Simplicity LEGACY SERIES, GAS MODELS ONLY Handleiding

Type
Handleiding

Deze handleiding is ook geschikt voor

How to use this file...(Operators Manuals)
————————————————————————————————————————————–––
Instructions for
Print Vendors (Paper Manuals)
Paper Size: * 11 x 17
* Body—50 lbs brilliant white offset or equivalent.
* Cover—on pre-printed two-tone “Swash” stock.
Press: * Body—1-color, 2-sided
* Cover imprint —1-color, 1-sided
Bindery:* Saddle Stitch, Face Trim
* Face Trim
COVERS:* This file may contain several manuals, which differ only in their covers.
* Covers are all present at the beginning of this file.
* Back cover for a particular manual is the page IMMEDIATELY AFTER the front cover.
• Check the front cover for the individual part number (typically a 171xxxx number).
BODY: The body of the manual is identical, regardless of the cover used.
* REMEMBER: ODD number pages are ALWAYS right hand pages, and EVEN number are ALWAYS
left hand pages.
General: * This instruction page is NOT part of the manual and must NOT be printed.
• Pages labeled with the text “THIS PAGE INTENTIONALLY BLANK” are placement pages ONLY,
and should NOT be printed.
————————————————————————————————————————————–––
If you have further questions on how to utilize this file, please contact
Simplicity Technical Publications Department at (262) 284-8647.
THIS PAGE INTENTIONALLY BLANK
GEBRUIKERS-
HANDLEIDING
De Legacy-reeks
20 pk Trekkers
Product nr. Beschrijving
1692870 Legacy, 20 pk Hydro
1693114 Legacy, 20 pk Hydro (export)
1693219 Legacy, 20 pk Hydro
1693250 Legacy, 20 pk Hydro (export)
20 pk Vloeistofgekoelde trekkers
Product nr. Beschrijving
1692871 Legacy, 20 pk LC Hydro
1693118 Legacy, 20 pk LC Hydro (export)
23 pk Trekkers
Product nr. Beschrijving
1693764 Legacy, 23 pk Hydro
1693771 Legacy, 23 pk Hydro (export)
25 pk Trekkers
Product nr. Beschrijving
1692872 Legacy, 25 pk Hydro
1693116 Legacy, 25 pk Hydro (export)
1693561
122 cm (48 duim) maaidek
Product nr. Beschrijving
1692863 122 cm maaidek
1693252 122 cm maaidek (export)
137 cm (54 duim) maaidek
Product nr. Beschrijving
1693630 137 cm maaidek
1693726 137 cm maaidek (export)
152 cm (60 duim) maaidek
Product nr. Beschrijving
1692860 152 cm maaidek
1693253 152 cm maaidek (export)
1718956-07
DUTCH
Rev 7/2001
TP-111-2087-07-LG-S
Legacy, 25 pk Hydro met hydraulische werking
(modellen voor binnenlandse en buitenlandse markten)
MANUFACTURING, INC.
500 N Spring Street / PO Box 997
Port Washington, WI 53074-0997 USA
www.simplicitymfg.com
© Copyright 2001 Simplicity Manufacturing, Inc.
Alle rechten voorbehouden. Printed in USA.
Problemen oplossen, regelingen
en onderhoud ....................................................25
Problemen met de trekker oplossen .....................25
Problemen met de maaier oplossen .....................26
De elektrische PTO-koppeling regelen .................27
De verbinding met de rem regelen........................27
De riem van de elektrische PTO-koppeling
van de trekker vervangen .................................28
De koplamp vervangen .........................................28
Het achterlicht en de lamp van het
instrumentenbord vervangen ............................28
De maaier regelen ................................................29
De plaats van de rollerhaken aanpassen
(enkel bij de 152 cm maaier).........................29
De veiligheidspal van de riemschijf regelen
(enkel bij de 122 cm maaier).........................29
Regeling van de dieptemeterwielen
(enkel bij het 137 cm maaidek) .....................29
De maaihoogte regelen.....................................30
De maaier waterpas plaatsen ...........................30
De aandrijfriem van de maaier vervangen ............31
152 cm maaidek................................................31
137 cm maaidek................................................32
122 cm maaidek................................................33
De batterij onderhouden .......................................34
Het voltage van de batterij controleren .............34
Een lege batterij opladen ..................................34
Starten met behulp van startkabels ..................34
Technische kenmerken.....................................36
Onderdelen en accessoires..............................38
Informatie over het maaien en
onderhouden van uw gazon....................LC-1
Vaak voorkomende
internationale symbolen
...........................LC-8
OPMERKING: Wanneer in deze handleiding verwezen
wordt naar “links” en “rechts” wordt daarmee steeds de
richting vanuit de rijderspositie bedoeld.
Identificatienummers ..........................................2
Veiligheidsvoorschriften.....................................3
Werking en bedieningsinstrumenten ................6
Werking van de bedieningsinstrumenten ......................6
Het instrumentenbord ....................................................8
Veiligheidsvergrendelsysteem.......................................9
Werken met de trekker ......................................10
Algemene veiligheidsvoorschriften
voor de werking.................................................10
Controles vooraleer u begint te werken ................10
De motor starten ...................................................11
De trekker en de motor stoppen ...........................11
De trekker besturen ..............................................11
Maaien ..................................................................11
De trekker voortduwen en -trekken.......................11
Hydraulisch hulpsysteem (optie)...........................12
Het maaidek plaatsen en verwijderen...................14
Berging..................................................................16
Periodiek onderhoud.........................................17
Periodiek onderhoud en werkwijze .......................17
Controleer de bandenspanning.............................17
De voorraad brandstof controleren
en brandstof toevoegen ....................................18
De brandstoffilter...................................................18
Vervangen van de olie en de oliefilter...................19
De luchtfilter controleren en vervangen ................19
De ontstekingsbougies controleren en vervangen
..19
Het niveau van de antivriesvloeistof controleren
(enkel bij vloeistofgekoelde modellen) ..............19
Antivriesvloeistof vervangen
(enkel bij vloeistofgekoelde modellen) ..............20
Het niveau van de transmissie-olie controleren ....20
De transmissievloeistof en
de transmissievloeistoffilter vervangen ............20
De versnellingsbakolie van het
maaidek controleren .........................................20
Smering.................................................................21
De batterij onderhouden .......................................23
De batterijvloeistof controleren .........................23
De batterij en de batterijkabels schoonmaken ..23
De maaibladen onderhouden................................24
1
Inhoudstafel
© Copyright 2001 Simplicity Manufacturing, Inc.
Alle rechten voorbehouden. Gedrukt in de Verenigde Staten van Amerika.
TP 111-2087-07-LG-SMA
WAARSCHUWING
De uitlaatgassen van dit product bevatten
chemicaliën waarvan bepaalde hoeveelheden
kanker, miskramen en andere genetische
afwijkingen veroorzaken.
MOTORGEGEVENS
Identificatieplaatje
van het maaidek
Identificatieplaatje
van de machine
169XXXX
XXXXX
Port Washington, WI 53074-0997 U.S.A.
MFG SERIAL
SSiimmpplliicciittyy MMaannuuffaaccttuurriinngg,, IInncc..
MMOODDEELL
Als u met uw geautoriseerd verdeler
contact opneemt voor onderdelen,
onderhoud of inlichtingen, MOET
U IN HET BEZIT ZIJN VAN DEZE
IDENTIFICATIENUMMERS.
2
Identificatienummers
IDENTIFICATIENUMMERS
Noteer de naam/het nummer van uw model, de
productnummers van de machine en het maaidek en het
serienummer van de motor in de daartoe voorziene ruimte
zodat u al deze gegevens achteraf makkelijk terugvindt.
Het identificatieplaatje van de machine bevindt zich
aan de linkerkant van het chassis.
Het identificatieplaatje van het maaidek bevindt zich
eveneens aan de linkerkant, maar aan de bovenzijde
het maaidek.
Het serienummer van de motor vindt u in uw
motorhandleiding.
Vergeet vooral ook niet de waarborgkaart die bij uw
machine geleverd werd in te vullen en terug te sturen.
Naam/nummer van het model
PRODUCTNUMMER van de machine
PRODUCTGEGEVENS
SERIENUMMER van de machine
Verdeler (naam)
Datum van aankoop
Merk/model van motor
Identificatienummer/serienummer van de motor
PRODUCTNUMMER van het maaidek
SERIENUMMER van het maaidek
PLAATS VAN DE IDENTIFICATIEPLAATJES
3
Veiligheidsvoorschriften
ALGEMEEN GEBRUIK
Vooraleer u van start gaat, moet u er zorg voor dragen
dat u alle voorschriften in de handleiding en op de
machine grondig gelezen en begrepen hebt en dat
u deze ook naleeft.
Zorg ervoor dat de machine enkel maar kan worden
bediend door volwassenen met een groot verantwoorde-
lijkheidsgevoel, die tevens op de hoogte zijn van alle
veiligheidsvoorschriften.
Verwijder alle voorwerpen die door de maaibladen
zouden kunnen worden rondgeslingerd, zoals bv. stukken
rots of stenen, speelgoed, kabels, enz...
Zorg ervoor dat er zich geen andere mensen in de
onmiddellijke omgeving bevinden en zet de machine
onmiddellijk uit als iemand in de buurt van de machine
probeert te komen.
Voer nooit passagiers mee op de machine.
Maai nooit in achteruit tenzij dat absoluut nodig is. Kijk
altijd naar beneden en achteruit vooraleer en ook terwijl
u met de maaier achteruit rijdt.
Hou de richting van de uitvoer van de maaier in de gaten
en richt de uitvoer nooit naar een persoon. Gebruik de
maaier niet zonder het volledige grasopvangsysteem
of de deflector.
Vertraag voor het maken van een bocht.
Laat de machine nooit onbewaakt achter terwijl de motor
nog draait. Ontkoppel eerst, zet de parkeerrem aan, stop
de motor en verwijder de contactsleutel als u van de
trekker stapt.
Ontkoppel wanneer u niet aan het maaien bent om te
verhinderen dat de maaibladen zouden blijven draaien.
Stop de motor vooraleer u het grasopvangsysteem
verwijdert of de koker vrijmaakt.
Maai enkel bij daglicht of bij zeer goed kunstlicht.
Bedien de machine niet als u onder de invloed van
alcohol of drugs bent.
Kijk goed uit voor het aankomende verkeer als u in de
buurt van een straat of rijweg komt of als u deze moet
oversteken.
Wees extra voorzichtig als u de machine op een vracht-
wagen of aanhangwagen laadt of bij het lossen ervan.
GEBRUIK OP HELLINGEN
Hellingen vormen een potentieel veiligheidsrisico
(kantelgevaar en grotere kans om de controle over het stuur
te verliezen, wat kan leiden tot zware verwondingen met
zelfs de dood tot gevolg). U moet dus op eender welke
helling extra voorzichtig zijn. Als u de helling niet op
kunt klauteren of als u zich niet op uw gemak voelt,
is de kans op een ongeval reëel en doet u er goed aan
ook niet op de helling te rijden.
Doe dit
Vraag uw geautoriseerde verdeler welke gewichten
beschikbaar en aan te raden zijn om de stabiliteit van
uw trekker te verbeteren.
Maai hellingen door recht naar boven en recht naar
beneden te rijden i.p.v. zijdelings.
Verwijder allerlei mogelijke hindernissen zoals
rotsblokken, boomwortels enz....
Kijk uit voor putten, bulten, groeven en karrensporen.
Op oneffen terrein kan de machine omkantelen. Kijk
ook uit voor hoog gras: daaronder kunnen zich potentieel
gevaarlijke voorwerpen bevinden.
Matig uw snelheid. Kies de lage versnelling zodat u op
de helling niet meer hoeft te schakelen of te stoppen.
Wees ook vooral voorzichtig met grasopvangsystemen en
andere hulpstukken. Deze kunnen een nadelige invloed
hebben op de stabiliteit van de trekker.
Rij steeds heel rustig en geleidelijk. Verander op een
helling niet bruusk van snelheid of van richting.
Lees en volg deze veiligheidsvoorschriften strikt na. Als u zich niet aan deze veiligheidsvoorschriften houdt, kan
dat tot gevolg hebben dat u de controle over de machine verliest, dat u schade veroorzaakt aan eigendommen
of gereedschap en dat uzelf en/of omstanders gewond raken met mogelijk de dood tot gevolg. Dit maaidek kan
handen en voeten amputeren en voorwerpen wegslingeren. Het driehoekje in de tekst duidt op een
belangrijke voorzorgsmaatregel of waarschuwing die de gebruiker in acht moet nemen.
WAARSCHUWING
Gebruik de machine nooit op hellingen met meer
dan 30% stijgingspercentage (16,7 graden), d.w.z.
hellingen waarbij over een afstand van 3 meter een
hoogteverschil van 1 meter overwonnen wordt.
Als u de machine gebruikt op hellingen met 15 à 30% stij-
gingspercentage (8,5 graden) moet u in de mate van het
mogelijke extra wielgewichten of tegengewichten gebruiken.
Neem contact op met uw geautoriseerd verdeler om na te
gaan welke gewichten voor uw machine beschikbaar zijn
en welke geschikt zijn om het werk in kwestie uit te voeren.
Kies de lage versnelling voordat u op de helling begint te
rijden. Zelfs indien u extra wielgewichten of tegengewichten
geplaatst hebt, moet u op hellingen vooral voorzichtig zijn
als u achter op de trekker een grasopvangsysteem
geïnstalleerd hebt.
Maai hellingen door recht naar BOVEN en recht naar
BENEDEN te rijden, NOOIT zijdelings tegen de flank
van de helling. Wees voorzichtig als u van richting
verandert en STOP of VERTREK NIET op een helling.
Doe dit niet
Stop of vertrek vooral niet op een helling. Als de banden
hun tractie verliezen, ontkoppel dan de maaibladen en
rij rustig recht de helling af.
Maak geen bochten op een helling, tenzij u echt niet
anders kunt en probeer daarna steeds weer rustig en
geleidelijk recht naar boven toe te rijden.
Maai niet in de buurt van zeer steile hellingen, grachten
of dammen. Als de maaier met één wiel over de rand van
een steile helling of gracht zou komen, of als deze zou
instorten, bestaat er een groot kantelgevaar.
Maai niet op nat gras. Het verlies aan tractie kan tot
wegglijden van de maaier leiden.
Probeer niet de stabiliteit van de machine te verbeteren
door met uw voet op de grond steun te zoeken.
Gebruik op steile hellingen geen grasopvangsysteem.
KINDEREN
Er kunnen zich heel tragische ongelukken voordoen met
kinderen als de gebruiker van de trekker niet aandachtig
genoeg is. Kinderen voelen zich niet zelden aangetrokken
tot de machine en tot het maaien op zich. U mag er niet van
uitgaan dat kinderen op die plaats zullen blijven waar u ze
het laatst gezien hebt.
Hou kinderen weg uit de buurt van de maaier en zorg
ervoor dat ze altijd in het oog gehouden worden door
een andere volwassene met voldoende
verantwoordelijkheidszin.
Wees alert en zet de machine uit als kinderen in de
buurt van de maaier komen.
Kijk altijd achteruit of er zich toch geen kleine kinderen
achter de machine bevinden vooraleer en ook terwijl u
achteruit rijdt.
Vervoer of draag geen kinderen mee. Ze zouden kunnen
vallen en zich serieus kwetsen en ze zouden de veilige
werking van de machine in het gedrang kunnen brengen.
Laat de machine nooit bedienen door kinderen.
Wees extra voorzichtig bij blinde hoeken, struiken,
bomen of andere voorwerpen die het zicht zouden
kunnen belemmeren.
TRANSPORT EN BERGING
Volg de nodige veiligheidsvoorschriften altijd strikt
na wanneer u brandstof bijvult of wanneer u omgaat
met brandstof nadat u de machine vervoerd of
opgeborgen hebt.
Volg de voorschriften in de handleiding van de motor-
leverancier altijd na, zowel voor een korte opbergperiode
als wanneer u de machine voor langere tijd opbergt.
Volg de voorschriften in de handleiding van de motor-
leverancier altijd na bij het opnieuw in gebruik nemen
van de machine.
Berg de machine of de brandstoftank nooit op in een
ruimte waarin zich vuur of een waakvlam bevindt, zoals
bv. in een geiser. Laat de machine afkoelen vooraleer
u ze opbergt.
4
Veiligheidsvoorschriften
WAARSCHUWING
Leg de handen nooit in de buurt van de ventilator
van de waterpomp terwijl de motor loopt. Deze venti-
lator bevindt zich boven de meedraaiende achteras.
ONDERHOUD EN NAZICHT
Wees extra voorzichtig met benzine en andere
brandstoffen. Het zijn ontvlambare producten en
hun dampen kunnen explosies veroorzaken.
a) Gebruik een goedgekeurde recipiënt.
b) Verwijder de brandstofdop nooit en vul ook geen
brandstof toe terwijl de motor nog draait. Rook niet.
c) Vul geen brandstof bij binnenshuis, maar begeef
u in de open lucht.
Laat de motor nooit in een afgesloten ruimte lopen.
Kijk moeren en bouten, vooral degene waarmee de
maaibladen bevestigd zijn, regelmatig na en schroef ze
aan waar nodig. Zorg ervoor dat al het materiaal in goede
staat blijft verkeren.
Knoei nooit met veiligheidssystemen. Controleer deze
systemen op hun goede werking.
Zorg ervoor dat er in de machine geen gras, bladeren of
andere restanten van tuinmateriaal achterblijven. Ruim
olie- of brandstofvlekken onmiddellijk op.
Als u een voorwerp raakt, stop dan onmiddellijk en
onderzoek de machine op schade. Voer eventueel
de nodige herstellingswerken uit voordat u herstart.
Voer geen aanpassingen of herstellingen uit met
draaiende motor, tenzij anders bepaald in de handleiding
van de motorleverancier.
Grasopvangsystemen kunnen met de tijd verslijten,
stukgaan of minder goed gaan werken, waardoor de
bewegende onderdelen zichtbaar worden of waardoor het
mogelijk is dat voorwerpen door die onderdelen worden
rondgeslingerd. Controleer daarom alle onderdelen
regelmatig op hun goede werking en vervang ze
desnoods door reserve-onderdelen die door de fabrikant
goedgekeurd zijn en/of aanbevolen worden.
Maaibladen kunnen vlijmscherp zijn en tot snijwonden
leiden. Wikkel de maaibladen daarom altijd in een
beschermend omhulsel of draag handschoenen,
vooral als u onderhoudswerkzaamheden uitvoert.
Controleer de goede werking van de remmen. Doe
eventueel de nodige aanpassings- en onderhoudswerken.
Gebruik bij herstelwerkzaamheden alleen door de fabriek
goedgekeurde onderdelen.
Volg altijd de fabrieksinstellingen.
Laat grote onderhouds- en herstelwerkzaamheden alleen
uitvoeren in en door erkende onderhoudsateliers.
Probeer niet zelf grote herstellingen uit te voeren tenzij
u specifiek daarvoor opgeleid bent. Als u trouwens de
onderhoudsvoorschriften niet volledig en correct naleeft,
bestaat de kans dat uw waarborg vervalt en dat schade
berokkent wordt aan mens en machine.
5
Veiligheidsvoorschriften
GEVAAR
DRAAIND SNIJBLAD
STEEKT NOOIT UW HANDEN OF
VOETEN ONDER HET MAAIDEK
TERWILJ HET SNIJBLAD DRAAIT.
1705695
GEVAAR
DRAAIND SNIJBLAD
GEBRUIK DE MACHINE NIET
INDIEN DE DEFLECTOR OF DE
GEHELE GRASVERZAMELAAR
NIET OP HUN PLAATS ZIJN.
1705702
Klever – Gevaar
Onderdeel nr. 1705695
SMOORKLEP
(ENKEL op
benzinemodellen)
GASHENDELPTO-KOPPELING (optie)
• Berijder moet op de stoel zitten.
• OMHOOGtrekken om in
te schakelen.
• INdrukken om uit te schakelen
• Geef VOLGAS
bij gebruik.
1
7
1
8
9
7
1
TP CODE 111-LG
Motor stoppen
• Schakel de parkeerrem in, zet de gashendel op
halve tot volle kracht en draai de contactsleutel
in de stand UIT.
Als de berijder van de stoel komt
• en de PTO-koppeling AAN staat, valt de motor stil.
• en de parkeerrem UIT staat, valt de motor stil.
WERKING
Motor starten
• PTO-koppeling(en) uitgeschakeld en rempedaal
ingedrukt, gashendel op halve tot volle kracht.
Benzinemodellen: draai de contactsleutel in de stand START.
Dieselmodellen:
draai de contactsleutel in de stand
AAN/VOORVERWARMEN. Als het lampje
van de gloeibougie uitgaat, draait u de
contactsleutel in de stand START.
REGELING VAN
HET STUURWIEL
PTO-KOPPELING
CONTACTSCHAKELAAR
REGELING MAAIHOOGTE
UIT
AAN/
VOORVER-
WARMEN
START
Berijder moet op de stoel zitten.
OMHOOGtrekken om in te schakelen.
INdrukken om uit te schakelen.
Top van de schakelaar verhoogt
de maaihoogte.
Voet van de schakelaar verlaagt
de maaihoogte.
RICHTING VAN DE UITVOER
Top van de schakelaar draait de
uitvoer naar rechts.
Voet van de schakelaar draait de
uitvoer naar links.
Haal de contactsleutel uit het slot als
u zich van de machine verwijdert.
PARKEERREM
INSCHAKELEN rempedaal volledig
indrukken en knop UITtrekken.
UITSCHAKELEN rempedaal
volledig indrukken en knop INduwen.
1
7
1
8
9
7
6
TP CODE 111-LG
Klever Bedieningsvoorschriften paneel rechts
Onderdeel nr. 1718976
Klever Gevaar
Onderdeel nr. 1705702
DRAAIENDE MAAIBLADEN
KUNNEN ARMEN
EN BENEN AFRUKKEN
STOP DE MAAIER IN DE NABIJHEID VAN KINDEREN.
VERVOER GEEN PASSAGIERS
— ZE KUNNEN VALLEN.
GEVAAR
GEVAAR
BIJ GEBRUIK OP
HELLINGEN DREIGT
ER ALTIJD GEVAAR
ZIE DE GEBRUIKERSHANDLEIDING.
RIJD NIET OP EEN HELLING
ALS ZE TE STEIL IS.
VERMIJD RISICO’S OP ZWARE VERWONDINGEN
OF DODELIJKE ONGELUKKEN
LEES DE GEBRUIKERSHANDLEIDING(EN).
WEES OP DE HOOGTE VAN DE PLAATS EN WERKING
VAN ALLE BEDIENINGSINSTRUMENTEN.
RESPECTEER ALLE VEILIGHEIDSVOORZIENINGEN EN HOU
ZE OPERATIONEEL (BESCHERMSTUKKEN, AFDEKPLATEN
EN SCHAKELAARS).
VERWIJDER VOORWERPEN DIE DOOR DE MAAIBLADEN
ZOUDEN KUNNEN WORDEN RONDGESLINGERD.
STOP MET MAAIEN ALS U IN DE BUURT VAN ANDERE
MENSEN KOMT, VOORAL KINDEREN.
DRAAG OF VOER NOOIT KINDEREN MEE.
KIJK ALTIJD OM EN NAAR BENEDEN VOORDAT EN TERWIJL
U ACHTERUIT RIJDT.
NEEM GEEN ONVERWACHTE BOCHTEN.
RIJD NIET OP EEN HELLING ALS ZE TE STEIL IS.
RIJ HELLINGEN STEEDS RECHT OP EN AF I.P.V. DWARS
OVER DE FLANK.
STOPT DE TREKKER BIJ HET OPRIJDEN VAN EEN HELLING,
STOP DAN DE MAAIBLADEN EN RIJ DE HELLING
ACHTERWAARTS WEER AF.
ZORG ERVOOR DAT DE MAAIBLADEN EN DE MOTOR NIET
MEER DRAAIEN ALS U MET HANDEN OF VOETEN IN DE
BUURT KOMT.
ZET DE MOTOR AF, VERWIJDER DE CONTACTSLEUTEL EN
ACTIVEER DE PARKEERREM ALS U ZICH VAN DE
MACHINE VERWIJDERT.
WAARSCHUWING
SNELHEIDSREGELAAR
SCHAKEL VERSNELLINGSPOOK
IN NEUTRAAL VOORALEER U DE
TREKKER VOORTTREKT!
Trekken of slepen met ingeschakelde versnelling zal de
transmissie beschadigen. BEPERK de max. snelheid tijdens
het trekken of slepen tot 5 km/u
Schuif regelaar naar voren
om gewenste snelheid in
te stellen.
Rempedaal volledig indrukken
om te onderbreken.
RIJSNELHEID-PEDALEN
Druk op voorste pedaal
om de voorwaartse
rijsnelheid te vergroten.
Druk op achterste pedaal
om de achterwaartse
rijsnelheid te vergroten.
VERSNELLINGSPOOK
Schakel niet terwijl de trekker rijdt.
Knop uittrekken om van
versnelling te veranderen.
Indrukken om gekozen
versnelling in te schakelen.
DIFFERENTIEELVERGRENDELING
HEFSYSTEEM VOOR HULPSTUKKEN
Pedaal vooraan
laat hulpstuk
ZAKKEN.
Pedaal achteraan
HEFT hulpstuk.
Verbetert de tractie.
1
7
1
8
9
6
6
TP CODE 111-LG
N
L
H
N
Klever Bedieningsvoorschriften paneel onderaan
Onderdeel nr. 1718966
Klever Bedieningsvoorschriften paneel links
Onderdeel nr. 1718971
met betrekking tot deze machine dient zorgvuldig gelezen
en opgevolgd te worden. Doet u dat niet, dan kunt u daar zelf
lichamelijk het slachtoffer van worden. Deze informatie dient dus
voor uw eigen veiligheid en dient bijgevolg als uiterst belangrijk
beschouwd te worden! Onderstaande klevers met veiligheids-
voorschriften bevinden zich op uw tractor en uw maaier.
Mocht een dergelijke klever verloren raken of beschadigd
worden, vervang hem dan onmiddellijk. Uw geautoriseerd
verdeler kan u daarbij helpen.
Deze klevers zijn heel makkelijk aan te brengen en fungeren,
zowel voor u als voor eventuele andere gebruikers, als
een constante visuele herinnering om de voorgeschreven
veiligheidsprocedures wel degelijk te respecteren en om zo
een efficiënte en veilige werking van de machine te kunnen
garanderen.
KLEVERS MET VEILIGHEIDSVOORSCHRIFTEN
Deze machine is speciaal ontworpen om u de veiligheid en de
duurzaamheid te bieden die u verwacht van een koploper in de
machinebouw-industrie.
Alhoewel u door het lezen van deze handleiding en van de
veiligheidsvoorschriften die erin opgenomen zijn, een goede en
noodzakelijke basiskennis van de efficiënte en veilige werking
van deze machine verkrijgt, hebben we toch niet nagelaten op
verschillende plaatsen op deze machine klevers met veilig-
heidsvoorschriften aan te brengen en dit als geheugensteuntje,
zodat u ook tijdens het werken met de machine deze
belangrijke veiligheidsvoorschriften zou kunnen consulteren.
Elke WAARSCHUWING, MELDING VAN GEVAAR,
AANSPORING TOT VOORZICHTIGHEID en voorschrift
Klever Hydraulisch systeem (optie)
Onderdeel nr. 1719733
6
Werking en
Bedieningsinstrumenten
Figuur 1. Bedieningsinstrumenten
van trekker en maaier
A. Smoorklep
B. Schakelaar voor de PTO-koppeling
achteraan (in optie)
C. Gashendel
D. Lichtschakelaar
E. Instrumentenbord
F. Aanpassing van de maaihoogte / Richting
van de uitvoer
G. Contactschakelaar
H. Schakelaar voor de PTO-koppeling vooraan
I. Knop van de parkeerrem
J. Rempedaal
K. Rijsnelheid-pedalen
L. Regeling van het stuurwiel
M. Hendel voor de regeling van de berijdersstoel
N. Snelheidsregelaar
O. Versnellingspook
P. Differentieelvergrendeling
Q. Pedalen van het hefsysteem voor
de hulpstukken
R. Hendels voor hydraulische bediening (optie)
A. Smoorklep
Als u de smoorklep in de UIT-stand zet, wordt een koude start
vergemakkelijkt. Bij een motor die op temperatuur is, is het
gebruik van de smoorklep wellicht overbodig.
B. Schakelaar voor de PTO-koppeling achteraan
(in optie)
Met de schakelaar voor de PTO-koppeling achteraan worden
hulpstukken aan- en uitgezet die gebruik maken van dit
OPTIONELE PTO-koppelingsmechanisme. Om de PTO-
koppeling in te schakelen, trekt u de schakelaar OMHOOG en
om de PTO-koppeling uit te schakelen duwt u de schakelaar
OMLAAG. Noteer dat de berijder van de trekker vast op de
berijdersstoel moet zitten opdat de elektrische PTO-koppeling
zou werken.
C. Gashendel
Met de gashendel wordt de snelheid van de motor geregeld.
Duw de gashendel naar voren om de motorsnelheid te
verhogen en laat de gashendel weer naar achteren gaan om
de motorsnelheid te verminderen. De normale bedrijfssnelheid
bedraagt 3600 o/m.
Laat bij normaal gebruik de motor niet draaien tegen minder
dan 3000 o/m en geef bij gebruik van hulpstukken altijd volgas.
D. Lichtschakelaar
Met deze lichtschakelaar worden de lichten van de trekker aan-
en uitgeschakeld.
E. Instrumentenbord
Het instrumentenbord toont allerlei informatie over de werking
van de motor en de bedieningsinstrumenten, zie verder blz. 8
voor meer informatie.
F. Aanpassing van de maaihoogte /
Richting van de uitvoer
Maaihoogte: Met deze schakelaar wordt de maaihoogte
geregeld. Om de maaihoogte in te stellen, moet u op de TOP
of de VOET van deze schakelaar drukken, terwijl u
de aanduiding van de maaihoogte aan de linkerkant van
het maaidek observeert.
Richting van de uitvoer: Als een sneeuwruimer-hulpstuk
gebruikt wordt, regelt deze schakelaar de richting waarin de
opgespoten sneeuw (via de uitvoerpijp) weggeblazen wordt.
WERKING VAN DE BEDIENINGSINSTRUMENTEN
In wat volgt wordt een beschrijving gegeven van de functie van de diverse bedieningsinstrumenten. Om te kunnen starten,
stoppen, rijden en maaien moeten verschillende bedieningsinstrumenten in een bepaalde volgorde bediend worden. Meer
uitleg daarover is te vinden in het deel ‘WERKEN MET DE TREKKER’.
Neem even de tijd om de naam, plaats en
functie van deze bedieningsinstrumenten
te leren kennen zodat u de bedienings- en
veiligheidsvoorschriften in deze handleiding
beter zou begrijpen.
C
D
E
B
A
P
R
Q
F
J
K
M
L
G
H
I
N
O
7
G. Contactschakelaar
Met de contactschakelaar wordt de motor gestart en gestopt.
Hij heeft 3 standen:
OFF (Uit) Stopt de motor en onderbreekt de voeding
van het elektrische circuit.
RUN (Aan) Doet de motor lopen en voedt het
elektrische circuit.
START Zwengelt de motor aan om te starten.
OPMERKING: Laat de contactschakelaar nooit in de AAN-
stand staan terwijl de motor niet loopt. Daarmee onttrekt u
alle energie aan de batterij.
H. Schakelaar voor de PTO-koppeling vooraan
Met de schakelaar voor de PTO-koppeling vooraan worden
hulpstukken aan- en uitgezet die van deze PTO-koppeling
gebruik maken. Om de PTO-koppeling in te schakelen, trekt u
de schakelaar OMHOOG en om de PTO-koppeling uit te
schakelen duwt u de schakelaar OMLAAG. Noteer dat de
berijder van de trekker vast op de berijdersstoel moet zitten
opdat de elektrische PTO-koppeling zou werken.
I. Knop van de parkeerrem
De parkeerrem kan worden ingeschakeld door het rempedaal
volledig in te drukken (J, Figuur 1) en vervolgens de knop van
de parkeerrem volledig UIT te trekken (I, Figuur 1). Om de
parkeerrem uit te schakelen, moet u het rempedaal weer
volledig indrukken en vervolgens de knop van de parkeerrem
INdrukken.
J. Rempedaal
Door het rempedaal in te drukken (J, Figuur 1) schakelt de
transmissie naar de stand neutraal en remt de trekker af.
K. Rijsnelheid-pedalen
Met de pedalen van het hefsysteem voor de hulpstukken (G,
Figuur 1) kunnen hulpstukken zoals maaidekken,
sneeuwruimers en tuinfrezen worden bediend.
Om een hulpstuk te HEFFEN, drukt u op het ACHTERSTE
pedaal totdat de gewenste stand is bereikt. Door het pedaal los
te laten, blijft de hefcilinder in die stand.
Door het VOORSTE pedaal in te drukken en weer los te laten,
wordt de hefcilinder voor hulpstukken neergelaten en in die
stand gehouden. Door het pedaal voorbij de pal te drukken,
wordt de hefcilinder in de ZWEEF-stand vergrendeld. In de
ZWEEF-stand kan het hulpstuk door het hele bereik van de
hefcilinder zweven.
L. Regeling van het stuurwiel
De trekker is uitgerust met een regelbaar stuurwiel. Duw
de regelaar aan de achterzijde van de stuurkolom naar
BENEDEN en kantel het stuurwiel tot de gewenste positie
is bereikt.
M. Hendel voor de regeling van
de berijdersstoel
De berijdersstoel kan naar voren en naar achteren
worden geschoven. Beweeg de hendel naar LINKS, zet
de berijdersstoel in de gewenste positie en laat de hendel los
zodat de berijdersstoel in de nieuwe positie wordt vergrendeld.
Werking en Bedieningsinstrumenten
N. Snelheidsregelaar
De snelheidsregelaar wordt gebruikt om een constante
VOORWAARTSE snelheid in te stellen. Deze functie is nuttig
om lange rechte stukken te maaien en/of om grote afstanden af
te leggen.
Om de snelheidsregelaar in te stellen, moet u er zich eerst en
vooral van vergewissen dat er zich geen hindernissen voor de
trekker bevinden. Schuif vervolgens de hendel van de
snelheidsregelaar vooruit tot u de gewenste rijsnelheid bekomt.
Om de snelheidsregelaar uit te schakelen, schuift u de hendel
helemaal naar achteren, in de stand NEUTRAAL. In geval u
een noodstop moet uitvoeren, kunt u ook het rempedaal
volledig indrukken (J, Figuur 1). De snelheidsregelaar zal dan
automatisch worden uitgeschakeld en de trekker stopt vanzelf.
Bij normaal gebruik is het echter te verkiezen de
snelheidsregelaar manueel uit te schakelen door de
betreffende hendel telkens in de stand NEUTRAAL te plaatsen.
O. Versnellingspook
De versnellingspook biedt aan de rijder de mogelijkheid
de transmissie in hoge versnelling of lage versnelling te
schakelen en om ze desnoods in de stand NEUTRAAL
te plaatsen (vrijloop).
Kies de lage versnelling voor het zware werk (maaien,
sneeuwruimen enz.) en de hoge versnelling om van en
naar het werk te rijden. SCHAKEL NIET OM TIJDENS
HET MAAIEN.
Om van versnelling te veranderen:
1. Stop de trekker ZONDER op het rempedaal te duwen
of de parkeerrem te gebruiken.
2. Duw de knop van de versnellingspook OMHOOG.
3. Zet de versnellingspook in de gewenste versnelling.
4. Duw de knop van de versnellingspook weer OMLAAG
om de gekozen versnelling te vergrendelen.
OPMERKING: Het veranderen van versnelling gaat soms
makkelijker als u de trekker wat naar voren en achteren
laat schommelen.
P. Differentieelvergrendeling
Met de differentieelvergrendeling (P, Figuur 1) kan een betere
tractie worden verkregen door het transmissiedifferentieel te
vergrendelen (wanneer bijvoorbeeld een achterwiel begint door
te slippen). De differentieelvergrendeling kan worden
ingeschakeld door het differentieelvergrendelingspedaal achter
de voetsteun van de linkervoet IN TE DRUKKEN.
Q. Pedalen van het hefsysteem voor
de hulpstukken
Met de pedalen van het hefsysteem voor de hulpstukken (Q,
Figuur 1) kunnen hulpstukken zoals maaidekken,
sneeuwruimers en tuinfrezen worden bediend.
Om een hulpstuk te HEFFEN, drukt u op het pedaal voor
ACHTERSTE hulpstukken.
Om een hulpstuk te laten ZAKKEN, drukt u op het pedaal voor
de VOORSTE hulpstukken.
R. Hendels voor hydraulische bediening (optie)
Met de hendels van het hydraulische hulpsysteem kan de
hoeveelheid hydraulische vloeistof geregeld worden die naar
de connectoren onder de linkervoetsteun vloeit.
Werking van de bedieningsinstrumenten, vervolg...
8
Werking en Bedieningsinstrumenten
8
14
18
Figuur 2. Instrumentenbord – Kohler-modellen
A. PTO-koppeling achteraan in werking
B. Snelheidsregelaar in werking
C. Gebruiksmeter
D. PTO-koppeling vooraan in gebruik
E. Lage oliedruk
F. Brandstofmeter
G. Toerenteller
H. Voltmeter
Figuur 3. Instrumentenbord – Kawasaki-modellen
A. PTO-koppeling achteraan in werking
B. Snelheidsregelaar in werking
C. Gebruiksmeter
D. PTO-koppeling vooraan in gebruik
E. Lage oliedruk
F. Brandstofmeter
G. Toerenteller
I. Temperatuur van de koelvloeistof
J. Afwijkend voltage
DE KAWASAKI-MODELLEN
A
I
C ED
FG
B
J
DE KOHLER-MODELLEN
H
A C ED
FG
B
HET INSTRUMENTENBORD
Zoals blijkt uit wat volgt, toont het instrumentenbord
allerlei informatie over de werking van de motor en
de bedieningsinstrumenten
A. Lamp PTO-koppeling achteraan
Geeft aan dat de schakelaar voor de optionele PTO-koppeling
achteraan zich in de stand AAN bevindt.
B. Lamp snelheidsregelaar
Geeft aan dat de snelheidsregelaar in werking is.
C. Gebruiksmeter
Geeft het aantal uur aan dat de machine in gebruik is geweest.
D. Lamp van de PTO-koppeling vooraan
Geeft aan dat de schakelaar voor de PTO-koppeling vooraan
zich in de stand AAN bevindt.
E. Lamp voor lage oliedruk
Geeft aan dat de oliedruk in de motor laag is.
F. Brandstofmeter
Geeft de hoeveelheid brandstof aan in de brandstoftank.
G. Toerenteller
Geeft het aantal omwentelingen per minuut (o/m) van de motor
aan. Onder normale omstandigheden bedraagt die 3600 o/m.
Laat de motor onder normale omstandigheden niet minder dan
3000 o/m draaien.
H. Voltmeter (enkel op de Kohler-modellen)
Geeft het aantal Volt aan dat door het elektrische oplaadcircuit
en de batterij wordt geproduceerd.
I. Temperatuur van de koelvloeistof
(enkel op de Kawasaki-modellen)
Geeft de temperatuur van de koelvloeistof van de motor aan.
J. Afwijkend voltage
(enkel op de Kawasaki-modellen)
Geeft aan dat het aantal Volt dat door het elektrische
oplaadcircuit en de batterij wordt geproduceerd hoger of lager
is dan normaal.
9
Werking en Bedieningsinstrumenten
Figuur 4. Zitveiligheidssysteem
VEILIGHEIDS-
VERGRENDELSYSTEEM
Deze machine is uitgerust met een veiligheidsver-
grendeling en andere veiligheidssystemen. Deze zijn
speciaal ontworpen voor uw veiligheid. Knoei niet met
deze veiligheidssystemen en probeer ze ook niet te
omzeilen. Controleer deze systemen regelmatig op
hun goede werking.
Controle op de VEILIGE werking
Uw machine is uitgerust met een zitveiligheidssysteem.
Controleer de goede werking van dit systeem tweemaal
per jaar, in de lente en in de herfst aan de hand van
volgende tests.
Test 1 – De motor mag NIET aanslaan:
als de PTO-koppeling is ingeschakeld, OF
als het rempedaal niet volledig ingedrukt is
(of de parkeerrem niet ingeschakeld is), OF
als de snelheidsregelaar ingeschakeld is.
Test 2 – De motor MOET aanslaan:
als de PTO-koppeling niet is ingeschakeld EN
als het rempedaal volledig ingedrukt is
(of de parkeerrem ingeschakeld is) EN
als de snelheidsregelaar zich in de stand NEUTRAAL
bevindt.
Test 3 – De motor moet AFSLAAN:
als de berijder rechtstaat uit de berijdersstoel
en de PTO-koppeling is ingeschakeld, OF
als de berijder rechtstaat uit de berijdersstoel terwijl het
rempedaal NIET volledig ingedrukt is (of de parkeerrem
niet ingeschakeld is).
Test 4 – Controle op de aandrijving van
de maaibladen
Als de schakelaar voor de elektrische PTO-koppeling in
de stand UIT wordt gezet (of als de berijder rechtstaat uit
de berijdersstoel), moeten de maaibladen en de
aandrijfriem binnen de 5 seconden volledig stilvallen.
Neem contact op met uw geautoriseerde verdeler als dat
niet gebeurt.
OPMERKING: Eenmaal de motor is stilgevallen en
de berijder opnieuw plaats genomen heeft op de
berijdersstoel, moet de elektrische PTO-koppeling
eerst uitgeschakeld worden vooraleer de motor
opnieuw kan worden gestart.
WAARSCHUWING
Als een veiligheidstest negatief uitvalt, mag
u met de machine niet werken, maar dient u
onmiddellijk contact op te nemen met uw
geautoriseerd verdeler. Probeer in geen enkel
geval de veiligheidsvergrendeling te omzeilen.
10
ALGEMENE VEILIGHEIDSVOOR-
SCHRIFTEN VOOR DE WERKING
Voor de allereerste ingebruikneming:
Ga na of u alle informatie in de onderdelen die betrekking
hebben op de veiligheidsaspecten van het werken met deze
machine volledig gelezen en begrepen hebt, vooraleer u met
deze trekker en maaier begint te werken.
Vergewis u ervan dat u alle bedieningsinstrumenten kent en
kunt gebruiken en dat u weet hoe u de machine kunt doen
stoppen.
Rij even wat rond in een open vlakte zonder te maaien,
zodat u de machine en zijn rijgedrag leert kennen.
CONTROLES VOORALEER U
BEGINT TE WERKEN
Zorg ervoor dat het oliecarter volledig gevuld is tot
aan de aanduiding op de peilstok. Meer richtlijnen en
aanbevelingen met betrekking tot het oliecarter zijn te vinden
in de handleiding van de motorleverancier.
Controleer of alle bouten, moeren en schroeven stevig
vastzitten op hun plaats.
Werken met
de trekker
OPGEPAST
HELLINGEN KUNNEN HEEL
GEVAARLIJK ZIJN
Gebruik de trekker niet op hellingen met een stijgings-
percentage van meer dan 17,6 % (10 graden), wat
overeenkomt met een hoogteverschil van 1,06 meter
op 6,07 meter afstand.
Kies de lage versnelling voordat u op de helling
begint te rijden.
Als u de machine gebruikt op hellingen met meer
dan 15 % (8,5 graden) stijgingspercentage, maar
minder dan 17,6 % moet u in de mate van het
mogelijke extra wielgewichten of tegengewichten
gebruiken.
Zelfs indien u extra wielgewichten of tegengewichten
geplaatst hebt, moet u op hellingen vooral voorzichtig
zijn als u achter op de trekker een grasopvangsysteem
geïnstalleerd hebt. Maai hellingen door recht naar
BOVEN en recht naar BENEDEN te rijden, NOOIT
zijdelings tegen de flank van de helling. Wees
voorzichtig als u van richting verandert en STOP of
VERTREK NIET op een helling.
WAARSCHUWING
Neem geen passagiers mee op de machine.
Als u de berijdersstoel om welke reden dan ook
verlaat, schakel dan de parkeerrem in, schakel de
elektrische PTO-koppeling uit, stop de motor en
verwijder de contactsleutel.
Om de kans op brandgevaar te verkleinen, doet
u er goed aan ervoor te zorgen dat er geen gras,
bladeren of overdadig smeervet in en op de motor,
trekker of maaier terechtkomen. Stop met de trekker
niet pal bovenop kurkdroog gras, bladeren of andere
brandbare materialen.
Benzine is bijzonder brandbaar. Wees voorzichtig
als u ermee omgaat. Vul nooit benzine bij als de
motor nog warm is. Zorg ervoor dat er zich in de
onmiddellijke omgeving geen lucifers, waakvlam of
open vuur bevindt. Laat zeker niet toe dat er gerookt
wordt. Kijk uit dat u niet teveel brandstof toevoegt,
dat u niet morst en veeg wat eventueel gemorst
werd onmiddellijk weg.
Figuur 5. Toegang tot de motor
A. Afsluiting van de motorkap (één aan beide kanten)
B. Handvat (om de motorkap te kunnen opheffen en naar
voren te kantelen)
Hef de
motorkap
om de motor
te bereiken
Stel de positie van de berijdersstoel in (rijhouding) en
controleer of u zo alle bedieningsinstrumenten binnen bereik
hebt.
Vul de benzinetank met nieuwe brandstof. Zie de handleiding
van uw motorleverancier voor bijkomende informatie en
aanbevelingen met betrekking tot de brandstof.
B
A
11
Werken met de trekker
WAARSCHUWING
Als u niet goed begrijpt hoe een bepaald bedienings-
instrument functioneert of als u het deel over
‘WERKING en BEDIENINGSINSTRUMENTEN’ nog
niet volledig hebt gelezen, doe dat dan meteen.
Probeer NIET met de trekker te werken vooraleer
u precies de plaats en de functie kent van ALLE
bedieningsinstrumenten.
BELANGRIJKE OPMERKING
Zet de versnellingspook in de stand
NEUTRAAL vooraleer u de trekker voortduwt
of voorttrekt. Voortduwen of voorttrekken met
ingeschakelde versnelling zal de transmissie
beschadigen. Overschrijd in GEEN geval
de snelheid van 5 km/u.
DE MOTOR STARTEN
1. Druk het rempedaal volledig in of activeer de
parkeerrem terwijl u op de berijdersstoel zit.
2. Zet de snelheidsregelaar in de stand neutraal en
controleer of u met uw voeten niet op de rijsnelheid-
pedalen drukt.
3. Schakel de PTO-koppeling(en) uit.
4. Geef VOLGAS.
5. Trek de SMOORKLEP uit om het starten van de motor
te vergemakkelijken.
OPMERKING: Bij een motor die op temperatuur is,
is dit wellicht niet nodig.
6. Steek de contactsleutel in de contactschakelaar
en draai de sleutel in de stand START.
7. VERMINDER gas als de motor gestart is en laat de
motor gedurende minstens een minuut opwarmen
vooraleer u wegrijdt of de elektrische PTO-koppeling
bedient. Eenmaal de motor warm is, duwt u de
smoorklep opnieuw in.
OPMERKING: Bij een noodgeval kunt u de motor meteen
stilleggen door de contactschakelaar gewoon in de stand
STOP te draaien. Gebruik deze methode enkel bij nood-
gevallen. De normale manier om de motor te stoppen,
wordt beschreven in de hierna volgende procedure: ‘DE
TREKKER EN DE MOTOR STOPPEN’.
DE TREKKER EN DE MOTOR STOPPEN
1. Als u de snelheidsregelaar in de stand neutraal zet en
de voet van de rijsnelheid-pedalen haalt, zal de trekker
stoppen. Om een noodstop uit te voeren, kunt u ook
het rempedaal indrukken.
2. Schakel de parkeerrem in.
3. Schakel de elektrische PTO-koppeling uit.
4. Laat het toerental van de motor zakken tot ongeveer
2200 o/m en draai de contactsleutel in de stand UIT.
Haal de contactsleutel uit het slot.
OPMERKING: De motor uitzetten bij minder dan ongeveer
2000 o/m kan tot motorschade leiden. Stop de motor niet
als de gashendel volledig dicht staat.
DE TREKKER BESTUREN
1. Ga op de berijdersstoel zitten en pas de positie van
de berijdersstoel en het stuurwiel eventueel aan.
Controleer of u gemakkelijk zit, of u alle bedienings-
elementen kunt bereiken en of u alle instrumenten
op het instrumentenbord kunt lezen.
2. Activeer de parkeerrem.
3. Controleer of alle elektrische PTO-koppelingen
uitgeschakeld zijn en of de snelheidsregelaar zich
in de stand neutraal bevindt.
4. Start de motor (zie het deel ‘DE MOTOR STARTEN’).
5. Los de parkeerrem en het rempedaal.
6. Druk op het voorste rijsnelheid-pedaal om vooruit te
rijden en los het pedaal om te stoppen. Noteer dat hoe
verder u dit pendaal indrukt, hoe sneller de trekker zal
gaan rijden.
7. Stop de trekker door het rijsnelheid-pedaal volledig te
lossen, vervolgens de parkeerrem te activeren en de
motor stil te leggen (zie het deel ‘DE TREKKER EN DE
MOTOR STOPPEN’).
MAAIEN
1. Activeer de parkeerrem. Controleer of alle elektrische
PTO-koppelingen wel uitgeschakeld zijn en of de
snelheidsregelaar zich in de stand neutraal bevindt.
2. Start de motor (zie het deel ‘DE MOTOR STARTEN’).
3. Stel de maaihoogte in.
4. Laat het hefsysteem voor de hulpstukken zakken.
5. Geef VOLGAS.
6. Activeer de voorste elektrische PTO-koppeling
(maaidek).
7. Begin te maaien. Zie verder deel C voor enkele tips in
verband met maaipatronen, onderhoud van het gazon
en het oplossen van problemen.
8. Als u klaar bent, schakelt u de voorste elektrische
PTO-koppeling uit en haalt u het hefsysteem voor
hulpstukken omhoog.
9. Stop de motor (zie het deel ‘DE TREKKER EN
DE MOTOR STOPPEN’).
DE TREKKER VOORTDUWEN EN -
TREKKEN
1. Schakel de elektrische PTO-koppeling uit en zet
de motor af.
2. Zet de versnellingspook in de stand neutraal en los
de parkeerrem.
De trekker kan nu met de hand worden voortgeduwd.
HET VERDIENT GEEN AANBEVELING OM DE
TREKKER DOOR EEN ANDER VOERTUIG TE
LATEN VOORTTREKKEN AANGEZIEN DIT DE
TRANSMISSIE ZAL BESCHADIGEN.
12
Werking en Bedieningsinstrumenten
Figuur 6. Werking van het hydraulische hulpsysteem
(Positie van de hendels zoals de berijder die ziet van op de
berijderstoel. De plaats waar de connectoren zich bevinden,
wordt getoond zoals gezien van de voorzijde van de machine.)
HYDRAULISCH HULPSYSTEEM (OPTIE)
OPMERKING: Op sommige modellen is in de fabriek
standaard een hydraulisch hulpsysteem gemonteerd.
(De overige modellen kunnen achteraf met een dergelijke
hydraulische kit uitgerust worden die dezelfde functionaliteit
biedt. Neem contact op met uw geautoriseerd verdeler
indien u meer informatie wenst over de optionele kit
en hulpstukken.)
Algemeen
Het optionele hydraulische hulpsysteem kan worden
gebruikt om maximaal twee hydraulische cilinders te
bedienen. Gegevens over de uitvoer van de
hydrostatische pomp zijn te vinden in onderstaande tabel.
De hendels voor de hydraulische bediening bevinden
zich in het vak aan de linkerzijde van de berijderstoel
(zie Figuur 5). Ze controleren de hoeveelheid
hydraulische vloeistof die naar de connectoren
onder de linkervoetsteun vloeit.
Werking van de hendels
Als u de linkerhendel naar voren duwt (A, Figuur 6)
zal hydraulische vloeistof onder druk naar de verste
connector aan de linkerkant worden gestuurd.
Als u de linkerhendel naar achteren duwt (B, Figuur 6)
zal hydraulische vloeistof onder druk naar de middelste
connector aan de linkerkant worden gestuurd.
Als u de rechterhendel naar voren duwt (C, Figuur 6)
zal hydraulische vloeistof onder druk naar de verste
connector aan de rechterkant worden gestuurd.
Als u de rechterhendel naar achteren duwt (D, Figuur 6)
zal hydraulische vloeistof onder druk naar de middelste
connector aan de rechterkant worden gestuurd.
A.
RL
B.
C.
D.
4
3
2
1
0
0 200 400 600 800 1000
Implement Flow gpm
Implement Flow @ 3300 RPM and 180° F
Pressure psi
A
B
Figuur 5. Hydraulisch hulpsysteem (getoond met schuifblad)
A. Bedieningshendels B. Plaats van de connectoren
Doorvoer bij 3300 o./min. en 180° F
Doorvoer gallons/min.
Druk psi
13
Werking en Bedieningsinstrumenten
Figuur 7. De connectoren
A. Verbindingsbuisje
B. Connector
C. Afsluitdop
A
B
C
De hydraulische verbindingsbuisjes aansluiten
Voor de vrouwelijke connectoren (B, Figuur 7) is er
een mannelijk neusstuk van 1/4 inch nodig (onderdeel
nr. 173359).
Maak de verbindingsbuisjes van de hydraulische
cilinders van de hulpstukken (A, Figuur 7) vast aan
de connectoren (B) die zich onder de linkervoetsteun
bevinden. Op het schema in Figuur 6 kunt u zien op
welke connector u de verbindingsbuisjes moet
aansluiten. Als u de hydraulische verbindingsbuisjes
weer verwijdert, vergeet dan niet de afsluitdoppen
(zie Figuur 8) op de connectoren te plaatsen.
Test de werking van het hulpstuk
en controleer het oliepeil
1. Start de motor.
2. Controleer of alle bedieningsinstrumenten
correct werken.
3. Controleer alle verbindingsstukken, hydraulische
buisjes en connectoren op lekken.
4. Laat de motor van de trekker ten minste 10 minuten
lopen. Activeer de hydraulische cilinders van het
hulpstuk 10 keer om ervoor te zorgen dat alle lucht
uit de cilinders verwijderd is.
5. Controleer het oliepeil. Kijk naar het niveau van
de olie in de plastic buis (A, Figuur 9) aan de
achterzijde van de machine.
Er moet zich 25 tot 40 mm olie in de buis bevinden.
Is dat niet het geval, dan moet u beetje bij beetje
Type-F automatische transmissie-olie toevoegen.
De vulopening bevindt zich onder de berijderstoel
(zie Figuur 10).
Figuur 9. Transmissievloeistof controleren
A. Hydraulisch buisje B. Stop
Figuur 10. Vulopening voor de transmissie-olie
Vulopening
transmissie-olie
Bumper weggenomen voor beter zicht
A
B
Figuur 8. Plaats de afsluitdoppen op de connectoren
14
HET MAAIDEK PLAATSEN
EN VERWIJDEREN
OPMERKING: Installeer en verwijder het maaidek op
een ondergrond die hard en egaal is, zoals bv. een
betonnen vloer.
Het maaidek verwijderen
1. Start de motor.
2. Stel de maaihoogte in op de laagste stand.
3. Haal het hefsysteem voor hulpstukken volledig
naar boven.
4. Stop de motor.
122 cm EN 152 cm MAAIDEK
5. Draai de twee dieptemeterwielen vooraan uit hun
normale maaipositie weg door bovenop de wielas
naar beneden te drukken: zo kunt u de positie van
de dieptemeterwielen veranderen (zie Figuur 11).
137 cm MAAIDEK
5. Verwijder de haarspeldklem, druk de wielas naar
beneden en draai het dieptemeterwiel opzij (zie
Figuur 11). Vervang de haarspeldklem.
ALLE MODELLEN
6. Klap het glijwieltje achteraan links tegen het maaidek
aan (zie Figuur 12).
7. Start de motor.
8. Laat het hefsysteem voor hulpstukken volledig zakken.
9. Stel de maaihoogte in op de hoogste stand.
10. Stop de motor.
11. Maak de 2 hijskettingen van de draagarmen van
het hefsysteem van de trekker los.
12. Zet de contactschakelaar in de stand AAN en stel de
maaihoogte in op de laagste stand (de motor hoeft niet
gestart te worden).
13. Draai de contactschakelaar in de stand UIT.
14. Koppel de elektrische verbinding met de trekker los
en sluit het stopcontact van de trekker weer af. Zie
Figuur 14.
15. Verwijder de lange trekpen (B, Figuur 15) en de
veiligheidsklem waarmee de koker (A) aan het
maaidek vastgeklonken is.
16. Verwijder de 2 korte trekpennen (C, Figuur 15)
waarmee de koker (A) aan de trekker is vastgemaakt.
17. Maak de koker (A, Figuur 15) los van het maaidek.
18. Verwijder de aandrijfas (D, Figuur 15) door de ringklem
achteruit te trekken (A, Figuur 16) zodat de as loskomt
van de elektrische PTO-koppeling.
19. Schuif het maaidek weg van onder de trekker.
Werken met de trekker
WAARSCHUWING
Activeer de parkeerrem, schakel de elektrische
PTO-koppeling uit, stop de motor en verwijder de
contactsleutels vooraleer u het maaidek probeert
te plaatsen of te verwijderen.
Figuur 11. De positie van de dieptemeterwielen
veranderen
Figuur 13. De hijskettingen van het hefsysteem
A. Hijskettingen
A
Figuur 12. Het glijwieltje links achteraan –
122 cm en 152 cm maaidek
A. Vorkbout C. Arm van het glijwieltje
B. Haarspeldklem
137 cm maaidek
122 cm maaidek
en 152 cm maaidek
C
B
A
Het maaidek plaatsen
1. Haal het hefsysteem voor hulpstukken naar boven
en schuif het maaidek onder de trekker.
2. Breng de elektrische verbinding tot stand (Figuur 14).
3. Start de motor.
4. Stel de maaihoogte in op de hoogste stand.
5. Laat het hefsysteem voor hulpstukken helemaal
zakken.
6. Stop de motor.
7. Controleer of de hijskettingen van de maaier zich direct
onder de draagarmen van het hefsysteem van de
trekker bevinden. Maak de hijskettingen vast aan
de draagarmen van het hefsysteem (Figuur 13).
8. Zet de contactschakelaar in de stand AAN en stel de
maaihoogte in op de laagste stand (de motor hoeft
niet gestart te worden).
9. Zet de contactschakelaar in de stand UIT.
10. Plaats de koker (A, Figuur 15) op het maaidek.
11. Maak de koker met behulp van de twee korte
trekpennen (C, Figuur 15) en de veiligheidsklemmen
vast aan de trekker.
12. Maak de koker (A, Figuur 15) met de lange trekpen
(B) en de veiligheidsklem vast aan het maaidek.
13. Start de motor.
14. Haal het hefsysteem voor hulpstukken helemaal
naar boven.
15. Stop de motor.
16. Draai de twee dieptemeterwielen vooraan van hun
weggedraaide positie terug naar de normale maai-
positie door bovenop de wielas te drukken: zo kunt
u de positie van de dieptemeterwielen veranderen
(zie Figuur 11).
17. 122 cm en 152 cm maaidek: Klap het beweegbare
glijwieltje achteraan links terug uit (Figuur 12) naar de
normale stand voor rijden en maaien.
18. Trek de ringklem naar achteren (A, Figuur 16) en
schuif de aandrijfas in de PTO-koppeling van de
trekker tot hij vastzit.
19. Laat de ringklem los en trek de aandrijfas naar
achteren tot de ringklem op de aandrijfas volledig
vergrendeld wordt.
15
Werken met de trekker
Figuur 14. De elektrische verbinding van de maaier
Figuur 16. Aandrijfas van de maaier
A. Ringklem
A
A
C
D
B
Figuur 15. Voorzijde van de koker en trekpennen
A. Koker C. Korte trekpennen
B. Lange trekpen D. Aandrijfas
16
Werken met de trekker
WAARSCHUWING
Berg de machine nooit op in een verwarmde of volledig
afgesloten en slecht verluchte ruimte als er zich in de
brandstoftank, in de leidingen of in de motor nog benzine
bevindt. De benzinedampen kunnen in aanraking komen met
vuur, een vonk of een waakvlam (zoals bv. van een kachel,
geiser, droger enz....) en een ontploffing veroorzaken.
Wees heel voorzichtig met benzine. Het is een bijzonder
ontvlambare brandstof die bij onachtzaam gebruik heel
wat lichamelijke en materiële schade kan veroorzaken.
Als u een brandstoftank leegmaakt, doe dat dan
buitenshuis, weg van vlammen of vonken en zorg ervoor
dat u de brandstof opvangt in een speciaal daarvoor
goedgekeurd recipiënt.
BERGING
Voor korte tijd (minder dan 30 dagen)
Denk eraan dat in de brandstoftank wellicht nog een restant
brandstof zit. Berg de machine dus niet binnenshuis op of
in een ruimte waar de verdampte gassen van de brandstof in
contact zouden kunnen komen met een vonk of vuur. Brand-
stofdampen zijn ook giftig bij inademing. Berg de machine dus
ook niet op in een ruimte die bewoond wordt door mens of dier.
Wat volgt is een controlelijst van waar u op moet letten als
u de machine voor korte tijd of tussen twee beurten opbergt:
Berg de machine op in een ruimte waartoe kinderen
geen toegang hebben. Als er een risico op ongeoorloofd
gebruik bestaat, maak dan de draden van de ontstekings-
bougies los.
Als de machine niet kan worden opgeborgen op een effen
ondergrond, blokkeer dan de wielen.
Verwijder alle gras en vuilnis van de maaier.
OPMERKING: Als u de machine in een koude, winterse om-
geving opbergt tussen twee sneeuwruimbeurten, verdient het
aanbeveling de brandstoftank na het einde van elke karwei
volledig te vullen met brandstof om zo te verhinderen dat er
in de tank condensatie zou optreden. Wacht wel tot de motor
voldoende afgekoeld is om de brandstof bij te vullen.
Voor lange tijd (langer dan 30 dagen)
Vooraleer u de machine op het einde van het seizoen voor
langere tijd opbergt, leest u best eerst de veiligheidsrichtlijnen
voor het opbergen in het deel Veiligheidsvoorschriften.
Vervolgens voert u volgende stappen uit:
1. Vervang de gebruikte olie in het oliecarter terwijl de motor
nog warm is en vul aan met net zoveel nieuwe olie als nodig
om de machine opnieuw in gebruik te kunnen nemen.
2. Maak het maaidek klaar om het te kunnen opbergen:
a. Verwijder het maaidek van de machine.
b. Maak de onderzijde van het maaidek schoon.
c. Bedek alle zichtbare metalen oppervlakken met een
laagje verf of olie om te beletten dat ze zouden roesten.
3. Maak de buitenzijde van de machine en de motor schoon.
4. Tref de voorbereidingen die nodig zijn om de motor op te
bergen. Meer uitleg hierover is te vinden in de handleiding
van de motorleverancier.
5. Verwijder alle gras of vuilnis uit de koelvinnen van de
cylinderkoppen, uit het motorhuis en uit de luchtinlaat.
6. Dek de luchtinlaat en de uitlaat goed af met plastic of een
ander waterbestendig materiaal om te verhinderen dat
vocht, vuilnis of insecten zouden binnendringen.
7. Smeer de verschillende onderdelen van de machine
volledig in zoals dat beschreven is in het deel Periodiek
onderhoud van uw machine.
8. Poets de machine op en breng een laagje verf of een anti-
roestmiddel aan op de plaatsen waar de verflaag weg of
aangetast is.
9. Controleer of de batterij tot op het juiste niveau gevuld is
met water en controleer of ze nog over haar volle lading
beschikt. Een batterij gaat veel langer mee als ze uit de
machine gehaald wordt, daarna opgeslagen wordt in een
koele en droge plaats en als ze ongeveer één keer per
maand volledig opgeladen wordt. Als u de batterij toch
in de machine laat, koppel dan de negatieve kabel los.
10. Maak het brandstofcircuit van de machine volledig leeg of
voeg aan de brandstof een stabilisator toe. Als u voor die
laatste oplossing kiest, volg dan heel nauwgezet al de
veiligheidsvoorschriften en neem de nodige voorzorgs-
maatregelen die met betrekking tot de berging van de
machine in deze handleiding beschreven staan ; dit
uiteraard om te beletten dat de benzinedampen zouden
ontvlammen. Hou er ook rekening mee dat benzine-
dampen zich kunnen verspreiden en dat het risico op
brand of ontploffing altijd reëel blijft als er zich ergens in
de buurt een vlam of een ontstekingsmechanisme bevindt.
OPMERKING: Als een hoeveelheid benzine gedurende
langere tijd stilstaat in een recipiënt (langer dan 30 dagen), kan
het een kleverig bijproduct aanmaken dat heel nefast kan zijn
voor de carburator van de motor en wel in die mate dat de
motor dan niet meer normaal kan werken. Om dat te vermijden,
voegt u dus best een stabilisator toe aan de brandstoftank en
laat u de motor een paar minuten draaien zodat alle brandstof
uit de leidingen verdwenen is en u de machine met een gerust
geweten kunt opbergen.
DE MACHINE STARTEN NA EEN LANGE
PERIODE VAN INACTIVITEIT
Als u de machine opnieuw start na een lange periode
van inactiviteit, moet u volgende stappen uitvoeren.
1. Verwijder de stuts waarmee u eventueel de wielen
van de machine geblokkeerd hebt.
2. Plaats de batterij terug als u ze destijds verwijderd had.
3. Neem de bedekking die u over de uitlaatpijp en de
luchtinvoer had aangebracht weg.
4. Vul de brandstoftank met nieuwe benzine. Zie voor
meer uitleg en aanbevelingen de handleiding van
de motorleverancier.
5. Kijk na welke specifieke richtlijnen en voorschriften er in de
handleiding van de motorleverancier zijn opgenomen met
betrekking tot het opnieuw in dienst stellen van een motor
waarmee lange tijd niet gewerkt is.
6. Controleer het oliepeil in het oliecarter en voeg desnoods
de gepaste hoeveelheid toe. Als er sporen van conden-
satievocht merkbaar zijn, maak dan het oliecarter
helemaal leeg alvorens het opnieuw te vullen.
7.
Controleer de bandenspanning en verhoog deze desnoods.
Controleer het vloeistofpeil van de andere reservoirs.
8. Start de motor en laat hem zachtjes draaien. Ga zeker
NIET hoog in de toeren als de motor nog niet op
temperatuur is. Let erop dat u de motor enkel buitenshuis
of in goed verluchte ruimten laat draaien.
Voor de eerste Voor elke Elke Elke Elke In de
e ingebruik- ingebruik- 5 25 100 lente en
VEILIGHEIDSASPECTEN blz. neming neming uur uur uur de herfst
Controleer de veiligheidsvergrendeling ●●
Controleer de remmen van de trekker ●●
Controleer de tijd nodig voor het stilvallen
van de maaibladen
●●
Voor de eerste Voor elke Elke Elke Elke In de
Zie ingebruik- ingebruik- 5 25 100 lente en
ANDERE ASPECTEN blz. neming neming uur uur uur de herfst
Controleer de trekker/maaier op loszittende
of loshangende onderdelen
●●
Controleer het niveau van de koelvloeistof*
(bij de Kawasaki-modellen)
●●
Vervang de koelvloeistof (bij Kawasaki-modellen)*
Elke 400 uur*
Controleer en reinig het radiatorrooster*
(bij de Kawasaki-modellen)
Maak de koeling van de motorolie schoon* ***
Controleer de luchtfilter van de motor* ***
Controleer het oliepeil van de motor* ●●
Verander de motorolie en de oliefilter*,** ** ***
Zorg voor een goede smering van de trekker en de maaier
***
Controleer de bandenspanning
Controleer de transmissievloeistof
Verander de transmissievloeistof en de bijbehorende filter
Elke 400 uur***
Controleer/vervang de brandstoffilter
Maak de batterij en de batterijkabels schoon
Reinig en scherp de maaibladen
Controleer de ontstekingsbougie(s)*
Periodiek
onderhoud
PERIODIEK ONDERHOUD EN WERKWIJZE
U doet er goed aan zich te houden aan volgend schema voor periodiek onderhoud.
Banden Bandenspanning
Vooraan 0,83 à 1,04 bar
Achteraan 0,41 à 0,55 bar
Figuur 17. De bandenspanning controleren
SCONTROLEER DE BANDENSPANNING
De bandenspanning moet regelmatig worden gecontroleerd en
dient de waarden in de tabel te volgen. Noteer dat deze
waarden lichtjes kunnen afwijken van de waarden die men
aantreft aan de zijkant van de banden onder maximale
spanning. Met de aangeduide bandenspanning is de tractie
optimaal, wordt de levensduur van de banden verlengd en
krijgt u een mooi maairesultaat.
* Zie de handleiding van de motorleverancier.
** Vervang voor de eerste maal de motorolie na 5 uur gebruik.
*** Vaker bij zeer warme of hete weersomstandigheden (méér dan 30°C) en in een stoffige omgeving.
17
18
DE VOORRAAD BRANDSTOF CONTRO-
LEREN EN BRANDSTOF TOEVOEGEN
Controleer de brandstofmeter op het instrumentenbord
(A, Figuur 18) zodat u er zeker van bent over voldoende
brandstof te beschikken voor het uitvoeren van de taak.
Om brandstof bij te vullen:
1. Verwijder de dop van de brandstoftank (B, Figuur 18).
2. Vul de brandstoftank.
Giet de brandstoftank niet boordevol brandstof maar
laat wat ruimte in de tank om het uitzetten van de
brandstof op te vangen. Specifieke aanbevelingen met
betrekking tot de brandstof vindt u in de handleiding
van uw motorleverancier.
3. Plaats de brandstofdop terug en draai ze goed vast.
DE BRANDSTOFFILTER
Voor de Kohler-modellen: zie Figuur 19. De brandstoffilter
bevindt zich op de leiding die van de brandstoftank naar de
carburator loopt.
Voor de Kawasaki-modellen: zie Figuur 20. De brandstoffilter
bevindt zich aan de linkerzijde van de trekker onder het zitdek,
op de leiding die van de brandstoftank naar de carburator
loopt.
Als de filter vuil of verstopt is, vervangt u hem als volgt:
1. Maak de negatieve batterijkabel los.
2. Plaats een opvangbak onder de filter om
de weglopende brandstof op te vangen.
3. Maak met behulp van een tang de klemmen rond
de brandstofslang los.
4. Haal de brandstofslang van de filter.
5. Vervang de filter en plaats de nieuwe filter in de juiste
stroomrichting van de brandstof.
6. Maak de brandstofslang weer vast met behulp van
de klemmen.
7. Koppel de negatieve kabel weer aan de batterij aan.
Periodiek onderhoud
Gebruik geen benzine die METHANOL
bevat, geen gasohol, geen benzine-
additieven, geen superbenzine en ook geen
benzine zonder tetraethyllood want die
benzinevariëteiten kunnen de motor en het
brandstofcircuit ernstige schade toebrengen.
Figuur 20. Plaats van de brandstoffilter –
bij de Kawasaki-modellen
Figuur 18. Vullen van de brandstoftank
A. Brandstofmeter op het instrumentenbord
B. Dop van de brandstoftank
A
B
Figuur 19. Plaats van de brandstoffilter –
bij de Kohler-modellen
A. Brandstoffilter
Plaats van de
brandstoffilter:
aan de
linkerzijde
onder het zitdek
WAARSCHUWING
Benzine is hoogst ontvlambaar en dient met de
grootste voorzichtigheid behandeld te worden.
Vul de brandstoftank niet als de motor nog warm is.
Laat niet toe dat er vuur gemaakt wordt, dat er met
lucifers gewerkt wordt of dat er gerookt wordt in de
onmiddellijke omgeving van de brandstof. Vul niet
meer brandstof bij dan de tank kan inhouden en
ruim de gemorste benzine onmiddellijk op.
Verwijder ook de brandstoffilter niet als de motor
nog warm is want de gemorste benzine zou in brand
kunnen schieten. Maak de klemmen op de brandstof-
s
lang NIET verder open dan nodig. Zorg ervoor dat
de klemmen de brandstofslang goed over de nieuwe
filter vastklemmen nadat u die geïnstalleerd hebt.
A
Figuur 23. Een Kawasaki-motor
A. Ontstekingsbougie C. Koelvloeistofreservoir
B. Oliefilter
Figuur 22. Een Kawasaki-motor
A. Ontstekingsbougie D. Vulopening
B. Afvoerbuis E. Peilstok
C. Afvoerklep
B
C
C
B
D
A
A
E
Periodiek onderhoud
Figuur 21. Een typische Kohler-motor
A. Oliefilter E. Vulopening
B. Afvoerklep F. Peilstok
C. Ontstekingsbougie G. Koeling
D. Luchtfilter
E
C
F
D
A
G
B
19
VERVANGEN VAN DE OLIE EN DE OLIEFILTER
Specifieke aanbevelingen met betrekking tot de olie, de oliefilter
en de werkwijze voor het vervangen van de olie vindt u in de
handleiding van uw motorleverancier.
Bij de Kohler-modellen:
De plaats van de oliefilter en de afvoerklep is aangegeven in
Figuur 21. Om de afvoerklep te openen, draait u aan de ring en
trekt u deze naar beneden.
Bij de Kawasaki-modellen:
De plaats van de oliefilter is aangegeven in Figuur 22.
U vervangt de olie als volgt:
1. Verwijder de afdekking van de PTO-koppeling vooraan
door de veiligheidsklem en de lange vorkbout los
te maken.
2. Plaats een opvangbak onder de afvoerbuis (B, Figuur 22).
3. Open de afvoerklep (C, Figuur 22) en laat de motorolie
volledig weglopen.
4. Sluit de afvoerklep en laat de afvoerbuis leeglopen.
5. Plaats de afdekking van de PTO-koppeling vooraan terug.
6. Voeg nieuwe olie toe. Specifieke aanbevelingen met
betrekking tot de motorolie zijn te vinden in de handleiding
van uw motorleverancier.
DE LUCHTFILTER CONTROLEREN EN
VERVANGEN
Wat u moet doen voor het onderhouden en vervangen van de
luchtfilter staat beschreven in de handleiding van uw
motorleverancier. Figuren 21 en 22 geven de plaatsen aan
waar zich deze luchtfilters bevinden.
DE ONTSTEKINGSBOUGIES CONTROLEREN
EN VERVANGEN
Hoe u de ontstekingsbougies vervangt, is beschreven in de
handleiding van uw motorleverancier. In Figuren 21-23 staan de
plaatsen aangeduid waar u deze ontstekingsbougies precies vindt.
HET NIVEAU VAN DE ANTIVRIESVLOEISTOF
CONTROLEREN
(enkel bij de vloeistofgekoelde modellen)
Voor elke ingebruikneming dient het niveau en de kwaliteit van
de koelvloeistof voor de motor gecontroleerd te worden. Dit
dient te gebeuren terwijl de motor uit staat en koud is.
1. Controleer het niveau van de koelvloeistof in het
overloopreservoir (C, Figuur 23). Het niveau van de
koelvloeistof dient zich tussen de aanduidingen H en L
op het reservoir te bevinden.
2. Als het niveau van de koelvloeistof zich onder de
aanduiding L op het overloopreservoir bevindt, dient
u koelvloeistof toe te voegen. Allereerst moet u de motor
afzetten en deze laten afkoelen. Als de motor voldoende
afgekoeld is, verwijdert u de dop van het overloopreservoir
en voegt u de nodige hoeveelheid koelvloeistof toe. Een
goed werkende koelvloeistof bestaat voor 50 % uit ethyleen
glycol en voor de overige 50 % uit gedistilleerd water.
CONTROLEER/MAAK DE KOELING VAN DE
MOTOROLIE SCHOON
(enkel bij de 23 pk modellen)
De koeling van de motorolie (G, Figuur 21) moet elke 25 uur
worden schoongemaakt of vaker indien nodig.
20
ANTIVRIESVLOEISTOF VERVANGEN
(enkel bij vloeistofgekoelde modellen)
Uitleg over wat u precies moet doen om de antivriesvloeistof
te
vervangen, is beschreven in de handleiding van uw
motorleverancier. De afvoerklep voor de antivriesvloeistof
bevindt zich onderaan de radiator.
HET NIVEAU VAN DE TRANSMISSIE-
OLIE CONTROLEREN
Het niveau van de transmissie-olie kan gemakkelijk worden
gecontroleerd door na te gaan hoe het met het niveau in de
plastic buis achteraan de machine is gesteld. (zie Figuur 24).
Er dient zich 2,5 tot 4 cm olie in deze buis te bevinden. Als er
zich geen olie in deze buis bevindt, dient u beetje bij beetje
Type F automatische transmissie-olie toe te voegen langs de
vulopening onder de berijdersstoel (zie Figuur 25).
DE TRANSMISSIEVLOEISTOF
EN DE TRANSMISSIEVLOEISTOF-
FILTER VERVANGEN
De transmissievloeistof en de -filter worden best vervangen
tijdens een eventuele reparatie of wanneer de transmissie-
vloeistof verkleurd geraakt is als gevolg van oververhitting of
vervuiling. Doen deze feiten zich niet voor dan vervangt u de
transmissievloeistof gemakshalve na elke 400 uur werking.
De filter zelf vervangt u samen met de transmissievloeistof.
Draag er zorg voor dat de voet van de filter en de onmiddellijke
omgeving rond de filter volkomen proper zijn.
1. Laat de transmissievloeistof weglopen door de stop te
verwijderen (B, Figuur 24) en vang de vloeistof op in
een geschikte opvangbak.
2. Maak de voet schoon en vervang de filter met behulp
van een geschikte moersleutel
(zie Figuur 28). Plaats
de stop terug op zijn plaats.
3. Voeg Type F transmissievloeistof toe langs de
vulopening voor de olie (zie Figuur 25). De inhoud
bedraagt 5,7 liter.
4. Rij een paar minuten rond met de trekker tot de
transmissie voldoende op temperatuur gekomen is
en controleer het niveau van de transmissievloeistof
in de buis achteraan de machine (A, Figuur 24).
DE VERSNELLINGSBAKOLIE VAN
HET MAAIDEK CONTROLEREN
U controleert de versnellingsbakolie van het maaidek als volgt:
1. Verwijder de stops aan de boven- en zijkant van
de versnellingsbak (zie Figuur 26).
2. Voeg langs de opening bovenaan olie van het type
SAE 85W-90 toe tot deze langs de opening aan de
zijkant wegloopt. Leg een vod of handdoek onder
de opening aan de zijkant om te vermijden dat de
weglopende olie op de aandrijfriem en de riemschijven
terecht zou komen.
3. Plaats de stops terug en veeg de gemorste olie weg.
Periodiek onderhoud
Figuur 25. Vulopening voor de transmissie-olie
Vulopening
Figuur 26. Plaats van de vulopeningen van
de versnellingsbak
A. Vulopening bovenaan
B. Zijdelingse vulopening
Bumper weggenomen voor beter zicht
A
B
Figuur 24. Transmissievloeistof controleren
A. Hydraulische buis
B. Stop
A
B
21
01
Periodiek onderhoud
Figuur 28. De trekker smeren
SMERING
De machine dient op alle plaatsen die zijn aangegeven in
Figuren 27 tot 32, als ook op volgende punten gesmeerd
te worden.
Smeermiddel:
smeernippels van de vooras
verbinding met de stuurinrichting
pedaal
scharnierpunten van de maaier
cylinders van de maaier
Breng het smeermiddel steeds aan in de smeernippels als die
er zijn. Is dat niet het geval, haal dan de onderdelen uit elkaar
en breng het smeermiddel aan op alle bewegende onderdelen.
Zeker niet alle smeermiddelen zijn even geschikt. Aanbevolen
wordt het Simplicity Jiffy Lube Lithium-smeermiddel maar
mocht dat niet beschikbaar zijn, dan kunt u ook een Lithium-
smeermiddel nemen van het type dat gebruikt wordt voor
autos.
Smeerolie:
scharnierpunt achteraan van de verankering
van het chassis
hydro-verbinding
verbindingspunt voor de aanpassing
van de berijdersstoel
verbinding met het remsysteem
scharnierpunten van het chassis
verbindingspunt voor de instelling van de maaihoogte
In het algemeen kan gesteld worden dat alle bewegende
metalen onderdelen die in contact komen met andere
onderdelen moeten worden ingesmeerd met olie. Zorg er
echter voor dat er nooit olie of vet op een aandrijfriem of op de
riemschijven terechtkomt. Vergeet ook niet dat u
verbindingsstukken, beslag en andere oppervlakken moet
schoonvegen zowel voor, als na de smeerbeurt.
Figuur 27. Aandrijfas van de motor
Figuur 29. Smeerpunten van de vooras
Elke 100 uur
of jaarlijks
Elke 25 uur
VOORZIJDE
Transmissie-
filter
22
Periodiek onderhoud
Smeer de smeernippel van
de stang van het elektrisch
hefsysteem jaarlijks in
Smeer de smeernippels van de aandrijfriem
van de riemschijven van het tussengeschakeld
tandwiel van de draagarm van het maaidek
jaarlijks in
122 cm maaidek
152 cm maaidek
137 cm maaidek
Figuur 32. Aandrijfas van de maaierFiguur 31. Smering van de cylinders van de maaier
Figuur 30. Smering van het maaidek
Elke 10 uur
23
DE BATTERIJ ONDERHOUDEN
De batterijvloeistof controleren
OPMERKING: Deze procedure is niet van toepassing op
onderhoudsvrije batterijen.
1. Hef de motorkap omhoog om te batterij te bereiken.
2. Verwijder de vuldop van de batterij (C, Figuur 33). Het
niveau van de batterijvloeistof moet tot aan de vol-
aanduiding van de splitring komen (D). Als dat niet zo
is, moet u gedistilleerd water toevoegen.
3. Plaats de vuldop terug op zijn plaats.
De batterij en de batterijkabels schoonmaken
1. Ontkoppel de batterijkabels te beginnen met
de negatieve kabel (B, Figuur 33).
2. Verwijder de batterijhouder en de batterij.
OPMERKING: Om bij machines met een Kawasaki-
motor de batterij te kunnen verwijderen, moet u eerst het
radiatorrooster wegnemen. De batterij kan dan naar voren
gekanteld worden en via de opening tussen de rechterzijde
van het instrumentenbord en de radiator naar buiten
gehaald worden.
3. Maak het vak waarin de batterij rust schoon met een
oplossing van soda en water.
4. Veeg de polen van de batterij en de uiteinden van de
batterijkabels goed schoon met een staalborstel tot ze
glanzen en gebruik daarvoor een schoonmaakproduct
dat speciaal voor batterijpolen is ontwikkeld.
5. Plaats de batterij terug en maak ze vast met
de batterijhouder.
6. Koppel de batterijkabels opnieuw aan, te beginnen
met de positieve kabel (A, Figuur 33).
7. Bedek de uiteinden van de batterijkabels en de polen
van de batterij met een laagje vaseline of niet-geleidend
smeervet.
WAARSCHUWING
Kijk uit als u aan de batterij werkt. Zorg ervoor dat
u geen elektrolyt morst. Kom met de batterij niet in
de buurt van vlammen of vonken.
Als u de batterij plaatst of verwijdert, moet u de
negatieve batterijkabel als EERSTE loskoppelen
en als LAATSTE terug aankoppelen. Doet u dat niet,
dan bestaat de kans op een kortsluiting tussen een
stuk gereedschap waarmee u aan het werken bent
en de positieve pool.
Figuur 33. Typische verbinding van batterijpolen
A. Positieve (+) batterijkabel
B. Negatieve (-) batterijkabel
C. Vulopening(en)
D. Split ring
Periodiek onderhoud
C
A
D
B
WAARSCHUWING
Noteer voor uw eigen veiligheid dat de bouten van
een maaiblad telkens moeten worden bevestigd
met een borgring en een verende sluitring en dat
de bevestigingsschroef stevig moet worden
aangespannen tot 61 à 75 N.m.
DE MAAIBLADEN ONDERHOUDEN
1. Koppel de maaier los van de trekker. Zie het deel
HET MAAIDEK PLAATSEN EN VERWIJDEREN.
2. De maaibladen moeten scherp zijn en geen inkepingen,
inkervingen of oneffenheden vertonen. Mocht dat niet
het geval zijn, moet u de maaibladen scherpen zoals
hierna is aangegeven.
3. Als u een maaiblad wenst te verwijderen om het te
scherpen, moet u eerst een houten steunblok onder
het maaiblad plaatsen terwijl u de bevestigingsschroef
verwijdert (Figuur 34).
4. Gebruik een vijl om het maaiblad mooi fijn te scherpen.
Verwijder alle inkepingen, inkervingen en oneffen-
heden. Als het maaiblad echter te zwaar beschadigd
is, dient het vervangen te worden.
5. Hang het maaiblad mooi waterpas zoals aangegeven
in Figuur 35. Plaats het maaiblad met zijn opening in
het midden over een spijker die u met wat olie hebt
ingestreken. Een goed uitgebalanceerd maaiblad zal
perfect in evenwicht blijven liggen.
6. Plaats elk maaiblad terug, zoals aangegeven in Figuur
36, met de uiteinden naar boven gekeerd. Bevestig de
maaibladen vervolgens met een bevestigingsschroef
(D, Figuur 36), een verende sluitring (C) en een borgring
(B). Zorg ervoor dat de borgring goed op de spie-as
aansluit. Gebruik een houten steunblok om ervoor te
zorgen dat de maaibladen niet gaan draaien en schroef
de bevestigingsschroeven vast tot 61 à 75 N.m.
24
Figuur 36. Het maaiblad plaatsen
A. Houten steunblok C. Verende sluitring
B. Borgring D. Bevestigingsschroef
WAARSCHUWING
Neem in uw eigen belang en voor uw eigen veiligheid
de scherpe maaibladen niet met de blote hand vast.
Onvoorzichtigheid of een verkeerde behandeling van
de maaibladen kan tot zware verwondingen leiden.
Figuur 34. Het maaiblad verwijderen
Figuur 35. Het maaiblad waterpas hangen
Werkbank
Spijker
Periodiek onderhoud
HET AUTOMATISCH STILVALLEN VAN
DE MAAIBLADEN CONTROLEREN
Als de schakelaar van de elektrische PTO-koppeling in de uit-
stand gezet wordt, moeten de maaibladen en de aandrijfriem
van de maaier binnen 5 seconden automatisch volledig
stilvallen.
1. Start de motor met de trekker in neutraal, de elektrische
PTO-koppeling uitgeschakeld en de berijder op de
berijdersstoel.
2. Schakel dan de elektrische PTO-koppeling in en wacht
enkele seconden lang. Schakel vervolgens de elek-
trische PTO-koppeling uit en controleer hoe lang het
duurt vooraleer de aandrijfriem van de maaier stilvalt.
3. Neem contact op met uw geautoriseerd verdeler als de
aandrijfriem van de maaier niet binnen de 5 seconden
stilvalt.
LOOSEN
LOSSCHROEVEN
A
D
C
B
TIGHTEN
VASTSCHROEVEN
25
Problemen oplossen,
regelingen en onderhoud
Problemen met de trekker oplossen
PROBLEEM OORZAAK OPLOSSING
Motor wil niet aanslaan 1. Rempedaal niet volledig ingedrukt Druk het rempedaal volledig in.
of starten. of parkeerrem niet ingeschakeld.
2. Elektrische PTO-koppeling staat in Zet in de stand UIT.
de stand AAN.
3. Geen brandstof meer. Als de motor warm is, laat hem afkoelen en vul
brandstof bij.
4. Motor oververzadigd. Druk de knop van de smoorklep in.
5. Automatische zekering gesprongen. Wacht een minuut op de automatische heracti-
vering. Vervang de zekering mocht ze stuk zijn.
6. Polen van de batterij zijn vuil. Zie het deel De batterij onderhouden.
7. Batterij leeg of stuk. Herlaad of vervang de batterij.
8. Veiligheidsvergrendeling werkt niet Neem contact op met uw geautoriseerd verdeler.
naar behoren.
9. Probleem met de ontstekingsbougie(s): Maak de bougie(s) schoon, controleer het contact
vuil, slecht contact of stuk.
en vervang ze desnoods. Zie de motorhandleiding.
10. Water in de brandstof. Laat alle brandstof weglopen en vul de tank met
nieuwe brandstof.
11. Benzine is oud en verschaald. Laat alle brandstof weglopen en vul de tank met
nieuwe brandstof.
12. Starter werkt niet goed. Neem contact op met uw geautoriseerd verdeler.
13. Motor is vastgelopen. Neem contact op met uw geautoriseerd verdeler.
Motor is moeilijk te starten 1. Te rijke brandstofmengeling. Open de smoorklep.
of loopt niet goed. 2. Benzine is oud en verschaald. Laat alle brandstof weglopen en vul de tank met
nieuwe brandstof.
3. Probleem met de ontstekingsbougie(s): Maak de bougie(s) schoon, controleer het contact
vuil, slecht contact of stuk.
en vervang ze desnoods. Zie de motorhandleiding.
Kloppende motor. 1. Laag oliepeil. Controleer oliepeil en voeg desnoods olie toe.
2. Motor gebruikt verkeerde soort/ Zie de motorhandleiding.
kwaliteit olie.
Overdadig olieverbruik. 1. Motor loopt te heet. Maak het kielvlak van de motor, het
radiatorrooster en de luchtinlaat schoon.
2. Verkeerde oliedruk. Zie de motorhandleiding.
3. Teveel olie in oliecarter. Voer het teveel aan olie af.
Uitlaat is zwart. 1. Vuile luchtfilter. Vervang de luchtfilter. Zie de motorhandleiding.
2. Smoorklep dicht. Open de smoorklep.
Motor loopt, maar trekker 1. Parkeerrem staat aan. Zet parkeerrem uit.
wil niet rijden. 2. Versnellingspook staat in stand neutraal.
Schakel versnellingspook in lage of hoge versnelling.
3. Onvoorziene remwerking. Neem contact op met uw geautoriseerd verdeler.
WAARSCHUWING
Denk aan uw eigen veiligheid en verricht geen
onderhoudswerkzaamheden aan de trekker of de
maaier als de motor nog loopt of als de parkeerrem
niet is ingeschakeld. Als u deze richtlijnen negeert,
riskeert u zware verwondingen.
Verwijder, vooraleer u met de onderhoudswerk-
zaamheden begint, altijd eerst de contactsleutel,
koppel de stroomverdeler los en hou hem bij de
ontstekingsbougie vandaan om te vermijden dat
de motor per ongeluk zou aanslaan.
PROBLEMEN OPLOSSEN
Alhoewel een gewoon periodiek onderhoud de levensduur van
uw machine ongetwijfeld zal verlengen, zullen er bij langdurig
of constant gebruik toch specifieke onderhouds-
werkzaamheden noodzakelijk blijken te zijn om een optimale
werking van uw machine te blijven garanderen.
In wat volgt, vindt u eerst en vooral een lijst van de vaakst
voorkomende problemen, hun oorzaken en wat u kunt doen om
deze problemen te verhelpen.
In de daaropvolgende bladzijden vindt u meer technische uitleg
en richtlijnen in verband met de voorgestelde werkzaamheden
en dat voor het geval u deze regelingen en herstellingen zelf
wenst uit te voeren, maar uiteraard kunt u ook bij uw
geautoriseerd verdeler terecht.
26
Problemen oplossen, regelingen en onderhoud
PROBLEEM OORZAAK OPLOSSING
Rem houdt niet. 1. Rem is niet goed afgesteld. Zie het deel De verbinding met de rem regelen.
2. Rem is versleten. Neem contact op met uw geautoriseerd verdeler.
Trekker is moeilijk te 1. Probleem met de stuurbekrachtiging. Neem contact op met uw geautoriseerd verdeler.
besturen. 2. Onjuiste bandenspanning. Controleer en verbeter de bandenspanning.
3. Lagers staan droog. Smeer de assen. Zie het deel Smering.
Lamp lage oliedruk brandt. 1. De lamp van de oliedruk gaat even Gaat deze lamp niet onmiddellijk uit, neem dan
branden als de motor gestart wordt. contact op met uw geautoriseerd verdeler.
Dat is volkomen normaal.
Lamp afwijkend voltage 1. Batterij leeg. Herlaad of vervang de batterij.
brandt -of- voltmeter geeft 2. Probleem met het oplaadcircuit. Neem contact op met uw geautoriseerd verdeler.
een afwijkend voltage aan.
Differentieelvergrendeling 1. Kabel voor differentieelvergrendeling Neem contact op met uw geautoriseerd verdeler.
kan niet worden geactiveerd. is gelost.
Snelheidsregelaar blijft 1. Hendel van snelheidsregelaar moet Neem contact op met uw geautoriseerd verdeler.
niet werken. opnieuw worden afgesteld.
Versnellingspook 1. Fout van de gebruiker. Zie het deel Werking.
schakelt niet. 2. Probleem met de transmissie. Neem contact op met uw geautoriseerd verdeler.
Problemen met de maaier oplossen
PROBLEEM OORZAAK OPLOSSING
Maaier komt niet omhoog. 1. Hijskettingen zijn niet juist bevestigd Bevestig of herstel hijskettingen.
of beschadigd.
Maaier maait niet gelijk. 1. Maaier staat niet waterpas. Zie het deel De maaier regelen.
2.
Bandenspanning niet (bij elke band) correct.
Zie het deel Periodiek onderhoud.
3. Hefsysteem voor hulpstukken niet Laat hefsysteem voor hulpstukken volledig
helemaal gezakt. zakken.
Maairesultaat ziet er ruig 1. Motorsnelheid te laag. Geef volgas.
en grof uit. 2. Snelheid van de trekker te hoog. Vertraag.
3. Maaibladen zijn bot geworden. Scherp of vervang de maaibladen (zie het deel
De maaibladen onderhouden).
4. Aandrijfriem van de maaier draait door Reinig of vervang de aandrijfriem al naargelang
omwille van slijtage of contact met olie. het geval.
5. Controleer de regeling van de Zie het deel De PTO-koppeling regelen.
elektrische PTO-koppeling.
6. Maaibladen zitten niet op de juiste Zie het deel De maaibladen onderhouden.
wijze vast aan de cylinders.
7. Hefsysteem voor hulpstukken niet Laat hefsysteem voor hulpstukken volledig
helemaal gezakt. zakken.
Motor blokkeert bij het 1. Motorsnelheid ligt te laag. Geef volgas.
maaien vrij vlug. 2. Snelheid van de trekker te hoog. Vertraag.
3. Carburator niet goed geregeld. Zie de motorhandleiding.
4. Maaihoogte te laag ingesteld. Stel de maaihoogte bij de eerste maaibeurt van
zeer hoog/lang gras in op de hoogste stand.
5. Maaisel blijft in afvoerkoker steken. Maai met de grasuitvoer naar het reeds gemaaide
gedeelte gericht. Verhoog de maaihoogte.
Zeer sterke maaiervibraties. 1. Bevestigingsschroeven van de Draai de schroeven vast tot 61 à 75 N.m.
maaibladen zijn losgekomen.
2. Maaibladen, cylinders of riemschijven Controleer en vervang ze desnoods.
zijn verbogen.
3. Maaibladen zijn niet waterpas
Verwijder en scherp de maaibladen tot ze waterpas
zijn. Zie het deel De maaibladen onderhouden.
4. Aandrijfriem niet juist bevestigd. Bevestig riem opnieuw en op de juiste wijze.
Aandrijfriem verslijt of gaat 1. Verbogen of ruwe riemschijven. Herstal of vervang de riemschijven.
snel stuk. 2. Verkeerde aandrijfriem in gebruik. Vervang riem door juiste aandrijfriem.
Aandrijfriem van de maaier 1. Veer van de riemschijf van het tussenge- Herstel of vervang al naargelang het geval.
draait door of draait schakeld tandwiel stuk of niet correct
helemaal niet. bevestigd.
2. Aandrijfriem van de maaier stuk. Vervang de aandrijfriem.
PROBLEMEN MET DE TREKKER OPLOSSEN, VERVOLG...
27
WAARSCHUWING
Om zware ongelukken te vermijden, mag u deze
afstellingen en regelingen alleen maar uitvoeren
als de motor afstaat, als de contactsleutel uit het
contactslot gehaald is en als de trekker op een
horizontale ondergrond staat.
Problemen oplossen, regelingen en onderhoud
Figuur 37. De elektrische PTO-koppeling vooraan
regelen
A. Voelopeningen B. Moeren
Figuur 38. De verbinding met de rem regelen
A. Regelmoer C. Tussenstuk
B. Stang voor de remwerking D. Scharnierende arm
van het rempedaal
B
A
C
D
A
A
A
B
B
B
DE ELEKTRISCHE PTO-KOPPELING
REGELEN
De koppeling polijsten
Vooraleer u de elektrische PTO-koppeling vooraan voor het
eerst in gebruik neemt, moet u ze op een bepaalde manier
polijsten. Daarvoor moet ook de maaier geïnstalleerd zijn. Het
polijsten dient als volgt te gebeuren:
1. Start de motor en geef volgas.
2. Trek de knop voor de elektrische PTO-koppeling uit
zodat deze geactiveerd wordt en laat de koppeling
gedurende 15 seconden werken. Druk de knop daarna
weer in zodat de koppeling uitgezet wordt.
3. Herhaal deze procedure een tiental keren zodat
de koppeling gepolijst wordt.
De elektrische PTO-koppeling regelen
1. Haal de motorkap van de trekker weg door eerst de
verbinding van de koplampen los te maken en daarna
de twee vergrendelpennen en de klem te verwijderen.
2. Gebruik een 0,004 mm (0,015 duim) voelmaat om de
voorste koppeling via drie openingen te onderzoeken
(A, Figuur 37). Bij het inbrengen en uittrekken van de
voelmaat moet u een lichte weerstand voelen. Als de
koppeling te vast of te los zit, gaat u verder met stap 3.
3. Schroef één van de bouten wat vaster of losser
(B, Figuur 37) om de juiste speling op de voelmaat te
bekomen. Doe hetzelfde met de overige twee bouten.
OPMERKING: Als u één van de bouten anders regelt, zal dat
zijn invloed hebben in de andere voelopeningen. Zorg ervoor
dat u een correcte regeling in alle drie de openingen bekomt.
4. Start de motor met de trekker in de stand neutraal,
de koppeling niet geactiveerd en de berijder op de
berijdersstoel.
5. Schakel de elektrische PTO-koppeling vooraan in
en wacht dan even. Schakel de koppeling vervolgens
uit en controleer hoelang het duurt vooraleer de
aandrijfriem van de maaier stilvalt.
6.
Als de aandrijfriem van de maaier niet binnen de
5 seconden stilvalt, herhaal dan stap 1 t.e.m. 3. Als de
riem daarna nog steeds niet binnen de 5 seconden stil-
valt, neem dan contact op met uw geautoriseerd verdeler.
DE VERBINDING MET DE
REM REGELEN
1. Zet de motor uit en haal de contactsleutel uit het
contactslot. Zet de parkeerrem NIET aan.
2. Neem de achterbumper weg om toegang te krijgen
tot de regelmoer op de stang voor de remwerking
(A, Figuur 38).
3. Zet deze stang recht omhoog en hou hem in deze
positie vast.
WAARSCHUWING
De knalpot zelf en de omgeving rond de knalpot
kunnen zeer heet zijn. Laat de motor afkoelen
vooraleer u deze procedure uitvoert.
4. Draai, terwijl u de stang omhoog houdt en het
rempedaal niet aanraakt, de regelmoer (A, Figuur 38)
zó aan dat het tussenstuk (C) contact maakt met de
scharnierende arm van het rempedaal (D). Draai de
moer niet te strak aan want dan krijgt u teveel speling
op de rem.
28
DE RIEM VAN DE ELEKTRISCHE
PTO-KOPPELING VAN DE
TREKKER VERVANGEN
OPMERKING: De riemen van de elektrische PTO-koppeling
vormen een set en moeten samen worden vervangen. Als
de riemen voor een eventueel nazicht of onderhoud worden
verwijderd, zorg er dan voor dat ze daarna weer in dezelfde
groef van dezelfde riemschijf en in dezelfde draairichting
worden gemonteerd.
1. Parkeer de trekker op een horizontale ondergrond.
Schakel de elektrische PTO-koppeling uit, zet de
motor af en activeer de parkeerrem. Verwijder de
contactsleutel.
2. Kantel de motorkap naar voren.
3. Maak met een veertrekker of een kleine beugel de veer
van de aandrijfriem van de elektrische PTO-koppeling
los (A, Figuur 39).
4. Haal de aandrijfriemen één na één van de onderste
en bovenste riemschijven en van de ventilator.
5. Plaats de nieuwe aandrijfriemen op de riemschijven
en herbevestig de veer.
DE KOPLAMP VERVANGEN
1. Open de motorkap.
2. Verwijder het voorste hitteschild.
3. Draai de fitting van de lamp tegen de wijzers van
de klok in uit de hechtingsring en trek hem eruit.
4. Gebruik een doekje of handschoenen om de
halogeenlamp uit de fitting te halen en vervang ze door
een nieuw exemplaar. RAAK DE LAMP NIET MET DE
BLOTE HAND AAN.
5. Plaats de fitting terug en draai hem vast in
de hechtingsring.
HET ACHTERLICHT EN DE LAMP
VAN HET INSTRUMENTENBORD
VERVANGEN
1. Draai de fitting van de lamp tegen de wijzers van
de klok in en trek hem uit het achterlicht of uit het
instrumentenbord.
2. Verwijder de oude lamp en vervang ze door een nieuw
exemplaar.
3. Plaats de fitting terug in de hechtingsring van het
achterlicht of in het instrumentenbord.
Figuur 39. De aandrijfriem van de elektrische
PTO-koppeling verwijderen
A. Veer van het tussengeschakeld tandwiel
Figuur 40. De koplamp vervangen
Figuur 41. Het achterlicht vervangen
PROBEER NIET DE AANDRIJFRIEMEN MET
ALLE KRACHT OVER DE RIEMSCHIJVEN
HEEN TE WRIKKEN OF TE WRINGEN ;
de kans bestaat dat ze stukgaan.
Problemen oplossen, regelingen en onderhoud
A
29
Problemen oplossen, regelingen en onderhoud
WAARSCHUWING
Vooraleer u de maaier controleert, moet u de
elektrische PTO-koppeling uitschakelen en de motor
afzetten. Wacht dan even tot alle onderdelen van de
maaier tot stilstand zijn gekomen. Neem vervolgens
de contactsleutel uit het contactslot, maak de
bedrading van de bougie(s) los en neem ze weg.
DE MAAIER REGELEN
De plaats van de rollerhaken aanpassen
(enkel bij de 152 cm maaier)
De anti-scalpeerrollers (A, Figuur 42) kunnen voor
verschillende maaihoogten worden ingesteld door
op de maaierplaat (B) rolhaken aan te brengen.
1. Verwijder de bouten, dichtingsringen en moeren
waarmee de rollerhaken aan de maaierplaat
zijn bevestigd.
2. Als u in principe de onderste helft van de regelbare
maaihoogte gebruikt, moeten de rollerhaken in de
bovenste groep gaten gestoken worden.
3. Als u echter meestal de bovenste helft van de regelbare
maaihoogte gebruikt of als u merkt dat er omwille van
een oneffen ondergrond toch een scalpeereffect
optreedt, moet u de rollerhaken in de onderste
reeks gaten steken.
Figuur 43. Plaats van de pal van de riemschijf
A. Veiligheidspal van de riemschijf
B. Veer van het tussengeschakeld tandwiel
Figuur 42. Anti-scalpeerrollers
A. Rollers B. Afdekplaat van de maaier
A
B
B
A
De veiligheidspal van de riemschijf regelen
(enkel bij de 122 cm maaier)
De veiligheidspal van de riemschijf (A, Figuur 43) zorgt ervoor
dat de riemschijf van het tussengeschakeld tandwiel niet in
contact kan komen met de veer van de maaier (B) als het
maaidek in gebruik is.
1. Verwijder het maaidek. Zie het deel HET MAAIDEK
PLAATSEN EN VERWIJDEREN.
2. Verwijder de linkerafdekplaat.
3. Maak de schroef van de riemschijf van het
tussengeschakeld tandwiel los en positioneer de
veiligheidspal (A) zoals aangegeven in Figuur 43.
Regeling van de dieptemeterwielen (enkel bij
het 137 cm maaidek)
Afhankelijk van de gewenste maaihoogte kunnen de
dieptemeterwielen van het maaidek in twee verschillende posities
worden geplaatst. Voor een grote maaihoogte dient u de
dieptemeterwielen in de lage stand te plaatsen en voor een kleine
maaihoogte dient u ze in de hoge stand te plaatsen. De regeling
van de dieptemeterwielen gebeurt als volgt:
1. Verwijder de haarspeldklem (A, B, Figuur 44).
2. Om het dieptemeterwiel in de hoge stand te plaatsen,
moet u de klem (A) van de wielas aan de bovenzijde
van de houder (C) insteken. Als u het dieptemeterwiel
in de lage stand wenst te zetten, moet u de wielas eerst
naar beneden drukken en dan de haarspeldklem (B)
aan de onderkant van de houder (C) insteken.
Figuur 44. Regeling van de dieptemeterwielen
A. Haarspeldklem (hoge stand)
B. Haarspeldklem (lage stand)
C. Houder van het dieptemeterwiel
A
B
C
30
Problemen oplossen, regelingen en onderhoud
Figuur 45. In de breedte waterpas plaatsen
A. Buitenste moer
B. Excentrieke moer
De maaier regelen, vervolg...
De maaihoogte regelen
OPMERKING: Als men de elektromotor voor het instellen
van de maaihoogte wil bedienen, is het noodzakelijk dat de
contactsleutel zich in het contact bevindt en in de aan-stand
staat. Dat kan op zich geen kwaad voor zover de
bedrading van de ontstekingsbougies is verwijderd, zie
trouwens de WAARSCHUWING hiernaast. Het contact
moet worden uitgezet en de sleutel moet worden verwijderd
zodra deze stap achter de rug is.
Druk op de schakelaar voor het regelen van de maaihoogte
terwijl u de indicator voor het aangeven van de maaihoogte in
het oog houdt. Deze indicator bevindt zich aan de linkerzijde
van de maaier.
De maaier waterpas plaatsen
Als het maairesultaat ongelijk is, moet u de maaier wellicht
opnieuw waterpas plaatsen. Het is echter ook mogelijk dat het
ongelijke maairesultaat veroorzaakt wordt door een ongelijke
en/of onjuiste bandenspanning. De juiste bandenspanning is
deze:
Vooraan: 0,83 à 1,04 bar Achteraan: 0,41 à 0,55 bar
IN DE BREEDTE WATERPAS PLAATSEN
1. Plaats de trekker, met de maaier geïnstalleerd, op een
stevige, horizontale ondergrond, zoals bv. een betonnen
vloer. Draai de voorwielen pal naar voren.
2. Plaats de regeling van de maaihoogte in de hoogste positie.
3. Activeer de parkeerrem, zet het contact af en verwijder
de contactsleutel.
4. Controleer of de maaibladen niet verbogen zijn en
vervang ze desnoods.
5. Laat het uiteinde van de maaibladen naar de zijkanten
wijzen.
6. Meet de onderlinge afstand tussen de tip van elk maai-
blad en de grond. Als er meer dan 3 mm verschil is
tussen beide kanten, ga dan verder met stap 7. Als het
verschil kleiner is, ga dan verder met het deel In de
lengte waterpas plaatsen.
7. Zie Figuur 45. Maak de buitenste moer los (A) en draai
dan aan de excentrieke moer (B) om de linkerzijde van
het maaidek te laten zaken of stijgen. Doe daarna
hetzelfde langs de rechterzijde van het maaidek. Als
het maaidek opnieuw waterpas staat, schroef dan de
buitenste moer opnieuw vast, maar zorg ervoor dat de
excentrieke moer niet mee beweegt.
IN DE LENGTE WATERPAS PLAATSEN
1. Laat de uiteinden van de maaibladen naar voren en
naar achteren wijzen.
2.
Meet de onderlinge afstand tussen de tip van elk maai-
blad en de grond. Deze afstand zou voor de beide maai-
bladen telkens dezelfde moeten zijn. Aan de voorzijde
van de maaier moeten de uiteinden echter 3 à 6 mm
verder van de grond verwijderd zijn dan aan de achter-
zijde. Als dat niet het geval is, gaat u verder met stap 3.
3. Maak de twee achterste contramoeren van elke draagarm
los (zie Figuur 46). Regel deze contramoeren totdat het
maaidek volledig waterpas staat of totdat het voorste
deel van de maaier zich 3 à 6 mm hoger van de grond
bevindt dan het achterste deel.
Figuur 46. In de lengte waterpas plaatsen
A. Contramoeren
A
B
A
WAARSCHUWING
Vooraleer u de maaier controleert, moet u de
elektrische PTO-koppeling uitschakelen en de motor
afzetten. Wacht dan even tot alle onderdelen van de
maaier tot stilstand zijn gekomen. Neem vervolgens
de contactsleutel uit het contactslot, maak de
bedrading van de bougie(s) los en neem ze weg.
Figuur 48. 152 cm maaidek – afdekplaten verwijderd
A. Cylinder van de rechterriemschijf
B. Veer van het tussengeschakeld tandwiel
31
PROBEER NIET DE AANDRIJFRIEMEN MET
ALLE KRACHT OVER DE RIEMSCHIJVEN
HEEN TE WRIKKEN OF TE WRINGEN ; de
kans bestaat dat ze stukgaan.
Problemen oplossen, regelingen en onderhoud
DE AANDRIJFRIEM VAN
DE MAAIER VERVANGEN
De aandrijfriem vervangen van de 152 cm maaier
1. Verwijder het maaidek. Zie het deel Het maaidek
plaatsen en verwijderen.
2. Verwijder de schroeven waarmee de beide afdekplaten
van het maaidek zijn vastgemaakt en neem deze
afdekplaten weg.
3. Maak met een veertrekker of een kleine beugel de veer
van de aandrijfriem van het tussengeschakeld tandwiel
los (B, Figuur 48).
4. Trek eerst de aandrijfriem van de cilinder van de
rechterriemschijf weg (A, Figuur 48)en doe vervolgens
hetzelfde bij de andere riemschijven.
5. Controleer alle riemschijven op slijtage of schade.
6. Smeer het scharnierpunt van de beweegbare arm met
een voor verschillende doeleinden bruikbaar Lithium-
smeermiddel en controleer of de arm zich vrij kan
bewegen.
7. Plaats de nieuwe aandrijfriem zoals aangegeven
in Figuur 47.
8. Voltooi de installatie door stappen 1 t.e.m. 3 in
omgekeerde volgorde uit te voeren.
Center Pulley
Belt
Double V
Outer
Pulley
V Idler
Outer
Pulley
V Idler
Drive
Pulley
A
B
BOVENAANZICHT VAN DE AFGELEGDE
WEG VAN DE AANDRIJFRIEM
VOORZIJDE
Figuur 47. 152 cm maaidek – afgelegde weg van
de aandrijfriem
Buitenste
riemschijf
Buitenste
riemschijf
Tussengeschakeld
tandwiel
Tussengeschakeld
tandwiel
Aangedreven
riemschijf
Aandrijfriem
Centrale
riemschijf
32
Problemen oplossen, regelingen en onderhoud
Figuur 50. 137 cm maaidek – afgelegde weg van
de aandrijfriem
Figuur 51. 152 cm maaidek – afdekplaten verwijderd
A. Veer van de tussengeschakelde riemschijf
A
Center
Pulley
Belt
Double V
Outer
Pulley
Outer
Pulley
V Idler
Drive
Pulley
BOVENAANZICHT VAN DE AFGELEGDE
WEG VAN DE AANDRIJFRIEM
VOORZIJDE
De aandrijfriem vervangen van de 137 cm maaier
1. Verwijder het maaidek. Zie het deel Het maaidek
plaatsen en verwijderen.
2. Maak de zelftappende schroeven (A, Figuur 49) los
en verwijder de afdekkappen van de riem (B, D).
3. Maak met een veertrekker of een kleine beugel de
veer van de tussengeschakelde riemschijf los (A,
Figuur 51).
4. Verwijder de oude aandrijfriem.
5. Controleer alle riemschijven op slijtage of schade.
6. SSmeer het scharnierpunt van de beweegbare arm
met een voor verschillende doeleinden bruikbaar
Lithium-smeermiddel en controleer of de arm zich vrij
kan bewegen.
7. Plaats de nieuwe aandrijfriem zoals aangegeven in
Figuur 50.
8. Voltooi de installatie door stappen 1 t.e.m. 3 in
omgekeerde volgorde uit te voeren. Als u de
afdekkappen van de riem terugplaatst, moet u de
juiste uitlijning respecteren, d.w.z. dat de plaats van
de inkepingen (E, Figuur 49) moet overeenkomen
met het midden van de zelftappende schroeven (A).
Buitenste
riemschijf
Buitenste
riemschijf
Aandrijfriem
Figuur 49. Maaidek - 137 cm maaier
A. Zelftappende schroeven
B. Rechter afdekkap
C. Veer
D. Linker afdekkap
E. Inkepingen
E
E
B
A
C
A
Bevestigingsmecha
nisme van de
versnellingsbak
verwijderd voor alle
duidelijkheid
D
Centrale
riemschijf
Aangedre
ven
riemschijf
Tussengeschakeld
tandwiel
De aandrijfriem vervangen van de 122 cm maaier
1. Verwijder het maaidek. Zie het deel Het maaidek
plaatsen en verwijderen.
2. Verwijder de schroeven waarmee de beide afdekplaten
van het maaidek zijn vastgemaakt en neem deze
afdekplaten weg.
3. Maak met een veertrekker of een kleine beugel de veer
van de tussengeschakelde riemschijf los (A, Figuur 53).
4. Verwijder de oude aandrijfriem.
5. Controleer alle riemschijven op slijtage of schade.
6. Smeer het scharnierpunt van de beweegbare arm met
een voor verschillende doeleinden bruikbaar Lithium-
smeermiddel en controleer of de arm zich vrij kan
bewegen.
7. Plaats de nieuwe aandrijfriem zoals aangegeven
in Figuur 52.
8. Controleer of de veiligheidspal wel degelijk juist staat
(B, Figuur 53). Zie het deel DE VEILIGHEIDSPAL
VAN DE RIEMSCHIJF REGELEN.
9. Voltooi de installatie door stappen 1 t.e.m. 3 in
omgekeerde volgorde uit te voeren.
33
Problemen oplossen, regelingen en onderhoud
Center
Pulley
Belt
Double V
Outer
Pulley
Outer
Pulley
V Idler
Drive
Pulley
Figuur 52. 122 cm maaidek – afgelegde weg van
de aandrijfriem
Figuur 53. 122 cm maaidek – afdekplaten verwijderd
A. Veer van de tussengeschakelde riemschijf
B. Veiligheidspal van de riemschijf
A
B
BOVENAANZICHT VAN DE AFGELEGDE
WEG VAN DE AANDRIJFRIEM
VOORZIJDE
Buitenste
riemschijf
Buitenste
riemschijf
Centrale
riemschijf
Aandrijfriem
Tussengeschakeld
tandwiel
Aangedr
ven
riemschijf
34
Problemen oplossen, regelingen en onderhoud
DE BATTERIJ ONDERHOUDEN
Het voltage van de batterij controleren
De toestand van de batterij kan worden gemeten met een
Voltmeter. Als de motor afstaat, geeft de Voltmeter het voltage
van de batterij aan, m.a.w. ongeveer 12 Volt. Als de motor
loopt, toont de Voltmeter het voltage van het oplaadcircuit dat
normaal 13 à 14 Volt bedraagt.
Als een batterij leeg of gewoon te zwak is om te motor te
starten, wil dat nog niet zeggen dat ze moet worden ver-
vangen. Het is bv. best mogelijk dat de alternator de batterij
niet goed laadt. Als u twijfelt over de juiste oorzaak van uw
probleem met de batterij, neem dan contact op met uw
geautoriseerd verdeler. Als u de batterij moet vervangen, volg
dan de werkwijze die beschreven werd in het deel De batterij
en de batterijkabels schoonmaken van het deel Periodiek
onderhoud.
EEN LEGE BATTERIJ OPLADEN
1. Zorg ervoor dat u op de hoogte bent van alle
veiligheidsvoorschriften die u tijdens het laden van de
batterij in acht moet nemen. Als u niet gewoon bent te
werken met een batterijlader en een hydrometer, laat
de batterij dan opladen door uw geautoriseerd verdeler.
2. Voeg voldoende water toe om de plaat te bedekken
(vul desnoods tegen het einde van de oplaadperiode
wat water bij). Als de batterij heel koud is, laat ze dan
opwarmen vooraleer u het water toevoegt want het
waterniveau zal stijgen al naargelang de batterij
opwarmt. Een heel koude batterij zal ook geen
volledige lading opnemen vooraleer ze voldoende
op temperatuur gekomen is.
3. Trek altijd de stekker uit of zet de lader uit vooraleer u
de klemmen van de laadkabels aanbrengt of verwijdert.
4. Maak de klemmen van de laadkabels voorzichtig vast
aan de batterij en let op de juiste polariteit (gewoonlijk
de rode kabel aan de [+]-pool (de positieve pool) en
de zwarte aan de [-]-pool (de negatieve pool)).
5. Controleer tijdens het laden regelmatig de temperatuur
van het elektrolyt. Als de temperatuur boven de 51,6°C
uitstijgt of als het elektrolyt gevaarlijk begint te pruttelen
of te dampen, moet het laden verminderd of zelfs
tijdelijk onderbroken worden om mogelijke schade
aan de batterij te vermijden.
WAARSCHUWING
Hou vuur en vonken bij de batterij vandaan.
De gassen die de batterij afgeeft, zijn bijzonder
explosief. Zorg voor een goede ventilatie tijdens
het laden van de batterij.
WAARSCHUWING
Probeer nooit een bevroren batterij op te laden. Laat
de batterij opwarmen tot ongeveer 15,5°C vooraleer
u ze aan de lader bevestigt.
6. Laad de batterij volledig op (d.w.z. tot het soortgelijk
gewicht van het electrolyt 1,250 of meer is en de tem-
peratuur ervan minstens 15,5°C bedraagt). Om er zeker
van te zijn dat een batterij volledig geladen (maar toch
ook niet overladen) is, controleert u best om het uur het
soortgelijk gewicht van een cel. De batterij is volledig
geladen als bij een langzame lading de cellen vrij rond-
bewegen en als er minder dan 0,003 verandering in het
soortgelijk gewicht te noteren valt in een periode van 3 uur.
STARTEN MET BEHULP
VAN STARTKABELS
Starten met behulp van startkabels wordt niet aanbevolen. Als
u echter geen andere mogelijkheid ter beschikking hebt, volgt
dan deze procedure. Noteer dat u zowel de hulpbatterij als de
lege batterij met voorzichtigheid moet behandelen. Voer
onderstaande stappen OP IDENTIEK DEZELFDE WIJZE uit
als beschreven en let erop dat u geen vonken veroorzaakt. Een
schema van de opstelling van de voertuigen en de verbinding
tussen beide batterijen is te vinden in Figuur 54.
1. Beide batterijen moeten van hetzelfde voltage zijn.
2. Plaats het voertuig met de hulpbatterij naast het voer-
tuig met de lege batterij en wel zo dat u de startkabels
die u nodig heeft om beide batterijen met elkaar te
kunnen verbinden, makkelijk kunt aanbrengen. Zorg
er echter voor dat beide voertuigen elkaar niet raken.
3. Draag een veiligheidsbril en bescherm steeds gezicht
en ogen. Sluit de ventilatieopeningen goed af en leg
een vochtige doek over de ventilatieopeningen van
beide batterijen.
4. Verbind de positieve kabel (+) met de positieve pool
van de lege batterij (die verbonden is met de starter
of de solenoïde).
5. Verbind het andere uiteinde van deze kabel met
de positieve pool (+) van de hulpbatterij.
6. Verbind de andere kabel met de negatieve pool (-)
van de hulpbatterij.
7. Verbind het andere uiteinde van de negatieve kabel
met het motorblok van het gestrande voertuig. Leun
niet over de batterijen.
8. Start de motor van het voertuig met de hulpbatterij.
Wacht enkele minuten en probeer dan het voertuig
met de lege batterij te starten.
9. Als het voertuig niet start na een 30 seconden durende
startpoging, STOP dan de PROCEDURE. Langer
proberen, heeft weinig zin. Een technische/
mechanische ingreep zal noodzakelijk zijn.
10. Laat de motor na de start rustig in vrijloop draaien.
Verwijder eerst de klem van de negatieve kabel die
aan het motorblok of aan het chassis van het gestrande
voertuig werd vastgemaakt. Maak vervolgens het
andere uiteinde van dezelfde kabel los, m.a.w. aan
de negatieve pool van de hulpbatterij.
11.
Maak daarna de positieve kabel los, te beginnen aan de
kant van het gestrande voertuig met zwakke batterij en
ten slotte aan de kant van het voertuig met de hulpbatterij.
12. Vergeet niet de vochtige doeken die rond beide
batterijen werden gelegd, weg te gooien.
To
Starter
Switch
Starting
Vehicle
Battery
To Ground
To
Starter
Switch
Discharge
Vehicle
Battery
Engine
Block
THIS HOOK-UP FOR NEGATIVE GROUND VEHICLES
MAKE CERTAIN VEHICLES DO NOT TOUCH
Jumper Cable
Jumper Cable
35
WAARSCHUWING
Elke andere dan de zojuist beschreven procedure
kan leiden tot:
(1) verwondingen door elektrolyt dat uit de
ventilatieopeningen van de batterij spuit,
(2) verwondingen of schade aan eigendommen
door explosie van de batterij,
(3) schade aan het oplaadcircuit van het hulp-
verstrekkende of van het gestrande voertuig.
Probeer niet een voertuig met bevroren batterij te
starten met startkabels want de batterij kan
openbreken of exploderen. Als u vermoedt dat een
batterij bevroren is, inspecteer dan voorzichtig alle
ventilatieopeningen van de batterij. Als u ijsvorming
opmerkt of als u het elektrolyt niet kunt zien, dan
betekent dat dat de batterij bevroren is en dat u
moet wachten tot deze toestand verholpen is
vooraleer u met startkabels mag proberen te starten.
WAARSCHUWING
Voor uw eigen veiligheid: wees uiterst voorzichtig
bij het gebruik van startkabels. Stel de batterij nooit
bloot aan vuur of vonken: een batterij produceert
waterstofgas en dat gas is uiterst ontvlambaar en
explosief. Vermijd alle contact tussen het zuur van
de batterij en de huid, de ogen, stoffen en geverfde
oppervlakken. Batterijen bevatten namelijk
een zwavelzuurachtige oplossing die zware
verwondingen en schade aan eigendommen
kan veroorzaken.
Als u startkabels aanbrengt of verwijdert, verbind de
negatieve kabel LAATST en maak deze kabel EERST
los. Anders riskeert u een kortsluiting tussen de
positieve pool en het chassis in het geval u met een
stuk gereedschap contact zou maken.
Koppel de batterij niet los terwijl de motor loopt. Dat
kan tot motorschade leiden. Zorg er ook voor dat
alle klemmen en verbindingen stevig op hun plaats
zitten vooraleer u begint.
DEZE KABELVERBINDING VOOR NEGATIEVE AARDING VAN VOERTUIGEN
ZORG ERVOOR DAT VOERTUIGEN ELKAAR NIET RAKEN
Naar de
starter
Naar de
starter
Startkabel
Startkabel
Batterij van
gestrand
voertuig
Hulpbatterij
Motorblok
Aarding
Figuur 54. Starten met behulp van startkabels
Problemen oplossen, regelingen en onderhoud
36
Technische
kenmerken
MOTOR
25 pk Kohler Command
Merk Kohler - 4-tact luchtgekoeld
Model en typ Zie het identificatieplaatje van de motor
PK 25 bij 3600 o/m
Cilinder 2 horizontaal
Batterij 12 volt
Startsterkte (bij koude start): 500 Amp
Reservecapaciteit van 85 minuten
Oliereservoir 2 l
Ontsteking Elektronische
Luchtfilter Dubbel element
Brandstoftank 22,7 l
23 pk Kohler Command
Merk Kohler - 4-tact luchtgekoeld
Model en typ CH23S (Zie het identificatieplaatje van de
motor)
PK 23 bij 3600 o/m
Cilinder 2 horizontaal
Batterij 12 volt
Startsterkte (bij koude start): 500 Amp
Reservecapaciteit van 85 minuten
Oliereservoir 1,9 l
Ontsteking Elektronische
Luchtfilter Dubbel element
Brandstoftank 22,7 l
20 pk Kohler Command
Merk Kohler - 4-tact luchtgekoeld
Model en typ Zie het identificatieplaatje van de motor
PK 20 bij 3600 o/m (opgave van de fabrikant)
Cilinder 2 horizontaal
Batterij 12 volt
Startsterkte (bij koude start): 500 Amp
Reservecapaciteit van 85 minuten
Oliereservoir 1,9 l
Ontsteking Elektronische
Luchtfilter Omsloten papiercassette en schuimreiniger
Brandstoftank 22,7 l
20 pk Kawasaki
Merk Kawasaki - 4-tact vloeistofgekoeld
Model en typ Zie het identificatieplaatje van de motor
PK 20 bij 3600 o/m
Cilinder 2 horizontaal
Batterij 12 volt
Startsterkte (bij koude start): 500 Amp
Reservecapaciteit van 85 minuten
Oliereservoir 1,5 l
Ontsteking Elektronische
Luchtfilter Dubbel element
Brandstoftank 22,7 l
TRANSMISSIE - MODELLEN MET
HYDROSTATISCHE TRANSMISSIE
Merk Hydrostatische transmissie Sundstrand
Model 15U
Hydraulische vloeistof Type F transmissievloeistof
Oliereservoir 5,7 l
Snelheden bij 3400 o/m Continu variabele transmissie (CVT)
voor- en achteruit
Differentieel Vlottende schuine tandwielen
Snelheid
20 pk Kohler-model Vooruit 0 tot 11,3 km/u (hoog),
0 tot 8,9 km/u (laag)
Achteruit 0 tot 5,6 km/u (hoog)
Achteruit 0 tot 4,0 km/u (laag)
20 pk Kawasaki-model Vooruit 0 tot 12,9 km/u (hoog),
0 tot 10,5 km/u (laag)
Achteruit 0 tot 4,0 km/u (hoog),
0 tot 4,8 km/u (laag)
25 pk Kohler-model Vooruit 0 tot 12,9 km/u (hoog),
0 tot 10,5 km/u (laag)
Achteruit 0 tot 4,0 km/u (hoog),
0 tot 4,8 km/u (laag)
OPMERKING: De technische kenmerken zijn correct op het ogenblik van het ter perse gaan. Veranderingen zijn mogelijk
zonder voorafgaand bericht.
37
Technische kenmerken
AFMETINGEN
25 pk Kohler en 20 pk Kawasaki
Totale breedte 113,6 cm
Totale lengte 200 cm
Gewicht (netto) 510 kg
Werkelijke maaibreedte 152 cm
Maaihoogte 2,5 - 12,7 cm
Wielbasis 140 cm
Bandenmaat
Achterwielen 26x12-12
Voorwielen 18x8,5-8
Draaicirkel 66 cm
20 pk Kohler
Totale breedte 103 cm
Totale lengte 197 cm
Gewicht (netto) 476 kg
Werkelijke maaibreedte 122 cm
Maaihoogte 2,5 - 12,7 cm
Wielbasis 140 cm
Bandenmaat
Achterwielen 23x110,5-12
Voorwielen 16x7,5-8
Draaicirkel 66 cm
OPTIONELE HULPSTUKKEN EN ACCESSOIRES
Voorlader met bak van 122 cm
Mulcher/bladhakselaarset (137 cm)
Sneeuwruimer (117 cm enkeltrapsmodel)
Sneeuwruimer (119 cm tweetrapsmodel)
Schuifblad (152 cm)
Turbo-opvangsysteem (345, 600, 1763 l)
Tuinfrees (127 cm)
Kipkar met inhoud (0,18 m
3
en 0,28 m
3
)
Sneeuwcabine
3-punts hefset (categorie O)
Achterste PTO-koppeling (2000 of 540 omw./min.)
ROPS-Kantelbeveiliging
WISSELSTUKKEN EN ONDERHOUDSPRODUCTEN
Enkel met echte Simplicity-wisselstukken kan een jarenlange, zorgeloze werking gegarandeerd worden. Probeer geen
herstellingen of onderhoudswerkzaamheden uit te voeren als u niet eerst alle nodige voorzorgsmaatregelen voor uw veiligheid
hebt getroffen en de nodige procedures gevolgd hebt. Voor hulp neemt u best contact op met uw geautoriseerd verdeler.
LC—1
Informatie over het maaien en
onderhouden van uw gazon
SOORTEN GRAS, KLIMAAT EN
WEERSOMSTANDIGHEDEN
Op een gazon kan men heel wat verschillende grassoorten
vinden, maar meestal gaat het om wintergras (variëteiten van
veldbeemdgras, Engels raaigras en zwenkgras) en zomergras
(vooral variëteiten van handjesgras, prairiegras en zoysia).
De wintergrassoorten zijn het best geschikt voor een wat koeler
klimaat. Ze zijn niet zo goed bestand tegen droogte en hitte
als de zomergrassoorten. De zomergrassoorten daarentegen
groeien dan weer niet zo goed in een koeler klimaat. Bij het
aanleggen van een gazon rond de woning worden verschillende
grassoorten meestal door elkaar heen gezaaid. (Op basis van
een staal kan men in een tuincentrum in uw buurt makkelijk
achterhalen welke grassoorten in uw gazon aanwezig zijn.)
Ook het klimaat en de weersomstandigheden spelen een rol bij
het onderhouden van uw gazon. Als u bijvoorbeeld in een relatief
droog gebied woont, moet u uw gazon vaker besproeien en
woont u in een streek met vrij veel neerslag dan moet u het
wellicht wat vaker maaien.
HOE EN WANNEER MOET MEN BESPROEIEN,
BEMESTEN EN BELUCHTEN ?
Hoe vaak men het gazon moet besproeien, is een vraag waarop
geen eensluidend antwoord mogelijk is. Het hangt o.a. af van
de grassoort, van de bodemgesteldheid, van de hoeveelheid
neerslag enz... De meeste gazons worden echter te vaak
besproeid en met te weinig water. Opmerking: gebruikt u
teveel water, dan kan dat de ontwikkeling van allerlei gras- of
plantenziekten in de hand werken. Het verdient aanbeveling
het gazon enkel te besproeien wanneer het echt nodig is.
U moet daarbij langzaam en heel gelijkmatig tewerkgaan
om precies hetzelfde diepgaande effect te bekomen als bij
een malse, diep in de ondergrond doordringende regenbui.
WANNEER MOET U UW GAZON BESPROEIEN ?
Als u ziet dat het gras begint te hangen, begint te verkleuren of als
platgetrapt gras zich niet binnen enkele seconden herstelt, dan is
het tijd om het gazon te besproeien. Dat doet u best ’s morgens
vroeg zodat het water diep in de grond kan trekken zonder dat
het verdampt onder invloed van de warmte en het zonnelicht.
HOE MOET U UW GAZON BESPROEIEN ?
De beste manier om uw gazon te besproeien, bestaat erin het
effect van een zachte, malse regenbui te imiteren, waarbij u
ervoor zorgt dat er overal op uw gazon ongeveer 2,5 cm water
terechtkomt. Dat kunt u makkelijk controleren door overal een
aantal (bij voorkeur lage en ondiepe) lege blikjes of bakjes te
plaatsen. Zo kunt u tijdens het sproeien makkelijk de waterstand
in alle blikjes controleren en weet u welke delen van uw gazon
eventueel nog extra water nodig hebben.
HOE MOET U UW GAZON BEMESTEN ?
Uw gazon bemesten doet u best met een meststof die zijn
voedende elementen heel gelijkmatig en gespreid in de tijd
afgeeft. Deze continue voeding van uw gazon draagt bij tot een
heel geleidelijk en gelijkmatig verlopend groeiproces. Alhoewel
niet iedereen overtuigd is van de noodzaak van het aanbrengen
van meststof, zijn er nauwelijks algemene regels te geven: de
hoeveelheid aan te brengen meststof en de frequentie van
bemesting hangen nl. voor een heel groot stuk af van de toestand
van uw gazon en van de ondergrond zelf. Men mag ook niet ver-
geten dat overbemesting schadelijk kan zijn voor uw gazon. Bij
voorkeur brengt u de bemesting aan in de lente, zodat de werk-
zame stoffen in uw gazon kunnen vrijkomen tijdens de zomer-
maanden. Wilt u meer informatie, dan kunt u zich best wenden
tot een gespecialiseerd tuincentrum in uw buurt. Lees ook altijd
aandachtig de raadgevingen van de fabrikant van de meststof.
UW GAZON BELUCHTEN
Uw gazon belucht u best tijdens de lentemaanden. Door
rottende of verdroogde bladeren en aardkluiten van uw gazon te
verwijderen, verhoogt u de snelheid waarmee gemaaid gras door
de natuur afgebroken wordt. Het gras zal beter groeien, de wortel
onderaan het gras wordt groter en nestelt zich steviger in de
grond omdat deze geopend wordt en omdat er een grotere
penetratie mogelijk is van water, lucht en meststoffen.
ALGEMEEN
Een belangrijk aspect bij het onderhouden van uw gazon
is uiteraard een juiste maaiwijze. Een gezond en goed
onderhouden gazon kan immers veel beter weerstand bieden
aan droogte, onkruid en eventuele andere belagers dan een
verwaarloosd gazon. Overdadig onderhoud is echter even nefast
als verwaarlozing. Het komt er dus op aan de juiste balans te
vinden. Een gazon goed onderhouden, betekent immers heel wat
meer dan even “het gras maaien”. Om een gezond gazon te
hebben, moet u alleszins rekening houden met volgende punten:
8 Soorten gras, klimaat en weersomstandigheden
8 Hoe en wanneer moet men besproeien, bemesten
en beluchten ?
8 Op welke maaihoogte dient men te maaien ?
8 Wanneer en hoe vaak dient men het gazon te maaien ?
8 Welk maaipatroon dient men te gebruiken ?
8 Wat is de juiste maaiwijze ?
8 Hoe kunnen vaak voorkomende maaiproblemen
worden opgelost ?
TP 611-2136-01-UV-SMA
OP WELKE
MAAIHOOGTE DIENT
MEN TE MAAIEN ?
De juiste maaihoogte bestaat
eigenlijk niet. Veel hangt af
van uw eigen voorkeur. Toch
verdient het aanbeveling het
gras te maaien als het tussen
7,5 en 12,5 cm hoog is.
De
juiste maaihoogte wordt
trouwens ook mee bepaald
door een reeks andere
factoren, zoals bv. de
grassoort, de hoeveelheid
neerslag, de gemiddelde
temperatuur en de algemene
toestand waarin uw gazon zich
bevindt.
Als u het gras te kort maait,
leidt dit vaak tot een gazon met
zwakke en dunne grasplanten
die slechts weinig of geen
weerstand kunnen bieden tegen droogte en ongedierte. Te dicht bij
de grond maaien is in de meeste gevallen zelfs schadelijker dan het
gras wat te laten groeien.
Als u het gras wat laat groeien, kan het nl. beter weerstand bieden
tegen de warmte en het zonnelicht en is het in staat het opgenomen
vocht beter te bewaren. M.a.w. gras dat u wat laat groeien is beter
beschermd tegen allerlei omgevingsfactoren. Wordt het echter té
lang, dan kan dat leiden tot uitdunning en allerlei andere problemen.
Als u per maaibeurt te lange stukken van de grassprieten maait,
wordt het groeiproces van de planten op nogal botte wijze
afgebroken, wat kan leiden tot een algemene verzwakking van de
grasplanten. Daarom deze vuistregel: maai nooit meer dan 1/3
van de hoogte van het gras en nooit meer dan 2,5 cm per keer.
De hoeveelheid gras die u in één beurt kunt maaien, wordt
uiteraard bepaald door de soort of het type maaier waarover u
beschikt (zo kunt u met een systeem waarbij het gemaaide gras
langs de zijkanten van het maaidek wordt verspreid een veel
groter grasvolume verwerken dan bij een systeem dat zorgt voor
het aanbrengen van mulching).
OPMERKING: Voor het verspreiden van gemaaid gras en het
aanbrengen van mulching volgen verderop nog specifieke maai-
instructies.
Informatie over het maaien en onderhouden van uw gazon
Juiste maaihoogte
Eerst tot
hier maaien
Optimale
maaihoogte op
minder dan 1/3
van de top
2
Bij hoog gras moet u in verschillende,
opeenvolgende stappen maaien
Voor gras dat bijzonder lang geworden is, stelt u de
maaihoogte eerst in op de maximale hoogte. Vervolgens
stelt u de maaihoogte in op de gewenste hoogte en maait
u het gras een tweede of zelfs een derde keer.
Bedek het grastapijt niet onder een dikke laag gemaaid gras.
Gebruik liever een grasopvangsysteem of overweeg de aanleg
van een composthoop.
Maaihoogte te
dicht bij de grond:
kale plekken
worden zichtbaar
Maai op
minder dan
1/3
2,5 cm
1/3
Daarna
tot hier
maaien
LC—3
Informatie over het maaien en onderhouden van uw gazon
Probeer waar mogelijk aan de randen van uw gazon één- of
tweemaal langs te gaan, waarbij u ervoor zorgt dat het gemaaide
gras terechtkomt OP uw gazon en niet op de afsluiting of de weg.
WANNEER EN HOE VAAK DIENT MEN HET
GAZON TE MAAIEN ?
Het resultaat dat u behaalt bij het maaien wordt in grote mate
bepaald door het tijdstip van de dag waarop u maait en de
toestand van het gras in het algemeen. Het beste resultaat
krijgt u als u deze richtlijnen in acht neemt:
l Maai het gras bij voorkeur wanneer het tussen 7,5 en
12,5 cm hoog is.
l Zorg ervoor dat de messen vlijmscherp zijn. Gemaaid gras
van 2,5 cm of korter wordt sneller door de natuur afgebroken
dan langere stukken. Vlijmscherpe messen dragen bij tot een
heel propere en efficiënte maaiwijze zonder afgescheurde of
afgeschaafde randen. Deze zouden anders de overgebleven
grassprieten kunnen beschadigen.
l Maai het gras wanneer het koel en droog is. Ideaal is
meestal de late namiddag of de vooravond.
l Maai geen gras nadat het geregend heeft en zelfs niet na
stevige dauw. Breng ook nooit mulching aan als het gras
nog nat is (nat gras klit makkelijk samen en geeft geen
goed resultaat).
WELK MAAIPATROON DIENT MEN
TE GEBRUIKEN ?
Begin altijd op een egaal en makkelijk te berijden oppervlak.
De keuze van maaipatroon zal worden bepaald door de
afmetingen en de aard van het te maaien oppervlak. Hou ook
rekening met allerlei bestaande hindernissen, zoals bv. bomen,
afsluitingen en gebouwen, en specifieke omstandigheden van
het terrein, zoals bv. hellingen en niveauverschillen.
l Maai in lange, rechte stukken die mekaar lichtjes overlappen.
l Verander indien mogelijk af en toe van maaipatroon om
de inwerking van steeds hetzelfde maaipatroon op de
ondergrond te vermijden (golfpatroon wordt zichtbaar).
l Een echt professioneel uitzicht krijgt uw gazon door eerst
in de éne richting te maaien en vervolgens in de andere
richting, waarbij beide maairichtingen loodrecht op elkaar
staan.
Het overblijvende deel van uw gazon maait u daarna best in
omgekeerde richting zodat het gemaaide gras terechtkomt
OP de strook aan de rand van uw gazon die u net daarvoor
gemaaid heeft .
Opmerking: geef altijd volgas bij het maaien.
Als u het toerental van de motor hoort dalen, wil dat zeggen dat
u te snel vooruitgaat. Door de snelheid van de maaier wat te
verminderen, verhoogt u de efficiëntie van de maaimessen en
kunnen ook vaak voorkomende maaiproblemen worden
vermeden. Pas de snelheid van de maaier altijd aan de dikte en
de hoogte van het te maaien gazon aan (3de versnelling of lager
voor modellen met manuele versnellingsbak).
LC—4
Informatie over het maaien en onderhouden van uw gazon
WAT IS DE JUISTE MAAIWIJZE ?
De juiste werkwijze bij het verspreiden van
gemaaid gras
Door het zijdelings verspreiden van gemaaid gras langs het
maaidek wordt over het hele gazon een mooi gelijkmatige laag
van gemaaid gras aangebracht. Deze methode wordt dan ook
toegepast op heel wat golfbanen. Uw maaier is uitgerust met
een diep maaidek om een vrije circulatie van het gemaaide gras
mogelijk te maken zodat het verspreiden van het gemaaide gras
over het gazon ook mooi gelijkmatig kan gebeuren.
TOERENTAL VAN DE MOTOR EN SNELHEID
VAN DE MAAIER
Geef bij het maaien altijd volgas. Als u het toerental van de motor
hoort dalen, wil dat zeggen dat u te snel vooruitgaat. Door de
snelheid van de maaier wat te verminderen, verhoogt u de
efficiëntie van de maaimessen en kunnen ook vaak voorkomende
maaiproblemen worden vermeden.
Pas de snelheid van de maaier ALTIJD aan de dikte en de
hoogte van het te maaien gazon aan (3de versnelling of lager
voor modellen met manuele versnellingsbak).
WELKE MAAIHOOGTE TE KIEZEN BIJ HET VERSPREIDEN
VAN GEMAAID GRAS
Maai het gras wanneer het tussen 7,5 en 12,5 cm hoog is. Maai
het gras zeker niet korter dan 5 tot 6,5 cm boven de grond. Maai
per keer ook niet meer dan 2,5 cm van het gras af.
Bladhakselaar-kit
Onderdeel nr. 1686609
(bevat 8 hakselaars)
De juiste werkwijze voor mulching
Mulching is het tot
piepkleine deeltjes
versnipperen van gemaaid
gras die vervolgens IN het
gazon geblazen worden.
Deze piepkleine deeltjes
kunnen zeer snel worden
afgebroken tot een
natuurlijk bijproduct van
gras dat goed bruikbaar is voor uw gazon. Als u uw mulching
producerende maaier ONDER DE JUISTE OMSTANDIGHEDEN
gebruikt, zullen op het maaiveld praktisch geen zichtbare deeltjes
van gemaaid gras overblijven.
OPMERKING: Onder zware belasting kan bij het produceren
van mulching een roffelend geluid hoorbaar zijn. Dat is
volkomen normaal.
MULCHING IS SLECHTS MOGELIJK IN IDEALE
OMSTANDIGHEDEN
Mulching producerende maaiers werken niet goed als het gras
nat of veel te lang (te hoog) is. Méér nog dan bij gewoon maaien,
moet het gras goed droog zijn en dient het op de juiste hoogte
gemaaid te worden.
Gebruik uw maaier niet om mulching te produceren bij de eerste
2 à 3 maaibeurten in de lente: het gras is dan meestal nog te
lang en te vochtig en het groeit te snel. De omstandigheden
vereisen dan veeleer dat het gras verspreid wordt via zijdelingse
afvoer langs het maaidek of dat het opgevangen wordt in zakken.
TOERENTAL VAN DE MOTOR EN SNELHEID VAN DE
MAAIER VOOR MULCHING
Geef volgas, maar houd de snelheid van uw maaier laag zodat
het gemaaide gras volledig kan worden versnipperd. Bij het
aanbrengen van mulching verdient het aanbeveling de snelheid
van de maaier te beperken tot de HELFT van de normale
snelheid die zou worden gebruikt bij het verspreiden van het
gemaaide gras via de zijdelingse afvoer. Aangezien de motor
bij mulching een pak meer pk’s moet leveren, is het absoluut
belangrijk dat de snelheid van de maaier niet te hoog ligt om
een goed resultaat te bekomen.
HOEVEEL GRAS MOET TOT MULCHING
WORDEN VERWERKT ?
Het beste resultaat bij mulching bekomt men
als men slechts de top van de grassprieten
afmaait, d.w.z. 1 tot 2 cm. Op deze wijze zijn de
snippers gemaaid gras heel klein zodat ze door
de natuur snel kunnen worden afgebroken
(veel sneller dan bij langere snippers het geval
zou zijn). Uiteraard spelen ook het klimaat, de
weersomstandigheden, het seizoen en de algemene staat van
uw gazon een rol van betekenis bij het bepalen van de ideale
maaihoogte voor mulching. U doet er dus goed aan zelf wat te
experimenteren met de maaihoogte en de snelheid van de
maaier om het door u gewenste resultaat te behalen. Begin met
een hoge maaihoogte en verlaag deze stapsgewijs indien nodig.
BLADHAKSELAAR
(in combinatie met de optionele mulching kit)
De gepatenteerde messen van de Simplicity-hakselaar maken
het bijeenharken van bladeren praktisch onnodig. De bladeren
worden verpulverd door wel 512 kleine, scherpe mesjes zodat
een product overblijft dat door de natuur zeer snel kan worden
afgebroken tot voedende bestanddelen voor uw gazon. Als u van
gemaaid gras mulching produceert, moet u wel eerst de messen
van de bladhakselaar verwijderen.
Mulching
LC—5
Informatie over het maaien en onderhouden van uw gazon
Wat te doen met gemaaid gras: enkele tips
Gemaaid gras is goed voor uw gazon. Een sterk verspreide
mening is dat gemaaid gras dat blijft liggen kale plekken in uw
gazon kan veroorzaken. Die stelling is echter fout. Kleine
snippers gemaaid gras die verspreid worden over het gazon of
die geproduceerd worden door mulching dragen in feite bij tot
een gezond gazon en wel om volgende redenen:
8 Ze verminderen het vochtverlies van het gras door
natuurlijke verdamping.
8 Ze vormen als het ware een beschermend laagje voor het
gras zodat de grasplantjes minder snel platgedrukt worden.
8 Ze zorgen aan de grond voor een gematigde temperatuur.
8 Ze vormen een veilige, milieuvriendelijke en goedkope
bodembemester die heel voedzaam is voor uw gazon. Vers
gemaaid gras bestaat trouwens voor 85% uit water en
bevat een bijzonder grote hoeveelheid stikstof, wat een
essentiële voorwaarde is voor een weelderige plantengroei.
Wist u trouwens dat één vuilniszak gemaaid gras ongeveer
100 gr bruikbare, organische stikstof bevat ?
COMPOSTEREN
De beste manier om gemaaid gras te recycleren en er tegelijk
voor te zorgen dat uw gazon er als een onbevlekt tapijt blijft
bijliggen, bestaat erin dat gemaaide gras op een efficiënte wijze
op te vangen en/of bijeen te brengen om het daarna op een
composthoop te deponeren. Op een composthoop kan men
gras, bladeren en allerlei ander organisch afvalmateriaal
bijeenbrengen dat, wanneer er op de gepaste manier voor
gezorgd wordt, door de natuur afgebroken wordt tot een
reukloze bovengrond die op zijn beurt dan weer dienst kan
doen als goedkope meststof voor uw gazon en tuin.
Hoe kan men een goede composthoop
aanleggen ?
1. Maak met bakstenen, betonblokken, omrastering of een
ander, gelijkaardig materiaal een vat of bak of ga desnoods
naar een tuincentrum of een andere speciaalzaak en koop
een compostvat. Zowel boven- als onderaan, alsook langs
de zijkanten moet een goede beluchting van de inhoud
mogelijk zijn.
2. Vul het vat met alternerende lagen van tuinafval. Volg
dit recept:
Eerste laag: 7 à 10 cm gehakt kreupelhout of een ander
grof materiaal.
Tweede laag: 15 à 20 cm mengeling van bladeren, gemaaid
gras, zaagsel enz... De gebruikte materialen moeten
vochtdoorlatend zijn (zoals een spons).
Derde laag: 2,5 cm grond om micro-organismen toe te
voegen die meehelpen bij de afbraak van het organische
materiaal.
Vierde laag: 2,5 à 5 cm mest die de noodzakelijke stikstof
voor de micro-organismen levert.
Voeg meerdere lagen toe tot het vat bijna vol is. Bovenaan
komt nog een laag van 10 à 15 cm stro waarin u een
uitholling voorziet om regenwater op te vangen.
3. Vier à vijf dagen later is de temperatuur in de composthoop
al opgelopen tot 60 à 70 graden Celsius en merkt u wellicht
enig bezinksel. Dat is een teken dat het composterings-
proces op gang is gekomen en dat alles naar wens verloopt.
4. Na 5 à 6 weken moet u de composthoop binnenste buiten
keren en de lagen grondig mengen en door elkaar halen.
Voeg water toe indien nodig. Ongeveer 3 à 4 maanden later
is de compost gereed voor gebruik. Hij is dan donkerbruin
van kleur, brokkelig en hij ruikt naar grond.
LC—6
Informatie over het maaien en onderhouden van uw gazon
Trappen
In het maaiveld kunnen er scherpe randen, niveauver-
schillen of trappen zichtbaar zijn. Meestal is dat te wijten
aan beschadigde maaibladen of een beschadigd
maaidek, of ook aan een verkeerde afstelling van het
maaidek.
OORZAAK OPLOSSING
Maaidek staat niet volledig horizontaal Plaats het maaidek mooi horizontaal
Bandenspanning is niet juist Controleer de bandenspanning en pomp de banden op
Maaibladen zijn beschadigd Vervang de maaibladen
Maaidek is beschadigd Repareer of vervang het maaidek
Maaias is gebogen of losgekomen Repareer of vervang de maaias
Maaibladen zijn niet correct geplaatst Plaats de maaibladen opnieuw en op correcte wijze
Trappen
Strepen
Strepen
Bij het maaien blijven er dunne strepen ongemaaid gras
achter de maaier liggen. Meestal ontstaan deze strepen
als gevolg van een fout van de gebruiker en/of door
slecht onderhoud van de maaimessen.
OORZAAK OPLOSSING
Maaibladen zijn bot Scherp de maaibladen
Maaibladen zijn versleten Vervang de maaibladen
Toerental van de motor is te laag Geef altijd volgas bij het maaien
Maaier gaat te snel vooruit Vertraag
Maaidek zit propvol met gras Verwijder het gras en maak het maaidek schoon
Onvoldoende overlapping van de maaistroken Zorg voor meer overlapping
Onvoldoende overlapping bij het draaien Bij het draaien vermindert de maaibreedte ; zorg voor
meer overlapping bij het draaien
HOE KUNNEN VAAK VOORKOMENDE MAAIPROBLEMEN WORDEN OPGELOST ?
LC—7
Informatie over het maaien en onderhouden van uw gazon
Stekels
Stekels zijn her en der verspreide plekjes ongemaaid
gras die meestal te wijten zijn aan een fout van de
gebruiker en/of een slecht onderhoud van de
maaibladen.
OORZAAK OPLOSSING
Maaibladen zijn bot of vertonen inkervingen Scherp de maaibladen
Maaibladen zijn versleten Vervang de maaibladen
Toerental van de motor is te laag Geef altijd volgas bij het maaien
Maaier gaat te snel vooruit Vertraag
Maaidek zit propvol met gras Verwijder het gras en maak het maaidek schoon
Golfpatroon
Het gebeurt soms dat het maaien een oneven resultaat
oplevert. Er is dan een golfpatroon zichtbaar. Dit patroon
wordt meestal veroorzaakt door een slechte plaatsing
van of schade aan het maaidek.
OORZAAK OPLOSSING
Maaidek staat niet volledig horizontaal Plaats het maaidek mooi horizontaal
Maaibladen zijn bot of versleten Scherp of vervang de maaibladen
Maaibladen zijn beschadigd Vervang de maaibladen
Maaidek zit propvol met gras Verwijder het gras en maak het maaidek schoon
Maaidek is beschadigd Repareer of vervang het maaidek
Maaias is gebogen of losgekomen Repareer of vervang de maaias
Maaibladen zijn niet correct geplaatst Plaats de maaibladen opnieuw en op correcte wijze
Scalpeer-effect
Een scalpeer-effect krijgt men wanneer het maaidek
te dicht bij de grond komt en in bepaalde gevallen de
grond zelfs raakt. Het kan toe te schrijven zijn aan
een verkeerde afstelling van het maaidek, aan een
oneffenheid in het gazon of aan een te hoge snelheid
waardoor het maaidek op en neer begint te wippen.
OORZAAK OPLOSSING
Gazon is oneffen of vertoont bulten Verwijder de oneffenheden of bulten
Maaihoogte is te laag Verhoog de maaihoogte
Maaier rijdt te snel Vertraag
Maaidek staat niet volledig horizontaal Plaats het maaidek mooi horizontaal
Bandenspanning is laag of ongelijk Controleer de bandenspanning en pomp de banden op
Golfpatroon
Scalpeer-effect
Stekels
LC—8
Vaak voorkomende internationale symbolen
Smoorklep
Snel (toerental)
Langzaam (toerental)
Gashendel-toerental
PTO-koppeling geactiveerd
Parkeerrem
Regeling maaihoogte
  • Page 1 1
  • Page 2 2
  • Page 3 3
  • Page 4 4
  • Page 5 5
  • Page 6 6
  • Page 7 7
  • Page 8 8
  • Page 9 9
  • Page 10 10
  • Page 11 11
  • Page 12 12
  • Page 13 13
  • Page 14 14
  • Page 15 15
  • Page 16 16
  • Page 17 17
  • Page 18 18
  • Page 19 19
  • Page 20 20
  • Page 21 21
  • Page 22 22
  • Page 23 23
  • Page 24 24
  • Page 25 25
  • Page 26 26
  • Page 27 27
  • Page 28 28
  • Page 29 29
  • Page 30 30
  • Page 31 31
  • Page 32 32
  • Page 33 33
  • Page 34 34
  • Page 35 35
  • Page 36 36
  • Page 37 37
  • Page 38 38
  • Page 39 39
  • Page 40 40
  • Page 41 41
  • Page 42 42
  • Page 43 43
  • Page 44 44
  • Page 45 45
  • Page 46 46
  • Page 47 47
  • Page 48 48
  • Page 49 49
  • Page 50 50

Simplicity LEGACY SERIES, GAS MODELS ONLY Handleiding

Type
Handleiding
Deze handleiding is ook geschikt voor