30
77-132 / 77-133
Bediening
(Zie beschrijving toetsenbord en LCD voor indicatoren
tijdens gebruik)
Inschakelen
• Druk op
om de detector in te schakelen.
• Wanneer het apparaat is ingeschakeld, wordt alle
symbolen kort zichtbaar op het LCD (dit dient ter controle
dat de LCD goed functioneert).
• De toets
≥ 3 seconden ingedrukt houden om de
detector uit te schakelen.
OPMERKING:
• Om de batterij te sparen, gaat de detector na tien minuten
automatisch uit als geen laser wordt gedetecteerd.
Druk opnieuw op
om het apparaat opnieuw in te
schakelen.
Verlichting LCD
• Terwijl de detector is ingeschakeld kort op
drukken om de verlichting van de LCD in en uit te
schakelen.
OPMERKING:
De verlichting gaat na 60 seconden automatisch uit als geen
laser wordt gedetecteerd en geen toetsen worden ingedrukt.
Nauwkeurigheid
• Druk terwijl de detector is ingeschakeld op
om te
tussen de standen HOOG en LAAG te schakelen.
• Wanneer de detector wordt ingeschakeld is de stand
HOOG standaard ingesteld.
OPMERKING:
• De stand lage nauwkeurigheid alleen gebruiken als hoge
nauwkeurigheid niet nodig is en/of als geen stabiel
referentieniveau beschikbaar is omwille van trillingen bij of
in de buurt van de werkomgeving.
• Als het punt dat moet worden gemeten op grotere afstand
ligt, kan het nodig zijn de lage nauwkeurigheid te gebruiken
omdat warmtegolven of lichte trillingen van invloed kunnen
zijn op het bepalen van een stabiel referentieniveau.
Speakervolume
• Als de detector ingeschakeld is, drukt u op
om
te schakelen tussen de volume-instellingen (HARD /
ZACHT / GEDEMPT).
• Wanneer de detector wordt ingeschakeld is het volume
standaard ingesteld of HARD.
Detecteren referentieniveau
• De detector inschakelen en opstellen op de plaats
waarop de referentielaserstraal gericht wordt.
• Gebruik de waterpas om de detector horizontaal te
houden.
• Zorg ervoor dat het ontvangstvenster voor de laser op de
bron van de laserstraal is gericht.
• Beweeg de detector zoals is aangegeven op de LCD om
de referentielijn gelijk te richten met de laserstraal.
• Als de luidspreker is ingeschakeld (HARD / ZACHT),
is een toon hoorbaar om te helpen met de juiste
positionering van de detector.
• Een pieptoon geeft aan dat de laserstraal is
gedetecteerd. Een snelle pieptoon geeft aan dat de
laserstraal lager moet worden geplaatst. Een langzame
pieptoon geeft aan dat de laserstraal hoger moet
worden geplaatst. De LCD geeft ook aan dat de richting
van de detector moet worden veranderd.
• Een continue toon geeft aan dat de laserstraal uitgelijnd
is met de referentielijn op de detector.
OPMERKING:
• Bij het detecteren van het referentieniveau moet het
ontvangstvenster van de laser binnen een bereik van 40°
links tot rechts op de laserbron gericht zijn.
Markeren (Zie afbeelding
E
)
• Zodra het referentieniveau gedetecteerd is, kan de
positie worden gemarkeerd met de referentielijn.
OPMERKING:
• Zorg ervoor dat de achterkant van de detector als
referentie wordt gebruikt voor de compensatiewaarde van
de meting (afstand van de bovenkant van de referentielijn)
als de bovenkant van de detector als markeringslocatie
werd gebuikt.