TRANSPONDERSLEUTEL
Vergrendelt portieren en achterklep en
activeert alarm*.
Ontgrendelt portieren
A
en achterklep
en deactiveert alarm.
Ontgrendelt achterklep – hij wordt niet
geopend.
“Approach”-verlichting Activeert
verlichting van buitenspiegels*,
richtingaanwijzers en parkeerlichten
alsmede kentekenplaat-, interieur- en
instapverlichting.
Paniekfunctie. In een noodsituatie ca.
5 seconden ingedrukt houden om het
alarm te laten afgaan. Uitschakelen
met een dubbele druk op de vergren-
del- of ontgrendelknop.
A
Als geen van de portieren noch de achterklep bin-
nen 2 minuten na ontgrendeling wordt geopend,
worden deze na enige tijd automatisch opnieuw
vergrendeld.
Het sleutelblad kan worden gebruikt om
het dashboardkastje te vergrendelen/
ontgrendelen.
N.B.
Na een koude start is het stationaire toeren-
tal korte tijd hoger, zodat de motor zo snel
mogelijk zijn normale werktemperatuur kan
bereiken. Hierdoor kan het uitlaatgasreini-
gingssysteem optimaal werken.
KOUDE START START VAN MOTOR
3.2 benzine: Koppelings- en/of rempedaal
intrappen, transpondersleutel naar stand III
draaien en meteen loslaten – de motor start
automatisch.
Alle andere motoren: Koppelings- en/of
rempedaal intrappen, transpondersleutel naar
stand III draaien en loslaten als de motor start.
Diesel: Verwarm de motor voor door de sleu-
tel naar stand II te draaien totdat het controle-
symbool in het combi-instrument dooft.
RUITENWISSERS EN REGENSENSOR*
1
Regensensor Aan/Uit, met hendel in
stand 0.
2
Gevoeligheid sensor of duur intervalfunctie
instellen.
3
Wisser achterruit – intervalfunctie/normale
functie.
A
Enkele wisslag
0
Uit
B
Intervalfunctie, zie ook (2).
C
Normale wissnelheid.
D
Hoge wissnelheid.
E
Sproeiers voorruit en koplampen.
F
Sproeier achterruit.
Een groene lichtdiode in knop "1"
brandt als de regensensor actief is.