
van het portier trekken en het portier van u af druk-
ken.
Van binnenuit sluiten
Het portier met portiergreep
C
sluiten.
ATTENTIE
Let erop dat het portier goed gesloten is, anders zou dit tijdens het rijden
plotseling open kunnen gaan - levensgevaar!
Het portier alleen openen en sluiten als zich geen persoon in het ope-
nings- resp. sluitgebied bevindt - gevaar voor verwondingen!
Een geopend portier kan bij sterke wind of op een helling automatisch
dichtvallen - gevaar voor verwondingen!
Nooit met geopende portieren rijden - dit is levensgevaarlijk!
Kindersloten
Afbeelding 39
Achterportier: Kinderslot in-/uitschakelen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 55.
De kindersloten voorkomen dat de achterportieren van binnenuit kunnen wor-
den geopend. U kunt het portier alleen van buitenaf openen.
Kinderslot in-/uitschakelen » Afbeelding 39
Inschakelen
Uitschakelen
Het kinderslot wordt met de sleutel in- en uitgeschakeld.
Storingen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 55.
Storing in centrale vergrendeling
Als het controlelampje in het bestuurdersportier eerst circa 2 seconden snel
knippert, daarna circa 30 seconden continu blijft branden en vervolgens lang-
zaam gaat knipperen, moet de hulp van een specialist worden ingeroepen.
59
Ontgrendelen en openen
Bij een storing in de centrale vergrendeling kan met de sleutel alleen het be-
stuurdersportier worden ont- resp. vergrendeld. De overige portieren en de
achterklep kunnen handmatig worden ver- resp. ontgrendeld.
Bestuurdersportier ont-/vergrendelen » pagina 203.
Portier vergrendelen » pagina 203.
Achterklep ontgrendelen » pagina 204.
Storing in KESSY-systeem
Verschijnt op het display in het instrumentenpaneel de volgende melding, dan
contact opnemen met een specialist.
Keyless defect
CONTR_KEYLESS
Sleutelbatterij ontladen
Als de spanning in de sleutelbatterij te laag is, verschijnt op het display in het
instrumentenpaneel de volgende melding.
Sleutelbatterij vervangen!
SLEUTEL- BATTERIJ
De batterij vervangen » pagina 202.
Alarmsysteem
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Interieurbewaking en afsleepalarm
60
Het alarmsysteem verhoogt de beveiliging tegen diefstal van de wagen en in-
braakpogingen in de wagen.
Het alarmsysteem wordt circa 30 seconden na het vergrendelen van de wagen
automatisch ingeschakeld. Na het ontgrendelen wordt dit automatisch ge-
deactiveerd.
Het alarmsysteem geeft akoestische en optische waarschuwingssignalen bij
een poging tot inbraak in de wagen of diefstal van de wagen (hierna alarm).
Activering van een alarm
Het alarm wordt geactiveerd, indien bij een vergrendelde wagen de volgende
onbevoegde handelingen worden verricht.
Openen van de motorkap.
Openen van de achterklep.
Openen van de portieren.
Manipulatie van het contactslot.
Afslepen van de wagen.
Beweging in de wagen.
Plotselinge en duidelijke spanningsdaling van de elektrische installatie.
Afkoppelen van de aanhangwagen.
Als het bestuurdersportier via de slotcilinder wordt ontgrendeld en geopend,
wordt het alarmsysteem geactiveerd.
Alarm uitschakelen
Het alarm wordt uitgeschakeld door toets
op de sleutel in te drukken of door
het contact in te schakelen.
VOORZICHTIG
Om een correcte werking van het alarmsysteem te waarborgen, moet voor het
verlaten van de wagen worden gecontroleerd of alle portieren, alle ruiten en
het schuif-kanteldak zijn gesloten.
Let op
Het alarmsysteem beschikt over een eigen voedingsbron. De levensduur van
de voedingsbron bedraagt 5 jaar.
Interieurbewaking en afsleepalarm
Afbeelding 40
Toets van interieurbewaking en
afsleepalarm
Lees en bekijk eerst op bladzijde 60.
De interieurbewaking activeert het alarm als er een beweging in de vergren-
delde wagen wordt geregistreerd.
Het afsleepalarm activeert het alarm als er een kanteling van de vergrendelde
wagen wordt geregistreerd.
60
Bediening
De interieurbewaking en het afsleepalarm uitschakelen als de mogelijkheid
bestaat dat het alarm zal afgaan door bewegingen in het interieur (bijvoor-
beeld door personen of huisdieren) resp. als de wagen wordt vervoerd (bijvoor-
beeld per spoor of boot) of moet worden afgesleept.
Uitschakelen
Het contact uitschakelen.
Het bestuurdersportier openen.
Op de toets
op de B-stijl aan bestuurderszijde drukken » Afbeelding 40.
In de toets verandert de verlichting van het symbool
van rood naar oranje.
De wagen binnen 30 seconden vergrendelen.
Door de deactivering van de interieurbewaking en het afsleepalarm wordt de
safebeveiliging uitgeschakeld.
VOORZICHTIG
Een geopend brillenvak veroorzaakt een verminderde werking van de interi-
eurbewaking. Om een ongehinderde werking van de interieurbewaking te
waarborgen, moet voor het vergrendelen van de wagen altijd het brillenvak
worden gesloten.
Achterklep
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Openen/sluiten 61
Vertraagde vergrendeling van achterklep
61
Bij het sluiten van de achterklep niet op de achterruit drukken.
Na het sluiten controleren of de achterklep goed is vergrendeld.
Bij het wegrijden, vanaf een snelheid van meer dan 5 km/h, wordt de functie
van de toets in de greep boven de kentekenplaat uitgeschakeld. Na het stop-
pen en openen van het portier wordt deze functie weer ingeschakeld.
ATTENTIE
Nooit met een geopende achterklep rijden, omdat dan giftige uitlaatgas-
sen het interieur kunnen binnendringen - gevaar voor vergiftiging!
Erop letten dat bij het sluiten van de achterklep geen lichaamsdelen wor-
den ingeklemd - gevaar voor verwondingen!
Openen/sluiten
Afbeelding 41 Achterklep openen en sluiten
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 61.
Na het ontgrendelen van de wagen kan de achterklep met de toets in de greep
boven het kenteken worden geopend.
Achterklep openen en sluiten » Afbeelding 41
Klep ontgrendelen
Klep openen
Klep sluiten (door aan de handgreep te trekken)
Vertraagde vergrendeling van achterklep
Lees en bekijk eerst op bladzijde 61.
Als de achterklep met de symbooltoets
op de sleutel wordt ontgrendeld,
dan wordt de klep na het sluiten automatisch weer vergrendeld.
De tijd waarna de achterklep na het sluiten automatisch wordt vergrendeld,
kan door een specialist worden verlengd.
VOORZICHTIG
Voordat de achterklep automatisch wordt vergrendeld, is het ongewenst bin-
nendringen in de wagen mogelijk. We adviseren daarom de wagen met de
symbooltoets
op de sleutel te vergrendelen.
1
2
3
61
Ontgrendelen en openen
Ruitbediening
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Mechanische ruitbediening
62
Elektrische ruitbediening 62
Ruiten in het bijrijdersportier en in de achterportieren openen/sluiten 63
Sluitkrachtbegrenzing 64
Comfortbediening van de ruiten 64
Functiestoringen 64
De ruiten kunnen met de in de betreffende portierbekleding bevestigde ruit-
slinger mechanisch worden bediend.
Afhankelijk van de uitrusting bestaat de mogelijkheid om alle ruiten vanaf de
bestuurdersplaats, en ook met de betreffende schakelaar in het bijrijderspor-
tier en in de achterportieren elektrisch te bedienen.
ATTENTIE
De ruiten moeten voorzichtig worden gesloten - gevaar voor verwondin-
gen!
VOORZICHTIG
Als de ruiten bevroren zijn, eerst het ijs » pagina 162 verwijderen en pas dan
de ruitbediening in werking stellen, omdat anders de ruitafdichting en het ruit-
mechanisme beschadigd kunnen raken.
Bij het verlaten van de vergrendelde wagen erop letten dat de ruiten zijn ge-
sloten.
Milieu-aanwijzing
Bij hoge snelheden moeten de ruiten worden gesloten om een onnodig hoog
brandstofverbruik te voorkomen.
Let op
Voor het ventileren van het interieur tijdens het rijden bij voorkeur gebruikma-
ken van het aanwezige verwarmings-, airconditioning- en ventilatiesysteem.
Als de ruiten openstaan, kan er stof of ander vuil in de wagen terechtkomen
en kan er bovendien bij bepaalde snelheden windgeruis ontstaan.
Mechanische ruitbediening
Afbeelding 42 Ruitbediening: Links/rechts
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 62.
Met de betreffende ruitslinger kan maar één ruit mechanisch worden bediend.
Openen
De ruitslinger in pijlrichting
A
draaien » Afbeelding 42.
Sluiten
De ruitslinger in pijlrichting
B
draaien » Afbeelding 42.
Elektrische ruitbediening
Afbeelding 43
Schakelaars voor de ruitbedie-
ning
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 62.
Alle ruiten kunnen vanaf de bestuurdersplaats worden bediend.
Toetsen voor de ruitbediening » Afbeelding 43
Linkervoorportier
Rechtervoorportier
A
B
62
Bediening
Linkerachterportier
Rechterachterportier
Deactivering/activering van de schakelaars in de achterportieren
Openen
De betreffende schakelaar iets indrukken en zo lang ingedrukt houden, tot
de ruit de gewenste stand heeft bereikt.
Na het loslaten van de schakelaar stopt de ruit.
De ruit kan automatisch volledig worden geopend door kort tot de aanslag op
de schakelaar te drukken. Door opnieuw op de schakelaar te drukken stopt de
ruit.
Sluiten
De bovenzijde van de betreffende schakelaar iets aantrekken en zo lang
vasthouden, tot de ruit de gewenste stand heeft bereikt.
Na het loslaten van de schakelaar stopt de ruit.
De ruit kan automatisch volledig worden gesloten door de schakelaar tot de
aanslag omhoog te trekken. Door opnieuw aan de schakelaar te trekken stopt
de ruit.
Deactivering/activering van de schakelaars in de achterportieren
Schakelaar
E
» Afbeelding 43 indrukken.
Als de schakelaars in de achterportieren zijn gedeactiveerd, brandt het contro-
lelampje
in de schakelaar
E
.
Als het contact wordt uitgeschakeld, kunnen de ruiten nog circa 10 minuten
worden geopend of gesloten.
Na het openen van het bestuurders- of bijrijdersportier is bediening van de ruit
alleen via de schakelaar
A
» Afbeelding 43 mogelijk, als deze gedurende circa
2 seconden wordt ingedrukt resp. eraan wordt getrokken.
Het ruitbedieningsmechanisme is met een oververhittingsbeveiliging uitge-
rust. Bij het vaak open en sluiten van de ruit kan deze beveiliging in werking
treden. Dit leidt tot een tijdelijke blokkering van de ruitbediening. Zodra de
oververhittingsbeveiliging is uitgeschakeld, kan de ruit weer worden bediend.
C
D
E
ATTENTIE
Het systeem is uitgerust met een sluitkrachtbegrenzing » pagina 64. Bij
weerstand door een obstakel wordt het sluiten onderbroken en gaat de
ruit weer enkele centimeters omlaag. De ruiten moeten desondanks voor-
zichtig worden gesloten - gevaar voor verwondingen!
Als er op de zitplaatsen achterin personen worden vervoerd, die niet vol-
ledig zelfstandig zijn, bijvoorbeeld kinderen, wordt er geadviseerd om de
schakelaars in de achterportieren met schakelaar
E
te deactiveren.
VOORZICHTIG
In de winter kan ijsvorming bij het sluiten van de ruiten extra weerstand ver-
oorzaken. De ruit stopt en beweegt weer enkele centimeters omlaag.
De ruiten schoon houden, om een correcte werking van de elektrische ruit-
bedieningen te waarborgen.
De ruiten moeten altijd worden gesloten voordat de accukabels worden los-
gemaakt.
Ruiten in het bijrijdersportier en in de achterportieren
openen/sluiten
Afbeelding 44
Schakelaar van ruitbediening
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 62.
In het bijrijdersportier en in de achterportieren bevindt zich een schakelaar
voor de betreffende ruit.
Openen
De schakelaar aan onderzijde iets indrukken en zo lang ingedrukt houden,
tot de ruit de gewenste stand heeft bereikt.
Na het loslaten van de schakelaar stopt de ruit.
63
Ontgrendelen en openen
De ruit kan automatisch volledig tot de aanslag worden geopend door kort op
de onderzijde van de schakelaar te drukken. Door opnieuw op de schakelaar te
drukken stopt de ruit.
Sluiten
De schakelaar aan bovenzijde iets indrukken en zo lang ingedrukt houden,
tot de ruit de gewenste stand heeft bereikt.
Na het loslaten van de schakelaar stopt de ruit.
De ruit kan automatisch volledig tot de aanslag worden gesloten door kort op
de bovenzijde van de schakelaar te drukken. Na het loslaten van de schakelaar
stopt de ruit.
Sluitkrachtbegrenzing
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 62.
Het systeem van de elektrische ruitbediening is uitgerust met een sluitkracht-
begrenzing.
Bij weerstand door een obstakel wordt het sluiten onderbroken en gaat de ruit
weer enkele centimeters omlaag.
Als het obstakel het sluiten van de ruit gedurende 10 seconden verhindert,
wordt de sluitprocedure opnieuw onderbroken en gaat de ruit enkele centime-
ters omlaag.
Als wordt geprobeerd de ruit te sluiten binnen 10 seconden nadat deze voor
de tweede keer weer enkele centimeters is geopend en het obstakel nog
steeds niet is verwijderd, wordt de sluitprocedure slechts onderbroken. Gedu-
rende deze periode is het niet mogelijk de ruit automatisch te sluiten. De sluit-
krachtbegrenzing is nog ingeschakeld.
De sluitkrachtbegrenzing is pas uitgeschakeld als binnen de volgende 10 se-
conden wordt geprobeerd de ruit te sluiten - de ruit wordt nu met volle kracht
gesloten!
Als u langer dan 10 seconden wacht, is de sluitkrachtbegrenzing weer inge-
schakeld.
Comfortbediening van de ruiten
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 62.
De comfortbediening van de ruiten biedt de mogelijkheid om alle ruiten ineens
te openen resp. te sluiten.
De comfortbediening kan op een van de volgende manieren plaatsvinden.
Openen
De symbooltoets
op de sleutel ingedrukt houden.
De sleutel in de slotcilinder van het bestuurdersportier in de ontgrendelings-
stand houden tot alle elektrisch bediende ruiten zijn geopend.
De toets voor de centrale vergrendeling bij het symbool
» Afbeelding 37 op
pagina 57 indrukken en ingedrukt houden.
Het contact uitschakelen, het bestuurdersportier openen en de toets
A
tot
de aanslag in de openingsstand vasthouden » Afbeelding 43 op pagina 62.
Sluiten
De symbooltoets
op de sleutel ingedrukt houden.
De sleutel in de slotcilinder van het bestuurdersportier in de vergrendelings-
stand houden tot alle elektrisch bediende ruiten zijn gesloten.
De toets voor de centrale vergrendeling bij het symbool
» Afbeelding 37 op
pagina 57 indrukken en ingedrukt houden.
Het contact uitschakelen, het bestuurdersportier openen en de toets
A
tot
de aanslag in de sluitstand vasthouden » Afbeelding 43 op pagina 62.
Bij het KESSY-systeem de vinger op de sensor aan buitenzijde van de portier-
greep van het voorportier houden » Afbeelding 36 op pagina 57.
De instelling van de ruitcomfortbediening gebeurt in het MAXI DOT-display in
het menupunt
Ruitbediening
» pagina 49.
Voorwaarde voor de correcte werking van de comfortbediening van de ruiten
is het functioneren van het automatisch openen resp. sluiten van alle ruiten.
Het comfortopenen resp. -sluiten van de ruiten met behulp van de sleutel in
de slotcilinder van het bestuurdersportier is alleen mogelijk binnen 45 secon-
den na het vergrendelen van de wagen.
Door het loslaten van de betreffende schakelaar wordt de beweging van de
ruit gestopt.
Functiestoringen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 62.
Als de accukabels zijn los- en vastgemaakt, kan het gebeuren dat de elektri-
sche automatische ruitbediening niet functioneert. Het systeem moet worden
geactiveerd.
Activeringsprocedure
Het contact inschakelen.
64
Bediening
Aan de bovenzijde van de betreffende schakelaar trekken en de ruit sluiten.
De schakelaar loslaten.
De betreffende schakelaar opnieuw gedurende circa 1 seconden naar boven
trekken en vasthouden.
Panorama-schuif-kanteldak
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bediening
65
Krachtbegrenzing 65
Comfortbediening van schuif-kanteldak 65
Functiestoringen van schuif-kanteldak
66
Elektrische bediening van het rolgordijn 66
Functiestoringen van het rolgordijn 66
Het panorama-schuif-kanteldak, (hierna schuif-kanteldak), kan alleen bij inge-
schakeld contact en tot een buitentemperatuur van -20 °C worden bediend.
Nadat het contact is uitgeschakeld, kunt u het schuif-kanteldak nog circa 10
minuten bedienen. Zodra echter het bestuurders- of bijrijdersportier wordt ge-
opend, kan het schuif-kanteldak niet meer worden bediend.
VOORZICHTIG
Vóór het loskoppelen van de accu moet het schuif-kanteldak worden gesloten.
Bediening
Afbeelding 45 Bediening van het schuif-kanteldak
Lees en bekijk eerst op bladzijde 65.
Het schuif-kanteldak kan met de draaischakelaar worden bediend.
Bediening van het schuif-kanteldak
Volledig openen
Gedeeltelijk openen
Comfortstand
Omhoogzetten (schakelaar in stand
)
Sluiten (schakelaar in stand
)
ATTENTIE
Bij de bediening van het schuif-kanteldak voorzichtig handelen om verwon-
dingen door knellen te voorkomen - gevaar voor verwondingen!
VOORZICHTIG
In de winterperiode moet u vóór het openen eventueel aanwezig ijs en snee-
uw van het schuif-kanteldak verwijderen om beschadiging van het openings-
mechanisme te voorkomen.
Krachtbegrenzing
Lees en bekijk eerst op bladzijde 65.
Het schuif-kanteldak is met een sluitkrachtbegrenzing uitgerust.
Bij weerstand door een obstakel wordt het sluiten onderbroken en gaat de ruit
weer enkele centimeters omlaag.
Het schuif-kanteldak kan zonder sluitkrachtbegrenzing volledig worden geslo-
ten, door de uitsparing van de schakelaar in pijlrichting
2
» Afbeelding 45 op
pagina 65 te trekken, tot het schuif-kanteldak volledig is gesloten.
Comfortbediening van schuif-kanteldak
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 65.
Met de comfortbediening is het mogelijk, het schuif-kanteldak met de sleutel
resp. bij het KESSY-systeem via de sensor in de portiergreep van het voorpor-
tier te openen of te sluiten.
Omhoogzetten
Het schuif-kanteldak kan als volgt worden geopend.
A
1
2
65
Ontgrendelen en openen
De symbooltoets op de sleutel ingedrukt houden.
De sleutel in de slotcilinder van het bestuurdersportier in de ontgrendelings-
stand houden.
Sluiten
Het schuif-kanteldak kan als volgt worden gesloten.
De symbooltoets
op de sleutel ingedrukt houden.
De sleutel in de slotcilinder van het bestuurdersportier in de vergrendelings-
stand houden.
Bij het KESSY-systeem de vinger op de sensor aan buitenzijde van de portier-
greep van het voorportier houden » Afbeelding 36 op pagina 57.
Door het onderbreken van de vergrendeling wordt de sluitprocedure onderbro-
ken.
ATTENTIE
Het schuif-kanteldak voorzichtig sluiten - gevaar voor verwondingen!
Functiestoringen van schuif-kanteldak
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 65.
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer zijn aangesloten, kan het gebeuren
dat het schuif-kanteldak niet functioneert. Het schuif-kanteldak moet worden
geactiveerd.
Activeringsprocedure
Het contact inschakelen.
De schakelaar in stand
» Afbeelding 45 op pagina 65 zetten.
De schakelaar aan de uitsparing omlaag en naar voren trekken en vasthou-
den.
Na circa 10 seconden gaat het schuif-kanteldak weer open en dicht.
De schakelaar loslaten.
Elektrische bediening van het rolgordijn
Afbeelding 46
Bediening van het rolgordijn
Lees en bekijk eerst op bladzijde 65.
Het schuif-rolgordijn (hierna rolgordijn) kan met de toetsen geopend resp. ge-
sloten worden.
Bediening van het rolgordijn » Afbeelding 46
Openen
Sluiten
Door kort indrukken van de toets wordt het rolgordijn volledig geopend resp.
gesloten. De beweging van het rolgordijn kan door opnieuw indrukken van een
willekeurige toets worden gestopt.
Door het indrukken en ingedrukt houden van de toets wordt het rolgordijn in
de gewenste stand geopend resp. gesloten. Door het loslaten van de toets
wordt het openen resp. sluiten gestopt.
ATTENTIE
Het rolgordijn voorzichtig bedienen om verwondingen door knellen te voor-
komen - gevaar voor verwondingen!
Functiestoringen van het rolgordijn
Lees en bekijk eerst op bladzijde 65.
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer zijn aangesloten, kan het gebeuren
dat het rolgordijn niet functioneert. Het rolgordijn moet worden geactiveerd.
Activeringsprocedure
Het contact inschakelen.
De schakelaar in stand
» Afbeelding 46 op pagina 66 zetten.
66
Bediening
Toets indrukken en vasthouden.
Na circa 10 seconden gaat het rolgordijn open en weer dicht.
De schakelaar loslaten.
Licht en zicht
Licht
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bediening van verlichtingsfunctie 68
Dagrijverlichting (DAY LIGHT) 68
Knipperlicht en grootlicht 69
Automatische aansturing rijverlichting 69
Xenonkoplampen 70
Mistlampen en mistachterlicht 71
Mistlampen met de functie CORNER 71
COMING HOME/LEAVING HOME 71
Alarmlichten 72
Parkeerlicht 72
Rijden in het buitenland 72
Het licht werkt alleen bij ingeschakeld contact, voor zover niet anders is aan-
gegeven.
Bij wagens met rechts stuur zijn de bedieningselementen gedeeltelijk anders
gerangschikt dan weergegeven op » Afbeelding 47 op pagina 68. De symbo-
len die de standen van de bedieningselementen aangeven, zijn gelijk.
De koplampglazen schoon houden » pagina 163, Koplampglazen.
ATTENTIE
De automatische aansturing rijverlichting  dient alleen als ondersteu-
ning en ontslaat de bestuurder niet van zijn plicht om de verlichting te con-
troleren en zo nodig de verlichting afhankelijk van de omstandigheden in te
schakelen.
Let op
De koplampen kunnen tijdelijk aan de binnenzijde beslaan. Bij ingeschakelde
rijverlichting is het lichtvlak na korte tijd weer vrij van aanslag, daarbij kan het
lampglas aan de binnenzijde eventueel bij de randen nog beslagen zijn. De
condensvorming heeft geen invloed op de levensduur van de verlichting.
67
Licht en zicht
Bediening van verlichtingsfunctie
Afbeelding 47
Lichtschakelaar en draaiknop
voor lichtbundelhoogteverstel-
ling
Lees en bekijk eerst op bladzijde 67.
Licht inschakelen/uitschakelen
Afhankelijk van de uitrusting kan de lichtschakelaar
A
» Afbeelding 47 in een
van de volgende standen worden gedraaid.
Licht uitschakelen (uitgezonderd dagrijverlichting)
Licht automatisch inschakelen/uitschakelen » pagina 69
Stadslicht resp. parkeerlicht inschakelen » pagina 72
Dimlicht inschakelen
Lichtbundelhoogteverstelling
Door draaien van de draaiknop
B
» Afbeelding 47 vanuit stand
naar
wordt
de lichtbundelhoogteverstelling geleidelijk aangepast en daardoor de lichtbun-
del verkort.
De standen van de lichtbundelhoogteverstelling komen ongeveer overeen met
de volgende beladingstoestand.
Wagen voorin bezet, bagageruimte leeg
Wagen volledig bezet, bagageruimte leeg
Wagen volledig bezet, bagageruimte beladen
Bestuurdersstoel bezet, bagageruimte beladen

Xenonkoplampen
De xenonkoplampen passen zich na het inschakelen van het contact automa-
tisch aan de beladings- en rijomstandigheden van de wagen aan. Wagens die
met xenonkoplampen zijn uitgerust, beschikken niet over een handmatige re-
gelmogelijkheid van de lichtbundelhoogte.
ATTENTIE
De lichtbundelhoogteverstelling altijd zodanig instellen dat aan de volgen-
de voorwaarden wordt voldaan.
Andere verkeersdeelnemers worden niet verblind, met name tegemoet-
komende voertuigen.
De lichtbundelhoogte is voldoende voor veilig rijden.
Let op
Staat de lichtschakelaar in de stand of  en wordt het contact uitge-
schakeld, dan wordt het dimlicht automatisch uitgeschakeld
1)
en brandt het
stadslicht. Het stadslicht wordt na het eruit trekken van de contactsleutel, bij
wagens met het KESSY-systeem na het uitschakelen van het contact en ope-
nen van het bestuurdersportier, uitgeschakeld.
Als er in de lichtschakelaar een storing optreedt, wordt het dimlicht automa-
tisch ingeschakeld.
Dagrijverlichting (DAY LIGHT)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 67.
De dagrijverlichting (hierna functie) zorgt voor de verlichting van het voorste
resp. ook het achterste gedeelte van de wagen (geldt alleen voor enkele lan-
den).
Het licht wordt automatisch ingeschakeld als aan de volgende voorwaarden
wordt voldaan.
De lichtschakelaar staat in de stand
of

.
Het contact is ingeschakeld.
De functie is geactiveerd.
Functie bij wagens met MAXI DOT-display deactiveren/activeren
De functie kan in het menupunt
Dagrijverl.
worden gedeactiveerd/geactiveerd
» pagina 49, Menupunt
Instellingen
.
1)
Geldt niet voor de stand , zo lang er aan de voorwaarden voor de functie COMING HOME wordt vol-
daan » pagina 71.
68
Bediening
Functie bij wagens met segmentdisplay deactiveren
Het contact uitschakelen.
De knipperlicht-/grootlichthendel naar het stuurwiel trekken, naar beneden
schuiven en in deze stand vasthouden.
Het contact inschakelen.
De bedieningshendel in deze stand gedurende ten minste. 3 seconden na
het inschakelen van het contact vasthouden.
Het deactiveren van de functie wordt door een akoestisch signaal bevestigd.
Functie bij wagens met segmentdisplay activeren
Het contact uitschakelen.
De knipperlicht-/grootlichthendel naar het stuurwiel trekken, naar boven
schuiven en in deze stand vasthouden.
Het contact inschakelen.
De bedieningshendel in deze stand gedurende ten minste. 3 seconden na
het inschakelen van het contact vasthouden.
Het activeren van de functie wordt door een akoestisch signaal bevestigd.
ATTENTIE
Bij slecht zicht altijd het dimlicht inschakelen.
Knipperlicht en grootlicht
Afbeelding 48
Bedieningshendel: Knipperlicht-
en grootlichtbediening
Lees en bekijk eerst op bladzijde 67.
Bedieningshendelstanden » Afbeelding 48
Rechterknipperlicht inschakelen - in het instrumentenpaneel knippert het
controlelampje
Linkerknipperlicht inschakelen - in het instrumentenpaneel knippert het
controlelampje
A
B
Grootlicht inschakelen (tegen de veerdruk in) - in het instrumentenpaneel
brandt het controlelampje
Grootlicht uitschakelen / grootlichtsignaal (tegen de veerdruk in) inschake-
len
Het grootlicht kan bij ingeschakeld dimlicht worden ingeschakeld.
Het grootlichtsignaal kan ook bij uitgeschakeld contact worden ingeschakeld.
Het knipperlicht wordt na het rijden door een bocht resp. na het afslaan auto-
matisch uitgeschakeld.
"Comfortknipperen"
Als de bedieningshendel iets tot het drukpunt
A
resp.
B
wordt gedrukt, gaat
het betreffende knipperlicht driemaal knipperen.
Het "comfortknipperen" kan via het MAXI DOT-display in het menupunt
Comf.
knip.
worden geactiveerd resp. gedeactiveerd » pagina 49, Menupunt
Instellin-
gen
.
ATTENTIE
Het grootlicht resp. grootlichtsignaal alleen gebruiken als de andere ver-
keersdeelnemers daardoor niet worden verblind.
Automatische aansturing rijverlichting
Afbeelding 49
Lichtschakelaar: Stand AUTO
Lees en bekijk eerst op bladzijde 67.
Staat de lichtschakelaar in de stand

» Afbeelding 49, dan volgt afhankelijk
van de uitrusting automatisch het in-/uitschakelen van de verlichting overeen-
komstig de momentele licht- resp. weersomstandigheden (regen).
C
D
69
Licht en zicht
Als de lichtschakelaar in stand staat, brandt de tekst  naast de licht-
schakelaar. Als het licht automatisch wordt ingeschakeld, brandt ook het sym-
bool
naast de lichtschakelaar.
Automatische aansturing rijverlichting bij regen
Het dimlicht wordt automatisch ingeschakeld als aan de volgende voorwaar-
den wordt voldaan.
De lichtschakelaar staat in stand

.
De voorruitwissers zijn langer dan 15 seconden ingeschakeld.
Het licht wordt circa 4 minuten na het uitschakelen van de ruitenwissers auto-
matisch uitgeschakeld.
VOORZICHTIG
Slechtere zichtomstandigheden worden door een achter de voorruit in de hou-
der van de binnenspiegel bevestigde sensor geanalyseerd. Vóór de lichtsensor
op de voorruit daarom geen sticker of iets dergelijks plakken om de werking
niet te blokkeren of de juiste werking niet te beperken.
Xenonkoplampen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 67.
De xenonkoplampen (hierna systeem) zorgen voor de verlichting van het weg-
dek, afhankelijk van de verkeers- en weersomstandigheden.
Het systeem past de lichtbundel voor de wagen automatisch aan op basis van
de rijgegevens (bv. rijsnelheid, belading, stuurinslag, gebruik van de ruitenwis-
sers).
Het systeem blijft in werking zolang de lichtschakelaar in stand

staat.
Het systeem werkt automatisch in de volgende modi.
Modus buitenwegen
De lichtbundel voor de wagen is identiek aan het dimlicht.
Modus stad
De lichtbundel vóór de wagen is zo aangepast dat deze ook de aangrenzende
trottoirs, kruisingen, zebrapaden enzovoort verlicht. De modus is actief bij
snelheden van 15-50 km/h.
Modus snelweg
De lichtbundel vóór de wagen is zo aangepast, dat de bestuurder tijdig op een
obstakel of een ander gevaar kan reageren. De modus is actief bij snelheden
boven 120 km/h.
Modus regen
De lichtbundel voor de wagen is zo aangepast, dat bij regen verblinding van te-
gemoetkomend verkeer wordt verminderd.
Deze modus is bij snelheden van 20-70 km/h en als de ruitenwissers continu
langer dan 2 minuten werken geactiveerd. Deactivatie van de modus volgt en-
kele minuten na het uitschakelen van de ruitenwissers.
Dynamische bochtenverlichting
De lichtbundel vóór de wagen wordt na een stuuruitslag zo aangepast, dat de
rijbaan in een bocht wordt verlicht. Deze functie is bij alle snelheden boven 10
km/h en in alle systeemmodi actief.
Toeristisch licht (reismodus)
Deze modus maakt rijden mogelijk in landen waar aan de andere kant van de
weg wordt gereden (links-/rechtsrijdend verkeer) zonder tegenliggers te ver-
blinden.
Is deze modus geactiveerd, dan wordt de lichtbundel vóór de wagen niet auto-
matisch aangepast. Bij het inschakelen van het contact knippert het controle-
lampje
gedurende 10 seconden.
Deze modus kan via het MAXI DOT-display in het menupunt
Reismodus
worden
geactiveerd resp. gedeactiveerd » pagina 49, Menupunt
Instellingen
.
ATTENTIE
Bij een systeemstoring worden de koplampen automatisch in een nood-
stand gezet, die het eventueel verblinden van tegenliggers voorkomt.
Daarom wordt de lichtbundel vóór de wagen verkort. Voorzichtig rijden en
direct een specialist opzoeken.
70
Bediening
Mistlampen en mistachterlicht
Afbeelding 50
Lichtschakelaar - mistlam-
pen/mistachterlicht inschakelen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 67.
Mistlampen in-/uitschakelen
De lichtschakelaar in stand
of
» Afbeelding 50 draaien.
De lichtschakelaar in stand
1
trekken, het controlelampje
in het instru-
mentenpaneel gaat branden.
Het uitschakelen gebeurt in omgekeerde volgorde.
Mistachterlicht in-/uitschakelen
De lichtschakelaar in stand
of
» Afbeelding 50 draaien.
De lichtschakelaar in stand
2
trekken, het controlelampje
in het instru-
mentenpaneel gaat branden.
Het uitschakelen gebeurt in omgekeerde volgorde.
Als de wagen niet met mistlampen is uitgerust, wordt het mistachterlicht inge-
schakeld door de lichtschakelaar in de enige mogelijke stand te trekken.
Let op
Tijdens het rijden met een op het aanhangwagenstopcontact aangesloten ver-
voermiddel (bijvoorbeeld aanhangwagen, fietsdrager) brandt alleen het mis-
tachterlicht van het extra vervoermiddel. De trekhaak moet af fabriek inge-
bouwd zijn resp. uit het ŠKODA accessoireprogramma ingebouwd worden.
Mistlampen met de functie CORNER
Lees en bekijk eerst op bladzijde 67.
De functie CORNER zorgt voor een betere verlichting van de nabije omgeving
tijdens het afslaan, manoeuvreren enz.
De functie schakelt de mistlamp aan de betreffende wagenzijde automatisch
in, als er aan de volgende voorwaarden is voldaan.
Het knipperlicht is ingeschakeld resp. de voorwielen zijn sterk ingedraaid
1)
.
De rijsnelheid ligt onder 40 km/h.
Het dimlicht is ingeschakeld.
De mistlampen zijn niet ingeschakeld.
Let op
Bij het inschakelen van de achteruitversnelling worden de beide mistlampen
ingeschakeld.
COMING HOME/LEAVING HOME
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 67.
De functie COMING HOME zorgt ervoor dat de omgeving van de wagen na het
uitschakelen van het contact en het openen van het bestuurdersportier wordt
verlicht.
De functie LEAVING HOME zorgt ervoor dat de omgeving van de wagen na het
ontgrendelen van de wagen met de sleutel, wordt verlicht.
De functie schakelt de verlichting alleen dan in, zolang er slechte zichtomstan-
digheden zijn en de lichtschakelaar in de stand

staat.
Functie activeren of deactiveren en instellen
De functies en instellingen van de verlichtingsduur kunnen via het MAXI DOT-
display in de menupunten
Coming home
resp.
Leaving home
worden geactiveerd
resp. gedeactiveerd » pagina 49.
1)
Bij een conflict tussen de beide inschakelvarianten, bijvoorbeeld als de voorwielen naar links zijn ver-
draaid en het rechterknipperlicht is ingeschakeld, heeft het knipperlicht de hoogste prioriteit.
71
Licht en zicht
VOORZICHTIG
Slechtere zichtomstandigheden worden door een achter de voorruit in de
houder van de binnenspiegel bevestigde sensor geanalyseerd. Vóór de licht-
sensor op de voorruit daarom geen sticker of iets dergelijks plakken om de
werking niet te blokkeren of de juiste werking niet te beperken.
Als deze functie continu geactiveerd is, wordt de accu sterk belast.
Alarmlichten
Afbeelding 51
Toets voor alarmlichten
Lees en bekijk eerst op bladzijde 67.
De alarmlichten maken andere verkeersdeelnemers attent op de wagen.
De functie schakelt alle knipperlichten in.
Inschakelen/uitschakelen
Toets
» Afbeelding 51 indrukken.
Bij het inschakelen knippert het controlelampje
in de toets tegelijk met de
controlelampjes
in het instrumentenpaneel.
De alarmlichten werken ook wanneer het contact is uitgeschakeld.
Bij het activeren van de airbags worden de alarmlichten automatisch ingescha-
keld.
Als bij ingeschakelde alarmlichten het knipperlicht wordt ingeschakeld (bij-
voorbeeld bij afslaan), dan worden de alarmlichten tijdelijk uitgeschakeld en al-
leen het knipperlicht aan de betreffende wagenzijde knippert.
Parkeerlicht
Lees en bekijk eerst op bladzijde 67.
Het parkeerlicht is voor de verlichting van de geparkeerde wagen bedoeld.
De functie schakelt het parkeerlicht in.
Parkeerlicht aan een zijde
inschakelen
Het contact uitschakelen.
De bedieningshendel in stand
A
of
B
tot de aanslag drukken » Afbeelding
48 op pagina 69.
Het parkeerlicht aan de rechter- of linkerwagenzijde wordt ingeschakeld.
Parkeerlicht aan beide zijden
inschakelen
Bij ingeschakeld contact de lichtschakelaar in stand
draaien.
Het contact uitschakelen.
De wagen vergrendelen.
Na het eruit trekken van de contactsleutel en het openen van het bestuurder-
sportier klinkt er een akoestisch waarschuwingssignaal.
Na enkele seconden of na het sluiten van het bestuurdersportier wordt het
akoestische waarschuwingssignaal uitgeschakeld, het parkeerlicht blijft echter
ingeschakeld.
VOORZICHTIG
Door het inschakelen van het parkeerlicht wordt de accu aanzienlijk belast.
Het parkeerlicht kan om reden van een te geringe acculaadtoestand automa-
tisch uitschakelen.
Als het parkeerlicht bij uitgeschakeld contact aan beide zijden wordt inge-
schakeld, wordt het parkeerlicht niet automatisch uitgeschakeld.
Rijden in het buitenland
Lees en bekijk eerst op bladzijde 67.
Tijdens het rijden in landen waar aan de andere kant van de weg wordt gere-
den (links-/rechtsrijdend verkeer) kunnen de koplampen het tegemoetkomend
verkeer verblinden. Om verblinding van het tegemoetkomende verkeer te
voorkomen, moet een aanpassing aan de koplampen worden uitgevoerd door
een specialist.
De aanpassing van de xenonkoplampen kunt u via het MAXI DOT-display in het
menupunt
Reismodus
zelf uitvoeren » pagina 49, Menupunt
Instellingen
.
72
Bediening
Binnenverlichtingen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Binnenverlichting voorin
73
Binnenverlichting achterin 73
Voorportierwaarschuwingslampje 74
Instrumentenverlichting 74
De binnenverlichtingen werken ook bij uitgeschakeld contact.
Bij uitgeschakeld contact schakelt de verlichting automatisch na ca. 10 minu-
ten uit.
Binnenverlichting voorin
Afbeelding 52 Bediening van de verlichting voorin: Variant 1 / variant 2
Standen van de tuimelschakelaar
A
» Afbeelding 52
Inschakelen
Automatische bediening (middenstand)
Uitschakelen
Bij variant 2 is voor de middenstand (automatische bediening) geen symbool
aanwezig.
Schakelaar voor het in-/uitschakelen van de leeslampjes
B
» Afbeelding 52
Linkerleeslampje
Rechterleeslampje
Automatische bediening van de verlichting - stand
Het lampje wordt ingeschakeld, als een van de volgende situaties zich voor-
doet.
De wagen wordt ontgrendeld.
Een van de portieren resp. de achterklep wordt geopend.
De contactsleutel wordt verwijderd.
Het lampje wordt uitgeschakeld, als een van de volgende situaties zich voor-
doet.
De wagen wordt vergrendeld.
Het contact wordt ingeschakeld.
Circa 30 seconden na het sluiten van alle portieren.
Binnenverlichting achterin
Afbeelding 53
Binnenverlichting achterin
Verlichting achterin: bewegen van het transparante kapje
A
» Afbeelding 53
Inschakelen
Automatische bediening (middenstand)
1)
Uitschakelen
1)
In deze stand gelden voor de verlichting achter dezelfde voorwaarden als voor de verlichting voor » pa-
gina 73, Binnenverlichting voorin.
73
Licht en zicht
Voorportierwaarschuwingslampje
Afbeelding 54
Waarschuwingslampje voorpor-
tier
Het waarschuwingslampje » Afbeelding 54 schakelt in, als het voorportier
wordt geopend.
Het waarschuwingslampje schakelt uit, als het voorportier wordt gesloten.
Bij enkele wagens is op deze plaats alleen een reflector ingebouwd.
Instrumentenverlichting
Afbeelding 55
Regelaar voor instrumentenver-
lichting
De helderheid van de instrumentenverlichting kan alleen bij ingeschakeld
stads-, dim- of grootlicht worden ingesteld.
Draaien van de draaiknop » Afbeelding 55
Helderheid van de instrumentenverlichting wijzigen.
Let op
Bij wagens met MAXI DOT-display » pagina 46 wordt de helderheid van de in-
strumentenverlichting automatisch ingesteld. Een handmatige helderheidsin-
stelling kan daarom maar beperkt effect hebben.
Zicht
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Voor- en achterruitverwarming
74
Zonnekleppen voor 75
ATTENTIE
Let erop dat het zicht naar buiten niet door ijs, sneeuw, condens of andere
omstandigheden is afgedekt.
Voor- en achterruitverwarming
Afbeelding 56 Toetsen voor de achterruit- en voorruitverwarming: Hand-
matige airconditioning / Climatronic
Lees en bekijk eerst op bladzijde 74.
De verwarming dient voor de ontwaseming resp. beluchting van de voor-/ach-
terruit.
Toetsen voor de verwarming in de middenconsole (afhankelijk van de wa-
genuitrusting) » Afbeelding 56
Achterruitverwarming in-/uitschakelen
Voorruitverwarming in-/uitschakelen
Als de verwarming ingeschakeld is, brandt in de toets een lampje.
De verwarming werkt alleen als de motor draait.
Na ca. 10 minuten schakelt de verwarming automatisch uit.
74
Bediening
Let op
Daalt de boordspanning, dan schakelt de verwarming automatisch uit » pagi-
na 183, Automatische verbruikersuitschakeling.
Indien het lampje in de toets knippert, vindt geen verwarming plaats door
een te lage accuspanning.
Afhankelijk van de uitrusting kan de plaats van de schakelaar afwijken.
Zonnekleppen voor
Afbeelding 57 Klep omlaagklappen / klep opklappen / extra klep om-
klaagklappen / make-upspiegel en band
Lees en bekijk eerst op bladzijde 74.
Bediening en beschrijving van de zonneklep » Afbeelding 57
Klep omlaagklappen
Klep naar portier zwenken
Extra klep omlaagklappen
1
2
3
Make-upspiegel met afdekking (de afdekking kan in pijlrichting worden
opengeschoven)
Band voor opbergen van kleine, lichte voorwerpen
ATTENTIE
Als er voorwerpen aan de zonnekleppen zijn bevestigd, mogen de zonne-
kleppen niet naar de zijruiten worden gezwenkt. Bij het activeren van de
hoofdairbags zouden de inzittenden letsel kunnen oplopen.
Ruitenwissers en -sproeiers
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Ruitenwissers en -sproeiers
76
Koplampsproeiers 77
De ruitenwissers en de sproeierinstallatie werken alleen bij ingeschakeld con-
tact en gesloten motorkap resp. achterklep
1)
.
Winterstand van de ruitenwissers vóór
Als de ruitenwissers zich in de ruststand bevinden, kunnen ze niet van de
voorruit worden weggeklapt. Om deze reden adviseren wij de ruststand van de
ruitenwissers in de winter zodanig te wijzigen, dat ze gemakkelijk van de voor-
ruit kunnen worden weggeklapt.
De ruitenwissers inschakelen.
Het contact uitschakelen.
De ruitenwissers blijven in de stand staan, waarin ze zich bevinden op het mo-
ment dat het contact wordt uitgeschakeld.
Als winterstand kunt u ook de servicestand gebruiken » pagina 205.
A
B
1)
Bij wagens die geen contactschakelaar voor de motorkap hebben, werken de ruitenwissers en -sproeiers
ook bij geopende motorkap.
75
Licht en zicht
ATTENTIE
Voor een helder zicht en veilig rijden zijn goede ruitenwisserbladen be-
slist noodzakelijk » pagina 205.
Bij lage temperaturen de ruitensproeierinstallatie niet gebruiken zonder
eerst de voorruit te verwarmen. De ruitensproeiervloeistof zou kunnen
vastvriezen op de voorruit en het zicht naar voren beperken.
VOORZICHTIG
Bij lage temperaturen en in de winter vóór het inschakelen van het contact
controleren of de ruitenwisserbladen niet zijn vastgevroren. Als de ruitenwis-
sers worden ingeschakeld terwijl de ruitenwisserbladen zijn vastgevroren,
kunnen zowel de ruitenwisserbladen als de ruitenwissermotor worden be-
schadigd!
Vastgevroren ruitenwisserbladen voorzichtig van de ruit losmaken.
Voor de rit sneeuw en ijs van de ruitenwissers verwijderen.
Als met de ruitenwissers niet voorzichtig wordt omgegaan, is gevaar voor be-
schadiging van de voorruit aanwezig.
Als de wisserarmen voor de voorruit zijn opgeklapt het contact niet inscha-
kelen! De ruitenwisserarmen zouden de lak van de motorkap kunnen bescha-
digen.
Bij een obstakel op de voorruit probeert de wisser dit obstakel weg te schui-
ven. Na 5 pogingen om het obstakel te verwijderen blijven de wissers staan,
om beschadiging van de wissers te voorkomen. Obstakel verwijderen en de
wisser opnieuw inschakelen.
Let op
Elke derde keer dat het contact wordt uitgeschakeld, wordt de ruststand van
de ruitenwissers vóór gewijzigd. Dit voorkomt het vroegtijdig slijten van de
wisserrubbers.
De ruitensproeiers van de voorruit worden bij draaiende motor en een bui-
tentemperatuur van minder dan +10 °C verwarmd.
Ruitenwissers en -sproeiers
Afbeelding 58 Bediening van de ruitenwissers en -sproeiers: Voorin / ach-
terin
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 76.
Bedieningshendelstanden

Wissen uitgeschakeld
Afhankelijk van de uitrusting:
Intervalwissen van de voorruit
Automatisch wissen van de voorruit bij regen

Langzaam werken van de ruitenwissers vóór

Snel werken van de ruitenwissers vóór
Tipwissen van de voorruit / servicestand van de ruitenwisserarmen, (te-
gen de veerdruk in)
Besproeien en wissen van de voorruit (tegen de veerdruk in)
Achterruitwissen (de ruitenwisser wist regelmatig na enkele seconden)
Besproeien en wissen van de achterruit (tegen de veerdruk in)
Afhankelijk van de uitrusting:
Instelling van de wisinterval voor de voorruit
Gevoeligheidsinstelling van het automatisch wissen bij regen
Door de instelling van de schakelaar in pijlrichting wissen de ruitenwisser-
bladen vaker.
Besproeien en wissen van de voorruit
Na het loslaten van de bedieningshendel voeren de wissers nog 3 tot 4 wisser-
slagen uit.
0
1
2
3
4
5
6
7
A
76
Bediening
Bij een snelheid van meer dan 2 km/h maken de ruitenwissers 5 seconden na
de laatste wisbeweging nog een wisslag om de laatste druppels van de ruit te
wissen. Deze functie kan bij een specialist worden geactiveerd/gedeactiveerd.
Besproeien en wissen van de achterruit
Na het loslaten van de bedieningshendel voeren de wissers nog 2 tot 3 wisser-
slagen uit.
De bedieningshendel blijft in stand
6
.
Automatisch wissen van achterruit
Als de bedieningshendel in stand
2
resp.
3
» Afbeelding 58 staat, wordt de
achterruit bij een snelheid van meer dan 5 km/h elke 30 seconden resp. 10 se-
conden gewist.
Bij geactiveerd automatisch wissen van de voorruit bij regen (de bedienings-
hendel bevindt zich in de stand
1
) is de functie alleen actief als de ruitenwis-
sers voor continu wissen (geen pauze tussen de wisbewegingen).
Het automatisch wissen van de achterruit kan via het MAXI DOT-display in het
menupunt
A. ruitwisser
worden geactiveerd resp. gedeactiveerd » pagina 49.
ATTENTIE
Het automatisch wissen bij regen dient alleen ter ondersteuning. De be-
stuurder wordt daarmee niet van de plicht ontslagen de ruitenwisserfunc-
tie afhankelijk van het zicht handmatig in te stellen.
Let op
Staat de bedieningshendel in stand
2
of
3
en daalt de snelheid van de wa-
gen onder 4 km/h, wordt de wissnelheid verlaagd. De oorspronkelijke wissnel-
heid wordt weer ingeschakeld als de rijsnelheid van de wagen weer hoger is
dan 8 km/h.
Na het inschakelen van de achteruitversnelling wordt bij ingeschakelde rui-
tenwissers vóór de achterruit automatisch eenmaal gewist.
Koplampsproeiers
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 76.
Bij elke eerste en na elke vijfde keer dat de ruitensproeierinstallatie voor de
voorruit wordt gebruikt, worden ook de koplampen gewassen.
De koplampsproeiers werken onder de volgende omstandigheden.
Het contact is ingeschakeld.
Het dimlicht is ingeschakeld.
De buitentemperatuur bedraagt circa -12 °C tot +39 °C.
Om de juiste werking van het systeem ook in de winter te waarborgen, moet
dit regelmatig van sneeuw en ijs, bijvoorbeeld met een ontdooiingsspray, wor-
den ontdaan.
VOORZICHTIG
De koplampsproeiers nooit met de hand naar buiten trekken - gevaar voor be-
schadiging!
Achteruitkijkspiegels
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Binnenspiegeldimming 78
Buitenspiegels
78
ATTENTIE
Convexe (bolvormige) of asferische buitenspiegels vergroten het ge-
zichtsveld. Objecten in de spiegel lijken echter kleiner te zijn. Daarom zijn
deze spiegels maar beperkt geschikt om de afstand tot achterliggers in te
schatten.
Gebruik zo mogelijk de binnenspiegel om de afstand tot achteropkomend
verkeer te bepalen.
ATTENTIE
Automatisch dimmende spiegels bevatten een elektrolyt, die bij een gebro-
ken spiegelglas kan weglekken.
De weglekkende elektrolyt kan zorgen voor irritatie van de huid, ogen en
ademhalingsorganen.
Als de ogen en huid met elektrolyt in aanraking zijn gekomen, de betref-
fende plaats direct gedurende ten minste enkele minuten met veel water
afspoelen. Zo nodig medische hulp inroepen.
77
Licht en zicht
Binnenspiegeldimming
Afbeelding 59 Binnenspiegel: Met handmatige dimming / met zelfdim-
ming
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 77.
Spiegel met handmatige dimming » Afbeelding 59 -
Basisafstelling van spiegel
Spiegeldimming
Spiegel met zelfdimming
Na het starten van de motor wordt de spiegel » Afbeelding 59 -
automatisch
gedimd.
Het dimmen van de spiegel wordt door de lichtinval op de sensoren aan de
voor- en achterzijde van de spiegel geregeld.
Bij het inschakelen van de binnenverlichting of bij het inschakelen van de ach-
teruitversnelling schakelt de spiegel terug naar de basisstand (niet gedimd).
Externe apparaten (bijvoorbeeld navigatiesysteem) niet aan de voorruit of in
de buurt van de binnenspiegel bevestigen » .
ATTENTIE
Het verlichte display van een extern apparaat kan tot storingen van de
zelfdimmende binnenspiegel leiden - er bestaat gevaar voor ongevallen.
De zelfdimmende spiegel functioneert alleen storingsvrij als de lichtinval
op de sensoren niet wordt beperkt.
1
2
Buitenspiegels
Afbeelding 60
Buitenspiegelbediening
Lees en bekijk eerst op bladzijde 77.
De draaiknop kan in de volgende standen (afhankelijk van de wagenuitrus-
ting) worden gezet.
Spiegel links instellen
Spiegel rechts instellen
Spiegelbediening uitschakelen
Spiegelverwarming
Beide spiegelbehuizingen inklappen, voor het terugklappen de draaiknop
in een andere stand draaien
De spiegelverwarming werkt alleen als de motor draait.
Spiegel instellen
Door beweging van de draaiknop in pijlrichting kan het spiegelvlak in de ge-
wenste stand worden gezet » Afbeelding 60.
De beweging van het spiegelglas is identiek aan de beweging van de draai-
knop.
Als de elektrische spiegelinstelling eens zou uitvallen, kunnen de spiegelvlak-
ken met de hand worden ingesteld door op de rand van het spiegelvlak te
drukken.
Synchroonverstelling van de spiegels
De synchroonverstelling van de spiegels via het MAXI DOT-display in menu-
punt
Spiegelverst.
activeren » pagina 49, Menupunt
Instellingen
.
De draaiknop voor de spiegelbediening in de stand voor de bestuurdersspie-
gelinstelling draaien.
De spiegel in de gewenste stand zetten.
78
Bediening
Beide buitenspiegels met de radiografische afstandsbediening inklappen
Alle ruiten sluiten.
Toets
op de radiografische afstandsbediening gedurende ca. 2 seconden
indrukken.
De buitenspiegels worden na het inschakelen van het contact in de rijstand te-
ruggeklapt.
Spiegel met zelfdimming
De buitenspiegeldimming wordt samen met de zelfdimmende binnenspiegel
geregeld » pagina 78.
Geheugenfunctie voor spiegels
Geldt voor wagens met elektrisch verstelbare bestuurdersstoel.
Er bestaat de mogelijkheid om de actuele instelling van de buitenspiegel tij-
dens het opslaan van de bestuurdersstoelstand mee op te slaan » pagina 81,
Geheugenfunctie van elektrisch verstelbare stoel resp. » pagina 82, Memory-
functie van de radiografische afstandsbediening.
Bijrijdersspiegel omlaagklappen
Geldt voor wagens met elektrisch verstelbare bestuurdersstoel.
De bijrijdersspiegel kan in de opgeslagen stand worden gekanteld, om tijdens
het achteruitrijden beter zicht op de stoeprand te hebben.
Werkingsvoorwaarden.
De functie wordt via het MAXI DOT-display in het menupunt
Spglkanteling
geactiveerd » pagina 49, Menupunt
Instellingen
.
De spiegelinstelling werd al eerder opgeslagen » pagina 81, Geheugen-
functie van elektrisch verstelbare stoel resp. » pagina 82, Memory-func-
tie van de radiografische afstandsbediening.
De achteruitversnelling is ingeschakeld.
De draaiknop voor de spiegelbediening staat in de stand voor de bijrijders-
spiegelinstelling.
De spiegel keert weer terug naar de oorspronkelijke stand als de draaiknop in
een andere stand wordt gezet of als de snelheid hoger dan 15 km/h is.
ATTENTIE
Het spiegelglas van de buitenspiegels niet aanraken als de spiegelverwar-
ming is ingeschakeld, er bestaat gevaar voor verbranding.
VOORZICHTIG
Elektrisch inklapbare buitenspiegels nooit mechanisch met de hand in- of
uitklappen - er bestaat gevaar voor beschadiging van de elektrische spiege-
laandrijving!
Wordt de spiegel door invloeden van buitenaf (bijvoorbeeld door aanraken
tijdens het manoeuvreren) naar buiten geklapt, dan de spiegel eerst met de
draaiknop inklappen en een luid klapgeluid afwachten.
79
Licht en zicht
Stoelen en hoofdsteunen
Voorstoelen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Handmatige instelling 80
Elektrische instelling 81
Geheugenfunctie van elektrisch verstelbare stoel 81
Memory-functie van de radiografische afstandsbediening 82
ATTENTIE
De bestuurdersstoel alleen bij stilstaande wagen verstellen - gevaar voor
ongevallen!
Voorzichtig bij het instellen van de stoel! Door ondoordacht of ongecon-
troleerd instellen kan letsel door knellen ontstaan.
De elektrische voorstoelinstelling werkt ook bij uitgeschakeld contact.
Daarom bij het verlaten van de wagen nooit personen, die niet volledig
zelfstandig zijn, bijvoorbeeld kinderen, zonder toezicht in de wagen achter-
laten - er bestaat gevaar voor verwonding!
Geen voorwerpen op de bijrijdersstoel vervoeren, behalve als ze daarvoor
bedoeld zijn (bijvoorbeeld een kinderzitje) - gevaar voor ongevallen!
Let op
In het verstelmechanisme voor de rugleuning kan na enige tijd speling ont-
staan.
Om veiligheidsredenen is het niet mogelijk de stoelpositie in het geheugen
van de elektrisch verstelbare stoel en de sleutel met radiografische afstands-
bediening op te slaan als de hoek van de stoelleuning t.o.v. de zitting groter is
dan 102°.
Bij elke nieuwe opslag van de positie van de elektrisch verstelbare bestuur-
dersstoel en de buitenspiegel wordt de bestaande instelling gewist.
Handmatige instelling
Afbeelding 61
Bedieningselementen van de
stoel
Lees en bekijk eerst op bladzijde 80.
De stoelen kunnen worden ingesteld, als het betreffende bedieningselement
in pijlrichting wordt getrokken, gedrukt resp. gedraaid.
Bedieningselementen van de stoel » Afbeelding 61
Stoel in langsrichting instellen (na het loslaten van de bedieningshendel
moet de vergrendeling hoorbaar vergrendelen)
Zittinghoogte instellen
Kanteling van de stoelleuning instellen (bij de instelling moet de stoelleu-
ning worden ontlast, dat wil zeggen er niet tegenaan leunen)
Bolling van de welving van de lendensteun instellen
A
B
C
D
80
Bediening
Elektrische instelling
Afbeelding 62 Bedieningselementen van de stoel
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 80.
De stoelen kunnen worden ingesteld, als het betreffende bedieningselement
in de richting van resp. bij de pijlen wordt ingedrukt.
Bedieningselementen van de stoel » Afbeelding 62
Zitting instellen
1 - In langsrichting verschuiven
2 - Kanteling wijzigen
3 - Hoogte wijzigen
Rugleuning instellen
4 - Kanteling wijzigen
Lendensteun instellen
5 - Welving verschuiven
6 - Bolling van welving veranderen
Let op
Wanneer tijdens het instellen een onderbreking plaatsvindt, moet het betref-
fende bedieningselement opnieuw worden ingedrukt.
A
B
C
Geheugenfunctie van elektrisch verstelbare stoel
Afbeelding 63
Geheugentoetsen en de SET-
toets
Lees en bekijk eerst op bladzijde 80.
De geheugentoetsen aan de bestuurdersstoel bieden de mogelijkheid om de
bestuurdersstoel- en buitenspiegelstanden op te slaan.
Aan elke van de drie geheugentoetsen
B
» Afbeelding 63 kan een instelstand
worden toegewezen.
Bestuurdersstoel- en buitenspiegelinstellingen voor het vooruitrijden
opslaan
Het contact inschakelen.
De stoel en de beide buitenspiegels in de gewenste stand instellen.
De

-toets (stand
A
» Afbeelding 63) indrukken.
Binnen 10 seconden na het indrukken van de

-toets de gewenste geheu-
gentoets
B
indrukken.
Het opslaan wordt bevestigd door een bevestigingstoon.
Instellingen voor buitenspiegel aan bijrijderszijde opslaan
Via het MAXI DOT-display in het menupunt
Spglkanteling
moet de functie van de
spiegelkanteling aan de bijrijderszijde tijdens het achteruitrijden, worden ge-
activeerd » pagina 49, Menupunt
Instellingen
.
Het contact inschakelen.
De gewenste geheugentoets
B
» Afbeelding 63 indrukken.
De draaiknop voor de buitenspiegelbediening in de stand voor de bijrijders-
spiegelinstelling draaien » pagina 78.
De achteruitversnelling inschakelen.
De spiegel aan bijrijderszijde in de gewenste stand zetten.
Uit de achteruitversnelling schakelen.
De ingestelde stand van de buitenspiegel wordt opgeslagen.
81
Stoelen en hoofdsteunen
Opgeslagen instelling oproepen
Het oproepen is alleen mogelijk als het contact is ingeschakeld en de rijsnel-
heid lager is dan 5 km/h of als de sleutel in het contactslot is gestoken.
De gewenste geheugentoets
B
» Afbeelding 63 langer indrukken.
Actieve instelling stoppen
Op een willekeurige toets van de bestuurdersstoel of op de toets
van de
sleutel met radiografische afstandsbediening drukken.
Let op
Met elke nieuwe opslag van de stoel- en buitenspiegelinstellingen voor voor-
uitrijden moet ook de instelling van de bijrijdersspiegel voor achteruitrijden
worden opgeslagen.
Memory-functie van de radiografische afstandsbediening
Lees en bekijk eerst op bladzijde 80.
In het geheugen van de sleutel met radiografische afstandsbediening kan de
functie voor het automatische opslaan van de bestuurdersstoel- en buiten-
spiegelstand bij het vergrendelen van de wagen (hierna functie automatische
opslag) worden gebruikt.
De functie voor automatische opslag activeren
De wagen met de radiografische afstandsbediening ontgrendelen.
Een willekeurige geheugentoets
B
» Afbeelding 63 op pagina 81 indrukken
en ingedrukt houden.
Nadat de stoel de onder de betreffende toets opgeslagen positie heeft inge-
nomen, tegelijkertijd de toets
op de radiografische afstandsbediening bin-
nen 10 seconden indrukken.
De succesvolle activering van de functie automatische opslag voor de betref-
fende sleutel wordt door een akoestisch signaal bevestigd.
Bestuurdersstoel- en buitenspiegelinstellingen voor het vooruitrijden
opslaan
De functie voor automatische opslag activeren.
Als de functie voor automatische opslag is geactiveerd, wordt elke keer als de
wagen wordt vergrendeld de actuele bestuurdersstoel- en buitenspiegelstand
voor het vooruitrijden in het geheugen van de sleutel met radiografische af-
standsbediening opgeslagen.
Bij het hierna weer ontgrendelen van de wagen met dezelfde sleutel worden
de bestuurdersstoel en de buitenspiegels in de in het geheugen van deze
sleutel opgeslagen positie gezet.
Instellingen voor buitenspiegel aan bijrijderszijde opslaan
Via het MAXI DOT-display in het menupunt
Spglkanteling
moet de functie van de
spiegelkanteling aan de bijrijderszijde tijdens het achteruitrijden, worden ge-
activeerd » pagina 49, Menupunt
Instellingen
.
De wagen met de betreffende radiografische afstandsbediening ontgrende-
len.
Het contact inschakelen.
De draaiknop voor de buitenspiegelbediening in de stand voor de bijrijders-
spiegelinstelling draaien » pagina 78.
De achteruitversnelling inschakelen.
De spiegel aan bijrijderszijde in de gewenste stand zetten.
Uit de achteruitversnelling schakelen.
De ingestelde stand van de buitenspiegel wordt in het geheugen van deze
sleutel opgeslagen.
De functie voor automatische opslag deactiveren
De wagen met de radiografische afstandsbediening ontgrendelen.
De

-toets (stand
A
» Afbeelding 63 op pagina 81) indrukken en ingedrukt
houden.
Binnen 10 seconden tegelijkertijd de toets
op de radiografische afstands-
bediening indrukken.
De succesvolle deactivering van de functie automatische opslag voor de be-
treffende sleutel wordt door een akoestisch signaal bevestigd.
Actieve instelling stoppen
Op een willekeurige toets van de bestuurdersstoel of op de toets
van de
sleutel met radiografische afstandsbediening drukken.
Voorstoelfuncties
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Voorstoelverwarming
83
Armsteun instellen 83
Inklapbare bijrijdersstoelleuning 84
82
Bediening
Voorstoelverwarming
Afbeelding 64
Toetsen voor verwarming van de
voorstoelen
De rugleuningen en zittingen van de voorstoelen kunnen elektrisch worden
verwarmd.
De stoelverwarming kan alleen bij draaiende motor worden ingeschakeld.
Toetsen voor de stoelverwarming » Afbeelding 64
Stoelverwarming links
Stoelverwarming rechts
Inschakelen
Op de toets
resp.
» Afbeelding 64 drukken.
Door eenmaal drukken wordt de stoelverwarming ingeschakeld en verwarmt
maximaal.
Door nogmaals op de toets te drukken, wordt de verwarmingsintensiteit te-
ruggeregeld tot de verwarming uitschakelt.
De verwarmingsintensiteit wordt aangegeven aan de hand van het aantal
brandende controlelampjes in de schakelaar.
ATTENTIE
Bij beperkte pijn- en/of temperatuurwaarneming, bijvoorbeeld door medi-
cijngebruik, door verlamming of door chronische ziekte (bijvoorbeeld diabe-
tes), raden wij aan geheel af te zien van het gebruik van de stoelverwar-
ming. Er kunnen moeilijk te herstellen brandwonden ontstaan. Als u de
stoelverwarming toch wilt gebruiken, adviseren wij bij langere ritten regel-
matig een pauze in te lassen, zodat het lichaam zich kan herstellen van de
belasting die tijdens het rijden ontstaat. Om uw concrete situatie te beoor-
delen wendt u zich tot uw behandelend arts.
VOORZICHTIG
De volgende aanwijzingen moeten in acht worden genomen om schade aan de
stoelen te vermijden.
Niet op de stoelen knielen en deze ook niet aan andere puntbelastingen
blootstellen.
Indien de betreffende stoelen niet door personen zijn bezet, de stoelverwar-
ming niet gebruiken.
Indien zich op de betreffende stoelen voorwerpen bevinden, bijvoorbeeld
een kinderzitje, tas of dergelijke, de stoelverwarming niet gebruiken.
Als op de betreffende stoelen beschermhoezen of beschermende bekledin-
gen bevestigd zijn, de stoelverwarming niet inschakelen.
Let op
Neemt de boordspanning af, dan schakelt de stoelverwarming automatisch uit
» pagina 183, Automatische verbruikersuitschakeling.
Armsteun instellen
Afbeelding 65
Armsteun instellen
De armsteun is in hoogte en lengterichting verstelbaar.
Optillen
De armsteun in pijlrichting
A
tot in een van de vier grendelstanden optillen
» Afbeelding 65.
Omlaagklappen
De armsteun in pijlrichting
A
tot de aanslag optillen » Afbeelding 65.
De armsteun omlaagklappen.
Verschuiven
De armsteun in pijlrichting
B
» Afbeelding 65 in de gewenste positie schui-
ven.
83
Stoelen en hoofdsteunen
Let op
Voor het aantrekken van de handrem de armsteun tot de aanslag naar achter-
en schuiven.
Inklapbare bijrijdersstoelleuning
Afbeelding 66
Bijrijdersstoelleuning neerklap-
pen
De bijrijdersstoelleuning kan naar voren in een horizontale stand worden ge-
klapt.
Naar voren klappen
Aan de hendel in pijlrichting
1
» Afbeelding 66 trekken.
De stoelleuning in pijlrichting
2
klappen.
De vergrendeling moet hoorbaar vastklikken.
Terugklappen
Aan de hendel in pijlrichting
1
» Afbeelding 66 trekken.
De rugleuning tegen de pijlrichting in
2
terugklappen.
De vergrendeling moet hoorbaar vastklikken.
ATTENTIE
Als op de neergeklapte rugleuning voorwerpen worden vervoerd, moet de
bijrijdersvoorairbag buiten werking worden gesteld » pagina 21, Bijrijders-
voorairbag buiten werking stellen.
De rugleuning alleen bij stilstaande wagen verstellen.
Bij het verstellen van de rugleuning controleren dat de rugleuning correct
vergrendeld is door aan de rugleuning te trekken.
Indien de rugleuning naar voren is geklapt, mag alleen de buitenste zit-
plaats achter de bestuurdersstoel worden gebruikt voor het vervoer van
personen.
ATTENTIE (vervolg)
Bij het verstellen van de rugleuning mogen zich geen ledematen tussen
de zitting en de rugleuning bevinden - gevaar voor verwondingen!
Op de neergeklapte rugleuning nooit de volgende voorwerpen vervoeren.
Voorwerpen die het zicht voor de bestuurder kunnen beperken.
Voorwerpen die de bediening van de wagen door de bestuurder onmo-
gelijk kunnen maken, bijvoorbeeld als ze onder de pedalen of in de buurt
van de bestuurder terecht kunnen komen.
Voorwerpen die bijvoorbeeld bij sterk accelereren, een verandering van
richting of remmen letsel aan de inzittenden van de wagen kunnen toe-
brengen.
Hoofdsteunen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Hoogte instellen, uit- en inbouwen
85
Achterste middelste hoofdsteun 85
ATTENTIE
De volgende aanwijzingen over de hoofdsteuninstelling in acht nemen
» pagina 8, Juiste en veilige zithouding.
VOORZICHTIG
De uitgebouwde hoofdsteunen zodanig opbergen dat ze niet kunnen worden
beschadigd of vervuild.
Let op
De voorste hoofdsteunen en achterste buitenste hoofdsteunen zijn in hoogte
verstelbaar. De middelste hoofdsteun achterin kan slechts in twee standen
worden ingesteld.
84
Bediening
Hoogte instellen, uit- en inbouwen
Afbeelding 67 Hoofdsteun: Omhoogschuiven / omlaagschuiven
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 84.
Hoogte instellen
De hoofdsteun vastpakken en naar boven in pijlrichting
1
» Afbeelding 67
verschuiven.
Om de hoofdsteun naar beneden te verschuiven, de vergrendelingsknop
A
in pijlrichting
2
drukken en ingedrukt houden.
De hoofdsteun in pijlrichting
3
erin drukken.
Uitbouwen/inbouwen
De hoofdsteun tot de aanslag uit de rugleuning trekken.
De vergrendelingsknop
A
in pijlrichting
2
» Afbeelding 67 indrukken en de
hoofdsteun eruit trekken.
Om de hoofdsteun weer in te bouwen de hoofdsteun zo ver in pijlrichting
3
in de rugleuning schuiven tot de vergrendelingsknop hoorbaar vastklikt.
Achterste middelste hoofdsteun
Afbeelding 68 Achterste middelste hoofdsteun: Uitbouwen/inbouwen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 84.
Geldt voor wagens met het TOP TETHER-systeem.
Uitbouwen/inbouwen
De hoofdsteun tot de aanslag uit de rugleuning trekken.
De vergrendelingsknop
A
in pijlrichting
1
» Afbeelding 68 drukken, tegelij-
kertijd met een platte schroevendraaier met een breedte van max. 5 mm de
vergrendelingsknop in de opening
B
in pijlrichting
2
drukken.
De hoofdsteun in pijlrichting
3
lostrekken.
Om de hoofdsteun weer in te bouwen de hoofdsteun zo ver in pijlrichting
4
in de rugleuning schuiven tot de vergrendelingsknop hoorbaar vastklikt.
Zitplaatsen achterin
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Stoelen in lengterichting instellen 86
Hoek van de rugleuning instellen
86
Rugleuning omklappen en stoel compleet omklappen
86
Stoel ontgrendelen en uitbouwen
87
Buitenste stoel in dwarsrichting instellen
87
Stoelen terugklappen
88
85
Stoelen en hoofdsteunen
Stoelen in lengterichting instellen
Afbeelding 69
Stoelen in lengterichting verstel-
len
De hendel
A
in pijlrichting
1
trekken en de stoel in de gewenste stand in
pijlrichting
2
schuiven » Afbeelding 69.
Hoek van de rugleuning instellen
Afbeelding 70 Rugleuning instellen
De hendel
A
aan onderzijde in pijlrichting
1
» Afbeelding 70 trekken.
De gewenste hoek van de rugleuning in pijlrichting
2
instellen.
ATTENTIE
Door te trekken controleren of de rugleuning vergrendeld is.
Rugleuning omklappen en stoel compleet omklappen
Afbeelding 71 Veiligheidsstand van de gordel / stoel compleet omklappen
Afbeelding 72
Omgeklapte stoelen vergrende-
len
Rugleuning neerklappen
De slotgesp van de veiligheidsgordel
A
» Afbeelding 71 in de opening in de
zijbekleding steken - veiligheidsstand.
De hoofdsteun van de middelste zitplaats achterin uitbouwen » pagina 85.
De buitenste zitplaatsen achterin zover mogelijk naar achteren schuiven
» pagina 86, Stoelen in lengterichting instellen.
Aan de hendels
A
» Afbeelding 70 op pagina 86 trekken en de rugleuningen
van de buitenste zitplaatsen achterin tot op de zittingen neerklappen.
De middelste achterste rugleuning op dezelfde wijze neerklappen.
Vervolgens nogmaals aan de hendel
A
» Afbeelding 70 op pagina 86 trek-
ken en de rugleuning naar beneden drukken tot deze hoorbaar in een lagere
stand vergrendelt.
Stoel volledig naar voren klappen en vergrendelen
Als de buitenste zitplaats achterin volledig naar voren wordt geklapt, moet
deze tot de aanslag naar achteren worden geschoven.
86
Bediening
De hendel
B
» Afbeelding 71 in pijlrichting
1
trekken en de stoel in pijlrich-
ting
2
compleet omklappen.
De naar voren geklapte stoel met behulp van de bevestigingsgordel aan een
geleidingsstang van de hoofdsteun van de voorstoel vergrendelen » Afbeel-
ding 72.
ATTENTIE
De naar voren geklapte stoel direct met behulp van de bevestigingsgordel
aan een geleidingsstang van de hoofdsteun van de voorstoel vergrendelen
- gevaar voor verwondingen.
VOORZICHTIG
Alvorens de middelste zitplaats achterin naar voren te klappen, controleren
of het opbergvak, asbak resp. de bekerhouder in het achterste deel van de
middenconsole zijn gesloten - gevaar voor beschadiging.
De naar voren geklapte stoelen dienen voor het transport van lading en die-
nen slechts zo lang als nodig te worden gebruikt - gevaar voor beschadiging
van de rugleuningen van de voorstoelen. Na het transport moeten de stoelen
weer worden teruggeklapt.
Als de buitenste stoel bij het naar voren klappen niet volledig naar achteren
geschoven is, kan er bij de ontgrendeling van de stoel beschadiging van de
vergrendelingspennen optreden.
Stoel ontgrendelen en uitbouwen
Afbeelding 73
Naar voren geklapte stoel ont-
grendelen en handgreep aan de
zitting
De stoel naar voren klappen » pagina 86, Rugleuning omklappen en stoel
compleet omklappen.
De naar voren geklapte stoel door indrukken van de stoelvergrendelingen
A
in pijlrichting ontgrendelen » Afbeelding 73.
De stoel aan de handgrepen
B
of
C
verwijderen.
ATTENTIE
Op de volgende aanwijzingen letten » pagina 11, Juiste zithouding van de
passagiers op de zitplaatsen achterin.
Let op
De buitenste stoelen zijn niet onderling verwisselbaar. Aan de achterzijde is de
linkerstoel met de letter L en de rechterstoel met de letter R aangeduid.
Buitenste stoel in dwarsrichting instellen
Afbeelding 74
Stoel vergrendelen
De middelste stoel uitbouwen » pagina 87, Stoel ontgrendelen en uitbou-
wen.
De buitenste stoel naar voren klappen » pagina 86 en ontgrendelen » Af-
beelding 73 op pagina 87.
De naar voren geklapte en ontgrendelde stoel tot de aanslag over de gelei-
ding in de richting van het midden van de wagen schuiven.
De stoel aan het einde van de geleiding door het indrukken van de stoelver-
grendelingen
A
in pijlrichting vergrendelen » Afbeelding 74.
Het terugklappen in de uitgangsstand gebeurt in omgekeerde volgorde.
87
Stoelen en hoofdsteunen
Stoelen terugklappen
Afbeelding 75
Rugleuning terugklappen
Een uitgebouwde stoel eerst in de geleiding zetten en met de stoelvergren-
delingen
A
» Afbeelding 74 op pagina 87 vergrendelen.
Door de stoel omhoog te trekken controleren of deze correct vergrendeld is.
De stoel in de horizontale stand klappen tot deze hoorbaar vergrendelt.
Door de stoel omhoog te trekken controleren of deze niet meer kan worden
opgetild.
De hendel in pijlrichting
1
» Afbeelding 75 drukken en de rugleuning in pijl-
richting
2
terugklappen.
Door te trekken controleren of de rugleuning vergrendeld is.
De slotgesp uit de veiligheidsstand nemen.
ATTENTIE
Na het terugklappen van de stoelen en de rugleuningen moeten de veilig-
heidsgordels bruikbaar zijn.
De rugleuningen moeten goed zijn vergrendeld, zodat er bij plotseling
remmen geen voorwerpen vanuit de bagageruimte in de passagiersruimte
kunnen glijden - gevaar voor verwondingen!
Bij het terugklappen van de rugleuning dient u altijd te controleren of de-
ze daadwerkelijk vergrendeld is. Dit wordt aangegeven door de stand van
de hendel en een zichtbare markering op de afdekking daarvan.
Vervoeren en praktische uitrusting
Praktische uitrusting
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Parkeertickethouder 89
Opbergvak in het dashboard 89
Opbergvakken in de portieren 90
Opbergvak voorin de middenconsole 90
Bekerhouders 90
Sigarettenaansteker 91
Asbak 92
12 volt stopcontact 93
Afvalbak 93
Multimediahouder 94
Opbergvak onder de armleuning voorin 95
Opbergnet aan middenconsole voorin 95
Brillenvak 96
Opbergvak aan bijrijderszijde 96
Opbergvak onder de bijrijdersstoel 97
Kledinghaken 97
Opbergtassen aan de voorstoelen 98
Opbergvak achterin in de middenconsole 98
Klaptafel aan voorstoelleuning 98
Klaptafel aan middelste rugleuning 99
Uitneembare skizak 99
AUX-, USB- en MDI-ingangen 100
88
Bediening
ATTENTIE
Niets op het dashboard leggen. Daarop neergelegde voorwerpen zouden
tijdens het rijden (bij accelereren, rijden in de bocht of een verkeerde rijma-
noeuvre) kunnen verschuiven of vallen en uw aandacht van de verkeerssi-
tuatie afleiden - gevaar voor ongevallen!
Let erop dat er tijdens het rijden geen voorwerpen vanuit de middencon-
sole of vanuit andere opbergvakken in de voetenruimte van de bestuurder
terecht kunnen komen. U zou dan niet in staat zijn om te remmen, het
koppelingspedaal in te trappen of gas te geven, er bestaat gevaar voor on-
gevallen!!
In de opbergvakken en in de bekerhouders mogen geen voorwerpen wor-
den neergelegd, die de inzittenden in gevaar zouden kunnen brengen bij
plotseling remmen of bij een aanrijding.
As, sigaretten, sigaren e.d. mogen alleen in de asbak worden gelegd!
Parkeertickethouder
Afbeelding 76
Parkeertickethouder
Lees en bekijk eerst op bladzijde 89.
De parkeertickethouder » Afbeelding 76 dient bijvoorbeeld voor het bevesti-
gen van het parkeerticket.
ATTENTIE
Voor het begin van de rit moet het ticket altijd worden verwijderd, zodat
het zicht van de bestuurder niet wordt gehinderd.
Opbergvak in het dashboard
Afbeelding 77
Opbergvak openen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 89.
Openen
De toets
» Afbeelding 77 indrukken.
Het deksel klapt in pijlrichting.
Sluiten
Het opbergvak tegen de pijlrichting in terugklappen » Afbeelding 77, tot het
hoorbaar vastklikt.
Bepaalde type-uitvoeringen hebben een opbergvak zonder deksel.
ATTENTIE
Het opbergvak is geen vervanging voor de asbak en mag ook niet als zo-
danig worden gebruikt - brandgevaar!
Om veiligheidsredenen moet het opbergvak tijdens het rijden altijd zijn
gesloten.
In het opbergvak geen licht ontvlambare voorwerpen of voorwerpen die
gevoelig zijn voor warmte leggen (bijvoorbeeld aanstekers, spuitbussen,
brillen etc.).
89
Vervoeren en praktische uitrusting
Opbergvakken in de portieren
Afbeelding 78 Opbergvakken: In het voorportier / in het achterportier
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 89.
Opbergvakken » Afbeelding 78
Opbergvak in het voorportier
Flessenhouder in het voorportier voor flessen met een inhoud van max. 1 l
Opbergvak in het achterportier
Flessenhouder in het achterportier voor flessen met een inhoud van max.
0,5 l
ATTENTIE
Het opbergvak
A
» Afbeelding 78 mag uitsluitend worden gebruikt voor
het opbergen van voorwerpen die niet eruit steken - gevaar voor een be-
perkt werkingsbereik van de zij-airbag.
Opbergvak voorin de middenconsole
Afbeelding 79
Niet afsluitbaar vak
A
B
C
D
Lees en bekijk eerst op bladzijde 89.
Het opbergvak » Afbeelding 79 kan voor het opbergen van kleine voorwerpen
worden gebruikt.
ATTENTIE
Het opbergvak is geen vervanging voor de asbak en mag ook niet als zoda-
nig worden gebruikt - brandgevaar!
Bekerhouders
Afbeelding 80 Bekerhouder: In de middenconsole voorin / op de klaptafel
aan de middelste stoelleuning
90
Bediening
Afbeelding 81 Bekerhouder in middenconsole achterin openen / beker-
maat aanpassen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 89.
Bekerhouder » Afbeelding 80 en » Afbeelding 81
Bekerhouder in de middenconsole voorin
Bekerhouder op klaptafel
Stand voor openen
Bekerhouder in middenconsole achterin
Borgplaat
Houder in middenconsole achterin openen
Op de houder bij
C
drukken » Afbeelding 81.
De houder komt naar buiten.
De houder tot de aanslag in pijlrichting
1
trekken.
De houder door verschuiven van borgplaat
E
in pijlrichting
2
instellen.
Houder in middenconsole achterin sluiten
De houder tegen de pijlrichting in
1
» Afbeelding 81 erin schuiven.
ATTENTIE
Geen breekbare bekers (bijvoorbeeld glas, porselein) gebruiken. Bij een
ongeval kan dit tot letsel leiden.
Nooit hete bekers in de bekerhouders plaatsen. Als de wagen rijdt, kan
hete drank worden gemorst - gevaar voor brandwonden!
In de houders mogen geen voorwerpen worden geplaatst, die de inzitten-
den in gevaar zouden kunnen brengen bij plotseling remmen of bij een aan-
rijding.
A
B
C
D
E
VOORZICHTIG
Geen geopende bekers tijdens het rijden in de bekerhouders laten staan.
Drank kan bijvoorbeeld bij het remmen worden gemorst en daarbij elektrische
onderdelen of de stoelbekleding beschadigen.
Voor het neerklappen van de middelste zitplaats achterin moet de houder
D
» Afbeelding 81 gesloten zijn - gevaar voor beschadiging.
Let op
In de houder
D
» Afbeelding 81 kan een fles met een inhoud van max. 1,5 liter
worden geplaatst.
Sigarettenaansteker
Afbeelding 82
Sigarettenaansteker
Lees en bekijk eerst op bladzijde 89.
Gebruik
De aansteker tot de aanslag erin drukken » Afbeelding 82.
Wachten tot de aansteker terugspringt.
De gloeiende aansteker direct eruit nemen en gebruiken.
De sigarettenaansteker weer in het stopcontact steken.
ATTENTIE
De sigarettenaansteker werkt ook bij uitgeschakeld contact. Bij het verla-
ten van de wagen nooit personen, die niet volledig zelfstandig zijn, bijvoor-
beeld kinderen, zonder toezicht in de wagen achterlaten. Deze kunnen de
aansteker bedienen en zichzelf verbranden, brand veroorzaken of het inte-
rieur beschadigen.
Wees voorzichtig bij het gebruik van de sigarettenaansteker! Onjuist ge-
bruik kan tot brandwonden leiden.
91
Vervoeren en praktische uitrusting
Let op
Het stopcontact van de sigarettenaansteker kan ook als 12 volt stopcontact
worden gebruikt.
Asbak
Afbeelding 83 Lage middenconsole: Asbak voorin verwijderen / asbak
achterin openen / asbak achterin verwijderen
Afbeelding 84 Hoge middenconsole: Asbak achterin openen / asbakinzet-
stuk achterin verwijderen
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 89.
De asbak kan worden gebruikt voor het neerleggen van as, sigaretten, sigaren
en dergelijke » .
Asbak voorin verwijderen/aanbrengen
Bij het verwijderen de asbak niet aan het deksel vasthouden.
De asbak in pijlrichting
1
verwijderen » Afbeelding 83.
Het aanbrengen gebeurt in omgekeerde volgorde.
Asbak van de lage middenconsole openen
Het deksel van de asbak aan de rand
A
vastpakken en in pijlrichting
2
openklappen » Afbeelding 83.
Asbak van de lage middenconsole verwijderen
De asbak openen.
De asbak aan greep
B
vastpakken en in pijlrichting
3
verwijderen » Afbeel-
ding 83.
Asbak van de lage middenconsole aanbrengen
De asbak in de houder plaatsen en vastdrukken.
Asbak van de hoge middenconsole openen
Op het deksel van de asbak bij
C
drukken » Afbeelding 84.
De asbak opent in pijlrichting
4
.
Asbakinzetstuk van de hoge middenconsole verwijderen
De asbak openen.
Het deksel voorzichtig in pijlrichting
4
tot de aanslag drukken » Afbeelding
84.
Het asbakinzetstuk bij de pijlen vastpakken en in pijlrichting
5
verwijderen.
Asbakinzetstuk van de hoge middenconsole aanbrengen
Het asbakinzetstuk in de houder tegen de pijlrichting in
5
plaatsen en vast-
drukken.
ATTENTIE
Nooit hete of brandbare voorwerpen in de asbak leggen - brandgevaar!
VOORZICHTIG
Alvorens de middelste zitplaats achterin naar voren te klappen, moet de asbak
van de hoge middenconsole zijn gesloten - gevaar voor beschadiging van de
asbak.
92
Bediening
12 volt stopcontact
Afbeelding 85 Afdekking van de 12 volt stopcontacten: In de middencon-
sole voorin / in de bagageruimte
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 89.
Inbouwplaatsen van de 12 volt stopcontacten » Afbeelding 85
Voorin in de middenconsole
In de bagageruimte
Gebruiken
De afdekking van het stopcontact verwijderen » Afbeelding 85 -
resp. de
afdekking van het stopcontact openklappen » Afbeelding 85 -
.
De stekker van de elektrische verbruiker in het stopcontact steken.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor de op de stopcontacten aangesloten apparaten.
Alle apparaten moeten tijdens het rijden veilig worden opgeborgen, zodat
deze bij een plotselinge remmanoeuvre of een ongeval niet door het interi-
eur kunnen slingeren - levensgevaar!
De apparaten kunnen tijdens de werking warm worden – gevaar voor ver-
wondingen resp. brand! Wanneer het apparaat te warm wordt, het appa-
raat direct uitschakelen en de stekker uit het stopcontact trekken.
ATTENTIE
Bij gebruik van 12 volt stopcontacten de volgende aanwijzingen in acht ne-
men.
De stopcontacten werken ook bij uitgeschakeld contact. Bij het verlaten
van de wagen nooit personen, die niet volledig zelfstandig zijn, bijvoor-
beeld kinderen, zonder toezicht in de wagen achterlaten.
Onjuist gebruik van de stopcontacten en de elektrische accessoires kan
brand, brandwonden en andere zware verwondingen tot gevolg hebben.
VOORZICHTIG
Op het stopcontact mogen alleen goedgekeurde elektrische accessoires
worden aangesloten met een totale vermogensopname van maximaal 120
watt, anders kan de elektrische installatie van de wagen worden beschadigd.
Bij stilstaande motor en ingeschakelde verbruikers wordt de accu ontladen!
Om schade door spanningsschommelingen te voorkomen, moeten voor het
in-/uitschakelen van het contact en voor het starten van de motor de op het
stopcontact aangesloten apparaten worden uitgeschakeld.
Afvalbak
Afbeelding 86 Afvalbak: Plaatsen en verschuiven / openen
93
Vervoeren en praktische uitrusting
Afbeelding 87 Zak vervangen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 89.
De afvalbak kan in het opbergvak in het portier worden geplaatst.
Afvalbak aanbrengen
De afvalbak aan voorzijde aan de rand van het opbergvak aanbrengen.
De afvalbak aan achterzijde in pijlrichting
1
» Afbeelding 86 aandrukken.
De afvalbak kan naar behoefte in de richting van een van de pijlen
2
worden
verschoven.
Afvalbak verwijderen
De afvalbak tegen de pijlrichting in
1
» Afbeelding 86 verwijderen.
Afvalbak openen/sluiten
Het deksel in pijlrichting
3
» Afbeelding 86 openklappen.
Het sluiten gebeurt in omgekeerde volgorde.
Zak vervangen
De afvalbak uit het opbergvak verwijderen.
De beide grendelnokken op het frame in pijlrichting
4
» Afbeelding 87 los-
drukken.
De zak samen met het frame in pijlrichting
5
naar beneden lostrekken.
De zak van het frame verwijderen.
De nieuwe zak door het frame trekken en in pijlrichting
6
over het frame
leggen.
De zak met het frame in pijlrichting
7
in de afvalbak plaatsen, zodat beide
blokkeringsnokken hoorbaar in het frame vastklikken.
ATTENTIE
De afvalbak nooit als asbak gebruiken - brandgevaar!
Let op
Wij adviseren zakken met de afmetingen 20x30 cm te gebruiken.
Multimediahouder
Afbeelding 88
Multimediahouder
Lees en bekijk eerst op bladzijde 89.
Multimediahouder » Afbeelding 88
Opbergvak voor het opbergen van twee munten
Opbergvak voor het opbergen van de sleutel
Opbergvak voor het opbergen van een mobiele telefoon
ATTENTIE
De multimediahouder nooit als asbak gebruiken - brandgevaar!
A
B
C
94
Bediening
Opbergvak onder de armleuning voorin
Afbeelding 89 Opbergvak openen / luchttoevoer openen
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 89.
Opbergvak openen
De armleuning in pijlrichting
A
optillen » Afbeelding 89.
Opbergvak sluiten
De armleuning tot de aanslag openen, pas dan kan deze tegen de pijlrichting
in
A
worden neergeklapt » Afbeelding 89.
Luchttoevoer openen
De sluiting in pijlrichting
B
trekken » Afbeelding 89.
Luchttoevoer sluiten
De sluiting tegen de pijlrichting in
B
tot de aanslag schuiven » Afbeelding
89.
Bij geopende luchttoevoer stroomt lucht in het opbergvak met een tempera-
tuur die overeenkomt met de instelling van de bedieningselementen van de
airconditioning en de klimatologische omstandigheden.
Er stroomt lucht naar het opbergvak als de draaiknop voor de luchtverdeling in
stand
staat. Bij deze instelling stroomt een maximale hoeveelheid lucht in
het opbergvak (ook afhankelijk van de stand van de draaiknop voor de aanja-
ger).
Let op
Als de luchttoevoer naar het opbergvak niet wordt gebruikt, adviseren wij de
luchttoevoer afgesloten te laten.
Opbergnet aan middenconsole voorin
Afbeelding 90
Bagagenet
Lees en bekijk eerst op bladzijde 89.
Het bagagenet » Afbeelding 90 kan voor het opbergen van bijvoorbeeld kaar-
ten, tijdschriften en dergelijke worden gebruikt.
De maximaal toegestane belasting van het net bedraagt 0,5 kg.
ATTENTIE
De maximaal toegestane belasting van het net nooit overschrijden.
Zwaardere voorwerpen zouden onvoldoende beveiligd zijn - gevaar voor
verwondingen!
VOORZICHTIG
In het net geen voorwerpen met scherpe randen opbergen - gevaar voor be-
schadiging van het net.
95
Vervoeren en praktische uitrusting
Brillenvak
Afbeelding 91
Brillenvak openen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 89.
Openen
De toets
» Afbeelding 91 indrukken.
Het vak klapt in pijlrichting open.
Sluiten
Het deksel van het vak tegen de pijlrichting in zwenken » Afbeelding 91, tot
het hoorbaar vastklikt.
ATTENTIE
Het opbergvak mag alleen worden geopend voor het eruit nemen of opber-
gen van de bril en moet verder gesloten blijven - gevaar voor verwonding.
VOORZICHTIG
In het brillenvak geen warmtegevoelige voorwerpen opbergen - bij hoge bui-
tentemperaturen bestaat er gevaar voor beschadiging.
Het vak moet worden gesloten voordat de wagen wordt verlaten en vergren-
deld - gevaar door hinderen van de werking van het alarmsysteem.
Opbergvak aan bijrijderszijde
Afbeelding 92 Opbergvak openen / luchttoevoer openen
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 89.
In het opbergvak bevindt zich een pennenhouder.
Openen
Toets » Afbeelding 92 -
indrukken.
Het deksel klapt in pijlrichting.
Sluiten
Het deksel naar boven zwenken tot het hoorbaar vastklikt.
Luchttoevoer in het opbergvak
De luchttoevoer wordt geopend door de hendel in pijlrichting tot de aanslag
te trekken » Afbeelding 92 -
.
De luchttoevoer wordt gesloten door de hendel tegen de pijlrichting in tot de
aanslag te drukken.
Als de luchttoevoer is geopend en de koelfunctie is uitgeschakeld, stroomt on-
gekoelde lucht in het opbergvak.
Als de luchttoevoer is geopend en de koelfunctie is ingeschakeld, stroomt ge-
koelde lucht in het opbergvak.
ATTENTIE
Om veiligheidsredenen moet het opbergvak tijdens het rijden altijd zijn ge-
sloten.
96
Bediening
Let op
Als de luchttoevoer naar het opbergvak niet wordt gebruikt, adviseren wij de
luchttoevoer afgesloten te laten.
Opbergvak onder de bijrijdersstoel
Afbeelding 93
Opbergvak openen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 89.
De maximaal toegestane belasting van het opbergvak bedraagt 1,5 kg.
Openen
De handgreep in pijlrichting
1
» Afbeelding 93 trekken.
Het vak in pijlrichting
2
openen.
Sluiten
Het vak tegen de pijlrichting
2
in » Afbeelding 93 sluiten tot het hoorbaar
vergrendelt.
ATTENTIE
Om veiligheidsredenen moet het opbergvak tijdens het rijden altijd zijn ge-
sloten.
Kledinghaken
Afbeelding 94
Kledinghaak
Lees en bekijk eerst op bladzijde 89.
Op de middelste portierstijlen en aan de achterste grepen van de hemelbekle-
ding boven de achterportieren zitten kledinghaken » Afbeelding 94.
De maximaal toegestane belasting van de betreffende haken bedraagt 2 kg.
ATTENTIE
In de zakken van de opgehangen kledingstukken geen zware of scherpe
voorwerpen laten zitten.
Voor het ophangen van kleding geen kledingbeugel gebruiken - er be-
staat gevaar voor een beperking van de functionaliteit van de hoofdairbag.
Let erop dat het zicht naar achteren niet wordt belemmerd door opge-
hangen kledingstukken.
97
Vervoeren en praktische uitrusting
Opbergtassen aan de voorstoelen
Afbeelding 95
Opbergtassen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 89.
De opbergtassen » Afbeelding 95 zijn bedoeld voor het opbergen van bijvoor-
beeld kaarten, tijdschriften en dergelijke.
ATTENTIE
In de opbergtassen geen zware voorwerpen leggen - gevaar voor verwon-
dingen!
VOORZICHTIG
In de opbergtassen geen grote voorwerpen leggen, zoals bijvoorbeeld flessen
of scherpe voorwerpen - gevaar voor beschadiging van de opbergtassen en de
stoelbekleding.
Opbergvak achterin in de middenconsole
Afbeelding 96
Opbergvak openen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 89.
Openen/sluiten
Aan de bovenzijde trekken en het vak in pijlrichting openklappen » Afbeel-
ding 96.
Het sluiten gebeurt in omgekeerde volgorde.
ATTENTIE
Het opbergvak is geen vervanging voor de asbak en mag ook niet als zoda-
nig worden gebruikt - brandgevaar!
VOORZICHTIG
Vóór het omklappen van de achterste middelste stoel moet het opbergvak ge-
sloten zijn, er bestaat gevaar voor beschadigen van het opbergvak.
Klaptafel aan voorstoelleuning
Afbeelding 97
Klaptafel omlaagklappen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 89.
Omhoogklappen/omlaagklappen
De tafel in de horizontale stand zetten door in pijlrichting te trekken » Af-
beelding 97.
Door tegen de pijlrichting in te drukken de tafel weer in de verticale stand
klappen.
De maximaal toegestane belasting van de tafel bedraagt 10 kg.
98
Bediening
ATTENTIE
Tijdens het rijden mag de tafel niet in de horizontale stand staan - gevaar
voor verwondingen.
Geen bekers met hete drank in de bekerhouder in de klaptafel plaatsen.
Als de wagen rijdt, kan hete drank worden gemorst - gevaar voor brand-
wonden!
Geen breekbare bekers (bijvoorbeeld glas, porselein) gebruiken. Bij een
ongeval kan dit tot letsel leiden.
Klaptafel aan middelste rugleuning
Afbeelding 98
Omgeklapte middelste rugleu-
ning
Lees en bekijk eerst op bladzijde 89.
De middelste stoelleuning kan na het naar voren klappen » pagina 86, Rugleu-
ning omklappen en stoel compleet omklappen als armsteun of tafel » Afbeel-
ding 98 met bekerhouder worden gebruikt » Afbeelding 80 op pagina 90.
VOORZICHTIG
Als de middelste rugleuning gedurende langere tijd naar voren is geklapt, erop
letten dat zich geen gordelsloten onder de leuning bevinden - anders kan ver-
vorming van het zitkussen en de stoelbekleding optreden.
Uitneembare skizak
Afbeelding 99
Bevestiging van de uitneembare
skizak
Lees en bekijk eerst op bladzijde 89.
De uitneembare skizak (hierna skizak) dient uitsluitend voor het vervoeren van
ski's.
Skizak en ski's opbergen
Een achterportier van de wagen openen.
De rugleuning van de middelste zitplaats achterin naar voren klappen » pagi-
na 85, Zitplaatsen achterin.
De lege skizak zodanig in de ruimte tussen de voorstoelen en zitplaatsen
achterin aanbrengen, dat het uiteinde met de ritssluiting zich in de bagage-
ruimte bevindt.
De achterklep openen.
De ski's vanuit de bagageruimte in de skizak schuiven » .
De skizak sluiten.
Skizak en ski's bevestigen
De bevestigingsgordel met de twee slotgespen uit de zak van de skizak trek-
ken.
De slotgespen
A
» Afbeelding 99 in de gordelsloten
C
van de middelste
veiligheidsgordel, eerst aan de ene en vervolgens aan de andere zijde ste-
ken.
De bevestigingsgordel in het midden van de ski's tussen hiel en punt van de
bindingen aanbrengen en de bevestigingsgordel aan het vrije gordeleinde
B
straktrekken.
99
Vervoeren en praktische uitrusting
ATTENTIE
Na het inladen van de ski's moet de skizak met de bevestigingsgordel
worden vastgezet.
De bevestigingsgordel moet strak om de ski's zitten.
Let erop dat de bevestigingsgordel bij alle ski's tussen de punt en het
hielgedeelte van de ski's zit (zie ook de markering op de skizak).
Het totale gewicht van de vervoerde ski's mag niet meer dan 10 kg bedra-
gen.
VOORZICHTIG
De skizak nooit vochtig opvouwen en opbergen - gevaar voor beschadiging
van de skizak.
De skizak is geschikt voor het vervoeren van twee paar ski's.
De ski's en de stokken met de punten maar achteren in de skizak schuiven.
AUX-, USB- en MDI-ingangen
Afbeelding 100
AUX-ingang onder de armsteun
Afbeelding 101 Inbouwplaatsen van AUX-, USB- en MDI-ingangen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 89.
Uw wagen kan voor de aansluiting van externe bronnen afhankelijk van de uit-
rusting beschikken over AUX-, USB- of MDI-ingangen.
De USB-ingang bevindt zich boven het opbergvak in de middenconsole voorin
» Afbeelding 101 -
en is met het opschrift

en het symbool
gemarkeerd.
De MDI-ingang bevindt zich boven het opbergvak in de middenconsole voorin
» Afbeelding 101 -
en is op de afdekkap met het opschrift

gemarkeerd.
De AUX-ingang is met het opschrift

gemarkeerd en bevindt zich uitrus-
tingsafhankelijk op een van de volgende plaatsen.
Onder de armsteun voorin » Afbeelding 100.
Boven het opbergvak in de middenconsole voorin » Afbeelding 101 -
.
Nadere informatie » Instructieboekje infotainment.
Tablethouder
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
In-/uitbouwen
101
Houder bedienen 101
In de houder kunnen externe apparaten (bv. tablet, smartphone etc.) met een
grootte van min. 122 mm en max. 195 mm worden bevestigd.
De maximaal toegestane belasting van de houder bedraagt 750 g.
VOORZICHTIG
De maximale toegestane belasting van de houder nooit overschrijden - er be-
staat gevaar voor beschadiging of een beperkte werking.
100
Bediening
In-/uitbouwen
Afbeelding 102 Adapter aanbrengen / Houder inbouwen
Afbeelding 103 Houder uitbouwen / Adapter verwijderen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 100.
Inbouwen
De geopende adapter tegen de geleidingsstangen van de hoofdsteun voor
plaatsen » Afbeelding 102.
De adapter in pijlrichting
1
vastklikken » .
De houder in pijlrichting
2
in de adapter vastklikken.
Uitbouwen
In pijlrichting
3
aan grendelnok
A
trekken » Afbeelding 103.
De houder in pijlrichting
4
uit de adapter verwijderen.
Op de adapter drukken en deze in pijlrichting
5
van de geleidingsstangen
voor de hoofdsteunen verwijderen.
ATTENTIE
De adapter voorzichtig inklikken - gevaar voor letsel aan de vingers.
Houder bedienen
Afbeelding 104 Houder kantelen en draaien
Afbeelding 105
Grootte van de houder aanpas-
sen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 100.
Houder kantelen en draaien
De houder kan 30° in pijlrichting
1
worden gekanteld en 360° in pijlrichting
2
worden gedraaid » Afbeelding 104.
Grootte van de houder aanpassen
De borglip
A
in pijlrichting
3
eruit trekken en het gedeelte
B
in pijlrichting
4
in de gewenste positie verschuiven » Afbeelding 105.
101
Vervoeren en praktische uitrusting
Bagageruimte en transport van lading
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bevestigingselementen
102
Bagagenetten 103
Multifunctionele tas 103
Uitklapbare haak 104
Bevestigingslijst met verschuifbare haak 104
Flexibel opbergvak 104
Dubbelzijdige bodembekleding 105
Bagageruimteafdekking 105
Scheidingsnet 106
Opbergvakken 106
Uitneembare opbergbox 107
Uitneembare lamp 107
Voertuigen van de klasse N1 108
Bij het vervoeren van lading de volgende aanwijzingen in acht nemen
Bij het vervoeren van zware voorwerpen veranderen de rijeigenschappen
door de verplaatsing van het zwaartepunt. Snelheid en rijstijl moeten hierop
worden afgestemd.
De lading moet in de bagageruimte worden opgeborgen. Om te voorkomen
dat deze kan bewegen, moet de lading met geschikte spanbanden aan de
bevestigingsogen of met een bevestigingsnet worden bevestigd.
De bagage zo gelijkmatig mogelijk verdelen.
Zware voorwerpen zo ver mogelijk naar voren leggen.
De lading moet zo goed vastgezet zijn, dat bij plotselinge rij- en remmanoeu-
vres geen voorwerpen naar voren kunnen glijden - gevaar voor verwondin-
gen!
De bandenspanning moet aan de belading worden aangepast.
Bij het vervoeren van lading die vastgezet is in de vergrote bagageruimte, die
ontstaat door het naar voren klappen van rugleuning, moet beslist worden
gelet op het waarborgen van de veiligheid van de persoon die op de reste-
rende zitplaats achterin zit.
Bij een aanrijding of een ongeval kunnen ook kleine en lichte voorwerpen zo-
veel kinetische energie genereren dat zij zwaar lichamelijk letsel kunnen ver-
oorzaken.
De grootte van de kinetische energie is afhankelijk van de rijsnelheid en van
het gewicht van het voorwerp.
Voorbeeld: Een voorwerp met een gewicht van 4,5 kg krijgt bij een frontale
aanrijding met 50 km/h een energie die 20 keer zo groot is dan zijn eigen ge-
wicht. Dit betekent dat er een kracht van circa 90 kg "ontstaat".
ATTENTIE
De maximaal toegestane belasting van bevestigingselementen, netten,
haken en dergelijke mag nooit worden overschreden. Zwaardere voorwer-
pen worden niet voldoende beveiligd - gevaar voor verwondingen!
Wordt de lading met ongeschikte of beschadigde spanbanden aan de be-
vestigingselementen vastgemaakt, dan kan bij remmanoeuvres of ongeval-
len lichamelijk letsel ontstaan.
Een losse lading kan bij een plotselinge manoeuvre of bij een ongeval
door het interieur worden geslingerd en de inzittenden of andere verkeers-
deelnemers verwondingen toebrengen.
Een losse lading kan een activerende airbag raken en de inzittenden ver-
wonden - levensgevaar!
VOORZICHTIG
De maximale toegestane belasting van de betreffende bevestigingselemen-
ten, netten, haken enz. nooit overschrijden - deze kunnen beschadigd raken.
Let erop dat de verwarmingsdraden van de achterruitverwarming niet wor-
den beschadigd door voorwerpen die er tegenaan schuren.
Bevestigingselementen
Afbeelding 106 Bevestigingselementen: Variant 1 / variant 2
102
Bediening
Afbeelding 107
Bevestigingselementen: Variant
3
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 102.
Overzicht van de bevestigingselementen » Afbeelding 106 en » Afbeelding
107
Bevestigingsogen voor de bevestiging van lading, bagagenetten en multi-
functionele tas
Bevestigingselementen voor de bevestiging van bagagenetten en multi-
functionele tas
Bevestigingslijst met geïntegreerde haak voor bevestiging van bagagenet-
ten en multifunctionele tas
Bevestigingsogen alleen voor de bevestiging van bagagenetten
De maximaal toegestane statische belasting van de afzonderlijke bevesti-
gingsogen
A
bedraagt 350 kg.
De maximaal toegestane statische belasting van de afzonderlijke bevesti-
gingsogen
D
bedraagt 150 kg.
Bagagenetten
Afbeelding 108 Bevestigingsvoorbeelden voor netten
A
B
C
D
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 102.
Bevestigingsvoorbeelden voor netten » Afbeelding 108
Dwarstas
Bodemnet
Langstas
De maximaal toegestane belasting van de betreffende bagagenetten bedraagt
1,5 kg.
VOORZICHTIG
In de netten geen voorwerpen met scherpe randen opbergen - gevaar voor be-
schadiging van het net.
Multifunctionele tas
Afbeelding 109 Multifunctionele tas bevestigen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 102.
De tas » Afbeelding 109 kan aan de bevestigingselementen
A
,
B
en
C
» Af-
beelding 106 op pagina 102 worden bevestigd.
De maximaal toegestane belasting van de aan de bevestigingselementen be-
vestigde tas bedraagt 3 kg.
VOORZICHTIG
Bij wagens met variabele bagageruimtevloer is de bevestiging van de tas aan
de bevestigingselementen niet mogelijk.
A
B
C
103
Vervoeren en praktische uitrusting
Uitklapbare haak
Afbeelding 110
Haak omlaagklappen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 102.
Aan beide zijden van de bagageruimte bevindt zich een uitklapbare haak voor
het bevestigen van kleinere bagagestukken, bv. tassen en dergelijke.
De maximaal toegestane belasting van de haak bedraagt 7,5 kg.
Op het onderste gedeelte van de haak
A
drukken en deze in pijlrichting naar
beneden klappen » Afbeelding 110.
Bevestigingslijst met verschuifbare haak
Afbeelding 111
Haak aan de bevestigingslijst verschuiven / haak uitbou-
wen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 102.
Aan beide zijden van de bagageruimte bevindt zich een bevestigingslijst met 2
verschuifbare haken voor de bevestiging van kleinere bagagestukken, zoals
tassen en dergelijke.
De maximaal toegestane belasting van de haak bedraagt 7,5 kg.
Haak verschuiven
De haak naar boven klappen in pijlrichting
1
» Afbeelding 111 tot een hoek
van circa 45°.
De haak in pijlrichting
2
in de gewenste stand schuiven en tot de aanslag in
pijlrichting
3
naar beneden klappen.
Haak uitbouwen
De haak kan alleen achteraan de bevestigingslijst worden uitgebouwd.
De haak in pijlrichting
4
» Afbeelding 111 naar boven klappen tot deze los-
komt.
De haak in pijlrichting
5
verwijderen.
Haak inbouwen
De haak in verticale positie tegen de pijlrichting in
5
» Afbeelding 111 op de
bevestigingslijst plaatsen en licht aandrukken.
De haak tegengesteld aan pijlrichting
4
naar beneden klappen tot deze in
de aanslag vergrendelt.
Flexibel opbergvak
Afbeelding 112
Flexibel opbergvak
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 102.
Het flexibele opbergvak kan aan de rechterzijde van de bagageruimte worden
aangebracht » Afbeelding 112.
Het flexibele opbergvak is bedoeld om kleine voorwerpen tot een gewicht van
8 kg in te bewaren.
Inbouwen
Beide einden van het opbergvak in de openingen in de rechter zijbekleding
van de bagageruimte aanbrengen.
Het opbergvak naar beneden schuiven om te vergrendelen.
104
Bediening
Uitbouwen
Het opbergvak aan beide bovenhoeken vastpakken.
De bovenhoeken naar binnen drukken en het opbergvak naar boven trekken
om het te ontgrendelen.
Het opbergvak door naar u toe te trekken verwijderen.
VOORZICHTIG
Bij wagens met variabele bagageruimtevloer kan het flexibele opbergvak niet
worden ingebouwd.
Dubbelzijdige bodembekleding
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 102.
In de bagageruimte kan een dubbelzijdige bodembekleding worden aange-
bracht.
Een zijde van de dubbelzijdige bodembekleding is van stof, de andere zijde is
afwasbaar (onderhoudsvriendelijker).
De afwasbare zijde kan worden gebruikt voor het vervoeren van natte of vuile
voorwerpen.
Let op
Voor het gemakkelijk omdraaien van de bekleding kan de op de bekleding aan-
gebrachte lus worden gebruikt.
Bagageruimteafdekking
Afbeelding 113 Bagageruimteafdekking verwijderen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 102.
Als de ophangkoorden
A
» Afbeelding 113 aan de achterklep zijn bevestigd,
wordt bij het openen van de achterklep de bagageruimteafdekking (hierna af-
dekking) mee opgetild.
Als grotere voorwerpen worden vervoerd, kan zo nodig de bagageruimteaf-
dekking worden uitgebouwd.
Verwijderen
Om het uitbouwen van de bagageruimteafdekking te vergemakkelijken de
rugleuningen iets naar voren klappen » pagina 86, Hoek van de rugleuning
instellen.
Aan de beide zijden van de achterklep de ophangkoorden
A
in pijlrichting
1
loshaken » Afbeelding 113.
De afdekking in de horizontale stand plaatsen.
Aan de beide zijden, op de onderzijde van de afdekking bij de pennen
C
in
pijlrichting
2
drukken.
Het losgemaakte voorste gedeelte van de bagageruimteafdekking over de
hoofdsteunen van de zitplaatsen achterin klappen.
De bagageruimteafdekking iets kantelen en naar achteren toe verwijderen.
Inbouwen
De afdekking op de aanligvlakken van de zijbekleding leggen.
De steunen
B
van de afdekking boven de pennen
C
in de zijbekleding
plaatsen » Afbeelding 113.
Aan de beide zijden, op de bovenzijde van de afdekking bij de pen
C
druk-
ken.
De steunen
B
moeten in de pennen
C
aan beide zijden van de bagageruimte
vastklikken.
Aan de beide zijden van de achterklep de ophangkoorden
A
vasthaken.
ATTENTIE
Op de afdekking mogen geen voorwerpen worden gelegd. Deze kunnen bij
abrupt remmen of bij een aanrijding de inzittenden in gevaar brengen.
VOORZICHTIG
De afdekking na het verwijderen zodanig opbergen dat deze niet kan worden
beschadigd of vervuild.
105
Vervoeren en praktische uitrusting
Scheidingsnet
Afbeelding 114 Scheidingsnet achter de achterbank gebruiken
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 102.
Het scheidingsnet kan achter de achterbank resp. de voorstoelen worden in-
gebouwd.
Achter de achterbank inbouwen
De bagageruimteafdekking verwijderen » pagina 105, Bagageruimteafdek-
king.
Het scheidingsnet uit het foedraal nemen.
Beide delen van de dwarsstang uitklappen tot deze hoorbaar vastklikken.
De dwarsstang eerst aan de ene zijde in steun
B
» Afbeelding 114 plaatsen
en naar voren drukken. Op dezelfde wijze de dwarsstang aan de andere zijde
in de steun
B
plaatsen.
De musketonhaken
C
aan de riemeinden in de bevestigingsogen achter de
achterbank bevestigen.
De riemen door de spangespen trekken.
Achter de achterbank uitbouwen
De riemen aan beide zijden losmaken en de musketonhaken
C
loshaken
» Afbeelding 114.
De dwarsstang eerst aan de ene en vervolgens aan de andere zijde naar ach-
teren schuiven.
De dwarsstang uit de steunen
B
verwijderen.
Samenvouwen
Op de rode toets van het uiteinde
A
» Afbeelding 114 drukken.
Het uiteinde komt los.
Het samengevouwen scheidingsnet in het foedraal aanbrengen en dit slui-
ten.
Het foedraal met behulp van de kunststof musketonhaken aan de ogen van
de linker- of rechterbagageruimtebekleding bevestigen.
Het in- en uitbouwen van het scheidingsnet achter de achterbank met de va-
riabele bagageruimtevloer gebeurt op dezelfde manier als achter de achter-
bank zonder variabele bagageruimtevloer. Voor het bevestigen van de muske-
tonhaken de onderste bevestigingsogen aan de bevestigingsrails gebruiken.
Het in- en uitbouwen van het scheidingsnet achter de voorstoelen gebeurt
op dezelfde manier als bij de achterbank. Voor het bevestigen van de muske-
tonhaken de bevestigingsogen achter de voorstoelen gebruiken. Om de baga-
geruimte te vergroten, kunnen de zitplaatsen achterin worden uitgebouwd
» pagina 87.
De opening
D
» Afbeelding 114 in het scheidingsnet dient voor het doorvoeren
van de 3-puntsgordel » pagina 14.
Opbergvakken
Afbeelding 115 Opbergvak links / rechts
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 102.
De afdekking van het opbergvak
A
» Afbeelding 115 kan worden verwijderd
om zodoende de bagageruimte te vergroten.
De afdekking van het opbergvak
A
aan de bovenzijde vastpakken en voor-
zichtig in pijlrichting verwijderen.
106
Bediening
Het uitneembare opbergvak
A
» Afbeelding 115 is bedoeld voor het opbergen
van kleine voorwerpen tot een totaalgewicht van 1,5 kg.
Het opbergvak
B
is bedoeld om kleine voorwerpen tot een totaalgewicht van
0,5 kg in te bewaren.
Uitneembare opbergbox
Afbeelding 116
Opbergbox
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 102.
De opbergbox » Afbeelding 116 zit onder de bodembekleding en kan worden
verwijderd.
Onder de opbergbox bevindt zich een opbergruimte voor het wagengereed-
schap » pagina 191, Wagengereedschap.
ATTENTIE
Voor een veilig gebruik van de variabele bagageruimtevloer moet de uit-
neembare opbergbox zich onder de variabele bagageruimtevloer bevinden.
Uitneembare lamp
Afbeelding 117 Lamp bedienen / uitnemen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 102.
De uitneembare lamp (hierna lamp) bevindt zich aan de rechterzijde van de ba-
gageruimte.
De lamp is voor het verlichten van de bagageruimte of als draagbare lamp
bruikbaar.
De lamp is voorzien van magneten. Daardoor kan deze na het uit de wagen ne-
men bijvoorbeeld aan de carrosserie van de wagen worden bevestigd.
Beschrijving van de lamp » Afbeelding 117
Deel dat brandt, als de lamp niet in de houder zit
Deel dat brandt, als de lamp in de houder zit
Knop voor de lampbediening
Lamp in de houder geplaatst
De lamp wordt ingeschakeld, als de achterklep wordt geopend.
De lamp wordt uitgeschakeld, als de achterklep wordt gesloten.
Uit de houder nemen
De lamp bij de pijlen
D
» Afbeelding 117 vastpakken en in pijlrichting
1
naar
buiten zwenken.
Eruit genomen lamp bedienen
Toets
C
» Afbeelding 117 opnieuw indrukken - de lamp gaat branden.
Toets
C
opnieuw indrukken - de lamp gaat uit.
Weer in de houder plaatsen
De lamp uitschakelen » .
A
B
C
107
Vervoeren en praktische uitrusting
De lamp eerst met de naar de achterklep gerichte zijde in de houder plaatsen
en vervolgens aan de andere zijde op de lamp drukken tot deze hoorbaar
vergrendelt.
Lamp opladen
De lamp is voorzien van drie oplaadbare NiMH-batterijen van het type AAA.
De batterijen worden bij draaiende motor continu opgeladen. Het volledig op-
laden van de batterijen duurt circa 3 uur.
Batterijen vervangen » pagina 203.
VOORZICHTIG
Als de lamp niet wordt uitgeschakeld en deze vervolgens correct in de hou-
der wordt aangebracht, worden de leds in het voorste gedeelte van de lamp
A
» Afbeelding 117 automatisch uitgeschakeld.
Indien de lamp niet correct in de houder is geplaatst, brandt de lamp niet bij
het openen van de achterklep en worden de batterijen niet opgeladen.
De lamp is niet waterdicht. Daarom moet hij tegen vocht worden beschermd.
Voertuigen van de klasse N1
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 102.
Bij voertuigen van de klasse N1 die niet van een veiligheidsrek voorzien zijn,
moet voor de bevestiging van de lading een vastsjorset worden gebruikt die
voldoet aan de norm EN 12195 (1 - 4).
Voor een veilig gebruik van de wagen is een perfecte werking van de elektri-
sche installatie absoluut noodzakelijk. Let erop dat dat deze bij de aanpassing
en bij het be- en ontladen van de laadruimte niet wordt beschadigd.
Variabele bagageruimtevloer in de bagageruimte
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Variabele bagageruimtevloer verwijderen en plaatsen 108
Variabele bagageruimtevloer in omhooggeklapte stand borgen 108
Draagrails uit- en inbouwen 109
Variabele bagageruimtevloer met reservewiel gebruiken 109
De maximaal toegestane belasting van de variabele bagageruimtevloer be-
draagt 75 kg.
De variabele bagageruimtevloer maakt het in- en uitladen van grote bagage
eenvoudiger en vormt met de naar voren geklapte rugleuningen een vlakke
bagageruimtebodem.
Variabele bagageruimtevloer verwijderen en plaatsen
Afbeelding 118 Variabele bagageruimtevloer samenklappen / verwijderen
De variabele bagageruimtevloer aan greep
A
vastpakken en in pijlrichting
1
samenklappen » Afbeelding 118.
De variabele bagageruimtevloer in pijlrichting
2
omhoogklappen.
Aan beide zijden aan de vergrendelingshendels in pijlrichting
3
trekken.
De variabele bagageruimtevloer in pijlrichting
4
naar boven toe eruit trek-
ken.
Het aanbrengen gebeurt in omgekeerde volgorde.
Variabele bagageruimtevloer in omhooggeklapte stand borgen
Afbeelding 119
In omhooggeklapte stand ge-
borgde variabele bagageruimte-
vloer
De haken op de bevestigingslijst naar boven klappen in pijlrichting
1
» Af-
beelding 111 op pagina 104.
108
Bediening
De variabele bagageruimtevloer achter de achterbankleuning omhoogklap-
pen.
De haken in pijlrichting
3
» Afbeelding 111 op pagina 104 tot de aanslag naar
beneden klappen.
De variabele bagageruimtevloer ondersteunen met de naar beneden geklap-
te haken » Afbeelding 119.
Draagrails uit- en inbouwen
Afbeelding 120 Borgpunten losmaken / geleidingen verwijderen
Uitbouwen
De borgpunten
B
» Afbeelding 120 van de geleidingen met de contactsleu-
tel resp. met een platte schroevendraaier losmaken.
De draagrails
A
vooraan beetpakken en door trekken in pijlrichting
1
los-
maken.
De draagrails
A
achteraan beetpakken en door trekken in pijlrichting
2
los-
maken en verwijderen.
Inbouwen
De geleidingen aan de zijkanten van de bagageruimte plaatsen.
Bij elke geleiding de borgpunten
B
» Afbeelding 120 tot de aanslag vast-
drukken.
De bevestiging van de geleidingen controleren door eraan te trekken.
ATTENTIE
Bij het inbouwen van de variabele bagageruimtevloer erop letten dat de
geleidingen en de variabele bagageruimtevloer correct bevestigd zijn, an-
ders kan er gevaar voor de inzittenden van de wagen ontstaan.
Variabele bagageruimtevloer met reservewiel gebruiken
Afbeelding 121 Zijdelen van variabele bagageruimtevloer omklappen /
ruimte onder de variabele bagageruimtevloer
De zijdelen van de variabele bagageruimtevloer kunnen in pijlrichting worden
geklapt » Afbeelding 121 -
.
De ruimte onder de variabele bagageruimtevloer » Afbeelding 121 -
kan voor
het opbergen van bagage worden gebruikt.
Dakdragers
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Daklast
110
ATTENTIE
Bij het vervoeren van lading de volgende aanwijzingen in acht nemen.
De lading op de dakdrager moet altijd goed worden bevestigd - gevaar
voor ongevallen!
De lading altijd correct met geschikte en onbeschadigde sjor- of spanban-
den vastzetten.
De lading gelijkmatig op het dakdragersysteem verdelen.
Bij het vervoeren van zware resp. grote voorwerpen op het dakdragersys-
teem kunnen de rijeigenschappen door de verplaatsing van het zwaarte-
punt veranderen. Uw rijstijl en snelheid daarom aan de omstandigheden
aanpassen.
109
Vervoeren en praktische uitrusting
ATTENTIE (vervolg)
Abrupte of plotselinge rij- en remmanoeuvres vermijden.
De toegestane dakbelasting, de toegestane asbelastingen en het maxi-
maal toegestane gewicht van uw wagen mogen in geen geval worden
overschreden – gevaar voor ongevallen!
VOORZICHTIG
Bij wagens met panoramadak erop letten dat het geopende panoramadak
niet tegen de daklading aankomt.
Let erop dat de geopende achterklep niet tegen de lading op het dak stoot.
Let op
Wij adviseren om dakdragers uit het originele ŠKODA accessoireprogramma te
gebruiken.
Daklast
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 109.
De toegestane dakbelasting, inclusief het dragersysteem, van 100 kg mag niet
worden overschreden.
Bij het gebruik van dakdragersystemen met een geringer draagvermogen kan
de toegestane dakbelasting niet worden benut. Er moet altijd met het maxi-
male draagvermogen van het dragersysteem rekening worden gehouden.
Verwarming en ventilatie
Verwarming, handmatige airconditioning, Climatronic
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Verwarming en handmatige airconditioning 111
Climatronic (automatische airconditioning) 112
Climatronic - automatische regeling 113
Circulatiefunctie 113
Luchtroosters 114
De verwarming en de airconditioning ventileren en verwarmen het interieur.
De airconditioning koelt en droogt het interieur.
Het verwarmingsvermogen is afhankelijk van de koelvloeistoftemperatuur, het
volledige verwarmingsvermogen wordt daarom pas bij bedrijfswarme motor
bereikt.
De koelfunctie werkt alleen als aan de volgende voorwaarden wordt voldaan.
De koelfunctie is ingeschakeld.
De motor draait.
De buitentemperatuur is hoger dan circa +2 °C.
De aanjager is ingeschakeld.
Bij ingeschakelde koelfunctie worden de temperatuur en de luchtvochtigheid
in het interieur van de wagen verlaagd. In het koude jaargetijde wordt door het
inschakelen van de koelfunctie het beslaan van de ruiten voorkomen.
Om de koelwerking te verhogen, kan kortstondig de circulatiefunctie worden
ingeschakeld » pagina 113.
Gezondheidsbescherming
Om gezondheidsrisico's (bijvoorbeeld verkoudheid) te verminderen, de volgen-
de aanwijzingen voor het gebruik van de koelfunctie in acht nemen.
Het verschil tussen de temperatuur in het interieur en de buitenluchttempe-
ratuur mag niet groter dan circa 5 °C zijn.
De koelfunctie moet circa 10 minuten voor het einde van de rit worden uitge-
schakeld.
Een keer per jaar moet de handbediende airconditioning resp. de Climatronic
door een specialist worden gedesinfecteerd.
110
Bediening
ATTENTIE
Voor de verkeersveiligheid is het belangrijk dat alle ruiten vrij zijn van ijs,
sneeuw en condens. Om het beslaan van de ruiten te voorkomen, moet de
aanjager steeds ingeschakeld zijn.
Uit de luchtroosters kan bij ingeschakelde koelfunctie onder bepaalde
omstandigheden lucht met een temperatuur van circa 5 °C stromen.
VOORZICHTIG
De luchtinlaat voor de voorruit moet vrij van bijvoorbeeld ijs, sneeuw en bla-
deren zijn, zodat verwarming en koeling optimaal kunnen functioneren.
Na het inschakelen van de koelfunctie kan condenswater van de verdamper
van de airconditioning lekken en onder de wagen een waterplas vormen. Dit
betekent niet dat er een lekkage aanwezig is!
Bij een te hoge koelvloeistoftemperatuur wordt de koelfunctie uitgeschakeld
om de motorkoeling te kunnen garanderen.
Verwarming en handmatige airconditioning
Afbeelding 122 Verwarmingsbedieningselementen
Afbeelding 123
Bedieningselementen van de handmatige airconditioning
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 111.
Afzonderlijke functies kunnen door het draaien van de draaiknop of indrukken
van de betreffende toets worden ingesteld resp. ingeschakeld. Bij ingescha-
kelde functie brandt in de toets het controlelampje.
Functies van de afzonderlijke bedieningselementen » Afbeelding 122 en » Af-
beelding 123
Temperatuur instellen
Temperatuur verlagen
Temperatuur verhogen
Aanjagertoerental instellen (stand 0: aanjager uit, stand 4: hoogste toe-
rental)
Luchtuitstroomrichting instellen » pagina 114
Luchtstroom naar de ruiten
Luchtstroom naar het bovenlichaam
Luchtstroom naar de voetenruimte
Luchtstroom naar de ruiten en naar de voetenruimte
Koelfunctie in-/uitschakelen
Achterruitverwarming in-/uitschakelen » pagina 74
Interieurvoorverwarming en - ventilatie in-/uitschakelen » pagina 116
Circulatiefunctie in-/uitschakelen » pagina 113
Stoelverwarming van de linkervoorstoel bedienen » pagina 83
Stoelverwarming van de rechtervoorstoel bedienen » pagina 83
Informatie over de koelfunctie
De koelfunctie wordt ingeschakeld als aan de volgende voorwaarden wordt
voldaan » pagina 110.
A
B
C

111
Verwarming en ventilatie
Het controlelampje in de toets  » Afbeelding 123 brandt na het inschakelen,
ook als niet aan alle voorwaarden voor de werking van de koelfunctie wordt
voldaan. Door het branden van het controlelampje in de toets wordt aangege-
ven dat de koeling gereed is.
Let op
Tijdens het werken van de handmatige airconditioning kan onder omstandig-
heden het stationair toerental hoger worden, om een voldoende warmtecom-
fort te garanderen.
Climatronic (automatische airconditioning)
Afbeelding 124 Bedieningselementen van de Climatronic
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 111.
De Climatronic in de automatische regeling zorgt voor de optimale instelling
van de temperatuur van de uitstromende lucht, de aanjagerstand en de lucht-
verdeling.
Afzonderlijke functies kunnen door het draaien van de draaiknop of indrukken
van de betreffende toets worden ingesteld resp. ingeschakeld. Bij ingescha-
kelde functie brandt in de toets het controlelampje.
Functies van de afzonderlijke bedieningselementen » Afbeelding 124
Temperatuur voor de linkerzijde resp. voor beide zijden instellen
Temperatuur verlagen
Temperatuur verhogen
Interieurtemperatuursensor
Afhankelijk van de uitrusting:
Voorruitverwarming in-/uitschakelen » pagina 74
Interieurvoorverwarming en - ventilatie in-/uitschakelen » pagina 116
A
B
C
Temperatuur voor de rechterzijde instellen
Temperatuur verlagen
Temperatuur verhogen
Stoelverwarming van de linkervoorstoel bedienen » pagina 83
Stoelverwarming van de rechtervoorstoel bedienen » pagina 83
Aanjagertoerental instellen
+ toerental verhogen
- toerental verlagen
Intensieve voorruitverwarming in-/uitschakelen
Luchtstroom naar de ruiten
Luchtstroom naar het bovenlichaam
Luchtstroom naar de voetenruimte
Automatische circulatiefunctie in-/uitschakelen » pagina 113
Achterruitverwarming in-/uitschakelen » pagina 74
Automatische regeling inschakelen
Climatronic uitschakelen »
Koelfunctie in-/uitschakelen
Temperatuurinstelling in de Dual-functie in-/uitschakelen
Na het uitschakelen van de koelfunctie blijft alleen de ventilatiefunctie actief,
waardoor geen lagere temperatuur dan de buitentemperatuur kan worden be-
reikt.
Temperatuur instellen
De temperatuur in het interieur kan voor de linker- en rechterzijde van de wa-
gen tegelijkertijd of apart worden ingesteld.
De temperatuur voor beide zijden wordt door het draaien aan de draaiknop
A
» Afbeelding 124 ingesteld (het controlelampje in de toets

brandt niet).
De temperatuur voor de rechterzijde wordt door het draaien aan de draaiknop
D
ingesteld (het controlelampje in de toets

brandt niet).
De temperatuur voor de linkerzijde wordt door het draaien aan de draaiknop
A
ingesteld (het controlelampje in de toets

brandt niet).
De temperatuur kan tussen +18 en +26 worden ingesteld. In dit gebied
wordt de temperatuur automatisch geregeld.
Brandt aan het begin van de numerieke schaal het symbool
, dan werkt de Cli-
matronic met maximumkoelvermogen (temperatuurinstelling onder +18 ).
D




112
Bediening
Brandt aan het einde van de numerieke schaal het symbool , dan werkt de Cli-
matronic met maximumverwarmingsvermogen (temperatuurinstelling boven
+26 ).
In de beide eindstanden vindt geen automatische temperatuurregeling plaats.
Aanjager regelen
De Climatronic regelt de aanjagerstanden automatisch afhankelijk van de inte-
rieurtemperatuur. De aanjagerstanden kunnen echter handmatig aan de per-
soonlijke wensen worden aangepast.
Als het aanjagertoerental tot een minimum is gedaald, dan wordt de Climatro-
nic uitgeschakeld.
Het ingestelde aanjagertoerental wordt aangegeven door het aantal branden-
de controlelampjes boven de symbooltoets
.
ATTENTIE
De Climatronic niet langer uitschakelen dan noodzakelijk.
De Climatronic direct inschakelen, zodra de ruiten beslaan.
VOORZICHTIG
De interieurtemperatuursensor
B
» Afbeelding 124 niet afdekken, omdat an-
ders de werking van de Climatronic ongunstig wordt beïnvloed.
Let op
Zodra de voorruit beslaat, op symbooltoets drukken. Nadat de voorruit
ontwasemd is, op toets  drukken.
Tijdens het werken van de Climatronic kan onder omstandigheden het stati-
onair toerental hoger worden, om een voldoende warmtecomfort te garande-
ren.
Climatronic - automatische regeling
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 111.
De automatische regeling dient ertoe de temperatuur constant te houden en
de ruiten in het interieur te ontvochtigen.
Als het controlelampje in de rechterbovenhoek van de toets

brandt, werkt
de Climatronic in de "HIGH"-stand.
Door nogmaals de toets

in te drukken, schakelt de Climatronic om naar de
"LOW"-stand en gaat het controlelampje in de linkerbovenhoek van de toets
branden. De Climatronic gebruikt in deze stand alleen lage aanjagertoerental-
len. Dat is aangenamer met betrekking tot het geluidsniveau, maar het gevolg
is wel dat de effectiviteit van de airconditioning afneemt, met name bij een
volledig bezette wagen.
Door de toets

opnieuw in te drukken, wordt omgeschakeld naar de
"HIGH"-stand.
De automatische regeling kan worden uitgeschakeld door een willekeurige
toets voor de luchtverdeling in te drukken of het aanjagertoerental te verho-
gen of verlagen. De temperatuurregeling wordt echter voortgezet.
Let op
De Climatronic is af fabriek in de functie "HIGH" ingesteld.
Circulatiefunctie
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 111.
In de circulatiefunctie wordt voorkomen dat verontreinigde buitenlucht in het
interieur van de wagen komt.
In de circulatiefunctie wordt de lucht uit het interieur aangezogen en weer in
het interieur geleid.
Verwarming en handmatige airconditioning
Om de circulatiefunctie in resp. uit te schakelen, de symbooltoets
indruk-
ken.
De circulatiefunctie wordt automatisch uitgeschakeld als de luchtverdeelrege-
laar
C
in de stand
» Afbeelding 122 op pagina 111 resp. » Afbeelding 123 op
pagina 111 wordt gedraaid.
Door opnieuw op symbooltoets
te drukken, kan ook in deze stand de circu-
latiefunctie weer worden ingeschakeld.
Climatronic (automatische airconditioning)
Om de circulatiefunctie in te schakelen, de symbooltoets
herhaaldelijk
indrukken, tot het controlelampje aan de linkerzijde van de toets gaat bran-
den.
Om de automatische circulatiefunctie te activeren, de symbooltoets
herhaaldelijk indrukken, tot het controlelampje aan de rechterzijde van de
toets gaat branden.
De Climatronic beschikt over een sensor voor luchtkwaliteit voor het herken-
nen van de concentratie van schadelijke stoffen in de aangezogen lucht.
113
Verwarming en ventilatie
Als de sensor voor luchtkwaliteit een aanzienlijke toename van de concentra-
tie schadelijke stoffen herkent, wordt automatisch de circulatiefunctie inge-
schakeld.
Zodra de concentratie schadelijke stoffen naar het normale niveau daalt,
wordt de circulatiefunctie automatisch uitgeschakeld, waardoor weer frisse
lucht naar het interieur kan stromen.
Als de sensor voor luchtkwaliteit de circulatiefunctie niet automatisch inscha-
kelt, kan deze zelf worden ingeschakeld door op de symbooltoets
te druk-
ken. In de toets brandt het controlelampje aan de linkerzijde.
Om de circulatiefunctie uit te schakelen of de automatische circulatiefunctie
te deactiveren, de toets

of herhaaldelijk de symbooltoets
indrukken,
tot de controlelampjes in de toetsen uit gaan.
ATTENTIE
De circulatiefunctie nooit langdurig ingeschakeld laten, want in dat geval
wordt geen buitenlucht toegevoerd. De "verbruikte" lucht kan vermoei-
dheidsverschijnselen bij de bestuurder en medepassagiers veroorzaken,
waardoor de oplettendheid vermindert. Ook kunnen de ruiten beslaan. Het
gevaar voor ongevallen neem toe. De circulatiefunctie uitschakelen, zodra
de ruiten beslaan.
VOORZICHTIG
We adviseren om bij ingeschakelde circulatiefunctie niet in de wagen te roken.
De uit het interieur aangezogen rook slaat neer op de verdamper van de air-
conditioning. Dit zorgt tijdens het gebruik van de airconditioning voor een blij-
vende stankoverlast die alleen met veel moeite en hoge kosten (vervanging
van de verdamper) kan worden opgelost.
Let op
De automatische circulatiefunctie bij de Climatronic werkt alleen als de buiten-
temperatuur hoger is dan circa 2 °C.
Luchtroosters
Afbeelding 125 Luchtroosters voorin
Afbeelding 126
Luchtroosters achterin
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 111.
Bij de luchtroosters 3, 4 » Afbeelding 125 en 6 » Afbeelding 126 kan de richting
van de luchtstroom worden gewijzigd en kunnen de luchtroosters ook afzon-
derlijk worden geopend en gesloten.
Luchtroosters 3 en 4 openen
De draaiknop
B
in de stand
draaien » Afbeelding 125.
Luchtroosters 3 en 4 sluiten
De draaiknop
B
in de stand 0 draaien » Afbeelding 125.
114
Bediening
Luchtroosters 6 openen
De draaiknop
C
tussen de eindstanden draaien » Afbeelding 126.
Luchtroosters 6 sluiten
De draaiknop
C
in de eindstand draaien » Afbeelding 126.
Luchtstroom van de luchtroosters 3 en 4 wijzigen
Om de hoogte van de luchtstroom te wijzigen, de horizontale lamellen met
behulp van het verstelelement
A
naar boven of naar beneden draaien » Af-
beelding 125.
De verticale lamellen met behulp van het verstelelement
A
naar links of
rechts draaien om de zijdelingse richting van de luchtstroming in te stellen.
Luchtstroom van de luchtroosters 6 wijzigen
Om de hoogte van de luchtstroom te wijzigen, de horizontale lamellen met
behulp van het verticale verstelelement
C
» Afbeelding 126 naar boven of
naar beneden draaien.
De verticale lamellen met behulp van het horizontale verstelelement
D
naar
links of rechts draaien om de zijdelingse richting van de luchtstroming in te
stellen.
Een overzicht van de instelmogelijkheden voor de richting van de lucht-
stroom.
Luchtuitstroomrichting instel-
len
Actieve luchtroosters » Afbeelding 125 en
» Afbeelding 126

1, 2, 4
1, 2, 4, 5, 7
3, 4, 6
4, 5, 7
VOORZICHTIG
Om de verwarming, de handmatige airconditioning en de Climatronic optimaal
te kunnen laten functioneren, mogen de luchtroosters niet zijn afgedekt.
Let op
De luchtroosters 6 » Afbeelding 126 zijn alleen aanwezig bij wagens met hoge
middenconsole.
Extra verwarming (interieurvoorverwarming en -ventilatie)
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Direct in-/uitschakelen
116
Systeeminstellingen 116
Radiografische afstandsbediening 117
Werkingsvoorwaarden van extra verwarming (interieurvoorverwarming en -
ventilatie)
De ladingstoestand van de accu is voldoende.
De brandstofvoorraad is voldoende (op het instrumentenpaneel brandt
het controlelampje
niet).
Interieurvoorverwarming
De extra verwarming kan zowel bij stilstand, bij afgezette motor voor voorver-
warming van het interieur als tijdens het rijden (bijvoorbeeld tijdens de op-
warmfase van de motor) worden gebruikt.
De extra verwarming verwarmt de koelvloeistof door het verbranden van
brandstof uit de brandstoftank van de wagen. Deze verwarmt de lucht, die in
het interieur stroomt (als de aanjager is ingeschakeld).
De extra verwarming verwarmt ook de motor voor.
Afhankelijk van de omgevingsomstandigheden wordt de interieurvoorverwar-
ming automatisch in- resp. uitgeschakeld, waardoor de best mogelijke voor-
waarden voor het draaien van de motor en de interieurverwarming worden ge-
realiseerd.
Bij wagens met benzinemotoren kan het automatisch in- resp. uitschakelen
van de interieurvoorverwarming door een specialist worden gedeactiveerd.
Interieurvoorventilatie
De interieurvoorventilatie dient om bij afgezette motor frisse lucht naar het in-
terieur te voeren, waardoor de temperatuur in het interieur effectief wordt
verlaagd (bijvoorbeeld als de wagen in de zon staat geparkeerd).
115
Verwarming en ventilatie
ATTENTIE
De extra verwarming (interieurvoorverwarming en -ventilatie) (hierna in-
terieurvoorverwarming) mag nooit in gesloten ruimtes (bijvoorbeeld gara-
ges) worden gebruikt - vergiftigingsgevaar!
De extra verwarming mag tijdens het tanken niet werken - brandgevaar.
De uitlaatpijp van de extra verwarming bevindt zich aan de onderzijde van
de wagen. Bij gebruik van de interieurvoorverwarming de wagen niet op
plaatsen parkeren waar de uitlaatgassen met licht ontvlambare materialen,
bijvoorbeeld droog gras, struikgewas, bladeren, gemorste brandstof en der-
gelijke, in contact kunnen komen - gevaar voor brand.
VOORZICHTIG
De uitlaatpijp van de extra verwarming, die zich aan de onderzijde van de
wagen bevindt, mag niet verstopt zijn en de uitlaatgasstroom mag niet ge-
blokkeerd zijn.
Als de extra verwarming werkt, wordt de accu ontladen. Wanneer de extra
verwarming over een langere periode meerdere malen is gebruikt, moet enke-
le kilometers met de wagen worden gereden om de accu op te laden.
De luchtinlaat voor de voorruit moet vrij van bijvoorbeeld ijs, sneeuw en bla-
deren zijn, zodat de extra verwarming optimaal kan functioneren.
Let op
De interieurvoorverwarming schakelt de aanjager pas in, als de koelvloeistof-
temperatuur een waarde van circa 50 °C heeft bereikt.
Bij lage buitentemperaturen kan er vanuit de motorruimte waterdampvor-
ming ontstaan. Dat is een normaal verschijnsel en geen reden om u zorgen te
maken.
Om ervoor te zorgen dat na het inschakelen van de interieurvoorverwarming
de warme lucht in het interieur kan stromen, de door u gewoonlijk ingestelde
temperatuur, ingestelde aanjagerstand zo laten staan en de luchtroosters in
de geopende stand laten staan. Het wordt aanbevolen om de luchtstroom in
de stand
of
te zetten.
Direct in-/uitschakelen
Afbeelding 127 Toets voor het direct in-/uitschakelen op het bedienings-
gedeelte van de airconditioning / Climatronic
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 116.
De extra verwarming kan op elk gewenst moment rechtstreeks met de sym-
booltoets
» Afbeelding 127 op het bedieningselement van de airconditioning
of van de Climatronic resp. via de radiografische afstandsbediening in- of uit-
geschakeld worden » pagina 117.
Als de extra verwarming niet eerder wordt uitgeschakeld, wordt deze automa-
tisch uitgeschakeld na afloop van de in het menu
Duur
ingestelde inschakel-
duur.
Na het uitschakelen van de extra verwarming draait de waterpomp nog korte
tijd door.
Systeeminstellingen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 116.
Op het MAXI DOT-display kunnen (afhankelijk van de wagenuitrusting) in het
menu
Int.voorverw.
de volgende menupunten worden geselecteerd.
Weekdag
- De actuele weekdag instellen
Duur
- De gewenste inschakelduur in stappen van 5 minuten instellen. De
looptijd varieert van 10 tot 60 minuten.
Functie
- De gewenste functie verwarmen/ventileren instellen
116
Bediening
Starttijd 1
,
Starttijd 2
,
Starttijd 3
- Bij elke inschakeltijd kunnen de dag en de tijd
(uren en minuten) voor het inschakelen van de interieurvoorverwarming wor-
den ingesteld. Bij het selecteren van de dag bevindt zich tussen zondag en
maandag een spatie. Als deze spatie wordt geselecteerd, vindt activering
plaats zonder inachtneming van de dag.
Activeren
- De selectie activeren
Deactiveren
- De selectie deactiveren
Fabrieksinst.
- De fabrieksinstellingen herstellen
Terug
- Terugkeren naar het hoofdmenu
Er kan altijd maar één geprogrammeerde inschakeltijd actief zijn.
De als laatste geprogrammeerde inschakeltijd blijft actief.
Nadat de interieurvoorverwarming op de ingestelde tijd is geactiveerd, moet
opnieuw een selectie worden geactiveerd.
Als het instelmenu wordt verlaten door het selecteren van het menupunt
Terug
of door langer dan 10 seconden geen wijzigingen op het display uit te voeren,
worden de ingestelde waarden opgeslagen, maar wordt de inschakeltijd niet
actief.
Als het systeem is geactiveerd, brandt in de symbooltoets
een controlelamp-
je.
Het geactiveerde systeem wordt na afloop van de inschakelduur uitgeschakeld
of kan eerder worden uitgeschakeld door het indrukken van de symbooltoets
voor rechtstreeks in- of uitschakelen van de extra verwarming resp. via de
radiografische afstandsbediening.
Radiografische afstandsbediening
Afbeelding 128
Radiografische afstandsbedie-
ning
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 116.
Met de radiografische afstandsbediening kan de interieurvoorverwarming en -
ventilatie (hierna interieurvoorverwarming ) worden in- of uitgeschakeld.
Functie en beschrijving van de radiografische afstandsbediening » Afbeel-
ding 128
Antenne
Controlelampje
Interieurvoorverwarming inschakelen
Interieurvoorverwarming uitschakelen
Voor het in- resp. uitschakelen van de interieurvoorverwarming de radiografi-
sche afstandsbediening verticaal houden, met de antenne
A
» Afbeelding 128
naar boven. De antenne daarbij niet met de vingers of de handpalm afdekken.
Het feilloos in- en uitschakelen van de extra verwarming met de radiografische
afstandsbediening is alleen mogelijk, wanneer de afstand tussen de afstands-
bediening en de wagen ten minste 2 m bedraagt.
Het controlelampje in de radiografische afstandsbediening geeft de gebrui-
ker na het drukken op een toets verschillende soorten feedback.
Weergave controlelampje
B
» Af-
beelding 128
Betekenis
Brandt circa 2 seconden groen.
De interieurvoorverwarming is inge-
schakeld.
Brandt circa 2 seconden rood.
De interieurvoorverwarming is uitge-
schakeld.
Knippert circa 2 seconden langzaam
groen.
Het inschakelsignaal is niet ontvan-
gen.
Knippert circa 2 seconden snel groen.
De interieurvoorverwarming is ge-
blokkeerd, bijvoorbeeld omdat de
brandstoftank bijna leeg is of de inte-
rieurvoorverwarming een storing
heeft.
Knippert circa 2 seconden rood.
Het uitschakelsignaal is niet ontvan-
gen.
Knippert circa 2 seconden oranje,
daarna groen resp. rood.
De batterij is zwak, het in- resp. uit-
schakelsignaal is echter wel ontvan-
gen.
A
B


117
Verwarming en ventilatie
Weergave controlelampje
B
» Af-
beelding 128
Betekenis
Brandt circa 2 seconden oranje, knip-
pert daarna groen resp. rood.
De batterij is zwak, het in- resp. uit-
schakelsignaal is niet ontvangen.
Knippert circa 5 seconden oranje.
De batterij is leeg, het in- resp. uit-
schakelsignaal is niet ontvangen.
De batterij vervangen » pagina 202.
VOORZICHTIG
De radiografische afstandsbediening bevat elektronische componenten. Be-
scherm de afstandsbediening daarom tegen vocht, sterke schokken en direct
zonlicht.
De reikwijdte van de radiografische afstandsbediening bedraagt bij een volle
batterij enkele honderden meters. Door obstakels tussen de radiografische af-
standsbediening en de wagen, slechte weersomstandigheden en een leegra-
kende batterij kan het bereik aanzienlijk verminderen.
118
Bediening
Rijden
Wegrijden en rijden
Motor met de sleutel starten en afzetten
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Elektronische wegrijblokkering
119
Stuurslot vergrendelen/ontgrendelen 120
Contact in-/uitschakelen en motor starten 120
Motor afzetten 120
Met de contactsleutel in het contactslot kan het contact worden in- en uitge-
schakeld en de motor worden gestart en afgezet.
ATTENTIE
Tijdens het rijden met niet-draaiende motor moet het contact altijd inge-
schakeld zijn » pagina 120, Contact in-/uitschakelen en motor starten.
Bij uitgeschakeld contact kan het stuurslot aangrijpen » pagina 120 -
gevaar voor ongevallen!
De contactsleutel pas uit het contactslot verwijderen als de wagen tot
stilstand is gekomen » pagina 127, Parkeren. Anders kan het stuurslot ver-
grendelen - er bestaat gevaar voor ongevallen!
Bij het verlaten van de wagen de sleutel nooit in de wagen achterlaten.
Onbevoegde personen, bijvoorbeeld kinderen, zouden bijvoorbeeld de wa-
gen kunnen vergrendelen, het contact kunnen inschakelen of de motor
kunnen starten - er bestaat gevaar voor verwondingen, ongevallen en be-
schadigingen!
De wagen nooit met draaiende motor zonder toezicht laten, er bestaat
bijvoorbeeld gevaar voor ongevallen, beschadiging of diefstal!
Nooit de motor afzetten voordat de wagen stilstaat - gevaar voor onge-
vallen!
ATTENTIE
De motor nooit in afgesloten ruimten (bijvoorbeeld in een garage) laten
draaien - vergiftigings- en levensgevaar!
Geen voorwerpen (bijvoorbeeld poetsdoeken of gereedschap) in de mo-
torruimte laten liggen. Er bestaat gevaar voor brand en motorschade.
De motor nooit met extra dempingsmateriaal (bijvoorbeeld een deken) af-
dekken - brandgevaar!
VOORZICHTIG
De motor alleen starten als de motor niet draait en de wagen stilstaat - ge-
vaar voor schade aan de startmotor en de motor!
De motor niet starten door de wagen aan te slepen - gevaar voor schade aan
de motor en de katalysator! Als starthulp kunt u de accu van een andere wa-
gen gebruiken » pagina 198.
Let op
De motor niet bij stilstand laten warmdraaien. Zo mogelijk direct na het starten
van de motor wegrijden. Daardoor bereikt de motor sneller zijn bedrijfstempe-
ratuur.
Elektronische wegrijblokkering
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 119.
Door de elektronische wegrijblokkering (hierna wegrijblokkering) wordt een
mogelijke diefstalpoging of het onbevoegd gebruik van uw wagen bemoeilijkt.
In de greep van de sleutel bevindt zich een elektronische chip. Met behulp
hiervan wordt de wegrijblokkering uitgeschakeld als de sleutel in het contact-
slot wordt gestoken.
Zodra de sleutel uit het contactslot wordt verwijderd, wordt de wegrijblokke-
ring automatisch geactiveerd.
Storingen
Bij een storing van de componenten van de wegrijblokkering in de sleutel kan
de motor niet worden gestart. Op het display van het instrumentenpaneel ver-
schijnt een melding dat de wegrijblokkering actief is.
Om te starten de andere sleutel gebruiken, eventueel de hulp van een specia-
list inroepen.
119
Wegrijden en rijden
Stuurslot vergrendelen/ontgrendelen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 119.
Door de stuurvergrendeling wordt een mogelijke poging tot diefstal van uw
wagen bemoeilijkt.
Vergrendelen
De sleutel uit het contact trekken.
Het stuurwiel naar links of rechts draaien, tot het stuurslot hoorbaar ver-
grendelt.
Ontgrendelen
De contactsleutel in het contactslot steken.
Het contact inschakelen » pagina 120.
Het contactslot wordt ontgrendeld.
Als het contact niet kan worden ingeschakeld, het stuurwiel iets heen en weer
bewegen om het stuurslot te ontgrendelen.
Contact in-/uitschakelen en motor starten
Afbeelding 129
Standen van de sleutel in het contactslot
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 119.
Standen van de sleutel in het contactslot » Afbeelding 129
Contact uitgeschakeld, motor afgezet
Contact ingeschakeld
Motor starten
Contact in-/uitschakelen
De sleutel in de stand
2
draaien.
Het contact wordt ingeschakeld.
1
2
3
De sleutel in de stand
1
draaien.
Het contact wordt uitgeschakeld.
Handelwijze bij het starten van de motor
De handrem stevig aantrekken.
Bij wagens met schakelbak de versnellingshendel in de neutrale stand zet-
ten, het koppelingspedaal intrappen en ingetrapt houden, tot de motor is
aangeslagen.
Bij wagens met automatische versnellingsbak de keuzehendel in stand P of
N zetten en het rempedaal intrappen en ingetrapt houden, tot de motor is
aangeslagen.
De sleutel tot de aanslag in stand
3
draaien en direct loslaten na het aan-
slaan van de motor - geen gas geven.
Bij het loslaten springt de sleutel in stand
2
terug.
Bij wagens met dieselmotoren gaat tijdens het starten het voorgloeicontrole-
lampje
branden. Na het uitgaan van het controlelampje slaat de motor aan.
Als de motor niet binnen 10 seconden aanslaat, de sleutel in stand
1
draaien.
Het starten na circa een halve minuut herhalen.
Let op
Na het starten van een koude motor kan er korte tijd meer motorgeluid te
horen zijn. Dat is een normaal verschijnsel en geen reden om u zorgen te ma-
ken.
Tijdens het voorgloeien mogen geen grote elektrische verbruikers zijn inge-
schakeld - de accu wordt anders onnodig belast.
Motor afzetten
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 119.
De wagen stilzetten » pagina 127, Parkeren.
De sleutel in de stand
1
» Afbeelding 129 op pagina 120 draaien.
De motor en het contact worden tegelijkertijd uitgeschakeld.
Bij wagens met automatische versnellingsbak kan de contactsleutel alleen
worden verwijderd als de keuzehendel zich in stand P bevindt.
VOORZICHTIG
Na langdurige hoge motorbelasting de motor niet direct afzetten als de wagen
stilstaat, maar nog circa 1 minuut stationair laten draaien. Daarmee wordt
warmteophoping in de afgezette motor voorkomen.
120
Rijden
Let op
Nadat het contact is uitgeschakeld, kan de koelluchtventilator (ook bij uitge-
schakeld contact) nog circa 10 minuten verder draaien.
Motor met drukknop starten en afzetten
Inleiding voor het onderwerp
Afbeelding 130
Startknop (



)
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Stuurslot vergrendelen/ontgrendelen 121
Contact in-/uitschakelen 122
Motor starten 122
Motor afzetten 122
Problemen met starten van de motor 123
Met de startknop kan het contact worden in- en uitgeschakeld en de motor
worden gestart en afgezet » Afbeelding 130.
Om de stuurinrichting te ontgrendelen, het contact in te schakelen, de motor
te starten en te rijden, moet de sleutel in de wagen aanwezig zijn.
ATTENTIE
Bij het verlaten van de wagen de sleutel nooit in de wagen achterlaten.
Onbevoegde personen, bijvoorbeeld kinderen, zouden bijvoorbeeld de wa-
gen kunnen vergrendelen, het contact kunnen inschakelen of de motor
kunnen starten - er bestaat gevaar voor verwondingen, ongevallen en be-
schadigingen!
De wagen nooit met draaiende motor zonder toezicht laten, er bestaat
gevaar voor ongevallen, diefstal en andere!
Nooit de motor afzetten voordat de wagen stilstaat - gevaar voor onge-
vallen!
ATTENTIE
De motor nooit in afgesloten ruimten (bijvoorbeeld in een garage) laten
draaien - vergiftigings- en levensgevaar!
VOORZICHTIG
Het systeem kan de geldige sleutel herkennen, ook als deze op het dak van
de wagen is vergeten - gevaar voor verlies of beschadiging van de sleutel.
De motor alleen starten als de motor niet draait en de wagen stilstaat - ge-
vaar voor schade aan de startmotor en de motor!
De motor niet starten door de wagen aan te slepen - gevaar voor schade aan
de motor en de katalysator! Als starthulp kunt u de accu van een andere wa-
gen gebruiken » pagina 198.
Let op
De motor niet bij stilstand laten warmdraaien. Zo mogelijk direct na het star-
ten van de motor wegrijden. Daardoor bereikt de motor sneller zijn bedrijfs-
temperatuur.
Het systeem is voorzien van een beveiliging tegen ongewild afzetten van de
motor tijdens het rijden, de motor kan dus alleen in geval van nood worden af-
gezet » pagina 122.
Stuurslot vergrendelen/ontgrendelen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 121.
Door de stuurvergrendeling wordt een mogelijke poging tot diefstal van uw
wagen bemoeilijkt.
Vergrendelen
De motor afzetten.
Het bestuurdersportier openen.
Het stuurslot wordt automatisch vergrendeld.
Als het bestuurdersportier wordt geopend en daarna het contact wordt uitge-
schakeld, wordt de stuurinrichting pas na het afsluiten van de wagen automa-
tisch vergrendeld.
Ontgrendelen
Het bestuurdersportier openen en instappen.
Het bestuurdersportier sluiten.
De stuurinrichting wordt automatisch ontgrendeld.
121
Wegrijden en rijden
Onder bepaalde omstandigheden (bijvoorbeeld na het uitschakelen van het
contact en openen van het bestuurdersportier) wordt de stuurinrichting pas na
het inschakelen van het contact resp. starten van de motor ontgrendeld.
ATTENTIE
De wagen nooit met vergrendelde stuurinrichting laten rollen - gevaar voor
ongevallen!
Contact in-/uitschakelen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 121.
De knop » Afbeelding 130 op pagina 121 kort indrukken.
Het contact wordt in- resp. uitgeschakeld.
Bij wagens met schakelbak mag bij het in- resp. uitschakelen van het contact
het koppelingspedaal niet worden ingetrapt, anders zou het systeem proberen
te starten.
Bij wagens met automaat mag bij het in- resp. uitschakelen van het contact
het rempedaal niet worden ingetrapt, anders zou het systeem proberen te
starten.
Als bij ingeschakeld contact het bestuurdersportier wordt geopend, klinkt een
akoestisch signaal en op het display van het instrumentenpaneel wordt de vol-
gende melding weergegeven.
Contact ingeschakeld.
CONTACTINGE SCHAKELD
Bij het verlaten van de wagen dient het contact altijd te worden uitgeschakeld.
Motor starten
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 121.
Handelwijze bij het starten van de motor
De handrem stevig aantrekken.
Bij wagens met schakelbak de versnellingshendel in de neutrale stand zet-
ten, het koppelingspedaal intrappen en ingetrapt houden, tot de motor is
aangeslagen.
Bij wagens met automatische versnellingsbak de keuzehendel in stand P of
N zetten en het rempedaal intrappen en ingetrapt houden, tot de motor is
aangeslagen.
De knop » Afbeelding 130 op pagina 121 indrukken en ingedrukt houden
1)
tot
de motor aanslaat.
Bij wagens met dieselmotor gaat na het indrukken van de knop het voorgloei-
controlelampje
branden. Na het uitgaan van het controlelampje slaat de
motor aan.
Let op
Na het starten van een koude motor kan er korte tijd meer motorgeluid te
horen zijn. Dat is een normaal verschijnsel en geen reden om u zorgen te ma-
ken.
Tijdens het voorgloeien mogen geen grote elektrische verbruikers zijn inge-
schakeld - de accu wordt anders onnodig belast.
Motor afzetten
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 121.
Uitschakelen
De wagen stilzetten » pagina 127, Parkeren.
De knop » Afbeelding 130 op pagina 121 kort indrukken.
De motor en het contact worden tegelijkertijd uitgeschakeld.
Nooduitschakeling
Indien nodig kan de motor in uitzonderingssituaties ook tijdens het rijden wor-
den afgezet.
De knop » Afbeelding 130 op pagina 121 langer dan 1 seconde of binnen 1 se-
conde tweemaal indrukken.
Na de nooduitschakeling van de motor blijft het contactslot ontgrendeld.
VOORZICHTIG
Na langdurige hoge motorbelasting de motor niet direct afzetten als de wagen
stilstaat, maar nog circa 1 minuut stationair laten draaien. Daarmee wordt
warmteophoping in de afgezette motor voorkomen.
1)
Bij wagens met start-stop-systeem is het voldoende de knop kort in te drukken, de motor slaat automa-
tisch aan.
122
Rijden
Let op
Nadat het contact is uitgeschakeld, kan de koelluchtventilator (ook bij uitge-
schakeld contact) nog circa 10 minuten verder draaien.
Problemen met starten van de motor
Afbeelding 131
Motor starten - knop met de
sleutel indrukken
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 121.
De sleutel in de wagen kan niet worden gecontroleerd
Als de sleutel in de wagen niet kan worden gecontroleerd, kan de motor niet
met de startknop worden gestart.
Op het display in het instrumentenpaneel wordt een van de volgende meldin-
gen weergegeven.
Sleutel niet gevonden.
GEEN SLEUTEL
Dit kan de volgende oorzaken hebben.
De batterij in de sleutel is bijna ontladen.
In de sleutel zit een storing.
Het signaal tussen het systeem en de sleutel wordt gestoord (sterk elektro-
magnetisch veld).
Proberen om de motor te starten door de knop met de sleutel in te drukken
» Afbeelding 131.
Systeemstoring
Wordt op het display in het instrumentenpaneel de volgende melding weerge-
geven, dan is er een systeemstoring.
Keyless defect
CONTR_KEYLESS
Proberen om de motor te starten door de knop met de sleutel in te drukken
» Afbeelding 131.
VOORZICHTIG
De sleutel kan alleen worden gecontroleerd als deze zich in de wagen bevindt.
Daarom moet u altijd weten waar de sleutel zich bevindt.
Let op
Bij een startpoging moet de sleutel met de sleutelbaard naar de knop gericht
zijn » Afbeelding 131.
Als de motor na het indrukken van de knop met de sleutel niet aanslaat, dan
moet er contact worden opgenomen met een specialist.
Start-stopsysteem
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Werking
124
Systeem handmatig deactiveren/activeren
125
Meldingen
125
Het start-stopsysteem (hierna systeem) reduceert de CO
2
-uitstoot en schade-
lijke emissies en spaart brandstof.
Als het systeem herkent, dat bij het stoppen (bijvoorbeeld bij een verkeers-
licht) het draaien van de motor niet nodig is, wordt de motor afgezet en voor
het wegrijden weer gestart.
De werking van het systeem is van vele factoren afhankelijk. Aan enkele ervan
moet de bestuurder voldoen, de andere zijn systeemafhankelijk en kunnen
niet worden beïnvloed en zijn niet zichtbaar.
Daarom kan het systeem in situaties, die voor de bestuurder identiek zijn,
verschillend reageren.
Het systeem wordt elke keer bij het inschakelen van het contact (ook als het
met de toets
handmatig is gedeactiveerd) automatisch geactiveerd.
Let op
Als de motor systeemafhankelijk is afgezet, blijft het contact ingeschakeld.
123
Wegrijden en rijden
Werking
Afbeelding 132
Weergave op MAXI DOT-display
Wagens met schakelbak
De motor wordt automatisch afgezet, zodra de wagen tot stilstand komt, de
versnellingshendel in de neutrale stand wordt gezet en het koppelingspedaal
wordt losgelaten.
De motor wordt automatisch gestart, zodra het koppelingspedaal wordt inge-
trapt.
Wagens met automatische versnellingsbak
De motor wordt automatisch afgezet, zodra de wagen tot stilstand komt en
het rempedaal wordt ingetrapt.
De motor wordt automatisch gestart, zodra het rempedaal wordt losgelaten.
Voorwaarden voor de systeemfunctie
Voor een correcte systeemfunctie dient aan de volgende voorwaarden te wor-
den voldaan.
Het bestuurdersportier is gesloten.
De bestuurder heeft de veiligheidsgordel omgegespt.
De motorkap is gesloten.
De snelheid was na de laatste keer stoppen hoger dan 4 km/h.
Er is geen aanhangwagen aangekoppeld.
Systeemtoestand
De systeemtoestand wordt bij het stoppen op het display van het instrumen-
tenpaneel weergegeven.
De motor wordt automatisch afgezet, bij het wegrijden wordt automatisch op-
nieuw gestart.
» Afbeelding 132
START-STOP ACTIEF
De motor is niet automatisch afgezet.
» Afbeelding 132
START-STOP NIET MOGELIJK
Redenen voor de draaiende motor
Het laten draaien van de motor bij het stoppen kan bijvoorbeeld om de volgen-
de redenen noodzakelijk zijn.
De motortemperatuur voor het goed werken van het systeem is nog niet be-
reikt.
De ladingstoestand van de accu is te laag.
Het stroomverbruik is te hoog.
Hoog airconditioning- resp. verwarmingsvermogen (hoog aanjagertoerental,
groot verschil tussen de gewenste en werkelijke interieurtemperatuur).
Als bij automatisch afgezette motor het systeem herkent dat het draaien van
de motor noodzakelijk is, bijvoorbeeld na het herhaaldelijk intrappen van het
rempedaal, dan zorgt het systeem ervoor dat de motor automatisch wordt ge-
start.
Let op
Indien de wagen bijvoorbeeld langere tijd bij temperaturen onder het vries-
punt in de buitenlucht staat of in direct zonlicht staat geparkeerd, kan het
meerdere uren duren voordat de inwendige temperatuur van de accu geschik-
te waarden bereikt voor een correcte werking van het systeem.
Als bij automatisch afgezette motor gedurende langer dan 30 seconden de
bestuurdersgordel is losgemaakt of het bestuurdersportier wordt geopend,
moet de motor handmatig worden gestart.
Indien een wagen met automatische versnellingsbak met een lage snelheid
rijdt (bijvoorbeeld in de file) en na licht intrappen van het rempedaal blijft
staan, vindt er geen automatische motoruitschakeling plaats. Door krachtiger
intrappen van het rempedaal wordt de motor automatisch uitgeschakeld.
Bij wagens met automatisch versnellingsbak wordt de motor niet automa-
tisch afgezet als het systeem een manoeuvre als gevolg van een grote stuur-
wielverdraaiing herkent.
124
Rijden
Systeem handmatig deactiveren/activeren
Afbeelding 133
Toets voor het start-stopsys-
teem
Deactiveren/activeren
Op symbooltoets
» Afbeelding 133 drukken.
Bij een gedeactiveerd systeem brandt in de toets het controlelampje .
Wordt het systeem gedeactiveerd, dan wordt dit na het uit- en inschakelen
van het contact automatisch weer geactiveerd.
Let op
Als het systeem bij automatisch afgezette motor wordt gedeactiveerd, dan
wordt de motor automatisch gestart.
Meldingen
De meldingen worden op het display van het instrumentenpaneel weergege-
ven.
Motor handmatig starten!
HANDM STARTEN
Als bijvoorbeeld de bestuurdersgordel is losgegespt, moet de motor handma-
tig worden gestart.
Bij wagens met een startknop wordt door de eerste keer indrukken van de
startknop het contact ingeschakeld, pas door de tweede keer indrukken wordt
er gestart.
Storing: Start-stop
FOUT START-STOP
Er is een storing in het systeem aanwezig. De hulp van een specialist inroepen.
Remmen en parkeren
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Informatie voor het remmen
125
Handrem 126
Parkeren 127
ATTENTIE
Wanneer de motor is afgezet is meer kracht nodig om te remmen - gevaar
voor ongevallen!
Tijdens het remmen met een wagen met schakelbak, ingeschakelde ver-
snelling en in een laag toerentalbereik, moet het koppelingspedaal worden
ingetrapt. Anders zou dit een negatieve invloed op de rembekrachtiger
kunnen hebben - gevaar voor ongevallen!
Bij het verlaten van de wagen nooit personen, die bijvoorbeeld de rem
kunnen loszetten, zonder toezicht in de wagen achterlaten. De wagen zou
zich in beweging kunnen zetten - gevaar voor ongevallen!
Adviezen over nieuwe remblokken opvolgen » pagina 131, Nieuwe rem-
blokken.
VOORZICHTIG
Nooit de remmen door lichte pedaaldruk laten aanlopen als er niet hoeft te
worden geremd. Dit leidt tot oververhitting van de remmen en daardoor tot
een langere remweg en een hogere slijtage.
Informatie voor het remmen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 125.
Slijtage
De slijtage van de remblokken is afhankelijk van de gebruiksomstandigheden
en de rijstijl.
Wanneer vaak in de stad of met een zeer sportieve rijstijl wordt gereden, zul-
len de remblokken sneller slijten.
Onder deze zware gebruiksomstandigheden moet de dikte van de remblok-
ken ook tussen servicebeurten door een specialist worden gecontroleerd.
125
Wegrijden en rijden
Vocht of strooizout
De remmen kunnen vertraagd aangrijpen vanwege vochtige resp. in de winter
bevroren of met een zoutlaag bedekte remschijven en remblokken. De rem-
men moeten worden gereinigd en gedroogd door enkele keren te remmen
» .
Corrosie
Corrosie op de remschijven en vervuiling van de remblokken worden bevorderd
door langdurig stilstaan en matig gebruik van de remmen. De remmen moeten
worden gereinigd door enkele keren te remmen » .
Lange resp. steile helling
Voordat langere tijd resp. van een steile helling bergafwaarts wordt gereden,
snelheid verminderen en naar de eerstvolgende lagere versnelling terugscha-
kelen. Daardoor wordt de remwerking van de motor benut en worden de rem-
men ontlast. Indien er moet worden bijgeremd, de voet niet continu op het
rempedaal houden, maar met tussenpozen remmen.
Noodstop aangeven
Als bij een noodstop de wagensystemen de situatie voor het achteropkomen-
de verkeer als gevaarlijk beoordelen, gaat het remlicht automatisch knipperen.
Nadat de snelheid tot onder 10 km/h is gedaald of de wagen tot stilstand is ge-
bracht, stopt het knipperen van het remlicht en worden de alarmlichten inge-
schakeld. Als de wagen weer accelereert of wegrijdt, worden de alarmlichten
automatisch uitgeschakeld.
Storing in het remsysteem
Als wordt geconstateerd dat de remweg plotseling langer is en het rempedaal
een langere slag maakt, is er mogelijk sprake van een storing in het remsys-
teem.
Direct een specialist opzoeken en uw rijstijl overeenkomstig aanpassen, omdat
u niet op de hoogte bent van de exacte omvang van de schade.
Laag remvloeistofpeil
Bij een te laag remvloeistofpeil kunnen er storingen in het remsysteem optre-
den. Het remvloeistofpeil wordt elektronisch gecontroleerd » pagina 35,
Remsysteem.
Rembekrachtiger
De rembekrachtiger verhoogt de druk die op het rempedaal wordt uitgeoe-
fend. De rembekrachtiger werkt alleen als de motor draait.
ATTENTIE
De remschijven alleen schoon en droog remmen als de verkeerssituatie dit
toelaat. Andere verkeersdeelnemers mogen niet in gevaar worden ge-
bracht.
Handrem
Afbeelding 134
Handrem
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 125.
De handrem dient er bij het stoppen en parkeren toe de wagen tegen onge-
wenste bewegingen te beveiligen.
Aantrekken
De handremhendel volledig omhoogtrekken.
Loszetten
De handremhendel iets omhoogtrekken en tegelijkertijd de grendelknop
» Afbeelding 134 indrukken.
De hendel met ingedrukte grendelknop volledig omlaag bewegen.
Bij aangetrokken handrem en ingeschakeld contact brandt het handremcon-
trolelampje
.
Als per ongeluk met aangetrokken handrem wordt weggereden, klinkt een
waarschuwingstoon.
Op het MAXI DOT-display wordt de volgende aanwijzing weergegeven.
Parkeerrem loszetten!
De handremwaarschuwing wordt geactiveerd als langer dan 3 seconden met
een snelheid van meer dan 5 km/h wordt gereden.
126
Rijden
ATTENTIE
Let erop dat de aangetrokken handrem volledig moet worden losgezet. Een
gedeeltelijk losgezette handrem leidt tot oververhitting van de achterste
remmen. Dit kan de werking en levensduur van het remsysteem negatief
beïnvloeden - gevaar voor ongevallen!
Parkeren
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 125.
Om te stoppen en parkeren een plek met een geschikte ondergrond zoeken
» .
De handelingen bij het parkeren alleen in de aangegeven volgorde uitvoeren.
De wagen afremmen tot stilstand en het rempedaal ingetrapt houden.
De handrem stevig aantrekken.
Bij wagens met automatische versnellingsbak de keuzehendel in stand P
plaatsen.
De motor afzetten.
Bij wagens met schakelbak de 1e versnelling of de achteruitversnelling R
inschakelen.
Het rempedaal loslaten.
ATTENTIE
De onderdelen van het uitlaatsysteem kunnen zeer heet worden. Daarom
de wagen nooit op plaatsen stoppen waar de onderzijde van de wagen met
licht ontvlambare materialen, bijvoorbeeld droog gras, struikgewas, blade-
ren, gemorste brandstof en dergelijke, in contact kan komen. - er bestaat
brandgevaar en er kunnen zware verwondingen ontstaan!
Handmatig schakelen en pedalen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Handmatig schakelen 127
Pedalen 128
Handmatig schakelen
Afbeelding 135
5-versnellings schakelbak of 6-
versnellings schakelbak
Op de versnellingshendel staat het schakelschema weergegeven » Afbeelding
135.
Bij het schakelen op het schakeladvies letten » pagina 42.
Het koppelingspedaal bij het schakelen altijd volledig intrappen. Daardoor
wordt een overmatige slijtage van de koppeling vermeden.
Achteruitversnelling inschakelen
De wagen stilzetten.
Het koppelingspedaal volledig intrappen.
De versnellingshendel in de neutraalstand zetten en omlaagdrukken.
De versnellingshendel volledig naar links en vervolgens naar voren in stand R
plaatsen » Afbeelding 135.
Bij ingeschakelde achteruitversnelling en ingeschakeld contact branden de
achteruitrijlampen.
ATTENTIE
De achteruitversnelling nooit tijdens het rijden inschakelen - gevaar voor
ongevallen of beschadigingen!
VOORZICHTIG
Wanneer er niet hoeft te worden geschakeld, de hand niet op de versnel-
lingshendel laten rusten. De druk van de hand kan tot overmatige slijtage van
het schakelmechanisme leiden.
Als op een helling wordt gestopt, nooit proberen de wagen met het koppe-
lings- of gaspedaal op zijn plaats te houden - gevaar voor schade aan de on-
derdelen van de koppeling.
127
Wegrijden en rijden
Pedalen
De pedalen moeten zonder belemmeringen kunnen worden bediend!
In de voetenruimte mag slechts een vloermat worden gebruikt die aan de
twee hiervoor bedoelde bevestigingspunten is bevestigd.
Alleen af fabriek geleverde vloermatten of vloermatten uit het originele
ŠKODA accessoireprogramma gebruiken, die aan de overeenkomstige bevesti-
gingspunten zijn bevestigd.
ATTENTIE
In de bestuurdersvoetenruimte mogen zich geen voorwerpen bevinden -
gevaar door hindering van de pedaalbediening!
Automatische versnellingsbak
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Standen en keuzehendelbediening
128
Keuzehendelvergrendeling
129
Handmatig schakelen (tiptronic)
130
Wegrijden en rijden
130
De automatische versnellingsbak schakelt automatisch.
De standen van de automatische versnellingsbak worden door de bestuurder
met de keuzehendel ingesteld.
ATTENTIE
Geen gas geven als voor het wegrijden de stand voor vooruitrijden met de
keuzehendel wordt ingesteld - gevaar voor ongevallen!
Nooit tijdens het rijden de keuzehendel in stand R of P zetten - gevaar
voor ongevallen!
Als de wagen in de gekozen modus D, S, R of tiptronic bij stationair toe-
rental moeten blijven stilstaan, dan moet het rempedaal worden ingetrapt.
Bij stationair toerental wordt de krachtoverbrenging niet volledig onderbro-
ken - de wagen kruipt.
Bij het verlaten van de wagen moet de keuzehendel altijd in stand P wor-
den gezet. De wagen zou zich in beweging kunnen zetten - gevaar voor
ongevallen.
VOORZICHTIG
Wanneer tijdens het rijden de keuzehendel in stand N is gezet, moet het
gaspedaal worden losgelaten en worden gewacht totdat de motor stationair
draait, voordat de keuzehendel in een stand voor vooruitrijden kan worden ge-
zet.
Bij een buitentemperatuur beneden -10 °C moet de keuzehendel zich bij het
starten altijd in stand P bevinden.
Als op een helling wordt gestopt, nooit proberen de wagen met het gaspe-
daal op zijn plaats te houden - gevaar voor schade aan de onderdelen van de
versnellingsbak.
Let op
De contactsleutel kan na het afzetten van het contact alleen worden verwij-
derd als de keuzehendel in stand P staat.
Standen en keuzehendelbediening
Afbeelding 136
Keuzehendel / displayweergave
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 128.
Bij ingeschakeld contact wordt de versnellingsbakmodus en de ingeschakelde
versnelling op het display weergegeven » Afbeelding 136.
Met de keuzehendel kunnen de volgen standen worden ingeschakeld » Af-
beelding 136.
P
- Parkeerstand
In deze stand zijn de aangedreven wielen mechanisch geblokkeerd.
De parkeerstand mag alleen bij stilstaande wagen worden ingeschakeld.
R
- Achteruitversnelling
De achteruitversnelling kan alleen bij stilstaande wagen en stationair toeren-
tal worden ingeschakeld.
128
Rijden
N
- Neutraal (neutraalstand)
De krachtoverbrenging naar de aangedreven wielen is in deze stand onderbro-
ken.
D
- Stand voor vooruitrijden (normaal programma)
In stand D worden de vooruitversnellingen automatisch geschakeld afhankelijk
van de motorbelasting, de bediening van het gaspedaal en de rijsnelheid.
S
- Stand voor vooruitrijden (sportprogramma)
De vooruitversnellingen worden in stand S bij hogere motortoerentallen dan
in stand D automatisch geschakeld.
Vóór het inschakelen van stand S vanuit stand D moet de vergrendeltoets in
pijlrichting
1
» Afbeelding 137 op pagina 129 worden gedrukt.
Storing van de automatische versnellingsbak
Een storing in de automatische versnellingsbak is bijvoorbeeld herkenbaar aan
het volgende.
Er worden alleen bepaalde versnellingen geschakeld.
De achteruitversnelling R kan niet worden gebruikt.
Er kan niet naar de tiptronic-stand worden geschakeld.
VOORZICHTIG
Bij een storing van de automatische versnellingsbak moet de hulp van een
specialist worden ingeroepen - er bestaat gevaar voor schade aan de wagen.
Keuzehendelvergrendeling
Afbeelding 137
Grendelknop
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 128.
De keuzehendel is in stand P en N geblokkeerd, zodat de stand voor vooruitrij-
den niet per ongeluk kan worden ingeschakeld en de wagen hierdoor niet in
beweging kan komen.
De keuzehendelvergrendeling werkt alleen bij stilstaande wagen en bij snel-
heden tot 5 km/h.
De keuzehendelvergrendeling wordt door het gaan branden van het controle-
lampje
aangeven.
Bij het snel schakelen via stand N (bijvoorbeeld van R naar D) wordt de keuze-
hendel niet geblokkeerd. Hierdoor is bijvoorbeeld het vrijrijden van een vastge-
reden wagen mogelijk. Als de keuzehendel zich langer dan 2 seconden in
stand N, bevindt terwijl het rempedaal niet is ingetrapt, wordt de keuzehen-
delvergrendeling geactiveerd.
Keuzehendel uit stand P of N halen
Het rempedaal intrappen en tegelijkertijd de grendelknop in pijlrichting
1
» Afbeelding 137 drukken.
Om de keuzehendel uit stand N in D te zetten, hoeft alleen het rempedaal te
worden ingetrapt.
Defect van de keuzehendelvergrendeling
Als de stroomvoorziening wordt onderbroken (bijvoorbeeld door een ontladen
accu van de wagen of een defecte zekering) of een defect van de keuzehen-
delvergrendeling optreedt, kan de keuzehendel niet meer op de normale ma-
nier uit stand P worden verplaatst en kan de wagen niet meer worden bewo-
gen. De noodontgrendeling voor de keuzehendel moet worden gebruikt » pa-
gina 204.
Let op
Indien men de keuzehendel vanuit stand P in stand D of omgekeerd wil zet-
ten, dient de keuzehendel vlot te worden bewogen. Hierdoor wordt voorko-
men dat stand R resp. N per ongeluk wordt ingeschakeld.
129
Wegrijden en rijden
Handmatig schakelen (tiptronic)
Afbeelding 138
Keuzehendel
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 128.
De tiptronic biedt de mogelijkheid om handmatig via de keuzehendel te scha-
kelen. Deze stand kan zowel bij stilstand als ook tijdens het rijden worden ge-
kozen.
De actueel ingeschakelde versnelling wordt op het display » Afbeelding 136 op
pagina 128 weergegeven.
Bij het schakelen op het schakeladvies letten » pagina 42.
Omschakelen naar handmatig schakelen
De keuzehendel vanuit stand D naar rechts resp. bij wagens met rechts stuur
naar links drukken.
Opschakelen
De keuzehendel naar voren
+
» Afbeelding 138 drukken.
Terugschakelen
De keuzehendel naar achteren
-
» Afbeelding 138 aantippen.
Let op
In sommige gevallen, bijvoorbeeld bij bergafwaarts rijden, kan het voordelig
zijn handmatig te schakelen. Door het terugschakelen wordt de belasting van
de remmen en daarmee de remslijtage verminderd » pagina 125, Informatie
voor het remmen.
Bij het accelereren schakelt de versnellingsbak kort voor het bereiken van
het maximaal toegestane motortoerental automatisch op naar de volgende
versnelling.
Als een lagere versnelling wordt gekozen, schakelt de versnellingsbak pas
terug wanneer een te hoog motortoerental niet meer mogelijk is.
Wegrijden en rijden
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 128.
Wegrijden vanuit stilstand
De motor starten.
Het rempedaal intrappen en vasthouden.
De grendelknop in pijlrichting
1
» Afbeelding 137 op pagina 129 drukken en
ingedrukt houden.
De keuzehendel in de gewenste stand plaatsen » pagina 128 en de grendel-
knop weer loslaten.
Het rempedaal loslaten en gas geven.
Stoppen (tijdens het rijden)
Het rempedaal intrappen en de wagen op zijn plaats houden.
Het rempedaal intrappen en ingetrapt houden tot de rit wordt voortgezet.
Bij het tijdelijk stoppen, bijvoorbeeld bij een kruising, moet stand N niet wor-
den ingeschakeld.
Kick-down
Met de kick-down-functie is het mogelijk de maximale acceleratie van de wa-
gen tijdens het rijden te bereiken.
Als het gaspedaal volledig wordt ingetrapt, wordt in elke stand voor vooruitrij-
den de kick-down-functie geactiveerd.
De versnellingsbak schakelt, afhankelijk van snelheid en motortoerental, een
of zelfs meerdere versnellingen terug en de wagen accelereert.
130
Rijden
Het overschakelen naar een hogere versnelling gebeurt pas als het maximaal
voorgeschreven motortoerental wordt bereikt.
In nullaststand rijden (vrijloop)
1)
Op het MAXI DOT-display in het menu
Instellingen
het menupunt
Vrijloop
active-
ren » pagina 46.
De keuzehendel in stand D zetten.
De voet van het gaspedaal halen (de snelheid is hoger dan circa 20 km/h).
De wagen beweegt zonder de remwerking van de motor.
De versnelling wordt automatisch weer ingeschakeld, wanneer het gas- of
rempedaal wordt bediend.
ATTENTIE
Een vlotte acceleratie kan met name op een glad wegdek leiden tot het
verlies van de controle over de wagen - gevaar voor ongevallen!
Inrijden en zuinig rijden
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Inrijden
131
Tips voor zuinig rijden 131
Het brandstofverbruik, de milieubelasting en de slijtage van uw wagen zijn o.a.
afhankelijk van de rijstijl, de staat van het wegdek en de weersomstandighe-
den.
Inrijden
Motor inrijden
Gedurende de eerste 1.500 kilometer moet de motor worden ingereden. Gedu-
rende deze periode beslist de rijstijl over de kwaliteit van deze inrijprocedure.
Gedurende de eerste 1 000 kilometer adviseren wij, met maximaal 3/4 van het
toegestane motortoerental te rijden, niet met volgas te rijden en niet met een
aanhangwagen te rijden.
Bij 1 000 tot 1 500 kilometer kan de motorbelasting tot het maximaal toege-
stane motortoerental worden opgevoerd.
Nieuwe banden
Nieuwe banden moeten worden "ingereden", want in het begin hebben ze nog
geen optimale grip.
Daarom tijdens de eerste circa 500 km bijzonder voorzichtig rijden.
Nieuwe remblokken
Nieuwe remblokken moeten eerst worden "ingereden", want deze bieden in
het begin geen optimale remwerking.
Daarom tijdens de eerste circa 200 km bijzonder voorzichtig rijden.
Tips voor zuinig rijden
Om een zo laag mogelijk brandstofverbruik te behalen moeten de volgende
aanwijzingen in acht worden genomen.
Anticiperend rijden
Onnodig accelereren en remmen vermijden.
Energiebesparend en tijdig schakelen
Op het schakeladvies letten » pagina 42.
Volgas en hoge snelheden vermijden
Als u de rijsnelheid van de wagen beperkt tot driekwart van de mogelijke top-
snelheid, daalt het brandstofverbruik met ongeveer de helft.
Stationair draaien verminderen
Bij wagens met het start-stopsysteem wordt de tijd dat de motor stationair
draait automatisch verminderd. Als bij wagens zonder het start-stopsysteem
de motor wordt afgezet, bijvoorbeeld bij het wachten in een file, is de brand-
stofbesparing al na 30 - 40 seconden groter dan de brandstofhoeveelheid die
voor het opnieuw starten van de motor nodig is.
Korte ritten vermijden
Bij een korte rit van minder dan circa 4 km kan de motor niet zijn bedrijfstem-
peratuur bereiken. Zolang de motor niet zijn bedrijfstemperatuur heeft bereikt,
is het brandstofverbruik duidelijk hoger dan bij een bedrijfswarme motor.
Op de correcte bandenspanning letten
Meer informatie » pagina 184.
1)
Deze functie geldt alleen voor sommige motoren.
131
Wegrijden en rijden
Onnodige ballast vermijden
Per 100 kg gewicht neemt het verbruik met circa 0,3 l/100 km toe. Door de ho-
gere luchtweerstand verbruikt de wagen met een onbeladen dakdragersys-
teem bij een snelheid van 100-120 km/h circa 10% meer brandstof dan zonder
deze dakdragers.
Stroom sparen
Elektrische verbruikers (bijvoorbeeld stoelverwarming, ruitverwarming, spie-
gelverwarming e.d.) alleen zo lang als nodig inschakelen.
Het koelsysteem zuinig gebruiken
Bij gebruik van de koelfunctie verbruikt de aircocompressor motorvermogen
en beïnvloedt hiermee het brandstofverbruik.
Indien het interieur van de geparkeerde wagen door zonnestraling sterk is op-
gewarmd, verdient het aanbeveling de ruiten of portieren kort te openen, zo-
dat de warme lucht kan ontsnappen.
Als de ruiten geopend zijn, mag de koeling niet ingeschakeld zijn.
Schade aan de wagen voorkomen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Aanwijzingen voor het rijden
132
Rijden door water 132
In deze paragraaf van het instructieboekje staat belangrijke informatie ver-
meld voor het voorkomen van schade aan de wagen tijdens het rijden.
Aanwijzingen voor het rijden
Alleen op wegen en in terrein rijden, die geschikt zijn voor de technische toe-
stand van de wagen » pagina 214, Technische gegevens en uw rijervaring.
De bestuurder is altijd verantwoordelijk voor de beslissing of de wagen ge-
schikt is voor de rit in het betreffende terrein.
Bij ritten op onverharde wegen of in het terrein adviseren we de OFF ROAD-
modus » pagina 135 te activeren.
ATTENTIE
De rijstijl steeds aan de terrein- en weersomstandigheden aanpassen. Te
hoge snelheid en verkeerde rijmanoeuvres kunnen beschadigingen aan de
wagen en zware verwondingen veroorzaken.
Brandbare voorwerpen, zoals onder de wagenbodem ingeklemde droge
bladeren of takken kunnen door hete onderdelen ontbranden - brandge-
vaar!
VOORZICHTIG
Op de bodemvrijheid van de wagen letten! Bij het rijden over objecten die ho-
ger zijn dan de bodemvrijheid kunnen deze de wagen beschadigen.
Onder de wagenbodem ingeklemde voorwerpen moeten zo snel mogelijk
worden verwijderd. Deze voorwerpen kunnen de brandstofleidingen, het rem-
systeem, afdichtingen en andere delen van de wagen beschadigen.
In onbekend terrein langzaam rijden en op onverwachte hindernissen, bij-
voorbeeld gaten, stenen, boomstronken en dergelijke letten.
Alvorens onoverzichtelijke afslagen op onverharde wegen te nemen, eerste
controleren en beoordelen of doorrijden zonder risico mogelijk is.
Rijden door water
Afbeelding 139
Maximaal toelaatbare water-
hoogte bij rijden door water
Om beschadigingen aan de wagen bij het rijden door water (bijvoorbeeld over-
stroomde wegen) te voorkomen, op het volgende letten.
Vóór het rijden door water de diepte van het water vaststellen.
Het waterpeil mag maximaal tot de rand van de dorpel reiken » Afbeelding 139.
Niet harder dan stapvoets rijden.
Als sneller wordt gereden kan zich een boeggolf voor de wagen vormen, waar-
door water het luchtinlaatsysteem van de motor of andere delen van de wa-
gen kan binnendringen.
132
Rijden
Nooit in het water stil blijven staan, achteruitrijden of de motor afzetten.
VOORZICHTIG
Als water in het aanzuigsysteem van de motor komt, dreigt er een ernstige
beschadiging van de motordelen!
Bij het rijden door water kunnen sommige wagenonderdelen, zoals onder-
stel, elektrische installatie of versnellingsbak ernstig worden beschadigd.
Tegenliggers zorgen voor golven, die de toelaatbare waterhoogte voor uw
wagen kunnen overschrijden.
Onder water kunnen gaten, modder of stenen of andere obstakels verborgen
zitten die het rijden door water kunnen bemoeilijken of verhinderen.
Niet door zout water rijden, het zout kan corrosie veroorzaken. Een wagen
die met zout water in contact is geweest grondig met zoet water afspoelen.
Hulpsystemen
Algemene aanwijzingen
Inleiding voor het onderwerp
ATTENTIE
De volgende algemene aanwijzingen m.b.t. het gebruik van de hulpsyste-
men moeten in acht worden genomen.
De hulpsystemen dienen alleen als ondersteuning en ontslaan de be-
stuurder niet van de verantwoording voor het bedienen van de wagen.
De verhoogde veiligheid en inzittendenbescherming door de hulpsyste-
men mag geen aanleiding zijn tot het nemen van grotere risico's - gevaar
voor ongevallen!
De snelheid en rijstijl aanpassen aan het actuele weer, het wegdek, het
zicht en de verkeersomstandigheden.
De hulpsystemen zijn onderhevig aan natuurkundige en door het systeem
vastgelegde grenzen. Om deze reden kan de bestuurder enkele reacties
van het systeem in bepaalde situaties als ongewenst of vertraagd waarne-
men. Daarom dient men steeds alert te zijn om zelf te kunnen ingrijpen!
De hulpsystemen alleen zodanig activeren, deactiveren en instellen dat u
uw wagen in elke verkeerssituatie volledig onder controle hebt - gevaar
voor ongevallen!
Rem- en stabiliteitssystemen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Stabiliseringscontrole (ESC) 134
Antiblokkeersysteem (ABS) 134
Aandrijfslipregeling (ASR) 134
Elektronisch sperdifferentieel (EDS) 135
Actieve stuurondersteuning (DSR) 135
Remassistent (HBA) 135
Bergwegrijhulp (HHC) 135
Aanhangwagenstabilisator (TSA) 135
Dit hoofdstuk behandelt de functies van de rem- en stabiliteitssystemen. De
storingsindicatie staat in het hoofdstuk » pagina 34, Controlelampjes.
133
Hulpsystemen
De rem- en stabiliteitssystemen worden elke keer als het contact wordt inge-
schakeld automatisch geactiveerd, voor zover er niets anders staat vermeld.
ATTENTIE
De algemene aanwijzingen m.b.t. het gebruik van de hulpsystemen dienen
in acht te worden genomen » pagina 133, in alinea Inleiding voor het on-
derwerp.
Stabiliseringscontrole (ESC)
Afbeelding 140
Toets van het ESC-systeem: ASR
deactiveren/activeren
Lees en bekijk eerst op bladzijde 134.
De ESC verbetert de rijstabiliteit in rijdynamische grenssituaties, bijvoorbeeld
als de wagen in een slip raakt.
De ESC controleert of de gewenste rijrichting overeen komt met de momente-
le beweging van de wagen. Bij een afwijking (bijvoorbeeld oversturen), remt de
ESC de afzonderlijke wielen automatisch af, om de gewenste rijrichting aan te
houden.
Tijdens een ingreep van het systeem knippert het controlelampje
in het in-
strumentenpaneel.
Het ESC-systeem kan niet worden uitgeschakeld. Met de symbooltoets
» Af-
beelding 140 kan alleen de ASR worden gedeactiveerd » pagina 134.
Bij gedeactiveerde ASR brandt in het instrumentenpaneel het controlelampje
.
Antiblokkeersysteem (ABS)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 134.
Het ABS voorkomt dat de wielen blokkeren bij het remmen. Daardoor onder-
steunt het systeem de bestuurder bij het behouden van de controle over de
wagen.
Een ABS-ingreep is duidelijk merkbaar aan de pulserende bewegingen van het
rempedaal, die gepaard gaan met geluid.
Bij een ABS-ingreep niet pompend remmen of de pedaaldruk verminderen.
Aandrijfslipregeling (ASR)
Afbeelding 141
Toets van het ASR-systeem: ASR
deactiveren/activeren (wagen
zonder ESC)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 134.
De ASR verhindert het doordraaien van de wielen van de aangedreven as. De
ASR beperkt bij doordraaiende wielen de aandrijfkracht die op de wielen wordt
overgebracht. Daardoor wordt bijvoorbeeld het rijden op wegen met weinig
grip vergemakkelijkt.
Indien uw wagen met het ESC-systeem is uitgerust, is de ASR in het ESC-sys-
teem geïntegreerd » pagina 134.
Tijdens een ASR-ingreep knippert het controlelampje
in het instrumenten-
paneel.
De ASR moet normaliter altijd zijn ingeschakeld. Het is zinvol het systeem al-
leen in bijvoorbeeld de volgende situaties te deactiveren.
Bij het rijden met sneeuwkettingen.
Bij het rijden in verse sneeuw of op een losse ondergrond.
Bij het "losschommelen" van de vastgereden wagen.
De ASR kan met de symbooltoets
» Afbeelding 141 worden gedeactiveerd.
134
Rijden
Bij gedeactiveerde ASR brandt in het instrumentenpaneel het controlelampje
.
Elektronisch sperdifferentieel (EDS)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 134.
Het EDS verhindert het doordraaien van het betreffende wiel van de aange-
dreven as. Het EDS remt het eventueel doordraaiende wiel af en brengt de
aandrijfkracht op het andere aangedreven wiel over. Daardoor wordt het rijden
op een ondergrond met een verschillende grip onder de afzonderlijke wielen
van de aangedreven as vergemakkelijkt.
Om te voorkomen dat het afgeremde wiel niet te heet wordt, schakelt het EDS
automatisch uit. Zodra de rem is afgekoeld, wordt het EDS weer automatisch
geactiveerd.
Actieve stuurondersteuning (DSR)
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 134.
De DSR ondersteunt de bestuurder in kritieke situaties bij het tegensturen om
de wagen te stabiliseren. De DSR wordt bijvoorbeeld geactiveerd bij hard rem-
men op verschillende soorten wegdek aan de rechter- en linkerzijde van de
wagen.
Remassistent (HBA)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 134.
De HBA versterkt de remkracht en helpt de remweg te verkorten.
De HBA wordt geactiveerd door het zeer snel intrappen van het rempedaal.
Om de kortst mogelijke remweg te bereiken, moet het rempedaal krachtig in-
getrapt blijven tot de wagen tot stilstand is gekomen.
Na het loslaten van het rempedaal wordt de werking van de HBA automatisch
uitgeschakeld.
Bergwegrijhulp (HHC)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 134.
Met de HHC is het mogelijk bij het wegrijden op hellingen de voet van het rem-
pedaal naar het gaspedaal te verplaatsen zonder daarbij de handrem te hoe-
ven gebruiken.
Het systeem houdt de door de bediening van het rempedaal gegenereerde
remdruk nog circa twee seconden na het loslaten van het rempedaal vast.
De HHC is actief vanaf een helling van 5% als het bestuurdersportier gesloten
is. De HHC is alleen actief bij het vooruit of achteruit wegrijden op een helling.
Aanhangwagenstabilisator (TSA)
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 134.
De TSA helpt bij het stabiliseren van de combinatie in situaties waarin de aan-
hangwagen en vervolgens de gehele combinatie begint te slingeren.
De TSA remt de afzonderlijke wielen van de trekkende wagen af, om de slin-
gerbeweging van de gehele combinatie te verminderen.
Voor een correcte werking van de TSA-functie dient aan de volgende voor-
waarden te worden voldaan.
De trekhaak is af fabriek gemonteerd of aangeschaft uit het originele
ŠKODA accessoireprogramma.
De aanhangwagen is via het stopcontact voor de aanhangwagen elek-
trisch met de trekkende wagen verbonden.
De ASR is geactiveerd.
De snelheid moet hoger zijn dan circa 60 km/h.
Meer informatie » pagina 148, Trekhaak en aanhangwagen.
OFF ROAD-modus
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Werking 136
Bergafdaalhulp 136
ASR OFF ROAD 137
135
Hulpsystemen
EDS OFF ROAD 137
ABS OFF ROAD 137
Wegrijhulp 137
De OFF ROAD-modus omvat enkele functies die helpen bij het rijden op moei-
lijk begaanbare onverharde wegen.
Maar ook bij geactiveerde OFF ROAD-modus wordt de wagen geen echte ter-
reinwagen.
ATTENTIE
De algemene aanwijzingen m.b.t. het gebruik van de hulpsystemen die-
nen in acht te worden genomen » pagina 133, in alinea Inleiding voor het
onderwerp.
Brandstofgebrek kan leiden tot onregelmatig draaien of afslaan van de
motor. De OFF ROAD-modus zou daardoor zijn functie verliezen - gevaar
voor ongevallen!
VOORZICHTIG
De OFF ROAD-modus is niet bedoeld voor gebruik op de gewone weg.
Om een correcte werking van de OFF ROAD-modus te waarborgen, moeten
bij alle vier de wielen dezelfde door de fabrikant goedgekeurde banden zijn
gemonteerd.
Werking
Afbeelding 142
OFF ROAD-toets
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 136.
Wij adviseren de OFF ROAD-modus altijd te activeren bij het rijden op onver-
harde wegen.
Inschakelen
Op symbooltoets
» Afbeelding 142 drukken.
Het symbool in de toets gaat branden.
Uitschakelen
De symbooltoets
» Afbeelding 142 indrukken resp. het contact uitschake-
len.
Het symbool in de toets gaat uit.
Om een ingreep van de OFF ROAD-modus mogelijk te maken, moet aan de
volgende voorwaarden zijn voldaan.
De OFF ROAD-modus is geactiveerd.
De wagen rijdt met een snelheid van minder dan 30 km/h.
In het instrumentenpaneel brandt het controlelampje
.
In de OFF ROAD-modus zijn de volgende functies geïntegreerd.
Bergafdaalhulp » pagina 136.
ASR OFF ROAD » pagina 137.
EDS OFF ROAD » pagina 137.
ABS OFF ROAD » pagina 137.
Wegrijhulp » pagina 137.
Let op
Als de motor tijdens het rijden afslaat en binnen 30 seconden weer wordt ge-
start, dan wordt de OFF ROAD-modus weer automatisch geactiveerd.
Bergafdaalhulp
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 136.
De bergafdaalhulp (hierna assistent) houdt door automatische remingrepen op
alle vier de wielen een constante snelheid aan bij het voor- en achteruitrijden
op steile hellingen.
Tijdens een ingreep van het hulpsysteem knippert het controlelampje
in het
instrumentenpaneel.
Een ingreep van de assistent gebeurt automatisch onder de volgende om-
standigheden.
De motor draait.
Bij wagens met schakelbak staat de versnellingshendel in de neutrale
stand resp. is de 1e, 2e, 3e versnelling of de achteruitversnelling ingescha-
keld.
Bij wagens met automatische versnellingsbak staat de keuzehendel in de
stand R, N, D, S of in de tiptronic-stand.
136
Rijden
De helling bedraagt ten minste 10% (bij het rijden over drempels kan de
grens kortstondig tot 8% dalen).
Zowel gas- als rempedaal worden niet ingetrapt.
Rijsnelheid
De afdaling met de juiste snelheid van max. 30 km/h beginnen, de bergafdaal-
hulp houdt deze snelheid vervolgens constant.
De afdaalhulp kan een snelheid van ongeveer 2 - 30 km/h constant houden.
Als bij wagens met schakelbak een vooruit- of de achteruitversnelling is inge-
schakeld, dan moet de snelheid hoog genoeg zijn om de motor niet te laten af-
slaan.
Door intrappen van het gas- resp. rempedaal kan de snelheid verhoogd resp.
verlaagd worden. Dit geldt ook als de versnellingshendel in de neutrale stand
resp. de keuzehendel in de stand N staat. De ingreep van de assistent wordt
na het loslaten van het pedaal weer hervat.
ATTENTIE
Voor de correcte werking van de assistent moet de ondergrond voldoende
grip bieden. De assistent kan om natuurkundige redenen niet correct func-
tioneren op een gladde ondergrond, bijvoorbeeld ijs, modder of iets derge-
lijks. - gevaar voor ongevallen!
Let op
Tijdens een actieve ingreep van de assistent branden de remlichten niet.
ASR OFF ROAD
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 136.
ASR OFF ROAD vergemakkelijkt het wegrijden en rijden op een onverharde on-
dergrond, door de wielen gedeeltelijk te laten doordraaien.
Let op
Bij uitgeschakeld ASR » Afbeelding 140 op pagina 134 werkt de OFF ROAD-mo-
dus zonder de ondersteuning van ASR OFF ROAD.
EDS OFF ROAD
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 136.
EDS OFF ROAD ondersteunt de aandrijving tijdens het rijden op een onder-
grond met verschillende weerstand onder de aangedreven wielen of bij het rij-
den over een hobbelig wegdek.
Een doordraaiend wiel resp. doordraaiende wielen worden eerder en met meer
kracht dan tijdens een ingreep van het standaard EDS-systeem afgeremd.
ABS OFF ROAD
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 136.
ABS OFF ROAD ondersteunt de bestuurder bij het remmen op een onverharde
ondergrond, bijvoorbeeld rolsplit, sneeuw enz.
Het systeem vormt door een gecontroleerd blokkeren van de wielen, vóór het
afgeremde wiel een "verhoging" van opgestuwd materiaal, wat de remweg
verkort.
Het systeem is alleen beschikbaar, als de voorwielen zich in de rechtuitstand
bevinden.
Het systeem werkt bij snelheden tot circa 50 km/h.
Wegrijhulp
1)
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 136.
De wegrijhulp ondersteunt de bestuurder bij het wegrijden, bijvoorbeeld op
een steile helling of op een glibberige ondergrond. Als de bestuurder het gas-
pedaal intrapt, dan wordt het maximumtoerental zodanig afgeregeld dat zacht
wegrijden mogelijk is.
1)
Geldt alleen voor wagens met benzinemotor en schakelbak.
137
Hulpsystemen
Parkeerhulp (ParkPilot)
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Werking
138
Weergave op het infotainmentdisplay 139
Activering/deactivering 139
De parkeerhulp (hierna systeem) attendeert door middel van akoestische sig-
nalen resp. de infotainmentdisplayweergave tijdens het manoeuvreren op ob-
stakels in de buurt van de wagen.
ATTENTIE
De algemene aanwijzingen m.b.t. het gebruik van de hulpsystemen die-
nen in acht te worden genomen » pagina 133, in alinea Inleiding voor het
onderwerp.
Bewegende personen of objecten kunnen door de systeemsensoren mo-
gelijk niet worden herkend.
Oppervlakken van bepaalde voorwerpen en van kleding kunnen de sys-
teemsignalen niet altijd reflecteren. Daarom kunnen dergelijke objecten of
personen door de systeemsensoren mogelijk niet worden herkend.
Externe geluidsbronnen kunnen een storend effect hebben op de signa-
len van de systeemsensoren. Dit kan er onder ongunstige omstandigheden
toe leiden dat voorwerpen of personen mogelijk niet door de systeemsen-
soren worden herkend.
Daarom voor het manoeuvreren controleren of zich voor en achter de wa-
gen geen klein obstakel, bijvoorbeeld een steen, dunne paal, aanhangerdis-
sel of iets dergelijks, bevindt. Dit obstakel kan door de systeemsensoren
eventueel niet herkend worden.
VOORZICHTIG
De systeemsensoren » Afbeelding 143 op pagina 138 schoon en sneeuw- en
ijsvrij houden en niet met voorwerpen afdekken, anders kan de systeemfunc-
tie beperkt zijn.
Onder ongunstige weersomstandigheden (stortregen, mist, zeer lage resp.
hoge temperaturen en dergelijke) kan de werking van het systeem beperkt
zijn - "onjuiste obstakelherkenning".
Extra gemonteerde accessoires, zoals bv. een fietsendrager, kunnen de sys-
teemfunctie beïnvloeden.
Werking
Afbeelding 143 Inbouwplaats van de sensoren aan linkerzijde van de wa-
gen: Voorin / achterin
Afbeelding 144
Afgetast gebied en reikwijdte
van de sensoren
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 138.
Het systeem berekent met behulp van ultrasone golven de afstand tussen de
bumper en een obstakel. De ultrasone sensoren bevinden zich afhankelijk van
de wagenuitvoering in de achterbumper of eveneens in de voorbumper » Af-
beelding 143.
Afhankelijk van de uitrusting zijn er de volgende systeemvarianten » Afbeel-
ding 144.
Variant 1: Waarschuwt voor obstakels in de gebieden
C
,
D
.
Variant 2: Waarschuwt voor obstakels in de gebieden
A
,
B
,
C
,
D
.
Variant 3: Waarschuwt voor obstakels in de gebieden
A
,
B
,
C
,
D
,
E
.
138
Rijden
Globaal bereik van de sensoren (in cm)
Gebied » Afbeel-
ding 144
Variant 1
(4 sensoren)
Variant 2
(8 sensoren)
Variant 3
(12 sensoren)
A
- 120 120
B
- 60 60
C
160 160 160
D
60 60 60
E
- - 60
Geluidssignalen
Met de vermindering van de afstand tot het obstakel wordt het interval tussen
de akoestische signalen korter. Vanaf een afstand van circa 30 cm tot het ob-
stakel klinkt een aanhoudende toon - gevarenzone. Vanaf dit moment mag
niet verder worden gereden!
Rijden met aanhangwagen
Tijdens het rijden met aanhangwagen resp. een ander op het aanhangwagen-
stopcontact aangesloten accessoire zijn alleen de gebieden
A
en
B
» Afbeel-
ding 144 van het systeem actief.
Let op
Indien bij wagens met de variant 3 na de systeemactivering niet alle velden
rondom de wagen worden weergegeven, moet de wagen enkele meters voor-
uit resp. achteruit worden bewogen.
De geluidssignalen voor de obstakelherkenning aan voorzijde zijn af fabriek
hoger dan die voor de obstakelherkenning aan achterzijde.
De geluidssignalen van de parkeerhulp kunnen via het MAXI DOT-display in
het menupunt
Hulpsyst.
worden aangepast » pagina 49.
Weergave op het infotainmentdisplay
Afbeelding 145
Displayweergave
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 138.
Functietoetsen en hinderniswaarschuwing » Afbeelding 145
Wisselen naar de weergave van de achteruitrijcamera.
Uitschakelen van de parkeerhulpweergave.
Uit-/inschakelen van de akoestische signalen van de parkeerhulp.
Aanwijzing:
Rijweg controleren!
Een zone waarin zich geen obstakel bevindt wordt als transparant seg-
ment weergegeven.
Een obstakel dat zich tot nu toe buiten de gevarenzone bevindt, wordt
door het gele segment weergegeven.
Een zich in de gevarenzone bevindend obstakel wordt weergegeven door
het rode segment.
Het rijden in de richting van het obstakel stoppen!
Activering/deactivering
Afbeelding 146
Systeemtoets (variant 2 en 3)
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 138.
Activering
De activering van het systeem gebeurt door het inschakelen van de achteruit-
versnelling, of bij wagens met de varianten 2 en 3 ook door het indrukken van
de symbooltoets
» Afbeelding 146.
Dit wordt door een kort akoestisch signaal bevestigd (in de toets gaat het
symbool
branden).
Deactivering
Bij wagens met de variant 1 wordt het systeem alleen gedeactiveerd door uit
de achteruitversnelling te schakelen.
A
B
C
139
Hulpsystemen
Bij wagens met de varianten 2 en 3 wordt het systeem door het indrukken van
de symbooltoets of automatisch bij een snelheid boven 15 km/h gedeacti-
veerd (het symbool
in de toets gaat uit).
Storingindicatie
Als na activering van het systeem circa 3 seconden lang een waarschuwings-
toon klinkt en er zich geen obstakel in de buurt van de wagen bevindt, is er
sprake van een systeemstoring. De storing wordt bovendien door het knippe-
ren van het symbool
in de toets weergegeven. De hulp van een specialist
inroepen.
Let op
Het systeem kan met de symbooltoets alleen bij een snelheid onder 15
km/h worden geactiveerd.
Achteruitrijcamera
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Werking 140
Oriëntatielijnen en functietoetsen
141
De achteruitrijcamera (hierna systeem) ondersteunt de bestuurder bij het in-
parkeren en manoeuvreren door op het infotainmentbeeldscherm (hierna
beeldscherm) het gebied achter de wagen te tonen.
ATTENTIE
De algemene aanwijzingen m.b.t. het gebruik van de hulpsystemen die-
nen in acht te worden genomen » pagina 133, in alinea Inleiding voor het
onderwerp.
Let erop dat de cameralens niet vuil of afgedekt wordt, anders kan de
systeemfunctie aanzienlijk beperkt zijn - gevaar voor ongevallen. Informa-
tie over schoonmaken » pagina 163, Cameralens
VOORZICHTIG
De cameralens vergroot en wijzigt het zichtveld in vergelijking tot het zicht
met de ogen. Daarom is de displayweergave maar beperkt geschikt om de af-
stand tot achterliggers in te schatten.
Enkele voorwerpen, bijvoorbeeld smalle palen, gaashekwerk of roosters,
kunnen als gevolg van de displayresolutie mogelijk onvoldoende goed worden
weergegeven.
De displayweergave is alleen tweedimensionaal. Daarom kunnen bijvoor-
beeld vooruitstekende voorwerpen of geulen in het wegdek door het ontbre-
ken van dieptezicht mogelijk niet worden herkend.
Bij een aanrijding resp. schade aan de achterzijde van de wagen kan de ca-
mera eventueel uit de juiste stand worden gebracht. In dit geval moet het sys-
teem door een specialist worden gecontroleerd.
Werking
Afbeelding 147 Inbouwplaats van de camera / bewaakt gebied
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 140.
De camera voor het registreren van het gebied achter de wagen zit in de greep
van de achterklep » Afbeelding 147.
Bewaakt gebied » Afbeelding 147
Registratiegebied van camera.
Vlakken buiten het registratiegebied van de camera.
A
B
140
Rijden
Het gebied achter de wagen wordt weergegeven, wanneer aan de volgende
voorwaarden is voldaan.
Het contact is ingeschakeld.
De achteruitversnelling is ingeschakeld.
1)
De achterklep is volledig gesloten.
De rijsnelheid is niet hoger dan 15 km/h.
Let op
De displayweergave kan door het bedienen van de symbooltoets » Af-
beelding 144 op pagina 138 worden afgebroken.
Na het uit de achteruitversnelling schakelen vindt een automatische display-
weergave van de parkeerhulp plaats (variant 2, 3) » pagina 138.
Oriëntatielijnen en functietoetsen
Afbeelding 148 Infotainmentdisplay: Oriëntatielijnen / functietoetsen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 140.
Op het display worden samen met het bewaakte gebied achter de wagen ook
oriëntatielijnen weergegeven.
Afstand van de oriëntatielijnen achter de wagen » Afbeelding 148
De afstand bedraagt circa 40 cm (veiligheidsafstandsgrens).
De afstand bedraagt circa 100 cm.
De afstand bedraagt circa 200 cm.
De afstand tussen de zijlijnen komt ongeveer overeen met de wagenbreedte
incl. de buitenspiegels.
A
B
C
Functietoetsen » Afbeelding 148
Uitschakelen van de weergave van het gebied achter de wagen.
Beeldscherminstelling - Helderheid, contrast, kleur.
Uit-/inschakelen van de akoestische signalen van de parkeerhulp.
Uit- en ingeschakeld van de verkleinde parkeerhulpweergave.
Wisselen naar de parkeerhulpweergave.
VOORZICHTIG
De op het display weergegeven voorwerpen kunnen dichterbij of verder af zijn
dan in de werkelijkheid. Dat is vooral in de volgende situaties het geval.
Uitstekende voorwerpen, bijvoorbeeld een trekhaak, de achterzijde van een
vrachtwagen enz.
Wanneer u van een horizontale ondergrond een helling of berg op- of afrijdt.
Wanneer u van een helling of berg een horizontale ondergrond oprijdt.
Let op
De oriëntatielijnen zijn onbeweeglijk, daarom wisselt de afstand van de stre-
pen achter de wagen afhankelijk van de beladingstoestand aan de achterzijde
van de wagen alsmede van de helling van het wegdek.
Bij uitgeschakelde verkleinde parkeerhulpweergave kunnen de akoestische
signalen niet met de toets
worden uitgeschakeld.
Inparkeersysteem
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Werking
142
Parkeerruimte zoeken 143
Inparkeren 143
Uit een parallel aan de rijbaan liggende parkeerruimte uitparkeren 144
Automatische remondersteuning 144
Meldingen 144
Het inparkeersysteem (hierna systeem) ondersteunt de bestuurder bij het in-
parkeren in geschikte parkeerruimtes parallel aan en haaks op de rijbaan en bij
het uitparkeren uit parkeerruimtes parallel aan de rijbaan.
1)
Het gebied achter de wagen kan nog enkele seconden na het uit de achteruitversnelling schakelen wor-
den weergegeven.
141
Hulpsystemen
Het systeem neemt de stuurbewegingen tijdens het inparkeren in resp. uitpar-
keren uit de parkeerruimte over. De bestuurder bedient de pedalen en de ver-
snellings- resp. keuzehendel.
De toestand, waarbij het stuurwiel door het systeem wordt bediend, wordt
hierna de parkeermanoeuvre genoemd.
Het inparkeersysteem is een uitbreiding van de parkeerhulp » pagina 138 en
werkt op basis van de door de ultrasoonsensoren geregistreerde gegevens.
Om deze reden moet ook het hoofdstuk over de parkeerhulp zorgvuldig wor-
den gelezen en de daarin vermelde veiligheidsaanwijzingen worden opge-
volgd.
ATTENTIE
De algemene aanwijzingen m.b.t. het gebruik van de hulpsystemen die-
nen in acht te worden genomen » pagina 133, in alinea Inleiding voor het
onderwerp.
Tijdens de parkeermanoeuvre voert het systeem automatisch snelle
stuurbewegingen uit. Daarbij niet tussen de spaken van het stuurwiel grij-
pen - gevaar voor verwondingen!
Bij het inparkeren op een losse of gladde ondergrond (grind, sneeuw, ijs
enz.) kan van de berekende rijbaan worden afgeweken. Daarom adviseren
wij in dergelijke situaties geen gebruik te maken van het systeem.
VOORZICHTIG
De juiste analyse van de parkeerruimte en de parkeermanoeuvre zijn afhanke-
lijk van de afmeting van de wielen.
Het systeem kan alleen goed werken, wanneer de door de fabrikant goedge-
keurde wielmaat op de wagen is gemonteerd.
Het systeem niet gebruiken als op de wagen sneeuwkettingen of een nood-
reservewiel zijn gemonteerd.
Als andere door de fabriek goedgekeurde wielen zijn gemonteerd, kan de re-
sulterende positie van de wagen in de parkeerruimte in geringe mate afwijken.
Dat kan door een nieuwe instelling van het systeem door een specialist wor-
den voorkomen.
VOORZICHTIG
Als andere voertuigen achter of op de stoeprand parkeren, kan het systeem
uw wagen ook over de stoeprand of erop leiden. Let erop, dat de banden en
velgen van uw wagen niet worden beschadigd, zo nodig tijdig ingrijpen.
Let op
We adviseren om de parkeermanoeuvre bij een ongevaarlijke snelheid tot ca.
5 km/h uit te voeren.
Het inparkeren kan altijd door het indrukken van de symbooltoets
» Af-
beelding 149 op pagina 143 of door een stuuringreep van de bestuurder wor-
den beëindigd.
Werking
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 142.
De systeemondersteuning vindt op de volgende manier plaats.
Tijdens het zoeken naar een parkeerruimte wordt de parkeerruimtegrootte
gemeten en geanalyseerd.
Op het display in het instrumentenpaneel (hierna display) worden geschikte
parkeerruimtes weergegeven.
Op het display worden aanwijzingen en informatie vóór het begin en tijdens
het parkeren getoond.
De rijbaan wordt berekend, die de wagen tijdens het inparkeren zal rijden.
De voorwielen worden tijdens het inparkeren automatisch gedraaid.
Voorwaarden voor de systeemfunctie
Het systeem kan alleen een parkeerruimte zoeken als aan de volgende basis-
voorwaarden wordt voldaan.
Het systeem is geactiveerd.
De rijsnelheid lager is dan circa 40 km/h (fileparkeren).
De rijsnelheid lager is dan circa 20 km/h (haaks inparkeren).
De afstand tot een rij geparkeerde wagens bedraagt circa 0,5 - 1,5 m.
De ASR is geactiveerd » pagina 133, Rem- en stabiliteitssystemen.
Het systeem kan alleen inparkeren als aan de volgende basisvoorwaarden
wordt voldaan.
De rijsnelheid lager is dan circa 7 km/h.
Het parkeren korter duurt dan 6 minuten.
Er volgt geen ingreep van de bestuurder tijdens het automatisch sturen.
Activering/deactivering
Het systeem kan geactiveerd resp. gedeactiveerd worden, door de symbool-
toets
» Afbeelding 149 op pagina 143 -
in te drukken.
Bij een geactiveerd systeem brandt in de toets het symbool
.
142
Rijden
Parkeerruimte zoeken
Afbeelding 149 Systeemtoets / displayweergave
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 142.
Het systeem is in staat een parkeerruimte in een rij parallel en haaks gepar-
keerde wagens aan de bijrijders- of bestuurderszijde te zoeken.
Een parkeerruimte parallel aan de rijbaan zoeken
Langzaam aan een rij parallel geparkeerde wagens voorbij rijden.
Eenmaal op de symbooltoets
» Afbeelding 149 -
drukken.
Op het display wordt het volgende weergegeven » Afbeelding 149 -
.
Een parkeerruimte haaks op de rijbaan zoeken
Langzaam aan een rij haaks geparkeerde wagens voorbij rijden.
Tweemaal op de symbooltoets
» Afbeelding 149 -
drukken.
Op het display wordt het volgende weergegeven » Afbeelding 149 -
.
Zijde voor het inparkeren wisselen
Het systeem zoekt automatisch naar een parkeerruimte aan de bijrijderszijde.
Het knipperlicht aan bestuurderszijde bedienen als u aan die kant van de
straat naar een parkeerruimte wilt zoeken. De displayweergave wijzigt en het
systeem zoekt naar een parkeerruimte aan de bestuurderszijde.
Let op
Wordt tijdens het zoeken naar parkeerruimte op het display het symbool
(km/h) weergegeven dan moet de rijsnelheid worden verlaagd tot minder dan
40 km/h (fileparkeren) resp. minder dan 20 km/h (parkeerruimte haaks op de
rijbaan).
Inparkeren
Afbeelding 150 Displayweergave
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 142.
Het systeem ondersteunt de bestuurder bij het achteruit inparkeren in de ge-
vonden parkeerruimte in een rij langs of haaks geparkeerde wagens.
Displayweergave » Afbeelding 150
Parkeerruimte herkend met de aanwijzing verder door te rijden.
Parkeerruimte herkend met de aanwijzing achteruit te rijden.
Aanwijzing in de parkeerruimte naar voren te rijden.
Aanwijzing in de parkeerruimte naar achter te rijden.
Inparkeermanoeuvre
Vindt het systeem een parkeerruimte, dan wordt deze parkeerruimte op het
display getoond » Afbeelding 150 -
.
Nog verder naar voren rijden, tot op het display de weergave verschijnt » Af-
beelding 150 -
.
Stoppen en erop letten dat de wagen tot het begin van de inparkeerma-
noeuvre niet meer vooruit beweegt.
De achteruitversnelling inschakelen resp. de keuzehendel in stand R zetten.
Zodra op het display de volgende melding wordt weergegeven:
Stuuringreep!
Let op omgeving.
, het stuurwiel loslaten. Het systeem neemt de besturing over.
Op de directe omgeving van de wagen letten en voorzichtig achteruitrijden.
Zo nodig kan de parkeermanoeuvre met verdere stappen worden voortgezet.
Als op het display de pijl naar voren knippert » Afbeelding 150 -
, de 1e ver-
snelling inschakelen resp. de keuzehendel in stand D zetten.
Op het display wordt het symbool
(rempedaal) weergegeven.
143
Hulpsystemen
Het rempedaal intrappen en wachten tot het stuurwiel automatisch in de
noodzakelijke stand draait, het symbool gaat uit.
Voorzichtig rijden.
Als op het informatiedisplay de pijl naar achteren knippert » Afbeelding 150 -
, opnieuw de achteruitversnelling inschakelen resp. de keuzehendel in
stand R zetten.
Op het display wordt het symbool
(rempedaal) weergegeven.
Het rempedaal intrappen en wachten tot het stuurwiel automatisch in de
noodzakelijke stand draait, het symbool
gaat uit.
Voorzichtig achteruitrijden.
Deze stappen kunnen meerdere malen achter elkaar worden herhaald.
Zodra de parkeermanoeuvre is beëindigd, klinkt een geluidssignaal en ver-
schijnt op het display de volgende melding:
Park Assist beëindigd. Stuur overnemen!
Uit een parallel aan de rijbaan liggende parkeerruimte uitparkeren
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 142.
Het systeem ondersteunt de bestuurder bij het uitparkeren uit een filepar-
keerruimte.
Uitparkeermanoeuvre
Eenmaal op de symbooltoets
» Afbeelding 149 op pagina 143 drukken.
Op het display verschijnt de melding:
PARK ASSIST Knipperlicht inschakelen en achter-
uitrijversn. kiezen.
Het knipperlicht voor de rijbaanzijde inschakelen waar uit de parkeerruimte
moet worden weggereden.
De achteruitversnelling inschakelen resp. de keuzehendel in stand R zetten.
De verdere procedure is identiek aan die bij het achteruit inparkeren.
De op het display weergegeven systeemaanwijzingen opvolgen.
Zodra de uitparkeermanoeuvre is beëindigd, klinkt een geluidssignaal en ver-
schijnt op het display de volgende melding:
Stuur overnemen en de rit voort- zetten,
a.u.b.
Automatische remondersteuning
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 142.
Automatische remondersteuning bij snelheidsoverschrijding
Wordt tijdens de parkeermanoeuvre een snelheid van 7 km/h voor de eerste
keer overschreden, dan wordt de snelheid door het systeem automatisch tot
onder 7 km/h verlaagd. Daardoor wordt het afbreken van de parkeermanoeuv-
re voorkomen.
Automatische noodstop
Herkent het systeem tijdens de parkeermanoeuvre een gevaar voor een aanrij-
ding, dan wordt er een automatische noodstop uitgevoerd, om de gevolgen
van de aanrijding te verminderen.
De parkeermanoeuvre wordt als gevolg van de noodstop afgebroken.
VOORZICHTIG
De automatische noodstop wordt door het systeem niet geactiveerd als de in-
parkeermanoeuvre bijvoorbeeld om reden van de tweede snelheidsoverschrij-
ding van 7 km/h wordt afgebroken!
Meldingen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 142.
De meldingen worden op het display van het instrumentenpaneel weergege-
ven.
Park Assist: snelheid te hoog.
Indien bij het zoeken naar een parkeerruimte een snelheid van 50 km/h wordt
overschreden, moet het systeem met de symbooltoets
opnieuw worden ge-
activeerd.
Snelheid te hoog. Stuur overnemen!
De parkeermanoeuvre wordt om reden van de snelheidsoverschrijding van 7
km/h beëindigd.
Stuuringreep bestuurder: stuur overnemen!
De parkeermanoeuvre is door een stuuringreep van de bestuurder beëindigd.
Park Assist beëindigd. ASR uitgeschakeld.
De inparkeermanoeuvre kan niet worden uitgevoerd, omdat de ASR is gedeac-
tiveerd » pagina 133, Rem- en stabiliteitssystemen. De ASR activeren.
144
Rijden
ASR uitgeschakeld. Stuur overnemen!
De inparkeermanoeuvre is beëindigd, omdat de ASR tijdens de inparkeerma-
noeuvre is gedeactiveerd.
Aanhangwagen: Park Assist beëindigd.
De inparkeermanoeuvre kan tijdens het rijden met een aanhangwagen resp. bij
andere op het aanhangwagenstopcontact aangesloten accessoires niet wor-
den uitgevoerd.
Tijdslimiet overschreden. Stuur overnemen!
De inparkeermanoeuvre is beëindigd, omdat de tijdslimiet van 6 minuten is
overschreden.
Park Assist momenteel niet beschikbaar.
Het systeem kan niet worden geactiveerd, omdat zich een storing in de wagen
bevindt. De hulp van een specialist inroepen.
Park Assist beëindigd. Syst. momenteel niet beschikbaar.
De parkeermanoeuvre is beëindigd omdat zich een storing in de wagen be-
vindt. De hulp van een specialist inroepen.
Park Assist defect. Werkplaats!
De inparkeermanoeuvre is niet mogelijk, omdat in het systeem een storing is
opgetreden. De hulp van een specialist inroepen.
Ingreep ASR. Stuur overnemen!
De inparkeermanoeuvre is door een ASR-ingreep beëindigd.
Automatisch uitparkeren niet mogelijk. Ruimte te klein.
Het uitparkeren met behulp van het systeem is niet mogelijk. De parkeerruim-
te is te klein.
Park Assist: remingreep. Snelheid te hoog.
De snelheid was tijdens de parkeermanoeuvre te hoog en is automatisch ver-
laagd.
Snelheidsregelsysteem
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Werking
145
Bedieningsbeschrijving 146
Het snelheidsregelsysteem (SRS) houdt de ingestelde snelheid constant, zon-
der dat het gaspedaal hoeft te worden bediend.
De toestand waarbij de GRA de snelheid constant houdt, wordt hierna als re-
geling aangeduid.
ATTENTIE
De algemene aanwijzingen m.b.t. het gebruik van de hulpsystemen dienen
in acht te worden genomen » pagina 133, in alinea Inleiding voor het on-
derwerp.
Werking
Lees en bekijk eerst op bladzijde 145.
Basisvoorwaarden voor het starten van de regeling
De GRA is geactiveerd.
Bij wagens met schakelbak is de tweede versnelling of een hogere ver-
snelling ingeschakeld.
Bij wagens met automatische versnellingsbak staat de keuzehendel in
stand D, S of in de tiptronic-stand.
De actuele snelheid moet hoger zijn dan circa 20 km/h.
Dit is echter alleen mogelijk als motorvermogen resp. motorremwerking dit
toelaten.
ATTENTIE
Als het motorvermogen resp. de motorremwerking niet voldoende is om de
ingestelde snelheid aan te houden, moet de bediening van de wagen wor-
den overgenomen!
145
Hulpsystemen
Bedieningsbeschrijving
Afbeelding 151
Bedieningselementen van het
snelheidsregelsysteem
Lees en bekijk eerst op bladzijde 145.
Overzicht van de bedieningselementen van het SRS » Afbeelding 151
A
 SRS deactiveren (ingestelde snelheid wissen)
 Regeling onderbreken (tegen de veerdruk in)
 SRS activeren (regeling inactief)
B
 Regeling weer hervatten
a)
/ snelheid verhogen
C
 Regeling starten / snelheid verlagen
a)
Als geen snelheid is ingesteld, dan wordt de actuele snelheid overgenomen.
Na het starten van de regeling regelt het snelheidsregelsysteem de wagen af
op de actuele snelheid en in het instrumentenpaneel brandt het controlelamp-
je
.
Na een onderbreking van de regeling kan de opgeslagen snelheid door het in-
drukken van toets
B
weer worden hervat.
Automatische regelingsonderbreking
De automatische regelingsonderbreking vindt plaats, als een van de volgende
situaties zich voordoet.
Door het intrappen van het rem- of koppelingspedaal.
Bij een ingreep van een van de remondersteunende hulpsystemen (bijvoor-
beeld ESC).
Door de activering van een airbag.
ATTENTIE
Om onbedoeld inschakelen van het snelheidsregelsysteem te voorkomen,
het systeem na gebruik altijd uitschakelen.
De regeling mag pas weer worden hervat als de ingestelde snelheid niet
te hoog is voor de actuele verkeerssituatie.
Let op
Tijdens de regeling kan de snelheid door het bedienen van het gaspedaal wor-
den verhoogd. Na het loslaten van het gaspedaal daalt de snelheid tot de op-
geslagen waarde.
Vermoeidheidsherkenning
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Werking
147
Meldingen 147
De vermoeidheidsherkenning (hierna systeem) adviseert de bestuurder een
rustpauze in te lassen, als op basis van het stuurgedrag vermoeidheidsver-
schijnselen bij de bestuurder worden herkend.
ATTENTIE
De algemene aanwijzingen m.b.t. het gebruik van de hulpsystemen die-
nen in acht te worden genomen » pagina 133, in alinea Inleiding voor het
onderwerp.
Voor de rijvaardigheid is steeds de bestuurder verantwoordelijk. Nooit
gaan rijden indien u zich moe voelt.
Het systeem kan mogelijk niet alle situaties herkennen waarin een rust-
pauze nodig is.
Tijdens lange ritten moeten daarom regelmatig voldoende lange rustpau-
zes worden ingelast.
Bij een zogenaamde microslaap vindt geen waarschuwing plaats.
Let op
In enkele rijsituaties kan het systeem de rijstijl verkeerd beoordelen en daar-
door onterecht een pauze-advies geven (bijvoorbeeld bij een sportieve rijstijl,
onder ongunstige weersomstandigheden of bij een slecht wegdek).
Het systeem is met name bedoeld voor gebruik op snelwegen.
146
Rijden
Werking
Lees en bekijk eerst op bladzijde 146.
Vanaf het begin van de rit analyseert het systeem het stuurgedrag. Als tijdens
het rijden veranderingen in het rijgedrag optreden die door het systeem als
mogelijke vermoeidheidsverschijnselen worden geanalyseerd, wordt een pau-
ze-advies gegeven.
Het systeem analyseert het stuurgedrag en adviseert een pauze bij snelheden
van 65 km/h tot 200 km/h.
Het systeem herkent een pauze als aan een van de volgende voorwaarden is
voldaan.
er wordt gestopt en het contact wordt uitgeschakeld,
er wordt gestopt, de veiligheidsgordel wordt afgedaan en het bestuurder-
sportier geopend,
er wordt langer dan 15 minuten gestopt.
Indien aan geen van deze voorwaarden wordt voldaan of als de rijstijl niet ver-
andert, wordt door het systeem na 15 minuten nog een keer een rustpauze ge-
adviseerd.
Activering/deactivering
Het systeem kan via het MAXI DOT-display in het menupunt
Hulpsyst.
worden
geactiveerd resp. gedeactiveerd » pagina 46.
Meldingen
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 146.
Op het MAXI DOT-display verschijnen gedurende enkele secondes het symbool
en de volgende melding.
Vermoeidheid herkend.
Pauze a.u.b.
Daarbij klinkt er een akoestisch signaal.
Bandenspanningscontrole
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bandenspanningswaarden opslaan 147
De bandenspanningscontrole (hierna systeem) controleert de bandenspanning
tijdens het rijden.
Bij een verandering van de bandenspanning gaat het controlelampje
in het
instrumentenpaneel branden en klinkt er een akoestisch signaal.
Informatie over de handelwijze bij de weergave van een wijziging van de ban-
denspanning » pagina 40.
Het systeem kan alleen dan goed werken als de banden de voorgeschreven
bandenspanning hebben en deze bandenspanningswaarden in het systeem
zijn opgeslagen.
ATTENTIE
De algemene aanwijzingen m.b.t. het gebruik van de hulpsystemen die-
nen in acht te worden genomen » pagina 133, in alinea Inleiding voor het
onderwerp.
Voor de juiste bandenspanningen is altijd de bestuurder verantwoordelijk.
De bandenspanning moet regelmatig worden gecontroleerd » pagina 184.
Het systeem kan bij een zeer snel teruglopende bandenspanning niet
waarschuwen, bijvoorbeeld bij een klapband.
Bandenspanningswaarden opslaan
Afbeelding 152
Toets voor opslaan van de ban-
denspanningswaarden
Lees en bekijk eerst op bladzijde 147.
Handelwijze bij het opslaan van de bandenspanningswaarden
Alle banden tot de voorgeschreven bandenspanning oppompen.
Het contact inschakelen.
De symbooltoets
» Afbeelding 152 indrukken en ingedrukt houden.
Het controlelampje
in het instrumentenpaneel gaat branden.
147
Hulpsystemen
Een akoestisch signaal en het uitgaan van het controlelampje geven aan dat
de bandenspanningswaarden zijn opgeslagen.
De symbooltoets
loslaten.
De bandenspanningswaarden moeten altijd in het systeem worden opgesla-
gen als een van de volgende punten aan de orde is.
Wijziging van de bandenspanning.
Wisselen van een of meerdere wielen.
Positiewijziging van een wiel op de wagen.
Controlelampje
in het instrumentenpaneel gaat branden.
ATTENTIE
Vóór het opslaan van de bandenspanningswaarden moeten de banden tot
de voorgeschreven bandenspanning worden opgepompt » pagina 184. Bij
het opslaan van onjuiste bandenspanningswaarden kan het systeem mo-
gelijkerwijze ook bij een te lage bandenspanning geen waarschuwing ge-
ven.
VOORZICHTIG
De bandenspanningswaarden moeten elke 10.000 km of 1x per jaar worden
opgeslagen, om een correcte systeemwerking te waarborgen.
Trekhaak en aanhangwagen
Trekhaak
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Beschrijving 149
Paraatheidsstand instellen 149
Correct ingestelde paraatheidsstand 150
Kogelkop monteren 150
Correcte bevestiging controleren 151
Kogelkop verwijderen 151
Accessoires bevestigen 152
De maximale kogeldruk bedraagt 80 kg.
Bij wagens met 4-wielaandrijving en de 2,0 l/103 kW TDI CR of
2,0 l/110 kW TDI CR motor bedraagt de maximumkogeldruk 85 kg.
De gegevens over de kogeldruk op het typeplaatje van de trekhaak zijn slechts
testwaarden. De wagenspecifieke waarde staat in de wagenpapieren vermeld.
ATTENTIE
Voor elke rit met aangebrachte kogelkop controleren of deze correct in
de bevestigingsschacht is aangebracht en bevestigd.
Als de kogelkop niet correct in de bevestigingsschacht is geplaatst en be-
vestigd, mag deze niet worden gebruikt.
Als de trekhaak beschadigd of onvolledig is, mag deze niet worden ge-
bruikt.
Geen veranderingen of aanpassingen aan de trekhaak uitvoeren.
De bevestigingsschacht van de trekhaak altijd schoon houden. Vuil ver-
hindert het correct bevestigen van de kogelkop!
VOORZICHTIG
Met de kogelkop voorzichtig omgaan - gevaar van lakschade aan de bumper.
Bij verwijderde stang met kogelkop altijd de afdekkap op de bevestigings-
schacht steken - gevaar voor vervuiling van de bevestigingsschacht.
148
Rijden
Let op
Gebruik en verzorging van trekhaak » pagina 164.
De wagen met behulp van de afneembare kogelkop afslepen » pagina 201.
Beschrijving
Afbeelding 153 Drager van de trekhaak / kogelkop
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 148.
De kogelkop kan worden verwijderd en bevindt zich in de uitsparing voor het
reservewiel of in een vak voor het reservewiel in de bagageruimte.
Drager van de trekhaak en kogelkop » Afbeelding 153
13-polig stopcontact
Bevestigingsschacht
Borgoog
Afdekkap voor de bevestigingsschacht
Beschermkap
Vergrendelingskogel
Groene markering op het handwiel
Handwiel
Sleutel
Slotkap
Rode markering op het handwiel
Groen gebied op de kogelkop
Kogelkop
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
Let op
Aan de onderzijde van de sleutel staat een codenummer. Wij raden u aan, deze
te noteren. Bij verlies van een sleutel contact opnemen met een specialist. Hij
kan aan de hand van dit codenummer voor een vervangende sleutel zorgen.
Paraatheidsstand instellen
Afbeelding 154 Slot ontgrendelen / handwiel eruit trekken en draaien
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 148.
De kogelkop moet vóór het inbouwen in de paraatheidsstand worden ge-
plaatst » pagina 150, Correct ingestelde paraatheidsstand.
Staat deze niet in de paraatheidsstand, dan moet deze als volgt in de paraa-
theidsstand worden gezet.
De kogelkop onder de beschermkap beetpakken.
De kap van het slot verwijderen.
De sleutel in het slot steken.
De sleutel
A
in pijlrichting
1
tot de aanslag draaien » Afbeelding 154.
Het handwiel
B
in pijlrichting
2
trekken en in pijlrichting
3
tot de aanslag
draaien.
Het handwiel
B
blijft in deze stand vergrendeld.
149
Trekhaak en aanhangwagen
Correct ingestelde paraatheidsstand
Afbeelding 155 Paraatheidsstand
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 148.
Correct ingestelde paraatheidsstand » Afbeelding 155
De vergrendelingskogel
A
kan volledig in de stang met kogelkop worden
gedrukt.
De rode markering
B
op het handwiel bevindt zich in het groene gebied
op de stang met kogelkop.
De sleutel
C
bevindt zich in de ontgrendelde stand - kan niet worden ver-
wijderd.
Tussen het handwiel en de stang met kogelkop is een duidelijke spleet
van circa 5 mm
D
aanwezig.
De zo ingestelde kogelkop is gereed voor montage.
VOORZICHTIG
De sleutel kan in de paraatheidsstand niet uit het handwielslot worden verwij-
derd.
Kogelkop monteren
Afbeelding 156 Afdekkap in de achterbumper verwijderen / kogelkop aan-
brengen
Afbeelding 157 Slot vergrendelen en sleutel verwijderen / slotkap aan-
brengen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 148.
De afdekkap in de achterbumper
B
» Afbeelding 156 bij greep
A
vastpak-
ken, in pijlrichting
1
ontgrendelen en in pijlrichting
2
verwijderen.
De afdekkap voor de bevestigingsschacht
4
» Afbeelding 153 op pagina 149
naar beneden lostrekken.
De kogelkop in de paraatheidsstand instellen » pagina 149.
De stang met kogelkop vanaf de onderzijde » Afbeelding 156 vastpakken en
in de bevestigingsschacht in pijlrichting
3
schuiven totdat deze hoorbaar
vastklikt » .
Het handwiel
C
» Afbeelding 156 draait zelfstandig terug en ligt tegen de ko-
gelkop aan » .
150
Rijden
Het handwielslot door draaien van de sleutel
D
» Afbeelding 157 tot de aan-
slag in pijlrichting
4
vergrendelen en de sleutel in pijlrichting
5
lostrekken.
De kap
E
op het handwielslot in pijlrichting
6
aanbrengen » .
De kogelkop op een correcte bevestiging controleren » pagina 151.
ATTENTIE
Het handwiel bij het bevestigen van de kogelkop niet met de hand vast-
houden - gevaar voor verwondingen aan de vingers!
Bij het verwijderen van de afdekkap voor de bevestigingsschacht op een
mogelijk contact van de hand met de opening in de bumper letten - gevaar
voor verwondingen aan de hand !
Na de montage van de kogelkop altijd het slot vergrendelen en de sleutel
verwijderen.
VOORZICHTIG
Bij het verwijderen van de afdekkap in de achterbumper bestaat kans op lak-
schade aan de bumper en aan de kap.
Na het verwijderen van de sleutel altijd de kap op het handwielslot aanbren-
gen - gevaar voor vervuiling van het slot.
Indien de kogelkop zich niet in de paraatheidsstand bevindt, kan deze niet in
de bevestigingsschacht worden bevestigd.
Let op
De afdekkap in de achterbumper en de afdekkap voor de bevestigingsschacht
na het verwijderen op een geschikte plek in de bagageruimte bewaren.
Correcte bevestiging controleren
Afbeelding 158
Correct bevestigde kogelkop
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 148.
Vóór het gebruik van de kogelkop moet deze altijd op een correcte bevestiging
worden gecontroleerd.
Correct bevestigde kogelkop » Afbeelding 158
De kogelkop bij sterk "trekken" niet loskomt van de bevestigingsschacht.
De groene markering
A
op het handwiel bevindt zich in het groene ge-
bied op de kogelkop.
Het handwiel dicht tegen de kogelkop aan ligt - er is geen speet aanwezig.
de sleutel is verwijderd,
De kap
B
steekt op het vergrendelde handwielslot.
ATTENTIE
De trekhaak kan alleen worden gebruikt als de kogelkop correct is vergren-
deld - gevaar voor ongevallen.
Kogelkop verwijderen
Afbeelding 159
Slotkap verwijderen / slot ontgrendelen
151
Trekhaak en aanhangwagen
Afbeelding 160
Kogelkop losmaken / afdekkap in de achterbumper aan-
brengen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 148.
De kap
A
in pijlrichting
1
» Afbeelding 159 van het handwielslot verwijde-
ren.
De sleutel in het handwielslot steken.
De sleutel
B
tot de aanslag in pijlrichting
2
draaien.
De stang met kogelkop vanaf de onderzijde vastpakken en met de andere
hand het handwiel
C
in pijlrichting
3
» Afbeelding 160 trekken.
Het bediende handwiel tot de aanslag in pijlrichting
4
draaien en in deze
stand vasthouden.
De kogelkop in pijlrichting
5
naar beneden uit de bevestigingsschacht trek-
ken.
De kogelkop vergrendelt tegelijkertijd in de paraatheidsstand en is hierdoor
klaar om weer in de bevestigingsschacht te worden aangebracht » .
De afdekkap voor de bevestigingsschacht
4
» Afbeelding 153 op pagina 149
plaatsen » .
De afdekkap voor de achterbumper
E
» Afbeelding 160 bij greep
D
vast-
pakken en in pijlrichting
6
bij de haakjes aan bovenzijde plaatsen.
De kap aan onderzijde en aan de beide zijkanten in pijlrichting
7
aandruk-
ken.
ATTENTIE
De kogelkop nooit los in de bagageruimte laten liggen. Deze zou bij een
plotselinge remmanoeuvre beschadigingen kunnen veroorzaken en de in-
zittenden in gevaar kunnen brengen!
De kogelkop nooit bij een aangekoppelde aanhangwagen uitbouwen.
VOORZICHTIG
Als het handwiel niet tot de aanslag wordt gedraaid, dan draait deze zich na
het verwijderen van de stang met kogelkop terug, ligt het tegen de stang met
kogelkop en klikt het niet in de paraatheidsstand. De kogelkop moet dan vóór
de volgende inbouw in deze stand worden gebracht.
Na het verwijderen moet de bevestigingsschacht met de afdekkap worden
afgesloten. Zo wordt voorkomen dat vuildeeltjes in de bevestigingsschacht ko-
men.
Let op
Wij adviseren voor het verwijderen van de kogelkop de beschermkap op de
kogelkop te zetten.
De kogelkop schoonmaken vóór het opbergen in de box met het wagenge-
reedschap.
Accessoires bevestigen
Afbeelding 161
Weergave van de maximaal toe-
gestane uitsteekmaat van de ko-
gelkop van de trekhaak en het
toegestane totaalgewicht van de
accessoires incl. belading afhan-
kelijk van het zwaartepunt van
de lading.
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 148.
Op de kogelkop van de trekhaak kan een accessoire (bv. fietsendrager) worden
bevestigd.
Bij gebruik van dit accessoire moet er op de maximaal toegestane uitsteek-
maat van de kogelkop van de trekhaak en het toegestane totaalgewicht van
het accessoire incl. belading worden gelet.
De maximaal toegestane uitsteekmaat van de kogelkop van de trekhaak be-
draagt 70 cm » Afbeelding 161.
Het toegestane totaalgewicht van het accessoire incl. belading verandert met
toenemende afstand van het zwaartepunt de belasting van de kogelkop van
de trekhaak.
152
Rijden
Afstand van zwaartepunt van belas-
ting van kogelkop
Toegestane totaalgewicht van acces-
soire incl. belading
0 cm 80 kg / 85 kg
a)
30 cm 75 kg
60 cm 35 kg
70 cm 0 kg
a)
Geldt voor wagens met 4-wielaandrijving en 2,0 l/103 kW TDI CR of 2,0 l/110 kW TDI CR motor.
ATTENTIE
Het toegestane totaalgewicht van het accessoire incl. belading nooit
overschrijden - gevaar voor beschadiging van de trekhaak.
De toegestane uitsteekmaat van de kogelkop van de trekhaak nooit over-
schrijden - gevaar voor beschadiging van de trekhaak.
Let op
Wij adviseren het accessoire uit het originele ŠKODA accessoireprogramma te
gebruiken.
Aanhangwagen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Aanhangwagen aan- en afkoppelen 153
Aanhangwagen beladen 154
Aanhangwagengewicht 154
Aanhangwagengebruik 155
Alarmsysteem 155
De aanhangwagen kan op de kogelkop van de trekhaak worden aangekoppeld.
Aanhangwagen aan- en afkoppelen
Afbeelding 162
13-polig stopcontact wegzwen-
ken, bevestigingsoog
Aan- en afkoppelen
De stang met kogelkop inbouwen.
Het 13-polige stopcontact
A
in pijlrichting eruit zwenken » Afbeelding 162.
De beschermkap
5
» Afbeelding 153 op pagina 149 naar boven verwijderen.
De aanhangwagen op de kogelkop bevestigen.
De stekker van de aanhangwagenkabel in het 13-polige stopcontact
A
» Af-
beelding 162 steken.
Als de betreffende aanhangwagen over een 7-polige stekker beschikt, kan
voor de elektrische verbinding een overeenkomstige adapter uit het originele
ŠKODA accessoireprogramma worden gebruikt.
De breekkabel van de aanhangwagen aan bevestigingsoog
B
vasthaken.
De losbreekkabel van de aanhangwagen moet in alle standen van de aanhang-
wagen ten opzichte van de wagen (scherpe bochten, achteruitrijden enz.)
doorhangen.
Het loskoppelen gebeurt in omgekeerde volgorde.
Buitenspiegels
Als het verkeer achter de aanhangwagen niet met de gewone buitenspiegels
kan worden overzien, moeten er extra buitenspiegels worden geplaatst.
Koplampen
De voorzijde van de wagen kan bij aangekoppelde aanhangwagen omhoogko-
men en het licht kan andere verkeersdeelnemers verblinden.
De koplampafstelling met de draaiknop voor lichtbundelhoogteverstelling aan-
passen » pagina 68, Lichtbundelhoogteverstelling
1)
.
1)
Geldt niet voor wagens met xenonkoplampen.
153
Trekhaak en aanhangwagen
ATTENTIE
Een verkeerd aangesloten elektrische installatie van de aanhangwagen
kan voor ongevallen en zware verwondingen door een stroomstoot zorgen.
Alle werkzaamheden aan de elektrische installatie mogen alleen door een
specialist worden uitgevoerd.
De elektrische installatie van de aanhangwagen nooit direct aansluiten
op de elektrische aansluitingen van de achterlichten of andere stroombron-
nen.
Na het aankoppelen van de aanhangwagen en het aansluiten van het
stopcontact moet de werking van de achterlichten van de aanhangwagen
op goed functioneren worden gecontroleerd.
Het borgoog nooit gebruiken voor het afslepen!
VOORZICHTIG
Een verkeerd aangesloten elektrische installatie van de aanhangwagen kan
voor functiestoringen in de complete wagenelektronica zorgen.
Aanhangwagen beladen
Verdelen van de lading
De lading op de aanhangwagen zo verdelen, dat zware voorwerpen zo dicht
mogelijk bij de aanhangwagenas liggen. De voorwerpen vastzetten, zodat de-
ze niet kunnen verschuiven.
Bij een lege wagen en een beladen aanhangwagen is de gewichtsverdeling
zeer ongunstig. Als u toch met deze combinatie moet rijden, rijd dan bijzonder
langzaam.
Bandenspanning
De bandenspanning van de wagen aanpassen voor "volle belasting" » pagina
184.
ATTENTIE
Een onbevestigde lading kan de rijstabiliteit en de rijveiligheid aanzienlijk
beïnvloeden - gevaar voor ongevallen!
Aanhangwagengewicht
Het toegestane aanhangwagengewicht mag in geen geval worden overschre-
den.
Toegestaan aanhangwagengewicht
Motor Versnellingsbak
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd (kg)
Toegestaan aanhangwagengewicht, onge-
remd (kg)
Hellingen tot 12% Hellingen tot 8%
1,2 l/81 kW TSI
SB 1200 1500 670
DSG 1200 1500 680
1,4 l/92 kW TSI
SB 1300 1600 670
DSG 1300 1600 690
1,4 l/110 kW TSI
SB 4x4 1800 1800 730
DSG 4x4 1800 1800 740
154
Rijden
Motor Versnellingsbak
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd (kg)
Toegestaan aanhangwagengewicht, onge-
remd (kg)
Hellingen tot 12% Hellingen tot 8%
1,6 l/81 kW MPI
SB -
a)
-
a)
-
a)
AG 1100 1100 650
1,8 l/112 kW TSI DSG 4x4 1800 1800 750
2,0 l/81 kW TDI CR
SB (EU4, EU5) 1500 1500 700
SB (EU6) 1500 1500 720
SB 4x4 1800 1800 750
2,0 l/103 kW TDI CR
SB 4x4 2100/2000
b)
2100/2000
b)
750
DSG 4x4 2100/2000
b)
2100/2000
b)
750
2,0 l/110 kW TDI CR
SB 1800 1800 740
SB 4x4 2100/2000
b)
2100/2000
b)
750
DSG 4x4 2100/2000
b)
2100/2000
b)
750
a)
De wagen is niet met een trekhaak uitgerust.
b)
Geldt voor wagens van klasse AF.
ATTENTIE
De maximaal toegestane asbelasting en kogeldruk alsmede het toegestane
gewicht van de aanhangwagen niet overschrijden - gevaar voor ongevallen!
Aanhangwagengebruik
Rijsnelheid
Veiligheidshalve met de aanhangwagen niet sneller rijden dan 80 km/h.
Meteen snelheid verminderen, zodra u ook maar de minste slingerbeweging
van de aanhangwagen waarneemt. Nooit proberen een slingerende wagen
met aanhangwagen weer "recht te trekken" door te accelereren.
Remmen
Op tijd remmen! Bij een aanhangwagen met oplooprem eerst zacht en daarna
stevig remmen. Zo voorkomt u remschokken door blokkerende aanhangwa-
genwielen.
Voor hellingen bijtijds een lagere versnelling kiezen zodat de motor als rem
kan fungeren.
ATTENTIE
Met de aanhangwagen altijd bijzonder voorzichtig rijden.
VOORZICHTIG
Bij regelmatig gebruik van een aanhangwagen dient de wagen ook tussen de
voorgeschreven service-intervallen in te worden gecontroleerd.
Alarmsysteem
Bij een vergrendelde wagen wordt het alarm geactiveerd, zodra de elektrische
verbinding met de aanhangwagen wordt onderbroken.
Het alarmsysteem altijd uitschakelen, voordat u een aanhangwagen aankop-
pelt of loskoppelt » pagina 60.
Voorwaarden voor de opname van een aanhangwagen in het alarmsysteem.
De wagen is af fabriek met een alarmsysteem en een trekhaak uitgerust.
De aanhangwagen is via het stopcontact voor de aanhangwagen elek-
trisch met de trekkende wagen verbonden.
De elektrische installatie van de wagen en de aanhangwagen is gebruiks-
klaar.
De wagen is vergrendeld en het alarmsysteem is ingeschakeld.
VOORZICHTIG
Aanhangwagens met led-achterlichten kunnen om technische redenen niet in
het alarmsysteem worden opgenomen.
155
Trekhaak en aanhangwagen
Raadgevingen voor het gebruik
Verzorging en onderhoud
Servicewerkzaamheden, aanpassingen en technische wijzigingen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Gebruik van de wagen en afwijkende weersomstandigheden
156
Wettelijke controles 156
ŠKODA Servicepartner 157
De originele ŠKODA onderdelen 157
De originele ŠKODA accessoires
157
Spoilers 158
Componentenbescherming 158
Airbags 158
Terugname en recycling van oude wagens 159
Bij het uitvoeren van aanpassingen, reparaties of technische wijzigingen aan
uw wagen dienen de aanwijzingen en richtlijnen van ŠKODA AUTO a.s. in acht
te worden genomen.
De richtlijnen en aanwijzingen worden nageleefd in het belang van de ver-
keersveiligheid en de goede technische toestand van uw wagen. De wagen
voldoet ook na het uitvoeren van de aanpassingen, reparaties en technische
wijzigingen aan de wettelijke typegoedkeuring.
Vóór de aanschaf van accessoires, onderdelen of het uitvoeren van aanpassin-
gen, reparaties of technische wijzigingen aan uw wagen dient altijd advies te
worden ingewonnen bij een ŠKODA Partner » pagina 157.
ATTENTIE
Ondeskundig uitgevoerde werkzaamheden aan uw wagen kunnen storin-
gen veroorzaken - gevaar voor ongevallen!
Wijzigingen van elektronische onderdelen en de bijbehorende software
kunnen tot storingen leiden. Vanwege de koppeling van elektronische on-
derdelen kunnen deze storingen ook direct de werking van systemen be-
lemmeren, die er in eerste instantie niet mee te maken hebben. De be-
drijfsveiligheid van de wagen kan hierdoor in gevaar komen en er kan een
verhoogde onderdeelslijtage optreden.
Milieu-aanwijzing
Technische documentatie over uitgevoerde wijzigingen dient te worden be-
waard om deze later te kunnen overhandigen aan het demontagebedrijf. Op
deze manier wordt een milieuvriendelijke demontage gegarandeerd.
Let op
Wij adviseren aanpassingen, reparaties en technische wijzigingen alleen door
een specialist te laten uitvoeren.
Schade die is ontstaan door technische wijzigingen zonder voorafgaande
toestemming van de fabrikant is van de garantie uitgesloten » Serviceplan.
De ŠKODA Partner is niet aansprakelijk voor producten die niet door ŠKODA
AUTO a.s. zijn goedgekeurd, hoewel het om producten kan gaan waarbij een
rapport van een officiële technische keuringsdienst of van een overheidsin-
stantie is bijgevoegd.
We raden u aan voor uw wagen alleen goedgekeurde originele ŠKODA acces-
soires en originele ŠKODA onderdelen te gebruiken. Hierbij is de betrouwbaar-
heid, de veiligheid en geschiktheid voor uw wagen gegarandeerd.
Originele ŠKODA accessoires en originele ŠKODA onderdelen zijn verkrijgbaar
bij de ŠKODA Partners. Deze kunnen ook de montage van de aangekochte on-
derdelen vakkundig voor u uitvoeren.
Gebruik van de wagen en afwijkende weersomstandigheden
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 156.
Als de wagen in landen met sterk afwijkende weersomstandigheden wordt ge-
bruikt, contact opnemen met een ŠKODA Partner.
Die geeft advies of er bepaalde voorzorgsmaatregelen moeten worden geno-
men, om de volledige functionaliteit van de wagen te waarborgen en bescha-
digingen te voorkomen.
Het gaat bijvoorbeeld om het verversen van de koelvloeistof, vervangen van
de accu en dergelijke.
Wettelijke controles
Lees en bekijk eerst op bladzijde 156.
In vele landen bestaan wettelijke regelingen om de bedrijfszekerheid, de ver-
keersveiligheid en/of de uitlaatgasemissiewaarden van de wagen regelmatig
te laten controleren. Deze controles kunnen door werkplaatsen of testcentra
worden uitgevoerd die door de wetgever hiervoor zijn aangewezen.
156
Raadgevingen voor het gebruik
De ŠKODA Servicepartners zijn op de hoogte van de wettelijk noodzakelijke
controles en bereiden uw wagen op verzoek bij een servicebeurt op deze con-
troles voor of voeren deze controles voor u uit. De specialisten kunnen zo mo-
gelijk op verzoek de vastgelegde controles direct voor u uitvoeren. Dit bete-
kent voor u een besparing in tijd en geld.
Ook indien u uw wagen zelf bij een wettelijk erkend deskundige ter controle
wilt aanbieden, adviseren wij u van tevoren advies in te winnen bij de servi-
ceadviseur van uw ŠKODA Servicepartner.
De serviceadviseur kan u vertellen op welke punten u dient te letten, zodat uw
wagen de technische controle probleemloos doorstaat. Zo voorkomt u onnodi-
ge uitgaven voor een eventuele herkeuring.
ŠKODA Servicepartner
Lees en bekijk eerst op bladzijde 156.
De ŠKODA Servicepartners zijn uitgerust met moderne, speciaal ontwikkelde
gereedschappen en apparatuur. Ze beschikken over goed geschoold, vakkun-
dig personeel en maken gebruik van het omvangrijke assortiment ŠKODA origi-
nele onderdelen en ŠKODA originele accessoires.
Alle ŠKODA Servicepartners werken volgens de nieuwste richtlijnen en aanwij-
zingen van ŠKODA AUTO a.s. Alle service- en reparatiewerkzaamheden worden
hierdoor tijdig en vakkundig uitgevoerd. De richtlijnen en aanwijzingen worden
nageleefd in het belang van de verkeersveiligheid en de goede technische toe-
stand van uw wagen.
De ŠKODA Servicepartners zijn derhalve uitstekend voorbereid om uw wagen
volgens de hoogste kwaliteitseisen te onderhouden. Wij adviseren daarom alle
aanpassingen, reparaties en technische wijzigingen aan uw wagen door een
ŠKODA Servicepartner te laten uitvoeren.
De originele ŠKODA onderdelen
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 156.
Voor uw wagen adviseren wij het gebruik van ŠKODA originele onderdelen,
omdat deze onderdelen door ŠKODA AUTO a.s. zijn goedgekeurd en vrijgege-
ven. Deze onderdelen voldoen wat betreft uitvoering, maatvoering en materi-
aalgebruik exact aan de voorschriften van ŠKODA AUTO a.s. en zijn daarmee
identiek aan de in de serieproductie gebruikte onderdelen.
ŠKODA AUTO a.s. staat garant voor de veiligheid, betrouwbaarheid en duur-
zaamheid van deze onderdelen. Daarom adviseren wij u om alleen ŠKODA ori-
ginele onderdelen te gebruiken.
ŠKODA voorziet de markt van een compleet assortiment aan ŠKODA originele
onderdelen - niet alleen zolang een bepaald model geproduceerd wordt, maar
nog minstens 15 jaar na beëindiging van de productie wordt de markt voorzien
van slijtage-onderdelen en nog minstens 10 jaar na beëindiging van de produc-
tie van alle andere wagenonderdelen.
De ŠKODA Servicepartners zijn conform de wettelijke voorschriften tot 2 jaar
na verkoop aansprakelijk voor eventuele gebreken aan ŠKODA originele onder-
delen, voor zover in het koopcontract niet iets anders is overeengekomen. Zo
lang dient u ook het ondertekende garantiebewijs en de rekening voor deze
onderdelen te bewaren, zodat de garantieperiode kan worden aangetoond.
Carrosseriereparaties
ŠKODA wagens zijn zo gebouw dat in geval van schade aan de carrosserie al-
leen de werkelijk beschadigde onderdelen vervangen hoeven te worden.
Voordat u besluit om carrosseriedelen te laten vervangen, adviseren wij u om
bij een specialist na te vragen of deze onderdelen ook gerepareerd kunnen
worden. Het repareren van carrosseriedelen is in de meeste gevallen goedko-
per.
De originele ŠKODA accessoires
Lees en bekijk eerst op bladzijde 156.
Als u uw wagen wilt uitrusten met accessoires dient u op het volgende te let-
ten.
Wij adviseren voor uw wagen alleen ŠKODA originele accessoires te gebruiken.
Voor deze accessoires staat ŠKODA AUTO a.s. garant voor de betrouwbaar-
heid, de veiligheid en de geschiktheid voor uw wagen. Bij gebruik van andere
producten kunnen we de betrouwbaarheid, veiligheid en geschiktheid voor uw
wagen niet beoordelen - ook niet als een rapport van een officiële technische
keuringsdienst of van een overheidsinstantie is bijgevoegd.
Alle accessoires doorlopen een uitgebreid proces bij de technische ontwikke-
ling (technische controles) en kwaliteitsbeoordelingen (klantbeoordelingen).
Alleen als alle tests positief uitvallen, wordt het product een ŠKODA origineel
accessoire.
Bij het aanbod aan ŠKODA originele accessoires hoort ook het deskundig ad-
vies en, naar wens, de vakkundige montage.
157
Verzorging en onderhoud
De ŠKODA Servicepartners zijn conform de wettelijke voorschriften tot 2 jaar
na verkoop aansprakelijk voor eventuele gebreken aan ŠKODA originele acces-
soires, voor zover in het koopcontract niet iets anders is overeengekomen. Zo
lang dient u ook het ondertekende garantiebewijs en de rekening voor deze
accessoires te bewaren, zodat de garantieperiode kan worden aangetoond.
Daarnaast kunt u bij de ŠKODA Servicepartners vanzelfsprekend ook terecht
voor onderhoudsproducten en voor alle onderdelen die blootstaan aan natuur-
lijke slijtage, zoals bijvoorbeeld banden, accu's gloeilampen en wisserbladen.
Let op
De door ŠKODA AUTO a.s. vrijgegeven accessoires worden via de ŠKODA Part-
ners aangeboden in alle landen waarin ŠKODA AUTO a.s. is vertegenwoordigd.
Dit aanbod wordt gepresenteerd in de vorm van een gedrukte catalogus met
ŠKODA originele accessoires, in de vorm van gedrukte folders of door middel
van aanbiedingen van ŠKODA originele accessoires op de internetpagina's van
de ŠKODA Partners.
Spoilers
Lees en bekijk eerst op bladzijde 156.
Indien uw nieuwe wagen is uitgerust met een spoiler op de voorbumper in
combinatie met de spoiler op de achterklep, dienen de volgende aanwijzingen
te worden opgevolgd.
Om veiligheidsredenen is het noodzakelijk dat een wagen met een spoiler op
de voorbumper altijd is uitgerust met een spoiler op de achterklep.
Een dergelijke spoiler op de voorbumper kan niet alleen of in combinatie met
een ongeschikte spoiler op de achterklep worden gemonteerd.
Eventuele reparaties, het vervangen van, het toevoegen van of het verwijde-
ren van spoilers adviseren wij met een ŠKODA Servicepartner te overleggen.
ATTENTIE
Ondeskundige uitgevoerde werkzaamheden aan de spoilers van uw wa-
gen kunnen functiestoringen tot gevolg hebben - gevaar voor ongevallen
en verwondingen!
Bij het naderhand monteren van een frontspoiler, wieldoppen, enzovoort,
moet worden veiliggesteld dat de luchttoevoer naar de voorremmen niet
wordt beïnvloed. Anders kunnen de voorste remmen oververhit raken, wat
de werking van het remsysteem negatief kan beïnvloeden - gevaar voor
ongevallen!
Componentenbescherming
Lees en bekijk eerst op bladzijde 156.
Sommige elektronische onderdelen (bijvoorbeeld het instrumentenpaneel) zijn
af fabriek met een componentenbescherming uitgerust.
De componentenbescherming is als beveiligingsmechanisme voor het volgen-
de ontwikkeld.
voor de functiebeperking van af fabriek of bij de Servicepartner ingebouwde
elektronische onderdelen na inbouw in een andere wagen (bijvoorbeeld na
diefstal),
voor de functiebeperking van buiten de wagen gebruikte elektronische on-
derdelen,
voor een legitieme inbouw of vervanging van elektronische onderdelen bij
reparaties bij een specialist.
De geactiveerde componentenbescherming kan gevolgen hebben voor de
werking van het betreffende elektronische onderdeel. De hulp van een specia-
list inroepen.
Airbags
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 156.
ATTENTIE
Aanpassingen, reparaties en technische wijzigingen die ondeskundig zijn
uitgevoerd, kunnen schade en functiestoringen veroorzaken en de werking
van het airbagsysteem negatief beïnvloeden - gevaar voor ongevallen en
zware verwondingen!
Een wijziging aan de wielophanging van de wagen inclusief het gebruik
van niet toegelaten velg-bandcombinaties kan de werking van het airbag-
systeem veranderen - gevaar voor ongevallen en zware verwondingen!
ATTENTIE
Aanwijzingen voor het behandelen van het airbagsysteem
Nooit uit oude wagens uitgebouwde of uit de recycling voortkomende air-
bagonderdelen in de wagen inbouwen.
Nooit beschadigde airbagdelen in de wagen inbouwen. Dat kan tot gevolg
hebben dat de airbags in geval van een aanrijding niet juist of helemaal niet
werken.
158
Raadgevingen voor het gebruik
ATTENTIE
Aan de delen van het airbagsysteem mag geen enkele verandering wor-
den aangebracht.
Alle werkzaamheden aan het airbagsysteem evenals het in- en uitbou-
wen van onderdelen van het systeem vanwege andere reparatiewerkzaam-
heden (bijvoorbeeld het stuurwiel uitbouwen) mogen alleen door een spe-
cialist worden uitgevoerd.
Nooit wijzigingen aan de voorbumper of aan de carrosserie aanbrengen.
Het is niet toegestaan wijzigingen aan te brengen aan de afzonderlijke
delen van het airbagsysteem, omdat dit tot activeren van een airbag kan
leiden.
De beschermende werking van het airbagsysteem is beperkt tot slechts
één ongeval. Als de airbag is geactiveerd, moet het airbagsysteem worden
vervangen.
ATTENTIE
Het airbagsysteem werkt met druksensoren die in de voorportieren zijn
aangebracht. Daarom mogen zowel aan de portieren als aan de portierbe-
kledingen geen aanpassingen (bijvoorbeeld inbouwen van extra luidspre-
kers) worden uitgevoerd. De hierbij ontstane beschadigingen kunnen de
werking van het airbagsysteem in negatieve zin beïnvloeden. Alle werk-
zaamheden aan de voorportieren en de portierbekleding mogen alleen
door een specialist worden uitgevoerd. De volgende aanwijzingen moeten
worden opgevolgd.
Nooit met een weggenomen portierbekleding rijden.
Nooit met de wagen rijden als onderdelen van de portierbekleding zijn
verwijderd en de hierdoor ontstane openingen niet correct zijn afgesloten.
Nooit rijden als de luidsprekers in de portieren werden verwijderd, tenzij
de luidsprekeruitsparingen op de juiste wijze werden afgesloten.
Altijd controleren of de openingen goed zijn afgedekt of zijn opgevuld als
er extra luidsprekers of andere uitrustingsdelen in de portierbekleding wor-
den ingebouwd.
Terugname en recycling van oude wagens
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 156.
ŠKODA voldoet aan de eisen voor het merk en zijn producten op het gebied
van bescherming van milieu en hulpbronnen.
Let op
Meer informatie over terugname en recycling van oude wagens krijgt u bij een
specialist.
Wagen wassen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Wassen met de hand
159
Automatische wasinstallaties 160
Wassen met hogedrukreiniger 160
De beste bescherming van de wagen tegen schadelijke milieu-invloeden is de
wagen vaak te wassen.
Hoe langer insectenresten, vogelpoep, wegenzout en andere agressieve af-
zettingen op de lak blijven zitten, des te schadelijker dit is. Hoge temperatu-
ren, bijvoorbeeld door intensieve zonnestraling, versterken de bijtende werk-
ing.
Na het einde van het koude jaargetijde moet ook de onderzijde van de wagen
grondig worden gereinigd.
ATTENTIE
Wassen van de wagen in de winter: Vocht en ijs in het remsysteem kunnen
een nadelig effect op de remwerking hebben - kans op ongevallen!
VOORZICHTIG
De temperatuur van het water mag maximaal 60 °C bedragen, omdat anders
de wagen kan worden beschadigd.
Milieu-aanwijzing
De wagen alleen wassen op speciaal daarvoor bedoelde wasplaatsen.
Wassen met de hand
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 159.
Het vuil met veel water inweken en zo goed mogelijk afspoelen.
De wagen met een zachte spons of een washandschoen reinigen. Daarbij van
boven naar beneden werken - te beginnen met het dak.
159
Verzorging en onderhoud
Voor hardnekkige verontreinigingen moeten speciaal hiervoor bedoelde mid-
delen worden gebruikt.
De spons of de washandschoen met korte tussenpozen grondig uitspoelen.
Wielen, dorpels en dergelijke als laatste schoonmaken. Gebruik hiervoor een
tweede spons.
De wagen na het wassen grondig afspoelen en drogen met een zeem.
ATTENTIE
De handen en armen beschermen tegen delen met scherpe randen, wan-
neer u bijvoorbeeld de onderkant, het uitlaatsysteem, de wieldoppen of de
binnenkant van de wielkasten schoonmaakt - gevaar voor verwondingen!
VOORZICHTIG
De lakoppervlakken van de wagen slechts met lichte druk reinigen.
De wagen niet in de felle zon wassen - gevaar voor lakschade.
Automatische wasinstallaties
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 159.
Vóór het wassen van de wagen in een automatische wasinstallatie moeten de
gebruikelijke voorzorgsmaatregelen (sluiten van de ruiten en het schuif-kan-
teldak en dergelijke) worden genomen.
Als uw wagen is voorzien van speciale aanbouwdelen, bijvoorbeeld spoilers,
dakdragers enz., kunt u het beste vooraf contact opnemen met de exploitant
van de wasinstallatie.
Na het wassen van de wagen in een wasinstallatie met aansluitende conser-
vering dienen de ruitenwisserbladen met speciaal hiervoor bedoelde reini-
gingsmiddelen te worden gereinigd en ontvet.
VOORZICHTIG
Vóór het rijden door een wasstraat de buitenspiegels inklappen - er bestaat
gevaar voor beschadiging.
Vóór het rijden door een wasstraat de buitenspiegels inklappen - er bestaat
gevaar voor beschadiging.
Wassen met hogedrukreiniger
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 159.
Bij het wassen van de wagen met een hogedrukreiniger moeten de instructies
voor de hogedrukreiniger worden opgevolgd. Dat geldt vooral voor de druk en
de spuitafstand.
Houd een voldoende grote afstand aan tot de sensoren van de parkeerhulp en
zachte materialen zoals rubber slangen of isolatiemateriaal.
VOORZICHTIG
De folie mag niet met een hogedrukreiniger worden gewassen - gevaar voor
beschadiging » pagina 161.
Als de wagen in de winter wordt gewassen, mag de waterstraal niet direct
op de slotcilinders of op de naden van de portieren, de motorkap of de achter-
klep worden gericht - er bestaat gevaar voor bevriezen.
De sensoren van de parkeerhulp mogen maar kort worden bespoten en er
moet een minimumafstand van 10 cm worden aangehouden - er bestaat ge-
vaar voor beschadiging.
Exterieur verzorgen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Lak van de wagen
161
Folie 161
Kunststof delen
162
Rubbers 162
Chromen delen en geëloxeerde delen 162
Ruiten en buitenspiegels 162
Koplampglazen 163
Cameralens 163
Portierslotcilinders 163
Conservering van holle ruimten 163
Krik 163
Wielen 164
Trekhaak en bevestigingsschacht 164
160
Raadgevingen voor het gebruik
Bodembeschermlaag 164
Ruitenwisserbladen 164
Wij adviseren onderhoudsmiddelen uit het originele ŠKODA accessoirepro-
gramma te gebruiken, die bij ŠKODA Partners verkrijgbaar zijn. De gebruiks-
voorschriften op de verpakking in acht nemen.
ATTENTIE
Bij verkeerde toepassing kunnen onderhoudsmiddelen schadelijk zijn
voor de gezondheid.
Het onderhoudsmiddel altijd veilig bewaren voor personen die niet volle-
dig zelfstandig zijn, bijvoorbeeld kinderen - er bestaat gevaar voor vergifti-
ging!
De handen en armen beschermen tegen delen met scherpe randen, wan-
neer u bijvoorbeeld de onderkant, het uitlaatsysteem, de wieldoppen of de
binnenkant van de wielkasten schoonmaakt - gevaar voor verwondingen!
VOORZICHTIG
Op het lakoppervlak geen insectensponsjes, ruwe keukensponsjes en derge-
lijke gebruiken - gevaar voor beschadiging van de lak.
Schoonmaakmiddelen met oplosmiddel kunnen het te reinigen materiaal be-
schadigen.
Let op
Vanwege mogelijke problemen bij de reiniging, het vereiste speciale gereed-
schap en de noodzakelijke kennis adviseren wij de reiniging van uw wagen
door een ŠKODA Servicepartner te laten uitvoeren.
Lak van de wagen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 161.
Conserveren
Een goede conservering beschermt de wagenlak uitgebreid tegen schadelijke
milieu-invloeden.
De wagen moet uiterlijk dan met een hoogwaardig conserveringsmiddel op ba-
sis van vaste was worden behandeld, als op de schone lak geen waterdruppels
meer worden gevormd.
Er kan een nieuwe laag hoogwaardige harde was op de schone lak worden
aangebracht als deze na het wassen goed droog is.
Ook wanneer regelmatig wasconserveringsmiddelen worden toegepast, advi-
seren we de lak minstens tweemaal per jaar met harde was te beschermen.
Polijsten
Als de lak van uw wagen dof is geworden en als u met conserveringsmiddelen
geen glans meer kunt verkrijgen, wordt polijsten aanbevolen.
Als het gebruikte polijstmiddel geen conserverende bestanddelen bevat, moet
de lak vervolgens worden geconserveerd.
VOORZICHTIG
Beschadigingen van de lak direct laten bijwerken.
Er mag nooit was op de ruiten terechtkomen.
Mat gelakte delen of kunststof delen mogen niet met polijstmiddelen of vas-
te was worden behandeld.
De lak niet in een stoffige omgeving polijsten - gevaar voor krassen in de lak.
Geen lakverzorgingsmiddelen op portierrubbers en ruitgeleidingen aanbren-
gen.
Indien mogelijk, geen lakverzorgingsmiddelen op carrosseriedelen aanbren-
gen die met portierrubbers en ruitgeleidingen in contact komen.
Folie
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 161.
Schoonmaken
Folie (bv. dak-, decoratie-, beschermfolie etc.) moet voorzichtiger worden ge-
reinigd dan lak.
De folie mag niet met een hogedrukreiniger worden gewassen.
De folie alleen met een zachte spons, een milde zeepoplossing en schoon,
warm water schoonmaken.
Levensduur
Milieu-invloeden (bv. zonnestraling), vocht, luchtvervuiling, steenslag) hebben
een negatief effect op de levensduur van de folie.
De zonnestraling kan eveneens de sterkte van de kleur van de folie beïnvloe-
den.
De folie veroudert en wordt poreus. Dit is volledig normaal en is geen defect.
161
Verzorging en onderhoud
VOORZICHTIG
Bij de met folie bedekte vlakken nooit agressieve reinigingsmiddelen of che-
mische oplosmiddelen gebruiken - gevaar voor beschadiging van de folie.
Bij de met folie bedekte vlakken nooit vervuilde doeken of sponzen gebrui-
ken - er bestaat gevaar voor beschadiging van de folie.
In de wintermaanden mogen voor het verwijderen van ijs en sneeuw van de
met folie bedekte oppervlakken geen ijskrabbers worden gebruikt. Bevroren
sneeuwlagen resp. ijs ook niet met andere voorwerpen verwijderen - gevaar
voor beschadiging van de folie.
De folie niet polijsten - gevaar voor beschadiging!
Bij het transport van lading op de dakdragers (bv. dakbox) bestaat een ver-
hoogd gevaar voor beschadiging van de folie.
Kunststof delen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 161.
Kunststof delen met een vochtige doek reinigen.
Als de kunststof delen op deze manier niet volledig schoon worden, hiervoor
specifieke reinigingsmiddelen gebruiken.
VOORZICHTIG
Geen lakverzorgingsmiddelen voor de kunststof delen gebruiken.
Rubbers
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 161.
Alle portierrubbers en ruitgeleidingen worden af fabriek behandeld met een
kleurloze matte laklaag waardoor vastvriezen aan gespoten carrosseriedelen
en rijgeluiden worden voorkomen.
VOORZICHTIG
De portierrubbers en ruitgeleidingen niet met onderhoudsmiddelen behan-
delen.
Door een extra behandeling van de afdichtrubbers kan de beschermlak wor-
den aangetast en kunnen rijgeluiden optreden.
Chromen delen en geëloxeerde delen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 161.
De chromen delen en geëloxeerde delen eerst met een vochtige doek reinigen
en daarna met een zachte droge doek weer glanzend poetsen.
Als de delen op deze manier niet volledig schoon worden, hiervoor bedoelde
onderhoudsmiddelen gebruiken.
VOORZICHTIG
De chromen delen en geëloxeerde delen niet in een stoffige omgeving polijs-
ten - er bestaat gevaar voor oppervlaktekrassen.
Voor deze delen nooit agressieve reinigingsmiddelen of chemische oplosmid-
delen gebruiken - er bestaat gevaar voor beschadiging.
Ruiten en buitenspiegels
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 161.
Sneeuw en ijs verwijderen
Voor het verwijderen van sneeuw en ijs van de ruiten en spiegels alleen een
kunststof krabber gebruiken.
Ruiten reinigen
De ruiten met schoon water regelmatig ook aan binnenzijde reinigen.
Glazen oppervlakken met een schone zeem of met een pluisvrije doek drogen.
VOORZICHTIG
Aanwijzingen voor het verwijderen van sneeuw en ijs
Om daarbij beschadigingen aan het ruitoppervlak te voorkomen, mag de ijs-
krabber niet heen-en-weer bewogen worden, maar slechts in één richting over
de ruit worden geschoven.
Sneeuw of ijs van ruiten en spiegels dat vervuild is met bijvoorbeeld met fijn
zand of strooizout niet verwijderen - gevaar voor beschadiging van het ruit-
resp. spiegeloppervlak.
Nooit sneeuw of ijs van de ruiten en spiegels met warm of heet water verwij-
deren - gevaar voor scheurvorming in het glas.
Bij het verwijderen van sneeuw van de ruiten erop letten dat de af fabriek op
de wagen aangebrachte stickers niet worden beschadigd.
162
Raadgevingen voor het gebruik
VOORZICHTIG
Aanwijzingen voor het reinigen van ruiten
De binnenzijde van de ruiten niet met scherpe voorwerpen of bijtende of
zuurhoudende schoonmaakmiddelen reinigen - gevaar voor beschadiging van
de verwarmingsdraden of ruitantenne.
Voor het drogen van de ruiten na het wassen van de wagen niet de zeem ge-
bruiken die voor het drogen van de carrosserie is gebruikt. Resten van conser-
veringsmiddelen op de zeem kunnen de ruiten vuil maken en het zicht vermin-
deren.
Koplampglazen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 161.
De kunststof koplampglazen met schoon, warm water en zeep reinigen.
VOORZICHTIG
De koplampen nooit droog afvegen - gevaar voor beschadiging van de be-
schermlak en scheurvorming bij de lampglazen.
Voor het reinigen van de glazen geen scherpe voorwerpen gebruiken - ge-
vaar voor beschadiging van de beschermlak en scheurvorming bij de lampgla-
zen.
Voor het reinigen van de koplampen geen agressieve reinigingsmiddelen of
chemische oplosmiddelen gebruiken - kans op beschadiging van de koplamp-
glazen.
Cameralens
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 161.
De lens van de achteruitrijcamera eerst met schoon water vochtig maken en
vervolgens met een droge doek droogmaken.
De sneeuw met een handveger en het ijs met een ontdooispray van de lens
verwijderen.
VOORZICHTIG
Sneeuw of ijs op de lens niet met warm of heet water verwijderen - er be-
staat gevaar voor beschadiging van de lens.
Bij het schoonmaken van de lens nooit een reinigingsmiddel met een schu-
rende werking gebruiken.
Bij het schoonmaken van de lens nooit met water onder druk of een hoge-
drukspuit gebruiken.
Portierslotcilinders
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 161.
Voor het ontdooien van portierslotcilinders moeten speciaal hiervoor bedoelde
producten worden gebruikt.
VOORZICHTIG
Bij het wassen van de wagen zo veel mogelijk voorkomen dat water in de slot-
cilinders binnendringt - gevaar voor het bevriezen van de slotcilinder!
Conservering van holle ruimten
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 161.
Alle aan corrosie blootgestelde holle ruimtes van de wagen zijn af fabriek
voorzien van conserveringswas die permanente bescherming biedt.
Deze conservering hoeft niet te worden gecontroleerd en heeft ook geen na-
behandeling nodig.
Als bij hoge temperaturen een beetje was uit de holle ruimtes stroomt, kan dit
met een kunststof spatel worden verwijderd en de vlek met wasbenzine wor-
den gereinigd.
ATTENTIE
Bij het gebruik van wasbenzine voor het verwijderen van was moeten de
veiligheids- en milieuvoorschriften in acht worden genomen - brandgevaar!
Krik
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 161.
De krik is onderhoudsvrij.
Indien noodzakelijk dienen de beweegbare onderdelen van de krik met een
geschikt smeervet te worden gesmeerd.
163
Verzorging en onderhoud
Wielen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 161.
Velgen
Bij het regelmatig wassen van de wagen moeten ook de velgen grondig wor-
den gewassen.
Strooizout en remstof regelmatig verwijderen, anders wordt het velgmateriaal
aangetast.
Lichtmetalen velgen
Na een grondige wasbeurt de velgen behandelen met een beschermingsmid-
del voor lichtmetalen velgen.
Bij het behandelen van velgen geen middel gebruiken dat lakschade aan de
velgen zou kunnen veroorzaken.
VOORZICHTIG
Een beschadiging van de laklaag van de velgen direct laten bijwerken.
Sterke vervuiling op de wielen kan tot onbalans van de wielen leiden. Dit kan
leiden tot trillingen die op het stuurwiel worden overgebracht en onder be-
paalde omstandigheden tot voortijdige slijtage van de stuurinrichting kunnen
leiden. Daarom is het nodig dat dit vuil wordt verwijderd.
Trekhaak en bevestigingsschacht
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 161.
De bevestigingsschacht met de kap afsluiten, zodat geen vuil kan binnendrin-
gen.
In geval van vervuiling de inwendige vlakken van de bevestigingsschacht reini-
gen en met een geschikt conserveringsmiddel behandelen.
Voordat een aanhangwagen wordt aangekoppeld, de kogelkop zo nodig met
een geschikt smeervet behandelen.
Bij het opbergen van de kogelkop de beschermkap gebruiken om de bagage-
ruimte tegen vervuiling te beschermen.
VOORZICHTIG
Het inwendige gedeelte van de bevestigingsschacht is voorzien van smeervet.
Let erop dat het vet niet wordt verwijderd.
Bodembeschermlaag
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 161.
De onderzijde van de wagen is tegen chemische en mechanische invloeden
beschermd.
Tijdens het rijden kunnen beschadigingen van de beschermlaag niet worden
uitgesloten.
Wij adviseren de beschermlaag van de bodem en het onderstel - het beste
voor begin en na afloop van het koude jaargetijde - te laten controleren.
ATTENTIE
Nooit een bodembeschermlaag of corrosiewerend middel op uitlaten, kata-
lysatoren, roetfilters of hitteschilden aanbrengen. Als de motor op bedrijfs-
temperatuur is, kunnen deze middelen ontsteken - brandgevaar!
Ruitenwisserbladen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 161.
De ruitenwisserbladen regelmatig met een ruitenreiniger schoonmaken. Bij
sterke vervuiling, bijvoorbeeld door insectenresten, moeten de ruitenwisser-
bladen met een spons of een doek worden schoongemaakt.
De ruitenwisserbladen kunnen bijvoorbeeld door wasresten van automatische
wasinstallaties vervuild zijn.
Interieur verzorgen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Natuurleder 165
Kunstleder, stof en alcantara
®
165
Stoffen bekleding 166
Veiligheidsgordels 166
Wij adviseren onderhoudsmiddelen uit het originele ŠKODA accessoirepro-
gramma te gebruiken, die bij ŠKODA Partners verkrijgbaar zijn. De gebruiks-
voorschriften op de verpakking in acht nemen.
164
Raadgevingen voor het gebruik
ATTENTIE
Bij verkeerde toepassing kunnen onderhoudsmiddelen schadelijk zijn
voor de gezondheid.
Het onderhoudsmiddel altijd veilig bewaren voor personen die niet volle-
dig zelfstandig zijn, bijvoorbeeld kinderen - er bestaat gevaar voor vergifti-
ging!
Bij hoge interieurtemperaturen kunnen in het interieur aangebrachte par-
fumeurs en luchtverfrissers schadelijk voor de gezondheid worden.
VOORZICHTIG
Kleding beslist controleren op kleurechtheid, om beschadigingen of zichtbare
verkleuringen op de stof (leer), bekledingen en bekledingsstoffen te voorko-
men.
Verse vlekken zoals van balpen, inkt, lippenstift, schoenpoets enzovoort zo
snel mogelijk van de stof (leer), de bekledingen en bekledingsstoffen verwijde-
ren.
Geen parfumeurs en luchtverfrissers op het dashboard aanbrengen - gevaar
voor beschadiging van het dashboard.
Geen stickers op de verwarmingsdraden of ruitantenne plakken - gevaar voor
beschadiging.
De hemelbekleding niet met een borstel reinigen - gevaar voor beschadiging
van het bekledingoppervlak.
Schoonmaakmiddelen met oplosmiddel kunnen het te reinigen materiaal be-
schadigen.
Reinigings- en onderhoudsmiddel uiterst dun aanbrengen.
Let op
Vanwege mogelijke problemen bij de reiniging, het vereiste speciale gereed-
schap en de noodzakelijke kennis adviseren wij de reiniging van uw wagen
door een ŠKODA Servicepartner te laten uitvoeren.
Natuurleder
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 165.
Het leder moet, afhankelijk van het gebruik, regelmatig worden gereinigd en
verzorgd.
Stof en vuil in de poriën en plooien veroorzaken schuurschade aan het opper-
vlak en leiden tot het vroegtijdig hard worden van het leeroppervlak. Daarom
moeten deze regelmatig met korte tussenpozen met een doek of stofzuiger
worden verwijderd.
Vervuilde leeroppervlakken met een met water vochtig gemaakte katoenen of
wollen doek schoonmaken en vervolgens met een droge doek afdrogen » .
Sterk vervuilde plaatsen met een doek en een milde zeepoplossing (2 eetle-
pels neutrale zeep op 1 liter water) reinigen.
Voor het verwijderen van vlekken speciaal hiervoor bestemde reinigingsmid-
delen gebruiken.
Het leder met regelmatige tussenpozen met een geschikt lederverzorgings-
middel behandelen en na elke reiniging een verzorgende crème met UV-be-
scherming en impregneereffect gebruiken.
VOORZICHTIG
Let erop dat het leer nergens te nat wordt en dat er geen water in de naden
sijpelt! Het leer zou dan bros kunnen worden en gaan scheuren.
Langdurig parkeren in de brandende zon voorkomen om verkleuring van het
leer te voorkomen. Indien de wagen langere tijd buiten wordt geparkeerd het
leder tegen directe zonnestraling beschermen door de wagen af te dekken.
Het gebruik van een extra mechanisch stuurslot kan beschadigingen van het
leren oppervlak van het stuurwiel tot gevolg hebben.
Enkele kledingstoffen, zoals donkere jeansstof, hebben deels onvoldoende
kleurechtheid. Hierdoor kunnen op de bekleding van stoelzittingen beschadi-
gingen of duidelijk zichtbare verkleuringen ontstaan, ook bij normaal gebruik.
Dit geldt met name voor lichte bekledingsstoffen. Het gaat daarbij niet om een
gebrek aan de stof van de bekleding, maar om onvoldoende kleurechtheid van
het kledingtextiel.
Scherpe voorwerpen van kledingstukken, zoals ritssluitingen, knopen, scher-
pe gespen en sieraden kunnen blijvende krassen of schaafplekken in het op-
pervlak achterlaten of deze beschadigen. Een dergelijke beschadiging kan la-
ter niet als een terechte klacht worden erkend.
Let op
Bij het gebruik van de wagen kunnen in de leren bekleding optische verande-
ringen ontstaan (bijvoorbeeld vouwen of kreuken) als gevolg van de belasting
van de bekleding.
Kunstleder, stof en alcantara
®
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 165.
Kunstleer
Het kunstleer met een vochtige doek reinigen.
165
Verzorging en onderhoud
Indien het kunstleer op deze wijze niet volledig schoon is geworden, dient een
milde zeepoplossing of een hiervoor geschikt reinigingsmiddel te worden ge-
bruikt.
Stoffen
Bekledingsstoffen en stoffen bekledingen van portieren, bagageruimteafdek-
king enzovoort met speciale reinigingsmiddelen, bijvoorbeeld droogschuim,
reinigen.
Hierbij kan een zachte spons, een borstel of een microvezeldoek worden ge-
bruikt.
Voor het reinigen van de hemelbekleding alleen een doek en een speciaal hier-
voor bestemd reinigingsmiddel gebruiken.
Lussen in bekledingsstoffen en stofresten met een borstel verwijderen.
Hardnekkige haren met een "reinigingshandschoen" verwijderen.
Alcantara
®
Stof en vuildeeltjes in poriën, plooien en naden kunnen schuren en het opper-
vlak beschadigen. Daarom moeten deze regelmatig met korte tussenpozen
met een doek of stofzuiger worden verwijderd.
Lichte verkleuringen door het gebruik zijn normaal.
VOORZICHTIG
Voor Alcantara
®
geen oplosmiddelen, boenwas, schoenpoets, vlekkenverwij-
deraar, leerreiniger en dergelijke gebruiken.
Langdurig parkeren in de brandende zon voorkomen om verkleuring van
kunstleer, stof resp. alcantara
®
te vermijden. Indien de wagen langere tijd bui-
ten wordt geparkeerd het kunstleer, de stof resp. alcantara
®
beschermen door
de wagen af te dekken.
Enkele kledingstoffen, zoals donkere jeansstof, hebben deels onvoldoende
kleurechtheid. Hierdoor kunnen op de bekleding van stoelzittingen beschadi-
gingen of duidelijk zichtbare verkleuringen ontstaan, ook bij normaal gebruik.
Dit geldt met name voor lichte bekledingsstoffen. Het gaat daarbij niet om een
gebrek aan de stof van de bekleding, maar om onvoldoende kleurechtheid van
het kledingtextiel.
Stoffen bekleding
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 165.
Elektrisch verwarmde stoelen
Voor het reinigen van de bekleding speciaal hiervoor bestemde reinigingsmid-
delen, bijvoorbeeld droogschuim en dergelijke, gebruiken. » .
Stoelen zonder stoelverwarming
De stoelbekleding vóór het reinigen grondig met een stofzuiger zuigen.
De stoelbekleding met een vochtige doek of met speciaal hiervoor bestemde
reinigingsmiddelen reinigen.
Ingedrukte plaatsen die in de bekleding ontstaan door dagelijks gebruik kun-
nen met een licht vochtige borstel door tegen de vleug in te borstelen worden
verwijderd.
Altijd volledige bekledingdelen behandelen, zodat geen zichtbare randen ont-
staan. Vervolgens de stoel volledig laten drogen.
VOORZICHTIG
De stoffen van de stoelen met elektrische stoelverwarming niet met water
of andere vloeistoffen reinigen - gevaar voor beschadiging van de stoelverwar-
ming.
Stof van de stoelbekleding regelmatig met een stofzuiger opzuigen.
Elektrisch verwarmde stoelen mogen na het reinigen niet door het inschake-
len van de verwarming worden gedroogd.
Niet op natte stoelen gaan zitten - gevaar voor vervorming van de bekleding.
De stoelen altijd "van naad tot naad" reinigen.
Veiligheidsgordels
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 165.
Vervuilde veiligheidsgordels met een milde zeepoplossing schoonmaken.
Grof vuil met een zachte borstel verwijderen.
166
Raadgevingen voor het gebruik
ATTENTIE
De veiligheidsgordels mogen voor het schoonmaken niet worden uitge-
bouwd.
Veiligheidsgordels nooit chemisch reinigen omdat chemische reinigings-
middelen het materiaal kunnen beschadigen.
De veiligheidsgordels mogen niet met bijtende vloeistoffen (zuren en der-
gelijke) in contact komen.
De gordels moeten volledig droog zijn voordat ze worden opgerold.
Controleren en bijvullen
Brandstof
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Benzine en diesel tanken 168
Loodvrije benzine 169
Dieselolie 170
Aan de binnenzijde van de tankklep staat de voor de wagen voorgeschreven
brandstof vermeld » Afbeelding 163 op pagina 168.
ATTENTIE
Altijd de aanwijzingen voor de bediening van de tankinstallatie in acht ne-
men.
Tijdens het tanken niet roken en geen mobiele telefoon gebruiken.
De brandstof resp. de brandstofdampen zijn explosief - er bestaat levens-
gevaar!
VOORZICHTIG
De brandstoftank nooit helemaal leegrijden! Door de onregelmatige brand-
stoftoevoer kan de verbranding overslaan - er is gevaar voor beschadiging van
onderdelen van de motor en van het uitlaatsysteem.
Gemorste brandstof direct van de wagenlak verwijderen - er bestaat gevaar
voor lakschade.
Indien de wagen in een ander land is verkocht dan waarvoor de wagen is ge-
produceerd, dient te worden gecontroleerd of in het betreffende land de door
de fabrikant voorgeschreven brandstof wordt aangeboden. Eventueel dient te
worden gecontroleerd of de fabrikant in het betreffende land niet een andere
brandstof voorschrijft. Indien geen voorgeschreven brandstof beschikbaar is,
dient te worden gecontroleerd of de fabrikant het gebruik van een andere
brandstof toestaat.
167
Controleren en bijvullen
Benzine en diesel tanken
Afbeelding 163 Tankklep openklappen / tankdop eruit draaien / tankdop
op de tankklep steken
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 167.
Tanken is mogelijk wanneer aan de volgende voorwaarden is voldaan.
De wagen is ontgrendeld.
De motor en het contact zijn uitgeschakeld.
De interieurvoorverwarming en -ventilatie is uitgeschakeld » pagina 116.
Wagens met vergrendelbare tankklep
Op de tankklep in pijlrichting
1
drukken » Afbeelding 163.
De klep in pijlrichting
2
openklappen.
De tankdop in pijlrichting
3
eruit draaien.
De tankdop verwijderen en van boven in pijlrichting
4
op de tankklep ste-
ken.
Het vulpistool tot de aanslag in de brandstofvulopening steken en tanken.
Als het vulpistool voor de eerste keer uitschakelt, is de brandstoftank vol » .
Het vulpistool uit de brandstofvulopening nemen en weer op de pomp aan-
brengen.
De tankdop op de brandstofvulopening plaatsen en tegen de pijlrichting
3
in draaien tot deze vastklikt.
De tankklep sluiten tot deze vergrendelt.
Controleren of de tankklep goed gesloten is.
Wagens zonder vergrendelbare tankklep
Op de tankklep in pijlrichting
1
drukken » Afbeelding 163.
De klep in pijlrichting
2
openklappen.
De tankdop vasthouden en met de sleutel in pijlrichting
3
ontgrendelen.
De tankdop in pijlrichting
3
eruit draaien.
De tankdop verwijderen en van boven in pijlrichting
4
op de tankklep ste-
ken.
Het vulpistool tot de aanslag in de brandstofvulopening steken en tanken.
Als het vulpistool voor de eerste keer uitschakelt, is de brandstoftank vol » .
Het vulpistool uit de brandstofvulopening nemen en weer op de pomp aan-
brengen.
De tankdop tegen de pijlrichting in
3
erin schroeven, tot deze hoorbaar
vastklikt.
De tankdop vasthouden, met de sleutel tegen de pijlrichting
3
in vergrende-
len en de sleutel eruit trekken.
De tankklep sluiten tot deze vergrendelt.
Controleren of de tankklep goed gesloten is.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor het vullen van de jerrycan
De jerrycan nooit in de wagen vullen.
De jerrycan nooit op de wagen plaatsen.
De jerrycan altijd op de grond neerzetten.
Om veiligheidsredenen adviseren wij geen jerrycan mee te nemen. Bij een
ongeval zou de jerrycan kunnen worden beschadigd en zou de brandstof
eruit kunnen lopen - brandgevaar!
VOORZICHTIG
Zodra het correct bediende automatische vulpistool de eerste keer afslaat, is
de brandstoftank vol. Het vullen niet voortzetten.
Indien brandstof uit de jerrycan wordt bijgevuld, langzaam en voorzichtig te
werk gaan - gevaar voor vlekken op de carrosserie.
Let op
De tankinhoud bedraagt bij wagens met voorwielaandrijving circa 55 liter, bij
wagens met 4-wielaandrijving circa 60 liter, daarvan circa 9 liter als reserve.
168
Raadgevingen voor het gebruik
Loodvrije benzine
Aan de binnenzijde van de tankklep staat de voor de wagen voorgeschreven
brandstof vermeld.
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 167.
De wagen kan alleen worden gebruikt met loodvrije benzine die aan de norm
EN 228
1)
voldoet.
In alle benzinemotoren kan benzine met een aandeel van maximaal 10% bio-
ethanol (E10) worden gebruikt.
Loodvrije benzine 95/91 resp. 92 resp. 93 RON
We adviseren, loodvrije benzine met het octaangetal 95 RON te gebruiken. Het
is eveneens mogelijk om loodvrije benzine RON 91, 92 resp. 93 te tanken. Dit
zorgt echter voor een gering vermogensverlies en een iets hoger brandstof-
verbruik.
Loodvrije benzine ten minste 95 RON
Loodvrije benzine RON 95 of hoger gebruiken.
In een noodgeval kan benzine met het octaangetal 91, 92 resp. 93 RON wor-
den getankt. Dit zorgt echter voor een gering vermogensverlies alsmede een
iets hoger brandstofverbruik. De rit daarna slechts voortzetten met matige
toerentallen en een minimale motorbelasting »
.
Zo snel mogelijk weer benzine met het voorgeschreven octaangetal tanken.
Loodvrije benzine 98/(95) RON
We adviseren loodvrije benzine met octaangetal 98 RON of hoger te gebrui-
ken. Er kan ook loodvrije benzine RON 95 worden getankt, maar dit zorgt voor
een gering vermogensverlies en een en iets hoger brandstofverbruik.
In een noodgeval kan benzine met het octaangetal 91, 92 resp. 93 RON wor-
den getankt. Dit zorgt echter voor een gering vermogensverlies alsmede een
iets hoger brandstofverbruik. De rit daarna slechts voortzetten met matige
toerentallen en een minimale motorbelasting »
.
Zo snel mogelijk weer benzine met het voorgeschreven octaangetal tanken.
Brandstoftoevoegingen (additieven)
Loodvrije benzine conform de norm EN 228
1 )
voldoet aan alle voorwaarden voor
een probleemloos draaien van de motor. Daarom adviseren wij u geen brand-
stoftoevoegingen (additieven) aan de brandstof toe te voegen. Dit kan leiden
tot zware schade aan motoronderdelen en het uitlaatsysteem.
VOORZICHTIG
Reeds een tankvulling met benzine die niet aan de norm voldoet, kan tot
zware schade aan het uitlaatsysteem leiden.
Als u per ongeluk een andere brandstof dan loodvrije benzine volgens bo-
vengenoemde normen (bijvoorbeeld gelode benzine) hebt getankt, de motor
niet starten of het contact inschakelen. Dit kan zware schade aan de motor
veroorzaken.
VOORZICHTIG
Als benzine met een lager dan voorgeschreven octaangetal wordt gebruikt,
niet met hoge motortoerentallen rijden. Een grote motorbelasting kan de mo-
tordelen zwaar beschadigen.
Benzine met een lager octaangetal dan 91 RON mag zelfs in noodgevallen
niet worden gebruikt, er bestaat gevaar voor motorschade.
VOORZICHTIG
In geen geval mogen er metaalhoudende brandstoftoevoegingen worden ge-
bruikt, met name mangaan en ijzer zijn zeer schadelijk. Anders bestaat er ge-
vaar voor zware schade aan motoronderdelen of het uitlaatsysteem.
VOORZICHTIG
Er mogen geen brandstoffen metaalhoudende brandstoftoevoegingen, bij-
voorbeeld LRP (lead replacement petrol) worden gebruikt. Anders bestaat er
gevaar voor zware schade aan motoronderdelen of het uitlaatsysteem.
1)
In Duitsland ook DIN 51626-1 resp. E10 voor loodvrije benzine met RON 95 en 91 of DIN 51626-2 resp. E5
voor loodvrije benzine met RON 95 en 98.
169
Controleren en bijvullen
Let op
Loodvrije benzine met een hoger octaangetal dan voorgeschreven kan zon-
der beperkingen worden gebruikt.
Bij wagens waarvoor loodvrije benzine RON 95/91 resp. 92 resp. 93 wordt
voorgeschreven, zorgt het gebruik van benzine met een hoger octaangetal
dan RON 95 niet voor een merkbare vermogenstoename of een lager brand-
stofverbruik.
Bij wagens waarvoor loodvrije benzine RON min. 95 wordt voorgeschreven,
kan het gebruik van benzine met een hoger octaangetal dan RON 95 voor een
vermogenstoename en een lager brandstofverbruik zorgen.
Dieselolie
Aan de binnenzijde van de tankklep staat de voor de wagen voorgeschreven
brandstof vermeld.
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 167.
De wagen kan alleen worden gebruikt met dieselolie die aan de norm EN 590
1)
voldoet.
In alle dieselmotoren kan dieselbrandstof met een aandeel van maximaal 7%
biodiesel (B7)
2)
worden gebruikt.
Voor India geldt dat de wagen alleen kan worden gebruikt met dieselolie die
aan de norm IS 1460/Bharat IV voldoet. Indien geen diesel beschikbaar is die
aan deze norm voldoet, kan in in noodgevallen diesel worden getankt die aan
de norm IS 1460/Bharat III voldoet.
Winterse omstandigheden - Winterdiesel
In het koude jaargetijde "winterdiesel" gebruiken die nog tot -20 °C volledig
geschikt is voor gebruik.
In landen met andere klimatologische omstandigheden wordt meestal diesel-
olie aangeboden die andere temperatuureigenschappen bezit. De ŠKODA Part-
ner en de tankstations zijn op de hoogte van de in het betreffende land ge-
bruikte diesel.
Brandstoffilter-voorverwarming
De wagen is uitgerust met een brandstoffilter-voorverwarmingssysteem. Door
dit systeem is de betrouwbaarheid van de dieselolie tot ongeveer -25 °C ge-
waarborgd.
Dieseltoevoegingen (additieven)
De dieselbrandstof volgens de aangegeven normen voldoet aan alle voorwaar-
den een probleemloos draaien van de motor. Daarom adviseren wij u geen
brandstoftoevoegingen (additieven) aan de dieselbrandstof toe te voegen. Dit
kan leiden tot zware schade aan motoronderdelen en het uitlaatsysteem.
VOORZICHTIG
Slechts een keer tanken van dieselbrandstof die niet voldoet aan de voorge-
schreven norm kan al tot beschadiging van onderdelen van de motor en het
brandstof- of uitlaatsysteem leiden.
Als u per ongeluk een andere brandstof dan dieselolie volgens bovenge-
noemde normen (bijvoorbeeld benzine) hebt getankt, niet de motor starten of
het contact inschakelen! Dit kan zware schade aan de motor veroorzaken.
Water in het brandstoffilter kan leiden tot motorstoringen.
VOORZICHTIG
De wagen is niet aangepast voor het gebruik van biobrandstof RME, daarom
mag deze brandstof niet worden getankt en gebruikt. Het gebruik van bio-
brandstof RME kan zware schade veroorzaken aan de motor of het brandstof-
systeem.
Aan de dieselbrandstof geen additieven, zogenaamde "vloeiverbeteraars"
(benzine en dergelijke) toevoegen. Dit kan leiden tot zware schade aan moto-
ronderdelen of het uitlaatsysteem.
AdBlue
®
en het bijvullen ervan
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Tank en peilcontrole
171
AdBlue
®
bijvullen 172
1)
In Duitsland ook DIN 51628, in Oostenrijk ÖNORM C 1590, in Rusland GOST R 52368-2005 / EN 590:2004.
2)
In Duitsland overeenkomstig de norm DIN 52638, in Oostenrijk ÖNORM C 1590, in Frankrijk EN 590.
170
Raadgevingen voor het gebruik
Om de schadelijke uitstoot bij wagens met dieselmotor en SCR-katalysator te
reduceren, wordt in het uitlaatsysteem vóór de katalysator een ureumoplos-
sing - AdBlue
®
ingespoten.
Bij wagens met het AdBlue
®
-inspuitsysteem zit aan de binnenzijde van de
tankklep een aanwijzing over de inbouwplaats van de AdBlue
®
-tankvulope-
ning en over de minimale AdBlue
®
-bijvulhoeveelheid, die bij te laag AdBlue
®
-
peil moet worden bijgevuld.
AdBlue
®
-norm
Alleen AdBlue
®
gebruiken, die voldoet aan de norm ISO 22241-1.
AdBlue
®
-verbruik
Het AdBlue
®
-verbruik bedraagt circa 1,2 - 1,6 l/1000 km.
Het AdBlue
®
-verbruik is afhankelijk van de rijstijl, de bedrijfstemperatuur van
het systeem en van de weersomstandigheden.
Aanwijzingen voor het bewaren van AdBlue
®
AdBlue
®
alleen in de afgesloten originele verpakking op een veilige plek be-
waren.
De verpakking altijd buiten bereik van kinderen bewaren.
De verpakking nooit blootstellen aan directe zonnestraling en temperaturen
boven 30 °C.
Aanwijzingen voor reinigen
Als er AdBlue
®
op gespoten wagendelen, kleding en tapijt is gekomen, deze
plekken met een vochtige doek en veel koud water afspoelen.
Gekristalliseerde AdBlue
®
met warm water en een spons verwijderen.
ATTENTIE
AdBlue
®
is een bijtende en etsende oplossing, die de huid, ogen en adem-
halingsorganen kan verwonden!
Bij oog- of huidcontact met AdBlue
®
de betrokken direct minstens gedu-
rende 15 minuten met water afspoelen en onmiddellijk een arts opzoeken.
Bij inslikken van AdBlue
®
minstens 15 minuten lang de mond met water
spoelen en onmiddellijk een arts opzoeken.
VOORZICHTIG
Verpakking met AdBlue
®
niet continu in de wagen meevoeren - gevaar voor
beschadiging van het interieur.
Nooit water of een ander additief aan AdBlue
®
toevoegen.
Let op
De AdBlue
®
-oplossing bevriest bij temperaturen van -11 °C en lager. Het sys-
teem beschikt over een verwarming om de werking bij lage temperatuur te ga-
randeren.
Wij adviseren u AdBlue
®
-navulflessen uit het originele ŠKODA accessoirepro-
gramma te gebruiken.
AdBlue
®
is een geregistreerd handelsmerk van VDA. AdBlue
®
is ook bekend
als AUS 32 (Aqueous Urea Solution) of DEF (Diesel Exhaust Fluid).
Tank en peilcontrole
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 171.
Tank
Voor AdBlue
®
is een aparte tank aanwezig, waarvan de vulopening in de baga-
geruimte onder een met het symbool
en het opschrift "AdBlue
®
" gemar-
keerd deksel zit » Afbeelding 164 op pagina 172.
De AdBlue
®
-tankinhoud bedraagt circa 8,5 liter.
Peil controleren
Het AdBlue
®
-peil wordt automatisch gecontroleerd.
Bij te laag AdBlue
®
-peil wordt op het display in het instrumentenpaneel de ac-
tieradius weergegeven, die nog met de aanwezige AdBlue
®
-tankinhoud kan
worden gereden » pagina 33,
AdBlue
®
-peil te laag.
Er moet minstens 4,5 liter AdBlue
®
worden bijgevuld, anders is na het afleg-
gen van de getoonde afstand geen motorstart meer mogelijk.
VOORZICHTIG
De AdBlue
®
-tank nooit overvullen - gevaar voor beschadiging van delen van
de wagen!
De AdBlue
®
-tank nooit helemaal leegrijden!
171
Controleren en bijvullen
AdBlue
®
bijvullen
Afbeelding 164 Bodembekleding optillen / box eruitnemen / afsluitdop
Afbeelding 165 Deksel openklappen / tankdop eruit draaien / tankvulope-
ning
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 171.
Aanwijzingen voor het bijvullen van AdBlue
®
Wij adviseren, AdBlue
®
door een specialist te laten bijvullen. Zo nodig kunt u
het zelf middels een navulfles bijvullen.
Wij adviseren u, voor het bijvullen navulflessen uit het originele ŠKODA acces-
soireprogramma te gebruiken. Deze beschikken over een speciaal vulsysteem,
dat het gevaar voor verontreiniging van het wageninterieur bij het bijvullen
van AdBlue
®
reduceert.
Voor het bijvullen van AdBlue
®
een plaats met een vlakke ondergrond kiezen.
De bodembekleding in de bagageruimte in pijlrichting
1
omhoog klappen
» Afbeelding 164.
De box voor het wagengereedschap in pijlrichting
2
uitnemen.
Het deksel in pijlrichting
3
openklappen » Afbeelding 165.
De tankdop in pijlrichting
4
losdraaien.
AdBlue
®
door de vulopening
A
volgens de aanwijzingen op de navulfles bij-
vullen » .
Na het bijvullen van AdBlue
®
de tankdop op de vulpijp plaatsen en tegen de
pijlrichting
4
in tot aan de aanslag vastdraaien.
Het deksel tegen de pijlrichting
3
in dichtklappen.
De box voor het wagengereedschap weer op dezelfde plaats inbouwen.
De bodembekleding in de bagageruimte terugklappen.
Voordat u verder rijdt
Na het bijvullen van AdBlue
®
alleen het contact inschakelen en gedurende
minstens 30 s ingeschakeld laten, zodat de navulling door het systeem kan
worden herkend.
Pas dan de motor starten.
VOORZICHTIG
Let erop, dat bij het bijvullen van AdBlue
®
het wageninterieur niet wordt ver-
ontreinigd - gevaar voor beschadiging van het interieur.
Let op
De levensduur van de AdBlue
®
-oplossing bedraagt 4 jaar. Na deze tijd dient de
oplossing door een specialist te worden vervangen.
Motorruimte
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Motorkap openen en sluiten
174
Overzicht motorruimte 174
Koelluchtventilator 175
Ruitensproeierinstallatie 175
ATTENTIE
Bij werkzaamheden in de motorruimte kan gevaar voor ongevallen en
brand ontstaan. Daarom moeten de onderstaand weergegeven waarschu-
wingen en de algemene veiligheidsregels beslist in acht worden genomen.
De motorruimte van de wagen is een gevaarlijk gebied!
172
Raadgevingen voor het gebruik
ATTENTIE
Aanwijzingen voordat er wordt begonnen met werkzaamheden in de mo-
torruimte
De motor afzetten en de sleutel uit het contact trekken.
De handrem stevig aantrekken.
Bij wagens met handbak de versnellingshendel in de neutraalstand plaat-
sen.
Bij wagens met automatische versnellingsbak de keuzehendel in stand P
plaatsen.
De motor laten afkoelen.
De motorkap nooit openen als u ziet dat er stoom of koelvloeistof uit de
motorruimte komt - gevaar voor verbranding! Wachten totdat er geen
stoom of koelvloeistof meer naar buiten komt.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor werkzaamheden in de motorruimte
Alle personen, in het bijzonder kinderen, van de motorruimte verwijderd
houden.
Nooit in de koelluchtventilator grijpen. De koelluchtventilator kan plotse-
ling worden ingeschakeld!
Geen hete motoronderdelen aanraken - gevaar voor verbranding!
ATTENTIE
Aanwijzingen voor werkzaamheden in de motorruimte bij draaiende motor
Met name op draaiende motoronderdelen, bijvoorbeeld geribde riem, dy-
namo, koelluchtventilator letten - levensgevaar!
Nooit de elektrische bedrading van het ontstekingssysteem aanraken.
Kortsluiting in de elektrische installatie, vooral bij de accu, voorkomen.
Sieraden, losse kledingstukken en lange haren altijd uit de buurt houden
van de draaiende delen van de motor - levensgevaarlijk! Vóór aanvang van
de werkzaamheden sieraden verwijderen, lange haren opsteken en alle
kledingstukken nauw laten aansluiten.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor werkzaamheden aan het brandstofsysteem of aan de
elektrische installatie
Altijd de accu van de wagen losmaken van de elektrische installatie.
Niet roken.
ATTENTIE (vervolg)
Nooit in de buurt van open vuur werken.
Altijd een werkende brandblusser binnen handbereik hebben.
ATTENTIE
De informatie en waarschuwingen op de verpakkingen van bedrijfsvloei-
stoffen lezen en opvolgen.
De bedrijfsvloeistoffen in gesloten originele verpakkingen veilig bewaren
voor personen die niet volledig zelfstandig zijn, bijvoorbeeld kinderen.
Nooit bedrijfsvloeistoffen over de hete motor gieten - brandgevaar.
Wanneer er onder de wagen moet worden gewerkt, moet de wagen te-
gen wegrollen zijn beveiligd en met passende steunbokken goed worden
ondersteund, de krik is hiervoor onvoldoende - gevaar voor verwondingen!
VOORZICHTIG
Alleen bedrijfsvloeistoffen bijvullen die aan de voorgeschreven specificaties
voldoen. Anders zijn ernstige storingen en motorschade het gevolg!
Milieu-aanwijzing
Vanwege de milieuvriendelijke afvoer van bedrijfsvloeistoffen, het vereiste
speciale gereedschap en de noodzakelijke kennis adviseren wij de bedrijfs-
vloeistoffen van uw wagen door een specialist te laten vervangen.
Let op
Bij onduidelijkheden over de bedrijfsvloeistoffen een specialist raadplegen.
Bedrijfsvloeistoffen met de juiste specificatie kunnen uit het ŠKODA Origine-
le Accessoiresprogramma resp. uit het ŠKODA Originele Onderdelenprogram-
ma worden besteld.
173
Controleren en bijvullen
Motorkap openen en sluiten
Afbeelding 166 Motorkap openen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 172.
Motorkap openen
Het voorportier openen.
Aan de ontgrendelingshendel onder het dashboard in pijlrichting
1
trekken
» Afbeelding 166.
Voor het optillen van de motorkap controleren of de ruitenwisserarmen niet
van de voorruit zijn weggeklapt, omdat er in dat geval schade aan de motorkap
kan ontstaan.
De ontgrendelingshendel in pijlrichting
2
drukken, de motorkap wordt ont-
grendeld.
De motorkap vastpakken en in pijlrichting
3
optillen.
De motorkapsteun in pijlrichting
4
uit de houder verwijderen.
De geopende klep tegenhouden door het uiteinde van de steun in pijlrichting
5
in de opening aan te brengen.
Motorkap sluiten
De motorkap optillen.
De motorkapsteun losmaken en in de daarvoor bestemde houder drukken.
De motorkap vanuit een hoogte van circa 20 cm in de vergrendeling van de
slotplaat laten vallen - de kap niet nadrukken!
ATTENTIE
Controleren of de motorkap goed gesloten is.
Als u tijdens het rijden merkt dat de kap niet goed is vergrendeld, stop
dan direct en sluit de motorkap - gevaar voor ongevallen!
Erop letten dat bij het sluiten van de motorkap geen lichaamsdelen wor-
den ingeklemd - gevaar voor verwondingen!
VOORZICHTIG
De motorkap nooit bij de ontgrendelingshendel optillen » Afbeelding 166.
Overzicht motorruimte
Afbeelding 167 Principeafbeelding: Motorruimte
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 172.
Indeling van de motorruimte » Afbeelding 167
Koelvloeistofexpansiereservoir
178
Ruitensproeiervloeistofreservoir
175
Motoroliepeilstok
176
Motorolievulopening
177
Remvloeistofreservoir
179
Accu (onder een afdekking)
180
Let op
De indeling van de motorruimte is bij alle benzine- en dieselmotoren praktisch
gelijk.
A
B
C
D
E
F
174
Raadgevingen voor het gebruik
Koelluchtventilator
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 172.
De koelluchtventilator wordt door een elektromotor aangedreven. De werking
vindt plaats afhankelijk van de koelvloeistoftemperatuur.
ATTENTIE
Nadat het contact is uitgeschakeld, kan de koelluchtventilator ook bij uit-
geschakeld contact nog circa 10 minuten verder draaien.
Ruitensproeierinstallatie
Afbeelding 168
Ruitensproeiervloeistofreservoir
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 172.
Het ruitensproeiervloeistofreservoir
A
bevindt zich in de motorruimte » Af-
beelding 168.
De reinigingsvloeistof is voor de reiniging van de voorruit resp. achterruit en de
koplampen bedoeld.
De vulhoeveelheid van het reservoir bedraagt circa 3 liter, bij wagens met ko-
plampsproeiers circa 5,5 liter
1)
.
Gewoon water is niet voldoende om de ruiten en de koplampen intensief te
reinigen. Wij adviseren daarom schoon water met een ruitenreiniger uit het
programma aan originele ŠKODA accessoires te gebruiken om het vastzittende
vuil te verwijderen (in de winter met antivries)).
Ook als de wagen verwarmde ruitensproeiers heeft, moet in de winter toch al-
tijd antivries aan de sproeiervloeistof worden toegevoegd.
Als er geen ruitenreiniger met antivries beschikbaar is, kan ook spiritus wor-
den gebruikt. Het percentage spiritus mag daarbij niet meer dan 15% bedra-
gen. De bescherming tegen bevriezing is bij deze concentratie slechts vol-
doende tot -5 °C.
VOORZICHTIG
In geen geval mag u de ruitensproeiervloeistof mengen met antivries voor de
radiateur of andere middelen.
Als de wagen met koplampsproeiers is uitgerust, mag aan de sproeiervloei-
stof alleen een reinigingsmiddel worden toegevoegd dat de polycarbonaat
coating van de koplampen niet aantast.
Bij het bijvullen van de vloeistof niet de zeef uit het ruitensproeiervloeistof-
reservoir verwijderen, omdat de vloeistofslangen anders vervuild kunnen ra-
ken en er storingen aan de ruitensproeierinstallatie kunnen optreden.
Motorolie
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Specificatie 176
Oliepeil controleren
176
Bijvullen
177
Af fabriek is de motor met een kwalitatief hoogwaardige olie gevuld, die - be-
halve in extreem koude klimaatzones - het hele jaar kan worden gebruikt.
Motoroliën worden continu doorontwikkeld. Alle gegevens in dit instructie-
boekje komen overeen met de stand van de gegevens ten tijde van het ter
perse gaan van deze brochure.
De ŠKODA Servicepartners worden door de fabrikant over actuele wijzigingen
geïnformeerd. Daarom adviseren wij om het verversen van de olie door een
ŠKODA Servicepartner uit te laten voeren.
De hierna aangegeven specificaties (VW-normen) kunnen afzonderlijk of in
combinatie met andere specificaties op de verpakking staan.
De motorolie moet bij de voorgeschreven service-intervallen worden ververst
» pagina 50.
1)
Voor enkele landen 5,5 l voor beide varianten.
175
Controleren en bijvullen
ATTENTIE
De motorruimte van de wagen is een gevaarlijke omgeving. Bij werkzaam-
heden in de motorruimte dienen de volgende waarschuwingsaanwijzingen
beslist te worden opgevolgd » pagina 172.
VOORZICHTIG
Aan de motorolie geen extra additieven toevoegen - er bestaat gevaar voor
zware schade aan de motordelen.
Let op
Voor een langere rit adviseren wij motorolie overeenkomstig de specificatie
voor uw wagen mee te nemen.
Wij adviseren u oliën uit het originele ŠKODA accessoireprogramma te ge-
bruiken.
Als uw huid met motorolie in contact is gekomen, dan dient u uw huid vervol-
gens grondig te wassen.
Specificatie
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 176.
Wagens met variabele service-intervallen
Benzinemotoren Specificatie
1,2 l/81 kW TSI
VW 504 001,4 l/92, 110 kW TSI
1,8 l/112 kW TSI
Dieselmotoren
a)
Specificatie
2,0 l/81, 103, 110 kW TDI CR VW 507 00
a)
Bij dieselmotoren zonder roetfilter kan optioneel de motorolie VW 505 01 worden gebruikt.
Wagens met vaste service-intervallen
Benzinemotoren Specificatie
1,2 l/81 kW TSI
VW 502 001,4 l/92, 110 kW TSI
1,6 l/81 kW MPI
Benzinemotoren Specificatie
1,8 l/112 kW TSI
VW 502 00
Voor Rusland geldt
SAE 0W-30 VW 502 00 / 505 00
Dieselmotoren
a)
Specificatie
2,0 l/81, 103, 110 kW TDI CR VW 507 00
a)
Bij dieselmotoren zonder roetfilter kan optioneel de motorolie VW 505 01 worden gebruikt.
VOORZICHTIG
Indien de bovengenoemde oliën niet beschikbaar zijn, kan in geval van nood
een andere motorolie worden bijgevuld. Om motorschade te vermijden mag tot
de volgende olieverversing slechts max. 0,5 l motorolie met de volgende speci-
ficatie worden bijgevuld:
bij benzinemotoren: ACEA A3/ACEA B4 of API SN, (API SM);
bij dieselmotoren: ACEA C3 of API CJ-4.
Oliepeil controleren
Afbeelding 169
Principeafbeelding: Oliepeilstok
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 176.
De oliepeilstok geeft het motoroliepeil aan.
Oliepeilstok » Afbeelding 169
Het oliepeil moet in dit gebied liggen.
A
176
Raadgevingen voor het gebruik
De olie kan worden gecontroleerd en bijgevuld wanneer aan de volgende voor-
waarden is voldaan.
De wagen staat op een horizontale ondergrond.
De motorbedrijfstemperatuur is bereikt.
De motor is afgezet.
De motorkap is geopend.
Peil controleren
Een paar minuten wachten tot de motorolie in de carterpan is terugge-
stroomd.
De oliepeilstok verwijderen.
De oliepeilstok met een schone doek afvegen en tot aan de aanslag weer
erin schuiven.
De oliepeilstok weer uittrekken en het oliepeil aflezen.
De oliepeilstok weer erin schuiven.
De motor verbruikt een kleine hoeveelheid olie. Afhankelijk van de rijstijl en de
gebruiksomstandigheden kan het olieverbruik tot circa 0,5 l per 1.000 km be-
dragen. Tijdens de eerste 5.000 km kan het olieverbruik ook daarboven liggen.
Het oliepeil moet regelmatig worden gecontroleerd.
Bij een te laag oliepeil verschijnt op het display van het instrumentenpaneel
het controlelampje
en de betreffende melding » pagina 36. Zo snel mogelijk
het oliepeil via de peilstok controleren. De benodigde hoeveelheid olie bijvul-
len.
VOORZICHTIG
Het oliepeil mag in geen geval boven of onder het gebied
A
» Afbeelding
169 liggen - er bestaat gevaar voor beschadiging van de motor en het uitlaat-
systeem.
Als onder de gegeven omstandigheden het bijvullen van motorolie niet mo-
gelijk is,
niet verder rijden! De motor afzetten en de hulp van een specialist
inroepen.
Indien het oliepeil boven het gebied
A
ligt,
niet verder rijden! De motor
afzetten en de hulp van een specialist inroepen.
Bijvullen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 176.
De dop van de motorolievulopening losdraaien » Afbeelding 167 op pagina
174.
De voorgeschreven olie met telkens 0,5 liter per keer bijvullen » pagina 176.
Het oliepeil controleren » pagina 176.
De dop van de motorolievulopening weer zorgvuldig vastdraaien.
De peilstok tot de aanslag erin schuiven.
Koelvloeistof
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Peil controleren
178
Bijvullen 179
De koelvloeistof zorgt voor de koeling van de motor.
Deze bestaat uit water en antivries en additieven, die het koelsysteem tegen
corrosie beschermen en kalkafzetting voorkomen.
De hoeveelheid antivries in de koelvloeistof moet minimaal. 40% bedragen.
De hoeveelheid antivries in de koelvloeistof kan tot maximaal 60% worden
verhoogd.
De correcte mengverhouding tussen het water en de antivries moet eventueel
door een specialist worden gecontroleerd en eventueel worden hersteld.
De aanduiding van de koelvloeistof is op het koelvloeistofexpansiereservoir
aangegeven » Afbeelding 170 op pagina 178.
ATTENTIE
De motorruimte van de wagen is een gevaarlijke omgeving. Bij werkzaam-
heden in de motorruimte dienen de volgende waarschuwingsaanwijzingen
beslist te worden opgevolgd » pagina 172.
De koelvloeistof is schadelijk voor de gezondheid.
Contact met de koelvloeistof vermijden.
De dampen van de koelvloeistof zijn schadelijk voor de gezondheid.
Nooit de vuldop van het koelvloeistofexpansiereservoir openen, zolang
de motor warm is. Het koelsysteem staat onder druk!
De vuldop bij het openen met een grote doek afdekken om gezicht, han-
den en armen tegen hete damp of hete koelvloeistof te beschermen.
Als u koelvloeistofspatten in de ogen hebt gekregen, spoel de ogen dan
direct met schoon water en consulteer zo snel mogelijk een arts.
177
Controleren en bijvullen
ATTENTIE (vervolg)
De koelvloeistof altijd in de originele verpakking veilig bewaren voor per-
sonen die niet volledig zelfstandig zijn, bijvoorbeeld kinderen - er bestaat
gevaar voor vergiftiging!
Bij het inslikken van koelvloeistof zo snel mogelijk een arts raadplegen.
Nooit bedrijfsvloeistoffen over de hete motor gieten - brandgevaar.
VOORZICHTIG
Als onder de gegeven omstandigheden het bijvullen van koelvloeistof niet
mogelijk is, niet verder rijden! De motor afzetten en de hulp van een specia-
list inroepen.
Bij een leeg expansiereservoir geen koelvloeistof bijvullen. Daardoor zou er
lucht in het systeem kunnen komen - gevaar voor motorschade,
niet verder
rijden! De motor afzetten en de hulp van een specialist inroepen.
Het percentage antivries in de koelvloeistof mag nooit lager zijn dan 40%.
Bij een percentage antivries van meer dan 60% neemt de bescherming te-
gen bevriezing af evenals de koelende werking.
Antivries die niet voldoet aan de voorgeschreven specificatie kan de be-
scherming tegen corrosie aanzienlijk verminderen.
De door corrosie ontstane storingen kunnen tot verlies van koelvloeistof en
aansluitend daarop tot ernstige motorschade leiden.
Geen koelvloeistof bijvullen tot boven de markering
A
» Afbeelding 170 op
pagina 178.
Bij een storing die tot oververhitting van de motor leidt, moet de hulp van
een specialist worden ingeroepen - er bestaat gevaar voor ernstige motor-
schade.
Verstralers en andere aanbouwdelen voor de luchttoevoer verslechteren de
koelwerking van de koelvloeistof.
De radiateur nooit afdekken, er bestaat gevaar voor een oververhitte motor.
Let op
Bij wagens die met een extra verwarming (interieurvoorverwarming en -venti-
latie) zijn uitgerust, is de koelvloeistofvulhoeveelheid circa 1 l groter.
Peil controleren
Afbeelding 170
Koelvloeistofexpansiereservoir
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 177.
Het koelvloeistofexpansiereservoir bevindt zich in de motorruimte.
Koelvloeistofexpansiereservoir » Afbeelding 170
Markering voor het hoogst toegelaten koelvloeistofpeil
Markering voor het laagst toegelaten koelvloeistofpeil
Het koelvloeistofpeil moet tussen de markeringen
A
en
B
staan.
De koelvloeistof kan worden gecontroleerd en bijgevuld wanneer aan de vol-
gende voorwaarden is voldaan.
De wagen staat op een horizontale ondergrond.
De motor is afgezet.
De motor is koud.
De motorkap is geopend.
Peil controleren
Het koelvloeistofpeil op het koelvloeistofexpansiereservoir controleren
» Af-
beelding 170.
Bij bedrijfswarme motor kan het controleresultaat onnauwkeurig zijn. Het peil
kan ook boven markering
A
» Afbeelding 170 staan.
Bij een te laag koelvloeistofpeil verschijnt in het instrumentenpaneel het con-
trolelampje
en de betreffende melding » pagina 35. Toch raden wij aan het
koelvloeistofpeil regelmatig via het reservoir te controleren.
Verlies van koelvloeistof
Koelvloeistofverlies wordt meestal door lekkages in het koelsysteem veroor-
zaakt. Het is niet voldoende alleen koelvloeistof bij te vullen. Het koelsysteem
direct door een specialist laten controleren.
A
B
178
Raadgevingen voor het gebruik
Bijvullen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 177.
In het koelvloeistofexpansiereservoir moet altijd een geringe hoeveelheid
koelvloeistof aanwezig zijn » pagina 178, in alinea Inleiding voor het onder-
werp.
Een doek op de dop van het koelvloeistofexpansiereservoir leggen en de dop
voorzichtig losschroeven.
Koelvloeistof bijvullen.
De dop vastdraaien, totdat deze hoorbaar vergrendelt.
Als in geval van nood niet de voorgeschreven koelvloeistof beschikbaar is,
geen andere antivries bijvullen. In dit geval eerst alleen water gebruiken. De
juiste mengverhouding met de voorgeschreven antivries zo snel mogelijk weer
door een specialist laten herstellen.
Alleen nieuwe koelvloeistof bijvullen.
Remvloeistof
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Peil controleren
179
Specificatie
180
Het remvloeistofreservoir bevindt zich in de motorruimte » Afbeelding 171 op
pagina 179.
ATTENTIE
De motorruimte van de wagen is een gevaarlijke omgeving. Bij werk-
zaamheden in de motorruimte dienen de volgende waarschuwingsaanwij-
zingen beslist te worden opgevolgd » pagina 172.
Geen oude remvloeistof gebruiken. Anders kan de werking van het rem-
systeem nadelig beïnvloed worden - gevaar voor ongevallen!
VOORZICHTIG
Als het koelvloeistofpeil onder de "MIN"-markering is gedaald » Afbeelding
171 op pagina 179, niet verder rijden - gevaar voor ongevallen! De hulp van
een specialist inroepen.
De remvloeistof tast de lak van de wagen aan.
Let op
De remvloeistof wordt ververst bij een voorgeschreven servicebeurt.
Wij adviseren de remvloeistof uit het ŠKODA Originele Onderdelenprogram-
ma te gebruiken.
Peil controleren
Afbeelding 171
Remvloeistofreservoir
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 179.
De remvloeistof kan worden gecontroleerd wanneer aan de volgende voor-
waarden is voldaan.
De wagen staat op een horizontale ondergrond.
De motor is afgezet.
De motorkap is geopend.
Peil controleren
Het remvloeistofpeil op het reservoir controleren » Afbeelding 171.
Het peil moet altijd tussen de markeringen "MIN" en "MAX" liggen.
Een geringe daling van het vloeistofpeil ontstaat bij het rijden door de slijtage
en de automatische bijstelling van de remblokken en is daarom normaal.
Als het vloeistofpeil echter binnen korte tijd duidelijk daalt of tot onder de
markering "MIN" zakt, kan dit te wijten zijn aan een lekkage in het remsys-
teem.
Een te laag remvloeistofpeil wordt door het gaan branden van het controle-
lampje
op het display van het instrumentenpaneel en door de betreffende
melding weergegeven » pagina 35,
Remsysteem.
179
Controleren en bijvullen
Specificatie
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 179.
Om de optimale werking van het remsysteem te garanderen, uitsluitend rem-
vloeistof gebruiken overeenkomstig de norm VW 501 14 (deze norm voldoet
aan de eisen van de norm FMVSS 116 DOT4).
Let op
Wij adviseren remvloeistof uit het assortiment aan ŠKODA originele onderde-
len te gebruiken.
Accu
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Afdekking openen
181
Accuvloeistof controleren 181
Laden 182
Vervangen 182
Los- en vastmaken 182
Automatische verbruikersuitschakeling 183
De accu is een spanningsbron voor het starten van de motor en voor de voe-
ding van elektrische verbruikers in de wagen.
Waarschuwingssymbolen op de accu
Symbool Betekenis
Altijd een veiligheidsbril dragen!
Accuzuur heeft een sterke bijtende werking. Altijd handschoenen
en een beschermende bril dragen!
Vuur, vonken en open licht uit de buurt van de accu houden en
niet roken!
Bij het laden van de accu ontstaat een explosief knalgas!
Kinderen uit de buurt houden van de accu!
ATTENTIE
Bij werkzaamheden aan de accu of aan de elektrische installatie kunnen
verwondingen, vergiftigingen en explosie- en brandgevaar ontstaan. De al-
gemeen geldende veiligheidsregels en de volgende waarschuwingen die-
nen beslist in acht te worden genomen.
De accu verwijderd houden van personen die niet volledig zelfstandig zijn,
in het bijzonder kinderen.
De accu niet kantelen, omdat er accuzuur uit de ontluchtingsopeningen
van de accu kan lopen.
Ogen beschermen door middel van een veiligheidsbril of veiligheidskap -
verblindingsgevaar!
Bij het werken aan de accu beschermende handschoenen, oog- en huid-
bescherming dragen.
Het accuzuur heeft een sterke bijtende werking, er moet daarom uiterst
zorgvuldig mee worden omgegaan.
Bijtende dampen in de lucht zorgen voor irritatie van de luchtwegen en
leiden tot ontstekingen aan bindvlies en luchtwegen.
Het accuzuur tast het tandglazuur aan, na contact met de huid ontstaan
diepe en moeizaam genezende wonden.
Als u accuzuur in de ogen krijgt, moet u het betreffende oog een aantal
minuten met schoon water spoelen - zo snel mogelijk een arts raadplegen!
Zuurspatten op de huid of op de kleding direct met zeepsop neutraliseren
en met veel water naspoelen.
Bij het inslikken van accuzuur - zo snel mogelijk een arts raadplegen!
ATTENTIE
Niet werken met open vuur en licht.
Ook niet roken en geen werkzaamheden verrichten waarbij vonken ont-
staan.
Nooit een beschadigde accu gebruiken - explosiegevaar!
Nooit een bevroren of ontdooide accu opladen - explosiegevaar en gevaar
door bijtende werking!
Een bevroren accu vervangen.
Nooit starthulp gebruiken bij accu's met een te laag accuvloeistofpeil -
explosiegevaar en gevaar door bijtende werking.
180
Raadgevingen voor het gebruik
VOORZICHTIG
Bij een ondeskundige omgang met de accu bestaat gevaar voor beschadi-
ging.
Let erop dat het accuzuur niet in aanraking komt met de carrosserie - gevaar
voor lakschade.
Als de wagen gedurende drie tot vier weken niet wordt gebruikt, kan de accu
ontladen zijn. Het ontladen van de accu kan worden voorkomen door de min-
pool
van de accu los te koppelen of de accu doorlopend met een zeer lage
laadstroom op te laden.
Om de accu tegen UV-stralen te beschermen, mag de accu niet aan direct
daglicht worden blootgesteld.
Als de wagen vaak op korte afstanden wordt gebruikt, laadt de accu niet vol-
doende op en kan ontladen raken.
Let op
Wij adviseren om alle werkzaamheden aan de accu door een specialist te la-
ten uitvoeren.
Accu's die ouder zijn dan vijf jaar laten vervangen.
Afdekking openen
Afbeelding 172 Polyester afdekking van de accu / kunststof afdekking
van de accu
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 180.
De accu bevindt zich in de motorruimte, bij enkele uitrustingen onder een poly-
ester afdekking » Afbeelding 172.
De accuafdekking in pijlrichting openen » Afbeelding 172 -
resp. de ver-
grendeling aan de zijkant van de accuafdekking in pijlrichting drukken » Af-
beelding 172 -
.
De afdekking omhoogklappen en verwijderen.
Het inbouwen van de accuafdekking gebeurt in omgekeerde volgorde.
Accuvloeistof controleren
Afbeelding 173
Accu: Vloeistofpeilmerkteken
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 180.
Bij wagens die zijn uitgerust met een accu met een kleurindicator kan het ac-
cuvloeistofpeil aan de hand van de verkleuring worden vastgesteld.
Luchtbellen kunnen van invloed zijn op de kleur van de indicator. Daarom voor
de controle voorzichtig op de indicator tikken.
Controleren
Zwarte kleur - accuvloeistofpeil in orde.
Kleurloze of lichtgele kleur - accuvloeistofpeil te laag, de accu moet worden
vervangen.
Bij accu's met de aanduiding "AGM" kan het accuvloeistofpeil om technische
redenen niet worden gecontroleerd.
Wagens met start-stopsysteem zijn uitgerust met een systeem voor het con-
troleren van het energieniveau voor de terugkerende motorstart.
Wij adviseren het accuvloeistofpeil regelmatig door een specialist te laten con-
troleren, met name in de volgende gevallen.
Hoge buitentemperaturen.
Lange dagelijkse ritten.
Na het opladen.
Koude jaargetijde
De accu heeft bij lage temperaturen nog maar een deel van de startcapaciteit.
Een ontladen accu kan al bij temperaturen net onder 0 °C bevriezen.
181
Controleren en bijvullen
Wij adviseren daarom, de accu voor het begin van het koude jaargetijde door
een specialist te laten controleren en zo nodig te laten opladen.
Let op
Het accuvloeistofpeil wordt ook regelmatig in het kader van de Grote Onder-
houd Service bij een specialist gecontroleerd.
Laden
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 180.
Een geladen accu is een absolute voorwaarde voor het goed starten van de
motor.
Opladen van de accu is mogelijk wanneer aan de volgende voorwaarden is vol-
daan.
De motor is afgezet.
Het contact is uitgeschakeld.
Alle verbruikers zijn uitgeschakeld.
De motorkap is geopend.
"Snelladen" met hoogte stroomsterktes
Beide aansluitkabels loskoppelen (eerst "min", dan "plus").
De poolklemmen van de acculader op de accupolen klemmen (rood = "plus",
zwart = "min").
De stekker van de acculader in het stopcontact steken en het apparaat in-
schakelen.
Na de laden: Eerst de acculader uitschakelen en de stekker uit het stopcon-
tact trekken.
Nu de poolklemmen van de acculader losnemen.
De aansluitkabels weer op de accu aankoppelen (eerst "plus", dan "min").
Laden met geringe stroomsterktes
Bij het laden, bijvoorbeeld met een hobbylader, hoeven de aansluitkabels niet
van de accu te worden losgemaakt.
De aanwijzingen van de fabrikant van de acculader opvolgen.
Voor het volledig laden van de accu moet een laadstroom van een tiende van
de accucapaciteit (of lager) worden ingesteld.
Bij het laden hoeven de afsluitdoppen van de accu niet te worden geopend.
ATTENTIE
Als een accu wordt geladen, ontstaat een licht ontvlambaar knalgas. Een
explosie kan ook worden veroorzaakt door een vonk die ontstaat bij het
loskoppelen van de accu of het lostrekken van een stekker bij ingeschakeld
contact.
Door het overbruggen van de accupolen (bijvoorbeeld door metalen voor-
werpen, bekabeling) ontstaat kortsluiting - gevaar voor accuschade, explo-
sie, accubrand en zuurspetters.
Vonkvorming bij het hanteren van bedrading en elektrische apparatuur
vermijden. Bij grote vonken bestaat gevaar voor verwondingen.
Voor alle werkzaamheden aan de elektrische installatie moeten de motor,
het contact alsmede alle elektrische verbruikers worden uitgezet en moet
de minpool
worden losgemaakt.
Het "snelladen" van de accu is gevaarlijk, hiervoor is een speciale accula-
der en vakkennis nodig.
Wij adviseren het "snelladen" van accu's door een specialist te laten uit-
voeren.
VOORZICHTIG
Bij wagens met START-STOP-systeem of de extra verwarming (interieurvoor-
verwarming) mag de accuklem van de acculader niet rechtstreeks op de min-
pool van de accu worden aangesloten, maar alleen op de motormassa » pagina
198.
Vervangen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 180.
De nieuwe accu moet dezelfde capaciteit, spanning, stroomsterkte en dezelf-
de afmetingen als de oorspronkelijke accu hebben. Het geschikte accutype is
verkrijgbaar bij een specialist.
Wij adviseren de accu door een specialist te laten vervangen.
Los- en vastmaken
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 180.
Losmaken
Het contact uitschakelen.
Eerst de minpool
en pas daarna de pluspool
van de accu losmaken.
182
Raadgevingen voor het gebruik
Vastmaken
Eerst de pluspool en pas daarna de minpool aan de accu vastmaken.
Pas na het los- en weer vastmaken van de accukabels zijn de volgende func-
ties resp. voorzieningen gedeeltelijk of volledig uitgeschakeld.
Functie / voorziening Ingebruikname
Elektrische ruitbediening » pagina 64
Panorama-schuif-kanteldak » pagina 66
Rolgordijn » pagina 66
Radio
Code ingeven » Instructieboekje
van radio
Tijdinstellingen » pagina 32
VOORZICHTIG
De accukabels alleen bij afgezet contact losmaken - gevaar voor beschadi-
ging van de elektrische installatie van de wagen.
De aansluitkabels in geen geval verwisselen - kans op brand in de bedrading.
Let op
Wij adviseren de wagen na het losmaken en aansluiten van de accukabels
door een specialist te laten controleren, zodat alle elektrische systemen weer
optimaal werken.
De gegevens van het multifunctioneel display worden teruggezet.
Automatische verbruikersuitschakeling
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 180.
Het boordnetsysteem voorkomt bij zware belasting van de accu automatisch
het ontladen van de accu. Dat kan door het onderstaande merkbaar zijn.
Het stationair toerental wordt verhoogd, opdat de dynamo meer stroom le-
vert.
Zo nodig wordt het vermogen van grotere stroomverbruikers, bijvoorbeeld
stoelverwarming, achterruitverwarming, begrensd of desnoods worden ze
helemaal uitgeschakeld.
VOORZICHTIG
Ook ondanks eventuele ingrepen van het boordnetmanagement kan de accu
ontladen raken. Bijvoorbeeld wanneer het contact langere tijd is ingeschakeld
bij afgezette motor of wanneer stads- of parkeerlicht bij lang parkeren is inge-
schakeld.
Verbruikers die via het 12 volt stopcontact van stroom worden voorzien, kun-
nen bij uitgeschakeld contact het ontladen van de accu veroorzaken.
Let op
Door het eventueel uitschakelen van verbruikers komt het rijcomfort niet in
gevaar en wordt deze uitschakeling door de bestuurder vaak zelfs niet waar-
genomen.
183
Controleren en bijvullen
Wielen
Velgen en banden
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Aanwijzingen voor gebruik van wielen 184
Bandenspanning 184
Bandenslijtage 185
Bandslijtagemerktekens en verwisselen van wielen 186
Bandschade 186
Draairichtinggebonden banden 186
Reservewiel 187
Noodreservewiel 187
Bandenopschrift 187
Uitsluitend velgen of banden gebruiken, die door ŠKODA voor uw model goed-
gekeurd zijn.
ATTENTIE
Om veiligheidsredenen banden niet afzonderlijk vervangen.
Let op
Wij adviseren om alle werkzaamheden aan de banden of wielen door een
specialist te laten uitvoeren.
Wij adviseren u velgen, banden, wieldoppen en sneeuwkettingen uit het ori-
ginele ŠKODA accessoireprogramma te gebruiken.
Aanwijzingen voor gebruik van wielen
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 184.
Nieuwe banden leveren ongeveer de eerste 500 km nog niet de optimale grip,
daarom voorzichtig rijden.
De banden met de grotere profieldiepte moeten altijd op de voorwielen ge-
bruikt worden.
Opslag van banden
Gedemonteerde banden markeren, zodat bij de montage de huidige draairich-
ting kan worden aangehouden.
Wielen resp. banden koel, droog en zo donker mogelijk bewaren. Banden die
niet op een velg zijn gemonteerd, moeten staande worden bewaard.
Veroudering van banden
Banden verouderen en verliezen daarmee hun oorspronkelijke eigenschappen.
Ook als ze niet worden gebruikt. De levensduur van de banden bedraagt 6 jaar.
Daarom adviseren we geen banden te gebruiken die ouder dan 6 jaar zijn.
Wielbouten
Velgen en wielbouten zijn constructief op elkaar afgestemd. Daarom adviseren
we om velgen en wielbouten uit het originele ŠKODA accessoireprogramma te
gebruiken.
ATTENTIE
Nooit banden gebruiken waarvan de toestand en leeftijd niet bekend zijn.
Bandenspanning
Afbeelding 174 Sticker met een tabel met bandenspanningswaarden /
banden oppompen
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 184.
De voorgeschreven bandenspanningswaarden staan op de sticker met picto-
grammen
A
» Afbeelding 174 (voor enkele landen zijn de pictogrammen door
tekst vervangen).
184
Raadgevingen voor het gebruik
De bandenspanning moet altijd aan de belading worden aangepast.
Bandenspanning voor halve belading
Bandenspanning voor milieuvriendelijk rijden
Als gevolg van de bandenspanningsaanpassing naar deze waarden kun-
nen het brandstofverbruik en de uitstoot van schadelijke stoffen iets da-
len.
Bandenspanning voor volle belading
Banddiameter in inch
Deze waarde dient alleen als informatie voor de voorgeschreven banden-
spanning en is geen vermelding van vrijgegeven bandenmaten voor de
wagen.
De voor de wagen vrijgegeven bandenmaten staan in de technische wa-
gendocumentatie alsmede in de conformiteitsverklaring (het zogenoemde
COC-document) vermeld.
De voor de wagen vrijgegeven bandendiameters staan ook op de sticker
met wagengegevens vermeld » pagina 214.
Bandenspanningswaarde voor de vooras
Bandenspanningswaarde voor de achteras
Bandenspanning controleren
De bandenspanning, inclusief die van het reservewiel resp. noodreservewiel,
minstens eenmaal per maand en voor elke grote rit controleren.
De bandenspanning altijd controleren als de banden koud zijn. De verhoogde
bandenspanning bij warme banden zo mogelijk niet verminderen.
Bij wagens met bandenspanningscontrole moeten bij elke bandenspannings-
wijziging de bandenspanningswaarden worden opgeslagen » pagina 147.
ATTENTIE
Voor de juiste bandenspanningen is altijd de bestuurder verantwoordelijk.
Een te lage of te hoge bandenspanning beïnvloedt het rijgedrag.
B
C
D
E
F
G
ATTENTIE (vervolg)
Bij een te lage bandenspanning moeten de banden een hogere rolweer-
stand overwinnen. Hierdoor loopt bij hogere snelheden de temperatuur van
de band sterk op. Dit kan leiden tot het loslaten van het loopvlak en tot een
klapband.
Bij zeer snel bandenspanningsverlies, bijvoorbeeld bij een plotseling
schade aan een band, moet er worden geprobeerd om de wagen voorzich-
tig en zonder heftige stuurbewegingen en zonder sterk remmen tot stil-
stand te brengen.
Milieu-aanwijzing
Een te lage bandenspanning verhoogt het brandstofverbruik.
Let op
De conformiteitsverklaring (het zogenoemde CVO-document) is verkrijgbaar bij
een ŠKODA
1)
Partner.
Bandenslijtage
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 184.
De bandenslijtage is afhankelijk van de juiste bandenspanning, van de rijstijl
en andere factoren.
Het opvolgen van de volgende aanwijzingen kan de bandenslijtage beïnvloe-
den.
Rijstijl
Snel bochtenwerk, snel accelereren en sterk afremmen verhogen de banden-
slijtage.
Balanceren
De wielen van een nieuwe wagen zijn gebalanceerd. Tijdens het rijden kan
echter door verschillende invloeden een onbalans ontstaan. Dit is dan merk-
baar aan een "onrust" in het stuurwiel. In dit geval de wielen door een specia-
list laten balanceren.
Na het vervangen van banden of een bandenreparatie moeten de wielen
eveneens worden gebalanceerd.
1)
Geldt alleen voor enkele landen en enkele modelvarianten.
185
Wielen
Uitlijnen
Een verkeerde wieluitlijning voor of achter zorgt voor overmatige bandenslijta-
ge en beperkt de rijveiligheid. Bij een markante bandenslijtage adviseren we
om de uitlijning door een specialist te laten controleren.
ATTENTIE
Een verkeerde wieluitlijning voor of achter beïnvloedt het rijgedrag.
Ongewone trillingen of scheeftrekken van de wagen kan duiden op ban-
denschade. Als de verdenking bestaat dat een wiel is beschadigd, direct de
snelheid verminderen en stoppen! Als aan de buitenkant geen banden-
schade herkenbaar is, met aangepaste snelheid en voorzichtig naar de
dichtstbijzijnde specialist rijden om de wagen te laten controleren.
Bandslijtagemerktekens en verwisselen van wielen
Afbeelding 175
Principeafbeelding: Bandenprofiel met slijtagemerkte-
kens / wielen wisselen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 184.
Slijtagemerktekens
In de profielgroeven van de banden bevinden zich dwars op de rijrichting 1,6
mm hoge slijtagemerktekens » Afbeelding 175 -
. In enkele landen kunnen er
afwijkende bandenslijtagewaarden gelden.
Markeringen op de bandwangen (bijvoorbeeld de letters "TWI" of symbolen)
geven de plaats van de slijtage-indicatoren aan.
Wielen verwisselen
Voor een gelijkmatige slijtage van alle banden adviseren we om de wielen elke
10.000 km overeenkomstig het schema te wisselen » Afbeelding 175 -
. Daar-
door krijgen de banden ongeveer dezelfde levensduur.
Na het wisselen van de wielen moet de bandenspanning worden aangepast.
Bij wagens met bandenspanningscontrole moeten de bandenspanningswaar-
den worden opgeslagen » pagina 147.
ATTENTIE
Uiterlijk als de banden tot op de slijtage-indicatoren zijn versleten, moe-
ten ze direct worden vervangen.
Versleten banden beïnvloeden bij hogere snelheden op nat wegdek het
vereiste contact met het wegdek nadelig. Er kan "aquaplaning" optreden
(ongecontroleerde bewegingen van de wagen - "glijden" op nat wegdek).
Bandschade
Lees en bekijk eerst op bladzijde 184.
Wij adviseren om banden en velgen regelmatig te controleren op beschadigin-
gen (kerven, scheuren, bulten, vervormingen en dergelijke).
In het bandprofiel vastzittende voorwerpen (bijvoorbeeld kleine stenen) me-
teen verwijderen.
Voorwerpen die tot in de band zijn binnengedrongen (bijvoorbeeld schroeven
of spijkers), niet verwijderen en een specialist om hulp vragen.
ATTENTIE
Nooit met beschadigde banden rijden - gevaar voor ongevallen.
VOORZICHTIG
De banden moeten tegen het contact met middelen, bijvoorbeeld olie, vet en
brandstof worden beschermd, omdat deze voor beschadigingen kunnen zor-
gen. Als de banden met deze middelen in contact komen, adviseren we om de
banden bij een specialist te laten controleren.
Draairichtinggebonden banden
Lees en bekijk eerst op bladzijde 184.
De draairichting is door een pijl op de wang van de band gekenmerkt.
Voor de best mogelijke eigenschappen van deze banden dient de aangegeven
draairichting beslist in acht te worden genomen.
186
Raadgevingen voor het gebruik
Het gaat hierbij met name om de volgende eigenschappen.
Hogere rijstabiliteit.
Minder kans op aquaplaning.
Minder bandengeluid en een lagere bandenslijtage.
Reservewiel
Lees en bekijk eerst op bladzijde 184.
De afmeting van het reservewiel is identiek aan de af fabriek gemonteerde
wielen.
Na het monteren van het reservewiel moet de bandenspanning worden aan-
gepast.
Bij wagens met bandenspanningscontrole moeten de bandenspanningswaar-
den worden opgeslagen » pagina 147.
ATTENTIE
Als bij bandenpech het reservewiel met tegengestelde draairichting moet
worden gemonteerd, dan voorzichtig rijden. De best mogelijke eigenschap-
pen van de band zijn in deze situatie niet meer van toepassing.
Als het reservewiel qua afmetingen of uitvoering afwijkt van de banden
waarmee wordt gereden (bijvoorbeeld bij winterbanden, draairichtingge-
bonden banden), mag het reservewiel alleen in geval van pech korte tijd en
met een voorzichtige rijstijl worden gebruikt.
In geen geval een beschadigd reservewiel gebruiken.
Noodreservewiel
Lees en bekijk eerst op bladzijde 184.
Het noodreservewiel is altijd van een waarschuwingssticker voorzien, die zich
op de velg bevindt.
Indien dit noodreservewiel wordt gebruikt, dient op het volgende te worden
gelet.
Na de montage van het wiel mag de waarschuwingssticker niet zijn afge-
dekt.
Tijdens het rijden bijzonder voorzichtig zijn.
Het noodreservewiel wordt met de maximumbandenspanning voor de wa-
gen opgepompt » pagina 184.
Dit noodreservewiel alleen gebruiken tot aan de dichtstbijzijnde specialist,
omdat dit wiel niet bestemd is voor continu gebruik.
Bij gebruik van een noodreservewiel moet zo snel mogelijk een wiel met nor-
male afmetingen en uitvoering worden gemonteerd.
Bij wagens met bandenspanningscontrole moeten de bandenspanningswaar-
den worden opgeslagen » pagina 147.
ATTENTIE
Nooit met meer dan één gemonteerd noodreservewiel rijden!
Het noodreservewiel dient slechts zo lang als nodig te worden gebruikt.
Volgas accelereren, sterk remmen en het snel nemen van bochten vermij-
den.
De sneeuwkettingen kunnen niet op het noodreservewiel worden ge-
bruikt.
Als het noodreservewiel qua afmetingen of uitvoering afwijkt van de ban-
den waarmee wordt gereden, nooit sneller rijden dan 80 km/h resp.
50 mph.
In geen geval een beschadigd noodreservewiel gebruiken.
De aanwijzingen op de waarschuwingssticker van het noodreservewiel in
acht nemen.
Bandenopschrift
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 184.
Op alle vier de wielen alleen radiaalbanden van dezelfde constructie, maat (af-
rolomtrek) en met hetzelfde profiel op één as gebruiken.
Bij de montage van nieuwe banden dienen de banden per as te worden ver-
vangen.
Toelichting van het bandopschrift
Bijvoorbeeld 225/50R 17 91 T betekent:
225 Bandbreedte in mm
50 Hoogte-/breedteverhouding in %
R Code voor bandconstructie - Radiaal
17 Velgdiameter in inch
187
Wielen
91 Belastingsindex
T Snelheidscodeletter
De productiedatum staat ook op de bandwang (eventueel aan de binnenzijde
van de band).
Bijvoorbeeld DOT ... 10 15... betekent bijvoorbeeld dat de band in week 10 van
het jaar 2015 is geproduceerd.
Belastingindex
De belastingsindex geeft het maximaal toegestane draagvermogen van een
afzonderlijke band aan.
Belastingsindex
90 91 92 93 94 95 97
Belasting
(in kg)
600 615 630 650 670 690 730
Snelheidscode
De snelheidscodeletter geeft de maximaal toegestane snelheid met gemon-
teerde banden van de betreffende categorie aan.
Snelheids-
symbool
S T U H V W Y
Top-
snelheid
(in km/h)
180 190 200 210 240 270 300
ATTENTIE
Nooit de voor de gemonteerde banden toegestane draaglast overschrij-
den.
Nooit de voor de gemonteerde banden toegestane snelheid overschrij-
den.
Winterse omstandigheden
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Winterbanden 188
Sneeuwkettingen 188
Lichtmetalen velgen met gepolijst oppervlak niet tijdens de winter gebruiken.
Het velgoppervlak heeft onvoldoende corrosiebescherming en zou permanent
beschadigd kunnen worden (bijvoorbeeld door strooizout).
Winterbanden
De winterbanden (identificatie middels M+S) verbeteren de rijeigenschappen
van de wagen bij winterse wegomstandigheden.
Om best mogelijke rijeigenschappen te krijgen, moeten winterbanden op alle
vier de wielen worden gebruikt. De minimumprofieldiepte moet 4 mm bedra-
gen.
Tijdig weer de zomerbanden monteren, want met zomerbanden zijn op snee-
uw- en ijsvrije wegen alsmede bij temperaturen boven 7 °C de rijeigenschap-
pen beduidend beter, de remweg is korter, er is minder afrolgeluid en de ban-
denslijtage is minder.
Snelheidscode
Er mogen winterbanden (identificatie middels M+S en een bergtop-/sneeuw-
vloksymbool
) met een lagere snelheidscategorie worden gemonteerd op
voorwaarde dat de toegestane topsnelheid van deze banden niet wordt over-
schreden ook niet als de mogelijke topsnelheid van de wagen hoger ligt.
De instelling van de snelheidsbegrenzing voor winterbanden vindt plaats in
het MAXI DOT -display in het menupunt
Winterbanden
» pagina 49.
Sneeuwkettingen
Bij winterse wegomstandigheden verbeteren sneeuwkettingen niet alleen de
tractie, maar ook het remgedrag.
Het gebruik van sneeuwkettingen bij wagens met voorwielaandrijving en wa-
gens met 4-wielaandrijving is verschillend.
Voorwielaandrijving
Sneeuwkettingen mogen alleen op de voorwielen worden gemonteerd.
De montage van sneeuwkettingen is alleen bij de volgende velg-bandcombi-
naties toegestaan.
Velgafmeting Inpersdiepte ET Bandenmaat
6J x 16 50 mm 205/55 R16
7J x 16 45 mm 205/55 R16
6J x 17 45 mm 205/50 R17
188
Raadgevingen voor het gebruik
4-wielaandrijving
De sneeuwkettingen kunnen op de wielen op de voor- en de achteras worden
gemonteerd.
Om de tractie te verhogen, is het gebruik van sneeuwkettingen ook op de ach-
teras (dus gelijktijdig op voor- en achteras) toegestaan.
De montage van sneeuwkettingen op de vooras is alleen bij de volgende velg-
bandcombinaties toegestaan.
Velgafmeting Inpersdiepte ET Bandenmaat
6J x 16 50 mm 205/55 R16
7J x 16 45 mm 205/55 R16
6J x 17 45 mm 205/50 R17
De montage van sneeuwkettingen uitsluitend op de achterwielen is alleen bij
de volgende velg-bandcombinaties toegestaan.
Velgafmeting Inpersdiepte ET Bandenmaat
7J x 16 45 mm 215/60 R16
7J x 17 45 mm 225/50 R17
Alleen sneeuwkettingen gebruiken waarvan de schakels en sloten niet groter
zijn dan 12 mm.
Vóór het monteren van de sneeuwkettingen de wieldoppen verwijderen » pa-
gina 192.
VOORZICHTIG
De kettingen moeten bij het rijden op sneeuwvrije trajecten worden verwij-
derd. Anders worden de rijeigenschappen beperkt en de banden beschadigd.
189
Wielen
Tips om het zelf te doen
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Nooduitrusting
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
EHBO-set en gevarendriehoek
190
Reflectievest 190
Brandblusser 190
Wagengereedschap 191
EHBO-set en gevarendriehoek
Afbeelding 176 Plaats van de verbanddoos en de gevarendriehoek
De volgende informatie is geldig voor de verbanddoos en de gevarendriehoek
uit het originele ŠKODA accessoireprogramma.
Voor een andere verbanddoos resp. een andere gevarendriehoek kunnen de
opbergvakken mogelijk te klein zijn.
EHBO-set
De verbanddoos kan met behulp van een spanband aan de rechterzijde van de
bagageruimte worden bevestigd » Afbeelding 176 -
.
Gevarendriehoek
De gevarendriehoek kan met rubber riemen op de bekleding van de achter-
wand worden bevestigd » Afbeelding 176 -
.
Bij de uitvoering met reservewiel kan de gevarendriehoek in een uitneembare
box rechts naast het reservewiel worden opgeborgen » pagina 108.
ATTENTIE
De verbanddoos en de gevarendriehoek moeten zodanig zijn bevestigd, dat
deze bij een noodstop of een aanrijding niet kunnen losraken en de inzit-
tenden kunnen verwonden.
Let op
De uiterste gebruiksdatum van de verbanddoos in acht nemen.
Wij adviseren een verbanddoos en een gevarendriehoek uit het originele
ŠKODA accessoireprogramma te gebruiken, die bij een ŠKODA Partner verkrijg-
baar is.
Reflectievest
Afbeelding 177
Opbergvak voor reflectievest
Het reflectievest kan in een houder onder de bestuurdersstoel worden opge-
borgen » Afbeelding 177.
Brandblusser
Afbeelding 178
Brandblusser
190
Tips om het zelf te doen
De brandblusser is met twee riemen in een houder onder de bestuurdersstoel
bevestigd.
Verwijderen/bevestigen
De beide riemen losmaken door aan de betreffende vergrendelingen in pijl-
richting te trekken » Afbeelding 178.
De brandblusser verwijderen.
Voor de bevestiging van de brandblusser deze weer in de houder plaatsen en
met riemen vastbinden.
De instructies die op de brandblusser zijn aangebracht doorlezen.
De uiterste gebruiksdatum van de brandblusser in acht nemen. Als de brand-
blusser wordt gebruikt na afloop van de vervaldatum, is de juiste werking niet
meer gegarandeerd.
ATTENTIE
De brandblusser moet veilig en zodanig zijn bevestigd, dat deze bij een
noodstop of een aanrijding van de wagen niet kan losraken en de inzitten-
den kan verwonden.
Let op
De brandblusser behoort slechts tot de leveringsomvang in bepaalde landen.
Wagengereedschap
Afbeelding 179 Wagengereedschap
Het wagengereedschap zit in een box in het reserve- resp. noodreservewiel of
in deze opbergruimte opgeborgen.
Afhankelijk van de uitrusting hoeven niet alle volgende onderdelen in het
wagengereedschap aanwezig te zijn.
schroevendraaier,
sleutel voor het uit- en inbouwen van het achterlicht,
adapter voor antidiefstalwielbouten,
sleepoog,
beugel voor het lostrekken van de wieldoppen,
krik met aanwijzingenplaatje,
wielsleutel,
tang voor het verwijderen van de afdekkappen van de wielbouten,
bandenafdichtset.
ATTENTIE
De af fabriek meegeleverde krik is alleen voor uw wagenmodel bedoeld. In
geen geval hiermee zwaardere voertuigen of andere lasten opkrikken.
VOORZICHTIG
De krik vóór het samen met wagengereedschap opbergen in de box, weer in
de uitgangsstand terugschroeven.
Ervoor zorgen dat het wagengereedschap in de bagageruimte goed is beves-
tigd.
Let erop dat de box altijd met de riem is vastgezet.
Let op
De conformiteitsverklaring zit bij de krik of in de wagendocumentiemap.
Wiel verwisselen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Voorbereidende werkzaamheden
192
Wiel verwijderen/opbergen
192
Wieldop
192
Afdekkappen van de wielbouten
193
Antidiefstalwielbouten
193
Wielbouten losdraaien en vastzetten
194
Wagen opkrikken
194
1
2
3
4
5
6
7
8
9
191
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Wiel verwijderen/plaatsen 195
Werkzaamheden naderhand 195
Voor de eigen veiligheid en de veiligheid van de passagiers moeten vóór het
wisselen van een wiel langs de weg de volgende aanwijzingen in acht worden
genomen.
De alarmlichten inschakelen.
De gevarendriehoek op de voorgeschreven afstand neerzetten.
De wagen zo ver mogelijk van het rijdende verkeer parkeren.
Een plaats met een vlakke en vaste ondergrond kiezen.
Alle passagiers laten uitstappen. Tijdens het repareren van de band mo-
gen de passagiers niet op de weg staan (bij voorkeur achter de vangrail).
Banden met vergrote antilekbestendigheid
Enkele wagens kunnen af fabriek met banden met vergrote antilekbestendig-
heid (zogenaamde "SEAL"-banden) worden uitgerust.
Deze wagens worden zonder bandenafdichtset, noodreservewiel en het be-
treffende wagengereedschap geleverd.
Als banden met vergrote antilekbestendigheid door banden zonder vergrote
antilekbestendigheid worden vervangen, dan moet de wagen worden voorzien
van een bandenafdichtset, noodreservewiel of reservewiel en het betreffende
wagengereedschap.
Voorbereidende werkzaamheden
Vóór het wisselen van een wiel moeten de volgende werkzaamheden worden
uitgevoerd.
De motor afzetten.
Bij wagens met schakelbak de 1e versnelling inschakelen.
Bij wagens met automatische versnellingsbak de keuzehendel in stand P
plaatsen.
De handrem stevig aantrekken.
Indien een aanhangwagen is aangekoppeld, dan deze afkoppelen.
Wiel verwijderen/opbergen
Afbeelding 180
Wiel verwijderen
Het wiel ligt in een kuip onder de bodembekleding in de bagageruimte en is
bevestigd met een speciale bevestigingsbout.
Wiel verwijderen
De achterklep openen.
De bodembekleding in de bagageruimte optillen » pagina 108.
De riem losmaken en de box met het wagengereedschap verwijderen.
De bevestigingsbout in pijlrichting eruit schroeven » Afbeelding 180.
Het wiel verwijderen.
Wiel opbergen
Het wiel met de buitenzijde naar boven in de reservewielkuip leggen.
De bevestigingsriem door de tegenoverliggende openingen in de velg trek-
ken.
De bevestigingsbout tegengesteld aan de pijlrichting erin schroeven » Af-
beelding 180 tot het wiel stevig is bevestigd.
De box met het wagengereedschap weer in het reserve- resp. noodreserve-
wiel plaatsen en met de band vastzetten.
De bodembekleding in de bagageruimte terugklappen.
De achterklep sluiten.
Wieldop
Vóór het uitbouwen van de wielbouten moet de wieldop worden verwijderd.
Lostrekken
De beugel uit het wagengereedschap » pagina 191 vasthaken aan de ver-
sterkte rand van de wieldop.
De wielsleutel door de beugel schuiven, de wielsleutel op de band laten rus-
ten en de wieldop lostrekken.
192
Tips om het zelf te doen
Inbouwen
De wieldop eerst bij de uitsparing voor het ventiel op de velg drukken.
De wieldop zodanig op de velg drukken tot deze over de gehele omtrek cor-
rect vastklikt.
Aanwijzingen voor de af fabriek of de uit het originele ŠKODA accessoirepro-
gramma geleverde wieldoppen.
Bij gebruik van een antidiefstalwielbout waarborgen dat deze op de positie
wordt aangebracht die op de achterzijde van de wieldop wordt aangegeven.
Op de achterzijde van de wieldop is de positie van de antidiefstalwielbout
door middel van een symbool aangegeven. Als de wieldop op een andere dan
de voor de antidiefstalwielbout aangegeven positie wordt aangebracht, be-
staat er gevaar voor beschadiging van de wieldop.
Als er wieldoppen worden gemonteerd, moet erop worden gelet dat voldoen-
de luchttoevoer voor de koeling van het remsysteem blijft gewaarborgd.
VOORZICHTIG
De wieldop met de hand aandrukken, niet erop slaan! Anders kan de wieldop
worden beschadigd.
Let op
Wij adviseren u wieldoppen uit het originele ŠKODA accessoireprogramma te
gebruiken.
Afdekkappen van de wielbouten
Afbeelding 181
Afdekkap lostrekken
Vóór het losdraaien van de wielbouten moeten de afdekdoppen eraf worden
getrokken.
Lostrekken
De tang » pagina 191 over de afdekkap schuiven, tot de haken aan de binnen-
zijde van de tang tegen de kraag van de afdekkap komen.
De afdekkap in pijlrichting lostrekken » Afbeelding 181.
Inbouwen
De afdekkap tot de aanslag op de wielbout schuiven.
Antidiefstalwielbouten
Afbeelding 182
Principeafbeelding: Antidiefstal-
wielbout met adapter
De antidiefstalwielbouten beschermen de wielen tegen diefstal. Deze kunnen
alleen met de adapter
B
» Afbeelding 182 worden los- resp. vastgedraaid.
De wieldop resp. de afdekkappen van de wielbouten losnemen.
De adapter
B
» Afbeelding 182 met de getande zijde tot de aanslag in de in-
wendige vertanding in de kop van de antidiefstalwielbout
A
steken.
De wielsleutel tot de aanslag op de adapter
B
schuiven.
De wielbout losdraaien resp. vastdraaien » pagina 194.
De adapter verwijderen.
De wieldop resp. de afdekkappen weer aanbrengen.
Om een wiel te kunnen wisselen moet de adapter voor de antidiefstalwiel-
bouten altijd in de wagen worden meegevoerd. De adapter zit bij het wagen-
gereedschap opgeborgen.
Bij af fabriek of uit het originele ŠKODA accessoireprogramma geleverde wiel-
doppen staat de positie van de antidiefstalwielbout aan de achterzijde van de
wieldop vermeld.
Bij gebruik van een antidiefstalwielbout waarborgen dat deze op de positie
wordt aangebracht die op de achterzijde van de wieldop wordt aangegeven.
193
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Let op
Het zowel op de adapter als ook aan het einde van elke antidiefstalwielbout
ingeslagen codenummer noteren. Aan de hand van dit nummer kunt u, indien
nodig, een reserveadapter bestellen uit het assortiment ŠKODA originele on-
derdelen.
De set antidiefstalwielbouten met de adapter is verkrijgbaar bij een ŠKODA
Partner.
Wielbouten losdraaien en vastzetten
Afbeelding 183
Wiel verwisselen: Wielbouten
een slag losdraaien
Vóór het losdraaien van de wielbouten moeten de afdekdoppen van de wiel-
bouten eraf worden getrokken.
Losdraaien
De wielsleutel tot de aanslag op de wielbout steken.
Voor het losdraaien van de antidiefstalwielbouten de betreffende adapter ge-
bruiken » pagina 193.
Het uiteinde van de wielsleutel vastpakken en de bout circa één omwente-
ling in pijlrichting draaien » Afbeelding 183.
Vastzetten
De wielsleutel tot de aanslag op de wielbout steken.
Voor het vastdraaien van de antidiefstalwielbouten de betreffende adapter
gebruiken » pagina 193.
Het uiteinde van de wielsleutel vastpakken en de bout tegen de pijlrichting
in vastdraaien » Afbeelding 183.
Na het vastdraaien van de wielbouten moeten de afdekdoppen weer worden
geplaatst.
ATTENTIE
Als de bouten niet kunnen worden losgedraaid, kunt u voorzichtig met de
voet op het uiteinde van de sleutel drukken. Daarbij kunt u zich het beste
aan de wagen vasthouden en zorgen dat u stevig staat.
Wagen opkrikken
Afbeelding 184
Steunpunten voor de krik
Afbeelding 185
Principeafbeelding: Krik aanbrengen
Voor het omhoogbrengen van de wagen moet de krik uit het wagengereed-
schap worden gebruikt.
Voor het plaatsen van de krik het steunpunt kiezen dat het dichtst bij de lekke
band ligt .
De steunpunten bevinden zich direct onder de markering op de dorpel » Af-
beelding 184.
Controleren of de grondplaat van de krik met het volledige oppervlak op de
vaste ondergrond staat en loodrecht ten opzichte van het kriksteunpunt be-
vindt » Afbeelding 185 -
.
194
Tips om het zelf te doen
De krik onder het steunpunt met de slinger zo ver omhoogdraaien, tot de
klauw van de krik de rand omvat » Afbeelding 185 - .
De wagenkrik verder omhoogdraaien tot het wiel net vrij van de grond is.
ATTENTIE
Als u het wiel op een helling moet verwisselen, blokkeer dan het tegen-
overliggende wiel met behulp van een steen of iets dergelijks, om zo de
wagen tegen onverwachts wegrollen te beveiligen.
De grondplaat van de krik met geschikte middelen beveiligen tegen mo-
gelijk verschuiven. Een zachte, gladde ondergrond onder de grondplaat van
de krik kan tot gevolg hebben, dat de wagen van de krik glijdt. Daarom de
krik altijd op een vaste ondergrond plaatsen of een groot en stabiel steun-
vlak gebruiken. Op een gladde ondergrond, zoals klinkers of een tegelvloer,
moet een stroef steunvlak worden gebruikt (bijvoorbeeld een rubber mat).
De krik alleen aanbrengen bij de daarvoor bedoelde steunpunten.
De wagen altijd opkrikken terwijl de portieren zijn gesloten.
Nooit met een lichaamsdeel (bijvoorbeeld arm of been) onder de wagen
komen, als deze alleen door een krik omhoog wordt gehouden.
Bij een omhooggebrachte wagen nooit de motor starten.
VOORZICHTIG
Let erop dat de krik goed tegen de rand van de dorpel wordt geplaatst, anders
bestaat er gevaar voor beschadiging van de wagen.
Wiel verwijderen/plaatsen
Bij het verwisselen van een wiel moeten de volgende aanwijzingen worden
opgevolgd.
De wieldop resp. de afdekkappen van de wielbouten losnemen.
Eerst de antidiefstalwielbout en dan de andere wielbouten losdraaien.
De wagen zo ver opkrikken dat het te verwisselen wiel de bodem niet meer
raakt.
De wielbouten verwijderen en op een schone ondergrond leggen (doek, pa-
pier enzovoort).
Het wiel voorzichtig verwijderen.
Het wiel plaatsen en de wielbouten handvast erin draaien.
De wagen laten zakken.
Met de wielsleutel afwisselend de tegenover elkaar liggende wielbouten
(kruiselings) vastzetten. De antidiefstalwielbout als laatste vastzetten.
De wieldop resp. de afdekkappen weer aanbrengen.
Bij de montage van draairichtinggebonden banden op de draairichting letten
» pagina 186.
Alle wielbouten moeten schoon en goed gangbaar zijn.
Als bij verwisselen van een wiel wordt vastgesteld dat de wielbouten geroest
zijn en moeilijk draaien, dan moeten deze worden vervangen.
In geen geval mogen de wielbouten worden ingevet of ingeolied.
ATTENTIE
De wielbouten slechts enigszins losdraaien (circa een omwenteling), zolang
de wagen niet met de krik is opgekrikt. Anders kan het wiel loslaten en val-
len.
Werkzaamheden naderhand
Na het wisselen van een wiel moeten de volgende werkzaamheden worden
uitgevoerd.
Het vervangen wiel in de uitsparing voor het reservewiel opbergen en vast-
zetten met een speciale bout.
Het wagengereedschap op de hiervoor bedoelde plaats opbergen en met de
riem bevestigen.
Zo snel mogelijk de bandenspanning van het gemonteerde wiel controleren.
Het aantrekmoment van de wielbouten zo snel mogelijk met een moments-
leutel laten controleren.
Na het wisselen van een wiel moet de bandenspanning worden aangepast. Bij
wagens met bandenspanningscontrole moeten de bandenspanningswaarden
worden opgeslagen » pagina 147.
De beschadigde band laten vervangen resp. bij een specialist informeren naar
de reparatiemogelijkheden.
Het voorgeschreven aantrekmoment van de wielbouten bedraagt 120 Nm.
ATTENTIE
Wanneer de wielbouten met een te laag aantrekmoment zijn aangetrok-
ken, kunnen de velgen tijdens het rijden losraken. Een te hoog aantrekmo-
ment kan de bouten en de schroefdraad beschadigen en kan leiden tot een
blijvende vervorming van de draagvlakken op de velg.
Tot het controleren van het aantrekmoment voorzichtig en slechts met
matige snelheid rijden.
195
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Bandenafdichtset
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bestanddelen van de bandenafdichtset
196
Algemene aanwijzingen 197
Voorbereidende werkzaamheden voor gebruik van de bandenafdichtset 197
Band afdichten en oppompen 197
Aanwijzingen voor het rijden met gerepareerde band 198
Met de bandenafdichtset kunnen beschadigingen aan de banden tot een door-
snede van circa 4 mm, die door scherpe voorwerpen zijn veroorzaakt, veilig
worden gedicht.
De reparatie met de afdichtset vervangt in geen geval een normale bandenre-
paratie. De reparatie met de afdichtset dient alleen voor het bereiken van de
dichtstbijzijnde specialist.
Bij de reparatie hoeft het wiel niet te worden verwijderd.
Vreemde voorwerpen, die in het bandprofiel zijn binnengedrongen (bijvoor-
beeld schroeven of spijkers) mogen niet uit de band worden verwijderd!
De met de bandenafdichtset gerepareerde band zo snel mogelijk laten vervan-
gen resp. bij een specialist informeren naar de reparatiemogelijkheden.
ATTENTIE
Het bandenafdichtmiddel is schadelijk voor de gezondheid en moet bij
huidcontact onmiddellijk verwijderd worden.
De gebruiksaanwijzing van de fabrikant van de bandenafdichtset in acht
nemen.
Let op
Een nieuwe fles bandenafdichtmiddel is verkrijgbaar uit het originele ŠKODA
accessoireprogramma.
Bestanddelen van de bandenafdichtset
Afbeelding 186 Principeafbeelding: Onderdelen van de bandenafdichtset
Lees en bekijk eerst op bladzijde 196.
Bestanddelen van de set » Afbeelding 186
sticker met de snelheidsaanduiding "max. 80 km/h" resp. "max. 50 mph",
ventielsleutel,
vulslang met vuldop,
12 volt kabelstekker,
bandenspanningmeter,
luchtaftapventiel,
luchtcompressor,
bandenvulslang,
aan-uitschakelaar,
fles met bandenafdichtmiddel,
reserve-ventielinzetstuk.
De ventielsleutel
2
heeft aan de onderzijde een gleuf, waarin het ventielin-
zetstuk past.
De bandenafdichtset bevindt zich in een box onder de bodembekleding van de
bagageruimte. Deze bevat een afdichtmiddel en een luchtcompressor.
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
196
Tips om het zelf te doen
Let op
De conformiteitsverklaring zit bij de luchtcompressor of in de wagendocumen-
tiemap.
Algemene aanwijzingen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 196.
Voor de eigen veiligheid en de veiligheid van de passagiers moeten vóór een
wielreparatie langs de weg de volgende aanwijzingen in acht worden geno-
men.
De alarmlichten inschakelen.
De gevarendriehoek op de voorgeschreven afstand neerzetten.
De wagen zo ver mogelijk van het rijdende verkeer parkeren.
Een plaats met een vlakke en vaste ondergrond kiezen.
Alle passagiers laten uitstappen. Tijdens het repareren van de band mo-
gen de passagiers niet op de weg staan (bij voorkeur achter de vangrail).
De bandenafdichtset mag in de volgende gevallen niet worden gebruikt.
De velg is beschadigd.
De buitentemperatuur ligt onder -20 °C.
De snee of beschadigingen door scherpe voorwerpen is groter dan 4 mm.
De bandflank is beschadigd.
Na het verlopen van de houdbaarheidsdatum (zie vulfles).
Voorbereidende werkzaamheden voor gebruik van de
bandenafdichtset
Lees en bekijk eerst op bladzijde 196.
Vóór het gebruik van de bandenafdichtset moeten de volgende voorbereiden-
de werkzaamheden worden uitgevoerd.
De motor afzetten.
Bij wagens met schakelbak de 1e versnelling inschakelen.
Bij wagens met automatische versnellingsbak de keuzehendel in stand P
plaatsen.
De handrem stevig aantrekken.
Controleren of de reparatie met de bandenafdichtset kan worden uitgevoerd
» pagina 196.
Indien een aanhangwagen is aangekoppeld, dan deze afkoppelen.
De bandenafdichtset uit de bagageruimte nemen.
De betreffende sticker
1
» Afbeelding 186 op pagina 196 op het dashboard
in het gezichtsveld van de bestuurder aanbrengen.
Het ventieldopje eraf draaien.
Met de ventielsleutel
2
het ventielinzetstuk uit het ventiel draaien en het
ventielinzetstuk op een schone ondergrond leggen (doek, stuk papier e.d.).
Band afdichten en oppompen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 196.
Afdichten
De fles met bandenafdichtmiddel
10
» Afbeelding 186 op pagina 196 enkele
malen krachtig schudden.
De vulslang
3
stevig op de fles
10
draaien. De folie op de vuldop wordt hier-
bij automatisch doorgeprikt.
De sluitstop van de vulslang
3
verwijderen en het open uiteinde op het ven-
tiel van de band steken.
De fles
10
ondersteboven houden en de gehele inhoud afdichtmiddel uit de
fles in de band vullen.
De vulslang van het bandventiel verwijderen.
Het ventielinzetstuk met ventielsleutel
2
weer in het ventiel draaien.
Oppompen
De vulslang
8
» Afbeelding 186 op pagina 196 van de luchtcompressor ste-
vig op het ventiel van de band draaien.
Bij wagens met schakelbak de versnellingshendel in de neutrale stand zet-
ten en de handrem vast aantrekken.
Bij wagens met automatische versnellingsbak de keuzehendel in stand P
plaatsen.
Controleren of het luchtaftapventiel
6
dichtgedraaid is.
De motor starten en laten draaien.
De stekker
4
in het 12 volt stopcontact steken » pagina 93.
De luchtcompressor met de aan-uitschakelaar
9
inschakelen.
De luchtcompressor laten draaien totdat de bandenspanning 2,0 - 2,5 bar be-
draagt. Maximale looptijd 8 minuten » .
De luchtcompressor uitschakelen.
Als de bandenspanning van 2,0 - 2,5 bar niet werd bereikt, de vulslang
8
van
het ventiel afschroeven.
De wagen circa 10 meter voor- of achteruitrijden zodat het afdichtmiddel zich
in de band kan "verdelen".
De vulslang van de luchtcompressor
8
opnieuw stevig op het ventiel draai-
en en het oppompen herhalen.
197
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
De luchtcompressor uitschakelen.
De vulslang
8
van het ventiel losdraaien.
Wanneer een bandenspanning van 2,0 - 2,5 bar is bereikt, kan de rit worden
voortgezet.
ATTENTIE
Als de band niet tot ten minste 2,0 bar kan worden opgepompt, is de be-
schadiging te groot. Het afdichtmiddel is niet in staat de band te dichten.
Niet verder rijden! De hulp van een specialist inroepen.
De bandenvulslang en de luchtcompressor kunnen bij het oppompen heet
worden - gevaar voor verbranding.
VOORZICHTIG
De luchtcompressor uiterlijk na 8 minuten draaien uitschakelen - gevaar voor
oververhitting! De luchtcompressor enkele minuten laten afkoelen, voordat u
deze opnieuw inschakelt.
Aanwijzingen voor het rijden met gerepareerde band
Lees en bekijk eerst op bladzijde 196.
De bandenspanning in de gerepareerde band moet na 10 minuten rijden wor-
den gecontroleerd.
De bandenspanning is 1,3 bar of lager
Niet verder rijden! De band kan met de afdichtset niet voldoende worden
afgedicht.
De bandenspanning is 1,3 bar of hoger
De bandenspanning weer naar de juiste waarde corrigeren.
De rit voorzichtig voortzetten naar de dichtstbijzijnde specialist met maxi-
maal 80 km/h (50 mph).
ATTENTIE
Een met bandenafdichtmiddel gevulde band heeft niet dezelfde rijeigen-
schappen als een gewone band.
Niet sneller dan 80 km/h resp. 50 mph rijden.
Volgas accelereren, sterk remmen en het snel nemen van bochten vermij-
den.
Starthulp
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Starthulp met behulp van de accu van een andere wagen
198
Als de motor niet aanslaat omdat de accu ontladen is, kan de accu van een an-
dere wagen worden gebruikt om de motor te starten.
ATTENTIE
De waarschuwingsaanwijzingen bij werkzaamheden in de motorruimte
opvolgen » pagina 172.
Een ontladen accu kan al bij temperaturen net onder 0 °C bevriezen. Bij
een bevroren accu geen starthulp geven met behulp van de accu van een
andere wagen - explosiegevaar!
Ontstekingsbronnen (open vuur, brandende sigaretten en dergelijke) uit
de buurt van de accu houden - gevaar voor explosie!
Nooit starthulp gebruiken bij accu's met een te laag accuvloeistofpeil -
explosiegevaar en gevaar door bijtende werking.
De sluitdoppen van de accucellen moeten zijn vastgeschroefd.
Let op
Wij adviseren de startkabels aan te schaffen bij een speciaalzaak voor voer-
tuigaccu's.
Starthulp met behulp van de accu van een andere wagen
Afbeelding 187
Starthulp: A - ontladen accu, B -
stroomleverende accu
198
Tips om het zelf te doen
Afbeelding 188
Massapunt van de motor: Start-
stopsysteem
Lees en bekijk eerst op bladzijde 198.
Voor een startpoging met behulp van de accu van een andere wagen zijn
startkabels nodig.
De startkabels moeten in de onderstaande volgorde worden aangesloten.
Het ene uiteinde
1
aansluiten op de pluspool van de ontladen accu
A
» Afbeelding 187.
Het andere uiteinde
2
aansluiten op de pluspool van de stroomleverende
accu
B
.
Het ene uiteinde
3
aansluiten op de minpool van de stroomleverende accu
B
.
Het andere uiteinde
4
aansluiten op een massief, vast met het motorblok
verbonden metalen onderdeel of direct op het motorblok zelf.
Bij wagens met start-stopsysteem mag de startkabel alleen op het massapunt
van de motor worden aangesloten » Afbeelding 188.
Motor starten
De motor van de stroomgevende wagen starten en stationair laten draaien.
Nu de motor van de wagen met de ontladen accu starten.
Als de motor niet aanslaat, de startprocedure na circa 10 seconden afbreken
en circa een halve minuut later herhalen.
De startkabels precies in omgekeerde volgorde van het vastmaken verwijde-
ren.
Beide accu's moeten een nominale spanning van 12 V hebben. De capaciteit
(Ah) van de stroomleverende accu mag niet wezenlijk lager zijn dan de capaci-
teit van de ontladen accu.
Startkabel
Alleen startkabels gebruiken met een voldoende grote diameter en met geïso-
leerde poolklemmen. De aanwijzingen van de fabrikant van de startkabels op-
volgen.
Pluskabel - kleuraanduiding in het algemeen rood.
Minkabel - - kleuraanduiding in het algemeen zwart.
ATTENTIE
De startkabel niet op de minpool van de ontladen accu aansluiten. Door
vonkvorming bij het starten zou knalgas dat uit de accu stroomt, kunnen
ontsteken.
De niet-geïsoleerde delen van de poolklemmen mogen in geen geval met
elkaar in aanraking komen - gevaar voor kortsluiting!
De op de pluspool van de accu aangesloten startkabel mag niet met elek-
trisch geleidende delen van de wagen in aanraking komen - gevaar voor
kortsluiting!
De startkabels zo leggen, dat ze niet door draaiende delen in de motor-
ruimte kunnen worden geraakt.
Wagen afslepen
Inleiding voor het onderwerp
Afbeelding 189
Gevlochten sleepkabel / gedraaide sleepkabel
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Sleepoog voor 200
Sleepoog achter 201
Wagens met een trekhaak 201
Voor het afslepen moet een gevlochten sleepkabel worden gebruikt » Afbeel-
ding 189 -
.
Bij het afslepen moeten de volgende aanwijzingen worden opgevolgd.
199
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Wagens met schakelbak kunnen met een sleepkabel resp. een sleepstang of
met opgeheven voor- of achteras worden afgesleept.
Wagens met automatische versnellingsbak kunnen met een sleepkabel resp.
een sleepstang of met opgeheven vooras worden afgesleept. Bij een wagen
waarbij de achterwielen zij opgetakeld wordt de automatische versnellingsbak
beschadigd! Zo mogelijk moet de wagen met draaiende motor of tenminste
met ingeschakeld contact worden afgesleept.
Bestuurder van de slepende wagen
De koppeling bij het wegrijden uiterst voorzichtig laten opkomen resp. bij
een automatische versnellingsbak bijzonder voorzichtig gas geven.
Pas echt wegrijden als de kabel gespannen is.
De maximale sleepsnelheid bedraagt 50 km/h.
Bestuurder van de gesleepte wagen
Het contact inschakelen zodat het stuurwiel niet kan blokkeren en de knip-
perlichten, de ruitenwissers en de ruitensproeierinstallatie kunnen worden
ingeschakeld.
De versnellingsbak in de neutraalstand zetten resp. bij een automatische
versnellingsbak de keuzehendelstand N selecteren.
De rembekrachtiging en de stuurbekrachtiging werken alleen als de motor
draait. Bij stilstaande motor moet het rempedaal met aanzienlijk meer kracht
worden ingedrukt en is voor het sturen veel meer kracht nodig.
Let er bij het gebruik van een sleepkabel op dat de sleepkabel strak blijft
staan.
Algemene aanwijzingen voor het afslepen
Beide bestuurders moeten met mogelijke problemen tijdens het slepen ver-
trouwd zijn. Bestuurders die daarmee geen ervaring hebben, kunnen beter
niet afslepen of worden afgesleept.
Als normaal slepen niet mogelijk is of als de sleepafstand groter is dan 50 km,
moet de wagen op een transportvoertuig of een aanhangwagen worden ver-
voerd.
Als er geen versnellingsbakolie meer in de versnellingsbak zit, mag de wagen
alleen met opgetakelde aangedreven wielen of met een bergingsvoertuig
resp. aanhangwagen worden vervoerd.
De sleepkabel moet elastisch zijn, zodat beide wagens niet aan schokbelastin-
gen worden blootgesteld. Daarom alleen kunststof vezel kabels of kabels van
soortgelijk elastisch materiaal gebruiken.
De sleepkabel resp. de sleepstang aan het sleepoog » pagina 200 resp. » pa-
gina 201 resp. aan de afneembare kogelkop van de trekhaak » pagina 148
bevestigen.
ATTENTIE
Bij het afslepen verhoogde voorzichtigheid in acht nemen.
Voor het slepen geen gedraaide sleepkabel gebruiken » Afbeelding 189 -
, het sleepoog kan anders uit de wagen worden gedraaid - er bestaat ge-
vaar voor ongevallen.
De sleepkabel mag niet verdraaid zijn - er bestaat gevaar voor ongevallen.
VOORZICHTIG
De motor niet starten door de wagen aan te slepen - er bestaat gevaar voor
schade aan de motordelen. Als starthulp kunt u de accu van een andere wagen
gebruiken » pagina 198, Starthulp.
Bij het slepen over onverharde wegen bestaat altijd het gevaar, dat de be-
vestigingsdelen te zwaar worden belast en beschadigd raken.
Let op
Wij adviseren een sleepkabel uit het originele ŠKODA accessoireprogramma te
gebruiken, die bij een ŠKODA Partner verkrijgbaar is.
Sleepoog voor
Afbeelding 190 Verwijderen van de afdekking / montage van het sleep-
oog
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 200.
Afdekkap uit- en inbouwen
Op de afdekkap in pijlrichting
1
» Afbeelding 190 drukken.
200
Tips om het zelf te doen
De afdekkap in pijlrichting
2
lostrekken.
Na het eruit draaien van het sleepoog de afdekkap bij pijl
1
plaatsen en ver-
volgens op de tegenoverliggende zijde van de afdekkap drukken.
De afdekking moet correct vastklikken.
Sleepoog in- en uitbouwen
Het sleepoog met de hand in pijlrichting
3
» Afbeelding 190 tot de aanslag
vastdraaien » .
Voor het vastdraaien adviseren wij bijvoorbeeld de wielsleutel, het sleepoog
van een andere wagen of een gelijksoortig voorwerp te gebruiken dat door het
oog kan worden gestoken.
Het sleepoog tegen de pijlrichting in
3
eruit draaien.
ATTENTIE
Het sleepoog moet altijd tot de aanslag worden vastgedraaid en stevig
worden vastgezet, anders kan het sleepoog bij het af- of aanslepen losra-
ken.
Sleepoog achter
Afbeelding 191 Verwijderen van de afdekking / montage van het sleepoog
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 200.
Afdekkap uit- en inbouwen
Op de afdekkap in pijlrichting
1
» Afbeelding 191 drukken.
De afdekkap in pijlrichting
2
lostrekken.
Na het eruit draaien van het sleepoog de afdekkap bij pijl
1
aanbrengen.
Op de tegenoverliggende zijde van de afdekkap drukken.
De afdekking moet correct vastklikken.
Sleepoog in- en uitbouwen
Het sleepoog met de hand in pijlrichting
3
» Afbeelding 191 tot de aanslag
vastdraaien » .
Voor het vastdraaien adviseren wij bijvoorbeeld de wielsleutel, het sleepoog
van een andere wagen of een gelijksoortig voorwerp te gebruiken dat door het
oog kan worden gestoken.
Het sleepoog tegen de pijlrichting in
3
eruit draaien.
ATTENTIE
Het sleepoog moet altijd tot de aanslag worden vastgedraaid en stevig
worden vastgezet, anders kan het sleepoog bij het af- of aanslepen losra-
ken.
Wagens met een trekhaak
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 200.
Bij wagens met af fabriek gemonteerde trekhaak zit achter de afdekking geen
montagegat voor het inschroefbare sleepoog.
Voor het afslepen de ingebouwde, afneembare kogelkop gebruiken » pagina
148, Trekhaak.
Het afslepen met de trekhaak is een volwaardige vervanging voor het afslepen
met het sleepoog.
Indien de trekhaak compleet wordt uitgebouwd, dan moet deze beslist wor-
den vervangen door de standaard versterking van de achterbumper, waarin
ook een montagegat voor het sleepoog aanwezig is.
VOORZICHTIG
Bij gebruik van een ongeschikte sleepstang kunnen de afneembare kogelkop
en de wagen worden beschadigd.
Let op
De afneembare kogelkop moet altijd worden meegenomen, om deze zo nodig
voor het afslepen te gebruiken.
201
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Afstandsbediening en uitneembare lamp
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Batterij in de afstandsbediening vervangen
202
Afstandsbediening synchroniseren 202
Batterij in radiografische afstandsbediening van extra verwarming
(interieurvoorverwarming) vervangen 202
Accu's van uitneembare lamp vervangen 203
VOORZICHTIG
Wij adviseren de defecte batterijen door een ŠKODA Servicepartner te laten
vervangen.
De nieuwe batterij moet overeenkomen met de specificatie van de originele
batterij.
Bij het vervangen van de batterij resp. accu op de juiste polariteit letten.
Let op
Het vervangen van de batterij in de sleutel met sierafdekking heeft tot gevolg
dat deze afdekking beschadigd raakt. Een vervangende sierafdekking kan bij
de ŠKODA Partners worden aangeschaft.
Batterij in de afstandsbediening vervangen
Afbeelding 192 Deksel verwijderen / batterij verwijderen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 202.
Het vervangen van de batterijen moet als volgt worden uitgevoerd.
De sleutel uitklappen.
Het batterijdeksel
A
» Afbeelding 192 met de duim of met een platte
schroevendraaier bij pijlen
1
eraf drukken.
De batterij op de plaats van de pijl
2
omlaagdrukken en de lege batterij uit
de sleutel nemen.
De nieuwe batterij aanbrengen.
Het batterijdeksel
A
aanbrengen en aandrukken tot het hoorbaar vastklikt.
Als de wagen na vervanging van de batterij niet met de sleutel met radiografi-
sche afstandsbediening kan worden geopend en gesloten, moet het systeem
worden gesynchroniseerd » pagina 202.
Afstandsbediening synchroniseren
Lees en bekijk eerst op bladzijde 202.
Als de wagen bij het bedienen van de afstandsbediening niet wordt ontgren-
deld, is het mogelijk dat de sleutel niet is gesynchroniseerd. Dat kan gebeuren
als de toetsen van de sleutel met radiografische afstandsbediening meerdere
malen buiten het werkingsgebied van het systeem zijn ingedrukt of als de bat-
terij van de sleutel is vervangen.
De sleutel als volgt synchroniseren.
Een willekeurige toets op de afstandsbediening indrukken.
Na het indrukken van de toets moet het portier binnen 1 minuut met behulp
van de sleutel in de slotcilinder worden ontgrendeld.
Batterij in radiografische afstandsbediening van extra verwarming
(interieurvoorverwarming) vervangen
Afbeelding 193
Radiografische afstandsbedie-
ning: Batterijafdekking
Lees en bekijk eerst op bladzijde 202.
De batterij zit onder een deksel aan de achterzijde van de afstandsbediening
» Afbeelding 193.
202
Tips om het zelf te doen
Een plat, stomp voorwerp (bijvoorbeeld een munt) in de sleuf in de batterijaf-
dekking steken.
De afdekking tegen de pijlrichting in naar de markering draaien, om de afdek-
king te openen.
De batterij vervangen.
De batterijafdekking weer aanbrengen.
De afdekking in pijlrichting tot de uitgangsmarkering draaien en vergrende-
len.
Accu's van uitneembare lamp vervangen
Afbeelding 194
Lamp uitnemen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 202.
Het vervangen van de accu moet als volgt worden uitgevoerd.
De lamp in pijlrichting verwijderen » Afbeelding 194.
De accuafdekking met een smal, puntig voorwerp bij de vergrendelingsclip
A
loswippen.
De defecte accu's uit de lamp verwijderen.
De nieuwe batterijen aanbrengen.
Het batterijdeksel aanbrengen en aandrukken tot het hoorbaar vastklikt.
VOORZICHTIG
Wordt bij het vervangen een verkeerd accutype of niet-oplaadbare batterijen
gebruikt, bestaat er gevaar voor beschadiging van de lamp en de wagenelek-
tra.
Noodontgrendeling/-vergrendeling
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bestuurdersportier ont-/vergrendelen
203
Portier zonder slotcilinder vergrendelen 204
Achterklep ontgrendelen 204
Noodontgrendeling keuzehendel 204
Bestuurdersportier ont-/vergrendelen
Afbeelding 195
Handgreep van het bestuurder-
sportier: Afgedekte slotcilinder
Het bestuurdersportier kan worden noodontgrendeld resp. noodvergrendeld.
Aan portiergreep trekken en deze uitgetrokken houden.
De sleutel in pijlrichting in de uitsparing aan de onderzijde van de afdekking
schuiven » Afbeelding 195.
De afdekking omhoogklappen.
De portiergreep loslaten.
Sleutel in de slotcilinder steken en de wagen ont- resp. vergrendelen.
Aan de portiergreep trekken en de afdekking op de oorspronkelijke plaats
weer inbouwen.
VOORZICHTIG
Let erop dat bij de noodontgrendeling/-vergrendeling geen lakschade ont-
staat.
203
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Portier zonder slotcilinder vergrendelen
Afbeelding 196 Noodvergrendeling: Rechter-/linker achterportier
Aan de kopse kant van de portieren die geen slotcilinder hebben, bevindt zich
een noodslotmechanisme; dit is pas zichtbaar na het openen van het portier.
Afdekking
A
verwijderen » Afbeelding 196.
De sleutel in de sleuf steken en in pijlrichting draaien (geveerde stand).
De afdekking
A
weer plaatsen.
Achterklep ontgrendelen
Afbeelding 197
Achterklep ontgrendelen
De achterklep kan handmatig worden ontgrendeld.
De rugleuning van de achterbank naar voren klappen » pagina 85.
In de opening in de bekleding » Afbeelding 197 een schroevendraaier of een
vergelijkbaar gereedschap tot de aanslag geleiden.
Door bewegen in pijlrichting wordt de klep ontgrendeld.
De achterklep openen.
Noodontgrendeling keuzehendel
Afbeelding 198 Noodontgrendeling keuzehendel
De handrem stevig aantrekken.
Een platte schroevendraaier in de naad bij pijl
1
» Afbeelding 198 steken en
de afdekking in pijlrichting
2
oplichten.
Met een vinger het gele kunststof deel in pijlrichting
3
drukken.
Tegelijkertijd de grendelknop in de keuzehendelgreep indrukken en de keu-
zehendel in stand N zetten.
Indien de keuzehendel opnieuw in stand P wordt gezet, wordt deze opnieuw
geblokkeerd.
VOORZICHTIG
Let erop dat bij het optillen van de afdekking er geen delen rondom de keuze-
hendel door de schroevendraaier worden beschadigd.
Ruitenwisserbladen vervangen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Ruitenwisserbladen van voorruit vervangen 205
Ruitenwisserblad van achterruit vervangen 205
ATTENTIE
Om veiligheidsredenen moet u de ruitenwisserbladen jaarlijks een- tot
tweemaal vervangen. Deze zijn verkrijgbaar bij een ŠKODA Partner.
204
Tips om het zelf te doen
Ruitenwisserbladen van voorruit vervangen
Afbeelding 199 Ruitenwisserblad van de voorruit
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 204.
De wisserarmen kunnen in de ruststand niet van de voorruit worden wegge-
klapt. Voor het vervangen van de ruitenwisserbladen moeten de wisserarmen
in de servicestand worden gezet.
Servicestand voor het vervangen van ruitenwisserbladen
De motorkap sluiten.
Het contact in- en weer uitschakelen.
Binnen 10 seconden de bedieningshendel in stand
4
drukken » pagina 76.
De wisserarmen gaan naar de servicestand.
Ruitenwisserblad verwijderen
De ruitenwisserarm in pijlrichting
1
van de voorruit optillen » Afbeelding
199.
De borging
A
in pijlrichting
2
indrukken om het wisserblad te ontgrende-
len.
Het wisserblad in pijlrichting
3
verwijderen.
Ruitenwisserblad bevestigen
Het ruitenwisserblad tegen de aanslag schuiven tot het vergrendelt.
Controleren of het ruitenwisserblad correct is bevestigd.
De wisserarmen op de voorruit terugklappen.
De wisserarmen keren terug in de ruststand - na het inschakelen van het con-
tact en wijziging van de stand van de ruitenwisserhendel of bij het rijden met
een snelheid hoger dan 6 km/h.
VOORZICHTIG
Als met de ruitenwissers niet voorzichtig wordt omgegaan, is gevaar voor be-
schadiging van de voorruit aanwezig.
Ruitenwisserblad van achterruit vervangen
Afbeelding 200 Ruitenwisserblad van de achterruit
Lees en bekijk eerst op bladzijde 204.
Ruitenwisserblad verwijderen
De ruitenwisserarm in pijlrichting
1
van de voorruit optillen » Afbeelding
200.
Het wisserblad tot de aanslag in dezelfde richting kantelen.
De ruitenwisserarm bij het bovenste gedeelte vasthouden en de borging
A
in pijlrichting
2
drukken.
Het wisserblad in pijlrichting
3
verwijderen.
Ruitenwisserblad bevestigen
Het ruitenwisserblad tegen de aanslag schuiven tot het vergrendelt.
Controleren of het ruitenwisserblad correct is bevestigd.
De wisserarm op de ruit terugklappen.
205
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Zekeringen en gloeilampjes
Zekeringen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Zekeringen in het dashboard 206
Zekeringenoverzicht in het dashboard 207
Zekeringen in de motorruimte 208
Zekeringenoverzicht in de motorruimte 208
De afzonderlijke stroomkringen zijn door middel van smeltzekeringen bevei-
ligd.
Vóór het vervangen van een zekering het contact en de betreffende verbruiker
uitschakelen.
Vaststellen welke zekering bij de uitgevallen verbruiker hoort » pagina 206,
Zekeringen in het dashboard of » pagina 208, Zekeringen in de motorruimte.
Kleurcode van de zekeringen
Kleur van de zekering Max. stroomsterkte in ampère
lichtbruin 5
donkerbruin 7,5
rood 10
blauw 15
geel 20
wit 25
groen 30
oranje 40
rood 50
ATTENTIE
Voor aanvang van alle werkzaamheden in de motorruimte beslist de waar-
schuwingsaanwijzingen lezen en deze opvolgen » pagina 172.
VOORZICHTIG
Zekeringen "niet repareren" en ook niet vervangen door zwaardere - brand-
gevaar! Bovendien kunnen andere delen van de elektrische installatie worden
beschadigd.
Als een nieuw geplaatste zekering na korte tijd weer doorbrandt, moet de
elektrische installatie zo snel mogelijk door een specialist worden gecontro-
leerd.
Een doorgebrande zekering is aan een doorgesmolten metalen strookje te
herkennen. De doorgebrande zekering door een nieuwe zekering met hetzelf-
de amperage vervangen.
Let op
Wij adviseren, altijd reservezekeringen in de wagen mee te nemen. Een
doosje reservezekeringen en gloeilampje is verkrijgbaar uit het originele
ŠKODA accessoireprogramma.
Op één zekering kunnen meerdere verbruikers zijn aangesloten.
Bij een verbruiker kunnen meerdere zekeringen horen.
Zekeringen in het dashboard
Afbeelding 201
Afdekking van de zekeringen-
houder
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 206.
De zekeringen bevinden zich aan de linkerzijde van het dashboard achter een
afdekking.
Zekering vervangen
Een platte schroevendraaier in pijlrichting in de opening in de afdekking
schuiven » Afbeelding 201.
De afdekking van de zekeringenhouder losmaken en verwijderen.
De kunststof klem uit de houder in de afdekking van de zekeringenhouder
verwijderen.
De klem op de betreffende zekering steken en deze eruit trekken.
206
Tips om het zelf te doen
Een nieuwe zekering aanbrengen.
De klem weer op de oorspronkelijke plaats opbergen.
De afdekking van de zekeringenhouder weer aanbrengen.
Zekeringenoverzicht in het dashboard
Afbeelding 202
Zekeringen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 206.
Nr. Verbruiker
1
Verwarming van versnellingsbakontluchting (dieselmotor)
Automatische versnellingsbak DSG
2 Trekhaak - verlichting links
3 Trekhaak - verlichting rechts
4
Instrumentenpaneel, bedieningshendel onder het stuurwiel, came-
ra
5
Aanjager voor verwarming, koelluchtventilator, airconditioning, Cli-
matronic
6 Achterruitwisser
7 Telefoon
8 Trekhaak - contact in stopcontact
9 Binnenverlichting, mistachterlicht
10 Regensensor, lichtschakelaar, diagnoseaansluiting
11 Bochtenverlichting linkerzijde
12 Bochtenverlichting rechterzijde
13 Radio, dvd
14 Centrale regelapparaat, motorregelapparaat
15 Lichtschakelaar
Nr. Verbruiker
16 Haldex
17 KESSY, stuurvergrendeling
18 Diagnoseaansluiting, motorregelapparaat, remsensor, Haldex
19
ABS, ESC, schakelaar voor bandencontrole, parkeerhulp, schakelaar
voor OFF ROAD-modus, start-stoptoets
20 Schakelaar, airbag
21
WIV, achterlicht, dimbare spiegel, druksensor, telefoonvoorberei-
ding, luchtmassameter, lichtbundelhoogteverstelling en zwenken
van koplamp
22
Instrumentenpaneel, elektromechanische stuurbekrachtiging, data-
bus
23 Centrale vergrendeling en achterklep
24 Ruitbediening achter
25 Achterruitverwarming, interieurvoorverwarming en -ventilatie
26 Stopcontact in bagageruimte
27 Panorama schuif-kanteldak, elektrisch rolgordijn
28 Brandstofpomp, verstuivers, AdBlue
®
-verwarming
29 Ruitbediening voor
30 Aanstekers voor en achter
31 Koplampsproeiers
32 Stoelverwarming voor, regelaar voor stoelverwarming
33
Verwarming, airconditioning, Climatronic, radiografische afstands-
bediening van de interieurvoorverwarming
34 Alarm, back-up alarm
35 Automatische versnellingsbak DSG
36 Trekhaak
207
Zekeringen en gloeilampjes
Zekeringen in de motorruimte
Afbeelding 203
Afdekking van de zekeringen-
houder
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 206.
Bij sommige uitrustingen moet voor het verwijderen van de afdekking van de
zekeringenhouder de accu-afdekking worden geopend » pagina 181.
Zekering vervangen
De borgbeugel
A
» Afbeelding 203 in pijlrichting verschuiven.
Achter de beugels verschijnt het symbool
.
De afdekking verwijderen.
De betreffende zekering vervangen.
De afdekking op de zekeringenhouder aanbrengen en de borgbeugel
A
te-
gen de pijlrichting in verschuiven.
Vóór de beugels verschijnt het symbool
.
De afdekking is vergrendeld.
VOORZICHTIG
De afdekking van de zekeringenhouder in de motorruimte moet altijd correct
worden aangebracht. Indien de afdekking niet correct is aangebracht, kan wa-
ter in de zekeringenhouder komen - gevaar voor schade aan de wagen!
Zekeringenoverzicht in de motorruimte
Afbeelding 204
Zekeringen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 206.
Nr. Verbruiker
1 Vrij
2 Automatische versnellingsbak
3 Accugegevensmodule
4 ABS
5 Automatische versnellingsbak
6 Vrij
7 Voeding voor contact 15, startmotor
8 Radio, instrumentenpaneel, telefoon
9 Vrij
10 Motorregelapparaat
11 Interieurvoorverwarming en -ventilatie
12 Databus
13 Motorregelapparaat
14 Contact
15 Lambdasonde, brandstofpomp, voorgloeisysteem
16
Regelapparaat elektrische installatie, koplamp rechts, achterlicht
rechts
17 Claxon
18 Versterker voor digitale soundprocessor
19 Ruitenwissers voorruit
20 Regelklep voor brandstofdruk, hogedrukpomp
208
Tips om het zelf te doen
Nr. Verbruiker
21 Lambdasonde
22 Koppelingspedaalschakelaar, rempedaalschakelaar
23
Waterpomp, magneetklep voor laaddrukbegrenzing, omschakelklep
voor koeler, brandstofhogedrukpomp
24 Absorptie-koolfilter, uitlaatgasterugvoerklep, koelluchtventilator
25 ABS
26
Regelapparaat elektrische installatie, koplamp links, achterlicht
links
27 Voorgloeisysteem
28 Voorruitverwarming
29 Voeding van de interne zekeringenhouder
30 Contact X
a)
a)
Om bij het starten van de motor de accu niet onnodig te belasten, worden de stroomverbruikers op dit
contact automatisch uitgeschakeld.
Gloeilampjes
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Overzicht van gloeilampjes in de koplampen 210
Gloeilampje van dim- en grootlicht vervangen (halogeenkoplamp) 210
Beschermrooster van mistlamp uitbouwen 210
Beschermrooster van mistlamp uitbouwen - stekker van sensor van
parkeerhulp
211
Gloeilampje van mistlamp vervangen 211
Gloeilampje van kentekenplaatverlichting vervangen 212
Achterlicht 212
Gloeilampjes van achterlicht vervangen 213
Het vervangen van gloeilampjes vereist een bepaalde handigheid. Daarom ad-
viseren wij, om bij onzekerheid het vervangen van een gloeilampje door een
specialist te laten uitvoeren.
Voor het vervangen van gloeilampjes het contact en de betreffende verlich-
ting uitschakelen.
Defecte gloeilampjes mogen alleen worden vervangen door gloeilampjes van
hetzelfde type. De beschrijving staat op de lampvoet of op het lampenglas.
Er bevindt zich een opbergruimte voor het doosje met reservelampjes in een
box onder de bodembekleding in de bagageruimte.
Wij adviseren, om na het vervangen van een gloeilampje voor het dim-, groot-
licht of de mistlamp de lampafstelling door een specialist te laten controleren.
Bij uitval van een xenon-gasontladingslamp of een led-diode dient een specia-
list te worden opgezocht.
ATTENTIE
Voor aanvang van alle werkzaamheden in de motorruimte beslist de
waarschuwingsaanwijzingen lezen en deze opvolgen » pagina 172.
Als de weg niet voldoende verlicht is of als de wagen niet of slechts moei-
lijk door andere verkeersdeelnemers kan worden gezien, kunnen ongeval-
len worden veroorzaakt.
H7- en H4-gloeilampjes staan onder druk en kunnen bij vervanging van
het gloeilampje springen - gevaar voor verwondingen! Daarom adviseren
wij, bij het vervangen van gloeilampjes handschoenen en een veiligheids-
bril te dragen.
Geen werkzaamheden uitvoeren aan de xenon-gasontladingslampen -
gevaar voor dodelijk letsel!
VOORZICHTIG
Het glas van de gloeilamp niet met blote vingers aanraken - ook de allerklein-
ste vervuiling verkort de levensduur van de gloeilamp. Een schone doek, servet
of iets dergelijks gebruiken.
Let op
In dit instructieboekje is alleen het vervangen van gloeilampjes beschreven,
voor de gloeilampjes die u zelf zonder problemen kunt vervangen. Het vervan-
gen van de andere gloeilampjes moet aan een specialist worden overgelaten.
Wij adviseren altijd een doosje met reservegloeilampjes in de wagen mee te
nemen. Reservegloeilampjes zijn verkrijgbaar uit het originele ŠKODA acces-
soireprogramma.
209
Zekeringen en gloeilampjes
Overzicht van gloeilampjes in de koplampen
Afbeelding 205
Principeafbeelding: Koplamp
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 209.
De wagen is voorzien van koplampen met halogeengloeilampjes of met een
xenongasontladingslamp en een halogeengloeilampje.
Overzicht van de gloeilampjes » Afbeelding 205
Dimlicht met halogeengloeilampje of met xenongasontladingslamp
Grootlicht
Gloeilampje van dim- en grootlicht vervangen (halogeenkoplamp)
Afbeelding 206 Gloeilampje van dimlicht en grootlicht vervangen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 209.
De betreffende afdekkap » Afbeelding 205 op pagina 210 linksom draaien en
verwijderen.
Bij het verwijderen van de afdekkap moet erop worden gelet dat deze niet in
de motorruimte valt.
A
B
De stekker met het gloeilampje in pijlrichting
1
losdraaien » Afbeelding 206.
De stekker met het gloeilampje in pijlrichting
2
verwijderen.
De stekker lostrekken.
De stekker met het nieuwe gloeilampje zodanig plaatsen, dat de fixeernok
A
op het gloeilampje in de uitsparing van de reflector past.
De betreffende afdekkap » Afbeelding 205 op pagina 210 plaatsen en tot de
aanslag rechtsom draaien.
Let op
Wij adviseren het gloeilampje voor grootlicht door een specialist te laten ver-
vangen.
Beschermrooster van mistlamp uitbouwen
Afbeelding 207 Rooster: Variant 1 / variant 2
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 209.
Het beschermrooster in pijlrichting » Afbeelding 207 met behulp van de beu-
gel voor het lostrekken van de wieldoppen » pagina 191, Wagengereedschap
losmaken.
Het beschermrooster verwijderen.
210
Tips om het zelf te doen
Beschermrooster van mistlamp uitbouwen - stekker van sensor
van parkeerhulp
Afbeelding 208 Rooster: Variant 1 / variant 2
Afbeelding 209 Stekker lostrekken
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 209.
De kunststof afdekking voor het beschermrooster in pijlrichting » Afbeelding
208 met behulp van de beugel voor het lostrekken van de wieldoppen » pa-
gina 191, Wagengereedschap verwijderen.
Het resterende gedeelte van het beschermrooster verwijderen.
De vergrendeling op de stekker in pijlrichting
1
eruit trekken » Afbeelding
209.
De vergrendeling op de stekker in pijlrichting
2
ontgrendelen.
De stekker in pijlrichting
3
losmaken.
Het inbouwen van de stekker gebeurt in omgekeerde volgorde.
Gloeilampje van mistlamp vervangen
Afbeelding 210 Principeafbeelding: Mistlamp uitbouwen / gloeilampje
vervangen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 209.
Vóór het vervangen van het gloeilampje eerst het beschermrooster van de
mistlamp uitbouwen » Afbeelding 207 op pagina 210 resp. » Afbeelding 208 op
pagina 211
Koplamp uitbouwen
De bouten
A
» Afbeelding 210 met de schroevendraaier » pagina 191 eruit
draaien.
De koplamp in pijlrichting
1
optillen.
De koplamp in pijlrichting
2
verwijderen.
Gloeilampje vervangen
De stekker van de lampvoet lostrekken.
De lampvoet tot de aanslag in pijlrichting
3
» Afbeelding 210 draaien en er-
uit trekken.
De lampvoet inclusief het nieuwe gloeilampje in de koplamp plaatsen en tot
de aanslag linksom
3
draaien.
De stekker op de lampvoet aansluiten.
Koplamp en beschermrooster inbouwen
De mistlamp tegen de pijlrichting in
2
» Afbeelding 210 plaatsen en vast-
draaien.
211
Zekeringen en gloeilampjes
De stekker voorzichtig op het beschermrooster steken » Afbeelding 209 op
pagina 211
1)
.
Het beschermrooster plaatsen en vastdrukken.
De kunststof afdekking plaatsen en in het beschermrooster vastdrukken
» Afbeelding 208 op pagina 211
1 )
.
Het rooster moet goed vergrendelen.
VOORZICHTIG
Bij wagens met parkeerhulp adviseren we om na het vervangen van het gloei-
lampje van de mistlamp, dit systeem door een specialist te laten controleren.
Gloeilampje van kentekenplaatverlichting vervangen
Afbeelding 211 Kentekenplaatverlichting uitbouwen / gloeilampje vervan-
gen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 209.
De achterklep openen.
De verlichting in pijlrichting
1
» Afbeelding 211 indrukken.
De verlichting komt los.
De verlichting in pijlrichting
2
eruit zwenken en verwijderen.
Het defecte gloeilampje uit de houder in pijlrichting
3
verwijderen.
Een nieuw gloeilampje in de houder aanbrengen.
De verlichting tegen de pijlrichting in
1
weer aanbrengen.
De verlichting aandrukken tot de veer vergrendelt.
Controleren of de verlichting correct is ingebouwd.
Achterlicht
Afbeelding 212 Achterlicht uitbouwen / stekker lostrekken
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 209.
Uitbouwen
De achterklep openen.
Het lampje » Afbeelding 212 met de sleutel uit het wagengereedschap » pa-
gina 191, Wagengereedschap losdraaien.
Het achterlicht vastpakken en voorzichtig met kantelbewegingen in pijlrich-
ting
1
verwijderen » Afbeelding 212.
De stekker losmaken door de blokkeringsnokken in pijlrichting
2
in te druk-
ken en vervolgens in pijlrichting
3
te trekken.
Inbouwen
De stekker op het achterlicht aansluiten en goed vergrendelen.
Het achterlicht in de steunpunten in de carrosserie plaatsen » Afbeelding
212.
Het achterlicht voorzichtig zodanig in de carrosserie drukken, dat pennen
1
» Afbeelding 213 op pagina 213 resp. » Afbeelding 214 op pagina 213 aan het
achterlicht in de steunpunten van de carrosserie grijpen.
Het achterlicht met de bouten vastschroeven » Afbeelding 212.
1)
Geldt voor wagens met parkeerhulp.
212
Tips om het zelf te doen
Gloeilampjes van achterlicht vervangen
Afbeelding 213 Binnenste gedeelte van het achterlicht: Standaard achter-
licht
Afbeelding 214 Binnenste gedeelte van het achterlicht: Achterlicht met
leds
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 209.
Standaard achterlicht
Met de sleutel uit het wagengereedschap de borgbout
A
» Afbeelding 213
losdraaien.
De fitting bij de met pijlen gemarkeerde gedeeltes ontgrendelen » Afbeel-
ding 213 en de fitting uit de lamp verwijderen.
Het betreffende gloeilampje
B
tot de aanslag linksom draaien en uit de fit-
ting verwijderen.
Een nieuw gloeilampje
B
in de fitting plaatsen en tot de aanslag rechtsom
draaien.
Het gloeilampje
C
uit de fitting trekken en een nieuw gloeilampje plaatsen.
De fitting in het achterlicht plaatsen.
De fitting moet hoorbaar vergrendelen.
Achterlicht met leds
De fitting bij de met pijlen gemarkeerde gedeeltes ontgrendelen » Afbeel-
ding 214 en de fitting uit de lamp verwijderen.
Het betreffende gloeilampje » Afbeelding 214 tot de aanslag linksom draaien
en uit de fitting verwijderen.
Een nieuw gloeilampje in de fitting plaatsen en tot de aanslag rechtsom
draaien.
De fitting in het achterlicht plaatsen.
De fitting moet hoorbaar vergrendelen.
Let op
In geval van een defecte led moet een specialist worden opgezocht.
213
Zekeringen en gloeilampjes
Technische gegevens
Technische gegevens
Fundamentele wagengegevens
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Wagengegevens
214
Rijklaar gewicht 215
Laadvermogen 215
Meting van brandstofverbruik en CO
2
-emissies volgens ECE-voorschriften
en EU-richtlijnen
216
Afmetingen 217
Hellingshoek en stijgvermogen 218
De informatie in de technische wagendocumentatie heeft altijd voorrang bo-
ven de informatie in dit instructieboekje.
De rijprestaties zijn bepaald zonder prestatieverminderende meeruitvoeringen
zoals bijvoorbeeld airconditioning.
De aangegeven waarden zijn vastgesteld aan de hand van regels en onder om-
standigheden die door wettelijke of technische voorschriften voor de bepaling
van bedrijfsgegevens en technische gegevens van motorvoertuigen zijn vast-
gelegd.
De vermelde waarden gelden voor het basismodel zonder speciale uitvoerin-
gen.
Wagengegevens
Afbeelding 215 Sticker met wagengegevens / typeplaatje
Sticker met wagengegevens
De sticker met wagengegevens » Afbeelding 215 -
bevindt zich onder de bo-
dembekleding in de bagageruimte en is ook in het Serviceplan geplakt.
Op de sticker met wagengegevens staan de volgende gegevens.
Chassisnummer (VIN)
Model
Versnellingsbakcode, laknummer, interieuruitvoering, motorvermogen,
motorcode
Gedeeltelijke wagenbeschrijving
Vrijgegeven banddiameter in inch
1)
De voor de wagen vrijgegeven banden- en velgenmaten staan in de techni-
sche wagendocumentatie alsmede in de conformiteitsverklaring (het zoge-
noemde COC-document) vermeld.
Typeplaatje
Het typeplaatje » Afbeelding 215 -
bevindt zich onder op de B-stijl aan de
rechterzijde van de wagen.
Het typeplaatje bevat de volgende gegevens.
Fabrikant
Chassisnummer (VIN)
Maximaal toelaatbaar gewicht
Maximaal toelaatbaar treingewicht (wagen + aanhangwagen)
1
2
3
4
5
6
7
8
9
1)
Alleen geldig voor sommige landen.
214
Technische gegevens
Maximaal toegestane voorasbelasting
Maximaal toegestane achterasbelasting
Chassisnummer (VIN)
Het VIN-nummer (chassisnummer) is in de motorruimte ingeslagen op de rech-
ter veerpootsteun. Dit nummer staat ook op een plaatje in de linker onderhoek
van de voorruit (samen met een VIN-streepjescode) en op het typeplaatje.
Motornummer
Het motornummer (drie posities tellende code en het serienummer) is op het
motorblok ingeslagen.
Aanvullende informatie (geldt voor Rusland)
Het volledige toelatingsnummer van het verkeersmiddel staat in de wagenpa-
pieren vermeld, veld 17.
Maximaal toegestaan treingewicht
Het vermelde maximaal toegestane treingewicht geldt alleen voor hoogtes tot
1000 m boven de zeespiegel.
Met toenemende hoogte daalt het motorvermogen en daarbij neem ook het
klimvermogen af. Daarom moet per 1.000 m hoogtetoename het maximaal
toelaatbare gewicht van de combinatie met 10% worden verminderd.
Het treingewicht bestaat uit het werkelijke gewicht van de beladen, trekkende
wagen en de beladen aanhangwagen.
ATTENTIE
De aangegeven waarden voor de maximaal toegestane gewichten mogen
niet worden overschreden - gevaar voor ongevallen en beschadiging!
Rijklaar gewicht
Deze waarde is bepaald zonder verdere gewichtsverhogende uitrustingen,
zoals bijvoorbeeld airconditioning, reservewiel en trekhaak.
Het aangegeven rijklaar gewicht dient alleen ter oriëntatie.
Het rijklaar gewicht is bepaald met een bestuurder van 75 kg, incl. bedrijfs-
vloeistoffen en wagengereedschap en een voor 90% gevulde brandstoftank.
10
11
Rijklaar gewicht
Motor Versnellingsbak Rijklaar gewicht (kg)
1,2 l/81 kW TSI
SB 1340
DSG 1360
1,4 l/92 kW TSI
SB 1355
DSG 1380
1,4 l/110 kW TSI
SB 4x4 1471
DSG 4x4 1496
1,6 l/81 kW MPI
SB 1320
AG 1345
1,8 l/112 kW TSI DSG 4x4 1540
2,0 l/81 kW TDI CR
SB (EU4) 1420
SB (EU6) 1452
SB 4x4 1550
2,0 l/103 kW TDI CR
SB 4x4 1535
DSG 4x4 1560
2,0 l/110 kW TDI CR
SB 1486
SB 4x4 1565
DSG 4x4 1585
Let op
Op verzoek kan het exacte gewicht van uw wagen bij een specialist worden
opgevraagd.
Laadvermogen
Uit het verschil tussen het maximaal toegestaan gewicht en het rijklaar ge-
wicht is het mogelijk bij benadering het laadvermogen te bepalen.
Het laadvermogen bestaat uit de volgende gewichten.
Het gewicht van de passagiers.
Het gewicht van alle bagagestukken en andere voorwerpen.
Het gewicht van de dakbelading inclusief het dakdragersysteem.
Het gewicht van de uitrustingen die niet tot het rijklaar gewicht behoren.
De kogeldruk bij het rijden met een aanhangwagen (max. 80 kg resp. 85 kg
1)
).
1)
Geldt voor wagens 4x4 met de 2,0 l/103 kW TDI CR-motor en 2,0 l/110 kW TDI CR-motor.
215
Technische gegevens
Meting van brandstofverbruik en CO
2
-emissies volgens ECE-
voorschriften en EU-richtlijnen
De waarden voor het brandstofverbruik en de CO
2
-emissies waren ten tijde
van de redactiesluiting niet beschikbaar.
De waarden van het brandstofverbruik en de CO
2
-emissies staan op de
ŠKODA-websites of in de technische en verkoopdocumentatie.
De meting van de cyclus voor het stadsverkeer begint met een koude start van
de motor. Vervolgens wordt een stadsrit gesimuleerd.
Bij de cyclus voor buitenwegen wordt het alledaagse gebruik gesimuleerd door
de wagen in alle versnellingen meermaals te accelereren en af te remmen. De
rijsnelheid varieert daarbij tussen 0 en 120 km/h.
De berekening van het gemiddelde brandstofverbruik gebeurt met een weg-
ingsfactor van ongeveer 37% voor de stadscyclus en 63% voor de buitenweg-
cyclus.
Let op
De op de ŠKODA-websites of in de technische en verkoopdocumentatie ver-
melde brandstofverbruiks- en emissiewaarden zijn volgens de regels en voor-
waarden vastgesteld, die door juridische voorschriften of technische voor-
schriften voor het vaststellen van technische en verkoopgegevens van voer-
tuigen is vastgelegd.
Afhankelijk van de omvang van de uitvoeringen, de rijstijl, de verkeerssitua-
ties, de weersomstandigheden en de toestand van de wagen kunnen bij het
gebruik van de wagen in de praktijk verbruikswaarden ontstaan, die van de op
de ŠKODA-websites of in de technische en verkoopdocumentatie vermelde
brandstofverbruikswaarden afwijken.
216
Technische gegevens
Afmetingen
Afbeelding 216 Principeafbeelding: Wagenafmetingen
Wagenafmetingen bij rijklaargewicht zonder bestuurder (in mm)
» Afbeel-
ding 216
Afmetingen Yeti Yeti Outdoor
A
Hoogte 1691
B
Spoorbreedte vooraan 1541
C
Breedte 1793
D
Spoorbreedte achteraan 1537
E
Breedte incl. de buitenspiegels 1956
F
Bodemvrijheid 180
G
Wielbasis 2578
H
Lengte 4222
217
Technische gegevens
Hellingshoek en stijgvermogen
Afbeelding 217
Principeafbeelding: Overbouwhelllingshoek en tophel-
lingshoek / hellingshoek
Hoek » Afbeelding 217
Overbouwhellingshoek voor
Tophellingshoek
Overbouwhellingshoek achter
Hellingshoek / stijgvermogen
A
B
C
D
Overbouwhellingshoek
De vermelde waarden geven de maximale hoek van een helling aan die de wa-
gen met langzame snelheid kan rijden, zonder met de bumper of de bodem-
plaat de grond te raken.
De vermelde waarden komen overeen met de maximale asbelasting voor resp.
achter.
Tophellingshoek
De hoek waaronder de wagen bij lage snelheid over een hellingtop kan rijden
zonder dat de wagen met de onderzijde tegen de helling komt.
Hellingshoek / stijgvermogen
De maximale hoek waaronder de wagen uit eigen kracht een helling op kan rij-
den (onder andere afhankelijk van het wegdek en het motorvermogen).
De over een afstand van 100 m overwonnen hoogtemeters (stijging) wordt in
procent of graden aangegeven.
Motor Versnellingsbak
Overbouwhellingshoek voor
(°)
Overbouwhellingshoek
achter (°)
Tophellingshoek (°)
Hellingshoek (°)/stijgver-
mogen (%)
1,2 l/81 kW TSI
SB 19/17,1
a)
32/30
a)
19,6/17,2
a)
24/44
DSG 19/17,1
a)
32/30
a)
19,6/17,2
a)
25/47
(26/49)
a)
1,4 l/92 kW TSI
SB 19 32 19,6 27/52
DSG 19 32 19,6 29/55
1,4 l/110 kW TSI
SB 4x4 19 32 19,6 30/57
DSG 4x4 19 32 19,6 31/61
1,6 l/81 kW MPI
SB 19 32 19,6 22/40
AG 19 32 19,6 45/100
1,8 l/112 kW TSI DSG 4x4 19 32 19,6 29/55
2,0 l/81 kW TDI CR
SB (EU4, EU5) 19 32 19,6 29/55
SB (EU6) 19/18
a)
32/25,5
a)
19,6/18,2
a)
29/55
(31/59)
a)
SB 4x4 19 32 19,6 35/69
218
Technische gegevens
Motor Versnellingsbak
Overbouwhellingshoek voor
(°)
Overbouwhellingshoek
achter (°)
Tophellingshoek (°)
Hellingshoek (°)/stijgver-
mogen (%)
2,0 l/103 kW TDI CR
SB 4x4 19 32 19,6 31/60
DSG 4x4 19 32 19,6 31/60
2,0 l/110 kW TDI CR
SB 19 32 19,6 41/86
SB 4x4 19 32 19,6 39/80
DSG 4x4 19 32 19,6 38/77
a)
Geldt voor wagens met 205/55 R 16 banden.
219
Technische gegevens
Wagenspecifieke gegevens afhankelijk van het motortype
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
1,2 l/81 kW TSI-motor 220
1,4 l/92 kW TSI-motor 220
1,4 l/110 kW TSI-motor 221
1,6 l/81 kW MPI-motor 221
1,8 l/112 kW TSI-motor 221
2,0 l/81 kW TDI CR-motor 222
2,0 l/103 kW TDI CR-motor 222
2,0 l/110 kW TDI CR-motor 222
De aangegeven waarden zijn vastgesteld aan de hand van regels en onder omstandigheden die door wettelijke of technische voorschriften voor de bepaling van
bedrijfsgegevens en technische gegevens van motorvoertuigen zijn vastgelegd.
De uitlaatgasnorm staat vermeld in de technische wagendocumentatie en in de conformiteitsverklaring (in het zgn. COC-document), dat bij een ŠKODA Partner
verkrijgbaar is
a)
.
a)
Geldt alleen voor enkele landen en enkele modelvarianten.
1,2 l/81 kW TSI-motor
Vermogen (kW bij 1/min) 81/4600-5600
Maximumkoppel (Nm bij 1/min) 175/1400-4000
Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
) 4/1197
Versnellingsbak SB DSG
Topsnelheid (km/h) 179 178
Acceleratie 0-100 km/h (s) 10,9 11,4
1,4 l/92 kW TSI-motor
Vermogen (kW bij 1/min) 92/5000-6000
Maximumkoppel (Nm bij 1/min) 200/1400-4000
Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
) 4/1395
Versnellingsbak SB DSG
Topsnelheid (km/h) 187 186
Acceleratie 0-100 km/h (s) 9,9 10,1
220
Technische gegevens
1,4 l/110 kW TSI-motor
Vermogen (kW bij 1/min) 110/5000-6000
Maximumkoppel (Nm bij 1/min) 250/1500-3500
Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
) 4/1395
Versnellingsbak SB 4x4 DSG 4x4
Topsnelheid (km/h) 195 191
Acceleratie 0-100 km/h (s) 8,7 8,9
1,6 l/81 kW MPI-motor
Vermogen (kW bij 1/min) 81/5800
Maximumkoppel (Nm bij 1/min) 155/3800
Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
) 4/1598
Versnellingsbak SB AG
Topsnelheid (km/h) 175 172
Acceleratie 0-100 km/h (s) 11,8 13,3
1,8 l/112 kW TSI-motor
Vermogen (kW bij 1/min) 112/4300-6200
Maximumkoppel (Nm bij 1/min) 250/1500-4500
Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
) 4/1789
Versnellingsbak DSG 4x4
Topsnelheid (km/h) 192
Acceleratie 0-100 km/h (s) 9,0
221
Technische gegevens
2,0 l/81 kW TDI CR-motor
Vermogen (kW bij 1/min)
SB (EU4, EU5) 81/4200
SB (EU6), SB 4x4 81/3500
Maximumkoppel (Nm bij 1/min)
SB (EU4, EU5) 250/1500-2500
SB (EU6), SB 4x4 250/1750-3000
Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
) 4/1968
Versnellingsbak SB (EU4, EU5) SB (EU6) SB 4x4
Topsnelheid (km/h) 177 179 175
Acceleratie 0-100 km/h (s) 11,6 11,7 12,2
2,0 l/103 kW TDI CR-motor
Vermogen (kW bij 1/min) 103/4200
Maximumkoppel (Nm bij 1/min) 320/1750-2500
Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
) 4/1968
Versnellingsbak SB 4x4 DSG 4x4
Topsnelheid (km/h) 190 187
Acceleratie 0-100 km/h (s) 9,9 10,2
2,0 l/110 kW TDI CR-motor
Vermogen (kW bij 1/min) 110/3500
Maximumkoppel (Nm bij 1/min) 340/1750-3000
Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
) 4/1968
Versnellingsbak SB SB 4x4 DSG 4x4
Topsnelheid (km/h) 199 195 192
Acceleratie 0-100 km/h (s) 9,0 9,1 9,2
222
Technische gegevens
Trefwoordenlijst
A
Aandrijfslipregeling (ASR) 134
Aanhangwagen 153
13-polig stopcontact 153
Aanhangwagengebruik 155
Beladen 154
Bevestigingsogen 153
Gewicht 154
Aanhangwagengebruik 155
Aanhangwagenstabilisator (TSA) 135
Aanpassingen 156
Aanpassingen en technische wijzigingen
Airbags
158
Service 157
Spoilers 158
Aanwijzingen voor gebruik van wielen 184
Aanwijzingen voor het rijden met gerepareerde
band 198
ABS
Controlelampje 38
Werkingswijze 134
Accessoires 156
Accu
Accuvloeistof controleren 181
Afdekking 181
Automatische verbruikersuitschakeling 183
Los- en vastmaken 182
Opladen 182
Veiligheidsaanwijzingen 180
Vervangen 182
Winterse omstandigheden 181
Accu opladen 182
Achterklep 61
Achterklep ontgrendelen 204
Automatische vergrendeling 61
Controlelampje 36
Handmatig ontgrendelen 204
Openen 61
Sluiten 61
Achterruit - Verwarming 74
Achteruitkijkspiegel
Binnenspiegel 78
Achteruitkijkspiegels 77
Buitenspiegels 78
Achteruitrijcamera 140
Functietoetsen 141
Oriëntatielijnen 141
Verzorging van lenzen 163
Werking 140
Actieve stuurondersteuning (DSR) 135
Adaptieve koplampen
Zie Xenonkoplampen 70
AdBlue 170, 172
Bijvullen 170, 172
AFS
Controlelampje 38
Displaymeldingen 38
Zie Xenonkoplampen 70
Afsleepalarm 60
Afslepen 199
Afstand 32
Afstandsbediening
Batterij vervangen 202
Ontgrendelen 56
Synchronisatieprocedure 202
Vergrendelen 56
Afvalbak 93
Afvoer
Terugname en recycling van oude wagens 159
Airbag 16
Aanpassingen en wijzigingen aan het airbag-
systeem 158
Activering 16
Bijrijdersvoorairbag buiten werking stellen 21
Buiten werking stellen 20
Controlelampje 39
Hoofdairbag 20
Knie-airbag 18
Voorairbag 17
Zij-airbag 19
Airbag buiten werking stellen 20
Airbagsysteem 16
Airconditioning 110
Circulatiefunctie 113
Climatronic 112
Handmatige airconditioning 111
Luchtroosters 114
Alarm
Aanhangwagen 155
Activering 60
Activering/deactivering 60
Uitschakelen 60
Alarmlichten 72
Alarmsysteem
Aanhangwagen 155
Activering/deactivering 60
Alcantara
Verzorgen 165
Antiblokkeersysteem (ABS) 134
Antidiefstalwielbouten 193
Armsteun
Voorin 83
Asbak 92
ASR
Controlelampje 37
Werkingswijze 134
ASR - uitschakelen
Controlelampje 38
ASR uitschakelen
Controlelampje 38
Auto-Check-Control 33
Automatische aansturing rijverlichting 69
Automatische verbruikersuitschakeling 183
Automatische versnellingsbak 128
Defect van de keuzehendelvergrendeling 129
Handmatig schakelen 130
223
Trefwoordenlijst
Keuzehendelbediening 128
Keuzehendel uit stand halen 129
Keuzehendelvergrendeling 129
Kick-down 130
Noodontgrendeling keuzehendel 204
Tiptronic 130
Wegrijden en rijden 130
AUX 100
B
Bagageruimte 102
Afdekking 105
Bagagenetten 103
Bevestigingselementen 102
Bevestigingslijst met verschuifbare haak 104
Dubbelzijdige bodembekleding 105
Flexibel opbergvak 104
Scheidingsnet 106
Uitklapbare haak 104
Uitneembare lamp 107
Variabele bagageruimtevloer 108
Voertuigen van de klasse N1 108
Zie Achterklep 61
Zijdelingse opbergvakken 106
Bagageruimteafdekking 105
Banddraagvermogen
Zie Wielen 188
Banden
184
Bandenspanning 184
Nieuwe 131
Schade 186
Slijtage 185
Slijtagemerktekens 186
Uitleg van opschrift 187
Zie Wielen 187
Bandenafdichtset 196
Bandencontrole
Zie Bandenspanningscontrole 147
Bandenmaten 187
Zie Wielen 187
Bandenreparatie
Band afdichten en oppompen 197
Voorbereidende werkzaamheden 197
Bandenspanning 184
Controlelampje 40
Bandenspanningcontrole
Weergave 40
Bandenspanningscontrole 147
Bandenspanningswaarden opslaan 147
Bandreparatie
Algemene aanwijzingen 197
Bandenspanningscontrole 198
Batterij
In de afstandsbediening vervangen 202
In radiografische afstandsbediening van extra
verwarming (interieurvoorverwarming) ver-
vangen 202
Bekerhouders 90
Belading 215
Benzine
Zie Brandstof 169
Bergwegrijhulp (HHC) 135
Beschermfolie 161
Bestanddelen van bandenafdichtset 196
Bestuurdersruimte
12 volt stopcontact 93
Asbak 92
Opbergvakken 88
Overzicht 29
Praktische uitrusting 88
Sigarettenaansteker 91
Verlichting 73
Bevestigingselementen 102
Bijrijdersspiegel omlaagklappen 79
Bijvullen
Koelvloeistof 179
Motorolie 177
Ruitensproeiervloeistof 175
Binnenverlichting
Achterin 73
Voorin 73
Bochtenverlichting
Displaymeldingen 38
Bodem
Verzorging van de wagen 164
Bodembekleding
In bagageruimte 105
Bodembeschermlaag 164
Boordcomputer
Zie Multifunctie-indicatie 43
Brandblusser 190
Brandstof 167
Brandstofmeter 32
Diesel 170
Loodvrije benzine 169
Tanken 168
Zie Brandstof 167
Brandstoffilter
Meldingen 33
Brandstofreserve
Controlelampje 39
Brandstof sparen 131
Brandstofverbruik 216
Brillenvak 96
Buitenland
Koplampen 72
Loodvrije benzine 169
Buitenspiegel
Bijrijdersspiegel omlaagklappen 79
Buitenspiegels
Synchroonverstelling van de buitenspiegels 78
Buitentemperatuur 44
C
Camera
Verzorging van lenzen 163
224
Trefwoordenlijst
Cameralens
Verzorging 163
Centrale vergrendeling 55
Problemen 59
Chassisnummer (VIN) 214
Chromen delen
Zie Wagenverzorging 162
Circulatiefunctie 113
Claxon 29
Climatronic
Automatische regeling 113
Bedieningselementen 112
Circulatiefunctie 113
Comfortbediening
Ruiten 64
Schuif-kanteldak 65
Comfortknipperen 69
COMING HOME 71
Componentenbescherming 158
Computer
Zie Multifunctie-indicatie 43
Conservering
Zie Verzorging van de wagen 161
Conservering van holle ruimten 163
Contact inschakelen
Sleutel 120
Startknop 122
Contactslot 120
Contact uitschakelen
Sleutel 120
Startknop 122
Controle
Wettelijke controles 156
Controlelampjes 34
Op MAXI DOT-display 33
Controleren
Accuvloeistofpeil 181
Koelvloeistof 178
Kogelkop correct bevestigen 151
Motorolie 176
Oliepeil 176
Remvloeistof 179
Ruitensproeiervloeistof 175
CORNER
Zie Koplampen met de functie CORNER 71
D
Dagrijverlichting 68
Dak
Last 110
Dakdragers 109
Daklast 110
DAY LIGHT
Zie Dagrijverlichting 68
Decoratiefolie 161
Defecte lamp
Controlelampje 38
Diesel
Zie Brandstof 170
Diesel - Roetfilter
Meldingen 39
Dieselolie
Winterse omstandigheden 170
Digitale klok 32
Dimlicht 68
Display 31
Dragers
Dakdragers
109
Driehoek 190
DSR 135
Dynamo
Controlelampje 35
E
EDS
135
EHBO-set 190
Elektrische energie sparen 131
Elektrische ruitbediening 62, 64
Elektrische ruitbediening 62
Functiestoringen 64
Schakelaar in de achterportieren 63
Schakelaar in het bijrijdersportier 63
Elektronische wegrijblokkering 119
Elektronisch sperdifferentieel (EDS) 135
Emissiewaarden 216
EPC
Controlelampje 39
ESC
Controlelampje 37
Werkingswijze 134
Exterieur verzorgen 160
Beschermfolie 161
Bodembeschermlaag 164
Cameralens 163
Chromen delen 162
Conservering van holle ruimten 163
Decoratiefolie 161
Geëloxeerde delen 162
Koplampglazen 163
Kunststof delen 162
Lak van de wagen 161
Portierslotcilinders 163
Rubbers 162
Ruiten en buitenspiegels 162
Ruitenwisserbladen 164
Trekhaak 164
Wielen 164
Extra verwarming (interieurvoorverwarming en
-ventilatie) 115
Radiografische afstandsbediening 117
F
Flexibel opbergvak 104
Folie 161
225
Trefwoordenlijst
G
Geëloxeerde delen
Zie Wagenverzorging 162
Geheugenfunctie voor stoel 81
Gevarendriehoek 190
Gewichten
Maximaal toegestane gewichten
214
Gloeilampjes
Vervangen 209
Gordeloprolautomaten 15
Gordels 11
Reinigen en verzorgen 166
Gordelspanner 15
Grootlicht 69
Controlelampje 41
H
Haak
104
Handmatige airconditioning
Bedieningselementen 111
Circulatiefunctie 113
Handmatig schakelen
Zie Schakelen 127
Handrem 126
Controlelampje 35
HBA 135
Hellingshoek 218
Hendel
Grootlicht 69
Knipperlicht 69
Ruitenwisser 76
HHC 135
Hoofdairbag 20
Hoofdsteun 84
Achter in het midden 85
Hoofdsteunen
Instellen 85
Hulpsystemen 133
ABS 38
ASR 37
ESC 37
OFF ROAD-modus 135
I
Indicator
Service-interval 50
Individuele instellingen
Ontgrendelen 58
Vergrendelen 58
Informatiesysteem 41
Bedienen 43
MAXI DOT-display 46
Multifunctie-indicatie 43
Schakeladvies 42
Service-intervalindicatie 50
Waarschuwing portier 42
Weergave kompasrichtingen 50
Weergave van lage temperatuur 41
Informatiesysteem bedienen 43
Infotainment 4
Inparkeersysteem 141
Automatische remondersteuning 144
Inparkeren 143
Meldingen 144
Parkeerruimte zoeken
143
Inrijden
Banden 131
Motor 131
Remblokken 131
Instellen
Binnenspiegel 78
Buitenspiegels 78
Gordelhoogte 13
Hoofdsteunen 84
Interieurvoorverwarming en -ventilatie 116
Klok 32
Stoelen 80
Stuurwiel 10
Voorstoelen 80
Instrumentenpaneel 30
Auto-Check-Control 33
Brandstofmeter 32
Controlelampjes 34
Display 31
Overzicht 30
Teller voor de afgelegde rijafstand 32
Temperatuurmeter 31
Toerenteller 31
Verlichting 74
Weergave van de tweede snelheidsmeter 33
Zie Instrumentenpaneel 30
Instrumentenverlichting 74
Interieurbewaking 60
Interieur verzorgen 164
Kunstleder 165
Natuurleder 165
Stoffen bekleding 166
Veiligheidsgordels 166
Interieurvoorverwarming en -ventilatie
Direct in-/uitschakelen 116
Systeeminstellingen 116
iPad-houder
Achter de hoofdsteunen 101
Bediening 100
ISOFIX 25
J
Juiste zithouding 8
Bestuurder 9
Bijrijder 10
Zitplaatsen achterin 11
K
KESSY
Ontgrendelen
57
Vergrendelen 57
226
Trefwoordenlijst
Keuzehendel
Zie Keuzehendelbediening 128
Keuzehendelbediening 128
Keuzehendelvergrendeling (automatische ver-
snellingsbak)
Controlelampje 41
Kinderen en veiligheid 22
Kindersloten 59
Kinderzitje
Gebruik van ISOFIX-kinderzitjes 26
Gebruik van kinderzitjes 25
Groepenindeling 24
ISOFIX 25
Op de bijrijdersstoel 23
TOP TETHER 27
Klaptafel
Aan voorstoelleuning 98
Klaptafel aan middelste rugleuning 99
Klaptafel aan voorstoelleuning 98
Kledinghaken 97
Kleppen
Zie Zonnekleppen voor 75
Klok 32
Knie-airbag 18
Knipperen 69
Knipperlicht 69
Controlelampje 40
Koelluchtventilator 175
Koelvloeistof 177
Bijvullen 179
Controlelampje 35
Controleren 178
Meldingen 35
Temperatuurmeter 31
Kogelkop
Bevestiging controleren 151
Monteren 150
Paraatheidsstand 150
Paraatheidsstand instellen 149
Verwijderen 151
Koplampen
Koplampsproeiers 77
Overzicht van gloeilampjes 210
Rijden in het buitenland 72
Koplampen met de functie CORNER 71
Koplampsproeiers
Koplampsproeiers 77
Krachtbegrenzing
Schuif-kanteldak 65
Krik 191
Aanbrengen 194
Onderhoud 163
Kunstleder 165
Kunststof delen 162
L
Lak van de wagen polijsten
Zie Verzorging van de wagen 161
Lampen
Controlelampje 38
Lampjes
Controlelampjes 34
LEAVING HOME 71
Leder
Natuurleder verzorgen 165
Licht 67
Alarmlichten 72
Automatische aansturing rijverlichting
69
Bestuurdersruimte 73
COMING HOME/LEAVING HOME 71
Dagrijverlichting 68
Dimlicht 68
Gloeilampjes vervangen 209
Grootlicht 69
Grootlichtsignaal 69
In-/uitschakelen 68
Knipperlicht 69
Koplampen met de functie CORNER 71
Lichtbundelhoogteverstelling 68
Mistachterlicht 71
Mistlampen 71
Parkeerlicht 72
Reismodus 70
Stadslicht 68
Toeristisch licht 70
Licht in-/uitschakelen 68
Lijst met verschuifbare haak 104
Luchtroosters 114
M
MAXI DOT
Zie MAXI DOT-display 46
MAXI DOT-display 46
Bedienen 43
Bediening 47
Hoofdmenu 46
Instellingen 49
Menupunt Audio 48
Menupunt Hulpsystemen 49
Menupunt Navigatie 48
Menupunt Telefoon 48
Mechanische ruitbediening 62
Openen en sluiten 62
Media
AUX 100
USB 100
Zie Infotainment/Radio
4
MFA
Zie Multifunctie-indicatie 43
Mistachterlicht 71
Controlelampje 38
Mistlamp
Beschermrooster inclusief stekker uitbouwen -
variant 1 211
Beschermrooster inclusief stekker uitbouwen -
variant 2 211
Beschermrooster uitbouwen - variant 1 210
Beschermrooster uitbouwen - variant 2 210
Gloeilampje vervangen 211
227
Trefwoordenlijst
Mistlampen 71
Controlelampje 41
Motor
Inrijden 131
Motor afzetten
Sleutel 120
Startknop 122
Motorkap
Openen 174
Sluiten 174
Motor met de sleutel starten en afzetten 119
Motor met drukknop starten en afzetten 121
Motornummer 214
Motorolie 175
Bijvullen 177
Controlelampje 36
Controleren 176
Meldingen 36
Specificatie 176
Verversen 175
Motorruimte 172
Accu 180
Overzicht 174
Remvloeistof 179
Motor starten
Sleutel 120
Starthulp 198
Startknop 122
Multifunctie-indicatie
Bedienen 43
Functies 43
Geheugen 45
Indicaties 44
Multifunctiestuurwiel
Bediening 47
Multifunctionele tas 103
Multimedia
AUX 100
MDI 100
USB 100
Multimediahouder 94
N
N1 108
Navigatie
Zie Infotainment 4
Netten 103
Nood
Alarmlichten
72
Bandreparatie 196
Batterij in radiografische afstandsbediening
vervangen 202
Bestuurdersportier ontgrendelen 203
Bestuurdersportier vergrendelen 203
Keuzehendelontgrendeling 204
Motor met een druk op de knop afzetten 122
Portier zonder slotcilinder vergrendelen 204
Starthulp 198
Wagen afslepen 199
Wagen met de trekhaak afslepen 201
Wiel verwisselen 191
Noodreservewiel 187
Opbergen 192
Verwijderen 192
Nooduitrusting
Brandblusser 190
EHBO-set 190
Gevarendriehoek
190
Krik 191
Reflectievest 190
Wagengereedschap 191
O
OFF ROAD
135
ABS 137
ASR 137
Bergafdaalhulp 136
EDS 137
Wegrijhulp 137
Werking 136
OFF ROAD-modus
Controlelampje 41
Olie
Meldingen 36
Zie Motorolie 176
Oliedruk
Meldingen 36
Oliepeilstok 176
Ontgrendelen
Afstandsbediening 56
Individuele Instellingen 58
KESSY 57
Sleutel 56
Ontgrendelen en vergrendelen 55
Opbergbox 107
Opbergmogelijkheden 88
Opbergnet aan middenconsole voorin 95
Opbergtassen aan de voorstoelen 98
Opbergvak
Aan bijrijderszijde 96
Achterin in de middenconsole 98
Brillenvak 96
In de portieren 90
In het dashboard 89
Onder de armleuning voorin 95
Onder de bijrijdersstoel 97
Voorin de middenconsole 90
Opbergvakken 88
Originele accessoires 157
Originele onderdelen 157
Oude wagens
Terugname en recycling 159
Overbouwhellingshoek 218
Overzicht
Bestuurdersruimte 29
Controlelampjes 34
Motorruimte 174
228
Trefwoordenlijst
P
Parkeerhulp 138
Weergave op het infotainmentdisplay 139
Werking 138, 142
Parkeerplaats 127
Parkeertickethouder 89
Parkeren
127
Achteruitrijcamera 140
Inparkeersysteem 141
Parkeerhulp 138
Uit een parallel aan de rijbaan liggende par-
keerruimte uitparkeren 144
ParkPilot 138
Passieve veiligheid 8
Rijveiligheid 8
Vóór elke rit 8
Pedalen 128
Vloermatten 128
Portier
Controlelampje voor portier open 35
Kindersloten 59
Noodvergrendeling 204
Noodvergrendeling van het bestuurdersportier 203
Openen 59
Sluiten 59
Portier open
Controlelampje 35
Portier zonder slotcilinder vergrendelen
Nood
204
Praktische uitrusting
12 volt stopcontact 93
Afvalbak 93
Asbak 92
Bekerhouders 90
Brillenvak 96
Klaptafel aan middelste rugleuning 99
Kledinghaken 97
Multimediahouder 94
Opbergnet aan middenconsole voorin 95
Opbergtassen aan de voorstoelen 98
Opbergvak 88
Parkeertickethouder 89
Reflectievest 190
Sigarettenaansteker 91
Uitneembare skizak 99
R
Radio
Zie Infotainment/Radio 4
Radiografische afstandsbediening
Extra verwarming (interieurvoorverwarming-
en ventilatie) 117
Regeling
Lichtbundelhoogte 68
Reinigen
Alcantara 165
Chromen delen 162
Geëloxeerde delen 162
Koplampglazen 163
Kunstleder 165
Kunststof delen 162
Natuurleder 165
Stof 165
Stof van de stoelen met elektrische stoelver-
warming 166
Wielen 164
Remassistent (HBA)
135
Rembekrachtiger 126
Remmen
Controlelampje 35
Handrem 126
Informatie voor het remmen 125
Inrijden 131
Meldingen 35
Rem- en stabiliteitssystemen 133
Rembekrachtiger 126
Remvloeistof 179
Remmen en parkeren 125
Rempedaal (automatische versnellingsbak)
Controlelampje 41
Remsystemen 133
Remvloeistof 179
Controleren 179
Meldingen 35
Specificatie 180
Reparaties en technische wijzigingen 156
Reservewiel 187
Opbergen 192
Verwijderen 192
Rijden
Brandstofverbruik 216
Emissiewaarden 216
Rijden door water 132
Topsnelheid 220
Rijden met een aanhangwagen 148
Rijklaar gewicht 215
Roetfilter
Controlelampje 39
Meldingen 39
Rolgordijn
Bedienen 66
Rubbers 162
Verzorging van de wagen 162
Ruitbediening
Functiestoringen 64
Ruiten
Ontdooien 162
Ruitensproeierinstallatie 175
Ruitensproeiervloeistof
Bijvullen 175
Controlelampje 40
Controleren 175
Wintertijd 175
Ruitenwisser
Automatische achterruitwisser 77
Bedienen 76
Ruitenwisserbladen 164
Ruitenwisserbladen vervangen 204
229
Trefwoordenlijst
Ruitenwisserinstallatie
Ruitensproeiers 76
Ruitenwissers
Ruitensproeiervloeistof 175
Ruitenwisserbladen schoonmaken 205
Ruitenwisserbladen van voorruit vervangen 205
Ruitenwisserbladen verzorgen 164
Ruitenwisserblad van achterruit vervangen 205
Servicestand van ruitenwisserarmen 205
Ruitenwissers en -sproeiers 75
S
SAFE
Zie Safebeveiliging 58
Safebeveiliging 58
SAFELOCK
Zie Safebeveiliging 58
Schade aan de wagen voorkomen 132
Schakelaars in bestuurdersportier 62
Schakelaars in portier
Elektrische ruitbediening 62
Schakelen
Versnellingshendel 127
Schakeling
Informatie over ingeschakelde versnelling 42
Schakeladvies 42
Scheidingsnet 106
Schuif-kanteldak
Bedienen
65
Functiestoringen 66
Functiestoringen van het rolgordijn 66
Openen en omhoogzetten 65
Rolgordijn 66
Sluiten 65
Service 157
Service-intervalindicatie 50
Sigarettenaansteker 91
Skizak 99
Sleepoog
Achter 201
Voor 200
Sleutel
Contact inschakelen 120
Contact uitschakelen 120
Motor afzetten 120
Motor starten 120
Ontgrendelen 56
Vergrendelen 56
Sluitkrachtbegrenzing
Elektrische ruitbediening 64
Schuif-kanteldak 65
SmartGate
Inleidende informatie 52
Instelling 54
Verbinding door het zoeken van een Wi-Fi-net-
werk 53
Wi-Fi Direct 53
Wijziging wachtwoord/PIN-code 54
SmartLink
Zie Infotainment 4
Sneeuwkettingen 188
Snelheidscode
Zie Wielen 188
Snelheidsregelsysteem 145
Bedieningsbeschrijving 146
Controlelampje 41
Werking 145
Spiegel
Make-up 75
Spiegels
Binnenspiegel 78
Buitenspiegels 78
Spoilers 158
Stabiliseringscontrole (ESC) 134
Stabiliteitssystemen 133
Stadslicht 68
Standen van automatische versnellingsbak 128
Start-stop 123
Werking 124
START-STOP
Systeem handmatig deactiveren/activeren 125
Start-stopsysteem 123
Meldingen 125
Starthulp 198
Starthulp 198
Startknop
Contact inschakelen 122
Contact uitschakelen 122
Motor afzetten 122
Motor starten 122
Problemen met starten van de motor 123
Stuurslot ontgrendelen 121
Stuurslot vergrendelen 121
Sticker met wagengegevens 214
Sticker met wagengegevens en typeplaatje
Sticker met wagengegevens en typeplaatje 214
Stijgvermogen
Zie: Hellingshoek 218
Stoel
Voorstoelen instellen 80
Stoelen
Armsteun voorin 83
Elektrisch instellen 81
Geheugenfunctie van elektrisch verstelbare
stoel 81
Handmatig instellen 80
Hoofdsteunen 84
In het geheugen van de radiografische af-
standsbediening opslaan 82
Inklapbare bijrijdersstoelleuning 84
Neerklappen 85
Opslaan 81
Verwarming 83
Stoelen elektrisch instellen 81
Stoelen en hoofdsteunen 80
Stoelen instellen 8
Stoelfuncties 82
230
Trefwoordenlijst
Stoel handmatig instellen 80
Stoffen bekleding
Verzorgen 166
Stopcontacten
12 V 93
Stoppen 127
Stuurbekrachtiging
Controlelampje 36
Stuurslot ontgrendelen
Startknop 121
Stuurslot vergrendelen
Sleutel 120
Startknop 121
Stuurwiel
Instellen 10
Juiste zithouding 9
Synchroonverstelling van de buitenspiegels 78
T
Tablethouder
Achter de hoofdsteunen 101
Bediening 100
Tanken 168
Brandstof 168
Tas
In de bagageruimte 103
Technische gegevens 214
Telefoon
Zie Infotainment/Radio
4
Teller voor de afgelegde rijafstand 32
Terugname en recycling van oude wagens 159
Tiptronic 130
Toerenteller 31
Toets voor centrale vergrendeling 57
Topsnelheid 220
TOP TETHER 27
Transport
Bagageruimte 102
Dakdragers 109
Trekhaak 148
Aan- en afkoppelen 153
Accessoires 152
Beschrijving 149
Gebruik en verzorging 164
Kogeldruk 148
TSA 135
Typeplaatje 214
U
Uitlaatgascontrolesysteem
Controlelampje 38
Uitneembare lamp
Accu's van lamp vervangen 203
Lamp eruit nemen 107
Uitneembare skizak 99
USB 100
V
Vakken
88
Variabele bagageruimtevloer 108
Draagrails uit- en inbouwen 109
In omhooggeklapte stand borgen 108
Plaatsen 108
Verwijderen 108
Variabele bagageruimtevloer met reservewiel
Gebruiken 109
Uitneembare opbergbox 107
Veiligheid 8
Hoofdsteunen 84
ISOFIX 25
Juiste zithouding 8
Kinderzitjes 22
TOP TETHER 27
Veilig vervoer van kinderen 22
Veiligheidsgordel
Controlelampje 35
Veiligheidsgordels 11
Goed verloop 13
Gordeloprolautomaten 15
Gordelspanner 15
Het natuurkundige principe van een frontale
botsing 12
Hoogte-instelling 13
Middelste zitplaats achterin 14
Omgespen en losmaken 14
Reinigen 166
Veilig vervoer van kinderen
Zij-airbag 24
Velgen 184
Vergrendelen
Afstandsbediening 56
Individuele instellingen 58
KESSY 57
Sleutel 56
Vergrendeling stuurinrichting (KESSY-systeem)
Controlelampje 36
Verkeersbordherkenning
Meldingen 147
Verlichting
Instrumenten 74
Xenonkoplampen 70
Vermoeidheidsherkenning 146
Werking 147
Versnellingsbak
Aanwijzingen 33
Vertraagde vergrendeling van achterklep
Zie Achterklep 61
Vervangen
Accu 182
Gloeilampje in het achterlicht 212
Gloeilampjes 209
Gloeilampjes van achterlicht 213
Gloeilampje van dimlicht (halogeenkoplamp) 210
Gloeilampje van grootlicht (halogeenkoplamp) 210
Gloeilampje van kentekenplaatverlichting 212
Gloeilampje van mistlamp 211
Ruitenwisserbladen 205
Zekeringen 206
231
Trefwoordenlijst
Zekeringen - Motorruimte 208
Zekeringen in het dashboard 206
Vervangen - accu's van lamp 203
Vervanging van onderdelen 156
Verversen
Motorolie 175
Vervoeren 88
Vervoer van kinderen 22
Verwarming 110
Bedieningselementen 111
Buitenspiegels 78
Circulatiefunctie 113
Stoelen 83
Voor- en achterruit 74
Verwisselen
Wielen 191
Verwisselen van een wiel
Voorbereidende werkzaamheden 192
Verzorging en onderhoud 156
Verzorging van de wagen
Alcantara 165
Automatische wasinstallatie 160
Bodembeschermlaag 164
Conservering 161
Conservering van holle ruimten 163
Decoratie- en beschermfolie 161
Exterieur verzorgen 160
Hogedrukreiniger 160
Interieur verzorgen 164
Koplampglazen 163
Krik 163
Kunstleder 165
Kunststof delen 162
Lak van de wagen polijsten 161
Natuurleder 165
Portierslotcilinders 163
Rubbers 162
Stof 165
Stoffen bekleding 166
Veiligheidsgordels 166
Wasinstallatie 160
Wassen 159
Wassen met de hand 159
Wielen reinigen 164
Vest
Opbergplaats voor reflectievest 190
VIN
Chassisnummer 214
Vloermatten 128
Zie Vloermatten 128
Voertuigcomputer
Zie Multifunctie-indicatie 43
Voor- en achterruit ontdooien 74
Voorairbag 17
Voorgloeisysteem
Controlelampje 38
Voorportierwaarschuwingslampje 74
Voorruit
Verwarming 74
Voorstoelen 80
W
Waarschuwing bij snelheidsoverschrijding 45
Waarschuwingssymbolen
Op MAXI DOT-display 33
Zie Controlelampjes 34
Wagenafmetingen 217
Wagen afslepen
199
Wagenbreedte 217
Wagengereedschap 191
Wagenhoogte 217
Wagenlengte 217
Wagen opkrikken 194
Wagen parkeren
Parkeren 127
Wagen reinigen 159
Wagentoestand
Zie Auto-Check-Control 33
Wagen van binnenuit vergrendelen en ontgren-
delen 57
Wagenverzorging
Chromen delen 162
Geëloxeerde delen 162
Wagen wassen 159
Wassen
Automatische wasinstallatie 160
Hogedrukreiniger 160
Met de hand 159
Water
Rijden door 132
Water in het brandstoffilter
Controlelampje 33
Meldingen 33
Weergave
Brandstofhoeveelheid 32
Koelvloeistoftemperatuur 31
Kompasrichtingen 50
Schakelen 42
Weergave van de tweede snelheid 33
Weergave van de tweede snelheidsmeter 33
Weergave van lage temperatuur 41
Weersomstandigheden 156
Wegrijblokkering 119
Wi-Fi
Instelling 54
Verbinding 53
Wachtwoord 53
Wijziging wachtwoord 54
Wi-Fi Direct
Instelling 54
Verbinding 53
Wijziging wachtwoord 54
Wielbouten
Afdekkappen 193
Antidiefstalwielbouten 193
Losdraaien en vastzetten 194
232
Trefwoordenlijst
Wielen
Algemene aanwijzingen 184
Balanceren 185
Bandenleeftijd 184
Bandenmaten 187
Bandenslijtage 185
Bandenspanning 184
Bandschade 186
Bandslijtagemerktekens 186
Belastingindex 188
Draairichtinggebonden banden 186
Opslag van banden 184
Rijstijl 185
Sneeuwkettingen 188
Snelheidscode 188
Verwisselen 191
Verwisselen van wielen 186
Wieldop 192
Winterbanden 188
Wiel verwisselen
Werkzaamheden naderhand 195
Wiel verwijderen en plaatsen 195
Winterbanden
Zie Banden 188
Winterse omstandigheden 188
Accu 181
Dieselolie 170
Ruiten ontdooien 162
Sneeuwkettingen 188
Winterbanden 188
Wisinterval 76
X
Xenonkoplampen 70
Controlelampje 38
Z
Zekeringen
Kleurcode
206
Overzicht 206
Vervangen 206
Zekeringenoverzicht in de motorruimte 208
Zekeringenoverzicht in het dashboard 207
Zicht 74
Zij-airbag 19
Zitplaatsen achterin 85
Buitenste stoel in dwarsrichting instellen 87
In lengterichting instellen 86
Rugleuning naar voren klappen 86
Stoel compleet omklappen 86
Stoel uitbouwen 87
Terugklappen 88
Zonnekleppen 75
Zuinig rijden
Tips 131
233
Trefwoordenlijst
234
Trefwoordenlijst
Nadruk, reproductie, vertaling of andere vormen van gebruik, ook van gedeel-
ten, is zonder schriftelijke toestemming van ŠKODA AUTO a.s. niet toegestaan.
ŠKODA AUTO a.s. behoudt zich uitdrukkelijk alle rechten op grond van het au-
teursrecht voor.
Wijzigingen voorbehouden.
Uitgegeven door: ŠKODA AUTO a.s.
© ŠKODA AUTO a.s. 2015
www.skoda-auto.com
Návod k obsluze
Yeti holandsky 11.2015
  • Page 1 1
  • Page 2 2
  • Page 3 3
  • Page 4 4
  • Page 5 5
  • Page 6 6
  • Page 7 7
  • Page 8 8
  • Page 9 9
  • Page 10 10
  • Page 11 11
  • Page 12 12
  • Page 13 13
  • Page 14 14
  • Page 15 15
  • Page 16 16
  • Page 17 17
  • Page 18 18
  • Page 19 19
  • Page 20 20
  • Page 21 21
  • Page 22 22
  • Page 23 23
  • Page 24 24
  • Page 25 25
  • Page 26 26
  • Page 27 27
  • Page 28 28
  • Page 29 29
  • Page 30 30
  • Page 31 31
  • Page 32 32
  • Page 33 33
  • Page 34 34
  • Page 35 35
  • Page 36 36
  • Page 37 37
  • Page 38 38
  • Page 39 39
  • Page 40 40
  • Page 41 41
  • Page 42 42
  • Page 43 43
  • Page 44 44
  • Page 45 45
  • Page 46 46
  • Page 47 47
  • Page 48 48
  • Page 49 49
  • Page 50 50
  • Page 51 51
  • Page 52 52
  • Page 53 53
  • Page 54 54
  • Page 55 55
  • Page 56 56
  • Page 57 57
  • Page 58 58
  • Page 59 59
  • Page 60 60
  • Page 61 61
  • Page 62 62
  • Page 63 63
  • Page 64 64
  • Page 65 65
  • Page 66 66
  • Page 67 67
  • Page 68 68
  • Page 69 69
  • Page 70 70
  • Page 71 71
  • Page 72 72
  • Page 73 73
  • Page 74 74
  • Page 75 75
  • Page 76 76
  • Page 77 77
  • Page 78 78
  • Page 79 79
  • Page 80 80
  • Page 81 81
  • Page 82 82
  • Page 83 83
  • Page 84 84
  • Page 85 85
  • Page 86 86
  • Page 87 87
  • Page 88 88
  • Page 89 89
  • Page 90 90
  • Page 91 91
  • Page 92 92
  • Page 93 93
  • Page 94 94
  • Page 95 95
  • Page 96 96
  • Page 97 97
  • Page 98 98
  • Page 99 99
  • Page 100 100
  • Page 101 101
  • Page 102 102
  • Page 103 103
  • Page 104 104
  • Page 105 105
  • Page 106 106
  • Page 107 107
  • Page 108 108
  • Page 109 109
  • Page 110 110
  • Page 111 111
  • Page 112 112
  • Page 113 113
  • Page 114 114
  • Page 115 115
  • Page 116 116
  • Page 117 117
  • Page 118 118
  • Page 119 119
  • Page 120 120
  • Page 121 121
  • Page 122 122
  • Page 123 123
  • Page 124 124
  • Page 125 125
  • Page 126 126
  • Page 127 127
  • Page 128 128
  • Page 129 129
  • Page 130 130
  • Page 131 131
  • Page 132 132
  • Page 133 133
  • Page 134 134
  • Page 135 135
  • Page 136 136
  • Page 137 137
  • Page 138 138
  • Page 139 139
  • Page 140 140
  • Page 141 141
  • Page 142 142
  • Page 143 143
  • Page 144 144
  • Page 145 145
  • Page 146 146
  • Page 147 147
  • Page 148 148
  • Page 149 149
  • Page 150 150
  • Page 151 151
  • Page 152 152
  • Page 153 153
  • Page 154 154
  • Page 155 155
  • Page 156 156
  • Page 157 157
  • Page 158 158
  • Page 159 159
  • Page 160 160
  • Page 161 161
  • Page 162 162
  • Page 163 163
  • Page 164 164
  • Page 165 165
  • Page 166 166
  • Page 167 167
  • Page 168 168
  • Page 169 169
  • Page 170 170
  • Page 171 171
  • Page 172 172
  • Page 173 173
  • Page 174 174
  • Page 175 175
  • Page 176 176
  • Page 177 177
  • Page 178 178
  • Page 179 179
  • Page 180 180
  • Page 181 181
  • Page 182 182
  • Page 183 183
  • Page 184 184
  • Page 185 185
  • Page 186 186
  • Page 187 187
  • Page 188 188
  • Page 189 189
  • Page 190 190
  • Page 191 191
  • Page 192 192
  • Page 193 193
  • Page 194 194
  • Page 195 195
  • Page 196 196
  • Page 197 197
  • Page 198 198
  • Page 199 199
  • Page 200 200
  • Page 201 201
  • Page 202 202
  • Page 203 203
  • Page 204 204
  • Page 205 205
  • Page 206 206
  • Page 207 207
  • Page 208 208
  • Page 209 209
  • Page 210 210
  • Page 211 211
  • Page 212 212
  • Page 213 213
  • Page 214 214
  • Page 215 215
  • Page 216 216
  • Page 217 217
  • Page 218 218
  • Page 219 219
  • Page 220 220
  • Page 221 221
  • Page 222 222
  • Page 223 223
  • Page 224 224
  • Page 225 225
  • Page 226 226
  • Page 227 227
  • Page 228 228
  • Page 229 229
  • Page 230 230
  • Page 231 231
  • Page 232 232
  • Page 233 233
  • Page 234 234
  • Page 235 235
  • Page 236 236
  • Page 237 237
  • Page 238 238
  • Page 239 239
  • Page 240 240

SKODA Yeti (2015/11) de handleiding

Type
de handleiding
Deze handleiding is ook geschikt voor