Toro 17-44HXLE Lawn Tractor Handleiding

Type
Handleiding
Gebruikershandleiding
Nederlands (NL)
Form No. 3326-538
17-44HXLE
Wheel Horse
Gazontractor
Modelnr. 71283—Serienr. 220010001 en hoger
2
Alle rechten voorbehouden
Gedrukt in de VS
2001 door The Toro Company
8111 Lyndale Avenue South
Bloomington, MN 55420-1196
Dit vonkontstekingssysteem is in overeenstemming met de
Canadese ICES-002.
Ce système d’allumage par étincelle de véhicule est
conforme à la norme NMB-002 du Canada.
Inhoud
Blz.
Inleiding 2. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Veiligheid 3. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Instructies voor veilige bediening van (rijdende)
maaimachines met zittende bestuurder 3. . . . . . .
Veilige bediening 3. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Veilige Bediening Toro Rijdende Maaimachine 5. .
Geluidsdruk 5. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Geluidsniveau 5. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Trillingsniveau 5. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Hellingsdiagram 7. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Veiligheids- en instructiestickers 9. . . . . . . . . . . . .
Benzine en olie 11. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Aanbevolen benzine 11. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Gebruik van stabilizer/conditioner 12. . . . . . . . . . . .
Brandstoftank met benzine vullen 12. . . . . . . . . . . .
Oliepeil van de motor controleren 12. . . . . . . . . . . .
Gebruiksaanwijzing 12. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Veiligheid staat voorop 12. . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Bedieningsorganen 12. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Parkeerrem 13. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Bestuurdersstoel instellen 13. . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Koplampen 13. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Bediening van de aftakas 13. . . . . . . . . . . . . . . . . . .
De maaihoogte instellen 14. . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Starten en stoppen van de motor 14. . . . . . . . . . . . .
Het veiligheidssysteem 15. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Veiligheidssysteem testen 16. . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Machine met de hand duwen 16. . . . . . . . . . . . . . . .
Vooruit en achteruit rijden 17. . . . . . . . . . . . . . . . . .
De machine stoppen 17. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Maaitips 17. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Onderhoud 19. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Aanbevolen onderhoudsschema 19. . . . . . . . . . . . . .
Motoroliepeil controleren 20. . . . . . . . . . . . . . . . . .
Onderhoud van de accu 21. . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Onderhoud van de rem 23. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Smeren 24. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Onderhoud van het luchtfilter 24. . . . . . . . . . . . . . . .
Onderhoud van de bougie 25. . . . . . . . . . . . . . . . . .
Blz.
Bandenspanning controleren 26. . . . . . . . . . . . . . . .
Benzine aftappen uit de brandstoftank 26. . . . . . . . .
Brandstoffilter vervangen 26. . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Transaxle-vloeistof controleren 27. . . . . . . . . . . . . .
Onderhoud van de zekering 27. . . . . . . . . . . . . . . . .
Onderhoud van de koplampen 28. . . . . . . . . . . . . . .
Elektrisch schema 29. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Reiniging en stalling 30. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Storingen, oorzaak en remedie 31. . . . . . . . . . . . . . . . . .
Inleiding
Lees deze handleiding zorgvuldig, zodat u weet hoe u het
voertuig goed kunt gebruiken en onderhouden. De
informatie in deze handleiding kan u en anderen helpen om
letsel en schade te voorkomen. Hoewel Toro veilige
producten ontwerpt en fabriceert, blijft u verantwoordelijk
voor het juiste en veilige gebruik van het voertuig.
Als u service, originele Toro-onderdelen of aanvullende
informatie nodig hebt, kunt u contact opnemen met een
erkende Toro-dealer of met de klantenservice van Toro. U
dient hierbij altijd het modelnummer en het serienummer
van het product te vermelden. De locatie van het plaatje
met het modelnummer en het serienummer van het product
is aangegeven op Figuur 1.
1
1856
Figuur 1
1. Plaatje met modelnummer en serienummer
U kunt het modelnummer en het serienummer noteren in de
ruimte hieronder:
Modelnr.:
Serienr.:
3
In deze handleiding is een systeem gebruikt om mogelijke
gevaren aan te duiden en u te attenderen op bijzondere
aanwijzingen om lichamelijk (mogelijk dodelijk) letsel van
u en anderen te voorkomen. De termen Gevaar,
Waarschuwing en Voorzichtig duiden de mate van het
risico aan. Ga als regel altijd voorzichtig te werk.
Gevaar duidt op een zeer gevaarlijke situatie die zwaar
lichamelijk letsel of de dood tot gevolg zal hebben wanneer
de veiligheidsvoorschriften niet in acht worden genomen.
Waarschuwing duidt op een gevaarlijke situatie die zwaar
lichamelijk letsel of de dood tot gevolg kan hebben
wanneer de veiligheidsvoorschriften niet in acht worden
genomen.
Voorzichtig duidt op een gevaarlijke situatie die licht letsel
tot gevolg kan hebben wanneer de veiligheidsvoorschriften
niet in acht worden genomen.
Er worden in deze handleiding nog twee woorden gebruikt
om u op belangrijke informatie te wijzen. Belangrijk
attendeert u op bijzondere technische informatie en
Opmerking: duidt algemene informatie aan die uw
bijzondere aandacht verdient.
Veiligheid
Instructies voor veilige
bediening van (rijdende)
maaimachines met zittende
bestuurder
Deze machine voldoet minstens aan de Europese
normen, van kracht op het moment van productie.
Onjuist gebruik of onderhoud door de gebruiker of
eigenaar kan echter letsel veroorzaken. Om het risico
van letsel te verminderen, dient u zich aan de volgende
veiligheidsinstructies te houden en altijd op het
veiligheidssymbool te letten, dat betekent
VOORZICHTIG, WAARSCHUWING of GEVAAR —
“instructie voor persoonlijke veiligheid”. Niet-naleving
van de instructie kan leiden tot lichamelijk (mogelijk
dodelijk) letsel.
Veilige bediening
De volgende instructies zijn ontleend aan de CEN norm EN
836:1997.
Dit product kan handen of voeten afsnijden en voorwerpen
uitwerpen. Volg altijd alle veiligheidsinstructies op om
ernstig lichamelijk of dodelijk letsel te voorkomen.
Instructie
Lees deze handleiding aandachtig door. Zorg ervoor dat
u vertrouwd raakt met de bedieningsorganen en weet
hoe u de machine moet gebruiken.
U dient erop toe te zien dat de machine nooit door
kinderen wordt bediend of door volwassenen die niet
van de instructies op de hoogte zijn. Voor de bestuurder
kan een wettelijke minimumleeftijd gelden.
Houd iedereen weg uit het gebied waarin u de machine
gebruikt, met name kinderen en huisdieren.
Onthoud dat de bestuurder verantwoordelijk is voor
ongevallen of schade aan andere personen of hun
eigendommen.
Het is niet toegestaan passagiers te vervoeren.
Elke bestuurder moet ervoor zorgen dat hij of zij
professionele en praktische instructie krijgt. Bij een
dergelijke instructie moet de nadruk liggen op:
zorgvuldigheid en concentratie bij het werken met
tractorvoertuigen;
als de maaimachine op een helling begint te glijden,
kan dat niet met de rem worden gecorrigeerd. De
belangrijkste oorzaken voor het verliezen van de
controle zijn:
onvoldoende grip van de wielen,
te snel rijden,
onjuist gebruik van de rem,
het type machine is niet geschikt voor het
specifieke werk,
zich onvoldoende bewust zijn van de specifieke
omstandigheden van het terrein, met name op
hellingen,
onjuiste bevestiging en verdeling van het
gewicht.
4
Voor ingebruikname
Draag tijdens het maaien altijd een lange broek en
stevige schoenen. Draag geen schoenen met open tenen
en loop niet op blote voeten.
Inspecteer het terrein waarop u de maaimachine gaat
gebruiken grondig en verwijder eventuele voorwerpen
die door de machine kunnen worden uitgeworpen.
Waarschuwing—Brandstof is zeer ontvlambaar.
Bewaar brandstof uitsluitend in tanks of blikken die
daar speciaal voor bedoeld zijn.
Vul de brandstoftank nooit binnenshuis; tijdens het
bijvullen niet roken.
Vul zo nodig brandstof bij voordat u de motor
aanzet. Nooit de dop van de brandstoftank
verwijderen of brandstof bijvullen als de motor
draait of heet is.
Probeer de motor niet te starten als er benzine is
gemorst. Verwijder de machine dan uit de buurt van
de plek waar gemorst is, en voorkom elke vorm van
open vuur of vonken totdat de brandstofdampen
volledig zijn verdwenen.
Zorg ervoor dat de doppen van brandstoftanks en
-blikken weer goed bevestigd zijn.
Vervang geluiddempers die gebreken vertonen.
Controleer voor het gebruik de messen,
bevestigingsbouten en het maaimechanisme altijd op
sporen van slijtage of beschadiging . Vervang versleten
of beschadigde messen en bouten altijd als complete set
om een goede balans te behouden.
Let op dat bij machines met meer maaimessen andere
messen kunnen gaan draaien doordat u een mes draait.
Gebruiksaanwijzing
Laat de motor niet in een afgesloten ruimte lopen,
omdat zich giftige koolmonoxidedampen kunnen
verzamelen.
Alleen bij daglicht of goed kunstlicht maaien.
Alle werktuigkoppelingen uitschakelen en versnelling
in neutraalstand zetten alvorens de motor te starten.
Gebruik de maaimachine niet op de volgende hellingen:
dwars op een helling van meer dan 5;
heuvelopwaarts op een helling van meer dan 10;
heuvelafwaarts op een helling van meer dan 15.
Denk eraan dat elke helling gevaarlijk is. Het rijden op
met gras begroeide hellingen vereist bijzondere
voorzichtigheid. Om te voorkomen dat de machine
kantelt:
niet plotseling stoppen of gaan rijden bij het op- en
afrijden van hellingen;
laat de koppeling langzaam opkomen, laat de
machine altijd in de versnelling rijden, vooral
wanneer u een helling afrijdt;
houd de snelheid laag bij het rijden op hellingen en
in scherpe bochten;
let op bulten en kuilen en andere verborgen gevaren;
maai nooit dwars over een helling, tenzij de
maaimachine speciaal daarvoor is bedoeld.
Ga voorzichtig te werk als u lasten sleept of zware
werktuigen gebruikt.
Alleen goedgekeurde trekstangbevestigingspunten
gebruiken.
Belasting beperken tot wat u veilig kunt beheersen.
Maak geen scherpe bochten. Ga voorzichtig te werk
als u achteruitrijdt.
Gebruik contragewicht(en) of wielgewichten, als dit
in de bedieningshandleiding wordt geadviseerd.
Uitkijken voor verkeer bij het oversteken en in de buurt
van de openbare weg.
Zet de maaimessen stil voordat u andere oppervlakken
dan grasvelden oversteekt.
Bij gebruik van werktuigen nooit de afvoeropening naar
omstanders toe richten of personen in de buurt van de in
werking zijnde machine laten komen.
Gebruik de machine nooit als schermen, schilden of
andere beveiligingsmiddelen zijn beschadigd of
ontbreken.
Verander de instellingen van de motor niet en voorkom
overbelasting van de motor. De motor met te hoog
toerental laten draaien kan de kans op persoonlijk letsel
vergroten.
Voordat u de bestuurdersplaats verlaat:
aftakas uitschakelen en werktuigen laten zakken;
versnelling in neutraalstand zetten en parkeerrem in
werking stellen;
motor afzetten en sleuteltje uit contactschakelaar
nemen.
5
Aandrijving naar werktuigen uitschakelen, motor
afzetten en bougiekabel(s) losmaken of sleuteltje uit
contact verwijderen:
voordat u verstoppingen losmaakt of de
afvoertunnel ontstopt;
voordat u de maaimachine gaat controleren,
schoonmaken of andere werkzaamheden gaat
uitvoeren;
als u een vreemd voorwerp raakt. Controleer de
maaimachine op beschadigingen en voer alle
benodigde reparaties uit alvorens deze weer te
gebruiken;
als de maaimachine abnormaal begint te trillen
(direct controleren).
Aandrijving naar werktuigen uitschakelen bij transport
of als de machine niet in gebruik is.
Motor afzetten en aandrijving naar werktuigen
uitschakelen:
voor het bijvullen van brandstof,
voor verwijdering van de grasopvangbak,
voor de instelling van de maaihoogte, tenzij die
vanaf de bestuurderspositie kan worden ingesteld.
Neem gas terug terwijl de motor uitloopt. Als de
machine met een brandstofafsluitklep is uitgerust, draai
deze dan dicht als het maaiwerk voltooid is.
Onderhoud en stalling
Draai alle moeren, bouten en schroeven regelmatig
strak aan, zodat de machine steeds veilig in gebruik is.
Stal de machine nooit met brandstof in de tank in een
gebouw waar dampen open vlammen of vonken kunnen
bereiken.
Laat de motor afkoelen voordat u de maaimachine in
een afgesloten ruimte stalt.
Houd de motor, geluiddemper, accubehuizing en de
brandstofopslagplaats vrij van overtollig vet, gras en
bladeren om brandgevaar te verminderen.
Controleer de grasopvangbak regelmatig op slijtage en
mankementen.
Versleten of beschadigde onderdelen vervangen ten
behoeve van een veilig gebruik.
Als de brandstoftank moet worden afgetapt, moet dit
buiten plaatsvinden.
Let op dat bij machines met meer maaimessen andere
messen kunnen gaan draaien doordat u een mes draait.
Als u de machine parkeert, stalt of onbewaakt
achterlaat, het maaiwerktuig neerlaten, tenzij u een
betrouwbare mechanische vergrendeling gebruikt.
Veilige Bediening Toro
Rijdende Maaimachine
De volgende lijst bevat veiligheidsinstructies die specifiek
zijn toegesneden op Toro-producten, of andere
veiligheidsinstructies die niet zijn opgenomen in de
CEN-norm.
Gebruik uitsluitend door Toro goedgekeurde
werktuigen. De garantie kan komen te vervallen als
werktuigen worden gebruikt die niet zijn goedgekeurd.
Geluidsdruk
Deze machine oefent een A-gewogen equivalente continue
geluidsdruk uit op het gehoor van de bestuurder van
87 dB(A), gebaseerd op metingen bij identieke machines
volgens procedures zoals vastgelegd in Richtlijn 98/37/EG
(Machinerichtlijn) en wijzigingen daarvan.
Geluidsniveau
Deze machine heeft een geluidsniveau van 100 Lwa,
gebaseerd op metingen bij identieke machines volgens
procedures zoals vastgelegd in Richtlijn 2000/14/EG
(Geluidrichtlijn) en wijzigingen daarvan.
Trillingsniveau
Bij gebruik van deze machine worden de handen- en armen
van de bestuurder blootgesteld aan een maximaal
trillingsniveau van 10,0 m/s
2
en wordt het gehele lichaam
blootgesteld aan een maximaal trillingsniveau van 0,4 m/s
2
,
op basis van metingen bij identieke machines, in
overeenstemming met EN 1033 en EN 1032.
6
7
Hellingsdiagram
BRENG DEZE RAND IN LIJN MET EEN VERTICAAL OPPERVLAK
(BOOM, GEBOUW, PAAL, ENZ.)
LANGS DE DAARTOE BESTEMDE LIJN VOUWEN
VOORBEELD:
VERGELIJK HELLING
MET OMGEVOUWEN
RAND.
8
9
Veiligheids- en instructiestickers
Veiligheidsstickers en veiligheidsinstructies zijn gemakkelijk zichtbaar voor de bestuurder en
bevinden zich bij plaatsen waar gevaar kan ontstaan. Vervang alle beschadigde of verdwenen
stickers.
92-5730
1. Choke
2. Gashendel—snel
3. Gashendel—langzaam
93-6673
1. Parkeerrem
2. Aftakas—inschakelen
3. Aftakas—uitschakelen
99-2986
1. Ledematen kunnen bekneld raken/afgesneden worden—Kijk
achterom en naar beneden als u achteruit rijdt.
2. Schakel de functie voor werken-in-achteruit-stand niet in als er
kinderen of omstanders in de buurt zijn.
3. Houd kinderen uit de buurt.
93-6676
1. Om de parkeerrem in werking te stellen, moet u de koppeling/
het rempedaal intrappen, de parkeerremhendel omhoog zetten
en uw voet van de koppeling/het rempedaal nemen.
2. Om de parkeerrem vrij te zetten, trapt u de koppeling/het
rempedaal in.
3. Om vooruit te rijden moet u de bovenkant van het tractiepedaal
intrappen en om achteruit te rijden de onderkant van het
pedaal.
4. Waarschuwing—Lees de gebruikershandleiding.
5. Gevaar—Machine kan kantelen. Gebruik de maaimachine niet
dwars op hellingen van meer dan 5 graden, heuvelopwaarts op
hellingen van meer dan 10 graden of heuvelafwaarts op
hellingen van meer dan 15 graden.
6. Machine kan voorwerpen uitwerpen—Houd omstanders op een
afstand.
7. Maaimachine kan voorwerpen uitwerpen—Zorg ervoor dat het
veiligheidsscherm op zijn plaats zit.
8. Handen of voeten kunnen worden
gesneden/geamputeerd—Blijf uit de buurt van draaiende
messen en bewegende onderdelen.
9. Ledematen kunnen bekneld raken/afgesneden worden—Houd
omstanders op een afstand.
10
104-4164
1. Bevat lood—Werp de accu
niet in het afval.
2. Recyclen
3. Draag oogbescherming—
Explosieve gassen kunnen
blindheid en ander letsel
veroorzaken.
4. Geen vonken of vuur en niet
roken.
5. Zwavelzuur kan blindheid of
ernstige brandwonden
veroorzaken.
6. Ogen direct met water
spoelen en snel arts
raadplegen.
7. Maximale vullijn
8. Minimale vullijn
9. Instructies om accu te
gebruiken.
99-8141
1. Koplampen
2. Motor uit
3. Motor aan
4. Motor starten
5. Lampje werken-in-
achteruit-stand
104-4163
1. Risico van explosie
2. Geen vonken of vuur en
niet roken.
3. Risico van bijtende
vloeistof—Brandwonden
op handen en
beschadiging van
voorwerpen.
4. Draag oogbescherming
5. Lees de gebruikers-
handleiding.
6. Houd omstanders op een
afstand.
11
99-5340
1. Keychoice-sleuteltje
— omdraaien als u wilt maaien in de
achteruit-stand.
100-7449
1. Trek de hendel uit om de
tractor te duwen.
2. Om de tractor te laten
rijden, duwt u de hendel
in.
3. Lees de gebruikers-
handleiding voor de
onderhoudsprocedures.
4. Niet slepen.
Benzine en olie
Aanbevolen benzine
Gebruik normale LOODVRIJE benzine voor automobielen
(octaangetal minimaal 85). Gelode normale benzine kan
worden gebruikt als loodvrije benzine niet verkrijgbaar is.
Belangrijk Nooit methanol, benzine die methanol
bevat, of gasohol met meer dan 10% ethanol, daar deze het
brandstofsysteem van de motor kunnen gebruiken. Geen
olie bij de benzine mengen.
Gevaar
In bepaalde omstandigheden is benzine uiterst
ontvlambaar en zeer explosief. Brand of explosie
van benzine kan brandwonden bij u of anderen en
materiële schade veroorzaken.
Vul de brandstoftank in de open lucht wanneer
de motor koud is. Eventueel gemorste benzine
opnemen.
Vul de brandstoftank niet helemaal vol.
Benzinetank vullen tot maximaal 6 mm tot
13 mm vanaf de onderkant van de hals van de
vulbuis. Deze ruimte in de tank is nodig voor het
uitzetten van de brandstof.
Rook nooit wanneer u met benzine bezig bent en
houd de brandstof weg van open vlammen of
vonken.
Benzine in een goedgekeurd vat of blik en buiten
bereik van kinderen bewaren. Koop nooit meer
benzine dan u in 30 dagen kunt opmaken.
Benzinevaten altijd op de grond en uit de buurt
van de tractor zetten alvorens de tank bij te
vullen.
Benzinevaten niet in een vrachtwagen of
aanhanger vullen, omdat bekleding of kunststof
beplating het vat kunnen isoleren wat de afvoer
van statische lading kan bemoeilijken.
Als het praktisch mogelijk is, kunt u het best een
machine met een benzinemotor eerst van de
vrachtwagen of aanhanger halen en bijtanken
als de machine met de wielen op de grond staat.
Als dit niet mogelijk is, verdient het de voorkeur
dergelijke voertuigen op een truck of aanhanger
bij te vullen uit een draagbaar vat, niet met
behulp van een vulpistool van een pomp.
Als u een vulpistool moet gebruiken, dient u de
vulpijp voortdurend in contact met de rand van
de brandstoftank of de opening van het vat te
houden, totdat u klaar bent met bijvullen.
12
Gebruik van
stabilizer/conditioner
Gebruik van stabilizer/conditioner in de machine biedt de
volgende voordelen:
Houdt de benzine vers gedurende stalling van 90 dagen
of minder. Als u de maaimachine langer wilt stallen,
moet u de benzine aftappen.
Houdt de motor tijdens het gebruik schoon.
Voorkomt harsachtige afzettingen in het
brandstofsysteem, die tot startproblemen kunnen leiden.
Belangrijk Gebruik nooit brandstofadditieven die
methanol of ethanol bevatten.
Voeg de juiste hoeveelheid stabilizer/conditioner aan de
benzine toe.
Opmerking: Stabilizer/conditioner werkt het best als deze
met verse benzine wordt gemengd. Gebruik altijd stabilizer/
conditioner om het risico van harsachtige afzettingen in het
brandstofsysteem zo klein mogelijk te houden.
Brandstoftank met benzine
vullen
1. Motor afzetten en parkeerrem in werking stellen.
2. Reinig de omgeving van de tankdop en verwijder de
tankdop. Vul de brandstoftank bij met loodvrije,
normale benzine tot maximaal 6 tot 13 mm vanaf de
onderkant van de vulinrichting. Deze ruimte is nodig
voor het uitzetten van de benzine. Vul de brandstoftank
niet helemaal vol.
3. Draai de tankdop stevig vast. Gemorste benzine
opnemen.
Oliepeil van de motor
controleren
Voordat u de motor start en de machine in gebruik neemt,
moet u het oliepeil in het carter van de motor controleren;
zie Oliepeil controleren, blz. 20.
Gebruiksaanwijzing
Opmerking: Bepaal vanuit de normale bedieningspositie
de linker- en rechterzijde van het voertuig.
Veiligheid staat voorop
Lees aandachtig alle veiligheidsinstructies in het hoofdstuk
Veilige bediening. Met behulp van deze informatie kunt u
letsel van uw gezinsleden, omstanders, dieren en uzelf
voorkomen.
Bedieningsorganen
Zorg dat u vertrouwd bent met alle bedieningsorganen
(Fig. 2) voordat u de motor start en de machine gebruikt.
12
11
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
m–4300
Figuur 2
1. Stuurwiel
2. Lichtschakelaar – aan/uit
(bepaalde modellen)
3. Contactschakelaar
4. Koppeling/rempedaal
5. Maaikoppelingshendel
(aftakas)
6. Rijsnelheidshendel
7. Maaihoogtehendel
(maaikastverstelling)
8. Parkeerremhendel
9. Gashendel
10. Motorkap openen
11. Lampje werken-in-
achteruit-stand
12. KeyChoice
-schakelaar
13
Parkeerrem
Stel de parkeerrem altijd in werking wanneer u de machine
stopt of deze onbeheerd achterlaat.
Parkeerrem in werking stellen
1. Trap het rempedaal (Fig. 3) in en houd dit ingetrapt.
2. Beweeg de parkeerremhendel (Fig. 3) omhoog en neem
uw voet langzaam van het rempedaal. Het rempedaal
moet in de ingetrapte (vergrendelde) stand blijven staan.
Parkeerrem vrijzetten
1. Trap het rempedaal in (Fig. 3). De parkeerremhendel
moet nu vrijkomen.
2. Laat het rempedaal nu langzaam opkomen.
1
2
1858
Figuur 3
1. Rempedaal 2. Parkeerremhendel
Bestuurdersstoel instellen
U kunt de stoel naar voren en naar achteren verschuiven.
De positie van de stoel moet zo zijn dat u de machine het
best kunt bedienen en dat u comfortabel zit.
1. Til de stoel op en draai de instelknop los (Fig. 4).
2. Verschuif de zitting in de gewenste positie en draai de
knop weer vast.
1
1862
Figuur 4
1. Instelknop
Koplampen
Sommige modellen kunnen als optie met koplampen worden
uitgerust. De koplampen worden bediend via een Aan/Uit
schakelaar op het dashboard (Fig. 2). De lampen werken
alleen als de motor loopt en de schakelaar op Aan staat.
Bediening van de aftakas
Met de maaikoppelingshendel (aftakas) schakelt u de
aandrijving naar het maaimes (de maaimessen) in of uit.
Maaimes(sen) inschakelen
1. Trap het rempedaal in om de machine te stoppen.
2. Zet de maaikoppelingshendel (aftakas) in de stand
Ingeschakeld (Fig. 5).
1
3
2
1852
Figuur 5
1. Uitgeschakeld
2. Ingeschakeld
3. Maaikoppelingshendel
(aftakas)
Maaimes(sen) uitschakelen
1. Trap het rempedaal in om de machine te stoppen.
2. Zet de maaikoppelingshendel (aftakas) in de stand
Uitgeschakeld (Fig. 5).
14
De maaihoogte instellen
Met de maaihoogtehendel (maaikastverstelling) stelt u de
maaimachine op de gewenste maaihoogte in.
1. De maaihoogte kan in zeven standen worden gezet, van
ongeveer 25 tot 102 mm.
2. Trek aan de maaihoogtehendel (maaikastverstelling) en
zet deze in de gewenste stand (Fig. 6).
1
25 mm
38 mm
51 mm
64 mm
76 mm
89 mm
102 mm
1881
Figuur 6
1. Maaihoogtehendel (maaikastverstelling)
Starten en stoppen van de
motor
Starten
1. Neem plaats op de bestuurdersstoel.
2. Stel de parkeerrem in werking; zie Parkeerrem in
werking stellen, blz. 13.
Opmerking: De motor start alleen wanneer u de
parkeerrem in werking hebt gesteld of het rempedaal
helemaal ingetrapt houdt.
3. Zet de aftakas in de stand Uitgeschakeld (Fig. 7).
1
3
2
1852
Figuur 7
1. Uitgeschakeld
2. Ingeschakeld
3. Maaikoppelingshendel
(aftakas)
4. Zet de gashendel op Choke (Fig. 8).
Opmerking: Bij een warme motor die gelopen heeft, hoeft
u stap 4 mischien niet uit te voeren.
1
2
3
1859
Figuur 8
1. Choke
2. Snel
3. Langzaam
5. Draai het contactsleuteltje naar rechts en houd het
sleuteltje op Start (Fig. 9). Laat het sleuteltje los zodra
de motor aanslaat.
Belangrijk Als de motor na 30 seconden continu
starten niet aanslaat, moet u het contactsleuteltje op Uit
draaien en de startmotor laten afkoelen; zie Storingen,
Oorzaak en Remedie, blz. 31.
3
2
1
Figuur 9
1. Starten
2. Aan
3. Uit
6. Zodra de motor start, zet u de gashendel langzaam op
Snel (Fig. 8). Als de motor afslaat of hapert, moet u de
gashendel weer enkele seconden op Choke zetten. Zet
vervolgens de gashendel weer op Snel. Herhaal dit
indien nodig.
Stoppen
1. Zet de gashendel op Snel (Fig. 8).
2. Draai het contactsleuteltje op Uit en haal het sleuteltje
uit het contact (Fig. 9).
15
Het veiligheidssysteem
Werking van het veiligheidssysteem
Het veiligheidssysteem is bedoeld om starten van de motor
alleen mogelijk te maken wanneer:
de bestuurder op de stoel zit;
het rempedaal is ingetrapt;
de aftakas is uitgeschakeld.
Het veiligheidssysteem zorgt ervoor dat de motor wordt
gestopt, wanneer:
U de bestuurdersstoel verlaat terwijl het rempedaal niet
is ingetrapt.
U de bestuurdersstoel verlaat terwijl de aftakas is
ingeschakeld.
U de machine in de achteruit-stand zet terwijl de aftakas
is ingeschakeld.
KeyChoice
-
schakelaar instellen voor
werken in de achteruit-stand
Dankzij een interlockschakelaar op de tractor wordt de
aftakas uitgeschakeld als u achteruit rijdt. Als u de machine
in de achteruit-stand zet terwijl de aftakas is ingeschakeld
(dat wil zeggen als er maaimessen of andere werktuigen in
gebruik zijn), zal de motor afslaan. Niet in de achteruit-
stand maaien, tenzij dat strikt noodzakelijk is.
Als u de aftakas moet gebruiken terwijl u achteruit rijdt,
kunt u deze interlockschakelaar uitzetten met behulp van de
KeyChoice-schakelaar die zich naast de beugel van de
bestuurdersstoel bevindt (Fig. 10).
Gevaar
Wanneer u achteruit rijdt terwijl de maaimessen
of andere werktuigen in gebruik zijn, bestaat het
gevaar dat u een kind of een andere omstander
overrijdt, met ernstig letsel of de dood tot gevolg.
Niet in de achteruit-stand maaien, tenzij dat
strikt noodzakelijk is.
Steek het KeyChoice-sleuteltje alleen in de
KeyChoice-schakelaar als dit strikt
noodzakelijk is.
Kijk altijd omlaag en achterom vóór en tijdens
het achteruitrijden.
Gebruik de KeyChoice-schakelaar alleen
wanneer u er zeker van bent dat er geen
kinderen of andere omstanders binnen het
maaigebied zullen komen.
Let heel goed op als u de interlockschakelaar
hebt uitgezet: door het lawaai van de motor
merkt u mogelijk niet dat er zich een kind of
andere omstander in het maaigebied bevindt.
Verwijder altijd zowel het contactsleuteltje als
het KeyChoice-sleuteltje en bewaar ze op een
veilige plaats buiten het bereik van kinderen of
niet-bevoegde gebruikers, wanneer u de
machine onbeheerd achterlaat.
1. Schakel de aftakas in.
2. Steek het KeyChoice-sleuteltje in de KeyChoice-
schakelaar (Fig. 10).
1
m–4157
Figuur 10
1. KeyChoice-schakelaar
16
3. Draai het KeyChoice-sleuteltje om.
Een rood lampje op het voorste paneel gaat branden
(Fig. 11) om aan te geven dat de interlockschakelaar is
uitgezet.
1
m–1863
Figuur 11
1. Lampje werken-in-achteruit-stand
4. Zet de machine in de achteruit-stand en maak uw
werkzaamheden af.
5. Zet de aftakas van de motor stil om de interlock in te
schakelen.
6. Verwijder het KeyChoice-sleuteltje en bewaar dit op
een veilige plaats buiten het bereik van kinderen.
Veiligheidssysteem testen
Niet-aangesloten of beschadigde interlock-
schakelaars kunnen onverwachte gevolgen hebben
op de werking van de machine. Dit kan lichamelijk
letsel veroorzaken.
Laat de interlockschakelaars ongemoeid.
Controleer elke dag de werking van de
interlockschakelaars en vervang beschadigde
schakelaars voordat u de machine weer in
gebruik neemt.
Voorzichtig
Controleer de werking van het veiligheidssysteem telkens
voordat u de machine in gebruik neemt. Als het
veiligheidssysteem niet werkt zoals hieronder beschreven, moet
u het direct laten repareren door een erkende Service Dealer.
Neem plaats op de stoel en voer de volgende controles uit:
1. Stel de parkeerrem in werking. Schakel de aftakas in.
Draai het contactsleuteltje op Start; de motor mag nu
niet starten.
2. Schakel de aftakas uit en zet de parkeerrem vrij. Draai het
contactsleuteltje op Start; de motor mag nu niet starten.
3. Stel de parkeerrem in werking en schakel de aftakas uit.
Start de motor. Als de motor loopt, zet u de parkeerrem
vrij en komt u iets overeind uit de bestuurdersstoel. De
motor moet nu stoppen.
4. Zet de aftakas in de stand Uitgeschakeld en het tractie-
pedaal in de neutraalstand, en stel de parkeerrem in
werking. Start de motor. Terwijl de motor loopt, zet u
de maaikoppelingshendel op Ingeschakeld en het
tractiepedaal in de achteruit-stand. De motor moet nu
stoppen.
5. Zet de aftakas in de stand Uitgeschakeld en het tractie-
pedaal in de neutraalstand, en stel de parkeerrem in
werking. Start de motor. Zet de aftakas in de stand
Ingeschakeld, draai het KeyChoice-sleuteltje en laat dit
weer los. Het waarschuwingslampje voor werken in de
achteruit-stand hoort nu op te lichten. Zet de aftakas in
de stand Uitgeschakeld; het waarschuwingslampje voor
maaien in de achteruit-stand moet nu doven.
Machine met de hand duwen
Belangrijk U moet de machine altijd met de hand
duwen. U mag de machine nooit slepen. Dit kan schade aan
de transaxle veroorzaken.
De machine duwen
1. Schakel de aftakas uit, zet de motor af en haal het
sleuteltje uit het contact.
2. Zet de aandrijfhendel uit de stand Duwen. Hierdoor
wordt het aandrijfsysteem uitgeschakeld en kunnen de
wielen vrij draaien (Fig. 12).
Gebruik van de machine
Zet de aandrijfhendel in de stand In Werking. Hierdoor
wordt het aandrijfsysteem ingeschakeld (Fig. 12).
Opmerking: U kunt de machine uitsluitend laten rijden als
de aandrijfhendel in de stand In Werking staat.
1
2
m–4974
Figuur 12
1. In Werking 2. Stand Duwen
17
Vooruit en achteruit rijden
Met de gashendel regelt u de snelheid van de motor,
oftewel het toerental (in omwentelingen per minuut). Zet de
gashendel op Snel om de beste prestaties te verkrijgen.
Om vooruit of achteruit te rijden, zet u de parkeerrem vrij;
zie Parkeerrem vrijzetten, blz. 13. Zet uw voet op het
tractiepedaal en trap de bovenkant van het pedaal langzaam
in om vooruit te rijden of trap de onderkant van het pedaal
in om achteruit te rijden (Fig. 13). Hoe verder u het
tractiepedaal intrapt (in beide richtingen), des te sneller zal
de machine in de gewenste richting rijden.
Om langzamer te rijden, laat u het tractiepedaal opkomen.
Belangrijk Om schade aan de transmissie te
voorkomen, moet u altijd eerst de parkeerrem vrij zetten
alvorens het tractiepedaal te bewegen.
1
2
3
1861
Figuur 13
1. Tractiepedaal
2. Vooruit
3. Achteruit
De machine stoppen
Om de machine te stoppen, moet u het tractiepedaal laten
opkomen, de aftakas uitschakelen en het contactsleuteltje
op Uit draaien om de motor af te zetten. Als u de machine
onbeheerd laat, moet u tevens de parkeerrem in werking
stellen; zie Parkeerrem in werking stellen, blz. 13. Denk
erom dat u het sleuteltje uit het contact haalt.
Kinderen of omstanders kunnen letsel oplopen als
zij de tractor verplaatsen of proberen te bedienen
terwijl deze onbeheerd staat.
Verwijder altijd het contactsleuteltje en het
KeyChoice-sleuteltje en stel de parkeerrem in
werking wanneer u de machine onbeheerd laat,
ook al is het slechts voor een paar minuten.
Voorzichtig
Maaitips
Snel-stand gashendel
Voor een optimaal maairesultaat en een maximale
luchtcirculatie, moet u de gashendel op Snel zetten. Lucht
is vereist om het gemaaide gras goed fijn te maken. Daarom
is het belangrijk dat u de maaihoogte niet te laag instelt en
ervoor zorgt dat de maaimachine niet geheel is omgeven
door ongemaaid gras. Probeer altijd één zijkant van de
maaimachine vrij van ongemaaid gras te houden, zodat
lucht kan worden aangezogen.
Wanneer u een gazon voor de eerste keer
maait
Laat het gras iets langer dan normaal, om te voorkomen dat
oneffenheden in het gras volledig worden weggemaaid. In
het algemeen is het best de voorheen gebruikte maaihoogte
te kiezen. Als u gras van meer dan 15 cm lang gaat maaien,
kunt u het best in twee keer maaien om een goed
maairesultaat te verkrijgen.
1/3 van de lengte van het gras afmaaien
Aanbevolen wordt niet meer dan ongeveer 1/3 van de
lengte van het gras af te maaien. Meer afmaaien wordt
afgeraden, tenzij het gras dun is of in de late herfst,
wanneer het gras langzamer groeit.
Maairichting
Maai afwisselend in verschillende richtingen, zodat het gras
rechtop blijft staan. Dit zorgt ook voor een betere
verspreiding van maaisel, wat de vertering en bemesting ten
goede komt.
Maai met de juiste regelmaat
Normaal gesproken moet u om de vier dagen maaien.
Bedenk echter dat gras niet het hele jaar door even snel
groeit. Om dezelfde maaihoogte te behouden, wat een
goede gewoonte is, in het vroege voorjaar vaker maaien.
Als de groeisnelheid in de zomer afneemt, maait u minder
vaak. Als u langere tijd niet hebt kunnen maaien, maait u
eerst op een hoge maaihoogte. Maai twee dagen later op
een lagere maaihoogte.
Gras niet te kort afmaaien
Als de maaibreedte van de maaimachine groter is dan die
van de maaimachine die u voorheen gebruikte, zet u de
maaihoogte één stand hoger. Hierdoor voorkomt u dat
oneffenheden te kort worden afgemaaid.
18
Lang gras
Als u het gras iets langer dan normaal hebt laten groeien of
als het een hoog vochtgehalte heeft, de maaihoogte hoger
dan normaal instellen en het gras op deze hoogte maaien.
Daarna het gras op de lagere, normale hoogte maaien.
Stoppen tijdens het maaien
Als u de machine moet stoppen tijdens het maaien, kan er
een kluit maaisel op het gazon terechtkomen. Dit kunt u als
volgt voorkomen:
1. Schakel het maaimes (de maaimessen) in en rijd naar
een deel van het gazon dat al gemaaid is.
2. Om het maaisel gelijkmatig te verspreiden, zet u de
maaihoogte één of twee standen hoger en rijdt u vooruit
met het mes (de messen) in de stand Ingeschakeld.
Onderkant van de maaikast
schoonhouden
Gebruik de wasaansluiting om maaisel en vuil van de
onderkant van de maaimachine te verwijderen. Als zich
gras en vuil in de maaimachine verzamelt, leidt dat
uiteindelijk tot een onbevredigend maairesultaat.
Onderhoud van maaimessen
Zorg gedurende het hele maaiseizoen voor een scherp
maaimes. Een scherp mes snijdt het gras goed af zonder het
te scheuren of te kwetsen. Door scheuren en kwetsen wordt
het gras bruin aan de randen, waardoor het langzamer
groeit en gevoeliger is voor ziekten. Controleer om de 30
dagen of het maaimes (de maaimessen) goed scherp is
(zijn) en verwijder bramen met een vijl.
19
Onderhoud
Aanbevolen onderhoudsschema
Onderhoudsinterval Onderhoudsprocedure
Na de eerste vijf
bedrijfsuren
Motorolie verversen.
Na elk gebruik
Het motoroliepeil controleren.
Veiligheidssysteem controleren.
Accuzuur controleren.
Om de 5 bedrijfsuren Remmen controleren.
Om de 25 bedrijfsuren
Chassis smeren.
1
Schuimfilterelement onderhoudsbeurt geven.
1
Bougie controleren.
De bandenspanning controleren.
Om de 50 bedrijfsuren Motorolie verversen.
2
Om de 100 bedrijfsuren
Oliefilter vervangen.
2
Papieren luchtfilter onderhoudsbeurt geven.
1
Bougie vervangen.
Brandstoffilter vervangen.
Koelsysteem reinigen.
1
Transaxle-vloeistof controleren.
Voor de stalling
Alle bovenstaande onderhoudsprocedures uitvoeren.
De riemen op slijtage/scheurtjes controleren.
Benzine aftappen uit de brandstoftank.
Beschadigde oppervlakken bijwerken.
Accu opladen en kabels loskoppelen.
Na de stalling
Veiligheidssysteem controleren.
Remmen controleren.
Bougie controleren.
Accuzuur controleren.
De bandenspanning controleren.
1
Vaker in stoffige, vuile omstandigheden
2
Vaker wanneer de motor onder zware belasting of bij hoge temperaturen moet werken.
Belangrijk Zie de gebruikershandleiding van de motor voor verdere onderhoudsprocedures.
Voorzichtig
Als u het sleuteltje in het contact laat, bestaat de kans dat iemand de motor per ongeluk start
waardoor u of andere omstanders ernstig letsel kunnen oplopen.
Haal het sleuteltje uit het contact en maak de bougiekabel los voordat u onderhouds-
werkzaamheden uitvoert aan het voertuig. Druk de kabel opzij, zodat deze niet onbedoeld
contact kan maken met de bougie.
20
Motoroliepeil controleren
Controleer het oliepeil om de 8 bedrijfsuren of dagelijks.
Olie verversen
Na de eerste 5 bedrijfsuren
Om de 50 bedrijfsuren
Opmerking: Ververs de olie vaker als het voertuig in zeer
stoffige of zanderige omstandigheden moet werken.
Type olie: Reinigingsolie (API-onderhoudsclassificatie SF,
SG, SH, SJ, of hoger)
Carterinhoud: 1400 cc/1,4 l als het filter niet wordt
vervangen. 1700 cc/1,7 l als het filter wordt vervangen.
Viscositeit: Zie onderstaande tabel
F
200 20406080100
°
C
–30
°
–20 –10 0 10 20 30 40
GEBRUIK UITSLUITEND OLIESOORTEN MET
DEZE SAE-VISCOSITEIT
Oliepeil controleren
1. Parkeer de machine op een horizontaal oppervlak, schakel
de aftakas uit, stel de parkeerrem in werking, zet de motor
af en verwijder het sleuteltje uit het contact.
2. Open de motorkap.
3. Maak de omgeving van de peilstok (Fig. 15) schoon,
zodat er geen vuil in de vulopening kan komen, wat in
motorschade kan resulteren.
1
2
1868
Figuur 14
1. Oliepeilstok 2. Metalen deel
4. Peilstok eruit draaien en metalen deel met een doek
schoonvegen (Fig. 14).
5. Peilstok helemaal in de vulbuis draaien. Peilstok
opnieuw eruit draaien en oliepeil op metalen deel
controleren. Als het oliepeil te laag is, moet u langzaam
net genoeg olie in de vulbuis gieten totdat het peil de
Vol-markering bereikt.
Belangrijk Het carter nooit te vol vullen met olie;
hierdoor kan de motor worden beschadigd.
Olie verversen/aftappen
1. Start de motor en laat deze vijf minuten lopen. Warme
olie kan beter afgetapt worden.
2. Parkeer de machine zo dat de linkerkant iets lager staat
dan de rechterkant, zodat alle olie eruit kan lopen.
Schakel de aftakas uit, stel de parkeerrem in werking,
zet de motor af en haal het sleuteltje uit het contact.
Maak de bougiekabel los van de bougie.
3. Open de motorkap.
4. Plaats een opvangbak onder de aftapplug en verwijder
de aftapplug (Fig. 15).
2
1
Figuur 15
1. Oliepeilstok 2. Aftapplug carterolie
5. Als alle olie is afgetapt, kunt u de aftapplug weer
terugplaatsen.
Opmerking: De oude olie afgeven bij een erkende
inzamelplaats.
6. Vervang het oliefilter indien dit nodig is (Fig. 16).
7. Giet ongeveer 80% van de gespecificeerde hoeveelheid
olie langzaam in de vulbuis (Fig. 15). Controleer het
oliepeil; zie Oliepeil controleren, blz. 20, stappen 4–5.
21
Motoroliefilter vervangen
Vervang het oliefilter om de 100 bedrijfsuren of om de
olieverversingsbeurt.
Opmerking: Vervang het oliefilter vaker als de machine
wordt gebruikt in zeer stoffige of zanderige
omstandigheden.
1. Tap de motorolie af; zie Olie verversen aftappen,
blz. 20.
2. Verwijder het oude filter en veeg de pakking van de
filtertussenstuk (Fig. 16) schoon.
3. Smeer een dun laagje schone olie op de rubberen
pakking van het nieuwe filter (Fig. 16).
1256
1
2
3
Figuur 16
1. Oliefilter
2. Pakking
3. Tussenstuk
4. Plaats het nieuwe filter op het filtertussenstuk. Draai het
oliefilter rechtsom totdat de rubberen pakking contact
maakt met het filtertussenstuk. Draai het filter
vervolgens nog eens een 1/2 tot 3/4 slag (Fig. 16).
5. Giet ongeveer 80% van de gespecificeerde hoeveelheid
olie langzaam in de vulbuis (Fig. 15). Controleer het
oliepeil; zie Oliepeil controleren, blz. 20, stappen 4
en 5.
Onderhoud van de accu
Accuklemmen, accupolen en dergelijke onderdelen
bevatten lood en loodverbindingen. Van deze
stoffen is bekend dat ze kanker en schade aan de
voortplantingsorganen veroorzaken. Was altijd uw
handen nadat u met deze onderdelen in aanraking
bent geweest
Waarschuwing
Houd de accu altijd schoon en volledig geladen. Gebruik
een tissue om de accu en de accubehuizing schoon te
maken. Als de accupolen zijn geoxideerd, moet u deze
schoonmaken met een oplossing van vier delen water en
één deel zuiveringszout. Breng een laagje vet op de
accupolen aan om corrosie te voorkomen.
Spanning: 12 V, 155 A (koude start)
Accu verwijderen
Accupolen of metalen gereedschappen kunnen
kortsluiting maken met metalen onderdelen van de
tractor, waardoor vonken kunnen ontstaan.
Hierdoor kunnen accugassen tot ontploffing
komen, die lichamelijk letsel kunnen veroorzaken.
Zorg ervoor dat bij het verwijderen of
installeren van de accu de accupolen niet in
aanraking komen met metalen onderdelen van
de tractor.
Voorkom dat metalen gereedschappen
kortsluiting veroorzaken tussen de accupolen en
metalen onderdelen van de tractor.
Waarschuwing
1. Schakel de aftakas uit, stel de parkeerrem in werking,
zet de motor af en haal het sleuteltje uit het contact.
2. Klap de stoel naar voren. Hieronder bevindt zich de
accu.
3. Maak de minkabel (zwart) los van de accupool
(Fig. 17).
Als accukabels verkeerd worden verbonden, kan
dit schade aan de tractor en de kabels tot gevolg
hebben en vonken veroorzaken. Hierdoor kunnen
accugassen tot ontploffing komen, die lichamelijk
letsel kunnen veroorzaken.
Maak altijd de minkabel (zwart) van de accu los
voordat u de pluskabel (rood) losmaakt.
Sluit altijd de pluskabel (rood) van de accu aan
voordat u de minkabel (zwart) aansluit.
Waarschuwing
4. Schuif het rubberen kapje van de pluskabel (rood) terug
over de kabel. Maak de pluskabel (rood) los van de
accupool (Fig. 17).
22
5. Verwijder de accubehuizing en de accu uit het chassis
(Fig. 17).
1
2
3
4
5
m–4965
Figuur 17
1. Minkabel (zwart)
2. Rubberen kapje
3. Pluskabel (rood)
4. Accubehuizing
5. Bout en vleugelmoer
Accu monteren
1. Plaats de accu in de accubehuizing en installeer deze in
het chassis (Fig. 17).
2. Bevestig de pluskabel (rood) met behulp van de bout en
vleugelmoer aan de pluspool (+) van de accu (Fig. 17).
Schuif het rubberen kapje over de accupool heen.
3. Bevestig de minkabel (zwart) aan de minpool (–) van de
accu met behulp van de bout en vleugelmoer (Fig. 17).
Zuurpeil controleren
1. Klap de stoel naar voren. Hieronder bevindt zich de accu.
2. Kijk aan de zijkant van de accu. Het zuurpeil moet tot
aan de Bovenste streep komen (Fig. 18). Het zuurpeil
mag niet beneden de Onderste streep komen (Fig. 18).
3. Als het zuurpeil te laag is, moet u de accuzuur bijvullen
met de benodigde hoeveelheid gedestilleerd water; zie
Accu bijvullen met water, blz. 22.
1
2
3
m–5004
Figuur 18
1. Vuldoppen
2. Bovenste streep
3. Onderste streep
Gevaar
Accuzuur bevat zwavelzuur; dit is een dodelijk gif
dat ernstige brandwonden veroorzaakt.
U mag accuzuur nooit innemen en moet elk
contact met huid, ogen of kleding vermijden.
Draag een veiligheidsbril en
rubberhandschoenen om uw ogen en handen te
beschermen.
Vul de accu alleen bij op plaatsen waar schoon
water aanwezig is om indien nodig uw huid af te
spoelen.
Accu bijvullen met water
U kunt de accu het best bijvullen met gedestilleerd water
voordat u het voertuig gaat gebruiken. Het water vermengt
zich dan goed met het accuzuur.
1. Verwijder de accu uit de tractor; zie Accu verwijderen,
blz. 21.
2. Maak de bovenkant van de accu schoon met een tissue.
Belangrijk Vul de accu nooit bij met gedestilleerd
water terwijl de accu nog in de tractor zit. Er zou dan
accuzuur op andere onderdelen kunnen komen, wat tot
corrosie kan leiden.
3. Verwijder de vuldoppen van de accu (Fig. 18).
4. Giet langzaam gedestilleerd water in elke cel van de
accu totdat het zuurpeil de Bovenste streep (Fig. 18) op
de accubehuizing bereikt.
Belangrijk De accu niet te vol vullen; uitgelopen
accuzuur (zwavelzuur) kan ernstige corrosie en
beschadiging van het chassis veroorzaken.
5. Wacht na het bijvullen van de accucellen vijf tot tien
minuten. Vul, zonodig, gedestilleerd water bij totdat het
zuurpeil de Bovenste streep (Fig. 18) op de
accubehuizing bereikt.
6. Plaats de vuldoppen weer op de accu.
23
Accu opladen
Bij het opladen produceert de accu gassen die tot
ontploffing kunnen komen.
Rook nooit in de buurt van de accu en zorg ervoor
dat er geen vonken of vlammen vlakbij de accu
komen.
Waarschuwing
Belangrijk Zorg dat de accu altijd volledig geladen is
(soortelijk gewicht 1,260). Dit is vooral belangrijk om
beschadiging van de accu bij temperaturen beneden 0°C te
voorkomen.
1. Accu uit het chassis verwijderen, zie Accu verwijderen,
blz. 21.
2. Controleer het zuurpeil; zie Zuurpeil controleren, blz. 22.
3. Zorg ervoor dat de vuldoppen op de accu zijn geplaatst.
Laad de accu één uur op bij 25 – 30 A of 6 uur bij 4 –
6 A. De accu niet te ver opladen.
4. Zodra de accu volledig is opgeladen, haalt u de oplader
uit het stopcontact en maakt u vervolgens de
oplaadkabels los van de accuklemmen (Fig. 19).
4
1
2
3
m–4970
Figuur 19
1. Pluspool van de accu
2. Minpool van de accu
3. Rode (+) oplaadkabel
4. Zwarte (–) oplaadkabel
5. Installeer de accu in de tractor en sluit de accukabels
aan; zie Accu monteren, blz. 22.
Opmerking: Gebruik de tractor nooit wanneer de accu is
losgekoppeld; dit kan beschadigingen aan het elektrische
systeem tot gevolg hebben.
Onderhoud van de rem
De rem bevindt zich aan de rechterkant van de achteras, in
het achterwiel (Fig. 20). Als de parkeerrem niet goed werkt,
moet u deze afstellen.
Rem controleren
1. Parkeer de machine op een horizontaal oppervlak, schakel
de aftakas uit, stel de parkeerrem in werking, zet de motor
af en verwijder het sleuteltje uit het contact.
2. Zet de aandrijfhendel in de stand Duwen; zie Machine
met de hand duwen, blz. 16.
3. Als de achterwielen blokkeren en slippen wanneer u de
tractor naar voren duwt, is geen afstelling nodig. De
rem moet worden afgesteld als de wielen draaien en niet
blokkeren; zie Rem afstellen, blz. 23.
Rem afstellen
1. Controleer de rem voordat u deze afstelt; zie Rem
controleren, blz. 23.
2. Verwijder de veer van de remarm (Fig. 20).
3. Om de rem af te stellen, verwijdert u de pen en draait u
de stelmoer van de rem ietsjes los (Fig. 20).
4. Steek een voelermaat van 0,38 mm tussen de remschijf
en de rem-puck (Fig. 20). Draai de stelmoer aan totdat u
een lichte weerstand voelt tegen de voeler als u deze in-
en uitschuift.
5. Monteer een nieuwe pen en bevestig de veer van de
remarm opnieuw.
6. Controleer opnieuw de werking van de rem; zie Rem
controleren, blz. 23.
Belangrijk Als de parkeerrem vrij is gezet, moeten de
achterwielen vrij kunnen draaien als u de tractor duwt.
Indien het niet mogelijk is een speling van 0,38 mm te
krijgen en de wielen vrij te laten draaien, moet u
onmiddellijk contact opnemen met uw service dealer.
m–4981
1
2
0,38 mm
Figuur 20
1. Veer van remarm 2. Stelmoer van de rem
24
Smeren
De machine om de 25 bedrijfsuren of jaarlijks doorsmeren,
waarbij de kortste periode moet worden aangehouden. De
machine moet vaker worden gesmeerd bij gebruik in zeer
stoffige of zanderige omstandigheden.
Type vet: Universeel smeervet.
Methode van smeren
1. Schakel de aftakas uit, stel de parkeerrem in werking,
zet de motor af en haal het sleuteltje uit het contact.
2. Smeernippels reinigen met een doek. Indien nodig verf
van de voorkant van de nippels afkrabben.
3. Zet een smeerpistool op de nippel. Spuit vet in de
nippels.
4. Overtollig vet opnemen.
Smeerpunten
Smeer de voorwielen en de assen van de wielophangingen
totdat er wat vet bij de lagers naar buiten komt (Fig. 21).
2346
Figuur 21
Onderhoud van het luchtfilter
Schuimelement: Om de 25 bedrijfsuren of jaarlijks
reinigen, waarbij de kortste periode moet worden
aangehouden.
Papierelement: Om de 100 bedrijfsuren of jaarlijks
vervangen, waarbij de kortste periode moet worden
aangehouden.
Opmerking: Het luchtfilter moet vaker een
onderhoudsbeurt krijgen (om de paar uren) als het voertuig
wordt gebruikt in buitengewoon stoffige of zanderige
omstandigheden.
Schuim- en papierelement verwijderen
1. Schakel de aftakas uit, stel de parkeerrem in werking,
zet de motor af en haal het sleuteltje uit het contact.
2. Open de motorkap.
3. Maak de omgeving van het luchtfilter schoon om te
voorkomen dat vuil in de motor komt en schade
veroorzaakt. Trek de hendel van het luchtfilterdeksel
omhoog en draai deze in de richting van de motor
(Fig. 22). Verwijder het luchtfilterdeksel.
1
2
Figuur 22
1. Luchtfilterdeksel 2. Hendel van luchtfilterdeksel
4. Schuif het papierelement en het schuimelement
voorzichtig van het ventilatorhuis (Fig. 23).
2
1
3
5
4
Figuur 23
1. Papierelement
2. Schuimelement
3. Luchtfilterdeksel
4. Lip
5. Sleuf
25
Schuim- en papierelement reinigen
Schuimelement:
1. Schuimfilter in warm water met vloeibare zeep wassen.
Grondig in schoon water uitspoelen.
2. Schuimfilter in een schone doek wikkelen en
droogknijpen. Geen olie smeren op het element.
Belangrijk Schuimfilter vervangen wanneer het
verscheurd of versleten is.
Papierelement:
1. Klop het element voorzichtig tegen een vlak oppervlak
om vuil en stof te verwijderen.
2. Reinig voorzichtig de rubberen afdichting op het
papierelement om te voorkomen dat er vuil in de motor
komt.
3. Controleer het filter op scheuren, een vettig oppervlak
of beschadiging van de rubberen afdichting.
Belangrijk Het papierfilter nooit reinigen met perslucht
of vloeistoffen zoals oplosmiddelen, benzine of petroleum.
Vervang het papierelement als het is beschadigd of niet
grondig kan worden gereinigd.
Schuimelement en papierelement
installeren
Belangrijk Motor nooit laten lopen zonder dat het
complete luchtfilter gemonteerd is, daar anders de motor
beschadigd kan worden.
1. Plaats het schuimelement en het papierelement in het
ventilatorhuis.
Opmerking: De rubberen afdichting moet vlak tegen de
bodem van het luchtfilter aan liggen.
2. Houd de lipjes op het luchtfilterdeksel voor de sleuven
van het ventilatorhuis (Fig. 23). Bevestig de hendel aan
het luchtfilterdeksel en druk de hendel omlaag om het
deksel vast te zetten op zijn plaats.
3. Sluit de motorkap.
Onderhoud van de bougie
Vervang de bougie om de 100 bedrijfsuren. Controleer de
bougie om de 25 bedrijfsuren. Controleer of de
elektrodenafstand correct is voordat u de bougie monteert.
Gebruik een bougiesleutel voor het (de)monteren van de
bougie en een voelermaat om de elektrodenafstand te meten
en af te stellen.
Type: Champion RC12YC (of equivalent type)
Elektrodenafstand: 0,76 mm
Bougie verwijderen
1. Schakel de aftakas uit, stel de parkeerrem in werking,
zet de motor af en haal het sleuteltje uit het contact.
2. Open de motorkap.
3. Trek de kabel van de bougie (Fig. 24). Maak de omgeving
van de bougie schoon om te voorkomen dat er vuil in de
motor komt, wat beschadiging kan veroorzaken.
4. Verwijder de bougie en de metalen pakkingsring.
1
Figuur 24
1. Bougiekabel
Bougie controleren
1. Bekijk de binnenkant van de bougie (Fig. 25). Als de
isolator lichtbruin of grijs is, werkt de motor naar
behoren. Een zwarte laag op de isolator duidt meestal
op een vuil luchtfilter.
Belangrijk Bougie nooit schoonmaken. Bougie altijd
vervangen bij zwarte laag op de bougie, versleten
elektroden, vettige laag op de bougie of scheuren.
2. Controleer de afstand tussen de centrale elektrode en de
massa-elektrode (Fig. 25). Verbuig de massa-elektrode
(Fig. 25) om de juiste afstand in te stellen indien dit
nodig is.
0,76 mm
2
3
1
1870
Figuur 25
1. Centrale elektrode met
isolator
2. Massa-elektrode
3. Elektrodenafstand (niet
op schaal weergegeven)
26
Bougie monteren
1. Monteer de bougie en de metalen pakkingsring.
Controleer of de elektrodenafstand correct is.
2. Draai de bougie vast met een torsie van 20 Nm.
3. Druk de kabel op de bougie (Fig. 24).
4. Sluit de motorkap.
Bandenspanning controleren
De voor- en achterbanden moeten een spanning van 138 kPa
(20 psi) hebben. Controleer de spanning bij het ventiel om de
25 bedrijfsuren of jaarlijks, waarbij de kortste periode moet
worden aangehouden (Fig. 26). De bandenspanning kan het
best bij koude banden worden gecontroleerd.
1
1872
Figuur 26
1. Ventiel
Benzine aftappen uit de
brandstoftank
Gevaar
In bepaalde omstandigheden is benzine uiterst
ontvlambaar en zeer explosief. Brand of explosie
van benzine kan brandwonden bij u of anderen en
materiële schade veroorzaken.
Tap de benzine af uit de brandstoftank wanneer
de motor koud is. Doe dit buiten op een open
terrein. Eventueel gemorste benzine opnemen.
Rook nooit als u benzine aftapt en blijf uit de
buurt van open vuur of als de kans bestaat dat
benzinedampen door een vonk kunnen
ontbranden.
1. Parkeer de machine zo dat de linkervoorkant iets lager staat
dan de rechterkant, zodat alle benzine uit de tank kan
lopen. Schakel de aftakas uit, stel de parkeerrem in
werking, zet de motor af en haal het sleuteltje uit het
contact.
2. Open de motorkap en ga naar de plaats waar het
luchtfilter zit (Fig. 27).
3. Druk de uiteinden van de slangklem naar elkaar toe en
schuif de slangklem over de brandstofslang, naar de
brandstoftank toe (Fig. 27).
4. Trek de brandstofslang van het filter (Fig. 27) en laat de
benzine in een jerrycan of opvangbak lopen.
Opmerking: Omdat de tank nu toch leeg is, is dit een goed
moment om het brandstoffilter te vervangen.
5. Steek de brandstofslang op het filter. Schuif de
slangklem over de slang heen tot dicht bij het filter, om
de slang op het filter vast te zetten.
1
3
2
Figuur 27
1. Slangklem
2. Brandstofslang
3. Filter
Brandstoffilter vervangen
Vervang het brandstoffilter om de 100 bedrijfsuren of elk
jaar, waarbij de kortste periode moet worden aangehouden.
U kunt het brandstoffilter (Fig. 27) het best vervangen als
de brandstoftank leeg is. Na verwijdering mag u nooit een
vuil filter opnieuw aan de brandstofslang monteren.
1. Schakel de aftakas uit, stel de parkeerrem in werking,
zet de motor af en haal het sleuteltje uit het contact.
2. Open de motorkap.
3. Druk de uiteinden van de slangklemmen naar elkaar toe
en schuif ze weg van het filter (Fig. 27).
4. Trek het filter uit de brandstofslangen.
5. Monteer een nieuw filter en schuif de slangklemmen
terug tot dicht bij het filter.
6. Sluit de motorkap.
27
Transaxle-vloeistof controleren
Controleer het vloeistofniveau om de 100 bedrijfsuren of
elk jaar, waarbij de kortste periode moet worden
aangehouden. Het vloeistofpeil moet altijd in het
gebruiksbereik op de peilstok staan als de transaxle koud is.
Opmerking: De transaxle is in de fabriek afgedicht zodat u
de olie niet hoeft te verversen.
Type vloeistof: SAE 20W-50 motorolie
(API-onderhoudsclassificatie SH/CD aanbevolen)
Vloeistofpeil controleren
1. Parkeer de machine op een horizontaal oppervlak,
schakel de aftakas uit, stel de parkeerrem in werking,
zet de motor af en verwijder het sleuteltje uit het
contact.
2. Reinig de omgeving van de vulplug (Fig. 28) zodat er
geen vuil in het reservoir kan komen wanneer u
vloeistof moet bijvullen.
3. Verwijder de vulplug en controleer het vloeistofpeil.
Het peil mag maximaal 32 mm onder de bovenkant van
de vulopening komen (Fig. 28). Zonodig olie bijvullen.
32 mm
m–4983
1
Figuur 28
1. Vulplug
4. Monteer de vulplug.
Onderhoud van de zekering
De elektrische installatie is beveiligd door middel van
zekeringen. Deze behoeven geen onderhoud. Als er een
zekering is doorgebrand, moet de bedrading op kortsluiting
worden gecontroleerd. Om een zekering te vervangen, trekt
u de zekering omhoog (Fig. 29) om deze uit de houder te
verwijderen. Zekering plaatsen door deze omlaag in de
houder te drukken.
Zekering 10 Amp, mes-type.
1672
1
2
Figuur 29
1. Zekering (uitgenomen) 2. Zekeringhouder
28
Onderhoud van de koplampen
Specificatie: Gloeilamp nr. 1156, type voor automobielen
Gloeilamp verwijderen
1. Schakel de aftakas uit, stel de parkeerrem in werking,
zet de motor af en haal het sleuteltje uit het contact.
2. Open de motorkap. Trek de stekkers van beide
aansluitpolen van de lamphouder.
3. Draai de lamphouder 1/4 slag linksom en verwijder
deze uit de reflector (Fig. 30).
4. Druk en draai de lamp zover mogelijk linksom
(ongeveer 1/4 slag) en verwijder deze uit de
lamphouder (Fig. 31).
1
2
3
4
4
5
5
1874
Figuur 30
1. Lamphouder
2. Reflector
3. Lippen
4. Sleuven
5. Aansluitpolen
Gloeilamp monteren
1. Aan de zijkant van de lampvoet zitten metalen pennen.
Houd de pennen voor de sleuven in de lamphouder en
steek de lampvoet in de houder (Fig. 31). De lamp in de
houder drukken en rechtsom draaien tot aanslag.
1
2
3
4
2
4
1875
Figuur 31
1. Gloeilamp
2. Metalen pennen
3. Lamphouder
4. Sleuven
2. Houd de twee lippen op de lamphouder voor de sleuven
in de reflector (Fig. 30). Plaats de lamphouder in de
reflector en draai de lamphouder 1/4 slag naar rechts tot
de aanslag.
3. Druk de stekkers op de polen van de lamphouder.
29
Elektrisch schema
S6
(REVERSE)
2
3
5
4
1
K1
(KILL RELAY)
BKBN
GY
GND
SWITCH OPENS
IN REVERSE
(NEUTRAL SW)
S1
Y
T
WGNY
VIO
SEAT
S5
CLOSED WHEN OPERATOR
IS IN THE SEAT
23
1
SHOWN IN
NEUTRAL
Y
S3
OVER RIDE
MOMENTARY
KEY SWITCH
OR
GN
10A
F3
10A
F1
R
SOLENOID
(OVER RIDE)
LAMP
BK
VIO
GY
VIO
GN
T
BN
BK
NMIR MODULE
5
1
3
4
6
2
S7
(LIGHT SWITCH)
OR
GY
SHOWN WITH
PTO DISENGAGED
32
1
S2
(PTO)
T
GY
10A
F2
PK RBU OR
PK
XL SCH.
B
Y
A
KEY SW
X
S
B
I
S4
SA
I
KEY SWITCH
OFF NO CONNECTION
ON B I A AND X Y
START B I S
(IGNITION) BLUE
BROWN
WIRE COLOR CODES
GREY
WHITE
VIOLET
RED
YELLOW
TAN
GREEN
ORANGE
BLACK
PINK
R
VIO
W
GY
BU
BN
OR
GN
T
Y
PK
BK
R R
BATTERY
GND
ALTERNATOR
FUEL SOLENIOD
BU
VIO
W
MAGNETO
LIGHT COIL
OR
HEADLIGHT HARNESS
STARTER
R
30
Reiniging en stalling
1. Schakel de aftakas uit, stel de parkeerrem in werking,
zet de motor af en verwijder het contactsleuteltje en het
KeyChoice-sleuteltje.
2. Maaisel, vuil en vet van de buitenkant van de gehele
machine verwijderen, met name van de motor. Vuil en
kaf van de buitenkant van de cilinder, de koelribben van
de cilinderkop en het ventilatorhuis verwijderen.
Belangrijk U kunt de machine met een mild
reinigingsmiddel en water wassen. Was de machine nooit
met een hogedrukreiniger. Hierdoor kan het elektrische
systeem worden beschadigd of het noodzakelijke vet bij
wrijvingspunten worden weggespoeld. Gebruik niet te veel
water in de buurt van het bedieningspaneel, de verlichting,
de motor en de accu.
3. Rem controleren; zie Onderhoud van de rem, blz. 23.
4. Luchtfilter onderhoudsbeurt geven; zie Onderhoud van
het luchtfilter, blz. 24.
5. Chassis doorsmeren; zie Smeren, blz. 24.
6. Olie en filter van het carter vervangen; zie
Motoroliepeil controleren, blz. 20.
7. Wanneer de tractor langer dan 30 dagen niet wordt
gebruikt, moet deze als volgt worden voorbereid op
stalling.
A. Voeg een stabilizer/conditioner op aardoliebasis toe
aan de brandstof in de tank. Volg de instructies voor
het mengen van de fabrikant van de stabilizer op
(7,82 ml/l). Gebruik geen stabilizer op
alcoholbasis (ethanol of methanol).
Opmerking: Stabilizer/conditioner werkt het best als
het met verse benzine wordt vermengd en altijd wordt
gebruikt.
B. Laat de motor vijf minuten lopen om de
stabilizer/conditioner door het brandstofsysteem te
verspreiden.
C. Zet de motor af, laat deze afkoelen en tap de benzine
af uit de brandstoftank; zie Benzine aftappen uit de
brandstoftank, blz. 26.
D. Motor opnieuw starten en laten lopen totdat deze
afslaat.
E. Bedien de choke of hulpstarter.
F. Start de motor totdat deze niet meer start. Bedien de
hulpstarter, indien aanwezig, diverse malen om er
zeker van te zijn dat er zich geen brandstof meer in
de hulpstarter bevindt.
G. U moet brandstof op de juiste wijze afvoeren.
Verwerk deze overeenkomstig de plaatselijk
geldende voorschriften.
Belangrijk Benzine met toegevoegde stabilizer/
conditioner niet langer dan 90 dagen bewaren.
8. Verwijder de bougie(s) en controleer de toestand ervan;
zie Onderhoud van de bougie, blz. 25. Nadat de
bougie(s) uit de cilinder zijn verwijderd, giet u twee
eetlepels motorolie in het gat van de cilinder. Gebruik
de startmotor om de motor te laten draaien en zo de olie
over de cilinderwand te verspreiden. Monteer de
bougie(s), zie Onderhoud van de bougie, blz. 25. De
bougiekabel niet op de bougie(s) drukken.
9. Maak de minkabel van de accu los. Reinig de accu en
de accupolen. Controleer het accuzuurpeil en laad de
accu volledig op; zie Onderhoud van de accu, blz. 21.
Laat de minkabel loszitten tijdens de stalling.
Belangrijk De accu moet volledig opgeladen zijn, om
te voorkomen dat deze bevriest en beschadigd raakt bij
temperaturen beneden 0°C. Een volledig opgeladen accu
kan de gehele winter worden opgeslagen zonder dat deze
tussentijds hoeft te worden opgeladen.
10.Bandenspanning controleren; zie Bandenspanning
controleren, blz. 26.
11. Alle bouten, schroeven en moeren controleren en indien
nodig aandraaien. Versleten of beschadigde delen
repareren of vervangen.
12.Krassen en beschadigingen van de lak bijwerken.
Bijwerklak is verkrijgbaar bij een erkende Service
Dealer.
13.Machine in een schone, droge garage of opslagruimte
stallen. Verwijder het contactsleuteltje en het
KeyChoice-sleuteltje uit de machine en bewaar ze op
een gemakkelijk te onthouden plaats. Machine afdekken
om hem te beschermen en schoon te houden.
31
Storingen, oorzaak en remedie
Probleem Mogelijke oorzaken Remedie
De startmotor slaat niet aan.
1. De aftakas is ingeschakeld. 1. Zet de aftakas in de stand
Uitgeschakeld.
2. De parkeerrem is niet in
werking.
2. Stel de parkeerrem in werking.
3. De accu is leeg. 3. Accu opladen.
4. De elektrische aansluitingen
zijn gecorrodeerd of zitten los.
4. Controleer of de elektrische
aansluitingen goed contact
maken.
5. Een van de zekeringen is
doorgebrand.
5. Vervang de desbetreffende
zekering.
6. Een van de relais of
schakelaars is defect.
6. Neem contact op met een
erkende Service Dealer.
De motor start niet, start moeilijk of
slaat af.
1. De bestuurder zit niet op de
bestuurdersstoel.
1. Neem plaats op de
bestuurdersstoel.
2. De benzinetank is leeg. 2. Vul de tank met benzine.
3. Het luchtfilter is vuil. 3. Reinig of vervang het
luchtfilterelement.
4. De bougiekabel zit los of is niet
aangesloten.
4. Monteer de bougiekabel op de
bougie.
5. De bougie is aangetast, vuil, of
de elektrodenafstand is niet
correct afgesteld.
5. Plaats een nieuwe bougie met
een correct afgestelde
elektrodenafstand.
6. De choke gaat niet dicht. 6. Controleer de werking van de
choke.
7. Er zit vuil in het brandstoffilter. 7. Brandstoffilter vervangen.
8. Het stationair toerental is te
laag of het mengsel heeft niet
de juiste verhouding.
8. Neem contact op met een
erkende Service Dealer.
9. Vuil, water of oude benzine in
het brandstofsysteem.
9. Neem contact op met een
erkende Service Dealer.
32
Probleem RemedieMogelijke oorzaken
De motor verliest vermogen.
1. De motor is te zwaar belast. 1. Verminder de rijsnelheid.
g
2. Het luchtfilter is vuil. 2. Reinig het luchtfilterelement.
3. Het oliepeil in het carter is te
laag.
3. Vul het carter bij met olie.
4. De koelribben en luchtkanalen
onder het ventilatorhuis van de
motor zijn verstopt.
4. Ontstop de koelribben en
luchtkanalen.
5. De bougie is aangetast, vuil, of
de elektrodenafstand is niet
correct afgesteld.
5. Plaats een nieuwe bougie met
een correct afgestelde
elektrodenafstand.
6. De ventilatieopening in de
brandstoftankdop is verstopt.
6. Brandstoftankdop reinigen of
vervangen.
7. Er zit vuil in het brandstoffilter. 7. Brandstoffilter vervangen.
8. Vuil, water of oude benzine in
het brandstofsysteem.
8. Neem contact op met een
erkende Service Dealer.
De motor raakt oververhit.
1. De motor is te zwaar belast. 1. Verminder de rijsnelheid.
2. Het oliepeil in het carter is te
laag.
2. Vul het carter bij met olie.
3. De koelribben en luchtkanalen
onder het ventilatorhuis van de
motor zijn verstopt.
3. Ontstop de koelribben en
luchtkanalen.
De machine drijft niet aan.
1. De bediening van de
aandrijving staat in de
Duwen-stand.
1. Zet de aandrijfstang in stand In
Werking.
2. De tractieriem is versleten, los
of stuk.
2. Neem contact op met een
erkende Service Dealer.
3. De tractieriem zit niet op de
poelie.
3. Neem contact op met een
erkende Service Dealer.
  • Page 1 1
  • Page 2 2
  • Page 3 3
  • Page 4 4
  • Page 5 5
  • Page 6 6
  • Page 7 7
  • Page 8 8
  • Page 9 9
  • Page 10 10
  • Page 11 11
  • Page 12 12
  • Page 13 13
  • Page 14 14
  • Page 15 15
  • Page 16 16
  • Page 17 17
  • Page 18 18
  • Page 19 19
  • Page 20 20
  • Page 21 21
  • Page 22 22
  • Page 23 23
  • Page 24 24
  • Page 25 25
  • Page 26 26
  • Page 27 27
  • Page 28 28
  • Page 29 29
  • Page 30 30
  • Page 31 31
  • Page 32 32

Toro 17-44HXLE Lawn Tractor Handleiding

Type
Handleiding