Documenttranscriptie
Inhoudsopgave
Gebruikersinterface en navigatie op pagina 174
Het programma starten of stoppen op pagina 192
Algemene instellingen configureren op pagina 177
Show data and alarms (gegevens en alarms
weergeven) op pagina 192
Hardware-instellingen configureren op pagina 178
Logboeken en instellingen op een USB-stick opslaan
op pagina 195
Datalogging configureren op pagina 182
FSDATA Desktop gebruiken (optioneel) op pagina 196
De alarmen selecteren en configureren op pagina 183
Handmatige bediening op pagina 196
Configuratie monsternameprogramma op pagina 184
Foutenopsporing op pagina 197
Kalibratie op pagina 189
Meer informatie
Meer informatie vindt u op de website van de fabrikant
Productoverzicht
LET OP
De fabrikant is niet verantwoordelijk voor enige schade door onjuist toepassen of onjuist gebruik van dit product
met inbegrip van, zonder beperking, directe, incidentele en gevolgschade, en vrijwaart zich volledig voor
dergelijke schade voor zover dit wettelijk is toegestaan. Uitsluitend de gebruiker is verantwoordelijk voor het
identificeren van kritische toepassingsrisico's en het installeren van de juiste mechanismen om processen te
beschermen bij een mogelijk onjuist functioneren van apparatuur.
De AS950-controller is de controller voor de AS950 AWRS-, gekoelde en draagbare samplers.
Raadpleeg Afbeelding 1 op pagina 175. De AS950-controller kan ook worden gebruikt als controller
voor de SD900- en 900MAX-samplers (AWRS, gekoeld en draagbaar).
Raadpleeg de handleiding voor installatie en onderhoud van de sampler voor de specificaties,
installatie, ingebruikname en het onderhoud van de AS950-controller en de reserveonderdelen en
accessoires voor de AS950-controller.
Gebruikersinterface en navigatie
Beschrijving toetsenbord en display
Afbeelding 1 toont het toetsenbord van de controller. Raadpleeg Tabel 1 voor de functies van de
toetsen op het toetsenbord. Raadpleeg Tabel 2 voor de beschrijving van het indicatielampje.
Druk op de AAN/UIT-toets om de controller in of uit te schakelen. Om stroom te besparen, wordt het
display uitgeschakeld als het toetsenbord 5 minuten niet wordt gebruikt. Druk op een toets om het
display weer in te schakelen.
174 Nederlands
Afbeelding 1 Toetsenbord van de controller en display
1 Aan/uit-toets
5 Indicatielampje
9 Toets CALIBRATION (kalibratie)
2 Pijltjestoetsen
6 STATUS toets
10 MANUAL OPERATION
(Handmatige bediening) toets
3 Schermtoetsen
7 MENU toets
4 Display
8 STOP (Stoppen) toets
11 Toets RUN/HALT
(uitvoeren/onderbreken)
Tabel 1 Toetsfuncties
Toets
Functie
Schermtoetsen
Selecteert de functie die op het scherm wordt weergegeven.
Pijltjestoetsen
Bladert door de menu's en opties. Voert waarden in. Houd de pijltoetsen
ingedrukt om snel door de waarden te bladeren.
MENU
Geeft het hoofdmenu weer. Raadpleeg Overzicht hoofdmenu
op pagina 176.
STOP (Stoppen)
Stopt de pomp.
CALIBRATION (kalibratie)
Geeft het kalibratiemenu weer. Raadpleeg de optie Calibration (kalibratie) in
Tabel 3 op pagina 176.
Voeding
Schakelt de voeding in of uit.
MANUAL OPERATION
(Handmatige bediening)
Toont het menu Manual Operation (handmatige bediening). Raadpleeg de
optie Manual Operation (handmatige bediening) in Tabel 3 op pagina 176.
RUN/HALT
(uitvoeren/onderbreken)
Start, pauzeert of stopt het monsternameprogramma
STATUS
Toont de status van het huidige monsternameprogramma en de voeding.
Toont de status van het monster, het gegevenslogboek, het alarm en de
hardware. Raadpleeg De programmastatus weergeven op pagina 192.
Nederlands 175
Tabel 2 Beschrijving indicatielampje
Kleur
Status
Beschrijving
Rood
Fout
De controller is aan. Eén of meer van de metingen die de sampler volgens configuratie moet
gebruiken (bijv. pH en flow) zijn niet beschikbaar. Raadpleeg Foutenopsporing
op pagina 197.
Groen Geen fout De controller is aan. Er zijn geen fouten.
Overzicht hoofdmenu
Tabel 3 toont de opties in het hoofdmenu
Tabel 3 Opties in het hoofdmenu
Optie
Beschrijving
Configureert de gegevensregistratie, de alarmen en het monsternameprogramma.
Programmeren
Toont de monsternamegeschiedenis (bijv. verzamelde monsters en gemiste monsters).
Toont de meetgegevens (gegevenslogboek).
Gegevens herzien
Verzamelt een steekmonster, beweegt de verdelerarm naar een geselecteerde
flespositie of schakelt de pomp voorwaarts of achterwaarts in.
Handmatige bediening
Kalibreert indien van toepassing het monstervolume, de aangesloten sensoren en de
analoge ingang (voor flowinterval) bij de AUX-poort.
Kalibratie
Slaat meetgegevens, monstergeschiedenis en programma-instellingen op een
geheugenstick op. Kopieert de programma-instellingen van een geheugenstick naar de
sampler.
Exporteren/importeren
Configureert de sampler, samplerpoorten en aangesloten sensoren. Configureert en
kalibreert de vloeistofsensor.
Instelling hardware
Diagnose
Algemene instellingen
176 Nederlands
Toont het scherm Status, het gebeurtenis- en het alarmlogboek en het
geheugengebruik. Toont de status en configuratie van de AUX I/O-poort. Toont de
kasttemperatuur (alleen weersbestendige gekoelde sampler). Voert een diagnosetest
uit van de aangesloten sensoren, de verdelerarm, het toetsenbord en het display.
Toont de totale uitvoertijd, de uitvoertijd voorwaarts en de uitvoertijd achterwaarts van
de pompmotor.
Toont de instrumentinformatie (bijv. serienummer). Configureert de weergaveinstellingen (bijv. taal, datum en meeteenheden). Configureert de
beveiligingsinstellingen. Configureert de herinnering voor de levensduur van de
slangen. Wist de monstergeschiedenis en/of de geselecteerde logboeken.
Bediening
Configuratie
Algemene instellingen configureren
1. Druk op MENU.
2. Selecteer General Settings (algemene instellingen).
3. Selecteer een optie.
Druk op de pijlen OMHOOG en OMLAAG om de waarde te veranderen. Druk op de pijlen naar
LINKS en RECHTS om de cursor te verplaatsen.
Optie
Beschrijving
Datum en tijd
Stelt de tijd en datum in. Selecteert de weergave voor de datum en tijd. Opties:
dd/mm/jjjj 12 uur, dd/mm/jjjj 24 uur, mm/dd/jjjj 12 uur, mm/dd/jjjj 24 uur,
jjjj/mm/dd 12 uur, jjjj/mm/dd 24 uur.
Display
Past de helderheid van het display aan (standaard: 50 %).
Security (Beveiliging)
Schakelt de beveiliging in voor wachtwoordbeveiliging. Indien ingeschakeld,
kunnen de gebruiksinstellingen die de gegevens in de logboeken of het
monsternameprogramma wijzigen niet worden aangepast totdat het
wachtwoord wordt ingevoerd.
Wanneer het display wordt uitgeschakeld of de voeding van de controller wordt
uitgeschakeld, moet het wachtwoord opnieuw worden ingevoerd.
Language (Taal)
Stelt de weergavetaal in.
Unit Preferences
(voorkeur eenheden)
Unit System (meetstelsel)—Stelt het meetstelsel in dat op het display wordt
weergegeven. Opties: US Customary of metrisch. Select Units (eenheden
selecteren)—Stelt de individuele meeteenheden in die op het display worden
weergegeven (bijv. peil, snelheid, flow, temperatuur, oppervlaktesnelheid,
afstand, minimale afstand, maximale afstand, piekniveau, kasttemperatuur, peil
ruw1 en pieksnelheid).
Tubing life (levensduur
slang)
Stelt een herinnering in wanneer de pompslang moet worden vervangen Voer
het aantal pompcycli in dat voor de herinnering wordt gebruikt (10 tot 99.999).
Een gebeurtenis wordt vastgelegd in het gebeurtenislogboek wanneer het
totale aantal pompcycli groter is dan het geselecteerde aantal pompcycli. Ook
wordt een foutpictogram weergegeven in de buurt van de instelling voor
levensduur van slangen in het scherm Diagnostics (diagnose)>Pump (pomp).
Nadat de pompslangen zijn vervangen, selecteert u Diagnostics
(diagnose)>Pump (pomp)>Reset Counters (tellers resetten) om de telling van
de pompcycli op 0 te zetten.
1
Clear Data (gegevens
verwijderen)
Wist de monstergeschiedenis en/of de geselecteerde logboeken. Opties:
Sample History (monstergeschiedenis), Data Log (gegevenslogboek), Event
Log (gebeurtenislogboek), Alarm Log (alarmlogboek) en Diagnostics Log
(diagnoselogboek).
Restore Factory Defaults
(fabrieksinstellingen
herstellen)
Stelt alle instellingen terug naar de standaardwaarden uit de fabriek. Wist de
logboeken en monstergeschiedenis. Het display toont het startscherm
gedurende ongeveer 2 minuten terwijl de instellingen worden teruggezet naar
de standaardwaarden uit de fabriek.
Peil ruw is de waarde van de peilmeting vóór de toepassing van het algoritme dat het Bernoullieffect compenseert.
Nederlands 177
Hardware-instellingen configureren
1. Druk op MENU.
2. Selecteer Hardware Setup (hardware-instellingen).
3. Selecteer een optie.
Optie
Beschrijving
Sampler
Site ID (site-id)—Geeft de naam op voor de monsternamelocatie (16 tekens).
Rinses (spoelingen)—Het aantal keren dat de inlaatslang moet worden
gespoeld voordat elk monster wordt genomen (0 tot 3). Sample Retries
(herhaalde monsternames)—Stelt in hoe vaak de monstername opnieuw wordt
geprobeerd als een monstername mislukt (0 tot 3).
Configure Sensors
Configureert de aangesloten sensoren. Raadpleeg De sensoren configureren
(sensoren configureren) op pagina 178.
AUX- en I/O-poort
Type—Configureert de AUX I/O poort. Raadpleeg De AUX I/O-poort configureren
op pagina 181.
Liquid Detect
(vloeistofsensor)
Schakelt de vloeistofsensor in of uit. Kalibreert de vloeistofsensor2.
Enabled (ingeschakeld) (standaard)—Selecteer 'ingeschakeld' om de
vloeistofsensor te gebruiken en vloeistof in de slang te detecteren. Dit is
belangrijk deel van volumenauwkeurigheid en herhaalbaarheid. Zorg dat
'ingeschakeld' wordt geselecteerd in toepassingen waar het vloeistofpeil kan
veranderen. Disabled (uitgeschakeld)—Selecteer 'uitgeschakeld' wanneer het
monster wordt genomen uit een drukleiding of wanneer de sampler onder de
samplerbron staat, wat kan resulteren in vastgehouden water.
Regen- en RS485-poort
Configureert de Regenpoort voor aansluiting op de Hach regenmeter met
kiepende emmer of RS485-communicatie. Opties: Regen of RS485.
Wanneer RS485 wordt geselecteerd, worden het Modbus-adres (1 tot 255), de
baud-rate (9600, 19200, 38400, 57600 of 115200) en de pariteit (Geen, even of
oneven) aangepast.
Thermal (temperatuur)
(weersbestendige
gekoelde sampler)
Stelt de temperatuur in de gekoelde kast van de weersbestendige gekoelde
sampler in. Opties: 2,00 tot 10,00 °C (standaard: 4,00 °C) Kalibreert de
temperatuur in de gekoelde kast van de weersbestendige gekoelde sampler.
De sensoren configureren
1. Druk op MENU.
2. Selecteer Hardware Setup (hardware-instellingen)>Configure Sensors (sensoren
configureren)>[Selecteer sensor].
3. Selecteer een optie.
Opmerking: Niet alle volgende opties zijn van toepassing op alle sensoren.
Raadpleeg Tabel 4 voor beschrijvingen van alle pH-sensorinstellingen. Raadpleeg Tabel 5 voor
beschrijvingen van alle US900x-sensorinstellingen. Raadpleeg Tabel 6 voor beschrijvingen van
alle AV9000-sensorinstellingen.
2
Optie
Omschrijving
Setup Wizard (instellingenwizard)
Configureert alle sensorinstellingen. Kalibreert de sensor. Volg
de instructies op het scherm om de procedures te voltooien.
Raadpleeg De sensoren kalibreren op pagina 192.
Kalibratie
Kalibreert de sensor. Raadpleeg De sensoren kalibreren
op pagina 192.
Basic Settings (basisinstellingen)
Configureert de basisinstellingen van de sensor.
Flow Settings (flowinstellingen)
Configureert de sensorinstellingen die worden gebruikt om de
flow te berekenen.
Kalibreer de vloeistofsensor alleen met hulp van de technische ondersteuning.
178 Nederlands
Optie
Omschrijving
Application Settings
(toepassingsinstellingen) (US900x)
Configureert de sensorinstellingen die worden gebruikt om de
werking van de sensor te regelen.
Advanced Settings (geavanceerde
instellingen)
Configureert de optionele, geavanceerde sensorinstellingen.
Restore Defaults (Standaardinstellingen Stelt de sensorinstellingen en de sensorkalibratie terug naar de
herstellen)
fabriekswaarden.
Tabel 4 Configuratieopties—pH-sensor
Optie
Beschrijving
Basisinstellingen
AC-frequentie
Selecteert de frequentie van de stroomkabel om de beste ruisonderdrukking te krijgen.
Opties: 50 of 60 Hz (standaard).
Always On (altijd aan) Stelt in dat de sensor continu blijft werken of dat deze alleen werk tijdens het
gegevensregistratie-interval voor de sensor. Opties: Ingeschakeld (standaard) of
Uitgeschakeld. Selecteer Disable (uitschakelen) om de levensduur van de accu te
vergroten.
Tabel 5 Configuratieopties—US900X-ultrasoonsensor
Optie
Beschrijving
Basisinstellingen
Sensortype
Selecteert het sensortype. Opties: Downlooking (omlaag gericht) of In-Pipe (in
de leiding).
Bezinksel
Voert de hoeveelheid bezinksel in die op de bodem van het kanaal aanwezig
is. Opties: 0,00 tot 0,30 m (0,00 tot 12,00 inch).
Level Offset (offset peil)
(optioneel)
Voert het verschil in tussen het gemeten peil en het werkelijke peil.
Opties: –0,61 tot 0,61 m (–24,00 tot 24,00 inch). Gebruik Level Offset (offset
peil) om een offsetfout te corrigeren zonder een kalibratie te hoeven
uitvoeren.
Adjust Level (peil afstellen)
Voert een afstandsmeting uit ten behoeve van een peilafstelling.
Flow Settings (flowinstellingen)
Apparaat
Selecteert het primaire apparaat. Voert de specificaties van het apparaat in.
Raadpleeg de uitgebreide gebruikershandleiding op de website van de
fabrikant voor aanvullende informatie.
Application Settings (instellingen toepassing)
Filtergrootte
Selecteert het aantal metingen dat door de sampler wordt uitgevoerd en
neemt het gemiddelde voor één gegevenspunt. Opties: 1 tot 50 (standaard:
16).
Reject High (hoog afwijzen)
Selecteert het aantal hoogste waarden dat wordt afgewezen. Opties: 0 tot
49 (standaard: 4).
Bijvoorbeeld: als de filtergrootte 16 is en de waarden voor hoog afwijzen en
laag afwijzen 4 zijn, zal de sensor 16 metingen verzamelen en de hoogste
4 en de laagste 4 metingen afwijzen. De andere 8 waarden worden gebruikt
om het gemiddelde gegevenspunt van het peil te berekenen.
Reject Low (laag afwijzen)
Selecteert het aantal laagste waarden dat wordt afgewezen. Opties: 1 tot
49 (standaard: 4).
Nederlands 179
Tabel 5 Configuratieopties—US900X-ultrasoonsensor (vervolg)
Optie
Beschrijving
Number of Holds (aantal
vastgehouden waarden)
Selecteert het aantal keer dat het laatst vastgelegde gegevenspunt wordt
opgeslagen in het logboek als er een mislukte meting plaatsvindt door verlies
van echo. Opties: 0 tot 15 (standaard: 4).
Als het aantal holds bijvoorbeeld 5 is, vervangt het laatste gegevenspunt de
volgende mislukte metingen vijf keer of totdat er een succesvolle meting
plaatsvindt.
Median filter (mediaanfilter)
Selecteert het aantal gegevenspunten dat in het mediaanfilter wordt gebruikt.
De sampler neemt de mediaan van 3, 5, 7, 9 of 11 gegevenspunten om ruis
of uitschieters te voorkomen (standaard: Geen). Alleen de mediaanwaarden
worden geregistreerd. Ruwe gegevenswaarden worden niet geregistreerd.
Advanced Settings (geavanceerde instellingen)
Sample Rate
(monsternamesnelheid)
Selecteert het aantal metingen dat per seconde wordt uitgevoerd. Opties:
1 tot 10 (standaard: 4 seconden).
Min Dist (minimale afstand)
Selecteert de minimale afstand van de sensor naar het water. Opties: 0,13 tot
3,96 m (5,25 tot 150,75 inch). Afstanden korter dan de minimale afstand van
de sensor worden genegeerd.
Max Dist (maximale afstand)
Selecteert de maximale afstand van de sensor naar het water. Opties:
0,13 tot 3,96 m (10,50 tot 156,00 inch). Afstanden langer dan de maximale
afstand van de sensor worden genegeerd.
Profile (profiel)
Wijzig deze instelling niet zonder hulp van de technische ondersteuning. Deze
instelling wordt gebruikt om de prestaties van de sampler te verbeteren
wanneer de sampler wordt gebruikt onder zeer moeilijke omstandigheden.
Opties: Free Air Low (vrije lucht laag), Free Air Mid (vrije lucht midden)
(standaard), Free Air High (vrije lucht hoog), Stilling Tube Low (distilleerkolf
laag), Stilling Tube Mid (distilleerkolf midden) of Stilling Tube High
(distilleerkolf hoog).
Transmit Power (vermogen
overbrengen)
Wijzig deze instelling niet zonder hulp van de technische ondersteuning. Deze
instelling wordt gebruikt om de prestaties van de sampler te verbeteren
wanneer de sampler wordt gebruikt onder zeer moeilijke omstandigheden.
Opties: 2 tot 30 (standaard: 10).
Tabel 6 Configuratie—AV9000S-sensor
Optie
Beschrijving
Basisinstellingen
Sensor Direction
(richting sensor)
Selecteert de installatierichting van de sensor. Selecteer Reversed (omgekeerd) als de
sensor omgekeerd is geïnstalleerd. Opties: Normal (normaal) (standaard) of Reversed
(omgekeerd).
Sensor offset
Stelt de offset in die wordt gebruikt om de gemeten waarde af te stellen tot de correcte
waarde.
Bezinksel
Voert de hoeveelheid bezinksel in die op de bodem van het kanaal aanwezig is. Opties:
0,00 tot 0,30 m (0,00 tot 12,00 inch).
Level Offset
(offset peil)
(optioneel)
Voert het verschil in tussen het gemeten peil en het werkelijke peil. Opties: –0,61 tot 0,61 m
(–24,00 tot 24,00 inch). Gebruik om een offsetfout te corrigeren zonder een kalibratie te
hoeven uitvoeren.
Flow Settings (flowinstellingen)
Apparaat
180 Nederlands
Selecteert het primaire apparaat. Voert de specificaties van het apparaat in.
Raadpleeg de uitgebreide gebruikershandleiding op de website van de fabrikant voor
aanvullende informatie.
Tabel 6 Configuratie—AV9000S-sensor (vervolg)
Optie
Beschrijving
Advanced Settings (geavanceerde instellingen)
AV9000S Level
(peil AV9000S)
Filter Settings (filterinstellingen)—Selecteert het type filter en de filtergrootte
(fabrieksinstelling is geen). Neemt het gemiddelde en/of de mediaan van 3, 5, 7, 9 of
11 gegevenspunten om ruis of uitschieters te verminderen. Alleen de gemiddelde en/of
mediaanwaarden worden vastgelegd—ruwe gegevenswaarden worden niet vastgelegd. Er
kan een aanzienlijk vertraging plaatsvinden voordat plotselinge veranderingen in flow
worden vastgelegd. Deze optie wordt daarom niet aanbevolen voor
stormwatertoepassingen. Opties: None (geen), Average (gemiddeld), Median (mediaan) of
Average and Median (gemiddeld en mediaan).
AV9000S Velocity
(snelheid
AV9000S)
Neg. Vel to Zero (negatieve waarde naar nul)—Inschakelen om alle negatieve
snelheidswaarden door 0 te vervangen. Site Multiplier (vermenigvuldiger site)—De
waarde die de sensorsnelheidswaarde aanpast tot dezelfde snelheidswaarde van een ander
instrument. Gebruik bij twijfel de standaardwaarde 1,0. Low Level Cutout (afkapping laag
peil)—Wijzigt de snelheid in een vervangende waarde wanneer de peilmeting onder een
door de gebruiker opgegeven waarde ligt. De waarde van de vervangende snelheid is
gewoonlijk 0. De fabriekswaarde is ingeschakeld bij 2 cm (0,8 inch). Filter Settings
(filterinstellingen)—Selecteert het type filter en de filtergrootte (fabrieksinstelling is geen).
Neemt het gemiddelde en/of de mediaan van 3, 5, 7, 9 of 11 gegevenspunten om ruis of
uitschieters te verminderen. Alleen de gemiddelde en/of mediaanwaarden worden
vastgelegd—ruwe gegevenswaarden worden niet vastgelegd. Er kan een aanzienlijk
vertraging plaatsvinden voordat plotselinge veranderingen in flow worden vastgelegd. Deze
optie wordt daarom niet aanbevolen voor stormwatertoepassingen. Opties: None (geen),
Average (gemiddeld), Median (mediaan) of Average and Median (gemiddeld en mediaan).
De AUX I/O-poort configureren
Configureer de AUX I/O-poort als de AUX I/O-poort is aangesloten op een flowmeter van Hach of
een apparaat van een ander bedrijf.
Opmerking: Als de optionele IO9000-module is aangesloten op de AUX I/O-poort, raadpleegt u de documentatie
van de IO9000-module voor de configuratie van de AUX I/O-poort.
1.
2.
3.
4.
Druk op MENU.
Selecteer Hardware Setup (hardware-instelling)>AUX and I/O Port (AUX- en I/O-poort).
Zorg dat het Type is ingesteld op AUX.
Selecteer een optie.
Optie
Beschrijving
Mode (modus)
Selecteert de werkingsmodus van de AUX I/O-poort. Sample Event
(monstergebeurtenis)—Stuurt monsterinformatie naar een Hach flowmeter wanneer een
monster wordt verzameld: tijdstempel voor het monster, goed of fout en het flesnummer.
Wanneer er twee monsternameprogramma's zijn, wordt de monsterinformatie verstuurd
wanneer een monster is verzameld door een van de monsternameprogramma's.
Program Complete (programma voltooid)—Stuurt een signaal wanneer het
monsternameprogramma is voltooid. Raadpleeg de informatie voor de extra connector in
de documentatie van de AS950-sampler. Wanneer er twee monsternameprogramma's
zijn, wordt er een signaal gestuurd wanneer beide monsternameprogramma's voltooid
zijn.
Flow Reading
(flowmeting)
Selecteert het type flowingangssignaal dat door de flowmeter aan de AUX I/O-poort wordt
geleverd. Opties: AUX-puls of AUX-mA (4-20 mA).
5. Wanneer de Flow Reading (flowmeting) is ingesteld op AUX-puls, controleert u de instelling van
het samplerinterval van de externe flowmeter. De instelling van het samplerinterval stelt het
flowvolume vast dat met één puls (één telling) van de flowmeter overeenkomt. Raadpleeg de
documentatie van de flowmeter.
Nederlands 181
6. Wanneer de Flow Reading (flowmeting) is ingesteld op AUX-mA selecteert u een optie.
Opmerking: Om de instellingen van de AUX I/O-poort en de kalibratie van de analoge ingang naar de
fabriekswaarden te veranderen, drukt u op Restore Defaults (standaardwaarden herstellen).
Optie
Beschrijving
Flow Unit
(floweenheid)
Selecteert de floweenheden die op het display worden weergegeven. Opties: kubieke
meter (m3) per dag, uur, minuut of seconde; of liters (L) per dag, uur, minuut of
seconde.
Waarde 4 mA
Voert het flowvolume in dat overeenkomt met een invoer van 4 mA bij de AUX I/Opoort.
Configureer de analoge uitgang (flowuitgangssignaal) van de flowmeter om dezelfde
flowwaarde te hebben voor 4 mA.
Waarde 20 mA
Voert het flowvolume in dat overeenkomt met een invoer van 20 mA bij de AUX I/Opoort.
Configureer de analoge uitgang (flowuitgangssignaal) van de flowmeter om dezelfde
flowwaarde te hebben voor 20 mA.
7. Wanneer Flow Reading (flowmeting) is ingesteld op AUX-mA, selecteert u Calibrate (kalibreren)
en volgt u de meldingen op het scherm.
Om 4 mA en 20 mA naar de AUX I/O-poort te leveren:
a. Sluit de universele hulpkabel met één connector aan op de AUX I/O-poort.
b. Sluit de oranje draad (analoge ingang) en blauwe draad (common) van de kabel aan op een
analoge signaalbron die 4 mA en 20 mA kan leveren.
Datalogging configureren
LET OP
Configureer de hardware-instellingen voordat de datalogging wordt geconfigureerd.
Selecteer de metingen (bijv. pH en peil) die worden vastgelegd in het gegevenslogboek en hoe vaak
de metingen worden opgeslagen in het gegevenslogboek (registratie-interval). Selecteer maximaal
16 metingen. Metingen die kunnen worden vastgelegd worden geleverd door de:
• Controller
• Sensoren die op de sensorpoorten zijn aangesloten
• Sensoren die op de analoge ingang van de optionele IO9000-module zijn aangesloten
Opmerking: Een flowmeting die wordt geleverd door een externe flowmeter die direct is aangesloten op de AUX
I/O-poort kan niet worden vastgelegd.
Alleen de vastgelegde metingen:
•
•
•
•
Worden weergegeven op het scherm Status en het scherm Meetgegevens (gegevenslogboek).
Kunnen worden gebruikt om alarmen voor instelpunten te configureren.
Kunnen worden gebruikt voor intervallen op basis van flow.
Kunnen worden gebruikt om te regelen wanneer het monsternameprogramma start (of start en
stopt).
1. Druk op MENU.
2. Om sensoren te configureren die nog niet op de sampler zijn aangesloten, selecteert u de
toewijzingen voor de sensorpoorten. Selecteer Programming (programmeren)>Datalog
Programming (programmeren gegevenslogboek)>Change Port Assignments (toewijzigen poorten
wijzigen). Selecteer de sensoren die worden aangesloten op de poorten voor Sensor 1 en Sensor
2.
3. Selecteer als volgt een vast te leggen meting:
a. Selecteer Channel Logging (kanaalregistratie).
b. Selecteer de bron van de meting.
c. Selecteer de meting en druk op Check om de meting vast te leggen.
182 Nederlands
d. Druk op Save (opslaan).
4. Selecteer het registratie-interval voor de meting als volgt:
a. Selecteer Logging Intervals (registratie-intervallen). De primaire en secundaire registratieintervallen worden weergegeven.
Bijvoorbeeld: "15, 15" geeft aan dat het primaire registratie-interval 15 minuten is en het
secundaire registratie-interval ook 15 minuten is.
b. Selecteer de bron van de meting.
c. Selecteer de registratie-intervallen en druk op OK. Opties: 1, 2, 3, 5, 6, 10, 12, 15, 20, 30 of
60 minuten.
• Primair registratie-interval—Het registratie-interval dat wordt gebruikt wanneer er geen alarm is
geconfigureerd voor de meting. Als er een alarm is geconfigureerd voor de meting, wordt het
primaire registratie-interval gebruikt wanneer het alarm voor de meting niet actief is of wanneer
de alarmconfiguratie niet is ingesteld op Switch Log Interval (registratie-interval veranderen).
• Secundair registratie-interval—Het registratie-interval dat wordt gebruikt wanneer het alarm
voor de meting actief is en het alarm is ingesteld op Switch Log Interval (registratie-interval
veranderen).
De alarmen selecteren en configureren
LET OP
Configureer de gegevensregistratie voordat de alarmen worden geconfigureerd.
Selecteer en configureer de alarmen die op het scherm Status worden weergegeven en die in het
alarmlogboek worden geregistreerd.
Er zijn twee soorten alarmen: systeemalarmen en kanaalalarmen. Hier volgt de lijst met
systeemalarmen:
Program start (programma
starten)
Pump forward (voorwaarts
pompen)
Entire sample (geheel
monster)
Distributor error (fout
verdeler)
Program end (einde
programma)
Pump reverse
(achterwaarts pompen)
Missed sample (gemist
monster)
Pump Fault (storing pomp)
Bottle change (fles
verwisselen)
Sample complete
(monster voltooid)
Purge error (spoelfout)
Full bottle (volle fles)
De kanaalalarmen zijn instelpuntalarmen voor de geregistreerde metingen (kanalen), zoals de pH,
het peil en de voedingsspanning.
Opmerking: Kanaalalarmen worden in- of uitgeschakeld bij het registratie-interval. Raadpleeg Datalogging
configureren op pagina 182. Systeemalarmen vinden in realtime plaats.
1. Druk op MENU.
2. Selecteer Programming (programmeren)>Alarm Programming (alarm programmeren).
3. Voeg als volgt een systeemalarm toe:
a. Selecteer System Alarms (systeemalarmen)>Add New Alarm (nieuw alarm
toevoegen)>[Selecteer systeemalarm].
b. Druk op Next (volgende).
4. Voeg als volgt een kanaalalarm toe:
a. Selecteer Channel Alarms (kanaalalarmen)>Add New Alarm (nieuw alarm
toevoegen)>[Selecteer kanaalalarm] en druk vervolgens op Next (volgende).
Opmerking: Het nummer dat volgt na een kanaalalarm geeft de bronsensor weer. Temp 2 is bijvoorbeeld
de temperatuurmeting die wordt geleverd door Sensor 2. Een IO-nummer dat volgt na een kanaalalarm
geeft de analoge ingangen van de optionele IO9000-module weer.
Nederlands 183
5. Selecteer een optie en druk vervolgens op Next (volgende). Raadpleeg Afbeelding 2 voor een
voorbeeld van een hoog alarminstelpunt.
Optie
Beschrijving
Low/Low (laag/laag)
Stelt het laagste alarminstelpunt en de dode band voor het laagste
alarminstelpunt in.
Low (laag)
Stelt het lage alarminstelpunt en de dode band voor het lage
alarminstelpunt in.
High (hoog)
Stelt het hoge alarminstelpunt en de dode band voor het hoge
alarminstelpunt in.
High/High (hoog/hoog)
Stelt het hoogste alarminstelpunt en de dode band voor het hoogste
alarminstelpunt in.
Rate of Change
(wijzigingstempo)
Stelt het alarminstelpunt, de dode band voor het instelpunt en het
wijzigingstempo in (alleen regen).
6. Selecteer een optie en druk vervolgens op OK.
Opmerking: Er worden meer opties weergegeven wanneer de optionele IO9000-module is aangesloten op de
AUX-poort. Raadpleeg de documentatie van de IO9000-module.
Optie
Beschrijving
Log Only (alleen registreren) Stelt in dat het alarm wordt geregistreerd in het alarmlogboek wanneer het
zich voordoet.
Switch Log Interval
(registratie-interval
wisselen)
Stelt in dat het interval voor gegevensregistratie wordt gewijzigd naar het
secundaire interval voor registratie wanneer het alarm actief is. Raadpleeg
Datalogging configureren op pagina 182.
Afbeelding 2 Voorbeeld hoog instelpunt
1 Meetwaarde
3 Trigger instelpunt uit
5 Waarde instelpunt
2 Trigger instelpunt aan
4 Dode band
6 Tijd
Configuratie monsternameprogramma
LET OP
Voor monstername op basis van flow configureert u de hardware-instellingen voordat het
monsternameprogramma wordt geconfigureerd.
LET OP
Wanneer een alarm wordt gebruikt om monstername te regelen, moeten de alarmen worden geconfigureerd
voordat het monsternameprogramma wordt geconfigureerd.
184 Nederlands
Het monsternameprogramma stelt vast:
•
•
•
•
•
Wanneer een monster wordt genomen (interval)
Het volume van elk monster
De verdeling van het monster over de flessen
Wanneer het monsternameprogramma start
Wanneer het monsternameprogramma stopt
Voltooi alle volgende taken om het monsternameprogramma te configureren. In dit document worden
beschrijvingen gegeven van de standaard monsternameopties. Raadpleeg de uitgebreide
gebruikershandleiding op de website van de fabrikant voor de uitgebreide monsternameopties (bijv.
cascade-monstername en gesynchroniseerde monstername).
Het programmatype selecteren:
Selecteer het type monsternameprogramma dat geconfigureerd moet worden.
1.
2.
3.
4.
Druk op MENU.
Ga naar Programming (programmeren)>Sample Programming (programmeren monster).
Selecteer de eerste rij.
Selecteer een optie.
Opmerking: Raadpleeg de uitgebreide gebruikershandleiding op de website van de fabrikant voor
beschrijvingen van alle opties.
Optie
Beschrijving
Custom Single (aangepast
enkel)
Eén monsternameprogramma.
Custom Dual (aangepast
dubbel)
Dubbel monsternameprogramma. De flessen in de sampler worden verdeeld
tussen twee monsternameprogramma's. De twee monsternameprogramma's
kunnen parallel, in serie of onafhankelijk van elkaar (standaard) werken.
De fles- en slanginformatie invoeren
Voer in de sampler het aantal flessen, de flesgrootte en de grootte van de inlaatslangen in.
1. Druk op MENU.
2. Ga naar Programming (programmeren)>Sample Programming (programmeren monster).
3. Selecteer een optie.
Optie
Beschrijving
Total Bottles
(flessen totaal)
Selecteert het aantal flessen in de sampler.
Bottles per
Program (flessen
per programma)3
Selecteert het aantal flessen dat door elk monsternameprogramma wordt gebruikt. De
flessen in de sampler worden verdeeld over de twee monsternameprogramma's.
Bottle volume
(flesvolume)
Voert de volumecapaciteit van elke fles in. Om de eenheden te wijzigen, selecteert u de
eenheden en drukt u op de pijl OMHOOG of OMLAAG.
Tubing (slangen)
Voert de lengte en diameter van de inlaatslang in. Length (lengte)—voert de lengte in
van de inlaatslang van de zeef tot de vloeistofsensor. Diameter—Selecteert de diameter
van de inlaatslang - 6,33 mm (¼ inch) of 9,5 mm (3/8 inch).
Opmerking: Een nauwkeurige lengte is noodzakelijk voor het verkrijgen van een nauwkeurig
monstervolume.
3
Alleen beschikbaar wanneer Custom Dual of Stormwater is geselecteerd. Raadpleeg Het
programmatype selecteren: op pagina 185.
Nederlands 185
Het monstername-interval selecteren
Selecteer wanneer een monster wordt genomen. Stel het monsternameprogramma bijvoorbeeld in
om een monster te verzamelen met een interval van 15 minuten of een flowinterval van 100 liter.
1. Druk op MENU.
2. Ga naar Programming (programmeren)>Sample Programming (monster programmeren)>Pacing
(interval).
3. Selecteer een optie.
Opmerking: Raadpleeg de uitgebreide gebruikershandleiding op de website van de fabrikant voor
beschrijvingen van alle opties.
Optie
Beschrijving
Time Weighted
(tijdgestuurd)
Verzamelt monsters met een ingesteld tijdsinterval, bijvoorbeeld elke 15 minuten.
Selecteer deze optie voor tijdgestuurde monstername. Time Weighted (tijdgestuurd)—
Stelt het tijdsinterval tussen monsters in (1 minuut tot 999 uur). Take First (eerste
nemen)—Stelt in dat het eerste monster onmiddellijk wordt genomen of na het verstrijken
van het eerste interval.
Flow Weighted
(flowgestuurd)
Verzamelt monster met een ingesteld flowinterval, bijvoorbeeld elke 100 liter (of
100 gallon). Selecteer deze optie voor flowgestuurde monstername. Er is een externe
flowmeter of optionele flowsensor vereist. Raadpleeg de documentatie van de sampler
voor de aansluiting van een flowmeter of flowsensor.
Flow Source (flowbron)—Selecteert de bron van het flowmeetsignaal: AUX I/O-poort
(bijv. AUX-mA), sensorpoort (bijv. Flow 1) of de optionele IO9000-module (bijv. IO 1). Een
flowmeting die wordt geleverd via een sensorpoort of door de IO9000-module is alleen te
selecteren als de flowmeting wordt vastgelegd in het gegevenslogboek. Raadpleeg
Datalogging configureren op pagina 182. Override (uitschakelen)—Indien ingeschakeld,
wordt een monster genomen terwijl het opgegeven volume nog niet is gemeten binnen de
geselecteerde maximale tijd tussen monsters. Voer de maximale tijd tussen het nemen
van monsters in. Wanneer een monster op basis van flow wordt genomen, wordt de
override-timer op nul gesteld. Target (doel)—Selecteert het flowvolume tussen monsters
(tellingen of signaal analoge ingang). Take First (eerste nemen)—Stelt in dat het eerste
monster onmiddellijk wordt genomen of na het verstrijken van het eerste flowinterval.
Het monstervolume selecteren
Selecteert het volume van een monster. Stel bijvoorbeeld in dat het monsternameprogramma
monsters van 50 mL neemt.
1. Druk op MENU.
2. Ga naar Programming (programmeren)>Sample Programming (monster programmeren)>Sample
Volume (monstervolume).
3. Selecteer Fixed (vast)>Volume en voer het volume van elk monster in (10 tot 10.000 mL).
Opmerking: Raadpleeg de uitgebreide gebruikershandleiding op de website van de fabrikant voor een
beschrijving van alle opties.
De monsterverdeling selecteren—meerdere flessen
Selecteer de verdeling van het monster over de flessen.
1. Druk op MENU.
2. Ga naar Programming (programmeren)>Sample Programming (monster
programmeren)>Distribution (verdeling).
186 Nederlands
3. Selecteer een optie.
Optie
Beschrijving
SampleBased (op
basis van
monster)
Stelt in dat de sampler elk monster verdeelt over een geselecteerd aantal flessen of dat de
sampler meerdere monsters in één fles plaatst.
Bottles per Sample (BPS) (flessen per monster)—Stelt in dat de sampler een monster
gelijkmatig verdeelt over een geselecteerd aantal flessen (bijv. wanneer het monstervolume
groter is dan het flesvolume). Raadpleeg item 2 in Afbeelding 3. Samples per Bottle (SPB)
(flessen per monster)—Stelt in dat de sampler een geselecteerd aantal monsters in elke fles
plaatst (samengestelde monstername). Raadpleeg item 1 in Afbeelding 3.
Wanneer 1 BPS en 1 SPB is geselecteerd, wordt het monster niet verdeeld. Elke fles bevat één
monster (discrete monstername).
Voor het nemen van identieke sets samengestelde monster of een samengesteld monster dat
groter is dan de inhoud van een enkele fles, voert u een waarde in die groter is dan één voor
BPS en SPB. Wanneer bijvoorbeeld 2 BPS en 2 SPB is geselecteerd, plaatst de sampler het
eerste monster in Fles 1 én Fles 2. Wanneer het tweede monster wordt verzameld, plaatst de
sampler het monster opnieuw in zowel Fles 1 als Fles 2. Wanneer het derde monster wordt
verzameld, plaatst de sampler het monster in Fles 3 en Fles 4. Raadpleeg item 3 in
Afbeelding 3.
TimeBased (op
basis van
tijd)
Stelt in dat de sampler de monsters die worden genomen tijdens een bepaald tijdsinterval in
elke fles plaatst. Opties: 5 minuten tot 24 uur (standaard: 1 uur). Duration (tijdsduur)—Stelt het
tijdsinterval in. First Bottle (eerste fles)—Stelt de eerste fles in die wordt gebruikt in het
monsternameprogramma.
Opmerking: Als de instelling voor Program Start (starten programma) een datum of tijd in het verleden is (bijv.
gisteren om 08:00), wordt het eerste monster niet in de eerste geselecteerde fles geplaatst. De verdeler van de
sampler gaat één fles naar voren voor elk tijdsinterval tussen de geprogrammeerde starttijd en de werkelijke
starttijd.
Wanneer het nodig is dat de flesnummers (posities) aangeven op welke tijd (of dag) de
monsters in de betreffende flessen werden genomen, gebruikt u verdeling op basis van tijd
(tijdgestuurde monstername). Raadpleeg de uitgebreide gebruikershandleiding op de website
van de fabrikant om tijdgestuurde monstername te configureren.
Afbeelding 3 Voorbeelden—Verdeling op basis van monster
1 Twee monster per fles (SPB: 2, BPS: 1)
2 Twee flessen per monster (SPB: 1, BPS: 2)
3 Twee monsters per fles en twee flessen per
monster (SPB: 2, BPS: 2)
Selecteren wanneer het monsternameprogramma start
Selecteer wanneer het monsterprogramma start nadat u de knop RUN/HALT
(uitvoeren/onderbreken) hebt ingedrukt.
1. Druk op MENU.
2. Ga naar Programming (programmeren)>Sample Programming (monster
programmeren)>Program start (starten programma).
Nederlands 187
3. Selecteer een optie.
Optie
Beschrijving
Onmiddellijk bij
'Run' (uitvoeren)
Het monsternameprogramma start wanneer op RUN/HALT (uitvoeren/onderbreken)
wordt gedrukt.
On Trigger (bij
trigger)
Het monsternameprogramma start (of start en stopt) wanneer een trigger plaatsvindt.
De trigger is een geselecteerd kanaalalarm of een signaal van een externe flowmeter
of een apparaat van derden dat is aangesloten op de AUX I/O-poort. Raadpleeg Het
programma bij een trigger starten (optioneel) op pagina 188.
After Delay (na
vertraging)
Wanneer op RUN/HALT (uitvoeren/onderbreken) wordt gedrukt, start het
monsternameprogramma na de geselecteerde vertraging. Raadpleeg Tabel 7 voor de
vertragingsopties. Raadpleeg de uitgebreide gebruikershandleiding op de website van
de fabrikant voor beschrijvingen van alle opties.
On Schedule (op
schema)
Het monsternameprogramma start op de geselecteerde dag(en) van de week en
tijd(en). Selecteer maximaal 12 intervallen voor het schema.
Delay (vertraging)—Stelt in dat het monsternameprogramma start op de eerste
geplande dag en tijd na een geselecteerde vertraging. De vertraging is slechts één tijd.
Raadpleeg Tabel 7 voor de vertragingsopties. Schedule Intervals (intervallen
schema)—Stelt het aantal schema-intervallen in (1 tot 12). Edit Schedule (schema
bewerken)—Stelt de startdag en -tijd en de stopdag en -tijd in voor elk schemainterval.
Tabel 7 Vertragingsopties
Type
Beschrijving
None (geen)
Het monsternameprogramma start zonder vertraging.
Data and Time
(datum en tijd)
Het monsternameprogramma start na een ingestelde datum en tijd.
Time Duration
(tijdsduur)
Het monsternameprogramma start na een ingestelde tijdsduur.
Flow Duration
(flowduur)
Het monsternameprogramma start nadat een ingesteld flowvolume zich voordoet.
Selecteer de bron van de flowmeting.
AUX-Pulse (of AUX-mA)—Een externe flowmeter of apparaat van derden dat op de AUX
I/O-poort is aangesloten. Flow 1 (of 2)—Een sensor die is aangesloten op de poort voor
Sensor 1 (of 2). IO 1 (of IO 2)—Analoge ingang IO 1 (of IO 2) van de optionele IO9000module.
Opmerking: Een flowmeting die wordt geleverd via een sensorpoort of door de IO9000-module is alleen
te selecteren nadat er is geselecteerd dat de meting in het gegevenslogboek wordt geregistreerd.
Het programma bij een trigger starten (optioneel)
Om monstername tijdens storingen in te schakelen, configureert u de sampler om bij een trigger te
starten.
1. Druk op MENU.
2. Ga naar Programming (programmeren)>Sampler Programming (monster
programmeren)>Program Start (programma starten)>On Trigger (bij trigger).
3. Selecteer een optie.
Optie
Beschrijving
Setpoint
(instelwaarde)
Stelt in dat het monsternameprogramma start wanneer een of meer van de
geselecteerde kanaalalarmen zich voordoen.
External AUX (externe
AUX)
Stelt in dat het monsternameprogramma start wanneer de externe flowmeter of een
apparaat van derden dat is aangesloten op de AUX I/O-poort een signaal naar de
sampler stuurt. Raadpleeg de documentatie van de flowmeter voor het
configureren van het signaal.
188 Nederlands
4. Als Setpoint (instelwaarde) is geselecteerd, selecteert en configureert u elke optie.
Optie
Beschrijving
Setpoint
(instelwaarde)
Selecteert de kanaalalarmen voor de trigger. De door de gebruiker geconfigureerde
kanaalalarmen worden weergegeven. Om meer kanaalalarmen te configureren,
selecteert u Add New Alarm (nieuw alarm toevoegen) en raadpleegt u De alarmen
selecteren en configureren op pagina 183.
Start Trigger
Stelt in dat het monsternameprogramma start wanneer een of meer van de
kanaalalarmen zich voordoen. Opties: All Alarms (alle alarmen) of Any Alarm (één
alarm).
Delay (vertraging)
Stelt in dat het monsternameprogramma met een gekozen vertraging start wanneer
de starttrigger zich voordoet. Raadpleeg Tabel 7 op pagina 188 voor de
vertragingsopties.
Control (regeling)
Stelt in dat het monsternameprogramma start (of start en stopt) wanneer de trigger
zich voordoet. Opties: Start & Stop of Start Only (alleen starten).
5. Als External AUX (externe AUX) is geselecteerd, selecteert en configureert u elke optie.
Optie
Beschrijving
Delay (vertraging) Stelt in dat het monsternameprogramma met een gekozen vertraging start wanneer het
signaal wordt verstuurd door de flowmeter of een apparaat van derden. Raadpleeg
Tabel 7 op pagina 188 voor de vertragingsopties.
Control (regeling) Stelt in dat het monsternameprogramma start (of start en stopt) wanneer het signaal
wordt verstuurd door de flowmeter of een apparaat van derden. Opties: Start & Stop of
Start Only (alleen starten).
Selecteer wanneer het programma stopt
Selecteer wanneer het monsternameprogramma is voltooid en het nemen van monsters stopt (bijv.
nadat een bepaalde hoeveelheid monsters is genomen of na een tijdsinterval).
1. Druk op MENU.
2. Ga naar Programming (programmeren)>Sample Programming (monster
programmeren)>Program End (einde programma).
3. Selecteer een optie.
Optie
Beschrijving
None (geen)
Het monsternameprogramma werkt continu.
After Samples (na monsters) Het monsternameprogramma stopt nadat een ingesteld aantal monsters is
verzameld.
Datum en tijd
Het monsternameprogramma stopt bij een ingestelde datum en tijd.
Time Duration (tijdsduur)
Het monsternameprogramma stopt na een aantal uur (1 tot 999 uur).
Kalibratie
Volumekalibratie
Kalibreer het monstervolume.
Opmerking: Pauzeer het monsternameprogramma alvorens een kalibratie uit te voeren. Druk op RUN/HALT
(uitvoeren/onderbreken) en selecteer vervolgens Halt Program (programma onderbreken).
Het monstervolume kalibreren—vloeistofsensor ingeschakeld
Kalibreer het monstervolume met de vloeistofsensor ingeschakeld om de monstervolumes enigszins
aan te passen.
Nederlands 189
1. Druk op MENU.
2. Selecteer Hardware Setup (hardwareopstelling)>Liquid Detect (vloeistofsensor)>Status. Zorg dat
de vloeistofsensor is ingeschakeld.
3. Plaats de inlaatslang in het monster- of kraanwater.
Opmerking: Gebruik het monsterwater voor de meest nauwkeurige meting.
4. Voor de weersbestendige gekoelde sampler plaatst u een cilinder met schaalverdeling onder de
verdeeluitlaat of de steun van de samengestelde buis in de AWRS-kast.
5. Voor de gekoelde sampler plaatst u een cilinder met schaalverdeling onder de verdeeluitlaat of
de steun van de samengestelde buis in de gekoelde kast.
6. Voor de draagbare sampler plaatst u de slang aan de uitlaatzijde van de pomp in een cilinder met
schaalverdeling.
7. Druk op CALIBRATION (kalibratie) en selecteer Volume>Sample Volume (monstervolume).
8. Druk op Next (volgende).
9. Voer het te verzamelen monstervolume in.
10. Druk op Grab (steekmonster). De pomp draait omgekeerd om de inlaatslang door te spoelen.
De pomp werkt vervolgens in de juiste richting en verzamelt het monstervolume. De pomp draait
omgekeerd om de inlaatslang door te spoelen.
11. Nadat het monster is verzameld, vergelijkt u het volume van het monster in de cilinder met
schaalverdeling met het ingevoerde monstervolume.
12. Als het verzamelde volume afwijkt van het ingevoerde monstervolume, voert u het volume in dat
werkelijk is verzameld. Druk op Next (volgende). De controller wordt aangepast om nauwkeurig
alle geprogrammeerde volumes te meten.
13. Om de kalibratie te controleren, drukt u op Verify (controleren).
14. Om de kalibratie op te slaan, drukt u op Finish (voltooien).
De monstervolumekalibratie aanpassen (optioneel)
Voor het nauwkeurigste monstervolume, past u de monstervolumekalibratie aan. Wanneer het
monstervolume minder dan 200 mL is, raadt de fabrikant aan de monstervolumekalibratie aan te
passen.
1. Selecteer Hardware Setup (hardwareopstelling)>Liquid Detect (vloeistofsensor)>Status. Zorg dat
de vloeistofsensor is ingeschakeld.
2. Voor de gekoelde sampler of weersbestendige gekoelde sampler (AWRS) verzamelt u drie
steekmonsters met het volume dat in het monsternameprogramma is gespecificeerd. Raadpleeg
de uitgebreide gebruikershandleiding op de website van de fabrikant.
Opmerking: In plaats hiervan kunt u drie monsters verzamelen met het monsternameprogramma. Raadpleeg
stap 3.
3. Voor de draagbare sampler verzamelt u drie monster in één fles (of drie flessen) met het
monsternameprogramma. Voor de hoogste nauwkeurigheid verzamelt u drie monsters in één
fles. Indien nodig verandert u het monsternameprogramma zodat de monster onmiddellijk worden
genomen.
Opmerking: Gebruik geen steekmonsters om de monstervolumekalibratie van een draagbare sampler aan te
passen.
4. Giet de drie monsters in een cilinder met schaalverdeling om het totale monstervolume te meten.
5. Deel het totale monstervolume door 3 om het gemiddelde monstervolume te krijgen.
6. Bereken de afstelwaarde:
(beoogd monstervolume – gemiddeld monstervolume) ÷ beoogd monstervolume × 100 =
afstelwaarde
Waar:
Beoogd monstervolume = het volume dat in het monsternameprogramma is gespecificeerd.
Bijvoorbeeld: Als het beoogde monstervolume 200 mL is en het gemiddelde monstervolume
202 mL is, wordt de afstelwaarde –1 %.
190 Nederlands
7. Druk op MENU.
8. Druk op CALIBRATION (kalibratie) en selecteer Volume>User Adjust (gebruiksafstelling).
9. Voer de afstelwaarde (bijv. –1 %) in en klik op OK.
10. Voor de gekoelde sampler of weersbestendige gekoelde sampler verzamelt u als volgt nog een
steekmonster:
a. Druk op Verify (controleren).
b. Voer het monstervolume in dat in het monsternameprogramma is gespecificeerd.
c. Druk op Grab (steekmonster).
Opmerking: In plaats hiervan kunt u stappen 3-5 opnieuw uitvoeren.
11. Voor de draagbare sampler voert u stappen 3-5 opnieuw uit.
12. Als het verzamelde monstervolume niet voldoende is in vergelijking met het monstervolume dat in
het monsternameprogramma is gespecificeerd, voert u stappen 2-11 nogmaals uit met vijf
monsters.
Deel het totale volume door 5 om het gemiddelde monstervolume te krijgen.
Het monstervolume kalibreren—vloeistofsensor uitgeschakeld
Wanneer de vloeistofsensor is uitgeschakeld, kalibreert u het monstervolume op tijd. Het
monstervolume wordt gekalibreerd voor het volume dat is opgegeven in het huidige
monsternameprogramma. Als het monstervolume wordt gewijzigd in het monsternameprogramma,
moet u het monstervolume handmatig opnieuw kalibreren voor het nieuwe volume.
1. Druk op MENU.
2. Selecteer Hardware Setup (hardwareopstelling)>Liquid Detect (vloeistofsensor)>Status. Zorg dat
de vloeistofsensor is uitgeschakeld.
3. Plaats de inlaatslang in het monster- of kraanwater.
4. Voor de weersbestendige gekoelde sampler plaatst u een cilinder met schaalverdeling onder de
verdeeluitlaat of de steun van de samengestelde buis in de AWRS-kast.
5. Voor de gekoelde sampler plaatst u een cilinder met schaalverdeling onder de verdeeluitlaat of
de steun van de samengestelde buis in de gekoelde kast.
6. Voor de draagbare sampler plaatst u de slang aan de uitlaatzijde van de pomp in een cilinder met
schaalverdeling.
7. Druk op CALIBRATION (kalibratie) en selecteer Volume>Sample Volume (monstervolume).
8. Druk op Next (volgende). De pomp draait omgekeerd om de inlaatslang door te spoelen. De
pomp draait vervolgens in de juiste richting en begint het monster te nemen.
9. Druk op STOP (stoppen) wanneer het volume dat is opgegeven in het monsternameprogramma
is verzameld.
10. Druk op Finish (voltooien) om de kalibratie te voltooien of op Retry (opnieuw) om de kalibratie
opnieuw uit te voeren.
11. Sluit de uitlaatslang aan op de slangfitting op de sampler.
12. Druk op Exit (afsluiten) om het volumekalibratiemenu te sluiten.
Het monstervolume controleren
Neem een steekmonster om te controleren of het monstervolume nauwkeurig is. Keer niet terug naar
de kalibratie om het volume te controleren, omdat de volumecompensatie opnieuw is ingesteld op
nul bij het begin van de kalibratie.
1. Druk op MANUAL OPERATION (Handmatige bediening).
2. Selecteer Grab Sample (steekmonster).
3. Plaats de inlaatslang in het monsterwater.
4. Plaats de slang aan de uitlaatzijde van de pomp in een cilinder met schaalverdeling.
5. Indien de vloeistofsensor is ingeschakeld, voert u het volume in dat moet worden gecontroleerd.
Nederlands 191
6. Indien de vloeistofsensor is uitgeschakeld, voert u het volume in dat is opgegeven in het
monsternameprogramma.
7. Druk op OK. De pompcyclus wordt gestart.
8. Vergelijk het volume dat is verzameld in de cilinder met schaalverdeling met het te verwachten
volume. Als het verzamelde volume niet juist is, herhaalt u de volumekalibratie.
De sensoren kalibreren
Kalibreer de sensoren die op de sampler zijn aangesloten.
1. Druk op CALIBRATION (kalibratie) of druk op MENU en selecteer Kalibratie.
2. Selecteer de sensor die gekalibreerd moet worden.
3. Volg de instructies op het scherm om de procedure te voltooien. Raadpleeg de documentatie van
de sensor.
De kasttemperatuur kalibreren—Weerstbestendige gekoelde sampler
Raadpleeg de servicehandleiding die op de website van de fabrikant beschikbaar is voor de
kalibratieprocedure.
Het programma starten of stoppen
Start het monsternameprogrammaom monsters te nemen. Pauzeer het monsternameprogramma om
monsters te verwijderen, een handmatige bewerking of een kalibratie uit te voeren. Stop het
monsternameprogramma om het monsternameprogramma, de instellingen voor gegevensregistratie
of de kanaalalarmen te wijzigen.
Opmerking: Wanneer gegevensregistratie is geconfigureerd, vindt er zelfs wanneer het monsternameprogramma
is geregistreerd gegevensregistratie plaats.
1. Druk op RUN/HALT (uitvoeren/onderbreken)
2. Selecteer een optie.
Optie
Beschrijving
Start Program (programma
starten)
Start het monsternameprogramma.
Opmerking: Het monsternameprogramma zal misschien niet onmiddellijk
starten. Raadpleeg Selecteren wanneer het monsternameprogramma
start op pagina 187.
Halt (Onderbreken)
Programma
Het monsternameprogramma wordt tijdelijk onderbroken. De status wordt
gewijzigd in Program Halted (programma onderbroken).
Resume (Hervatten)
Start het monsternameprogramma vanaf het punt waarop het werd
gestopt.
Start From Beginning (vanaf
begin starten)
Start het monsternameprogramma vanaf het begin.
End program (programma
beëindigen)
Stopt het monsternameprogramma. De status wordt gewijzigd in Program
Complete (programma voltooid).
Show data and alarms (gegevens en alarms weergeven)
De programmastatus weergeven
1. Druk op STATUS of selecteer Diagnostics (diagnose)>Status in het hoofdmenu.
2. Als er twee monsternameprogramma's in bedrijf zijn, selecteert u een van de
monsternameprogramma's. De status van het monsternameprogramma wordt weergegeven.
192 Nederlands
Verder wordt de status van het monster, het gegevenslogboek, het alarm en de hardware
weergegeven.
Status
Beschrijving
Program Running (programma in
bedrijf)
Het monsternameprogramma is in bedrijf.
Program Halted (programma
gepauzeerd)
Het monsternameprogramma is tijdelijk gestopt door de gebruiker.
Program Complete (programma
voltooid)
Alle geprogrammeerde monstercycli zijn voltooid of het
monsternameprogramma is gestopt door de gebruiker.
3. Voor meer informatie drukt u op de pijltoetsen OMHOOG en OMLAAG om een optie te
selecteren en vervolgens drukt u op Select (selecteren).
Optie Beschrijving
Toont de naam van het monsternameprogramma, het aantal genomen monsters en gemiste
monsters en de tijd totdat het volgende monster wordt genomen. Bij selectie wordt de volgende
informatie weergegeven:
•
•
•
•
•
•
•
•
•
•
Starttijd programma
Startinstelling programma (wachten op) (bijv. geen, vertraging, schema of instelpunt)
Aantal verzamelde monsters
Aantal gemiste monsters
Aantal monsters dat nog genomen moet worden
Flesnummer(s) tot het volgende monster
Tijd of tellingen tot het volgende monster
Tijd of tellingen tot het vorige monster
Aantal flessen
Stoptijd programma4
Toont het aantal verschillende metingen dat wordt geregistreerd, de laatste keer dat de meting(en)
werd of werden geregistreerd en het percentage van het geheugen van het gegevenslogboek dat
wordt gebruikt. Bij selectie worden het registratie-interval en de laatst geregistreerde waarde voor
elke meting weergegeven.
Toont het aantal actieve alarmen en het tijdstip waarop het meest recente alarm zich voordeed. Bij
selectie wordt de status van alle geconfigureerde alarmen weergegeven.
Toont de hardware die op de sampler is aangesloten. Bij de weersbestendige gekoelde sampler
wordt de kasttemperatuur weergegeven.
4
Wordt weergegeven nadat het monsternameprogramma is voltooid of gestopt.
Nederlands 193
De monstergeschiedenis weergeven
De monstergeschiedenis toont elk monster dat is genomen, de tijd waarop het monster werd
genomen en of de monstername wel of niet is voltooid. De reden voor de gemiste monsters wordt
weergegeven. De monstergeschiedenis wordt automatisch gewist wanneer het
monsternameprogramma start vanaf het begin.
1. Druk op MENU.
2. Selecteer Review Data (gegevens herzien)>Sample History (monstergeschiedenis).
3. Selecteer een optie.
Optie
Omschrijving
All Samples
(alle
monsters)
Toont het tijdstip van de monstername, het monsternummer, het flesnummer/de
flesnummers en het monstervolume voor elk monster.
Missed
Samples
(gemiste
monsters)
Toont het tijdstip van de monstername, het monsternummer en de reden waarom het
monster niet is genomen. De mogelijke redenen die worden gegeven zijn als volgt:
• Bottle Full (fles vol)—Het monster is gemist omdat er een volle fles werd gedetecteerd.
• Rinse Error (reinigingsfout)—Het monster is gemist omdat zich een fout voordeed tijdens
de reinigingscyclus.
• User Abort (afgebroken door gebruiker)—Het monster is gemist omdat een gebruik op de
STOP-toets heeft gedrukt om de monsternamecyclus te beëindigen.
• Arm Faulty (arm defect)—Het monster is gemist omdat de verdelerarm niet correct
bewoog.
• Pump Fault (pompfout)—Het monster is gemist omdat zich een fout voordeed toen de
pomp in bedrijf was.
• Purge Error (spoelfout)—Het monster is gemist omdat zich een fout voordeed tijdens de
spoelcyclus.
• Sample Timeout (time-out monster)—Het monster is gemist omdat er geen vloeistof werd
gedetecteerd binnen de time-outperiode.
• Pump Low Volt (lage spanning pomp)—Het monster is gemist omdat de voeding niet
voldoende was om de pomp in werking te stellen.
• Low Flow (lage flow)—Het monster is gemist door onvoldoende flow.
De meetgegevens weergeven
Geef de meetgegevens weer om de metingen te bekijken die in het gegevenslogboek zijn
geregistreerd.
Opmerking: Meetgegevens worden in het gegevenslogboek geregistreerd overeenkomstig het geselecteerde
registratie-interval. Raadpleeg Datalogging configureren op pagina 182.
1. Druk op MENU en selecteer Review Data (gegevens herzien)>Measurement Data
(meetgegevens)>[Selecteer instrument]>[Selecteer meting]. De geselecteerde metingen worden
weergegeven in een tabel of grafiek.
2. Om de weergave te wijzigen, drukt u op Options (opties) en selecteert u een optie.
Optie
Omschrijving
View Type (type weergave)
Wijzigt de weergave naar tabel- of grafiekformaat.
Zoom
Wijzigt de weergave naar één week, één dag of één uur aan metingen
in de grafiekweergave.
Opmerking: Deze optie is alleen beschikbaar wanneer de instelling
voor het type weergave is ingesteld op Graph (grafiek).
Jump to newest (naar nieuwste
gaan)
Toont de laatste meting.
194 Nederlands
Optie
Omschrijving
Jump to oldest (naar oudste gaan) Toont de eerste meting.
Jump to Date & Time (naar datum
& tijd gaan)
Toont de meting die werd geregistreerd op de ingevoerde datum en
tijd.
3. Om het gegevenslogboek te wissen, drukt u op MENU en selecteert u General Settings
(algemene instellingen)>Clear Data (gegevens wissen). Selecteer Data Log (gegevenslogboek)
en druk op Yes (ja).
Gebeurtenislogboek weergeven
Geef het gebeurtenislogboek weer om de gebeurtenissen te bekijken die zich hebben voorgedaan.
1. Druk op MENU.
2. Selecteer Diagnostics (diagnose)>Event Log (gebeurtenislogboek).
Het totale aantal geregistreerde gebeurtenissen wordt weergegeven, gevolg door het aantal keer
dat elk gebeurtenistype zich heeft voorgedaan.
3. Selecteer All Events (alle gebeurtenissen) of een gebeurtenistype. De tijd, datum en beschrijving
van elke gebeurtenis wordt weergegeven.
4. Om aanvullende gegevens voor een geselecteerde gebeurtenis te bekijken, selecteert u de
gebeurtenis en drukt u op de pijl naar RECHTS.
5. Om het gebeurtenislogboek te wissen, drukt u op MENU en selecteert u General Settings
(algemene instellingen)>Clear Data (gegevens wissen). Selecteer Event Log
(gebeurtenislogboek) en druk op Yes (ja).
Show the alarm log (alarmlogboek weergeven)
Geef het alarmlogboek weer om de kanaalalarmen die zich hebben voorgedaan te bekijken.
Opmerking: Alleen de door de gebruiker geconfigureerde kanaalalarmen worden geregistreerd in het
alarmlogboek. Raadpleeg De alarmen selecteren en configureren op pagina 183 en configureer de geregistreerde
kanaalalarmen.
1. Druk op MENU.
2. Selecteer Diagnostics (diagnose)>Alarm Log (alarmlogboek).
Het totale aantal alarmen en het aantal keer dat elk alarmtype zich heeft voorgedaan, wordt
weergegeven.
3. Selecteer All Alarms (alle alarmen) of een alarmtype. De alarmtijd en -datum en de beschrijving
van elk alarm worden weergegeven.
4. Om aanvullende gegevens voor een geselecteerd alarm te bekijken, selecteert u de gebeurtenis
en drukt u op de pijl naar RECHTS.
5. Om het nieuwste alarm, oudste alarm of de alarmen die zich hebben voorgedaan op een
specifieke datum en tijd weer te geven, drukt u op Opties en selecteert u een optie.
6. Om een alarmlogboek te wissen, drukt u op MENU en selecteert u General Settings (algemene
instellingen)>Clear Data (gegevens wissen). Selecteer Alarm Log (alarmlogboek) en druk op Yes
(ja).
Logboeken en instellingen op een USB-stick opslaan
LET OP
Wanneer de optie voor importeren wordt gebruikt, worden alle gebruikersinstellingen op de sampler vervangen
door de geselecteerde gebruikersinstellingen op de USB-stick. De gegevens in de logbestanden worden
verwijderd.
Gebruikt de optie voor exporteren voor:
• Opslaan van een kopie van de logbestanden5 op een USB-stick.
5
De logbestanden worden opgeslagen in FSDATA Desktop-formaat.
Nederlands 195
• Sla een back-up van de gebruikersinstellingen (bijv. instellingen monsternameprogramma en
hardware) op een USB-stick op.
Gebruikt de optie voor importeren voor:
• Vervang de gebruikersinstellingen in de sampler door een back-up van de gebruikersinstellingen.
• Vervang de gebruikersinstellingen in de sampler door gebruikersinstellingen die door de
technische ondersteuning worden geleverd of van een andere sampler komen.
1. Plaats een USB 2.0-stick in de USB-poort.
Opmerking: Er kunnen alleen USB 2.0-sticks worden gebruikt met de AS950-controller. Voor snellere
prestaties gebruikt u een USB-stick van 2 tot 16 GB.
2. Druk op MENU.
3. Selecteer Export/Import.
Opmerking: Hoe meer bestanden er op de USB-stick staan, hoe langer "Detecting USB flash drive" (USB-stick
detecteren" wordt weergegeven op het display.
4. Selecteer een optie.
Optie
Omschrijving
Export data (gegevens
exporteren)
Slaat een kopie van de gebruikersinstellingen, logbestanden,
monstergeschiedenis en instellingen van de fabrikant op de USB-stick op. De
bestandsgrootte van de gegevens die op de USB-stick worden opgeslagen,
wordt op het display weergegeven.
Opmerking: Gebruik FSDATA Desktop om de bestanden te bekijken.
Export Settings
Slaat een kopie van de gebruikersinstellingen op de USB-stick op. Kies een
(instellingen exporteren) bestandsnaam voor de gebruikersinstellingen. Opties: Instellingen 1 tot 10.
Import Settings
(instellingen
importeren)
Toont de configuratiebestanden die op de USB-stick waren opgeslagen.
Selecteert een configuratiebestand en slaat het op de controller op.
USB Drive Info (info
USB-stick)
Toont het totale, gebruikte en vrije (beschikbare) geheugen van de USB-stick.
FSDATA Desktop gebruiken (optioneel)
Gebruik FSDATA Desktop om samplergegevens te bekijken of rapporten te maken. Maak uzelf
bekend met de menu's en navigatie van FSDATA Desktop voordat u deze taak start. Raadpleeg de
documentatie van FSDATA Desktop.
Gebruik een pc met FSDATA Desktop om samplergegevens op een USB-stick te bekijken. In plaats
hiervan kunt u ook een USB-kabel (A naar A) gebruiken om de sampler op een pc met FSDATA
Desktop aan te sluiten.
Handmatige bediening
Gebruik de handmatige bediening om een momentaan monster te nemen, de verdelerarm te
verplaatsen of de pomp te bedienen. Raadpleeg de uitgebreide versie van deze handleiding op de
website van de fabrikant voor informatie.
Opmerking: Stop het monsternameprogramma tijdelijk voorafgaand aan handmatige bediening. Druk op
RUN/HALT (uitvoeren/onderbreken) en selecteer vervolgens Halt Program (programma onderbreken).
196 Nederlands
Foutenopsporing
Probleem
Het rode indicatielampje
knippert.
Mogelijke oorzaak
Oplossing
Een of meer van de metingen
die de sampler volgens de
configuratie moet gebruiken
(bijv. pH en flow) zijn niet
beschikbaar omdat de
sensor(en) niet is/zijn
aangesloten op de sampler.
Sluit de ontbrekende sensor aan op de sampler of
zorg ervoor dat de sampler niet is geconfigureerd:
"---" wordt op het scherm
Status weergegeven.
De meting is niet beschikbaar
of is nog niet geregistreerd.
De getoonde meetwaarden zijn de laatst
geregistreerde waarden. Meetgegevens worden in
het gegevenslogboek geregistreerd overeenkomstig
het geselecteerde registratie-interval.
Zorg dat de meting aan de sampler wordt geleverd.
Er worden
meetgegevens
weergegeven.
Het gegevenslogboek is leeg.
Meetgegevens worden in het gegevenslogboek
geregistreerd overeenkomstig het geselecteerde
registratie-interval.
Sommige metingen die
aan de sampler worden
geleverd, worden niet op
het scherm Status of het
scherm Measurement
Data (meetgegevens)
weergegeven.
Alleen de metingen die in het
gegevenslogboek worden
geregistreerd, worden
weergegeven.
Raadpleeg Datalogging configureren op pagina 182.
Om alle metingen te zien die aan de sampler
worden geleverd door een sensor die op een
sensorpoort is aangesloten, selecteert u Diagnostics
(diagnose)>Sensor Ports (sensorpoorten).
• Om sensormetingen die niet beschikbaar zijn in
het gegevenslogboek te registreren.
• Met alarmen voor sensormetingen die niet
beschikbaar zijn.
Om alle metingen te zien die aan de sampler
worden geleverd door een extern instrument dat op
de AUX I/O-poort is aangesloten, selecteert u
Diagnostics (diagnose)>AUX and I/O Port (Aux- en
I/O-poort).
Een diagnosetest uitvoeren
Gebruik de diagnosetest om de werking van individuele onderdelen te onderzoeken.
1. Druk op MENU.
2. Selecteer DIAGNOSTICS (diagnose).
3. Selecteer een optie.
Optie
Beschrijving
Status
Toont het scherm Status. Raadpleeg De programmastatus weergeven
op pagina 192.
Event Log
(gebeurtenissenlogboek)
Toont het gebeurtenissenlogboek. Raadpleeg Gebeurtenislogboek
weergeven op pagina 195.
Alarm Log (alarmlogboek)
Toont het alarmlogboek. Raadpleeg Show the alarm log (alarmlogboek
weergeven) op pagina 195.
Sensor Ports (sensorpoorten)
Geeft de sensoren die op de sampler zijn aangesloten opdracht een
meting uit te voeren en uitgebreide informatie te leveren. Deze informatie
wordt gebruikt om vast te stellen of de werking van de sensoren correct is.
Toont de metingen en de informatie die van toepassing is op de metingen.
Toont het type en de firmwareversie voor elke sensor.
AUX (of IO9000-module)
Toont de configuratie-instellingen voor de AUX I/O-poort, het
flowingangssignaal (0/4-20 mA) en de flowwaarde. Verder wordt
informatie weergegeven die door de technische ondersteuning wordt
gebruikt (ADC-telling, steilheid kalibratie en offsets kalibratie).
Opmerking: Als de optionele IO9000-module is aangesloten op de AUX
I/O-poort, worden de configuratie en status van de analoge ingangen,
analoge uitgangen, digitale uitgangen en relais weergegeven nadat de
IO9000-module is geconfigureerd.
Nederlands 197
Optie
Beschrijving
Verdeler
Beweegt de verdelerarm naar alle flesposities, ongeacht het aantal flessen
dat is geselecteerd in het monsternameprogramma.
Opmerking: Om een diagnosetest voor de verdelerarm uit te voeren,
moet het monsternameprogramma zijn geconfigureerd voor meerdere
flessen.
Keypad (toetsenbord)
Toont elke toets die op het toetsenbord wordt ingedrukt.
Display
Zet elke pixel op het display aan of uit in verschillende patronen.
Memory (geheugen)
Toont het percentage van het controllergeheugen dat wordt gebruikt.
198 Nederlands