Toro Mid-Size ProLine Hydro, 15 hp w/ 112cm SD Mower Handleiding

Type
Handleiding

Deze handleiding is ook geschikt voor

Gebruikershandleiding
Vertaling van de oorspronkelijke instructies (NL)
Form No. 3329–857
Middelgrote maaimachine
Proline Hydro 15PK met 112 cm maaidek
met zijafvoer
Modelnr. 30299TE – Serienr. 230000001 en hoger
2
Alle rechten voorbehouden
Gedrukt in de VS
2003 – The Toro Company
8111 Lyndale Avenue South
Bloomington, MN 55420-1196
De uitlaatgassen van de motor van dit product
bevatten chemische stoffen waarvan bekend is dat
ze kanker, geboorteafwijkingen of andere schade
aan de voortplantingsorganen kunnen veroorzaken.
Waarschuwing
Belangrijk De motor van dit product is niet uitgerust
met een vonkenvanger. Als de maaimachine wordt gebruikt
in een bosgebied of op een met dicht struikgewas of gras
begroeid terrein in Californië zonder vonkenvanger, handelt
de bestuurder in strijd met de bepalingen van de Wet op de
Openbare Hulpbronnen (Public Resource Code), Afdeling
4442, van de Staat Californië. In andere landen of staten
kunnen soortgelijke wetten van kracht zijn.
Dit vonkontstekingssysteem is in overeenstemming met de
Canadese ICES-002.
De bijgevoegde Bedieningshandleiding wordt geleverd
om informatie te verstrekken met betrekking tot de
Amerikaanse Environmental Protection Agency (EPA)
en de California Emission Control Regulation
betreffende uitlaatsystemen, onderhoud en waarborgen.
Bewaar deze Gebruikershandleiding bij uw machine.
Als deze Gebruikershandleiding beschadigd raakt of
onleesbaar wordt, moet deze onmiddellijk worden
vervangen. Nieuwe exemplaren kunt u bestellen via de
fabrikant van de motor.
Inhoud
Blz.
Inleiding 3. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Veiligheid 3. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Veilige bediening 3. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Veilige bediening van de Toro Maaimachine 5. . . . .
Hellingsdiagram 7. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Veiligheids- en instructiestickers 9. . . . . . . . . . . . . .
Benzine en olie 12. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Aanbevolen benzine 12. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Gebruik van stabilizer/conditioner 13. . . . . . . . . . . . .
Brandstoftank met benzine vullen 13. . . . . . . . . . . . .
Motoroliepeil controleren 13. . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Montage 14. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Losse onderdelen 14. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
De aandrijfwielen monteren 14. . . . . . . . . . . . . . . . . .
Bovenste deel van de handgreep monteren 15. . . . . .
De bedieningsstangen monteren 15. . . . . . . . . . . . . .
De accu in gebruik nemen 16. . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Blz.
Gebruiksaanwijzing 17. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Veiligheid staat voorop 17. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Bedieningsorganen 18. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Starten en stoppen van de motor 18. . . . . . . . . . . . . .
Bediening van de aftakas 19. . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Het Veiligheidssysteem 19. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Vooruit- en achteruitrijden 20. . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Machine in de neutraalstand zetten 21. . . . . . . . . . . .
De machine stoppen 21. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Transport van de machine 21. . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Machine met de hand duwen 22. . . . . . . . . . . . . . . . .
Zijafvoer of fijnmaken van gras 22. . . . . . . . . . . . . . .
De maaihoogte instellen 23. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
De maatwielen afstellen 23. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
De centrale maatwielen afstellen 23. . . . . . . . . . . . . .
Maaitips 24. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Onderhoud 25. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Aanbevolen onderhoudsschema 25. . . . . . . . . . . . . . .
Onderhoud van het luchtfilter 26. . . . . . . . . . . . . . . .
Motoroliepeil controleren 27. . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Onderhoud van de bougie 28. . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Lagers en lagerbussen smeren 29. . . . . . . . . . . . . . . .
De koelsystemen reinigen 29. . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Bandenspanning controleren 30. . . . . . . . . . . . . . . . .
Onderhoud van de zekeringen 30. . . . . . . . . . . . . . . .
Onderhoud van de brandstoftank 30. . . . . . . . . . . . . .
Onderhoud van het brandstoffilter 31. . . . . . . . . . . . .
Onderhoud van het hydraulische systeem 31. . . . . . .
Omloopklep-afstellen 32. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Onderhoud van de maaimessen 33. . . . . . . . . . . . . . .
De maaikwaliteit verbeteren 35. . . . . . . . . . . . . . . . .
Horizontale stand van het maaidek controleren 36. . .
Tractieriem vervangen 37. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Drijfriem van het maaidek vervangen 37. . . . . . . . . .
Aandrijfriem vervangen 38. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Elektrische koppeling afstellen 39. . . . . . . . . . . . . . .
Neutraalstand van machine afstellen 39. . . . . . . . . . .
Onderhoud van de accu 40. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
De lagerbussen van de zwenkwielvork
vervangen 42. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Onderhoud van zwenkwielen en lagers 43. . . . . . . . .
Grasgeleider vervangen 43. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Elektrisch schema 44. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Hydraulisch schema 45. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Reiniging en stalling 45. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Storingen, oorzaak en remedie 46. . . . . . . . . . . . . . . . . . .
3
Inleiding
Lees deze handleiding zorgvuldig, zodat u weet hoe u de
machine op de juiste wijze kunt gebruiken en onderhouden.
De informatie in deze handleiding kan u en anderen helpen
letsel en schade te voorkomen. Hoewel Toro veilige
producten ontwerpt en fabriceert, blijft u verantwoordelijk
voor het juiste en veilige gebruik van de machine.
Als u service, originele Toro-onderdelen of aanvullende
informatie nodig hebt, kunt u contact opnemen met een
erkende Service Dealer of met de klantenservice van Toro.
U dient hierbij altijd het modelnummer en het serienummer
van het product te vermelden. De locatie van het plaatje
met het modelnummer en het serienummer van het product
is aangegeven op Figuur 1.
1
m–3097
Figuur 1
1. Locatie van het modelnummer en het serienummer.
U kunt het modelnummer en het serienummer noteren in de
ruimte hieronder:
Modelnr.:
Serienr.:
In deze handleiding is een systeem gebruikt om mogelijke
gevaren aan te duiden en u te attenderen op bijzondere
aanwijzingen om lichamelijk (mogelijk dodelijk) letsel van
u en anderen te voorkomen. De termen Gevaar,
Waarschuwing en Voorzichtig duiden de mate van het
risico aan. Ga als regel altijd uiterst voorzichtig te werk.
Gevaar duidt op een zeer gevaarlijke situatie die ernstig
letsel of de dood tot gevolg zal hebben wanneer de
veiligheidsvoorschriften niet in acht worden genomen.
Waarschuwing duidt op een gevaarlijke situatie die ernstig
letsel of de dood tot gevolg kan hebben wanneer de
veiligheidsvoorschriften niet in acht worden genomen.
Voorzichtig duidt op een gevaarlijke situatie die licht letsel
tot gevolg kan hebben wanneer de veiligheidsvoorschriften
niet in acht worden genomen.
Er worden in deze handleiding nog twee woorden gebruikt
om u op belangrijke informatie te wijzen. Belangrijk
attendeert u op bijzondere technische informatie en
Opmerking: duidt algemene informatie aan die uw
bijzondere aandacht verdient.
Veiligheid
Onjuist gebruik of onderhoud door de gebruiker of
eigenaar kan letsel veroorzaken. Om het risico van letsel
te verminderen, dient u zich aan de volgende veiligheids-
instructies te houden en altijd op het veiligheidssymbool
te letten, dat betekent VOORZICHTIG, WAARSCHU-
WING of GEVAAR – “instructie voor persoonlijke
veiligheid”. Niet-naleving van de instructie kan leiden tot
lichamelijk (mogelijk dodelijk) letsel.
Veilige bediening
De volgende instructies zijn ontleend aan de ANSI standard
B71.4–1999.
Instructie
Lees de bedieningshandleiding en raadpleeg ander
instructiemateriaal. Als de bestuurder(s) of de monteur(s)
de taal waarin de handleiding is geschreven, niet machtig
is (zijn), moet de eigenaar ervoor zorgen dat zij de
inhoud van het materiaal begrijpen.
Maak u vertrouwd met de bedieningsorganen en de
veiligheidssymbolen en de manier waarop u de machine
veilig kunt gebruiken.
Alle bestuurders en monteurs moeten instructie hebben
ontvangen. De eigenaar is verantwoordelijk voor de
instructie van de gebruikers.
Sta nooit toe dat de machine wordt gebruikt of onder-
houden door kinderen of personen die niet bekend zijn
met de instructies. Plaatselijke voorschriften kunnen
nadere eisen stellen aan de leeftijd van degene die met
de machine werkt.
De eigenaar/bestuurder is verantwoordelijk voor
ongelukken, letsel van hemzelf/haarzelf of van anderen,
en schade aan eigendom, die hij/zij kan voorkomen.
4
Voor ingebruikname
Inspecteer het terrein om vast te stellen welke
accessoires en werktuigen nodig zijn om het gras veilig
en goed te maaien. Gebruik alleen door de fabrikant
goedgekeurde accessoires en werktuigen.
Draag geschikte uitrusting zoals een helm, een veilig-
heidsbril en gehoorbescherming. Lang haar, losse
kleding of sieraden kunnen worden gegrepen door
bewegende onderdelen.
Inspecteer het terrein waar u de machine gaat
gebruiken, en verwijder alle voorwerpen zoals stenen,
speelgoed en kabels die zouden kunnen worden
uitgeworpen door de machine.
Wees extra voorzichtig als u omgaat met benzine of
andere brandstof. Deze stoffen zijn ontvlambaar en de
dampen kunnen tot ontploffing komen.
Gebruik uitsluitend een goedgekeurd vat of blik.
Verwijder nooit de dop van de brandstoftank en
vul nooit brandstof bij wanneer de motor loopt.
Laat de motor afkoelen voordat u brandstof
bijvult. Niet roken.
U mag de brandstof tank nooit binnenshuis
bijvullen of aftappen.
Controleer of de dodemansknop, de veiligheids-
schakelaars en de veiligheidsschermen zijn bevestigd en
naar behoren werken. Gebruik de machine uitsluitend
als deze naar behoren werken.
Gebruiksaanwijzing
Laat de motor nooit in een afgesloten ruimte draaien.
Werk uitsluitend bij goed licht en blijf uit de buurt van
kuilen en verborgen gevaren.
Zorg ervoor dat alle aandrijvingen in de neutraalstand
staan en de wielen zijn vastgezet en geblokkeerd
voordat u de motor start. De motor mag uitsluitend
worden gestart als u in de bestuurderspositie staat.
Zorg ervoor dat u stevig staat als u deze machine
gebruikt, vooral als u achteruitrijdt. Lopen, niet rennen.
Gebruik de machine nooit op nat gras. Dit geeft weinig
steun, zodat er kans op wegglijden is.
Verminder uw snelheid en wees extra voorzichtig op
hellingen. Rij in dwarsrichting op hellingen. De
gazonomstandigheden kunnen van invloed zijn op de
stabiliteit van de machine. Wees voorzichtig als u dicht
in de buurt van een steile helling werkt.
Verminder uw snelheid en wees voorzichtig als u op een
helling een bocht maakt of van richting verandert.
U mag het maaidek nooit opheffen als de maaimessen
draaien.
Gebruik de machine nooit als het veiligheidsscherm van
de aftakas of andere beschermplaten niet stevig op hun
plaats zitten. Zorg ervoor dat alle interlockschakelaars
zijn aangebracht, correct zijn afgesteld en naar behoren
werken.
Gebruik de machine nooit als de afvoergeleider is
opgetild, verwijderd of vervormd, tenzij een grasvanger
is bevestigd.
Verander niet de stand van de toerenregelaar van de
motor en laat de motor niet te snel draaien.
U moet de machine op een horizontaal oppervlak
stoppen, de aandrijvingen uitschakelen, de wielen
blokkeren, de motor afzetten, voordat u de
bestuurderspositie om welke reden ook verlaat,
bijvoorbeeld om een grasvanger leeg te maken of een
verstopping uit de afvoertunnel te verwijderen.
Stop de machine en controleer de messen als u een
vreemd voorwerp heeft geraakt of de machine abnor-
maal begint te trillen. Voer alle noodzakelijke reparaties
uit voordat u de machine weer in gebruik neemt.
Houd uw handen en voeten uit de buurt van het
maaidek.
Kijk achterom en omlaag voordat u achteruitrijdt om er
zeker van te zijn dat de weg vrij is.
Zorg ervoor dat huisdieren en omstanders uit de buurt
blijven.
Verminder uw snelheid en wees voorzichtig als u een
bocht maakt of wegen en voetpaden oversteekt. Zet de
maaimessen stil als u niet maait.
Let op de richting van de afvoer van de machine en laat
deze naar niemand wijzen.
Gebruik de machine niet als u onder de invloed van
alcohol of drugs bent.
Wees voorzichtig als u de machine inlaadt op een
aanhanger of een vrachtwagen of uitlaadt.
Wees voorzichtig bij het naderen van blinde hoeken,
struiken, bomen, en andere objecten die het zicht
kunnen belemmeren.
5
Onderhoud en stalling
Schakel de aandrijvingen uit, blokkeer de wielen, zet de
motor af en verwijder het contactsleuteltje of maak de
bougiekabel los van de bougie. Wacht totdat alle bewe-
gende delen tot stilstand zijn gekomen voordat u de
machine afstelt, reinigt of repareert.
Verwijder gras en rommel van het maaidek, de aan-
drijvingen, de geluiddempers en de motor om brand te
voorkomen. Neem gemorste olie of brandstof meteen op.
Laat de machine eerst afkoelen voordat u deze opslaat.
Parkeer de machine niet in de nabijheid van een open
vuur.
Zorg ervoor dat de brandstofafsluitklep is gesloten als u
de machine stalt of transporteert. U mag brandstof niet
opslaan in de nabijheid van een open vuur of binnenshuis
aftappen uit de brandstoftank.
Parkeer de machine op een horizontaal oppervlak. U
moet de wielen vastzetten of blokkeren als de machine
wordt geparkeerd. Laat personeel dat niet bekend is met
de instructies, nooit onderhoudswerkzaamheden aan de
machine uitvoeren.
Plaats onderdelen op kriksteunen indien dit nodig is.
Haal voorzichtig de druk van onderdelen met
opgeslagen energie.
Verwijder de bougie voordat u reparatiewerkzaamheden
gaat verrichten.
Wees voorzichtig als u de messen controleert. Om-
wikkel de maaimes(sen) of draag handschoenen, en
wees voorzichtig als u onderhoudswerkzaamheden aan
de maaimessen verricht. Messen mogen uitsluitend
worden vervangen. Probeer ze nooit recht te buigen of
te lassen.
Houd uw handen en voeten uit de buurt van bewegende
onderdelen. Stel indien mogelijk de machine niet af
terwijl de motor loopt.
Zorg ervoor dat alle onderdelen in goede staat verkeren
en alle bevestigingselementen stevig vastzitten. Vervang
versleten of beschadigde stickers.
Veilige bediening van de Toro
Maaimachine
De volgende lijst bevat veiligheidsinstructies die
specifiek zijn toegesneden op Toro-producten, naast
andere veiligheidsinstructies waarvan u op de hoogte
moet zijn.
Dit product kan handen of voeten afsnijden en voorwerpen
uitwerpen. Volg altijd alle veiligheidsinstructies op om
ernstig lichamelijk of dodelijk letsel te voorkomen.
Toro heeft deze maaimachine ontworpen voor het maaien
en fijnmaken van gras of, indien uitgerust met een gras-
vanger voor het verzamelen van gemaaid gras. Toepassing
voor andere doeleinden dan deze kan gevaarlijk zijn voor
de bestuurder of omstanders.
Algemene gebruiksaanwijzing
Voordat u gaat maaien, moet u ervoor zorgen dat er zich
verder niemand in het werkgebied bevindt. Stop de
machine als iemand het maaigebied binnenkomt.
Niet in de achteruit-stand maaien, tenzij dat strikt
noodzakelijk is. Kijk altijd naar beneden en achterom
vóór en tijdens het achteruitrijden.
Let op de richting van de afvoer van de machine en laat
deze naar niemand wijzen. U mag de maaimachine niet
gebruiken als de grasvanger of de beschermplaat niet
geheel zijn gemonteerd.
Schakel de maaimessen uit als de machine niet maait.
Houd handen, voeten, haar en loszittende kledingstukken
uit de buurt van de afvoeropening, de onderkant van de
maaimachine en bewegende onderdelen als de motor
draait.
Maai uitsluitend bij daglicht of goed kunstlicht.
Let op het verkeer als u in de buurt van de openbare
weg werkt of deze oversteekt.
Raak geen onderdelen van apparaten of werktuigen aan
die tijdens het gebruik heet kunnen worden. Laat deze
eerst afkoelen alvorens ze af te stellen dan wel
onderhouds- of reparatiewerkzaamheden uit te voeren.
Gebruik uitsluitend door Toro goedgekeurde
werktuigen. De garantie kan komen te vervallen als
werktuigen worden gebruikt die niet zijn goedgekeurd.
6
Maaien op hellingen
Hellingen en heuvels zijn de belangrijkste oorzaak dat de
bestuurder de macht over de machine verliest. Dit kan
leiden tot ernstig of dodelijke letsel. Alle hellingen en
heuvels vereisen extra voorzichtigheid. Als u zich bij een
helling ongemakkelijk voelt, maai die dan liever niet.
NEEM DE VOLGENDE PUNTEN IN ACHT
Kijk uit voor gaten, geulen, sporen en hobbels. In hoog
gras zijn obstakels niet altijd zichtbaar.
Kies een lage versnelling, zodat u niet hoeft te stoppen
op een helling.
Wees extra voorzichtig met grasvangers of andere
werktuigen. Deze kunnen de machine minder stabiel
maken.
Ga op een helling altijd langzaam en behoedzaam te
werk. Verander niet plotseling de snelheid of de
rijrichting van de machine.
Niet starten of stoppen op een helling. Als de wielen
grip verliezen, moet u de maaimessen uitschakelen.
Let goed op dat er voldoende ruimte boven de machine
is (denk aan takken, deuropeningen, elektrische kabels)
voordat u onder een object rijdt, en zorg ervoor dat u
deze niet raakt.
Maai in dwarsrichting op hellingen.
WAT U NIET MOET DOEN:
Maai nooit op een helling van meer dan 15 graden.
Maak geen bochten op een helling. Als u toch een bocht
moet maken, doe dit indien mogelijk langzaam en
voorzichtig heuvelafwaarts.
Maai niet in de buurt van steile hellingen, greppels of
dijken. De machine kan plotseling omslaan als een wiel
over de rand van een klip of greppel komt, of als een
rand afbrokkelt.
Maai niet op nat gras. Als de wielen hun grip verliezen,
kan de machine gaan glijden.
Gebruik de grasvanger niet op steile hellingen. Een
zware graszak kan tot gevolg hebben dat u de macht
over de machine verliest.
Maai nooit heuvelopwaarts en heuvelafwaarts.
Onderhoud
Sla de maaimachine of een brandstofvat nooit op in een
ruimte waarin zich een open vuur bevindt, zoals een
waakvlam van een boiler of een fornuis.
Zorg ervoor dat moeren en bouten goed zijn
vastgedraaid, in het bijzonder de bevestigingsbouten
van het mes.
Knoei nooit met de veiligheidsvoorzieningen.
Controleer of de veiligheidssystemen goed werken,
telkens voordat u de machine in gebruik neemt.
Gebruik uitsluitend originele Toro-onderdelen zodat de
originele standaarden worden gehandhaafd.
Hydraulische vloeistof die onder druk ontsnapt, kan door
de huid heen dringen en letsel veroorzaken. U kunt
lekken in het hydraulische systeem opsporen met behulp
van karton of papier. Doe dit nooit met uw handen.
7
Hellingsdiagram
BRENG DEZE RAND IN LIJN MET EEN VERTICAAL OPPERVLAK
(BOOM, GEBOUW, PAAL, ENZ.)
LANGS DE DAARTOE BESTEMDE LIJN VOUWEN
VOORBEELD:
VERGELIJK HELLING
MET OMGEVOUWEN
RAND.
8
9
Veiligheids- en instructiestickers
Veiligheidsstickers en veiligheidsinstructies zijn gemakkelijk zichtbaar voor de bestuurder en
bevinden zich bij plaatsen waar gevaar kan ontstaan. Vervang alle beschadigde of verdwenen
stickers.
93-1122
93-9353
1. Sluit de brandstoftoevoer af door de brandstofklep rechtsom te
draaien, voordat u de machine transporteert.
93-8069
1. Heet oppervlak/gevaar voor brandwonden – Blijf op een veilige
afstand van een heet oppervlak.
93-7273
1. De machine kan
voorwerpen uitwerpen –
Houd omstanders op een
veilige afstand van de
machine.
2. Handen of voeten kunnen
worden gesneden – Blijf
uit de buurt van
bewegende onderdelen.
93-7818
1. Waarschuwing – Lees de
Gebruikershandleiding
voor
instructies om de mesbout/moer vast te zetten met een torsie
van 115–149 Nm.
93-7824
1. De machine kan voorwerpen uitwerpen – Blijf op veilige
afstand.
2. Maaimachine kan voorwerpen uitwerpen – Zorg ervoor dat de
grasgeleider op zijn plaats zit.
3. Handen of voeten kunnen worden gesneden/geamputeerd –
Blijf uit de buurt van bewegende onderdelen.
10
93-7828
1. Maaimachine kan voorwerpen uitwerpen – Gebruik de machine
niet als de grasgeleider omhoog geklapt of verwijderd is; zorg
ervoor dat de grasgeleider op zijn plaats zit.
2. Handen of voeten kunnen worden gesneden/geamputeerd,
maaimes – Blijf uit de buurt van bewegende onderdelen.
93-7316
1. De machine kan voorwerpen uitwerpen – Blijf op veilige
afstand.
2. Maaimachine kan voorwerpen uitwerpen – Zorg ervoor dat de
grasgeleider op zijn plaats zit.
3. Handen of voeten kunnen worden gesneden/geamputeerd –
Blijf uit de buurt van bewegende onderdelen.
93-7819
1. Verwijder het sleuteltje uit het contact en lees de instructies
alvorens service- of onderhoudswerkzaamheden uit te voeren.
2. Maaihoogte-instellingen
95-5850
1. Vooruit 2. Achteruit
95-5851
1. Om de drukklep af te stellen, moet u de contramoer losdraaien,
de klep naar rechts draaien om deze te sluiten, de klep een
1/2 slag naar links draaien en vervolgens de contramoer stevig
vastdraaien om deze vast te zetten.
2. Lees de instructies alvorens service- of onderhoudswerkzaam-
heden uit te voeren.
95-5862
1. Ontgrendelen 2. Vastzetten
95-5893
1. Waarschuwing – Stel de parkeerrem in werking als u de
machine op een helling parkeert.
11
98-4387
1. Waarschuwing – Draag gehoorbescherming.
104-4163
1. Risico van explosie
2. Geen vonken of vuur en
niet roken.
3. Risico van bijtende
vloeistof/chemische
brandwonden
4. Draag oogbescherming
5. Lees de
Gebruikershandleiding
.
6. Houd omstanders op
veilige afstand van de
accu.
106-0807
1. Uitschakelen 2. Inschakelen
104-4164
1. Bevat lood; niet weggooien.
2. Recyclen.
3. Draag oogbescherming;
explosieve gassen kunnen
blindheid en ander letsel
veroorzaken.
4. Geen vonken of vuur en niet
roken.
5. Zwavelzuur kan blindheid of
ernstige brandwonden
veroorzaken.
6. Ogen direct met water
spoelen en snel arts
raadplegen.
7. Maximale vulstreep
8. Minimale vulstreep
9. Instructies om accu te
gebruiken
12
95-1545
1. Waarschuwing – Lees de
Gebruikershandleiding
.
2. De machine kan voorwerpen uitwerpen – Houd omstanders op een veilige afstand van de machine.
3. Maaimachine kan voorwerpen uitwerpen – Zorg ervoor dat de grasgeleider op zijn plaats zit.
4. Handen of voeten kunnen worden gesneden/geamputeerd, maaimes – Blijf uit de buurt van bewegende onderdelen.
5. Waarschuwing – Zet de motor af alvorens de machine te verlaten.
6. Snel 7. Langzaam 8. Continu snelheidsregeling 9. Vastzetten
106-0685
1. Choke
2. Snel
3. Continu snelheidsregeling
4. Langzaam
5. Motor – Afzetten
6. Motor – Lopen
7. Motor – Starten
8. Om de aftakas in te
schakelen, moet u de
duwboom naar de
handgreep bewegen en
vervolgens de knop trekken.
Benzine en olie
Aanbevolen benzine
Gebruik loodvrije, normale benzine voor auto’s
(octaangetal minimaal 85). Gelode normale benzine kan
worden gebruikt als loodvrije benzine niet verkrijgbaar is.
Belangrijk
Gebruik nooit methanol, benzine die
methanol bevat of gasohol die meer dan 10 % ethanol
bevat, omdat dit kan leiden tot schade aan het
brandstofsysteem. Geen olie bij de benzine mengen.
13
Gevaar
In bepaalde omstandigheden is benzine uiterst
ontvlambaar en zeer explosief. Brand of explosie
van benzine kan brandwonden bij u of anderen en
materiële schade veroorzaken.
Vul de brandstoftank in de open lucht wanneer
de motor koud is. Eventueel gemorste benzine
opnemen.
Vul de brandstoftank nooit als de machine op
een aanhangwagen in een afgesloten ruimte
staat.
Vul de brandstoftank niet helemaal vol.
Benzinetank vullen tot maximaal 6 tot 13 mm
vanaf de onderkant van de vulbuis. Deze ruimte
in de tank is nodig voor het uitzetten van de
brandstof.
Rook nooit wanneer u met benzine bezig bent en
houd de brandstof weg van open vlammen of
vonken.
Benzine in een goedgekeurd vat of blik en buiten
bereik van kinderen bewaren. Koop nooit meer
benzine dan u in 30 dagen kunt opmaken.
Benzinevaten altijd op de grond en uit de buurt
van de machine zetten alvorens de tank bij te
vullen.
Benzinevaten niet in een vrachtwagen of
aanhanger vullen, omdat bekleding of kunststof
beplating het vat kunnen isoleren wat de afvoer
van statische lading kan bemoeilijken.
Als het praktisch mogelijk is, kunt u het best een
machine met een benzinemotor eerst van de
vrachtwagen of aanhanger halen en bijtanken
als de machine met de wielen op de grond staat.
Als dit niet mogelijk is, verdient het de voorkeur
dergelijke machines op een truck of aanhanger
bij te vullen uit een draagbaar vat, niet met
behulp van een vulpistool van een pomp.
Als u een vulpistool moet gebruiken, dient u de
vulpijp voortdurend in contact met de rand van
de brandstoftank of de opening van het vat te
houden, totdat u klaar bent met bijvullen.
Benzine is schadelijk of dodelijk bij inname.
Langdurige blootstelling aan dampen kan leiden
tot ernstig letsel en ziekte.
Voorkom dat u dampen lange tijd inademt.
Houd uw gezicht uit de buurt van een vulpijp en
de opening van een tank of een blik met
conditioner.
Houd gas uit de buurt van ogen en huid.
Waarschuwing
Gebruik van
stabilizer/conditioner
Gebruik van stabilizer/conditioner in de machine biedt de
volgende voordelen:
Houdt de benzine vers gedurende stalling van 90 dagen
of minder. Als u de maaimachine langer wilt stallen,
moet u de benzine aftappen uit de brandstoftank.
Houdt de motor tijdens het gebruik schoon.
Voorkomt harsachtige afzettingen in het brandstof-
systeem, die tot startproblemen kunnen leiden.
Belangrijk Gebruik nooit brandstofadditieven die
methanol of ethanol bevatten.
Voeg de juiste hoeveelheid stabilizer/conditioner aan de
benzine toe.
Opmerking: Stabilizer/conditioner werkt het best als deze
met verse benzine wordt gemengd. Gebruik altijd stabilizer/
conditioner om het risico van harsachtige afzettingen in het
brandstofsysteem zo klein mogelijk te houden.
Brandstoftank met benzine
vullen
1. Motor afzetten en parkeerrem in werking stellen.
2. Reinig de omgeving van de tankdop en verwijder de
dop. Vul de brandstoftank bij met loodvrije, normale
benzine tot maximaal 6 tot 13 mm vanaf de onderkant
van de vulbuis. Dit geeft de benzine ruimte om uit te
zetten. Vul de brandstoftank niet helemaal vol.
3. Draai de tankdop stevig vast. Gemorste benzine opnemen.
Motoroliepeil controleren
Voordat u de motor start en de machine in gebruik neemt,
moet u het oliepeil in het carter van de motor controleren;
zie Motoroliepeil controleren, blz. 27.
14
Montage
Opmerking: Bepaal vanuit de normale bedieningspositie de linker- en rechterzijde van de machine.
Losse onderdelen
Opmerking: Gebruik onderstaande lijst om te controleren of alle onderdelen zijn geleverd.
Stap Omschrijving Hoeveelheid Gebruik
1
Wiel
Net
2
8
Aandrijfwielen monteren
2
Bovenste deel van handgreep
Flensbout, 3/8 x 1 inch (25 mm)
Flensmoer, 3/8 inch
1
4
6
Bovenste deel van de handgreep
monteren
3
Gaffelpen
Ring
R-pen
1
1
2
Voor montage van de duwbomen
4
Geen onderdelen vereist? De accu in gebruik nemen
5
Hydraulische filter 1
Gebruiken voor eerste vervanging van
hydraulische filter
6
Gebruikershandleiding
Gebruikershandleiding van motor
Onderdelencatalogus
Registratiekaart
1
1
1
1
Lezen voor gebruik
Onderdelen bestellen
Invullen en opsturen naar Toro
1
Stap
De aandrijfwielen monteren
1. Monteer de wielen aan de wielnaven met 8 wielmoeren
(Fig. 2). Draai de bouten vast met een torsie van 75 Nm.
m–2634
1
2
3
Figuur 2
1. Wiel
2. Naaf
3. Wielmoer
15
2
Stap
Bovenste deel van de
handgreep monteren
1. Houd het bovenste deel van de handgreep recht voor de
montagegaten in het achterframe (Fig. 3). Kies een hoge,
midden- of lage stand voor het laagste montagegat.
2. Zet elke kant vast met 2 flensbouten (3/8 x 1 inch) en 2
flensmoeren (Fig. 3). Draai de bouten vast met een
torsie van 34 Nm.
m–3063
1
2
3
4
Figuur 3
1. Bovenste deel van
handgreep
2. Achterframe
3. Flensbout, 3/8 x 1 inch
4. Flensmoer, 3/8 inch
3
Stap
De bedieningsstangen monteren
Voordat u de bedieningsstangen monteert en aftstelt, moet u
de snelkoppelhendels van de vaste duwboom loszetten en
deze helemaal naar voren bewegen.
De linker bedieningsstang monteren
1. Schuif de gaffelpen door de klem en het montagegat in
de bedieningsbeugel (van buitenaf). Zet de gaffelpen
vast met een ring en een R-pen (Fig. 4).
2. Verwijder de R-pen en de stang uit de bovenste duwbomen.
3. Houd de bovenste duwbomen tegen de vaste duwboom
gedrukt, zodat ze de aanslag raken.
4. Duw de stang helemaal naar voren totdat het lager tegen
de aanslag van de bedieningsbeugel zit. Draai de stang
in of uit de klem op de bedieningsbeugel totdat de stang
zich recht tegenover de gaten in de bovenste duwbomen
bevindt (Fig. 4).
5. Als de stang en de gaten in de bovenste duwbomen op
één lijn staan, moet u de stang nog een slag draaien,
zodat deze korter wordt.
Opmerking: De aanslag van de duwboom moet de vaste
duwboom raken voordat de rol tegen de aanslag van de
bedieningsbeugel komt.
6. Bevestig de stang aan de bovenste duwbomen met de
R-pen die u eerder hebt verwijderd.
m–3064
1
3
2
5
4
6
Figuur 4
1. Bedieningsstang-links
2. Bedieningsbeugel
3. Klem van duwboom
4. Gaffelpen
5. Ring
6. R-pen
16
De rechter bedieningsstang monteren
1. Schuif de stang in de bedieningsbeugel en zet deze vast
met de R-pen (Fig. 5).
2. Verwijder de R-pen en de stang uit de bovenste
duwbomen.
3. Houd de bovenste duwbomen tegen de vaste duwboom
gedrukt, zodat ze de aanslag raken.
4. Duw de stang helemaal naar voren totdat het lager tegen
de aanslag van de bedieningsbeugel zit. Draai de vleugel-
moer los en draai de spanmoer in of uit totdat de stang
zich recht tegenover de gaten in de bovenste duwbomen
bevindt (Fig. 4).
5. Als de stang en de gaten in de bovenste duwbomen op
één lijn staan, moet u de spanmoer nog een slag draaien,
zodat de stang korter wordt.
Opmerking: De aanslag van de duwboom moet de vaste
duwboom raken voordat de rol tegen de aanslag van de
bedieningsbeugel komt.
6. Bevestig de stang aan de bovenste duwbomen met de
R-pen die u eerder hebt verwijderd, en draai de
vleugelmoer en de spanmoer vast.
m–3103
1
3
2
5
4
Figuur 5
1. Bedieningsstang-rechts
2. Bedieningsbeugel
3. R-pen
4. Vleugelmoer
5. Spanmoer
De sporing afstellen
1. Na de montage moet u de sporing van de machine
controleren. Stel de machine in bedrijf door de bovenste
duwboom tegen de vaste duwboom aan te drukken
terwijl de wielaandrijving is ingeschakeld.
2. Als de machine niet spoort, naar rechts of naar links
trekt, moet de sporing worden afgesteld.
3. Draai de vleugelmoer op de rechter bedieningsstang los en
draai de spanmoer in of uit om de sporing af te stellen.
Zet de spanmoer vast met de vleugelmoer (Fig. 5).
4. Controleer of de sporing correct is.
Opmerking: U moet de bedieningsstangen afstellen als de
hoogte van de handgreep wordt veranderd.
4
Stap
De accu in gebruik nemen
Accuzuur met een soortelijk gewicht van 1.260 moet u
kopen bij een plaatselijke accuhandelaar.
1. Verwijder de accu uit de machine.
Belangrijk Zorg ervoor dat u de lange
ontluchtingsslang niet beschadigt bij de verwijdering van
de accu.
Gevaar
Accuzuur bevat zwavelzuur; dit is een dodelijk gif
dat ernstige brandwonden veroorzaakt.
U mag accuzuur nooit innemen en moet elk
contact met huid, ogen of kleding vermijden.
Draag een veiligheidsbril en
rubberhandschoenen om uw ogen en handen te
beschermen.
Vul de accu alleen bij op plaatsen waar schoon
water altijd aanwezig is om indien nodig uw
huid af te spoelen.
Neem alle instructies in acht en houd u aan alle
veiligheidsberichten op de accuzuurcontainer.
2. Verwijder de vuldoppen van de accu. Giet langzaam
accuzuur in elke cel van de accu totdat het zuurpeil het
onderste deel van de slang bereikt (Fig. 6).
17
1
2
3
m–1262
Figuur 6
1. Vuldoppen
2. Accuzuur
3. Onderste deel van de
slang
3. Verwijder de afdekplaten en bevestig een accu-oplader
van 3–4 A op de accuklemmen (Fig. 7). Laad de accu
gedurende 4 uur op met 4 A of minder (12 V).
4
1
2
3
m–1254
Figuur 7
1. Pluspool van accu
2. Minpool van accu
3. Rode (+) oplaadkabel
4. Zwarte (–) oplaadkabel
Bij het opladen produceert de accu gassen die tot
ontploffing kunnen komen en ernstig letsel kunnen
veroorzaken.
Houd sigaretten, vonken en open vuur uit de
buurt van de accu.
Zorg ervoor dat de contactschakelaar is
uitgeschakeld.
Zorg voor ventilatie als u de accu oplaadt of
gebruikt in een afgesloten ruimte.
Waarschuwing
4. Zodra de accu volledig is opgeladen, haalt u de oplader
uit het stopcontact en maakt u vervolgens de
oplaadkabels los van de accuklemmen (Fig. 7).
5. Giet langzaam accuzuur in elke cel van de accu totdat
het zuurpeil weer de bovenste streep op de accube-
huizing bereikt (Fig. 6) en monteer de afdekplaten.
Gebruiksaanwijzing
Opmerking: Bepaal vanuit de normale bedieningspositie
de linker- en rechterzijde van de machine.
Veiligheid staat voorop
Lees aandachtig alle veiligheidsinstructies in het hoofdstuk
Veilige bediening. Met behulp van deze informatie kunt u letsel
van uw gezinsleden, omstanders, dieren en uzelf voorkomen.
Wij adviseren u beschermende uitrusting te gebruiken,
zoals een veiligheidsbril, gehoorbescherming,
veiligheidsschoenen en een helm.
Deze machine stelt de bestuurder bloot aan geluids-
niveaus van meer dan 85 dBA. Bij langdurige bloot-
stelling kan dit leiden tot gehoorbeschadiging.
Draag gehoorbescherming als u deze machine
gebruikt.
Voorzichtig
1
2
Figuur 8
1. Waarschuwing – Draag gehoorbescherming.
18
Bedieningsorganen
Zorg dat u vertrouwd bent met alle bedieningsorganen
(Fig. 9) voordat u de motor start en de machine gebruikt.
Gashendel – De gashendel heeft drie standen: Snel,
Langzaam en Choke.
Bedieningsstang van de maaimessen De bedienings-
stang wordt gebruikt in combinatie met de aftakasschakelaar
om de mesrem te ontkoppelen en de koppeling in te schakelen
om de maaimessen aan te drijven. U moet de bedieningsstang
loslaten om de maaimessen uit te schakelen.
Aftakasschakelaar (PTO) – Deze trekschakelaar wordt
gebruikt in combinatie met de bedieningsstang om de
mesrem te ontkoppelen en de koppeling in te schakelen om
de maaimessen aan te drijven.
Bovenste duwboom – Beweeg de duwboom naar voren om
vooruit te rijden en laat het los om te remmen. Trek de duw-
boom naar achteren om achteruit te rijden. Laat een van beide
kanten van de duwboom los om rechtsaf of linksaf te slaan.
Vaste duwboom – Begrenst de voorwaarste beweging van
de duwboom tot de vooringestelde stand om met de
gewenste rijsnelheid en in de gewenste richting te blijven
rijden. De vaste duwboom wordt met snelkoppelhendels
vastgezet in zijn positie.
Contactschakelaar – Deze schakelaar wordt gebruikt in
combinatie met de elektrische starter. De schakelaar heeft
drie standen: Starten, Lopen en Uit.
Brandstofafsluitklep – (onder brandstoftank) Sluit de
brandstofafsluitklep als u de maaimachine vervoert of
opslaat.
Urenteller – Geeft aan hoeveel uren de machine in totaal in
bedrijf is geweest. Werkt uitsluitend als de contactschakelaar
op Aan staat.
2
3
7
1
4
5
6
8
m–6658
Figuur 9
1. Gashendel
2. Bedieningsstang
maaimessen
3. Aftakasschakelaar
4. Bovenste duwboom
5. Vaste duwboom
6. Snelkoppelhendel
7. Contactschakelaar
8. Urenteller
Starten en stoppen van de motor
Motor starten
1. Zorg ervoor dat de bougiekabel(s) is (zijn) bevestigd op
de bougie(s) en de brandstofklep open staat.
2. Zet de gashendel op Choke voordat u een koude motor
start.
Opmerking: Als de motor warm of heet is, hoeft u de
choke misschien niet te gebruiken. Zodra de motor start, zet
u de chokehendel op Lopen.
3. Draai het contactsleuteltje op Start om de startmotor in
werking te stellen. Laat het sleuteltje los zodra de motor
start.
Belangrijk Stel de startmotor telkens niet langer dan 10
seconden in werking. Als de motor niet wil starten, moet u na
elke poging de motor 30 seconden laten afkoelen. Indien u
deze instructies niet opvolgt, kan de startmotor doorbranden.
4. Zet de gashendel op Snel als de motor start.
19
Motor afzetten
5. Zet de gashendel op Langzaam (Fig. 10).
Opmerking: Als de motor zwaar belast is geweest of heet
is, moet u deze nog een minuut laten draaien voordat u het
contactsleuteltje op Uit draait. De motor kan dan afkoelen
voordat die wordt afgezet. In een noodgeval kan de motor
direct worden afgezet door het contactsleuteltje op Uit te
draaien.
6. Draai het contactsleuteltje op Uit (Fig. 10).
1
2
m–6658
Figuur 10
1. Gashendel 2. Contactsleuteltje
7. Alvorens de maaimachine te transporteren of te stallen,
moet u de bougiekabel losmaken van de bougie(s) om te
voorkomen dat de machine per ongeluk wordt gestart.
8. Sluit de brandstofafsluitklep onder de brandstoftank
voordat u de machine transporteert of stalt.
Belangrijk Zorg ervoor dat de brandstofafsluitklep is
gesloten voordat u de machine transporteert of stalt omdat
er benzine uit de machine kan lekken.
Bediening van de aftakas
Met de aftakasschakelaar schakelt u samen met de
bedieningsstang van de maaimessen de aandrijving naar de
elektrische koppeling en de maaimessen aan en uit.
Maaimessen inschakelen (aftakas)
1. Laat de bovenste duwboom los om de machine tot
stilstand te brengen (Fig. 11).
2. Om de maaimessen in te schakelen, drukt u de
bedieningsstang van de maaimessen tegen de bovenste
duwboom (Fig. 11).
3. Trek de aftakasschakelaar omhoog en laat deze los.
Houd tijdens het maaien de bedieningsstang van de
maaimessen tegen de bovenste duwboom.
4. Herhaal deze procedure om de maaimessen in te
schakelen als u de bedieningsstang van de messen hebt
losgelaten.
1
3
m–6658
2
Figuur 11
1. Bovenste duwboom
2. Bedieningsstang
maaimessen
3. Aftakasschakelaar
Maaimessen uitschakelen (aftakas)
1. Zet de bedieningsstang van de maaimessen vrij om deze
uit te schakelen (Fig. 11).
Het Veiligheidssysteem
Niet-aangesloten of beschadigde interlockschake-
laars kunnen onverwachte gevolgen hebben op de
werking van de machine. Dit kan lichamelijk letsel
veroorzaken.
Laat de interlockschakelaars ongemoeid.
Controleer elke dag de werking van de interlock-
schakelaars en vervang beschadigde schakelaars
voordat u de machine weer in gebruik neemt.
Voorzichtig
Werking van het veiligheidssysteem
Het veiligheidssysteem is bedoeld om starten van de motor
alleen mogelijk te maken wanneer de duwboom in de
neutraalstand staat, en te voorkomen dat de messen draaien
als de bedieningsstang van de messen is losgelaten.
20
Veiligheidssysteem testen
Controleer de werking van het veiligheidssysteem telkens
voordat u de machine in gebruik neemt. Als het
veiligheidssysteem niet werkt zoals hieronder wordt
beschreven, moet u het direct laten repareren door een
erkende Service Dealer.
1. Parkeer de machine op een vlak, open terrein.
2. Zet de duwboom helemaal naar voren.
3. Draai het contactsleuteltje op Start en zet de duwboom
langzaam in de neutraalstand. De motor mag pas starten
als de duwboom minder dan 5 van de neutraalstand is.
4. Start de motor, zie Starten en stoppen van de motor,
blz. 18. Laat de motor lopen, zet de duwboom in de
neutraalstand en druk de bedieningsstang van de messen
tegen de duwboom (niet op de aftakasschakelaar
drukken); hierbij mag de koppeling niet worden
ingeschakeld en mogen de messen niet draaien.
5. Houd de bedieningsstang van de messen vast en druk de
tuimelschakelaar naar voren op Aan en laat deze los.
Als het goed is, wordt nu de koppeling ingeschakeld en
beginnen de maaimessen te draaien.
6. Laat de bedieningsstang van de maaimessen los. Als het
goed is, wordt de koppeling nu uitgeschakeld en houden
de messen op met draaien.
7. Laat de bedieningsstang van de maaimessen los en
schakel de aftakas in zonder de bedieningsstang vast te
houden. De koppeling mag niet worden ingeschakeld en
de messen mogen niet draaien.
8. Indien het veiligheidssysteem niet beantwoordt aan alle
bovengenoemde voorwaarden, moet u het onmiddellijk
laten repareren door een erkende Service Dealer.
Vooruit- en achteruitrijden
Het Verbeterde T-Bar bedieningssysteem is bedoeld voor een
gemakkelijke en comfortabele bediening van de hydrosta-
tische aandrijving. Hiermee kunt u de rijsnelheid, zowel
vooruit als achteruit, de neutraalstand en de besturing regelen.
Met de gashendel regelt u de snelheid van de motor,
oftewel het toerental (in omwentelingen per minuut). Zet de
gashendel op Snel om de beste prestaties te verkrijgen.
Zet het motortoerental op Langzaam of Medium wanneer u
zich oefent in het gebruik van de bedieningsorganen van de
machine. Oefen u in het gebruik van de machine op vlak,
open terrein.
Rijsnelheid kiezen
1. Zet de snelkoppelhendels in de ontgrendelde stand
(Fig. 12).
2. Beweeg de vaste duwboom naar voren of naar achteren
om de gewenste voorwaartse snelheid in te stellen. De
wijzer geeft aan wat ongeveer de rijsnelheid is
(Fig. 12). Als de vaste duwboom helemaal naar voren is
gezet, bedraagt de rijsnelheid ongeveer 10 km per uur.
Als de vaste duwboom in de middelste stand staat,
bedraagt de rijsnelheid ongeveer 5 km per uur.
Opmerking: In normale omstandigheden verkrijgt u de
beste maairesultaten bij een rijsnelheid van 4–5 km per uur.
Stel de machine in op een hogere rijsnelheid voor licht maai-
werk of transport. Stel de machine in op een lagere snelheid
als u grote hoeveelheden gras moet maaien en verzamelen.
3. Zet de snelkoppelhendels in de vergrendelde stand
(Fig. 12).
Vooruitrijden
1. Om vooruit te rijden, moet u de bovenste duwboom
langzaam tegen de vaste duwboom drukken (Fig. 12).
2. Om in een rechte lijn te rijden, moet u gelijkmatige
druk uitoefenen op beide uiteinden van de bovenste
duwboom (Fig. 12).
3. Om een bocht te maken, vermindert u de druk op de
kant van de bovenste duwboom in de richting waarin u
wilt afslaan (Fig. 12).
4. Stel de vaste duwboom in op een prettige rijsnelheid
(Fig. 12).
5. Laat de bovenste duwboom los om beide wielen tot
stilstand te brengen (Fig. 12).
Opmerking: Als de voorkant van het maaidek van de grond
komt wanneer u de bovenste duwboom snel vooruit beweegt,
of de machine niet heuvelopwaarts kan rijden, is wellicht
afstelling nodig. Zie: Omloopklep afstellen, blz. 32.
1
2
m–6658
3
Figuur 12
1. Bovenste duwboom
2. Vaste duwboom
3. Snelkoppelhendel
21
Achteruitrijden
1. Om achteruit te rijden, trekt u de duwboom langzaam
naar achteren (Fig. 12).
2. Om in een rechte lijn te rijden, moet u gelijkmatige
druk uitoefenen op beide uiteinden van de bovenste
duwboom (Fig. 12).
3. Om een bocht te maken, vermindert u de druk op de
kant van de bovenste duwboom in de richting waarin u
wilt afslaan (Fig. 12).
4. Laat de bovenste duwboom los om beide wielen tot
stilstand te brengen (Fig. 12).
Machine in de neutraalstand
zetten
Laat de bovenste duwboom los om de machine tot stilstand
te brengen. De machine keert automatisch terug in de
neutraalstand. Als de machine in de neutraalstand staat,
zorgt de hydrostatische aandrijving voor een dynamische
remwerking zodat de machine niet gaat rollen.
Opmerking: Het is normaal dat de maaimachine zeer
langzaam beweegt als de motor loopt en de machine in de
neutraalstand staat. Als de machine in de neutraalstand te
snel beweegt, is wellicht afstelling nodig. Zie: Neutraal-
stand van machine afstellen, blz. 39.
De machine stoppen
1. Laat de bovenste duwboom los om beide wielen tot
stilstand te brengen (Fig. 12).
2. Laat de bedieningsstang van de maaimessen los om de
maaimessen uit te schakelen. Zet de gashendel op
Langzaam.
3. Draai het contactsleuteltje op Uit. Denk erom dat u het
sleuteltje uit het contact haalt.
Belangrijk Als de machine op een helling staat, moet u
de wielen blokkeren om te voorkomen dat de machine
langzaam gaat rollen.
Belangrijk Als u de machine onbeheerd achterlaat,
moet u de brandstofafsluitklep sluiten en de bougie-
kabel(s) losmaken van de bougie(s).
Kinderen of omstanders kunnen letsel oplopen als
zij de machine verplaatsen of proberen te bedienen
terwijl deze onbeheerd staat.
Verwijder altijd het sleuteltje uit het contact en
blokkeer de wielen wanneer u de machine onbe-
heerd achterlaat, ook al is het slechts voor een paar
minuten.
Voorzichtig
Transport van de machine
Gebruik een aanhanger voor zwaar vervoer of vrachtwagen
om de machine te transporteren. Zorg ervoor dat de aan-
hanger of vrachtwagen is voorzien van alle benodigde
verlichting en aanduidingen die wettelijk vereist zijn. Lees
aandachtig alle veiligheidsinstructies. Met behulp van deze
informatie kunt u letsel van uw gezinsleden, omstanders,
dieren en uzelf voorkomen.
Om de machine te transporteren
Zorg ervoor dat wielen zijn geblokkeerd of vastgezet.
Zet de machine goed vast op de aanhanger of de vracht-
wagen met behulp van riemen, kettingen, kabels of
touwen.
Bevestig een aanhanger aan het sleepvoertuig met
veiligheidskettingen.
Belangrijk Als de machine voor transport op een
vrachtwagen of aanhanger wordt geladen, moet u de
machine stevig vastzetten om te voorkomen dat deze in
beweging komt.
22
Machine met de hand duwen
De omloopklep biedt de mogelijkheid de machine met de
hand te duwen als de motor is afgezet om gemakkelijker
onderhoudswerkzaamheden te verrichten. Als de omloop-
klep open is om de machine met de hand te duwen, moet u
de omloopklep afstellen om de machine in bedrijf te stellen.
Belangrijk U moet de machine altijd met de hand
duwen. Slepen van de machine kan schade aan het
hydraulische systeem veroorzaken.
De machine duwen
1. Schakel de aftakas uit en draai het contactsleuteltje op Uit.
2. Maak de contramoeren los en draai de omloopkleppen 5
slagen om de machine te duwen. Hierdoor kan de
hydraulische vloeistof langs de pomp worden geleid
zodat de wielen kunnen draaien (Fig. 13).
Belangrijk Draai de omloopkleppen maximaal 5 slagen
zodat de klep niet uit het kleppenhuis komt waardoor er
vloeistof naar buiten loopt.
Gebruik van de machine
Als de omloopklep is geopend om de machine met de hand
te duwen, moet u de omloopklep afstellen om de machine
te laten rijden. Zie Omloopklep afstellen, blz. 32.
Opmerking: De machine zal niet rijden als de
omloopkleppen niet correct zijn afgesteld.
2
m–3098
1
Figuur 13
1. Omloopklep 2. Contramoer
Zijafvoer of fijnmaken van gras
Het maaidek is uitgerust met een scharnierende grasgeleider,
die het maaisel zijwaarts en omlaag naar het gazon afvoert.
Gevaar
Zonder aangebrachte grasgeleider, afvoerafsluiter
of complete grasvanger kunnen u of anderen in
aanraking met het maaimes of uitgeworpen
voorwerpen komen. Contact met draaiende
maaimes(sen) en uitgeworpen voorwerpen kan
lichamelijk letsel of de dood veroorzaken.
Verwijder de grasgeleider nooit van het maaidek
omdat hiermee het maaisel wordt afgevoerd naar
het gazon. Als de grasgeleider is beschadigd,
moet u deze onmiddellijk vervangen.
Kom nooit met uw handen of voeten onder het
maaidek.
Probeer nooit de omgeving van de
afvoeropening of de maaimessen te reinigen
zonder dat u eerst de bedieningsstang hebt
losgelaten en de aftakas is uitgeschakeld. Draai
het contactsleuteltje op Uit. Verwijder tevens het
sleuteltje en trek de kabel van de bougie(s).
23
De maaihoogte instellen
De maaihoogte kan worden afgesteld van 51 tot 127 mm in
stappen van 13 mm door de gaffelpennen in andere openingen
in de beugels op elke hoek van het maaidek te plaatsen
(Fig. 14).
Zet de motor af voordat u de maaihoogte afstelt.
Opmerking: Alle vier pennen moeten in dezelfde gaten
zitten zodat het gras gelijk wordt gemaaid.
8
9
1
3
5
7
2
4
6
m-2683
Figuur 14
1. 51 mm maaihoogte
2. 64 mm maaihoogte
3. 76 mm maaihoogte
4. 89 mm maaihoogte
5. 102 mm maaihoogte
6. 114 mm maaihoogte
7. 127 mm maaihoogte
8. Gaffelpen
9. R-pen
De maatwielen afstellen
De maatwielen moeten worden afgesteld in het juiste gat
voor elke maaihoogte.
1. Nadat u de maaihoogte hebt ingesteld, verwijdert u de
moer en de ring terwijl u de bout met een sleutel
vasthoudt (Fig. 15).
Opmerking: Wielmoer en ring niet verwijderen (Fig. 15).
2. Kies een gat en let er hierbij op dat het maatwiel zich
9,5 mm boven de grond bevindt voor de gewenste
maaihoogte (Fig. 15).
3. Plaats de boutmoer en de ring terug (Fig. 15).
4. Stel vervolgens ook de andere maatwielen af.
m–4123
1
2
3
4
5
Figuur 15
1. Maatwiel
2. Bout
3. Ring
4. Moer
5. Wielmoer en ring.
Niet verwijderen.
De centrale maatwielen afstellen
De maatwielen moeten worden afgesteld in het juiste gat
voor elke maaihoogte.
1. Nadat u de maaihoogte hebt ingesteld, verwijdert u de
bout en de moer (Fig. 16).
2. Kies een gat en let er hierbij op dat het maatwiel zich
9,5 mm boven de grond bevindt voor de gewenste
maaihoogte (Fig. 16).
3. Plaats de bout en de moer terug (Fig. 16).
m–4124
1
2
3
Figuur 16
1. Centrale maatwielen
2. Moer
3. Bout
24
Maaitips
Snel-stand gashendel
Voor een optimaal maairesultaat en een maximale lucht-
circulatie moet u de gashendel op Snel zetten. Om het gras
goed af te maaien is lucht nodig; u moet de maaihoogte dus
niet te laag zetten en ervoor zorgen dat het maaidek niet
helemaal door ongemaaid gras is omgeven. Probeer altijd
één zijkant van de machine vrij van ongemaaid gras te
houden, zodat lucht kan worden aangezogen.
Wanneer u een gazon voor de eerste keer
maait
Laat het gras iets langer dan normaal, om te voorkomen dat
oneffenheden in het gras volledig worden weggemaaid. In
het algemeen is het best de voorheen gebruikte maaihoogte
te kiezen. Als u gras van meer dan 15 cm lang gaat maaien,
kunt u het best in twee keer maaien om een goed maai-
resultaat te verkrijgen.
1/3 van de lengte van het gras afmaaien
Aanbevolen wordt niet meer dan ongeveer 1/3 van de
lengte van het gras af te maaien. Meer afmaaien wordt
afgeraden, tenzij het gras dun is, of in de late herfst,
wanneer het gras langzamer groeit.
Maairichting
Maai afwisselend in verschillende richtingen, zodat het gras
rechtop blijft staan. Dit zorgt ook voor een betere ver-
spreiding van het maaisel, wat de vertering en bemesting
ten goede komt.
Maai met de juiste regelmaat
Normaal gesproken moet u om de vier dagen maaien. Houd
er echter rekening mee dat gras niet het hele jaar door even
snel groeit. Om dezelfde maaihoogte te behouden, wat een
goede gewoonte is, moet u in het vroege voorjaar vaker
maaien. Als de groeisnelheid in de zomer afneemt, maait u
minder vaak. Als u langere tijd niet hebt kunnen maaien,
maait u eerst op een hoge maaihoogte. Maai twee dagen
later op een lagere maaihoogte.
Maaisnelheid
Om de maairesultaten te verbeteren, moet u maaien bij een
lagere rijsnelheid.
Gras niet te kort afmaaien
Als de maaibreedte van het maaidek groter is dan die van
het maaidek dat u voorheen gebruikte, zet u de maaihoogte
één stand hoger. Hierdoor voorkomt u dat oneffenheden te
kort worden afgemaaid.
Lang gras
Als u het gras iets langer dan normaal hebt laten groeien of
als het een hoog vochtgehalte heeft, moet u de maaihoogte
hoger dan normaal instellen en het gras op deze hoogte
maaien. Daarna het gras op de lagere, normale hoogte maaien.
Stoppen tijdens het maaien
Als u de machine terwijl die in beweging is moet stoppen,
kan er een kluit maaisel op het gazon achterblijven. Om dit
te voorkomen, moet u de messen inschakelen en de maai-
machine rijden naar een gedeelte van het gazon dat al is
gemaaid.
Onderkant van het maaidek schoonhouden
Verwijder na elk gebruik maaisel en vuil van de onderkant
van het maaidek. Als zich gras en vuil in het maaidek
verzamelt, leidt dat uiteindelijk tot een onbevredigend
maairesultaat.
Onderhoud van maaimessen
Zorg gedurende het hele maaiseizoen voor een scherp
maaimes. Een scherp mes snijdt het gras goed af zonder het
te scheuren of te kwetsen. Door scheuren en kwetsen wordt
het gras bruin aan de randen, waardoor het langzamer
groeit en gevoeliger is voor ziekten. Controleer elke dag of
de maaimessen scherp zijn en of ze versleten of beschadigd
zijn. Vijl regelmatig kerven en inkepingen weg en slijp de
messen indien dit nodig is. Als een mes beschadigd of
versleten is, moet u dit onmiddellijk vervangen door een
origineel TORO-mes.
25
Onderhoud
Opmerking: Bepaal vanuit de normale bedieningspositie de linker- en rechterzijde van de machine.
Aanbevolen onderhoudsschema
Onderhoudsinterval Onderhoudsprocedure
Voor elk gebruik
Motorolie – peil controleren
Veiligheidssysteem – controleren
Accuzuur – controleren
Koelsysteem – reinigen
Maaikast – reinigen
Na de eerste 8
bedrijfsuren
Motorolie – verversen
Hydraulisch filter – vervangen
8 Uren
Accuzuur – controleren
Hydraulische vloeistof – controleren
Maaikast – reinigen
Maaimessen – controleren
Lagers van mesas – smeren
25 Uren
Schuimfilterelement – onderhoudsbeurt geven
1
Arm van spanpoelie van riem van aftakas – smeren
Zwenkwielen – smeren
50 Uren
Banden – bandenspanning controleren
Drijfriemen – controleren op slijtage/ barsten
100 Uren
Motorolie – verversen
1
Elektrische koppeling – afstellen
Hydraulische leidingen – controleren
Papierelement – vervangen
1
Koelsysteem – reinigen
200 Uren
Oliefilter – vervangen (200 uren of om de andere olieverversingsbeurt)
Brandstoffilter – vervangen
Bougie(s) – controleren
Hydraulisch filter – vervangen
Tijdens stalling
Lakbeschadigingen – bijwerken
Voorafgaande aan de stalling moeten alle bovengenoemde procedures worden
uitgevoerd
1
Vaker in stoffige, vuile omstandigheden
Belangrijk Zie de gebruikershandleiding van de motor voor verdere onderhoudsprocedures.
Voorzichtig
Als u het sleuteltje in het contact laat, bestaat de kans dat iemand de motor per ongeluk start
waardoor u of andere omstanders ernstig letsel kunnen oplopen.
Haal het sleuteltje uit het contact en maak de bougiekabel los voordat u onderhoudswerkzaam-
heden uitvoert aan de machine. Druk de kabel opzij, zodat deze niet onbedoeld contact kan
maken met de bougie.
26
Onderhoud van het luchtfilter
Schuimelement: Reinigen en om de 25 bedrijfsuren met
olie bestrijken.
Papierelement: Om de 100 bedrijfsuren vervangen.
Opmerking: Het luchtfilter moet vaker een onderhouds-
beurt krijgen (om de paar uren) als de machine wordt gebruikt
in buitengewoon stoffige of zanderige omstandigheden.
Schuim- en papierelement verwijderen
1. Schakel de aftakas uit en draai het contactsleuteltje op
Uit. Verwijder het contactsleuteltje.
2. Maak de omgeving van het luchtfilterdeksel schoon om
te voorkomen dat vuil in de motor komt en schade
veroorzaakt. Verwijder het deksel (Fig. 17).
3. Schuif het schuimelement voorzichtig van het
papierelement af (Fig. 17).
4. Verwijder het luchtfilter (Fig. 17).
5. Dekselmoer losdraaien en deksel en papierfilter
verwijderen (Fig. 17).
1
2
m–2595
3
4
5
6
Figuur 17
1. Deksel en moer
2. Vleugelmoer
3. Schuimelement
4. Ring
5. Papierelement
6. Bodem van het luchtfilter
Schuimelement reinigen
1. Schuimfilter in warm water met vloeibare zeep wassen.
Grondig in schoon water uitspoelen.
2. Schuimfilter in een schone doek wikkelen en
droogknijpen.
3. Giet 30 tot 60 ml olie op het filterelement (Fig. 18).
Knijp in het element om de olie te verdelen.
Belangrijk Vervang het schuimelement als het
gescheurd of versleten is.
2
m–5193
1
Figuur 18
1. Schuimelement 2. Olie
Papierelement reinigen
1. Klop het element voorzichtig tegen een vlak oppervlak
om vuil en stof te verwijderen (Fig. 19).
2. Controleer het element op scheuren, een vettig opper-
vlak of beschadiging van de rubberen afdichting.
Belangrijk Het papierfilter nooit reinigen met perslucht
of vloeistoffen zoals oplosmiddelen, benzine of kerosine.
Vervang het papierelement wanneer het beschadigd of
defect is, of niet naar behoren kan worden gereinigd.
1
m–5192
2
Figuur 19
1. Papierelement 2. Rubberen afdichting
Schuimelement en papierelement
installeren
Belangrijk Motor nooit laten lopen zonder dat het
complete luchtfilter gemonteerd is, daar anders de motor
kan worden beschadigd.
1. Schuif het schuimelement voorzichtig over het
papierelement (Fig. 17).
2. Monteer het luchtfilter op de luchtfilterbodem (Fig. 17).
3. Monteer het luchtfilterdeksel en zet dit vast met de
dekselmoeren (Fig. 17).
27
Motoroliepeil controleren
Motorolie verversen:
Na de eerste 8 bedrijfsuren
Om de 100 bedrijfsuren.
Opmerking: De motorolie moet vaker worden ververst als
de machine wordt gebruikt in zeer stoffige of zanderige
omstandigheden.
Type olie: detergente olie (API-klasse SF, SG of SH)
Carterinhoud: met filter, 1,9 liter
Viscositeit: zie onderstaande tabel
F
–20 0 20
40 60
80 100
°
C
–30
°
–20 –10
01020
30 40
GEBRUIK UITSLUITEND OLIE MET DEZE
SAE-VISCOSITEIT
32
10W–30, 10W–40
5W–20, 5W–30
Oliepeil van de motor controleren
1. Parkeer de machine op een horizontaal oppervlak,
schakel de aftakas uit en draai het contactsleuteltje op
Uit. Verwijder het contactsleuteltje.
2. Maak de omgeving van de peilstok (Fig. 20) schoon,
zodat er geen vuil in de vulopening kan komen, wat in
motorschade kan resulteren.
3. Peilstok eruit draaien en metalen deel met een doek
schoonvegen (Fig. 20).
4. Peilstok helemaal in de vulbuis schuiven, niet vast-
draaien in buis (Fig. 20). Trek de peilstok uit en
controleer het oliepeil op het metalen deel. Als het
oliepeil te laag is, moet u langzaam net genoeg olie in de
vulbuis gieten tot het peil de VOL-markering bereikt.
Belangrijk Het carter nooit te vol vullen met olie;
hierdoor kan de motor worden beschadigd.
1
2
3
m–1868
m–2615
Figuur 20
1. Oliepeilstok
2. Metalen deel
3. Vulbuis
Motorolie verversen
1. Start de motor en laat deze vijf minuten lopen. Warme
olie kan beter afgetapt worden.
2. Parkeer de machine zo dat de aftapkant iets lager staat
dan de andere kant zodat alle olie kan weglopen.
Schakel vervolgens de aftakas uit en draai het contact-
sleuteltje op Uit. Verwijder het contactsleuteltje.
3. Plaats een opvangbak onder de aftapplug. Verwijder de
aftapdop (Fig. 21).
4. Als alle olie is afgetapt, kunt u de aftapdop weer
terugplaatsen.
Opmerking: De oude olie afgeven bij een erkend
inzamelcentrum.
1
m–2593
Figuur 21
1. Aftapdop olie
5. Giet ca. 80% van de gespecificeerde hoeveelheid olie,
blz. 27, langzaam in de vulbuis (Fig. 20).
6. Controleer nu het oliepeil; zie Motoroliepeil
controleren, blz. 27.
7. Giet langzaam olie bij totdat het oliepeil de
VOL-markering op de peilstok bereikt.
28
Motoroliefilter vervangen
Vervang het oliefilter om de 200 bedrijfsuren of om de
andere olieverversingsbeurt.
Opmerking: Vervang het oliefilter vaker als de machine
wordt gebruikt in zeer stoffige of zanderige
omstandigheden.
1. Tap de motorolie af; zie Motorolie verversen, blz. 27.
2. Verwijder het oude filter en veeg de pakking van de
filtertussenstuk (Fig. 22) schoon.
3. Smeer een dun laagje schone olie op de rubberen
pakking van het nieuwe filter (Fig. 22).
m–1256
1
2
3
Figuur 22
1. Oliefilter
2. Pakking
3. Tussenstuk
4. Plaats het nieuwe filter op het filtertussenstuk. Draai het
oliefilter rechtsom totdat de rubberen pakking contact
maakt met het filtertussenstuk. Draai het filter
vervolgens nog eens 1/2 slag (Fig. 22).
5. Vul het carter met het juiste type nieuwe olie; zie
Motorolie verversen, blz. 27.
Onderhoud van de bougie
Controleer de bougie(s) om de 200 bedrijfsuren. Controleer
of de elektrodenafstand correct is voordat u de bougie
monteert. Gebruik een bougiesleutel voor het (de)monteren
van de bougie(s) en een voelermaat voor het meten en
afstellen van de elektrodenafstand. Monteer een nieuwe
bougie indien dit nodig is.
Type: Champion RC12YC of gelijkwaardig type
Elektrodenafstand: 1,02 mm
Bougie(s) verwijderen
1. Schakel de aftakas uit, stel de parkeerrem in werking en
draai het contactsleuteltje op Uit. Verwijder het contact-
sleuteltje.
2. Trek de kabel(s) van de bougie(s) (Fig. 23). Maak de
omgeving van de bougie(s) schoon om te voorkomen
dat er vuil in de motor komt, wat beschadiging kan
veroorzaken.
3. Verwijder de bougie(s) en de metalen ring.
m–2597
2
1
Figuur 23
1. Bougiekabel 2. Bougie
Bougie controleren
1. Bekijk het midden van de bougie(s) (Fig. 24). Als de
isolator lichtbruin of grijs is, werkt de motor naar
behoren. Een zwarte laag op de isolator duidt meestal
op een vuil luchtfilter.
Belangrijk Bougie(s) nooit schoonmaken. Bougie(s)
altijd vervangen bij: zwarte laag op de bougie, versleten
elektroden, vettige laag op de bougie of scheuren.
2. Controleer de afstand tussen de centrale elektrode en de
massa-elektrode (Fig. 24). Verbuig de massa-elektrode
(Fig. 24) om de juiste afstand in te stellen indien dit
nodig is.
1,02 mm
2
3
1
m–1870
Figuur 24
1. Centrale elektrode met
isolator
2. Massa-elektrode
3. Elektrodenafstand (niet
op schaal weergegeven)
29
Bougie(s) monteren
1. Monteer de bougie(s) en de metalen afdichtring.
Controleer of de elektrodenafstand correct is.
2. Draai de bougie(s) vast met een torsie van 27 Nm.
3. Druk de kabel(s) op de bougie(s) (Fig. 23).
Lagers en lagerbussen smeren
Het maaidek moet regelmatig worden gesmeerd. Zie Aan-
bevolen Onderhoudsschema, blz. 25. Smeren met Nr. 2 vet
op lithium- of molybdeenbasis voor algemene doeleinden.
1. Zet de motor af, verwijder het sleuteltje en maak de
bougiekabels(s) los van de bougie(s).
2. Pomp vet in de smeernippels op de drie aslagers en de
arm van de spanpoelie (Fig. 47).
Opmerking: U dient de kap van het maaidek te
verwijderen om bij de smeernippel op de arm van de
spanpoelie te kunnen komen.
3. Pomp vet in de smeernippels op de bevestigingsbuizen
van het draagframe en in de smeernippels van de
zwenkwielen (Fig. 25).
m
-
1
2
Figuur 25
1. Smeernippel op
bevestigingsbuis van
draagframe
2. Smeernippel van
zwenkwiel
De koelsystemen reinigen
Voor elk gebruik moet u het hydraulische systeem en het
koelsysteem van de motor controleren en reinigen.
Verwijder aangekoekt gras, vuil of andere rommel van het
scherm van de oliekoeler en de luchtinlaat van de motor.
Om de 100 bedrijfsuren moet u de oliekoeler, de cilinder en
de koelribben van de cilinderkop reinigen. Reinig ook de
omgeving van de carburateur, de regelhendels en de
verbindingen. Hierdoor worden de hydraulische pompen,
aandrijfmechanismen en de motor op adequate wijze
gekoeld en vermindert de kans op oververhitting en
mechanische schade.
1. Verwijder de oliekoeler van de motor (Fig. 26). Bewaar
alle bevestigingselementen.
2. Reinig de ribben van de koeler en de ruimte tussen de
ribben en het scherm met perslucht. Als de ruimte
tussen het scherm en de ribben vol zit met rommel,
moet u de oliekoeler van het scherm verwijderen.
Verwijder de twee klemschroeven (Fig. 26). Bewaar alle
bevestigingselementen.
3. Reinig de luchtinlaat van de motor (Fig. 26).
4. Monteer de oliekoeler op de motor met de bevestigings-
elementen die u eerder hebt verwijderd (Fig. 26).
m–2615
3
1
2
Figuur 26
1. Scherm van oliekoeler
2. Klemschroef van
oliekoeler
3. Luchtinlaat van motor
30
Bandenspanning controleren
Zorg ervoor dat de voor- en achterbanden de voorgeschreven
spanning hebben. Een ongelijke bandenspanning kan leiden
tot onregelmatige maairesultaten. Controleer de spanning bij
het ventiel om de 50 bedrijfsuren of maandelijks, waarbij de
kortste periode moet worden aangehouden (Fig. 27). De
bandenspanning kan het best bij koude banden worden
gecontroleerd.
Bandenspanning: De achterbanden en de banden van de
zwenkwielen moeten een spanning van 103 kPa (15 psi)
hebben.
1
m–1872
Figuur 27
1. Ventiel
Onderhoud van de zekeringen
Onderhoudsinterval/Specificatie
De elektrische installatie is beveiligd door middel van een
zekering. Deze behoeft geen onderhoud. Als er een
zekering is doorgebrand, moet u echter het onderdeel of
circuit controleren op defecten of kortsluiting. Om de
zekering te vervangen, trekt u de zekering uit (Fig. 28).
Zekering F1–7,5 A, mes-type
m–3100
1
Figuur 28
1. Zekering 7,5 A
Onderhoud van de brandstoftank
Gevaar
In bepaalde omstandigheden is benzine uiterst
ontvlambaar en zeer explosief. Brand of explosie
van benzine kan brandwonden bij u of anderen en
materiële schade veroorzaken.
Tap de benzine af uit de brandstoftank wanneer
de motor koud is. Doe dit buiten op een open
terrein. Eventueel gemorste benzine opnemen.
Rook nooit als u benzine aftapt en blijf uit de
buurt van open vuur of als de kans bestaat dat
benzinedampen door een vonk kunnen
ontbranden.
Benzine aftappen uit de brandstoftank
1. Parkeer de machine op een horizontaal oppervlak zodat
alle benzine uit de tank kan lopen. Schakel vervolgens
de aftakas uit en draai het contactsleuteltje op Uit.
Verwijder het contactsleuteltje.
2. Sluit de brandstofafsluitklep op de benzinetank (Fig. 29).
3. Druk de uiteinden van de slangklem naar elkaar toe en
schuif de slangklem over de brandstofslang weg van de
brandstofklep (Fig. 29).
4. Trek de brandstofslang van de klep (Fig. 29). Open de
brandstofafsluitklep en laat de benzine in een benzine-
vat of een opvangbak lopen.
Opmerking: Omdat de tank nu toch leeg is, is dit een
uitstekend moment om het brandstoffilter te vervangen. Zie
Brandstoffilter vervangen; blz. 31.
5. Monteer de brandstofslang op de klep. Schuif de
slangklem dicht tegen de klep om de brandstofslang
vast te zetten.
m–3095
1
2
Figuur 29
1. Brandstofafsluitklep 2. Klem
31
Onderhoud van het
brandstoffilter
Vervang het brandstoffilter om de 200 bedrijfsuren of
jaarlijks, waarbij de kortste periode moet worden
aangehouden.
Brandstoffilter vervangen
Na verwijdering mag u nooit een vuil filter opnieuw aan de
brandstofslang monteren.
1. Schakel de aftakas uit en draai het contactsleuteltje op
Uit. Verwijder het contactsleuteltje.
2. Sluit de brandstofafsluitklep op de benzinetank (Fig. 29).
3. Druk de uiteinden van de slangklemmen naar elkaar toe
en schuif ze weg van het filter (Fig. 30).
4. Trek het filter uit de brandstofslangen.
5. Monteer een nieuw filter en schuif de slangklemmen
terug tot dicht bij het filter.
6. Open de brandstofafsluitklep op de benzinetank (Fig. 29).
1
2
3
m–2596
Figuur 30
1. Slangklem
2. Brandstofslang
3. Filter
Onderhoud van het
hydraulische systeem
Hydraulische vloeistof controleren
Controleer het peil van de hydraulische vloeistof voordat de
motor voor het eerst wordt gestart en daarna om de 8
bedrijfsuren.
Type vloeistof: Mobilube 424 (ISO 68) of gelijkwaardige
slijtagewerende hydraulische vloeistof.
Belangrijk Gebruik uitsluitend de voorgeschreven
typen hydraulische vloeistof. Andere vloeistoffen kunnen
schade aan het systeem veroorzaken.
Tankinhoud: 1,6 liter
1. Plaats de machine op een horizontaal vlak en zet de
motor af.
2. Reinig de omgeving van de vulbuis en de dop/peilstok
van de hydraulische tank (Fig. 31).
3. Verwijder de dop/peilstok van de vulbuis en veeg deze
af met een schone doek. Steek de dop/peilstok helemaal
in de vuilbuis: haal hem er vervolgens uit en controleer
het vloeistofpeil. Het vloeistofpeil moet tussen de
markeringen op de peilstok staan.
4. Als het peil te laag is, vult u vloeistof bij totdat het peil
de VOL-markering bereikt.
5. Plaats de dop/peilstok op de vulbuis.
m–2613
1
2
Figuur 31
1. Dop van hydraulische
tank.
2. Dop/peilstok van de
brandstoftank
Hydraulisch filter vervangen
Vervang het hydraulisch filter:
Na de eerste 8 bedrijfsuren
Om de 200 bedrijfsuren.
1. Plaats de machine op een horizontaal oppervlak, zet de
motor af en verwijder het sleuteltje uit het contact.
Belangrijk Gebruik ter vervanging geen filter voor
motorolie omdat dit ernstige schade aan het hydraulische
systeem kan veroorzaken.
2. Plaats een opvangbak onder het filter. Verwijder het
oude filter en veeg de pakking van het filtertussenstuk
schoon (Fig. 32).
Opmerking: Zorg ervoor dat alle vloeistof is weggelopen,
voordat u een nieuw filter monteert.
m–2623
1
Figuur 32
1. Hydraulische filter
32
3. Smeer een dun laagje schone olie op de rubberen
pakking van het nieuwe filter (Fig. 33).
4. Monteer een nieuw hydraulisch filter op het filter-
tussenstuk. Draai het oliefilter rechtsom totdat de
rubberen pakking contact maakt met het filtertussen-
stuk. Draai het filter vervolgens nog eens 1/2 slag
(Fig. 33).
5. Start de motor en laat deze ongeveer twee minuten
lopen om lucht uit het systeem te verwijderen. Zet de
motor af en controleer op olielekkages. Als een of beide
wielen niet willen draaien, zie Hydraulisch systeem
ontluchten, blz. 32.
6. Controleer het peil van de hydraulische vloeistof en vul
vloeistof bij totdat het peil de VOL-markering op de
peilstok bereikt. Vul niet teveel vloeistof bij.
m–1256
1
2
3
Figuur 33
1. Hydraulische filter
2. Pakking
3. Tussenstuk
Hydraulisch systeem ontluchten
Het tractiesysteem ontlucht zichzelf, maar het kan
noodzakelijk zijn het systeem te ontluchten als de vloeistof
wordt ververst of nadat er werkzaamheden zijn verricht aan
het systeem.
1. Krik de achterkant van de machine omhoog totdat de
wielen vrij van de grond komen en plaats de machine
op kriksteunen.
2. Start de motor en laat deze stationair lopen. Schakel de
tractie aan een kant in en draai het wiel met de hand
rond.
3. Als het wiel uit zichzelf begint te draaien, moet u dit
ingeschakeld houden totdat het wiel soepel draait
(minimaal 2 minuten).
4. Controleer het peil van de hydraulische vloeistof als dit
daalt, en giet indien nodig vloeistof bij om het correcte
peil te handhaven.
5. Herhaal deze procedure bij het andere wiel.
Hydraulische leidingen controleren
Om de 100 bedrijfsuren moet u de hydraulische leidingen
en slangen controleren op lekkages, losgeraakte aansluit-
ingen, kinken, loszittende steunen, slijtage, beschadigingen
als gevolg van weersinvloeden en de inwerking van chemi-
caliën. Voer alle noodzakelijke reparaties uit voordat u de
machine weer in gebruik neemt.
Hydraulische vloeistof die onder druk ontsnapt, kan
door de huid heen dringen en letsel veroorzaken.
Hydraulische vloeistof die per ongeluk in de
huid is geïnjecteerd, moet binnen enkele uren
operatief worden verwijderd door een arts die
bekend is met dit type verwondingen. Anders
kan gangreen ontstaan.
Houd lichaam en handen uit de buurt van kleine
lekgaten of spuitmonden waaruit onder hoge
druk hydraulische vloeistof ontsnapt.
U kunt lekken in het hydraulische systeem
opsporen met behulp van karton of papier.
Hef alle druk in het hydraulische systeem op
veilige wijze op, voordat u werkzaamheden gaat
verrichten aan het hydraulische systeem.
Controleer of alle hydraulische slangen en
leidingen in goede staat verkeren en alle hydrau-
lische aansluitingen en verbindingsstukken
stevig vastzitten voordat u druk zet op het
hydraulische systeem.
Waarschuwing
Omloopklep-afstellen
De omloopklep kan worden afgesteld zodat u gemakkelijk
kunt maaien met maaidekken van verschillende grootte. Als
de voorkant van het maaidek van de grond komt als u de
bovenste duwboom snel vooruit beweegt, of de machine
niet heuvelopwaarts kan rijden, is wellicht afstelling nodig.
Omloopklep testen
1. Start de motor en laat deze 5 minuten lopen op 3/4 gas
om de hydraulische vloeistof warm te laten worden.
2. Rij de machine naar een vrij, vlak en open terrein,
bijvoorbeeld een oprijlaan.
Belangrijk Er moet minstens 3 meter vrije ruimte aan
de voorkant van de machine zijn.
3. Maak de snelkoppelhendels los en zet de vaste
duwboom naar voren op Snel. Zet de snelkoppelhendels
vast om de vaste duwboom te vergrendelen.
4. Zet de gashendel op 3/4 gas.
33
5. Druk de bovenste duwboom snel tegen de vaste duw-
boom. De zwenkwielen op de voorkant moeten bijna
van de grond komen. Als de zwenkwielen van de grond
komen, is de machine te fel en moet de omloopklep
worden afgesteld.
6. Zet de gashendel op Snel.
7. Druk de bovenste duwboom snel tegen de vaste duw-
boom. De zwenkwielen moeten ongeveer 2,5 cm van de
grond komen. Als de zwenkwielen meer dan 5 cm van
de grond komen, is de machine te fel. De omloopklep
moet dan worden afgesteld.
8. Als de machine langzaam optrekt en de zwenkwielen
niet van de grond komen, reageert de machine te traag.
De omloopklep moet dan worden afgesteld.
Omloopklep afstellen
U moet de omloopklep afstellen zodat uw maaidek in
verhouding tot zijn grootte (gewicht) de beste prestaties
levert. De omloopklep is in de fabriek een 1/2 slag naar
buiten gedraaid.
De volgende waarden kunnen worden gebruikt als
begininstellingen voor maaidekken van verschillende
grootte.
52 inch 1/2 slag naar buiten
44 inch 1 slag naar buiten
37 inch 1/–1/6 slag naar buiten
36 inch 1/–1/6 slag naar buiten
1. Draai de grote contramoeren verschillende slagen los
(Fig. 34).
2. Sluit voorzichtig de omloopklep (Fig. 34).
Belangrijk Draai de omloopklep niet te vast aan omdat
anders de naald en de zitting beschadigd kunnen raken.
Gebruik geen kracht van meer dan 5,7 Nm om de omloopklep
te sluiten.
3. Open de omloopklep een 1/2 slag (Fig. 34).
4. Draai de contramoer vast om de afstelling te borgen
(Fig. 34).
5. Herhaal de testprocedure om te controleren of de
omloopklep correct werkt.
Belangrijk De afstelling van de omloopklep luistert
zeer nauw: draai de omloopklep telkens niet meer dan
1/6 slag (exact).
6. Als de machine te fel is of de neiging heeft naar voren
te springen, moet u de klep verder open draaien.
7. Als de machine langzaam reageert, moet u de klep
verder sluiten.
8. Herhaal de testprocedure om te controleren of de
omloopklep correct werkt. Stel de omloopklep net
zolang af totdat de machine correct werkt.
1
m–3098
1
2
Figuur 34
1. Omloopklep 2. Contramoer
Onderhoud van de
maaimessen
Om een goed maairesultaat te verkrijgen, moet u de
maaimessen scherp houden. Om het slijpen en vervangen te
vergemakkelijken, is het handig extra messen in voorraad te
hebben.
Een versleten of beschadigd mes kan breken en een
stuk van het mes kan worden uitgeworpen in de
richting van de bestuurder of omstanders en
ernstig lichamelijk of dodelijk letsel toebrengen.
Controleer op gezette tijden het maaimes op
slijtage of beschadigingen.
Vervang een versleten of beschadigd mes.
Waarschuwing
Voor controle en onderhoud van de
maaimessen
Parkeer de maaimachine op een horizontaal oppervlak,
schakel de aftakas uit en stel de parkeerrem in werking.
Draai het contactsleuteltje op Uit. Verwijder het sleuteltje
en maak de bougiekabels(s) los van de bougie(s).
34
De messen controleren
1. Controleer de snijranden (Fig. 35). Als de snijranden
niet scherp zijn of inkepingen vertonen, moet u de
messen verwijderen en deze slijpen. Zie De maaimessen
slijpen, blz. 35.
2. Controleer de messen, met name het gebogen deel
(Fig. 35). Als u beschadiging, slijtage of groefvorming
in dit deel constateert (punt 3 in Fig. 35), moet u het
mes direct vervangen.
1
2
3
m–151
Figuur 35
1. Snijrand
2. Gebogen deel
3. Slijtage/gevormde sleuf
Controle op kromme messen
1. Draai de messen totdat de uiteinden naar voren en naar
achteren wijzen (Fig. 36). Meet de afstand tussen een
horizontaal oppervlak en de snijrand, positie A, van de
messen (Fig. 37). Noteer deze afstand.
m–1078
A
A
A
Voorkant
Figuur 36
AFSTAND TUSSEN SNIJRAND EN HORIZONTAAL
OPPERVLAK METEN
m–2539
Figuur 37
2. Draai de tegenovergestelde uiteinden van de messen
naar voren.
3. Meet de afstand tussen een horizontaal oppervlak en de
snijrand van de messen op dezelfde plaats als bij
bovengenoemde stap 1. Het verschil tussen de afstanden
die zijn gemeten bij stappen 1 en 2, mag niet meer zijn
dan 3 mm. Als dit verschil meer bedraagt dan 3 mm, is
het mes krom en moet het worden vervangen. Zie
Maaimessen monteren, blz. 35.
Een krom of beschadigd mes kan breken en u of
omstanders doden of ernstig letsel toebrengen.
Vervang altijd een krom of beschadigd mes door
een nieuw mes.
Vijl of maak nooit scherpe inkepingen in de
snijranden of het oppervlak van het mes.
Waarschuwing
Een mes moet worden vervangen als u vast voorwerp heeft
geraakt, of als het mes uit balans of krom is. Om de beste
prestaties te verkrijgen en er zeker van te zijn dat de machine
altijd veilig kan worden gebruikt, moet u ter vervanging
uitsluitend originele Toro-messen gebruiken. Gebruik ter
vervanging nooit messen van andere fabrikanten omdat dit in
strijd kan zijn met de veiligheidsnormen.
Pak het uiteinde van het mes vast met een lap of een dikke
handschoen. Verwijder de mesbout, de ring, de
anti-scalpeercup en het mes van de as (Fig. 38).
1
3
4
m–1082
2
5
Figuur 38
1. Wiek van het mes
2. Mes
3. Anti-scalpeercup
4. Ring
5. Mesbout
35
De maaimessen slijpen
1. Gebruik een vijl om de snijranden aan beide uiteinden
van het mes te slijpen (Fig. 39). Houd daarbij de
oorspronkelijke hoek in stand. Het mes blijft in balans
als u van beide snijranden dezelfde hoeveelheid
materiaal verwijdert.
1
m–1854
Figuur 39
1. Onder oorspronkelijke hoek slijpen
2. Controleer de balans van het mes met een mesbalans
(Fig. 40). Als het mes horizontaal blijft, is het in balans
en geschikt voor gebruik. Als het mes niet in balans is,
moet u alleen maar wat metaal afvijlen van het uiteinde
van de wiek (Fig. 38). Herhaal dit indien nodig totdat
het mes in balans is.
1
2
m–1855
Figuur 40
1. Mes 2. Mesbalans
De maaimessen monteren
1. Monteer het mes op de as (Fig. 38).
Belangrijk De wiek van het mes moet omhoog wijzen,
naar de binnenkant van de maaimachine om een goede
maaikwaliteit te garanderen (Fig. 38).
2. Monteer anti-scalpeercup, de borgring en de mesbout
(Fig. 38). Zet de mesbouten vast met een torsie van
115–140 Nm.
De maaikwaliteit verbeteren
Als een maaimes lager maait dan het andere, moet u dit als
volgt corrigeren:
1. Zet de motor af, verwijder het sleuteltje en maak de
bougiekabels(s) los van de bougie(s).
2. Pomp alle banden op de voorgeschreven spanning en
controleer of de messen niet krom zijn. Zie Controle op
kromme messen, blz. 34.
3. Zet de machine op een maaihoogte van 64 mm. Zie
Maaihoogte afstellen in het hoofdstuk
Gebruiksaanwijzing. Zorg ervoor dat de gaffelpennen
op de stootkussens van het frame rusten.
4. Draai de messen totdat de randen van de messen op een
lijn staan ten opzichte van elkaar. De afstand tussen de
randen van de messen mag niet meer dan 3 mm zijn.
Als de afstand tussen de randen van de messen meer is
dan 3 mm, moet u afstandsringen (Onderdeelnr.
3256-24) tussen het desbetreffende spilhuis en de
onderkant van de maaidek plaatsen om de messen in
een lijn te brengen.
Schuinstand van de maaimachine
(lengterichting)
Als een maaimes lager maait dan het andere, moet u dit als
volgt corrigeren:
Opmerking: Bij deze procedures is de bandenspanning
uiterst belangrijk. Controleer of alle banden de juiste
spanning hebben.
1. Schakel de aftakas uit en stel de parkeerrem in werking.
2. Zet de motor af, verwijder het contactsleuteltje en
wacht totdat alle bewegende delen tot stilstand zijn
gekomen alvorens de bestuurderpositie te verlaten.
3. Controleer de spanning van de banden van het maaidek
en de tractie-eenheid.
4. Zet een mes in de lengterichting (Fig. 41). Meet bij
punten C en D (Fig. 41) de afstand tussen een
horizontaal oppervlak en de snijrand van de messen
(Fig. 42).
5. De voorkant C van het maaimes moet 6 mm lager
staan dan de achterkant D. Draai de messen rond en
doe hetzelfde bij de andere messen.
C
D
m–1078
C
C
D
D
Voorkant
Figuur 41
m–2539
AFSTAND TUSSEN SNIJRAND EN HORIZONTAAL
OPPERVLAK METEN
Figuur 42
36
6. Om de schuinstand van de machine te wijzigen, moet u
een gelijk aantal drukringen verwijderen op beide zwen-
wielvorken. Om de voorkant van de maaimachine hoger
te zetten, verplaatst u de drukringen van de bovenkant
naar de onderkant van de bevestigingsbuis van het draag-
frame. Om de voorkant van het maaidek lager te zetten,
verplaatst u de drukringen van de onderkant naar de
bovenkant van de bevestigingsbuis van het draagframe
(Fig. 43).
7. Controleer of het maaidek horizontaal staat.
m-4225
2
1
3
1
Figuur 43
1. Drukringen (plaatsen
indien nodig)
2. Montagebuis van
draagframe
3. Zwenkwielvork
Horizontale stand van het
maaidek controleren
1. Controleer de spanning van de banden van het maaidek
en de tractie-eenheid.
2. Zet de messen horizontaal in de dwarsrichting (Fig. 44).
Meet bij punten A en B (Fig. 44) de afstand tussen een
horizontaal oppervlak en de snijrand van de messen
(Fig. 45).
3. Het verschil tussen de afstanden die zijn gemeten bij A
en B, mag niet meer dan 6 mm zijn.
A
B
m–1078
Voorkant
Figuur 44
m–2550
AFSTAND TUSSEN SNIJRAND EN HORIZONTAAL
OPPERVLAK METEN
Figuur 45
37
Tractieriem vervangen
Controleer de tractieriem om de 50 bedrijfsuren op slijtage.
4. Zet de voorkant van de machine omhoog en plaats deze
op kriksteunen.
5. Maak de stekker los van de kabelboom naar de
elektrische koppeling.
6. Verwijder de drijfriem van het maaidek; zie
Gebruikershandleiding van maaidek.
7. Verwijder de bevestigingsbout van de motor links
voorop waarmee de aanslag van de koppeling is
bevestigd aan het frame (Fig. 46). Maak de aanslag van
de koppeling los en verwijder de aanslag.
8. Beweeg de spanpoelie en haal de tractieriem van de
aandrijfpoelies en de koppeling.
9. Leg een nieuwe riem om de koppeling en de
aandrijfpoelies.
10.Haak de aanslag in de koppeling en zet deze vast aan
het frame met de bevestigingsbout van de motor. Draai
de bevestigingsbout van de motor aan met een torsie
van 19-24 Nm.
11. Sluit de stekker van de koppeling aan op de kabelboom.
m–2614
1
2
3
4
Figuur 46
1. Tractieriem
2. Spanpoelie
3. Aanslag van koppeling
4. Aandrijfpoelie
Drijfriem van het maaidek
vervangen
Tekenen dat een riem aan het slijten is, zijn: gieren tijdens
het draaien van de riem, slippen van de messen tijdens het
maaien, gerafelde randen, schroeiplekken en scheuren.
Vervang de riem als u een van deze zaken constateert.
1. Zet de motor af, verwijder het sleuteltje en maak de
bougiekabels(s) los van de bougie(s).
2. Draai de schroeven los waarmee de riemkap is
bevestigd aan de bovenkant van het maaidek, en
verwijder de kap.
3. Verwijder de drijfriem. Zie Aan drijfriem vervangen,
stappen 1–4, blz. 38.
4. Maak de veer van de arm van de spanpoelie los om de
spanning van de arm en de spanpoelie te halen en
verwijder de versleten riem (Fig. 47).
5. Plaats de nieuwe riem rond de twee buitenste aspoelies,
de spanpoelie en in de onderste gleuf van de middelste
aspoelie (Fig. 47).
6. Zet de veer van de arm van de spanpoelie weer vast
(Fig. 47).
46
2
3
m–2538
1
5
Figuur 47
Bovenaanzicht
1. Arm van spanpoelie
2. Middelste aspoelie
3. Buitenste
Aspoelie (2)
4. Veer van arm van
spanpoelie
5. Spanpoelie
6. Maaidekriem
38
Aandrijfriem vervangen
Tekenen dat de riem aan het slijten is, zijn: gieren tijdens
het draaien van de riem, slippen van de messen tijdens het
maaien, gerafelde randen, schroeiplekken en scheuren.
Vervang de drijfriem als u een van deze zaken constateert.
1. Zet de motor af, verwijder het sleuteltje en maak de
bougiekabels(s) los van de bougie(s).
2. Draai de schroeven los waarmee de riemkap is
bevestigd aan de bovenkant van het maaidek, en
verwijder de kap.
3. Draai de contramoeren op elke stelas los om de
spanning op de drijfriem te verminderen.
m–2541
1
2
Figuur 48
1. Contramoeren 2. Stelas
4. Verwijder de versleten drijfriem (Fig. 49).
5. Plaats de nieuwe drijfriem op de aandrijfpoelie van de
tractie-eenheid en in de bovenste gleuf van de middelste
aspoelie (Fig. 49).
1
2
3
4
m-412
5
Figuur 49
1. Riemgeleider (2)
2. Aandrijfpoelie van
tractie-eenheid
3. Drijfriem
4. Middelste aspoelie
6. Draai aan de contramoeren op de stelassen totdat de
veren zijn samengedrukt tot een lengte van 12,7 cm
(Fig. 50).
1
2
m–2541
Figuur 50
1. 12,7 cm tussen
afstandsstuk en lagerbus
2. Contramoeren
7. Plaats de kap weer op het maaidek en zet deze vast met
de schroeven.
39
Elektrische koppeling afstellen
De koppeling is afstelbaar zodat er goed geschakeld en
geremd kan worden. De afstelling moet om de 100 bedrijfs-
uren worden gecontroleerd.
1. Om de koppeling af te stellen, moet u de borgmoeren op
de flensbouten vaster of losser draaien (Fig. 51).
2. U kunt de afstelling controleren met behulp van een
voelermaat, die u door de gleuven naast de bouten
steekt (Fig. 51).
3. De juiste afstand (ontkoppeld) tussen de koppelings-
platen is 0,30-0,60 mm. U moet deze afstand controleren
bij alle drie gleuven om ervoor te zorgen dat de koppe-
lingsplaten evenwijdig ten opzichte van elkaar staan.
m–2600
1
2
3
Figuur 51
1. Stelmoer
2. Sleuf
3. Voelermaat
Neutraalstand van machine
afstellen
Als de wielen draaien terwijl de duwboom in de
neutraalstand staat, moet deze worden afgesteld.
1. Krik de achterkant van de machine omhoog totdat de
wielen vrij van de grond komen en plaats de machine
op kriksteunen.
Kinderen of omstanders kunnen letsel oplopen als
zij de machine verplaatsen of proberen te bedienen
terwijl deze onbeheerd staat.
Verwijder altijd het sleuteltje uit het contact en
blokkeer de wielen wanneer u de machine
onbeheerd achterlaat, ook al is het slechts voor een
paar minuten.
Voorzichtig
2. Start de motor en laat deze 5 minuten lopen op 3/4 gas
om de hydraulische vloeistof warm te laten worden.
3. Beweeg de duwboom naar achteren en naar voren en
laat deze vervolgens los. Als de wielen ronddraaien
terwijl de duwboom in de neutraalstand staat, moet deze
worden afgesteld.
4. Draai de bovenste en onderste contramoeren op de huls
voor de afstelling van de neutraalstand van de pomparm
(Fig. 52).
5. Druk de pomparm naar beneden totdat de huls contact
maakt met de onderste contramoer (Fig. 52). Het wiel
moet nu langzaam achteruit draaien.
6. Draai de onderste contramoer langzaam omhoog en
beweeg de huls en de pomparm naar boven totdat het
wiel ophoudt met draaien (Fig. 52).
7. Draai de bovenste moer naar beneden tegen de huls en
zet deze vast om de afstelling te borgen (Fig. 52).
8. Herhaal stap 3 (zie boven) om de afstelling te
controleren. Indien nodig nogmaals afstellen.
9. Stel indien nodig het andere wiel af.
m–3071
1
2
4
3
Figuur 52
1. Bovenste contramoer
2. Huls
3. Onderste contramoer
4. Pomparm
40
Onderhoud van de accu
Accuklemmen, accupolen en dergelijke onderdelen
bevatten lood en loodverbindingen. Van deze
stoffen is bekend dat ze kanker en schade aan de
voortplantingsorganen veroorzaken. Was altijd uw
handen nadat u met deze onderdelen in aanraking
bent geweest.
Waarschuwing
Controleer het zuurpeil van de accu voor elk gebruik. Houd
de accu altijd schoon en volledig geladen. Veeg de
accubehuizing schoon met een tissue. Als de accupolen zijn
geoxideerd, moet u deze schoonmaken met een oplossing
van vier delen water en één deel zuiveringszout. Breng een
laagje vet op de accupolen aan om corrosie te voorkomen.
Spanning: 12 V, 280 A (koude start)
Zuurpeil controleren
1. Open de deksels om in de cellen te kijken. Het zuurpeil
moet tot aan de onderste deel van de buis komen
(Fig. 53). Het accuzuur mag niet onder de platen
komen. (Fig. 53).
2. Als het zuurpeil te laag is, moet u bijvullen met de
vereiste hoeveelheid gedistilleerd water; zie Accu
bijvullen met water, blz. 40.
1
2
3
m–1262
Figuur 53
1. Vuldoppen
2. Onderste deel van de
slang
3. Platen
Accu bijvullen met water
U kunt de accu het best bijvullen met gedistilleerd water
net voordat u de machine gaat gebruiken. Het water
vermengt zich dan goed met het accuzuur.
1. Maak de bovenkant van de accu schoon met een tissue.
2. Draai de vuldoppen eraf (Fig. 53).
3. Giet langzaam gedistilleerd water in elke accucel totdat
het peil tot aan het onderste deel van de slang komt
(Fig. 53).
Belangrijk De accu niet te vol vullen; uitgelopen
accuzuur (zwavelzuur) kan ernstige corrosie en
beschadiging van het chassis veroorzaken.
4. Druk de vuldoppen weer op de accu.
Accu opladen
Belangrijk Zorg ervoor dat de accu altijd volledig
geladen is (soortelijk gewicht 1.260). Dit is vooral
belangrijk om beschadiging van de accu bij temperaturen
beneden 0°C te voorkomen.
5. Controleer het zuurpeil; zie Zuurpeil controleren,
blz. 40.
6. Verwijder de vuldoppen van de accu en sluit een
batterijlader van 3–4 A aan op de accupolen. Laad de
accu gedurende 4 uur op met 4 A of minder (12 V). De
accu niet te ver opladen. Plaats de vuldoppen weer
nadat de accu volledig is opgeladen.
MOGELIJK GEVAAR
Bij het opladen van de accu ontstaan gassen.
WAT ER KAN GEBEUREN
Accugassen kunnen exploderen.
GEVAARLIJKE SITUATIES VOORKOMEN
Houd sigaretten, vonken en open vuur uit
de buurt van de accu.
Waarschuwing
41
Accu verwijderen
Accupolen of metalen gereedschappen kunnen
kortsluiting maken met metalen onderdelen van de
machine, waardoor vonken kunnen ontstaan.
Hierdoor kunnen accugassen tot ontploffing
komen, die lichamelijk letsel kunnen veroorzaken.
Zorg ervoor dat bij het verwijderen of monteren
van de accu de accupolen niet in aanraking
komen met metalen onderdelen van de machine.
Voorkom dat metalen gereedschappen kortsluiting
veroorzaken tussen de accupolen en metalen
onderdelen van de machine.
Waarschuwing
Als accukabels verkeerd worden verbonden, kan
dit schade aan de machine en de kabels tot gevolg
hebben en vonken veroorzaken. Hierdoor kunnen
accugassen tot ontploffing komen, die lichamelijk
letsel kunnen veroorzaken.
U moet altijd de minkabel (zwart) losmaken van
de accu voordat u de pluskabel (rood) losmaakt.
U moet altijd eerst de pluskabel (rood) van de
accu aansluiten voordat u de minkabel (zwart)
aansluit.
Waarschuwing
1. Schakel de aftakas uit, blokkeer de wielen en draai het
contactsleuteltje op Uit. Verwijder het contactsleuteltje.
2. Nadat de motor is afgezet, gaat u naar de accu.
3. Schuif het zwarte rubberen kapje van de minkabel. Maak
de minkabel (zwart) los van de accupool (Fig. 54).
4. Schuif het rode rubberen kapje op de pluskabel. Maak
de pluskabel (rode kapje) los van de accupool (Fig. 54).
5. Verwijder de bevestigingsplaat van de accu (Fig. 54).
Verwijder de accu uit de machine.
7
4
3
11
10
2
5
6
8
1
9
m–6657
Figuur 54
1. Minkabel
2. Moer, 1/4 inch
3. Moer, 5/16 inch
4. Bout
5. Rubberen kapje (rood)
6. Rubberen kapje (zwart)
7. Pluskabel
8. Bevestigingsplaat van
accu
9. Ring
10. Bevestiging van accu
11. Accu
42
De lagerbussen van de
zwenkwielvork vervangen
De zwenkwielvorken zijn gemonteerd in lagerbussen die
zijn gedrukt in de boven- en onderkant van de
bevestigingsbuizen van het draagframe. Om de lagerbussen
te controleren, moet u de zwenkwielvorken naar voren en
naar achteren en naar links en rechts bewegen. Als de
zwenkwielvork los zit, zijn de lagerbussen versleten en
moeten zij worden vervangen.
1. Zet de maaimachine omhoog, totdat de zwenkwielen
vrij van de grond komen. Plaats vervolgens de voorkant
van de maaimachine op kriksteunen zodat de machine
in deze positie blijft staan.
2. Verwijder de borgpen en de afstandsstuk(ken) uit de
bovenkant van de zwenkwielvork (Fig. 55).
3. Trek de zwenkwielvork uit de bevestigingsbuis. Laat de
afstandsstuk(ken) op de onderkant van de vork.
Onthoud de plaats van de afstandsstukken op elke vork
om ze correct te kunnen monteren en het maaidek
horizontaal te houden.
m-4225
4
2
1
3
5
2
Figuur 55
1. Borgpen
2. Drukringen (plaatsen
indien nodig)
3. Montagebuis van
draagframe
4. Afstandsstuk
5. Zwenkwielvork
4. Steek een drevel in de bevestigingsbuis en druk de
lagerbussen er voorzichtig uit (Fig. 56). Reinig de
binnenkant van de bevestigingsbuis.
5. Smeer de binnen- en buitenkant van de nieuwe
lagerbussen. Druk de lagerbussen voorzichtig in de
bevestigingsbuis met behulp van een hamer en een
vlakke plaat.
6. Controleer de zwenkwielvork op slijtage en vervang
deze indien dit nodig is (Fig. 55).
7. Schuif de zwenkwielvork door de lagerbussen in de
bevestigingsbuis. Plaats de afstandsstuk(ken) weer op
de vork en zet deze vast met de borgring (Fig 55).
Belangrijk De binnendiameter van de lagerbussen kan
tijdens de montage iets afnemen. Als de zwenkwielvork
niet in de nieuwe lagerbussen schuift, moet u beide
lagerbussen uitboren totdat hun binnendiameter 29 mm is.
8. Pomp vet in de bevestigingsbuis van het draagframe.
Gebruik Nr. 2 vet op lithium- of molybdeenbasis voor
algemene doeleinden.
2
2
1
m-107
6
Figuur 56
1. Montagebuis van
draagframe
2. Lagerbus
43
Onderhoud van zwenkwielen
en lagers
De zwenkwielen draaien op een rollager die wordt
ondersteund door een hol asje. Als het lager steeds goed
gesmeerd is, zal de slijtage zeer gering zijn. Indien dat niet
het geval is, zal het lager snel slijten. Een slingerend
zwenkwiel duidt erop dat het lager is versleten.
1. Verwijder de borgmoer en de wielbout waarmee het
zwenkwiel is bevestigd aan de zwenkwielvork (Fig. 57).
2. Verwijder een lagerbus. Trek vervolgens het holle asje
en de rollager uit de wielnaaf (Fig. 57).
3. Neem de andere lagerbus uit de wielnaaf en verwijder
vet en vuil van de wielnaaf (Fig. 57).
4. Controleer het rollager, de lagerbussen, het holle asje en
de binnenkant van de wielnaaf op slijtage. Vervang
defecte of versleten onderdelen (Fig. 57).
1
2
3
4
5
3
m–5210
Figuur 57
1. Borgmoer
2. Wielbout
3. Lagerbus
4. Holle asje
5. Rollager
5. Montage: plaats een lagerbus in de wielnaaf. Smeer het
rollager en het holle asje schuif ze in de wielnaaf. Plaats
de tweede lagerbus in de wielnaaf (Fig. 57).
6. Zet het zwenkwiel in de vork en zet dit vast met de
wielbout en de borgmoer. Draai de borgmoer vast totdat
het holle asje tegen de binnenkant van de
zwenkwielvorken aankomt (Fig. 57).
7. Pomp vet in de smeernippel op het zwenkwiel.
Grasgeleider vervangen
Als een afvoeropening niet is afgesloten, kan de
maaimachine voorwerpen in de richting van de
bestuurder of omstanders werpen. Dit kan ernstig
lichamelijk letsel veroorzaken. Daarnaast kunt u
ook in contact komen met het mes.
Gebruik de maaimachine nooit zonder afdekplaat,
mulch-plaat of een grasafvoer en een grasvanger.
Waarschuwing
1. Verwijder de borgmoer, bout en veer waarmee de
bevestigingen van de grasgeleider vastzitten op de
draaibeugels (Fig. 58). Verwijder een beschadigde of
versleten grasgeleider.
2. Plaats een afstandsstuk en de veer op de grasgeleider.
Plaats het L eind van de veer achter de rand van het
maaidek.
Opmerking: Zorg ervoor dat het L eind van de veer is
geplaatst achter de rand van het maaidek voordat u de bout
monteert zoals wordt aangegeven in Figuur 58.
3. Monteer de bout en de moer. Plaats het J-vormige
haakeind van de veer om de grasgeleider (Fig. 58).
Belangrijk De grasgeleider moet omlaag in positie
kunnen klappen. Til de grasgeleider omhoog om te
controleren of deze volledig omlaag klapt.
6
1
5
m–5037
4
2
3
7
8
Figuur 58
1. Bout
2. Afstandsstuk
3. Borgmoer
4. Veer
5. Veer, gemonteerd
6. Grasgeleider
7. L eind van veer, achter de
rand van het maaidek
plaatsen alvorens de bout
te monteren
8. J -vormige haakeind van
veer
44
Elektrisch schema
2
3
5
4
1
GND
C1
R2
PTO
CLUTCH
DELAY MODULE
GN
BK
R1
BK
AC
AC
REG
IGNITION
MODULE
MAG
START
STARTER
SPARK PLUG
KOHLER ENGINE
PK
W
K1
D3 D1 D4
D2
T1
S4
CLUTCH SW.
(MOMENTARY)
S2
NEUTRAL SW.
(CLOSED WHEN
IN NEUTRAL)
OR
S5
BAIL SW.
(NORMALLY
OPEN)
BN
7.5A
F2
PK
PK PK
BU
–+
PKBK
HOUR METER
B
S1
IGNITION
SMG L
BK PK W BU R
M
KEY SW.
ON
OFF
START
B+L
G+M
B+S
KEY SWITCH P/N 23–0660
GREEN
BLUE
BROWN
GREY
ORANGE
WIRE COLOR CODES
BLACK
W
VIOGN
BU
BN
GY
OR
PK
R
T
Y
BK
S
LG
B
30A
F1
+
GND
SOLENOID
STARTER
SOLENOID
S3
NEUTRAL SW.
(CLOSED WHEN
IN NEUTRAL)
GY OR OR
R
R
R
RRR
GND
BK
YELLO
W
TAN
RED
PINK
VIOLET
WHITE
45
Hydraulisch schema
AB
A
B
Motor Right Side
Motor Left side
Pump Right Side
Pump Left side
Cooler
Expansion Tank
Filter
Charge Pump Inlet
Case Drain
Reiniging en stalling
1. Schakel de aftakas uit en draai het contactsleuteltje op
Uit. Verwijder het contactsleuteltje.
2. Maaisel, vuil en vet van de buitenkant van de gehele
machine verwijderen, met name van de motor. Verwijder
vuil en kaf van de buitenkant van de cilinder, de koel-
ribben van de cilinderkop en het ventilatorhuis.
Belangrijk U kunt de machine met een mild reini-
gingsmiddel en water wassen. Was de machine nooit met
een hogedrukreiniger. Gebruik niet te veel water, vooral
niet in de buurt van het bedieningspaneel, de motor, de
hydraulische pompen en de accu.
3. Geeft het luchtfilter een onderhoudsbeurt; zie
Onderhoud van het luchtfilter, blz. 26.
4. Carterolie verversen; zie Motoroliepeil controleren,
blz. 27.
5. Ververs de hydraulische vloeistof; zie Onderhoud van
het hydraulische systeem, blz. 31.
6. Verwijder de bougie(s) en controleer de toestand ervan,
zie Onderhoud van de bougie, blz. 28. Nadat de bougie(s)
uit de cilinder is (zijn) verwijderd, giet u twee eetlepels
motorolie in het bougiegat. Gebruik de startmotor om de
motor te laten draaien en zo de olie over de cilinderwand
te verspreiden. Monteer de bougie(s). De bougiekabel niet
op de bougie(s) drukken.
7. Controleer de bandenspanning; zie Bandenspanning
controleren, blz. 30.
8. Wanneer de machine langer dan 30 dagen niet wordt
gebruikt, moet deze als volgt worden voorbereid op
stalling.
46
9. Voeg een stabilizer/conditioner op aardoliebasis toe aan
de brandstof in de tank. Volg de mengvoorschriften van
de fabrikant van de stabilizer op. Gebruik geen
stabilizer op alcoholbasis (ethanol of methanol).
Opmerking: Stabilizer/conditioner werkt het best als het
met verse benzine wordt vermengd en altijd wordt gebruikt.
10.Laat de motor vijf minuten lopen om de
stabilizer/conditioner door het brandstofsysteem te
verspreiden.
11. Zet de motor af, laat deze afkoelen, en laat de
brandstoftank leeglopen; zie Benzine aftappen uit de
brandstoftank, blz. 30.
12.Motor opnieuw starten en laten lopen totdat deze
afslaat.
13.Bedien de choke of hulpstarter.
14.Start de motor totdat deze niet meer start. Bedien de
hulpstarter, indien aanwezig, diverse malen om te
verzekeren dat er geen brandstof in de hulpstarter meer
aanwezig is.
15.U moet brandstof op de juiste wijze afvoeren. Verwerk
deze overeenkomstig de plaatselijk geldende
voorschriften.
Belangrijk Benzine waaraan stabilizer/conditioner is
toegevoegd, niet langer dan 90 dagen bewaren.
16.Controleer alle bouten, schroeven en moeren en draai
deze vast indien dit nodig is. Beschadigde delen
repareren of vervangen.
17.Krassen en beschadigingen van de lak bijwerken.
Bijwerklak is verkrijgbaar bij een erkende Service
Dealer.
18.Stal de machine in een schone, droge garage of
opslagruimte. Sleuteltje uit contactschakelaar
verwijderen en onthouden waar u deze bewaart. Dek de
machine af om deze te beschermen en schoon te
houden.
Storingen, oorzaak en remedie
PROBLEEM MOGELIJKE OORZAAK REMEDIE
Motor start niet, start moeilijk of
blijf i l
1. Brandstoftank leeg. 1. Tank met benzine vullen.
j
blijft niet lopen.
2. Choke staat niet op Aan. 2. Chokehendel op Aan zetten.
3. Luchtfilter vuil. 3. Luchtfilterelement reinigen of
vervangen.
4. Bougiekabel los of niet op
bougie aangesloten.
4. Kabel op bougie aansluiten.
5. Bougie is aangetast, vuil of
heeft onjuiste
elektrodenafstand.
5. Nieuwe bougie met juiste
elektrodenafstand monteren.
6. Vuil in brandstoffilter. 6. Brandstoffilter vervangen.
7. Vuil, water of oude benzine in
brandstofsysteem.
7. Neem contact op met een
erkende Service Dealer.
8. Accu is leeg. 8. Accu opladen.
47
PROBLEEM REMEDIEMOGELIJKE OORZAAK
Motor levert te weinig vermogen.
1. Motor overbelast. 1. De rijsnelheid verminderen.
gg
2. Luchtfilter vuil. 2. Luchtfilterelement reinigen.
3. Oliepeil in carter te laag. 3. Carter bijvullen met motorolie.
4. Koelribben en luchtkanalen
onder ventilatorhuis verstopt.
4. Koelribben en luchtkanalen
ontstoppen.
5. Bougie is aangetast, vuil of
heeft onjuiste
elektrodenafstand.
5. Nieuwe bougie met juiste
elektrodenafstand monteren.
6. Ventilatieopening in
brandstoftankdop verstopt.
6. Brandstoftankdop reinigen of
vervangen.
7. Vuil in brandstoffilter. 7. Brandstoffilter vervangen.
8. Vuil, water of oude benzine in
brandstofsysteem.
8. Neem contact op met een
erkende Service Dealer.
Motor raakt oververhit.
1. Motor overbelast. 1. De rijsnelheid verminderen.
2. Oliepeil in carter te laag. 2. Carter bijvullen met motorolie.
3. Koelribben en luchtkanalen
onder ventilatorhuis verstopt.
3. Koelribben en luchtkanalen
ontstoppen.
Abnormale trillingen.
1. Maaimes(sen) verbogen of niet
in balans.
1. Nieuw(e) maaimes(sen)
monteren.
2. Mesbout zit los. 2. Mesbout aandraaien.
3. Bevestigingsbouten van motor
zitten los.
3. Bevestigingsbouten van motor
aandraaien.
4. Losse motorpoelie, spanpoelie
of mespoelie.
4. Desbetreffende poelie
vastzetten.
5. Motorpoelie beschadigd. 5. Neem contact op met een
erkende Service Dealer.
6. Mesas verbogen. 6. Neem contact op met een
erkende Service Dealer.
Machine rijdt niet.
1. Peil van hydrostatische
vloeistof te laag.
1. Tank voor hydrostatische
vloeistof bijvullen.
2. Tractieriem versleten, los of
gebroken.
2. Riem vervangen.
3. Tractiedrijfriem van poelie af. 3. Riem vervangen.
Machine kan niet tegen heuvels of
hellingen op rijden.
1. De omloopklep te ver open
afgesteld.
1. Omloopklep afstellen.
Machine beweegt langzaam in
neutraalstand.
1. Neutraalstand is verkeerd
afgesteld.
1. Neutraalstand van
hydropomp afstellen.
2. Contraveer is kapot of
ontbreekt.
2. Contraveer vervangen.
3. Overbrengingsmechanisme is
vuil of verbogen.
3. Overbrengingsmechanisme
reinigen en smeren.
Verbogen of versleten
onderdelen vervangen.
48
PROBLEEM REMEDIEMOGELIJKE OORZAAK
Aandrijving van machine is te fel.
Maaidek komt omhoog als de
aandrijving is ingeschakeld.
1. De omloopklep te ver
gesloten afgesteld.
1. Omloopklep afstellen.
Onregelmatige maaihoogte.
1. Mes(sen) niet scherp. 1. Mes(sen) slijpen.
gg g
2. Maaimes(sen) verbogen of niet
in balans.
2. Nieuw(e) maaimes(sen)
monteren.
3. Maaidek staat niet horizontaal. 3. Maaidek horizontaal stellen
(dwarsrichting) en schuinstand
(lengterichting) afstellen.
4. Onderkant van de maaikast is
vuil.
4. Onderkant van het maaidek
schoonmaken.
5. Bandenspanning is niet correct. 5. Banden op juiste spanning
brengen.
6. Mesas verbogen. 6. Neem contact op met een
erkende Service Dealer.
Messen draaien niet.
1. Tractieriem versleten, los of
gebroken.
1. Nieuwe drijfriem monteren.
2. Drijfriem van poelie af. 2. Drijfriem monteren en assen en
riemgeleiders op juiste stand
controleren.
3. Maaidekriem versleten, los of
gebroken.
3. Nieuwe maaidekriem
monteren.
4. Maaidekriem van poelie af. 4. Maaidekriem monteren en
controleren of de spanpoelie,
de arm van de spanpoelie en
de veer correct zijn geplaatst
en goed functioneren.
  • Page 1 1
  • Page 2 2
  • Page 3 3
  • Page 4 4
  • Page 5 5
  • Page 6 6
  • Page 7 7
  • Page 8 8
  • Page 9 9
  • Page 10 10
  • Page 11 11
  • Page 12 12
  • Page 13 13
  • Page 14 14
  • Page 15 15
  • Page 16 16
  • Page 17 17
  • Page 18 18
  • Page 19 19
  • Page 20 20
  • Page 21 21
  • Page 22 22
  • Page 23 23
  • Page 24 24
  • Page 25 25
  • Page 26 26
  • Page 27 27
  • Page 28 28
  • Page 29 29
  • Page 30 30
  • Page 31 31
  • Page 32 32
  • Page 33 33
  • Page 34 34
  • Page 35 35
  • Page 36 36
  • Page 37 37
  • Page 38 38
  • Page 39 39
  • Page 40 40
  • Page 41 41
  • Page 42 42
  • Page 43 43
  • Page 44 44
  • Page 45 45
  • Page 46 46
  • Page 47 47
  • Page 48 48

Toro Mid-Size ProLine Hydro, 15 hp w/ 112cm SD Mower Handleiding

Type
Handleiding
Deze handleiding is ook geschikt voor