Simplicity CORONET / 400 / 2400 / RT SERIES (2004 HYDRO-GEAR) Handleiding

Type
Handleiding

Deze handleiding is ook geschikt voor

How to use this file...(Operators Manuals)
————————————————————————————————————————————–––
Instructions for
Print Vendors (Paper Manuals)
Paper Size: * 11 x 17
* Body—50 lbs brilliant white offset or equivalent.
* Cover—on pre-printed two-tone “Swash” stock.
Press: * Body—1-color, 2-sided
* Cover imprint —1-color, 1-sided
Bindery:* Saddle Stitch, Face Trim
* Face Trim
COVERS:* This file may contain several manuals, which differ only in their covers.
* Covers are all present at the beginning of this file.
* Back cover for a particular manual is the page IMMEDIATELY AFTER the front cover.
• Check the front cover for the individual part number (typically a 171xxxx number).
BODY: The body of the manual is identical, regardless of the cover used.
* REMEMBER: ODD number pages are ALWAYS right hand pages, and EVEN number are ALWAYS
left hand pages.
General: * This instruction page is NOT part of the manual and must NOT be printed.
• Pages labeled with the text “THIS PAGE INTENTIONALLY BLANK” are placement pages ONLY,
and should NOT be printed.
————————————————————————————————————————————–––
THIS PAGE INTENTIONALLY BLANK
GEBRUIKERSHANDLEIDING
Coronet / 400 / 2400-reeks
13 pk trekkers met
hydrostatische transmissie
Productnr. Beschrijving
1694462 Coronet, 13 pk trekker met
hydrostatische transmissie
1694464 2413H, 13 pk trekker met
hydrostatische transmissie
1694510 Coronet, 13 pk trekker met
hydrostatische transmissie (CE)
1694512 RT1330, 13 pk trekker met
hydrostatische transmissie
1694514 RT1330, 13 pk trekker met
hydrostatische transmissie (CE)
1694536 2413H, 13 pk trekker met
hydrostatische transmissie (CE)
16 pk trekkers met
hydrostatische transmissie
Productnr. Beschrijving
1694463 Coronet, 16 pk trekker met
hydrostatische transmissie
76 cm (30 inch) maaidekken
Productnr. Beschrijving
1692543 76 cm (30 inch) maaidek
1694053 76 cm (30 inch) maaidek
1694511 76 cm (30 inch) maaidek (CE)
1694513 76 cm (30 inch) maaidek
1694515 76 cm (30 inch) maaidek (CE)
1694537 76 cm (30 inch) maaidek
86 cm (34 inch) maaidekken
Productnr. Beschrijving
1692545 86 cm (34 inch) maaidek
1726343
Revisienummer 01
Revisiedatum 01/2004
TP 111-3909-01-CO-SMAN
MANUFACTURING, INC.
500 N Spring Street / PO Box 997
Port Washington, WI 53074-0997 USA
www.simplicitymfg.com
© Copyright 2004, Simplicity Manufacturing, Inc.
Alle rechten voorbehouden Gedrukt in de VS
1
Inhoudstafel
Problemen oplossen, afstellingen en onderhoud ..21
Problemen met de trekker oplossen ..............................21
Problemen met het maaidek oplossen...........................22
De stoel afstellen............................................................23
Het stuurrondsel afstellen ..............................................23
Het stuurwiel afstellen ....................................................23
De rem afstellen .............................................................24
De maaibladrem controleren..........................................24
Het maaidek afstellen.....................................................25
De accu opladen ............................................................27
De aandrijfriem van de trekker vervangen........................28
De maaidekriem vervangen ...........................................28
Technische gegevens ...............................................29
Onderdelen en toebehoren.......................................30
Informatie over het maaien en
het onderhoud van uw gazon ...........................LC—1
Internationale symbolen.....................................LC—8
Technische handleidingen .................................LC—8
OPMERKING: De termen “links” en “rechts” in deze
handleiding betekenen links en rechts vanuit het gezichtspunt
van de bestuurder wanneer hij op de bestuurdersstoel zit en
vooruit kijkt.
Veiligheidsvoorschriften en -informatie....................2
Identificatienummers ..................................................5
Veiligheidsplaatjes ......................................................6
Functies en bedieningsorganen ................................8
Bedieningsfuncties ...........................................................8
Veiligheidsvergrendelingssysteem.................................10
De trekker bedienen ..................................................10
Algemeen .......................................................................10
Brandstof bijvullen..........................................................10
Controles voor het starten..............................................10
Werking van het rempedaal ...........................................11
De motor starten ............................................................11
Rijsnelheid en motortoerental kiezen .............................12
De trekker tot stilstand brengen .....................................12
Het maaidek bedienen ...................................................13
De trekker met de hand voortduwen ..............................13
Het maaidek demonteren en monteren..........................14
Opbergen .......................................................................15
Routineonderhoud ....................................................16
Onderhoudsschema.......................................................16
De bandendruk controleren............................................16
Het stoelplatform wegklappen........................................17
Brandstof bijvullen..........................................................17
Brandstoffilter .................................................................17
Olie en filter vervangen .................................................17
De luchtfilter controleren / vervangen ............................17
De bougie vervangen .....................................................17
Smering..........................................................................18
Onderhoud van de accu.................................................19
De accu en de kabels reinigen...............................19
De achterwielassen smeren...........................................19
De maaibladen onderhouden.........................................20
2
WERKING - ALGEMEEN
1. Vooraleer u met de trekker begint te werken, moet u alle
richtlijnen en uitleg in de handleiding gelezen en op de
machine begrepen hebben en alle voorzorgsmaatregelen
zorgvuldig opgevolgd hebben.
2. Plaats nooit uw handen of voeten in de buurt van draaiende
onderdelen of onder de machine. Blijf altijd uit de buurt van
de afvoeropeningen.
3. Laat enkel volwassenen met een groot
verantwoordelijkheidsgevoel die bovendien ook vertrouwd
zijn met de machine, werken met de trekker. In bepaalde
gebieden kunnen trouwens ook leeftijdsbeperkingen gelden
voor het werken met een dergelijke machine.
4. Zorg ervoor dat er zich in de buurt waar u gaat werken geen
rotsen, speelgoed en/of andere obstakels bevinden die de
goede werking van de machine zouden kunnen hinderen.
Het gevaar bestaat trouwens dat deze voorwerpen door het
maaidek zouden worden rondgeslingerd.
5. Vooraleer u begint te maaien, moet u ervoor zorgen dat er
zich geen andere mensen in de buurt bevinden. Komt er
iemand naar u toe, dan dient u de trekker te stoppen en de
motor stil te leggen.
6. Voer geen passagiers mee op de trekker.
7. Maai niet terwijl u achteruit rijdt, tenzij dit absoluut
noodzakelijk is. Kijk voor en tijdens het achteruitrijden naar
achteren en naar beneden.
8. Richt de materiaalafvoer nooit op iemand. Vermijd het
materiaal af te voeren tegen een muur of een hindernis. Het
materiaal kan terugkaatsen naar de gebruiker. Leg het
maaidek stil wanneer u over een ondergrond met kiezelsteen
moet rijden.
9. Werk nooit met de machine zonder dat het volledige
grasopvangsysteem, de afvoerafscherming (deflector) of
andere veiligheidssystemen keurig op hun plaats
gemonteerd zijn.
10. Vertraag vooraleer u een bocht neemt.
11. Laat de trekker nooit achter met draaiende motor. Schakel
altijd eerst de PTO-koppeling uit, activeer de parkeerrem, leg
de motor stil en trek de sleutels uit het contact vooraleer u
van de trekker stapt.
12. Schakel het maaidek (PTO) uit wanneer u niet maait. Leg de
motor stil en wacht tot alle onderdelen volledig tot stilstand
zijn gekomen alvorens de machine te reinigen, het
grasopvangsysteem te verwijderen of de afvoerafscherming
vrij te maken.
13. Werk met deze machine enkel tijdens het daglicht of bij goed
kunstlicht.
14. Werk nooit met de machine terwijl u onder invloed bent van
drugs, geneesmiddelen of alcohol.
15. Let goed op het verkeer wanneer u in de buurt van een
openbare weg werkt of deze moet oversteken.
16. Wees extra voorzichtig als u de machine op een
aanhangwagen of in een vrachtwagen laadt.
17. Draag altijd oogbescherming terwijl u met deze machine
werkt.
18. Uit statistische gegevens blijkt dat vooral 60-plussers
betrokken zijn in een groot aantal ongelukken met trekkers
en maaiers. Het behoort tot de verantwoordelijkheid van alle
bestuurders in kwestie om zo precies mogelijk te bepalen of
ze nog wel of niet meer in staat zijn een dergelijke machine
veilig te besturen en hun omgeving te vrijwaren van
mogelijke ongelukken.
19. Volg de aanbevelingen van de fabrikant in verband met
wielgewichten of tegengewichten.
20. Denk eraan dat het steeds de bestuurder van de trekker is
die verantwoordelijk zal worden gesteld voor ongelukken die
hij veroorzaakt aan derden of goederen van derden.
21. Alle bestuurders moeten ervoor zorgen dat ze een
professionele en praktijkgerichte opleiding krijgen om met
deze machine te werken.
22. Draag bij het werken met de trekker en de maaier steeds
een lange broek en beschermend schoeisel. Werk nooit
blootsvoets of op sandalen.
23. Vooraleer u de maaier gebruikt, moet u nagaan of de
maaibladen nog intact zijn, of ze niet beschadigd of versleten
zijn en of ze nog goed vastzitten. Versleten en/of
beschadigde onderdelen moeten onmiddellijk worden
vervangen.
24. Schakel hulpstukken altijd uit als u een van volgende
handelingen wenst te verrichten: bijtanken, een hulpstuk
regelen of verwijderen (tenzij de regeling kan gebeuren van
op de berijdersstoel).
25. Als u de machine parkeert, opbergt of om een bepaalde
redden onbeheerd achterlaat, moet u het maaidek steeds
volledig laten zakken, tenzij het maaidek mechanisch
vergrendeld wordt.
26. Alvorens de berijdersstoel te verlaten, om eender welke
reden, moet u de parkeerrem activeren, de aftakas
uitschakelen, de motor stilleggen en de sleutel uit het contact
verwijderen.
27. Om brandgevaar te verminderen, moet u ervoor zorgen dat
de machine vrij blijft van gras, bladeren en overtollige olie.
Stop of parkeer de machine niet boven droge bladeren, gras
of brandbaar materiaal.
28. In Californië is het bij wet (Public Resource Code Section
4442) verboden om de motor te laten draaien op of in de
buurt van een terrein dat begroeid is met bomen, struiken of
gras, tenzij het uitlaatsysteem uitgerust is met een
vonkenvanger die voldoet aan eventuele toepasselijke
plaatselijke wetten. In andere staten of federale gebieden
van de VS kunnen soortgelijke wetten van kracht zijn.
Veiligheidsvoorschriften en
waarschuwingsboodschappen
TRANSPORT EN BERGING
1. Als u deze trekker transporteert op een open
aanhangwagen, moet u ervoor zorgen dat hij met de
voorzijde in de rijrichting staat. Mocht de trekker
achterwaarts op de aanhangwagen staan, dan kan de wind
de motorkap optillen en deze ernstig beschadigen.
2. Neem de nodige veiligheidsvoorschriften in acht als u de
trekker na transport of berging weer vult met brandstof.
3. Stal de machine nooit (met benzine) in een besloten, slecht
geventileerde ruimte. Brandstofdampen kunnen bij een
ontstekingsbron (zoals een verwarmingsketel, boiler enz.)
komen en een ontploffing veroorzaken. Brandstofdampen
zijn ook giftig voor mens en huisdier.
4. Neem voor het bergen van de trekker altijd de richtlijnen van
de motorleverancier in acht. U vindt deze richtlijnen in de
handleiding van uw motorleverancier. Volg deze richtlijnen
zowel voor een berging van korte duur als wanneer u de
machine voor langere duur opbergt.
5. Als u de machine weer in dienst stelt na een periode van
inactiviteit moet u ervoor zorgen dat u alle richtlijnen van uw
motorleverancier zo precies mogelijk navolgt.
6. Berg de machine of de brandstofvoorraad nooit op in een
plaats waar ze in contact zouden kunnen komen met vuur,
vonken of een waakvlam, van bv. bij een geiser. Laat de
machine volledig afkoelen vooraleer u ze opbergt.
Lees deze veiligheidsvoorschriften aandachtig en leef ze strikt na. Als u zich niet aan deze veiligheidsvoorschriften
houdt, kan dat tot gevolg hebben dat u de controle over de machine verliest, dat u schade veroorzaakt aan
eigendommen of gereedschap en dat uzelf en/of omstanders gewond raken met mogelijk de dood tot gevolg. Dit
maaidek kan handen en voeten amputeren en voorwerpen wegslingeren. Het driehoekje in de tekst duidt op
belangrijke waarschuwingen waarmee rekening moet worden gehouden.
TP 611-2459-06-UV-SMA
3
Veiligheidsvoorschriften en waarschuwingsboodschappen
GEBRUIK OP HELLINGEN
In heel wat gevallen heeft het verlies van controle over de trekker
of ongelukken, zoals het omkantelen van de trekker, precies te
maken met hellingen. Dergelijke ongelukken resulteren meestal in
zware verwondingen met mogelijk de dood tot gevolg. U dient dus
extra voorzichtig te zijn als u werkt op hellingen. Als u de helling
niet achteruit op kunt of als u zich niet veilig voelt, doet u er goed
aan niet op de helling te werken. Als u begint weg te glijden op een
helling kunt u de controle over uw machine niet meer terugkrijgen
door op de rem te gaan staan.
De voornaamste oorzaken die tot het verlies van controle over uw
machine kunnen leiden, zijn de volgende: onvoldoende grip van de
wielen, te hoge rijsnelheid, ongepast remgedrag, verstrooidheid,
een machine gebruiken die niet geschikt is voor de taak die u
wenst uit te voeren, verkeerd aangebrachte hulpstukken en een
ongelijke verdeling van de lading.
1. Maai hellingen door recht naar boven en recht naar beneden
te rijden. Rij nooit zijdelings op de flank van de helling.
2. Kijk uit voor kuilen, groeven of schokken. Op oneffen
ondergrond kan de machine omkantelen. In hoog gras
kunnen hindernissen verborgen zijn.
3. Kies een lage versnelling, zodat u niet hoeft te stoppen of
schakelen terwijl u op een helling werkt.
4. Maai niet wanneer het gras nat is. De banden kunnen hun
grip verliezen.
5. Laat de machine altijd in versnelling, in het bijzonder
wanneer u hellingen afrijdt. Schakel niet naar neutraal om de
helling af te rollen.
6. Vermijd starten, stoppen of draaien op een helling. Indien de
banden hun grip verliezen, schakel dan het maaidek uit en
rijd langzaam in een rechte lijn de helling af.
7. Voer alle bewegingen op hellingen langzaam en geleidelijk
uit. Verander niet bruusk van snelheid of richting, want
hierdoor kan de machine kantelen.
8. Wees extra voorzichtig wanneer u werkt met een machine
met een grasopvangsysteem of een ander hulpstuk, want de
stabiliteit van de machine kan hierdoor worden beïnvloed.
9. Probeer nooit de machine te stabiliseren door uw voet op de
grond te plaatsen.
10. Maai niet in de buurt van sterke hellingen, sloten of
ophogingen. De maaier zou plots kunnen kantelen indien
een wiel over de rand van een afgrond of sloot geraakt, of
indien een rand inzakt.
11. Gebruik geen grasopvangsystemen op steile hellingen.
12. Maai geen hellingen waarop u niet kunt achteruit rijden.
13. Neem contact op met uw erkende verdeler voor de
aanbevolen wielgewichten of tegengewichten ter verbetering
van de stabiliteit.
14. Verwijder hindernissen zoals rotsen, grote takken enz.
15. Werk langzaam. De banden kunnen hun grip verliezen op
hellingen, ook wanneer de remmen correct werken.
16. Draai niet op hellingen. Als dit niet kan worden vermeden,
draai dan langzaam en geleidelijk naar beneden toe indien
mogelijk.
VOORTGETROKKEN UITRUSTING
1. Trek uitsluitend met een machine die voorzien is van een
trekhaak. Maak voortgetrokken uitrusting enkel vast aan een
trekhaak en nergens anders aan de machine.
2.Volg de aanbevelingen van de fabrikant in verband met het
maximaal toegelaten gewicht van voortgetrokken uitrusting
en het trekken van voortgetrokken uitrusting op hellingen.
3. Laat kinderen of andere personen nooit in of op de
voortgetrokken uitrusting klimmen.
4. Op hellingen kunnen de banden onder het gewicht van de
voortgetrokken uitrusting hun grip verliezen, zodat de
machine onbestuurbaar wordt.
5. Rij langzaam en houd rekening met een extra lange
remafstand.
6. Schakel niet in neutraal om de helling af te rollen.
KINDEREN
Als de bestuurder van de trekker niet aandachtig genoeg is,
kunnen er zich tragische ongelukken voordoen met spelende
kinderen. Kinderen voelen zich nu eenmaal vaak aangetrokken
door de machine en het maaien. Hou kinderen dus steeds in de
gaten en hou er rekening mee dat ze zich niet noodzakelijk meer
op dezelfde plek bevinden als enkele ogenblikken voordien.
1. Hou kinderen weg uit het maaigebied en zorg ervoor dat ze
onder het toezicht staan van een volwassene met een groot
verantwoordelijkheidsgevoel.
2. Wees attent en zet de machine uit als kinderen dichterbij
komen.
3. Kijk voor en tijdens het achteruitrijden naar beneden en naar
achteren.
4. Laat nooit kinderen meerijden, zelfs niet met de maaibladen
gedemonteerd. Ze zouden van de machine kunnen vallen en
ernstig letsel oplopen of door hun handelingen het veilige
gebruik van de machine in het gedrang brengen. Kinderen
die vroeger ooit hebben meegereden, kunnen plotseling in
het maaigebied komen om nogmaals mee te rijden en lopen
zo het gevaar om overreden te worden.
5. Laat de trekker ook nooit door kinderen besturen.
6. Wees extra voorzichtig bij dode hoeken, struiken, bomen en
andere voorwerpen die de zichtbaarheid zouden kunnen
belemmeren.
EMISSIES
1. De uitlaatgassen van deze machine bevatten stoffen die
schadelijk zijn voor de gezondheid en die bij bepaalde
hoeveelheden kanker kunnen veroorzaken of kunnen leiden
tot misvormingen en/of andere genetische afwijkingen bij de
geboorte.
2. Informatie over de duurzaamheidsperiode van de relevante
emissies en de luchtindex vindt u op het emissiselabel van
de motor.
ONTSTEKINGSSYSTEEM
1. Dit ontstekingssysteem door middel van een elektrische
vonk is conform de Canadese norm ICES-002.
WAARSCHUWING
Gebruik de machine nooit op hellingen met meer dan
17,6% stijgingspercentage (10 graden), d.w.z. hellingen
waarbij over een afstand van 607 cm een hoogteverschil
van 106 cm overwonnen wordt.
Als u de machine gebruikt op hellingen moet u extra
wielgewichten of tegengewichten gebruiken. Neem contact
op met uw geautoriseerd verdeler om na te gaan welke
gewichten voor uw machine beschikbaar zijn en welke
geschikt zijn om het werk in kwestie uit te voeren.
Kies de lage versnelling voordat u op de helling begint te
rijden. Zelfs indien u extra wielgewichten of tegengewichten
geplaatst hebt, moet u op hellingen vooral voorzichtig zijn
als u achter op de trekker een grasopvangsysteem
geïnstalleerd hebt.
Maai hellingen door recht naar BOVEN en recht naar
BENEDEN te rijden, NOOIT zijdelings tegen de flank van
de helling. Wees voorzichtig als u van richting verandert en
STOP of VERTREK NIET op een helling.
4
Veiligheidsvoorschriften en waarschuwingsboodschappen
ONDERHOUD EN NAZICHT
Veilig omgaan met benzine
1. Doof alle sigaretten, sigaren, pijpen en andere mogelijke
ontstekingsbronnen.
2. Gebruik enkel goedgekeurde benzinerecipiënten.
3. Verwijder nooit de tankdop of tank nooit terwijl de motor
draait. Laat de motor afkoelen alvorens te tanken.
4. Tank nooit binnen, maar altijd buiten.
5. Plaats de machine of de brandstofrecipiënt nooit in de buurt
van een open vlam, vonken, of een waakvlam, zoals
bijvoorbeeld in de buurt van een geiser of een ander toestel.
6. Vul de recipiënten nooit in een voertuig of op de laadvloer
van een vrachtwagen met een kunststoffen bodembekleding.
Plaats recipiënten altijd op de grond, weg van uw voertuig,
alvorens ze te vullen.
7. Verwijder benzineaangedreven machines van de
vrachtwagen of de aanhangwagen en tank ze vol op de
grond. Indien dit niet mogelijk is, vul de machines dan op een
aanhangwagen met een draagbare recipiënt in plaats van
met het tankpistool.
8. Houd het tankpistool de hele tijd in contact met de rand van
de brandstoftank of de opening van de recipiënt totdat deze
gevuld is. Gebruik geen pistoolvergrendel/openingssysteem.
9. Indien u brandstof op uw kleren morst, moet u onmiddellijk
andere kleren aantrekken.
10. Overvul de tank nooit. Plaats de tankdop terug en zet hem
goed vast.
11. Wees extra voorzichtig in de omgang met benzine en andere
brandstoffen. Zij zijn ontvlambaar en de dampen die ze
ontwikkelen zijn ontplofbaar.
12. Indien er brandstof wordt gemorst, probeer dan niet de motor
te starten, maar verplaats de machine, weg van de plaats
waar gemorst werd, en zorg er nauwgezet voor op geen
enkele manier vonken te veroorzaken zolang de
brandstofdampen niet volledig zijn verdampt.
13. Plaats alle doppen zorgvuldig terug op de brandstoftank(s)
en de brandstofrecipiënt(en).
Service en onderhoud
1. Onderhoud of vervang de veiligheids- en aanwijzingslabels
indien nodig.
2. Laat de machine nooit draaien in een gesloten ruimte waar
de koolstofmonoxidedampen zich kunnen ophopen.
3. Zorg ervoor dat de moeren en bouten, in het bijzonder de
bevestigingsbouten van de maaibladen, altijd goed vast
staan en houd het materieel in goede toestand.
4. Knoei nooit met de veiligheidssystemen. Controleer
regelmatig of ze naar behoren werken en voer de nodige
herstellingen uit indien ze niet goed werken.
5. Houd de machine vrij van gras, bladeren of andere
vuilophoping. Ruim gemorste olie of brandstof op.
6. Stop, leg de motor stil en controleer de machine nadat ze
een voorwerp geraakt heeft. Voer herstellingen uit indien
nodig, alvorens te herstarten.
7. Voer nooit afstellingen of herstellingen uit terwijl de motor
draait, tenzij uitdrukkelijk het tegendeel is vermeld in de
handleiding van de motorfabrikant.
8. Verwijder de brandstoffilter niet wanneer de motor heet is,
want gemorste benzine kan ontsteken. Plaats de klemmen
voor de brandstofleiding niet verder uit elkaar dan nodig.
Controleer of de klemmen de slang stevig over de filter
vasthouden na de installatie.
9. Gebruik geen benzine met METHANOL of gasohol met meer
dan 10% ETHANOL of benzineadditieven of wasbenzine,
want de motor/het brandstofsysteem kan hierdoor schade
oplopen.
10. Indien de brandstoftank moet worden afgetapt, doe dit dan
buiten.
11. Vervang een defecte knaldemper.
12. De onderdelen van het grasopvangsysteem staan bloot aan
slijtage en allerlei vormen van beschadiging, waardoor
bewegende onderdelen zichtbaar kunnen worden of objecten
unnen worden rondgeslingerd. Controleer deze onderdelen
op regelmatige basis en vervang ze desnoods door de
wisselstukken die de fabrikant daarvoor aanbeveelt.
13. Maaibladen zijn heel scherpe voorwerpen die diepe
snijwonden kunnen veroorzaken. Wikkel de maaibladen in
een omhulsel of draag handschoenen als u ze vastneemt.
Wees ook extra voorzichtig als u
onderhoudswerkzaamheden uitvoert aan de maaibladen.
14. Controleer regelmatig of de rem nog goed werkt. Voer
eventueel de nodige regelingen of herstelwerkzaamheden
uit.
15. Gebruik bij het uitvoeren van herstelwerkzaamheden
uitsluitend door de fabrikant goedgekeurde wisselstukken.
16. Hou bij het uitvoeren van regelingen en
herstelwerkzaamheden altijd rekening met de specificaties
en instellingen opgegeven door de fabrikant.
17. Grote onderhouds- en herstelwerkzaamheden laat u best
gebeuren in erkende en door de fabrikant goedgekeurde
service centers.
18. Voer zelf geen grote herstelwerkzaamheden aan deze
machine uit tenzij u daarvoor de noodzakelijke technische
opleiding gekregen hebt. Verkeerd uitgevoerde
onderhoudswerkzaamheden kunnen tot gevaarlijke situaties,
schade aan de machine en een nietigverklaring van de
garantie leiden.
19. Denk er bij een maaidek met meer dan één blad aan dat het
éne blad het andere in beweging kan zetten.
20. Verander niets aan het motormanagement van de motor en
voer de motor niet op. Hoge motorsnelheden verhogen het
risico op ongelukken.
21. Koppel aangedreven hulpstukken los, leg de motor stil, haal
de sleutel uit het contact en maak de draden van de
ontstekingsbougies los in volgende gevallen: als u
ophopingen van gras en andere materialen in de uitvoer
wenst te verwijderen, als u onderhoudswerkzaamheden
wenst uit te voeren, als u een voorwerp geraakt hebt of als
de machine abnormaal begint te trillen. Hebt u een voorwerp
geraakt, dan moet u nagaan of de machine schade
opgelopen heeft en deze herstellen vooraleer u de machine
opnieuw mag opstarten en doorgaan met de
werkzaamheden.
22. Plaats uw handen nooit in de buurt van de koelventilator van
de hydrostatische pomp terwijl de motor nog loop. Deze
ventilator bevindt zich aan de bovenzijde van de aandrijfas.
23. Machines met hydraulische pompen, slangen of motoren:
WAARSCHUWING: Hydraulische vloeistof die onder druk
ontsnapt, kan voldoende kracht hebben om de huid te
doorboren en ernstig letsel te veroorzaken. Als een
lichaamsvreemde vloeistof in de huid wordt geïnjecteerd,
moet deze binnen enkele uren chirurgisch worden verwijderd
door een arts die vertrouwd is met deze vorm van letsel.
Zoniet kan koudvuur optreden. Houd uw lichaam en handen
weg van pengaten of openingen waaruit hydraulische
vloeistof onder hoge druk wordt verstoven. Gebruik voor het
opsporen van lekken papier of karton en niet uw handen.
Zorg ervoor dat alle hydraulische- vloeistofverbindingen goed
vast staan en dat alle hydraulische slangen en leidingen in
goede staat verkeren alvorens het systeem onder druk te
zetten. In geval van een lek dient u de machine onmiddellijk
te laten nazien door een geautoriseerd verdeler.
24. WAARSCHUWING: Energieaccumulator De veren op
verkeerde wijze losmaken kan ernstig letsel veroorzaken.
Veren mogen enkel door een geautoriseerd verdeler worden
verwijderd.
25. Modellen met een motorradiator: WAARSCHUWING:
Energieaccumulator Ter voorkoming van ernstig lichamelijk
letsel door hete koelvloeistof of een stoomlek mag u nooit de
radiatordop proberen verwijderen terwijl de motor draait. Leg
de motor stil en wacht tot hij afgekoeld is. Zelfs dan moet u
nog uiterst voorzichtig zijn wanneer u de dop verwijdert."
5
Identificatienummers
Als u voor het bekomen van wisselstukken of
informatie of voor een onderhoudsbeurt contact
opneemt met uw geautoriseerd verdeler, MOET u deze
nummers bij u hebben.
Noteer de naam/het nummer van uw model, de identificatie-
nummers van fabrikant en de serienummers van de motor
in de daartoe voorziene ruimte zodat u deze gegevens
achteraf gemakkelijk kunt terugvinden. Deze nummers vindt
u op de aangegeven locaties.
Opmerking : raadpleeg de handleiding van de motor-
leverancier voor de locatie van de identificatienummers van
de motor.
CE-modellen : berg de extra kopie van het identificatie-
plaatje in de doos hieronder op.
Mfg. No.: 169XXXX
Serial No.: XXXXX
kW: XXX
Engine RPM XXXX
LpA: XXX dB(A)
Vibration @ Wheel: XXX m/s²
Vibration @ Seat: XXX m/s²
2002
dB(A)
Port Washington, WI USA 53074-0997
Simplicity Mfg. Inc.
MMOODDEELL
Noord-Amerikaanse
modellen
CE-modellen
AANDUIDINGEN OP HET
CE-IDENTIFICATIEPLAATJE
A. Identificatienummer van de fabrikant
B. Serienummer van de fabrikant
C. Kracht in kilowatt
D. Maximum motorsnelheid in omwentelingen per minuut
E. Adres van de fabrikant
F. Fabricagejaar
G. Logo CE-conformiteit
H. Massa van de machine in kilogram
I. Gegevens geluidssterkte in decibels ***
J. Gegevens geluidsproductie in decibels **
K. Trillingen aan het stuurwiel *
L. Trillingen op de berijdersstoel
N. Combinatie nummer
CE-modellen : bevestig
hier een kopie van het
identificatieplaatje.
Identificatienummers
MMOODDEELL
MOTORGEGEVENS
Modelnaam en -nummer
PRODUCTNUMMER van de trekker
PRODUCTGEGEVENS
SERIENUMMER van de trekker
Naam van de verdeler
Datum aankoop
Merk
Motorspecificaties
Model
Serienummer van de motor
PRODUCTNUMMER van het maaidek
SERIENUMMER van het maaidek
Identificatieplaatje
van de trekker
Identificatieplaatje
van het maaidek
Mfg. No.: 169XXXX
Serial No.: XXXXX
kW: XX
Engine RPM XXXX
LpA: XXX dB(A)
Vibration @ Wheel: XXX m/s²
Vibration @ Seat: XXX m/s²
XXXXXXX
XXXX
dB(A)
Port Washington, WI USA 53074-0997
Simplicity Mfg. Inc.
A
B
C
D
J
K
L
E
F
G
M
I
H
6
Veiligheidsplaatjes
VEILIGHEIDSPLAATJES
Bij het ontwerp en de vervaardiging van deze machine werden
voor uw veiligheid en de betrouwbaarheid van de machine
verschillende principes in acht genomen die u mag verwachten
van een toonaangevende industriële fabrikant van machines
voor buitenwerkzaamheden.
Hoewel u door het lezen van deze handleiding en de daarin
beschreven veiligheidsvoorschriften de nodige basiskennis
verwerft om deze machine veilig en efficiënt te bedienen,
hebben wij een aantal veiligheidsplaatjes op de machine
aangebracht om u ook tijdens uw werkzaamheden met de
trekker aan deze belangrijke informatie te herinneren.
Alle waarschuwingsboodschappen (GEVAAR, WAARSCHUWING
en OPGEPAST) en richtlijnen die aangebracht zijn op uw
trekker en maaidek moet u grondig lezen en in acht nemen.
Worden deze instructies niet opgevolgd, dan bestaat gevaar
voor lichamelijk letsel. Deze informatie is voor uw eigen
veiligheid bedoeld en is uitermate belangrijk ! De hierna
afgebeelde veiligheidsplaatjes bevinden zich op uw trekker en
maaidek.
Als één van deze plaatjes is afgegaan of beschadigd, moet u
het onmiddellijk vervangen. Vraag uw geautoriseerd verdeler
om vervanging.
De plaatjes zijn gemakkelijk aan te brengen en vormen zowel
voor uzelf, als voor andere gebruikers een permanente
herinnering aan de vereiste veiligheidsvoorschriften, wat voor
een veilige en efficiënte bediening van de machine
noodzakelijk is.
Plaatje – Gevaar
Onderdeel nr.
1704276
Plaatje – Gevaar
Onderdeel nr.
1704277
Plaatje – Vrijgavehendel voor de
transmissie
Onderdeel nr.
1726341
Plaatje –
Contactsleutelstanden
Onderdeel nr.
1722806
Plaatje – Bediening - richtlijnen, Noord-Amerikaanse
modellen
Onderdeel nr. 1726347
1726341
AVOID SERIOUS INJURY OR DEATH
• READ OPERATOR'S MANUAL(S).
• KNOW LOCATION AND FUNCTION OF ALL CONTROLS.
• KEEP SAFETY DEVICES (GUARDS, SHIELDS, &
SWITCHES) IN PLACE AND WORKING.
• REMOVE OBJECTS THAT COULD BE THROWN BY THE BLADE.
• DO NOT MOW WHEN CHILDREN OR OTHERS ARE AROUND.
• NEVER CARRY CHILDREN EVEN WITH BLADES OFF.
• LOOK DOWN AND BEHIND BEFORE AND WHILE BACKING.
• AVOID SUDDEN TURNS.
• IF YOU CANNOT BACK UP A HILL, DO NOT OPERATE ON IT.
• GO UP AND DOWN SLOPES, NOT ACROSS.
• IF MACHINE STOPS GOING UPHILL, STOP BLADE AND BACK
DOWN SLOWLY.
• BE SURE BLADE(S) AND ENGINE ARE STOPPED
BEFORE PLACING HANDS OR FEET NEAR BLADE(S).
• WHEN LEAVING MACHINE, SHUT OFF ENGINE,
REMOVE KEY, AND SET PARKING BRAKE.
WARNING
DO NOT TOW RIDER!
Damage may result to transmission.
ROTATING BLADES CUT
OFF ARMS AND LEGS
STOP MOWER WHEN
CHILDREN ARE NEAR.
NO RIDERS — THEY FALL OFF.
DANGER
1726347
DANGER
OPERATING ON SLOPES
CAN BE DANGEROUS
SEE OPERATOR'S MANUAL.
IF YOU CANNOT BACK-UP
A HILL, DO NOT DRIVE ON IT.
Plaatje – Bediening - richtlijnen, CE-modellen
Onderdeel nr. 1726336
1726336
NOORD-AMERIKAANSE MODELLEN
ALL MODELS
CE-MODELLEN
Plaatje – Gevaar, Draaiende snijbladen
Onderdeel nr.
1720389
7
CE Safety Icons
Waarschuwing : Lees de
gebruikershandleiding
Zorg ervoor dat u de gebruikers-
handleiding gelezen en begrepen hebt
vooraleer u met deze machine begint
te werken.
Gevaar : Rondslingerende
voorwerpen
De maaibladen van deze machine
kunnen allerlei voorwerpen (stenen,
steengruis,…) doen rondslingeren.
Hou omstaanders uit de buurt.
Waarschuwing : Trek de sleutel uit
het contact vooraleer u met een
onderhoudsbeurt begint
Haal de sleutel uit het contact en lees
de nodige technische documentatie
vooraleer u onderhoudswerkzaamheden
of herstellingen uitvoert.
Gevaar : Kantelgevaar
Gebruik deze machine niet op
hellingen die steiler zijn dan 10°.
Gevaar : Amputatie
Deze machine is in staat ledematen te
amputeren. Hou omstaanders en
kinderen van de machine vandaan als
u werkt.
Gevaar : Amputatie
Dit maaidek is in staat ledematen te
amputeren. Hou handen en voeten
verwijderd van de maaibladen.
VEILIGHEIDSPICTOGRAMMEN
8
Functies en
bedieningsorganen
+
-
Gashendel/regeling smoorklep
(Ongehuwd beuren model)
Met de gashendel wordt de motorsnelheid (toerental)
geregeld. Duw de gashendel naar voren om de
motorsnelheid te verhogen en laat de gashendel los om de
motorsnelheid te verlagen. Werk altijd met volgas. Beweeg
de hendel naar voren (voorbij het arreteerorgaan) om de
smoorklep te sluiten. Sluit de smoorklep tijdens een koude
start. Open de smoorklep zodra de motor aanslaat. Bij een
warme motor is het gebruik van de smoorklep niet nodig.
Regelen van de gashendel
(Twee beuren model)
Met de gashendel wordt de motorsnelheid (toerental)
geregeld. Duw de gashendel naar voren om de
motorsnelheid te verhogen en laat de gashendel los om de
motorsnelheid te verlagen. Werk altijd met volgas.
Smoorklep
(Twee beuren model)
Sluit de smoorklep tijdens een koude start. Open de
smoorklep zodra de motor aanslaat. Bij een warme motor is
het gebruik van de smoorklep niet nodig. Beweeg de hendel
naar voren om de smoorklep te sluiten.
FUNCTIE VAN DE BEDIENINGSINSTRUMENTEN
In wat volgt, wordt de functie van elk bedieningsinstrument kort toegelicht. Om te kunnen starten, stoppen, rijden en maaien
moet u telkens een bepaalde combinatie van deze bedieningsinstrumenten in een verschillende volgorde kunnen gebruiken.
Meer uitleg daarover vindt u in het deel “Met de trekker werken”.
Figuur 1.
9
Functies en bedieningsorganen
Brandstoftank
Om de dop te verwijderen, draait u deze naar links.
- vervolg -
PTO-schakelaar
Met de PTO worden hulpstukken aan- en uitgeschakeld. Om
de PTO in te schakelen, trekt u de schakelaar uit. Om de
PTO uit te schakelen, drukt u de schakelaar in.
Opmerking : als de berijder niet vast op de berijdersstoel
zit, kan en zal de PTO niet werken.
Vrijgavehendel voor de transmissie
Met de vrijgavehendel voor de transmissie wordt de
transmissie van de trekker uitgeschakeld, zodat de trekker
met de hand kan worden geduwd. Zie “De trekker met de
hand voortduwen” voor toepassingsinformatie.
Contactschakelaar
Met de contactschakelaar wordt de motor aan- en uitgezet.
Hij heeft 3 standen :
Uit Zet de motor uit en verbreekt de
elektrische voeding.
Aan Laat de motor lopen en geeft stroom
aan het elektrische circuit.
Start Zwengelt de motor aan om hem te
doen starten.
Opmerking : laat de contactschakelaar nooit in de positie
“Aan” taan terwijl de motor niet draait ; daardoor ontlaadt de
batterij.
Rempedaal
Door het rempedaal in te drukken, wordt de trekker
afgeremd.
Rijsnelheidspedalen
De rijsnelheid van de trekker in voorwaartse richting wordt
geregeld met het rijsnelheidspedaal vooruit. De rijsnelheid
van de trekker in achterwaartse richting wordt geregeld met
het rijsnelheidspedaal achteruit.
Door het intrappen van één van deze pedalen wordt de
rijsnelheid verhoogd.
Opmerking : hoe verder het pedaal wordt ingedrukt, des te
harder zal de trekker rijden.
Rijsnelheidshendel
De rijsnelheid vooruit van de trekker wordt geregeld via
de rijsnelheidshendel vooruit. De rijsnelheid achteruit van
de trekker wordt geregeld via een pedaal.
Door de hendel naar voren te bewegen neemt de
rijsnelheid toe. Merk op dat dit betekent dat de snelheid
van de trekker toeneemt naarmate de hendel naar voren
wordt verplaatst.
Parkeerrem
De parkeerremknop wordt gebruikt om de parkeerrem in te
schakelen wanneer de trekker stilstaat. Trap het rempedaal
volledig in en trek de knop omhoog om de parkeerrem in te
schakelen. Zie pagina 10 voor een volledige uitleg over de
functies van de parkeerrem.
Regeling van de maaihoogte
Met de regelknop voor de regeling van de maaihoogte
wordt de maaihoogte van het maaidek ingesteld. De
maaihoogte kan onbeperkt worden ingesteld op elke
willekeurige waarde tussen 2,5 en 9,5 cm.
Regeling van de berijdersstoel
De berijdersstoel kan naar voren en naar achteren worden
geschoven. Beweeg de hendel, zet de berijdersstoel in de
gewenste positie en laat de hendel los zodat de
berijdersstoel in de nieuwe positie wordt vergrendeld.
Bedieningshendel van het hefsysteem voor
hulpstukken
Tijdens het gebruik van maaidek, heft u het maaidek van
de grond tijdens transport van en naar de werkplek. Maai
NIET met het maaidek in de opgeheven transportstand.
10
De trekker
bedienen
ALGEMENE VEILIGHEID TIJDENS
HET WERKEN
Lees alle informatie in de delen Veiligheid en Werking alvorens
met deze trekker aan de slag te gaan. Maak uzelf vertrouwd
met alle bedieningsorganen en de manier waarop u de trekker
tot stilstand moet brengen.
BRANDSTOF BIJVULLEN
Om brandstof bij te vullen:
1. Verwijder de dop (A, Figuur 6) van de brandstoftank.
2. Vul de tank. Vul niet te veel brandstof bij. Laat in de tank
vrije ruimte over voor brandstofuitzetting. Raadpleeg uw
motorhandleiding voor specifieke aanbevelingen in verband
met brandstof.
3. Plaats de dop terug op de tank en zet hem vast met de
hand.
CONTROLES VOOR HET STARTEN
Controleer of het motorcarter gevuld is tot aan het bovenste
teken op de peilstok. Raadpleeg de Gebruikershandleiding
voor instructies en aanbevolen oliën.
Zorg ervoor dat alle moeren, bouten, schroeven en pennen
zich op hun plaats bevinden en goed vastzitten.
Stel de positie van de bestuurdersstoel af en zorg ervoor
dat u vanaf de stoel bij alle bedieningsorganen komt.
Vul de benzinetank met verse brandstof. Raadpleeg uw
motorhandleiding voor aanbevelingen in verband met de
brandstof.
Zorg ervoor dat de juiste wiel- of tegengewichten
gemonteerd zijn, indien nodig, en wees extra voorzichtig
als u met de trekker op hellingen moet werken.
VEILIGHEID
VERGRENDELINGSSYSTEEM
De trekker is uitgerust met veiligheidsvergrendelingsschakelaars en
andere veiligheidssystemen. Deze veiligheidssystemen zijn er om u te
beschermen. Probeer de correcte werking van de
veiligheidsschakelaars niet te omzeilen en knoei nooit met de
veiligheidvoorzieningen. Controleer regelmatig hun correcte werking.
Operationele VEILIGHEIDS-inspecties
Uw trekker is uitgerust met een veiligheidsschakelaar in de
bestuurdersstoel. Controleer de werking van de stoelschakelaar elke
herfst en lente aan de hand van de volgende tests.
Test 1 - De motor mag NIET starten in een van de volgende
omstandigheden:
De transmissiehendel staat NIET in neutraal, OF
De PTO-schakelaar is ingeschakeld (ON), OF
Het ontkoppelings-/rempedaal is NIET volledig ingedrukt.
Test 2 - De motor MOET starten indien ALLE onderstaande
voorwaarden vervuld zijn:
De transmissiehendel staat IN neutraal, EN
De PTO-schakelaar is NIET ingeschakeld, EN
Het ontkoppelings-/rempedaal IS volledig ingedrukt.
Test 3 - De motor MOET STILVALLEN in een van de volgende
omstandigheden:
De bestuurder verlaat de bestuurdersstoel terwijl de transmissie
ingeschakeld is (hendel staat niet in neutraal) EN het
ontkoppelings-/rempedaal is NIET ingedrukt, OF
De bestuurder verlaat de bestuurdersstoel terwijl het
ontkoppelings-/rempedaal NIET volledig is ingedrukt
(parkeerrem op OFF), OF
De bestuurder verlaat de bestuurdersstoel terwijl de PTO
ingeschakeld is.
OPMERKING: Als de bestuurder terug plaatsneemt op de
bestuurdersstoel voordat de motor stilvalt, zal de motor opnieuw
starten en zal de elektrische PTO-koppeling opnieuw inschakelen.
OPMERKING: Om de motor opnieuw te starten nadat hij is
stilgevallen, moet de bestuurder plaatsnemen op de stoel en
vervolgens de PTO-schakelaar uitschakelen.
Test 4 - Controle van de maaibladrem
Binnen vijf seconden nadat de elektrische PTO is uitgeschakeld
moeten de maaibladen en hun aandrijfriem volledig tot stilstand
komen. Neem contact op met uw erkende verdeler als de
maaieraandrijfriem niet binnen vijf seconden tot stilstand komt.
Test 5 - Neutraal-veiligheidscontroles
Controle van de neutrale schakelstand: De trekker mag NIET
bewegen wanneer de rijsnelheidshendel in de neutrale stand staat.
Terugkeer naar neutraal: Op modellen met hydrostatische
transmissie moet de rijsnelheidshendel terugkeren naar de neutrale
schakelstand wanneer het ontkoppelings-/rempedaal volledig
ingedrukt wordt.
WAARSCHUWING
Werk niet met de trekker als hij deze veiligheidstest niet
doorstaat. Neem contact op met uw geautoriseerde
verdeler. U mag onder geen enkele omstandigheid proberen
om de werking van het veiligheidsvergrendelingssysteem
te beletten.
11
De trekker bedienen
WERKING VAN HET REMPEDAAL
1. Zie Figuur 2. Door het pedaal in te drukken vanuit stand A
naar stand B, wordt de transmissieaandrijving uitgeschakeld
en keert de transmissiehendel terug naar neutraal (vanuit
voorwaartse versnellingen). Door het pedaal volledig in te
drukken tot in stand B komt de trekker tot stilstand.
2. Zie Figuur 2. De parkeerrem wordt ingeschakeld in
pedaalstand B wanneer de parkeerremknop (C) uitgetrokken
wordt terwijl het pedaal volledig ingedrukt is.
Figuur 2. Rempedaal
A. Rempedaal (Uitgeschakeld)
B. Rempedaal (Ingeschakeld)
C. Parkeerremknop
Figuur 3. Bedieningsorganen
A. Hendel van het maaidekhefsysteem
B. Parkeerremknop
C. Rijsnelheidshendel
D. Ontkoppelings-/rempedaal
E. Dial-A-Cut
TM
-regeling
+
-
DE MOTOR STARTEN
1. Neem plaats op de bestuurdersstoel in de
bedieningspositie. Schakel de parkeerrem in met het
rempedaal (D, Figuur 3) en druk de parkeerremknop (B) in.
2. Schakel de PTO-koppeling uit.
3. Zet de gashendel volledig open (FULL).
4. Zet de choke uit.
OPMERKING: Bij een warme motor is de choke misschien niet
nodig.
5. Steek de contactsleutel in het slotcontact en draai hem in
de stand START.
6. Plaats de gashendel op langzaam (SLOW) nadat de motor
is gestart. Laat de motor minstens een minuut
warmdraaien.
7. Zet de gashendel op FULL.
OPMERKING: In geval van nood kan de motor worden
stilgelegd door eenvoudigweg de contactsleutel naar de stand
STOP te draaien. Gebruik deze methode enkel in
noodgevallen. Om de motor op de normale wijze stil te leggen
volgt u de werkwijze die beschreven is onder DE TREKKER
TOT STILSTAND BRENGEN.
WAARSCHUWING
Zorg ervoor dat de
werkzone, in het
bijzonder in de
rijrichting, vrij is van
voorwerpen, mensen
en dieren.
Kijk altijd eerst NAAR
DE GROND EN NAAR
ACHTER alvorens
achteruit te rijden!
+
-
C
B
A
E
C
D
12
De trekker bedienen
RIJSNELHEID EN
MOTORTOERENTAL KIEZEN
De rijsnelheid kiest u door het ontkoppelings-/rempedaal (D,
Figuur 4) in te drukken en de rijsnelheidshendel (C, Figuur 4) in
de gewenste stand te plaatsen. Gebruik eerste of tweede
versnelling indien het terrein er ruw bijligt of helt. Als het gras
nat is of langer dan 76 mm moet u de motor op vol toerental
laten draaien (en langzaam rijden) zodat de maaier genoeg
vermogen heeft om het gras te maaien.
1. Wanneer u klaar bent om te maaien laat u met de hendel
van het maaidekhefsysteem het maaidek neer uit de
transportpositie (A, Figuur 4) en stelt u de maaihoogte in
met de Dial-A-Cut
TM
-regeling (E, Figuur 4).
2. Stel de motorgashendel op maximum.
3. Schakel de PTO in met de PTO-schakelaar.
4. Schakel de parkeerrem uit door het ontkoppelings-
/rempedaal in te drukken en op de parkeerremknop (B,
Figuur 4) te drukken.
5. Plaats de rijsnelheidshendel (C, Figuur 4) in de gewenste
rijrichting en rijsnelheid om de trekker in beweging te
zetten.
6. Stel de motorgashendel op de gewenste snelheid. Om te
maaien gebruik u best het maximale motortoerental.
DE TREKKER TOT
STILSTAND BRENGEN
1. Plaats de rijsnelheidshendel (C, Figuur 4) in de stand
NEUTRAAL om de trekker geleidelijk tot stilstand te
brengen. Om sneller te stoppen drukt u het ontkoppelings-
/rempedaal (D, Figuur 4) in.
OPMERKING: De rijsnelheidshendel keert automatisch
terug naar de neutrale stand wanneer het ontkoppelings-
/rempedaal wordt ingedrukt.
2. Schakel de parkeerrem in door het rempedaal volledig in te
drukken en de parkeerremknop omhoog te trekken (B,
Figuur 4).
3. Gebruik de PTO-schakelaar (G, Figuur 1) om de PTO uit te
schakelen.
4. Stel de motorgashendel (M, Figuur 1) halfweg en laat de
motor 20 seconden stationair draaien. Een warme motor
die te snel wordt stilgelegd kan schade oplopen.
5. Draai de contactsleutel (C, Figuur 1) in de stand OFF en
verwijder hem uit het contactslot.
Figuur 4. Bedieningsorganen
A. Hendel van het maaidekhefsysteem
B. Parkeerremknop
C. Rijsnelheidshendel
D. Ontkoppelings-/rempedaal
E. Dial-A-Cut
TM
-regeling
WAARSCHUWING
Zorg ervoor dat de
werkzone, in het
bijzonder in de
rijrichting, vrij is van
voorwerpen, mensen
en dieren.
Kijk altijd eerst NAAR
DE GROND EN NAAR
ACHTER alvorens
achteruit te rijden!
+
-
B
A
E
C
D
DE TREKKER MET DE
HAND VOORTDUWEN
1. Schakel de PTO uit en leg de motor stil.
2. Duw de vrijgavehendel van de transmissie (A, Figuur 6)
helemaal in om hem vast te zetten in de ontgrendelde positie.
3. U kunt de trekker nu voortduwen met de hand.
Figuur 5. Parcours van de maaidekriem
A. PTO-riemschijf
B. Riemschijf van maaibladas - 76 cm (30 inch)
B. Riemschijf rechtermaaibladas - 86 cm (34 inch)
C. Tussengeschakelde riemschijf
D. Voorste tussengeschakelde riemschijf 76 cm (30 inch)
Riemschijf linkermaaibladas 86 cm (34 inch)
E. Arm van de tussengeschakelde riemschijf
13
De trekker bedienen
Figuur 6. Vrijgavehendel van de transmissie
A. Vrijgavehendel van de transmissie
B. Brandstoftankdop
HET MAAIDEK BEDIENEN
1. Til het maaidek volledig op met de hendel van het
maaidekhefsysteem (A, Figuur 4) wanneer u naar het
werkterrein rijdt of ervan terugkeert. Laat met behulp van
diezelfde hendel het maaidek neer wanneer u op het
werkterrein bent.
2. Gebruik de Dial-A-Cut
TM
-regeling (E, Figuur 4) om de
maaidekhoogte in te stellen. Trek de hendel van het
maaidekhefsysteem (A, Figuur 4) lichtjes naar achter om
de druk te verminderen en draai hem met de wijzers van de
klok mee om het maaidek hoger te stellen, of tegen de
wijzers van de klok in om het maaidek lager te stellen.
3. Schakel de parkeerrem in. Vergewis u ervan dat de PTO-
schakelaar uitgeschakeld is.
4. Start de motor (zie DE MOTOR STARTEN).
5. Laat het maaidek volledig omlaag met behulp van de
bedieningshendel van het hefsysteem voor hulpstukken.
6. Zet de gasklep volledig open (FULL).
7. Schakel de PTO (maaidek) in.
8. Begin te maaien. Zie het Deel LC voor enkele tips in
verband met maaipatronen, onderhoud van het gazon en
het oplossen van problemen.
9. Schakel na het werk de PTO uit en til het maaidek op met
behulp van de bedieningshendel van het hefsysteem voor
hulpstukken.
10. Leg de motor stil (zie DE TREKKER TOT STILSTAND
BRENGEN).
OPMERKING: De maaihoogteschaal bevindt zich op het
kwadrant onderaan de hendel van het hefsysteem. De schaal
is genummerd van 1 tot 4, waarbij 4 de hoogste maaihoogte
aanduidt.
WAARSCHUWING
Zorg ervoor dat de
werkzone in de
rijrichting vrij is van
voorwerpen, mensen
en dieren.
Kijk altijd eerst NAAR
DE GROND EN NAAR
ACHTER alvorens
achteruit te rijden!
DE TREKKER NIET SLEPEN
De transmissie zal schade oplopen indien
de trekker wordt gesleept. • Gebruik geen
ander voertuig om de trekker voort te slepen
of te duwen. • Activeer de transmissie-
vrijgavehendel niet terwijl de motor draait.
A
B
HET MAAIDEK DEMONTEREN
EN MONTEREN
OPMERKING: Voer de montage van het maaidek uit op een
stevige, horizontale ondergrond, zoals een betonnen vloer.
Voor een gemakkelijkere demontage en montage, kunnen de
achterste wieldraagarmen (F, Figuur 7) worden weggenomen
door de borgveren en de gaffelpennen te verwijderen.
1. Parkeer de trekker en zet de PTO-schakelaar en de motor
uit, verwijder de sleutel uit het contactslot en schakel de
parkeerrem in. Draai de wielen van de trekker volledig
naar links.
2. Druk op de arm van de tussengeschakelde riemschijf (A,
Figuur 7) aan de linkerzijde van het 86 cm (34 inch)
maaidek om de riemspanning weg te nemen.
Trek aan de arm van de tussengeschakelde riemschijf (A,
Figuur 7) aan de rechterzijde van het 76 cm (30") maaidek
om de riemspanning weg te nemen.
3. Met de riemspanning weggenomen verwijdert u de riem van
de tussengeschakelde schijf (B, Figuur 7) en de riemschijf
van de PTO (C). Door de riem te verwijderen, wordt de
spanning weggenomen van de voorste verankeringshaak.
4. Plaats de hendel van het maaidekhefsysteem naar
beneden en de Dial-A-Cut
TM
-regeling in de laagste stand en
Figuur 7. Het maaidek demonteren/monteren
A. Arm van de tussengeschakelde riemschijf
B. Tussengeschakelde riemschijf
C. Riemschijf van de PTO (Elektrische koppeling)
D. Hefkabel
E. Hefhaak
F. Achterste wieldraagarmen
*2396
Figuur 8. Verankeringsmechanisme van het maaidek
A. Hendel
B. Verankeringsmechanisme van het maaidek
C. Verankeringshaken van de trekker
*2390
verwijder de hefkabel (D, Figuur 7) van de maaidekhaak
(zie inzet in Figuur 7).
OPMERKING: Trek de hendel van het maaidekhefsysteem
lichtjes naar achteren om de Dial-A-Cut
TM
-regeling
gemakkelijker te kunnen verdraaien.
5. Verwijder het verankeringsmechanisme van het maaidek
(B, Figuur 8) van de verankeringshaken van de trekker (C)
door de veerhendel (A) naar voren te trekken en het
verankeringsmechanisme op te tillen. Plaats het
verankeringsmechanisme van het maaidek op de grond.
6. Draai de wielen van de trekker volledig naar links en
verwijder het maaidek langs de rechterkant onderuit de
trekker.
7. Om het maaidek te monteren voert u de bovenstaande
stappen in omgekeerde volgorde uit. Controleer het
parcours van de maaidekriem (zoals getoond in Figuur 5).
Vergewis u ervan dat de hefkabel van het maaidek met de
haak naar achteren geïnstalleerd is (zie inzet in Figuur 7)
en dat de achterste wieldraagarmen (F, Figuur 7) zich
boven de achterste torsiestang bevinden.
14
De trekker bedienen
WAARSCHUWING
Leg de motor stil en verwijder de contactsleutel uit het
contactslot. Schakel de aftakas pas in wanneer het
maaidek volledig gedemonteerd of gemonteerd is en
de bestuurder op de bestuurdersstoel zit.
15
De trekker bedienen
BERGING
Alvorens de trekker aan het eind van het seizoen voor lange
tijd op te bergen, dient u eerst grondig de richtlijnen door te
nemen m.b.t. onderhoud en berging van de machine. U
vindt deze richtlijnen in het onderdeel “Veiligheidsvoorschriften”.
Vervolgens doet u het volgende :
Schakel de PTO-koppeling uit, stel de parkeerrem in en
verwijder de sleutel.
Voer onderhoud aan de motor uit, alsmede de
bergingsmaatregelen die in de handleiding van de
motorleverancier staan vermeld. Dit omvat het aftappen
WAARSCHUWING
Berg de machine (met brandstof) nooit op in een
afgesloten, slecht geventileerde ruimte. De kans
bestaat dat de benzinedampen in contact kunnen
komen met een ontstekingsbron (bijv. een geiser,
boiler enz.) en een explosie kunnen veroorzaken.
Benzinedampen zijn tevens giftig voor mens en dier.
van het brandstofsysteem of het toevoegen van een
stabiliseringsadditief aan de brandstof. (Berg een
machine met brandstof nooit op in een afgesloten ruimte
– zie boven).
De levensduur van de batterij wordt verlengd indien deze
wordt verwijderd en in een koele, droge plaats wordt
opgeborgen en circa eenmaal per maand volledig wordt
opgeladen. Als de batterij in de machine gemonteerd
blijft, koppel dan de negatieve batterijkabel los.
Voorafgaand aan het starten van de machine nadat deze is
opgeborgen :
Controleer alle vloeistofniveaus. Controleer alle
onderhoudspunten.
Voer alle aanbevolen controles en procedures uit die in
de handleiding van de motorleverancier staan
beschreven.
Laat de motor voor gebruik een aantal minuten
warmdraaien.
16
Routineonderhoud
ONDERHOUDSSCHEMA EN -PROCEDURES
U moet het volgende schema volgen voor het normale onderhoud van uw trekker en maaidek.
* Zie motorhandleiding. Ververs de originele motorolie na de inrijperiode bij de eerste ingebruikname.
** Vaker bij warm (meer dan 30° C) weer of stoffige werkomstandigheden.
*** Onderhoud na de eerste 50 werkuren, daarna om de 250 werkuren.
**** Onderhoud na de eerste 25 werkuren, daarna om de 250 werkuren.
***** Neem contact op met uw verdeler.
Tire Pressure
Voorwielen 10-12 psi (,68 - ,82 bar)
Achterwielen 10-12 psi (,68 - ,82 bar)
Figure 9. Bandenspanning
DE BANDENSPANNING CONTROLEREN
Onderhoudsinterval : elke 25 uur
De bandenspanning moet op regelmatige tijdstippen
worden gecontroleerd en op de waarden in de tabel
gehouden worden. Noteer dat deze waarden lichtjes
kunnen afwijken van de maximale bandenspanning die
opgegeven staat op de zijkant van de banden. De waarden
in de tabel zijn echter ideale waarden, geoptimaliseerd om
de beste tractie en de beste maaikwaliteit te bereiken en om
de langste levensduur van de banden te garanderen.
VEILIGHEID
Vóór elk
gebruik
Om de
5 uren
Om de
25 uren
Om de
100 uren
Om de
250 uren
Lente en
herfst
Controleer het
veiligheidsvergrendelingssysteem
Controleer de trekkerremmen
Controleer de stoptijd van de maaibladen
TREKKERONDERHOUD
Vóór elk
gebruik
Om de
5 uren
Om de
25 uren
Om de
100 uren
Om de
250 uren
Lente en
herfst
Controleer de trekker/het maaidek op losse
bouten en verbindingstoebehoren
Smeer de achteraandrijfassen jaarlijks
Jaarlijks
Reinig de accu en de accukabels
Controleer de bandendruk
Reinig het maaidek en
controleer/vervang de maaibladen**
Smeer de trekker en het maaidek • ***
Onderhoud van de transmissie *****
TREKKERONDERHOUD
Vóór elk
gebruik
Om de
5 uren
Om de
25 uren
Om de
100 uren
Om de
250 uren
Lente en
herfst
Controleer het motoroliepeil
Controleer / vervang motoroliefilter *
Controleer motorolie en -filter *
Controleer de bougie(s) *
Controleer / vervang brandstoffilter *
Figuur 10. Motorcompartiment
A. Brandstoftank
B. Contactsleutel
C. Accu
D. Gashendel- / chokekabel
E. PTO-schakelaar (Elektrische koppeling)
F. Luchtfilter
G. Olievuldop / oliepeilstok
H. Brandstoffilter
I. Olieaftapplug
17
Routineonderhoud
HET STOELPLATFORM WEGKLAPPEN
Om toegang te krijgen tot het motorcompartiment, kantelt u
eenvoudigweg het stoelplatform naar voor.
BRANDSTOF BIJVULLEN
Om brandstof bij te vullen:
1. Verwijder de dop van de brandstoftank (A, Figuur 10).
2. Vul de tank. De tank niet overvullen. Laat plaats in de tank
voor het uitzetten van de brandstof. Raadpleeg uw
motorhandleiding voor specifieke aanbevelingen in verband
met brandstof.
3. Plaats de dop terug op de brandstoftank en zet hem vast
met de hand.
BRANDSTOFFILTER
De brandstoffilter bevindt zich in de brandstofleiding, tussen de
brandstoftank en de carburator. Als de filter vuil of verstopt is,
vervang hem dan als volgt: plaats onder de filter een
opvangbak voor de benzine die eruit loopt.
1. Open met behulp van een tang de slangklemmen en schuif
ze van de brandstoffilter.
2. Verwijder de slangen van de filter.
3. Plaats een nieuwe filter in de juiste stroomrichting in de
brandstofleiding. Zet hem vast met de slangklemmen. Zie
waarschuwing aan het begin van de procedure.
OLIE EN FILTER VERVANGEN
Zie motorhandleiding.
DE LUCHTFILTER CONTROLEREN /
VERVANGEN
Zie motorhandleiding.
DE BOUGIE VERVANGEN
Zie motorhandleiding.
WAARSCHUWING
Benzine is erg ontvlambaar en moet met grote
voorzichtigheid worden behandeld. Vul de tank nooit
terwijl de motor nog niet volledig is afgekoeld na
gebruik. Laat geen open vlam, roken of lucifers toe in de
omgeving. Vermijd overvullen van de tank en veeg alle
gemorste benzine op.
Verwijder de brandstoffilter niet terwijl de motor nog
warm is, want gemorste benzine kan ontvlammen.
Spreid de slangklemmen onderling NIET meer dan
nodig. Vergewis u er na de installatie van dat de
klemmen de slangen stevig boven de filter vasthouden.
Gebruik geen benzine die METHANOL bevat,
gasohol die meer dan 10% ethanol bevat,
benzineadditieven, superbenzine, of wit gas, want
de motor/het brandstofsysteem zou hierdoor
schade kunnen oplopen.
B
A
C
D
F
E
G
H
I
18
Routineonderhoud
*2397
SMERING
Smeer de trekker en het maaidek zoals getoond in Figuren 11 -
16. Als een smeerpistool is afgebeeld, veeg dan de
smeernippel schoon, vul twee of drie doses autovet op
lithiumbasis in de nippel en veeg het vetoverschot weg. Als een
oliekan is afgebeeld, veeg dan de zone schoon, breng enkele
druppels olie (SAE 30) aan en veeg de gemorste olie of de
overschot weg.
*2388B
Figuur 11. Scharnierpunt rempedaal
Figuur 12. Smeerpunten vooras
Figuur 14. Trekkersmeerpunten - Achterste helft (Model
met tandwieltransmissie getoond)
Figuur 13. Smeerpunten maaidek
Figuur 15. Trekkersmeerpunten - voorste helft
*2390
Figuur 16. Smeerpunten maaibladassen
Opmerking: Op het
76 cm (30 inch) maaidek
bevindt de smeernippel
zich aan de bovenkant
van het maaidek.
19
Figuur 17. Accu
A. Negatieve accupool en -kabel
A. Positieve accupool en -kabel
C. Accuklembeugel
Routineonderhoud
C
DE ACHTERWIELASSEN SMEREN
Onderhoudsinterval: Jaarlijks
We raden aan jaarlijks de naven van de achterwielen te
verwijderen en de achterwielassen te smeren. Dit voorkomt dat
de wielnaven vast komen te zitten op de wielassen en
vergemakkelijkt later onderhoud.
1. Zet de contactsleutel in de stand "OFF", schakel de PTO
uit, schakel de parkeerrem in en blokkeer de voorbanden.
2. Plaats een krik of een katrollensysteem ter hoogte van het
midden van het achterframe en til de trekker voorzichtig op
tot de achterbanden ongeveer 2,5-5 cm van de grond zijn.
OPMERKING: Krik het achterdeel niet hoger dan vereist voor
de wielwissel, om de stabiliteit van de trekker niet in het
gedrang te brengen tijdens het onderhoud.
3. Plaats kriksteunen onder het achterframe om de achterzijde
van de trekker te ondersteunen.
OPMERKING: Uw assenstel kan lichtjes anders zijn dan het
afgebeelde: de hoeveelheid ringen wordt tijdens de montage
aangepast van trekker tot trekker om een kleine eindspeling toe
te laten aan de wielas.
4. Verwijder de boutverbindingen en toebehoren waarmee het
wiel op de as is bevestigd en smeer de as met grafietvet of
lithiumvet.
5. Hermonteer de onderdelen in omgekeerde volgorde van de
demontage en laat de trekker terug tot op de grond zakken.
Zorg ervoor dat de spie (A, Figuur 18) op zijn plaats zit in
de spiebaan in de as.
Figuur 18. Boutverbindingen en toebehoren
van achteraandrijfas
A. Spie
B. Ring
C. Afstandsstuk
D. Wiel en naaf
E. Borgring
F. Wielasdop
A
C
B
D
B
E
F
B
A
DE BATTERIJ ONDERHOUDEN
De batterij en batterijkabels schoonmaken
Onderhoudsinterval : elke 100 uur
1. Ontkoppel de batterijkabels te beginnen met de
negatieve kabel (A, Figuur 17).
2. Verwijder de batterijhouder (C) en de batterij.
3. Maak het vak waarin de batterij rust schoon met een
oplossing van soda en water.
4. Veeg de polen van de batterij en de uiteinden van de
batterijkabels goed schoon met een staalborstel tot ze
glanzen en gebruik daarvoor een schoonmaakproduct
dat speciaal voor batterijpolen is ontwikkeld.
5. Plaats de batterij terug en maak ze vast met de
batterijhouder (C).
6. Koppel de batterijkabels opnieuw aan, te beginnen met
de positieve kabel (B).
7. Bedek de uiteinden van de batterijkabels en de polen
van de batterij met een laagje vaseline of niet-geleidend
smeervet.
WAARSCHUWING
Als u de batterij plaatst of verwijdert, moet u de
negatieve batterijkabel als EERSTE loskoppelen en
als LAATSTE terug aankoppelen. Doet u dat niet, dan
bestaat de kans op een kortsluiting tussen een stuk
gereedschap waarmee u aan het werken bent en de
positieve pool.
20
Routineonderhoud
WAARSCHUWING
Voor uw eigen veiligheid: pak de maaibladen niet met
blote handen vast. Onvoorzichtige of onjuiste omgang
met de maaibladen kan tot ernstig lichamelijk letsel
leiden.
LOOSEN
Figuur 28. Het maaiblad verwijderen
Blok hout (10 x 10 cm)
LOSMAKEN
WAARSCHUWING
Voor uw persoonlijke veiligheid moeten de
bevestigingsschroeven voor de snijbladen gemonteerd
worden met een borgring/6-hoekige sluitring en een
verende sluitring en vervolgens stevig moet worden
aangespannen. Span de bevestigingsschroeven aan
met 61 tot 75 Nm.
A
D
C
B
Figuur 30. Het maaiblad plaatsen
A. Houten steunblok (10 x 10 cm)
B. 6-hoekige sluitring
C. Verende sluitring
D. Bevestigingsschroef
VASTSCHROEVEN
DE MAAIBLADEN ONDERHOUDEN
Onderhoudsinterval: elke 100 uur of indien nodig
Opmerking: de maaibladen moeten loodrecht op elkaar
staan.
1. Verwijder het maaidek (zie “Het maaidek verwijderen”).
2. Zie Figuur 28. Om een maaiblad voor het slijpen te
demonteren, moet u een blok hout gebruiken om het
maaiblad tijdens het verwijderen van de bevestigings-
schroef vast te zetten.
3. Verwijder de bevestigingsschroef (D, Figuur 30), de
verende sluitring (C), de
6-hoekige sluitring (B) en het maaiblad.
4. Slijp met een vijl het blad tot het weer een scherpe kant
heeft. Alle inkepingen en tanden in de meskant moeten
worden verwijderd. Als het blad ernstig beschadigd is,
dient het te worden vervangen.
5. Balanceer het maaiblad uit zoals aangegeven in Figuur 29.
Hang het maaiblad met het gat in het midden op aan
een spijker die u vooraf met wat olie hebt ingestreken.
Een goed uitgebalanceerd maaiblad dient horizontaal te
blijven hangen.
6. Plaats het maaiblad (Figuren 30 en 32) terug met de
uiteinden naar het maaidek gekeerd zoals aangegeven
in de illustratie. Steek de pen (E) terug op haar plaats.
7. Plaats de 6-hoekige sluitring (B, Figuur 30), de verende
sluitring (C) en de bevestigingsschroef (D) terug op hun
plaats. Trek de bevestigingsschroef (D) aan tot 61 à 75
Nm en gebruik een blok hout (A) om te voorkomen dat
de maaibladen gaan rondtollen terwijl u ze vastdraait.
Figuur 29. Het maaiblad uitlijnen
Werkbank
Spijker
21
Problemen oplossen,
regelingen en service
PROBLEMEN OPLOSSEN
Normale zorg voor en regelmatig onderhoud van uw machine
bevorderen de levensduur ervan, maar na lang of constant
gebruik kan uiteindelijk service noodzakelijk zijn om de goede
werking ervan te kunnen blijven garanderen.
Onderstaande probleemoplossingsgids geeft een overzicht
van de meest voorkomende problemen, hun oorzaken en
oplossingen.
Zie de informatie op de volgende pagina's voor instructies over
hoe u de meeste van deze kleine aanpassingen en
servicereparaties zelf kunt uitvoeren. Desgewenst kunnen al
deze procedures uiteraard worden uitgevoerd door uw
plaatselijke geautoriseerde verdeler.
WAARSCHUWING
Ter voorkoming van ernstig letsel mag u onderhoud aan de
trekker of het maaidek enkel uitvoeren wanneer de motor
stilligt en de parkeerrem ingeschakeld is.
Verwijder altijd de contactsleutel, koppel de bougiedraad
los en maak deze vast uit de buurt van de bougie, alvorens
met onderhoud te beginnen. Zo vermijdt u ongewild starten
van de motor.
PROBLEMEN MET TREKKER OPLOSSEN
PROBLEEM OORZAAK OPLOSSING
De motor wil niet aanslaan of starten. 1. Rijsnelheidshendel 1 staat niet in 1. Zet de hendel in neutraal.
de neutrale startstand.
2. De PTO-schakelaar (elektrische 2. Zet de schakelaar in de stand “OFF”.
koppeling) staat in de stand “ON”.
3. Geen brandstof meer. 3. Laat een warme motor eerst afkoelen alvorens de
brandstoftank te vullen.
4. Motor verzopen. 4. Open de CHOKE.
5. Automatische zekering gesprongen. 5. Wacht een minuut op de automatische
heractivering. Vervang de zekering indien defect.
(Neem contact op met uw verdeler.)
6. Polen van de accu zijn vuil. 6. Zie het deel “Normaal onderhoud”.
7. Accu ontladen of kapot. 7. Herlaad of vervang de accu.
8. Bedrading los of defect. 8. Maak een visuele controle van de bedrading en
vervang defecte of uitgerafelde draden. Zet losse
verbindingen vast.
9. Defect aan de solenoïde of 9. Herstel of vervang. (Neem contact op met
de startmotor. uw verdeler.)
10. Veiligheidsvergrendeling werkt 10. Vervang indien nodig (Neem contact op met
niet naar behoren. uw verdeler.)
11. Ontstekingsbougie(s): defect, vuil 11. Maak de bougie(s) schoon, stel de
of elektrodenafstand verkeerd afgesteld. elektrodenafstand juist af of vervang ze.
Zie de motorhandleiding.
12. Water in de brandstof. 12. Tap de brandstof af en vul de tank met nieuwe
brandstof.
13. Brandstof is oud of verschaald. 13. Tap de brandstof af en vul de tank met nieuwe
brandstof.
14. Rempedaal niet volledig ingedrukt. 14. Druk het pedaal in.
De motor start moeilijk of draait slecht. 1. Brandstofmengsel te rijk. 1. Open de CHOKE.Reinig de luchtfilter als het
probleem blijft aanhouden.
(Zie de motorhandleiding.)
2. Carburator fout afgesteld. 2. Zie de motorhandleiding.
3. Ontstekingsbougie(s): defect, vuil of 3. Maak de bougie(s) schoon, stel de
elektrodenafstand verkeerd afgesteld. elektrodenafstand juist af of vervang ze.
Zie de motorhandleiding.
Motor pingelt. 1. Laag oliepeil. 1. Controleer het oliepeil en vul bij naar vereist.
2. Verkeerde oliekwaliteit gebruikt. 2. Zie de motorhandleiding.
Overmatig olieverbruik. 1. Motor wordt te warm. 1. Reinig de koelribben van de motor, de
motorafschermingskap en de luchtfilter.
2. Verkeerde olieklasse gebruikt. 2. Zie de motorhandleiding.
3. Te veel olie in motorcarter. 3. Tap het teveel af.
Motoruitlaat is zwart. 1. Vuile luchtfilter. 1. Reinig de luchtfilter. Zie de motorhandleiding.
2. Choke niet volledig open 2. Open de CHOKE.Controleer de luchtfilter en de
carburatorafstellingen als het probleem blijft
aanhouden. Zie de motorhandleiding.
22
Problemen oplossen, regelingen en service
Problemen met de trekker oplossen (vervolg)
PROBLEEM OORZAAK OPLOSSING
Motor draait, maar trekker wil niet rijden. 1. Rijsnelheidshendel staat in neutraal. 1. Schakel in vooruit of achteruit.
2. Vrijgavehendel van de transmissie 2. Plaats de hendel in rijstand.
in “duwstand”.
3. Riem is gebroken. 3. Zie “De aandrijfriem van de trekker vervangen”.
4. De aandrijfriem slipt door. 4. Zie probleem en oorzaak hieronder.
5. Rem is niet volledig ontgrendeld. 5. Zie “De rem afstellen”.
De aandrijfriem van de trekker slipt door. 1. De koppeling is niet goed afgesteld. 1. Neem contact op met uw verdeler.
2. De riemschijven of de riem zelf zijn 2. Reinig naar vereist.
vettig of bevatten olie.
3. Riem uitgerekt of versleten. 3. Vervang door correcte riem.
4. De tussengeschakelde schijf zit 4. Verwijder de tussengeschakelde schijf, reinig en
vast in de ontkoppelde positie. smeer ze.
De rem houdt haar grip niet. 1. De rem is fout afgesteld. 1. Zie “De rem afstellen”.
2. De interne remschijf op de transaxle 2. Neem contact op met uw verdeler.
is versleten.
De trekker stuurt moeilijk of 1. Het stangenstelsel van de 1. Controleer op losse verbindingen en zet deze vast.
vertoont slecht rijgedrag. stuurinrichting zit los. Zie “Het stuurrondsel afstellen”.
2. De bandenspanning is onjuist. 2. Controleer en corrigeer.
3. De taplagers zijn droog. 3. Smeer de astappen. Zie “Smering”.
PROBLEMEN MET HET MAAIDEK OPLOSSEN
PROBLEEM OORZAAK OPLOSSING
Het maaidek kan niet worden opgeheven. 1. De hefkabel is niet goed vastgemaakt 1. Maak hem vast of herstel hem.
of is beschadigd.
Het maairesultaat is ongelijk. 1. Het maaidek staat niet waterpas. 1. Zie “Het maaidek afstellen”.
2. De trekkerbanden zijn niet gelijkmatig 2. Zie het deel “Normaal onderhoud”.
of niet juist opgepompt.
Het maairesultaat ziet er ruw uit. 1. Motortoerental te laag. 1. Zet het toerental op maximum.
2. Rijsnelheid te hoog. 2. Stel de rijsnelheidshendel in een langzamere stand.
3. De maaibladen zijn bot en moeten 3. Zie "De maaibladen onderhouden".
worden aangescherpt.
4. De aandrijfriem van het maaidek 4. Olie op de riem of versleten riem. Reinig of vervang
slipt door. de riem, afhankelijk van wat nodig is.
5. Controleer de afstelling van de PTO 5. De koppeling moet misschien worden afgesteld.
(elektrische koppeling).
6. De maaibladen zijn niet correct 6. Zie “De maaibladen onderhouden”.
vastgemaakt aan hun assen.
De motor valt gemakkelijk stil wanneer 1. Motortoerental te laag. 1. Stel het toerental in op 3/4.
het maaidek ingeschakeld is. 2. Rijsnelheid te hoog. 2. Verminder de rijsnelheid.
3. De carburator is niet correct afgesteld. 3. Stel de carburator af (zie de motorhandleiding).
4. De maaihoogte is te laag ingesteld 4. Maai hoog gras op de maximale maaihoogte
voor het maaien van hoog gras. tijdens de eerste maaibeurt.
5. De afvoerkoker geraakt geblokkeerd 5. Maai het gras met de afvoerkoker naar het zopas
met maaisel. gemaaide terrein gericht.
Overmatige trilling van het maaidek. 1. De bevestigingsschroeven van het 1. Span deze bouten aan tot 61-75 Nm.
maaiblad zijn los.
2. Maaiblad(en), maaibladas(sen), of 2. Controleer de riem en vervang hem indien nodig.
riemschij(f)(ven) verbogen.
3. Maaiblad(en) uit evenwicht. 3. Verwijder en slijp het(de) maaiblad(en) en breng
het(ze) in evenwicht.
Zie "De maaibladen onderhouden".
4. Riem is verkeerd gemonteerd. 4. Zie "De maaidekriem vervangen".
De aandrijfriem scheurt te vaak. 1. Verbogen of ruwe riemschijven. 1. Herstel of vervang.
2. Verkeerde riem gebruikt. 2. Neem contact op met uw verdeler.
De aandrijfriem van het maaidek slipt 1. De veer van de tussengeschakelde 1. Neem contact op met uw verdeler.
door of drijft niet aan. riemschijf is gebroken of niet goed
vastgemaakt.
2. De aandrijfriem van het maaidek 2. Vervang de breekbout.
is gebroken.
23
Problemen oplossen, regelingen en service
WAARSCHUWING
Om ernstig letsel te voorkomen mag u afstellingen
enkel uitvoeren wanneer de motor stilligt, de
contactsleutel uit het contact verwijderd is en de
trekker waterpas staat.
Figuur 23. Het stuurrondsel afstellen
A. Tapbouten
*2401
Tapbouten
Figuur 24. Het stuurwiel in de hoogte afstellen
A. Stuuras
DE POSITIE VAN DE BERIJDERSSTOEL
REGELEN
Schuifinstelling van de stoel
De berijdersstoel kan naar voren en naar achteren worden
geschoven. Duw tegen de hendel (A, Figuur 22), zet de
berijdersstoel in de gewenste positie en laat de hendel
daarna weer los zodat de berijdersstoel in de nieuwe positie
wordt vergrendeld.
A
HET STUURRONDSEL AFSTELLEN
Bij overmatige speling in de stuurinrichting kan het stuurrondsel
worden verplaatst zodat het beter ingrijpt op het tandwiel van
de stuuras.
1. Zie Figuur 23. Maak de twee tapbouten (A) los en verplaats
de beugel zo dat de tandwieltanden nauw in elkaar grijpen.
2. Zet de moeren vast na de afstelling. Span deze moeren
aan tot 48 - 55 Nm.
HET STUURWIEL AFSTELLEN
Uw machine is uitgerust met een stuuras met twee standen,
zodat het stuurwiel kan worden afgesteld op het maximale
comfort van de bestuurder.
1. Trek de kap naar onder om de twee gaten in de stuuras
bloot te leggen (A, Figuur 24).
2. Verwijder met behulp van een pendrijver de spanstift aan
de basis van het stuurwiel.
3. Breng het gat in het stuurwiel op een lijn met het geschikte
gat in de stuuras en monteer de spanstift.
OPMERKING: Het stuurwiel wordt in de fabriek gemonteerd
met de spanstift in het onderste gat.
Figuur 22. De bestuurdersstoel afstellen
A. Afstelhendel van de bestuurdersstoel
A
24
Afstelling
DE REM AFSTELLEN
De rem afstellen
1. Laat de parkeerrem los.
2. De remarm (C, Figuur 25) zou tot tegen de aanslag (B)
moeten zitten.
3. Verwijder de borgpen (D) en los de borgmoer (A). Schep
een ruimte van 0,38 mm tussen de remschijf (F) en de
remschoen (G) om een voelermaat (E) te plaatsen.
a. Om de ruimte te verkleinen, steekt u de voelermaat erin
en draait de moer (A) met de richting van de wijzers van
de klok mee tot u weerstand voelt op de voelermaat. Om
de ruimte te vergroten, draait u de moer (A) tegen de
wijzers van de klok in en controleert u opnieuw de vrije
ruimte.
b. Draai de moer wat losser (tegen de wijzers van de klok
in) tot de dichtstbijzijnde sleuf zich op een lijn bevindt
met het gat in de schroefdraad. Vervang de borgpen.
b. Schakel de parkeerrem in. Schroef de regelmoer (H)
losser of vaster om de lengte van de samengedrukte
veer af te stellen op 41 - 44 mm, zoals getoond in
Figuur 24.
4. Schakel de parkeerrem in. Schroef de regelmoer (H) losser
of vaster om de lengte van de samengedrukte veer af te
stellen op 41 - 44 mm, zoals getoond in Figuur 24.
DE MAAIBLADREM CONTROLEREN
De maaibladen en de aandrijfriem van het maaidek zouden tot
volledige stilstand moeten komen binnen 5 seconden na het
uitschakelen van de elektrische PTO-schakelaar.
1. Start de motor van de trekker terwijl de transmissie in
neutraal staat, de PTO uitgeschakeld is en u op de
bestuurdersstoel zit.
2. Kijk over de linkervoetrest naar de aandrijfriem van het
maaidek. Schakel de PTO in en wacht enkele seconden.
Schakel de PTO uit en controleer de tijd die de aandrijfriem
van het maaidek nodig heeft om tot stilstand te komen.
3. Als de aandrijfriem van het maaidek niet binnen vijf
seconden stopt, neem dan contact op met uw verdeler.
Figuur 25. De rem afstellen
A. Borgmoer
B. Aanslag
C. Remarm
D. Borgpen
E. Voelermaat
F. Remschijf
G. Remschoen
H. Afstelmoer
E
B
F
A
C
D
H
41 - 44 mm
G
25
Afstelling
*2397
Figuur 26. Wieldraagarmen
A. Afstandsstukken
B. Achterste maaidekrollen
C. Moer
D. Achterste wieldraagarmen
HET MAAIDEK AFSTELLEN
Als het maairesultaat ongelijk is, moet u het maaidek misschien
waterpas plaatsen. Een ongelijk maairesultaat kan ook het
gevolg zijn van ongelijke of verkeerde bandenspanning. Om
het maaidek waterpas te stellen moet u het zowel in
dwarsrichting als in lengterichting waterpas stellen en ook de
procedures voor transporthoogteafstelling uitvoeren, zoals
hierna beschreven.
Het maaidek in dwarsrichting
waterpas plaatsen
1. Plaats de trekker, met het maaidek geïnstalleerd, op een
stevige horizontale ondergrond, zoals een betonnen vloer.
Draai de voorwielen recht naar voren.
2. Controleer of de maaibladen verbogen zijn en vervang ze
desnoods.
3. Draai de moer (C, Figuur 26) los zodat de wieldraagarmen
los komen te zitten. Het maaidek moet op de rollen rusten
en mag niet op de wieldraagarmen wegen.
4. Gebruik de Dial-A-Cut
TM
-regeling (E, Figuur 27) en plaats
het maaidek in de middelste maaistand door de voorrand
van de hendel van het maaidekhefsysteem (A) gelijk te
stellen met nummer 2 of 3 op de kwadrantschaal. Plaats
de hendel van het maaidekhefsysteem in de laagste stand.
5. De achterste rollen (C, Figuur 28) moeten op de grond
rusten. Is dit niet het geval, lees dan de instructies in
“Afstellen van de transporthoogte”.
OPMERKING: Als de rollen niet op de grond rusten en het
noodzakelijk is om de transporthoogte af te stellen, moet
de transporthoogteafstelling opnieuw worden uitgevoerd
nadat alle waterpasstellingen voltooid zijn.
6. Stel een of beide maaibladen zo dat de punten naar de
zijkanten van het maaidek wijzen en meet de afstand van
de uiterste tip tot aan de grond. De afstand zou gelijk
moeten zijn [met een marge van 3 mm].
7. Zie Figuur 28. Zorg ervoor dat aan de linkerkant van het
maaidek de excentriekmoer zich in de correcte positie
bevindt, zoals getoond. Maak de buitenste moer (A) los en
draai de excentriekmoer (B) zodat de vlakke zijde met de
opening dichtbij de rand naar achter wijst. Span de
buitenste moer (A) aan terwijl u de excentriekmoer (B)
vasthoudt.
8. Schroef de buitenste moer (A) los aan de rechterzijde van
het maaidek. Draai de excentriekmoer (B) tegen de wijzers
van de klok in om de rechterzijde van het maaidek hoger te
plaatsen, of met de wijzers van de klok mee om de
rechterzijde van het maaidek lager te plaatsen.
OPMERKING: Draai de excentriekmoer niet meer dan 1/4 slag
in elke richting. Als u de moer verderdraait dan 1/4 slag, zal de
moer het maaidek in de tegenovergestelde richting bewegen
dan bij het begin van de afstelling.
9. Wanneer de afstelling juist is, houdt u de excentriekmoer
(B) vast en spant de moer (A) aan tot 41 Nm. Controleer de
afstand aan beide zijden van het maaidek.
WAARSCHUWING
Voordat u het maaidek controleert, schakelt u de PTO en
de motor uit. Wacht tot alle bewegende onderdelen
stilstaan. Verwijder de contactsleutel, koppel de
bougiekabel los en maak hem ergens uit de buurt van de
ontstekingsbougie vast.
Figuur 27. Bedieningsorganen
A. Hefhendel van het maaidek
B. Parkeerremknop
C. Rijsnelheidshendel
D. Ontkoppelings-/rempedaal
E. Dial-A-Cut
TM
-regeling
+
-
B
A
E
C
D
26
Afstelling
Figuur 29. Het maaidek in lengterichting waterpas plaatsen
A. Regelmoer
B. Achterste moer
C. Beugel
D. Regelstang
E. Borgmoer
*2397
Het maaidek in lengterichting
waterpas plaatsen
1. Zorg ervoor dat het maaidek in de dwarsrichting waterpas
staat en dat de achterste rollen op de grond rusten.
2. Plaats het(de) maaiblad(en) in lengterichting. Meet de
afstand van de bodem tot het voorste en achterste uiteinde
van elk maaiblad.
Op het 76 cm (30 inch) maaidek moet het voorste
uiteinde 3 mm hoger zijn dan het achterste uiteinde.
Op het 86 cm (34 inch) maaidek moet het voorste
uiteinde 6 mm hoger zijn dan het achterste uiteinde.
3. Zie Figuur 29. Schroef de borgmoer (E) los. Om de
achterzijde van het maaidek omlaag te brengen, moet u de
moer (B) losdraaien, zodat de regelstang (D) langer wordt.
Om de achterzijde van het maaidek omhoog te brengen,
moet de regelstang (D) korter worden gemaakt. Wanneer
de afstand juist is, spant u moer (A) aan tegen de beugel
en draait vervolgens borgmoer (E) aan tegen de moer (A).
Figuur 28. Het maaidek in de breedte waterpas plaatsen
A. Moer
B. Excentriekmoer
C. Achterste rollen
*2399
27
Afstelling
De transporthoogte afstellen
De transporthoogte moet zo worden afgesteld dat de achterste
rollen van het maaidek zich 3-6 mm boven de grond bevinden
wanneer de hendel van het maaidekhefsysteem in de
transportstand staat. Voer eerst de beide waterpasstellingen uit
en daarna de volgende procedure.
Zie Figuur 30.
1. Parkeer de trekker op een perfect vlakke ondergrond.
2. Stel de Dial-A-Cut
TM
-regeling zo in dat de voorste rand van
de hendel van het maaidekhefsysteem zich op een lijn
bevindt met het merkteken 2-3/4" [76 cm (34 inch)
maaidek] of het merkteken 3" [86 cm (30 inch) maaidek] op
de kwadrantschaal.
3. Draai de moer (C) los en plaats het afstandsstuk (A) tegen
de achterste wieldraagarmen (D). Plaats zowel het linker-
als het rechterafstandsstuk tegen de wieldraagarmen.
4. Zet de moer (C) stevig vast.
5. Plaats de hendel van het maaidekhefsysteem in de
transportstand. De achterste rollen van het maaidek
moeten 3 - 6 mm boven de grond hangen. Is dit niet het
geval, herhaal dan stappen 2 tot 4.
*2397
Figuur 30. Transporthoogteafstelling
A. Afstandsstukken
B. Achterste maaidekrollen
C. Moer
D. Achterste wieldraagarmen
DE BATTERIJ OPLADEN
Een uitgeputte batterij, of een die te zwak is om de motor te
starten, kan het gevolg zijn van een storing in het
laadsysteem of een ander elektrisch onderdeel. Als u twijfelt
aan de oorzaak van het probleem, neem dan contact op
met uw verdeler. Als u de batterij moet vervangen, volg dan
de stappen in “De batterij en batterijkabels schoonmaken” in
“Periodiek onderhoud”.
Om de batterij te laden, volgt u de aanwijzingen van de
fabrikant van de batterijlader alsmede alle waarschuwingen
in het gedeelten over de veiligheidsrichtlijnen in dit boek.
Laad de batterij tot deze volledig geladen is (tot de
soortelijke massa van de elektrolyt 1,250 of hoger is en de
elektrolyttemperatuur ten minste 15,5 C is). Laad niet op
met meer dan 10 A.
WAARSCHUWING
Zorg ervoor, dat er zich geen open vuur en vonken in
de buurt van de batterij bevinden ; de uit de batterij
ontsnappende walmen zijn uiterst ontplofbaar. Zorg
voor een goede ventilatie tijdens het laden van de
batterij.
28
De riemen vervangen
Figuur 32. De maaidekriem vervangen - 86 cm (34 inch)
A. Arm van de tussengeschakelde riemschijf
B. Tussengeschakelde riemschijf
C. PTO-riemschijf
D. Tapbouten
E. Kap van de maaibladas
AANDRIJFRIEM VAN DE TREKKER
Om de aandrijfriem van de trekker te kunnen vervangen
moeten de transmissie en het draagframe worden
gedemonteerd. Mocht de aandrijfriem ooit een defect vertonen,
neem dan contact op met uw verdeler voor vervanging.
DE RIEM VAN HET MAAIDEK -
76 CM (30 INCH)
Zie Figuur 31.
1. Het maaidek moet niet worden gedemonteerd om een
nieuwe riem aan te brengen. Het maaidek kan echter wel
worden verwijderd, voor een betere toegang. Volg hiertoe
de stappen beschreven onder “Het maaidek demonteren
en monteren”.
2. Als het maaidek niet wordt gedemonteerd, plaats het dan in
de laagste maaistand. Trek de arm van de
tussengeschakelde riemschijf (A) naar u om de
riemspanning weg te nemen. Verwijder de riem van de
tussengeschakelde riemschijf (B) en de riemschijf van de
middelste maaibladas (C).
3. Verwijder de riem van de voorste tussengeschakelde
riemschijf (D) en de riemschijf van de PTO (E).
4. Vervang de oude riem door een nieuwe. Zorg ervoor dat de
V-zijde van de riem in alle schijfgroeven loopt, behalve voor
de tussengeschakelde riemschijf (B). Controleer of het
riemparcours overeenstemt met de afbeelding.
5. Monteer het maaidek indien het verwijderd was en monteer
de riem op de PTO-riemschijf (E).
DE RIEM VAN HET MAAIDEK -
86 CM (34 INCH)
Zie Figuur 32.
1. Het maaidek moet niet worden gedemonteerd om een
nieuwe riem aan te brengen. Het maaidek kan echter wel
worden gedemonteerd, voor een betere toegang. Volg
hiertoe de stappen beschreven onder “Het maaidek
demonteren en monteren”.
2. Als het maaidek niet wordt gedemonteerd, plaats het
dan in de laagste maaistand. Duw de arm van de
tussengeschakelde riemschijf (A, Figuur 32) weg van u om
de riemspanning weg te nemen. Verwijder de riem van de
tussengeschakelde riemschijf (B) en de riemschijf van de
PTO (C).
3. Verwijder de drie tapbouten (D, Figuur 32) waarmee de kap
van de linkermaaibladas vaststaat.
4. Verwijder de oude riem van de riemschijven van de
maaibladassen en vervang hem door een nieuwe riem.
Zorg ervoor van de riem met de V-zijde in alle groeven van
de riemschijven van de maaibladassen loopt en met de
vlakke zijde tegen de tussengeschakelde riemschijf (B). Zie
Figuur 33 voor het juiste riemparcours.
5. Monteer het maaidek indien het gedemonteerd was en
breng de riem aan op de PTO-riemschijf (C, Figuur 32).
Duw de arm van de tussengeschakelde schijf weg en
breng de riem aan rond de tussengeschakelde riem.
Figuur 33. Riemparcours - 86 cm (34 inch) maaidek
A. Arm van de tussengeschakelde riemschijf
B. Tussengeschakelde riemschijf
C. PTO-riemschijf
D. Riemschijf van de rechtermaaibladas
E. Riemschijf van de linkermaaibladas
Figuur 31 Riemparcours - 76 cm (30 inch) maaidek
A. Arm van de tussengeschakelde riemschijf
B. Tussengeschakelde riemschijf
C. Riemschijf van de middelste maaibladas
D. Voorste tussengeschakelde riemschijf
E. PTO-riemschijf
WRIK DE RIEMEN NIET OVER DE
RIEMSCHIJVEN, om schade aan de riemen te
voorkomen.
29
Technische gegevens
MOTOR
13 HP Intek OHV - Briggs & Stratton
Paardenkracht 13 PK @ 3400 omw./min.
Cilinderinhoud 344 cc
Elektrisch
systeem 12 V, 3 A gelijkstroom Accu 230 CCA
Luchtfilter Voorgereinigde lucht naar papierfilter
Olie-inhoud 1,42 l
16 PK Command™ - Kohler
Paardenkracht 16 PK @ 3400 omw./min.
Cilinderinhoud 460 cc
Elektrisch
systeem 12 V, 15 A Wisselstroomdynamo, accu: 230 CCA
Olie-inhoud 1,9 l
TRANSMISSIE
Modellen met hydrostatische transmissie
Type Hydrostatisch
Smering Transmissie is afgesloten eenheid
Rijsnelheden Oneindig vooruit: 0-8,4 km/h
Achteruit: 0-3,7 km/h
CHASSIS
Voorwielen Bandenmaat 13 x 5.00-6
Bandenspanning 0,68 - 0,82 bar
Achterwielen Bandenmaat 16 x 6,50-8
Bandenspanning 0,68 - 0,82 bar
Brandstoftank Materiaal: Niet-corrosief polyethyleen
Inhoud: 7,5 l
Draaistraal Binnenkant achterband 30,2 cm
AFMETINGEN
Totale lengte 155 cm
Totale breedte
- met 76 cm (30 inch) maaidek 97,8 cm
- met 86 cm (34 inch) maaidek 115,6 cm
- aan de achterwielen 83,8 cm
Hoogte aan
- stuurwiel 104,1 cm
- stoelleuning 88,9 cm
- motorkap 71,1 cm
Wielbasis 109,2 cm
Gewicht (ong.)
- 13 PK met 86 cm
(34 inch) maaidek Netto: 183 kg
- 16 PK met 86 cm
(34 inch) maaidek Netto: 183 kg
OPMERKING: De technische gegevens zijn correct bij het ter perse gaan en zijn onderhevig
aan wijzigingen zonder voorafgaande kennisgeving.
30
Hulpstukken en
onderhoudsproducten
HULPSTUKKEN EN ONDERHOUDSPRODUCTEN
Enkel met echte Simplicity-hulpstukken kan een jarenlange, zorgeloze werking gegarandeerd worden. Probeer geen
herstellingen of onderhoudswerkzaamheden uit te voeren als u niet eerst alle nodige voorzorgsmaatregelen voor uw
veiligheid hebt getroffen en de nodige procedures gevolgd hebt. Voor hulp neemt u best contact op met uw geautoriseerd
verdeler.
De technische handleidingen kunnen worden gedownload van www.simplicitymfg.com
LC-1
Informatie over het maaien en
onderhouden van uw gazon
HOE EN WANNEER MOET MEN
BESPROEIEN, BEMESTEN EN
BELUCHTEN ?
De meeste gazons worden echter te vaak besproeid en
met te weinig water. Opmerking: gebruikt
u teveel water, dan kan dat de
ontwikkeling van allerlei gras- of
plantenziekten in de hand werken. Het
verdient aanbeveling het gazon enkel te
besproeien wanneer het echt nodig is.
U moet daarbij langzaam en heel
gelijkmatig tewerkgaan om precies
hetzelfde diepgaande effect te bekomen
als bij een malse, diep in de
ondergrond doordringende regenbui.
WANNEER MOET U UW GAZON
BESPROEIEN ?
Als u ziet dat het gras begint te hangen, begint te verkleuren of
als platgetrapt gras zich niet binnen enkele seconden herstelt,
dan is het tijd om het gazon te besproeien. Dat doet u best ’s
morgens vroeg zodat het water diep in de grond kan trekken
zonder dat het verdampt onder invloed van de warmte en het
zonnelicht.
HOE MOET U UW GAZON BESPROEIEN ?
De beste manier om uw gazon te besproeien, bestaat erin het
effect van een zachte, malse regenbui te imiteren, waarbij u
ervoor zorgt dat er overal op uw gazon ongeveer 2,5 cm water
terechtkomt.
HOE MOET U UW GAZON
BEMESTEN ?
Uw gazon bemesten doet u best met een
meststof die zijn voedende elementen
heel gelijkmatig en gespreid in de tijd
afgeeft. Men mag ook niet vergeten dat
overbemesting schadelijk kan zijn voor
uw gazon. Bij voorkeur brengt u de
bemesting aan in de lente, zodat de werk-
zame stoffen in uw gazon kunnen
vrijkomen tijdens de zomermaanden.
UW GAZON BELUCHTEN
Uw gazon belucht u best tijdens de lentemaanden. Door
rottende of verdroogde bladeren en aardkluiten van uw gazon
te verwijderen, verhoogt u de snelheid waarmee gemaaid gras
door de natuur afgebroken wordt. Het gras zal beter groeien,
de wortel onderaan het gras wordt groter en nestelt zich
steviger in de grond omdat deze geopend wordt en omdat er
een grotere penetratie mogelijk is van water, lucht en
meststoffen.
TP 611-2136-03-UV-SMA
OP WELKE MAAIHOOGTE DIENT MEN
TE MAAIEN ?
Als u het gras te kort maait, leidt dit vaak tot een gazon
met zwakke en dunne grasplanten die slechts weinig of
geen weerstand kunnen bieden tegen droogte en
ongedierte.
Als u het gras wat laat groeien, kan het nl. beter
weerstand bieden tegen de warmte en het zonnelicht en
is het in staat het opgenomen vocht beter te bewaren.
M.a.w. gras dat u wat laat groeien is beter beschermd
tegen allerlei omgevingsfactoren.
Als u per maaibeurt te lange stukken van de grassprieten
maait, wordt het groeiproces van de planten op nogal
botte wijze afgebroken, wat kan leiden tot een algemene
verzwakking van de grasplanten. Daarom deze
vuistregel: maai nooit meer dan 1/3 van de hoogte
van het gras en nooit meer dan 2,5 cm per keer.
Optimale
maaihoogte op
minder dan 1/3
van de top
Maaihoogte te
dicht bij de grond:
kale plekken
worden zichtbaar
Maai op
minder dan
1/3
Eerst tot
hier maaien
Bij hoog gras moet u in verschillende,
opeenvolgende stappen maaien
Voor gras dat bijzonder lang geworden is, stelt u de maaihoogte
eerst in op de maximale hoogte. Vervolgens stelt u de maaihoogte
in op de gewenste hoogte en maait u het gras een tweede of zelfs
een derde keer.
Bedek het grastapijt niet onder een dikke laag gemaaid gras.
Gebruik liever een grasopvangsysteem of overweeg de aanleg
van een composthoop.
Daarna
tot hier
maaien
Informatie over het maaien en onderhouden van uw gazon
LC-2
WANNEER EN HOE VAAK DIENT MEN HET
GAZON TE MAAIEN ?
Het resultaat dat u behaalt bij het maaien wordt in grote mate
bepaald door het tijdstip van de dag waarop u maait en de
toestand van het gras in het algemeen. Het beste resultaat
krijgt u als u deze richtlijnen in acht neemt:
Maai het gras bij voorkeur wanneer het tussen 7,5 en 10 cm
hoog is.
Zorg ervoor dat de messen vlijmscherp zijn. Gemaaid gras
van 2,5 cm of korter wordt sneller door de natuur afgebroken
dan langere stukken. Vlijmscherpe messen dragen bij tot een
heel propere en efficiënte maaiwijze zonder afgescheurde of
afgeschaafde randen. Deze zouden anders de overgebleven
grassprieten kunnen beschadigen.
Maai het gras wanneer het koel en droog is. Ideaal is
meestal de late namiddag of de vooravond.
Maai geen gras nadat het geregend heeft en zelfs niet na
stevige dauw. Breng ook nooit mulching aan als het gras
nog nat is (nat gras klit makkelijk samen en geeft geen
goed resultaat).
Opmerking: geef altijd volgas bij het maaien.
TOERENTAL VAN DE MOTOR EN SNELHEID
VAN DE MAAIER
Geef bij het maaien altijd volgas. Als u het toerental van de motor
hoort dalen, wil dat zeggen dat u te snel vooruitgaat. Door de
snelheid van de maaier wat te verminderen, verhoogt u de
efficiëntie van de maaimessen en kunnen ook vaak voorkomende
maaiproblemen worden vermeden.
Pas de snelheid van de maaier ALTIJD aan de dikte en de
hoogte van het te maaien gazon aan (3de versnelling of lager
voor modellen met manuele versnellingsbak).
WELKE MAAIHOOGTE TE KIEZEN BIJ HET VERSPREIDEN
VAN GEMAAID GRAS
Maai het gras wanneer het tussen 7,5 en 10 cm hoog is. Maai het
gras zeker niet korter dan 5 tot 6,5 cm boven de grond. Maai per
keer ook niet meer dan 2,5 cm van het gras af.
  • Page 1 1
  • Page 2 2
  • Page 3 3
  • Page 4 4
  • Page 5 5
  • Page 6 6
  • Page 7 7
  • Page 8 8
  • Page 9 9
  • Page 10 10
  • Page 11 11
  • Page 12 12
  • Page 13 13
  • Page 14 14
  • Page 15 15
  • Page 16 16
  • Page 17 17
  • Page 18 18
  • Page 19 19
  • Page 20 20
  • Page 21 21
  • Page 22 22
  • Page 23 23
  • Page 24 24
  • Page 25 25
  • Page 26 26
  • Page 27 27
  • Page 28 28
  • Page 29 29
  • Page 30 30
  • Page 31 31
  • Page 32 32
  • Page 33 33
  • Page 34 34
  • Page 35 35
  • Page 36 36

Simplicity CORONET / 400 / 2400 / RT SERIES (2004 HYDRO-GEAR) Handleiding

Type
Handleiding
Deze handleiding is ook geschikt voor