17
4. AANSLUITINGEN
4.1 STROOMVOORZIENING EN AUTOMATISCHE INSCHAKELING
Belangrijke aanwijzing: scheid voordat u met de installatie begint de plusklem van de motoraccu. Zo voorkomt u kortsluiting.
De elektrische leidingen die over het algemeen voor auto’s worden toegepast in boordnetten zijn niet voldoende voor de behoefte van een
eindversterker. Let er op dat de elektrische leidingen naar GND en naar +12 V klem voldoende gemissioneerd zijn. Voor de verbinding van
de accu naar de stroomklemmen van de versterker dient een kabeldoorsnede van ten minste 25 mm² te worden gebruikt.
Maak eerst de verbinding tussen de GND-klem en de versterker en de minpool en de accu. Een goede verbinding is van groot belang.
Verwijder vuil zorgvuldig van het aansluitingspunt van de accu. Een losse aansluiting kan storing, storend geluid of vervorming veroorzaken.
De versterkeraansluiting +12 V wordt nu met een stroomkabel met geïntegreerde zekering met de plus-pool van de accu verbonden. De
zekering moet zich in de buurt van de accu bevinden, de kabel van de pluspool van de accu naar de zekering mag uit veiligheidsoverwegingen
niet langer zijn dan max. 60 cm. Plaats de zekering pas na afloop van alle installatiewerkzaamheden inclusief luidsprekeraansluitingen.
Sluit nu de afstandsbedieningsleiding van de car hifi receiver aan op de besturingsbus REM van de versterker. Voor de verbinding tussen
de REMOTE-aansluiting van de versterker en het bedieningsapparaat is een kabel met een dwarsdoorsnede van 0,75 mm² voldoende.
4.2 AUDIOKABEL
Bij installatie van de audiokabel tussen de cinchuitgang van de autoradio en de cinchingang van de versterker in de auto dient er zo mogelijk
voor gezorgd te worden dat de audiokabel en de voedingskabel niet aan dezelfde kant van de auto worden gelegd. Het verdient de voorkeur
de kabels ruimtelijk gescheiden te installeren, d.w.z. de stroomkabel in de linkerkabelschacht en de audiokabel in de rechterkabelschacht
of omgekeerd. Hierdoor wordt beïnvloeding van het audiosignaal door stroomstoringen voorkomen.
4.3 LUIDSPREKERAANSLUITINGEN
· In de standaard bedrijfsmodus (dat betekent telkens een luidspreker aan elk afzonderlijk versterkerkanaal) bedraagt de kleinste
afsluitweerstand 2 ohm per kanaal.
· In brugmodus (telkens twee versterkeruitgangen samen geschakeld) wordt de kleinste afsluitweerstand verdubbeld tot op 4 ohm.
· In Tri-modus mag de impedantie niet minder bedragen dan 2 ohm per kanaal.
· Sluit de luidspreker minklemmen nooit aan op het chassis van het voertuig.
· Verbind de +12 V voedingsspanning nooit met een luidsprekeruitgang. Hierdoor wordt de versterkeruitgangstrap verwoest.
Indien de versterker met lagere afsluitwaarden of zoals boven beschreven fout wordt bedreven, kan hierdoor de versterker zelf en
de luidspreker worden beschadigd. In dit geval vervalt de garantie.
5. BEDIENINGSELEMENTEN EN IN-/UITGANGEN
5.1 INSTELLING VAN DE INGANGSGEVOELIGHEID
De ingangsgevoeligheid kan aan elke autoradio of cassettedeck worden aangepast. Draai de volumeregelaar van uw radio op gemiddeld
volume en stel dan de ingangsniveauregelaar (4) en (5) dusdanig in, dat er een gemiddelde geluidssterkte hoorbaar is. Bij deze instelling
zijn over het algemeen voldoende capaciteitsreserves bij een optimale ruisspanningsafstand gegarandeerd.
ATTENTIE: harde testsignalen slechts kortstondig weergeven om schade van de luidspreker te vermijden.
5.2 HOOGDOORLAATFILTER MET REGELBARE KANTELFREQUENTIE
Als de versterker wordt gebruikt als versterker voor satellietluidsprekers (midden-/hogetonenluidsprekers) zet de regelaar (8) resp. (9)
dan op „HP“. Stel met regelaar (6) resp. (7) de gewenste kantelfrequentie in. Op die wijze worden alleen frequenties boven de ingestelde
kantelfrequentie versterkt. Hierdoor kan vervorming door te grote membraanslag bij lage frequenties en kleine satellietluidsprekers effectief
wordt gereduceerd zonder dat dit een negatieve invloed heeft op het lagetoonniveau.
5.3 BANDPASSFUNCTIE VOOR KANAAL 1 EN 2
Met behulp van het in kanaal 1 en 2 ingebouwde filter kan een bandpass gerealiseerd worden. Daartoe moeten het hoog- en het
laagdoorlaatfilter tegelijkertijd worden ingeschakeld. De schakelaar (8) moet hierbij op “LP/BP“ staan. Met regelaar (6) kan vervolgens de
onderste grensfrequentie en met regelaar (10) de bovenste grensfrequentie van de bandpass worden ingesteld. Deze functie kan worden
gebruikt voor het aansturen van een subwoofer (highpassregeling (6) op 10 Hz) of het realiseren van een kickbass (highpassregeling (6)
op ong. 80 tot 100 Hz.) Stel de lowpassregeling in op de gewenste overgangsfrequentie.
Met deze instelling kan de filter worden aangepast aan de betreffende laagweergever. De hoge flanksteilheid van de filter zorgt voor een
exacte daling van gemiddelde en hoge frequentiebereiken.
5.4 BAS-BOOST
Met behulp van de bas-boost-functie (12) wordt een opduw of correctie van de onderste basfrequenties bereikt.
5.5 FILTERKEUZESCHAKELAAR KANAAL 3 EN 4 (9), FILTERSTAND DUPE
In de stand DUPE krijgt kanaal 3/4 het ingangssignaal van de voorversterker van de kanalen 1/2 en worden de filterinstellingen van kanaal
1/2 overgenomen (bandpass, bass boost). Het volume van kanaal 3/4 is onafhankelijk van het kanalenpaar 1/2 instelbaar.