Toro 268-HE Lawn and Garden Tractor Handleiding

Type
Handleiding
Bedieningshandleiding
Dutch (NL)
Nr. 3323–956
Wheel
Horse
268HE
Gazon- en tuintractor
Modelnr. 72107 – 200000001 & hoger
The Toro Company – 1999
All Rights Reserved
Inleiding
Dank u voor de keuze van een Toro produkt.
Wij bij Toro wensen dat u geheel tevreden bent met
dit nieuwe produkt. Aarzel daarom niet contact op te
nemen met uw erkende Toro Service Dealer voor
eventuele hulp, service, originele Toro onderdelen of
andere informatie.
Wanneer u de dealer of de fabriek raadpleegt, dient u
de model- en serienummers van de machine altijd te
vermelden. Aan de hand van deze nummers kan de
Service Dealer of vertegenwoordiger u de juiste
informatie over de specifieke machine verschaffen.
De model- en serienummers vindt u op een plaatje dat
op een speciale plaats op de machine is aangebracht
(zie onder).
1202
1
1. Model-
en serienummerplaatje
Noteer de model- en serienummers van de machine
hieronder, dan hebt u ze altijd bij de hand.
Modelnr.:
Serienr.:
Lees deze handleiding aandachtig door, zodat u leert
hoe u de machine op de juiste wijze bedient en
onderhoudt. Door het lezen van de handleiding kunt u
persoonlijk letsel van u en anderen en schade aan de
machine voorkomen. Ofschoon Toro veilige en
moderne produkten ontwerpt, produceert en op de
markt brengt, blijft u verantwoordelijk voor een
correct en veilig gebruik daarvan. U bent tevens
verantwoordelijk voor de instructie m.b.t. veiligheid
van personen die u met de machine laat werken.
In deze handleiding gebruikt Toro een systeem om
mogelijke gevaren aan te duiden en u te attenderen op
bijzondere aanwijzingen om lichamelijk (mogelijk
fataal) letsel van u en anderen te voorkomen. De
woorden GEVAAR, W
AARSCHUWING en
VOORZICHTIG geven de ernst van het gevaar aan.
Ga als regel altijd voorzichtig te werk.
GEVAAR waarschuwt u voor zeer gevaarlijke
situaties, die kunnen resulteren in ernstig lichamelijk
letsel of zelfs overlijden, die kunnen ontstaan als u
niet de vereiste voorzorgsmaatregelen neemt.
WAARSCHUWING waarschuwt u voor een
gevaarlijke situatie die kan resulteren in ernstig
lichamelijk letsel of zelfs overlijden, die kan ontstaan
als u niet de vereiste voorzorgsmaatregelen neemt.
VOORZICHTIG duidt belangrijke instructies inzake
uw persoonlijke veiligheid aan. Om letsel te
voorkomen moet u dergelijke instructies zorgvuldig
lezen en opvolgen.
Er worden nog twee woorden gebruikt om u op
belangrijke informatie te wijzen. “Belangrijk”
attendeert u op bijzondere technische informatie en
“Opmerking” duidt algemene informatie aan die
bijzondere aandacht verdient.
Als de handleiding verwijst naar de linker- of
rechterkant van de machine, betekent dit gezien vanaf
de normale bedieningspositie, d.w.z. zittend op de
bestuurdersstoel.
1
Inhoud
Blz.
Veiligheid 2.
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Instructies voor veilige bediening
van (rijdende) maaimachines
met zittende bestuurder 2. . . . . . . . . . . . . .
Veilige bediening 2. . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Geluidsdruk 4. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Geluidsniveau 5. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Trillingsniveau 5. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Hellingsdiagram 6. . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Overzicht van veiligheidssymbolen 8. . . . . .
Overzicht van veiligheidssymbolen 9. . . . . .
Overzicht van veiligheidssymbolen 10. . . . . .
Benzine en olie 11. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Aanbevolen benzine
11. . . . . . . . . . . . . . . . . .
Stabilizer/Conditioner 12. . . . . . . . . . . . . . . .
Brandstoftank met benzine vullen 12. . . . . . .
Motoroliepeil controleren 12. . . . . . . . . . . . .
Gebruiksaanwijzing 13. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Veiligheid staat voorop 13. . . . . . . . . . . . . . .
Bedieningsorganen 13. . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Keuzeschakelaar 14. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Parkeerrem 14. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Starten en stoppen van de motor 14. . . . . . . .
Bediening van de aftakas 15. . . . . . . . . . . . . .
Het veiligheidssysteem
16. . . . . . . . . . . . . . .
Werken in de achteruit 16. . . . . . . . . . . . . . . .
Indicatiepaneel 18. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Blz.
Vooruit en achteruit rijden 19. . . . . . . . . . . . .
Tractor stoppen 20. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Bedieningshendel hefinrichting 20. . . . . . . . .
Instellen van werktuighoogte 20. . . . . . . . . . .
Bestuurdersstoel instellen
21. . . . . . . . . . . . .
Koplampen 21. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Schuinstand van het stuurwiel instellen 21. . .
Gebruik van de Cruise Control 21. . . . . . . . .
Tractor met de hand duwen 22. . . . . . . . . . . .
Onderhoud 23. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Onderhoudsschema 23. . . . . . . . . . . . . . . . . .
Luchtfilter 24. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Motorolie 26. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Bougie 27. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Smeren 28. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Bandenspanning 29. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Rem 30. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Brandstoftank 31. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Brandstoffilter 31. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Toesporing van de voorwielen 32. . . . . . . . . .
Transmissie-olie 33. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Zekeringen 33. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Koplampen 33. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Accu 34. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Schema elektrische installatie
37. . . . . . . . . .
Reiniging en stalling 39. . . . . . . . . . . . . . . . .
Problemen, oorzaak en remedie 41. . . . . . . . . . . . .
2
Veiligheid
Instructies
voor veilige
bediening van (rijdende)
maaimachines met zittende
bestuurder
Deze machine voldoet ten minste aan de Europese
normen, van kracht op het moment van
produktie. Onjuist gebruik of onderhoud door
de gebruiker of eigenaar kan echter letsel
veroorzaken. Om het risico van letsel te
vermijden, dient u zich aan de volgende
veiligheidsinstructies te houden en altijd op
het veiligheidssymbool
te letten, dat betekent
V
OORZICHTIG, W
AARSCHUWING of
GEVAARLIJK — “instructie voor persoonlijke
veiligheid”. Het niet opvolgen van de instructie
kan leiden tot (mogelijk fataal) lichamelijk letsel.
Veilige
bediening
De volgende instructies zijn ontleend aan de CEN
norm EN 836:1997.
Dit produkt kan amputatie van handen of voeten
veroorzaken en voorwerpen uitwerpen. Volg altijd
alle veiligheidsinstructies op om ernstig of mogelijk
fataal letsel te voorkomen.
Instructie
Lees deze handleiding aandachtig door voordat u
de maaimachine gaat gebruiken. Let op de plaats
en functie van de bedieningselementen en hoe u
de machine moet gebruiken.
U dient erop toe te zien dat de machine niet door
kinderen wordt bediend of door volwassenen die
niet van de instructies op de hoogte zijn. Voor de
bestuurder kan een wettelijke minimumleeftijd
gelden.
Houd iedereen weg uit het gebied waarin u de
machine gebruikt, met name kinderen en
huisdieren.
Onthoud dat de bestuurder verantwoordelijk is
voor ongevallen of schade aan andere personen
of hun eigendommen.
Het vervoeren van passagiers is niet toegestaan.
Elke bestuurder moet ervoor zorgen dat hij of zij
professionele en praktische instructie krijgt. Bij
een dergelijke instructie moet de nadruk liggen
op:
zorgvuldigheid en concentratie bij het
werken met tractorvoertuigen;
als de maaier op een helling begint te
glijden, kan dat niet met de rem worden
gecorrigeerd. De belangrijkste oorzaken
voor het verliezen van de controle zijn:
onvoldoende grip van de wielen,
te snel rijden,
onjuist gebruik van de rem,
het type machine is niet geschikt voor
het specifieke werk,
zich onvoldoende bewust zijn van de
specifieke omstandigheden van het
terrein, met name op hellingen,
onjuiste bevestiging en verdeling van
lasten.
Veiligheid
3
Voor ingebruikname
Draag tijdens het maaien altijd een lange broek
en stevige schoenen. Draag geen schoenen met
open tenen en loop niet op blote voeten.
Inspecteer het terrein waarop u de maaier gaat
gebruiken grondig en verwijder eventuele
voorwerpen die door de maaier kunnen worden
uitgeworpen.
WAARSCHUWING – Benzine is licht
ontvlambaar.
Bewaar brandstof uitsluitend in tanks of
blikken die daar speciaal voor bedoeld zijn.
Vul de brandstoftank nooit binnenshuis;
tijdens het bijvullen niet roken.
Vul zo nodig brandstof bij voordat u de
motor aanzet. Verwijder nooit de dop van de
brandstoftank en vul nooit brandstof bij
wanneer de motor loopt of voordat de motor
na gebruik een aantal minuten is afgekoeld.
Als er brandstof gemorst is de motor niet
aanzetten, maar eerst de maaier verplaatsen.
Zorg ervoor dat er geen ontstekingsbronnen
in de buurt van de gemorste brandstof
komen totdat alle benzinedampen
verdwenen zijn.
Zorg voor een goede bevestiging van
afsluitdoppen van brandstoftanks en
-blikken.
Vervang geluiddempers die gebreken vertonen.
Controleer de messen, bevestigingsbouten en het
maaimechanisme altijd op sporen van slijtage of
beschadiging voor het gebruik. Vervang
versleten of beschadigde messen en bouten altijd
als complete set om een goede balans te
behouden.
Let op dat bij machines met meer maaimessen
andere messen kunnen gaan draaien doordat u
een mes draait.
Gebruiksaanwijzing
Laat de motor niet in een afgesloten ruimte
lopen, omdat zich giftige koolmonoxydedampen
kunnen verzamelen.
Alleen bij daglicht of goed kunstlicht maaien.
Alle werktuigkoppelingen uitschakelen en
versnelling in vrij schakelen alvorens de motor
te starten.
Gebruik de maaier niet op de volgende
hellingen:
dwars op een helling van meer dan 5_;
heuvelopwaarts op een helling van meer
dan 10_;
heuvelafwaarts op een helling van meer
dan 15_.
Onthoud dat er geen “veilige” hellingen bestaan.
Het rijden op met gras begroeide hellingen
vereist bijzondere zorgvuldigheid. Om te
voorkomen dat de machine kantelt:
niet plotseling stoppen of gaan rijden bij het
op- en afrijden van hellingen;
laat de koppeling langzaam opkomen, laat
de machine altijd in de versnelling rijden,
vooral wanneer u een helling afrijdt;
houd de snelheid laag bij het rijden op
hellingen en in scherpe bochten;
let op bulten en kuilen en andere verborgen
gevaren;
maai nooit dwars over een helling, tenzij de
maaier daar speciaal voor bedoeld is.
Ga zorgvuldig te werk als u lasten sleept of
zware werktuigen gebruikt.
Alleen goedgekeurde trekstangbevestigings-
punten gebruiken.
Belasting beperken tot wat u veilig kunt
beheersen.
V
eiligheid
4
Maak geen scherpe bochten. Ga zorgvuldig
te werk bij achteruit rijden.
Gebruik contragewicht(en) of
wielgewichten, als dit in de
bedieningshandleiding wordt geadviseerd.
Uitkijken voor verkeer bij oversteken en in de
buurt van de openbare weg.
Zet de maaimessen stil voordat u andere
oppervlakken dan grasvelden oversteekt.
Bij gebruik van werktuigen nooit de
afvoeropening naar omstanders toe richten of
personen in de buurt van de in werking zijnde
machine laten komen.
Gebruik de machine niet als schermen, schilden
of andere beveiligingsmiddelen defect zijn of
ontbreken.
Verander de instellingen van de motor niet en
voorkom overbelasting van de motor. De motor
met te hoog toerental laten draaien kan de kans
op persoonlijk letsel vergroten.
Voordat u de bestuurdersplaats verlaat:
aftakas uitschakelen en werktuigen laten
zakken;
versnelling in neutrale stand zetten en
parkeerrem in werking stellen;
motor afzetten en sleutel uit
contactschakelaar nemen.
Aandrijving naar werktuig(en) uitschakelen,
motor afzetten en bougiekabel(s) losmaken of
sleutel uit contactschakelaar nemen:
voordat u verstoppingen losmaakt of de
afvoertunnel ontstopt;
voordat u de maaier gaat controleren,
schoonmaken of andere werkzaamheden
gaat uitvoeren;
als u een vreemd voorwerp raakt.
Controleer de maaier op beschadigingen en
voer alle benodigde reparaties uit alvorens
hem weer te gebruiken;
als de maaier abnormaal trilt (direct
controleren).
Aandrijving naar werktuig(en) uitschakelen bij
transport of als de machine niet in gebruik is.
Motor afzetten en aandrijving naar werktuig(en)
uitschakelen:
voor het bijvullen van brandstof,
voor het afnemen van een grasopvangzak,
voor het instellen van de maaihoogte, tenzij
die vanaf de bestuurderspositie kan worden
ingesteld.
Zet de gashendel terug voordat u de motor afzet.
Als de machine met een brandstofafsluitklep is
uitgerust, draai deze dan dicht als het maaiwerk
voltooid is.
Onderhoud en stalling
Draai alle moeren, bouten en schroeven
regelmatig strak aan, zodat de machine steeds
veilig in gebruik is.
Als er zich brandstof in de tank bevindt de
machine niet opbergen in een afgesloten ruimte
waar benzinedampen in contact met open vuur of
vonken kunnen komen.
Laat de motor afkoelen voordat u de
maaimachine in een afgesloten ruimte stalt.
Om brandgevaar te beperken dienen motor,
geluiddemper, accucompartiment en de
omgeving van de brandstoftank steeds te worden
vrijgemaakt van een overmaat aan vet, gras,
bladeren en opgehoopt vuil.
Controleer de grasvanger regelmatig op slijtage
en achteruitgang.
Veiligheid
5
Versleten of beschadigde onderdelen vervangen
ten behoeve van een veilig gebruik.
Als de brandstoftank moet worden leeggemaakt,
dient dit buiten plaats te vinden.
Let op dat bij machines met meer maaimessen
andere messen kunnen gaan draaien doordat u
een mes draait.
Als u de machine parkeert, stalt of onbewaakt
achterlaat, het maaiwerktuig laten zakken, tenzij
u een afdoende mechanische vergrendeling
gebruikt.
Geluidsdruk
Deze machine produceert een continu-geluidsdruk
volgens A-norm bij het oor van de bestuurder van
88 dB(A), op basis van metingen uitgevoerd op
identieke machines volgens Richtlijn 84/538/EEG.
Geluidsniveau
Deze machine produceert een geluidsniveau van
100 Lwa, op basis van metingen van identieke
machines, uitgevoerd volgens Richtlijn 84/538/EEG
en wijzigingen daarop.
Trillingsniveau
Deze machine produceert een maximum hand-arm
trillingsniveau van 4,0 m/s
2
en over het gehele
lichaam van 0,2 m/s
2
op basis van metingen van
identieke machines volgens EN 1033 en EN 1032.
Veiligheid
6
Hellingsdiagram
Lees alle veiligheidsinstructies op pagina 2–10.
       
    
LANGS DE JUISTE LIJN OMVOUWEN
VOORBEELD:
VERGELIJK HELLING MET
OMGEVOUWEN RAND
°
°
°
Veiligheid
7
V
eiligheid
8
Overzicht
van veiligheidssymbolen
Lees de bedieningshandleiding
Roterend mes, kan tenen of
vingers afsnijden. Houd handen
en voeten uit de buurt van het
draaiende mes zolang de motor
loopt
Uitgeworpen voorwerpen –
gevaar
voor alle lichaamsdelen
Uitgeworpen voorwerpen –
aan zijkant gemonteerde cirkel-
maaier. Zorg dat veiligheids-
scherm altijd aangebracht is
Amputatiegevaar – maaier
in
achterwaartse beweging
Veiligheidsschermen niet
openen of verwijderen terwijl
de motor loopt
Blijf altijd op veilige afstand
van
de maaier
Machine kantelt dwars op helling
Machine kantelt bij helling
afrijden
Machine kantelt bij helling
oprijden
Blijf
altijd op
veilige afstand van
de
maaier
Machine kantelt
Veiligheidsalarm
Raadpleeg technische handleiding
voor
juiste
onderhoudsprocedures
Veiligheidsalarm
Houd kinderen op veilige afstand
van
de machine
Roterend mes – kan tenen of
voet afsnijden
Roterend
mes – kan vingers of hand
afsnijden
Gebruik in achteruit niet toe-
gestaan,
tenzij uitgeschakeld
via
keuzeschakelaar
Veiligheid
9
Overzicht
van veiligheidssymbolen
Maaimes
– basissymbool
Maaimes – instelling maaihoogte
Maaier – heffen
Maaier – zakken
Vingers of hand kunnen bekneld
raken
– zijwaartse kracht
Terugslag
of opwaartse beweging –
opgeslagen
energie
Motor
afzetten en
contactsleutel
verwijderen alvorens onder-
houd
of reparatie te verrichten
Meerijden
op deze machine uitsluitend
toegestaan op passagierszitplaats en
als
zicht van de
bestuurder niet belem
-
merd
wordt
Roterend mes, kan
hand afsnijden
Roterend mes, kan
voet afsnijden
Maaitrommel – kan voet
afsnijden of afknellen
Rotor – kan vingers of
hand afsnijden
Blijf op veilige afstand van
sneeuwruimer
Blijf op veilige afstand van
sneeuwruimer
Tractoren moeten uitgerust zijn
met achterwielgewicht van
45 kg voor aanbouw van dit
werktuig
Machine kantelt veiligheidsbeugel
sneeuwruimer
Neutraal
Eerste
versnelling
T
weede versnelling
Derde versnelling t/m maximum
aantal versnellingen vooruit
Achteruit
Hoog
Laag
Rijrichting
van de machine
gecombineerd
V
eiligheid
10
Overzicht
van veiligheidssymbolen
Snel
Langzaam
Toename/afname
Motor
starten
Motor afzetten
Hulpstarter
Koppeling
In werking stellen
Buiten werking stellen
Remsysteem
Parkeerrem
Aan/Lopen
Laadtoestand van de accu
Uit/Stop
Motor
Koplampen – Dim-/grootlicht
Brandstof
Motoroliedruk
Aftakas
Openen
Sluiten
Motoroliepeil
Motortemperatuur
Brandstofvoorraad
Leeg
Vol
Keuzeschakelaar
11
Benzine en olie
Aanbevolen
benzine
Gebruik ONGELODE normaalbenzine voor
automobielen (octaangehalte minimaal 85). Gelode
normaalbenzine kan worden gebruikt als ongelode
benzine niet verkrijgbaar is.
Belangrijk: Nooit methanol, benzine die
methanol bevat, gasohol met meer
dan 10% ethanol, superbenzine of
wasbenzine gebruiken, daar deze het
brandstofsysteem van de motor
beschadigen kunnen. Geen olie bij
de benzine mengen.
POTENTIEEL GEV
AAR
Benzine is onder bepaalde omstandigheden
uitermate brandbaar en explosief.
WA
T KAN ER GEBEUREN
Brand of explosie van benzine kan
brandwonden of schade aan eigendommen
veroorzaken.
HOE HET GEV
AAR TE VERMIJDEN
Gebruik een trechter of tuit; brandstof
uitsluitend in de open lucht bij koude
motor bijvullen. Veeg gemorste benzine
meteen op.
Vul de tank nooit helemaal, maar slechts tot
6–13 mm (1/4–1/2”) vanaf de onderkant
van de vulopening. De vulopening mag zelf
niet volstaan, omdat deze ruimte nodig is
voor het uitzetten van de brandstof.
Rook niet wanneer u met benzine bezig
bent en houd de brandstof weg van open
vlammen of vonken.
Benzine in een goedgekeurd vat of blik en
buiten bereik van kinderen. Koop nooit
meer benzine dan u in 30 dagen kunt
opmaken.
POTENTIEEL GEV
AAR
Benzine is onder bepaalde omstandigheden
uitermate brandbaar en explosief.
WA
T KAN ER GEBEUREN
Brand of explosie van benzine kan
brandwonden of schade aan eigendommen
veroorzaken.
HOE HET GEV
AAR TE VERMIJDEN
Benzinevaten altijd op de grond en uit de
buurt van de tractor zetten alvorens de
tank bij te vullen.
Benzinevaten nooit in een vrachtwagen of
aanhanger vullen, omdat bekleding of
kunststof beplating het vat kan isoleren en
de afvoer van statische lading kan
bemoeilijken.
Indien praktisch uitvoerbaar, door benzine
aangedreven machines uit de vrachtwagen
of aanhanger verwijderen en de tank
bijvullen terwijl de machine met de wielen
op de grond staat.
Als dit niet mogelijk is, dergelijke machines
op een truck of aanhanger bij voorkeur uit
een draagbaar vat bijvullen, niet met
behulp van een vulpistool van een pomp.
Als een vulpistool moet worden gebruikt,
de vulpijp voortdurend in contact met de
rand van de brandstoftank of de opening
van het vat houden, totdat het bijvullen
voltooid is.
Benzine en olie
12
Stabilizer/Conditioner
Voeg de juiste hoeveelheid stabilizer/conditioner aan
de benzine toe. Gebruik van stabilizer/conditioner in
de machine:
Houdt de benzine vers gedurende stalling van
90 dagen of minder. Voor langere stalling wordt
aanbevolen alle benzine uit de tank af te tappen.
Houdt de motor tijdens het gebruik schoon.
Voorkomt harsachtige afzettingen in het
brandstofsysteem, die tot startproblemen kunnen
leiden.
Belangrijk: Gebruik nooit brandstofadditieven
die methanol of ethanol bevatten.
Brandstoftank
met benzine
vullen
1. Motor afzetten en parkeerrem in werking stellen.
2. Omgeving van beide brandstoftankdoppen
reinigen en doppen afnemen. Beide
brandstoftanks vullen met loodvrije
normaalbenzine tot 6–13 mm (1/4–1/2”) onder
de onderkant van de vulbuis. Deze ruimte is
nodig voor het uitzetten van de benzine. De
brandstoftanks nooit helemaal vullen.
3. Tankdoppen terugplaatsen en goed vastzetten.
Gemorste benzine opvegen.
4. De brandstofvoorraadmeter bevindt zich in de
rechter tank.
Motoroliepeil
controleren
Voordat u de motor start en de machine gebruikt,
moet u het peil van de motorolie in het carter
controleren, zie: Motoroliepeil controleren,
pagina 26.
13
Gebruiksaanwijzing
Veiligheid
staat voorop
Lees aandachtig alle veiligheidsinstructies in het
hoofdstuk Veilige bediening. Met behulp van deze
informatie kunt u letsel van uw gezinsleden,
omstanders, dieren en u zelf voorkomen.
Bedieningsorganen
Zorg dat u vertrouwd bent met alle bedieningsorganen
(Fig. 1) voordat u de motor start en de machine
gebruikt.
2
3
4
8
9
10
12
1640t
1
6
11
5
14
7
13
Figuur 1
1. Stuurwiel
2. Contactslot
3. Rempedaal
4. Parkeerremhendel
5. Rijsnelheidshendel
6. Handgashendel
7. Choke-hendel
8. Aftakasknop
9. Cruise
Control-schakelaar
10. Indicatiepaneel/
bedrijfsurenteller
11. Bedieningshendel
hefinrichting
12.
Hendel voor
stuurwielstand
13.
Motorkap openen
14.
Draaiknop voor
werktuighoogte
Gebruiksaanwijzing
14
Keuzeschakelaar
Knop die door middel van draaien wordt ontgrendeld,
wordt gebruikt om de beveiliging “werktuig-in-
achteruit” op te heffen. Bevindt zich aan de
stoelophanging aan de rechterkant, net onder de
zitting (Fig. 2).
m–4220
1
Figuur 2
1. Keuzeschakelaar
met
sleutel
Parkeerrem
Stel de parkeerrem altijd in werking wanneer u de
machine stopt of deze onbeheerd achterlaat.
Als de contactsleutel in de stand “RUN” of
“LIGHTS” (lopen of verlichting) staat en de
parkeerrem is ingeschakeld, brandt het lampje in het
indicatiepaneel.
Parkeerrem in werking stellen
1. Trap het rempedaal (Fig. 3) in en houd het
ingetrapt.
2. Beweeg de parkeerremhendel (Fig. 3) omhoog
en laat het rempedaal langzaam opkomen. Het
rempedaal moet in de ingetrapte (vergrendelde)
stand blijven staan.
Parkeerrem lossen
1. Trap het rempedaal (Fig. 3) in. De
parkeerremhendel moet nu vrijkomen.
2. Laat het rempedaal langzaam opkomen.
1
2
1201
Figuur 3
1. Rempedaal 2. Parkeerremhendel
Starten
en stoppen van de
motor
Starten
1. Neem plaats op de bestuurdersstoel.
2. Stel de parkeerrem in werking, zie: Parkeerrem
in werking stellen, pagina 14.
NB.: De motor kan alleen worden gestart
wanneer u de parkeerrem in werking
hebt gesteld of het koppeling/
rempedaal helemaal ingetrapt houdt.
3. Druk op de aftakasknop om deze “UIT” te zetten
(Fig. 4).
4. Zet de choke-knop in de stand “AAN” (Fig. 4).
NB.: Bij een warme motor die gelopen
heeft, hoeft u stap 4 niet uit te voeren.
Gebruiksaanwijzing
15
5. Zet het handgas in de stand “SNEL” (Fig. 5).
6. Draai de contactsleutel rechtsom en houd deze in
de stand “START” (Fig. 6). Laat de sleutel los
zodra de motor aangeslagen is.
Belangrijk: Wanneer de motor na 30 seconden
draaien van de startmotor nog niet is
aangeslagen, draait u de
contactsleutel in de stand “OFF”.
Laat de startmotor afkoelen, zie:
Problemen, oorzaak en remedie,
pagina 40.
7. Nadat de motor is aangeslagen, de choke-knop in
de stand “UIT” (Fig. 5) zetten. Als de motor niet
regelmatig loopt, de choke-knop opnieuw enige
seconden in de stand “AAN” zetten. Daarna het
handgas op de gewenste snelheid instellen. Deze
werkwijze indien nodig herhalen.
Figuur 4
1. Aftakas–uit
2. Choke–aan
3. Choke–uit
Figuur 5
1. Snel
2. Langzaam
1
3
1207
1
2
1206
2
Figuur 6
1. Uit
2. Verlichting
3. Lopen
4. Starten
3
2
1
1208
4
Stoppen
1. Zet het handgas in de stand “LANGZAAM”
(Fig. 5).
2. Draai de contactsleutel in de stand “OFF” (uit)
(Fig. 6).
NB.: Als de motor zwaar belast of heet is,
deze nog even laten draaien voordat u
de contactsleutel in de stand “OFF”
(uit) draait. De motor kan dan afkoelen
voordat hij wordt stilgezet. In een
noodgeval kan de motor direct worden
gestopt door de contactsleutel in de
stand “OFF” te draaien.
Bediening
van de aftakas
Met de aftakasknop schakelt u de elektrische
koppeling van de aftakas in en uit.
Als de contactsleutel in de stand “RUN” of
“LIGHTS” (lopen of verlichting) staat en de aftakas
ingeschakeld (aan) is, brandt het lampje voor de
aftakas in het indicatiepaneel. Als dit lampje brandt,
betekent dat: let op, de startmotor werkt niet als de
aftakas ingeschakeld is. Schakel de aftakas altijd uit
voordat u de tractor verlaat.
Aftakas inschakelen
1. Trap het rempedaal in om de tractor te stoppen.
2. Trek de aftakasknop uit in de stand “AAN”
(Fig. 7).
Gebruiksaanwijzing
16
1
2
1206
Figuur 7
1. Uit
- aftakas
uitgeschakeld
2.
Aan - aftakas
ingeschakeld
Aftakas uitschakelen
1. Trap het rempedaal in om de tractor te stoppen.
2. Druk de aftakasknop in, in de stand “UIT”
(Fig. 7).
Het
veiligheidssysteem
Werking van het veiligheidssysteem
Het veiligheidssysteem is bedoeld om ervoor te
zorgen dat de motor alleen kan worden gestart als:
U op de bestuurdersstoel zit.
Het rempedaal ingetrapt is.
De aftakasknop UIT staat.
Het hydrostatische rijpedaal is in neutrale stand.
Het veiligheidssysteem is bedoeld om ervoor te
zorgen dat de motor stopt als:
U opstaat van de stoel en het rempedaal loslaat.
Als u opstaat van de stoel en de
aftakasschakelaar AAN staat.
Beweeg het hydrostatische rijpedaal uit de
neutrale stand wanneer de parkeerrem in werking
is gesteld.
Het veiligheidssysteem zor
gt ervoor dat de aftakas
wordt uitgeschakeld als:
U in de achteruit schakelt met ingeschakelde
aftakas.
Werken
in de achteruit
Er is een beveiliging ingebouwd die voorkomt dat de
aftakas kan worden ingeschakeld terwijl de tractor
achteruit rijdt. Als de tractor in de achteruit wordt
geschakeld terwijl de maaier of een ander door de
aftakas aangedreven werktuig ingeschakeld is, stopt
de aftakas.
Maai nooit terwijl u achteruit rijdt, tenzij dat
absoluut noodzakelijk is. Als u in de achteruit moet
maaien of andere door de aftakas aangedreven
werktuigen moet gebruiken (sneeuwruimer,
grondwerktuig), kan de beveiliging
werktuig-niet-in-achteruit tijdelijk worden
uitgeschakeld.
Voordat u de beveiliging uitschakelt, moet u zich
ervan verzekeren dat zich geen kinderen op of in de
nabijheid van het werkterrein bevinden of daar zullen
komen terwijl u maait of een ander werktuig gebruikt.
Let extra goed op nadat u de beveiliging hebt
uitgeschakeld, omdat u door het geluid van de tractor
waarschijnlijk niet merkt wanneer een kind of
omstander het werkterrein betreedt.
Als u zeker weet dat u veilig in de achteruit kunt
maaien of een ander werktuig gebruiken, schakelt u
de beveiliging werktuig-niet-in-achteruit uit via de
keuzeschakelaar (Fig. 8) aan de stoelophanging aan
de rechterkant, net onder de zitting, nadat u de
maaikoppeling (aftakas) ingeschakeld hebt. Een rood
lampje op het voorste bedieningspaneel (Fig. 9) licht
op, om u erop te wijzen dat de beveiliging
werktuig-in-achteruit uitgeschakeld is. Nadat u de
beveiliging uitgeschakeld hebt, blijft die
uitgeschakeld zolang de maaier of het door de aftakas
aangedreven werktuig in bedrijf is terwijl u achteruit
rijdt. Het lampje op het bedieningspaneel blijft
branden totdat de maaikoppeling (aftakas)
uitgeschakeld wordt, of de motor wordt gestopt.
Gebruiksaanwijzing
17
NB.: Steek de sleutel alleen in de
keuzeschakelaar als dat absoluut
noodzakelijk is om de maaier of een
ander werktuig in de achteruit te
gebruiken. De sleutel van de
keuzeschakelaar moet ook uit de
tractor worden verwijderd als die wordt
bediend door iemand die geen
verantwoordelijk en ervaren gebruiker
is. Dit voorkomt dat de tractor in de
achteruit wordt gebruikt met
ingeschakelde maaier of ander
werktuig. Verwijder altijd zowel de
contactsleutel als de sleutel van de
keuzeschakelaar en bewaar ze op een
veilige plaats buiten het bereik van
kinderen als u de tractor onbeheerd
achterlaat.
POTENTIEEL GEV
AAR
Een kind of omstander kan door een
achteruitrijdende tractor met ingeschakelde
maaier overreden worden.
WA
T KAN ER GEBEUREN
Contact met maaimes(sen) leidt tot ernstig
(mogelijk fataal) letsel.
HOE HET GEV
AAR TE VERMIJDEN
Niet in de achteruit maaien, tenzij dat strikt
noodzakelijk is.
Kijk altijd omlaag en achterom vóór en
tijdens achteruitrijden.
Gebruik de keuzeschakelaar alleen als u
zeker weet dat geen kinderen of andere
omstanders het werkterrein zullen
betreden.
Verwijder altijd zowel de contactsleutel als
de sleutel van de keuzeschakelaar en
bewaar ze op een veilige plaats buiten het
bereik van kinderen of andere onbevoegde
personen als u de tractor onbeheerd
achterlaat.
m–4220
1
Figuur 8
1. Keuzeschakelaar
met
sleutel
Veiligheidssysteem testen
Test het veiligheidssysteem telkens voordat u de
machine gebruikt. Als het veiligheidssysteem niet
zoals hieronder beschreven functioneert, moet u het
direct door een geautoriseerde dealer laten repareren.
1. Stel de parkeerrem in werking. Zet de
maaidekhendel (aftakas) op “AAN”. Draai nu de
contactsleutel op “START”; de motor mag niet
starten.
2. Maaidekhendel (aftakas) in stand “UIT” drukken
en parkeerrem lossen. Nu de contactsleutel op
“START” draaien. De motor mag niet starten.
3. Stel de parkeerrem in werking. Zet de
maaidekhendel (aftakas) op “UIT” en beweeg het
hydrostatische rijpedaal vanuit neutraal naar
voren. De motor mag niet starten.
4. Stel de parkeerrem in werking. Zet de
maaidekhendel (aftakas) op “UIT”. (Bij
modellen met versnellingsbak moet de
versnellingshendel in “N” neutraal staan). Start
nu de motor. Terwijl de motor loopt, lost u de
parkeerrem en komt u iets overeind uit de stoel.
De motor moet stoppen.
Gebruiksaanwijzing
18
5. Stel de parkeerrem in werking en start de motor
opnieuw. Terwijl de motor loopt en de
parkeerrem in werking is gesteld, beweegt u het
hydrostatische rijpedaal naar voren. De motor
moet stoppen.
6. Met de parkeerrem gelost, draait u de
contactsleutel op “AAN” zonder de motor te
starten. Trek de maaidekhendel (aftakas) in de
stand “AAN”. U moet een klik horen, die
aangeeft dat de aftakas ingeschakeld is en het
aftakaslampje licht op. Beweeg het rijpedaal naar
achteruit. U moet een klik horen, die aangeeft
dat de aftakas uitgeschakeld is en het
aftakaslampje moet doven.
7. Met de parkeerrem gelost, draait u de
contactsleutel op “AAN” zonder de motor te
starten. Trek de maaidekhendel (aftakas) in de
stand “AAN”. Draai de “Key Choice” sleutel om
en laat hem los. Het waarschuwingslampje
“werktuig-in-achteruit” moet oplichten. Beweeg
het rijpedaal naar achteruit. De aftakas en het
aftakaslampje op het dashboard moeten aan
blijven. Druk de maaidekhendel (aftakas) naar
“UIT”. Het aftakaslampje en het lampje
werktuig-in-achteruit moeten doven.
Indicatiepaneel
Het indicatiepaneel (Fig. 9) bevat lampjes voor:
Werktuig-in-achteruit
Aftakas
Lage oliedruk
Lage dynamospanning
5
1
3
2
4
Figuur 9
1. Werktuig-in-achteruit
2. Accu
3. Bedrijfsurenteller
4. Olie
5. Aftakas
Onder de volgende omstandigheden zijn de
indicatielampjes “AAN”. Onder alle andere
omstandigheden moeten de lampjes uit zijn.
Werken in de achteruit
Het lampje werktuig-in-achteruit licht op wanneer de
keuzeschakelaar wordt gebruikt om de beveiliging
werktuig-in-achteruit op te heffen. Het lampje wijst u
erop dat de beveiliging opgeheven is. Het lampje
dooft wanneer de aftakas wordt uitgeschakeld of de
motor wordt gestopt.
Aftakas
Als de contactsleutel in de stand “RUN” of
“LIGHTS” (lopen of verlichting) staat en de aftakas
ingeschakeld (AAN) is, brandt het indicatielampje
voor de aftakas. Als dit lampje brandt, betekent dat:
let op, de startmotor werkt niet als de aftakas
ingeschakeld is. Schakel de aftakas altijd uit voordat
u de bestuurdersstoel verlaat.
Olie
Als de contactsleutel in de stand “RUN” of
“LIGHTS” (lopen of verlichting) staat en de motor
draait niet, brandt het olielampje. Nadat de motor is
gestart, moet het lampje doven. Wanneer de motor
draait en de oliedruk zakt beneden een veilig
bedrijfsniveau. gaat het lampje “AAN”. Als het
lampje gaat branden, terwijl de motor draait, motor
onmiddellijk stoppen en de oorzaak voor de lage
oliedruk herstellen.
Gebruiksaanwijzing
19
Accu
Als de contactsleutel in de stand “RUN” of
“LIGHTS” (lopen of verlichting) staat, brandt het
acculampje als de accuspanning lager is dan 12,6 V
of wanneer de motor draait en de uitgangsspanning
van de dynamo is hoger dan 14,8 V. Als het lampje
gaat branden, is het belangrijk dat u de accu en het
elektrische systeem laat controleren en het probleem
verhelpen.
Bedrijfsurenteller
De bedrijfsurenteller registreert het aantal uren dat de
motor heeft gelopen. De bedrijfsurenteller is in
werking als de contactschakelaar in de stand “RUN”
of “LIGHTS” (lopen of verlichting) staat. Gebruik de
geregistreerde bedrijfsuren voor de planning van
service en onderhoud.
Vooruit
en achteruit rijden
Met het handgas regelt u het motortoerental,
uitgedrukt in omw/min (omwentelingen per minuut).
Zet het handgas in de stand “FAST” (snel) voor de
beste resultaten bij het maaien.
Om vooruit of achteruit te rijden, lost u de
parkeerrem; zie Parkeerrem lossen, pagina 14. Plaats
uw voet op het rijpedaal. Druk de bovenkant van het
pedaal langzaam in om vooruit te rijden, of druk de
achterkant van het pedaal in om achteruit te rijden
(Fig. 10). Hoe verder u het pedaal in één van beide
richtingen intrapt, hoe sneller de machine in die
richting gaat rijden.
NB.: Om achteruit te rijden met
ingeschakelde aftakas moet de
beveiliging werktuig-in-achteruit
worden opgeheven met behulp van de
keuzeschakelaar met sleutel, aan de
stoelophanging aan de rechterkant, net
onder de zitting.
Om vaart te minderen, laat u het rijpedaal
terugkomen.
Belangrijk: Om schade aan de transmissie te
voorkomen, altijd eerst de
parkeerrem lossen alvorens het
rijpedaal te bedienen.
1
2
1210
Figuur 10
1. Vooruit 2. Achteruit
Gebruiksaanwijzing
20
Tractor
stoppen
Om de machine te stoppen het rijpedaal loslaten, de
aftakas uitschakelen en de contactsleutel in de stand
“OFF” (uit) draaien om de motor te stoppen. Stel de
parkeerrem in werking als u de machine verlaat; zie
Parkeerrem in werking stellen, pagina 14. Vergeet
niet de sleutels uit contactschakelaar en
keuzeschakelaar te verwijderen.
MOGELIJK GEV
AAR
Iemand zou de tractor kunnen bedienen of
wegrijden wanneer u de tractor onbeheerd
achterlaat.
WA
T ER KAN GEBEUREN
Kinderen of omstanders kunnen gewond
raken door onbevoegd gebruik van de
tractor.
GEV
AARLIJKE SITUA
TIES
VOORKOMEN
Neem altijd de sleutel uit de
contactschakelaar en keuzeschakelaar en
stel de parkeerrem in werking wanneer u
de tractor onbeheerd achterlaat, ook al is
het maar heel even.
Bedieningshendel
hefinrichting
De bedieningshendel voor de hefinrichting (Fig. 11)
wordt gebruikt om werktuigen te heffen en te laten
zakken.
Werktuig heffen
1. Trap het rempedaal in om de tractor te stoppen.
2. Trek de bedieningshendel naar achteren totdat hij
vergrendeld wordt. In deze positie houdt de
hefinrichting het werktuig in geheven positie.
Werktuig laten zakken
1. Trap het rempedaal in om de tractor te stoppen.
2. Trek de bedieningshendel naar achteren om de
druk van de hefinrichting te verminderen. Druk
de knop boven op de hendel in om de
vergrendeling te lossen. Beweeg de hendel naar
voren om het werktuig te laten zakken.
1205
3
2
4
5
6
1
Figuur 11
1. Bedieningshendel
hefinrichting
2. Knop
3. Draaiknop
voor
werktuighoogte
4. Indicator
5. Hoog
6. Aankoppelpositie
Instellen
van werktuighoogte
De draaiknop voor de werktuighoogte (Fig. 11) wordt
gebruikt om het werktuig op een bepaalde hoogte in
de hefinrichting te houden. De knop wordt gedraaid
om de aanslag van de hefinrichting omhoog of
omlaag te bewegen.
1. Hef het werktuig, zie: Werktuig heffen. In de
geheven positie draait u de knop (Fig. 11) om de
hoogte van de aanslag te veranderen. Rechtsom
draaien om het werktuig hoger te zetten en
linksom om het werktuig lager te zetten.
2. De indicator (Fig. 11) geeft tijdens het instellen
aan hoeveel u de werktuighoogte verandert.
Gebruiksaanwijzing
21
Bestuurdersstoel
instellen
U kunt de stoel naar voren en naar achteren
verschuiven. De positie van de stoel moet zo zijn dat
u de machine het best kunt bedienen en dat u
comfortabel zit.
1. Til de zitting op en draai de afstelknoppen los
(Fig. 12).
2. Verschuif de stoel in de gewenste positie en draai
de afstelknoppen weer vast.
1
m-4223
Figuur 12
1. Afstelknoppen
Koplampen
De koplampen worden ingeschakeld via een
afzonderlijke stand “LIGHTS” (verlichting) van de
contactsleutel (Fig. 13). De lichten branden altijd als
de contactsleutel in de stand “LIGHTS” staat, ook als
de motor niet loopt. Verwijder de sleutel uit de
contactschakelaar als u de tractor onbeheerd
achterlaat, zodat de lichten niet blijven branden en de
accu leegloopt.
1208
1
Figuur 13
1. Verlichting
Schuinstand
van het stuurwiel
instellen
De schuinstand van het stuurwiel kan in vier posities
worden gezet. Zet het stuurwiel in een stand waarbij u
de machine het best en het meest comfortabel kunt
bedienen.
1. Til de hendel op om het stuurwiel te
ontgrendelen (Fig. 14).
2. Zet het stuurwiel in een comfortabele stand. Laat
de hendel los om het stuurwiel in die stand te
vergrendelen.
1
2
1203b
Figuur 14
1. Hendel
schuinstand
2. Stuurwiel
Gebruik
van de Cruise Control
Sommige modellen kunnen als optie met Cruise
Control worden uitgerust. Een drie-standenschakelaar
(Set-Lock (instellen-vergrendelen) (onder
veerspanning), On (aan) en Off-Unlock
(uit-ontgrendelen) op het dashboard (Fig. 15) dient
voor het in- en uitschakelen van de Cruise Control.
Met de Cruise Control stelt u een vaste positie van
het rijpedaal in zonder uw voet te gebruiken. De
Cruise Control is alleen bedoeld voor vooruit rijden;
nooit voor achteruit rijden gebruiken.
Gebruiksaanwijzing
22
Cruise Control inschakelen
1. Zet de tractor in beweging, zie Vooruit en
achteruit rijden, pagina 19. Terwijl u het
rijpedaal in een bepaalde stand ingetrapt houdt,
drukt u de Cruise Control-schakelaar (Fig. 15) in
de stand “SET”–“LOCK”.
1
2
1641t
Figuur 15
1. Set-Lock
(instellen-
vergrendelen)
2. Off-Unlock
(uit-ontgrendelen)
2. Hiermee zet u het rijpedaal in de huidige stand
vast, waarna u de voet van het rijpedaal kunt
nemen. Er wordt nu een constante rijsnelheid
gehandhaafd.
Cruise Control uitschakelen
1. Terwijl u het rijpedaal in een bepaalde
stand ingetrapt houdt, drukt u de Cruise
Control-schakelaar (Fig. 15) in de stand
“OFF”–“UNLOCK”.
2. Hiermee ontgrendelt u de Cruise Control en
bedient u het rijpedaal weer met de voet.
3. Om snel te stoppen, trapt u het rempedaal in.
Hiermee schakelt u de Cruise Control
automatisch uit en bedient u tegelijkertijd de
rem.
Tractor
met de hand duwen
Belangrijk: De tractor altijd met de hand
duwen, nooit slepen, omdat de
transmissie hierdoor beschadigd kan
worden.
Tractor duwen
1. Maaikoppeling (aftakas) uitschakelen en
contactsleutel in de stand “UIT” draaien om de
motor af te zetten.
2. Zet de instelstang voor de aandrijving in de
stand “DUWEN”. Hiermee schakelt u de
aandrijving uit en kunnen de wielen vrij draaien
(Fig. 16).
Tractor bedienen
1. Zet de instelstang voor de aandrijving in de
stand “AANDRIJVING” (Fig. 16).
NB.: De tractor zal niet rijden totdat de
instelstang voor de aandrijving in de
stand “AANDRIJVING” staat.
1
2
3
M-4566
Figuur 16
1. stand
Aandrijving
2.
stand Duwen
3.
Instelstang voor de
aandrijving
23
Onderhoud
Onderhoudsschema
Werkzaamheden
Elk
gebruik
Elke
5 uur
Elke
25
uur
Elke
50 uur
Elke
100 uur
Onderhoud
voor
stalling
Voorjaars-
onderhoud
Oliepeil controleren
X
Olie verversen*
Eerste X
Oliefilter vervangen* (200 uur
,
elke 2e olieverversing of jaarlijks)
X X
V
eiligheidssysteem controleren
X X
Rem — elke 200 uur controleren
X X X X
Chassis doorsmeren*
X X
Luchtfilter — schuimfilterelement
reinigen*
X X
Luchtfilter — papierfilterelement
vervangen*
X X
Bougie(s) — controleren
X X X
Drijfriemen controleren op
slijtage/barsten
X X
Benzine aftappen
X
Motor — buitenkant reinigen
X X X
Lakbeschadigingen bijwerken
X
Accu — zuurpeil controleren
X X X X
Accu — opladen, kabels
demonteren
X
Brandstof
filter vervangen
X X
Bandenspanning controleren
X X X
V
oorwielen — toesporing
controleren
X X
*V
aker in stof
fige, vuile omstandigheden
Onderhoud
24
MOGELIJK GEV
AAR
Als u de sleutel in het contactslot laat zitten, kan een onbevoegde de motor starten.
WA
T ER KAN GEBEUREN
Per ongeluk starten van de motor kan leiden tot lichamelijk letsel van u of
omstanders.
GEV
AARLIJKE SITUATIES V
OORKOMEN
Verwijder de sleutel uit het contactslot en trek de bougiekabel(s) van de bougie(s) af
alvorens onderhoud te verrichten. Druk de kabel(s) opzij, zodat die geen contact
kunnen maken met de bougie(s).
Luchtfilter
Onderhoudsinterval/Specificatie
Schuimfilter: reinigen en olie aanbrengen na elke
25 bedrijfsuren of jaarlijks, waarbij de kortste periode
moet worden aangehouden.
Papierfilter: na elke 100 bedrijfsuren of jaarlijks
vervangen, waarbij de kortste periode moet worden
aangehouden.
NB.: Onderhoud van luchtfilter vaker (elke
paar uur) uitvoeren bij gebruik in zeer
stoffige of zanderige omstandigheden.
Schuimfilter en papierfilter verwijderen
1. Schakel de PTO uit, stel de parkeerrem in
werking en draai de contactsleutel in de stand
“OFF” om de motor te stoppen. Neem de sleutel
uit de contactschakelaar.
2. Open de motorkap.
3. Maak de omgeving van het luchtfilter schoon om
te voorkomen dat vuil in de motor komt en
schade veroorzaakt. Knop losdraaien en
luchtfilterdeksel verwijderen (Fig. 17).
1
2
1213
3
4
5
6
8
7
Figuur 17
1. Luchtfilterdeksel
2. Grendels
3. Vleugelmoer
4. Deksel
5. Schuimfilterelement
6. Papierfilterelement
7. Rubber
afdichting
8. Luchtfilterbodem
4. Schuimelement voorzichtig van het
papierelement af schuiven (Fig. 17).
5. Moer losdraaien en deksel en papierelement
verwijderen (Fig. 17).
Onderhoud
25
Schuimfilter en papierfilter reinigen
1. Schuimfilterelement
A. Schuimfilter in warm water met vloeibare
zeep wassen. Grondig in schoon water
uitspoelen.
B. Schuimfilter in een schone doek wikkelen
en droogknijpen.
C. Giet 30 tot 60 gr olie (1 tot 2 oz.) op het
filter (Fig. 18). Knijp in het filter om de olie
te verdelen.
Belangrijk: Schuimfilter vervangen wanneer het
gescheurd of beschadigd is.
2
1213
1
Figuur 18
1. Schuimfilterelement 2. Olie
2. Papierfilter
A. Klop het filter voorzichtig tegen een vlak
oppervlak om vuil en stof te verwijderen
(Fig. 19).
B. Controleer het filter op scheuren, een vettig
oppervlak of beschadiging van de rubber
afdichting.
Belangrijk: Het papierfilter nooit reinigen met
perslucht of vloeistoffen zoals
oplosmiddelen, benzine of
petroleum. Vervang het filter
wanneer het beschadigd of defect is,
of niet naar behoren kan worden
gereinigd.
1
1213
2
Figuur 19
1. Papierfilter 2. Rubber
afdichting
Schuimfilter en papierfilter installeren
Belangrijk: Motor nooit laten lopen zonder dat
het complete luchtfilter gemonteerd
is, daar anders de motor beschadigd
kan worden.
1. Het schuimelement voorzichtig over het
papierelement schuiven (Fig. 17).
2. Het complete luchtfilter en deksel op de stang
schuiven. De moer met de hand tegen het deksel
aan vastdraaien (Fig. 17).
NB.: De rubber afdichting moet vlak tegen
de bodem van het luchtfilter en het
deksel aan liggen.
3. Monteer het luchtfilterdeksel en maak de beugels
vast (Fig. 17).
4. Sluit de motorkap.
Onderhoud
26
Motorolie
Onderhoudsinterval/Specificatie
Olie verversen:
Na de eerste 5 bedrijfsuren.
Na elke 100 bedrijfsuren.
NB.: De motorolie moet vaker worden
ververst bij gebruik in zeer stoffige of
vuile omstandigheden.
Type olie: detergente olie (API-klasse SF of SG)
Carterinhoud: met filter 1,9 liter (4 pt)
V
iscositeit: zie onderstaande tabel
F
–20 0 20
40 60
80 100
°
C
–30
°
–20 –10
01020
30 40
GEBRUIK OLIESOORTEN MET DEZE
SAE-VISCOSITEIT
32
Motoroliepeil controleren
1. Parkeer de machine op een vlakke, horizontale
ondergrond. Schakel de PTO uit, stel de
parkeerrem in werking en draai de contactsleutel
in de stand “OFF” om de motor te stoppen.
Neem de sleutel uit de contactschakelaar.
2. Open de motorkap.
3. Maak de omgeving van de peilstok (Fig. 20)
schoon, zodat er geen vuil in de vulopening kan
komen, wat in motorschade kan resulteren.
4. Peilstok eruit draaien en metalen deel met een
doek schoonvegen (Fig. 20).
5. Peilstok helemaal in de vulbuis drukken, niet
erin schroeven (Fig. 20). Peilstok eruit trekken
en oliepeil op metalen deel controleren. Als het
oliepeil te laag is, olie via de vulbuis bijvullen
totdat het oliepeil tegen de markering “FULL”
staat.
Belangrijk: Het carter nooit overvullen met olie;
hierdoor kan de motor beschadigd
worden.
1
2
3
Figuur 20
1. Oliepeilstok
2. Metalen
deel
3. Vulbuis
Olie verversen/aftappen
1. Start de motor en laat hem vijf minuten lopen.
Warme olie kan beter afgetapt worden.
2. Parkeer de machine zo, dat de kant waar de olie
wordt afgetapt iets lager is dan de andere kant,
zodat alle olie kan worden afgetapt. Schakel de
PTO uit, stel de parkeerrem in werking en draai
de contactsleutel in de stand “OFF” om de motor
te stoppen. Neem de sleutel uit de
contactschakelaar.
3. Open de motorkap.
4. Schuif een stuk slang over de olie-aftapkraan om
de olie in de opvangbak te geleiden.
5. Opvangbak onder de aftapkraan plaatsen.
Aftapkraan 1/8 slag linksom draaien en uit
trekken om te openen (Fig. 21).
Onderhoud
27
6. Nadat alle olie eruit is gelopen, aftapkraan
sluiten door in te drukken en 1/8 slag rechtsom
te draaien.
NB.: Oude olie bij een erkend inzamelpunt
afleveren.
1
2
1241
Figuur 21
1. Olie-aftapkraan 2. Tuinslang
7. Giet ca. 80% van de gespecificeerde hoeveelheid
olie langzaam in de vulbuis (Fig. 20). Controleer
het oliepeil, zie: Oliepeil controleren, pagina 26.
Voeg langzaam meer olie toe, totdat het oliepeil
tegen de markering “FULL” op de peilstok staat.
Oliefilter vervangen
Onderhoudsinterval/Specificatie
Vervang het oliefilter elke 200 bedrijfsuren of bij elke
olieverversing.
NB.: Vervang het oliefilter vaker bij gebruik
in zeer stoffige of zanderige
omstandigheden.
1. Motorolie aftappen, zie Motorolie verversen/
aftappen, pagina 26.
2. Verwijder het oude filter en veeg het contactvlak
van de filteraansluiting schoon (Fig. 22).
3. Smeer de rubber afdichtring van het nieuwe filter
in met een dun laagje nieuwe olie (Fig. 22).
1256
1
2
3
Figuur 22
1. Oliefilter
2. Afdichtring
3. Filteraansluiting
4. Monteer het nieuwe oliefilter op de
filteraansluiting. Draai het filter rechtsom totdat
de rubber afdichtring tegen de filteraansluiting
aanligt. Draai het filter daarna nog 1/2 slag aan
(Fig. 22).
5. Vul het carter met het juiste type nieuwe
motorolie, zie: Olie verversen/aftappen,
pagina 26.
Bougie
Onderhoudsinterval/Specificatie
Controleer de bougie(s) elke 200 bedrijfsuren.
Controleer of de luchtspleet tussen de elektroden
correct is voordat u de bougie monteert. Gebruik een
bougiesleutel voor het (de)monteren van bougies en
een voelermaat voor het meten en afstellen van de
elektrodenafstand.
Type: Champion RJ-12YC (of gelijkwaardig)
Elektrodenafstand: 1,02 mm (0.040”)
Onderhoud
28
Bougie verwijderen(s)
1. Schakel de PTO uit, stel de parkeerrem in
werking en draai de contactsleutel in de stand
“OFF” om de motor te stoppen. Neem de sleutel
uit de contactschakelaar.
2. Open de motorkap.
3. Trek de kabels(s) van de bougie(s) af (Fig. 23).
Maak de omgeving van de bougie(s) schoon, om
te voorkomen dat vuil in de motor terecht komt
en schade veroorzaakt.
4. Verwijder de bougie(s) en metalen ring.
2
1
1215
Figuur 23
1. Bougiekabel 2. Bougie
Bougie controleren
1. Controleer het midden van de bougie(s)
(Fig. 24). Als de isolator lichtbruin of grijs is,
functioneert de motor naar behoren. Een zwarte
afzetting op de isolator duidt meestal op een
vervuild luchtfilter.
Belangrijk: Bougie(s) nooit schoonmaken.
Bougie(s) altijd vervangen bij:
zwarte laag op de bougie, versleten
elektroden, vettige laag op de bougie
of scheuren.
2. Controleer de afstand tussen de midden- en
zij-elektrode (Fig. 24). De zij-elektrode buigen
(Fig. 24) als de elektrodenafstand niet correct is.
1,02
mm
(0.040”)
2
3
1
Figuur
24
1. Middenelektrode
met
isolator
2. Zij-elektrode
3. Elektrodenafstand
(niet op
schaal
weergegeven)
Bougie monteren(s)
1. Monteer de bougie(s) en metalen ring.
Controleer eerst de elektrodenafstand.
2. Bougie tot 27 Nm (20 ft-lbs) aantrekken.
3. Druk de kabel(s) op de bougie(s) (Fig. 23).
4. Sluit de motorkap.
Smeren
Onderhoudsinterval/specificatie
De machine na elke 50 bedrijfsuren of jaarlijks
doorsmeren, waarbij de kortste periode moet worden
aangehouden. Het smeren moet vaker plaatsvinden bij
gebruik in zeer stoffige of zanderige omstandigheden.
Type vet: universeel smeervet.
Methode van smeren
1. Schakel de PTO uit, stel de parkeerrem in
werking en draai de contactsleutel in de stand
“OFF” om de motor te stoppen. Neem de sleutel
uit de contactschakelaar.
Onderhoud
29
2. Smeernippels schoonmaken met een doek.
Indien nodig verf van de voorkant van de nippels
afkrabben.
3. Zet een vetspuit op de smeernippel. Vet in de
smeernippel pompen totdat er wat nieuw vet bij
de lagers naar buiten komt.
4. Overtollig vet wegvegen.
Waar moet gesmeerd worden
1. Smeer de voorwielen en de spindels totdat er wat
nieuw vet bij de lagers naar buiten komt
(Fig. 25).
2. Smeer het draaipunt van de vooras (Fig. 25).
1211
Figuur 25
3. Rijpedaal smeren bij modellen met
hydrostatische rijaandrijving, of rem- en
koppelingspedaal bij modellen met versnelling,
waar die om de bevestigingsas draaien (Fig. 26).
1264
Figuur 26
Bandenspanning
Onderhoudsinterval/Specificatie
Houd de voor- en achterbanden op de voorgeschreven
spanning. Controleer de bandenspanning via het
ventiel na elke 25 bedrijfsuren of elke maand, waarbij
de kortste periode moet worden aangehouden
(Fig. 27). De bandenspanning kan het best bij koude
banden worden gecontroleerd.
Bandenspanning: 138 kPa (20 psi) voor en achter.
1
2323
Figuur 27
1. Ventiel
Onderhoud
30
Rem
Stel altijd de parkeerrem in werking als u de machine
stopt of onbeheerd achterlaat. Controleer de rem vóór
elk gebruik. Als de parkeerrem slipt of onvoldoende
remvermogen heeft, moet die worden afgesteld.
Rem controleren
1. Parkeer de machine op een vlakke en horizontale
ondergrond. Maaikoppeling (aftakas)
uitschakelen, parkeerrem in werking stellen en
contactsleutel in de stand “OFF” draaien om de
motor af te zetten. Contactsleutel verwijderen.
2. De achterwielen moeten blokkeren en slippen
wanneer u de tractor naar voren duwt. Afstelling
is nodig wanneer de wielen draaien en niet
blokkeren, zie: Rem afstellen, pagina 30.
3. Parkeerrem lossen en instelstang in stand
“DUWEN” zetten, zie: Tractor met de hand
duwen, pagina 22. De wielen moeten vrij
draaien.
4. Als aan beide voorwaarden wordt voldaan,
behoeft de rem geen afstelling.
Rem afstellen
1. Controleer de rem voordat u die afstelt, zie: Rem
controleren, pagina 30.
2. Los de parkeerrem, zie Parkeerrem lossen,
pagina 14.
3. Om de rem af te stellen, de splitpen verwijderen
en de stelmoer iets losdraaien (Fig. 28).
4. Schuif voorzichtig een 0,51 mm (0.020”)
voelermaat tussen het buitenste remblok en de
remschijf (Fig. 28).
5. Draai de stelmoer aan, totdat een lichte
weerstand op de voelermaat voelbaar is wanneer
u die erin en eruit schuift. Monteer de splitpen.
6. Controleer nogmaals de werking van de rem, zie:
Rem controleren, pagina 30.
Belangrijk: Wanneer de parkeerrem is gelost,
moeten de achterwielen vrij kunnen
draaien als u de maaier duwt. Als u
geen speling van 0,51 mm (0.020”)
en vrij draaiend wiel tot stand kunt
brengen, neem dan meteen contact
op met uw erkende Toro-dealer.
12
0,51 mm (0.020”)
M-4567
3
Figuur 28
1. Stelmoer
van de rem
2. R-pen
3.
Rechter voorzijde van de
transmissie
Onderhoud
31
Brandstoftank
Brandstoftank aftappen
POTENTIEEL GEVAAR
Benzine is onder bepaalde omstandigheden
uitermate brandbaar en explosief.
WA
T KAN ER GEBEUREN
Brand of explosie van benzine kan
brandwonden of schade aan eigendommen
veroorzaken.
HOE HET GEV
AAR TE VERMIJDEN
Brandstof uit de tank aftappen als de
motor koud is. Doe dit in de vrije
buitenlucht. Gemorste brandstof opvegen.
Benzine niet aftappen in nabijheid van
open vuur of waar benzinedampen door
een vonk ontstoken kunnen worden.
Niet roken in de buurt van de tractor.
1. Tractor op vlakke ondergrond parkeren, om te
verzekeren dat de tank volledig leegloopt.
Aftakas uitschakelen, parkeerrem in werking
stellen en de contactsleutel in de stand “OFF”
draaien om de motor te stoppen. Verwijder de
sleutel.
2. Draai de brandstofkraan aan de brandstoftank
dicht (Fig. 29).
1263
1
Figuur 29
1. Brandstofkraan
3. Open de motorkap.
4. Druk de uiteinden van de slangklem naar elkaar
toe en schuif de slangklem over de
brandstofslang, naar de brandstoftank toe
(Fig. 30).
5. Trek de brandstofslang van het filter af (Fig. 30).
Open de kraan en laat de benzine in een
opvangbak of jerrycan lopen.
NB.: Omdat de tank nu toch leeg is, is dit
een goed moment om het
brandstoffilter te vervangen.
6. Monteer de brandstofslang aan het filter. Schuif
de slangklem naar het filter toe om
brandstofslang en filter vast te zetten. Zie
Brandstoffilter vervangen, pagina 31.
1
2
3
1217
Figuur 30
1. Slangklem
2. Brandstofslang
3. Filter
Brandstoffilter
Onderhoudsinterval/Specificatie
Vervang het brandstoffilter na elke 100 bedrijfsuren
of elk jaar, waarbij de kortste periode moet worden
aangehouden.
Brandstoffilter vervangen
Na verwijderen nooit een vuil filter opnieuw aan de
brandstofslang monteren.
Onderhoud
32
1. Schakel de PTO uit, stel de parkeerrem in
werking en draai de contactsleutel in de stand
“OFF” om de motor te stoppen. Neem de sleutel
uit de contactschakelaar.
2. Draai de brandstofkraan aan de brandstoftank
dicht (Fig. 29).
3. Open de motorkap.
4. Knijp de uiteinden van de slangklemmen naar
elkaar toe en schuif ze weg van het filter
(Fig. 31).
5. Trek het filter uit de brandstofslangen.
1
2
3
1217
Figuur 31
1. Slangklem
2. Brandstofslang
3. Filter
6. Monteer een nieuw filter en schuif de
slangklemmen terug tot dicht bij het filter.
7. Open de brandstofkraan aan de brandstoftank
(Fig. 29).
8. Sluit de motorkap.
Toesporing
van de voorwielen
Onderhoudsinterval/Specificatie
Een correcte toesporing van de voorwielen is
belangrijk. Bij ongelijkmatige bandenslijtage,
beschadiging van de graszode of zwaar sturen kan
afstelling nodig zijn. Controleer de toesporing na elke
100 bedrijfsuren of eenmaal per jaar, waarbij de
kortste periode moet worden aangehouden (Fig. 32).
Specificatie: 3,5–6,5 mm (1/8–1/4”) toesporing van
de voorwielen.
Toesporing meten
1. Maaikoppeling (aftakas) uitschakelen,
parkeerrem in werking stellen en contactsleutel
op “OFF” draaien om de motor te stoppen.
Verwijder de sleutel.
2. Voorwielen aan de voorkant naar buiten drukken,
om de normale speling in de ophanging weg te
nemen.
3. Meet de afstand tussen de velgen ter hoogte van
de assen aan de voor- en achterzijde van de
wielen (Fig. 32).
4. De afmeting aan de voorkant moet kleiner zijn
dan die aan de achterkant, volgens de
specificatie.
1
4
2
3
1261
Figuur 32
1. Hier
meten
2.
Vlakke delen
kruiskoppeling
3. Contramoer
4. Stuurstang
Onderhoud
33
Toesporing afstellen
1. Controleer de toesporing voordat u die afstelt,
zie: Meten van de toesporing, pagina 32.
2. Verwijder de kruiskoppeling van één stuurstang
(Fig. 32).
3. Verwijder de moer waarmee de kruiskoppeling
aan de stuurstang bevestigd is. Draai de
kruiskoppeling één slag rechtsom om de
toesporing te vergroten, of linksom om de
toesporing te verkleinen.
4. Vlakke delen aan kruiskoppeling gelijk houden
met vlakke delen aan stuurstang en moer
vastdraaien (Fig. 32).
5. Monteer het kogelgewricht aan de stuurhefboom
en controleer de toesporing, zie: Meten van de
toesporing, pagina 32.
Belangrijk: Als meer dan één slag draaien nodig
is om de vereiste toesporing te
bereiken, moet afwisselend links en
rechts worden afgesteld, om een
goede stand van het stuurwiel te
behouden.
Transmissie-olie
Onderhoudsinterval/Specificatie
De transmissie is een gesloten systeem dat geen
controle of vervanging van de transmissievloeistof
behoeft.
Belangrijk: Mochten er problemen optreden met
de transmissie, neem dan contact op
met uw erkende Toro-dealer voor
hulp en onderhoud.
Zekeringen
Onderhoudsinterval/Specificatie
De elektrische installatie is beveiligd door middel van
zekeringen. Deze behoeven geen onderhoud. Wanneer
een zekering doorbrandt, moet het onderdeel of de
schakeling worden gecontroleerd op storing of
kortsluiting. Om een zekering uit te nemen of te
vervangen, de zekering omhoog uit de houder trekken
(Fig. 33).
Zekering:Hoofdzekering/
startmotor F1–30 A, steekzekering
Regelaar F2–25 A, steekzekering
Dashboard F3–10 A, steekzekering
Koplampen F4–10 A, steekzekering
1
2344
2
3
4
Figuur 33
1. Dashboard–10
A
2.
Koplampen–10 A
3. Spanningsstabilisator–
25 A
4.
Hoofdzekering–30 A
Koplampen
Specificatie: Gloeilamp # 1156 autolamp
Gloeilamp verwijderen
1. Schakel de PTO uit, stel de parkeerrem in
werking en draai de contactsleutel in de stand
“OFF” om de motor te stoppen. Neem de sleutel
uit het contactslot.
2. Open de motorkap. Trek de stekkers uit de
aansluitingen op de lamphouders.
Onderhoud
34
3. Draai de lamphouder 1/4 slag linksom en
verwijder deze uit de reflector (Fig. 34).
4. Gloeilamp indrukken, linksom draaien tot aan
aanslag (ca. 1/4 slag) en uit de lamphouder
nemen (Fig. 35).
1
2
3
4
4
5
5
Figuur 34
1. Lamphouder
2. Reflector
3. Lippen
4. Sleuven
5. Polen
Gloeilamp monteren
1. Aan de zijkant van de lampvoet zitten metalen
pennen. Houd de pennen voor de sleuven in de
lamphouder en steek de lampvoet in de houder
(Fig. 35). De lamp in de houder drukken en
rechtsom draaien tot aanslag.
1
2
3
4
2
4
Figuur 35
1. Gloeilamp
2. Metalen
pennen
3. Lamphouder
4. Sleuven
2. Aan de lamphouder zitten twee lippen (Fig. 34).
Houd de lippen voor de sleuven in de reflector,
steek de lamphouder in de reflector en draai deze
1/4 slag rechtsom tot aanslag.
3. Druk de stekkers op de polen van de
lamphouder.
Accu
Onderhoudsinterval/Specificatie
Controleer het zuurpeil van de accu voor elk gebruik.
Houd de accu altijd schoon en volledig geladen.
Gebruik een tissue om de accubak schoon te maken.
Als de accupolen geoxydeerd zijn, deze schoonmaken
met een oplossing van vier delen water en één deel
zuiveringszout. Breng een laagje zuurvrij vet
(vaseline) op de accupolen aan om oxydatie te
voorkomen.
Spanning: 12 V, 280 A (koude start)
Accu verwijderen
1. Schakel de PTO uit, stel de parkeerrem in
werking en draai de contactsleutel in de stand
“OFF” om de motor te stoppen. Neem de sleutel
uit het contactslot.
2. Open de motorkap om bij de accu te komen.
3. Verwijder de zijpanelen voor meer ruimte om de
accu te verwijderen (Fig. 37). Verwijder de
vleugelmoeren en schroeven. Zijpaneel optillen
om pen los te maken, lippen van paneel uit
stuurkolom schuiven.
4. Maak de minkabel (zwart) los van de accupool
(Fig. 36).
5. Til het rubber kapje van de pluskabel (rood) op.
Maak de pluskabel (rood) los van de accupool
(Fig. 36).
6.
Maak de bevestigingsbeugels van de accu los
(Fig. 36).
Onderhoud
35
1
2
3
5
4
1219
Figuur 36
1. Minkabel
(zwart)
2.
Rubber kapje
3.
Pluskabel (rood)
4.
Bout en vleugelmoer
5.
Bevestigingsbeugel en
vleugelmoer
Accu monteren
1. Plaats de accu terug in het chassis (Fig. 37).
2.
Bevestig de accu met de bevestigingsbeugels.
3. Bevestig de pluskabel (rood) met behulp van de
bout en vleugelmoer aan de pluspool (+) van de
accu (Fig. 36). Schuif het rubber kapje over de
pluspool heen.
4. Bevestig de minkabel (zwart) met behulp van de
bout en vleugelmoer aan de minpool (–) van de
accu (Fig. 36).
5. Monteer de zijpanelen door de lippen in de
stuurkolom te schuiven en de pen in de opening
in de bodem te steken. Bevestigen met schroeven
en vleugelmoeren (Fig. 37).
1
2
3
4
5
1260
4
Figuur 37
1. Accu
2. Lippen
aan zijpaneel
3. Schroef
4. Vleugelmoer
5. Pen
Zuurpeil controleren
1. Stop de motor en open de motorkap.
2. Neem de kappen van de accu af om in de cellen
te kijken. Het zuurpeil moet tegen de onderkant
van de buis staan (Fig. 38). Het zuurpeil mag
niet tot onder de bovenkant van de platen zakken
(Fig. 38).
3. Als het zuurpeil te laag is, de benodigde
hoeveelheid gedestilleerd water bijvullen, zie
Accu bijvullen met gedestilleerd water,
pagina 36.
1
2
3
1262
Figuur 38
1. Cellendeksels
2. Onderkant
van buis
3. Platen
Onderhoud
36
Accu bijvullen met water
Het beste moment om de accu met water bij te vullen
is net voordat u de tractor gebruikt. Het water wordt
dan goed vermengd met de zuuroplossing.
1. Maak de bovenkant van de accu met een tissue
schoon.
2. Verwijder de cellendeksels (Fig. 38).
3. Giet langzaam gedestilleerd water in elke
accucel, totdat het peil tot aan de onderkant van
de celbuis staat (Fig. 38).
Belangrijk: De accu niet overvullen, omdat
accuzuur (zwavelzuur) ernstige
corrosie en beschadiging van het
chassis kan ver
oorzaken.
4. Cellendeksels weer op de accu drukken.
Accu opladen
Belangrijk: Zorg dat de accu altijd volledig
geladen is (soortelijk gewicht 1,260).
Dit is vooral belangrijk om
beschadiging van de accu te
voorkomen bij temperaturen onder
0°C (32°F).
1. Accu uit het chassis verwijderen, zie Accu
verwijderen, pagina 34.
2. Controleer het zuurpeil, zie: Zuurpeil
controleren, pagina 35, stap 2–3.
3. Neem de cellendeksels van de accu en sluit een
batterijlader van 3–4 A aan op de accupolen.
Laad de accu gedurende 4 uur op met 4 A of
minder (12 V). De accu niet overladen. Breng de
vuldoppen weer aan nadat de accu volledig
opgeladen is.
MOGELIJK GEV
AAR
Bij het opladen van de accu komen gassen
vrij.
WA
T ER KAN GEBEUREN
Accugassen kunnen exploderen.
GEV
AARLIJKE SITUA
TIES
VOORKOMEN
Sigaretten, vonken en vlammen uit de
buurt van de accu houden.
4. Monteer de accu in het chassis, zie Accu
monteren, pagina 35.
Onderhoud
37
Schema
elektrische installatie
VOLTAGE
COMPARATOR
B+
BATTERY LIGHT MODULE
F
A
D
OIL
BATTERY
OVER RIDE
PTO
WARNING LIGHT HARNESS
SWITCH OPENS WHEN
BRAKE IS DEPRESSED
(CRUISE DISENGAGE SWITCH)
SW2B
C
#194 LAMP
#194 LAMP
A
CLUTCH
NMIR
MODULE
1
3
2
4
6
5
CRUISE MAGNET
1
B
BK
BK
PK
PK PK
W W
T T
-+
HOUR
METER
#194 LAMP
#194 LAMP
(REVERSE SWITCH)
SW5
SWITCH OPENS WHEN
HYDRO PEDAL IS MOVED
TO REVERSE
D
E
F
OROR
GN GN
OR
BK
PK
BK BK
PK
BK
HEADLIGHT HARNESS
PTO
CLUTCH
CRUISE SWITCH OPERATION
OFF NO CONNECTION
ON 3 AND 2 CONNECTED
MOMENTARY 3 AND 2 CONNECTED 5 AND 6 CONNECTED
CRUISE SWITCH
2
3
5
4
1
K4
(CRUISE RELAY)
2
3
5
6
(MOMENTARY)
SW7
2
87
BU
BU
BU
Y
T
T
BK
PK
PK
BK OR
BN
BK
BK OR
OR BN
BN
WPK GY
OR
BUBU
PK
BN
OR
PK
1
2
5
4
7
8
(PTO SWITCH)
SW3
IGNITION SWITCH TERMINAL
LOCATIONS VEIWED FROM BACK.
10A
F3
10A
F4
PTO SWITCH IS
SHOWN IN OFF
POSITION
R2
R
3
I
4
L
1
S
5
B
(IGNITION SWITCH)
OFF-----------NO CONNECTION
RUN/LIGHTS----------B I R L
RUN---------------B I R
START--------------B I R S
SW4
I
VIOBN ROR PK
B
L
S
25A
F2
30A
F1
R
R VIO
VIO
Y
BK
BK
W
GN
BK
BK
GN
T
(KEY OVER RIDE)
SW6
GND
SWITCH CLOSES
WHEN KEY IS
TURNED
2
3
5
4
1
(KILL RELAY)
K1
(NEUT. SWITCH)
SW8
BKGN T
SW1
(SEAT SWITCH)
VIO
SW2A
(BRAKE SWITCH)
4
GY
3
BRAKE SWITCH
CLOSES WHEN BRAKE
IS DEPRESSED
BU W
SEAT SWITCH IS CLOSED
WHEN OPERATOR IS IN
THE SEAT
GN
T
BK
BU
2
3
5
4
1
K3
(START RELAY)
2
3
5
4
1
K2
(INTERLOCK RELAY)
T
(PARK SWITCH)
SW9
1
2
3
4
1
3
VIO Y
OR
OR
+-
B+
CLOSES WITH
PRESSURE
SPARK PLUG SPARK PLUG
IGNITION
MODULES
AC
AC
MAG
REG
OIL
START
5
3
2
1
SOLINOID
SHIFT
STARTER
OIL
SWITCH
FUEL
SOLINIOD
BU
W
GN
R
VIO
SWITCH IS CLOSED
WHEN IN NEUTRAL
SWITCH IS OPEN
WHEN IN PARK
ZWART
GRIJS
ORANJE
BRUIN
BLAUW
GROEN
KLEURCODES BEDRADING
LICHTBRUIN
ROOD
ROSE
VIOLET
WIT
GEEL
VIO
PK
T
R
BU
BN
BK
GN
GY
OR
W
Y
Onderhoud
38
Reiniging en stalling
1. Maaikoppeling (aftakas) uitschakelen,
parkeerrem in werking stellen en contactsleutel
op “OFF” draaien om de motor te stoppen.
Verwijder de sleutels uit contactschakelaar en
keuzeschakelaar.
2. Maaisel, vuil en vet van de buitenkant van de
gehele machine verwijderen, met name van de
motor. Vuil en kaf van buitenkant van cilinder,
cilinderkopribben en ventilatorhuis verwijderen.
Belangrijk: De machine met een zacht
wasmiddel en water wassen. GEEN
HOGEDRUKREINIGER
GEBRUIKEN. Daardoor kan de
elektrische installatie beschadigd
worden of noodzakelijk vet bij
wrijvingspunten weggespoeld
worden. Gebruik niet te veel water
in de buurt van het
bedieningspaneel, de verlichting, de
motor en de accu.
3. Controleer de rem; zie Rem, pagina 30.
4. Luchtfilteronderhoud uitvoeren; zie Luchtfilter,
pagina 24.
5. Chassis doorsmeren; zie Smeren, pagina 28.
6. Motorolie verversen; zie Motorolie, pagina 26.
7. Verwijder de bougie(s) en controleer de toestand
ervan, zie: Bougie, pagina 27. Laat de bougie(s)
uit de cilinder en giet twee eetlepels motorolie in
het gat van de cilinder. Gebruik de startmotor om
de motor te laten draaien en zo de olie over de
cilinderwand te verspreiden. Monteer de
bougie(s) en draai die aan tot 20,4 Nm (15ft-lbs).
De bougiekabel niet op de bougie(s) drukken.
8. Neem de accu uit het chassis, controleer het
zuurpeil en laad de accu volledig op, zie: Accu,
pagina 34. De accukabels niet op de accupolen
aansluiten tijdens stalling.
Belangrijk: De accu moet volledig opgeladen
zijn, om te voorkomen dat hij
bevriest en beschadigd raakt bij
temperaturen onder 0°C (32°F). Een
volledig opgeladen accu behoudt zijn
lading ongeveer 50 dagen bij
temperaturen onder 4°C (40°F). Bij
temperaturen boven 4°C (40°F) elke
30 dagen het zuurpeil van de batterij
controleren en de batterij opladen.
9. Controleer de bandenspanning; zie
Bandenspanning, pagina 29.
10. Voor langdurige opslag (meer dan 90 dagen)
stabilizer/conditioner aan benzine in de tank
toevoegen: 8 ml/l (1 oz./ga) en daarna als volgt
te werk gaan.
A. Laat de motor 5 minuten lopen om de
stabilizer/conditioner door het
brandstofsysteem te verspreiden.
B. Motor stoppen, laten afkoelen en alle
benzine uit de tank aftappen, zie
Brandstoftank, pagina 31, of de motor laten
lopen totdat alle benzine verbruikt is en de
motor afslaat.
C. Motor opnieuw starten en laten lopen totdat
hij afslaat. Met “CHOKE” aan herhalen
totdat de motor niet meer aanslaat.
D. Benzine volgens wettelijke voorschriften
afvoeren of binnen 90 dagen voor ander
doeleinde gebruiken.
NB.: Benzine met toegevoegde stabilizer/
conditioner niet langer dan 90 dagen
bewaren.
11. Alle bouten, schroeven en moeren controleren en
indien nodig aandraaien. Beschadigde of defecte
delen repareren of vervangen.
12. Krassen en beschadigingen van de lak bijwerken.
Bijwerklak is verkrijgbaar bij de erkende
Toro-dealer.
Onderhoud
39
13. Machine in een schone, droge garage of
opslagruimte stallen. Sleutels uit contact- en
keuzeschakelaar verwijderen en onthouden waar
u die bewaart, buiten bereik van kinderen.
Machine afdekken om hem te beschermen en
schoon te houden.
40
Problemen, oorzaak en
remedie
PROBLEEM MOGELIJKE
OORZAKEN
REMEDIE
De startmotor draait niet.
1.
Maaikoppeling (aftakas) is
INGESCHAKELD.
1.
Maaikoppeling (aftakas)
UITSCHAKELEN.
2.
Parkeerrem is niet in werking
gesteld.
2.
Parkeerrem in werking
stellen.
3.
Bestuurder zit niet op de
stoel.
4.
Accu is leeg.
3.
Neem plaats op de stoel.
4.
Accu opladen.
5.
Elektrische aansluitingen
geoxydeerd of los.
5.
Controleer elektrische
aansluitingen op goed
contact.
6.
Zekering doorgebrand.
6.
Zekering vervangen.
7.
Relais of schakelaar defect.
7.
Neem contact op met
erkende Toro-dealer.
Motor start niet, start moeilijk of
blijf i l
1.
Brandstoftank leeg.
1. T
ank met benzine vullen.
j
blijft niet lopen.
2.
Choke is niet AAN.
2.
Choke-hendel op AAN zetten.
3.
Luchtfilter vuil.
3.
Luchtfilterelement reinigen of
vervangen.
4.
Bougiekabel los of niet op
bougie aangesloten.
4.
Kabel op bougie aansluiten.
5.
Bougie is aangetast, vuil of
heeft onjuiste
elektrodenafstand.
5.
Nieuwe bougie met juiste
elektrodenafstand monteren.
6. V
uil in brandstof
filter. 6. Brandstof
filter vervangen.
7. V
uil, water, of oude benzine in
brandstofsysteem.
7.
Neem contact op met
erkende Toro-dealer.
Problemen, oorzaak en remedie
41
PROBLEEM REMEDIE
MOGELIJKE OORZAKEN
Motor werkt niet op maximaal
1.
Motor overbelast.
1.
Rijsnelheid verlagen.
vermogen.
2.
Luchtfilter vuil.
2.
Luchtfilterelement reinigen.
3.
Oliepeil in carter te laag.
3.
Carter bijvullen met motorolie.
4.
Koelribben en luchtkanalen
onder motorkoelinghuis
verstopt.
4.
Obstructie van koelribben en
luchtkanalen verwijderen.
5.
Bougie is aangetast, vuil of
heeft onjuiste
elektrodenafstand.
5.
Nieuwe bougie met juiste
elektrodenafstand monteren.
6.
Beluchtingsopening van
tankdop verstopt.
6. T
ankdop reinigen of
vervangen.
7. V
uil in brandstof
filter. 7. Brandstof
filter vervangen.
8. V
uil, water, of oude benzine in
het brandstofsysteem.
8.
Neem contact op met
erkende Toro-dealer.
Motor raakt oververhit.
1.
Motor overbelast.
1.
Rijsnelheid verlagen.
2.
Oliepeil in carter te laag.
2.
Carter bijvullen met motorolie.
3.
Koelribben en luchtkanalen
onder motorkoelinghuis
verstopt.
3.
Obstructie van koelribben en
luchtkanalen verwijderen.
Abnormale trillingen.
1.
Bevestigingsbouten van
motor zitten los.
1.
Bevestigingsbouten van
motor aandraaien.
2.
Motorpoelie, spanpoelie of
mespoelie zit los.
2. Desbetref
fende poelie
vastzetten.
3.
Motorpoelie beschadigd.
3.
Neem contact op met
erkende Toro-dealer.
Machine rijdt niet.
1.
Instelstang staat in stand
“DUWEN”.
1.
Zet instelstang in stand
“AANDRIJVING”.
2. T
ractiedrijfriem versleten, los
of gebroken.
2.
Neem contact op met
erkende Toro-dealer.
3. T
ractiedrijfriem van poelie af.
3.
Neem contact op met
erkende Toro-dealer.
Problemen, oorzaak en remedie
42
  • Page 1 1
  • Page 2 2
  • Page 3 3
  • Page 4 4
  • Page 5 5
  • Page 6 6
  • Page 7 7
  • Page 8 8
  • Page 9 9
  • Page 10 10
  • Page 11 11
  • Page 12 12
  • Page 13 13
  • Page 14 14
  • Page 15 15
  • Page 16 16
  • Page 17 17
  • Page 18 18
  • Page 19 19
  • Page 20 20
  • Page 21 21
  • Page 22 22
  • Page 23 23
  • Page 24 24
  • Page 25 25
  • Page 26 26
  • Page 27 27
  • Page 28 28
  • Page 29 29
  • Page 30 30
  • Page 31 31
  • Page 32 32
  • Page 33 33
  • Page 34 34
  • Page 35 35
  • Page 36 36
  • Page 37 37
  • Page 38 38
  • Page 39 39
  • Page 40 40
  • Page 41 41
  • Page 42 42
  • Page 43 43
  • Page 44 44

Toro 268-HE Lawn and Garden Tractor Handleiding

Type
Handleiding