110
77-118
Toepassingen
1. Loodlijn:
Bepaal 2 referentiepunten die loodrecht moeten
zijn. Richt een van de verticale laserstralen op
een bepaald referentiepunt. De andere laserstraal
wordt geprojecteerd op een punt dat loodrecht
is. Positioneer het gewenste object totdat de
laserstraal gericht is met het tweede referentiepunt
dat loodrecht moet zijn met het bepaalde
referentiepunt.
2. Puntoverdracht:
Richt een van de verticale laserstralen op een
bepaald punt. De andere laserstraal wordt
geprojecteerd op een punt dat loodrecht is.
Markeer het punt van de tegengestelde laserstraal.
Richt de voorste straal op een vastgesteld
referentiepunt. Gebruik een statief of ander
stationair voorwerp en roteer het laserapparaat
om de voorste straal op een nieuwe locatie te
projecteren. Deze nieuwe locatie zal waterpas
zijn met het eerste punt. Markeer het punt van de
laserstraal.
3. Waterpas:
Gebruik voorste laserstraal om referentiepunt naar
gewenste object te stralen
Bepaal 2 referentiepunten die waterpas moeten zijn.
Richt de voorste straal op een vast referentiepunt.
Gebruik een statief of ander stationair voorwerp en
roteer het laserapparaat om de voorste straal op een
nieuwe locatie te projecteren. Deze nieuwe locatie
zal waterpas zijn met het eerste punt. Positioneer
het gewenste object totdat de laserstraal gericht is
met het punt dat verplaatst wordt.