Volvo 2011 Handleiding

Categorie
Telefoons
Type
Handleiding

Deze handleiding is ook geschikt voor

VOLVO XC60
INSTRUCTIEBOEKJE Web Edition
BESTE VOLVO-BEZITTER,
DANK U DAT U GEKOZEN HEBT VOOR VOLVO!
Wij hopen dat u jarenlang rijplezier van uw Volvo zult hebben. Bij het
ontwerp hebben veiligheid en comfort van u en uw passagiers voor-
opgestaan. Een Volvo is een van de veiligste auto’s ter wereld. Uw
Volvo is ook ontworpen om aan alle geldende veiligheidsvoorschrif-
ten en milieueisen te voldoen.
Om nog meer plezier van uw auto te hebben, raden wij u aan om
vertrouwd te raken met de uitrusting, de instructies en de onder-
houdsinformatie in dit instructieboekje.
Inhoud
4
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
00
00 Inleiding
Belangrijke informatie................................. 8
Volvo en het milieu.................................... 13
01
01 Veiligheid
Veiligheidsgordels .................................... 18
Airbags...................................................... 21
Airbag activeren/deactiveren*................... 24
SIPS-airbags (zij-airbags) ........................ 26
Opblaasgordijnen (IC-systeem) ............... 28
WHIPS ...................................................... 29
Roll-Over Protection System (ROPS)........ 31
Activering van de veiligheidssystemen .... 32
Safety mode.............................................. 33
Kinderen en veiligheid............................... 34
02
02 Sloten en alarm
Transpondersleutel/sleutelblad................. 48
Batterij vervangen transpondersleutel/
PCC*......................................................... 54
Keyless drive*............................................ 56
Vergrendelen/ontgrendelen...................... 59
Kinderslot.................................................. 64
Alarm*....................................................... 65
Inhoud
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
5
03
03 Bestuurdersmilieu
Instrumenten, schakelaars en bediening. . 70
Sleutelstanden.......................................... 78
Stoelen en achterbank.............................. 80
Stuurwiel................................................... 85
Verlichting................................................. 86
Wissers en -sproeiers............................... 96
Ruiten en spiegels..................................... 99
Kompas*................................................. 104
Elektrisch bedienbaar panoramadak* .... 106
Alcoguard*.............................................. 109
Motor starten.......................................... 113
Motor starten, hulpaccu.......................... 115
Versnellingsbakken................................. 116
Vierwielaandrijving, AWD (All Wheel
Drive)*...................................................... 121
Bedrijfsrem.............................................. 122
Afdalingsregeling, HDC (Hill Descent Con-
trol).......................................................... 124
Parkeerrem.............................................. 126
HomeLink
*............................................ 129
04
04 Comfort en rijplezier
Menu- en meldingsfuncties.................... 134
Klimaatregeling....................................... 141
Motor- en interieurverwarming op brand-
stof*......................................................... 149
Extra verwarming*................................... 152
Audiosysteem......................................... 153
Boordcomputer....................................... 167
Stabiliteits- en tractieregelsysteem,
DSTC....................................................... 169
Rijeigenschappen aanpassen................. 171
Cruisecontrol*......................................... 172
Adaptieve cruisecontrol*......................... 174
Afstandscontrole*.................................... 182
City Safety™........................................... 185
Collision Warning with Auto Brake*........ 190
Driver Alert System – DAC*..................... 196
Driver Alert System – (LDW)*.................. 199
Park Assist*............................................. 202
Park Assist-camera*............................... 205
BLIS* – Blind Spot Information System. . 208
Interieurcomfort...................................... 212
Bluetooth handsfree*.............................. 215
Geïntegreerde telefoon*.......................... 221
05
05 Tijdens het rijden
Rijadviezen.............................................. 228
Tanken.................................................... 231
Brandstof................................................ 232
Lading vervoeren.................................... 236
Bagageruimte.......................................... 239
Rijden met een aanhanger...................... 242
Slepen en bergen.................................... 249
Inhoud
6
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
06
06 Wielen en banden
Algemene informatie .............................. 254
Wielen verwisselen ................................. 259
Bandenspanning .................................... 262
Gevarendriehoek en EHBO-set*............. 263
Provisorische bandenreparatie (TMK)* . . 264
07
07 Onderhoud en service
Motorruimte............................................ 270
Gloeilampen............................................ 277
Wisserbladen en ruitensproeiervloeistof. 283
Accu........................................................ 285
Zekeringen.............................................. 288
Verzorging............................................... 296
08
08 Specificaties
Type-aanduidingen................................. 304
Maten en gewichten................................ 306
Motorspecificaties................................... 310
Motorolie................................................. 311
Vloeistoffen en smeermiddelen............... 313
Brandstof................................................ 315
Wielen en banden, maten en spanning .. 317
Elektrisch systeem.................................. 319
Typegoedkeuring.................................... 320
Displaysymbolen..................................... 321
Inhoud
7
09
09 Alfabetisch register
Alfabetisch register................................. 324
Inleiding
Belangrijke informatie
8
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Instructieboekje lezen
Inleiding
Een goede manier om vertrouwd te raken met
uw nieuwe auto is om het instructieboekje te
lezen, idealiter voordat u uw eerste rit maakt.
Zo maakt u kennis met nieuwe functies, krijgt
u tips hoe u het beste in verschillende situaties
met de auto kunt omgaan en leert u hoe u opti-
maal gebruik kunt maken van alle mogelijkhe-
den die uw auto biedt. Besteed ook aandacht
aan de veiligheidsinstructies in het boekje.
De specificaties, constructiegegevens en
afbeeldingen in dit instructieboekje zijn niet
bindend. We behouden ons het recht voor om
zonder voorafgaande mededeling wijzigingen
aan te brengen.
©
Volvo Car Corporation
Optie
Alle soorten opties staan aangegeven met een
sterretje* in het instructieboekje.
Als aanvulling op de standaarduitrusting wor-
den in dit instructieboekje ook de opties (van
fabriekswege gemonteerde uitrusting) en
bepaalde accessoires (ingebouwde extra uit-
rusting) beschreven.
De uitrusting die in het instructieboek wordt
beschreven is niet op alle auto’s aanwezig –
welke uitrusting aanwezig is hangt af van de
verschillende behoeften op de diverse markten
en de landelijke en/of regionale wet- en regel-
geving.
Neem bij twijfel over de standaarduitrusting of
opties/accessoires contact op met een Volvo-
dealer.
Speciale teksten
WAARSCHUWING
Teksten met het kopje WAARSCHUWING
geven aan dat er gevaar voor letsel bestaat.
BELANGRIJK
Teksten met het kopje BELANGRIJK geven
aan dat er gevaar voor materiële schade
bestaat.
N.B.
Teksten met het kopje N.B. duiden op tips
en adviezen die het gebruik van bepaalde
mogelijkheden en functies vergemakkelij-
ken.
Voetnoot
In het instructieboekje komt informatie voor in
de vorm van een voetnoot onder aan de
pagina. Deze informatie vormt een aanvulling
op de tekst waar het nummer van de voetnoot
naar verwijst. Als de voetnoot naar tekst in een
tabel verwijst, worden letters gebruikt in plaats
van cijfers.
Displaymeldingen
In de auto zijn displays aanwezig waarop mel-
dingen kunnen worden weergegeven. Deze
displaymeldingen worden in het instructie-
boekje in iets groter formaat en in het grijs
weergegeven. Voorbeelden daarvan vindt u in
de menuteksten en displaymeldingen van het
informatiedisplay (bijvoorbeeld
Audio-
instellingen
).
Stickers
Er zitten verschillende soorten stickers in de
auto om belangrijke informatie op een simpele
en duidelijke manier over te dragen. De stickers
in de auto zijn van de onderstaande aflopende
waarschuwings-/informatiegraad.
Inleiding
Belangrijke informatie
9
Gevaar voor lichamelijk letsel
G031590
Zwarte ISO-symbolen in een oranje waarschu-
wingsveld, witte tekst/afbeelding in een zwart
tekstveld. Worden gebruikt om te attenderen
op een risico dat, bij het negeren van de waar-
schuwing, kan resulteren in ernstig letsel met
mogelijk dodelijke afloop.
Gevaar voor materiële schade
G031592
Witte ISO-symbolen en een witte tekst/afbeel-
ding in een zwart of blauw waarschuwings- en
tekstveld. Worden gebruikt om te attenderen
op een risico dat, bij het negeren van de waar-
schuwing, kan resulteren in materiële schade.
Informatie
G031593
Witte ISO-symbolen en een witte tekst/afbeel-
ding in een zwart tekstveld.
N.B.
Het is mogelijk dat de stickers die in de
instructieboek staan geen exacte kopieën
zijn van de stickers die in de auto zitten. Ze
dienen alleen om aan te geven hoe de stic-
kers er bij benadering uitzien en waar ze
ongeveer zitten. De informatie die voor uw
auto geldt staat op de desbetreffende stic-
kers in/op uw auto.
Inleiding
Belangrijke informatie
10
Procedurelijsten
Procedures met handelingen die in een
bepaalde volgorde moeten worden uitgevoerd,
staan genummerd in het instructieboekje.
Wanneer er een reeks afbeeldingen bij een
stapsgewijze instructie bestaat, zijn de ver-
schillende stappen van de instructie op
dezelfde manier genummerd als de bijbe-
horende afbeeldingen.
Als voor de instructies bij een reeks afbeel-
dingen de onderlinge volgorde niet rele-
vant is, worden de instructies voorafge-
gaan door letters.
Er komen genummerde en ongenummerde
pijlen voor. Ze worden gebruikt om een
bepaalde beweging weer te geven.
Wanneer er geen reeks afbeeldingen bij een
stapsgewijze instructie bestaat, zijn de ver-
schillende stappen op de standaardmanier
genummerd met normale cijfers.
Positielijsten
Op overzichtsfiguren die de positie van
onderdelen aangeven worden rode cirkels
met daarin een cijfer gebruikt. Hetzelfde
cijfer wordt gehanteerd in de positielijst bij
de afbeelding, met een beschrijving van de
weergegeven objecten.
Opsommingslijsten
Bij opsommingen in het instructieboekje wordt
gebruik gemaakt van een opsommingslijst.
Bijvoorbeeld:
Koelvloeistof
Motorolie
Zie ommezijde
`
``
Dit symbool staat rechts onderaan wanneer
een hoofdstuk wordt voortgezet op de vol-
gende pagina.
Vastlegging van gegevens
De rij- en veiligheidssystemen van de auto
maken gebruik van computers die de functie
van de auto controleren en onderling gegevens
uitwisselen. Een of meer van deze computers
leggen bij een aanrijding of bijna-aanrijding
mogelijk informatie vast over de systemen die
ze bij normale ritten bewaken. De vastgelegde
informatie wordt mogelijk gebruikt door:
Volvo Car Corporation
Service- of reparatiewerkplaatsen
Politie en andere instanties
Derden die wettige aanspraken maken op
kennisname van de informatie of iemand
die door de autobezitter gevolmachtigd is
tot kennisname van de informatie.
Accessoires en extra uitrusting
Een verkeerde aansluiting en montage van
accessoires kan een nadelige invloed hebben
op de werking van de elektronische systemen
van de auto. Bepaalde accessoires werken
alleen, wanneer de bijbehorende software in de
computersystemen van de auto wordt gela-
den. Volvo adviseert u daarom altijd contact op
te nemen met een erkende Volvo-werkplaats,
voordat u accessoires monteert die in verbin-
ding staan met of van invloed zijn op het elek-
trische systeem.
Lasersensor
Deze auto is voorzien van een sensor die
laserstraling uitzendt. Het is daarom essentieel
dat u de aangegeven instructies opvolgt bij het
hanteren van de lasersensor.
De volgende twee stickers met Engelse tekst
zitten op de lasersensormodule:
Inleiding
Belangrijke informatie
11
Op de bovenste sticker in de afbeelding staat
de classificatie van het laserlicht:
Laserstraling - Niet rechtstreeks in de
straal kijken met optische instrumenten -
Klasse 1M laserproduct.
Op de onderste sticker staan de fysische
eigenschappen van het laserlicht:
IEC 60825-1:1993 + A2:2001. Voldoet aan
de normen van de FDA (Amerikaanse keu-
ringsdienst van waren) betreffende de uit-
voering van laserproducten met uitzonde-
ring van de afwijkingen conform “Laser
Notice No. 50”, d.d. 26 juli 2001.
Stralingsgegevens voor lasersensor
De fysische gegevens staan nader omschre-
ven in de volgende tabel.
Maximale pulsenergie 2,64 μJ
Maximaal gem. vermogen 45 mW
Pulsduur 33 ns
Divergentie (horizontaal × verti-
caal)
28° × 12°
WAARSCHUWING
Als u de instructies in dit boekje niet opvolgt,
is het gevaar voor oogletsel groot!
Kijk nooit van een afstand van 100 mm
of minder in de lasersensor (waaruit uit-
eenlopende, onzichtbare laserstralen
komen) met vergrotende optiek zoals
een vergrootglas, microscoop, objectief
of soortgelijke optische instrumenten.
Laat het testen, repareren, demonteren,
afstellen en/of vervangen van de lasers-
ensor of delen ervan over aan een
erkende werkplaats, bij voorkeur aan
een erkende Volvo-werkplaats.
Stel de lasersensor niet bij en voer geen
onderhoud uit dat niet uitdrukkelijk in dit
boekje staat aangegeven om blootstel-
ling aan schadelijke straling tegen te
gaan.
De reparateur dient de speciaal opge-
stelde werkplaatsinformatie voor de
lasersensor te volgen.
Demonteer de lasersensor niet (en ver-
wijder de lenzen evenmin). Een gede-
monteerde lasersensor is een laserpro-
duct klasse 3B volgens de IEC-norm
60825-1. Een laserproduct klasse 3B is
niet veilig voor de ogen en houdt dan
ook een gevaar voor oogletsel in.
Inleiding
Belangrijke informatie
12
Koppel de connector van de lasersen-
sor los voordat u deze van de voorruit
demonteert.
Zorg dat de lasersensor op de voorruit
gemonteerd is alvorens de connector
aan te sluiten.
De lasersensor zendt laserlicht uit wan-
neer de transpondersleutel in stand II
staat, ook al is de motor afgezet (zie
pagina 78 voor de sleutelstanden).
Voor meer informatie over de lasersensor, zie
pagina 185.
Informatie op internet
Op www.volvocars.com vindt u meer informa-
tie over uw auto.
Inleiding
Volvo en het milieu
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
13
Milieubeleid van Volvo Car Corporation
G000000
Zorg voor het milieu is een van de kernwaarden
van Volvo Car Corporation die van invloed zijn
op alle activiteiten. We zijn ervan overtuigd dat
onze klanten onze zorg voor het milieu delen.
Uw Volvo voldoet aan strenge internationale
milieueisen en is bovendien geproduceerd in
een fabriek die zeer schoon is en efficiënt met
hulpbronnen omgaat. Volvo Car Corporation is
gecertificeerd volgens de milieunorm ISO
14001 voor alle fabrieken en de meeste andere
eenheden. We eisen bovendien van onze
samenwerkingspartners dat ze systematisch
aan milieuzorg doen.
Brandstofverbruik
De auto’s van Volvo zijn concurrerend in hun
klasse wat het brandstofverbruik betreft. Een
lager brandstofverbruik levert over het alge-
meen een geringere uitstoot van het broeikas-
gas kooldioxide op.
U als bestuurder kunt uw steentje bijdragen
aan een verlaging van het brandstofverbruik.
Lees voor meer informatie de tekst onder het
kopje Spaar het milieu.
Efficiënte uitlaatgasreiniging
Uw Volvo is gebouwd volgens het concept
“Schoon aan binnen- en buitenkant” – een
concept dat een schone passagiersruimte
combineert met een uitermate efficiënte uit-
laatgasreiniging. In veel gevallen liggen uitlaat-
gasemissies ver onder de geldende normen.
Schone lucht in passagiersruimte
Het interieurfilter zorgt dat stofdeeltjes en pol-
len niet via de luchtinlaatopening in de passa-
giersruimte kunnen dringen.
Een geavanceerd luchtreinigingssysteem,
IAQS* (Interior Air Quality System), zorgt ervoor
dat de lucht die de passagiersruimte binnen-
komt schoner is dan de lucht buiten in het ver-
keer.
Inleiding
Volvo en het milieu
14
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Het systeem bestaat uit een elektronische sen-
sor en een koolstoffilter. De binnenkomende
lucht wordt continu gecontroleerd en als het
gehalte aan bepaalde schadelijke gassen zoals
koolmonoxide te hoog oploopt, wordt de lucht-
inlaat gesloten. Iets dergelijks kan zich voor-
doen in bijvoorbeeld druk verkeer, files of tun-
nels.
Het koolstoffilter zorgt ervoor dat stikstofoxi-
den, laaghangend ozon en koolwaterstoffen
niet binnendringen.
Textielnorm
Het interieur van een Volvo werd dusdanig
vormgegeven dat het gerieflijk en comfortabel
is – ook voor mensen met contactallergieën of
astma. Er is extra veel aandacht besteed aan
de selectie van milieuvriendelijke materialen.
Ze voldoen dan ook aan de eisen van de norm
Öko-Tex 100
1
– een enorme stap op weg naar
een gezonder milieu in de passagiersruimte.
Het Öko-Tex-label stelt regels aan bijvoor-
beeld de veiligheidsgordels, de vloerbekleding
en de gebruikte stoffen. De leren bekledings-
varianten zijn chroomvrij gelooid en voldoen
aan de gestelde certificeringseisen.
Erkende Volvo-werkplaatsen en het
milieu
Met regelmatig onderhoud kunt u de voorwaar-
den scheppen voor een lange levensduur en
een laag brandstofverbruik. Op die manier
draagt u bij aan een schoner milieu. Wanneer
u de reparaties en het onderhoud aan de auto
toevertrouwt aan de werkplaatsen van Volvo,
wordt de auto een onderdeel van ons systeem.
Volvo stelt duidelijke milieu-eisen aan de outil-
lage van onze werkplaatsen om te voorkomen
dat er schadelijke stoffen vrijkomen in het
milieu. Het personeel in de werkplaatsen van
Volvo beschikt over de kennis en het gereed-
schap om optimale zorg voor het milieu te kun-
nen garanderen.
Spaar het milieu
U kunt eenvoudig meehelpen het milieu te
beschermen – hier volgen enkele tips:
Voorkom stationair draaien – zet de motor
af wanneer u langere tijd stilstaat. Houdt u
zich aan de plaatselijke voorschriften.
Rijd economisch – rijd anticiperend.
Voer service en onderhoud uit volgens de
aanwijzingen in het instructieboekje – houd
de geadviseerde intervallen in het Service-
en garantieboekje aan.
Gebruik vóór een koude start altijd de
motorverwarming*, als de auto hiermee is
uitgerust – dit verbetert de startgewillig-
heid, beperkt de slijtage bij koud weer en
zorgt ervoor dat de motor sneller op
bedrijfstemperatuur komt, waardoor het
brandstofverbruik en de uitstoot afnemen.
Bij hoge snelheden neemt het verbruik
aanzienlijk toe vanwege de grotere lucht-
weerstand – bij een verdubbeling van de
snelheid neemt de luchtweerstand met een
factor vier toe.
Hanteer afvalstoffen die schadelijk voor het
milieu zijn, zoals accu’s en olie, op een
milieuvriendelijke manier. Neem contact
op met een werkplaats bij twijfel over de
juiste manier van verwerken van dergelijk
afval – geadviseerd wordt een erkende
Volvo-werkplaats.
Wanneer u deze tips opvolgt, kunt u geld
besparen, zuiniger omspringen met de hulp-
bronnen op aarde en uw auto langer doen
meegaan. Zie pagina 228 en 316 voor meer
informatie en meer tips.
Recycling
Milieumatig verantwoorde recycling van de
auto vormt een belangrijk aspect van de mili-
euzorg van Volvo. De auto is nagenoeg geheel
te recyclen. De laatste eigenaar van de auto
1
Meer informatie staat op www.oekotex.com
Inleiding
Volvo en het milieu
15
wordt daarom verzocht contact op te nemen
met een dealer voor de locatie van een gecer-
tificeerd/erkend recyclingsbedrijf.
Milieu-aspecten van het
instructieboekje
Het FSC-symbool geeft aan dat de papierve-
zels waarvan deze publicatie gemaakt is
afkomstig zijn uit FSC-gecertificeerde bossen
of andere gecontroleerde bronnen.
16
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Veiligheidsgordels .................................................................................. 18
Airbags.................................................................................................... 21
Airbag activeren/deactiveren*................................................................. 24
SIPS-airbags (zij-airbags) ....................................................................... 26
Opblaasgordijnen (IC-systeem) ............................................................. 28
WHIPS .................................................................................................... 29
Roll-Over Protection System (ROPS)...................................................... 31
Activering van de veiligheidssystemen .................................................. 32
Safety mode............................................................................................ 33
Kinderen en veiligheid............................................................................. 34
VEILIGHEID
01 Veiligheid
Veiligheidsgordels
01
18
Algemene informatie
Remmen kan ernstige gevolgen hebben als de
veiligheidsgordel niet wordt gedragen. Let er
daarom op dat alle passagiers hun veiligheids-
gordel omhebben.
Voor optimale bescherming van de veiligheids-
gordel is het van belang dat de gordel goed
tegen het lichaam ligt. Laat de rugleuning niet
te ver achteroverhellen. De veiligheidsgordel
biedt de beste bescherming bij een normale
rijhouding.
Veiligheidsgordel omdoen
Trek de gordel langzaam uit en maak deze vast
door de borglip in de gordelsluiting te steken.
Een duidelijke “klik” geeft aan dat de gordel
vastzit.
Op de achterbank passen de borglippen van
de veiligheidsgordel alleen in de bijbehorende
sluitingen
1
.
Veiligheidsgordel losmaken
Druk op de rode knop van de gordelsluiting en
laat het oprolmechanisme de gordel naar bin-
nen trekken. Als de gordel niet volledig wordt
opgerold, moet u de gordel handmatig zo ver
terugrollen dat deze niet langer slap hangt.
De veiligheidsgordel is geblokkeerd en kan
niet verder worden uitgetrokken:
wanneer u de gordel te snel uittrekt
wanneer u remt of optrekt
als de auto sterk overhelt.
Let erop dat:
u geen klemmen of andere accessoires
gebruikt waardoor u de veiligheidsgordel
niet strak langs uw lichaam kunt trekken
er geen slagen in de veiligheidsgordel zit-
ten en dat hij nergens achter blijft steken
de heupgordel laag moet zitten (niet over
de buik)
u de heupgordel over de heupen spant
door de diagonale schoudergordel in de
richting van de schouder omhoog te trek-
ken.
WAARSCHUWING
De veiligheidsgordel en de airbag werken
samen. Als de veiligheidsgordel niet of
onjuist wordt gebruikt, kan de bescherming
die de airbag bij een aanrijding biedt afne-
men waardoor u als klant ernstig letsel kunt
oplopen.
WAARSCHUWING
Elke veiligheidsgordel is bestemd ter
bescherming van slechts één persoon.
1
Bepaalde markten.
01 Veiligheid
Veiligheidsgordels
01
``
19
WAARSCHUWING
Breng nooit zelf wijzigingen aan de veilig-
heidsgordels aan en probeer ze nooit zelf te
repareren. Volvo adviseert u daarvoor con-
tact op te nemen met een erkende Volvo-
werkplaats.
Als een veiligheidsgordel aan grote krach-
ten heeft blootgestaan zoals tijdens een
aanrijding, moet u de veiligheidsgordel in
zijn geheel vervangen. De veiligheidsgordel
kan een deel van zijn beschermende eigen-
schappen hebben verloren, zelfs als de vei-
ligheidsgordel ogenschijnlijk niet bescha-
digd is. Vervang de veiligheidsgordel ook
als deze versleten of beschadigd is. De
nieuwe veiligheidsgordel moet zijn goedge-
keurd en bedoeld voor montage op dezelfde
positie als de vervangen veiligheidsgordel.
Veiligheidsgordel en zwangerschap
G020998
Wanneer u zwanger bent, is het belangrijk dat
u de veiligheidsgordel altijd op de juiste manier
draagt. De veiligheidsgordel moet strak langs
de schouder lopen, waarbij het diagonale deel
van de veiligheidsgordel tussen de borsten en
tegen de zijkant van de buik ligt.
Het heupgedeelte van de veiligheidsgordel
moet vlak tegen de buitenkant van de boven-
benen liggen en zo ver mogelijk onder de buik
liggen. Het mag nooit over de buik omhoog
kunnen glijden. De veiligheidsgordel moet zo
strak mogelijk over het lichaam lopen zonder
onnodige speling. Controleer ook of de veilig-
heidsgordel nergens gedraaid zit.
Naarmate de zwangerschap vordert moeten
zwangere bestuurders de stoel en het stuur
dusdanig verstellen dat ze de auto volledig
onder controle hebben (wat inhoudt dat ze met
gemak bij het stuur en de pedalen moeten kun-
nen komen). Streef ernaar de afstand tussen de
buik en het stuur zo groot mogelijk te maken.
Gordelwaarschuwing
G017726
Er gaan waarschuwingslampjes branden en er
worden geluidssignalen afgegeven wanneer
iemand de gordel niet draagt. Of er geluidssig-
nalen klinken, hangt af van de snelheid. De
waarschuwingslampjes zitten in de plafond-
console en op het instrumentenpaneel.
Het gordelwaarschuwingssysteem geldt niet
voor kinderzitjes.
01 Veiligheid
Veiligheidsgordels
01
20
Achterbank
De functie van de gordelwaarschuwing voor de
achterbank is tweeledig:
Aangeven welke veiligheidsgordels van de
achterbank er worden gebruikt. Bij gebruik
van de veiligheidsgordels of het openen
van een van de achterportieren verschijnt
er een melding op het informatiedisplay.
De melding verdwijnt automatisch na ca.
30 seconden rijden, maar kan ook hand-
matig worden verwijderd door op de knop
READ op de richtingaanwijzerhendel te
drukken.
Waarschuwen dat iemand op de achter-
bank de veiligheidsgordel heeft losgeno-
men. Er wordt gewaarschuwd met een
melding op het informatiedisplay in com-
binatie met een geluidssignaal en een
waarschuwingslampje. De waarschuwing
stopt wanneer de gordel weer is omge-
daan, maar kan ook handmatig worden
bevestigd door op de knop READ te druk-
ken.
De melding op het informatiedisplay, die aan-
geeft welke veiligheidsgordels er gebruikt wor-
den, is altijd beschikbaar. Druk op de knop
READ om de opgeslagen meldingen te zien.
Bepaalde markten
Er gaat een waarschuwingslampje branden en
er worden geluidssignalen afgegeven wanneer
de bestuurder en een eventuele voorpassagier
de gordel niet dragen. Op lage snelheden klinkt
de eerste 6 seconden lang een geluidssignaal.
Gordelspanners
Alle veiligheidsgordels zijn uitgerust met gor-
delspanners. Dit is een mechanisme dat bij een
voldoende krachtige aanrijding de veiligheids-
gordel rond het lichaam spant. De veiligheids-
gordel kan de passagier daarmee beter in de
stoel gedrukt houden.
WAARSCHUWING
De gesp van de veiligheidsgordel aan pas-
sagierszijde nooit aanbrengen in de gordel-
sluiting aan bestuurderszijde. De gesp van
de veiligheidsgordel altijd aanbrengen in de
gordelsluiting aan de juiste zijde. De veilig-
heidsgordels nooit beschadigen en geen
vreemde voorwerpen aanbrengen in de gor-
delsluiting. De veiligheidsgordels en de gor-
delsluiting werken anders mogelijk niet naar
behoren tijdens een aanrijding. Er bestaat
gevaar voor ernstige verwondingen.
01 Veiligheid
Airbags
01
``
21
Waarschuwingssymbool op
instrumentenpaneel
Het waarschuwingssymbool op het instrumen-
tenpaneel gaat branden, wanneer u de trans-
pondersleutel in sleutelstand II of III zet. Het
symbool dooft na ca. 6 seconden, wanneer de
regelmodule heeft vastgesteld dat het airbag-
systeem geen storingen vertoont.
WAARSCHUWING
Als het waarschuwingslampje voor het air-
bagsysteem blijft branden of tijdens het rij-
den korte tijd oplicht, betekent dit dat het
airbagsysteem niet naar behoren werkt. Het
symbool kan ook duiden op een storing in
de gordelspanners, het SIPS- en het IC-sys-
teem of op een andere storing in het sys-
teem. Volvo adviseert u zo spoedig mogelijk
contact op te nemen met een erkende
Volvo-werkplaats.
Behalve het brandende waarschuwingssym-
bool verschijnt er, in die gevallen waarin dat
nodig is, een melding op het informatiedisplay.
Als het waarschuwingssymbool niet werkt,
gaat het waarschuwingsdriehoekje branden en
verschijnt er
SRS airbag Service vereist of
SRS airbag Service spoed op het display.
Volvo adviseert u zo spoedig mogelijk contact
op te nemen met een erkende Volvo-werk-
plaats.
Airbagsysteem
G018665
Airbagsysteem, auto met stuur links.
G018666
Airbagsysteem, auto met stuur rechts.
Het SRS-systeem bestaat uit airbags en sen-
soren. Bij een voldoende krachtige aanrijding
reageren de sensoren, waarna één of meer air-
01 Veiligheid
Airbags
01
22
bags worden opgeblazen. Daarbij worden de
airbags warm. Om de klap op te vangen loopt
de airbag leeg wanneer de inzittende de airbag
raakt. Daarbij treedt er rookvorming in de auto
op. Dit is volkomen normaal. Het totale ver-
loop, van het opblazen tot het leeglopen van de
airbag, neemt enkele tienden van een seconde
in beslag.
WAARSCHUWING
Volvo adviseert u voor reparatie contact op
te nemen met een erkende Volvo-werk-
plaats. Verkeerde ingrepen in het airbag-
systeem kunnen aanleiding geven tot sto-
ringen in de werking met mogelijk ernstig
lichamelijk letsel tot gevolg.
N.B.
De reactie van de sensoren hangt af van de
ernst van de aanrijding en van het feit of de
veiligheidsgordel aan de bestuurderszijde
of de passagierszijde vooraan wordt gedra-
gen of niet.
Het is dan ook mogelijk dat er bij ongeluk-
ken slechts één (of geen enkele) van de air-
bags wordt opgeblazen. Het airbagsysteem
registreert de botskracht waaraan de auto
blootstaat en stemt de activering van een of
meerdere airbags daarop af.
Ook de capaciteit van de airbags wordt
afgestemd op de botskracht waaraan de
auto blootstaat.
Positie van de passagiersairbag in een auto met
het stuur links.
Positie van de passagiersairbag in een auto met
het stuur rechts.
Airbag aan de bestuurderszijde
Uw auto heeft behalve de veiligheidsgordel aan
de bestuurderszijde ook een airbag in het
stuurwiel. Deze zit opgevouwen in het midden
van het stuurwiel. Het stuurwiel is voorzien van
het opschrift AIRBAG.
WAARSCHUWING
De veiligheidsgordel en de airbag werken
samen. Als de veiligheidsgordel niet of
onjuist wordt gebruikt, kan de bescherming
die de airbag bij een aanrijding biedt afne-
men waardoor u als klant ernstig letsel kunt
oplopen.
01 Veiligheid
Airbags
01
23
Airbag aan de passagierszijde
Uw auto heeft behalve de veiligheidsgordel aan
de passagierszijde ook een airbag in het stuur-
wiel. Deze zit opgevouwen in een ruimte boven
het dashboardkastje. Het paneel is voorzien
van het opschrift AIRBAG.
WAARSCHUWING
Om de kans op letsel bij het opblazen van
de airbags te beperken, moeten de passa-
giers zo rechtop mogelijk zitten met hun
voeten op de vloer en hun rug tegen de rug-
leuning. De veiligheidsgordel moet goed
vastzitten.
WAARSCHUWING
Plaats geen voorwerpen voor of boven op
het dashboard in het gebied waar de pas-
sagiersairbag is aangebracht.
WAARSCHUWING
Vervoer kinderen nooit in een kinderzitje of
op een comfortkussen voorin, wanneer de
airbag aan die kant geactiveerd is.
Laat nooit iemand voor de passagierstoel
zitten of staan.
Personen kleiner dan 1,40 m mogen nooit
op de passagiersstoel voorin plaatsnemen,
als de airbag geactiveerd is.
Het niet opvolgen van de bovenstaande
aanbevelingen kan levensgevaarlijke situ-
aties opleveren.
01 Veiligheid
Airbag activeren/deactiveren*
01
24
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
PACOS deactiveren met sleutel*
Algemene informatie
De passagiersairbag (SRS) voorin kan gedeac-
tiveerd worden met een schakelaar als de auto
is uitgerust met PACOS (Passenger Airbag Cut
Off Switch). Zie de tekst onder het kopje Acti-
veren/deactiveren voor informatie over active-
ring/deactivering.
Schakelaar voor deactivering met sleutel
De schakelaar voor activering/deactivering van
de passagiersairbag, PACOS (Passenger Air-
bag Cut Off Switch) zit aan de passagierszijde
aan de zijkant van het dashboard en u kunt erbij
door het portier aan die kant te openen (zie
onder het navolgende kopje “Activering/deac-
tivering”).
Controleer of de schakelaar in de gewenste
stand staat. Volvo adviseert u het sleutelblad
van de transpondersleutel te gebruiken om de
stand te wijzigen.
Voor informatie over het sleutelblad, zie
pagina 52.
WAARSCHUWING
Het niet opvolgen van de bovenstaande
aanbevelingen kan levensgevaarlijke situ-
aties opleveren voor de inzittenden.
WAARSCHUWING
Als de auto is uitgerust met een airbag aan
de passagierszijde maar geen PACOS-
schakelaar (Passenger Airbag Cut Off
Switch) heeft, is de airbag altijd geactiveerd.
WAARSCHUWING
Vervoer kinderen nooit in een kinderzitje of
op een comfortkussen op de passagiers-
stoel, als het brandende symbool
op
de plafondconsole aangeeft dat de passa-
giersairbag geactiveerd is. Het niet opvol-
gen van deze aanbeveling kan levensge-
vaarlijke situaties opleveren voor het kind.
WAARSCHUWING
Laat geen passagier op de passagiersstoel
plaatsnemen, als het waarschuwingslampje
voor het airbagsysteem op het instrumen-
tenpaneel oplicht terwijl de melding op het
plafondpaneel (zie pagina 25) aangeeft
dat de airbag (SRS) aan die kant gedeacti-
veerd is. Dit duidt op een ernstige storing.
Bezoek zo spoedig mogelijk een werk-
plaats. Volvo adviseert u daarvoor contact
op te nemen met een erkende Volvo-werk-
plaats.
Activeren/deactiveren
G032072
Locatie van de schakelaar voor activering/deacti-
vering van de passagiersairbag.
De airbag is geactiveerd. Met de schake-
laar in deze stand kunnen passagiers gro-
ter dan 1,40 m aan de passagierszijde op
de voorstoel zitten, maar kinderen in een
kinderzitje of op een kussen beslist niet.
De airbag is gedeactiveerd. Met de scha-
kelaar in deze stand kunnen kinderen in
een kinderzitje of op een kussen aan de
passagierszijde op de voorstoel zitten,
maar passagiers groter dan 1,40 m beslist
niet.
01 Veiligheid
Airbag activeren/deactiveren*
01
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
25
WAARSCHUWING
Geactiveerde airbag (passagiersstoel):
Vervoer kinderen nooit in een kinderzitje of
op een comfortkussen op de passagiers-
stoel als de airbag geactiveerd is. Laat
evenmin personen die kleiner zijn dan
1,40 m op deze stoel plaatsnemen.
Gedeactiveerde airbag (passagiersstoel):
Personen groter dan 1,40 m mogen nooit op
de passagiersstoel plaatsnemen, als de air-
bag gedeactiveerd is.
Het niet opvolgen van de bovenstaande
aanbevelingen kan levensgevaarlijke situ-
aties opleveren.
Berichten
2
2
G017724
Hiermee wordt aangegeven dat de airbag aan de
passagierszijde gedeactiveerd is.
Een tekstmelding en een brandend symbool op
het plafondpaneel op de plafondconsole geven
aan dat de airbag aan de passagierszijde
gedeactiveerd is (zie voorgaande afbeelding).
G017800
Hiermee wordt aangegeven dat de airbag aan de
passagierszijde geactiveerd is.
Een waarschuwingssymbool op de plafondpa-
neel op de plafondconsole geeft aan of de pas-
sagiersairbag voorin geactiveerd is (zie voor-
gaande afbeelding).
N.B.
Bij het omdraaien van de transpondersleutel
naar sleutelstand II of III brandt
ca. 6 seconden lang het waarschuwings-
symbool voor de airbags op het instrumen-
tenpaneel (zie pagina 21).
Daarna gaat de indicator op de plafondcon-
sole branden die de status van de passa-
giersairbag aangeeft. Voor meer informatie
over de verschillende sleutelstanden van de
transpondersleutel, zie pagina 78.
01 Veiligheid
SIPS-airbags (zij-airbags)
01
26
SIPS-airbag
G032949
Bij een aanrijding in de zij wordt een groot deel
van de botskracht door het SIPS-systeem
(Side Impact Protection System) over balken,
stijlen, vloer, dak en andere delen van de car-
rosserie verdeeld. De SIPS-airbags aan de
bestuurders- en de passagierszijde bescher-
men de borstkas en de heupen en vormen een
belangrijk onderdeel van het SIPS-systeem.
Het SIPS-systeem bestaat uit twee hoofdon-
derdelen: de SIPS-airbags en de sensoren. De
SIPS-airbags zijn aangebracht in de rugleu-
ningframes van de voorstoelen.
WAARSCHUWING
Volvo adviseert u reparatiewerk over te
laten aan een erkende Volvo-werk-
plaats. Verkeerde ingrepen in het SIPS-
airbagsysteem kunnen aanleiding
geven tot storingen in de werking met
mogelijk ernstig lichamelijk letsel tot
gevolg.
Plaats geen voorwerpen tussen de
stoelen en de portierpanelen, omdat dit
gebied binnen de actieradius van de
SIPS-airbag ligt.
Volvo adviseert u alleen stoelhoezen te
gebruiken die door Volvo zijn goedge-
keurd. Andere stoelhoezen kunnen de
SIPS-airbags in hun werking hinderen.
De SIPS-airbag vormt een aanvulling op
de veiligheidsgordel. Draag altijd een
veiligheidsgordel.
Kinderzitjes en SIPS-airbags
De SIPS-airbags beïnvloeden de bescher-
mende werking van kinderzitje en/of comfort-
kussen niet negatief.
Het is mogelijk een kinderzitje/comfortkussen
op de voorstoel te plaatsen, als de auto aan de
passagierszijde niet is uitgerust met een geac-
tiveerde
1
airbag.
Positie
G024377
Bestuurdersplaats, auto met stuur links.
G024378
Passagiersplaats, auto met stuur links.
Het SIPS-systeem bestaat uit SIPS-airbags en
sensoren. Bij een voldoende krachtige aanrij-
1
Voor informatie over het activeren/deactiveren van de airbag, zie pagina 24.
01 Veiligheid
SIPS-airbags (zij-airbags)
01
27
ding reageren de sensoren, die op hun beurt
de gasgeneratoren activeren. De SIPS-airbags
worden vervolgens opgeblazen tussen de
inzittende en het portierpaneel. Daarmee van-
gen de SIPS-airbags de klap van de aanrijding
op voor de inzittende, waarna de airbags weer
leeglopen. De SIPS-airbag wordt normaal
gesproken alleen opgeblazen aan de kant van
de aanrijding.
01 Veiligheid
Opblaasgordijnen (IC-systeem)
01
28
Eigenschappen
De opblaasgordijnen van het IC-systeem (Infla-
table Curtain) maken deel uit van het SIPS-
systeem en de airbags. Ze zitten verborgen
achter de plafondbekleding langs beide zijden
van de auto en beschermen inzittenden op de
buitenste zitplaatsen van de auto. Bij een vol-
doende krachtige aanrijding reageren de sen-
soren, die op hun beurt de opblaasgordijnen
activeren. Het systeem helpt voorkomen dat
de bestuurder en eventuele passagiers bij een
botsing met hun hoofd tegen de binnenkant
van de auto slaan.
WAARSCHUWING
Hang of bevestig nooit zware voorwerpen
aan de plafondhandgrepen. De haak is
alleen bedoeld voor niet al te zware kleding-
stukken (en niet voor harde voorwerpen
zoals paraplu’s).
Schroef of bevestig geen onderdelen op de
plafondbekleding, portierstijlen of de zijpa-
nelen van de auto. Ze kunnen daarbij hun
beschermende werking verliezen. Volvo
adviseert u uitsluitend originele Volvo-
onderdelen, bestemd voor montage op
deze plaatsen, te gebruiken.
WAARSCHUWING
Zorg dat de lading in de auto niet uitsteekt
boven de denkbeeldige, horizontale lijn op
50 mm onder de bovenkant van de portier-
ruiten. Anders is het mogelijk dat het
opblaasgordijn dat schuilgaat achter de pla-
fondbekleding geen bescherming meer
biedt.
WAARSCHUWING
Het opblaasgordijn vormt een aanvulling op
de veiligheidsgordel.
Draag altijd de veiligheidsgordel.
01 Veiligheid
WHIPS
01
``
29
Bescherming tegen whiplash-letsel,
WHIPS
Het WHIPS-systeem (Whiplash Protection
System) bestaat uit energieabsorberende rug-
leuningen en speciaal voor het systeem ont-
wikkelde hoofdsteunen voor de beide voor-
stoelen. Het systeem wordt geactiveerd bij een
aanrijding van achteren, afhankelijk van de
hoek waaronder en de snelheid waarmee het
achteropkomende voertuig de auto raakt en de
materiaaleigenschappen van dat voertuig.
WAARSCHUWING
Het WHIPS-systeem vormt een aanvulling
op de veiligheidsgordels. Draag altijd de vei-
ligheidsgordel.
Eigenschappen van de stoel
Als het WHIPS-systeem wordt geactiveerd,
klappen de rugleuningen van de voorstoelen
naar achteren zodat de zithouding van de
bestuurder en de passagier op de voorstoelen
verandert. Zo wordt de kans op zogeheten whi-
plash-letsel beperkt.
WAARSCHUWING
Breng nooit zelf wijzigingen in de stoel of het
WHIPS-systeem aan en probeer ze nooit
zelf te repareren. Volvo adviseert u daarvoor
contact op te nemen met een erkende
Volvo-werkplaats.
WHIPS-systeem en kinderzitjes
Het WHIPS-systeem beïnvloedt de bescher-
mende werking van kinderzitje en/of comfort-
kussen niet negatief.
Juiste zithouding
Voor optimale bescherming moeten de
bestuurder en de voorpassagier zoveel moge-
lijk in het midden van de stoel plaatsnemen en
de afstand tussen het hoofd en de hoofdsteun
zo klein mogelijk houden.
Zorg dat u de werking van het WHIPS-
systeem niet nadelig beïnvloedt
Plaats geen voorwerpen op de vloer achter de
bestuurders- of passagiersstoel die het WHIPS-
systeem kunnen hinderen.
01 Veiligheid
WHIPS
01
30
WAARSCHUWING
Plaats geen koffer of iets dergelijks tussen
het zitgedeelte van de achterbank en de
rugleuning van de voorstoelen. Let erop dat
u de werking van het WHIPS-systeem niet
beïnvloedt.
Plaats geen voorwerpen op de achterbank die het
WHIPS-systeem kunnen hinderen.
WAARSCHUWING
Als u een van de ruggedeelten van de ach-
terbank hebt omgeklapt, moet u de voor-
stoel aan dezelfde kant naar voren schuiven
zodat de rugleuning van de stoel niet tegen
het omgeklapte ruggedeelte van de achter-
bank aankomt.
WAARSCHUWING
Als de stoel heeft blootgestaan aan grote
krachten zoals bij een aanrijding van ach-
teren, moet u het WHIPS-systeem laten
controleren. Volvo adviseert u het te laten
controleren door een erkende Volvo-werk-
plaats.
Het WHIPS-systeem kan een deel van zijn
beschermende eigenschappen hebben ver-
loren, zelfs als de stoel ogenschijnlijk intact
is.
Volvo adviseert u contact op te nemen met
een erkende Volvo-werkplaats voor een
controle van het systeem, ook na een lichte
aanrijding van achteren.
01 Veiligheid
Roll-Over Protection System (ROPS)
01
31
Functie
Het Roll-Over Protection System (ROPS) van
Volvo is ontwikkeld om het gevaar te beperken
dat de auto over de kop slaat en maximale
bescherming te bieden als een ongeluk onver-
mijdelijk blijkt.
Het systeem bestaat uit een stabilisatiesys-
teem, het Roll Stability Control (RSC) dat het
gevaar beperkt dat de auto kantelt en over de
kop slaat wanneer u bijvoorbeeld krachtig
afremt of in de slip raakt.
Het RSC-systeem maakt gebruik van een gyro-
sensor die wijzigingen in de helling overdwars
registreert. Aan de hand van deze informatie
wordt vervolgens berekend hoe groot de kans
is dat de auto over de kop slaat. Als het gevaar
reëel is, treedt het DSTC-systeem in werking.
Het motortoerental wordt daarbij verlaagd en
één of meer van de wielen worden afgeremd,
totdat de auto zijn stabiliteit hervonden heeft.
Zie pagina 169 voor meer informatie over het
DSTC-systeem.
WAARSCHUWING
Onder normale omstandigheden zorgt het
RSC-systeem voor een betere wegligging.
Dit mag echter voor u geen reden zijn om
sneller te gaan rijden. Neem altijd de gebrui-
kelijke voorzorgsmaatregelen bij het rijden.
01 Veiligheid
Activering van de veiligheidssystemen
01
32
Activering van de veiligheidssystemen
Systeem Activering
Gordelspanners
voorstoelen
Bij een frontale bot-
sing en/of aanrijding
in de zij, van ach-
teren en/of kantelen
Gordelspanners
achterbank
Bij een frontale bot-
sing en/of aanrijding
in de zij en/of kante-
len
Airbags (SRS) Bij een frontale bot-
sing.
A
SIPS-airbags Bij een aanrijding in
de zij
Opblaasgordijnen
(IC)
Bij een aanrijding in
de zij en/of kantelen
WHIPS-systeem Bij aanrijdingen van
achteren
A
Het is mogelijk dat de airbags niet worden opgeblazen,
ondanks dat de carrosserie van de auto danig vervormd
raakt. Enkele factoren zoals de stijfheid en het gewicht van
het lichaam waarmee de auto in botsing komt, de snelheid
van de auto, de hoek waaronder de botsing plaatsvindt e.d.
zijn van invloed op de wijze van activering van de verschil-
lende veiligheidssystemen in de auto.
Wanneer de airbags werden opgeblazen, advi-
seert Volvo u het volgende:
Laat de auto wegslepen. Volvo adviseert u
hem te laten wegslepen naar een erkende
Volvo-werkplaats. Rijd niet met opgebla-
zen airbags.
Volvo adviseert u het vervangen van de
onderdelen van de veiligheidssystemen in
de auto over te laten aan een erkende
Volvo-werkplaats.
Neem altijd contact op met een arts.
N.B.
De SRS-, SIPS-, IC-systemen en de gordel-
spanners worden bij een botsing slechts
eenmaal geactiveerd.
WAARSCHUWING
De regelmodule van het airbagsysteem zit
in de middenconsole. Als de middencon-
sole doorweekt geraakt is, moet u de accu-
kabels loskoppelen. Probeer de auto niet te
starten, omdat de airbags daarbij geacti-
veerd kunnen worden. Laat de auto weg-
slepen. Volvo adviseert u hem te laten weg-
slepen naar een erkende Volvo-werkplaats.
WAARSCHUWING
Rijd nooit met opgeblazen airbags. Ze kun-
nen u bij het sturen danig in de weg zitten.
Ook de andere veiligheidssystemen kunnen
beschadigd zijn. Langdurige blootstelling
aan de rook- en stofdeeltjes die vrijkomen
bij het opblazen van de airbags kan oog- en
huidirritatie veroorzaken. Spoel bij irritatie
met koud water. De snelheid waarmee de
airbags/gordijnen worden opgeblazen kan
in combinatie met de toegepaste materialen
resulteren in schaaf- en brandwonden aan
de huid.
01 Veiligheid
Safety mode
01
33
Rijden na een aanrijding
G021062
Als de auto betrokken is geweest bij een aan-
rijding, kan de melding
Safety mode Zie
instructieb.
op het informatiedisplay verschij-
nen. Dit betekent dat de functionaliteit van de
auto is verminderd. Safety mode is een veilig-
heidsfunctie die in werking treedt wanneer de
aanrijding een belangrijke onderdeel van de
auto zoals de brandstofleidingen, de sensoren
voor een van de veiligheidssystemen of het
remsysteem, kan hebben beschadigd.
Auto proberen te starten
Controleer eerst of er geen brandstof uit de
auto is gelopen. Er mag evenmin een brand-
stofgeur waarneembaar zijn.
Als alles normaal lijkt en u hebt vastgesteld dat
er geen brandstof lekt, kunt u proberen de
motor te starten.
Neem de transpondersleutel uit en open het
bestuurdersportier. Als er vervolgens een mel-
ding verschijnt dat het contact ingeschakeld is,
dient u op de startknop te drukken. Sluit het
portier vervolgens en plaats de transponder-
sleutel terug. De elektronica van de auto pro-
beert nu te resetten naar de normale stand.
Probeer vervolgens de auto te starten.
Als de melding
Safety mode Zie
instructieb.
nog steeds op het display staat,
mag u niet met de auto rijden en hem evenmin
verslepen. Verborgen schade kan de auto tij-
dens het rijden onbestuurbaar maken, zelfs als
het lijkt dat u nog met de auto kunt rijden.
Auto verzetten
Als de melding Normal mode wordt weerge-
geven nadat de
Safety mode Zie
instructieb.
is gereset, mag u de auto voor-
zichtig uit de huidige, gevaarlijke positie verrij-
den. Verrijd de auto niet verder dan nodig.
WAARSCHUWING
Probeer nooit zelf de auto te repareren of de
elektronische onderdelen te resetten nadat
de auto in de Safety mode heeft gestaan. Dit
kan aanleiding geven tot letsel of een
slechte functie van de auto. Volvo adviseert
u de auto altijd in een erkende Volvo-werk-
plaats te laten controleren en naar Normal
Mode te laten resetten nadat de melding
Safety mode Zie instructieb. is versche-
nen.
WAARSCHUWING
Probeer onder geen beding de auto
opnieuw te starten, als u brandstof ruikt ter-
wijl de melding
Safety mode wordt weer-
gegeven. Verlaat de auto onmiddellijk.
WAARSCHUWING
De auto mag niet worden weggesleept
zolang deze in de Safety mode staat. De
auto moet worden weggesleept. Volvo advi-
seert u hem te laten wegslepen naar een
erkende Volvo-werkplaats.
01 Veiligheid
Kinderen en veiligheid
01
34
Kinderen moeten comfortabel en veilig
kunnen zitten
Volvo adviseert u kinderen zo lang mogelijk te
vervoeren in een achterstevoren gemonteerd
kinderzitje (in ieder geval tot een leeftijd van 3–
4 jaar) en daarna tot een leeftijd van 10 jaar op/
in een comfortkussen of een kinderzitje dat in
de rijrichting geplaatst is.
De plaats van het kind in de auto en de vereiste
uitrusting zijn afhankelijk van het gewicht en de
lengte van het kind (voor meer informatie, zie
pagina 36).
N.B.
De wettelijke bepalingen voor het vervoer
van kinderen in de auto verschillen van land
tot land. Ga na welke regels er in uw land
van kracht zijn.
Ongeacht leeftijd en lengte moeten kinderen
altijd met de gordel goed om in de auto zitten.
Laat kinderen nooit bij passagiers op schoot
zitten.
Volvo beschikt over kinderveiligheidsproduc-
ten (kinderzitjes, comfortkussen en bevesti-
gingsmaterialen) die speciaal voor uw auto zijn
ontwikkeld. Wanneer u voor kinderveiligheids-
producten van Volvo kiest schept u niet alleen
optimale voorwaarden voor een veilig vervoer
van uw kind(eren), u weet bovendien zeker dat
de producten passen en eenvoudig in het
gebruik zijn.
N.B.
Neem voor duidelijker instructies voor de
bevestiging van kinderveiligheidsproducten
contact op met de producent.
Kinderzitjes
G020739
Kinderzitjes en airbags gaan niet samen.
N.B.
Bij gebruik van op de markt verkrijgbare kin-
derveiligheidsproducten is het van belang
dat u de bijgeleverde montage-instructies
zorgvuldig doorleest en nauwkeurig
opvolgt.
Zet de bevestigingsbanden van het kinderzitje
nooit vast aan de hendel waarmee u de voor-
stoel in de lengterichting verstelt of aan veren,
rails of balken onder de stoel. Door scherpe
randen kunnen de bevestigingsbanden
beschadigd raken.
Raadpleeg voor de juiste montage de mon-
tage-instructies bij het kinderzitje.
Positie van kinderzitjes
Het volgende kan worden gebruikt:
een kinderzitje/comfortkussen op de pas-
sagiersstoel, zolang de airbag aan de pas-
sagierszijde gedeactiveerd
1
is.
en of meer kinderzitjes/comfortkussen op
de achterbank.
Plaats kinderzitjes/comfortkussens altijd op de
achterbank als de airbag aan de passagiers-
zijde geactiveerd is. Als de airbag wordt opge-
1
Voor informatie over een geactiveerde/gedeactiveerde airbag, zie pagina 24.
01 Veiligheid
Kinderen en veiligheid
01
``
35
blazen, kan een kind op de passagiersstoel
ernstig letsel oplopen.
WAARSCHUWING
Zet nooit een kind in een kinderzitje op de
passagiersstoel als de airbag (SRS) is geac-
tiveerd.
Personen kleiner dan 1,40 m mogen nooit
op de passagiersstoel voorin plaatsnemen,
als de airbag (SRS) geactiveerd is.
Het niet opvolgen van de bovenstaande
aanbevelingen kan levensgevaarlijke situ-
aties opleveren.
WAARSCHUWING
Gebruik geen kinderzitjes met stalen beu-
gels of andere constructies die tegen de
ontgrendelingsknop van de gordelsluiting
kunnen aankomen. Dit om te voorkomen
dat de gordels plotseling losschieten.
Zorg dat het kinderzitje niet met de boven-
kant tegen de voorruit aankomt.
Sticker airbag
Sticker aan passagierszijde, op de korte kant van
het dashboard, zie afbeelding op pagina 24.
01 Veiligheid
Kinderen en veiligheid
01
36
Aanbevolen kinderzitjes
2
Gewicht Voorstoel (met gedeactiveerde
airbag)
Buitenste zitplaats achterbank Middelste zitplaats achterbank
Groep 0
max. 10 kg
Groep 0+
max. 13 kg
Volvo-babyzitje (Volvo Infant Seat) -
achterstevoren gemonteerd kinderzitje
bevestigd met ISOFIX-systeem.
Typegoedkeuring: E5 04301146.
Volvo-babyzitje (Volvo Infant Seat) -
achterstevoren gemonteerd kinderzitje
bevestigd met ISOFIX-systeem.
Typegoedkeuring: E5 03301146.
Volvo-babyzitje (Volvo Infant Seat) –
achterstevoren gemonteerd kinderzitje
bevestigd met veiligheidsgordel.
Typegoedkeuring: E1 04301146.
Volvo-babyzitje (Volvo Infant Seat) –
achterstevoren gemonteerd kinderzitje
bevestigd met veiligheidsgordel.
Typegoedkeuring: E1 03301146.
Volvo-babyzitje (Volvo Infant Seat) –
achterstevoren gemonteerd kinderzitje
bevestigd met veiligheidsgordel.
Typegoedkeuring: E1 03301146.
Achterstevoren gemonteerd kinder-
zitje (Child Seat) – achterstevoren
gemonteerd kinderzitje bevestigd met
veiligheidsgordel en bevestigings-
band. Gebruik een veiligheidskussen
tussen het kinderzitje en het dash-
board.
Typegoedkeuring: E5 03135.
Achterstevoren gemonteerd kinder-
zitje (Child Seat) – achterstevoren
gemonteerd kinderzitje bevestigd met
veiligheidsgordel en bevestigings-
band.
Typegoedkeuring: E5 03135.
Achterstevoren gemonteerd kinder-
zitje (Child Seat) – achterstevoren
gemonteerd kinderzitje bevestigd met
veiligheidsgordel en bevestigings-
band.
Typegoedkeuring: E5 03135.
Kinderzitjes met universele goedkeu-
ring.
Kinderzitjes met universele goedkeu-
ring.
Kinderzitjes met universele goedkeu-
ring.
2
Om andere veiligheidszitjes te kunnen gebruiken dient uw auto op de lijst van de producent te staan of een universele goedkeuring te hebben conform ECE R44.
01 Veiligheid
Kinderen en veiligheid
01
``
37
Gewicht Voorstoel (met gedeactiveerde
airbag)
Buitenste zitplaats achterbank Middelste zitplaats achterbank
Groep 1
9–18 kg
Achterstevoren gemonteerd/omkeer-
baar Volvo-kinderzitje (Volvo
Convertible Child Seat) – achterstevo-
ren gemonteerd kinderzitje bevestigd
met veiligheidsgordel en bevestigings-
band.
Typegoedkeuring: E5 04192.
Achterstevoren gemonteerd/omkeer-
baar Volvo-kinderzitje (Volvo
Convertible Child Seat) – achterstevo-
ren gemonteerd kinderzitje bevestigd
met veiligheidsgordel en bevestigings-
band.
Typegoedkeuring: E5 04192.
Achterstevoren gemonteerd kinder-
zitje (Child Seat) – achterstevoren
gemonteerd kinderzitje bevestigd met
veiligheidsgordel en bevestigings-
band. Gebruik een veiligheidskussen
tussen het kinderzitje en het dash-
board.
Typegoedkeuring: E5 03135.
Achterstevoren gemonteerd kinder-
zitje (Child Seat) – achterstevoren
gemonteerd kinderzitje bevestigd met
veiligheidsgordel en bevestigings-
band.
Typegoedkeuring: E5 03135.
Achterstevoren gemonteerd kinder-
zitje (Child Seat) – achterstevoren
gemonteerd kinderzitje bevestigd met
veiligheidsgordel en bevestigings-
band.
Typegoedkeuring: E5 03135.
Britax Fixway – achterstevoren
gemonteerd kinderzitje bevestigd met
ISOFIX-systeem en bevestigingsband.
Typegoedkeuring: E5 03171.
Britax Fixway – achterstevoren
gemonteerd kinderzitje bevestigd met
ISOFIX-systeem en bevestigingsband.
Typegoedkeuring: E5 03171.
Kinderzitjes met universele goedkeu-
ring.
Kinderzitjes met universele goedkeu-
ring.
Kinderzitjes met universele goedkeu-
ring.
01 Veiligheid
Kinderen en veiligheid
01
38
Gewicht Voorstoel (met gedeactiveerde
airbag)
Buitenste zitplaats achterbank Middelste zitplaats achterbank
Groep 2
15–25 kg
Achterstevoren gemonteerd/omkeer-
baar Volvo-kinderzitje (Volvo
Convertible Child Seat) – achterstevo-
ren gemonteerd kinderzitje bevestigd
met veiligheidsgordel en bevestigings-
band
Typegoedkeuring: E5 04192.
Achterstevoren gemonteerd/omkeer-
baar Volvo-kinderzitje (Volvo
Convertible Child Seat) – achterstevo-
ren gemonteerd kinderzitje bevestigd
met veiligheidsgordel en bevestigings-
band
Typegoedkeuring: E5 04192.
Achterstevoren gemonteerd/omkeer-
baar Volvo-kinderzitje (Volvo
Convertible Child Seat) – achterstevo-
ren gemonteerd kinderzitje bevestigd
met veiligheidsgordel en bevestigings-
band
Typegoedkeuring: E5 04192.
Achterstevoren gemonteerd/omkeer-
baar Volvo-kinderzitje (Volvo
Convertible Child Seat) – in rijrichting
gemonteerd kinderzitje bevestigd met
veiligheidsgordel.
Typegoedkeuring: E5 04191.
Achterstevoren gemonteerd/omkeer-
baar Volvo-kinderzitje (Volvo
Convertible Child Seat) – in rijrichting
gemonteerd kinderzitje bevestigd met
veiligheidsgordel.
Typegoedkeuring: E5 04191.
01 Veiligheid
Kinderen en veiligheid
01
``
39
Gewicht Voorstoel (met gedeactiveerde
airbag)
Buitenste zitplaats achterbank Middelste zitplaats achterbank
Groep 2/3
15–36 kg
Volvo-comfortkussen met rugleuning
(Volvo Booster Seat with backrest).
Typegoedkeuring: E1 04301169.
Volvo-comfortkussen met rugleuning
(Volvo Booster Seat with backrest).
Typegoedkeuring: E1 04301169.
Volvo-comfortkussen met rugleuning
(Volvo Booster Seat with backrest).
Typegoedkeuring: E1 04301169.
Kinderzitje met of zonder rugleuning
(Booster Cushion with and without
backrest).
Typegoedkeuring: E5 03139.
Kinderzitje met of zonder rugleuning
(Booster Cushion with and without
backrest).
Typegoedkeuring: E5 03139.
Kinderzitje met of zonder rugleuning
(Booster Cushion with and without
backrest).
Typegoedkeuring: E5 03139.
Geïntegreerd kinderzitje (Integrated
Booster Cushion) – verkrijgbaar als
fabrieksoptie.
Typegoedkeuring: E5 03168.
01 Veiligheid
Kinderen en veiligheid
01
40
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Geïntegreerde kinderzitjes met twee
standen*
Goede positie: de gordel loopt midden over de
schouder.
Verkeerde positie: de hoofdsteun moet even hoog
afgesteld zijn als het hoofd en de gordel mag niet
onder de schouder door lopen.
De geïntegreerde kinderzitjes zijn speciaal ont-
worpen om kinderen optimale bescherming te
bieden. In combinatie met de aanwezige vei-
ligheidsgordels zijn de kinderzitjes goedge-
keurd voor kinderen met een gewicht van 15
tot 36 kg en een lengte van 0,95 tot 1,40 m.
Zorg alvorens weg te rijden dat:
het geïntegreerde kinderzitje met twee
standen correct ingesteld (zie onder-
staande tabel) en vergrendeld is
de veiligheidsgordel goed strak langs het
lichaam van het kind loopt en nergens slap
hangt of verdraaid is
de veiligheidsgordel niet tegen de nek van
het kind aankomt of onder de schouder
langs loopt (zie voorgaande afbeeldingen)
de heupgordel laag over het bekken loopt,
zodat deze maximale bescherming biedt.
Stand 1 Stand 2
Gewicht 22–36 kg 15–25 kg
Lengte 1,15–1,40 m 0,95–1,20 m
Kinderzitje met twee standen uitklappen
Stand 1
Trek de handgreep naar voren en omhoog
om het kinderzitje vrij te geven.
01 Veiligheid
Kinderen en veiligheid
01
``
41
Duw het kinderzitje naar achteren om het te
vergrendelen.
Stand 2
Werk vanuit de onderste stand. Druk op de
knop.
Til het kinderzitje aan de voorkant op en
duw het achteruit tegen het ruggedeelte aan
om het te vergrendelen.
WAARSCHUWING
Volvo adviseert u reparatie- en vervangings-
werk over te laten aan een erkende Volvo-
werkplaats. Verricht geen wijzigingen in of
aanpassingen aan het geïntegreerde kin-
derzitje. Als een geïntegreerd kinderzitje aan
grote krachten heeft blootgestaan zoals tij-
dens een aanrijding, moet u het geïnte-
greerde kinderzitje in zijn geheel vervangen.
Ook als het geïntegreerde kinderzitje er
intact uitziet, kunnen er toch beschermende
eigenschappen verloren zijn gegaan. Het
geïntegreerde kinderzitje moet ook worden
vervangen als het erg versleten is.
N.B.
Het is niet mogelijk het kinderzitje vanuit
stand 2 in stand 1 te zetten. U moet het zitje
dan eerst volledig neerklappen in het zitge-
deelte. Zie de tekst onder het kopje Kinder-
zitje met twee standen neerklappen.
Kinderzitje met twee standen
neerklappen
Het kinderzitje is zowel vanuit de bovenste als
vanuit de onderste stand volledig neer te klap-
pen in het zitgedeelte. Het is echter niet moge-
lijk het kinderzitje vanuit de bovenste stand in
de onderste stand te zetten.
Trek de handgreep naar voren om het zitje
vrij te geven.
01 Veiligheid
Kinderen en veiligheid
01
42
Duw het zitje met uw hand omlaag om het
zitje te vergrendelen.
WAARSCHUWING
Als u de gebruiksinstructies voor het kin-
derzitje met twee standen niet opvolgt, is
het bij een aanrijding niet uitgesloten dat het
kind ernstig letsel oploopt.
BELANGRIJK
Controleer voordat u het kinderzitje weer
neerklapt of er geen losse voorwerpen
(zoals stukken speelgoed) in het gebied
onder het zitje liggen.
N.B.
Bij het omklappen van het ruggedeelte van
de achterbank dient u eerst het kinderzitje
neer te klappen.
Kinderslot achterportieren
De bedieningsknoppen voor de ruiten in de
achterportieren en de openingshandgrepen op
de achterportieren zijn te blokkeren, zodat de
achterportieren en de zijruiten niet meer van de
binnenzijde kunnen worden geopend. Voor
meer informatie, zie pagina 64.
ISOFIX-bevestigingssysteem voor
veiligheidszitjes
Achter de onderkant van de ruggedeelten op
de beide buitenste zitplaatsen van de achter-
bank gaan de bevestigingspunten voor het
ISOFIX-systeem schuil.
Symbolen op de bekleding van de ruggedeel-
ten (zie voorgaande afbeelding) geven de posi-
tie van deze bevestigingspunten aan.
Duw het zitgedeelte van de zitplaats omlaag
om bij de bevestigingspunten te komen.
N.B.
Het ISOFIX-bevestigingssysteem is als
accessoire verkrijgbaar voor de passagiers-
stoel.
Houd u altijd aan de montage-instructies van
de fabrikant, wanneer u een kinderzitje/baby-
zitje aan de ISOFIX-bevestigingspunten vast-
zet.
Afmetingscategorieën
Veiligheidszitjes kunnen net als auto’s verschil-
lende afmetingen hebben. Kinderzitjes passen
daardoor niet op alle zitplaatsen van de ver-
schillende modellen.
Voor kinderzitjes met een ISOFIX-bevesti-
gingssysteem zijn er daarom afmetingscate-
gorieën om gebruikers te helpen bij het kiezen
van het juiste kinderzitje (zie volgende tabel).
01 Veiligheid
Kinderen en veiligheid
01
``
43
Afme-
tingscate-
gorie
Beschrijving
A Normale grootte, in rijrichting
gemonteerd kinderzitje
B Beperkte grootte (optie 1), in
rijrichting gemonteerd kinder-
zitje
B1 Beperkte grootte (optie 2), in
rijrichting gemonteerd kinder-
zitje
C Normale grootte, achterste-
voren gemonteerd kinderzitje
D Beperkte grootte, achterste-
voren gemonteerd kinderzitje
Afme-
tingscate-
gorie
Beschrijving
E Achterstevoren gemonteerd
babyzitje
F Overdwars gemonteerd
babyzitje, links
G Overdwars gemonteerd
babyzitje, rechts
WAARSCHUWING
Plaats een kind nooit op de passagiersstoel
voorin, als de auto is uitgerust met een
geactiveerde airbag aan die kant.
N.B.
Als een ISOFIX-kinderzitje geen afmetings-
categorie heeft, dient uw model op de lijst
met auto’s te staan waarvoor het kinderzitje
zich leent.
N.B.
Volvo adviseert u contact op te nemen met
een Volvo-werkplaats over de ISOFIX-kin-
derzitjes die Volvo aanbeveelt.
Verschillende soorten ISOFIX-veiligheidszitjes
Type kinderzitje Gewicht Afmetingscate-
gorie
Zitplaatsen voor montage ISOFIX-kinderzitje
Voorstoel Buitenste zitplaats ach-
terbank
Babyzitje, overdwars max. 10 kg F
G
01 Veiligheid
Kinderen en veiligheid
01
44
Type kinderzitje Gewicht Afmetingscate-
gorie
Zitplaatsen voor montage ISOFIX-kinderzitje
Voorstoel Buitenste zitplaats ach-
terbank
Babyzitje, achterstevoren max. 10 kg E OK OK
Babyzitje, achterstevoren max. 13 kg E OK OK
D OK OK
C OK OK
Veiligheidszitje, achterste-
voren
9–18 kg D OK OK
C OK OK
Kinderzitje, in rijrichting 9–18 kg B
OK
A
OK
A
B1
OK
A
OK
A
A
OK
A
OK
A
A
Volvo adviseert een achterstevoren gemonteerd veiligheidszitje voor deze categorie.
01 Veiligheid
Kinderen en veiligheid
01
45
Bovenste bevestigingspunten voor
kinderzitjes
De auto is uitgerust met bovenste bevesti-
gingspunten voor bepaalde kinderzitjes die in
de rijrichting worden gemonteerd. Deze beves-
tigingspunten zitten achter op het zitgedeelte
van de achterbank.
De bovenste bevestigingspunten zijn voorna-
melijk bestemd om een in de rijrichting gemon-
teerd kinderzitje aan te bevestigen. Volvo advi-
seert u kleine kinderen zo lang mogelijk in een
achterstevoren gemonteerd kinderzitje te blij-
ven vervoeren.
N.B.
Bij auto’s met hoofdsteunen op de beide
buitenste zitplaatsen van de achterbank
gaat het monteren van dergelijke veilig-
heidszitjes makkelijker, als u deze hoofd-
steunen omklapt.
N.B.
Bij een bagageruimte die met een bagage-
rolhoes kan worden afgedekt, dient de rol-
hoes te worden verwijderd voordat er een
kinderzitje aan de bevestigingspunten kan
worden vastgezet.
Zie de aanwijzingen van de fabrikant van het
kinderzitje voor gedetailleerde informatie over
de manier waarop u het zitje aan de bovenste
bevestigingspunten vastzet.
WAARSCHUWING
Haal de bevestigingsband van een kinder-
zitje altijd onder de hoofdsteun van de ach-
terbank door, voordat u de gordel in de slui-
ting aanbrengt.
46
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Transpondersleutel/sleutelblad............................................................... 48
Batterij vervangen transpondersleutel/PCC*.......................................... 54
Keyless drive*.......................................................................................... 56
Vergrendelen/ontgrendelen.................................................................... 59
Kinderslot................................................................................................ 64
Alarm*...................................................................................................... 65
SLOTEN EN ALARM
02 Sloten en alarm
Transpondersleutel/sleutelblad
02
48
Algemene informatie
Bij de auto worden 2 transpondersleutels of
PCC’s (Personal Car Communicator geleverd.
U gebruikt ze om de auto te starten en deze te
vergrendelen en ontgrendelen.
U kunt extra transpondersleutels bestellen. Er
zijn maximaal 6 transpondersleutels voor één
en dezelfde auto te programmeren en te
gebruiken.
PCC’s kennen meer functies dan een trans-
pondersleutel in standaarduitvoering. De rest
van dit hoofdstuk gaat over functies die voor-
komen op zowel de PCC als op de transpon-
dersleutel.
WAARSCHUWING
Als er kinderen in de auto zitten:
Let er bij het verlaten van de auto op dat u
de stroomtoevoer naar de elektrisch
bedienbare zijruiten en het schuifdak ver-
breekt door de transpondersleutel uit te
nemen.
Zoekgeraakte transpondersleutel
Bij verlies van een transpondersleutel kunt u
een nieuwe bestellen bij een werkplaats –
geadviseerd wordt een erkende Volvo-werk-
plaats. Neem de resterende transpondersleu-
tels mee naar de werkplaats. Ter voorkoming
van diefstal moet de code van de zoekgeraakte
transpondersleutel uit het systeem worden
gewist.
Hoeveel sleutels er voor de auto geprogram-
meerd zijn kunt u controleren onder
Instellingen van de auto
Autosleutelgeheugen Aantal sleutels.
Voor een beschrijving van het menusysteem,
zie pagina 134.
Sleutelgeheugen
1
, buitenspiegels en
bestuurdersstoel
De instellingen worden automatisch gekop-
peld aan de transpondersleutel die op dat
moment in gebruik is, zie pagina 81 en
101.
U kunt de functie activeren/deactiveren onder
Instellingen van de auto
Autosleutelgeheugen Pos. stoelen en
spiegels.
Voor een beschrijving van het menusysteem,
zie pagina 134.
Voor auto’s met Keyless drive-systeem, zie
pagina 56.
Knippersignalen bij vergrendelen/
ontgrendelen
Wanneer u de auto vergrendelt of ontgrendelt
met een transpondersleutel, lichten de rich-
tingaanwijzers een bepaald aantal malen op
om aan te geven dat de auto op de juiste
manier vergrendeld/ontgrendeld is.
Vergrendelen - lichten eenmaal op
Ontgrendelen - lichten tweemaal op.
Bij het vergrendelen gebeurt dit alleen als alle
portieren na het sluiten correct zijn vergren-
deld.
Functie kiezen
U kunt de functie activeren/deactiveren onder
resp. Instellingen van de auto
Lichtinstellingen Auto is op slot, lampje
en Instellingen van de auto
Lichtinstellingen Auto is open, lampje.
Voor een beschrijving van het menusysteem,
zie pagina 134.
Elektronische startblokkering
Elke transpondersleutel heeft zijn eigen, unieke
code. U kunt alleen in de auto rijden, wanneer
u een transpondersleutel met de juiste code
gebruikt.
1
Alleen in combinatie met elektrisch bedienbare bestuurdersstoel en elektrisch inklapbare buitenspiegels.
02 Sloten en alarm
Transpondersleutel/sleutelblad
02
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
49
De onderstaande foutmeldingen op het infor-
matiedisplay van het instrumentenpaneel hou-
den verband met de elektronische startblok-
kering:
Melding Betekenis
Sleutelfout
Opnieuw insteken
Storing tijdens het
uitlezen van de
transpondersleutel
tijdens het starten –
Sleutel uitnemen,
opnieuw aanbren-
gen en een nieuwe
startpoging doen.
Autosleutel niet
gevonden
(Geldt alleen voor
Keyless drive met
PCC.)
Storing tijdens het
uitlezen van de PCC
tijdens het starten –
Nieuwe startpoging
doen.
Als de storing aan-
houdt: Transpon-
dersleutel in het
contactsleutel
duwen en een
nieuwe startpoging
doen.
Melding Betekenis
Startblokkering
Start opnieuw
Storing in het start-
blokkeringssysteem
tijdens het starten.
Het wordt geadvi-
seerd contact op te
nemen met een
erkende Volvo-
werkplaats, als de
storing aanhoudt.
Voor het starten van de auto, zie pagina 113.
02 Sloten en alarm
Transpondersleutel/sleutelblad
02
50
Functies
G021078
Transpondersleutel.
Vergrendelen
Ontgrendelen
“Approach”-verlichting
Achterklep
Paniekfunctie
G021079
PCC*, Personal Car Communicator.
Informatie
Functietoetsen
Vergrendelen – Vergrendelt de portieren
en de achterklep en activeert het alarm.
Bij lang indrukken (ten minste 2 seconden)
worden alle zijruiten en het schuifdak* tegelij-
kertijd gesloten.
WAARSCHUWING
Controleer of niemand met de handen
bekneld raakt wanneer u het schuifdak en
de zijruiten vanaf de transpondersleutel
sluit.
Ontgrendelen – Ontgrendelt de portieren
en de achterklep en deactiveert het alarm.
Bij lang indrukken (ten minste 4 seconden)
worden alle zijruiten tegelijkertijd geopend.
De gelijktijdige ontgrendeling van alle portieren
is dusdanig te wijzigen dat bij eenmaal indruk-
ken van de knop eerst het bestuurdersportier
ontgrendeld wordt en bij de tweede maal
indrukken – één en ander binnen 10 seconden
– de resterende portieren te ontgrendelen.
De functie is te wijzigingen in het menusysteem
onder Instellingen van de auto
Instellingen vergrendelen Portieren
ontgrendelen met de beide opties
Alle
portieren
en 1st chauffeur, dan rest. Voor
een beschrijving van het menusysteem, zie
pagina 134.
Duur naderingslicht – Bestemd om de
verlichting van de auto op afstand in te scha-
kelen. Voor meer informatie, zie pagina 91.
Achterklep – Ontgrendelt alleen de ach-
terklep en deactiveert de alarmfunctie voor de
achterklep. Bij auto’s met elektrische achter-
klepbediening* wordt de klep geopend bij lang
indrukken. Voor meer informatie, zie
pagina 61.
Paniekfunctie – bestemd om in noodge-
vallen de aandacht van anderen te trekken.
Als u de toets ten minste 3 seconden lang inge-
drukt houdt of tweemaal achtereen binnen
02 Sloten en alarm
Transpondersleutel/sleutelblad
02
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
51
3 seconden indrukt, worden de richtingaanwij-
zers, de interieurverlichting en de claxon geac-
tiveerd.
U kunt deze functie met dezelfde toets weer
uitschakelen, als de functie minimaal 5 secon-
den actief geweest is. Als u niets doet, wordt
de functie na 2 minuten en 45 seconden auto-
matisch uitgeschakeld.
Bereik transpondersleutel
De functies van de transpondersleutel zijn tot
op ca. 20 m afstand van de auto te gebruiken.
Als de auto niet reageert bij bediening van een
toets – probeer het dan op minder grote
afstand opnieuw.
N.B.
Er kunnen storingen optreden in de functies
van de transpondersleutel door radiogolven
in de lucht, omringende gebouwen, topo-
grafische omstandigheden e.d. Het is altijd
mogelijk de auto te vergrendelen/ontgren-
delen met het sleutelblad, zie pagina 52.
Specifieke functies, PCC*
G021080
PCC*, Personal Car Communicator.
Informatietoets
Controlelampjes
Na een druk op de informatietoets kunt u
bepaalde informatie over de auto uitlezen aan
de hand van de controlelampjes.
Gebruik van de informatietoets
Druk op de informatietoets
.
> Ca. 7 seconden lang lichten de contro-
lelampjes op de PCC om de beurt op.
Dit geeft aan dat informatie over de auto
wordt uitgelezen.
Als u gedurende dit tijdsbestek op een
van de andere toetsen drukt, wordt de
uitlezing beëindigd.
N.B.
Als bij herhaaldelijk gebruik van de
informatietoets – op verschillende tijdstip-
pen en verschillende plaatsen – blijkt dat
geen van de controlelampjes gaat branden
(en dat evenmin na 7 seconden alsook
nadat de controlelampjes op de PCC om de
beurt oplichtten), dient u contact op te
nemen met een werkplaats – geadviseerd
wordt een erkende Volvo-werkplaats.
De controlelampjes verstrekken informatie
zoals aangegeven op de volgende afbeelding:
Continu groen licht: de auto is vergrendeld.
Continu oranje licht: de auto is ontgren-
deld.
02 Sloten en alarm
Transpondersleutel/sleutelblad
02
52
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Continu rood licht: het alarm is afgegaan
na vergrendeling van de auto.
De beide rode controlelampjes lichten
beurtelings rood op: het alarm is minder
dan 5 minuten geleden afgegaan.
Bereik PCC
Het bereik van de PCC voor vergrendeling,
ontgrendeling en bediening van de achterklep
is ca. 20 m rond de auto, voor de overige func-
ties geldt een maximumbereik van ca. 100 m.
Als de auto niet reageert bij bediening van een
toets – probeer het dan op minder grote
afstand opnieuw.
N.B.
Er kunnen storingen optreden in de functie
van de informatietoets door radiogolven in
de lucht, omringende gebouwen, topogra-
fische omstandigheden e.d.
Buiten bereik PCC
Als de PCC op dermate grote afstand van de
auto is dat er geen informatie over de auto kan
worden uitgelezen, wordt de laatst bekende
status van de auto weergegeven zonder dat de
lampjes op de PCC om de beurt oplichten.
Als er meerdere PCC’s voor de auto in gebruik
zijn, geeft uitsluitend de PCC waarmee de auto
de laatste keer vergrendeld/ontgrendeld werd
de juiste status aan.
N.B.
Als binnen het bereik van de PCC geen
van de controlelampjes brandt bij het
indrukken van de informatietoets, vertoont
de communicatie tussen de PCC en de auto
mogelijk storingen onder invloed van radio-
golven in de lucht, omringende gebouwen,
topografische omstandigheden e.d.
Afneembaar sleutelblad
De transpondersleutel bevat een afneembaar
metalen sleutelblad waarmee u enkele functies
kunt activeren en bepaalde handelingen kunt
uitvoeren.
De unieke code van de sleutelbladen is bekend
bij de erkende Volvo-werkplaatsen, waar ook
nieuwe sleutelbladen kunnen worden besteld.
Functies sleutelblad
U kunt het afneembare sleutelblad van de
transpondersleutel gebruiken om:
het bestuurdersportier handmatig te ope-
nen, als de centrale vergrendeling niet te
bedienen is vanaf de transpondersleutel,
zie pagina 57.
het mechanische kinderslot op de achter-
portieren te activeren/deactiveren, zie
pagina 64.
de toegang tot het dashboardkastje te
blokkeren.
de airbag voor de voorpassagier
(PACOS)* te activeren/deactiveren, zie
pagina 24.
Sleutelblad verwijderen
G021082
Haal de veerbelaste pal opzij.
Trek tegelijkertijd het sleutelblad naar ach-
teren.
02 Sloten en alarm
Transpondersleutel/sleutelblad
02
53
Sleutelblad aanbrengen
Plaats het sleutelblad voorzichtig terug in de
transpondersleutel.
1. Houd de transpondersleutel met de gleuf
omhoog en laat het sleutelblad in de gleuf
zakken.
2. Duw voorzichtig tegen het sleutelblad. U
hoort een klikgeluid wanneer het sleutel-
blad goed vastzit.
Portier ontgrendelen met sleutelblad
Als de centrale vergrendeling niet op de trans-
pondersleutel reageert (omdat de batterijen bij-
voorbeeld leeg zijn), kunt u het bestuurders-
portier op de volgende manier ontgrendelen en
openen:
1. Ontgrendel het bestuurdersportier met het
sleutelblad in de slotcilinder van de por-
tierhandgreep.
N.B.
Wanneer u het portier met het sleutelblad
ontgrendeld hebt en vervolgens opent, gaat
het alarm af.
2. Schakel het alarm uit door de transpon-
dersleutel in het contactslot te steken.
Voor auto’s met Keyless drive-systeem, zie
pagina 57.
02 Sloten en alarm
Batterij vervangen transpondersleutel/PCC*
02
54
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Accu vervangen
Vervang de batterijen, als:
het informatiesymbool oplicht en Vervang
batterij autosleutel
op het display staat
en/of
de sloten herhaalde malen achtereen niet
reageren op het signaal van een transpon-
dersleutel die zich binnen een straal van
20 m rond de auto bevindt.
Openen
Haal de veerbelaste pal opzij.
Trek tegelijkertijd het sleutelblad naar
achteren.
Steek een kruiskopschroevendraaier
met een dikte van 3 mm in de opening ach-
ter de veerbelaste pal en werk de trans-
pondersleutel voorzichtig open.
N.B.
Houd de transpondersleutel met de toetsen
omhoog om te voorkomen dat de batterijen
bij het openen van de afdekking op de grond
vallen.
BELANGRIJK
Kom niet met uw vingers aan de polen van
de batterijen of de contactvlakken, omdat
ze daardoor slechter kunnen presteren.
Batterij vervangen
Let erop hoe de batterij(en) aan de binnen-
zijde van de afdekking vastzit(ten). Let
daarop op de pluszijde + en de minzijde .
Transpondersleutel (1 batterij)
1. Werk de batterij voorzichtig los.
2.
Plaats een nieuwe met de pluszijde (+)
omlaag.
PCC* (2 batterijen)
1. Werk de batterijen voorzichtig los.
2. Plaats eerst een nieuwe met de pluszijde
(+) omhoog.
3. Leg het witte plasticvel op de geplaatste
nieuwe batterij en breng daarna nog een
nieuwe batterij aan met de pluszijde (+)
omlaag.
Batterijtype
Gebruik batterijen met het opschrift CR2430,
3 V (twee per transpondersleutel en twee per
PCC).
In elkaar zetten
1. Druk de afdekking weer op de transpon-
dersleutel vast.
2. Houd de transpondersleutel met de gleuf
omhoog en laat het sleutelblad in de gleuf
zakken.
02 Sloten en alarm
Batterij vervangen transpondersleutel/PCC*
02
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
55
3. Duw voorzichtig tegen het sleutelblad. U
hoort een klikgeluid wanneer het sleutel-
blad goed vastzit.
BELANGRIJK
Zorg dat de oude batterij(en) wordt/worden
afgevoerd op een milieuontlastende manier.
02 Sloten en alarm
Keyless drive*
02
56
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Vergrendelings- en startsysteem
zonder sleutel (alleen PCC
1
)
Algemene informatie
Met de Keyless drive-functie van de PCC kunt
u zonder een sleutel te gebruiken de auto ont-
grendelen, starten en vergrendelen. U hoeft de
PCC alleen bij u te dragen. Het systeem maakt
het eenvoudiger om de auto te openen wan-
neer u bijvoorbeeld uw handen vol hebt.
Beide PCC’s van de auto ondersteunen de
Keyless drive-functie. U kunt meer PCC’s bij-
bestellen, zie pagina 48.
Bereik PCC
Om een portier of de achterklep te kunnen ope-
nen moet de PCC zich binnen een straal van
maximaal 1,5 m rond de portierhandgrepen of
de achterklep bevinden. Dit betekent dat u de
PCC bij u moet dragen om een portier te ver-
grendelen of ontgrendelen. Wanneer u aan de
ene kant van de auto staat, is het niet mogelijk
om met de PCC een portier aan de andere kant
te vergrendelen of ontgrendelen.
De rode cirkels op de nevenstaande afbeelding
geven het dekkingsgebied van de systeeman-
tennes aan.
Als alle PCC’s uit de auto worden genomen
terwijl de motor loopt, sleutelstand II actief is
(zie pagina 78) of alle portieren worden geslo-
ten, verschijnt er een waarschuwingsmelding
op het informatiedisplay en klinkt er een
geluidssignaal.
Wanneer een van de PCC’s weer in de auto is
gelegd, verdwijnen de waarschuwingsmelding
en het geluidssignaal nadat:
er is een portier geopend of gesloten
de transpondersleutel is in het contactslot
gestoken
de knop READ is ingedrukt.
Veilig gebruik van uw PCC
Als u een PCC met Keyless drive-functie in de
auto laat liggen, wordt de PCC bij het vergren-
delen van de auto tijdelijk gedeactiveerd.
Onbevoegden kunnen de portieren er dan niet
meer mee openen.
Als er echter ingebroken wordt en iemand de
PCC in de auto vindt, wordt de PCC weer
geactiveerd. Pas daarom goed op al uw PCC’s.
BELANGRIJK
Laat een PCC nooit onbeheerd in de auto
liggen.
Storingen in de functie van een PCC
De Keyless drive-functie kan verstoord worden
door elektromagnetische velden en afscher-
mingen. Leg de PCC daarom niet dicht bij een
mobiele telefoon of metalen voorwerpen.
Als er desondanks toch storingen optreden,
moet u de PCC en het sleutelblad als trans-
pondersleutel gebruiken, zie pagina 50.
1
Personal Car Communicator, zie pagina 51.
02 Sloten en alarm
Keyless drive*
02
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
57
Vergrendelen
Bij auto’s met Keyless drive-systeem zit er een
knop op de buitenhandgreep van de portieren.
Vergrendel de portieren en de achterklep door
op de vergrendelingsknop op een van de por-
tierhandgrepen aan de buitenkant te drukken.
Alle portieren inclusief de achterklep moeten
zijn gesloten, voordat u de auto kunt vergren-
delen – de auto wordt anders niet vergrendeld.
N.B.
Bij een auto met een automatische versnel-
lingsbak dient de keuzehendel in stand P te
worden gezet, aangezien de auto anders
niet vergrendeld of op alarm gezet kan wor-
den.
Ontgrendelen
Er wordt ontgrendeld wanneer iemand een
portierhandgreep beetpakt of op het met rub-
ber beklede drukplaatje van de achterklep
drukt – open het portier of de achterklep op de
normale manier.
Ontgrendelen met sleutelblad
Om bij de slotcilinder te komen dient de kunst-
stof afdekking van de portierhandgreep te wor-
den verwijderd:
1. Duw het sleutelblad ca. 1 cm recht
omhoog in de opening aan de onderkant
van de portierhandgreep/afdekking – niet
wrikken.
> De kunststof afdekking komt automa-
tisch los, wanneer u het blad recht
omhoog de opening induwt.
2. Steek het sleutelblad in de slotcilinder en
ontgrendel het portier.
3. Plaats de kunststof afdekking na ontgren-
deling terug.
N.B.
Wanneer u het bestuurdersportier met het
sleutelblad ontgrendelt en vervolgens
opent, gaat het alarm af. Het wordt uitge-
schakeld door de PCC in het contactslot te
steken, zie pagina 66.
Sleutelgeheugen
2
, bestuurdersstoel en
buitenspiegels
Geheugenfunctie van PCC
Als meerdere personen met elke hun eigen
PCC met Keyless drive-functie naar de auto
lopen, nemen de bestuurdersstoel en de bui-
tenspiegels de stand in die ligt opgeslagen in
de PCC van degene die het bestuurdersportier
opent.
Wanneer het bestuurdersportier bijvoorbeeld
werd geopend door persoon A met PCC A,
2
Alleen in combinatie met elektrisch bedienbare bestuurdersstoel en elektrisch inklapbare buitenspiegels.
02 Sloten en alarm
Keyless drive*
02
58
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
maar persoon B met PCC B zal gaan rijden, zijn
de instellingen als volgt te wijzigen:
Staand naast het bestuurdersportier of zit-
tend achter het stuur drukt persoon B op
de ontgrendelingstoets van zijn PCC, zie
pagina 50.
Kies een van de drie mogelijk positiege-
heugens voor de stoel met de stoelknop-
pen 1–3, zie pagina 81.
Zet de stoel en de spiegels handmatig in
de juiste stand (zie pagina 81 en 101).
Vergrendelingsinstellingen
De Keyless drive-functie is aan te passen door
in het menusysteem aan te geven welke por-
tieren er ontgrendeld moeten worden; dit
onder Instellingen van de auto
Instellingen vergrendelen Op afstand
openen.
Voor een beschrijving van het menusysteem,
zie pagina 134.
Locatie antennes
G021179
Het Keyless drive-systeem werkt met een aan-
tal antennes die op verschillende locaties inge-
bouwd zijn in de auto:
Achterklep, bij de wissermotor
Portierhandgreep, linksachter
Plafond, in het midden, boven de achter-
bank
Bagageruimte, in het midden, helemaal
voorin, onder de vloer
Portierhandgreep, rechtsachter
Middenconsole, onder achterstuk
Middenconsole, onder voorstuk.
WAARSCHUWING
Dragers van een pacemaker dienen min-
stens 22 cm afstand te houden tot de anten-
nes van het Keyless drive-systeem. Dit om
eventuele storingen in de pacemaker als
gevolg van het Keyless drive-systeem uit te
sluiten.
02 Sloten en alarm
Vergrendelen/ontgrendelen
02
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
59
Van de buitenzijde
Met de transpondersleutel kunt u alle portieren
en de achterklep gelijktijdig vergrendelen/ont-
grendelen. Het is mogelijk een andere ontgren-
delingsvolgorde te kiezen, zie Ontgrendelen
met transpondersleutel 50.
Als u niet met de transpondersleutel kunt ver-
grendelen/ontgrendelen is de batterij mogelijk
leeg – vergrendel/ontgrendel het bestuurders-
portier dan met het afneembare sleutelblad, zie
pagina 52.
WAARSCHUWING
Let erop dat inzittenden in de auto kunnen
worden opgesloten, als u die van de buiten-
zijde vergrendelt.
Automatische hervergrendeling
Als u geen van de portieren noch de achterklep
binnen 2 minuten na ontgrendeling van de bui-
tenzijde met de transpondersleutel opent, wor-
den alle sloten automatisch weer vergrendeld.
Deze functie beperkt de kans dat u de auto per
ongeluk onvergrendeld kunt laten staan. (Voor
auto’s met alarmsysteem, zie pagina 65.)
Van de binnenzijde
Centrale vergrendeling
Centrale vergrendeling.
Met de knop voor de centrale vergrendeling op
de voorportieren kunt u alle portieren en de
achterklep tegelijkertijd vergrendelen of ont-
grendelen.
Druk de rechterkant van de knop in om
te vergrendelen en de linkerkant
om te
ontgrendelen.
Ontgrendelen
Een portier kan op twee manieren van de bin-
nenkant worden ontgrendeld:
Bij het indrukken van de knop voor centrale
vergrendeling
.
Bij lang indrukken (ten minste 4 seconden)
worden alle zijruiten* tegelijkertijd geopend.
Trek eenmaal aan de openingshandgreep
en laat deze vervolgens los – het portier is
ontgrendeld. Wanneer u nogmaals aan de
handgreep trekt wordt het portier
geopend.
Vergrendelen
Druk nadat u de voorportieren hebt geslo-
ten op de knop voor de centrale vergren-
deling
.
Bij lang indrukken (ten minste 2 seconden)
worden alle zijruiten en het schuifdak* tegelij-
kertijd gesloten.
Alle portieren zijn ook afzonderlijk te vergren-
delen met hun vergrendelingsknop – het portier
moet uiteraard dichtstaan.
Doorluchtfunctie
Bij lang indrukken van de knop voor centrale
vergrendeling
(ten minste 4 seconden)
worden alle zijruiten tegelijkertijd geopend –
om bijv. bij warm weer snel voor frisse lucht in
de auto te zorgen.
Automatische vergrendeling
Bij het wegrijden worden de portieren en de
achterklep automatisch vergrendeld.
U kunt de functie activeren/deactiveren onder
Instellingen van de auto
Instellingen
02 Sloten en alarm
Vergrendelen/ontgrendelen
02
60
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
vergrendelen Portieren autom. op slot.
(Voor een beschrijving van het menusysteem,
zie pagina 134.)
Dashboardkastje
Het dashboardkastje valt alleen te vergrende-
len/ontgrendelen met het afneembare sleutel-
blad van de transpondersleutel. (Voor informa-
tie over het sleutelblad, zie pagina 52).
Dashboardkastje vergrendelen:
Duw het sleutelblad in de slotcilinder van
het dashboardkastje.
Draai het sleutelblad 90 graden rechtsom.
Het sleutelgat staat horizontaal wanneer
het kastje vergrendeld is.
Neem het sleutelblad uit.
Houd voor het ontgrendelen de omge-
keerde volgorde aan.
Achterklep
Ontgrendelen met transpondersleutel
Met de toets op de transpondersleutel is
het mogelijk om de alarmfunctie voor de ach-
terklep te deactiveren* zodat u de achterklep
apart kunt ontgrendelen.
Bij auto’s met alarm* dooft de alarmindicatie op
het dashboard om aan te geven dat niet alle
onderdelen van de auto beveiligd zijn. De
niveausensoren en bewegingsmelders als-
mede de sensoren in de opening van de ach-
terklep worden buiten werking gesteld.
De portieren blijven vergrendeld en beveiligd.
De achterklep wordt weliswaar ontgren-
deld maar blijft dichtstaan – druk lichtjes
tegen op het met rubber bekleding druk-
plaatje onder de buitenhandgreep en open
de klep.
Als de klep niet binnen 2 minuten na ontgren-
deling wordt geopend, wordt de klep weer ver-
grendeld en het alarm opnieuw geactiveerd.
Van de binnenzijde ontgrendelen
Om de achterklep te ontgrendelen:
Druk op de knop (1) op het verlichtingspa-
neel.
> De klep wordt ontgrendeld en kan bin-
nen 2 minuten worden geopend (als de
auto vanaf de binnenzijde vergrendeld
werd).
02 Sloten en alarm
Vergrendelen/ontgrendelen
02
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
61
Vergrendelen met transpondersleutel
Druk op de toets voor vergrendeling op de
transpondersleutel
, zie pagina 50.
> Bij auto’s met alarm* gaat de alarmindi-
catie op het dashboard knipperen om
aan te geven dat het alarm geactiveerd
is.
Elektrische achterklepbediening*
G031965
BELANGRIJK
Let op de dakhoogte bij het gebruik van de
elektrische achterklepbediening. Maak
geen gebruik van de elektrische achterklep-
bediening bij een geringe dakhoogte of
houd de achterklep goed in de gaten om de
openingsfunctie tijdig te kunnen onderbre-
ken (zie onder het kopje “Openingsfunctie
achterklep onderbreken”).
N.B.
Om oververhitting tegen te gaan wordt
het systeem bij continu gebruik gedu-
rende 60 seconden automatisch uitge-
schakeld. Ca. 10 minuten later is het
opnieuw klaar voor gebruik.
Als de startaccu ontladen of losgekop-
peld is geweest, moet de achterklep
eenmaal handmatig worden geopend
en gesloten om het systeem te resetten.
Sneeuw en wind
Als de achterklep tijdens het openen omlaag-
komt door bijvoorbeeld een dikke laag sneeuw
of harde wind, dan wordt de achterklep auto-
matisch gesloten.
Beveiliging tegen overbelasting
Als de achterklep tijdens het openen/sluiten in
zekere mate wordt gehinderd door een obsta-
kel treedt de beveiliging tegen overbelasting in
werking.
Gebeurt dit tijdens het openen dan wordt
de elektrische achterklepbediening uitge-
schakeld en de achterklep vrijgegeven.
Gebeurt dit tijdens het sluiten dan gaat de
achterklep weer helemaal open.
WAARSCHUWING
Let op het gevaar voor beknelling tijdens het
openen/sluiten. Controleer alvorens de ach-
terklep te openen/sluiten of er niemand in
de buurt van de achterklep staat, omdat
ernstig beknellingsletsel anders niet uitge-
sloten kan worden.
Bedien de achterklep altijd onder toezicht.
Achterklep handmatig bedienen
Het systeem wordt uitgeschakeld, als het met
rubber beklede drukplaatje onder de buiten-
handgreep een tweede maal wordt bediend. U
kunt de achterklep vervolgens handmatig ope-
nen/sluiten.
Achterklep openen
De achterklep is op drie manieren te
openen, waarvan twee met behulp
van deze knop:
02 Sloten en alarm
Vergrendelen/ontgrendelen
02
62
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Knop op verlichtingspaneel lang indrukken
– houd de knop ingedrukt totdat de ach-
terklep wordt geopend.
Knop op transpondersleutel lang indruk-
ken – houd de knop ingedrukt totdat de
achterklep wordt geopend.
Met rubber beklede drukplaatje onder bui-
tenhandgreep licht indrukken en de klep
openen.
Achterklep sluiten
De achterklep is te sluiten met deze
knop op de achterklep of handmatig.
Druk op de knop – de klep wordt automa-
tisch gesloten.
Openings-/sluitfunctie achterklep
onderbreken
Dit kan op vier manieren, waarvan
drie met behulp van deze knop:
Druk op de knop op het verlichtingspaneel
Druk op de knop op de transpondersleutel
Druk op de knop op de achterklep
Druk op het met rubber beklede drukpla-
tje onder de buitenhandgreep.
De beweging van de achterklep wordt op
dezelfde manier onderbroken als bij activering
van de beveiliging tegen overbelasting (zie
“Beveiliging tegen overbelasting” elders in dit
hoofdstuk).
Safelock-functie*
1
Bij activering van de Safelock-functie worden
alle vergrendelingsknoppen en openingshand-
grepen mechanisch losgekoppeld, wat het
openen van de portieren van de binnenzijde
onmogelijk maakt.
Met de transpondersleutel activeert u de Safe-
lock-functie die ca. 10 seconden na vergren-
deling van de portieren in werking treedt.
N.B.
Als er binnen deze vertragingsperiode een
van de portieren wordt geopend, wordt de
functie geannuleerd en het alarm uitgescha-
keld.
Bij Safelock is de auto alleen met de transpon-
dersleutel te ontgrendelen. Het bestuurders-
portier is ook te ontgrendelen met het afneem-
bare sleutelblad.
Tijdelijk deactiveren
G031384
Geactiveerde menu-opties staan aangekruist.
Navigatie
ENTER
MENU
EXIT
Als u de portieren van de buitenzijde wilt ver-
grendelen terwijl er iemand in de auto achter-
blijft, kunt u de Safelock-functie tijdelijk uit-
schakelen. Dat gaat als volgt:
1. Open het menusysteem en ga naar
Instellingen van de auto (voor een gede-
tailleerde beschrijving van het menusys-
teem (zie pagina 134)).
1
Alleen in combinatie met een alarmsysteem.
02 Sloten en alarm
Vergrendelen/ontgrendelen
02
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
63
2.
Kies
Verlaagde guard.
3.
Kies
Eenmalig inschakelen.
> Op het display van het instrumentenpa-
neel verschijnt de melding
Beveil.
verlaagd Zie instructieb.
en de Safe-
lock-functie wordt uitgeschakeld bij
vergrendeling van de auto.
of
Kies
Vraag bij uitgang.
> Iedere keer dat u de motor afzet, ver-
schijnt op het display van het audiosys-
teem de melding
ENTER om guard te
verm. totdat motor is gestart. EXIT
voor annuleren.
– kies dan een van de
volgende alternatieven:
Als u de Safelock-functie wilt uitschakelen
Druk op ENTER en vergrendel de auto. (Let
erop dat ook de bewegingsmelders en
niveausensoren* van het alarmsysteem
worden uitgeschakeld, zie pagina 66.)
> De volgende keer dat u de motor start,
wordt het systeem gereset waarna op
het display van het instrumentenpaneel
de melding
Beveil. volledig verschijnt.
Daarmee zijn de Safelock-functie en de
bewegingsmelders en niveausensoren
van het alarmsysteem opnieuw inge-
schakeld.
Als u geen wijzigingen in het vergrende-
lingssysteem wenst
Vergrendel de auto zonder een keuze te
maken.
of
Druk op EXIT en vergrendel de auto.
N.B.
Let erop dat de auto bij het vergrende-
len op alarm wordt gezet.
Wanneer een van de portieren van de
binnenzijde wordt geopend, gaat het
alarm af.
WAARSCHUWING
Laat niemand in de auto achter zonder eerst
de Safelock-functie te deactiveren. Zo voor-
komt u dat iemand opgesloten raakt.
02 Sloten en alarm
Kinderslot
02
64
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Handmatig kinderslot op
achterportieren
Het kinderslot voorkomt dat kinderen een ach-
terportier vanaf de binnenzijde openen.
G021077
De bedieningscilinders van het kinderslot zitten
achter op de korte kant van de achterportieren,
zodat ze alleen bereikbaar zijn wanneer de por-
tieren openstaan.
Doe het volgende om het kinderslot te active-
ren/deactiveren:
Maak gebruik van het afneembare sleutel-
blad van de transpondersleutel om de cilin-
der te verdraaien, zie pagina 52.
Het portier is niet vanaf de binnenzijde te
openen.
Het portier is zowel vanaf de buitenzijde als
vanaf de binnenzijde te openen.
N.B.
De vergrendelbus van een portier dient
alleen om het desbetreffende portier te
vergrendelen – dus niet beide achter-
portieren.
Op auto’s met een elektrisch kinderslot
zit geen handmatig kinderslot.
Elektrisch kinderslot op
achterportieren* en achterste zijruiten
Bedieningspaneel bestuurdersportier.
Wanneer het elektrische kinderslot actief is,
zijn de achterste:
zijruiten alleen vanaf het bedieningspaneel
op het bestuurdersportier te bedienen
portieren niet van de binnenkant te ope-
nen.
Het kinderslot wordt in alle contactslotstanden
(zie pagina 78) geactiveerd/gedeactiveerd en
dat met een vertraging van maximaal
2 minuten nadat de transpondersleutel uit het
contactslot is genomen. Als binnen deze tijd
een van de portieren wordt geopend, wordt de
functie gedeactiveerd.
Druk op de bijbehorende knop van het
bedieningspaneel op het bestuurderspor-
tier.
> Op het informatiedisplay staat de mel-
ding
Kinderslot Actief en het lampje in
de knop brandt, wanneer het slot geac-
tiveerd is.
02 Sloten en alarm
Alarm*
02
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
65
Algemene informatie
Een geactiveerd alarmsysteem gaat af als:
een portier, de motorkap of de achterklep
wordt geopend
er beweging in de passagiersruimte wordt
waargenomen (als er een bewegingsmel-
der* aanwezig is)
de auto wordt opgetakeld of weggesleept
(op auto’s met een niveausensor*)
een kabel van de startaccu wordt losge-
koppeld
de sirene wordt losgekoppeld.
Als er een storing in het alarmsysteem is opge-
treden, verschijnt er een melding op het infor-
matiedisplay. Neem dan contact op met een
werkplaats – geadviseerd wordt een erkende
Volvo-werkplaats.
N.B.
De bewegingsmelders laten het alarm
afgaan bij bewegingen in de passagiers-
ruimte – ook eventuele luchtstromen wor-
den geregistreerd. Het alarm kan dan ook
afgaan, als u de auto met een ruit of schuif-
dak open laat staan of als u de interieurver-
warming gebruikt.
Om dat te voorkomen: Sluit bij het verlaten
van de auto alle ruiten en het schuifdak. Bij
gebruik van de geïntegreerde interieurver-
warming van de auto (of een draagbare vari-
ant daarvan op stroom) dan dient u de
blaasmonden dusdanig af te stellen dat
deze niet omhoogwijzen.
N.B.
Een van de sensoren van het alarm zit onder
de bekerhouder in de middenconsole en
reageert op metalen.
Bewaar geen parkeergeld, sleutels en soort-
gelijke metalen voorwerpen in de bekerhou-
der van de middenconsole, omdat dit ertoe
kan leiden dat het alarm ten onrechte
afgaat.
N.B.
Voer nooit zelf reparaties aan of wijzigingen
in het alarmsysteem uit. Dergelijke ingrepen
kunnen van invloed zijn op de verzekerings-
voorwaarden.
Alarmindicatie
Een rode led op het dashboard geeft de status
van het alarmsysteem aan:
De led is uit – het alarm is uitgeschakeld
De led licht om de twee seconden eenmaal
op – het alarm is ingeschakeld
De led knippert snel vanaf het moment van
uitschakelen van het alarm (tot aan het
moment dat u de transpondersleutel in het
contactslot steekt en sleutelstand I wordt
bereikt) – het alarm is afgegaan.
02 Sloten en alarm
Alarm*
02
66
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Alarm activeren
Druk op de vergrendelingstoets op de
transpondersleutel.
Alarm deactiveren
Druk op de ontgrendelingstoets op de
transpondersleutel.
Geactiveerd alarm uitschakelen
Druk op de ontgrendelingstoets op de
transpondersleutel of steek de transpon-
dersleutel in het contactslot.
Overige alarmfuncties
Automatische herinschakeling van het
alarm
De functie voorkomt dat u de auto verlaat zon-
der het alarm in te schakelen.
Als u geen van de portieren noch de achterklep
binnen twee minuten na uitschakeling van het
alarm opent wanneer de auto met de trans-
pondersleutel ontgrendeld (en het alarm
gedeactiveerd) werd, wordt het alarm automa-
tisch opnieuw ingeschakeld. De auto wordt
bovendien opnieuw vergrendeld.
Alarmsignalen
Bij alarm gebeurt het volgende:
Er klinkt een sirene totdat u het alarm uit-
schakelt. Bij inactiviteit gaat de sirene na
30 seconden lang automatisch uit. De
sirene heeft zijn eigen accu die volledig
onafhankelijk is van de startaccu in de
auto.
Alle richtingaanwijzers knipperen totdat u
het alarm uitschakelt. Bij inactiviteit gaan
ze na vijf minuten automatisch uit.
Transpondersleutel defect
Als u het alarm niet kunt uitschakelen met de
transpondersleutel (als bijv. de batterij van de
sleutel leeg is), kunt u als volgt het alarmsys-
teem van de auto deactiveren en de motor
starten:
1. Open het bestuurdersportier met het sleu-
telblad.
> Het alarm gaat af, de alarmindicatie
knippert snel en de sirene klinkt.
2. Steek de transpondersleutel in het con-
tactslot.
> Het alarm wordt gedeactiveerd en de
alarmindicatie gaat uit.
3. Start de motor.
Beperkt alarmniveau
Om te voorkomen dat het alarm afgaat – wan-
neer er bijv. een hond in de auto wordt achter-
gelaten of gebruik wordt gemaakt van een
veerverbinding – kunt u de bewegingsmelder
en de niveausensoren tijdelijk uitschakelen.
De te volgen procedure is identiek aan die bij
tijdelijke uitschakeling van de Safelock-functie,
zie pagina 62.
02 Sloten en alarm
02
67
68
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Instrumenten, schakelaars en bediening................................................ 70
Sleutelstanden........................................................................................ 78
Stoelen en achterbank............................................................................ 80
Stuurwiel................................................................................................. 85
Verlichting............................................................................................... 86
Wissers en -sproeiers............................................................................. 96
Ruiten en spiegels................................................................................... 99
Kompas*................................................................................................ 104
Elektrisch bedienbaar panoramadak* .................................................. 106
Alcoguard*............................................................................................ 109
Motor starten........................................................................................ 113
Motor starten, hulpaccu........................................................................ 115
Versnellingsbakken............................................................................... 116
Vierwielaandrijving, AWD (All Wheel Drive)*.......................................... 121
Bedrijfsrem............................................................................................ 122
Afdalingsregeling, HDC (Hill Descent Control)...................................... 124
Parkeerrem............................................................................................ 126
HomeLink
*.......................................................................................... 129
BESTUURDERSMILIEU
03 Bestuurdersmilieu
Instrumenten, schakelaars en bediening
03
70
Instrumentenoverzicht
Auto met stuur links.
03 Bestuurdersmilieu
Instrumenten, schakelaars en bediening
03
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
71
Functie Pagina
Menu- en meldingsfunc-
ties, richtingaanwijzers,
groot licht/dimlicht,
boordcomputer
86,
89, 138,
167
Cruisecontrol 172, 174
Claxon, airbag 22, 85
Instrumentenpaneel 73, 77
Menu-, audio- en tele-
foonfuncties
134,
153, 215
Knop START/STOP 113
Contactslot 78
Informatiedisplay voor
menufuncties
134
Openingshandgreep por-
tier
Bedieningspaneel 59, 64,
99, 101
Alarmlichten 89
Menufuncties en audio-
systeem
134, 154
Functie Pagina
Klimaatregeling, ECC 144
Versnellingspook/keuze-
hendel
116
Bedieningsknoppen
actieve chassisregeling
(FOUR-C)*
171
Wissers en -sproeiers 96, 97
Stuurwielafstelling 85
Ontgrendeling motorkap 270
Parkeerrem 126
Stoelinstelling* 81
Bedieningsknoppen ver-
lichting, ontgrendeling
tankvulklep en achterklep
60, 86,
231
03 Bestuurdersmilieu
Instrumenten, schakelaars en bediening
03
72
Auto met stuur rechts.
03 Bestuurdersmilieu
Instrumenten, schakelaars en bediening
03
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
73
Functie Pagina
Informatiedisplay voor
menufuncties
134
Contactslot 78
Knop START/STOP 113
Cruisecontrol 172, 174
Instrumentenpaneel 73, 77
Claxon, airbag 22, 85
Menu-, audio- en tele-
foonfuncties
134,
153, 215
Wissers en -sproeiers 96, 97
Bedieningsknoppen ver-
lichting, ontgrendeling
tankvulklep en achterklep
60, 86,
231
Openingshandgreep por-
tier
Bedieningspaneel 59, 64,
99, 101
Stoelinstelling* 81
Parkeerrem 126
Functie Pagina
Ontgrendeling motorkap 270
Stuurwielafstelling 85
Menu- en meldingsfunc-
ties, richtingaanwijzers,
groot licht/dimlicht,
boordcomputer
86,
89, 138,
167
Bedieningsknoppen
actieve chassisregeling
(FOUR-C)*
171
Versnellingspook/keuze-
hendel
116
Klimaatregeling, ECC 144
Menufuncties en audio-
systeem
134, 154
Alarmlichten 89
Informatiedisplays
Op de informatiedisplays verschijnt informatie
over bepaalde functies van de auto zoals de
cruisecontrol, boordcomputer en meldingen.
De informatie verschijnt in tekstvorm en met
symbolen.
Gedetailleerder informatie vindt u onder de
functies die gebruik maken van de informatie-
displays.
03 Bestuurdersmilieu
Instrumenten, schakelaars en bediening
03
74
Meters
Meters op het instrumentenpaneel.
Snelheidsmeter
Brandstofmeter. Zie ook boordcomputer
(pagina 167) en tanken (pagina 231).
Toerenteller. De meter geeft het motortoe-
rental in duizenden omwentelingen per
minuut aan.
Controle-, informatie- en
waarschuwingssymbolen
Controle- en waarschuwingssymbolen.
Symbolen groot licht en richtingaanwijzers
Controle- en informatiesymbolen
Controle- en waarschuwingssymbolen
1
Functietest
Alle controle- en waarschuwingssymbolen
gaan branden in sleutelstand II of wanneer u
de motor start. Alle symbolen moeten weer uit-
gaan als de motor is aangeslagen, behalve het
symbool voor de parkeerrem. Dit gaat pas uit,
als de auto van de parkeerrem wordt gehaald.
Als de motor niet aanslaat of als de functietest
wordt uitgevoerd in sleutelstand II, gaan na
5 seconden alle symbolen uit behalve het sym-
bool voor storingen in het uitlaatgasreinigings-
systeem en dat voor een lage oliedruk.
Controle- en informatiesymbolen
Sym-
bool
Betekenis
Storing in ABL
Uitlaatgasreinigingssysteem
Storing in ABS
Mistachterlicht aan
Stabiliteitssysteem
Voorgloeifunctie motor (diesel)
Laag peil in brandstoftank
Informatie, lees displaymelding
Groot licht aan
1
Bij bepaalde motortypes is het symbool voor een lage oliedruk niet in gebruik. Er verschijnt in plaats daarvan een displaymelding, zie pagina 271.
03 Bestuurdersmilieu
Instrumenten, schakelaars en bediening
03
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
75
Sym-
bool
Betekenis
Richtingaanwijzers links
Richtingaanwijzers rechts
Storing in ABL
Het symbool brandt, als er een storing is opge-
treden in het ABL-systeem (Active Bending
Lights).
Uitlaatgasreinigingssysteem
Bij een storing in het uitlaatgasreinigingssys-
teem kan het symbool gaan branden. Rijd voor
een controle naar een werkplaats. Volvo advi-
seert dat u daarvoor een erkende Volvo-werk-
plaats bezoekt.
Storing in ABS
Als het symbool brandt, is het systeem defect.
Het normale remsysteem van de auto werkt
dan nog wel, zij het zonder ABS-regeling.
1. Breng de auto zo spoedig mogelijk tot stil-
stand en zet de motor af.
2. Start de motor opnieuw.
3. Als het symbool blijft branden, rijd dan naar
een werkplaats om het ABS te laten con-
troleren. Volvo adviseert dat u daarvoor
een erkende Volvo-werkplaats bezoekt.
Mistachterlicht aan
Dit symbool brandt wanneer u het mistachter-
licht hebt ingeschakeld. Er is slechts één mist-
achterlicht - dat zit aan de bestuurderszijde.
Stabiliteitssysteem
Het knipperende symbool geeft aan dat het
stabiliteitssysteem werkt. Als het symbool con-
tinu brandt is er sprake van een storing in het
systeem.
Voorgloeifunctie motor (diesel)*
Het symbool gaat branden wanneer de motor
wordt voorverwarmd. De voorverwarming start
als de temperatuur lager wordt dan 2 °C. De
auto kan worden gestart als het symbool
gedoofd is.
Laag peil in brandstoftank
Wanneer het symbool gaat branden is het
brandstofpeil te laag. Tank dan zo spoedig
mogelijk.
Informatie, lees displaymelding
Als er een afwijking is in een van de systemen
in de auto, gaat het informatiesymbool bran-
den en verschijnt er een melding op het dis-
play. U verwijdert de melding met behulp van
de knop READ, zie pagina 138. Dit gebeurt
automatisch als u enige tijd niets doet (hoe lang
hangt van de bewuste functie af). Het informa-
tiesymbool kan ook gaan branden in combina-
tie met andere symbolen.
N.B.
Wanneer de servicemelding verschijnt, kunt
u het lampje doven en de melding verwijde-
ren met de knop READ. Ook als u niets doet
gebeurt dat enige tijd later automatisch.
Groot licht aan
Het symbool brandt, wanneer u het groot licht
voert of grootlichtsignalen geeft
Richtingaanwijzers links/rechts
Beide richtingaanwijzersymbolen knipperen bij
gebruik van de alarmlichten.
Controle- en waarschuwingssymbolen
Sym-
bool
Betekenis
Lage oliedruk
A
Parkeerrem aangezet
Airbags (SRS)
Gordelwaarschuwing
Dynamo laadt niet bij
03 Bestuurdersmilieu
Instrumenten, schakelaars en bediening
03
76
Sym-
bool
Betekenis
Storing in remsysteem
Waarschuwing
A
Bij bepaalde motortypes is het symbool voor een lage olie-
druk niet in gebruik. Er verschijnt in plaats daarvan een dis-
playmelding (zie pagina 271 en 272).
Lage oliedruk
Als het symbool tijdens het rijden oplicht, is de
druk van de motorolie te laag. Zet de motor
onmiddellijk af en controleer het motoroliepeil.
Vul zo nodig olie bij. Als het symbool oplicht
terwijl het oliepeil in orde is, moet u contact
opnemen met een werkplaats. Volvo adviseert
dat u daarvoor een erkende Volvo-werkplaats
bezoekt.
Parkeerrem aangezet
Het symbool brandt continu, wanneer u de par-
keerrem hebt aangezet. Het symbool knippert
tijdens het aanzetten en gaat daarna continu
branden.
Een knipperend symbool houdt in dat er een
storing is opgetreden. Lees de melding op het
informatiedisplay.
Airbags (SRS)
Als het symbool tijdens het rijden oplicht of
blijft branden, is er een storing geregistreerd in
de gordelsluiting of in het SRS-, SIPS- of IC-
systeem. Rijd de auto zo spoedig mogelijk naar
een werkplaats om het systeem te laten con-
troleren. Volvo adviseert dat u daarvoor een
erkende Volvo-werkplaats bezoekt.
Gordelwaarschuwing
Het symbool brandt als de bestuurder of de
voorpassagier geen veiligheidsgordel draagt of
als iemand op de achterbank de gordel heeft
losgenomen.
Dynamo laadt niet bij
Het symbool gaat tijdens het rijden branden,
als er sprake is van een storing in het elektrisch
systeem. Bezoek een werkplaats. Volvo advi-
seert dat u daarvoor een erkende Volvo-werk-
plaats bezoekt.
Storing in remsysteem
Als het symbool oplicht, is het remvloeistofpeil
mogelijk te laag. Breng de auto op een veilige
plaats tot stilstand en controleer het peil in het
remvloeistofreservoir, zie pagina 275.
Als de waarschuwingssymbolen voor het rem-
systeem en ABS tegelijkertijd branden, kan er
een storing in de remkrachtverdeling zijn opge-
treden.
1. Breng de auto zo spoedig mogelijk tot stil-
stand en zet de motor af.
2. Start de motor opnieuw.
Rijd verder als beide symbolen uitgaan.
Als de symbolen echter blijven branden,
moet u het peil in het remvloeistofreser-
voir controleren, zie pagina 275. Als de
symbolen blijven branden ondanks dat
het peil van de remvloeistof in orde is,
moet u de auto uiterst voorzichtig naar
een werkplaats rijden om het remsys-
teem te laten controleren. Volvo advi-
seert dat u daarvoor een erkende Volvo-
werkplaats bezoekt.
WAARSCHUWING
Als de remvloeistof onder het MIN-streepje
van het reservoir staat, mag u niet verder
rijden voordat u remvloeistof hebt bijgevuld.
Laat de oorzaak van het remvloeistofverlies
controleren door een werkplaats. Volvo
adviseert dat u daarvoor contact opneemt
met een erkende Volvo-werkplaats.
WAARSCHUWING
Als de waarschuwingssymbolen voor het
remsysteem en ABS tegelijkertijd branden,
bestaat het gevaar dat de achtertrein bij
krachtig remmen gaat slippen.
Waarschuwing
Het rode waarschuwingssymbool gaat bran-
den, wanneer er een storing is geregistreerd
03 Bestuurdersmilieu
Instrumenten, schakelaars en bediening
03
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
77
die van invloed kan zijn op de veiligheid en/of
de rijeigenschappen van de auto. Er verschijnt
tegelijkertijd een verklarende melding op het
informatiedisplay. Het waarschuwingssym-
bool blijft branden totdat de storing is verhol-
pen, maar de melding kunt u verwijderen met
de knop READ, zie pagina 138. Het waarschu-
wingssymbool kan ook gaan branden in com-
binatie met andere symbolen.
Actie:
1. Stop zo spoedig mogelijk. Rijd niet verder
met de auto.
2. Lees de informatie op het informatiedis-
play. Voer de handeling uit die de melding
op het display u voorschrijft. Wis de mel-
ding met de knop READ.
Waarschuwing, portieren niet gesloten
Als een van de portieren, de motorkap
2
of de
achterklep niet goed afgesloten is, gaat het
informatie- of waarschuwingssymbool bran-
den en verschijnt er een verklarende melding
op het instrumentenpaneel. Breng de auto zo
spoedig mogelijk tot stilstand en sluit het por-
tier, het kofferdeksel of de motorkap dat/die
open is.
Als de auto met een snelheid van maxi-
maal 7 km/h rijdt, gaat het informatie-
symbool branden.
Als de auto met een snelheid van maxi-
maal 7 km/h rijdt, gaat het waarschu-
wingssymbool branden.
Dagtellers
Dagteller en bedieningsknop.
Display voor dagtellers
Knop om te wisselen tussen de dagtellers
T1 en T2 alsook de dagtellers op nul te
stellen.
De dagtellers worden gebruikt om korte afstan-
den te meten.
Door kort op de knop te drukken, kunt u van
dagteller (
T1 en T2) wisselen. Als u de knop
lang indrukt (meer dan 2 seconden), zet u de
geactiveerde dagteller op nul. De afgelegde
afstand staat op het display.
Klok
Klok en instelknop.
Knop om de klok in te stellen.
Informatiedisplay voor de tijdaanduiding.
Draai de knop rechts- of linksom om de tijd in
te stellen. De ingestelde tijd verschijnt op het
informatiedisplay.
Bij de weergave van een melding kan de tijds-
aanduiding korte tijd worden vervangen door
een symbool, zie pagina 138.
2
Alleen auto’s met alarm*.
03 Bestuurdersmilieu
Sleutelstanden
03
78
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Transpondersleutel aanbrengen en
verwijderen
Contactsleutel met naar binnen getrokken trans-
pondersleutel.
N.B.
Voor auto’s met Keyless drive-functie*, zie
pagina 56.
Sleutel aanbrengen
Houd de transpondersleutel beet aan de kant
van het afneembare sleutelblad en plaats de
sleutel in het contactslot. Bij licht indrukken van
de sleutel wordt deze verder naar binnen
getrokken.
BELANGRIJK
Vreemde voorwerpen in het contactslot
kunnen tot functiestoringen leiden of
schade aan het slot toebrengen.
De transpondersleutel niet verkeerd om
insteken – pak de sleutel beet aan het uit-
einde met het afneembare sleutelblad. zie
pagina 52.
Sleutel verwijderen
Verwijder de transpondersleutel door er lichte
druk op uit te oefenen. (Een automaatbak*
dient in stand P te staan.)
Functies
De drie verschillende sleutelstanden zijn te
activeren zonder daarvoor de motor te hoeven
starten. De tabel geeft aan welke functies
beschikbaar zijn in de verschillende sleutel-
standen.
N.B.
Om sleutelstand I of II te activeren zonder
de motor te starten – voer een van de vol-
gende punten uit zonder het rem-/koppe-
lingspedaal te bedienen.
Sleutelstand 0
Steek de transpondersleutel in het contactslot
en druk lichtjes op de sleutel – de sleutel wordt
verder naar binnen getrokken.
Sleutelstand I
Met de transpondersleutel naar binnen getrok-
ken in het contactslot – druk kort op START/
STOP ENGINE.
Sleutelstand II
Met de transpondersleutel naar binnen getrok-
ken in het contactslot – druk ca. 2 seconden
lang op START/STOP ENGINE.
Terug naar sleutelstand 0
Om terug te gaan naar sleutelstand 0 vanuit
stand I of II – druk kort op START/STOP
ENGINE.
03 Bestuurdersmilieu
Sleutelstanden
03
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
79
Stand Functie
0
Kilometerteller, klok en tempera-
tuurmeter worden verlicht. Het
stuurslot is opgeheven. Het
audiosysteem is te gebruiken.
I
Panoramadak*, elektrisch
bedienbare zijruiten, 12V-aanslui-
tingen in passagiersruimte, RTI*,
telefoon*, interieurventilator, ECC
en ruitenwissers zijn te gebruiken.
II
De koplampen worden ontsto-
ken. Waarschuwings-/controle-
lampjes branden 5 seconden
lang. Alle uitrusting werkt,
behalve de elektrische verwar-
ming van de stoel en die van de
achterruit die pas werken wan-
neer de motor loopt.
Voor informatie over de functie van het audio-
systeem bij een uitgenomen transpondersleu-
tel, zie pagina 153.
Motor starten en afzetten
Voor informatie over het starten/afzetten van
de motor, zie pagina 113.
Slepen
Voor belangrijke informatie over de transpon-
dersleutel bij het slepen, zie pagina 249.
03 Bestuurdersmilieu
Stoelen en achterbank
03
80
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Voorstoelen
Lendensteun wijzigen, aan de knop
1
draaien.
Vooruit/achteruit, de hendel omhoogtillen
om de juiste afstand tot het stuurwiel en de
pedalen in te stellen. Controleer of de stoel
na het afstellen in de nieuwe stand geblok-
keerd staat.
Voorkant zitting hoger/lager* zetten,
omhoog-/omlaagpompen.
Hellingshoek rugleuning wijzigen, aan de
knop draaien.
Stoel hoger/lager zetten, omhoog-/
omlaagpompen.
Bedieningspaneel voor elektrisch bedien-
bare stoel*.
WAARSCHUWING
De stand van de bestuurdersstoel instellen
voordat u gaat rijden en nooit tijdens het rij-
den. Controleer of de stoel vergrendeld
staat om letsel te voorkomen bij hard afrem-
men of een aanrijding.
Rugleuning voorstoel omklappen
De rugleuning van de passagiersstoel kan wor-
den omgeklapt om ruimte te maken voor lange
lading.
Zet de stoel zo ver mogelijk naar achteren
en omlaag.
Zet de rugleuning rechtop.
Trek de pallen aan de achterzijde van de
rugleuning omhoog tijdens het omklappen.
4. Duw de stoel zo ver naar voren dat de
hoofdsteun onder het dashboardkastje
“vast” komt te zitten.
Houd voor het rechtop zetten de omgekeerde
volgorde aan.
WAARSCHUWING
Pak het ruggedeelte nadat u het rechtop
gezet hebt beet en controleer of het stevig
vergrendeld staat om letsel te voorkomen
bij hard afremmen of een aanrijding.
1
Geldt ook voor een elektrisch bedienbare stoel.
03 Bestuurdersmilieu
Stoelen en achterbank
03
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
81
Elektrisch bedienbare stoel*
Voorkant zitting omhoog/omlaag
Stoel vooruit/achteruit en omhoog/omlaag
Hellingshoek rugleuning
De elektrisch bedienbare stoelen zijn voorzien
van een beveiliging tegen overbelasting, die
geactiveerd wordt als een van de stoelen door
een obstakel wordt geblokkeerd. Als dit het
geval is, moet u de sleutel in stand I of 0 zetten
en enige tijd wachten voordat u de stoel
opnieuw probeert te verstellen.
U kunt slechts één verstelfunctie van de stoel
tegelijk activeren (vooruit/achteruit/omhoog/
omlaag).
Voorbereidingen
Tot enige tijd nadat u het portier met de trans-
pondersleutel hebt ontgrendeld blijft het
mogelijk de stoel te verstellen, ook al steekt er
geen sleutel in het contactslot. U verstelt de
stoel normaal gesproken in sleutelstand I.
Wanneer de motor loopt, is dat altijd mogelijk.
Stoel met geheugenfunctie*
Instelling vastleggen
Geheugenknop
Geheugenknop
Geheugenknop
Knop voor vastlegging van de instelling
1. Stel de stoel en de buitenspiegels in.
2. Houd de knop voor vastlegging van de
instelling ingedrukt, terwijl u op de geheu-
genknop van uw keuze drukt.
Stoel in vastgelegde stand zetten
Houd een van de geheugenknoppen ingedrukt,
totdat de stoel en de buitenspiegels tot stil-
stand komen. Bij het loslaten van de knop zal
de instelling van de stoel onmiddellijk worden
beëindigd.
Geheugen* van transpondersleutel
2
De stand van de bestuurdersstoel en de bui-
tenspiegels
3
wordt vastgelegd, wanneer u de
auto met de transpondersleutel vergrendelt.
2
Voor het sleutelgeheugen bij Keyless drive, zie pagina 57.
3
Alleen als de auto is uitgerust met elektrisch bedienbare bestuurdersstoel en elektrisch inklapbare buitenspiegels.
03 Bestuurdersmilieu
Stoelen en achterbank
03
82
Een volgende keer dat de auto met dezelfde
transpondersleutel wordt ontgrendeld, nemen
de bestuurdersstoel en de buitenspiegels
automatisch de in het sleutelgeheugen vast-
gelegde standen in.
N.B.
De bestuurdersstoel en de buitenspiegels
worden niet verzet, als ze al in de opgesla-
gen stand staan.
U kunt de standen in het sleutelgeheugen ook
activeren door (terwijl het bestuurdersportier
openstaat) de ontgrendelingsknop op de
transpondersleutel te bedienen.
U kunt het sleutelgeheugen activeren/deacti-
veren onder Autosleutelgeheugen
Pos.
stoelen en spiegels. Voor een beschrijving
van het menusysteem, zie pagina 134.
N.B.
Het geheugen van de twee transponders-
leutels en de drie geheugens van de stoel
werken volledig onafhankelijk van elkaar.
Noodstop
Als de stoel per ongeluk in beweging komt,
kunt u op een van de knoppen drukken om de
stoel tot stilstand te brengen.
Om de stoel dan opnieuw in de in het sleutel-
geheugen vastgelegde stand te zetten dient u
de ontgrendelingsknop op de transponder-
sleutel te bedienen. Het bestuurdersportier
dient daarbij open te staan.
WAARSCHUWING
Beknellingsgevaar! Laat kinderen niet met
de schakelaars spelen. Zorg dat er geen
voorwerpen voor, achter of onder de stoel
liggen tijdens het verstellen. Zorg er tevens
voor dat geen van de passagiers op de ach-
terbank bekneld kan raken.
Stoelen met elektrische verwarming
Voor stoelen met elektrische verwarming, zie
pagina 144.
Achterbank
Middelste hoofdsteun achterbank
Stem de hoofdsteun af op de lengte van de
passagier zodat deze zo mogelijk het hele ach-
terhoofd bedekt. Trek de hoofdsteun zo ver
omhoog als nodig is.
Als u de hoofdsteun lager wilt zetten, moet u
de knop (in het midden tussen het ruggedeelte
en de hoofdsteun, zie afbeelding) indrukken
terwijl u de hoofdsteun omlaagduwt.
03 Bestuurdersmilieu
Stoelen en achterbank
03
``
83
Buitenste hoofdsteunen achterbank
handmatig omklappen
Trek aan de pal bij de hoofdsteun om de hoofd-
steun om te klappen.
Zet de hoofdsteun na afloop handmatig
rechtop totdat deze hoorbaar vastklikt.
Ruggedeelte achterbank omklappen
BELANGRIJK
Bij het neerklappen van de achterbank
mogen er zich geen voorwerpen op de ach-
terbank bevinden. De veiligheidsgordels
mogen evenmin zijn ingestoken. Schade
aan de bekleding van de achterbank is
anders namelijk niet uitgesloten.
De drie ruggedeelten zijn op verschillende
manieren neer te klappen.
N.B.
Zet de voorstoelen zo nodig naar voren en/
of de rugleuningen ervan rechtop, zodat u
de ruggedeelten van de achterbank hele-
maal kunt neerklappen.
Het linker gedeelte is apart neer te klappen.
Het middelste gedeelte is eveneens apart
neer te klappen.
Het rechter gedeelte kan alleen samen met
het middelste gedeelte worden neerge-
klapt.
Voor het omklappen van de complete rug-
leuning dienen de verschillende gedeelten
ieder apart omgeklapt te worden.
Bij het omklappen van het middelste rug-
gedeelte dient u de middelste hoofdsteun
vrij te geven en omlaag te zetten, zie
pagina 82.
De buitenste hoofdsteunen worden auto-
matisch neergeklapt, wanneer u de buiten-
ste ruggedeelten omklapt. Trek de blok-
keerhandgreep
van het ruggedeelte
omhoog en klap het ruggedeelte om. Een
rode markering bij de pal
geeft aan dat
het ruggedeelte niet langer geblokkeerd
staat.
Houd voor het rechtop zetten de omgekeerde
volgorde aan.
03 Bestuurdersmilieu
Stoelen en achterbank
03
84
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
N.B.
De rode markering mag niet langer zicht-
baar zijn, wanneer het ruggedeelte weer
rechtop staat. Het ruggedeelte staat niet
geblokkeerd, als de rode markering wel
zichtbaar is.
WAARSCHUWING
Controleer of de ruggedeelten en hoofd-
steunen van de achterbank na het rechtop
zetten goed vergrendeld staan.
Buitenste hoofdsteunen achterbank
elektrisch omklappen*
1.
De transpondersleutel moet in stand I of
II staan.
2. Druk op de knop om de beide buitenste
hoofdsteunen op de achterbank om te
klappen en het zicht naar achteren te ver-
beteren.
WAARSCHUWING
Klap de buitenste hoofdsteunen niet om, als
er iemand op een van beide buitenste zit-
plaatsen van de achterbank zit.
Zet de hoofdsteun na afloop handmatig
rechtop totdat deze hoorbaar vastklikt.
WAARSCHUWING
De hoofdsteunen moeten na het rechtop
zetten vergrendeld staan.
03 Bestuurdersmilieu
Stuurwiel
03
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
85
Instellen
G021138
Stuurwiel afstellen.
Ontgrendelingshendel, stuurwielafstelling
Mogelijke stuurwielstanden
U kunt het stuurwiel zowel in de hoogte als in
de diepte verstellen:
1. Trek de hendel naar u toe om het stuur vrij
te geven.
2. Zet het stuurwiel vervolgens in de gewen-
ste stand.
3. Duw de hendel vervolgens terug om het
stuurwiel in de nieuwe stand te blokkeren.
Als dit moeite kost, kunt u lichtjes op het
stuurwiel drukken en tegelijkertijd de hen-
del terugduwen.
WAARSCHUWING
Stel het stuurwiel af voordat u gaat rijden en
controleer of het in de gekozen stand ver-
grendeld staat.
Bij auto’s met snelheidsafhankelijke stuurbe-
krachtiging* is de vereiste stuurkracht in te stel-
len, zie pagina 171.
Toetsensets*
Toetsensets op stuurwiel.
Cruisecontrol, zie pagina 172
Adaptieve cruisecontrol, zie pagina 174
Audio- en telefoonfuncties, zie
pagina 153.
Claxon
Claxon.
Druk op het midden van het stuurwiel om te
claxonneren.
03 Bestuurdersmilieu
Verlichting
03
86
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Bedieningspaneel verlichting
Overzicht bedieningspaneel verlichting.
Duimwiel voor het afstellen van de verlich-
ting van het display en het instrumenten-
paneel
Mistachterlicht
Bedieningspaneel verlichting
Duimwiel
1
voor koplamphoogteregeling
Instrumentenverlichting
Afhankelijk van de sleutelstand worden
bepaalde displays en instrumenten verlicht, zie
pagina 78.
De displayverlichting wordt bij donker automa-
tisch gedimd. De gevoeligheidsgraad van deze
functie is in te stellen met het duimwiel.
Ook de sterkte waarmee het instrumentenpa-
neel verlicht wordt stelt u in met het duimwiel.
Koplamphoogteregeling
Door de belading van de auto wordt de hoogte
van de koplampen gewijzigd, zodat u tege-
moetkomend verkeer mogelijk verblindt. U
kunt dat voorkomen door de koplamphoogte
bij te stellen. Stel de koplampen lager af als de
auto zwaar beladen is.
1. Laat de motor draaien of zet de transpon-
dersleutel in stand I.
2. Draai het duimwiel omhoog of omlaag om
de koplampen hoger of lager af te stellen.
Auto’s met xenonkoplampen* zijn uitgerust
met automatische koplamphoogteregeling,
zodat het duimwiel ontbreekt.
Groot licht/dimlicht
Verlichtingsdraaiknop en stuurhendel.
Stand voor grootlichtsignalen
Stand voor grootlicht
1
Niet aanwezig bij auto’s met xenonkoplampen*.
03 Bestuurdersmilieu
Verlichting
03
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
87
Stand Betekenis
Automatisch
A
/uitgeschakeld
dimlicht. Alleen grootlichtsigna-
len.
Stadslichten vóór en achterlich-
ten
Dimlicht. In deze stand werken
het groot licht en de grootlicht-
signalen.
A
Geldt voor bepaalde markten.
N.B.
Het groot licht is alleen te activeren in stand
.
Grootlichtsignalen
Trek de stuurhendel voorzichtig tot in de stand
voor grootlichtsignalen naar het stuurwiel toe.
Het groot licht brandt totdat u de hendel los-
laat.
Dimlicht
Als de verlichtingsdraaiknop in stand
2
staat,
gaat bij het starten van de motor het dimlicht
automatisch
branden. U kunt het auto-
matische dimlicht zo nodig in een werkplaats
buiten werking laten stellen. Volvo adviseert u
contact op te nemen met een erkende Volvo-
werkplaats.
In stand
is het dimlicht altijd automa-
tisch ingeschakeld wanneer de motor loopt of
als de transpondersleutel in stand II staat.
Groot licht
Het groot licht is alleen te ontsteken met de
verlichtingsdraaiknop in stand
. Schakel
het groot licht in of uit door de stuurhendel tot
in de eindstand naar het stuurwiel te halen en
vervolgens los te laten.
Wanneer het groot licht ontstoken is, brandt
het symbool
op het instrumentenpa-
neel.
Actieve xenonkoplampen, ABL*
Lichtbundel bij gedeactiveerde (links) en geacti-
veerde (rechts) functie.
Als de auto is uitgerust met actieve xenonko-
plampen (Active Bending Lights, ABL) draaien
de lichtbundels van de koplampen mee om
optimale verlichting te verkrijgen in bochten en
op kruisingen om op die manier de veiligheid
te verhogen.
De functie wordt automatisch ingeschakeld bij
het starten van de motor. Wanneer de functie
een storing vertoont, brandt het symbool
op het instrumentenpaneel en op het
informatiedisplay verschijnen een verklarende
melding plus een ander brandend symbool.
2
Geldt voor bepaalde markten.
03 Bestuurdersmilieu
Verlichting
03
88
Symbool Display Betekenis
Koplamp-
fout Ser-
vice vereist
Het systeem
is defect.
Bezoek een
werkplaats
als de mel-
ding niet
verdwijnt.
Volvo advi-
seert u con-
tact op te
nemen met
een erkende
Volvo-werk-
plaats.
De functie is uitsluitend actief bij schemer of
donker en dan alleen als de auto rijdt.
U kunt de functie
3
deactiveren/activeren onder
Instellingen van de auto
Lichtinstellingen
Actieve koplampen. Voor een beschrijving
van het menusysteem, zie pagina 134.
Voor het aanpassen van de lichtbundel, zie
pagina 92.
Stadslichten vóór en achterlichten
Verlichtingsdraaiknop in stand voor stads-/par-
keerlichten vóór en achterlichten.
Draai de verlichtingsdraaiknop naar de middel-
ste stand (ook de kentekenplaatverlichting
gaat branden).
Om het achteropkomende verkeer te waar-
schuwen worden de achterlichten ook bij het
openen van de achterklep automatisch inge-
schakeld.
Remlichten
De remlichten gaan automatisch branden wan-
neer u remt. Voor informatie over de noodrem-
lichten en de automatische alarmlichten, zie
pagina 122.
Mistachterlicht
Knop voor mistachterlicht.
Het mistachterlicht dat uit een lamp aan de
achterzijde van de auto bestaat, is alleen in te
schakelen wanneer u het groot licht/dimlicht
voert.
Druk op de knop voor in-/uitschakeling. Het
controlesymbool voor het mistachterlicht
op het instrumentenpaneel en het lampje
3
Geactiveerd bij levering vanuit de fabriek.
03 Bestuurdersmilieu
Verlichting
03
``
89
in de knop branden, wanneer het mistachter-
licht ingeschakeld is.
Het mistachterlicht dooft automatisch bij het
afzetten van de motor.
N.B.
De regels voor het gebruik van het mistach-
terlicht verschillen van land tot land.
Alarmlichten
Knop voor alarmlichten.
Druk op de knop om de alarmlichten te active-
ren. Beide richtingaanwijzersymbolen op het
instrumentenpaneel knipperen bij gebruik van
de alarmlichten.
Als de auto dermate hard wordt afgeremd dat
de noodremlichten in werking treden, worden,
zodra de snelheid van de auto tot onder de
30 km/h is gedaald, automatisch de alarmlich-
ten ingeschakeld. Ook nadat de auto tot stil-
stand is gekomen, blijven de alarmlichten knip-
peren. Wanneer u weer wegrijdt, worden ze
automatisch uitgeschakeld. U kunt ook op de
knop voor de alarmlichten drukken. Voor meer
informatie over de noodremlichten en de auto-
matische alarmlichten, zie pagina 122.
Richtingaanwijzers/knipperlichten
Richtingaanwijzers/knipperlichten.
Korte serie knippersignalen
Haal de stuurhendel omhoog of omlaag
naar de eerste stand en laat de hendel ver-
volgens los. De richtingaanwijzers lichten
driemaal op. U kunt de functie activeren/
deactiveren onder Instellingen van de
auto
Lichtinstellingen Knipperl.
aan, 3 x
knipp.. Voor een beschrijving van het
menusysteem, zie pagina 135.
Onafgebroken serie knippersignalen
Haal de stuurhendel omhoog of omlaag
naar de tweede stand.
De hendel blijft in deze stand staan en kan
handmatig in de uitgangspositie teruggezet
worden of veert automatisch terug bij het
terugdraaien van het stuurwiel.
Richtingaanwijzersymbolen
Voor de richtingaanwijzersymbolen, zie
pagina 74.
03 Bestuurdersmilieu
Verlichting
03
90
Verlichting in interieur
G021149
Knoppen op plafondconsole voor bediening lees-
lampjes en interieurverlichting voorin.
Leeslampje linkerzijde
Leeslampje rechterzijde
Interieurverlichting
Alle verlichting in het interieur kan handmatig
in- en uitgeschakeld worden binnen 30 minu-
ten nadat:
u de motor hebt afgezet en de transpon-
dersleutel in stand 0 staat
de auto ontgrendeld is zonder dat de motor
is gestart.
Plafondverlichting voorin
De leeslampjes voorin worden in- en uitge-
schakeld met een druk op de bijbehorende
knoppen op de plafondconsole.
Plafondverlichting achterin
G021150
Plafondverlichting achterin bij auto’s zonder pano-
ramadak.
Plafondverlichting achterin bij auto’s met panora-
madak.
U kunt de lampjes in- en uitschakelen met een
druk op de bijbehorende knop.
Instapverlichting
De instapverlichting (alsmede de interieurver-
lichting) worden in- en uitgeschakeld bij het
openen c.q. sluiten van een portier.
Verlichting dashboardkastje
De verlichting in het dashboardkastje wordt in-
en uitgeschakeld bij het openen en sluiten van
de klep van het kastje.
Make-upspiegel
De verlichting van de make-upspiegel, zie
pagina 214, wordt bij het openen en sluiten
van het klepje in- en uitgeschakeld.
03 Bestuurdersmilieu
Verlichting
03
``
91
Bagageruimteverlichting
De bagageruimteverlichting wordt bij het ope-
nen en sluiten van de achterklep automatisch
in- en uitgeschakeld.
Automatische verlichting
Met de knop voor de interieurverlichting kunt u
drie verlichtingsstanden selecteren:
Uit – rechterkant ingedrukt, automatische
interieurverlichting gedeactiveerd.
Neutrale stand – automatische verlichting
geactiveerd.
Aan – linkerkant ingedrukt, interieurverlich-
ting brandt.
Neutrale stand
Met de knop in de neutrale stand wordt de
interieurverlichting als volgt automatisch in- en
uitgeschakeld.
De interieurverlichting wordt ingeschakeld en
blijft 30 seconden lang branden, als:
u de auto met de afstandsbediening ont-
grendelt (zie pagina 50 of 53)
u de motor hebt afgezet en de transpon-
dersleutel in stand 0 staat.
De interieurverlichting dooft, wanneer:
u de motor start
de auto wordt vergrendeld.
De interieurverlichting gaat aan en blijft twee
minuten lang branden, wanneer een van de
portieren openstaat.
Als u een bepaalde verlichtingsfunctie hand-
matig inschakelt, zal deze na twee minuten
automatisch worden uitgeschakeld.
“Follow Me Home”-verlichting
Het is mogelijk om een deel van de buitenver-
lichting enige tijd ingeschakeld te houden en
als “Follow Me Home”-verlichting dienst te
laten doen na vergrendeling van de auto.
1. Neem de transpondersleutel uit het con-
tactslot.
2. Haal de linker stuurhendel tot in de eind-
stand naar het stuurwiel toe en laat de hen-
del los. De functie is op dezelfde manier te
activeren als de grootlichtsignalen, zie
pagina 86.
3. Stap uit de auto en vergrendel het portier.
Wanneer de functie wordt geactiveerd, gaan
de dimlichten, de parkeerlichten, de richting-
aanwijzers, de verlichting van de buitenspie-
gels, de kentekenplaatverlichting, de plafond-
lampjes in het interieur en de instapverlichting
branden.
De duur van de “Follow Me Home”-verlichting
kan worden ingesteld onder Instellingen van
de auto
Lichtinstellingen Duur
opritverlichting. Voor een beschrijving van het
menusysteem, zie pagina 134.
“Approach”-verlichting
U activeert de “Approach”-verlichting met de
transpondersleutel, zie pagina 50, om de ver-
lichting van de auto op afstand in te schakelen.
Wanneer de functie met de afstandsbediening
wordt geactiveerd, gaan de parkeerlichten, de
verlichting van de buitenspiegels, de kente-
kenplaatverlichting, de plafondlampjes in het
interieur en de instapverlichting branden.
De duur van de “Approach”-verlichting kan
worden ingesteld onder Instellingen van de
auto
Lichtinstellingen Duur
naderingslicht. Voor een beschrijving van het
menusysteem, zie pagina 134.
03 Bestuurdersmilieu
Verlichting
03
92
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Lichtbundel aanpassen
G021151
Lichtbundel linksrijdend verkeer.
G021152
Lichtbundel rechtsrijdend verkeer.
Om verblinding van tegenliggers te voorkomen
kunt u de lichtbundel van de koplampen aan-
passen voor links- en rechtsrijdend verkeer. Bij
de juiste lichtbundel wordt ook de berm beter
verlicht.
Actieve xenonkoplampen*
Bij het aanpassen van de lichtbundel voor
links- of rechtsrijdend verkeer dient de auto stil
te staan.
1. Open het menusysteem en ga naar
Instellingen van de auto
Lichtinstellingen.
2.
Kies uit
Tijdelijke RH lampen en
Tijdelijke LH-lampen.
Voor een beschrijving van het menusysteem,
zie pagina 134
Halogeenkoplampen
Bij halogeenkoplampen past u de lichtbundel
aan door bepaalde delen van het koplampglas
af te plakken. De sterkte van de lichtbundel
neemt daardoor iets af.
Koplampen afplakken
1. Trek de mallen A en B over voor een auto
met het stuur links of de mallen C en D voor
een auto met het stuur rechts in een schaal
van 1:1, zie pagina 95:
A = LHD Right (auto met het stuur links,
rechter koplampglas)
B = LHD Left (auto met het stuur links,
linker koplampglas)
C = RHD Right (auto met het stuur
rechts, rechter koplampglas)
D = RHD Left (auto met het stuur rechts,
linker koplampglas)
2. Breng de mallen over op een stuk zelfkle-
vend en watervast materiaal en knip ze uit.
3. Breng de zelfklevende mallen aan de hand
van de afbeelding, zie pagina 93, en de
afmetingen in de onderstaande lijst aan op
de juiste afstand tot de rand van de
koplampglazen:
Mal A en D: horizontale lijn ca. 104 mm,
verticale lijn ca. 20 mm
Mal B en C: horizontale lijn ca. 167 mm,
verticale lijn ca. 14 mm
03 Bestuurdersmilieu
Verlichting
03
``
93
Positie van de mallen
Bovenste regel: afgeplakte gebieden bij een auto met stuur links, mallen A en B. Onderste regel: afgeplakte gebieden bij een auto met het stuur rechts, mallen
03 Bestuurdersmilieu
Verlichting
03
94
C en D.
03 Bestuurdersmilieu
Verlichting
03
95
Mallen voor halogeenkoplampen
03 Bestuurdersmilieu
Wissers en -sproeiers
03
96
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Ruitenwissers
1
Ruitenwissers en -sproeiers.
Regensensor aan/uit
Duimwiel gevoeligheid regensensor/snel-
heid ruitenwissers
Ruitenwissers uitgeschakeld
Haal de hendel naar stand 0 om de
ruitenwissers uit te schakelen.
Enkele slag
Haal de hendel omhoog en laat deze
los om de wissers een enkele slag te
laten maken.
Intervalstand
Met het duimwiel kunt u het aantal
wisslagen per eenheid van tijd instel-
len wanneer u de intervalstand hebt geselec-
teerd.
Ononderbroken wissen
De wissers bewegen op normale
snelheid.
De wissers bewegen op hoge snel-
heid.
BELANGRIJK
Controleer alvorens de ruitenwissers tijdens
de winter in te schakelen of de wisserbladen
niet zijn vastgevroren en de voorruit (als-
mede de achterruit) sneeuw- en ijsvrij zijn.
BELANGRIJK
Spuit een ruime hoeveelheid ruitensproeier-
vloeistof op de voorruit, wanneer de ruiten-
wissers werken. De voorruit moet nat zijn bij
gebruik van de ruitenwissers.
Servicestand wisserbladen
Bij reiniging van voorruit/wisserbladen en ver-
vanging van wisserbladen, zie pagina 283 en
296.
Regensensor*
De regensensor registreert de hoeveelheid
regen op de voorruit en schakelt automatisch
de ruitenwissers op de voorruit in. De gevoe-
ligheid van de regensensor is in te stellen met
het duimwiel.
Wanneer de regensensor actief is, brandt het
lampje in de bijbehorende knop en verschijnt
het regensensorsymbool
op het rechter
display van het instrumentenpaneel.
Activeren en gevoeligheid instellen
Om de regensensor te activeren dient de motor
te lopen of de transpondersleutel in stand I of
II te staan en de ruitenwisserhendel in stand 0
of die voor een enkele wisslag.
Activeer de regensensor door op de knop
te drukken. De ruitenwissers maken een
slag.
Als u de hendel omhooghaalt, maken de rui-
tenwissers een extra slag.
Draai het duimwiel omhoog voor een grotere
gevoeligheid en omlaag voor een lagere
gevoeligheid (de wissers maken een extra slag,
als u het duimwiel omhoogdraait).
1
Wisserbladen vervangen zie pagina 283, servicestand wisserbladen zie pagina 283 en sproeiervloeistof bijvullen zie pagina 284.
03 Bestuurdersmilieu
Wissers en -sproeiers
03
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
97
Deactiveren
Schakel de regensensor uit met een druk op de
knop
of haal de hendel omlaag naar een
ander wisprogramma.
De regensensor wordt automatisch uitgescha-
keld, wanneer u de transpondersleutel uit het
contactslot neemt of vijf minuten nadat u de
motor hebt afgezet.
BELANGRIJK
De ruitenwissers op de voorruit kunnen in
een automatische wasstraat spontaan
inschakelen en daarbij beschadigd raken.
Schakel de regensensor uit terwijl de motor
loopt of als de transpondersleutel in stand
I of II staat. Het symbool op het instrumen-
tenpaneel en dat in de knop doven.
Koplamp- en ruitensproeiers
Sproeierfunctie.
Ruitensproeiers voorruit
U activeert de sproeiers van de voorruit en de
koplampen door de hendel naar het stuurwiel
toe te trekken.
Nadat u de hendel hebt losgelaten maken de
ruitenwissers op de voorruit nog enkele slagen
en worden de koplampen gesproeid.
Verwarmde sproeikoppen*
De sproeikoppen worden bij vorst automatisch
verwarmd om te voorkomen dat de ruiten-
sproeiervloeistof bevriest.
Hogedruksproeiers koplampen*
De hogedruksproeiers van de koplampen ver-
bruiken een grote hoeveelheid sproeiervloei-
stof. Om vloeistof te besparen, worden de
koplampen alleen iedere vijfde keer dat u de
voorruitsproeiers activeert gesproeid.
Ruitenwisser en sproeier achterklep
Ruitenwisser achterklep – intervalstand
Ruitenwisser achterklep – continu wissen
Wanneer u de hendel naar voren haalt (zie pijl
op bovenstaande afbeelding), activeert u de
ruitenwisser/-sproeier van de achterklep.
03 Bestuurdersmilieu
Wissers en -sproeiers
03
98
N.B.
De achterruitwisser is beveiligd tegen over-
verhitting zodat de wissermotor wordt uit-
geschakeld bij oververhitting. De achterrui-
twisser werkt weer na een periode van
afkoelen (30 seconden of langer afhankelijk
van de motor- en de omgevingstempera-
tuur).
Ruitenwisser achterklep, achteruitrijden
Als u de auto in de achteruitversnelling zet ter-
wijl de voorste ruitenwissers actief zijn, zal de
intervalstand van de ruitenwisser op de ach-
terklep starten
2
. Bij het inschakelen van een
andere versnelling valt de ruitenwisser op de
achterklep stil.
Als de ruitenwisser op de achterklep echter al
op continue snelheid werkt, vindt er geen wij-
ziging plaats.
N.B.
Bij auto’s met een geactiveerde regensen-
sor wordt de ruitenwisser op de achterklep
automatisch geactiveerd, als u in de regen
achteruitrijdt.
2
Deze functie (intervalstand tijdens het achteruitrijden) kunt u desgewenst uitschakelen. Bezoek een werkplaats. Volvo adviseert u daarvoor contact op te nemen met een erkende Volvo-dealer.
03 Bestuurdersmilieu
Ruiten en spiegels
03
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
99
Algemene informatie
Gelaagd glas
De voorruit en het panoramadak zijn
voorzien van gelaagd glas. Het is ver-
stevigd en biedt een betere bescher-
ming tegen inbraak en een verbe-
terde geluidsisolatie. Overige glazen opper-
vlakken*.
Water- en vuilafstotende laag*
De ruiten zijn voorzien van een spe-
ciale laag die bij hevige regenval voor
een beter zicht zorgt. Voor het onderhoud, zie
pagina 297.
BELANGRIJK
Gebruik geen metalen ijskrabber om de rui-
ten van ijs te ontdoen. Gebruik de elektri-
sche verwarming om de buitenspiegels van
ijs te ontdoen, zie pagina 102.
Warmtereflecterende voorruit*
Veld waar geen IR-film is aangebracht.
Maten
A 47 mm
B 87 mm
De voorruit is voorzien van een warmtereflec-
terende film (IR) die de ingestraalde warmte in
de passagiersruimte beperkt.
Montage van elektronische uitrusting, zoals
een transponder, achter een ruit met een
warmtereflecterende film heeft mogelijk een
negatieve invloed op de werking en prestaties
van de uitrusting.
Voor optimale werking van dient de elektroni-
sche uitrusting dan ook gemonteerd te worden
op dat deel van de voorruit waar geen warm-
tereflecterende film is aangebracht (zie gemar-
keerd veld op bovenstaande afbeelding).
Elektrisch bedienbare ruiten
Bedieningspaneel op bestuurdersportier.
Elektrisch kinderslot op achterportieren*
en achterste zijruiten, zie pagina 64.
Bedieningsknoppen achterste zijruiten
Bedieningsknoppen voorste zijruiten
WAARSCHUWING
Zorg ervoor dat achterpassagiers niet met
hun handen bekneld raken, wanneer u de
zijruiten vanaf het bestuurdersportier sluit.
03 Bestuurdersmilieu
Ruiten en spiegels
03
100
WAARSCHUWING
Zorg er bij het sluiten van de zijruiten voor
dat kinderen of andere inzittenden niet met
hun handen bekneld raken. Dit geldt ook als
u gebruik maakt van de transpondersleutel.
WAARSCHUWING
Als er kinderen in de auto zitten: let er bij het
verlaten van de auto op dat u de stroom-
toevoer naar de elektrisch bedienbare zij-
ruiten verbreekt door de transpondersleutel
uit te nemen.
Bediening
Bedieningsknoppen elektrisch bedienbare zijrui-
ten.
Handmatige bediening
Automatische bediening
Vanaf het bedieningspaneel op het bestuur-
dersportier kunt u alle ruiten tegelijk bedienen.
Vanaf het bedieningspaneel op een van de
overige portieren kunt u alleen de zijruit in dat
portier bedienen. De zijruiten zijn alleen te
bedienen vanaf één bedieningspaneel tegelijk.
Om de elektrisch bedienbare ruiten te kunnen
gebruiken moet de transpondersleutel in stand
I of II staan. Ook als u na het afzetten van de
motor de transpondersleutel hebt verwijderd,
hebt u nog enkele minuten lang de tijd om de
ruiten te bedienen. Na het openen van een por-
tier is dat echter niet meer mogelijk.
De ruiten komen tot stilstand en worden
geopend, als ze tijdens het sluiten in hun bewe-
ging worden gehinderd. Wanneer sluiten
onmogelijk is door bijvoorbeeld ijsvorming, kan
de beveiliging tegen overbelasting worden
opgeheven. U doet dat door de bedienings-
knop voor de bewuste zijruit omhoog te trek-
ken en in deze stand vast te houden, totdat de
zijruit dicht is. De beveiliging tegen overbelas-
ting wordt enige tijd later opnieuw geactiveerd.
N.B.
U kunt de rijwindgeluiden tijdens ritten met
geopende achterportierruiten beperken
door ook de voorportierruiten een stukje te
openen.
Handmatige bediening
Trek voorzichtig een van de bedieningsknop-
pen omhoog of duw er een omlaag. De elek-
trisch bedienbare zijruiten komen steeds ver-
der omhoog of omlaag zolang u de bedienings-
knop bedient.
Automatische bediening
Trek een van de bedieningsknoppen omhoog
of duw er een omlaag en laat deze vervolgens
los. De bijbehorende zijruit gaat automatisch
volledig open of dicht.
Bediening met transpondersleutel en
centrale vergrendeling
Om de elektrisch bedienbare zijruiten vanaf de
buitenzijde te bedienen met de transponder-
sleutel of vanaf de binnenzijde met de centrale
vergrendeling, zie pagina 50 en 59.
Resetten
Als de accu losgekoppeld is geweest, werkt de
automatische openingsfunctie pas weer naar
behoren wanneer u deze hebt gereset.
1. Trek de knop aan de voorkant omhoog om
de ruit helemaal te sluiten en houd de knop
een seconde in deze stand vast.
2. Laat de knop korte tijd los.
3. Trek de voorkant van de knop opnieuw een
seconde omhoog.
03 Bestuurdersmilieu
Ruiten en spiegels
03
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
101
WAARSCHUWING
De beveiliging tegen overbelasting werkt
alleen als de automatische openingsfunctie
voor zijruiten gereset is.
Buitenspiegels
Bedieningsknoppen buitenspiegels.
Instellen
1.
Druk op knop L voor de buitenspiegel links
of op R voor de buitenspiegel rechts. Het
lampje in de knop brandt.
2. U kunt de stand afstellen met het hendeltje
in het midden.
3.
Druk opnieuw op knop L of R. Het lampje
mag niet langer branden.
WAARSCHUWING
De spiegels zijn groothoekig voor optimaal
zicht. Voorwerpen kunnen verder weg lijken
dan ze in werkelijkheid zijn.
Elektrisch inklapbare buitenspiegels*
U kunt de buitenspiegels inklappen bij het par-
keren en als u op smalle wegen rijdt:
1.
Druk de knoppen L en R tegelijkertijd in (de
transpondersleutel moet minimaal in sleu-
telstand I staan).
2. Laat ze na ca. 1 seconde los. De spiegels
stoppen automatisch, als ze volledig zijn
ingeklapt.
Klap de spiegels uit door de knoppen L en R
tegelijkertijd in te drukken. De spiegels stop-
pen automatisch, als ze volledig zijn uitgeklapt.
Stand vastleggen*
De stand van de buitenspiegels en de bestuur-
dersstoel worden vastgelegd, wanneer u de
auto met de transpondersleutel vergrendelt.
Een volgende keer dat de auto met dezelfde
transpondersleutel wordt ontgrendeld en het
bestuurdersportier wordt geopend, nemen de
buitenspiegels en de bestuurdersstoel de vast-
gelegde standen in.
U kunt de functie activeren/deactiveren onder
Autosleutelgeheugen
Pos. stoelen en
spiegels. Voor een beschrijving van het menu-
systeem, zie pagina 134.
Buitenspiegel kantelen bij parkeren
1
De buitenspiegels kunnen omlaaggekanteld
worden, zodat u bijvoorbeeld tijdens het par-
keren de kant van de weg te kan zien.
Schakel de achteruitversnelling in en druk
op de knop L of R.
Bij het inschakelen van een andere versnelling
nemen de gekantelde buitenspiegels na ca.
10 seconden de oorspronkelijke stand weer in.
Dat gebeurt eerder als u de knop L of R drukt.
Automatisch kantelende buitenspiegel
bij parkeren
1
Bij het inschakelen van de achteruitversnelling
worden de buitenspiegels automatisch
omlaaggekanteld, zodat u bijvoorbeeld tijdens
het parkeren de kant van de weg kan zien.
Wanneer de auto uit de achteruitversnelling
wordt gehaald, nemen de buitenspiegels na
enige tijd automatisch de oorspronkelijke
stand weer in.
1
Alleen in combinatie met een elektrisch bedienbare stoel met geheugen, zie pagina 81.
03 Bestuurdersmilieu
Ruiten en spiegels
03
102
U kunt de functie activeren/deactiveren onder
Instellingen van de auto
Instellingen
zijspiegels
Autotilt linkerspiegel c.q.
Autotilt rechterspiegel. Voor een beschrij-
ving van het menusysteem, zie pagina 134.
Automatische inklapfunctie bij
vergrendelen
Wanneer u de auto vanaf de transpondersleu-
tel vergrendelt/ontgrendelt worden de buiten-
spiegels automatisch in- of uitgeklapt.
U kunt de functie activeren/deactiveren onder
Instellingen van de auto
Instellingen
zijspiegels
Spiegels in bij vegrend.. Voor
een beschrijving van het menusysteem, zie
pagina 134.
In neutrale stand terugzetten
Spiegels die uit positie zijn geraakt door invloe-
den van buitenaf, moeten eerst elektrisch in de
neutrale stand worden teruggezet zodat het
elektrisch in- en uitklappen weer correct werkt:
1.
Klap de spiegels in met de knoppen L
en R.
2. Klap de spiegels weer uit met de knoppen
L en R.
3. Herhaal de bovenstaande procedure zo
nodig.
De spiegels staan daarmee weer in de neutrale
stand.
“Approach”-verlichting en “Follow Me
Home”-verlichting
De lampjes op de buitenspiegels gaan bran-
den, als u de “Approach”-verlichting of de “Fol-
low Me Home”-verlichting selecteert, zie
pagina 91.
Elektrische achterruit- en
buitenspiegelverwarming
Gebruik de elektrische verwarming om de ach-
terruit en de buitenspiegels te ontwasemen en
te ontdooien.
Bij eenmaal indrukken van de knop gaat de
verwarming van start. Het brandende lampje in
de knop geeft aan dat de functie actief is.
Schakel de verwarming uit zodra het ijs/de
condens verdwenen is om de accu niet onno-
dig te belasten. Als u echter niets doet, wordt
de verwarming na enige tijd automatisch uit-
geschakeld.
De verwarming kan automatisch worden inge-
schakeld als de auto wordt gestart bij een bui-
tentemperatuur lager dan +7 °C. De functie
voor automatische ontwaseming moet in dat
geval gedeactiveerd worden onder
Klimaatinstellingen
Aut. defroster
achterr.. Voor een beschrijving van het menu-
systeem, zie pagina 134.
Achteruitkijkspiegel
Hendeltje voor dimfunctie
Handmatige dimfunctie
Fel licht van achteren kan hinderlijke reflecties
in de achteruitkijkspiegel veroorzaken en u ver-
blinden. Zet de spiegel met het hendeltje in de
03 Bestuurdersmilieu
Ruiten en spiegels
03
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
103
dimstand, wanneer u de verlichting van het
achteropkomende verkeer als hinderlijk
ervaart:
1. Activeer de dimfunctie door het hendeltje
naar u toe te halen.
2. Deactiveer de dimfunctie door het hendel-
tje naar de voorruit toe te duwen.
Autodimfunctie*
Als het licht dat van achteren in de spiegel valt
te fel is, wordt de achteruitkijkspiegel automa-
tisch gedimd. Het hendeltje is niet aanwezig op
spiegels met autodimfunctie.
Een kompas* is alleen een optie voor een ach-
teruitkijkspiegel met autodimfunctie, zie
pagina 104.
03 Bestuurdersmilieu
Kompas*
03
104
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Bediening
Achteruitkijkspiegel met kompas.
In de rechter bovenhoek van de achteruitkijk-
spiegel zit een display waarop wordt aangege-
ven in welke richting de voorkant van de auto
wijst. Er worden acht verschillende richtingen
met Engelse afkortingen weergegeven:
N
(noord), NE (noordoost), E (oost), SE (zuid-
oost),
S (zuid), SW (zuidwest), W (west) en
NW (noordwest).
Het kompas wordt automatisch geactiveerd
wanneer u de motor start of wanneer sleutel-
stand II actief is, zie pagina 78. Om het kompas
handmatig in of uit te schakelen kunt u een
paperclip of iets dergelijks nemen en het
knopje aan de onderzijde van de achteruitkijk-
spiegel indrukken.
Kalibreren
De aarde is in 15 magnetische zones verdeeld.
Het kompas is ingesteld op het geografische
gebied waarin de auto werd afgeleverd. Het
kompas dient te worden gekalibreerd, als u
met de auto meerdere magnetische zones
doorkruist.
1. Breng de auto tot stilstand op een groot en
open terrein waar geen stalen constructies
of hoogspanningsdraden zijn.
2. Start de motor.
N.B.
Voor optimale kalibratie dient u alle elektri-
sche apparatuur (klimaatregeling, ontwase-
ming e.d.) uit te schakelen en de portieren
dicht te houden.
3. Houd het knopje aan de onderzijde van de
achteruitkijkspiegel ca. 6 seconden lang
ingedrukt (met een rechtgebogen paper-
clip bijvoorbeeld), totdat het teken
C ver-
schijnt.
G030295
Magnetische zones.
4. Houd het knopje aan de achterzijde van de
achteruitkijkspiegel ca. 3 seconden lang
ingedrukt. Het cijfer van de huidige mag-
netische zone verschijnt.
5. Druk meerdere malen op het knopje totdat
het nummer van de gewenste magnetische
zone (
1–15) verschijnt (zie de kaart met de
magnetische zones van het kompas).
6.
Wacht totdat het teken
C weer op het dis-
play verschijnt.
7. Rijd langzaam een rondje in de auto met
een snelheid van hoogstens 10 km/h, tot-
dat een kompasrichting op het display ver-
schijnt. Dit geeft aan dat de kalibratie afge-
rond is. Rijd daarna nog 2 rondjes om de
kalibratie fijn af te stellen.
03 Bestuurdersmilieu
Kompas*
03
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
105
8. Herhaal de bovenstaande procedure zo
nodig.
03 Bestuurdersmilieu
Elektrisch bedienbaar panoramadak*
03
106
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Algemene informatie
Het panoramadak is opgesplitst in twee seg-
menten waarvan alleen het voorste horizontaal
opengeschoven of aan de achterkant verticaal
opengekanteld (ventilatiestand) kan worden.
Aan de binnenkant van het panoramadak zit
een zonnescherm gemaakt van geperforeerd
textiel voor extra bescherming tegen bijvoor-
beeld het felle zonlicht.
Het panoramadak en het gordijn zijn te bedie-
nen met een bedieningsknop aan het plafond.
De knop is actief in sleutelstand I of II, zie
pagina 78.
WAARSCHUWING
Tussen de bewegende delen van het pano-
ramadak kunnen inzittenden (kinderen!) of
voorwerpen bekneld raken.
Bedien het panoramadak daarom altijd
onder toezicht.
Laat kinderen niet met de bedienings-
knoppen spelen.
Neem bij het verlaten van de auto altijd
de transpondersleutel/PCC* mee om zo
bediening van het panoramadak te
voorkomen.
Bediening
Openen, automatisch
Openen, handmatig
Sluiten, handmatig
Sluiten, automatisch
Het panoramadak en het gordijn zijn te bedie-
nen in sleutelstand I of II.
Volautomatische bediening
1. Gordijn maximaal openen - duw de bedie-
ningsknop achteruit naar de stand voor
automatisch openen en laat de knop weer
los.
2. Panoramadak vervolgens maximaal ope-
nen - duw de bedieningsknop een tweede
maal achteruit naar de stand voor automa-
tisch openen en laat de knop weer los.
Sluit het panoramadak/gordijn door de voor-
gaande procedure in omgekeerde volgorde te
volgen - duw de bedieningsknop nu echter
vooruit naar de stand voor automatisch sluiten.
Versneld openen/sluiten
Het panoramadak en het gordijn zijn ook tege-
lijkertijd te openen/sluiten:
Openen - duw de bedieningsknop twee-
maal achteruit naar de stand voor automa-
tisch openen en laat de knop weer los.
Sluiten - duw de bedieningsknop twee-
maal vooruit naar de stand voor automa-
tisch openen en laat de knop weer los.
03 Bestuurdersmilieu
Elektrisch bedienbaar panoramadak*
03
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
107
Handmatige bediening
1. Gordijn openen - duw de bedieningsknop
achteruit naar het drukpunt voor handma-
tig openen. Het gordijn wordt zolang u de
bedieningsknop ingedrukt houdt steeds
verder geopend.
2. Panoramadak kantelen - duw de bedie-
ningsknop een tweede maal achteruit naar
het drukpunt voor handmatig openen
3. Panoramadak openen - duw de bedie-
ningsknop een derde maal achteruit naar
het drukpunt voor handmatig openen. Het
panoramadak wordt zolang u de bedie-
ningsknop ingedrukt houdt steeds verder
geopend.
Sluit het panoramadak/gordijn door de voor-
gaande procedure in omgekeerde volgorde te
volgen - duw de bedieningsknop nu echter
vooruit naar de stand voor handmatig sluiten.
N.B.
Voordat het panoramadak handmatig kun-
nen worden geopend moet het gordijn vol-
ledig geopend zijn. Omgekeerd geldt dat
het panoramadak volledig gesloten moet
zijn voordat het gordijn kan worden geslo-
ten.
Ventilatiestand
Ventilatiestand, achterkant verticaal opengekan-
teld.
Kantel het schuifdak open door de achter-
kant van de knop omhoog te duwen.
Kantel het schuifdak dicht door de achter-
kant van de knop omlaag te trekken.
Bij activering van de ventilatiestand wordt het
voorste segment van het panoramadak aan de
achterkant opengekanteld. Als het gordijn
helemaal dichtstaat bij activering van de ven-
tilatiestand, schuift het automatisch
ca. 50 mm open.
Sluiten met transpondersleutel of knop
voor centrale vergrendeling
Houd de vergrendelingsknop lang ingedrukt,
zie pagina 50 (transpondersleutel) en 59 (knop
voor centrale vergrendeling), om het panora-
madak en alle zijruiten te sluiten. De buiten-
spiegels worden ingeklapt*, terwijl de portieren
en de achterklep worden vergrendeld. Druk
nogmaals op de vergrendelingsknop om het
sluiten te onderbreken.
WAARSCHUWING
Controleer of niemand bekneld raakt, als u
het panoramadak sluit vanaf de transpon-
dersleutel.
03 Bestuurdersmilieu
Elektrisch bedienbaar panoramadak*
03
108
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Windscherm
Bij het panoramadak hoort een windscherm
dat opgeklapt wordt bij een geopend panora-
madak.
03 Bestuurdersmilieu
Alcoguard*
03
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
109
Algemene informatie over het
alcoholslot
Het alcoholslot voorkomt dat bestuurders die
onder invloed zijn in de auto kunnen rijden.
Voordat de motor kan worden gestart, moet u
een blaastest afgeven om vast te stellen dat u
niet onder de invloed van alcohol bent. Het
alcoholslot wordt gekalibreerd ten opzichte
van de grenswaarde voor verkeersdeelname
die in uw land geldt.
WAARSCHUWING
Het alcoholslot is een hulpmiddel dat u niet
ontslaat van uw verantwoordelijkheden als
bestuurder. De bestuurder dient altijd nuch-
ter te blijven en de auto op een veilige
manier te besturen.
Functies
1. Mondstuk voor blaastest.
2. Schakelaar.
3. Zendertoets.
4. Lampje voor ladingstoestand batterij.
5. Lampje voor resultaat blaastest.
6. Lampje dat aangeeft dat het systeem
gereed is voor een blaastest.
Bediening
Batterij
Het controlelampje (4) van de blaasunit geeft
de ladingstoestand van de batterij aan:
Lampje (4) Ladingstoestand
batterij
Knippert groen Wordt opgeladen
Groen Volledig opgeladen
Oranje Half opgeladen
Rood Ontladen – plaats de
lader in de houder of
sluit de voedingska-
bel uit het dash-
boardkastje aan.
N.B.
Bewaar de blaasunit in zijn houder. Zo blijft
de ingebouwde batterij opgeladen en kan
het alcoholslot automatisch worden geacti-
veerd bij het openen van de auto.
Alvorens de motor te starten
De blaasunit wordt automatisch geactiveerd
en gereedgemaakt voor gebruik bij het ont-
grendelen van de auto.
03 Bestuurdersmilieu
Alcoguard*
03
110
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
1. Wanneer het controlelampje (6) groen
oplicht, is de blaasunit klaar voor gebruik.
2. Neem de blaasunit uit de houder. Als de
blaasunit zich buiten de auto bevindt tij-
dens het ontgrendelen, dan dient u de unit
eerst te activeren met de schakelaar (2).
3. Klap het mondstuk (1) omhoog, haal diep
adem en blaas gelijkmatig totdat er
ca. 5 seconden later een “klikgeluid” klinkt.
Het resultaat is een van de alternatieven in
de volgende tabel Resultaat van de
blaastest.
4. Als er geen melding verschijnt, kan er wat
mis zijn gegaan tijdens de gegevensover-
dracht naar de auto – druk in dat geval op
de toets (3) om de testgegevens handma-
tig naar de auto te zenden.
5. Klap het mondstuk omlaag en plaats de
blaasunit terug in de houder.
6. Start vervolgens binnen 5 minuten na een
goedgekeurde blaastest de motor – anders
is een nieuwe blaastest vereist.
Resultaat van de blaastest
Lampje (5) + dis-
playmelding
Betekenis
Groen lampje +
Alcoguard Test
goedgekeurd
Start de motor –
geen alcohol geme-
ten.
Oranje lampje +
Alcoguard Test
goedgekeurd
Motor kan worden
gestart – gemeten
promillage boven
0,1 promille maar
onder de geldende
grenswaarde
A
.
Rood lampje + Test
afgekeurd Wacht 1
minuut
Motor kan niet wor-
den gestart – geme-
ten promillage
boven de geldende
grenswaarde
A
.
A
De grenswaarde verschilt van land tot land (ga na wat er in
uw land geldt). Zie ook het gedeelte Algemene informatie
over het alcoholslot op pagina 109
N.B.
Binnen 30 minuten na afloop van een rit kan
de motor opnieuw gestart worden zonder
dat er een nieuwe blaastest nodig is.
Waar u op moet letten
Alvorens een blaastest te doen
Voor een goede werking en een zo nauwkeurig
mogelijk meetresultaat:
Ca. 5 minuten voor de blaastest niet eten
of drinken.
De voorruit niet te lang sproeien – de alco-
hol in de sproeiervloeistof kan een ver-
keerd meetresultaat opleveren.
Van bestuurder wisselen
Om bij het wisselen van bestuurder een nieuwe
blaastest te kunnen doen schakelaar (2) en de
zendtoets (3) gelijktijdig ca. 3 seconden lang
ingedrukt houden. De startblokkering van de
auto wordt dan opnieuw geactiveerd, zodat er
eerst een goedgekeurde blaastest nodig is
voordat de motor kan worden gestart.
Kalibreren en onderhoud plegen
Het alcoholslot dient om de 12 maanden in een
werkplaats
1
gecontroleerd en gekalibreerd te
worden.
Wanneer er nog 30 dagen resteren tot aan een
geplande kalibratiebeurt, verschijnt
Alcoguard Kalibr. vereist op het display. Als
er niet binnen 30 dagen gekalibreerd wordt,
dan kan de motor niet langer op de normale
1
Geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
03 Bestuurdersmilieu
Alcoguard*
03
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
111
wijze gestart worden – de motor is dan alleen
te starten via de bypass-functie, zie
pagina 111, gedeelte over Noodsituatie.
De melding is te verwijderen met een druk op
de zendtoets (3). De melding verdwijnt anders
spontaan na ca. 2 minuten maar verschijnt
iedere keer dat de motor gestart wordt
opnieuw – alleen bij herkalibratie in een werk-
plaats
1
verdwijnt de melding permanent.
Koud en warm weer
Hoe kouder het buiten is, hoe langer het duurt
voordat de blaasunit gereed is voor gebruik:
Temperatuur (°C) Maximale
opwarmtijd
(seconden)
+10 — +85 10
–5 — +10 60
–40 — –5 180
Bij temperaturen lager dan –20 °C of hoger dan
+60 ’C is extra voeding voor de blaasunit ver-
eist. Op het display verschijnt
Alcoguard
Stroom kabel aansluiten
. Sluit de voedings-
kabel uit het dashboardkastje in dat geval aan
op de blaasunit en wacht totdat het controle-
lampje (6) groen oplicht.
Bij extreme koude kunt u de opwarmtijd ver-
korten door de blaasunit mee naar binnen te
nemen.
Noodsituatie
In noodsituaties of wanneer de blaasunit defect
of zoekgeraakt is, kunt u het alcoholslot omzei-
len om toch in de auto te kunnen rijden.
N.B.
Alle activeringen via een doorverbinding
(bypass) worden geregistreerd en opgesla-
gen in een geheugen, zie pagina 10 in het
hoofdstuk Vastlegging van gegevens.
Na activering van de bypass-functie blijft
Alcoguard Bypass actief op het display
staan totdat het systeem gereset wordt in een
werkplaats
1
.
Het is mogelijk de bypass-functie te testen
zonder dat er een foutmelding wordt aange-
maakt – loop in dat geval alle stappen door
maar start de motor niet. De foutmelding wordt
gewist bij het vergrendelen van de auto.
Bij installatie van het alcoholslot geeft u aan of
omzeilen mogelijk moet zijn via de bypass- of
de noodfunctie. Deze instelling is achteraf nog
te wijzigen in een werkplaats
1
.
Bypass-functie activeren
Houd de knop READ op de linker stuur-
hendel en de knop voor de alarmknipper-
lichten ca. 5 seconden lang ingedrukt – op
het display verschijnen achtereenvolgens
Bypass actief Wacht 1 minuut en
Alcoguard Bypass actief – daarna kunt u
de motor starten.
Deze functie is meerdere malen te activeren.
De foutmelding die verschijnt tijdens het rijden
is echter alleen te wissen in een werkplaats
1
.
Noodfunctie activeren
Houd de knop READ op de linker stuur-
hendel en de knop voor de alarmknipper-
lichten ca. 5 seconden lang ingedrukt – op
het display verschijnt
Alcoguard Bypass
actief
waarna u de motor kunt starten.
Deze functie is eenmaal te gebruiken en moet
daarna gereset worden in een werkplaats
1
.
1
Geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
03 Bestuurdersmilieu
Alcoguard*
03
112
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Symbolen en displayteksten
Naast de eerder beschreven meldingen kan
ook het volgende op het display van het instru-
mentenpaneel verschijnen:
Displaymelding Betekenis/Maat-
regel
Alcoguard Her-
start mogelijk
Motor stond minder
dan 30 minuten af –
motor kan worden
gestart zonder
nieuwe blaastest.
Alcoguard Service
vereist
Bezoek een werk-
plaats
1
.
Alcoguard Geen
signaal
Overdracht mislukt –
verstuur het resul-
taat handmatig via
toets (3) of doe een
nieuwe blaastest.
Alcoguard Test
ongeldig
De test is mislukt –
doe een nieuwe
blaastest.
Alcoguard Blaas
langer
U blies te kort –
blaas langer.
Displaymelding Betekenis/Maat-
regel
Alcoguard Blaas
zachter
U blies te hard –
blaas minder hard.
Alcoguard Blaas
harder
U blies niet hard
genoeg – blaas har-
der.
Alcoguard wacht
Verwarmt voor
Opwarming niet
gereed – wacht de
melding
Alcoguard
Blaas 5 seconden
af.
1
Geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
03 Bestuurdersmilieu
Motor starten
03
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
113
Benzine- en dieselmotoren
Contactslot met naar binnen getrokken transpon-
dersleutel en START/STOP ENGINE-knop.
BELANGRIJK
De transpondersleutel niet verkeerd om
insteken – pak de sleutel beet aan het uit-
einde met het afneembare sleutelblad. zie
pagina 52.
1. Steek de transpondersleutel in het con-
tactslot – druk lichtjes op de sleutel totdat
deze verder naar binnen wordt getrokken.
Let erop dat u bij een auto met alcoholslot
eerst een goedgekeurde blaastest moet
afgeven, voordat de motor kan worden
gestart, zie pagina 109.
2. Houd het koppelingspedaal volledig inge-
drukt
1
. (Bij auto’s met automatische ver-
snellingsbak – bedien het rempedaal.)
3.
Druk op de knop START/STOP ENGINE
en laat deze vervolgens los.
De startmotor blijft maximaal
10 seconden draaien (60 seconden bij diesel-
modellen), totdat de motor is aangeslagen.
Als de motor niet aanslaat - doe een nieuwe
startpoging door de knop START/STOP
ENGINE ingedrukt te houden totdat de motor
wel aanslaat.
WAARSCHUWING
Neem bij het verlaten van de auto altijd de
transpondersleutel uit het contactslot – met
name wanneer er kinderen in de auto ach-
terblijven. Voor informatie over het verwij-
deren van de sleutel uit het contactslot, zie
pagina 78.
N.B.
Tijdens de koude start is het mogelijk dat het
motortoerental merkbaar hoger ligt dan nor-
maal is voor bepaalde motortypes. Dit
omdat ernaar wordt gestreefd het uitlaat-
gasreinigingssysteem zo snel mogelijk op
bedrijfstemperatuur te brengen en tegelij-
kertijd de uitstoot te beperken van stoffen
die schadelijk zijn voor het milieu.
Keyless drive
Loop de punten 2–3 door voor benzine- en die-
selmotoren. Voor meer informatie over Keyless
drive, zie pagina 56.
N.B.
De motor kan alleen worden gestart, als een
van de transpondersleutels met Keyless
drive*-functie in de passagiersruimte of in
de bagageruimte is.
WAARSCHUWING
Neem de transpondersleutel bij een auto
met Keyless drive-functie* nooit tijdens het
rijden of slepen uit het contactslot.
1
Als de auto rolt is het indrukken van de knop START/STOP ENGINE voldoende om de motor te starten.
03 Bestuurdersmilieu
Motor starten
03
114
Motor afzetten
Om de motor af te zetten – druk op START/
STOP ENGINE.
Als de auto een automatische versnellingsbak
heeft en de keuzehendel niet in stand P staat
of als de auto rijdt – druk tweemaal op de knop
of houdt de knop ingedrukt totdat de motor
afslaat.
Stuurslotfout
Het stuurslot wordt opgeheven, wanneer u de
START/STOP ENGINE-knop indrukt met de
transpondersleutel in het contactslot geduwd.
Het stuurslot wordt geactiveerd, wanneer u na
het afzetten van de motor het bestuurderspor-
tier opent.
Sleutelstanden
Voor informatie over de verschillende standen
van de transpondersleutel, zie pagina 78
03 Bestuurdersmilieu
Motor starten, hulpaccu
03
115
Starten met hulpaccu
Als de startaccu uitgeput is, kunt u de auto
starten met stroom van een hulpaccu.
Bij gebruik van een hulpaccu wordt u het vol-
gende geadviseerd om explosiegevaar te voor-
komen:
1. Zet de transpondersleutel in sleutel-
stand 0, zie pagina 78.
2. Zorg dat de hulpaccu een spanning van
12 V levert.
3. Als de hulpaccu zich in een andere auto
bevindt, moet u de motor van die auto
afzetten en ervoor zorgen dat de auto’s
elkaar niet raken.
4. Sluit de ene klem van de rode startkabel
aan op de pluspool van de hulpaccu
.
5. Haal de clips op de voorste dekplaat van
de uitgeputte accu los en verwijder de dek-
plaat, zie pagina 286.
6. Sluit de andere klem van de rode startkabel
aan op de pluspool
van de uitgeputte
accu.
7. Sluit de ene klem van de zwarte kabel aan
op de minpool
van de hulpaccu.
BELANGRIJK
Wees voorzichtig bij het aansluiten van de
startkabels om kortsluiting met andere
onderdelen in de motorruimte te voorko-
men.
8. Sluit de andere klem aan op het massapunt
(rechter motorsteun bovenaan, buitenste
boutkop)
. Controleer of de aansluit-
klemmen van de startkabels goed vastzit-
ten om te voorkomen dat er tijdens de
startpoging vonken ontstaan.
9. Start de motor van de “hulpauto”. Laat de
motor enkele minuten draaien op een toe-
rental dat iets hoger ligt dan normaal,
1500 omw/min.
10. Start de motor van de auto met de lege
accu. Raak de aansluitingen niet aan tij-
dens de startpoging. Er bestaat namelijk
gevaar voor vonkvorming.
11. Verwijder de startkabels. Verwijder eerst
de zwarte kabel en daarna de rode.
Zorg dat geen van de klemmen aan de
zwarte startkabel contact kan maken met
de pluspool van de accu of met de aange-
sloten klemmen van de rode startkabel.
WAARSCHUWING
Accu’s kunnen het zeer explosieve knalgas
produceren. Een enkele vonk, veroorzaakt
door een onjuiste aansluiting van de start-
kabels, is voldoende om de accu tot ont-
ploffing te brengen. Accu’s bevatten tevens
zwavelzuur dat ernstige chemische brand-
wonden kan veroorzaken. Als u accuzuur in
uw ogen krijgt of op uw huid of kleren morst,
moet u onmiddellijk met grote hoeveelhe-
den water spoelen. Neem onmiddellijk con-
tact op met een arts, als u accuzuur in uw
ogen krijgt.
03 Bestuurdersmilieu
Versnellingsbakken
03
116
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Handgeschakelde versnellingsbak
Schakelpatroon zesversnellingsbak.
Trap het koppelingspedaal tijdens het
schakelen altijd zo ver mogelijk in.
Haal uw voet na het schakelen weer van
het koppelingspedaal af.
Blokkering achteruitversnelling
De blokkering van de achteruitversnelling
beperkt het risico dat u tijdens het vooruitrijden
op normale snelheid onbedoeld de achteruit-
versnelling inschakelt.
Begin vanuit de neutraalstand N en scha-
kel alleen de achteruitversnelling R in, wan-
neer de auto stilstaat.
Automatische versnellingsbak
Geartronic*
D: automatisch schakelen. M (+/): handmatig
schakelen.
Het informatiedisplay geeft de stand van de
keuzehendel aan met behulp van de volgende
tekens:
P, R, N, D, S, 1, 2, 3, 4, 5 of 6, zie
pagina 73.
Schakelstanden
Parkeerstand (P)
Selecteer stand P, wanneer u de motor start of
de auto parkeert. U moet het rempedaal bedie-
nen om de keuzehendel uit stand P te kunnen
halen.
In stand P is de versnellingsbak mechanisch
geblokkeerd. Activeer de elektrische parkeer-
rem met een druk op de knop, zie
pagina 126.
BELANGRIJK
De auto moet stilstaan wanneer u de hendel
in stand P zet.
Achteruitrijstand (R)
De auto moet stilstaan wanneer u de hendel in
stand R zet.
Neutrale stand (N)
In deze stand kunt u de motor starten en er is
geen versnelling ingeschakeld. Zet de parkeer-
rem aan, wanneer de auto stilstaat en de keu-
zehendel in stand N staat.
Rijstand (D)
Stand D is de normale rijstand. De versnel-
lingsbak schakelt automatisch op en terug
afhankelijk van de stand van het gaspedaal en
de snelheid. Zorg ervoor dat de auto stilstaat,
voordat u de keuzehendel vanuit stand D in
stand R zet.
Geartronic, handmatig schakelen (+/–)
Met de automatische versnellingsbak Geartro-
nic kunt u ook handmatig schakelen. Bij het
loslaten van het gaspedaal wordt de auto op
de motor afgeremd.
Handmatig schakelen is te activeren door de
hendel vanuit stand D helemaal naar rechts in
03 Bestuurdersmilieu
Versnellingsbakken
03
``
117
stand +/ te zetten. Op het informatiedisplay
verandert het teken
D in een van de cijfers “1
6” afhankelijk van de ingeschakelde versnel-
ling, zie pagina 73.
Duw de hendel naar voren naar de + (plus)
om een hogere versnelling in te schakelen
en laat deze weer los – de hendel veert
terug naar de neutrale stand tussen + en
.
of
Trek de hendel naar achteren naar de
(min) om een lagere versnelling in te scha-
kelen en laat deze weer los.
Handmatig schakelen (+/) kan op elk moment
tijdens het rijden geactiveerd worden.
Om schokken en afslaan van de motor te voor-
komen, schakelt Geartronic automatisch terug
als de bestuurder langzamer gaat rijden dan
wat voor de gekozen versnelling gepast is.
Om de automatische rijstand te hervatten:
Zet de hendel helemaal naar links in stand
D.
N.B.
Als de versnellingsbak een sportstand kent,
is handmatig schakelen pas te activeren
wanneer u de keuzehendel vooruit of achter
in stand (+/) hebt gezet. Op het informatie-
display verandert de
S dan in een van de
tekens
16 om aan te geven welke versnel-
ling er ingeschakeld is.
Geartronic, Sportstand (S)
1
De sportstand levert een sportiever rijgedrag
op en maakt het mogelijk om hogere toeren te
maken in de versnellingen. De motor reageert
bovendien sneller op de commando’s die u
met het gaspedaal geeft. Bij inschakeling van
de sportstand wordt tevens de voorkeur gege-
ven aan de lagere versnellingen, zodat er met
enige vertraging wordt opgeschakeld.
De Sport-stand is te activeren door de hendel
vanuit stand D helemaal naar rechts in stand
+/ te zetten. Op het informatiedisplay veran-
dert het teken
D in S.
De sportstand kan op elk moment tijdens het
rijden ingeschakeld worden.
Geartronic, winterstand
Om bij gladheid gemakkelijker weg te kunnen
komen is het soms beter handmatig de 3e ver-
snelling in te schakelen.
1. Bedien het rempedaal en haal de keuze-
hendel vanuit stand D naar stand +/ – het
symbool
D op het display van het instru-
mentenpaneel verandert in een
1.
2. Schakel op naar de 3e versnelling door de
hendel twee keer naar voren naar de +
(plus) te duwen – op het display verandert
de
1 in een 3.
3. Laat het rempedaal los en geef voorzichtig
gas.
Bij activering van de “winterstand” van de ver-
snellingsbak rijdt de auto met een lager motor-
toerental en minder kracht op de aandrijfwielen
weg.
Kickdown
Als u het gaspedaal volledig intrapt (tot voorbij
de normale volgasstand), schakelt de versnel-
lingsbak automatisch terug naar een lagere
versnelling. Dit is de zogeheten kickdown.
Wanneer u het gaspedaal uit de kickdown-
stand loslaat, schakelt de versnellingsbak
automatisch op.
Gebruik de kickdown om zo snel mogelijk te
accelereren zoals bij het inhalen.
Beveiligingsfunctie
Om overtoeren van de motor te voorkomen, is
het stuurprogramma van de versnellingsbak
1
Alleen de modellen D5 en T6.
03 Bestuurdersmilieu
Versnellingsbakken
03
118
voorzien van een terugschakelblokkering
waardoor de zogeheten kickdown niet moge-
lijk is.
Geartronic staat geen terugschakeling/kick-
down toe die tot een dusdanig hoog toerental
leidt dat de motor kan worden beschadigd.
Wanneer u bij hoge motortoeren toch probeert
een dergelijke kickdown uit te voeren, gebeurt
er niets. De auto blijft in de oorspronkelijke ver-
snelling rijden.
Bij kickdown kan de auto afhankelijk van het
motortoerental één of meer versnellingen
terugschakelen. Om schade aan de motor te
voorkomen schakelt de auto op wanneer de
motor het maximumtoerental heeft bereikt.
Mechanische keuzehendelblokkering
G021351
U kunt de hendel altijd ongehinderd heen en
weer halen tussen de standen N en D. Om de
hendel in een van de overige standen te zetten,
moet u een blokkering opheffen door op de
blokkeerknop op de keuzehendel te drukken.
Met de blokkeerknop ingedrukt kunt u de hen-
del vooruit of achteruit bewegen tussen de
standen P, R, N en D.
Automatische keuzehendelblokkering
De automatische versnellingsbak kent enkele
bijzondere beveiligingsfuncties:
Sleutelblokkering, Keylock
De keuzehendel moet in stand P staan om de
transpondersleutel uit het contactslot te kun-
nen nemen. In alle andere standen is de trans-
pondersleutel geblokkeerd.
Parkeerstand (P)
Stilstaande auto met draaiende motor:
Houd uw voet op het rempedaal terwijl u de
keuzehendel verzet.
Elektrische schakelblokkering, Shiftlock
parkeerstand (P)
Om de keuzehendel uit stand P te kunnen
halen, moet u het rempedaal bedienen terwijl
de transpondersleutel in stand II staat, zie
pagina 78.
Schakelblokkering, vrijstand (N)
Als de keuzehendel in stand N staat en de auto
heeft minstens 3 seconden stilgestaan (of de
motor nu loopt of niet), is de keuzehendel
geblokkeerd.
Om de keuzehendel uit stand N te kunnen
halen, moet de transpondersleutel in stand II
staan en moet het rempedaal worden bediend,
zie pagina 78.
Automatische schakelblokkering
deactiveren
G031390
Als er niet met de auto kan worden gereden
zoals het geval is bij een uitgeputte accu, moet
u de keuzehendel uit stand P halen voordat u
de auto kunt verslepen.
Til de rubbermat in het vak achter de mid-
denconsole uit de auto en open het luikje.
03 Bestuurdersmilieu
Versnellingsbakken
03
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
119
Steek het sleutelblad zo ver mogelijk naar
binnen. Duw het sleutelblad omlaag en
houd het in deze stand vast. (Voor infor-
matie over het sleutelblad, zie pagina 52.)
Haal de keuzehendel uit stand P.
Automatische versnellingsbak
Powershift*
2
D: automatisch schakelen. M (+/): handmatig
schakelen.
Powershift is een zestraps automaat die in
tegenstelling tot een conventionele automati-
sche versnellingsbak voorzien is van dubbele
mechanische lamellenkoppelingen. Een con-
ventionele automatische versnellingsbak heeft
een hydraulische koppelomvormer die de
kracht van de motor overbrengt op de motor.
Een Powershift-versnellingsbak werkt verder
op dezelfde manier en heeft bedieningsele-
menten en functies die vergelijkbaar zijn met
die van de automatische versnellingsbak Gear-
tronic, die in het voorgaande gedeelte werd
besproken.
HSA
HSA (Hill Start Assist) zorgt ervoor dat de rem-
druk enkele seconden lang op peil blijft als u
uw voet van het rempedaal naar het gaspedaal
verplaatst voordat u wegrijdt of achteruitrijdt
op een oplopende helling.
De tijdelijke remwerking wordt na enige secon-
den opgeheven of eerder bij het bedienen van
het gaspedaal.
Waar u op moet letten
De dubbele koppeling van de versnellingsbak
is voorzien van een beveiliging tegen overbe-
lasting die geactiveerd wordt, als de versnel-
lingsbak te warm wordt – bijvoorbeeld als u de
auto te lang met het gaspedaal stilhoudt op een
oplopende helling.
Een te warme versnellingsbak uit zich in een
auto die gaat schudden en trillen, een waar-
schuwingssymbool dat gaat branden en een
melding op het informatiedisplay. Ook bij lang-
zaam fileverkeer (10 km/h of lager) op oplo-
pende hellingen of met een aanhanger/caravan
achter de auto kan de versnellingsbak te warm
worden. De versnellingsbak koelt af tijdens stil-
stand, wanneer het rempedaal bediend wordt
en de motor stationair loopt.
Oververhitting tijdens langzaam fileverkeer is te
voorkomen door in etappes te rijden: Sta stil en
wacht met uw voet op het rempedaal totdat de
afstand tot uw voorliggers lang genoeg is om
een stukje verder vooruit te rijden, rem en
wacht weer enige tijd met uw voet op het rem-
pedaal.
BELANGRIJK
Bedien de bedrijfsrem om de auto stil te
houden op oplopende hellingen – maak
geen gebruik van het gaspedaal. De ver-
snellingsbak kan dan oververhit raken.
Displaymelding en maatregel
In bepaalde situaties kan er een bepaalde mel-
ding op het display verschijnen in combinatie
met een brandend symbool.
2
Alleen viercilindermodel 2.0, 2.0T, 2.0F.
03 Bestuurdersmilieu
Versnellingsbakken
03
120
Symbool Display Rijeigenschappen Maatregel
Oververh versnb zet auto stil
Problemen om snelheid constant te hou-
den bij hetzelfde toerental.
Versnellingsbak oververhit. Houd de auto
stil met het rempedaal.
A
Oververh versnb Stop auto z.s.m.
Auto rijdt met hevige schokkerige bewe-
gingen vooruit.
Versnellingsbak oververhit. Parkeer de
auto zo spoedig mogelijk.
A
Koeling versn.b. laat motor lopen
Geen aandrijving wegens oververhitting
van de versnellingsbak.
Versnellingsbak oververhit. Voor optimale
koeling: Laat de motor stationair lopen met
de keuzehendel in stand N of stand P, tot-
dat de melding verdwijnt.
A
Voor optimale koeling: Laat de motor stationair lopen met de keuzehendel in stand N of stand P, totdat de melding verdwijnt.
De tabel schetst drie gevallen van oververhit-
ting van de versnellingsbak met verschillende
ernstigheidsgraad. De elektronica waarschuwt
de bestuurder niet alleen met een displaymel-
ding maar ook middels tijdelijke veranderingen
in het rijgedrag. Volg in het voorkomende geval
de aanwijzingen op het informatiedisplay.
N.B.
De voorbeelden in de tabel duiden niet op
defecten in de auto, maar geven aan dat een
beveiligingsfunctie geactiveerd werd om
schade aan autocomponenten te voorko-
men.
WAARSCHUWING
Als u het waarschuwingssymbool met de
tekst
Oververh versnb Stop auto z.s.m.
negeert, kan de versnellingsbaktempera-
tuur dusdanig oplopen dat de krachtover-
brenging tussen de motor en de versnel-
lingsbak tijdelijk wordt verbroken om te
voorkomen dat de koppeling defect raakt –
de auto wordt dan niet meer aangedreven
totdat de versnellingsbaktemperatuur tot
een aanvaardbaar niveau is gedaald.
Voor andere displaymeldingen en de voorge-
stelde maatregelen bij auto’s met een automa-
tische versnellingsbak, zie pagina 138.
Na uitvoering van de maatregel verdwijnt de
displaymelding automatisch. U kunt de mel-
ding ook eerder doen verdwijnen met een druk
op de knop READ van de richtingaanwijzer-
hendel.
03 Bestuurdersmilieu
Vierwielaandrijving, AWD (All Wheel Drive)*
03
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
121
De vierwielaandrijving is altijd
ingeschakeld
Bij vierwielaandrijving worden alle vier de wie-
len van de auto tegelijk aangedreven.
Het motorkoppel wordt automatisch over de
voor- en achterwielen verdeeld. Een elektro-
nisch gestuurd koppelingssysteem verdeelt
het vermogen over het wielpaar dat op dat
moment de beste grip op het wegdek heeft. Dit
om optimale wegligging te verkrijgen en wiel-
spin te voorkomen. Bij normaal rijden worden
de voorwielen naar verhouding iets sterker
aangedreven dan de achterwielen.
De vierwielaandrijving verhoogt de rijveiligheid
tijdens regen- en sneeuwval en bij ijzel.
03 Bestuurdersmilieu
Bedrijfsrem
03
122
Algemene informatie
De auto is uitgerust met twee remkringen. Als
een van de remkringen defect raakt, betekent
dit dat de remmen pas later worden aange-
sproken zodat u het rempedaal dieper moet
intrappen voor dezelfde remmende werking.
De druk die u uitoefent op het rempedaal wordt
versterkt door de rembekrachtiging.
WAARSCHUWING
De rembekrachtiging werkt alleen, als de
motor loopt.
Wanneer u met de motor afgezet remt doet het
rempedaal stug aan en kost het u meer kracht
om de auto te remmen.
In bergachtig gebied of bij het rijden met een
zware belading kunt u de remmen ontzien door
op de motor af te remmen. U benut de rem-
mende werking van de motor het best, wan-
neer u tijdens het afdalen dezelfde versnelling
inschakelt als bij het oprijden van een helling.
Voor algemener informatie over een zware
belasting van de auto, zie pagina 311.
Antiblokkeerremsysteem
De auto is uitgerust met ABS (Anti-lock Braking
System) dat voorkomt dat de wielen blokkeren
tijdens het remmen. Zo blijft de auto bestuur-
baar, waardoor het bijvoorbeeld makkelijker is
om obstakels te ontwijken. Bij activering van
deze functie kunt u trillingen in het rempedaal
voelen. Dit is volkomen normaal.
Wanneer u het rempedaal loslaat nadat de
motor is aangeslagen, gaat een kortdurende,
automatische test van het ABS van start. Het
is mogelijk dat er opnieuw een automatisch
test van het ABS plaatsvindt, wanneer de auto
een snelheid van 40 km/h bereikt. Ook deze
test kan waarneembaar zijn in de vorm van tril-
lingen in het rempedaal.
Noodremlichten en automatische
alarmlichten
De noodremlichten worden geactiveerd om
achterliggers erop te attenderen dat u krachtig
remt. Daarbij knipperen de remlichten in plaats
van dat ze continu branden, zoals bij normaal
remmen.
De noodremlichten worden geactiveerd bij
snelheden hoger dan 50 km/h als het ABS
actief is en/of bij krachtig remmen. Wanneer de
auto is afgeremd tot een rijsnelheid lager dan
10 km/h, gaan de remlichten continu branden
in plaats van te knipperen. Ondertussen wor-
den de alarmlichten geactiveerd en deze blij-
ven knipperen totdat u het motortoerental met
het gaspedaal wijzigt of de alarmlichten uit-
schakelt met de bijbehorende knop, zie
pagina 89.
Remschijven schoonmaken
Vuil en water op de remschijven kunnen ertoe
leiden dat de aanspreekduur van de remmen
wordt verlengd. Door de remblokken schoon te
maken beperkt u deze verlenging.
U wordt geadviseerd de remschijven handma-
tig schoon te maken, wanneer u op natte
wegen rijdt, de auto net hebt gewassen of op
het punt staat deze langdurig te parkeren. U
maakt de remschijven handmatig schoon door
korte tijd licht te remmen.
Remkrachtverhoging bij noodstops
De remkrachtverhoging bij noodstops (EBA,
Emergency Brake Assist) helpt de remkracht
verhogen om op die manier de remweg te ver-
korten. Het EBA registreert de wijze waarop u
het rempedaal bedient en verhoogt zo nodig de
remkracht. De remkracht kan worden ver-
hoogd tot aan het niveau waarbij het ABS
ingrijpt. De EBA-regeling wordt uitgeschakeld
wanneer u de druk op het rempedaal verlaagt.
N.B.
Wanneer het EBA geactiveerd wordt, zakt
het rempedaal iets verder omlaag dan nor-
maal. Bedien het rempedaal zolang dat
nodig is. Zodra u het rempedaal loslaat,
worden de remmen volledig gelost.
03 Bestuurdersmilieu
Bedrijfsrem
03
123
Symbolen op instrumentenpaneel
Sym-
bool
Betekenis
Brandt continu – controleer het
remvloeistofpeil. Vul remvloei-
stof bij als het peil te laag ligt en
controleer tevens de oorzaak
van het remvloeistofverlies.
Brandt 2 seconden lang continu
bij het starten van de motor – er
is de laatste keer dat de motor
liep een storing in het ABS
opgetreden.
WAARSCHUWING
Als en tegelijkertijd branden,
kan er een storing in het remsysteem zijn
opgetreden.
Als het remvloeistofpeil in dat geval in orde
is, moet u de auto voorzichtig naar de
dichtstbijzijnde werkplaats rijden om het
remsysteem te laten controleren – geadvi-
seerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
Als de remvloeistof onder het MIN-streepje
van het reservoir staat, mag u niet verder
rijden voordat u remvloeistof hebt bijgevuld.
Controleer tevens de oorzaak van het rem-
vloeistofverlies.
03 Bestuurdersmilieu
Afdalingsregeling, HDC (Hill Descent Control)
03
124
Algemene informatie
HDC is te vergelijken met een automatische
motorrem. Wanneer u op een aflopende helling
het gaspedaal loslaat, wordt de auto normaal
gesproken op de motor afgeremd doordat
deze in dat geval een laag stationair toerental
nastreeft. Naarmate de helling steiler en de
auto zwaarder beladen is, rolt de auto ondanks
de motorrem sneller omlaag. Om in dergelijke
gevallen snelheid te minderen dient u bij te
remmen met het rempedaal.
Met het HDC-systeem is het mogelijk om op
steile aflopende hellingen de snelheid te ver-
hogen/verlagen met het gaspedaal, zonder het
rempedaal te gebruiken. De gevoeligheid van
het gaspedaal neemt af, doordat het motor-
toerental tot aan de maximale pedaalweg
alleen binnen een beperkt toerentalgebied te
regelen valt. Het remsysteem grijpt in en zorgt
voor een lage en gelijkmatige snelheid, zodat u
zich volledig kunt richten op de besturing.
HDC is met name handig op steile aflopende
hellingen met een oneffen oppervlak en op
gladde weggedeelten. Denk bijvoorbeeld aan
een boot op een trailer die u vanaf een boot-
helling achteruit te water laat.
WAARSCHUWING
HDC heeft niet in alle situaties het beoogde
effect en is uitsluitend bedoeld als hulpmid-
del.
U als bestuurder bent er altijd verantwoor-
delijk voor dat de auto op een veilige manier
wordt bestuurd.
Functie
HDC is met een schakelaar op de middencon-
sole naar wens in en uit te schakelen. Het
lampje in de schakelaar brandt wanneer de
functie ingeschakeld is. Wanneer HDC actief is,
brandt het symbool
en op het display
staat de melding
Afdalingsrem- regeling
AAN
.
Het systeem werkt alleen in de eerste versnel-
ling en in de achteruitversnelling. Bij een auto-
matische versnellingsbak geldt dat de 1e ver-
snelling moet zijn ingeschakeld, wat wordt
aangegeven met het cijfer
1 op het boordcom-
puterdisplay, zie pagina 116.
N.B.
HDC valt niet te activeren wanneer de keu-
zehendel van een automaat in stand D staat.
Bediening
Bij een geactiveerd HDC-systeem kan de auto
bij het afremmen op de motor maximaal
10 km/h voorruit rijden en 7 km/h achteruit. Met
het gaspedaal kunt u echter een willekeurige
andere snelheid binnen het snelheidsinterval
kiezen dat bij de ingeschakelde versnelling
hoort. Zodra u het gaspedaal loslaat wordt de
rijsnelheid snel verlaagd tot 10 of 7 km/h, onge-
acht de hellingshoek en zonder dat u daarvoor
het rempedaal hoeft te bedienen.
Bij activering van het systeem gaan automa-
tisch de remlichten branden. Met het rempe-
daal kunt u de auto altijd remmen of helemaal
tot stilstand brengen.
HDC wordt gedeactiveerd:
03 Bestuurdersmilieu
Afdalingsregeling, HDC (Hill Descent Control)
03
125
bij het indrukken van de aan/uit-knop op
de middenconsole
bij het inschakelen van een hogere ver-
snelling dan de 1e bij een handgescha-
kelde versnellingsbak
bij het inschakelen van een hogere ver-
snelling dan de 1e bij een automatische
versnellingsbak of bij het inschakelen van
stand D.
Het systeem is op ieder moment uit te scha-
kelen. Als u dit op een steile aflopende helling
doet, zal het remvermogen niet meteen maar
geleidelijk worden verlaagd.
N.B.
Bij een geactiveerd HDC-systeem is het
mogelijk dat de motor met enige vertraging
op het gaspedaal reageert.
03 Bestuurdersmilieu
Parkeerrem
03
126
Elektrische parkeerrem
Functie
Wanneer de parkeerrem wordt geactiveerd,
hoort u een zwak elektromotorgeluid. Het
geluid is tevens waarneembaar bij een auto-
matische functiecontrole van de parkeerrem.
Als de auto stilstaat wanneer u de parkeerrem
aanzet, werkt de rem alleen op de achterwie-
len. Als u de parkeerrem tijdens het rijden aan-
zet, wordt de normale bedrijfsrem geactiveerd.
Daarbij werkt de rem op alle vier de wielen.
Wanneer de auto bijna stilstaat, worden alleen
de achterwielen geremd.
Lage accuspanning
Als de accuspanning te laag is, kunt u de par-
keerrem niet aanzetten noch lossen. Sluit een
hulpaccu aan, als de accuspanning te laag is,
zie pagina 115.
Parkeerrem aanzetten
Handgreep parkeerrem.
1. Trap het rempedaal stevig in.
2. Druk op de handgreep.
3. Laat het rempedaal los en controleer of de
auto volledig stilstaat.
Zet de versnellingspook bij het parkeren
altijd in de 1e versnelling (handbak) en de
keuzehendel in stand P (automaat).
Het symbool op het instrumentenpa-
neel knippert, totdat de parkeerrem
volledig is aangezet. Wanneer het symbool
continu brandt, is de parkeerrem aangezet.
In noodgevallen kunt u de parkeerrem ook tij-
dens het rijden aanzetten door de handgreep
ingedrukt te houden. Wanneer u de handgreep
loslaat of het gaspedaal bedient, wordt de par-
keerrem gelost.
N.B.
Tijdens een noodstop bij snelheden hoger
dan 10 km/h klinkt er gedurende de hele
remmanoeuvre een geluidssignaal.
Op een helling parkeren
Draai bij het parkeren op een oplopende helling
de wielen van de trottoirband af, als de neus
van de auto naar de top van helling wijst.
Draai bij het parkeren op een aflopende helling
de wielen naar de trottoirband toe, als de neus
van de auto naar de voet van de helling wijst.
WAARSCHUWING
Maak er gewoonte van om bij het parkeren
op een helling altijd de parkeerrem aan te
zetten – het inschakelen van een versnelling
bij een handbak of stand P bij een automaat
is niet voldoende om de auto in alle situaties
stil te houden.
03 Bestuurdersmilieu
Parkeerrem
03
``
127
Parkeerrem lossen
Handgreep parkeerrem.
Auto met handgeschakelde
versnellingsbak
Handmatig lossen
1. Steek de transpondersleutel in het con-
tactslot.
2. Trap het rempedaal stevig in.
3. Trek aan de handgreep.
N.B.
De parkeerrem is ook handmatig te lossen
door het koppelingspedaal te bedienen in
plaats van het rempedaal. Volvo adviseert u
echter het rempedaal te gebruiken.
Automatisch lossen
1. Start de motor.
2. Laat het koppelingspedaal los en geef gas.
Auto met automatische versnellingsbak
Handmatig lossen
1. Steek de transpondersleutel in het con-
tactslot.
2. Trap het rempedaal stevig in.
3. Trek aan de handgreep.
Automatisch lossen
1. Doe de veiligheidsgordel om.
2. Start de motor.
3.
Zet de keuzehendel in stand D of R en geef
gas.
N.B.
Om veiligheidsredenen wordt de parkeer-
rem alleen automatisch gelost wanneer bij
het starten van de motor is gebleken dat de
bestuurder de veiligheidsgordel draagt. Bij
auto’s met een automatische versnellings-
bak wordt de parkeerrem onmiddellijk
gelost bij het bedienen van het gaspedaal
met de keuzehendel in stand D of R.
Zware belading op oplopende hellingen
Bij een zware belading zoals een aanhanger is
het mogelijk dat de auto op een steile, oplo-
pende helling achteruitrolt, wanneer de par-
keerrem automatisch wordt gelost. U kunt dit
voorkomen door bij het wegrijden de hand-
greep ingedrukt te houden. Laat de handgreep
weer los zodra de koppeling aangrijpt.
Auto met Keyless drive-functie
Los de parkeerrem handmatig door op de knop
START/STOP ENGINE te drukken, het rem- of
koppelingspedaal te bedienen en aan de hand-
greep te trekken.
Symbolen
Sym-
bool
Betekenis
Lees de melding op het infor-
matiedisplay
Een knipperend symbool houdt
in dat de parkeerrem wordt aan-
gezet. Als het symbool in een
andere situatie gaat knipperen,
is er sprake van een storing.
Lees de melding op het infor-
matiedisplay.
03 Bestuurdersmilieu
Parkeerrem
03
128
Berichten
Parkeerrem niet geheel gelost - Door een
storing kan de parkeerrem niet worden gelost.
Bezoek een werkplaats – geadviseerd wordt
een erkende Volvo-werkplaats. Als u bij deze
foutmelding wegrijdt zonder de parkeerrem te
lossen, klinkt er een waarschuwingszoemer.
Parkeerrem niet aangezet - Door een storing
kan de parkeerrem niet worden aangezet. Pro-
beer of u de rem kunt aanzetten en lossen.
Bezoek een werkplaats als de melding niet ver-
dwijnt – geadviseerd wordt een Volvo-werk-
plaats.
Dezelfde melding verschijnt ook op auto’s met
een handbak, wanneer er langzaam wordt
gereden met het portier open. De melding
maakt u erop attent dat de parkeerrem moge-
lijk onbedoeld werd gelost.
Parkeerrem Service vereist - Er is een sto-
ring opgetreden. Bezoek een werkplaats als de
storing aanhoudt – geadviseerd wordt een
Volvo-werkplaats.
Als u de auto moet parkeren voordat de storing
kon worden verholpen, dient u de wielen net als
bij het parkeren op een helling van de trottoir-
band/berm af te draaien en de versnellings-
pook in de 1e versnelling (handbak) te zetten
en de keuzehendel in stand P (automaat).
Remblokken vervangen
Laat de remblokken op de achterwielen ver-
vangen in een werkplaats met het oog op de
constructie van de elektrische parkeerrem –
geadviseerd wordt een erkende Volvo-werk-
plaats.
03 Bestuurdersmilieu
HomeLink
*
03
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
129
Algemene informatie
HomeLink
is een programmeerbare afstands-
bediening waarmee u tot drie verschillende
systemen (bijvoorbeeld elektrische garage-
deur, alarmsysteem, huis- en tuinverlichting)
kunt bedienen en daarmee de originele
afstandsbedieningen vervangt. HomeLink
wordt geleverd in een uitvoering die inge-
bouwd is in de linker zonneklep.
Het HomeLink
-paneel bestaat uit drie pro-
grammeerbare knoppen en een controle-
lampje.
N.B.
HomeLink
is dusdanig geconstrueerd dat
het niet werkt als de auto van de buitenzijde
vergrendeld is.
Let erop dat u de originele afstandsbedie-
ningen wel goed bewaart voor eventuele
programmering in een later stadium (zoals
bij de aankoop van een nieuwe auto).
Wis de programmering van de knoppen
wanneer u de auto verkoopt.
Gebruik geen zonwering bestaande uit
metaalfolie op auto’s die zijn uitgerust met
HomeLink
. Het gebruik ervan kan namelijk
negatieve gevolgen hebben voor de wer-
king.
Bediening
Zodra HomeLink
geprogrammeerd is, vormt
het een vervanging voor de afzonderlijke origi-
nele afstandsbedieningen.
Druk de geprogrammeerde knop in voor acti-
vering van de elektrische garagedeur, het
alarmsysteem etc. Het controlelampje brandt
zolang u de knop ingedrukt houdt.
N.B.
Als het contact niet wordt ingeschakeld,
blijft HomeLink
tot 30 minuten na opening
van het bestuurdersportier werken.
Uiteraard kunt u de originele afstandsbedie-
ningen naast HomeLink
blijven gebruiken.
WAARSCHUWING
Als u HomeLink
gebruikt om een garage-
deur of toegangshek te bedienen, dient u
erop toe te zien dat er niemand in de buurt
van de garagedeur of het toegangshek is
tijdens de bediening.
Maak geen gebruik van de HomeLink
-
afstandsbediening voor een elektrische
garagedeur zonder veiligheidsstop en vei-
ligheidsretour. De garagedeur dient onmid-
dellijk te reageren bij registratie van een
obstakel, tot stilstand te komen en meteen
de omgekeerde beweging te maken. Een
garagedeur die dat niet doet kan aanleiding
geven tot lichamelijk letsel. Neem voor meer
informatie contact op met de leverancier via
internet: www.homelink.com.
Eerste keer programmeren
Bij stap 1 wordt het complete geheugen van
HomeLink
gewist. Voer dit punt dan ook
alleen uit, wanneer u slechts één knop wilt
omprogrammeren.
1. Druk de buitenste twee knoppen in en laat
deze ca. 20 seconden later los wanneer het
controlelampje gaat knipperen. Het knip-
perende lampje geeft aan dat HomeLink
03 Bestuurdersmilieu
HomeLink
*
03
130
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
in de “inleerstand” staat en klaar is voor
programmering.
2. Leg de originele afstandsbediening op
5–30 cm afstand van HomeLink
. Houd het
controlelampje in de gaten.
De juiste afstand tussen de originele
afstandsbediening en HomeLink
hangt af
van de programmering van het te bedienen
systeem. Er zijn mogelijk meerdere pogin-
gen op verschillende afstand nodig. Laat
de afstandsbediening bij iedere poging ca.
15 seconden op dezelfde afstand liggen
voordat u een andere afstand probeert.
3. Druk de te programmeren knop van
HomeLink
en de te kopiëren knop van de
originele afstandsbediening gelijktijdig in.
Laat de knoppen pas los wanneer het con-
trolelampje dat langzaam knippert sneller
gaat knipperen. Een snel knipperend
lampje geeft aan dat de programmering
gelukt is.
4. Test de programmering door de gepro-
grammeerde knop van HomeLink
in te
drukken en op het controlelampje te letten:
Brandt continu: Het controlelampje
brandt continu terwijl u de knop inge-
drukt houdt, wat aangeeft dat de pro-
grammering afgerond is. De garage-
deur, het toegangshek e.d. moet vervol-
gens geactiveerd worden bij het indruk-
ken van de bijbehorende HomeLink
-
knop.
Brandt niet continu: Het controle-
lampje knippert eerst ca. 2 seconden
lang snel en brandt daarna ca. 3 secon-
den continu. Dit herhaalt zich ca. 20
seconden lang en geeft aan dat het te
kopiëren systeem een zogeheten rol-
lende code gebruikt. De garagedeur,
het toegangshek e.d. worden niet geac-
tiveerd bij het indrukken van de bijbe-
horende HomeLink
-knop. Vervolg in
dat geval de programmering als volgt.
5.
Zoek de “inleerknop
1
” van de ontvanger
van bijv. de garagedeur op (meestal in de
buurt van de antennevoet op de ontvan-
ger). Raadpleeg als u de knop niet kunt
vinden, de gebruiksaanwijzing van de leve-
rancier of neem contact op met de leve-
rancier via internet: www.homelink.com.
6. Druk de “inleerknop” in en laat deze los. De
knop knippert ca. 30 seconden en binnen
deze periode moet u het volgende punt uit-
voeren.
7. Druk op de geprogrammeerde knop van
HomeLink
terwijl de “inleerknop” van het
te bedienen systeem nog knippert. Houd
de HomeLink-knop ca. 3 seconden lang
ingedrukt en laat deze vervolgens los. Her-
haal deze volgorde van indrukken, vast-
houden en loslaten tot driemaal achtereen
om de programmering te beëindigen.
Afzonderlijke knop programmeren
Doe het volgende om één afzonderlijke knop te
programmeren:
1. Druk op de gewenste knop van
HomeLink
en houd deze ingedrukt totdat
punt 3 afgerond is.
2. Plaats wanneer het controlelampje van
HomeLink
begint te knipperen (na ca. 20
seconden) de originele afstandsbediening
op 5–30 cm afstand van HomeLink
. Houd
het controlelampje in de gaten.
De juiste afstand tussen de originele
afstandsbediening en HomeLink hangt af
van de programmering van het te bedienen
systeem. Er zijn mogelijk meerdere pogin-
gen op verschillende afstand nodig. Laat
de afstandsbediening bij iedere poging ca.
15 seconden op dezelfde afstand liggen
voordat u een andere afstand probeert.
3. Druk de te kopiëren knop op de originele
afstandsbediening in. Het controlelampje
1
De aanduiding en kleur van deze knop verschillen per producent.
03 Bestuurdersmilieu
HomeLink
*
03
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
131
begint te knipperen. Laat beide knoppen
weer los, wanneer het lampje dat langzaam
knipperde sneller gaat knipperen. Een snel
knipperend lampje geeft aan dat de pro-
grammering gelukt is.
4. Test de programmering door de gepro-
grammeerde knop van HomeLink in te
drukken en op het controlelampje te letten:
Brandt continu: Het controlelampje
brandt continu terwijl u de knop inge-
drukt houdt, wat aangeeft dat de pro-
grammering afgerond is. De garage-
deur, het toegangshek e.d. moet vervol-
gens geactiveerd worden bij het indruk-
ken van de bijbehorende HomeLink
-
knop.
Brandt niet continu: Het controle-
lampje knippert eerst ca. 2 seconden
lang snel en brandt daarna ca. 3 secon-
den continu. Dit herhaalt zich ca. 20
seconden lang en geeft aan dat het te
kopiëren systeem een zogeheten rol-
lende code gebruikt. De garagedeur,
het toegangshek e.d. worden niet geac-
tiveerd bij het indrukken van de bijbe-
horende HomeLink
-knop. Vervolg in
dat geval de programmering als volgt.
5.
Zoek de “inleerknop
2
” van de ontvanger
van bijv. de garagedeur op (meestal in de
buurt van de antennevoet op de ontvan-
ger). Raadpleeg als u de knop niet kunt
vinden, de gebruiksaanwijzing van de leve-
rancier of neem contact op met de leve-
rancier via internet: www.homelink.com.
6. Druk de “inleerknop” in en laat deze los. De
knop knippert ca. 30 seconden en binnen
deze periode moet u het volgende punt uit-
voeren.
7. Druk op de geprogrammeerde knop van
HomeLink
terwijl de “inleerknop” van het
te bedienen systeem nog knippert. Houd
de HomeLink-knop ca. 3 seconden lang
ingedrukt en laat deze vervolgens los. Her-
haal deze volgorde van indrukken, vast-
houden en loslaten tot driemaal achtereen
om de programmering te beëindigen.
Programmering wissen
Het is alleen mogelijk de programmering van
alle HomeLink
-knoppen tegelijk te wissen en
niet van één bepaalde knop afzonderlijk.
Druk de buitenste twee knoppen in en laat
deze ca. 20 seconden later los wanneer het
controlelampje gaat knipperen.
>
HomeLink
staat vervolgens in de
“Learn Mode” waarna deze opnieuw
geprogrammeerd kan worden, zie
pagina 129.
2
De aanduiding en kleur van deze knop verschillen per producent.
132
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Menu- en meldingsfuncties................................................................... 134
Klimaatregeling..................................................................................... 141
Motor- en interieurverwarming op brandstof*....................................... 149
Extra verwarming*................................................................................. 152
Audiosysteem....................................................................................... 153
Boordcomputer..................................................................................... 167
Stabiliteits- en tractieregelsysteem, DSTC........................................... 169
Rijeigenschappen aanpassen............................................................... 171
Cruisecontrol*....................................................................................... 172
Adaptieve cruisecontrol*....................................................................... 174
Afstandscontrole*.................................................................................. 182
City Safety™......................................................................................... 185
Collision Warning with Auto Brake*...................................................... 190
Driver Alert System – DAC*................................................................... 196
Driver Alert System – (LDW)*................................................................ 199
Park Assist*........................................................................................... 202
Park Assist-camera*.............................................................................. 205
BLIS* – Blind Spot Information System................................................ 208
Interieurcomfort..................................................................................... 212
Bluetooth handsfree*............................................................................ 215
Geïntegreerde telefoon*........................................................................ 221
COMFORT EN RIJPLEZIER
04 Comfort en rijplezier
Menu- en meldingsfuncties
04
134
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Bediening
Niet alle autofuncties hebben aparte functie-
toetsen zodat instellen/activeren/deactiveren
via een menusysteem verloopt.
Navigatie in deze menu’s vindt plaats met
enkele van de knoppen op de middenconsole
of met de toetsenset rechts op het stuurwiel.
Tal van functies behoren tot de standaarduit-
rusting, andere zijn zogeheten opties. Het aan-
bod verschilt per markt.
Bedieningselementen op
middenconsole
Middenconsole met bedieningselementen voor
menufuncties.
Navigatietoets – menu-opties doorblade-
ren en selecteren
MENU – menusysteem openen
EXIT – stap terugdoen binnen het menu-
systeem. Bij lang indrukken verlaat u het
menusysteem.
ENTER – menu-opties selecteren
Nummertoetsen 1–9
Toetsenset* op stuurwiel
ENTER
EXIT
Navigatietoetsen – omhoog/omlaag.
Als de toetsen ENTER en EXIT op het stuurwiel
zitten, hebben deze toetsen (ook de navigatie-
toetsen) dezelfde functie als die op de midden-
console.
Paden
Het actuele menuniveau staat rechts bovenaan
op het display van de middenconsole. De
paden naar de menufuncties worden als volgt
weergegeven:
Instellingen van de auto
Instellingen
vergrendelen
Hier volgt een voorbeeld van de wijze waarop
u een functie kunt opzoeken en aanpassen met
de toetsen op de middenconsole:
1.
Druk op MENU.
2. Ga naar het gewenste menu, bijv.
Instellingen van de auto, met de naviga-
tieknoppen en druk op ENTER – er wordt
een submenu geopend.
3.
Ga naar
Instellingen vergrendelen en
druk op ENTER – er wordt een nieuw sub-
menu geopend.
4.
Ga naar
Portieren ontgrendelen en druk
op ENTER – er wordt een submenu met te
selecteren functies geopend.
5.
Kies uit de opties en druk op ENTER – er
verschijnt een kruisje in het lege vakje van
de optie.
6. Sluit de programmering af door de menu’s
één voor één te verlaten door EXIT telkens
04 Comfort en rijplezier
Menu- en meldingsfuncties
04
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
135
kort in te drukken of deze eenmaal lang in
te drukken.
U kunt de navigatietoetsen gebruiken in de
plaats van ENTER en EXIT bij het navigeren
binnen het menusysteem. De pijl naar rechts
komt in dat geval overeen met ENTER en de
pijl naar links met EXIT.
De menu-opties zijn genummerd zodat u ze
ook rechtstreeks kunt selecteren met de num-
mertoetsen (alleen 1–9).
Menu-overzicht
De telefoon en de geluidsbronnen hebben elk
hun eigen hoofdmenu. Het hoofdmenu van een
bepaalde geluidsbron (bijv. CD) is alleen te
openen, wanneer deze geluidsbron actief is,
zie pagina 154.
De volgende menu-opties maken deel uit van
Hoofdmenu:
Autosleutelgeheugen
Pos. stoelen en spiegels*
Instellingen van de auto
Informatie
Lichtinstellingen
Instellingen vergrendelen
Verlaagde guard
1
Bandenspanning*
Instellingen zijspiegels*
Inst. botswaarschuwing*
Instellingen parkeercam.*
Lane departure warning*
Stuurkrachtniveau*
Instellingen unit
Driver Alert ingesch.
Klimaatinstellingen
Autom. blower afstellen
Timer recirculatie
Aut. defroster achterr.
Tijdgrens stoelverwarming
Stoelverwarming uit tijdens start
Reset klimaatinst.
Hoofdmenu AM
Audio-instellingen
Geluidspodium
Equalizer voor
Equalizer achter
Autom. volumeregeling
Reset alle audio-instellingen
Hoofdmenu FM
FM-instellingen
Nieuws
TP (verkeersinformatie)
Radiotekst
PTY (programmatype)
Geav. radio-instellingen
Audio-instellingen
2
Hoofdmenu DAB*
3
Hoofdmenu CD
Random
Uit
1
Aanwezig bij bepaalde modellen.
2
Voor submenu’s, zie “Hoofdmenu AM/Audio-instellingen”.
3
Zie pagina 163.
04 Comfort en rijplezier
Menu- en meldingsfuncties
04
136
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Map
4
Disc
4
Enkele disc
5
Alle discs
5
Cd-instellingen
Nummer-informatie*
Nieuws
TP (verkeersinformatie)
Audio-instellingen
2
Hoofdmenu AUX
AUX-ingangsvolume
Audio-instellingen
2
Hoofdmenu USB
USB-instellingen
Nummer-informatie
Nieuws
TP (verkeersinformatie)
Audio-instellingen
2
Hoofdmenu iPod
iPod-instellingen
Nieuws
TP (verkeersinformatie)
Audio-instellingen
2
Nummer-informatie
Hoofdmenu Bluetooth
6
Oproepregister
Laatste 10 gemiste opr.
Laatste 10 ink. opr.
Laatste 10 gekozen nummers
Telefoonboek
Zoeken
Kopiëren van mob. tel.
Bluetooth*
Telefoon wijzigen
7
Telefoon aansluiten
8
Telefoon verwijderen
Van mob. tel. aansluiten
Bluetooth-info voor auto
Gespreksopties
Automatisch antwoord
Voicemail-nummer
Telefooninstellingen
Geluiden en volume
Telefoonboek synchr.
Hoofdmenu Bluetooth
9
Oproepregister
Laatste 10 gemiste opr.
Laatste 10 ink. opr.
Laatste 10 gekozen nummers
Telefoonboek
Zoeken
Kopiëren van mob. tel.
Bluetooth*
Telefoon aansluiten
10
4
Alleen bij systemen die audiobestanden in de formaten mp3 en wma kunnen afspelen.
5
Alleen bij systemen met een cd-wisselaar.
2
Voor submenu’s, zie “Hoofdmenu AM/Audio-instellingen”.
6
Geldt niet voor auto’s zonder geïntegreerde telefoon.
7
Verschijnt alleen als er een telefoon aangesloten is.
8
Verschijnt alleen als er geen telefoon aangesloten is.
9
Geldt voor auto’s met geïntegreerde telefoon en Bluetooth
TM
handsfree.
04 Comfort en rijplezier
Menu- en meldingsfuncties
04
``
137
Telefoon verwijderen
Van mob. tel. aansluiten
Bluetooth-info voor auto
Gespreksopties
Automatisch antwoord
Voicemail-nummer
Telefoon wijzigen
Autotelefoon
Telefoon toevoegen
Toegevoegde telefoons
11
Telefooninstellingen
Geluiden en volume
Telefoonboek synchr.
Hoofdmenu geïntegreerde telefoon
Oproepregister
Laatste 10 gemiste opr.
Laatste 10 ink. opr.
Laatste 10 gekozen nummers
Lijst wissen
Gespreksduur
Telefoonboek
Zoeken
Nieuwe contactpersoon
Alles kopiëren
Sneltoetsfunctie
SIM wissen
Telefoon wissen
Geheugenstatus
Berichten
Lezen
Nieuw bericht schrijven
Alle berichten verw.
Berichtinstellingen
Gespreksopties
Verzend mijn nummer
Wisselgesprek
Automatisch antwoord
Autom. terugbellen
Voicemail-nummer
Omleidingen
Telefoon wijzigen
9
Autotelefoon
Telefoon toevoegen
Toegevoegde telefoons
11
Telefooninstellingen
Netwerkselectie
SIM-beveiliging
PIN-code bewerken
Geluiden en volume
IDIS
Reset Telefooninst.
10
Verschijnt alleen als er geen telefoon aangesloten is.
11
Maximaal 5 telefoons.
9
Geldt voor auto’s met geïntegreerde telefoon en Bluetooth
TM
handsfree.
04 Comfort en rijplezier
Menu- en meldingsfuncties
04
138
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Instrumentenpaneel
Informatiedisplay en bedieningselementen voor
menufuncties.
READ – meldingenlijst openen en meldin-
gen bevestigen.
Duimwiel – menu-opties doorbladeren.
RESET – geactiveerde functie op nul stel-
len. Wordt in bepaalde gevallen gebruikt
om een functie te selecteren/activeren (zie
de uitleg bij de verschillende functies).
Met de linker stuurhendel bedient u de menu’s
die op de informatiedisplays van het instru-
mentenpaneel verschijnen. Welke menu’s ver-
schijnen hangt af van de sleutelstand, zie
pagina 78. Als er een melding is, moet u deze
eerst bevestigen met de knop READ voordat u
de menu’s kunt bekijken.
Menu-overzicht
Voor sommige van de onderstaande menu-
opties dient de auto te zijn uitgerust met de bij-
behorende functie en software.
Actieradius
Gemiddeld
Momentaan
Gem. snelheid
DSTC
City Safety
Actuele snelheid
12
Bandenspanning Kalibratie*
Timer standkach 1/2*
Timer standvent 1/2*
Timerstand verw.*
Directe start Standverw.*
Directe start El standverw*
Directe start Standvent.*
Extra verwarming auto*
Start restverw.*
Melding
Melding op informatiedisplay.
Wanneer er een waarschuwings-, informatie-
of controlesymbool oplicht, verschijnt er
tevens een aanvullende melding op het infor-
matiedisplay. Foutmeldingen blijven in het
geheugen opgeslagen, totdat u de onderlig-
gende storing hebt laten verhelpen.
Druk op READ om de meldingen door te bla-
deren en te bevestigen.
N.B.
Als er een waarschuwingsmelding ver-
schijnt bij gebruik van de boordcomputer,
moet u de melding lezen (druk op de knop
READ) voordat u de eerdere activiteit kunt
hervatten.
04 Comfort en rijplezier
Menu- en meldingsfuncties
04
``
139
Melding Betekenis
Stop auto
z.s.m.
A
Breng de auto tot stil-
stand en zet de motor
af. Grote kans op
schade. Volvo adviseert
u contact op te nemen
met een erkende Volvo-
werkplaats.
Zet motor af
A
Breng de auto tot stil-
stand en zet de motor
af. Grote kans op
schade. Volvo adviseert
u contact op te nemen
met een erkende Volvo-
werkplaats.
Service spoed
A
Volvo adviseert u de
auto onmiddellijk te
laten controleren door
een erkende Volvo-
werkplaats.
Service vereist
A
Volvo adviseert u de
auto zo spoedig moge-
lijk te laten controleren
door een erkende
Volvo-werkplaats.
Melding Betekenis
Zie instructieb.
A
Lees het instructie-
boekje.
Bespreek tijd
voor onder-
houd
Het is tijd om een
afspraak te maken voor
een servicebeurt. Volvo
adviseert u contact op
te nemen met een
erkende Volvo-werk-
plaats.
Tijd voor peri-
odiek onder-
houd
Het is tijd voor een ser-
vicebeurt. Volvo advi-
seert u contact op te
nemen met een
erkende Volvo-werk-
plaats. Het moment
hangt af van de afge-
legde afstand, het aan-
tal maanden dat sinds
de laatste servicebeurt
is verstreken, het aantal
draaiuren van de motor
en de gebruikte olie-
kwaliteit.
Melding Betekenis
Onderhoud-
ster- mijn ver-
streken
Als u de onderhouds-
termijn niet respecteert,
vallen beschadigde
onderdelen niet langer
onder de garantie.
Volvo adviseert dat u
voor servicewerk con-
tact opneemt met een
erkende Volvo-werk-
plaats.
Versn.olie Ver-
versen
Volvo adviseert u de
auto zo spoedig moge-
lijk te laten controleren
door een erkende
Volvo-werkplaats.
Versnellings-
bak beperkte
werking
De versnellingsbak
werkt niet op maximale
capaciteit. Rijd voor-
zichtig totdat de mel-
ding verdwijnt
B
.
Doe bij herhaaldelijke
verschijning het vol-
gende: Volvo adviseert
u contact op te nemen
met een erkende Volvo-
werkplaats.
12
Alleen bepaalde markten.
04 Comfort en rijplezier
Menu- en meldingsfuncties
04
140
Melding Betekenis
Versn.bak heet
Rijd langzamer
Rijd voorzichtiger of
breng de auto zo spoe-
dig mogelijk tot stil-
stand. Zet de versnel-
lingsbak in de neutraal
en laat de motor statio-
nair draaien totdat de
melding verdwijnt
B
.
Versn.bak heet
Stop auto
z.s.m.
Kritieke storing. Breng
de auto zo spoedig
mogelijk tot stilstand.
Volvo adviseert u con-
tact op te nemen met
een erkende Volvo-
werkplaats
B
.
Melding Betekenis
Tijdelijk UIT
A
De bijbehorende functie
is tijdelijk uitgeschakeld
en wordt na enige tijd
rijden of de volgende
keer dat u de motor
start automatisch
opnieuw ingeschakeld.
Accuspann.
laag Spaar-
stand
Het audiosysteem is
uitgeschakeld om
stroom te besparen.
Laad de accu bij.
A
Deel van een melding, verschijnt samen met gegevens over
de locatie van de storing.
B
Voor meer meldingen met betrekking tot de automatische
versnellingsbak, zie pagina 119.
04 Comfort en rijplezier
Klimaatregeling
04
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
141
Algemene informatie
Airconditioning
De auto is voorzien van elektronische klimaat-
regeling (ECC). De klimaatregeling zorgt ervoor
dat de lucht in het interieur gekoeld, verwarmd
of van vocht ontdaan wordt.
N.B.
U kunt de airconditioning (AC) uitschakelen,
maar voor optimaal klimaatcomfort in de
passagiersruimte en om te voorkomen dat
de ruiten beslaan dient u de airconditioning
altijd te laten aanstaan.
Werkelijke temperatuur
De ingestelde temperatuur komt overeen met
de gevoelstemperatuur op basis van de heer-
sende omstandigheden in en rond de auto wat
de luchtsnelheid, de luchtvochtigheidsgraad,
de ingestraalde warmte enz. betreft.
Het systeem beschikt over een zonnesensor*
die de stand van de zon registreert. Daardoor
kan de temperatuur van de lucht uit de blaas-
monden links en rechts afwijken, ondanks dat
de temperatuurknoppen voor de beide zijden
in dezelfde stand staan.
Positie van de sensoren
De zonnesensor* zit boven op het dash-
board.
De interieurtemperatuursensor zit onder
het bedieningspaneel van de klimaatrege-
ling.
De buitentemperatuursensor zit op de bui-
tenspiegel.
De vochtsensor* zit in de achteruitkijkspie-
gel.
N.B.
Dek de sensoren niet met kleding of andere
voorwerpen af.
Zijruiten en panoramadak
Voor optimale werking van de airconditioning
moet u de zijruiten en een eventueel panora-
madak gesloten houden.
Beslagen ruiten
Maak in eerste instantie gebruik van de ontwa-
semingsfunctie om condens van de binnen-
kant van de ruiten te verwijderen.
Houd de binnenzijde van de ruiten schoon om
de kans te beperken dat ze beslaan.
Tijdelijke uitschakeling van
airconditioning
Wanneer de motor het maximale vermogen
nodigt heeft (bijvoorbeeld als u volgas optrekt
of met een aanhanger achter de auto een hel-
ling oprijdt), is het mogelijk dat de airconditio-
ning tijdelijk wordt uitgeschakeld. Er kan dan
een tijdelijke temperatuurstijging optreden.
Condenswater
In warme weersomstandigheden kan er ter
hoogte van de airconditioning een plasje water
onder de auto ontstaan. Dit is volkomen nor-
maal.
Sneeuw en ijs
Veeg sneeuw en ijs van de luchtinlaat voor de
klimaatregeling (de opening tussen de motor-
kap en de voorruit).
Storingen opsporen en verhelpen
Wendt u zich tot een werkplaats die gecertifi-
ceerd is om storingen in de klimaatregeling op
te sporen en te verhelpen. Volvo adviseert u
contact op te nemen met een erkende Volvo-
werkplaats.
Koudemiddel
De airconditioning maakt gebruik van het kou-
demiddel R134a, zie pagina 313. Het bevat
geen chloor, waardoor het koudemiddel
onschadelijk voor de ozonlaag is. Laat het bij-
vullen/vervangen van koudemiddel over een
04 Comfort en rijplezier
Klimaatregeling
04
142
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
gecertificeerde werkplaats. Volvo adviseert u
contact op te nemen met een erkende Volvo-
werkplaats.
Doorluchtfunctie
Bij warm weer kunt u de doorluchtfunctie
gebruiken om alle zijruiten tegelijk korte tijd te
openen en weer te sluiten en op die manier snel
voor frisse lucht in de auto te zorgen, zie
pagina 59.
Interieurfilter
Alle lucht die de passagiersruimte binnenkomt
wordt gereinigd door een filter. U moet het filter
regelmatig vervangen. Raadpleeg het Service-
programma van Volvo voor het aanbevolen
vervangingsinterval. In zeer sterk verontrei-
nigde gebieden moet u het filter mogelijk vaker
vervangen.
N.B.
Er bestaan twee verschillende soorten inte-
rieurfilters. Let erop dat u het juiste filter
aanbrengt.
Clean Zone Interior Package (CZIP)*
Wanneer u voor deze optie hebt gekozen zijn
er nog minder stoffen in het interieur verwerkt
die aanleiding kunnen geven tot allergieën of
astma. Zie voor meer informatie over CZIP de
brochure die u bij aankoop hebt ontvangen.
Het volgende is inbegrepen:
Een geavanceerde ventilatorfunctie die
inhoudt dat de ventilator aanslaat wanneer
de auto via de transpondersleutel wordt
ontgrendeld. De ventilator vult het interieur
op die manier met verse lucht. De functie
start als dat nodig is en stopt na bij het
openen van een van de portieren. Bij inac-
tiviteit wordt de functie na enige tijd auto-
matisch beëindigd. De tijd dat de ventila-
torfunctie werkt zal langzaam maar zeker
korter worden, totdat de auto 4 jaar oud is.
Het Interior Air Quality System (IAQS) is
een volautomatisch systeem dat de lucht
in de passagiersruimte ontdoet van ver-
ontreinigingen in de vorm van stofdeeltjes,
koolwaterstoffen, stikstofoxiden en laag-
hangend ozon.
N.B.
Bij auto’s met CZIP dient het IAQS-luchtfil-
ter om de 15.000 km of tenminste eenmaal
per jaar te worden vervangen (afhankelijk
van wat het eerst wordt bereikt). Echter,
maximaal 75.000 km per 5 jaar. Bij auto’s
zonder CZIP dient het IAQS-filter tijdens de
reguliere onderhoudsbeurt te worden ver-
vangen.
Gebruik van beproefde materialen in het
interieur.
De gebruikte materialen zijn erop geselecteerd
de hoeveelheid stof in de passagiersruimte te
beperken, zodat de passagiersruimte gemak-
kelijker schoon te houden is. De vloerbekleding
in zowel de passagiersruimte als de bagage-
ruimte zijn eenvoudig te verwijderen en schoon
te maken. Gebruik daarvoor schoonmaakmid-
delen en autoverzorgingsproducten die door
Volvo worden geadviseerd, zie pagina 298.
Menu-instellingen
Het is mogelijk de basisinstellingen voor drie
van de functies van de klimaatregeling te wij-
zigen via de middenconsole, zie pagina 134:
Ventilatorfunctie in automatische stand*,
zie pagina 145.
De door de timer geregelde recirculatie van
de lucht in de passagiersruimte, zie
pagina 146.
Automatische verwarming van de achter-
ruit, zie pagina 102.
Bij gebruik van
RESET via het display worden
de standaardinstellingen hervat voor alle func-
ties van de klimaatregeling.
04 Comfort en rijplezier
Klimaatregeling
04
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
143
Luchtverdeling
G032070
De binnenkomende lucht wordt verdeeld over
20 blaasmonden verspreid over het interieur.
In de stand AUTO* vindt de luchtverdeling
geheel automatisch plaats.
De luchtverdeling valt zo nodig handmatig bij
te regelen, zie pagina 148.
Blaasmonden in dashboard
Open
Dicht
Luchtstroom naar links of rechts
Luchtstroom omhoog of omlaag
Richt de buitenste blaasmonden op de voorste
zijruiten om deze te ontwasemen.
Om de temperatuur in de passagiersruimte
aangenaam te houden komt er altijd een
bepaalde hoeveelheid lucht uit de blaasmon-
den.
Blaasmonden in portierstijlen
Dicht
Open
Luchtstroom naar links of rechts
Luchtstroom omhoog of omlaag
Richt de blaasmonden op de achterste zijruiten
om deze te ontwasemen.
Richt de blaasmonden naar binnen toe voor
een behaaglijke temperatuur achter in de auto.
N.B.
Let erop dat kinderen gevoelig kunnen zijn
voor luchtstromen en tocht.
04 Comfort en rijplezier
Klimaatregeling
04
144
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Klimaatregeling
Elektronische klimaatregeling, ECC
Ventilator
Luchtverdeling
Elektrisch verwarmde voorstoel, linkerzijde
AUTO
Elektrisch verwarmde voorstoel, rechter-
zijde
Temperatuurregeling, rechterzijde
AC ON/OFF – Airconditioning aan/uit
Elektrische achterruit- en buitenspiegel-
verwarming, zie pagina 102
Max. ontwaseming
Recirculatie/Interior Air Quality System
Temperatuurregeling, linkerzijde
Gebruik
Ventilator
Draai aan de knop om de ven-
tilatorsnelheid te verhogen of
te verlagen. De ventilatorsnel-
heid wordt automatisch gere-
geld, als u AUTO selecteert.
De eerder ingestelde ventila-
torsnelheid wordt dan gene-
geerd.
N.B.
Als de ventilator volledig uitgeschakeld is,
start de airconditioning niet wat kans op
beslagen ruiten kan geven.
Elektrisch verwarmde stoelen/
achterbank*
Voorstoelen
Eenmaal op de knop drukken
levert het maximale verwar-
mingsniveau op – alle drie de
lampjes branden.
Tweemaal op de knop drukken levert een lager
verwarmingsniveau op – twee van de lampjes
branden.
Driemaal op de knop drukken levert het laagste
verwarmingsniveau op – een van de lampjes
brandt.
De vierde maal dat u op de knop drukt wordt
de verwarming uitgeschakeld – geen van de
lampjes brandt.
Bij het starten staat de verwarming normaal uit.
Werd de verwarming ingeschakeld, dan wordt
deze bij het afzetten van de motor automatisch
uitgeschakeld. Automatische inschakeling van
de verwarming is te activeren/deactiveren in
het menu onder: Klimaatinstellingen
Stoelverwarming uit tijdens start
De stoelverwarming wordt na enige tijd auto-
matisch uitgeschakeld. De functie is te deacti-
veren/activeren in het menu onder:
Klimaatinstellingen
Tijdgrens
stoelverwarming
Voor een beschrijving van het menusysteem,
zie pagina 134.
04 Comfort en rijplezier
Klimaatregeling
04
``
145
WAARSCHUWING
De stoelverwarming niet gebruiken wanneer
u de temperatuurstijging door verminderde
gevoeligheid niet waarneemt of om enigerlei
reden de stoelverwarming niet goed weet te
bedienen. Brandwonden zijn anders niet uit-
gesloten.
Achterbank
1
G021376
U stelt de verwarming van de achterbank op
dezelfde manier in als die van de voorstoelen.
Luchtverdeling
De gestileerde menselijke
gedaante op de neven-
staande afbeelding bestaat
uit drie knoppen. Bij het
indrukken van een van de
luchtverdelingsknoppen licht
het lampje op dat bij dat deel
van de gestileerde menselijke gedaante hoort,
zie pagina 148.
Auto
De functie AUTO regelt auto-
matisch de temperatuur, de
airconditioning, de ventilator-
snelheid, de recirculatie en de
luchtverdeling.
Als u een of meer handmatige functies selec-
teert, worden de overige functies nog steeds
automatisch geregeld. Wanneer u op de knop
AUTO drukt, vindt activering van de Air Quality
Sensor plaats waarbij alle handmatige instel-
lingen worden opgeheven. Op het display ver-
schijnt
AUTO KLIMAAT.
U kunt de ventilatorsnelheid in de automati-
sche stand instellen onder
Klimaatinstellingen
Autom. blower
afstellen. Kies uit
Laag, Normaal of Hoog:
Laag - Automatische ventilatorregeling.
Geringe luchtstroom geniet de prioriteit.
Normaal - Automatische ventilatorrege-
ling.
Hoog - Automatische ventilatorregeling.
Grotere luchtstroom geniet de prioriteit.
Voor een beschrijving van het menusysteem,
zie pagina 134.
Temperatuurregeling
Met deze knop kunt u de tem-
peratuur aan de bestuurders-
en passagierszijde onafhan-
kelijk van elkaar instellen.
Bij het starten van de motor
wordt de laatst verrichte
instelling hervat.
N.B.
Let erop dat de passagiersruimte niet snel-
ler warm of koud wordt, wanneer u een
hogere of lagere temperatuur kiest dan de
gewenste.
1
Vervalt als u voor een geïntegreerd kinderzitje met twee standen kiest.
04 Comfort en rijplezier
Klimaatregeling
04
146
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
AC – Airconditioning AAN/UIT
ON: De airconditioning wordt
automatisch geregeld. De
binnenkomende lucht wordt
dan automatisch afgekoeld
en van vocht ontdaan.
OFF: Bij activering van de
ontwaseming wordt de airconditioning auto-
matisch ingeschakeld (uit te schakelen met de
knop AC).
Ontwaseming
U gebruikt de ontwaseming
om de voorruit en de zijruiten
snel te ontwasemen en te ont-
dooien. Er stroomt lucht naar
de ruiten. Het lampje in de
ontwasemingsknop brandt,
wanneer de functie is inge-
schakeld.
Bij activering van deze functie vindt bovendien
het volgende plaats om de lucht in het interieur
zoveel mogelijk van vocht te ontdoen:
de airconditioning wordt automatisch
ingeschakeld
de recirculatie en het Interior Air Quality
System worden automatisch uitgescha-
keld.
De airconditioning is handmatig uit te schake-
len met de knop AC. Bij het uitschakelen van
de ontwaseming hervat de klimaatregeling de
voorgaande instellingen.
Recirculatie/Interior Air Quality System
Recirculatie
Wanneer de recirculatie actief
is, brandt het oranje lampje
rechts in de knop. U kunt deze
functie inschakelen als u vieze
lucht, uitlaatgassen en derge-
lijke buiten wilt houden. De
lucht in de passagiersruimte
wordt dan gerecirculeerd. Er komt met andere
woorden geen lucht van buiten de auto in, wan-
neer deze functie actief is.
N.B.
Als de lucht in de auto te lang recirculeert,
kan de binnenzijde van de ruiten beslaan.
Timer
Bij een geactiveerde timerfunctie zal de kli-
maatregeling afhankelijk van de buitentempe-
ratuur na een bepaalde tijd de handmatig geac-
tiveerde recirculatiestand verlaten. Dit beperkt
de kans op ijs, beslagen ruiten en een slechte
luchtkwaliteit. U kunt de functie activeren/
deactiveren onder Klimaatinstellingen
Timer recirculatie. Voor een beschrijving van
het menusysteem, zie pagina 134.
N.B.
Wanneer u de ontwaseming selecteert,
wordt de recirculatie altijd uitgeschakeld.
Interior Air Quality System*
Het Interior Air Quality System
ontdoet de binnenkomende
lucht van gassen en stofdeel-
tjes om zo hinderlijke geurtjes
en verontreinigingen in de
passagiersruimte te beper-
ken. Als de Air Quality Sensor
een verhoogde concentratie van verontreini-
gingen in de buitenlucht meet, wordt de lucht-
inlaat afgesloten waarna de lucht in de passa-
giersruimte wordt gerecirculeerd. Wanneer u
de knop AUTO hebt ingedrukt, is de Air Quality
Sensor altijd ingeschakeld.
Recirculatie/Interior Air Quality Sensor
activeren
Selecteer een van de drie
functies door verschillende
malen op de knop te drukken.
Het oranje lampje links brandt – de Air Qua-
lity Sensor is uitgeschakeld. Er is geen
04 Comfort en rijplezier
Klimaatregeling
04
``
147
recirculatie, maar alleen verse lucht van
buiten.
Het groene lampje in het midden brandt –
de recirculatie is niet actief (tenzij dit nodig
is voor koeling bij warm weer).
Het oranje lampje rechts brandt – de recir-
culatie is ingeschakeld.
N.B.
Voor optimale kwaliteit van de lucht in de
passagiersruimte dient u de Air Quality Sen-
sor ingeschakeld te houden.
Bij koud weer gelden er beperkingen voor
de recirculatiefunctie om te voorkomen dat
de ruiten beslaan.
Als de ruiten toch beslaan, moet u de Air
Quality Sensor uitschakelen en alle ruiten
(voorruit, zijruiten en achteruit) ontwase-
men.
Recirculatie activeren
Schakel de recirculatie in of
uit door verschillende malen
op de nevenstaande knop te
drukken. Het lampje brandt
wanneer de recirculatie actief
is.
04 Comfort en rijplezier
Klimaatregeling
04
148
Luchtverdelingstabel
Luchtverdeling Toepassing Luchtverdeling Toepassing
Lucht naar de ruiten. Er
komt een bepaalde hoe-
veelheid lucht uit de
blaasmonden. De lucht
wordt niet gerecirculeerd.
De airconditioning is altijd
ingeschakeld.
om snel te ontdooien en
te ontwasemen.
Lucht naar de vloer en de
ruiten. Er komt een
bepaalde hoeveelheid
lucht uit de blaasmonden
in het dashboard.
om een comfortabel kli-
maat en een goede ont-
waseming te verkrijgen bij
koud weer.
Lucht naar de voorruit en
de zijruiten. Er komt een
bepaalde hoeveelheid
lucht uit de blaasmonden.
om wasem en ijsvorming
bij koud en vochtig weer
te voorkomen (niet te lage
ventilatorsnelheid).
Lucht naar de vloer en uit
de blaasmonden in het
dashboard.
bij zonnig weer en matige
buitentemperaturen.
Luchtstroom naar de rui-
ten en uit de blaasmon-
den van het dashboard.
om een comfortabel kli-
maat te verkrijgen bij
warm en droog weer.
Lucht naar de vloer. Er
komt een bepaalde hoe-
veelheid lucht uit de
blaasmonden in het dash-
board en op de ruiten.
om warme of koude lucht
naar de vloer te sturen
Luchtstroom op hoofd-
en borsthoogte uit de
blaasmonden in het dash-
board.
om een efficiënte koeling
te verkrijgen bij warm
weer.
Luchtstroom naar de rui-
ten, uit de blaasmonden
in het dashboard en naar
de vloer.
om koele lucht naar de
vloer te sturen of warme
lucht naar de rest van het
lichaam bij koud weer of
bij warm en droog weer.
04 Comfort en rijplezier
Motor- en interieurverwarming op brandstof*
04
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
149
Verwarming op brandstof
Algemene informatie over de
standverwarming
U kunt de standverwarming die de motor en
het interieur verwarmt meteen inschakelen of
vertraagd met een timerfunctie.
U kunt twee verschillende uitschakeltijden
instellen met de timerfunctie. Onder de uit-
schakeltijd wordt het tijdstip verstaan waarop
de auto de gewenste temperatuur bereikt
heeft. De elektronica van de auto rekent aan de
hand van de buitentemperatuur zelf uit wan-
neer de verwarming moet worden ingescha-
keld.
Bij een buitentemperatuur hoger dan 15 °C
wordt de verwarming niet geactiveerd. Bij tem-
peraturen van –5 °C of lager is de maximale
bedrijfstijd van de standverwarming 50 minu-
ten.
WAARSCHUWING
Bij gebruik van de standverwarming moet
de auto in de buitenlucht staan.
N.B.
Bij gebruik van de standverwarming is het
volkomen normaal dat er rook uit de rechter
wielkast komt.
Tanken
Waarschuwingssticker op tankvulklep.
WAARSCHUWING
Gemorste brandstof kan ontvlammen.
Schakel voordat u gaat tanken de standver-
warming op brandstof uit.
Controleer op het informatiedisplay of de
standverwarming uit is. Wanneer de verwar-
ming aanstaat, staat op het informatiedis-
play de melding
Standverw. AAN.
Op een helling parkeren
Wanneer u de auto op een steile helling par-
keert, moet u ervoor zorgen dat de voorkant
van de auto omlaagwijst. Zo krijgt de stand-
verwarming altijd voldoende brandstof.
Accu en brandstof
Als de accu onvoldoende opgeladen is of als
het brandstofpeil te laag is, wordt de standver-
warming automatisch uitgeschakeld en er ver-
schijnt een melding op het display. Bevestig
deze melding door op de knop READ op de
richtingaanwijzerhendel te drukken, zie
pagina 150.
BELANGRIJK
Herhaaldelijk gebruik van de standverwar-
ming bij korte ritten kan ertoe leiden dat de
accu uitgeput raakt en startproblemen ople-
veren.
Bij regelmatig gebruik van de standverwar-
ming moet u even lang in de auto rijden als
de standverwarming aanstond. Dit om te
zorgen dat de dynamo evenveel energie kan
bijladen als de standverwarming verbruikt.
04 Comfort en rijplezier
Motor- en interieurverwarming op brandstof*
04
150
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Bediening
READ-knop
Duimwiel
RESET-knop
Voor meer informatie over het informatiedis-
play en de knop READ, zie pagina 138.
Symbolen en displaymeldingen
Wanneer u de instellingen van een
van de timers of
Directe start acti-
veert, gaat het informatiesymbool op het
instrumentenpaneel branden en op het infor-
matiedisplay verschijnen een verklarende mel-
ding plus een ander brandend symbool. In de
onderstaande tabel staan de voorkomende
symbolen en displaymeldingen.
Sym-
bool
Display Betekenis
G02510
2
Brand-
stofka-
chel AAN
De verwarming is
ingeschakeld en
werkt.
G02510
2
Timer
ingesteld
Brand-
stofka-
chel
Verwarmingstimer
geactiveerd bij uit-
nemen transpon-
dersleutel en verla-
ten van de auto –
motor en passa-
giersruimte warm
op ingesteld tijd-
stip.
G02510
2
Verwar-
ming stop
Accus-
pann.
laag
De verwarming
werd uitgescha-
keld om te zorgen
dat er voldoende
stroom is om de
motor te starten.
Sym-
bool
Display Betekenis
G02510
2
Verw niet
besch
Brand-
stofp.
laag
De verwarming
kan niet worden
ingeschakeld door
een te laag brand-
stofpeil (ca. 7 liter)
– dit om het moge-
lijk te maken de
motor te starten en
nog ca. 50 km te
rijden.
G02510
2
Standka-
chel Ser-
vice ver-
eist
Verwarming
defect. Neem voor
reparatie contact
op met een werk-
plaats. Volvo advi-
seert u contact op
te nemen met een
erkende Volvo-
werkplaats.
Een displaymelding verdwijnt automatisch na
enige tijd. U kunt een melding ook eerder doen
verdwijnen met een druk op de knop READ van
de richtingaanwijzerhendel.
04 Comfort en rijplezier
Motor- en interieurverwarming op brandstof*
04
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
151
Meteen inschakelen/uitschakelen
1.
Gebruik het duimwiel om naar
Directe
start Standverw.
te gaan.
2.
Druk op RESET om te kiezen uit
AAN en
UIT.
AAN: De standverwarming is handmatig of via
de timerfunctie ingeschakeld.
UIT: De standverwarming is uitgeschakeld.
Bij directe start van de standverwarming zal
deze 50 minuten lang geactiveerd blijven.
De interieurverwarming gaat van start, zodra
de koelvloeistof in de motor de juiste tempe-
ratuur heeft bereikt.
N.B.
Het is mogelijk de motor starten en weg te
rijden, terwijl de standverwarming aanstaat.
Timers instellen
Met de timers geeft u het tijdstip aan dat de
auto op temperatuur moet zijn omdat u die
wenst te gebruiken.
Kies uit
TIMER 1 en TIMER 2.
N.B.
De timers zijn alleen te programmeren wan-
neer de transpondersleutel in contactslot-
stand I staat, zie pagina 78 – programmeer
daarom voordat u de motor start.
1.
Gebruik het duimwiel om naar
Timer
standkach 1
te gaan.
2.
Druk kort op de knop RESET zodat de uur-
aanduiding gaat knipperen.
3. Stel de gewenste uuraanduiding in met het
duimwiel.
4.
Druk kort op de knop RESET, zodat de
minuutaanduiding gaat knipperen.
5. Stel de gewenste minuutaanduiding in met
het duimwiel.
6.
Druk kort op de knop RESET om de instel-
ling te bevestigen.
7.
Druk op de knop RESET om de timer te
activeren.
Wanneer u
Timer standkach 1 hebt ingesteld,
kunt u een tweede uitschakeltijd programme-
ren onder
Timer standkach 2 door aan het
duimwiel te draaien.
U stelt de andere uitschakeltijd op dezelfde
manier in als bij
Timer standkach 1.
Timergestuurde verwarming voortijdig
uitschakelen
U kunt de timergestuurde verwarming uitscha-
kelen voordat de timer dat doet. Doe het vol-
gende:
1.
Druk op READ.
2.
Ga met het duimwiel naar
Timer
standkach 1
of 2.
>
De tekst
AAN knippert op het display.
3.
Druk op RESET.
>
De tekst
UIT brandt continu en de ver-
warming wordt uitgeschakeld.
Een timergestuurde verwarming is ook uit te
schakelen volgens de instructies in het
gedeelte “Meteen inschakelen/uitschakelen”,
zie pagina 151.
Klok/timer
De timers van de verwarming zijn gekoppeld
aan de klok in de auto.
N.B.
Als u de klok van de auto bijstelt, worden
eventuele timerinstellingen gewist.
04 Comfort en rijplezier
Extra verwarming*
04
152
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Algemene informatie over de extra
verwarming
In landen met een koud klimaat
1
is wellicht een
extra verwarming vereist om de motor op
bedrijfstemperatuur te brengen en een
behaaglijke temperatuur in de passagiers-
ruimte te realiseren.
Extra verwarming op brandstof
Op auto’s met een dieselmotor is een extra
verwarming op brandstof gemonteerd.
De extra verwarming wordt automatisch inge-
schakeld wanneer er extra warmte nodig is ter-
wijl de motor loopt.
De verwarming wordt automatisch uitgescha-
keld, wanneer het warm genoeg is of wanneer
de motor wordt afgezet.
N.B.
Bij gebruik van de extra verwarming is het
volkomen normaal dat er rook uit de rechter
wielkast komt.
Automatische stand of uitschakelen
Bij korte ritten kan de extra verwarming des-
gewenst worden uitgeschakeld.
Knop READ
Duimwiel
Knop RESET
1.
Gebruik het duimwiel om naar
Extra
verwarming auto
te gaan.
2.
Druk op RESET om te kiezen uit
AAN en
UIT.
N.B.
De menu-opties zijn alleen zichtbaar in con-
tactslotstand I – verricht eventuele aanpas-
singen daarom voordat u de motor start.
Interieurverwarming*
Als de extra verwarming wordt uitgebreid met
een timerfunctie, kan deze dienstdoen als inte-
rieurverwarming op brandstof, zie pagina 149.
Extra verwarming op elektriciteit
Bij auto’s met bepaalde benzinemotoren
2
is
een extra verwarming op elektriciteit inge-
bouwd in de klimaatregeling.
In een gematigde
1
klimaatzone worden diesel-
modellen uitgerust met een extra verwarming
op elektriciteit in plaats van één op brandstof.
De verwarming is niet handmatig te regelen,
maar wordt nadat de motor is aangeslagen
automatisch geactiveerd bij buitentemperatu-
ren lager dan 14 °C en wordt gedeactiveerd
wanneer de ingestelde interieurtemperatuur is
bereikt.
1
Een erkende Volvo-dealer kan u informeren over de desbetreffende geografische gebieden.
2
Een erkende Volvo-dealer kan u informeren over de desbetreffende motoren.
04 Comfort en rijplezier
Audiosysteem
04
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
153
Algemene informatie
Het audiosysteem is te verkrijgen met verschil-
lende opties en in drie basisuitvoeringen:
Performance
High Performance
Premium Sound
Bij het inschakelen van het audiosysteem geeft
het display de uitvoering aan.
Dolby Surround Pro Logic II en het symbool
zijn handelsmerken van Dolby
Laboratories Licensing Corporation. Dolby
Surround Pro Logic II System is vervaardigd
onder licentie van Dolby Laboratories
Licensing Corporation.
Transpondersleutel en sleutelstanden
U kunt het audiosysteem 15 minuten achtereen
beluisteren, wanneer er geen transpondersleu-
tel in het contactslot steekt.
N.B.
Neem de transpondersleutel uit het con-
tactslot om het audiosysteem te beluisteren
wanneer de motor afgezet is. Zo voorkomt
u dat de accu onnodig belast wordt.
Als het audiosysteem aanstaat wanneer u de
motor afzet, wordt het de volgende keer dat u
de motor start automatisch ingeschakeld.
Overzicht
Ingang voor externe geluidsbron: AUX en
USB (bijv. iPod)
1
Toetsenset op stuurwiel
Informatiedisplay
Bedieningspaneel in middenconsole
Bedieningspaneel met hoofdtelefoonaan-
sluiting*
Toetsenset op stuurwiel*
Menu-opties bevestigen, telefoongesprek-
ken aannemen.
Naar een hoger niveau gaan binnen het
menusysteem. Actieve functie annuleren,
telefoongesprekken beëindigen/weigeren,
ingevoerde tekens wissen.
Volume
Kort indrukken om een track op een cd of
een van de voorkeurzenders te selecteren.
Lang indrukken om een track op een cd
vooruit/achteruit te spoelen of de eerstvol-
gende goed doorkomende radiozender te
zoeken.
1
Alleen de uitvoeringen High Performance en Premium Sound hebben een USB-aansluiting. iPod is het gedeponeerde handelsmerk van Apple Computer Inc.
04 Comfort en rijplezier
Audiosysteem
04
154
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Achterste bedieningspaneel met
hoofdtelefoonaansluiting*
Voor de beste geluidsweergave adviseren wij u
een hoofdtelefoon te gebruiken met een impe-
dantie van 16–32 ohm en een gevoeligheid van
102 dB of meer.
VOLUME – Volume, resp. links en rechts.
Vooruit-/achteruitspoelen en zoeken.
MODE – Kiezen uit AM, FM, CD, AUX,
USB*(bijvoorbeeld iPod), DAB1/DAB2*
en Aan/Uit. Voor aansluiting via AUX of
USB, zie pagina 156.
Hoofdtelefoonaansluiting (3,5 mm).
Activeren/deactiveren
U activeert het bedieningspaneel met een druk
op MODE. Het bedieningspaneel wordt hand-
matig gedeactiveerd, wanneer u MODE lang
indrukt of automatisch bij het uitschakelen van
het contact.
Vooruit-/achteruitspoelen en zoeken
Kort op (2) drukken om een track op een cd of
een van de voorkeurzenders te selecteren.
Lang indrukken om een track op een cd voor-
uit/achteruit te spoelen of de eerstvolgende
goed doorkomende radiozender op te zoeken.
Beperkingen
Welke geluidsbron (FM, AM, CD e.d.) er via
de luidsprekers wordt weergegeven valt
niet te sturen vanaf het achterste bedie-
ningspaneel.
Audiofuncties
Middenconsole, bedieningstoetsen voor audio-
functies.
AM, FM en CD - Interne geluidsbronnen.
MODE – Kiezen uit de externe geluids-
bronnen (AUX, USB* en DAB1/DAB2*).
Voor aansluiting via AUX of USB, zie
pagina 156.
SOUND – Druk- en draaiknoppen voor het
aanpassen van de geluidsweergave.
Navigatietoets
VOLUME - Volume en aan/uit.
Geluidssterkte en automatische
volumeregeling
Het audiosysteem zorgt voor compensatie van
hinderlijke rijgeluiden in de passagiersruimte
door het volume af te stemmen op de snelheid
04 Comfort en rijplezier
Audiosysteem
04
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
155
van de auto. U hebt de keuze uit drie compen-
satieniveaus: laag, medium en hoog. Kies een
niveau onder Audio-instellingen
Autom.
volumeregeling.
Geluidssterkte externe geluidsbron
Een mp3-speler zonder USB-kabel kan op de
AUX-ingang worden aangesloten, zie
pagina 156.
N.B.
De geluidskwaliteit kan verslechteren, als
de speler wordt opgeladen terwijl het audio-
systeem in stand AUX staat. Laad de speler
daarom niet tijdens het beluisteren op via de
12V-aansluiting.
1. Zet het audiosysteem in de stand AUX met
de knop MODE, druk op MENU en navi-
geer vervolgens met (4) naar
AUX-
ingangsvolume
, zie pagina 153.
2.
Draai aan de knop SOUND of druk op
/
van de navigatietoets, zie pagina 153.
Geluidsregeling
Door te drukken op de knop SOUND kunt u de
onderstaande opties doorlopen.
U stelt de opties in door aan de draaiknop te
draaien.
N.B.
Druk op MENU om de Audio-instellingen te
openen. Voor meer informatie (zie
pagina 134).
Bas – Niveau van de lage tonen.
Treble - Niveau van de hoge tonen.
Fader – Balans tussen luidsprekers voor
en achter.
Balans – Balans tussen luidsprekers links
en rechts.
Subwoofer* – Niveau voor de lagetonen-
luidspreker. Door de draaiknop
naar de
Min te draaien kunt u de subwoofer deac-
tiveren. De onderstaande afbeelding geeft
de locatie van de subwoofer aan.
Positie van de subwoofer.
Surround* – Instellingen voor de zogehe-
ten Ambient Surround Sound.
Onder
Surround kunt u 3-kanaals stereo of
Dolby Surround Pro Logic II activeren door
3-
ch
of Dpl2 te selecteren. Vervolgens worden u
de volgende opties voorgeschoteld:
Middenniveau* – Niveau voor de midden-
luidspreker.
Surround-niveau* – Niveau voor de zoge-
heten Ambient Surround Sound.
Equalizer
Met de equalizer
2
kunt u de niveaus voor de
verschillende frequentiebanden ieder apart
instellen.
2
Alleen High Performance en Premium Sound.
04 Comfort en rijplezier
Audiosysteem
04
156
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
1.
Ga naar
Audio-instellingen en kies
Equalizer voor of Equalizer achter.
Stel het niveau voor de frequentieband bij
met
/ van de navigatietoets. Druk op
/ om een andere frequentieband te
kiezen.
2.
Leg de instelling vast met ENTER of annu-
leer uw keuze met EXIT.
Geluidspodium
De geluidsweergave is dusdanig in te stellen
dat deze optimaal is voor de bestuurder*, voor
de inzittenden voorin of voor de achterpassa-
giers. Kies een van de opties onder Audio-
instellingen
Geluidspodium.
Optimale geluidsweergave
Het audiosysteem is gekalibreerd voor opti-
male geluidsweergave met behulp van digitale
signaalverwerking.
Voor ieder automodel wordt het audiosysteem
tijdens de kalibratie perfect afgestemd op de
luidsprekers, de versterker, de akoestiek in de
auto, de positie van de luisteraar e.d.
Er is tevens een dynamische kalibratie waarbij
rekening wordt gehouden met de stand van de
volumeknop, de radio-ontvangst en de rijsnel-
heid.
De regelfuncties die in dit instructieboekje
nader verklaard worden (zoals
Bas, Treble en
Equalizer) zijn uitsluitend bedoeld om u de
mogelijkheid te bieden de geluidsweergave
naar wens af te stellen.
AUX, USB
3
en externe geluidsbron
Algemene informatie
Via de USB-aansluiting* of AUX-ingang in de mid-
denconsole is het mogelijk een externe geluids-
bron aan te sluiten op het Infotainmentsysteem
van de auto.
De AUX-ingang biedt de mogelijk een externe
geluidsbron aan te sluiten, zoals een iPod of
mp3-speler. Lees meer op pagina 155
Als u ervoor kiest om een iPod, mp3-speler
of USB-geheugen aan te sluiten op de USB-
aansluiting*, kunt u de geluidsbron bedienen
via de geluidsregeling van de auto.
Selecteer de aansluiting met de toets MODE:
1.
Als u
USB kiest, verschijnt Apparaat
aansl.
op het display.
2.
Sluit uw iPod, mp3-speler of USB-
geheugen aan op de USB-aansluiting* in
het opbergvak van de middenconsole (zie
voorgaande afbeelding).
De tekst
Bezig met laden verschijnt op het
display, terwijl het systeem de bestanden op
het opslagmedium inleest. Dat kan enige tijd
duren.
Wanneer de bestanden zijn ingelezen, ver-
schijnt de trackinformatie op het display
waarna u een track kunt selecteren.
U kunt op drie manieren tracks selecteren:
Met de knop TUNING, zie pagina 153.
de linker of rechter toets van de navigatie-
bediening (4), zie pagina 153, of.
de toetsenset op het stuurwiel, zie
pagina 153.
3
Alleen High Performance en Premium Sound.
04 Comfort en rijplezier
Audiosysteem
04
``
157
In de USB- of iPod-stand werkt het audio-
systeem op dezelfde manier als bij het beluis-
teren van muziekbestanden op een cd in de cd-
speler. Voor meer informatie, zie pagina 158.
N.B.
Het systeem biedt ondersteuning van
muziekbestanden in de muziekformaten
mp3, wma en wav. Er zijn echter muziekfor-
maten die niet door het systeem worden
ondersteund. Het systeem biedt verder
ondersteuning voor de meeste iPod
-
modellen die in 2005 of later gemaakt zijn.
iPod
Shuffle wordt echter niet onder-
steund.
Geluidsbronnen
USB-geheugen
Om het gebruik van een USB-geheugen te ver-
eenvoudigen is het beter alleen muziekbestan-
den in het geheugen op te slaan. Het inlezen
duurt aanzienlijk langer, wanneer er behalve
compatibele muziekbestanden nog andere
bestanden op het opslagmedium staan.
N.B.
Het systeem biedt ondersteuning voor
draagbare media die werken met USB 2.0
en het bestandssysteem FAT32 en kan
maximaal 500 mappen en 64.000 bestan-
den aan. Het geheugen dient een grootte
van minimaal 256 MB te hebben.
N.B.
Bij gebruik van een langer USB-geheugen
wordt geadviseerd de bijgeleverde USB-
adapterkabel te gebruiken. Dit om mecha-
nische slijtage aan de USB-ingang en het
aangesloten USB-geheugen tegen te gaan.
Mp3-speler
Veel mp3-spelers werken met hun eigen
bestandssysteem die niet ondersteund wor-
den door het Infotainmentsysteem. Om een
dergelijke mp3-speler te kunnen gebruiken
binnen het systeem, dient de speler in de stand
USB Removable device/Mass Storage
Device
te staan.
iPod
Een iPod wordt middels de aansluitkabel bij-
geladen en gevoed door de USB-aansluiting.
Als de batterij van de speler echter helemaal
uitgeput is, dan dient u deze eerst op te laden
alvorens de speler aan te sluiten.
N.B.
Wanneer u muziek op een aangesloten
iPod
beluistert, hanteert het infotainment-
systeem een menustructuur vergelijkbaar
met die van de iPod
.
Zie voor meer informatie over USB en iPod bij
een audiosysteem in de uitvoering Perfor-
mance het extra instructieboekje bij USB en
iPod Music Interface.
Cd-functies
G031443
Middenconsole, bedieningstoetsen voor cd-func-
ties.
Cd uitwerpen
Opening voor het invoeren/uitwerpen van
cd’s
04 Comfort en rijplezier
Audiosysteem
04
158
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Vooruit-/achteruitspoelen en wisselen van
cd-tracks
Navigatietoets voor het wisselen van cd-
tracks
Cd doorzoeken
Positie in cd-wisselaar kiezen (alleen
audiosysteem High Performance en Pre-
mium Sound)*
Weergave starten (cd-speler)
Een eventuele muziek-cd in de speler wordt
automatisch afgespeeld, wanneer u op CD
drukt. Steek anders een cd in de invoeropening
en druk op CD.
Weergave starten (cd-wisselaar*)
Start de cd-speler door op de knop CD te druk-
ken. Een eventuele muziek-cd in de speler
wordt vervolgens automatisch afgespeeld.
Steek anders een cd in de invoeropening en
druk op CD.
Cd aanbrengen (cd-wisselaar*)
1. Kies een lege sleuf met de cijfertoetsen
1–6 of
/ van de navigatietoets (4).
Op het display staat aangegeven welke
sleuf leeg is. De melding
Disc plaatsen
geeft aan dat u een volgende cd kunt aan-
brengen. De cd-wisselaar biedt plaats aan
zes cd’s.
2. Steek een cd in de invoeropening van de
cd-wisselaar.
Disc uitwerpen
U hebt ca. 12 seconden de tijd om een uitge-
worpen disc uit te nemen. Als de disc na afloop
van deze periode nog in de cd-speler zit, wordt
de disc weer ingenomen en verder afgespeeld.
Met een korte druk op de uitwerptoets kunt u
één enkele disc uitwerpen.
Met een lange druk op de uitwerptoets kunt u
alle discs uitwerpen. Alle discs in het magazijn
worden dan één voor één uitgeworpen.
Pauze
Wanneer u het volume helemaal omlaagdraait,
wordt de weergave van de cd-speler onder-
broken.
Muziekbestanden
De cd-speler ondersteunt ook muziekbestan-
den in mp3- en wma-formaat.
N.B.
De speler kan bepaalde muziekbestanden
met kopieerbeveiliging niet lezen.
Wanneer u een cd met muziekbestanden in de
speler aanbrengt, wordt een eventuele
bestandsstructuur op de disc automatisch
geladen. Afhankelijk van de kwaliteit van de
disc en de hoeveelheid gegevens die erop
staan, kan het enige tijd duren voordat de
weergave van start gaat.
Navigeren en afspelen
Als er een disc met muziekbestanden in de cd-
speler zit, kunt u met ENTER de mapstructuur
openen. U navigeert op dezelfde manier in de
mapstructuur als in de menustructuur van het
audiosysteem. Muziekbestanden worden aan-
geduid met het symbool
en mappen met
. Met een druk op ENTER gaat het afspe-
len van de muziekbestanden van start.
Wanneer een bepaald muziekbestand hele-
maal afgespeeld is, worden de overige bestan-
den in dezelfde map afgespeeld. Nadat alle
bestanden in een bepaalde map zijn afge-
speeld, wordt er automatisch van map gewis-
seld.
Vooruit-/achteruitspoelen en van track/
muziekbestand op de cd wisselen
Druk kort op / van de navigatietoets om
tracks/muziekbestanden op een cd te selecte-
ren. Druk lang om cd-tracks/muziekbestanden
versneld vooruit/achteruit te spoelen. U kunt
daarvoor ook gebruik maken van de toetsenset
op het stuurwiel. U kunt ook van track wisselen
door aan de knop TUNING te draaien.
04 Comfort en rijplezier
Audiosysteem
04
``
159
Cd doorzoeken
Bij activering van deze functie worden van alle
tracks/muziekbestanden op een cd de eerste
tien seconden weergegeven. Druk op SCAN
om de functie te activeren. Beëindig de functie
met EXIT of SCAN om de weergave van de
actuele tracks/muziekbestanden op de cd
voort te zetten.
Willekeurige afspeelvolgorde
Bij activering van deze functie speelt de speler
de tracks/muziekbestanden in willekeurige
volgorde af. U kunt de willekeurig gekozen
tracks/muziekbestanden op de cd op de
gebruikelijke manier doorbladeren.
N.B.
Bij gebruik van de linker of rechter pijl wordt
alleen een nieuwe willekeurige track op de
afgespeelde cd geselecteerd.
Afhankelijk van het type willekeurige afspeel-
volgorde dat geselecteerd is, verschijnt er een
bepaalde displaymelding:
RANDOM houdt in dat de tracks op
slechts een van de muziek-cd’s worden
afgespeeld
RND ALL houdt in dat alle tracks op alle
muziek-cd’s in de cd-speler worden afge-
speeld.
RANDOM FOLDER houdt in dat de
muziekbestanden in een willekeurige map
op de gekozen cd worden afgespeeld.
Cd-speler
Activeer/deactiveer de functie tijdens het
afspelen van een normale muziek-cd onder
Random.
Activeer/deactiveer de functie bij het beluiste-
ren van een disc met muziekbestanden onder
Random
Map.
Cd-wisselaar
Activeer/deactiveer de functie bij het afspelen
van een normale muziek-cd onder Random
Enkele disc of Random Alle discs. Het
alternatief
Alle discs geldt alleen voor de
muziek-cd’s die in de cd-wisselaar zitten.
Activeer/deactiveer de functie bij het beluiste-
ren van een cd met muziekbestanden onder
Random
Map. Wanneer u een andere cd
kiest, wordt de functie gedeactiveerd.
Nummer-informatie
Eventuele nummer-informatie op de muziek-
cd kan via het display worden weergegeven.
Bij Premium Sound en High Performance geldt
dit ook voor cd’s met mp3- en wma-bestan-
den. Activeer/deactiveer de functie in de stand
CD onder Cd-instellingen
Nummer-
informatie.
Radiofuncties
G031441
Middenconsole, bedieningselementen voor radio-
functies.
Navigatietoets voor het automatisch zoe-
ken van zenders
Geselecteerde functie beëindigen
Handmatig zenders zoeken
Frequentieband doorzoeken
Automatisch zenders vastleggen
Voorkeurtoetsen en handmatig voorkeur-
zenders vastleggen
Frequentieband AM en FM (FM1 en FM2)
kiezen
Automatisch zenders zoeken
1.
Kies een frequentieband met FM of AM.
04 Comfort en rijplezier
Audiosysteem
04
160
2.
Druk op
/ van de navigatietoets.
Handmatig zenders zoeken
1.
Kies een frequentieband met FM of AM.
2.
Draai aan TUNING.
Voorkeuren
U kunt per frequentieband 10 voorkeurzenders
vastleggen. De FM-band heeft
2 geheugenbanken met voorkeurzenders:
FM1 en FM2. U kiest een voorkeurzender met
de sneltoetsen.
De voorkeurzenders kunnen handmatig of
automatisch worden vastgelegd.
Voorkeurzenders handmatig vastleggen
1. Stem af op een zender.
2. Houd een van de voorkeurtoetsen inge-
drukt, totdat de melding
Kanaal
opgeslagen
op het display verschijnt.
Automatisch zenders vastleggen
Deze functie is met name handig in gebieden,
waar u de radiozenders en hun frequenties niet
kent. De 10 best te ontvangen radiozenders
worden automatisch in een aparte geheugen-
bank vastgelegd.
1.
Kies een frequentieband met FM of AM.
2.
Houd AUTO ingedrukt, totdat
Autom.
opslaan
op het display verschijnt.
Wanneer
Autom. opslaan van het display ver-
dwijnt, zijn de zenders vastgelegd. De radio
gaat over op de automatische stand en de mel-
ding
Auto verschijnt op het display. De auto-
matisch vastgelegde voorkeurzenders zijn ver-
volgens rechtstreeks te kiezen met de voor-
keurtoetsen. De automatische vastlegfunctie
voor radiozenders is te beëindigen met EXIT.
De radio blijft in de automatische stand staan,
totdat u op AUTO of FM drukt.
U kunt gebruik maken van de automatisch
vastgelegde radiozenders door de radio als
volgt in de automatische stand te zetten:
1.
Druk op AUTO.
>
De tekst
Auto verschijnt op het display.
2. Druk op een voorkeurtoets.
Frequentieband doorzoeken
Deze functie doorzoekt de actuele frequentie-
band automatisch op goed te ontvangen zen-
ders. Wanneer er een zender is gevonden,
wordt deze ca. 8 seconden lang weergegeven
voordat de zoekfunctie wordt voortgezet.
1.
Kies een frequentieband met AM of FM.
2.
Druk op SCAN.
De tekst
SCAN verschijnt op het display. Druk
tot slot op SCAN of EXIT.
RDS-functies
RDS (Radio Data System) verbindt FM-zenders
in een netwerk met elkaar. Een FM-zender in
een dergelijk netwerk verstuurt bepaalde infor-
matie, zodat een RDS-radio onder meer de vol-
gende mogelijkheden biedt:
Automatisch overschakelen op een beter
doorkomende zender als de ontvangst in
een bepaald gebied slecht is.
Zoeken op programmatype zoals zenders
die verkeersinformatie of nieuws doorge-
ven.
Weergeven van informatieve tekst over het
beluisterde radioprogramma.
N.B.
Sommige radiozenders maken geen
gebruik van RDS of alleen in beperkte mate.
Als er een zender met het gewenste program-
matype is aangetroffen, kan de radio vervol-
gens op deze zender overschakelen en de
weergave van de actieve geluidsbron onder-
breken. Als de cd-speler bijvoorbeeld actief is,
wordt de weergave daarvan tijdelijk onderbro-
ken. De uitzending met het gekozen program-
matype wordt weergegeven op een vooraf
bepaald volume, zie pagina 162. Na afloop van
de uitzending van het gekozen programmatype
geeft de radio de voorgaande geluidsbron
04 Comfort en rijplezier
Audiosysteem
04
``
161
opnieuw weer op het volume dat u daarvoor
had ingesteld.
De programmafuncties alarm (
ALARM!), ver-
keersinformatie (
TP (verkeersinformatie)),
nieuws (
Nieuws) en programmatype (PTY
(programmatype)
) worden in volgorde van
belangrijkheid weergegeven, waarbij geldt dat
alarm de hoogste prioriteit geniet en de pro-
grammatypes de laagste. Voor meer instellin-
gen die te maken hebben met het onderbreken
van uitzendingen (
EON en Regionaal), zie
pagina 162. Druk op EXIT om de weergave
van de onderbroken geluidsbron te hervatten.
Alarm
De functie wordt gebruikt om de bevolking
attent te maken op ernstige ongelukken of
calamiteiten. U kunt de functie alarm niet tijde-
lijk onderbreken of deactiveren. De melding
ALARM! verschijnt op het display, wanneer er
een alarmmelding wordt verzonden.
Verkeersinformatie, TP
Bij activering van deze functie wordt de weer-
gave van de actieve geluidsbron onderbroken
voor een uitzending met verkeersinformatie via
het RDS-netwerk van de zender waarop is
afgestemd. Het symbool
TP
(verkeersinformatie)
geeft aan dat de functie
actief is. Als de zender waarop u hebt afge-
stemd verkeersinformatie kan doorgeven,
staat er
op het display.
Activeer/deactiveer de functie onder FM-
instellingen
TP (verkeersinformatie).
TP via beluisterde zender/alle zenders
De radio kan de weergave van de actieve
geluidsbron onderbreken voor verkeersinfor-
matie via de (actuele) zender die u beluistert of
via alle zenders.
Ga naar FM-instellingen
Geav. radio-
instellingen
TP-zender... om wijzigin-
gen aan te brengen.
Nieuws
Bij activering van deze functie wordt de weer-
gave van de actieve geluidsbron onderbroken
voor een nieuwsuitzending via het RDS-net-
werk van de zender waarop is afgestemd. Het
symbool
NEWS geeft aan dat de functie actief
is.
Activeer/deactiveer de functie onder FM-
instellingen
Nieuws.
Nieuws via beluisterde zender/alle
zenders
De radio kan de weergave van de actieve
geluidsbron onderbreken voor een nieuwsuit-
zending via de (actuele) zender die u beluistert
of via alle zenders.
Ga naar FM-instellingen
Geav. radio-
instellingen
Nieuwszender om wijzi-
gingen aan te brengen.
Programmatype, PTY
Met de functie PTY is het mogelijk verschil-
lende programmatypes te kiezen zoals pop-
muziek en klassieke muziek. Het symbool
PTY geeft aan dat de functie actief is. Bij acti-
vering van deze functie wordt de weergave van
de actieve geluidsbron onderbroken voor een
uitzending van het gekozen programmatype
via het RDS-netwerk van de zender waarop is
afgestemd.
1. Activeer de functie in de stand FM door een
programmatype te selecteren onder FM-
instellingen
PTY PTY selecteren.
2. Deactiveer de functie door de PTY te wis-
sen onder FM-instellingen
Alle PTY's
wissen.
PTY zoeken
Bij activering van deze functie wordt de gehele
frequentieband doorzocht op uitzendingen van
het gekozen programmatype.
1.
Kies een PTY onder FM-instellingen
PTY PTY selecteren.
2.
Ga naar FM-instellingen
PTY
(programmatype)
PTY zoeken.
04 Comfort en rijplezier
Audiosysteem
04
162
Als de radio een uitzending van een van de
gekozen programmatypes vindt, verschijnt
>|
om te zoeken
op het display.
Druk op
van de navigatietoets om ver-
der te zoeken naar een andere uitzending
van een van de gekozen programmatypes.
Programmatype weergeven
Het is mogelijk het programmatype van de zen-
der die u op dat moment beluistert op het dis-
play weer te geven.
Activeer/deactiveer deze functie in de
stand FM onder FM-instellingen
PTY
PTY weergeven
N.B.
Niet alle radiozenders ondersteunen deze
functie.
Radiotekst
Sommige RDS-zenders geven informatie door
over de inhoud van de uitzendingen, uitvoe-
rende artiesten e.d. Deze informatie kan op het
display worden weergegeven.
Activeer/deactiveer deze functie in de
stand FM onder
Radiotekst.
Automatische afstemfunctie, AF
Bij activering van deze functie wordt er auto-
matisch afgestemd op het sterkste signaal
voor een bepaalde radiozender. Soms moet de
radio de gehele FM-band doorzoeken om een
sterk zendersignaal te vinden. In dat geval valt
de radio stil en verschijnt de melding
PI
zoeken EXIT voor annuleren
op het display.
Activeer/deactiveer deze functie in de
stand FM onder FM-instellingen
Geav.
radio-instellingen
AF.
Regionale radioprogramma’s, REG
Deze functie maakt het mogelijk om op een
bepaalde regionale zender afgestemd te blij-
ven ondanks dat het signaal zwak is. Het sym-
bool
REG geeft aan dat de handsfree-functie
actief is.
Activeer/deactiveer deze functie in de
stand FM onder FM-instellingen
Geav.
radio-instellingen
Regionaal.
EON (Enhanced Other Networks)
Deze functie is met name handig in stedelijke
gebieden met een groot aantal regionale radio-
zenders. Bij activering van de functie is de
afstand tot de zendmast van een radiozender
bepalend voor de vraag of de weergave van de
actieve geluidsbron kan worden onderbroken
voor uitzendingen van een bepaald program-
matype.
Activeer/deactiveer de functie in de stand
FM door een van de alternatieven te kiezen
onder FM-instellingen
Geav. radio-
instellingen
EON:
Plaatselijk – Alleen onderbreking wanneer
de zendmast van de radiozender dichtbij
is.
Afstand
4
– Ook onderbreking als de zend-
mast van de zender ver weg staat en zijn
signaal storingen vertoont.
Uit – Geen onderbreking voor een uitzen-
ding van een bepaald programmatype via
andere zenders.
RDS-functies resetten
Met deze kunt u alle fabriekinstellingen voor
RDS herstellen.
Reset in de stand FM onder FM-
instellingen
Geav. radio-instellingen
Alles resetten.
Volumeregeling programmatypes
De onderbrekende uitzendingen van het geko-
zen programmatype (bijv.
NEWS of TP) wor-
den weergegeven op het volume dat voor het
4
Fabrieksstandaard.
04 Comfort en rijplezier
Audiosysteem
04
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
163
programmatype is gekozen. Als u het volume
tijdens de onderbreking bijregelt, wordt het
nieuwe volume opgeslagen voor een volgende
onderbreking.
Menusysteem FM
Hoofdmenu FM
FM-instellingen
1.1 Nieuws
1.2 TP (verkeersinformatie)
1.3 Radiotekst
1.4 PTY (programmatype)
1.4.1 PTY selecteren
Alle PTY's wissen
Actualiteit
Informatie
Sport
Educatie
Drama
Cultuur
Wetenschap
Varia
Popmuziek
Rockmuziek
Melodie
Licht klassiek
Klassiek
Overige muziek
Het weer
Economie
Voor kinderen
Maatschappelijk
Religie
Doe mee!
Reizen
Vrije tijd
Jazzmuziek
Countrymuziek
Nationale muziek
Gouwe Ouwe
Volksmuziek
Documentaires
1.4.2 PTY zoeken
1.4.3 PTY-tekst weergeven
1.5 Geav. radio-instellingen
1.5.1 TP-zender
1.5.2 Nieuwszender
1.5.3 AF
1.5.4 EON
Uit
Plaatselijk
Afstand
1.5.5 Regionaal
1.5.6 Reset alle FM-inst.
Digitale radio (DAB)*
Algemene informatie
DAB (Digital Audio Broadcasting) is een sys-
teem voor digitale overdracht van radiosigna-
len.
N.B.
Dit systeem biedt geen ondersteuning voor
DAB+.
04 Comfort en rijplezier
Audiosysteem
04
164
Service en Ensemble
Voor onderhoud - Kanaal, radiokanaal
(het systeem biedt alleen ondersteuning
voor geluidsdiensten).
Ensemble - Een groep radiokanalen die
op dezelfde frequentie zenden.
Radiokanalen programmeren (Groep
leren)
Wanneer de auto een nieuw zendgebied bin-
nenrijdt is het mogelijk het systeem de gele-
genheid te geven de te ontvangen kanaalgroe-
pen te programmeren.
Tijdens het programmeren van de kanaalgroe-
pen wordt een bijgewerkte lijst van al de te
beluisteren kanaalgroepen aangemaakt. De
lijst wordt niet automatisch bijgewerkt. U start
de programmeerfunctie via het menu
Groep
leren
of rechtstreeks door lang op AUTO te
drukken. Het kan tot één minuut duren voordat
een kanaalgroep geprogrammeerd is als u
zowel
Band III als LBand hebt geselecteerd.
Frequentieband
DAB zendt uit op twee frequentiebanden
5
:
Band III en LBand.
Band III – Over het hele land
6
LBand - Voornamelijk in de grote steden
Wanneer u alleen voor
Band III kiest, verloopt
het programmeren van kanalen sneller dan als
u voor zowel
Band III als LBand hebt gekozen.
Het is echter niet zeker dat alle kanaalgroepen
ook daadwerkelijk worden gevonden. De
gekozen frequentieband is niet van invloed op
de opgeslagen voorkeuren.
Navigeren aan de hand van lijsten
Er zijn drie soorten basislijsten die u kunt
gebruiken om te navigeren:
Ensemble - Geeft de te beluisteren
kanaalgroepen weer na programmering
van de kanaalgroepen.
Voor onderhoud - Geeft de kanalen weer
ongeacht de kanaalgroep waartoe ze
behoren. De lijst is tevens te filteren met
behulp van
DAB PTY (zie onder).
Subkanaal - Subkanalen van het gekozen
kanaal.
De lijsten zijn toegankelijk via het menu. U kunt
de kanaalgroepen ook bereiken door op
ENTER te drukken.
Scannen
Tijdens het scannen wordt van alle kanalen een
fragment van 10 seconden weergegeven.
Druk op
SCAN om de functie te activeren
De scanfunctie is ook te kiezen in de stand
DAB-PTY. Dan worden alleen kanalen van het
gekozen programmatype weergegeven.
Beëindig de scanfunctie door nogmaals op
de SCAN te drukken of druk op EXIT.
Subkanaal
Secundaire componenten worden vaak aan-
geduid als subkanalen. Dergelijke componen-
ten zijn van tijdelijke aard en kunnen bijvoor-
beeld uit vertalingen van het hoofdprogramma
bestaan.
Als er een of meer subkanalen bestaan ver-
schijnt het symbool
> rechts van de kanaal-
naam op het display. Als er slechts één sub-
kanaal bestaat verschijnt het symbool
> links
van de kanaalnaam op het display.
Om een subkanaal te bereiken:
Druk op .
Om te navigeren tussen subkanalen:
Druk op
of op .
Subkanalen zijn alleen te bereiken via het geko-
zen hoofdkanaal en niet via een ander hoofd-
kanaal.
5
De beide frequentiebanden zijn niet in alle gebieden/landen in gebruik.
6
In de aanloopfase is de dekking van DAB-radio beperkt tot de grote steden.
04 Comfort en rijplezier
Audiosysteem
04
``
165
DAB-PTY (programmatype)
DAB PTY selecteert een specifiek type radio-
programma. Er bestaan 29 verschillende pro-
grammatypes voor verschillende soorten pro-
grammacategorieën. Wanneer u een bepaald
programmatype hebt gekozen, navigeert u
alleen binnen de kanalen die programma’s van
het gekozen type uitzenden.
Verlaat deze stand als volgt:
Druk op EXIT
Het is ook mogelijk een voorkeurkanaal te kie-
zen of
DAB PTY te beëindigen via het menu.
Bij gebruik van DAB-links tussen kanalen (zie
onder) is het mogelijk dat de DAB-radio de
PTY-stand verlaten.
DAB naar DAB link
Het is mogelijk om van een kanaal dat slecht of
helemaal niet te ontvangen is over te schakelen
op hetzelfde kanaal in een andere kanaalgroep
met een betere ontvangst. Bij het veranderen
van kanaalgroep kan enige vertraging in de
geluidsweergave optreden. Vanaf het moment
dat het huidige kanaal verdwijnt en het nieuwe
kanaal toegankelijk wordt kan het geluid dan
ook enige tijd stilvallen.
DAB-displayinstellingen
1.
Basis - Alleen de kanaalnaam verschijnt
als de hoofdcomponent wordt beluisterd.
Bij het beluisteren van een subkanaal ver-
schijnt de subkanaalnaam
2.
Ensemble - Voegt de naam van de kanaal-
groep toe aan de kanaalnaam
3.
Ensemble +PTY - Voegt de naam van het
programmatype toe aan de kanaalnaam
Voorkeuren
U kunt per frequentieband 10 voorkeurzenders
vastleggen. DAB heeft 2 geheugenbanken met
voorkeurzenders:
DAB1 en DAB2. U kiest een
voorkeurzender met de sneltoetsen.
Een voorkeur bestaat uit een kanaal zonder
eventuele subkanalen. Als er tijdens het beluis-
teren van een subkanaal een voorkeurkanaal
vastgelegd wordt, wordt alleen de kanaal-ID
geregistreerd. Dit komt omdat de subkanalen
van tijdelijke aard zijn. Bij activering van het bij-
behorende voorkeurkanaal zal dan ook het
hoofdkanaal worden weergegeven waartoe het
subkanaal behoorde. De voorkeurkanalen zijn
niet gebonden aan de kanalenlijst.
Een vastgelegd kanaal hoeft niet in de kana-
lenlijst te staan om te kunnen worden beluis-
terd. Als u een kanaal kiest dat niet beschik-
baar is, verschijnt het nummer van het voor-
keurkanaal waarna het geluid stilvalt totdat u
een ander voorkeurkanaal hebt gekozen dat
wel beschikbaar is. U kunt uiteraard ook een
ander kanaal kiezen.
N.B.
De DAB-functie van het audiosysteem biedt
geen ondersteuning voor alle mogelijkhe-
den van de DAB-standaard.
Menusysteem DAB
Hoofdmenu DAB
1. Selecteer groep
2. Selecteer dienst
3. Selecteer subkanaal
4. DAB PTY
4.1. DAP PTY uit
4.2. Nieuws
4.3. Actualiteit
4.4. Informatie
4.5. Sport
4.6. Educatie
4.7. Drama
4.8. Cultuur
4.9. Wetenschap
4.10. Varia
04 Comfort en rijplezier
Audiosysteem
04
166
4.11. Popmuziek
4.12. Rockmuziek
4.13. Rustige muziek
4.14. Licht klassiek
4.15. Klassieke muziek
4.16. Overige muziek
4.17. Het weer
4.18. Economie
4.19. Kinderprogramma’s
4.20. Feitelijk
4.21. Religie
4.22. Doe mee !
4.23. Reizen
4.24. Vrije tijd
4.25. Jazz en blues
4.26. Countrymuziek
4.27. Nationale muziek
4.28. Gouwe Ouwe
4.29. Volksmuziek
4.30. Documentaire
5. Groep leren
6. DAB-instellingen
6.1. DAB-displayinstellin-
gen
6.1.1. Groepsnaam
6.1.2. Groepsnaam
en PTY
6.1.3. Basis
6.2. DAB naar DAB link
6.3. FM-verkeer
6.4. DAB-band selecteren
6.4.1. Band III
6.4.2. LBand
6.4.3. LBand & Band
III
6.5. DAB resetten
04 Comfort en rijplezier
Boordcomputer
04
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
167
Algemene informatie
Informatiedisplay en bedieningstoetsen.
READ - bevestigen
Duimwiel – menu’s en opties binnen de
cruisecontrol-lijst doorbladeren
RESET – op nul stellen
De menu’s van de boordcomputer volgens elk-
aar op in een eindeloze lus. Een van de
menuopties is een gedoofd scherm – het geeft
tevens het begin/eind van de lus aan.
Functies
N.B.
Als er een waarschuwingsmelding ver-
schijnt tijdens het gebruik van de boord-
computer, dient u deze melding eerst te
bevestigen voordat u de boordcomputer
weer kunt activeren. Bevestig de waarschu-
wingsmelding door te drukken op READ.
Neem contact op met een erkende werkplaats,
als u de eenheid wilt wijzigen waarin de afstand
en de snelheid worden weergegeven. Geadvi-
seerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
Gemiddelde snelheid
De gemiddelde snelheid sinds de laatste maal
dat de waarde op nul gesteld werd. U stelt de
waarde op nul met RESET.
Momentaan
Het momentane (actuele) brandstofverbruik
wordt eenmaal per seconde berekend. De
waarde op het display wordt om de paar
seconden bijgewerkt. Wanneer de auto stil-
staat, geeft het display “
----” aan.
Gemiddeld
Het gemiddelde brandstofverbruik sinds de
laatste maal dat de waarde op nul gesteld
werd. U stelt de waarde op nul met RESET.
N.B.
Er kunnen onjuiste waarden verschijnen, als
u een extra verwarming en/of standverwar-
ming* op brandstof hebt gebruikt.
Km actieradius
De actieradius wordt berekend aan de hand
van het gemiddelde brandstofverbruik over de
laatste 30 km en de resterende hoeveelheid
brandstof. Het display geeft de afstand aan die
bij benadering kan worden afgelegd met de
resterende hoeveelheid brandstof in de tank.
Een zuinige rijstijl betekent doorgaans een lan-
gere actieradius. Voor meer informatie over de
wijze waarop u het brandstofverbruik kunt
beperken, zie pagina 13.
Wanneer “
---- km actieradius” op het display
staat, zijn geen garanties meer te geven voor
de resterende actieradius. Tank dan zo spoe-
dig mogelijk.
N.B.
Er kunnen onjuiste waarden verschijnen, als
u van rijstijl bent veranderd.
Op nul stellen
1.
Selecteer
--- km/h gem. snelheid of --.-
l/100km gemiddeld
.
04 Comfort en rijplezier
Boordcomputer
04
168
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
2.
Houd RESET ca. 1 seconde ingedrukt om
de waarde voor de gekozen functie op nul
te stellen. Als u RESET ten minste
3 seconden lang ingedrukt houdt, stelt u de
gemiddelde snelheid en het gemiddelde
brandstofverbruik gelijktijdig op nul.
Actuele snelheid*
1
Bij een snelheidsmeter met een kilometer-
schaal wordt de actuele snelheid weergegeven
in km/h. Bij een snelheidsmeter met een miles-
schaal wordt de actuele snelheid weergegeven
in mph.
1
Alleen bepaalde markten.
04 Comfort en rijplezier
Stabiliteits- en tractieregelsysteem, DSTC
04
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
169
Algemene informatie over DSTC
Het stabiliteits- en tractieregelsysteem DSTC
(Dynamic Stability and Traction Control) helpt
de bestuurder voorkomen dat de wielen door-
slippen en verbetert de tractie van de auto.
Tijdens het afremmen kunnen de ingrepen van
het systeem waarneembaar zijn in de vorm van
pulserende geluiden. Tijdens het gas geven
kan de auto langzamer optrekken dan u ver-
wacht.
Antislipregeling
Deze regeling beperkt de aandrijfkracht en
remkracht van elk van de afzonderlijke wielen
om de auto op die manier te stabiliseren.
Antispinregeling
Deze regeling voorkomt dat de aangedreven
wielen tijdens het optrekken doorslippen.
Tractieregeling
Deze regeling is actief op lage snelheden en
brengt de aandrijfkracht van een slippend aan-
drijfwiel over op een aandrijfwiel dat niet slipt.
Motorremregeling, EDC
EDC (Engine Drag Control) voorkomt onge-
wenste blokkering van de wielen zoals na
terugschakeling of bij gladheid tijdens het
afremmen op de motor in een lage versnelling.
Een van de gevolgen van ongewenste blokke-
ring van de wielen is dat u de auto moeilijk
onder controle kunt houden.
Trailer Stability Assist*, TSA
Het systeem heeft tot taak de auto met een
aanhanger/caravan te stabiliseren wanneer de
combinatie de neiging tot pendelbewegingen
vertoont, zie pagina 247.
Bediening
Beperkte functie
Het is mogelijk de werking van het systeem te
beperken, wanneer de wielen doorslippen en u
gas geeft. Het systeem grijpt bij doorslippende
wielen dan later in, zodat er een hogere mate
van doorslippen mogelijk is. Dit levert een gro-
tere bedieningsvrijheid op bij dynamisch rijden.
De aandrijving in diepe lagen sneeuw of zand
wordt verbeterd, omdat er dan geen beperkin-
gen meer gelden voor de tractie.
G021409
1. Draai aan het duimwiel (1) totdat het menu
DSTC verschijnt. DSTC AAN betekent dat
de werking van het systeem ongewijzigd is.
DSTC Spin Control UIT betekent dat er
beperkingen gelden voor de werking van
het systeem.
2.
Houd RESET (2) ingedrukt totdat het menu
DSTC zich wijzigt.
Er blijven beperkingen gelden voor het sys-
teem, totdat u de motor afzet – de volgende
keer dat u de motor start, staat het DSTC weer
in de normale stand.
WAARSCHUWING
Er kunnen wijzigingen optreden in de rijei-
genschappen van de auto, als de werking
van het systeem wordt beperkt.
04 Comfort en rijplezier
Stabiliteits- en tractieregelsysteem, DSTC
04
170
Berichten op informatiedisplay
DSTC Tijdelijk UIT geeft aan dat de functie
van de regeling tijdelijk beperkt is wegens een
te hoge temperatuur van de remschijven.
Het systeem wordt automatisch opnieuw
ingeschakeld, wanneer de remmen weer
voldoende zijn afgekoeld.
DSTC Service vereist betekent dat het sys-
teem wegens een storing werd uitgeschakeld.
Breng de auto zo spoedig mogelijk tot stil-
stand en zet de motor af.
> Als de melding een volgende keer dat u
motor start opnieuw verschijnt – rijd de
auto dan naar een werkplaats. Geadvi-
seerd wordt een erkende Volvo-werk-
plaats.
Symbolen op instrumentenpaneel
Als de symbolen en gelijktijdig
verschijnen – lees de melding op het informa-
tiedisplay.
Als alleen het symbool
oplicht, betekent
dat het volgende:
Een knipperend symbool geeft aan dat het
systeem op dat moment ingrijpt.
Een symbool dat 2 seconden lang continu
blijft branden, duidt op de systeemtest tij-
dens het starten van de motor.
Een symbool dat na het starten van de
motor of tijdens het rijden oplicht, duidt op
een storing in het systeem.
04 Comfort en rijplezier
Rijeigenschappen aanpassen
04
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
171
Actieve chassisregeling (Four-C)*
Het actieve chassissysteem FOUR-C
(Continously Controlled Chassis Concept)
stemt de eigenschappen van de schokdem-
pers af op de gewenste rijeigenschappen van
de auto. U hebt de keuze uit drie standen:
Comfort, Sport en Advanced.
Comfort
In deze stand rijdt de auto comfortabeler op
een ruw en oneffen wegdek. De vering verloopt
soepel waardoor de bewegingen van de car-
rosserie minimaal en aangenaam zijn.
Sport
Bij deze stand die wordt geadviseerd voor een
actievere rijstijl heeft de auto een sportiever
karakter. De auto reageert sneller op de bewe-
gingen van het stuurwiel dan in de stand
Comfort. De vering is stugger dan normaal en
de carrosserie volgt het wegdek om in bochten
de mate van overhellen te beperken.
Advanced
U wordt geadviseerd deze stand alleen te acti-
veren op zeer rechte en vlakke wegen.
De bewegingen van de schokdempers zijn
geoptimaliseerd voor maximale grip en mini-
male overhelling in bochten.
Bediening
Chassisstanden.
Gebruik de knoppen op de middenconsole om
van stand te veranderen. De chassisstand die
actief is bij het afzetten van de motor zal de
volgende keer dat u de motor start opnieuw
geactiveerd worden.
Snelheidsafhankelijke
stuurbekrachtiging*
Naarmate de rijsnelheid hoger wordt neemt de
stuurbekrachtiging af, waardoor u een beter
gevoel met de weg krijgt. Op snelwegen stuurt
de auto zwaarder en directer. Bij het parkeren
en op lage snelheden is de auto lichter en met
minder moeite te besturen.
U hebt de keuze uit drie niveaus van stuurbe-
krachtiging voor een maximum aan weggevoel
en stuurgevoeligheid. Ga naar Instellingen
van de auto
Stuurkrachtniveau in het
menusysteem en kies Laag, Medium of
Hoog.
Voor een beschrijving van het menusysteem,
zie pagina 135. Dit menu is niet te openen wan-
neer de auto rijdt.
04 Comfort en rijplezier
Cruisecontrol*
04
172
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Bediening
G021411
Toetsenset op stuurwiel en display.
Cruisecontrol – Aan/Uit.
De stand-bystand wordt beëindigd en de
ingestelde snelheid wordt hervat.
Stand-by zetten
Activeren en snelheid aanpassen.
Gekozen snelheid (tussen haakjes = stand-
bystand).
Activeren en snelheid instellen
Schakel de cruisecontrol in met een druk op de
stuurtoets CRUISE – het symbool
gaat
branden op het display (5) en de haakjes rond
(---) km/h geven aan dat de cruisecontrol
stand-by staat.
De cruisecontrol is vervolgens te activeren met
of , waarna de actuele snelheid in het
geheugen opgeslagen wordt – de melding
(---)
km/h
op het display maakt plaats voor de
gekozen snelheid, bijv.
100 km/h.
N.B.
Bij snelheden lager dan 30 km/h is het niet
mogelijk de cruisecontrol in te schakelen.
Snelheid wijzigen
In de actieve stand kunt u de snelheid verho-
gen of verlagen door de knop
of kort of
lang in te drukken – de laatst gewijzigde
waarde wordt opgeslagen in het geheugen.
Wanneer u tijdelijk gas geeft via het gaspedaal
zoals bij een inhaalmanoeuvre, blijft de instel-
ling van de cruisecontrol ongewijzigd – de auto
hervat de ingestelde snelheid zodra u het gas-
pedaal loslaat.
N.B.
Als een van de toetsen van de cruisecontrol
langer dan ca. 1 minuut ingedrukt wordt,
wordt de cruisecontrol uitgeschakeld. Om
de cruisecontrol in dat geval te resetten
moet u de motor afzetten.
Tijdelijk deactiveren – stand-bystand
Druk op om de cruisecontrol tijdelijk uit te
schakelen en stand-by te zetten – de inge-
stelde snelheid verschijnt tussen haakjes op
het display (5), bijv.
(100) km/h.
Automatische stand-bystand
De cruisecontrol wordt tijdelijk uitgeschakeld
en stand-by gezet, als:
de wielen hun grip op het wegdek verliezen
het rijpedaal wordt bediend
de snelheid daalt tot onder ca. 30 km/h
het koppelingspedaal wordt bediend
de schakelhendel in de neutraalstand
wordt gezet (automatische versnellings-
bak)
u meer dan 1 minuut lang een hogere snel-
heid aanhoudt dan ingesteld.
U dient vervolgens zelf uw snelheid aan te pas-
sen.
Ingestelde snelheid hervatten
Een cruisecontrol in stand-bystand is opnieuw
te activeren bij een druk op de stuurtoets
in dat geval wordt de laatst opgeslagen snel-
heid hervat.
04 Comfort en rijplezier
Cruisecontrol*
04
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
173
N.B.
Wanneer u de ingestelde snelheid hebt her-
vat met
kan er een duidelijke snelheids-
verhoging optreden.
Uitschakelen
De cruisecontrol wordt uitgeschakeld bij
gebruik van de stuurtoets CRUISE of bij het
afzetten van de motor – de ingestelde snelheid
wordt uit het geheugen verwijderd en valt niet
langer te hervatten met de toets
.
04 Comfort en rijplezier
Adaptieve cruisecontrol*
04
174
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Algemene informatie over ACC
De adaptieve cruisecontrol (ACC – Adaptive
Cruise Control) helpt u om een veilige afstand
tot voorliggers te houden. Het systeem biedt u
een comfortabeler rijervaring op lange ritten op
snelwegen en lange, rechte hoofdwegen met
een gelijkmatige verkeersstroom.
U stelt de gewenste snelheid en het tijdsver-
schil ten opzichte van de voorligger. Wanneer
de radarsensor een voorligger registreert die
langzamer rijdt dan u, wordt uw snelheid auto-
matisch aangepast. Wanneer de weg voor u
weer vrij is, hervat de auto de ingestelde snel-
heid.
Als de auto een voorligger te dicht nadert terwijl
de adaptieve cruisecontrol uitgeschakeld is of
stand-by staat, wordt u door Distance Alert (zie
pagina 182) geattendeerd op de korte afstand.
WAARSCHUWING
De bestuurder dient altijd rekening te hou-
den met de verkeersomstandigheden en in
te grijpen, wanneer de adaptieve cruisecon-
trol geen passende snelheid of afstand aan-
houdt.
De adaptieve cruisecontrol leent zich niet
voor alle verkeers-, weers- en wegomstan-
digheden.
In het onderdeel Functie en verder wordt
geïnformeerd over de beperkingen die u als
bestuurder moet kennen, voordat u de
adaptieve cruisecontrol gebruikt.
De bestuurder is er altijd verantwoordelijk
voor dat de juiste afstand en snelheid wor-
den aangehouden, ook bij gebruik van de
adaptieve cruisecontrol.
BELANGRIJK
Laat het onderhoud van de onderdelen van
de adaptieve cruisecontrol over aan een
werkplaats – geadviseerd wordt een
erkende Volvo-werkplaats.
Functie
Functie-overzicht.
Waarschuwingslampje, afremmen nood-
zakelijk
Toetsenset stuurwiel
Radarsensor
De adaptieve cruisecontrol bestaat uit een
cruisecontrol die gekoppeld is aan een
afstandshouder.
04 Comfort en rijplezier
Adaptieve cruisecontrol*
04
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
175
WAARSCHUWING
De adaptieve cruisecontrol is geen systeem
dat botsingen voorkomt. Grijp zelf in zodra
u merkt dat het systeem een voorligger niet
registreert.
De adaptieve cruisecontrol reageert niet op
voetgangers of dieren noch op kleinere
voertuigen, zoals fietsen of motorfietsen
e.d. Tegenliggers, langzaam rijdende en stil-
staande voertuigen of vaste obstakels wor-
den eveneens genegeerd.
Gebruik de adaptieve cruisecontrol niet in
stadsverkeer of verkeersdrukte, op kruisin-
gen, bij gladheid, hevige regen- of sneeuw-
val of slecht zicht en evenmin op wegge-
deelten met een dikke laag water of
sneeuwmodder, op bochtige wegen of op
op- en afritten.
De afstand tot het verkeer voor u wordt in prin-
cipe gemeten met een radarsensor. De cruise-
control regelt de snelheid door de stand van de
gasklep aan te passen en zo nodig af te rem-
men. Het is volkomen normaal dat de remmen
enige geluiden produceren, wanneer de adap-
tieve cruisecontrol ze aanspreekt.
WAARSCHUWING
Het rempedaal komt omlaag, wanneer de
cruisecontrol remt. Houd uw voet dan ook
niet onder het rempedaal om beknelling te
voorkomen.
De adaptieve cruisecontrol streeft ernaar de
door u ingestelde volgtijd ten opzichte van
voorliggers in dezelfde rijstrook aan te houden.
Als de radarsensor geen voorligger registreert,
houdt de auto in plaats daarvan de snelheid
aan die op de cruisecontrol werd ingesteld. Dit
gebeurt ook als de snelheid van de voorligger
de ingestelde snelheid van de adaptieve
cruisecontrol overschrijdt.
De cruisecontrol streeft ernaar de snelheid zo
weinig mogelijk aan te passen. In situaties
waarin krachtig moet worden geremd, dient u
dan ook zelf te remmen. Dit is bijvoorbeeld het
geval bij grote snelheidsverschillen of als het
voertuig dat voor u rijdt krachtig remt. Door
beperkingen van de radarsensor is het mogelijk
dat er onverwachts of helemaal niet wordt
geremd (zie pagina 178).
De adaptieve cruisecontrol is te activeren om
een volgtijd aan te houden ten opzichte van
een voorligger bij snelheden vanaf 30 km/h tot
een maximumsnelheid van 200 km/h. Als de
snelheid tot onder 30 km/h daalt of als het
motortoerental te laag wordt, wordt de cruise-
control stand-by gezet, waarna er niet langer
automatisch wordt afgeremd – u moet dan zelf
remmen om een veilige afstand te houden tot
voorliggers.
Waarschuwingslampje – afremmen
noodzakelijk
Het remvermogen van de adaptieve cruisecon-
trol bedraagt ca. 25 % van dat van het normale
remsysteem van de auto.
Als de auto harder moet worden afgeremd dan
de adaptieve cruisecontrol aankan en u remt
zelf niet bij, dan maakt de cruisecontrol u er
middels het waarschuwingslampje van Colli-
sion Warning en een geluidssignaal (zie
pagina 191) attent op dat u onmiddellijk moet
ingrijpen.
N.B.
Het waarschuwingslampje is soms moeilijk
te ontdekken in de felle zon of bij het gebruik
van een zonnebril.
WAARSCHUWING
De adaptieve cruisecontrol waarschuwt
alleen voor de voertuigen die de radarsen-
sor heeft geregistreerd. Het is dan ook
mogelijk dat een waarschuwing uitblijft of
pas na enige vertraging wordt gegeven.
Wacht een waarschuwing dan ook niet af,
maar rem zelf wanneer u dat nodig acht.
04 Comfort en rijplezier
Adaptieve cruisecontrol*
04
176
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Steile wegen en/of zware belading
Let erop dat de adaptieve cruisecontrol in eer-
ste instantie bestemd is voor gebruik tijdens
ritten op vlakke weggedeelten. De cruisecon-
trol heeft mogelijk moeite om de juiste volgaf-
stand ten opzichte van voorliggers aan te hou-
den bij ritten op steile wegen, bij vervoer van
zware belading of met een aanhanger/caravan
achter de auto – blijf dan extra alert en rem zo
nodig zelf.
Bediening
Toetsenset op stuurwiel en display.
De stand-bystand wordt beëindigd en de
ingestelde snelheid wordt hervat.
Cruisecontrol – Aan/Uit of stand-bystand.
Volgtijd – Verlengen/verkorten.
Activeren en snelheid aanpassen.
Gekozen snelheid (tussen haakjes = stand-
bystand).
Volgtijd – Aan, tijdens aanpassing.
Volgtijd – Aan, ná aanpassing.
Activeren en snelheid instellen
Schakel de cruisecontrol in met een druk op de
stuurtoets
– het symbool gaat branden
op het display. De haakjes (6) bij
(---) geven
aan dat de cruisecontrol stand-by staat.
De cruisecontrol is vervolgens te activeren met
of , waarna de actuele snelheid in het
geheugen opgeslagen wordt – de melding
(---) op het display maakt plaats voor de geko-
zen snelheid, bijv.
100 zonder haakjes.
Wanneer het symbool
ver-
andert in
, heeft de radar-
sensor een voertuig geregis-
treerd.
Alleen wanneer het symbool
(met auto) brandt, regelt
de cruisecontrol de afstand tot voorliggers.
N.B.
Bij snelheden lager dan 30 km/h is het niet
mogelijk de cruisecontrol in te schakelen.
Snelheid wijzigen
In de actieve stand kunt u de snelheid verho-
gen of verlagen door de knop
, of lang
of kort in te drukken. De knop
heeft dezelfde
functie als
maar levert een minder grote
snelheidsverhoging op. De laatst gewijzigde
waarde wordt opgeslagen in het geheugen.
N.B.
Als een van de toetsen van de cruisecontrol
langer dan ca. 1 minuut ingedrukt wordt,
wordt de cruisecontrol uitgeschakeld. Om
de cruisecontrol in dat geval te resetten
moet u de motor afzetten.
In bepaalde situaties is het niet mogelijk de
adaptieve cruisecontrol te activeren. Op het
display staat dan
ACC niet beschikbaar,
zie pagina 180.
Volgtijd instellen
U kunt verschillende volgtij-
den ten opzichte van voorlig-
gers kiezen en deze worden
op het display als 1–5 hori-
zontale streepjes weergege-
ven – hoe meer streepjes, des
te langer de volgtijd. Eén
streepje komt overeen met ca. 1 seconde en 5
streepjes met ca. 2,5 seconden.
04 Comfort en rijplezier
Adaptieve cruisecontrol*
04
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
177
U kunt de volgtijd verlengen met de stuurtoets
en verkorten met .
Bij lage snelheden (en korte tijden) vergroot de
adaptieve cruisecontrol de volgtijd iets.
Om voorliggers soepel en comfortabel te kun-
nen blijven volgen staat de adaptieve cruise-
control in bepaalde situaties aanzienlijke varia-
ties in de volgtijd toe.
Let erop dat een korte volgtijd u bij plotselinge
wijzigingen in de verkeersstroom minder tijd
geeft om te reageren en in te grijpen.
Tijdens het instellen van de
volgtijd verschijnt het bijbeho-
rende aantal horizontale
streepjes op het display. Deze
streepjes verdwijnen na
enkele seconden, waarna een
verkleinde uitvoering ervan
rechts op het display verschijnt. Hetzelfde
symbool verschijnt ook wanneer de afstands-
controle geactiveerd is (zie pagina 182).
N.B.
Houd alleen een volgtijd aan die niet in strijd
is met de geldende verkeersregels.
Als de adaptieve cruisecontrol niet lijkt te
reageren na activering, is het mogelijk dat
de volgtijd tot de voorligger geen snelheids-
verhoging toelaat.
Hoe hoger de snelheid, hoe langer de volg-
afstand in meters voor een bepaalde volg-
tijd.
Tijdelijk deactiveren – stand-bystand
Druk op de stuurtoets om de cruisecontrol
tijdelijk uit te schakelen en stand-by te zetten –
de ingestelde snelheid verschijnt tussen haak-
jes op het display, bijv.
(100).
Stand-bystand door actief ingrijpen van
uw kant
De cruisecontrol wordt tijdelijk uitgeschakeld
en stand-by gezet, als:
het rijpedaal wordt bediend
het koppelingspedaal meer dan 1 minuut
1
lang wordt bediend
de schakelhendel in de neutraalstand
wordt gezet (automatische versnellings-
bak)
u meer dan 1 minuut lang een hogere snel-
heid aanhoudt dan ingesteld
U dient vervolgens zelf uw snelheid aan te pas-
sen.
Wanneer u tijdelijk gas geeft via het gaspedaal
zoals bij een inhaalmanoeuvre, blijft de instel-
ling van de cruisecontrol ongewijzigd – de auto
hervat de laatst opgeslagen snelheid zodra u
het gaspedaal loslaat.
Automatische stand-bystand
De adaptieve cruisecontrol is afhankelijk van
andere systemen zoals het stabiliteits- en trac-
tieregelsysteem (DSTC). Als een van dergelijke
systeem uitvalt, wordt de cruisecontrol auto-
matisch uitgeschakeld.
Bij automatische deactivering klinkt een waar-
schuwingssignaal en op het display verschijnt
de melding
ACC gedeactiveerd. U moet in
dat geval zelf ingrijpen om de snelheid en
afstand ten opzichte van de voorligger aan te
passen.
Automatische deactivering is mogelijk, wan-
neer:
het toerental van de motor te laag/hoog
wordt
de snelheid daalt tot onder 30 km/h
de wielen hun grip op het wegdek verliezen
1
Bij ontkoppelen en opschakelen of terugschakelen wordt de cruisecontrol niet stand-by gezet.
04 Comfort en rijplezier
Adaptieve cruisecontrol*
04
178
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
de remmen een hoge temperatuur hebben
de radarsensor wordt gehinderd door natte
sneeuw of hevige regenval (de radargolven
worden geblokkeerd).
Ingestelde snelheid hervatten
Een cruisecontrol in stand-bystand is opnieuw
te activeren bij een druk op de stuurtoets
in dat geval wordt de laatst opgeslagen snel-
heid hervat.
N.B.
Wanneer u de ingestelde snelheid hebt her-
vat met
kan er een duidelijke snelheids-
verhoging optreden.
Uitschakelen
In de stand-bystand is de cruisecontrol uit te
schakelen met de stuurtoets
, in de actieve
stand bij lang indrukken van dezelfde toets.
Daarbij wordt de ingestelde snelheid gewist
waarna deze niet meer te hervatten is met de
toets
.
Radarsensor en de beperkingen ervan
De radarsensor wordt niet alleen gebruikt door
de adaptieve cruisecontrol maar ook door het
Collision Warning with Auto Brake (zie
pagina 190) en de afstandscontrole (zie
pagina 182). De radarsensor dient om perso-
nenauto’s of grotere voertuigen te registreren
die in dezelfde richting als u en in dezelfde rijst-
rook rijden.
Bij modificatie van de radarsensor is het moge-
lijk dat het gebruik ervan onwettig wordt.
WAARSCHUWING
De bestuurder dient altijd rekening te hou-
den met de verkeersomstandigheden en in
te grijpen, wanneer de adaptieve cruisecon-
trol geen passende snelheid of afstand aan-
houdt.
De adaptieve cruisecontrol leent zich niet
voor alle verkeers-, weers- en wegomstan-
digheden.
In het onderdeel Functie en verder wordt
geïnformeerd over de beperkingen die u als
bestuurder moet kennen, voordat u de
adaptieve cruisecontrol gebruikt.
De bestuurder is er altijd verantwoordelijk
voor dat de juiste afstand en snelheid wor-
den aangehouden, ook bij gebruik van de
adaptieve cruisecontrol.
WAARSCHUWING
Het is niet toegestaan accessoires of
andere voorwerpen voor de grille te monte-
ren.
WAARSCHUWING
De adaptieve cruisecontrol is geen systeem
dat botsingen voorkomt. Grijp zelf in zodra
u merkt dat het systeem een voorligger niet
registreert.
De adaptieve cruisecontrol reageert niet op
voetgangers of dieren noch op kleinere
voertuigen, zoals fietsen of motorfietsen
e.d. Tegenliggers, langzaam rijdende en stil-
staande voertuigen of vaste obstakels wor-
den eveneens genegeerd.
Gebruik de adaptieve cruisecontrol niet in
stadsverkeer of verkeersdrukte, op kruisin-
gen, bij gladheid, hevige regen- of sneeuw-
val of slecht zicht en evenmin op wegge-
deelten met een dikke laag water of
sneeuwmodder, op bochtige wegen of op
op- en afritten.
De radarsensor heeft veel meer moeite om een
voertuig voor u te ontdekken:
als de radarsensor gehinderd wordt door
bijvoorbeeld hevige regenval of als
sneeuwmodder of andere verontreinigin-
gen de radarsensor afdekken.
N.B.
Houd het gebied voor de radarsensor
schoon.
04 Comfort en rijplezier
Adaptieve cruisecontrol*
04
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
179
als de snelheid van de voorligger te veel
afwijkt van die van uw eigen auto.
Voorbeeldsituaties waarin de
cruisecontrol niet optimaal werkt
De radarsensor heeft een beperkt bereik. In
bepaalde gevallen wordt een voertuig niet ont-
dekt of later dan verwacht.
G021414
De ACC kan kleine voertuigen niet registreren
(donkere driehoek: blikveld van de ACC).
Soms kan de radarsensor een voertuig op
korte afstand niet registreren, bijvoorbeeld
als een inhalend voertuig invoegt tussen u
en uw voorligger.
Ook kleine voertuigen, zoals motorfietsen
of voertuigen die niet in het midden van de
rijstrook rijden, kunnen onopgemerkt blij-
ven.
In bochten kan de radarsensor op het ver-
keerde voertuig reageren of een eerder
opgemerkt voertuig uit het zicht verliezen.
Storingen opsporen en verhelpen
Als op het display de melding Radar afgedekt
Zie instructieb.
verschijnt, worden de radar-
signalen van de radarsensor gehinderd zodat
voorliggers niet kunnen worden geregistreerd.
Dit betekent dat de adaptieve cruisecontrol, de
afstandscontrole en het Collision Warning with
Auto Brake evenmin werken.
In de volgende tabel staan mogelijke oorzaken
van het verschijnen van de melding en pas-
sende maatregelen.
04 Comfort en rijplezier
Adaptieve cruisecontrol*
04
180
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Oorzaak Maatregel
Het radaroppervlak van de grille is vuil of bedekt met sneeuw of ijs. Ontdoe het radaroppervlak van de grille van vuil, sneeuw en ijs.
De radarsignalen worden gehinderd door hevige regen- of sneeuwval. Valt niets aan te doen. Bij hevige neerslag werkt de radar soms niet.
De radarsignalen worden gehinderd door opspattend water en opdwar-
relende sneeuw van het wegdek.
Valt niets aan te doen. Op weggedeelten met een dikke laag water of
sneeuw werkt de radar soms niet.
De melding blijft ook na schoonmaak van het radaroppervlak staan. Wacht even. Het kan enige minuten duren voordat de radar doorheeft
dat de radarsignalen niet langer worden geblokkeerd.
Symbolen en meldingen op display
Symbool Melding Betekenis
Stand-bystand of geen voertuig ontdekt in actieve stand.
Voertuig ontdekt in actieve stand waarop de adaptieve cruisecontrol uw snelheid afstemt.
Volgtijd geactiveerd, tijdens aanpassing.
Volgtijd geactiveerd, na aanpassing.
DSTC inschakelen voor
ACC
De cruisecontrol kan alleen worden geactiveerd, wanneer het stabiliteits- en tractieregelsysteem
(DSTC) in de normale stand staat.
ACC gedeactiveerd
De adaptieve cruisecontrol werd uitgeschakeld – u dient zelf uw snelheid aan te passen.
04 Comfort en rijplezier
Adaptieve cruisecontrol*
04
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
181
Symbool Melding Betekenis
ACC niet beschikbaar
De adaptieve cruisecontrol kan niet worden ingeschakeld.
Dit kan onder meer gebeuren wanneer:
de remmen een hoge temperatuur hebben
de radarsensor wordt gehinderd door natte sneeuw of regen.
Radar afgedekt Zie
instructieb.
De adaptieve cruisecontrol werkt tijdelijk niet.
De radarsensor kan geen andere voertuigen registreren. Bijvoorbeeld wanneer deze wordt gehin-
derd door hevige regenval of als sneeuwmodder of andere verontreinigingen de radarsensor
afdekken.
Voor meer informatie over de beperkingen van de radarsensor, zie pagina 178.
ACC Service vereist
De adaptieve cruisecontrol werkt niet.
Neem contact op met een werkplaats – geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
04 Comfort en rijplezier
Afstandscontrole*
04
182
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Algemene informatie
De afstandscontrole (Distance Alert) is een
functie die u inlicht over de volgtijd ten opzichte
van de voorligger.
De afstandscontrole is actief bij snelheden
hoger dan 30 km/h en reageert uitsluitend op
voorliggers die in dezelfde richting als u rijden.
Voor voertuigen die langzaam in tegengestelde
richting rijden of stilstaan wordt geen afstands-
informatie gegeven.
Er brandt continu een beperkt gebied van het
rode waarschuwingslampje op de voorruit, als
de afstand tot de voorligger gelijk is aan de
ingestelde volgtijd.
N.B.
Zolang de adaptieve cruisecontrol wordt
gebruikt staat de afstandscontrole uit.
WAARSCHUWING
Distance Alert reageert alleen, als de
afstand tot voorliggers korter is dan de inge-
stelde waarde – de rijsnelheid wordt niet
aangepast.
Bediening
Met de knop op de middenconsole kunt u de
functie in- en uitschakelen. Het brandende
lampje in de schakelaar geeft aan dat de func-
tie geactiveerd is.
Volgtijd instellen
Bedieningselementen en display.
Volgtijd – Verlengen/verkorten
Volgtijd – Aan, tijdens aanpassing
Volgtijd – Aan, ná aanpassing
U kunt de volgtijd verlengen met
en verkor-
ten met
.
04 Comfort en rijplezier
Afstandscontrole*
04
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
183
U kunt verschillende volgtij-
den ten opzichte van voorlig-
gers kiezen en deze worden
op het display als 1–5 hori-
zontale streepjes weergege-
ven – hoe meer streepjes, des
te langer de volgtijd. Eén
streepje komt overeen met ca. 1 seconde ten
opzichte van de voorligger en 5 streepjes met
ca. 2,5 seconden.
Tijdens het instellen van de
volgtijd verschijnt het bijbeho-
rende aantal horizontale
streepjes op het display. Deze
streepjes verdwijnen na
enkele seconden, waarna een
verkleinde uitvoering ervan
rechts op het display verschijnt. Hetzelfde
symbool verschijnt ook wanneer de adaptieve
cruisecontrole geactiveerd is.
N.B.
Hoe hoger de snelheid, hoe langer de volg-
afstand in meters voor een bepaalde volg-
tijd.
De ingestelde volgtijd wordt ook gebruikt
door de adaptieve cruisecontrol (zie
pagina 176).
Houd alleen een volgtijd aan die niet in strijd
is met de geldende verkeersregels.
Beperkingen
De afstandscontrole, adaptieve cruisecontrol
en Collision Warning maakt gebruik van
dezelfde radarsensor. Voor meer informatie
over de radarsensor en de beperkingen ervan,
zie pagina 178.
N.B.
In de felle zon en bij lichtschitteringen of
grote variaties in de lichtsterkte alsook het
gebruik van een zonnebril is het op de voor-
ruit geprojecteerde waarschuwingslampje
soms moeilijk waar te nemen.
In slechte weersomstandigheden en op slin-
gerende wegen heeft de radarsensor soms
moeite om voorliggers te registreren.
Ook voorliggers met geringe afmetingen
(zoals motorfietsen) zijn soms moeilijk te
ontdekken. Dat kan betekenen dat het
geprojecteerde waarschuwingslampje pas
bij kortere volgtijden oplicht of dat helemaal
niet gaat branden.
Op zeer hoge snelheden is het mogelijk dat
het lampje door beperkingen in het bereik
van de sensor op kortere afstand oplicht.
Symbolen en meldingen op display
Symbool Melding Betekenis
Ingestelde volgtijd tijdens regeling.
Ingestelde volgtijd ná regeling.
04 Comfort en rijplezier
Afstandscontrole*
04
184
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Symbool Melding Betekenis
Radar afgedekt.
Zie instructieb.
De afstandscontrole werkt tijdelijk niet.
De radarsensor kan geen andere voertuigen registreren wanneer deze wordt gehinderd door bijvoor-
beeld hevige regenval of als sneeuwmodder of andere verontreinigingen de radarsensor afdekken.
Voor meer informatie over de beperkingen van de radarsensor, zie pagina 178.
CWS-systeem Service ver-
eist
Afstandscontrole en Collision Warning with Auto Brake werken niet of gedeeltelijk.
Bezoek een werkplaats als de melding niet verdwijnt – geadviseerd wordt een erkende Volvo-werk-
plaats.
04 Comfort en rijplezier
City Safety™
04
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
185
Algemene informatie
City Safety™ is een hulpmiddel om u te helpen
een botsing te voorkomen tijdens filerijden
e.d., waarbij plotselinge wijzigingen in het ver-
keer vóór u gekoppeld aan onoplettendheid tot
bijna-ongelukken kunnen leiden.
De functie die actief is bij snelheid tot
30 km/h helpt u door automatisch te remmen,
wanneer het gevaar voor een botsing met een
voorligger reëel is en u zelf niet snel genoeg
remt en/of uitwijkt.
City Safety™ wordt geactiveerd in situaties
waar de bestuurder eigenlijk al veel eerder had
moeten remmen, zodat de functie niet altijd
uitkomst biedt.
City Safety™ is erop gebouwd om zo laat
mogelijk geactiveerd te worden om onnodige
ingrepen te voorkomen.
Gebruik City Safety™ niet om uw rijgedrag aan
te passen – als u er blind op vertrouwt dat City
Safety™ remt, raakt u vroeg of laat betrokken
bij een botsing.
U en eventuele passagiers zullen normaal
alleen merken dat City Safety™ actief is, wan-
neer een botsing dreigt.
Bij auto’s met Collision Warning with Auto
Brake* vullen de beide systemen elkaar aan.
Voor meer informatie over het Collision War-
ning with Auto Brake, zie pagina 190.
BELANGRIJK
Laat de onderdelen van City Safety™ alleen
onderhouden en vervangen in een werk-
plaats – geadviseerd wordt een erkende
Volvo-werkplaats.
WAARSCHUWING
City Safety™ werkt niet in alle rijsituaties,
verkeers-, weers- en wegomstandigheden.
City Safety™ reageert niet op tegenliggers
noch op kleinere voertuigen zoals motor-
fietsen en fietsen of op voetgangers en die-
ren.
City Safety™ kan een botsing alleen voor-
komen bij een snelheidsverschil kleiner dan
15 km/h tussen de beide voertuigen – bij
grotere snelheidsverschillen kan het sys-
teem alleen de snelheid waarbij de botsing
plaatsvindt zoveel mogelijk beperken. Voor
maximale remwerking moet de bestuurder
het rempedaal bedienen.
Wacht nooit op het ingrijpen van City
Safety™. De bestuurder is er verantwoor-
delijk voor om voldoende afstand en de
juiste snelheid te houden.
Functie
Zend- en ontvangstoog van de lasersensor.
City Safety™ registreert het verkeer vóór de
auto middels een lasersensor boven aan de
voorruit. Wanneer het gevaar voor een botsing
reëel is, zal City Safety™ automatisch remmen,
hetgeen aandoet als een krachtige remman-
noeuvre.
Bij een snelheidsverschil van 4–15 km/h ten
opzichte van de voorligger kan City Safety™
een botsing geheel voorkomen.
City Safety™ start een korte, krachtige rem-
manoeuvre en zorgt er normaliter voor dat u net
achter uw voorligger tot stilstand komt. Voor
veel bestuurders die dit niet gewend zijn is een
dergelijke remmanoeuvre onprettig.
04 Comfort en rijplezier
City Safety™
04
186
Bij een snelheidsverschil van 15–30 km/h tus-
sen de beide voertuigen kan City Safety™ een
botsing niet geheel op eigen kracht voorkomen
– voor het maximale remvermogen dient u zelf
het rempedaal te bedienen. In dat geval is het
ook bij snelheidsverschillen groter dan
15 km/h mogelijk een botsing te voorkomen.
Wanneer het systeem ingrijpt en remt, ver-
schijnt op het display van het instrumentenpa-
neel de melding dat het systeem actief is/was.
N.B.
Wanneer City Safety™ remt, gaan de rem-
lichten branden.
Bediening
N.B.
De functie City Safety™ is na het starten van
de motor via sleutelstand I en II (zie
pagina 78 voor de sleutelstanden) altijd
ingeschakeld.
Aan en Uit
Soms is het handig om City Safety™ uit te kun-
nen schakelen, bijvoorbeeld wanneer bebla-
derde takken langs de motorkap en voorruit
kunnen schampen.
Na het starten van de motor is City Safety™ op
een van de volgende manieren uit te schakelen:
G021409
Display en richtingaanwijzerhendel.
Duimwiel
RESET
1.
Blader met behulp het duimwiel naar
City
Safety
op het display.
2.
Druk de knop RESET 1 seconde lang in om
over te gaan op
Uit.
De volgende keer dat de motor wordt gestart
is de functie echter weer actief, ook al stond
het systeem uit toen de motor werd afgezet.
WAARSCHUWING
De lasersensor geeft ook laserlicht af, wan-
neer u City Safety™ handmatig uitgescha-
keld hebt.
Om City Safety™ opnieuw in te schakelen:
Volg de dezelfde procedure als bij het uit-
schakelen, maar kies nu de optie
Aan.
Beperkingen
De City Safety™-sensor is erop gebouwd om
auto’s en andere voertuigen vóór u te ontdek-
ken, zowel overdag als ’s nachts.
De sensor kent echter beperkingen en werkt
bijv. minder goed bij hevige sneeuw- of regen-
val, in dichte mist of in dikke stofwolken of
stuifsneeuw. Condens, vuil, sneeuw en ijs op
de voorruit kunnen voor storingen in de werken
zorgen.
Hangende voorwerpen zoals vlaggen/wimpels
die uitstekende lading markeren of accessoires
zoals verstralers en frontbars die boven de
motorkap uitsteken.
Het infrarode licht van de City Safety™-sensor
meet de reflectie van het licht. De sensor kan
geen obstakels met een gering reflecterend
vermogen waarnemen. De achterkant van
voertuigen weerkaatst veelal voldoende licht
04 Comfort en rijplezier
City Safety™
04
``
187
dankzij de kentekenplaat en de achterlichtre-
flectoren.
Bij gladheid is de remweg langer waardoor City
Safety™ minder goed in staat is aanrijdingen
te voorkomen. In dergelijke situaties zullen het
ABS en DSTC voor het maximale remvermo-
gen zorgen met behoud van de stabiliteit.
City Safety™ kan niet worden geactiveerd,
wanneer u achteruitrijdt.
City Safety™ wordt niet geactiveerd op lage
snelheden (onder 4 km/h), wat betekent dat het
systeem niet ingrijpt in situaties waarbij u een
voorligger uiterst langzaam nadert zoals tijdens
het parkeren.
De commando’s die u zelf geeft hebben altijd
voorrang, wat betekent dat City Safety™ niet
ingrijpt in situaties waarbij u duidelijke com-
mando’s geeft via stuurwiel, rem- of gaspe-
daal, zelfs al is een botsing onvermijdelijk.
Nadat City Safety™ een aanrijding met een
stilstaand obstakel heeft voorkomt, blijft de
auto maximaal 1,5 seconde stilstaan. Als de
auto wordt afgeremd wegens een rijdende
voorligger, wordt de snelheid begrensd tot
dezelfde snelheid als die van de voorligger.
Bij een auto met een handgeschakelde ver-
snellingsbak slaat de motor af wanneer City
Safety™ de auto tot stilstand heeft gebracht,
tenzij u daarvoor het koppelingspedaal weet te
bedienen.
N.B.
Houd de voorruit in het gebied vóór de
lasersensor vrij van sneeuw, ijs, con-
dens en vuil (zie de afbeelding met de
positie van de sensor op pagina 185).
Plak of bevestig geen zaken op de voor-
ruit vóór de lasersensor
Haal sneeuw en ijs van de motorkap –
de laag sneeuw en ijs mag niet dikker
zijn dan 5 cm.
Storingen opsporen en verhelpen
Als de melding Voorruitsensoren afgedekt
op het display van het instrumentenpaneel ver-
schijnt, worden de lasersensoren gehinderd
zodat ze geen voertuigen vóór de auto kunnen
registreren. Dit betekent op zijn beurt dat City
Safety™ niet werkt.
De melding
Voorruitsensoren afgedekt ver-
schijnt echter niet in alle situaties waarbij de
sensoren gehinderd worden – let er daarom op
dat u de voorruit en met name het gebied vóór
de lasersensor zorgvuldig schoonhoudt.
In de volgende tabel staan mogelijke oorzaken
van het verschijnen van de melding en sugges-
ties voor passende maatregelen.
Oorzaak Maatregel
Het voorruitopper-
vlak vóór de lasers-
ensoren is vuil of
bedekt met sneeuw
of ijs.
Ontdoe het voorruit-
oppervlak vóór de
lasersensor van vuil,
sneeuw en ijs.
Het blikveld van de
lasersensor wordt
gehinderd.
Verwijder het voor-
werp dat het zicht
blokkeert.
04 Comfort en rijplezier
City Safety™
04
188
BELANGRIJK
Als het voorruitoppervlak vóór een van
beide “ogen” barsten, krassen of steenslag-
schade vertoont van 0,5 × 3,0 mm (of gro-
ter), neem dan contact op met een erkende
werkplaats om de voorruit te laten repareren
of vervangen (zie de afbeelding met de posi-
tie van de sensor op pagina 185) – geadvi-
seerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
Als u niets doet, presteert City Safety™
mogelijk minder goed.
Om optimale prestaties van City Safety™ te
garanderen geldt bovendien het volgende:
monteer bij vervanging van de voorruit
hetzelfde type of een ander type, door
Volvo goedgekeurde voorruit
monteer bij vervanging van de ruiten-
wissers hetzelfde type of een ander
type, door Volvo goedgekeurde ruiten-
wissers.
Lasersensor
De functie City Safety™ maakt gebruik van een
sensor die laserlicht uitzendt. Neem contact op
met een gekwalificeerde werkplaats als de
lasersensor een storing vertoont of nagekeken
moet worden – geadviseerd wordt een erkende
Volvo-werkplaats.
WAARSCHUWING
Kijk nooit van een afstand van 100 mm of
minder in de lasersensor (waaruit uiteenlo-
pende, onzichtbare laserstralen komen) met
vergrotende optiek zoals een vergrootglas,
microscoop, objectief of soortgelijke opti-
sche instrumenten – er bestaat gevaar voor
oogletsel (de afbeelding op pagina 185
geeft de positie van de sensor aan).
Voor meer informatie over de lasersensor, zie
pagina 10.
Symbolen en meldingen op display
Terwijl City Safety™ automatisch remt, kunnen
één of meer symbolen op het instrumentenpa-
neel gaan branden en meldingen op het bijbe-
horende display verschijnen.
Meldingen kunt u van het display halen door de
READ-knop op de richtingaanwijzerhendel
kort in te drukken.
04 Comfort en rijplezier
City Safety™
04
189
Symbool Melding Betekenis/Maatregel
Autom. remmen door City
Safety
City Safety™ remt op dit moment of remde eerder automatisch.
Voorruitsensoren afgedekt
De lasersensor werkt tijdelijk niet doordat deze door iets gehinderd wordt.
Verwijder het voorwerp dat de sensoren hindert en/of maak het voorruitoppervlak vóór de sen-
soren schoon.
Voor meer informatie over de beperkingen van de lasersensoren, zie pagina 186.
City Safety Service vereist
City Safety™ werkt niet.
Bezoek een werkplaats als de melding niet verdwijnt – geadviseerd wordt een erkende Volvo-
werkplaats.
City Safety AAN/UIT City Safety™ is handmatig in/uit te schakelen, waarna UIT of AAN kan worden gekozen (zie hoofdstuk
“Aan en Uit”).
City Safety niet beschik-
baar
Als de melding Niet beschikbaar verschijnt in plaats van de opties Uit of Aan, dan is City Safety™
uitgeschakeld wegens een technische storing.
Voor die tijd heeft de melding
City Safety Service vereist op het display gestaan.
04 Comfort en rijplezier
Collision Warning with Auto Brake*
04
190
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Algemene informatie
Het CWAB (Collision Warning with Auto
Brake) is een hulpmiddel dat bestemd is om u
te waarschuwen wanneer het gevaar bestaat
dat u op een (stilstaande of rijdende) voorligger
botst.
Collision Warning kent drie hulpfuncties.
Collision Warning – Waarschuwt voor een
naderende botsing.
Brake Support – Helpt u om efficiënt te
remmen in een kritieke situatie.
Auto Brake – Remt de auto automatisch
af als een botsing onvermijdelijk is. De Auto
Brake is alleen bedoeld om de botssnel-
heid te verlagen en kan een botsing dan
ook niet voorkomen.
Collision Warning wordt geactiveerd in situ-
aties waar de bestuurder eigenlijk al veel eerder
had moeten remmen, zodat de functie niet
altijd uitkomst biedt.
Collision Warning with Auto Brake is erop
gebouwd om zo laat mogelijk geactiveerd te
worden om onnodige ingrepen te voorkomen.
Gebruik Collision Warning niet om uw rijgedrag
aan te passen – als u er blind op vertrouwt dat
Collision Warning with Auto Brake remt, raakt
u vroeg of laat betrokken bij een botsing.
Collision Warning en City Safety™ vullen elkaar
aan. Voor meer informatie over City Safety™,
zie pagina 185.
BELANGRIJK
Laat het onderhoud van de onderdelen van
de Collision Warning over aan een werk-
plaats – geadviseerd wordt een erkende
Volvo-werkplaats.
WAARSCHUWING
De Collision Warning werkt niet in alle rijsi-
tuaties en verkeers-, weers- of wegomstan-
digheden. De Collision Warning reageert
niet op tegenliggers noch op voetgangers
en dieren.
Er wordt alleen gewaarschuwd wanneer de
kans op een botsing groot is. In de onder-
deel Functie en de navolgende onderdelen
staat informatie over de beperkingen die u
moet kennen, voordat u de Collision War-
ning met Auto Brake gebruikt.
De Auto Brake is alleen in staat de bots-
snelheid te beperken. Voor het maximale
remvermogen dient u echter zelf het rem-
pedaal te bedienen.
Wacht daarom nooit het waarschuwings-
signaal van de Collision Warning af. Als
bestuurder bent u ervoor verantwoordelijk
dat u de juiste afstand en snelheid aan-
houdt, ook als u gebruik maakt van de Col-
lision Warning.
04 Comfort en rijplezier
Collision Warning with Auto Brake*
04
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
191
Functie
Functie-overzicht.
Visueel waarschuwingssignaal bij gevaar
voor een botsing
Radarsensor
Camerasensor
Collision Warning
De radarsensor registreert (stilstaande of rij-
dende) voorliggers.
Bij gevaar voor een botsing met een voorligger
wordt u daarop attent gemaakt met behulp van
een rood waarschuwingslampje dat knippert
en een waarschuwingszoemer.
Brake Support
Als het gevaar voor een botsing na de Collision
Warning verder toeneemt, treedt de Brake
Support in werking. De Brake Support treft de
nodige voorbereidingen voor een snelle rem-
manoeuvre waarna de remmen licht worden
aangezet. Dit is te merken aan een lichte schok.
Als u het rempedaal met een bepaalde snelheid
bedient, wordt het maximale remvermogen
geleverd ook al trapt u het pedaal niet zo ver
in.
Auto Brake
Als u niet op de waarschuwing reageert treedt
– als een botsing onvermijdelijk is – de Auto
Brake in werking zonder dat u daarvoor het
rempedaal hoeft te bedienen. De auto wordt
daarbij afgeremd om de botssnelheid te beper-
ken. Voor het maximale remvermogen dient u
zelf bij te remmen.
Bediening
Via een menusysteem op het display van de
middenconsole zijn eventuele instellingen te
verrichten. Voor informatie over het gebruik
van het menusysteem, zie pagina 134.
N.B.
De functies Brake Support en Auto Brake
zijn altijd actief – ze kunnen niet uitgescha-
keld worden.
Aan en Uit
Doe het volgende om Collision Warning in- of
uit te schakelen: Maak in het menu
Instellingen van de auto
Inst.
botswaarschuwing een keuze uit de opties
Aan en Uit.
Bij het starten van de motor geldt automatisch
de instelling die actief was toen de motor werd
afgezet.
Waarschuwingssignalen activeren/
deactiveren
Als bij het starten van de motor blijkt dat u
ervoor gekozen hebt het systeem in te scha-
kelen, wordt het waarschuwingslampje auto-
matisch geactiveerd.
De waarschuwingszoemer is apart te active-
ren/deactiveren via de opties
Aan en Uit in het
menusysteem onder Instellingen van de auto
Inst. botswaarschuwing
Waarschuwingsgeluid.
Waarschuwingsafstand instellen
De waarschuwingsafstand is de afstand waar-
bij het visuele waarschuwingssignaal en de
waarschuwingszoemer worden afgegeven.
Kies uit de opties
Lang, Normaal of Kort in
het menusysteem onder Instellingen van de
auto
Inst. botswaarschuwing
Waarschuwingsafstand.
04 Comfort en rijplezier
Collision Warning with Auto Brake*
04
192
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
De waarschuwingsafstand is bepalend voor de
gevoeligheid van het systeem. Bij de waar-
schuwingsafstand
Lang wordt eerder gewaar-
schuwd. Ga altijd uit van de instelling
Lang,
maar als deze instelling te vaak tot waarschu-
wingen leidt (wat in bepaalde situaties als hin-
derlijk kan worden ervaren) kunt u overgaan op
de waarschuwingsafstand
Normaal.
Maak alleen in uitzonderingsgevallen zoals bij
dynamisch rijden gebruik van de waarschu-
wingsafstand
Kort.
N.B.
Bij gebruik van de adaptieve cruisecontrol
worden het waarschuwingslampje en de
waarschuwingszoemer door de cruisecon-
trol gehanteerd, ook al hebt u de Collision
Warning gedeactiveerd.
De Collision Warning waarschuwt u bij
gevaar voor een botsing, maar de functie is
niet in staat uw reactietijd te verkorten.
Voor een optimale werking van de Collision
Warning dient u de afstandscontrole altijd in
te stellen op volgtijd 4–5 (zie pagina 182).
N.B.
Ook als u de waarschuwingsafstand hebt
ingesteld op
Lang, kunnen de waarschu-
wingen voor uw gevoel soms laat worden
afgegeven (bijvoorbeeld als het snelheids-
verschil groot is of als uw voorligger sterk
afremt).
Instellingen controleren
U kunt de actuele instellingen controleren op
het display van de middenconsole. Open het
menu en ga naar Instellingen van de auto
Inst. botswaarschuwing, zie pagina 135.
Beperkingen
Collision Warning is actief bij een snelheid
vanaf ca. 7 km/h.
In de felle zon en bij lichtschitteringen alsook
het gebruik van een zonnebril is het op de voor-
ruit geprojecteerde waarschuwingslampje
soms moeilijk te ontdekken. Dat is ook mogelijk
als u niet recht vooruit kijkt. Houd de waar-
schuwingszoemer daarom altijd ingeschakeld.
Bij gladheid is de remweg langer waardoor het
systeem minder goed in staat is aanrijdingen te
voorkomen. In dergelijke situaties zullen het
ABS en DSTC voor het maximale remvermo-
gen zorgen met behoud van de stabiliteit.
N.B.
Het visuele waarschuwingssignaal kan
korte tijd buiten werking worden gesteld,
wanneer de temperatuur in het interieur bij-
voorbeeld door de felle zon te hoog is opge-
lopen. Als dit gebeurt, wordt er een waar-
schuwingszoemer afgegeven ook al hebt u
dit uitgeschakeld via het menusysteem.
Waarschuwingen kunnen eveneens uit-
blijven bij een zeer geringe afstand tot
de voorligger of bij relatief grote stuur-
en pedaalbewegingen zoals bij een zeer
actieve rijstijl.
WAARSCHUWING
Als de radar- of camerasensor op grond van
de verkeerssituatie of anderszins proble-
men heeft voorliggers te ontdekken, is het
mogelijk dat het systeem pas laat, onterecht
of helemaal geen waarschuwing geeft en
remt.
Bij hoge rijsnelheden (meer dan 70 km/h) is
het bereik waarbinnen de sensoren lang-
zaam rijdende of stilstaande voorliggers
kunnen registreren beperkt, waardoor er
minder efficiënt of helemaal niet voor der-
gelijke voertuigen wordt gewaarschuwd.
In het donker wordt er mogelijk niet gewaar-
schuwd voor langzaam rijdende of stil-
staande voorliggers.
04 Comfort en rijplezier
Collision Warning with Auto Brake*
04
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
193
De Collision Warning maakt gebruik van
dezelfde radarsensor als die van de adaptieve
cruisecontrol. Voor meer informatie over de
radarsensor en de beperkingen ervan, zie
pagina 178.
Wanneer het systeem geen of pas laat waar-
schuwingen afgeeft, treedt de Brake Support
mogelijk niet of pas laat in werking.
Als u vindt dat er te vaak wordt gewaarschuwd
en de signalen als storend ervaart, kunt u de
waarschuwingsafstand verkleinen. Het sys-
teem waarschuwt dan minder snel en minder
vaak.
Collision Warning with Auto Brake kan niet
worden geactiveerd, wanneer u achteruitrijdt.
Collision Warning with Auto Brake wordt niet
geactiveerd op lage snelheden (onder 4 km/h),
wat betekent dat het systeem niet ingrijpt in
situaties waarbij uw auto een voorligger uiterst
langzaam nadert zoals tijdens het parkeren.
De commando’s die u zelf geeft hebben altijd
voorrang, wat betekent dat Collision Warning
with Auto Brake niet ingrijpt in situaties waarbij
u duidelijke commando’s geeft via stuurwiel,
rem- of gaspedaal, zelfs al is een botsing
onvermijdelijk.
Nadat Auto Brake een aanrijding met een stil-
staand obstakel heeft voorkomt, blijft de auto
maximaal 1,5 seconde stilstaan. Als de auto
wordt afgeremd wegens een rijdende voorlig-
ger, wordt de snelheid begrensd tot dezelfde
snelheid als die van de voorligger.
Bij een auto met een handgeschakelde ver-
snellingsbak slaat de motor af wanneer Auto
Brake de auto tot stilstand heeft gebracht, ten-
zij u daarvoor het koppelingspedaal weet te
bedienen.
Beperkingen van de camerasensor
De camerasensor van de auto maakt gebruikt
van de drie hulpfuncties Collision Warning with
Auto Brake, Driver Alert Control, zie
pagina 196, en Lane Departure Warning, zie
pagina 199.
N.B.
Houd de voorruit vóór de camerasensor vrij
van sneeuw, ijs, condens en vuil.
Plak of monteer geen stickers of andere
voorwerpen op de voorruit in het gebied
vóór de camerasensor, omdat één of meer
systemen die gebruik maken van de camera
daardoor mogelijk niet goed of helemaal
niet werken.
De camerasensor kent ongeveer dezelfde
beperkingen als het menselijk oog. Dit houdt in
dat de sensor minder goed “ziet” bij hevige
regen- of sneeuwval en in dichte mist. In der-
gelijke omstandigheden kunnen functies die
gebruik maken van de camera grote beperkin-
gen ondervinden of helemaal uitgeschakeld
worden.
Ook fel tegenlicht, reflecties op het wegdek,
besneeuwde of beijzelde wegen, verontrei-
nigde of onduidelijke rijstrookmarkeringen
kunnen aanleiding geven tot grote beperkingen
voor de functies die van de camera gebruik
maken om bijvoorbeeld het wegdek af te tasten
en andere voertuigen te ontdekken.
Bij zeer hoge temperaturen werkt de camera
de eerste ca. 15 minuten na het starten van de
motor niet om de camerafunctie te ontzien.
Storingen opsporen en verhelpen
Als op het display de melding
Voorruitsensoren afgedekt staat, betekent
dit dat de camerasensor afgedekt is en geen
voertuigen of rijstrookmarkeringen vóór de
auto kan ontdekken.
Dit betekent ook dat er beperkingen gelden
voor de functies Collision Warning with Auto
Brake, Lane Departure Warning en Driver Alert
Control.
In de volgende tabel staan mogelijke oorzaken
van het verschijnen van de melding en pas-
sende maatregelen.
04 Comfort en rijplezier
Collision Warning with Auto Brake*
04
194
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Oorzaak Maatregel
Het voorruitopper-
vlak vóór de camera
is vuil of bedekt met
sneeuw of ijs.
Ontdoe het voorruit-
oppervlak vóór de
camera van vuil,
sneeuw en ijs.
Bij dichte mist en
hevige regen- of
sneeuwval heeft de
camera een minder
goed zicht.
Valt niets aan te
doen. Bij hevige
neerslag werkt de
camera soms niet.
Oorzaak Maatregel
Het voorruitopper-
vlak vóór de camera
is schoongemaakt,
maar de melding
blijft.
Wacht even. Het kan
enige minuten duren
voordat de camera
het zicht opnieuw
heeft gemeten.
Oorzaak Maatregel
Er is vuil tussen de
binnenkant van de
voorruit en de
camera gekomen.
Bezoek een werk-
plaats om de bin-
nenkant van de
voorruit achter de
camerabehuizing te
laten schoonmaken
– geadviseerd wordt
een erkende Volvo-
werkplaats.
Symbolen en meldingen op display
Symbool Melding Betekenis
CWS-systeem UIT
Collision Warning is uitgeschakeld.
Verschijnt bij het starten van de motor.
De melding dooft automatisch na ca. 5 seconden of eerder wanneer u op de toets READ drukt.
CWS-systeem niet
beschikbaar
Het is niet mogelijk Collision Warning te activeren.
Verschijnt wanneer u de functie toch probeert te activeren.
De melding dooft automatisch na ca. 5 seconden of eerder wanneer u op de toets READ drukt.
Remassistent geactiveerd
De Auto Brake was actief.
De melding verdwijnt na bediening van de toets READ.
04 Comfort en rijplezier
Collision Warning with Auto Brake*
04
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
195
Symbool Melding Betekenis
Voorruitsensoren afgedekt
De camerasensor werkt tijdelijk niet.
Verschijnt bijvoorbeeld bij sneeuw, ijs of vuil op de voorruit.
Maak het voorruitoppervlak vóór de camerasensor schoon.
Voor meer informatie over de beperkingen van de camerasensor, zie pagina 193.
Radar afgedekt Zie
instructieb.
Collision Warning with Auto Brake werkt tijdelijk niet.
De radarsensor kan geen andere voertuigen registreren. Bijvoorbeeld wanneer deze wordt gehinderd
door hevige regenval of als sneeuwmodder of andere verontreinigingen de radarsensor afdekken.
Voor meer informatie over de beperkingen van de radarsensor, zie pagina 178.
CWS-systeem Service ver-
eist
Collision Warning with Auto Brake werkt niet of gedeeltelijk.
Bezoek een werkplaats als de melding niet verdwijnt – geadviseerd wordt een erkende Volvo-
werkplaats.
04 Comfort en rijplezier
Driver Alert System – DAC*
04
196
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Algemene informatie over Driver Alert
System
Driver Alert System is bestemd om u te helpen
als de auto op een ongecontroleerde manier
wordt bestuurd of op het punt staat de rij-
strookmarkering te overschrijden.
Driver Alert System bestaat uit twee hulpfunc-
ties die allebei tegelijk of ieder apart in te scha-
kelen zijn:
Driver Alert Control (DAC)
Lane Departure Warning (LDW), zie
pagina 199.
Een ingeschakelde functie wordt pas daad-
werkelijk geactiveerd bij snelheden hoger dan
65 km/h. Bij lagere snelheden staat de functie
stand-by.
De functie wordt weer uitgeschakeld zodra de
snelheid onder de 60 km/h daalt.
Beide functies maken gebruik van een camera
die alleen rijstroken met aan weerszijden
geschilderde zijmarkeringen kan onderschei-
den.
WAARSCHUWING
Driver Alert System heeft niet in alle situaties
het beoogde effect en is uitsluitend bedoeld
als hulpmiddel.
U als bestuurder bent er altijd verantwoor-
delijk voor dat de auto op een veilige manier
wordt bestuurd.
Algemene informatie over Driver Alert
Control (DAC)
De functie is bedoeld om de aandacht van de
bestuurder te trekken wanneer de auto op een
ongecontroleerde manier bestuurd wordt
(omdat u bijvoorbeeld afgeleid wordt of bijna in
slaap valt).
Een camera tast de geschilderde rijstrookmar-
keringen af en vergelijkt de wegrichting met uw
stuurbewegingen. U wordt gewaarschuwd
wanneer de auto de wegrichting op een onge-
controleerde manier volgt.
N.B.
Ook de camerasensor kent zijn beperkingen
(zie pagina 193).
DAC is bedoeld om langzame wijzigingen in het
rijgedrag te bespeuren, in eerste instantie op
de grotere wegen. De functie is niet bedoeld
voor gebruik in het stadsverkeer.
Soms treden er ondanks vermoeidheid geen
merkbare wijzigingen op in het rijgedrag. In dat
geval wordt er dan ook niet gewaarschuwd.
Het is daarom van groot belang dat u bij opko-
mende vermoeidheid de auto op een geschikte
plek parkeert om een pauze in te lassen, onge-
acht de vraag of DAC nu wel of niet heeft
gewaarschuwd.
N.B.
Gebruik de functie niet om langer achtereen
te kunnen rijden. Plan altijd op gezette tijden
rustpauzes in en zorg dat u uitgerust bent.
04 Comfort en rijplezier
Driver Alert System – DAC*
04
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
197
Beperkingen
Soms kan het systeem ten onrechte waarschu-
wen voor ongecontroleerde stuurbewegingen.
Dit kan bijvoorbeeld gebeuren bij:
gebruik van de functie LDW.
zijdelingse rukwinden.
spoorvorming in het wegdek.
Bediening
Via het menusysteem op het display van de
middenconsole zijn bepaalde instellingen te
verrichten. Voor informatie over het gebruik
van het menusysteem, zie pagina 134.
De actuele status valt te controleren op het
boordcomputerdisplay met behulp van de lin-
ker stuurhendel.
Duimwiel. Draai eraan totdat Driver
Alert
op het display verschijnt. Op de
tweede regel staan de opties
Uit, Niet
beschikbaar
of Niveaumarkering.
READ bevestigt en wist een opgeslagen
waarschuwing.
Driver Alert Control activeren
Ga in het menusysteem van het display op de
middenconsole naar Instellingen van de auto
Driver Alert. Kies de optie Aan.
De functie wordt geactiveerd bij een
snelheid hoger dan 65 km/h en blijft
actief, zolang de snelheid boven
60 km/h ligt.
Op het display staat een niveaumarkering in de
vorm van 1–5 balkjes, waarbij een klein aantal
balkjes voor ongecontroleerd rijgedrag staat.
Omgekeerd geldt dat een groot aantal balkjes
voor stabiel rijgedrag staat.
Als de auto zwalkneigingen vertoont wordt u
gewaarschuwd met een zoemersignaal en de
displaymelding
Driver Alert Tijd voor pauze.
Als u uw rijgedrag niet corrigeert wordt enige
tijd later opnieuw gewaarschuwd.
WAARSCHUWING
Neem een waarschuwing altijd serieus,
omdat u bij slaperigheid uw lichamelijke
conditie vaak minder goed kunt inschatten.
Breng bij een waarschuwing of een gevoel
van vermoeidheid de auto zo spoedig
mogelijk tot stilstand om rust te houden.
Studies hebben aangetoond dat rijden bij
vermoeidheid even gevaarlijk is in het ver-
keer als rijden onder invloed.
04 Comfort en rijplezier
Driver Alert System – DAC*
04
198
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Symbolen en meldingen op display
Symbool Melding Betekenis
Driver Alert UIT
De functie is niet ingeschakeld.
Driver Alert niet beschik-
baar
De weg is niet voorzien van duidelijke markeringsstrepen of de camerasensor werkt tijdelijk niet. Voor
meer informatie over de beperkingen van de camerasensor, zie pagina 193.
Driver Alert
De functie analyseert uw rijstijl.
Het aantal balkjes varieert van 1 tot 5, waarbij een klein aantal balkjes voor ongecontroleerd rijgedrag
staat. Omgekeerd geldt dat een groot aantal balkjes voor stabiel rijgedrag staat.
Driver Alert Tijd voor pauze
De auto vertoont zwalkend rijgedrag – u wordt gewaarschuwd met een zoemersignaal en een dis-
playmelding.
Voorruitsensoren afgedekt
De camerasensor werkt tijdelijk niet.
Verschijnt bijvoorbeeld bij sneeuw, ijs of vuil op de voorruit.
Maak het voorruitoppervlak vóór de camerasensor schoon.
Voor meer informatie over de beperkingen van de camerasensor, zie pagina 193.
Driver Alert Sys Service
vereist
Het systeem is defect.
Bezoek een werkplaats als de melding niet verdwijnt – geadviseerd wordt een erkende Volvo-
werkplaats.
04 Comfort en rijplezier
Driver Alert System – (LDW)*
04
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
199
Algemene informatie over Lane
Departure Warning (LDW)
De functie is bedoeld om het gevaar te beper-
ken voor eenzijdige ongelukken, waarbij de
auto bijvoorbeeld de rijstrook verlaat en in de
wegberm of op de rijstrook voor tegemoetko-
mend verkeer dreigt terecht te komen.
LDW maakt gebruik van een camera die de
geschilderde rijstrookmarkeringen aftast. U
wordt gewaarschuwd met een zoemersignaal,
als de auto een rijstrookmarkering overschrijdt.
Bediening en functie
U schakelt de functie in en uit met de bijbeho-
rende schakelaar op de middenconsole. Het
lampje in de schakelaar brandt wanneer de
functie ingeschakeld is.
Wanneer de functie stand-by staat, verschijnt
op het boordcomputerdisplay de melding
Lane Depart Warn niet beschikbaar.
Vanuit de stand-bystand wordt de functie LDW
automatisch geactiveerd, zodra de camera de
rijstrookmarkeringen heeft geregistreerd en de
rijsnelheid is opgelopen tot boven 65 km/h. Op
het boordcomputerdisplay staat in dat geval de
melding
Lane Depart Warn beschikbaar.
Als de camera de rijstrookmarkeringen op het
wegdek niet langer registreert of als de rijsnel-
heid tot onder de 60 km/h daalt, neemt de
functie de stand-bystand weer in en verschijnt
opnieuw de melding
Lane Depart Warn niet
beschikbaar
.
Als de auto zonder duidelijke reden de linker of
rechter rijstrookmarkering overschrijdt wordt u
gewaarschuwd met een zoemersignaal.
In de volgende situaties wordt echter niet
gewaarschuwd:
Bij gebruik van de richtingaanwijzers
Bij bediening van het rempedaal
1
Bij snelle bediening van het gaspedaal
1
Bij snelle stuurbewegingen
1
Bij dusdanig scherpe bochten dat de auto
overhelt.
Ook de camerasensor kent zijn beperkingen.
Voor meer informatie (zie pagina 193).
N.B.
Iedere keer dat de wielen een markerings-
streep passeren wordt er slechts eenmaal
gewaarschuwd. Er wordt dan ook niet meer
gewaarschuwd, wanneer u met één wiel aan
weerszijden zijden van de rijstrookmarke-
ring blijft rijden.
1
Wanneer gekozen is voor Verhoogde gevoeligheid wordt echter wel een waarschuwing gegeven, zie pagina 201.
04 Comfort en rijplezier
Driver Alert System – (LDW)*
04
200
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Symbolen en meldingen op display
Symbool Melding Betekenis
Lane departure warning
AAN/UIT
De functie is ingeschakeld/uitgeschakeld.
Verschijnt bij inschakeling/uitschakeling.
De melding verdwijnt automatisch na 5 seconden.
Lane Depart Warn niet
beschikbaar
De snelheid is lager dan 60 km/h, de weg is niet voorzien van duidelijke markeringsstrepen of de
camerasensor werkt tijdelijk niet. Voor meer informatie over de beperkingen van de camerasensor,
zie pagina 193.
Lane Depart Warn
beschikbaar
De functie tast de rijstrookmarkeringen af.
Voorruitsensoren afgedekt
De camerasensor werkt tijdelijk niet.
Verschijnt bijvoorbeeld bij sneeuw, ijs of vuil op de voorruit.
Maak het voorruitoppervlak vóór de camerasensor schoon.
Voor meer informatie over de beperkingen van de camerasensor, zie pagina 193.
Driver Alert Sys Service
vereist
Het systeem is defect.
Bezoek een werkplaats als de melding niet verdwijnt – geadviseerd wordt een erkende Volvo-
werkplaats.
04 Comfort en rijplezier
Driver Alert System – (LDW)*
04
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
201
Persoonlijke instellingen
Gebruik het menusysteem van het display op
de middenconsole om naar Instellingen van
de auto
Lane departure warning te gaan,
zie pagina 135.
Kies uit de opties:
Aan bij starten – Wanneer u voor deze optie
kiest, staat de functie iedere keer dat u de
motor staat stand-by. Anders is de functiesta-
tus bij het afzetten van de motor bepalend.
Verhoogde gevoeligheid – Wanneer u voor
deze optie kiest verhoogt u de gevoeligheid
van het systeem, zodat er eerder wordt
gewaarschuwd en minder beperkingen gelden.
04 Comfort en rijplezier
Park Assist*
04
202
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Algemene informatie
Park Assist is bedoeld als hulpmiddel tijdens
het parkeren. Geluidssignalen en symbolen op
het beeldscherm van de middenconsole geven
de afstand aan tot een waargenomen obstakel.
Park Assist is verkrijgbaar in twee varianten:
Park Assist aan de achterzijde
Park Assist aan de voor- en achterzijde.
WAARSCHUWING
Hoewel de Park Assist handig is bij het
parkeren, bent u nog altijd schadeplich-
tig bij eventuele fouten.
Wanneer er obstakels in de dode hoe-
ken van de sensoren zitten, zal het sys-
teem ze niet kunnen ontdekken.
Houd mensen, dieren e.d. in de buurt
van de auto daarom in de gaten.
Functie
Bij het starten van de motor wordt het systeem
automatisch geactiveerd wat wordt aangege-
ven door het brandende lampje in de Aan/Uit-
knop. Wanneer u Park Assist met deze knop
uitschakelt, dooft het lampje.
Active
Active
Active
1
2
3
Displayweergave in verschillende situaties.
Displayweergave bij een auto met alleen
sensoren aan de achterzijde – beide sen-
soren aan de rechterzijde hebben een
obstakel waargenomen.
Displayweergave bij een auto met senso-
ren aan voor- en achterzijde – de sensor
rechtsvoor heeft een obstakel waargeno-
men op een afstand van 30 cm of minder.
Displayweergave bij een auto met senso-
ren aan voor- en achterzijde – er zijn geen
obstakels voor of achter de auto waarge-
nomen.
Op het beeldscherm van de middenconsole
verschijnt een schematische weergave van de
onderlinge posities van de auto en een even-
tueel obstakel.
04 Comfort en rijplezier
Park Assist*
04
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
203
De gemarkeerde sector(en) geeft/geven aan
welke van de vier sensoren een obstakel heeft/
hebben waargenomen. De gemarkeerde sec-
tor ligt dichter bij het autosymbool, naarmate
de afstand tussen de auto en het waargeno-
men obstakel kleiner is.
Hoe dichter u het obstakel achter of voor de
auto nadert, des te sneller volgen de geluids-
signalen elkaar op. Wanneer u ondertussen
een andere geluidsbron van het audiosysteem
beluistert, wordt het volume daarvan tijdelijk
verlaagd.
Bij een afstand tot 30 cm bestaat het geluids-
signaal uit een ononderbroken toon en is het
balkje van de gemarkeerde sensor geheel
gevuld (zie afbeelding (2)). Als er zowel voor als
achter de auto obstakels binnen deze afstand
zijn waargenomen, komen de geluidssignalen
beurtelings uit de luidsprekers aan linker- en
rechterzijde.
Park Assist aan de achterzijde
Het meetbereik strekt tot ca. 1,5 m recht achter
de auto. Bij obstakels achter de auto komen de
geluidssignalen uit een van de luidsprekers
achterin.
Park Assist aan de achterzijde wordt geacti-
veerd bij het inschakelen van de achteruitver-
snelling.
Bij het achteruitrijden met bijvoorbeeld een
aanhanger achter de auto of een fietsdrager op
de trekhaak moet u het systeem uitschakelen
– anders reageren de sensoren op de aanhan-
ger of fietsdrager.
N.B.
De Hulp bij parkeren wordt automatisch uit-
geschakeld, wanneer u een aanhanger ach-
ter de auto hebt hangen die met originele
trekhaakbedrading van Volvo aangesloten
is.
Park Assist aan de voorzijde
Het meetbereik strekt tot ca. 0,8 m recht voor
de auto. Bij obstakels voor de auto komen de
geluidssignalen uit een van de luidsprekers
voorin.
Park Assist aan de voorzijde is actief bij snel-
heden tot 15 km/h. Het lampje in de knop
brandt om aan te geven dat het systeem actief
is. Het systeem wordt opnieuw geactiveerd bij
snelheden lager dan 10 km/h.
04 Comfort en rijplezier
Park Assist*
04
204
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
N.B.
Park Assist aan de voorzijde wordt gedeac-
tiveerd, wanneer u de parkeerrem zet of de
keuzehendel in stand P zet bij een auto met
automatische versnellingsbak.
BELANGRIJK
Bij auto’s met verstralers erop letten dat de
lampen de sensoren niet blokkeren en voor
obstakels worden gehouden.
Aanduiding voor systeemstoringen
Als het informatiesymbool continu
brandt en op het informatiedisplay de
melding
Park Assist Service vereist ver-
schijnt, dan is Park Assist defect.
BELANGRIJK
In bepaalde omstandigheden kan de par-
keerhulp ten onrechte waarschuwingssig-
nalen afgeven. Dit komt door externe
geluidsbronnen met ultrasone geluidssig-
nalen van dezelfde frequentie als de senso-
ren van het systeem.
Voorbeelden van dergelijke geluidsbronnen
zijn onder meer claxons, natte banden op
asfaltwegen, luchtdrukremmen en uitlaten
van motorfietsen e.d.
Sensoren schoonmaken
G031402
Positie van de voorste sensoren.
Positie van de achterste sensoren.
De sensoren werken alleen naar behoren, wan-
neer u ze regelmatig schoonmaakt met water
en autoshampoo.
N.B.
Vuil, sneeuw en ijs op de sensoren kunnen
ten onrechte aanleiding geven tot waar-
schuwingssignalen.
04 Comfort en rijplezier
Park Assist-camera*
04
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
205
Algemene informatie
De Park Assist-camera is een hulpsysteem dat
automatisch geactiveerd wordt bij het inscha-
kelen van de achteruitversnelling (de functie is
te wijzigen in het instellingenmenu, zie
pagina 135).
De cameraweergave verschijnt op het beeld-
scherm van de middenconsole.
WAARSCHUWING
De parkeercamera is alleen bedoeld als
hulpmiddel en zodat de bestuurder
eindverantwoordelijk blijft tijdens het
achteruitrijden.
De camera kent dode hoeken waarin
registratie van obstakels niet mogelijk
is.
Houd mensen en dieren in de buurt van
de auto in de gaten.
De camera toont wat er achter de auto is en of
er iets of iemand van de zijkanten opduikt.
De camera beslaat een breed gebied achter de
auto alsook een deel van de bumper en een
eventuele trekhaak.
Voorwerpen op het beeldschermen lijken
mogelijk over te hellen – dit is volkomen nor-
maal.
N.B.
Voorwerpen op het beeldscherm kunnen
dichterbij zijn dan ze lijken.
Als een andere schermweergave actief is,
neemt de parkeercamerafunctie het scherm
automatisch over om de cameraweergave te
tonen.
Bij het inschakelen van de achteruitversnelling
wordt met behulp van ononderbroken lijnen
grafisch aangegeven waar de achterwielen van
de auto uitkomen bij de huidige stuuruitslag –
dit vereenvoudigt het achteruit inparkeren,
achteruitrijden in nauwe ruimten en aankoppe-
len van aanhangers. Twee onderbroken lijnen
illustreren bij benadering de buitenmaten van
de auto – de hulplijnen zijn uit te schakelen in
het instellingenmenu.
Als de auto tevens uitgerust is met Park Assist-
sensoren*, illustreren gekleurde velden op gra-
fische wijze de afstand tot geregistreerde
obstakels, zie pagina 207.
De camera wordt ca. 5 seconden nadat uit-
schakeling van de achteruitversnelling
gedeactiveerd of eerder als de rijsnelheid
oploopt tot boven 10 km/h.
De Park Assist-camera is alleen te monteren in
auto’s met een origineel Volvo RTI-systeem*
(Road and Traffic Information System) met
gps-navigatie.
Camerapositie bij de openingshandgreep.
Lichtomstandigheden
De cameraweergave wordt automatisch aan-
gepast aan de heersende lichtomstandighe-
den. Dit kan ertoe leiden dat de beeldweergave
ietwat kan variëren wat lichtsterkte en kwaliteit
betreft. Slechte lichtomstandigheden leveren
mogelijk een iets slechtere beeldkwaliteit op.
N.B.
Houd voor optimale werking de cameralen-
zen vrij van vuil, sneeuw en ijs. Dit is met
name van belang in slechte lichtomstandig-
heden.
04 Comfort en rijplezier
Park Assist-camera*
04
206
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Hulplijnen
Voorbeeld van hoe hulplijnen voor de bestuurder
getoond worden.
De lijnen op het scherm worden geprojecteerd
als stonden ze op de grond achter de auto. De
lijnen zijn bovendien afhankelijk van de stuur-
uitslag, zodat u ook bij het draaien kunt zien
welke baan de auto zal nemen.
N.B.
Bij het achteruitrijden met een aanhan-
ger/caravan geven de lijnen op het
scherm de baan van de auto aan – niet
die van de aanhanger/caravan.
Er verschijnen geen lijnen op het
scherm, wanneer er een aanhanger/
caravan is aangesloten op het elektri-
sche systeem van de auto.
De Park Assist-camera wordt automa-
tisch uitgeschakeld, wanneer u een
aanhanger/caravan achter de auto hebt
hangen die met originele trekhaakbe-
drading van Volvo aangesloten is.
BELANGRIJK
Let erop dat de schermweergave alleen het
gebied recht achter de auto weergeeft –
houd de zijkanten en de voorkant van de
auto daarom goed in de gaten wanneer u
tijdens het achteruitrijden aan het stuurwiel
draait.
Grenslijnen
Lijnen van het systeem.
Grenslijn 30cm-zone achter auto
Grenslijn vrije achteruitrijzone
“Wielsporen”
De ononderbroken lijn (1) grenst een gebied af
dat minder dan ca. 30 cm verwijderd is van de
achterbumper.
De onderbroken lijn (2) grenst een zone af die
tot ca. 1,5 m achter de achterbumper strekt.
Het vormt tegelijkertijd de grens voor de uit-
stekende delen van de auto, zoals buitenspie-
gels en hoeken – ook tijdens het maken van
een bocht.
De brede “wielsporen” (3) tussen de zijlijnen
geven aan waar de wielen zich zullen bevinden
en kunnen tot ca. 3,2 m achter de achterbum-
04 Comfort en rijplezier
Park Assist-camera*
04
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
207
per reiken zolang er geen obstakel in de weg
staat.
Auto’s uitgerust met Park Assist-
sensoren*
De afstand wordt aangegeven met gekleurde
velden (4 st., voor elke sensor één).
Als de auto ook is uitgerust met Park Assist-
sensoren (zie pagina 202), kan de afstand
nauwkeuriger worden weergegeven en geven
gekleurde velden aan welke van de 4 sensoren
een obstakel registreert/registreren.
De kleur van de velden verandert naarmate de
afstand tot het obstakel afneemt – van geel via
oranje in rood.
GEEL: Meer dan 1,5 m
ORANJE: 0,3–1,5 m
ROOD: Minder dan 0,3 m
Instellingen
Druk voor het instellen van het systeem op
MENU en ga naar Hoofdmenu
Instellingen
van de auto
Instellingen parkeercam..
Overig
Aankoppelen van een aanhanger/caravan
– met een druk op CAM is inzoomen op de
trekhaak mogelijk.
Wissel tussen de normale en ingezoomde
weergave door te draaien aan TUNE of te
drukken op CAM. Draai aan TUNE als er
meerdere camera’s gemonteerd zijn.
Als er meerdere camera’s* op de auto
gemonteerd zijn, kan er van camera gewis-
seld worden door aan TUNE te draaien,
meerdere malen op CAM te drukken of
gebruik te maken van de toetsenset op de
middenconsole.
Druk wanneer er een camera actief is op
OK/MENU om het menu met instellingen
te openen.
De camera is uit te schakelen door lang op
CAM te drukken. Bij een korte druk op
CAM wordt de camera weer geactiveerd.
De standaardinstelling is dat de camera
wordt geactiveerd bij het inschakelen van
de achteruitversnelling.
Beperkingen
N.B.
Fietsdragers of andere accessoires achter
op de auto kunnen het blikveld van de
camera blokkeren.
Ook als de geblokkeerde gebied er op het
scherm relatief klein uitziet, kan het werkelijke
verborgen gebied dusdanig groot zijn dat
obstakels pas worden geregistreerd wanneer u
er bijna bovenop zit.
Waar u op moet letten
Houd de cameralens vrij van vuil, sneeuw
en ijs.
Maak de cameralens regelmatig schoon
met lauw water en autoshampoo – wees
voorzichtig om geen krassen in de lens te
maken.
04 Comfort en rijplezier
BLIS* – Blind Spot Information System
04
208
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Algemene informatie over BLIS
G031404
BLIS-camera
Controlelampje
BLIS-symbool
BLIS is een op cameratechniek gebaseerd
informatiesysteem dat de bestuurder in
bepaalde omstandigheden waarschuwt, wan-
neer er zich een voertuig in de zogeheten dode
hoek bevindt en in dezelfde richting rijdt.
WAARSCHUWING
Het systeem vormt een aanvulling op – geen
vervanging voor – een veilige rijstijl en het
gebruik van de buitenspiegels. De bestuur-
der moet altijd oplettend en verantwoord
blijven rijden. De bestuurder is er altijd ver-
antwoordelijk voor dat er op een veilige
manier van rijstrook wordt gewisseld.
Het systeem werkt het best in druk verkeer op
meerbaanswegen.
Wanneer een camera (1) een voertuig heeft
waargenomen in de dode hoek, licht een con-
trolelampje (2) op dat continu blijft branden.
N.B.
Het lampje gaat branden aan die kant van
de auto waar het voertuig is waargenomen.
Als de auto aan weerszijden wordt inge-
haald, gaan dan ook beide lampjes bran-
den.
BLIS informeert de bestuurder bij een fout in
het systeem. Als de camera’s van het systeem
bijvoorbeeld zijn afgedekt, knippert het con-
trolelampje voor BLIS en verschijnt er een mel-
ding op het display van het informatiepaneel.
Controleer de cameralenzen in dat geval en
maak ze zo nodig schoon.
U kunt het systeem zo nodig tijdelijk uitscha-
kelen, zie het onderdeel Activeren/deactiveren.
Dode hoeken
Afstand A = ca. 9,5 m en afstand B = ca. 3 m
04 Comfort en rijplezier
BLIS* – Blind Spot Information System
04
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
209
Activeren/deactiveren
Knop voor activering/deactivering.
BLIS wordt bij het starten van de motor auto-
matisch geactiveerd. De controlelampjes op
de portierpanelen lichten driemaal op bij het
activeren van BLIS.
Na het starten van de motor is het systeem te
deactiveren/heractiveren door op de knop
BLIS te drukken.
Het lampje in de knop dooft, wanneer het BLIS
gedeactiveerd wordt. Er verschijnt bovendien
een displaymelding op het instrumentenpa-
neel.
Bij het heractiveren van BLIS brandt het lampje
in de knop, verschijnt er een nieuwe display-
melding en lichten de controlelampjes in de
portieren driemaal op. Druk op de knop
READ om de displaymelding te laten verdwij-
nen. (Voor een beschrijving van de meldings-
functies, zie pagina 138.)
Wanneer BLIS werkt
Het systeem werkt alleen bij snelheden hoger
dan 10 km/h.
Inhalen
Het systeem reageert als:
het snelheidsverschil tussen u en het inge-
haalde voertuig kleiner is dan 10 km/h
het snelheidsverschil tussen u en het inha-
lende voertuig kleiner is dan 70 km/h.
WAARSCHUWING
BLIS werkt niet in scherpe bochten.
BLIS werkt niet wanneer u achteruitrijdt.
Een brede aanhanger achter de auto kan het
zicht ontnemen op andere voertuigen op
aangrenzende rijstroken. Dit kan ertoe lei-
den dat BLIS geen voertuigen in dit afge-
schermde gebied kan waarnemen.
Daglicht en donker
Bij daglicht reageert het systeem op de con-
touren van omringende voertuigen. Het sys-
teem is geconstrueerd om motorvoertuigen
zoals auto’s, vrachtwagens, bussen en motor-
fietsen waar te nemen.
Bij donker reageert het systeem op de koplam-
pen van omringende voertuigen. Als een voer-
tuig de koplampen niet heeft ontstoken, zal het
systeem dit voertuig dan ook niet kunnen waar-
nemen. Dit houdt in dat het systeem bijvoor-
beeld niet reageert op een aanhanger achter
een auto of vrachtwagen, omdat daar geen
brandende koplampen op zitten.
WAARSCHUWING
Het systeem reageert niet op fietsers en
bromfietsers.
De BLIS-camera’s kennen ongeveer
dezelfde beperkingen als het menselijk oog.
Dit houdt in dat ze bijvoorbeeld minder goed
“zien” bij hevige sneeuwval, fel tegenlicht of
dichte mist.
Schoonmaken
BLIS werkt alleen optimaal, als de lenzen van
de BLIS-camera’s schoon zijn. U kunt de len-
zen schoonmaken met een zachte doek of een
vochtige spons. Maak de lenzen voorzichtig
schoon om krassen te voorkomen.
BELANGRIJK
De lenzen zijn elektrisch verwarmd om ze
van sneeuw en ijs te kunnen ontdoen. Veeg
zo nodig sneeuw van de lenzen af.
04 Comfort en rijplezier
BLIS* – Blind Spot Information System
04
210
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Displaymeldingen
Melding Betekenis
BLIS AAN
BLIS-systeem geac-
tiveerd.
BLIS Service ver-
eist
BLIS werkt niet –
neem contact op
met een werkplaats.
BLIS-camera
afgedekt
De BLIS-camera is
bedekt met vuil,
sneeuw of ijs – maak
de lenzen schoon.
Melding Betekenis
BLIS Beperkte
functie
Beperkte gegevens-
overdracht tussen
de camera van het
BLIS en het elektri-
sche systeem van
de auto.
De camera wordt
automatisch gere-
set, wanneer de
gegevensover-
dracht tussen de
camera van het BLIS
en het elektrische
systeem van de auto
weer normaal wordt.
BLIS UIT
BLIS-systeem uitge-
schakeld.
BELANGRIJK
Laat reparaties van de onderdelen van het
BLIS-systeem over aan een werkplaats –
geadviseerd wordt een erkende Volvo-
werkplaats.
Beperkingen
Soms kan het controlelampje voor BLIS oplich-
ten zonder dat u voertuigen in de dode hoeken
kunt waarnemen.
N.B.
Als het controlelampje voor BLIS soms
oplicht zonder dat u andere voertuigen in de
dode hoeken kunt waarnemen, betekent dit
niet dat het systeem een storing vertoont.
Bij een storing in het BLIS-systeem ver-
schijnt op het display de melding
BLIS
Service vereist
.
Hier volgen enkele afbeeldingen van situaties
waarin het controlelampje voor BLIS kan gaan
branden, hoewel er zich geen voertuigen in de
dode hoek bevinden.
Reflecties op een glad en nat wegdek.
04 Comfort en rijplezier
BLIS* – Blind Spot Information System
04
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
211
Eigen schaduwen op grote, lichtgekleurde en
gladde oppervlakken zoals geluidsschermen of
betonnen wegen.
Laag staande zon in de camera.
04 Comfort en rijplezier
Interieurcomfort
04
212
Opbergmogelijkheden
G031433
04 Comfort en rijplezier
Interieurcomfort
04
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
213
Opbergvak in portierpaneel
Opbergzak* aan de voorkant van de voor-
stoelzittingen
Parkeerkaarthouder
Dashboardkastje
Opbergvakken, bekerhouder
Kledinghaak
Bekerhouder* in armsteun, achterbank
Opbergvak
Kledinghaak
De kledinghaak is alleen bestemd voor niet al
te zware kledingsstukken.
WAARSCHUWING
Bewaar losse voorwerpen, zoals mobiele
telefoon, camera, afstandsbediening voor
extra uitrusting e.d., in het dashboardkastje
of andere opbergruimten. Bij krachtig
afremmen of een botsing kunnen deze
anders inzittenden verwonden.
Middenconsole
Opbergvak (voor bijvoorbeeld cd’s) en
USB*/AUX-ingang onder de armsteun.
Bevat een bekerhouder voor de bestuurder
en een voorpassagier. (Als u voor een
asbak en aansteker hebt gekozen, zit er
een aansteker op de plaats van de 12V-
aansluiting voorin, zie pagina 214, en een
uitneembare asbak in de bekerhouder.)
Bewaar geen parkeergeld, sleutels en soortge-
lijke metalen voorwerpen in de bekerhouder,
omdat dergelijke voorwerpen ertoe kunnen lei-
den dat het alarm* ten onrechte afgaat, zie
pagina 65.
Aansteker en asbak*
De asbak in de middenconsole is te verwijde-
ren door deze recht omhoog te tillen.
U activeert de aansteker door de knop in te
drukken. Wanneer de aansteker heet genoeg
is, veert de knop automatisch uit. Haal de aan-
steker uit de opening en gebruik het roodgloei-
ende deel om bijvoorbeeld een sigaret mee aan
te steken.
Dashboardkastje
Hier kunt u bijvoorbeeld het instructieboekje en
eventuele kaarten opbergen. Aan de binnen-
kant van de klep zit een houder voor pennen.
Het dashboardkastje kan worden vergrendeld
met behulp van het sleutelblad, zie pagina 52.
04 Comfort en rijplezier
Interieurcomfort
04
214
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Vloermatten*
Volvo biedt vloermatten die speciaal vervaar-
digd zijn.
WAARSCHUWING
Zorg dat de vloermat voor de bestuurders-
stoel goed in de bevestigingsklemmen op
de vloer vastzit om te voorkomen dat de mat
kan gaan glijden en achter of onder de
pedalen blijft haken.
Make-upspiegel
G021438
Make-upspiegel met verlichting.
De verlichting van de make-upspiegel (aan
zowel de bestuurderszijde* als de passagiers-
zijde) wordt bij het openen en sluiten van het
klepje in- en uitgeschakeld.
12V-aansluiting
G031435
12V-aansluiting, voorin.
G021440
12V-aansluiting in middenconsole, achterin.
U kunt de elektrische aansluiting voor verschil-
lende accessoires gebruiken die op een span-
ning van 12 V werken, zoals een mobiele tele-
foon of koelbox. De transpondersleutel moet
ten minste in sleutelstand I staan, anders geeft
de aansluiting geen stroom, zie pagina 78.
BELANGRIJK
U kunt maximaal 10 A (120 W) via de aan-
sluiting afnemen bij gebruik van één aan-
sluiting tegelijk. Bij gelijktijdig gebruik van
de beide aansluitingen geldt een waarde
van 7,5 A (90 W) per aansluiting.
WAARSCHUWING
Laat de plug altijd in de aansluiting zitten als
u deze niet gebruikt.
Elektrische aansluiting in bagageruimte*
Voor meer informatie, zie pagina 238.
04 Comfort en rijplezier
Bluetooth handsfree*
04
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
215
Algemene informatie
Systeemoverzicht.
Mobiele telefoon
Microfoon
Toetsenset op stuurwiel
Middenconsole
Bluetooth
TM
Een mobiele telefoon met Bluetooth
TM
is
draadloos aan te sluiten op het audiosysteem.
Het audiosysteem werkt dan als handsfree en
biedt u de mogelijkheid om enkele functies van
uw mobiele telefoon op afstand te bedienen. U
kunt de mobiele telefoon via de knoppen op de
telefoon bedienen of de telefoon nu aangeslo-
ten is of niet.
N.B.
Niet alle mobiele telefoons zijn volledig
compatibel met de handsfree-functie van
het audiosysteem. Volvo adviseert u con-
tact op te nemen met een erkende Volvo-
werkplaats of www.volvocars.com te
bezoeken voor informatie over compatibele
telefoons.
Telefoonfuncties, overzicht
bedieningselementen
Bedieningspaneel op middenconsole.
VOLUME – De toetsenset op het stuurwiel
biedt dezelfde functie.
Cijfer- en lettertoetsen
PHONE – Aan/uit en stand-by
Navigatietoets
EXIT - Telefoongesprekken beëindigen/
weigeren, ingevoerde tekens wissen,
actieve functie annuleren. De toetsenset
op het stuurwiel biedt dezelfde functie.
ENTER – Gesprek aannemen. Met een
druk op de toets ziet u de laatst gekozen
nummers. De toetsenset op het stuurwiel
biedt dezelfde functie.
Beknopte bedieningsinstructies
U regelt de menufuncties vanaf de middencon-
sole of via de toetsenset op het stuurwiel. Voor
algemene informatie over de menufuncties, zie
pagina 134.
N.B.
Als de auto is uitgerust met zowel
Bluetooth
TM
-handsfree als een geïnte-
greerde telefoon, bevat het telefoonmenu
een extra menu (voor het wisselen van tele-
foon), zie pagina 135.
Activeren/deactiveren
Wanneer u kort op PHONE drukt, activeert u
de handsfree-functie. De melding
TELEFOON boven aan het display geeft aan
dat het systeem in de telefoonstand staat. Het
04 Comfort en rijplezier
Bluetooth handsfree*
04
216
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
symbool geeft aan dat de handsfree-
functie actief is.
Wanneer u PHONE lang indrukt, deactiveert u
de handsfree-functie en koppelt u een aange-
sloten telefoon los.
Mobiele telefoon aansluiten
Hoe u een mobiele telefoon aansluit hangt af
van de vraag of dezelfde mobiele telefoon al
dan niet eerder aangesloten was. Als het de
eerste keer is dat u de mobiele telefoon aan-
sluit, dan moet u een van de onderstaande
instructies kiezen:
Alternatief 1 – via het menusysteem van de
auto
1. Maak de mobiele telefoon identificeerbaar/
zichtbaar via Bluetooth
TM
(zie daarvoor de
gebruiksaanwijzing bij de mobiele telefoon
of www.volvocars.com).
2. Activeer de handsfree-functie met
PHONE.
>
De menu-optie Telefoon toevoegen
verschijnt op het display. Als u al eerder
een of meer mobiele telefoons hebt
geregistreerd, worden ook deze weer-
gegeven.
3.
Kies
Telefoon toevoegen.
> Het audiosysteem zoekt naar mobiele
telefoons in de nabije omgeving. Er
wordt ongeveer 30 seconden gezocht.
De gevonden mobiele telefoons ver-
schijnen met hun Bluetooth
TM
-naam op
het display. De handsfree-functie ver-
schijnt onder de Bluetooth
TM
-naam My
Car
op de mobiele telefoon.
4. Kies een van de mobiele telefoons op het
display van het audiosysteem.
5. Voer via het toetsenblok van de te regis-
treren mobiele telefoon de cijfercode in die
op het display van het audiosysteem staat.
Alternatief 2 – via het menusysteem van de
telefoon
1. Activeer de handsfree-functie met
PHONE. Schakel een eventueel eerder
aangesloten telefoon uit.
2.
Zoek met de Bluetooth
TM
-functie van de
mobiele telefoon (zie gebruiksaanwijzing
bij de mobiele telefoon).
3.
Kies
My Car in de lijst met gevonden een-
heden op uw mobiele telefoon.
4. Voer de pincode ‘1234’ in op uw mobiele
telefoon, als er om de pincode wordt
gevraagd.
5.
Kies voor aansluiting op
My Car vanaf de
mobiele telefoon.
De mobiele telefoon wordt vervolgens geregis-
treerd en automatisch aangesloten op het
audiosysteem, terwijl de melding
Bezig met
synchr.
op het display staat. Voor meer infor-
matie over het registreren van mobiele tele-
foons, zie pagina 218.
Wanneer er een aansluiting tot stand gebracht
is, verschijnen het symbool
en de
Bluetooth
TM
-naam op het display. U kunt de
mobiele telefoon vervolgens bedienen via het
audiosysteem.
Bellen
1.
Controleer of de melding
TELEFOON
boven aan het display staat en of het sym-
bool
zichtbaar is.
2. Voer het gewenste nummer in of gebruik
het telefoonboek, zie pagina 218.
3.
Druk op ENTER.
U beëindigt het gesprek met EXIT.
Mobiele telefoon uitschakelen
De mobiele telefoon wordt automatisch losge-
koppeld, als de telefoon buiten het bereik van
het audiosysteem komt. Voor meer informatie
over de aansluiting, zie pagina 218.
U kunt een aansluiting handmatig verbreken
wanneer u de handsfree-functie deactiveert
door PHONE lang in te drukken. De handsfree-
04 Comfort en rijplezier
Bluetooth handsfree*
04
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
217
functie wordt eveneens gedeactiveerd bij het
afzetten van de motor of het openen van een
portier
1
.
Wanneer de mobiele telefoon is losgekoppeld,
kunt u een eventueel lopend gesprek voortzet-
ten via de ingebouwde microfoon en luidspre-
ker van de mobiele telefoon.
N.B.
Bij sommige mobiele telefoons moet u om
over te schakelen van de handsfree op de
handset eerst ter bevestiging op het toet-
senblok van de mobiel drukken.
Gespreksfuncties
Inkomend gesprek
U neemt een gesprek aan met ENTER, ook al
staat het audiosysteem in bijvoorbeeld de
stand CD of FM. Met EXIT kunt u een gesprek
weigeren of beëindigen.
Automatisch antwoord
Met de functie Automatisch antwoord is het
mogelijk gesprekken automatisch te beant-
woorden.
Activeer/deactiveer de functie onder
Gespreksopties
Automatisch
antwoord.
Menu tijdens gesprek
Druk tijdens een gesprek op MENU of op
ENTER om toegang te krijgen tot de volgende
functies:
Microfoon dempen – Microfoon van het
audiosysteem uitschakelen.
Gesprek naar mobiel – Gesprek door-
schakelen naar de mobiele telefoon.
N.B.
Bij sommige mobiele telefoons wordt de
aansluiting verbroken bij gebruik van de
ruggespraakfunctie (dempen). Dit is volko-
men normaal. De handsfree-functie stelt
vervolgens de vraag of u opnieuw wilt aan-
sluiten.
Telefoonboek – In het telefoonboek van
de mobiele telefoon zoeken.
N.B.
Tijdens een lopend gesprek is het niet
mogelijk een tweede gesprek te beginnen.
Audio-instellingen
Tel.-gespreksvol.
U kunt het gespreksvolume bijregelen wanneer
de handsfree-functie in de telefoonstand staat.
Maak gebruik van de toetsenset op het stuur-
wiel of van VOLUME.
Volume audiosysteem
Zolang er geen telefoongesprek wordt
gevoerd, kunt u het volume van het audiosys-
teem op de gebruikelijke wijze bijregelen met
VOLUME. Om het volume van het audiosys-
teem echter tijdens een lopend telefoonge-
sprek bij te regelen moet u eerst overschakelen
op een van de geluidsbronnen.
Het is mogelijk de weergave van de actieve
geluidsbron te onderdrukken bij inkomende
telefoongesprekken onder
Telefooninstellingen
Geluiden en volume
Radio dempen.
Beltoonvolume
Ga naar Telefooninstellingen Geluiden en
volume
Beltoonvolume en stel bij met /
van de navigatietoets.
1
Alleen Keyless drive.
04 Comfort en rijplezier
Bluetooth handsfree*
04
218
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Belsignalen
U kunt een van de ingebouwde beltonen van
de handsfree-functie kiezen onder
Telefooninstellingen
Geluiden en volume
Belsignalen Belsignaal 1 enz.
N.B.
Ook bij gebruik van een van de ingebouwde
beltonen van het handsfree-systeem, zijn de
beltonen van de aangesloten mobiele tele-
foon nog altijd hoorbaar.
Ga om de beltonen
2
van de aangesloten tele-
foon te gebruiken naar Telefooninstellingen
Geluiden en volume Belsignalen
Gebruik signaal mob. tel..
Meer informatie over registratie en
aansluiting
Er kunnen maximaal vijf mobiele telefoons wor-
den geregistreerd. U hoeft een mobiele tele-
foon slechts eenmaal te registreren. Wanneer
een mobiele telefoon eenmaal geregistreerd is,
hoeft deze niet langer zichtbaar/identificeer-
baar te zijn. U kunt slechts één mobiele tele-
foon tegelijk aansluiten. Het is mogelijk de regi-
stratie van een telefoon te verwijderen onder
Bluetooth
Telefoon verwijderen.
Automatische aansluiting
Wanneer de handsfree-functie actief is en de
laatst aangesloten mobiele telefoon binnen het
bereik ligt, wordt deze telefoon automatisch
opnieuw aangesloten. Terwijl het audiosys-
teem op zoek is naar de laatst aangesloten
telefoon staat de naam van deze telefoon op
het display. Druk op EXIT om handmatig een
andere telefoon aan te sluiten.
Handmatige aansluiting
Ga als volgt te werk, als u in plaats van de laatst
aangesloten mobiele telefoon een nieuwe
mobiele telefoon wilt aansluiten of wilt over-
schakelen op een andere eerder aangesloten
mobiele telefoon:
1. Zet het audiosysteem in de telefoonstand.
2.
Druk op PHONE en kies een van de tele-
foons in de lijst.
Aansluiting is ook mogelijk via het menusys-
teem.
Welke van de twee mogelijke versies van het
menusysteem er op uw auto zit, hangt af van
de vraag of de auto alleen voorzien is van
Bluetooth
TM
-handsfree of ook een geïnte-
greerde telefoon.
Bij auto’s met alleen Bluetooth
TM
-hand-
sfree vindt de aansluiting plaats onder
Hoofdmenu Bluetooth
Bluetooth
Telefoon aansluiten of Hoofdmenu
Bluetooth Bluetooth Telefoon
wijzigen
Telefoon toevoegen.
Bij auto’s met geïntegreerde telefoon en
Bluetooth
TM
-handsfree vindt de aanslui-
ting plaats onder Hoofdmenu Bluetooth
Bluetooth Telefoon aansluiten of
Hoofdmenu Bluetooth
Telefoon
wijzigen
Telefoon toevoegen.
Telefoonboek
Voor alle telefoonboekfuncties geldt dat de
melding
TELEFOON boven aan het display
moet staan en dat het symbool
zichtbaar
moet zijn.
Het audiosysteem slaat van elk van de geregi-
streerde mobiele telefoons een kopie van het
telefoonboek op. Het telefoonboek wordt bij
iedere aansluiting automatisch naar het audio-
systeem gekopieerd.
U kunt de functie deactiveren onder
Telefooninstellingen
Telefoonboek
synchr.. Bij het zoeken van contactperso-
nen werkt u alleen met het telefoonboek
van de aangesloten mobiele telefoon.
2
Niet ondersteund door alle mobiele telefoons.
04 Comfort en rijplezier
Bluetooth handsfree*
04
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
219
N.B.
Als de mobiele telefoon geen ondersteuning
biedt voor het kopiëren van het telefoon-
boek, verschijnt na afloop van het kopiëren
de melding
Lijst is leeg.
Als het telefoonboek de contactgegevens
bevat van de persoon die belt, verschijnen
deze op het display.
Contactpersonen zoeken
U kunt het eenvoudigst naar bepaalde gege-
vens in het telefoonboek zoeken door de knop-
pen 2–9 lang in te drukken. Het telefoonboek
wordt dan doorzocht op posten die beginnen
met de eerste letter van de ingedrukte toets.
Het telefoonboek is eveneens te bereiken met
/ van de navigatietoets of met /
van de toetsenset op het stuurwiel. U een zoek-
opdracht tevens starten vanuit het zoekmenu
van het telefoonboek onder Telefoonboek
Zoeken:
1. Voer de eerste letter in van het contact dat
u zoekt en druk op ENTER of druk meteen
op ENTER.
2. Ga naar het contact van uw keuze en druk
op ENTER om het bijbehorende nummer
te bellen.
Spraakherkenning
U kunt gebruik maken van de spraakherken-
ningsfunctie (voice tags) van de mobiele tele-
foon door ENTER ingedrukt te houden.
N.B.
Niet alle mobiele telefoons zijn volledig
compatibel met de spraakherkenningsfunc-
tie. Volvo adviseert u contact op te nemen
met een erkende Volvo-dealer of
www.volvocars.com te bezoeken voor
informatie over compatibele telefoons.
Voicemail-nummer
U kunt het voicemail-nummer wijzigen onder
Gespreksopties
Voicemail-nummer. Als
er nog geen nummer opgeslagen is, kunt u het
bijbehorende menu openen door lang op 1 te
drukken. Druk vervolgens lang op 1 om het
ingevoerde nummer te gebruiken.
Gesprekslijsten
De gesprekslijsten worden bij iedere nieuwe
aansluiting naar de handsfree-functie gekopi-
eerd en worden vervolgens tijdens de aanslui-
ting bijgehouden. Druk op ENTER om de laatst
gebelde nummers te bekijken. De overige
gesprekslijsten staan onder
Oproepregister.
N.B.
Bij sommige mobiele telefoons wordt de lijst
met gebelde nummers in omgekeerde volg-
orde weergegeven.
Tekst invoeren
Met de toetsenset op de middenconsole kunt
u tekst invoeren. Druk eenmaal om het eerste
teken op de toets in te voeren, tweemaal om
het tweede teken in te voeren enz. (zie navol-
gende tabel).
Bij kort indrukken van EXIT wist u het laatst
ingevoerde teken. Bij lang indrukken van
EXIT wist u alle ingevoerde tekens. Gebruik
/ van de navigatietoets om de verschil-
lende tekens te doorlopen.
Toets Functie
Spatie . 1 - ? ! , : " ' ( )
A B C 2 Ä Å À Æ Ç
D E F 3 È É
G H I 4 Ì
J K L 5
04 Comfort en rijplezier
Bluetooth handsfree*
04
220
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Toets Functie
M N O 6 Ñ Ö Ò Ø
P Q R S 7 ß
T U V 8 Ü Ù
W X Y Z 9
Kort indrukken om twee tekens
op dezelfde toets na elkaar in te
voeren.
+ 0 @ * # & $ £ / %
Wisselen tussen hoofdletters en
kleine letters
04 Comfort en rijplezier
Geïntegreerde telefoon*
04
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
221
Algemene informatie
Systeemoverzicht.
Microfoon
Simkaartlezer
Toetsenset, zie pagina 153.
Bedieningspaneel
Handset*
Veiligheid
Laat reparatiewerk aan de telefoon over aan
een werkplaats. Geadviseerd wordt contact op
te nemen met een erkende Volvo-werkplaats.
Schakel de geïntegreerde telefoon uit tijdens
het tanken en in gebieden waar met explosie-
ven wordt gewerkt. Afhankelijk van de rijsnel-
heid blokkeert IDIS bepaalde functies van het
menusysteem, zie pagina 223.
Beknopte bedieningsinstructies
Simkaart
Het telefoonsysteem is alleen te gebruiken in
combinatie met een geldige simkaart
(Subscriber Identity Module). Voor het aan-
brengen ervan, zie pagina 224. Ook zonder
een simkaart is het mogelijk het alarmnummer
te bellen.
N.B.
De geïntegreerde telefoon kan geen sim-
kaart van het type 3G lezen. Een gecombi-
neerde simkaart voor 3G én gsm werkt ech-
ter wel. Informeer bij uw netwerkprovider of
de simkaart moet worden vervangen.
Menu’s en bedieningselementen
U regelt de menufuncties via het bedienings-
paneel (4) en de toetsenset (3) op het stuurwiel.
Voor algemene informatie over de menufunc-
ties, zie pagina 134. Voor informatie over de
bedieningselementen van de telefoon, zie
pagina 215.
N.B.
Als de auto is uitgerust met zowel
Bluetooth
TM
-handsfree als een geïnte-
greerde telefoon, bevat het telefoonmenu
een extra menu (voor het wisselen van tele-
foon), zie pagina 135.
Aan/uit
Schakel de telefoon in door kort op PHONE te
drukken. Voer zo nodig de pincode in. Het
symbool
geeft aan dat de telefoon inge-
schakeld is. Wanneer dit symbool verschijnt,
kunt u inkomende gesprekken ook aannemen
als het menu CD op het display staat. Om
gebruik te maken van de telefoonmenu’s en te
bellen dient u kort op PHONE te drukken. De
tekst
TELEFOON geeft aan dat het telefoon-
menu actief is.
Schakel de telefoon uit door lang op PHONE
te drukken.
Gespreksfuncties
Bellen
1. Schakel de telefoon in.
2.
Druk kort op PHONE, als de tekst
TELEFOON niet op het display staat.
3. Voer het gewenste nummer in of gebruik
het telefoonboek, zie pagina 222.
4.
Druk op ENTER voor handsfree bellen of
neem de handset* op. Duw de handset
omlaag om deze te kunnen opnemen.
Gesprekken beëindigen
Beëindig een gesprek met EXIT of leg de hand-
set* op.
04 Comfort en rijplezier
Geïntegreerde telefoon*
04
222
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Inkomend gesprek
Druk op ENTER voor handsfree bellen of neem
de handset* op. Als de handset* bij een inko-
mend gesprek niet op de houder ligt, dient u
het gesprek aan te nemen met ENTER.
Beëindig een gesprek met EXIT of leg de hand-
set* op. Weiger een gesprek met EXIT.
Automatisch antwoord
Zie pagina 217.
Wisselgesprek
Deze functie maakt het mogelijk om tijdens een
lopend gesprek een nieuw gesprek aan te
nemen. U kunt het nieuwe gesprek op de
gebruikelijke manier aannemen waarbij het
lopende gesprek in de wacht gezet wordt.
Activeer/deactiveer de functie onder
Gespreksopties
Wisselgesprek.
Automatisch doorschakelen
Inkomende gesprekken kunnen automatisch
worden doorgeschakeld afhankelijk van het
gesprekstype en de situatie waarin ze zich aan-
dienen.
Activeer/deactiveer de functie onder
Gespreksopties
Omleidingen.
Tijdens lopende gesprekken
Druk tijdens een gesprek op MENU of op
ENTER om het gespreksmenu te openen.
Bellen
1. Zet het lopende gesprek in de wacht onder
Wacht.
2. Voer het nummer van de derde partij in of
maak gebruik van de menu-optie
Telefoonboek.
Wissel van gesprekspartner met de menu-
optie
Verwisselen.
Tel. vergadering
Bij een conferentiegesprek (telefonische ver-
gadering) zijn minstens drie gesprekspartners
betrokken. U kunt tijdens een wisselgesprek
waarbij er een gesprek in de wacht staat een
conferentiegesprek starten. Met de menu-
optie
Deelnemen start u het conferentiege-
sprek.
Bij het afsluiten van een conferentiegesprek
worden alle lopende gesprekken beëindigd.
Wisselen tussen handset* en handsfree
Schakel over van handsfree op de handset*
door de handset op te nemen of voor te kiezen
in het menu.
Schakel van de handset* over op handsfree
door in het menu te kiezen voor
Handsfree.
Ruggespraakstand
Bij gebruik van de ruggespraakstand wordt de
microfoon gedeactiveerd, zie pagina 221.
Activeer/deactiveer de microfoon met de
menu-optie
Microfoon ingeschakeld/
Microfoon dempen.
Audio-instellingen
Tel.-gespreksvol.
De telefoon maakt gebruik van de luidsprekers
in de voorportieren. U kunt het gespreksvo-
lume bijregelen, wanneer de tekst
TELEFOON boven aan het display staat.
Maak gebruik van de toetsenset op het
stuurwiel of van VOLUME.
Volume audiosysteem
Zie pagina 154.
Signalen en volume
U kunt het belsignaal wijzigen onder
Telefooninstellingen
Geluiden en volume
Belsignalen.
U kunt de pieptoon bij bericht activeren/deac-
tiveren onder Telefooninstellingen
Geluiden en volume Pieptoon bij bericht.
Het beltoonvolume regelt u onder
Telefooninstellingen
Geluiden en volume
04 Comfort en rijplezier
Geïntegreerde telefoon*
04
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
223
Beltoonvolume. Stel bij met / van de
navigatietoets.
Telefoonboek
Contactgegevens kunnen op de simkaart of in
het telefoongeheugen worden vastgelegd.
Contactpersonen vastleggen in
telefoonboek
1.
Druk op MENU en ga naar Telefoonboek
Nieuwe contactpersoon.
2.
Voer een naam in en druk op ENTER. Zie
onder voor informatie over het invoeren
van tekst.
3.
Voer een nummer in en druk op ENTER.
4.
Ga naar
SIM-kaart of
Telefoongeheugen en druk op ENTER.
Tekst invoeren
Zie pagina 219.
Contactpersonen zoeken
Zie pagina 219.
Contactpersonen verwijderen
U kunt een contactpersoon uit het telefoon-
boek verwijderen door de naam van de per-
soon te markeren en op ENTER te drukken. Ga
vervolgens naar
Wissen en druk op ENTER.
U kunt alle contactpersonen verwijderen onder
Telefoonboek
SIM wissen of Telefoon
wissen
.
Kopiëren tussen simkaart en
telefoonboek
Ga naar Telefoonboek Alles kopiëren
SIM naar telefoon of Telefoon naar SIM en
druk op ENTER.
Voicemail-nummer
Zie pagina 219.
Overige functies en instellingen
IDIS
IDIS (Intelligent Drive Information System) kan
in veeleisende rijsituaties de beltonen van inko-
mende telefoongesprekken pas na enige ver-
traging doorgeven of helemaal onderdrukken.
Op die manier kunt u de aandacht bij het ver-
keer houden.
IDIS is uit te schakelen onder
Telefooninstellingen
IDIS.
Berichten lezen
1.
Ga naar Berichten
Lezen en druk op
ENTER.
2. Ga naar het bericht van uw keuze en druk
op ENTER.
3. De inhoud van het bericht verschijnt op het
display. Wanneer u nogmaals op ENTER
drukt, verschijnen meer opties.
Berichten schrijven en verzenden
1.
Ga naar Berichten
Nieuw bericht
schrijven en druk op ENTER.
2.
Schrijf de tekst en druk op ENTER. Voor
informatie over het invoeren van tekst, zie
pagina 219.
3.
Ga naar
Verzenden en druk op ENTER.
4. Voer een telefoonnummer in en druk op
ENTER.
Berichtinstellingen
De berichtinstellingen hoeft u normaal gespro-
ken niet te wijzigen. Uw netwerkprovider kan u
meer informatie verstrekken over deze instel-
lingen. Onder Berichten
Berichtinstellingen hebt u de keuze uit drie
opties:
SMSC-nummer - Geeft het nummer van
de berichtencentrale aan die de berichten
moet doorgeven.
Geldigheidsduur - Geeft aan hoe lang de
berichtencentrale een bericht moet bewa-
ren.
Type bericht.
04 Comfort en rijplezier
Geïntegreerde telefoon*
04
224
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Gesprekslijsten
Onder Oproepregister worden lijsten
bewaard met de ingekomen, uitgaande en
gemiste oproepen. U kunt de uitgaande
gesprekken ook bekijken door te drukken op
ENTER. De telefoonnummers op de lijsten zijn
vast te leggen in het telefoonboek.
Gespreksduur
De gespreksduur wordt vastgelegd onder
Oproepregister
Gespreksduur.
Reset de waarden onder Oproepregister
Gespreksduur Reset timers.
Eigen nummer tonen/verbergen
Het is mogelijk de weergave van uw eigen tele-
foonnummer tijdelijk te blokkeren onder
Gespreksopties
Verzend mijn nummer.
IMEI-nummer
Om de telefoon te kunnen blokkeren moet u het
IMEI-nummer van de telefoon aan uw provider
hebben doorgegeven.
Toets *#06# op uw telefoon in om het num-
mer op het display te zien. Noteer dit num-
mer en bewaar het op een veilige plaats.
Netwerkselectie
U kunt de telefoon automatisch een netwerk
laten kiezen of handmatig een bepaald netwerk
kiezen onder Telefooninstellingen
Netwerkselectie.
Code en beveiliging simkaart
Door een pincode in te stellen voor de simkaart
kunt u voorkomen dat onbevoegden gebruik
kunnen maken van uw simkaart.
U wijzigt de code onder Telefooninstellingen
PIN-code bewerken.
U wijzigt het beveiligingsniveau onder
Telefooninstellingen
SIM-beveiliging.
De optie
Aan levert het hoogste beveiligings-
niveau op. U moet dan iedere keer dat u de
telefoon inschakelt opnieuw de pincode invoe-
ren.
De optie
Automatisch is het op een na hoog-
ste beveiligingsniveau. De telefoon onthoudt
de pincode dan en voert deze bij het inscha-
kelen van de telefoon automatisch in. Bij
gebruik van de simkaart in een andere telefoon,
moet de code echter wel handmatig worden
ingevoerd.
De optie
Uit staat voor het laagste beveili-
gingsniveau. De simkaart is dan helemaal zon-
der code te gebruiken.
Fabrieksinstellingen herstellen
Het is mogelijk alle fabrieksinstellingen van de
telefoon te herstellen onder
Telefooninstellingen
Reset Telefooninst..
Simkaart aanbrengen
G021450G021451
04 Comfort en rijplezier
Geïntegreerde telefoon*
04
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
225
Zorg dat de telefoon gedeactiveerd is. Trek
de simkaarthouder uit het dashboardkastje
tevoorschijn.
Plaats de simkaart met het laag metaal
omhoog
in de simkaarthouder en breng
de behuizing van de simkaarthouder
aan. Plaats de simkaarthouder terug.
226
Rijadviezen............................................................................................ 228
Tanken.................................................................................................. 231
Brandstof.............................................................................................. 232
Lading vervoeren.................................................................................. 236
Bagageruimte........................................................................................ 239
Rijden met een aanhanger.................................................................... 242
Slepen en bergen.................................................................................. 249
TIJDENS HET RIJDEN
05 Tijdens het rijden
Rijadviezen
05
228
Algemene informatie
Zuinig rijden
Zuinig rijden houdt in dat u anticiperend en
rustig rijdt, en uw rijstijl en snelheid afstemt op
de verkeerssituatie.
Rijd niet met open zijruiten.
Gebruik geen winterbanden buiten het
winterseizoen.
Vermijd onnodig snel optrekken en krach-
tig remmen.
Neem geen spullen in de auto mee die u
niet gebruikt – hoe groter de belading, des
te hoger het brandstofverbruik.
Rem af op de motor, wanneer dat zonder
gevaar voor medeweggebruikers mogelijk
is.
Rijd in de hoogst mogelijke versnelling,
afhankelijk van de verkeerssituatie en de
weggesteldheid – lagere toeren leveren
een lager brandstofverbruik op.
Lading op het dak en een skibox resulteren
in een grotere luchtweerstand waardoor
het brandstofverbruik toeneemt – verwijder
lastdagers die u niet gebruikt.
Laat de motor niet stationair warmdraaien,
maar belast de motor in plaats daarvan zo
snel mogelijk licht – een koude motor ver-
bruikt meer brandstof dan een warme.
Bij een auto met motortype D5 in combi-
natie met een zestraps handbak geldt nor-
maal de 2e versnelling als wegrijversnel-
ling.
Zie pagina 13 en 316 voor meer informatie en
meer tips.
WAARSCHUWING
Zet de motor nooit af tijdens het rijden (zoals
op een aflopende helling), omdat daarbij
belangrijke systemen zoals de stuur- en
rembekrachtiging wegvallen.
Doorwaaddiepte
U kunt met de auto door waterpartijen van
maximaal 25 cm diep rijden met een maxi-
mumsnelheid van 10 km/h. Wees extra voor-
zichtig bij het doorwaden van stromend water.
Houd een lage snelheid aan tijdens het waden
en breng de auto niet in het water tot stilstand.
Trap na het passeren van de waterpartij lichtjes
op het rempedaal om te controleren of de rem-
werking in orde is. Bij water en vuil op de rem-
blokken kunnen er vertragingen in de remwer-
king optreden.
Maak de aansluitingen voor de elektrische
motorverwarming en de aanhangerkoppe-
ling schoon na ritten in water en modder.
Laat de auto niet langdurig in water staan
dat tot boven de dorpelbalken – elektrische
storingen zijn anders niet uitgesloten.
BELANGRIJK
Er kan schade aan de motor ontstaan, als er
water in het luchtfilter dringt.
Bij waterpartijen dieper dan 25 cm kan er
water in de transmissie dringen. De sme-
rende eigenschappen van de oliën nemen
daarbij af, waardoor de genoemde syste-
men minder lang meegaan.
Probeer de motor na afslag in een water-
partij niet opnieuw te starten – sleep de auto
uit de waterpartij naar een werkplaats –
geadviseerd wordt een erkende Volvo-
werkplaats. Kans op motorschade.
Motor, versnellingsbak en koelsysteem
In bepaalde omstandigheden, bij zware belas-
ting op steile hellingen en warm weer, bestaat
het gevaar dat de motor en de aandrijflijn over-
verhit raken – met name bij het vervoer van een
zware lading.
Voor informatie over oververhitting bij het
gebruik van een aanhanger, zie pagina 243.
Verwijder verstralers die voor de grille zit-
ten tijdens ritten bij warm weer.
Als de temperatuur in het koelsysteem van
de motor te hoog oploopt, gaat het waar-
schuwingssymbool branden en verschijnt
op het informatiedisplay de melding
Motortemp. hoog Stop auto z.s.m.
breng de auto in dat geval zo spoedig
05 Tijdens het rijden
Rijadviezen
05
``
229
mogelijk tot stilstand en laat de motor
enkele minuten stationair lopen zodat deze
kan afkoelen.
Als de displaymelding Motortemp. hoog
Zet motor af
of Koelvl.peil laag Zet
motor af
verschijnt, dient u nadat de auto
tot stilstand is gekomen ook de motor af te
zetten.
Bij oververhitting van de versnellingsbak
wordt een ingebouwde beveiliging geacti-
veerd die er onder meer voor zorgt dat het
waarschuwingslampje op het instrumen-
tenpaneel gaat branden en dat de melding
Versn.bak heet Rijd langzamer of
Versn.bak heet Stop auto z.s.m. ver-
schijnt – volg het gegeven advies en ver-
laag de snelheid of breng de auto op een
veilige manier tot stilstand om de motor te
laten afkoelen door deze enkele minuten
stationair te laten draaien.
Bij oververhitting kan de airconditioning
zichzelf tijdelijk uitschakelen.
Na een zware rit moet u de motor niet
meteen afzetten, maar nog enige tijd stati-
onair laten lopen.
N.B.
Het is normaal dat de koelventilator na het
afzetten van de motor nog enige tijd kan
blijven werken.
Geopende achterklep
WAARSCHUWING
Rijd niet met een geopende achterklep. Er
kunnen giftige uitlaatgassen via de bagage-
ruimte de passagiersruimte in worden gezo-
gen.
Accu niet overmatig belasten
De elektrische functies van de auto belasten de
startaccu in verschillende mate. Laat het con-
tactslot niet te lang achtereen in sleutelstand
II staan, wanneer u de motor hebt afgezet.
Maak in plaats daarvan gebruik van de stand
I – het stroomverbruik is dan minder.
Let er tevens op dat de verschillende acces-
soires het elektrisch systeem belasten. Scha-
kel onderdelen/systemen die veel stroom
nemen uit, wanneer u de motor hebt afgezet.
Voorbeelden van dergelijke onderdelen/syste-
men zijn:
interieurventilator
ruitenwisser
audiosysteem (hoog volume)
koplampen.
Als de accuspanning laag is, verschijnt op het
informatiedisplay de melding
Accuspann.
laag Spaarstand
. De energiebesparingsfunc-
tie schakelt vervolgens bepaalde onderdelen/
systemen uit of verlaagt de belasting van de
accu door bijvoorbeeld de interieurventilator
lager te zetten en/of het audiosysteem uit te
schakelen.
Laad de startaccu dan op door de motor te
starten en deze minstens 15 minuten lang
te laten lopen – de accu wordt beter opge-
laden tijdens het rijden dan bij stilstand met
een stationair lopende motor.
Voorbereidingen bij lange reizen
Controleer of de motor naar behoren func-
tioneert en of het brandstofverbruik in orde
is.
Zorg dat er geen sprake is van lekkage
(brandstof, olie of andere vloeistoffen).
Controleer alle lampen en de profieldiepte
van de banden.
In sommige landen bent u wettelijk ver-
plicht een gevarendriehoek mee te nemen.
Rijden tijdens de winter
Let voor aanvang van de winter in het bijzonder
op het volgende:
De koelvloeistof van de motor moet ten
minste 50 % glycol bevatten. Bij een der-
gelijke concentratie is de motor
beschermd tegen stukvriezen tot
ca. –35 °C. Voor optimale bescherming
05 Tijdens het rijden
Rijadviezen
05
230
tegen vorst is het zaak geen verschillende
soorten glycol met elkaar te mengen.
Houd de tank altijd goed gevuld om con-
dens in de brandstoftank tegen te gaan.
De viscositeit van de motorolie is belang-
rijk. Wanneer u oliesoorten met een lagere
viscositeit (dunnere oliën) gebruikt, slaat
de motor bij koud weer gemakkelijker aan
en neemt bovendien het brandstofverbruik
tijdens de koude start af. Voor meer infor-
matie over geschikte oliesoorten (zie
pagina 312).
BELANGRIJK
Gebruik geen olie met een lage viscositeits-
aanduiding bij zware rijomstandigheden of
warm weer.
Controleer de algehele conditie en de
ladingstoestand van de accu. De accu
wordt zwaarder belast bij koud weer en
ook de accucapaciteit neemt af bij vorst.
Giet ruitensproeiervloeistof in het sproei-
ervloeistofreservoir om ijsvorming te voor-
komen.
Voor optimale grip bij gevaar voor sneeuw of
ijs adviseert Volvo u om de auto rondom van
winterbanden te voorzien.
N.B.
In sommige landen is het gebruik van win-
terbanden verplicht. Banden met spikes zijn
niet in alle landen toegestaan.
Nieuwe auto’s en gladde wegen
Oefen onder gecontroleerde omstandigheden
om te testen hoe de nieuwe auto bij gladheid
reageert.
05 Tijdens het rijden
Tanken
05
231
Tanken
Tankvulklep openen/sluiten
Open de tankvulklep met de knop op het ver-
lichtingspaneel – bij het loslaten van de knop
springt de klep open.
De vulklep zit in het rechter achterspatbord,
zoals de pijl bij het symbool
op het infor-
matiedisplay al aangeeft.
Sluit de klep door deze dusdanig in te drukken
dat u een klik hoort.
Tankvulklep handmatig openen
De tankvulklep kan handmatig worden
geopend, als openen met de schakelaar in de
passagiersruimte niet mogelijk is.
1. Open/verwijder het zijluikje in de bagage-
ruimte (aan de kant van de tankvulklep) en
zoek de groene kabel met handgreep op.
2. Trek de kabel voorzichtig recht naar ach-
teren toe totdat de tankvulklep met een
duidelijke klik wordt geopend.
BELANGRIJK
Trek voorzichtig aan de lus – er is slechts
weinig kracht nodig om de klep te ontgren-
delen.
Tankdop open-/dichtdraaien
Bij hoge buitentemperaturen kan er een
bepaalde mate van overdruk in de brandstof-
tank ontstaan. Draai de tankdop dan langzaam
open.
Breng na het tanken de tankdop weer aan en
draai deze zo ver dicht dat u één of meer klik-
ken hoort.
Brandstof tanken
Giet de tank niet te vol door het vulpistool na
de eerste afslag uit de vulopening te halen.
N.B.
Een te volle tank kan bij warm weer overlo-
pen.
05 Tijdens het rijden
Brandstof
05
232
Algemene informatie over brandstof
Gebruik geen brandstof met een slechtere
kwaliteit dan Volvo adviseert, omdat dit een
nadelige invloed kan hebben op het motorver-
mogen en het brandstofverbruik.
WAARSCHUWING
Zorg altijd dat u geen brandstofdampen
inademt of brandstofspatten in de ogen
krijgt.
Bij brandstof in de ogen eventuele contact-
lenzen uitnemen en de ogen ten minste 15
minuten lang spoelen met een ruime hoe-
veelheid schoon water en medische hulp
inroepen.
Brandstof nooit inslikken. Brandstoffen
zoals benzine, bio-ethanol, mengsels ervan
en dieselolie zijn uitermate giftig en kunnen
bij inwendig gebruik aanleiding geven tot
blijvend letsel met mogelijk dodelijke afloop.
Roep onmiddellijk medische hulp in bij het
inslikken van brandstof.
WAARSCHUWING
Gemorste brandstof kan ontvlammen.
Schakel voordat u gaat tanken de standver-
warming op brandstof uit.
Schakel voordat u gaat tanken uw mobiele
telefoon uit. De beltoon kan aanleiding
geven tot vonkvorming en daarbij de brand-
stofdampen ontsteken met gevaar voor
brand en verwondingen.
BELANGRIJK
Bij menging van verschillende soorten
brandstof of gebruik van een andere brand-
stofkwaliteit dan aanbevolen, vervallen de
garanties van Volvo en eventuele aanvul-
lende servicecontracten; dit geldt voor alle
motoren. N.B. Dit geldt niet voor auto’s met
een motor die is aangepast voor het gebruik
van ethanol (E85).
N.B.
Bij extreme weersomstandigheden, gebruik
van een aanhanger of ritten op grote hoogte
kan, afhankelijk van de gebruikte brandstof-
kwaliteit, het prestatievermogen van de
auto te wensen overlaten.
Katalysatoren
De katalysatoren hebben tot taak de uitlaat-
gassen te reinigen. Ze zijn dicht bij de motor in
het uitlaatsysteem gemonteerd om snel op
temperatuur te komen.
De katalysatoren bestaan uit een monoliet
(keramiek of metaal) met kanalen. De wanden
van de kanalen zijn bekleed met platina/
rodium/palladium. Deze edelmetalen hebben
een katalytische werking, d.w.z. ze versnellen
een chemische reactie zonder dat ze daar zelf
actief aan deelnemen.
Lambdasonde
TM
(zuurstofsensor)
De lambdasonde maakt deel uit van het regel-
systeem dat tot taak heeft de uitstoot te beper-
ken en de energie-inhoud van de brandstof
beter te benutten.
Een zuurstofsensor registreert het zuurstofge-
halte van de uitlaatgassen die de motor verla-
ten. De meetwaarde van de uitlaatgasanalyse
wordt doorgegeven aan het elektronische sys-
teem dat continu de injectoren afregelt. Het
lucht-brandstofmengsel dat de motor krijgt,
wordt continu bijgesteld. De regeling schept de
ideale omstandigheden voor een effectieve
verbranding van de schadelijke stoffen (kool-
waterstoffen, koolmonoxide en stikstofoxiden)
in de driewegkatalysator.
05 Tijdens het rijden
Brandstof
05
``
233
Benzine
De benzine moet voldoen aan de norm NEN-
EN 228. De meeste motoren lopen op benzine
met een octaangetal van 95 en 98 RON.
Gebruik benzine met een octaangetal van
91 RON alleen bij wijze van hoge uitzondering.
95 RON is te gebruiken in normale rijom-
standigheden.
98 RON wordt geadviseerd voor een maxi-
maal rendement tegen een minimaal
brandstofverbruik.
Voor ritten bij temperaturen hoger dan +38 °C
wordt u geadviseerd een brandstofsoort met
een zo hoog mogelijk octaangetal te gebruiken.
Dit om optimale prestaties en een zo laag
mogelijk brandstofverbruik te verkrijgen.
BELANGRIJK
Tank alleen loodvrije benzine om
schade aan te katalysator te voorko-
men.
Giet geen additieven (dopes) in de ben-
zine zonder het uitdrukkelijke advies
van Volvo.
Dieselolie
De dieselolie moet voldoen aan de norm NEN-
EN 590 of JIS K2204. Dieselmotoren zijn
gevoelig voor verontreinigingen zoals een te
hoog gehalte aan zwaveldeeltjes. Maak alleen
gebruik van dieselolie van gerenommeerde
oliemaatschappijen. Giet nooit dieselolie van
twijfelachtige kwaliteit in de tank.
Bij lage temperaturen (–6 °C tot –40 °C) kan de
paraffine in de dieselolie uitvlokken. Dit kan tot
startproblemen leiden. De grote oliemaat-
schappijen produceren speciale dieselolie
bestemd voor gebruik bij buitentemperaturen
rond het vriespunt. Deze dieselolie is dunner bij
lage temperaturen en beperkt de kans op vlok-
vorming in het brandstofsysteem.
De kans op condensatie in de brandstoftank
neemt af, als u de tank altijd goed gevuld
houdt. Houd tijdens het tanken het gebied rond
de vulpijp goed schoon. Voorkom morsen op
gelakte oppervlakken. Maak als u gemorst
hebt het gebied met water en zeep schoon.
BELANGRIJK
Het is alleen toegestaan brandstof te
gebruiken die voldoet aan de Europese
norm voor dieselolie.
Het zwavelgehalte mag maximaal 50 ppm
zijn.
BELANGRIJK
Maak geen gebruik van de volgende diesel-
olie-achtige brandstoffen:
speciale toevoegingen (dopes)
scheepsolie
stookolie
RME
1
(koolzaadmethylester) of plant-
aardige olie.
Dergelijke brandstoffen voldoen niet aan de
kwaliteitseisen die Volvo stelt en geven aan-
leiding tot verhoogde vormen van slijtage en
motorschade die niet worden gedekt door
de garanties van Volvo.
Wanneer u de tank leegrijdt
Op grond van zijn constructie moet het brand-
stofsysteem mogelijk eerst ontlucht worden
om een dieselmotor na bijtanken opnieuw te
kunnen starten.
1
Dieselolie kan een bepaalde hoeveelheid RME bevatten. Het is niet toegestaan meer toe te voegen.
05 Tijdens het rijden
Brandstof
05
234
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Na motoruitval door brandstofgebrek heeft het
brandstofsysteem enige tijd nodig om een con-
trole uit te voeren. Doe in dat geval (ná bijtan-
ken met dieselolie) het volgende, voordat u de
motor start:
1. Steek de transpondersleutel in het con-
tactslot en druk licht op de sleutel zodat
deze verder naar binnen wordt getrokken
(zie pagina 78).
2.
Druk op de START-knop zonder rem- en/
of koppelingspedaal te bedienen.
3. Wacht ca. 1 minuut.
4. Om de motor te starten: Bedien rem- en/of
koppelingspedaal en druk nogmaals op de
START-knop.
Condenswater uit brandstoffilter
aftappen
Het brandstoffilter ontdoet de brandstof van
condenswater. Condenswater kan anders aan-
leiding geven tot motorstoringen.
Houd u voor het aftappen van het condenswa-
ter aan de specificaties die in uw Service- en
garantieboekje staan aangegeven. Ook wan-
neer u vermoedt dat er vervuilde brandstof is
gebruikt, moet u het brandstoffilter aftappen.
BELANGRIJK
Sommige speciale toevoegingen verwijde-
ren het verzamelde vocht uit het brandstof-
filter.
Roetfilter dieselmotor (DPF)
Dieselmodellen zijn uitgerust met een roetfilter,
waardoor een nog efficiëntere uitlaatgasreini-
ging mogelijk is. Onder normale rijomstandig-
heden blijven de roetdeeltjes uit de uitlaatgas-
sen in het filter achter. Om de roetdeeltjes te
verbranden en het filter te legen wordt een
zogeheten regeneratie gestart. Daarvoor moet
de motor de normale bedrijfstemperatuur heb-
ben.
Afhankelijk van de rijomstandigheden wordt
het filter om de 300–900 kilometer geregene-
reerd. De regeneratie duurt normaal
10–20 minuten. Bij een lage gemiddelde snel-
heid kan dit iets langer duren. Gedurende de
regeneratie kan het brandstofverbruik iets stij-
gen.
Regeneratie bij koud weer
Als u bij koud weer vaak korte afstanden rijdt,
komt de motor niet voldoende op temperatuur.
Dit betekent dat het roetfilter niet geregene-
reerd en niet geleegd wordt.
Wanneer het filter voor ca. 80 % met roetdeel-
tjes gevuld is, licht de oranje waarschuwings-
driehoek op het instrumentenpaneel op en ver-
schijnt de melding
Roetfilter vol Zie
instructieb.
op het display van het instrumen-
tenpaneel.
U start de regeneratie van het filter door met de
auto op een secundaire weg of op een snelweg
te rijden tot de motor voldoende op tempera-
tuur is gekomen. Daarna rijdt u nog
20 minuten verder.
N.B.
Tijdens de regeneratie is tijdelijk mogelijk
een geringe beperking van het motorvermo-
gen te bespeuren.
Wanneer het filter geregenereerd is, wordt de
waarschuwingsmelding automatisch gewist.
Wanneer u bij koud weer de standverwar-
ming* inschakelt, bereikt de motor sneller de
normale bedrijfstemperatuur.
BELANGRIJK
Als het filter helemaal met roetdeeltjes
gevuld is, vertoont de motor soms startpro-
blemen. Het filter is dan onbruikbaar gewor-
den. Het is in dat geval mogelijk dat u het
filter moet vervangen.
05 Tijdens het rijden
Brandstof
05
235
Brandstofverbruik en uitstoot van
kooldioxide
Het gebruik van extra accessoires kan de ver-
bruikscijfers beïnvloeden, omdat de accessoi-
res het gewicht van de auto verhogen. Zie de
informatie over gewichten op pagina 306 en
de tabel op pagina 315.
Ook de rijstijl en andere niet-technische facto-
ren kunnen van invloed zijn op het brandstof-
verbruik.
Bij gebruik van brandstof met een octaangetal
van 91(RON), neemt het brandstofverbruik toe
terwijl het motorvermogen lager wordt.
N.B.
Bij extreme weersomstandigheden, gebruik
van een aanhanger/caravan of ritten op
grote hoogte kan, afhankelijk van de
gebruikte brandstofkwaliteit, het prestatie-
vermogen van de auto te wensen overlaten.
05 Tijdens het rijden
Lading vervoeren
05
236
Algemene informatie over vervoer van
lading
Het laadvermogen is afhankelijk van het rijklaar
gewicht van de auto. Het laadvermogen dient
te worden verminderd met de som van het
gewicht van eventuele inzittenden en dat van
gemonteerde accessoires. Voor gedetailleerde
informatie over de gewichten, zie pagina 306.
De achterklep is te openen met de
knop op het verlichtingspaneel of
met de transpondersleutel, zie pagina 60.
WAARSCHUWING
Afhankelijk van de belading van de auto en
het zwaartepunt van de lading treden er wij-
zigingen in de rijeigenschappen op.
Aandachtspunten bij in-/uitladen
Plaats de bagage stevig tegen de rugleu-
ning van de stoel ervoor.
Breng brede voorwerpen in het midden
aan.
Breng zware voorwerpen zo laag mogelijk
aan. Plaats geen zware voorwerpen op
neergeklapte ruggedeelten.
Dek scherpe randen met iets zachts af om
de bekleding te beschermen.
Zet alle bagage met riemen of bevesti-
gingsbanden aan de verankeringsogen
vast.
WAARSCHUWING
Vergeet niet dat een voorwerp met een
gewicht van 20 kg tijdens een frontale bot-
sing bij een snelheid van 50 km/h zich kan
gedragen als een voorwerp met een gewicht
van 1000 kg.
WAARSCHUWING
Anders bieden de opblaasgordijnen die
schuilgaan achter de plafondbekleding
mogelijk geen bescherming meer.
Zorg dat de lading nooit boven de rug-
gedeelten uitsteekt.
WAARSCHUWING
Zorg dat u de bagage altijd goed verankert.
Bij krachtig remmen kan de bagage namelijk
gaan schuiven en inzittenden verwonden.
Dek scherpe randen en hoeken af met iets
zachts.
Zet de motor af en schakel de parkeerrem
in bij het in- en uitladen van lange voorwer-
pen. Lange voorwerpen kunnen namelijk
tegen de versnellingspook of keuzehendel
aan komen en zo per ongeluk een versnel-
ling inschakelen – de auto kan dan in bewe-
ging komen.
Voorstoel
Voor het vervoer van extra lange lading kunt u
ook de rugleuning van de passagiersstoel
omklappen, zie pagina 80.
Lading op het dak
Lastdragers gebruiken
Om schade aan de auto te voorkomen en voor
maximale veiligheid tijdens het rijden, wordt u
geadviseerd de lastdragers te gebruiken die
door Volvo ontwikkeld zijn.
Volg de montage-instructies die bij de lastdra-
gers worden geleverd nauwkeurig op.
05 Tijdens het rijden
Lading vervoeren
05
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
237
Controleer regelmatig of de lastdragers en
de lading goed vastzitten. Zet de lading
stevig vast met sjorbanden.
Verdeel het gewicht van de lading gelijk-
matig over de lastdragers. Leg de zwaarste
voorwerpen onderop.
Naarmate u meer lading op het dak ver-
voert, vangt de auto meer wind en neemt
het brandstofverbruik toe.
Rijd rustig. Trek bij voorkeur niet te snel op,
rem niet te hard en maak niet te scherpe
bochten.
WAARSCHUWING
Bij het vervoer van lading op het dak ver-
schuift het zwaartepunt en treden er wijzi-
gingen op in de rijeigenschappen van de
auto. Voor informatie over de maximale
dakbelasting, inclusief lastdragers en een
eventuele skibox, zie pagina 306.
Ruggedeelte achterbank omklappen
Om het in- en uitladen van de bagageruimte te
vereenvoudigen kunt u de ruggedeelten van de
achterbank neerklappen, zie pagina 82.
Verankeringsogen
De inklapbare verankeringsogen in de baga-
geruimte gebruikt u om bagagebanden aan
vast te zetten.
WAARSCHUWING
Harde, scherpe en/of zware voorwerpen die
in de weg liggen of uitsteken kunnen bij een
krachtige remmanoeuvre verwondingen
veroorzaken.
Maak grote en zware voorwerpen altijd vast
met een van de veiligheidsgordels of een
bagageband.
Houder voor boodschappentassen*
G017745
Houder voor boodschappentassen onder het
vloerluik.
1. Klap de houder omhoog die deel uitmaakt
van het vloerluik.
2. Zet de boodschappentassen met de span-
band vast en bevestig de draaggrepen aan
de haken.
05 Tijdens het rijden
Lading vervoeren
05
238
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
12V-aansluiting*
Open het klepje om bij de elektrische aanslui-
ting te komen. Via de aansluiting is ook stroom
af te nemen, wanneer de transpondersleutel
niet in het contactslot steekt.
N.B.
Let erop dat u de aansluiting niet gebruikt
wanneer de motor is afgezet, omdat anders
het risico bestaat dat de accu uitgeput
raakt.
05 Tijdens het rijden
Bagageruimte
05
``
239
Veiligheidsnet
G034213
Het veiligheidsnet wordt aan vier bevestigings-
punten vastgezet.
Een veiligheidsnet voorkomt dat bagage of
huisdieren in de bagageruimte bij krachtig
afremmen de passagiersruimte in worden
geslingerd. U moet het veiligheidsnet, uit voor-
zorg, altijd op de juiste manier bevestigen en
verankeren.
Het net is gemaakt van stevig nylonmateriaal
en kan op twee verschillende plaatsen in de
auto worden bevestigd:
Montage achterin – achter het ruggedeelte
van de achterbank
Montage voorin – achter de rugleuning van
de voorstoelen.
WAARSCHUWING
Ook bij correcte montage van het veilig-
heidsnet moet de bagage in de bagage-
ruimte altijd goed worden verankerd.
Aanbrengen
N.B.
Het veiligheidsnet is het gemakkelijkst aan
te brengen via een van de achterportieren.
WAARSCHUWING
Controleer altijd of de bovenste bevestigin-
gen van het veiligheidsnet goed zijn aange-
bracht en of de spanbanden stevig vastzit-
ten.
Een beschadigd net mag u niet meer gebrui-
ken.
1. Vouw het veiligheidsnet open en zorg dat
de gedeelde bovenste stang in uitgeklapte
stand geblokkeerd wordt.
2. Haak het ene uiteinde van de stang vast
aan de voorste of achterste plafondbeves-
tiging, met de sluiting van de spanbanden
naar u toe.
3. Haak het andere uiteinde van de stang vast
aan de plafondbevestiging aan de tegen-
overliggende zijde – de bevestigingshaken
met telescoopveren maken het aanbren-
gen eenvoudiger.
Let erop dat u de bevestigingshaken van de
stang in de voorste eindstand van de beide
plafondbevestigingen duwt.
Montage achterin.
4. Montage achterin: Haak, met het net
bevestigd aan de achterste plafondbeves-
tigingen, de spanbanden van het veilig-
heidsnet vast in de vloerverankeringsogen
voor in de bagageruimte.
05 Tijdens het rijden
Bagageruimte
05
240
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Montage voorin.
Montage voorin: Haak, met het net beves-
tigd aan de voorste plafondbevestigingen,
de spanbanden van het veiligheidsnet vast
in de verankeringsogen achter op de stoel-
rails – dit gaat eenvoudiger als u de rugleu-
ningen rechtop zet en de stoelen iets verder
naar voren zet.
Let erop dat u de stoel/rugleuning niet te
hard tegen het net duwt bij het terugduwen
van de stoel – zorg dat de stoel/rugleuning
het net precies raakt.
BELANGRIJK
Als de stoel/rugleuning te hard achteruitge-
duwd wordt tegen het veiligheidsnet, kan
het net en/of zijn plafondbevestigingen
beschadigd raken.
5. Span het veiligheidsnet aan met de span-
banden.
Demonteren en opbergen
Het veiligheidsnet is eenvoudig te demonteren en
in te klappen.
Haal de spanning van het net door de knop
op de sluiting van de spanband in te druk-
ken en de spanband een stukje te vieren.
Duw de borghaak in en neem de beide
haken van de spanband los.
Klap de stang in het midden dubbel en rol
het net op.
Het ingeklapte en opgerolde veiligheidsnet kan
worden opgeborgen onder de vloer in de baga-
geruimte.
Veiligheidsrek*
G031978
Een veiligheidsrek voorkomt dat bagage of
huisdieren in de bagageruimte bij krachtig
afremmen de passagiersruimte in worden
geslingerd.
Opklappen
Pak het veiligheidsrek helemaal onderaan beet
en trek het naar achteren/omhoog.
05 Tijdens het rijden
Bagageruimte
05
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
241
BELANGRIJK
Bij montage van een bagagerolhoes is
opklappen/neerklappen van het veiligheids-
rek niet mogelijk.
Monteren/demonteren
Normaal laat u het veiligheidsrek gemonteerd
in de auto zitten, omdat het eenvoudig tegen
het plafond op te klappen is en zo niet in de
weg zit als u de bagageruimte wenst te verlen-
gen. U kunt het veiligheidsrek desgewenst
demonteren en uit de auto nemen.
Voor informatie over het vereiste gereedschap-
pen en de te volgen methode bij montage/
demontage, zie de montagevoorschriften
1
die
bij aankoop bijgeleverd werden.
Bij het terugplaatsen moet u het veiligheidsrek,
uit voorzorg, altijd op de juiste manier bevesti-
gen en verankeren.
Bagagerolhoes*
G031977
Trek de bagagerolhoes over de lading heen uit
en haak de hoes vast in de uitsparingen die bij
de achterste stijlen van de bagageruimte zitten.
BELANGRIJK
Bij montage van de bagagerolhoes is
opklappen/neerklappen van het veiligheids-
rek niet mogelijk.
Bagagerolhoes bevestigen
Breng het ene eindstuk van de rolhoes aan
in de holte van het zijpaneel.
Breng het andere eindstuk van de rolhoes
aan in de tegenoverliggende holte.
Duw beide kanten vast. De rolhoes moet
hoorbaar vastklikken en de rode markering
moet verdwijnen.
> Controleer of beide eindstukken ver-
grendeld zijn.
Bagagerolhoes verwijderen
1. Duw op de knop van het ene eindstuk en
til het uit de holte.
2. Kantel de rolhoes voorzichtig omhoog en
naar buiten, zodat het andere eindstuk
automatisch loskomt.
Achterste dekplaat bagagerolhoes
omlaagklappen
Bij een opgerolde bagagerolhoes steekt de
dekplaat achter aan de rolhoes horizontaal iets
uit in de bagageruimte.
Trek de dekplaat voorzichtig naar achteren
van de consoles af en klap de plaat
omlaag.
1
Montagevoorschriften nr. 30715972.
05 Tijdens het rijden
Rijden met een aanhanger
05
242
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Algemene informatie
Het laadvermogen is afhankelijk van het rijklaar
gewicht van de auto. Het laadvermogen dient
te worden verminderd met de som van het
gewicht van eventuele inzittenden en dat van
gemonteerde accessoires, zoals een trekhaak.
Voor gedetailleerde informatie over de gewich-
ten, zie pagina 306.
Als de trekhaak door Volvo is gemonteerd,
wordt de auto compleet aangeleverd met de
benodigde randuitrusting voor het gebruik van
een aanhanger.
De trekhaak van de auto moet van een
goedgekeurd type zijn.
Bij montage achteraf moet u contact opne-
men met uw erkende Volvo-werkplaats om
te controleren of uw auto van de nodige
uitrusting is voorzien om met een aanhan-
ger te kunnen rijden.
Verdeel de lading in de aanhanger dusda-
nig dat de druk op de trekhaak de maxi-
male kogeldruk niet overschrijdt.
Verhoog de bandenspanning tot de aan-
bevolen druk bij maximale belading. Voor
de positie van de bandenspanningstabel,
zie pagina 262.
Bij het gebruik van een aanhanger wordt de
motor zwaarder belast dan normaal.
Rijd niet met een zware aanhanger, wan-
neer de auto nog helemaal nieuw is. Wacht
hiermee totdat de auto ten minste
1000 kilometer heeft gereden.
Bij het afdalen op lange en steile hellingen
worden de remmen veel zwaarder belast
dan normaal. Schakel dan terug naar een
lagere versnelling en pas uw snelheid aan.
Om veiligheidsredenen dient u de toelaat-
bare maximumsnelheid voor auto’s met
een aanhanger/caravan niet te overschrij-
den. Neem de geldende bepalingen in acht
ten aanzien van de toelaatbare snelheden
en gewichten.
Houd een lage snelheid aan, wanneer u
met een aanhanger achter de auto een
lange en steile helling oprijdt.
Vermijd hellingen met een percentage van
meer dan 12 % bij het gebruik van een
aanhanger.
Trekhaakbedrading
Als de trekhaak van de auto een 13-polig elek-
trisch contact heeft en de aanhanger een 7-
polig contact, hebt u een adapter nodig.
Gebruik een door Volvo goedgekeurde adap-
terkabel. Zorg dat de kabel niet over de grond
sleept.
Richtingaanwijzers en remlichten op
aanhanger
Als een van de richtingaanwijzers op de aan-
hanger defect is, knippert het richtingaanwij-
zersymbool op het instrumentenpaneel sneller
dan normaal en op het display verschijnt de
tekst
Lampfout - Knip- perl. aanhanger.
Als een van de remlichten op de aanhanger
defect is, dan verschijnt de tekst
Lampfout -
Rem- licht aanhanger
.
Niveauregeling*
Als uw auto is uitgerust met automatische
niveauregeling nemen de achterste schok-
dempers tijdens het rijden altijd dezelfde rij-
hoogte in ongeacht de belading (tenzij het
maximaal toelaatbare gewicht wordt over-
schreden). Wanneer de auto stilstaat, zakt de
achtertrein omlaag.
Aanhangergewichten
Voor informatie over de toelaatbare aanhange-
rgewichten die Volvo hanteert, zie
pagina 308.
05 Tijdens het rijden
Rijden met een aanhanger
05
``
243
N.B.
De aangegeven maximaal toelaatbare aan-
hangergewichten zijn door Volvo bepaald.
Let erop dat er op grond van de wetgeving
voor motorvoertuigen in uw land verdere
beperkingen van het aanhangergewicht en
de snelheid kunnen gelden. Het is boven-
dien mogelijk dat de trekhaak gespecifi-
ceerd is voor hogere gewichten dan het
maximaal toelaatbare aanhangergewicht
van de auto.
WAARSCHUWING
Houd u aan de opgegeven aanbevelingen
voor het aanhangergewicht. De aanhanger
en de auto kunnen anders moeilijk bestuur-
baar worden tijdens uitwijk- en remmanoeu-
vres.
Handgeschakelde versnellingsbak
Oververhitting
Wanneer u bij warm weer een aanhanger sleept
in heuvelachtig terrein, bestaat er mogelijk
gevaar voor overhitting.
Laat de motor geen hogere toeren maken
dan 4500 omw/min (3500 omw/min bij die-
selmotoren) – anders kan de olietempera-
tuur te hoog oplopen.
Dieselmotor 5-cil.
Bij gevaar voor overhitting dient u het opti-
male motortoerental van 2300–3000 omw/
min aan te houden voor optimale koelvloei-
stofcirculatie.
Automatische versnellingsbak
Oververhitting
Wanneer u bij warm weer een aanhanger sleept
in heuvelachtig terrein, bestaat er mogelijk
gevaar voor overhitting.
Een automatische versnellingsbak kiest
altijd de juiste versnelling voor het motor-
toerental.
Bij gevaar voor oververhitting gaat een
oranje informatielampje op het instrumen-
tenpaneel branden en verschijnt er een dis-
playmelding – volg het gegeven advies.
Steile hellingen
Blokkeer een automatische versnellings-
bak niet met een hogere versnelling dan de
motor “aankan” – rijden in een hoge ver-
snelling bij een laag motortoerental is niet
altijd zuinig.
BELANGRIJK
Zie tevens de specifieke informatie over
langzaam rijden met een aanhanger voor
auto’s met een automatische versnellings-
bak van het type Powershift op pagina
119.
Op een helling parkeren
1. Trap het rempedaal in.
2. Activeer de parkeerrem.
3.
Zet de keuzehendel in stand P.
4. Haal uw voet van het rempedaal.
Zet de keuzehendel in de parkeerstand P,
wanneer u een automaat met aanhanger
parkeert. Gebruik altijd de parkeerrem.
Gebruik wielblokken, als u een auto met
aanhanger op een steile helling parkeert.
Op een helling wegrijden
1. Trap het rempedaal in.
2.
Zet de keuzehendel in de rijstand D.
3. Los de parkeerrem.
4. Haal uw voet van het rempedaal en rijd
weg.
05 Tijdens het rijden
Rijden met een aanhanger
05
244
Trekhaak
Als de auto is uitgerust met een afneembare
trekhaak, dienen de montagevoorschriften
voor het bevestigen van het afneembare
gedeelte zorgvuldig te worden opgevolgd, zie
pagina 245.
WAARSCHUWING
Als de auto is uitgerust met de afneembare
trekhaak van Volvo:
Volg de montage-instructies nauwkeu-
rig op.
Zorg dat het afneembare gedeelte met
de sleutel vergrendeld is voordat u
begint te rijden.
Controleer of het controlevenster groen
van kleur is.
Belangrijke controlepunten
U moet de kogel van de trekhaak regelma-
tig schoonmaken en met vet insmeren.
N.B.
Wanneer u een trekhaak met trillingsdemper
gebruikt, hoeft de kogel niet te worden inge-
vet.
Afneembare trekhaak opbergen
G031713
Opbergruimte trekhaak.
BELANGRIJK
Neem na gebruik altijd de trekhaak los en
berg deze op de daarvoor bestemde plaats
op, goed vastgezet met de bijbehorende
riem.
Specificaties
G021485
05 Tijdens het rijden
Rijden met een aanhanger
05
``
245
Afmetingen, bevestigingspunten
(mm)
A 1013
B 69
C 855
D 428
E 109
F 296
G Langsligger
H Middelpunt kogel
Trekhaak bevestigen
G018928
Verwijder de afdekking door de pal in te
drukken
en de afdekking vervolgens
recht naar achteren te trekken
.
G021487
Controleer of het mechanisme in de ont-
grendelde stand staat door de sleutel
rechtsom te draaien.
G021488
Het controlevenster moet rood van kleur
zijn.
G021489
Breng de trekhaak aan en duw deze naar
binnen totdat u een klik hoort.
05 Tijdens het rijden
Rijden met een aanhanger
05
246
G021490
Het controlevenster moet groen van kleur
zijn.
G000000
Draai de sleutel linksom naar de vergren-
delde stand. Neem de sleutel uit het slot.
G021494
Controleer of de trekhaak vastzit door deze
stevig omhoog, omlaag en naar achteren
te bewegen.
WAARSCHUWING
Als de trekhaak niet goed zit, moet u deze
verwijderen en opnieuw monteren zoals
eerder werd beschreven.
BELANGRIJK
Vet alleen de kogel in waarop de aanhan-
gerkoppeling wordt geplaatst; houd de rest
van het kogelsegment vetvrij en droog.
G021495
Veiligheidskabel.
WAARSCHUWING
Let erop dat u de veiligheidskabel van de
aanhanger aan de daarvoor bestemde
bevestiging vastmaakt.
Trekhaak verwijderen
Steek de sleutel in het slot en draai deze
rechtsom in de ontgrendelde stand.
05 Tijdens het rijden
Rijden met een aanhanger
05
``
247
Druk de vergrendelingsknop in en draai
deze linksom
totdat u een klik hoort.
Draai de vergrendelingsknop volledig
omlaag totdat deze niet verder kan. Houd
de knop in deze stand vast terwijl u de
trekhaak schuin naar achteren toe
omhoogtrekt.
WAARSCHUWING
Zet de trekhaak goed vast, wanneer u deze
in de auto bewaart, zie pagina 244.
G018929
Duw de afdekking er zo ver op dat deze
vastklikt.
Trailer Stability Assist (TSA)
Het TSA-systeem (Trailer Stability Assist) heeft
tot taak de auto met een aanhanger/caravan te
stabiliseren wanneer de combinatie de neiging
tot pendelbewegingen vertoont.
De TSA-regeling maakt deel uit van het DSTC-
systeem (Dynamic Stability and Traction
Control), zie pagina 169.
Functie
Bij alle combinaties van auto en aanhanger/
caravan kan het bekende verschijnsel met pen-
delbewegingen optreden. Doorgaans treedt
het verschijnsel pas bij zeer hoge snelheden
op. Als de aanhanger/caravan echter overma-
tig beladen is of als het gewicht van de lading
verkeerd verdeeld is (bijvoorbeeld te ver naar
achteren), bestaat er ook op lagere snelheden
van 70–90 km/h gevaar voor pendelbewegin-
gen.
Een pendelbeweging begint altijd met een van
de onderstaande factoren, zoals:
De auto met aanhanger/caravan staat
bloot aan rukwinden.
De auto met aanhanger/caravan rijdt over
een oneffen wegdek of over hobbels.
Grote stuurbewegingen.
Bediening
Een pendelbeweging is vaak niet of nauwelijks
te dempen, waardoor de combinatie moeilijk
bestuurbaar wordt en het gevaar bestaat op de
verkeerde weghelft of naast de weg te belan-
den.
Het TSA-systeem houdt continu de bewegin-
gen van de auto in de gaten en dan met name
de dwarsbewegingen. Als een neiging tot pen-
delbewegingen geregistreerd wordt, worden
de voorwielen ieder afzonderlijk dusdanig
afgeremd dat de combinatie gestabiliseerd
wordt. Vaak is dit voldoende om de auto weer
onder controle te krijgen.
05 Tijdens het rijden
Rijden met een aanhanger
05
248
Als de pendelbeweging ondanks de eerste
ingreep van het TSA-systeem niet wordt
gedempt, worden alle wielen van de combina-
tie afgeremd en wordt de aandrijfkracht van de
motor verlaagd. Wanneer de pendelbeweging
vervolgens stukje bij beetje verminderd is en de
combinatie weer stabiel is, beëindigt het TSA-
systeem de regeling waarna u de auto weer
volledig onder controle hebt.
Overig
Het TSA-systeem kan ingrijpen bij snelheden
van 60–160 km/h.
N.B.
Als u ervoor kiest om het DSTC-systeem uit
te schakelen (te beperken), wordt ook het
TSA-systeem uitgeschakeld, zie
pagina 169.
Het TSA-systeem grijpt mogelijk niet in als u
met grote stuurbewegingen de pendelbewe-
ging zelf tracht op te heffen, aangezien het
TSA-niet dan niet kan bepalen of de pendel-
beweging wordt veroorzaakt door de aanhan-
ger/caravan of door de bestuurder.
Wanneer het TSA-systeem actief is,
knippert het DSTC-symbool op het
instrumentenpaneel.
05 Tijdens het rijden
Slepen en bergen
05
``
249
Slepen
Controleer voordat u de auto gaat slepen wat
de toegestane maximumsnelheid is voor sle-
pen.
1. Steek de transpondersleutel in het con-
tactslot om het stuurslot op te heffen zodat
de auto bestuurbaar wordt, zie pagina 78.
2. Laat de transpondersleutel tijdens het sle-
pen in het contactslot zitten.
3. Houd, wanneer de slepende auto afremt,
de sleepkabel altijd strak door met uw voet
lichte druk op het rempedaal uit te oefenen
– zo voorkomt u schokken.
4. Sta klaar om te remmen om de auto tot
stilstand te brengen.
WAARSCHUWING
Het stuurslot moet worden opgeheven,
voordat u de auto sleept.
De transpondersleutel moet in sleutel-
stand II staan.
Neem de transpondersleutel nooit tij-
dens het rijden uit het contactslot, ook
niet als de auto gesleept wordt.
WAARSCHUWING
De rembekrachtiging en de stuurbekrachti-
ging werken niet wanneer de motor uitge-
schakeld is. U moet ongeveer vijfmaal zo
hard op het rempedaal trappen en de auto
stuurt aanzienlijk zwaarder dan normaal.
Handgeschakelde versnellingsbak
Zet de versnellingspook in de neutrale
stand en los de parkeerrem.
Automatische versnellingsbak
Geartronic
BELANGRIJK
Let erop dat u de auto altijd dusdanig weg-
sleept dat de wielen in de rijrichting draaien.
De snelheidslimiet voor het wegslepen
van een auto met automatische versnel-
lingsbak is 80 km/h. U mag de auto over
een afstand van maximaal 80 km ver-
slepen.
Zet de keuzehendel in stand N en los de
parkeerrem.
Automatische versnellingsbak
Powershift
Bij de modellen 2.0, 2.0T en 2.0F met een auto-
matische Powershift-versnellingsbak moet de
motor lopen voor voldoende smering van de
versnellingsbak en daarom mogen deze
modellen niet worden gesleept.
BELANGRIJK
Vermijd slepen.
Een auto die op een gevaarlijke plek in
het verkeer staat, mag echter over een
korte afstand (tot 10 km) en op lage
snelheid (tot 10 km/h) worden versleept.
Berg de auto altijd zo dat de wielen in
de rijrichting draaien.
Om de auto over afstanden groter dan
10 km te verslepen, dienen de aange-
dreven wielen geheven te worden – het
wordt geadviseerd een professioneel
bergingsbedrijf in te schakelen.
Zet de keuzehendel in stand N en los de
parkeerrem.
Starten met hulpaccu
Probeer de motor niet aan te slepen. Gebruik
een hulpaccu als de startaccu dusdanig ontla-
den is dat de motor niet kan worden gestart,
zie pagina 115.
BELANGRIJK
De katalysator kan beschadigd raken als u
de auto probeert aan te slepen.
05 Tijdens het rijden
Slepen en bergen
05
250
Sleepoog
Het sleepoog dient te worden vastgeschroefd
in een draadbus achter een afdekking in de
bumper, voor of achter.
Sleepoog bevestigen
Neem het sleepoog erbij dat onder het
vloerluik in de bagageruimte ligt – het kan
in bepaalde gevallen onder de dorpel ver-
borgen zitten.
De afdekking op het bevestigingspunt voor
het sleepoog bestaat in twee versies die op
verschillende manieren moeten worden
geopend:
U opent de versie met een uitsparing
door een muntstuk of iets dergelijks in
de uitsparing aan te brengen en de
afdekking los te werken. Klap de afdek-
king daarna helemaal los en verwijder
deze.
Bij de andere versie zit er een markering
langs de ene zijde of in een hoek: Duw
met uw vinger op deze markering terwijl
u de tegenoverliggende zijde/hoek met
een muntstuk of iets dergelijks open-
klapt – de afdekking klapt rond de mid-
dellijn open en kan vervolgens worden
verwijderd.
Schroef het sleepoog tot aan de flens naar
binnen. Draai het oog stevig vast met bij-
voorbeeld een wielsleutel.
Draai het sleepoog na gebruik los en leg
het weer op zijn plek.
Plaats de afdekking tot slot weer in de
bumper terug.
BELANGRIJK
Het sleepoog is alleen bedoeld voor het sle-
pen over de weg en niet geschikt voor ber-
ging wanneer de auto bijvoorbeeld in een
sloot is gereden of vast is komen te zitten.
Roep professionele hulp in voor berging.
N.B.
Bij sommige auto’s met een afneembare
trekhaak kunt u het sleepoog niet in de ach-
terste bevestiging aanbrengen wanneer het
kogelsegment gemonteerd is. Bevestig de
sleepkabel in dat geval aan de trekhaak.
Om die reden wordt geadviseerd het kogel-
segment van de afneembare trekhaak in de
auto te bewaren, wanneer u de trekhaak niet
nodig hebt.
Bergen
Roep professionele hulp in voor berging.
BELANGRIJK
Berg de auto altijd zo dat de wielen in de
rijrichting draaien.
Voor auto’s met vierwielaandrijving
(AWD) gelden, bij het bergen met een
geheven vooras, zowel een maximale
snelheid van 70 km/h als een maximale
afstand van 50 km.
05 Tijdens het rijden
05
251
252
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Algemene informatie ............................................................................ 254
Wielen verwisselen ............................................................................... 259
Bandenspanning .................................................................................. 262
Gevarendriehoek en EHBO-set*........................................................... 263
Provisorische bandenreparatie (TMK)* ................................................ 264
WIELEN EN BANDEN
06 Wielen en banden
Algemene informatie
06
254
Rijeigenschappen
Banden zijn van grote invloed op de rijeigen-
schappen van de auto. Zowel het type, de
maat, de bandenspanning als de snelheids-
klasse zijn belangrijk voor het rijgedrag van de
auto.
Draairichting
G021778
De pijl geeft de draairichting van de band aan.
Bij banden met een speciaal profiel dat alleen
goed werkt wanneer de banden in een
bepaalde richting draaien, staat deze richting
aangegeven met een pijl op de zijkant van de
band. Zorg dat de banden altijd dezelfde draai-
richting hebben. Banden mogen alleen van
voor naar achter verwisseld worden, nooit van
links naar rechts of omgekeerd. Als u de ban-
den verkeerd aanbrengt, nemen de remeigen-
schappen van de auto af en kunnen de banden
regen, sneeuw en drab minder goed afvoeren.
Monteer de banden met het diepste profiel
altijd op de achteras (om het gevaar voor slip-
pen te verminderen).
N.B.
Let erop dat de banden op beide assen van
hetzelfde type zijn, dezelfde afmeting heb-
ben en van hetzelfde merk zijn.
Houd de aanbevolen bandenspanning aan die
in de bandenspanningstabel staat, zie
pagina 318.
Onderhoud van banden
Leeftijd van de banden
Alle banden die ouder zijn dan 6 jaar moet u
door een vakman laten controleren, ook al zien
ze er intact uit. Dit omdat het materiaal waarvan
banden gemaakt zijn ook veroudert en afge-
broken wordt, als banden zelden of nooit wor-
den gebruikt. Daarbij kan de werking van de
band worden aangetast. Dit geldt voor alle
banden die u voor toekomstig gebruik hebt
opgeslagen. Scheurvorming of verkleuring zijn
de zichtbare kenmerken van een band die
ongeschikt is voor gebruik.
Nieuwe banden
Banden hebben een beperkte houdbaarheids-
datum. Na enkele jaren worden de banden
hard en neemt de grip op het wegdek stukje bij
beetje af. Gebruik bij het verwisselen van ban-
den altijd zo nieuw mogelijke banden. Dit geldt
in het bijzonder voor winterbanden. De laatste
cijfers van de cijferreeks geven de week en het
jaar van productie aan. Het is de zogeheten
DOT-code (Department of Transportation) van
de band en bestaat uit vier cijfers, bijvoorbeeld
1510. De band op de afbeelding is de 15e week
van het jaar 2010 geproduceerd.
Zomer- en winterbanden
Wanneer u de zomerbanden vervangt door
winterbanden of andersom, moet u op de band
noteren waar de band zat: bijvoorbeeld L voor
links, R voor rechts.
06 Wielen en banden
Algemene informatie
06
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
255
Slijtage en onderhoud
De juiste bandenspanning levert een gelijkma-
tiger slijtage op, zie pagina 262. De rijstijl, de
bandenspanning, het klimaat en de staat van
de wegen zijn van invloed op de snelheid waar-
mee de banden verouderen en slijten. Om ver-
schillen in profieldiepte te voorkomen en slijt-
patronen tegen te gaan kunt u de wielen op de
voor- en achteras onderling van plaats verwis-
selen. Voer de eerste wissel na ca. 5000 km uit
en doe dat daarna om de 10.000 km opnieuw.
Volvo adviseert u contact op te nemen met een
erkende Volvo-werkplaats als u niet zeker bent
van de profieldiepte. Als er al een duidelijk ver-
schil zit in de slijtage (>1 mm verschil in pro-
fieldiepte) van de banden, dienen de minst ver-
sleten banden altijd op de achteras te zitten.
Slippende voorwielen zijn makkelijker te corri-
geren dan slippende achterwielen, omdat de
auto rechtuit blijft rijden in plaats van uit te bre-
ken met de achterkant waarbij u mogelijk de
controle over de auto verliest. Daarom is
belangrijk dat de achterwielen nooit vóór de
voorwielen grip verliezen.
Bewaar de wielen hangend of liggend. Laat ze
nooit rechtop staan.
WAARSCHUWING
Een beschadigde band kan ertoe leiden dat
u de controle over de auto verliest.
Banden met slijtage-indicatoren
G021829
Slijtage-indicatoren.
Slijtage-indicatoren zijn smalle ophogingen die
dwars op het profiel van de band staan. De let-
ters TWI (Tread Wear Indicator) op de zijkant
van de band geven aan dat een band is uitge-
rust met slijtage-indicatoren. De indicatoren
zijn duidelijk zichtbaar, wanneer een band dus-
danig versleten is dat slechts 1,6 mm van het
profiel over is. Vervang de banden dan zo
spoedig mogelijk. Let erop dat een band met
een gering profiel zeer weinig grip op het weg-
dek heeft bij regen of sneeuw.
Velgen en wielbouten
BELANGRIJK
Haal de wielbouten aan met 140 Nm. Als u
ze te strak aanhaalt, kan de boutverbinding
beschadigd raken.
Gebruik alleen velgen die getest en goedge-
keurd zijn door Volvo en deel uitmaken van de
originele accessoires van Volvo. Controleer het
aanhaalmoment met een momentsleutel.
Afsluitbare wielbouten*
Afsluitbare wielbouten* zijn te gebruiken op
zowel aluminium als stalen velgen. Onder de
vloer in de bagageruimte is ruimte om de dop
voor de afsluitbare wielbouten in op te bergen.
06 Wielen en banden
Algemene informatie
06
256
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Gereedschap
Onder de vloer in de bagageruimte vindt u het
sleepoog van de auto, de krik* en de wielsleu-
tel*. Er is tevens ruimte om de dop voor de
afsluitbare wielbouten in op te bergen.
Krik*
Houd de schroef van de krik altijd goed inge-
vet.
Gebruik de originele krik alleen voor het ver-
wisselen van het reservewiel. Houd de schroef
van de krik altijd goed ingevet.
Gereedschap, terugplaatsen
Plaats het gereedschap en de krik* na gebruik
op de juiste manier terug. De krik past alleen
als deze tot in de juiste stand omlaaggedraaid
wordt.
Plaats het blok schuimrubber en het reserve-
wiel in omgekeerde volgorde terug.
Let erop dat er op het bovenste blok schuim-
rubber een pijl staat. Deze pijl dient naar de
voorkant van de auto wijzen.
BELANGRIJK
Bewaar gereedschap en krik* op de daar-
voor bestemde plaats in de bagageruimte
wanneer u ze niet nodig hebt.
Winterbanden
Volvo adviseert winterbanden met bepaalde
afmetingen. De bandenmaat is afhankelijk van
de motorvariant. Gebruik altijd het juiste type
winterbanden op alle vier de wielen.
N.B.
Volvo adviseert u contact op te nemen met
een erkende Volvo-werkplaats voor advies
over de beste soort velgen en banden.
Banden met “spikes”
Winterbanden met “spikes” moeten de eerste
500–1000 km rustig worden ingereden, zodat
de “spikes” hun positie in kunnen nemen. Zo
gaan de banden en vooral de “spikes” langer
mee.
N.B.
De wettelijke bepalingen voor het gebruik
van banden met “spikes” verschillen van
land tot land.
Profieldiepte
Ritten bij ijs, sneeuw(modder) en lage tempe-
raturen vergen meer van de banden dan
zomerse ritten. Daarom adviseert Volvo een
minimale profieldiepte van 4 mm voor winter-
banden.
Sneeuwkettingen gebruiken
Het gebruik van sneeuwkettingen is alleen toe-
gestaan op de voorwielen (geldt ook voor
modellen met voorwielaandrijving).
Rijd nooit sneller dan 50 km/h met sneeuwket-
tingen. Rijd evenmin op sneeuwvrije wegen,
omdat zowel de sneeuwkettingen als de ban-
den daardoor overmatig slijten.
WAARSCHUWING
Gebruik originele Volvo-sneeuwkettingen of
vergelijkbare sneeuwkettingen die zijn afge-
stemd op het model en op de band- en vel-
gafmetingen. Bij twijfel adviseert Volvo u
een erkende Volvo-werkplaats om advies te
vragen. Een verkeerde sneeuwketting kan
ernstige schade aan de auto veroorzaken en
aanleiding geven tot een ongeluk.
06 Wielen en banden
Algemene informatie
06
``
257
BELANGRIJK
Het is alleen toegestaan enkelzijdige snee-
uwkettingen te gebruiken. Gebruik originele
Volvo-sneeuwkettingen of vergelijkbare
sneeuwkettingen die zijn afgestemd op het
model en op de band- en velgafmetingen.
Bij twijfel wordt geadviseerd om contact op
te nemen met een erkende Volvo-werk-
plaats.
Specificaties
De auto is voorzien van een typegoedkeuring
voor de uitvoering waarin deze werd aangele-
verd. Dat betekent dat niet alle velg- en band-
combinaties goedgekeurd zijn. Voor de toege-
stane combinaties. zie pagina 317
Afmetingen wiel (velg)
Wielen (velgen) zijn voorzien van een maataan-
duiding, bijvoorbeeld: 7Jx16x50.
7 Velgbreedte in inch
J Profiel velgrand
16 Velgdiameter van de
band
50 Bolling in mm
(afstand tussen de
verticale aslijn door
het wiel en het con-
tactvlak met de naaf)
Bandenmaten
Op alle autobanden staat een bepaalde maat-
aanduiding. Een voorbeeld van een dergelijke
aanduiding:
235/60 R18 103 V.
235 Breedte van de band (mm)
60 Verhouding tussen de hoogte en
breedte van de band (%)
R Aanduiding voor radiaalbanden
18 Velgdiameter van de band
103 Aanduiding van het draagvermogen
van de band, lastindex (LI)
V Aanduiding van de snelheidslimiet
van de band, snelheidsklasse (SS).
(In dit geval 270 km/h.)
Lastindex
Iedere band heeft een bepaald draagvermo-
gen, wat wordt aangeduid met de lastindex (LI).
Het gewicht van de auto bepaalt het draagver-
mogen van de banden. De minimaal toelaat-
bare index staat in de tabel, zie pagina 317.
Snelheidsklassen
Iedere band is berekend op een bepaalde
maximumsnelheid, wat wordt aangeduid met
de snelheidsklasse (Speed Symbol: SS).
De snelheidsklasse van de banden dient mini-
maal overeen te komen met de topsnelheid van
de auto. De minimaal toelaatbare snelheids-
klasse staat in de tabel, zie pagina 317.
De enige uitzondering hierop vormen winter-
banden (zowel banden met als zonder
‘spikes’), waarvoor een lagere snelheidsklasse
gebruikt mag worden. Bij gebruik van derge-
lijke banden mag u niet sneller rijden dan de
maximumsnelheid die voor het gebruikte ban-
dentype geldt (voor aanduiding Q geldt bij-
voorbeeld een maximumsnelheid van
160 km/h).
De gesteldheid van het wegdek is bepalend
voor de maximumsnelheid en niet de snel-
heidsklasse op de banden.
06 Wielen en banden
Algemene informatie
06
258
N.B.
De aangegeven snelheid in de tabel is de
maximumsnelheid.
Q 160 km/h (alleen voor winterbanden)
T 190 km/h
H 210 km/h
V 240 km/h
W 270 km/h
Y 300 km/h
WAARSCHUWING
De auto moet worden uitgerust met banden
die minimaal de gespecificeerde lastindex
(LI) en snelheidsklasse (SS) hebben. Bij
gebruik van banden met een te lage lastin-
dex of snelheidsklasse kunnen de banden
oververhit raken.
06 Wielen en banden
Wielen verwisselen
06
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
259
Verwijderen
Zet een gevarendriehoek zie pagina 263 op,
als u een wiel langs een drukke weg moet ver-
wisselen. Zorg ervoor dat de auto en de krik*
op een stevige en horizontale ondergrond
staan.
1. Haal de parkeerrem aan en schakel de
achteruitversnelling in of zet de keuzehen-
del in stand P, als de auto een automati-
sche versnellingsbak heeft.
Eventuele volledige wielsierdoppen dienen te wor-
den verwijderd.
WAARSCHUWING
Controleer of de krik intact is, goed
gesmeerde schroefdraadwindingen heeft
en vrij van vuil is.
N.B.
Volvo adviseert u alleen de krik te gebrui-
ken* die bij de auto hoort, zoals aangegeven
op de kriksticker.
Op de sticker staat tevens de maximale hef-
capaciteit bij de vermelde minimale hef-
hoogte.
2. Neem het reservewiel*, de krik* en de wiel-
sleutel* erbij die onder de vloer in de baga-
geruimte liggen. Bij gebruik van een andere
krik, zie pagina 270.
3. Verwijder een volledige wielsierdop (indien
aanwezig).
4. Plaats wielblokken voor en achter de wie-
len die op de grond blijven staan. Gebruik
daarvoor bijvoorbeeld grote houten blok-
ken of grote stenen.
5. Draai de wielbouten ½–1 slag linksom los
met de wielsleutel.
WAARSCHUWING
Leg nooit iets tussen de krik en de onder-
grond en evenmin tussen de krik en het krik-
steunpunt van de auto.
6. Er zitten twee kriksteunpunten aan weers-
zijden van de auto. Bij elk steunpunt zit een
uitsparing in de kunststof afdekking. Draai
de voet van de krik met de slinger zo ver
omlaag dat de voet plat tegen de grond
aankomt.
06 Wielen en banden
Wielen verwisselen
06
260
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
BELANGRIJK
De ondergrond dient vast en egaal te zijn en
niet te hellen.
7.
Controleer of de krik goed aan het krik-
steunpunt bevestigd is (zie afbeelding) en
zorg dat de voet recht onder het steunpunt
zit.
BELANGRIJK
De kriksteun is de achterste van de twee
uitsparingen achteraan.
8. Breng de auto zo ver omhoog dat het wiel
van de grond komt. Verwijder de wielbou-
ten en til het wiel eraf.
Aanbrengen
1. Reinig de contactvlakken tussen het wiel
en de naaf.
2. Breng het wiel aan. Haal de wielbouten
stevig aan.
3. Breng de auto zo ver omlaag dat het wiel
niet meer ongehinderd kan draaien.
4. Draai de wielbouten kruiselings vast. Het is
belangrijk dat u de wielbouten stevig aan-
haalt. Haal ze aan met 140 Nm. Controleer
het aanhaalmoment met een momentsleu-
tel.
N.B.
De ventieluitsparing in de wieldop bij het
monteren aanbrengen over het ventiel in de
velg.
WAARSCHUWING
Kruip nooit onder de auto als deze op de krik
staat.
Laat eventuele passagiers uit de auto stap-
pen, voordat u de auto opkrikt.
Parkeer de auto dusdanig dat de auto en
liever nog een vangrail u en eventuele uit-
gestapte passagiers afschermen van het
verkeer op de rijbaan.
Reservewiel*
Een compact reservewiel (Temporary Spare) is
alleen bestemd voor tijdelijk gebruik en dient
dan ook zo spoedig mogelijk door een normaal
wiel te worden vervangen. Het rijgedrag van de
auto kan zich wijzigen bij het gebruik van een
compact reservewiel. Het compacte reserve-
wiel is kleiner dan een normaal wiel. De bodem-
speling verandert er daarom door. Wees voor-
zichtig bij hoge trottoirbanden en reinig de auto
niet in een autowasstraat. Als het reservewiel
op de vooras zit, kunt u evenmin sneeuwket-
tingen omleggen. Bij vierwielaangedreven
06 Wielen en banden
Wielen verwisselen
06
261
auto’s is de achterwielaandrijving uit te scha-
kelen. Het reservewiel mag niet worden gere-
pareerd. In de bandenspanningstabel, zie
pagina 318, staat de juiste bandenspanning
voor het reservewiel.
BELANGRIJK
Rijd nooit sneller dan 80 km/h bij gebruik
van een compact reservewiel.
BELANGRIJK
Rijd nooit met meer dan één compact reser-
vewiel (Temporary Spare) tegelijk.
Het reservewiel ligt met de buitenkant omlaag
in de ruimte voor het reservewiel. Dezelfde
doorloopbout waarmee het blok schuimrubber
vastzitten houdt ook het reservewiel in positie.
Het blok schuimrubber bevat al het gereed-
schap.
Reservewiel erbij nemen
1. Pak vloer in de bagageruimte aan de ach-
terzijde beet en klap deze naar voren toe
omhoog.
2. Draai de bevestigingsbout los.
3. Til het blok schuimrubber met het gereed-
schap erin uit de auto.
4. Til het reservewiel uit de auto.
06 Wielen en banden
Bandenspanning
06
262
Bandenspanning
G021830
Op de sticker voor op de portierstijl aan de
bestuurderszijde (tussen voor- en achterpor-
tier) staat de juiste bandenspanning voor uw
auto aangegeven bij verschillende belading en
snelheid. De bandenspanning staat ook in de
bandenspanningstabel, zie pagina 318.
Bandenspanning bij gebruik van de aan-
bevolen bandenmaat
ECO-bandenspanning
1
Bandenspanning compact reservewiel
(Temporary Spare)
N.B.
De bandenspanning hangt af van de tem-
peratuur.
Brandstofbesparing, ECO-
bandenspanning
Voor een zo laag mogelijk brandstofverbruik
wordt geadviseerd de aangegeven banden-
spanning (zowel bij maximale als lichte bela-
ding) aan te houden bij snelheden tot
160 km/h.
Bandenspanning controleren
Controleer iedere maand de bandenspanning.
Dit geldt eveneens voor het reservewiel.
Controleer de bandenspanning wanneer de
banden koud zijn. De aangegeven banden-
spanning geldt bij koude banden (kan verschil-
len naargelang van de buitentemperatuur). Al
na enkele kilometers rijden worden de banden
warm en loopt de spanning op.
Een te lage bandenspanning heeft een nega-
tieve inwerking op het brandstofverbruik, de
levensduur van de banden en de rijeigen-
schappen van de auto. Wanneer u met een te
lage bandenspanning rijdt, kunnen de banden
oververhit en beschadigd raken. De banden-
spanning is van invloed op het rijcomfort, de
stuureigenschappen en de geproduceerde
weggeluiden.
N.B.
Het is een natuurlijk gegeven dat de ban-
denspanning na verloop van tijd afneemt.
De bandenspanning varieert ook naarge-
lang van de omgevingstemperatuur.
1
De ECO-bandenspanning levert brandstofbesparing op.
06 Wielen en banden
Gevarendriehoek en EHBO-set*
06
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
263
Gevarendriehoek
Til de vloer in de bagageruimte op en haal
de gevarendriehoek tevoorschijn.
Neem de gevarendriehoek uit de houder,
klap de driehoek uit en bevestig de twee
losse zijden aan elkaar.
Klap de steunpoten van de gevarendrie-
hoek uit.
Volg de geldende bepalingen voor het gebruik
van een gevarendriehoek. Zet de gevarendrie-
hoek op een passend punt achter de auto op
om achteropkomend verkeer tijdig te waar-
schuwen.
Zorg dat de houder met de gevarendriehoek na
gebruik stevig in de bagageruimte vastzit.
EHBO-set*
Onder de vloer in de bagageruimte ligt een
EHBO-set.
06 Wielen en banden
Provisorische bandenreparatie (TMK)*
06
264
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Algemene informatie
De bandenreparatieset (TMK, Temporary
Mobility Kit) wordt gebruikt om een lek te dich-
ten alsook om de bandenspanning te contro-
leren en zo nodig tijdelijk te corrigeren. De set
bestaat uit een compressor en een bus met
afdichtmiddel. De set dient om noodreparaties
uit te voeren. De fles met het afdichtmiddel
moet worden vervangen voordat de houdbaar-
heidsdatum is verstreken en tevens na het
gebruik.
Het afdichtmiddel dicht banden met een lek in
het loopvlak effectief af.
N.B.
De bandenreparatieset is uitsluitend
bedoeld voor het afdichten van banden met
een lek in het loopvlak.
De bandenreparatieset leent zich minder goed
voor banden met een gat in het zijvlak. Probeer
geen banden met de provisorische bandenre-
paratieset af te dichten die grote groeven,
scheuren en dergelijke vertonen.
12V-aansluitingen* voor de compressor zitten
voorin bij de middenconsole, achterin bij de
achterbank en in de bagageruimte. Gebruik de
elektrische aansluiting die het dichtst bij de
lekke band zit.
Locatie bandenreparatieset
Zet een gevarendriehoek op bij het afdichten
van een band langs een drukke weg. De ban-
denreparatieset zit onder de vloer in de baga-
geruimte, zie pagina 263.
WAARSCHUWING
Rijd nooit sneller dan 80 km/h, nadat u de
noodreparatieset hebt gebruikt. Volvo advi-
seert een erkende Volvo-werkplaats te
bezoeken om de afgedichte band te laten
controleren (maximale rijafstand 200 km).
Het personeel kan bepalen of de band kan
worden gerepareerd of moet worden ver-
vangen.
Overzicht
Sticker, toegestane maximumsnelheid
Knop
Kabel
Bushouder (oranje deksel)
Beschermdop
Drukreduceerventiel
Luchtslang
Bus met afdichtmiddel
Manometer
06 Wielen en banden
Provisorische bandenreparatie (TMK)*
06
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
265
Lekke band repareren
G014338
Voor informatie over de werking van de onderde-
len (zie voorgaande afbeelding).
1. Open het deksel van de bandenreparatie-
set.
2. Haal de sticker met de toegestane maxi-
mumsnelheid uit de set en bevestig de stic-
ker op het stuurwiel.
WAARSCHUWING
Het afdichtmiddel kan aanleiding geven tot
huidirritatie. Was bij huidcontact het getrof-
fen gebied onmiddellijk schoon met water
en zeep.
3.
Controleer of de knop in stand 0 staat en
neem de kabel en de luchtslang erbij.
N.B.
Voor het gebruik de verzegeling van de bus
niet verbreken. Bij het indraaien van de bus
wordt de verzegeling automatisch verbro-
ken.
4. Draai de oranje beschermdop los evenals
de dop op de bus met afdichtmiddel.
5. Draai de bus in de bushouder vast.
WAARSCHUWING
Draai de bus niet los. De bus is voorzien van
een pakking die lekkage tegengaat.
6. Draai het ventieldopje van het wiel los en
schroef de ventielaansluiting van de lucht-
slang zo ver mogelijk op het ventiel van de
band.
7. Sluit de kabel op een 12V-aansluiting aan
en start de motor.
WAARSCHUWING
Laat geen kinderen zonder toezicht in de
auto achter, terwijl de motor loopt.
8.
Zet de knop in stand I.
WAARSCHUWING
Ga nooit naast de band staan terwijl de
compressor aan het pompen is. Bij barsten,
oneffenheden en dergelijke dient u de com-
pressor onmiddellijk uit te schakelen. Beëin-
dig in dat geval de rit. Het wordt dan gead-
viseerd een erkende bandenwerkplaats te
bezoeken.
N.B.
Bij het inschakelen van de compressor kan
de spanning aanvankelijk oplopen tot 6 bar,
maar zal na ca. 30 seconden weer dalen.
9. Vul de band 7 minuten lang met afdicht-
middel.
06 Wielen en banden
Provisorische bandenreparatie (TMK)*
06
266
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
BELANGRIJK
Er bestaat gevaar voor oververhitting. De
compressor mag niet langer dan 10 minuten
achtereen werken.
10. Schakel de compressor uit om de banden-
spanning van de manometer af te lezen. De
bandenspanning dient minimaal 1,8 bar en
maximaal 3,5 bar te bedragen. (Laat even-
tueel lucht ontsnappen met het drukredu-
ceerventiel, als de bandenspanning te
hoog is.)
WAARSCHUWING
Als de bandenspanning lager is dan 1,8 bar,
is het gat in de band te groot. Beëindig in
dat geval de rit. Het wordt dan geadviseerd
een erkende bandenwerkplaats te bezoe-
ken.
11. Schakel de compressor uit en trek de kabel
los uit de 12V-aansluiting.
12. Koppel de slang los van het ventiel en
plaats het ventieldopje terug.
13. Leg zo spoedig mogelijk na de reparatie
ca. 3 km af bij een snelheid van maximaal
80 km/h, zodat het afdichtmiddel de band
kan afdichten.
Reparatieresultaat en bandenspanning
controleren
1. Sluit de uitrusting opnieuw aan.
2. Lees de bandenspanning van de manome-
ter af.
Als de spanning lager is dan 1,3 bar,
werd de band onvoldoende afgedicht.
Beëindig in dat geval de rit. Neem con-
tact op met een erkende Volvo-werk-
plaats.
Als de bandenspanning hoger is dan
1,3 bar, moet u de band oppompen tot
de spanning die staat aangegeven in de
bandenspanningstabel, zie pagina 318
(1 bar = 100 kPa). Laat lucht uit de band
ontsnappen, als de bandenspanning te
hoog is.
WAARSCHUWING
Draai de bus niet los. De bus is voorzien van
een pakking die lekkage tegengaat.
3. Zorg dat de compressor uitstaat. Koppel
de luchtslang en de kabel los. Plaats het
ventieldopje terug.
N.B.
Vervang de bus met afdichtmiddel en de
slang na gebruik. Volvo adviseert u het ver-
vangen over te laten aan een erkende Volvo-
werkplaats.
WAARSCHUWING
Controleer de bandenspanning regelmatig.
U wordt geadviseerd om naar de dichtstbij-
zijnde erkende Volvo-werkplaats te rijden en er
de beschadigde band te laten vervangen/repa-
reren. Geef aan het werkplaatspersoneel door
dat er afdichtmiddel in de band zit.
WAARSCHUWING
Rijd nooit sneller dan 80 km/h, nadat u de
noodreparatieset hebt gebruikt. Volvo advi-
seert een erkende Volvo-werkplaats te
bezoeken om de afgedichte band te laten
controleren (maximale rijafstand 200 km).
Het personeel kan bepalen of de band kan
worden gerepareerd of moet worden ver-
vangen.
06 Wielen en banden
Provisorische bandenreparatie (TMK)*
06
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
267
Band oppompen
De compressor is berekend op het oppompen
van de originele banden die op de auto zitten.
1. De compressor moet uitstaan. Zorg dat de
knop in stand 0 staat en neem de kabel en
de luchtslang erbij.
2. Draai het ventieldopje van het wiel los en
schroef de ventielaansluiting van de lucht-
slang zo ver mogelijk op het ventiel van de
band.
WAARSCHUWING
Inademen van uitlaatgassen kan levensge-
vaarlijk zijn. Laat de motor nooit draaien in
ruimten die zijn afgesloten of onvoldoende
geventileerd worden.
WAARSCHUWING
Laat geen kinderen zonder toezicht in de
auto achter, terwijl de motor loopt.
3. Sluit de kabel aan op een van de 12V-aan-
sluitingen in de auto en start de motor.
4. Schakel de compressor in door de knop in
stand I te zetten.
BELANGRIJK
Er bestaat gevaar voor oververhitting. De
compressor mag niet langer dan 10 minuten
achtereen werken.
5. Pomp de band op tot de druk die op/in de
bandenspanningstabel staat aangegeven,
zie pagina 318. (Laat eventueel lucht ont-
snappen met het drukreduceerventiel, als
de bandenspanning te hoog is.)
6. Schakel de compressor uit. Koppel de
luchtslang en de kabel los.
7. Plaats het ventieldopje terug.
Bus met afdichtmiddel vervangen
Vervang de bus voordat de houdbaarheidsda-
tum verstreken is. Behandel de vervangen bus
als klein chemisch afval (KCA).
WAARSCHUWING
De bus bevat 1,2-ethanol en natuurrubber-
latex.
Gevaarlijk bij inwendig gebruik. Kan aanlei-
ding geven tot overgevoeligheid bij huid-
contact.
Contact met huid en ogen vermijden.
Buiten bereik van kinderen bewaren.
268
Motorruimte.......................................................................................... 270
Gloeilampen.......................................................................................... 277
Wisserbladen en ruitensproeiervloeistof............................................... 283
Accu...................................................................................................... 285
Zekeringen............................................................................................ 288
Verzorging............................................................................................. 296
ONDERHOUD EN SERVICE
07 Onderhoud en service
Motorruimte
07
270
Algemene informatie
Serviceprogramma van Volvo
Om de verkeersveiligheid, bedrijfszekerheid en
betrouwbaarheid van de auto op een hoog peil
te houden, dient u de voorschriften van het
Serviceprogramma van Volvo op te volgen
zoals die omschreven staan in het Service- en
garantieboekje van Volvo. Volvo adviseert u om
service- en onderhoudswerkzaamheden over
te laten aan een erkende Volvo-werkplaats.
Volvo-werkplaatsen beschikken over het per-
soneel, het speciale gereedschap en de servi-
cehandboeken waardoor zij u een zo hoog
mogelijke servicekwaliteit kunnen garanderen.
BELANGRIJK
Voor de geldigheid van de garantie is het
van belang dat u het Service- en garantie-
boekje van Volvo controleert en de aanwij-
zingen opvolgt.
Regelmatig controleren
Controleer regelmatig de volgende oliën en
vloeistoffen, bijvoorbeeld tijdens het tanken:
Koelvloeistof
Motorolie
Stuurbekrachtigingsvloeistof
Ruitensproeiervloeistof
WAARSCHUWING
Let erop dat de koelventilator tot enige tijd
na het afzetten van de motor nog automa-
tisch kan aanslaan.
Laat het schoonmaken van de motor altijd
over aan een werkplaats. Als de motor heet
is, bestaat er gevaar voor brand.
Auto omhoogbrengen
N.B.
Volvo adviseert alleen de krik te gebruiken
die bij het desbetreffende model hoort. Volg
bij gebruik van een andere krik dan door
Volvo geadviseerd de gebruiksaanwijzingen
die bij deze krik werden geleverd
Als u de auto met een garagekrik omhoog-
brengt, moet u de krik tegen de voorkant van
het subframe van de motor aanbrengen.
Zorg dat de spatplaat onder de motor niet
beschadigd raakt. Let erop dat u de garagekrik
dusdanig aanbrengt, dat de auto er niet van af
kan glijden. Maak altijd gebruik van steunbok-
ken of vergelijkbare hulpmiddelen.
Als u de auto met een tweekoloms hefbrug
omhoogbrengt, moet u ervoor zorgen dat de
voorste en achterste dragerarmen onder de
steunpunten bij de drempelkokers komen te
zitten. Zie voorgaande afbeelding.
Motorkap openen en sluiten
07 Onderhoud en service
Motorruimte
07
``
271
G031911
Trek aan de handgreep bij de pedalen.
Wanneer de motorkap ontgrendeld is, gaat
een informatiesymbool branden, zie
pagina 74.
Haal de borghaak naar links om de motor-
kap te openen. (De borghaak zit tussen de
koplamp en de grille zoals afgebeeld.)
WAARSCHUWING
Controleer bij het sluiten of de motorkap
goed in het slot valt.
Motorruimte, overzicht
Afhankelijk van het motortype kan de motorruimte
er anders uitzien.
Expansiereservoir voor koelsysteem
Reservoir voor stuurbekrachtigingsvloei-
stof
Peilstok voor motorolie
Radiateur
Vulopening voor motorolie
Reservoir voor rem- en koppelingsvloeistof
(auto met stuur links)
Accu
Relais- en zekeringenkastje, motorruimte
Vulopening voor ruitensproeiervloeistof
Luchtfilter
WAARSCHUWING
Het ontstekingssysteem werkt met zeer
hoge spanning. De spanning in het ontste-
kingssysteem is levensgevaarlijk. Houd de
transpondersleutel altijd in stand 0 bij werk-
zaamheden in de motorruimte, zie
pagina 78.
Raak bougies of bobine niet aan, wanneer
de transpondersleutel in stand II staat of als
de motor warm is.
Oliepeil motor controleren
Volvo adviseert olieproducten van Castrol.
07 Onderhoud en service
Motorruimte
07
272
Voor ritten onder ongunstige omstandigheden,
zie pagina 311.
BELANGRIJK
Om aan de vereisten voor de gespecifi-
ceerde service-intervallen te voldoen wor-
den alle motoren in de fabriek gevuld met
een speciaal aangepaste, synthetische
motorolie. De oliesoort werd met grote zorg
geselecteerd lettend op de levensduur van
de motor, de startgewilligheid, het brand-
stofverbruik en de milieu-impact.
Om de aanbevolen service-intervallen aan
te kunnen houden dient u een goedge-
keurde motoroliesoort te gebruiken.
Gebruik alleen een oliesoort van de voorge-
schreven kwaliteit en dat zowel bij het bij-
vullen als bij het verversen van olie. Een
negatieve invloed op de levensduur van de
motor, de startgewilligheid, het brandstof-
verbruik en de milieu-impact is anders niet
uitgesloten.
Volvo Car Corporation wijst alle garantie-
claims af bij gebruik van een motoroliesoort
die niet voldoet aan de voorgeschreven
kwaliteits- en viscositeitseisen.
Volvo hanteert uiteenlopende systemen om te
waarschuwen voor een laag oliepeil of een lage
oliedruk. Bij de modellen die zijn voorzien van
een oliedruksensor wordt gebruik gemaakt van
een waarschuwingslampje voor de oliedruk. Bij
modellen met een olieniveausensor wordt
gewaarschuwd met een waarschuwingssym-
bool midden op het instrumentenpaneel en
met displaymeldingen. Op bepaalde modellen
zijn beide systemen aanwezig. Neem voor
meer informatie contact op met een erkende
Volvo-werkplaats.
Vulopening en peilstok
Peilstok en vulpijp, benzinemotor.
Peilstok
1
en vulpijp, dieselmotor.
Houd voor het verversen van motorolie de
intervallen aan die staan aangegeven in het
Service- en garantieboekje.
BELANGRIJK
Gebruik voor het bijvullen van olie een olie-
soort van dezelfde kwaliteit en met dezelfde
viscositeit (zie pagina 312).
Bij een nieuwe auto is het belangrijk om het
oliepeil te controleren, voordat de olie voor de
eerste keer volgens schema moet worden ver-
verst.
De betrouwbaarste meting wordt verkregen bij
een koude motor vóór de start. Meteen na het
1
Dieselmotoren zijn voorzien van elektronische peilaanduiding.
07 Onderhoud en service
Motorruimte
07
``
273
afzetten van de motor krijgt u een verkeerd
resultaat. De peilstok geeft dan een te laag peil
aan, omdat de olie geen tijd heeft gehad om
terug te lopen naar het oliecarter.
G021737
De olie moet binnen het gemarkeerde gebied op
de peilstok staan.
Parkeer de auto op een vlakke ondergrond, zet
de motor af en wacht ten minste
10 tot 15 minuten zodat de olie weer kan terug-
lopen in het oliecarter. Voor de bij te vullen
hoeveelheid (zie pagina 312 en verder).
Oliepeil controleren bij een koude motor
1. Veeg de peilstok schoon.
2. Controleer het peil met de peilstok. De olie
moet tussen het MIN- en MAX-streepje
staan.
3.
Als de olie dichter bij het MIN-streepje ligt,
kunt u eerst 0,5 liter olie bijvullen. Vul bij
totdat de olie dichter bij het MAX-streepje
dan bij het MIN-streepje op de peilstok ligt.
BELANGRIJK
Vul niet meer olie bij dan tot aan het MAX-
streepje. Het olieverbruik kan toenemen, als
u te veel olie in de motor giet.
WAARSCHUWING
Mors geen olie op het hete uitlaatspruitstuk,
omdat er gevaar voor brand bestaat.
Oliepeil controleren bij een
warmgelopen motor
1. Parkeer de auto op een vlakke ondergrond,
zet de motor af en wacht ten minste
10–15 minuten zodat de olie weer kan
teruglopen in het oliecarter.
2. Veeg de peilstok schoon.
3. Controleer het oliepeil met de peilstok.
4.
Als de olie dichter bij het MIN-streepje ligt,
kunt u eerst 0,5 liter olie bijvullen. Vul bij
totdat de olie dichter bij het MAX-streepje
dan bij het MIN-streepje op de peilstok ligt.
Voor motoren met elektronische
peilaanduiding
2
Wanneer de motor afgezet is, kunt u het duim-
wiel gebruiken om het oliepeil te laten contro-
leren door de elektronische peilaanduiding, zie
pagina 138.
Oliepeil controleren:
1.
Zet het contact in stand II, zie pagina 113.
2.
Draai het duimwiel naar
Motoroliepeil
Een ogenblik...
.
> Vervolgens verschijnt het motoroliepeil.
N.B.
Het oliepeil wordt alleen tijdens het rijden
bijgewerkt. Het systeem kan wijzigingen in
het peil door het bijvullen of aftappen van
olie niet meteen registreren.
Na het bijvullen of aftappen van motorolie
dient u dan ook ca. 30 km met de auto te
rijden, voordat de peilaanduiding juist is.
2
Geldt alleen voor dieselmodel.
07 Onderhoud en service
Motorruimte
07
274
Melding
Motoroliepeil OK
In orde.
Motoroliepeil Een
ogenblik...
Het systeem wordt
opgestart, verschijnt
ca. 2 seconden lang.
Motoroliepeil Vul 1
l olie bij
Motorolie bijvullen
Motoroliepeil Ser-
vice vereist
Verschijnt wanneer
het systeem een
storing geregis-
treerd heeft die ver-
holpen moet wor-
den, voordat de
juiste peilaanduiding
kan worden gege-
ven.
Koelvloeistof
Koelvloeistof controleren en bijvullen
Volg de aanwijzingen op de verpakking op. Het
is belangrijk dat u verhouding tussen koelvloei-
stof en water afstemt op de heersende weers-
omstandigheden. Vul het reservoir nooit alleen
met schoon water. Het gevaar voor bevriezing
neemt toe, zowel wanneer de concentratie
koelvloeistof te laag is als wanneer deze te
hoog is. Voor de hoeveelheden, zie
pagina 313.
BELANGRIJK
Hoge concentraties chloor, chloriden
en andere zoutverbindingen kunnen
aanleiding geven tot corrosie in het
koelsysteem.
Gebruik altijd een koelvloeistof met
roestwerende eigenschappen volgens
de aanbevelingen van Volvo.
Let erop dat het koelvloeistofmengsel
altijd voor 50 % uit water en voor
50 % uit koelvloeistof bestaat.
Leng de koelvloeistof aan met leiding-
water van goede kwaliteit. Gebruik bij
twijfel over de waterkwaliteit altijd een
kant-en-klare koelvloeistof volgens de
aanbevelingen van Volvo.
Wanneer u overstapt op een ander
soort koelvloeistof of een nieuw koel-
systeemonderdeel hebt gemonteerd,
dient u het koelsysteem schoon te
spoelen met leidingwater van goede
kwaliteit of met kant-en-klare koelvloei-
stof.
De motor mag alleen draaien met een
goed gevuld koelsysteem. De tempera-
turen kunnen plaatselijk hoog oplopen,
wat schade (scheurvorming) aan de
cilinderkop kan veroorzaken.
07 Onderhoud en service
Motorruimte
07
``
275
Voor de aan te houden hoeveelheden en de
aanbevolen vloeistofkwaliteit, zie pagina 313.
Controleer de koelvloeistof regelmatig
De koelvloeistof moet tussen het MIN- en
MAX-streepje op het expansiereservoir staan.
Als u het reservoir niet goed gevuld houdt, kan
de temperatuur in het systeem dusdanig hoog
oplopen dat er gevaar voor motorschade ont-
staat.
WAARSCHUWING
De koelvloeistof kan bijzonder heet zijn. Als
u moet bijvullen terwijl de motor op bedrijfs-
temperatuur is, moet u langzaam de dop
van het expansiereservoir losdraaien om de
overdruk te laten ontsnappen.
Rem- en koppelingsvloeistof
Peil controleren
De rem- en koppelingsvloeistof zitten in het-
zelfde reservoir. De vloeistof moet tussen het
MIN- en MAX-streepje staan die aan de bui-
tenkant van het reservoir zichtbaar zijn. Con-
troleer het peil regelmatig.
Ververs de remvloeistof om de twee jaar of
iedere tweede geplande servicebeurt.
Voor de aan te houden hoeveelheden en de
aanbevolen kwaliteit van de remvloeistof, zie
pagina 313. Wanneer u vaak met uw auto in
de bergen rijdt of in landen met een tropisch
klimaat en een hoge relatieve luchtvochtig-
heidsgraad, moet u de remvloeistof ieder jaar
verversen.
WAARSCHUWING
Als de remvloeistof onder het MIN-streepje
van het reservoir staat, mag u niet verder
rijden voordat u remvloeistof hebt bijgevuld.
Geadviseerd wordt de oorzaak van het rem-
vloeistofverlies te laten controleren door
een erkende Volvo-werkplaats.
Bijvullen
Het vloeistofreservoir zit aan de bestuurderszijde.
Het vloeistofreservoir gaat schuil achter de
dekplaat op de koude zone van de motor-
ruimte. U moet het ronde deksel eerst verwij-
deren om bij de dop van het reservoir te komen.
1. Open het deksel dat in de dekplaat zit door
het te verdraaien.
2. Draai de dop van het reservoir los en vul
vloeistof bij. De vloeistof moet tussen het
MIN- en MAX-streepje staan (aan de bin-
nenkant van het reservoir).
BELANGRIJK
Vergeet niet de dop terug te plaatsen.
Stuurbekrachtigingsvloeistof
07 Onderhoud en service
Motorruimte
07
276
BELANGRIJK
Houd bij een controle het gebied rond het
reservoir voor stuurbekrachtigingsvloeistof
goed schoon. De dop niet losdraaien.
Controleer het peil bij iedere servicebeurt. U
hoeft de vloeistof niet te verversen. De vloeistof
moet tussen het MIN- en MAX-streepje staan.
Voor de aanbevolen vloeistofkwaliteit en de
aan te houden hoeveelheden, zie pagina 313.
N.B.
Ook als er een storing optreedt in de stuur-
bekrachtiging of als de stroom wegvalt en u
de auto moet laten wegslepen, blijft de auto
bestuurbaar.
07 Onderhoud en service
Gloeilampen
07
``
277
Algemene informatie
Alle gloeilampen van de auto vermeld, zie
pagina 282. Gloeilampen en puntverlichting
van een bijzonder type of lampen die alleen in
een werkplaats te vervangen zijn:
Interieurverlichting aan het plafond, lees-
lampjes
Verlichting dashboardkastje
Instapverlichting
Richtingaanwijzers, buitenspiegels
“Approach”-verlichting
Rem-, mist- en achteruitrijlichten
Sidemarkers achterzijde, achterlichten
Xenon-, actieve xenonlampen
Alle led-lampen
WAARSCHUWING
Als de auto is voorzien van xenonlampen,
moet u de koplampen door een werkplaats
laten vervangen – geadviseerd wordt een
erkende Volvo-werkplaats. Omdat de lam-
pen voorzien zijn van een ontstekingsge-
deelte dat een hoge spanning opwekt, dient
u er extra voorzichtig mee om te gaan.
BELANGRIJK
Raak het glas van de gloeilampen nooit met
blote vingers aan. De vetten en oliën op uw
vingers kunnen door de hitte verdampen.
Dit zorgt voor aanslag op de reflector, waar-
door deze al snel kapotgaat.
Koplampen
Alle gloeilampen in de koplamphuis zijn te ver-
vangen door het complete koplamphuis via de
motorruimte los te nemen en te verwijderen.
WAARSCHUWING
Schakel altijd het contact uit en neem de
transpondersleutel uit, voordat u gloeilam-
pen vervangt.
Koplamphuis verwijderen
1.
Druk kort op de knop START/STOP
ENGINE.
2. (Bovenste afbeelding)
Trek de borgpennen van het koplamp-
huis naar buiten.
Trek het koplamphuis recht naar voren
toe.
BELANGRIJK
Trek niet aan de kabel, maar alleen aan de
connector.
3. (Onderste afbeelding)
Koppel de connector van het koplamp-
huis los door met uw duim de clip omlaag
te duwen.
07 Onderhoud en service
Gloeilampen
07
278
Trek ondertussen met uw andere hand
de connector los.
4. Til het koplamphuis naar buiten en leg het
op een zachte ondergrond om krassen op
de lens te voorkomen.
5. Vervang de kapotte gloeilamp, .
Koplamphuis aanbrengen
Ga bij het aanbrengen na of de lange borgpen
vastzit. De pen moet in beide ogen vastzitten.
1. Sluit de connector dusdanig aan dat u een
klik hoort.
2. Plaats het koplamphuis terug en breng de
borgpennen aan. Controleer of u ze op de
juiste manier hebt ingebracht.
3. Controleer de verlichting.
Het koplamphuis moet gemonteerd zijn en de
connector correct aangesloten zijn, voordat u
de verlichting inschakelt of de transponder-
sleutel in het contactslot steekt.
Afdekking verwijderen
Lees de tekst op zie pagina 277 door alvorens
een gloeilamp te vervangen.
1. Open de borgklemmen door deze naar bui-
ten te duwen.
2. Trek de afdekking recht naar buiten toe los.
Plaats de afdekking in omgekeerde volgorde
terug.
Dimlicht, halogeen
1. Haal het koplamphuis los, zie pagina 277.
2. Verwijder de afdekking.
3. Koppel de connector van de lamp los.
4. Haal de gloeilamp los door de houder
omlaag te duwen.
5. Trek de lamp recht naar buiten toe los.
6. Breng de nieuwe gloeilamp in de lamphou-
der aan zodat deze vastklikt. U kunt deze
op één manier terugplaatsen.
Plaats de onderdelen in omgekeerde volgorde
terug.
07 Onderhoud en service
Gloeilampen
07
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
279
Groot licht, halogeen
1. Haal het koplamphuis los.
2. Verwijder de afdekking.
3. Haal de gloeilamp los door deze rechtsom
te draaien en vervolgens recht naar buiten
te trekken
4. Koppel de connector van de lamp los.
5. Vervang de gloeilamp, steek de nieuwe
lamp in de lampvoet en draai de gloeilamp
rechtsom vast. U kunt deze op één manier
terugplaatsen.
Plaats de onderdelen in omgekeerde volgorde
terug.
Verstralers, xenon*
1. Haal het koplamphuis los.
2. Verwijder de afdekking, zie pagina 278.
3. Koppel de connector van de gloeilamp los.
4. Trek de lamphouder recht naar buiten toe
los.
5. Vervang de gloeilamp en steek deze in de
lampvoet. U kunt hem slechts op één
manier terugplaatsen.
Plaats de onderdelen in omgekeerde volgorde
terug.
Richtingaanwijzers/knipperlichten
1. Haal het koplamphuis los.
2. Haal de lamphouder los door deze linksom
te draaien.
3. Trek aan de lamphouder om de gloeilamp
tevoorschijn te halen.
4. Haal de kapotte gloeilamp los door deze in
te duwen en linksom te draaien.
5. Breng een nieuwe gloeilamp aan door de
lamp omlaag te duwen en rechtsom te
draaien.
6. Breng de lamphouder aan en draai deze
rechtsom.
Plaats de onderdelen in omgekeerde volgorde
terug.
07 Onderhoud en service
Gloeilampen
07
280
Sidemarker
Lees de tekst op zie pagina 277 door alvorens
een gloeilamp te vervangen.
1. Haal het koplamphuis los.
2. Draai lamphouder linksom en verwijder
deze.
3. Trek de kapotte gloeilamp los en breng de
nieuwe aan. U kunt hem slechts op één
manier terugplaatsen.
4. Breng de lamphouder in de lampvoet aan
en draai deze rechtsom.
Plaats de onderdelen in omgekeerde volgorde
terug.
Mistachterlicht
Het mistachterlicht is vanaf de achterkant van
de bumper te bereiken
1. Haal de gloeilamphouder los door deze
linksom te draaien.
2. Haal de kapotte gloeilamp los door de
gloeilamp in te duwen en linksom te
draaien.
3. Breng een nieuwe gloeilamp aan door de
lamp omlaag te duwen en rechtsom te
draaien.
4. Breng de gloeilamphouder aan en draai
deze rechtsom.
Positie gloeilampen achterlamphuis
Lampglas, rechterzijde
Achterlicht (led)/Sidemarker
Zijreflector, achteraan
Remlichten
Achteruitrijlicht
Richtingaanwijzer
Remlicht (led)
07 Onderhoud en service
Gloeilampen
07
``
281
Rem- en achteruitrijlichten
De gloeilampen van zowel de remlichten als de
achteruitrijlichten zijn via de bagageruimte te
vervangen.
1. Open het paneel.
2. Haal de gloeilamphouder los door deze
linksom te draaien.
3. Haal de kapotte gloeilamp los door deze in
te duwen en linksom te draaien.
4. Breng een nieuwe gloeilamp aan door de
lamp omlaag te duwen en rechtsom te
draaien.
5. Breng de gloeilamphouder aan en draai
deze rechtsom.
Kentekenplaatverlichting
1. Draai de boutjes los met een schroeven-
draaier.
2. Haal voorzichtig het complete gloeilamp-
huis los en trek het naar buiten.
3. Vervang de gloeilamp.
4. Plaats het complete gloeilamphuis terug
en draai de boutjes vast.
Bagageruimteverlichting
G031942
1. Steek een schroevendraaier achter het
lamphuis en wrik deze iets heen en weer,
zodat het lamphuis loskomt.
2. Vervang de gloeilamp.
3. Controleer of de gloeilamp werkt en druk
het lamphuis weer vast.
07 Onderhoud en service
Gloeilampen
07
282
Verlichting make-upspiegel
Spiegelglas verwijderen
1. Steek in het midden aan de onderkant een
schroevendraaier achter het glas om het
borgnokje aan de rand voorzichtig los te
werken.
2. Steek de schroevendraaier aan zowel de
linker- als de rechterzijde achter het glas
(bij de zwarte rubberdelen) en wrik voor-
zichtig, zodat het glas aan de onderkant
loskomt.
3. Maak het spiegelglas voorzichtig los en
verwijder het compleet met afdekklep.
4. Vervang de gloeilamp.
Spiegelglas aanbrengen
1. Duw de drie borgnokjes aan de bovenkant
van het spiegelglas terug.
2. Duw vervolgens de onderste drie nokjes
vast.
Specificatie gloeilampen
Verlichting W Type
Verstralers, xenon,
ABL
65 H9
Dimlicht, halogeen 55 H7 LL
Groot licht, halo-
geen
65 H9
Richtingaanwijzers
voorzijde
21 PY21W
Bagageruimte-,
kentekenplaatver-
lichting
5 Buislampje
SV8,5
Make-upspiegel 1,2 Buislampje
SV5,5
Sidemarkers voor-
zijde
5 W3WLL
Verlichting dash-
boardkastje
5 Buislampje
SV8,5
07 Onderhoud en service
Wisserbladen en ruitensproeiervloeistof
07
``
283
Wisserbladen
Servicestand
De wisserbladen dienen in de servicestand te
staan om ze te kunnen vervangen, reinigen of
optillen (om bijvoorbeeld ijs van de voorruit te
krabben).
1. Zet de transpondersleutel in sleutelstand
0, zie pagina 78, maar laat de transpon-
dersleutel in het contactslot zitten.
2. Duw de rechter stuurhendel
ca. 1 seconde lang omhoog. De ruitenwis-
serarmen gaan dan verticaal staan.
Een volgende keer dat u de auto start nemen
de ruitenwissers de ruststand weer in.
Wisserbladen vervangen
Haal de wisserarm van de ruit af. Druk op
de knop die op de wisserbladhouder zit en
trek het wisserblad evenwijdig aan de wis-
serarm los.
Duw het nieuwe wisserblad zo ver naar
binnen dat u een klik hoort.
Controleer of het blad goed vastzit.
G021763
N.B.
De wisserbladen zijn niet allebei even lang.
Het blad aan de bestuurderszijde is langer
dan dat aan de passagierszijde.
07 Onderhoud en service
Wisserbladen en ruitensproeiervloeistof
07
284
Wisserbladen vervangen, achterklep
G032770
1. Klap de wisserarm uit.
2. Pak het wisserblad aan de binnenkant (bij
de pijl) beet.
3. Draai het wisserblad linksom om de aan-
slag op de wisserarm als hefboom te
gebruiken zodat het wisserblad makkelij-
ker loskomt.
4. Duw het nieuwe wisserblad vast. Contro-
leer of het goed vastzit.
5. Klap de wisserarm terug.
Schoonmaken
Voor het schoonmaken van de wisserbladen
en de voorruit, zie pagina 296 en verder.
BELANGRIJK
Controleer de wisserbladen regelmatig. Bij
achterstallig onderhoud gaan de wisserbla-
den minder lang mee.
Vulopening voor
ruitensproeiervloeistof
De sproeiers van de voorruit en de koplampen
staan in verbinding met hetzelfde vloeistofre-
servoir.
BELANGRIJK
Gebruik tijdens de wintermaanden ruiten-
sproeier-antivries in het reservoir om te
voorkomen dat de vloeistof in de pomp, het
reservoir en de slangen bevriest.
Voor de hoeveelheden, zie pagina 313.
07 Onderhoud en service
Accu
07
``
285
Waarschuwingssymbolen op de accu
Draag een veiligheidsbril.
Zie voor meer informatie
het instructieboekje dat
bij de auto hoort.
Bewaar accu’s buiten het
bereik van kinderen.
De accu bevat een bijtend
zuur.
Vermijd vonken en open
vuur.
Explosiegevaar.
N.B.
Zamel oude accu’s op een milieuvriende-
lijke manier in, omdat ze lood bevatten.
Gebruik
Controleer of de accukabels op de juiste
manier zijn aangesloten en stevig vastzit-
ten.
Koppel de accu nooit los, wanneer de
motor draait.
De rijomstandigheden, de rijstijl, het aantal
startpogingen, de weersomstandigheden e.d.
zijn van invloed op de levensduur en de wer-
king van de accu.
BELANGRIJK
Gebruik nooit een snellader voor het opla-
den van de accu.
WAARSCHUWING
Accu’s kunnen het zeer explosieve knalgas
produceren. Een enkele vonk, veroorzaakt
door een verkeerde aansluiting van de start-
kabels, is voldoende om de accu tot ont-
ploffing te brengen. Accu’s bevatten tevens
zwavelzuur dat ernstige chemische brand-
wonden kan veroorzaken. Als u accuzuur in
uw ogen krijgt of op uw huid of kleren morst,
moet u onmiddellijk met grote hoeveelhe-
den water spoelen. Neem onmiddellijk con-
tact op met een arts, als u accuzuur in uw
ogen krijgt.
07 Onderhoud en service
Accu
07
286
N.B.
Hoe vaker de accu ontladen raakt, des te
minder lang gaat de accu mee.
De levensduur van de accu wordt bepaald
door uiteenlopende factoren, waaronder de
rijomstandigheden en het klimaat. De accu
verliest na verloop van tijd aan startcapaci-
teit en moet daarom bijgeladen worden, als
er langere tijd achtereen niet of slechts korte
afstanden met de auto wordt gereden. Ook
bij strenge vorst neemt de startcapaciteit af.
Om de accu in optimale conditie te houden
wordt geadviseerd wekelijks minstens
15 minuten met de auto te rijden of de accu
aan te sluiten op een acculader met auto-
matische druppellading.
Voor de maximale levensduur dient de accu
altijd volledig opgeladen te blijven.
Vervangen
Verwijderen
Schakel het contact uit en wacht 5 minuten.
Haal de clips op de voorste dekplaat los en
verwijder de dekplaat.
Haal de rubber strip los om de achterste
afdekking bloot te leggen.
Neem de achterste afdekking los door
deze een kwartslag te verdraaien en ver-
volgens op te tillen.
07 Onderhoud en service
Accu
07
287
WAARSCHUWING
Zorg dat u de plus- en minkabels in de juiste
volgorde loskoppelt en/of aansluit.
Koppel de zwarte minkabel los
Koppel de rode pluskabel los
Koppel de ontluchtingsslang van de accu
los
Draai het boutje los waarmee de accuklem
vastzit.
Haal de accu opzij en til deze op.
Aanbrengen
1. Laat de accu in de accubak zakken.
2. Duw de accu naar binnen en gelijktijdig
opzij totdat de accu tegen de achterkant
van de accubak aankomt.
3. Bevestig de accu met behulp van de accu-
klem.
4. Sluit de ontluchtingsslang aan.
5. Sluit de rode pluskabel aan.
6. Sluit de zwarte minkabel aan.
7. Duw de achterste afdekking vast (zie Ver-
wijderen).
8. Plaats de rubber strip terug (zie Verwijde-
ren).
9. Plaats de voorste afdekking terug en
bevestig deze met de clips (zie Verwijde-
ren).
07 Onderhoud en service
Zekeringen
07
288
Algemene informatie
Om te voorkomen dat de elektrische systemen
van de auto beschadigd raken door kortsluiting
of overbelasting, worden alle verschillende
elektrische functies en onderdelen door een
aantal zekeringen beschermd.
Als een van de elektrische onderdelen of func-
ties niet werkt, is het mogelijk dat de bijbeho-
rende zekering overbelast werd en daardoor
gesmolten is. Als dezelfde zekering herhaalde-
lijk doorbrandt, betekent dit dat het bijbeho-
rende onderdeel een storing vertoont. U wordt
dan geadviseerd een bezoek te brengen aan
een erkende Volvo-werkplaats voor een con-
trole.
Vervangen
1. Zoek in de zekeringentabel op waar de
zekering zit.
2. Trek de zekering naar buiten en bekijk deze
van opzij om te kijken of het gebogen
draadje soms doorgebrand is.
3. Breng in dat geval een nieuwe zekering aan
met dezelfde kleur en hetzelfde amperage.
WAARSCHUWING
Vervang een zekering nooit door vreemde
voorwerpen of een zekering met een hoger
amperage dan gespecificeerd is. Anders
zijn aanzienlijke schade aan het elektrische
systeem en brand niet uitgesloten.
Positie relais- en zekeringhouders
Positie van de relais- en zekeringhouders, auto
met het stuur links – bij auto’s met het stuur
rechts zit de relais- en zekeringhouder onder
het dashboardkastje aan de andere kant.
,
Onder dashboardkastje
Bagageruimte
Motorruimte
07 Onderhoud en service
Zekeringen
07
``
289
Motorruimte
07 Onderhoud en service
Zekeringen
07
290
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Algemene informatie over de zekeringen
in de motorruimte
Aan de binnenkant van het deksel zit een spe-
ciale trekker waarmee u de zekeringen gemak-
kelijker kunt verwijderen en aanbrengen.
Posities (zie voorgaande afbeelding)
Motorruimte bovenin
Motorruimte voorin
Motorruimte onderin
Deze zekeringen zitten allemaal in het zekerin-
genkastje in de motorruimte. De zekeringen in
zitten onder .
1–7 en 42–44 zijn van het type “MidiFuse”
en mogen alleen door een werkplaats wor-
den vervangen. Geadviseerd wordt een
erkende Volvo-werkplaats.
8–15 en 34 zijn van het type “JCASE” en
voor het vervangen ervan wordt geadvi-
seerd een erkende Volvo-werkplaats te
bezoeken.
16–33 en 35–41 zijn van het type “Mini-
Fuse”.
Positie van de relais- en zekeringhouders, auto
met het stuur links – bij auto’s met het stuur
rechts zit de relais- en zekeringhouder onder
het dashboardkastje aan de andere kant.
Functie A
Hoofdzekering CEM
KL30B
50
Hoofdzekering CEM
KL30A
50
Hoofdzekering RJBA
KL30
60
Hoofdzekering CJB KL30 60
Hoofdzekering CJB 15E
KL30
60
- -
PTC-luchtvoorverwar-
ming*
100
Koplampsproeiers* 20
Ruitenwissers 30
Standverwarming* 25
Interieurventilator 40
- -
ABS-pomp 40
ABS-kleppen 20
Functie A
- -
Koplamphoogteregeling*
(xenon, Active Xenon)
10
Hoofdzekering CEM 20
15-voeding ABS 5
Snelheidsafhankelijke
stuurbekrachtiging*
5
Regelmodule motor,
transmissie. SRS
10
Elektrisch verwarmde
sproeikoppen*
10
Vacuümpomp I5T en GTDI 5
Verlichtingspaneel 5
- -
- -
- -
Relais box motorruimte 5
Verstralers* 20
07 Onderhoud en service
Zekeringen
07
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
291
Functie A
Claxon 15
Regelmodule motor 10
Regelmodule automati-
sche versnellingsbak*
15
Compressor AC 15
Relais sproeiers 5
Relais startmotor 30
Bobines 4-cil. benzine,
regelmodule gloeiregeling
10
Bobines 5- en 6-cil. ben-
zine
20
- -
Functie A
Regelmodule motor, gas-
klep benzine
10
Regelmodule motor, gas-
klep diesel
15
15
Inspuitsysteem (4-, 5- en
6-cil. benzine), luchtmas-
sameter (5- en 6-cil. ben-
zine), ECM (6-cil.)
Luchtmassameter, klep-
pen (5-cil. diesel)
- -
Motorkleppen 10
EVAP, lambdasonde,
inspuiting (benzine)
15
Lambdasonde (4-cil. ben-
zine, 5-cil. diesel)
10
- -
Vacuümpomp, carterven-
tilatie (5-cil. turbo, 2.0
GTDI)
Dieselfilterverwarming
20
Functie A
Carterventilatieverwar-
ming (5-cil. diesel)
5
Gloeibougies (5-cil. diesel) 70
Koelventilator (4-/5-cil.
benzine)
60
Koelventilator (6-cil.), (5-
cil. diesel)
80
- -
Elektrohydraulische stuur-
bekrachtiging (1.6D)
80
Elektrohydraulische stuur-
bekrachtiging (overige
modellen)
100
07 Onderhoud en service
Zekeringen
07
292
Onder dashboardkastje
Posities
Hou
der
A
Functie A
Hoofdzekering regelmo-
dule audio
Lagetonenluidspreker
40
- -
- -
Hou
der
A
Functie A
- -
- -
- -
12V-aansluiting bagage-
ruimte
Hou
der
A
Functie A
Bedieningspaneel
bestuurdersportier
20
Bedieningspaneel voorste
passagiersportier
20
Bedieningspaneel achter-
ste passagiersportier
rechts
20
07 Onderhoud en service
Zekeringen
07
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
293
Hou
der
A
Functie A
Bedieningspaneel achter-
ste passagiersportier links
20
Keyless drive* 20
Elektrisch bedienbare
bestuurdersstoel*
20
Elektrisch bedienbare
passagiersstoel*
20
Omklapbare hoofdsteu-
nen*
15
- -
Radio, display, RTI* 10
Infotainment 15
Telefoon, Bluetooth
TM
*
5
- -
Schuifdak*, interieurver-
lichting plafond, klimaat-
sensor
5
Hou
der
A
Functie A
Aansteker
Rear Seat Entertainment
(RSE)*
15
Stoelverwarming passa-
gierszijde
15
Stoelverwarming bestuur-
derszijde
15
- -
Zittingverwarming passa-
gierszijde* rechtsachter
15
Zittingverwarming passa-
gierszijde* linksachter
15
Park Assist*
Parkeercamera*
RTI*
5
Regelmodule AWD* 10
Actieve chassisregeling
FOUR-C*
10
Hou
der
B
Functie A
Ruitenwisser achter 15
- -
Interieurverlichting, elek-
trisch bedienbare voor-
stoel*
7,5
Informatiedisplay (DIM) 5
Adaptieve cruisecontrol
(ACC)*, Collision Warning*
10
Interieurverlichting, regen-
sensor
7,5
Stuurwieleenheid 7,5
Centrale vergrendeling
achter, tankvulklep
10
Sproeiers 15
Ruitenwissers 15
Opening achterklep 10
Vergrendeling achterklep 10
07 Onderhoud en service
Zekeringen
07
294
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Hou
der
B
Functie A
Brandstofpomp 20
Ontvanger transponder-
sleutel, alarm*, klimaatre-
geling
5
Stuurslot 15
Alarm/OBDII 5
- -
Airbag
City Safety
10
Collision Warning, radar-
sensor vooraan
5
Gaspedaal, elektrische
motorverwarming (diesel),
elektrisch verstelbare bui-
tenspiegels*, achterbank-
verwarming*
7,5
Infotainment (ICM), cd &
radio
A
15
Remlichten 5
Hou
der
B
Functie A
Schuifdak* 20
Startblokkering 5
A
Uitgezonderd Premium of High Performance.
07 Onderhoud en service
Zekeringen
07
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
295
Kofferbak/bagageruimte
Het kastje zit achter de bekleding aan de linkerzijde.
Posities
Zekeringhouder ach-
terin
A
Elektrische parkeerrem links 30
Elektrische parkeerrem
rechts
30
Elektrisch verwarmde ach-
terruit
30
Trekhaakaansluiting 2* 15
Zekeringhouder ach-
terin
A
POT (elektrische achterklep-
bediening)*
30
- -
- -
- -
- -
Zekeringhouder ach-
terin
A
- -
Trekhaakaansluiting 1* 40
- -
07 Onderhoud en service
Verzorging
07
296
Auto wassen
Was de auto zodra deze vuil geworden is. Zorg
dat de auto op een spoelvloer met olieafschei-
der staat. Gebruik autoshampoo.
Verwijder vogelpoep zo spoedig mogelijk
van de lak. Vogelpoep bevat namelijk stof-
fen die de lak aantasten en deze zeer snel
doen verkleuren. U wordt geadviseerd een
dergelijke verkleuring te laten herstellen
door een erkende Volvo-werkplaats.
Spoel het onderstel af.
Spoel de auto in zijn geheel af om het vuil
los te weken. Spuit niet rechtstreeks in de
richting van de sloten.
Was de auto met een spons, autoshampoo
en een ruime hoeveelheid lauw water.
Reinig de wisserbladen met een lauwe
zeepoplossing of autoshampoo.
Gebruik een koud ontvettingsmiddel voor
hardnekkig vuil.
Droog de auto af met een schoon en zacht
stuk zeemleer of een trekker.
WAARSCHUWING
Laat het schoonmaken van de motor altijd
over aan een werkplaats. Als de motor heet
is, bestaat er gevaar voor brand.
BELANGRIJK
Vuile koplampen werken minder goed.
Maak ze daarom regelmatig schoon, tijdens
het tanken bijvoorbeeld.
N.B.
Bij de externe verlichting zoals de koplam-
pen, mistlampen en achterlichten kan tijde-
lijk condens optreden aan de binnenkant
van het lampglas. Dit is een natuurlijk ver-
schijnsel en alle externe verlichting is erop
gebouwd om dit zoveel mogelijk te voorko-
men. Condens verdwijnt normaal uit het
lamphuis, wanneer de lamp enige tijd
brandt.
Wisserbladen schoonmaken
Door teer-, stof- en zoutresten op de wisser-
bladen en insecten, ijs e.d. op de voorruit gaan
wisserbladen minder lang mee.
Bij het reinigen:
Zet de wisserbladen in de servicestand, zie
pagina 283.
N.B.
Reinig de wisserbladen en de voorruit regel-
matig met een lauwe zeepoplossing of auto-
shampoo.
Gebruik geen sterke oplosmiddelen.
Automatische wasstraten
In een automatische wasstraat kunt u de auto
weliswaar snel en eenvoudig schoonmaken,
maar de borstels van de wasstraat kunnen niet
overal even goed bij. Voor het beste resultaat
wordt u geadviseerd de auto met de hand te
wassen.
N.B.
U wordt geadviseerd de eerste maanden na
aankoop van een nieuwe auto deze alleen
met de hand te wassen. Een nieuwe laklaag
is namelijk kwetsbaarder dan een oude
laag.
Hogedrukreinigers
Let er bij gebruik van een hogedrukreiniger op
dat u cirkelende bewegingen maakt en de
spuitkop op minstens 30 cm afstand van de
auto houdt (geldt voor alle exterieuronderde-
len). Spuit niet rechtstreeks in de richting van
de sloten.
07 Onderhoud en service
Verzorging
07
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
297
Remmen testen
WAARSCHUWING
Test na het wassen van de auto altijd de
remmen (en dus ook de handrem) om te
voorkomen dat vocht en corrosie de rem-
blokken aantasten, waardoor de remwer-
king afneemt.
Trap zo nu en dan lichtjes op het rempedaal,
als u lange afstanden in de regen of sneeuw-
modder aflegt. Door de wrijving worden de
remblokken warm, zodat het vocht verdampt.
Doe hetzelfde bij zeer vochtig of koud weer.
Kunststof en rubber exterieuronderdelen
en sieronderdelen
Voor het schoonmaken en verzorgen van
gekleurde kunststof onderdelen, rubber onder-
delen en sieronderdelen zoals glimmende
strips, wordt geadviseerd het speciale reini-
gingsmiddel te gebruiken dat bij de Volvo-
werkplaats verkrijgbaar is. Volg bij het gebruik
van dit reinigingsmiddel de gebruiksvoorschrif-
ten nauwkeurig op.
BELANGRIJK
Onderdelen van kunststof en rubber niet in
de was zetten of oppoetsen.
Bij gebruik van ontvetters op kunststof en
rubber onderdelen waar nodig alleen voor-
zichtig wrijven. Gebruik een zachte schoon-
maakspons.
Bij het poetsen van glimmende strips kunt u
de glimmende deklaag beschadigen of ver-
wijderen.
Gebruik geen schurende poetsmiddelen.
Velgen
Gebruik alleen de velgreinigingsmiddelen die
Volvo adviseert.
Poetsen en in de was zetten
Poets de auto en zet deze in de was, wanneer
de lak er dof uitziet of als u deze extra bescher-
ming wilt bieden.
U hoeft een nieuwe auto pas na een jaar te
poetsen. In de was zetten kunt u eerder doen.
Zorg dat de auto bij het poetsen of in de was
zetten niet in direct zonlicht staat.
Was de auto en droog deze zorgvuldig af, voor-
dat u begint te poetsen of de was aanbrengt.
Verwijder asfalt- en teervlekken met een teer-
verwijderaar of terpentine. U kunt hardnekkige
vlekken met een speciaal voor autolak
bestemde, fijne schuurpasta (“rubbing com-
pound”) verwijderen.
Poets de lak eerst op en behandel deze daarna
met was in vloeibare of vaste vorm. Volg de
aanwijzingen op de verpakking nauwkeurig op.
Veel preparaten bevatten zowel poetsmiddel
als was.
BELANGRIJK
Alleen lakbehandelingen uitvoeren die door
Volvo geadviseerd worden. Andere behan-
delingen zoals lakconservering, verzege-
ling, bescherming, glansverzegeling e.d.
kunnen lakschade veroorzaken. Lakschade
als gevolg van dergelijke behandelingen valt
niet onder de Volvo-garantie.
Waterafstotende laag*
Gebruik nooit producten zoals auto-
was, ontvetters e.d. op het glasop-
pervlak, omdat de waterafstotende laag daar-
door beschadigd kan raken.
Wees voorzichtig bij het schoonmaken om te
voorkomen dat er krassen in het glasoppervlak
ontstaan.
Om schade aan het glas te voorkomen dient u
voor het verwijderen van ijs alleen een krabber
van kunststof te gebruiken.
07 Onderhoud en service
Verzorging
07
298
De waterafstotende laag staat bloot aan
natuurlijke slijtage.
Om de waterafstotende eigenschappen te
behouden, wordt geadviseerd de behandeling
te vernieuwen met een nabehandelingsmiddel
dat verkrijgbaar is bij een erkende Volvo-werk-
plaats. Gebruik het middel de eerste keer na
drie jaar en daarna ieder jaar.
Roestwering, controleren en
onderhouden
De auto heeft in de fabriek een uiterst grondige
en complete roestwerende behandeling onder-
gaan. De carrosserie bestaat ten dele uit gegal-
vaniseerd plaatwerk. Het onderstel is voorzien
van een slijtvaste bodembescherming. In de
balken, holten en gesloten profielen werd een
dunne, doordringende roestwerende vloeistof
gespoten.
De roestwering van de auto hoeft normaal
gesproken pas na ca. 12 jaar voor het eerst te
worden nabehandeld. De auto moet daarna om
de drie jaar een nabehandeling ondergaan. U
wordt geadviseerd om contact op te nemen
met een erkende Volvo-werkplaats, als de auto
een nabehandeling nodig heeft.
Vuil en strooizout kunnen aanleiding geven tot
corrosie. Het is daarom belangrijk de auto
schoon te houden. Om de roestwering van de
auto in optimale staat te houden moet u de
beschermingslaag regelmatig controleren en
zo nodig bijwerken.
Interieur reinigen
Gebruik alleen reinigingsmiddelen en autover-
zorgingsproducten die door Volvo geadviseerd
worden. Maak de bekleding regelmatig schoon
en volg daarbij de gebruiksaanwijzingen bij het
autoverzorgingsproduct op.
Het is belangrijk te stofzuigen voordat u een
reinigingsmiddel gebruikt.
Bij vlekken op de vloerbekleding kunt u, na
stofzuigen, het speciale reinigingsmiddel van
Volvo gebruiken.
Vlekken op stoffen bekleding en
plafondbekleding
Om de brandvertragende eigenschappen van
de bekleding niet aan te tasten wordt geadvi-
seerd een speciaal reinigingsmiddel voor stof-
fen bekleding te gebruiken dat verkrijgbaar is
bij erkende Volvo-werkplaatsen. Gebruik water
en een synthetisch wasmiddel bij het schoon-
maken van veiligheidsgordels. Zorg dat de gor-
del droog is, voordat deze weer wordt opge-
rold.
BELANGRIJK
Scherpe voorwerpen en klittenband kunnen
de stoffen bekleding beschadigen.
Behandeling van vlekken op leren
bekleding
De leren bekleding van Volvo is chroomvrij,
voldoet aan de norm Öko-Tex 100 en is behan-
deld om de bekleding in oorspronkelijke staat
te bewaren.
Naarmate leren bekleding ouder wordt, krijgt
het een fraai patina. Het leer wordt veredeld en
bewerkt zodat het zijn natuurlijke eigenschap-
pen houdt. Het leer is voorzien van een
beschermende toplaag, maar om de goede
eigenschappen en het fraaie uiterlijk te behou-
den is regelmatige verzorging van het leer ver-
eist. Volvo biedt een universeel leerverzor-
gingsproduct waarmee u leren bekleding kunt
schoonmaken en de beschermende laag kunt
herstellen, mits u de instructies opvolgt. Na
enig tijd in gebruikt te zijn geweest krijgt het
leer zijn natuurlijke patina, afhankelijk van de
oppervlaktestructuur. Een dergelijk patina
maakt deel van het natuurlijke verouderings-
proces van het leer en geeft aan dat het om een
natuurproduct gaat.
Voor de beste resultaten adviseert Volvo een-
à viermaal per jaar (zo nodig vaker) bescher-
mende crème op te brengen. De Volvo Leather
Care-set is verkrijgbaar bij de Volvo-dealer.
07 Onderhoud en service
Verzorging
07
``
299
BELANGRIJK
Sommige geverfde kledingstukken
(zoals spijkerbroeken en suède kleding)
kunnen afgeven en voor verkleuring van
de bekleding zorgen.
Gebruik nooit sterke oplosmiddelen.
Dergelijke middelen kunnen bekleding
van textiel, vinyl en leer beschadigen.
Reinigingsvoorschriften voor leren
bekleding
1. Breng een weinig van het leerreinigings-
product op een vochtige spons aan en
knijp erin om een dikke laag schuim te krij-
gen.
2. Behandel de vlek voorzichtig met cirke-
lende bewegingen.
3. Dep de vlek zorgvuldig met de spons. Laat
de vlek in de spons trekken. Wrijf niet.
4. Veeg het behandelde gebied met een stuk
zacht papier of een doek af en laat het leer
volledig drogen.
Beschermende laag aanbrengen op
leren bekleding
1. Breng wat van de beschermende crème op
de vilten doek aan en wrijf de crème in cir-
kelende bewegingen voorzichtig in het
leer.
2. Laat het leer 20 minuten drogen alvorens
erop plaats te nemen.
Daarmee is het leer beter beschermd tegen
vlekken en uv-straling.
Reinigingsvoorschriften voor leren
stuurwiel
Verwijder vuil en stof met een ietwat voch-
tige spons en een neutrale zeepoplossing.
Leer moet kunnen ademen. Dek het leren
stuurwiel nooit af met kunststof bescher-
ming.
Gebruik natuurlijke oliën. Voor het beste
resultaat wordt geadviseerd het leerver-
zorgingsmiddel van Volvo te gebruiken.
Bij vlekken op het stuurwiel:
Groep 1 (inkt, wijn, koffie, melk, zweet en
bloed)
Gebruik een zachte doek of spons. Neem
een ammoniaoplossing in een concentratie
van 5 %. (Gebruik voor bloedvlekken een
oplossing van 2 dl water en 25 g zout.)
Groep 2 (vet, olie, saus en chocolade)
1. Dezelfde procedure als voor groep I.
2. Dep met een absorberende papieren of
stoffen doek.
Groep 3 (vuil, stof in droge vorm)
1. Gebruik een zachte borstel om het vuil te
verwijderen.
2. Dezelfde procedure als voor groep I.
Behandeling van vlekken op
interieuronderdelen van kunststof,
metaal en hout
Voor het reinigen van interieuronderdelen en -
panelen van kunststof worden met water
bevochtigde splitfiber- of microvezeldoeken
geadviseerd, die verkrijgbaar zijn bij een
erkende Volvo-werkplaats.
Krab of wrijf nooit over een vlek. Gebruik nooit
sterke vlekkenmiddelen. Voor de hardnekkige
vlekken kunt u een speciaal reinigingsmiddel
gebruiken dat verkrijgbaar is bij de erkende
Volvo-werkplaats.
Matten en bagageruimte
Haal de inlegmatten uit de auto om de vloer-
bekleding en de inlegmatten ieder apart
schoon te kunnen maken. Gebruik een stofzui-
ger om vuil en stof te verwijderen.
07 Onderhoud en service
Verzorging
07
300
Geringe lakschade herstellen
De lak vormt een belangrijk onderdeel van de
roestwering van de auto en moet daarom
regelmatig worden gecontroleerd. Om roest-
vorming te voorkomen moet u lakschade direct
herstellen. De meest voorkomende soorten
lakschade zijn bijvoorbeeld steenslagplekken,
krassen en plekjes op de spatbordranden en
portieren.
Benodigdheden
grondlak (primer) in een bus
spuitbus of bijwerkpen
1
afplaktape
Kleurcode
Kleurcode van de auto
Het is belangrijk dat u de juiste lakkleur
gebruikt. Voor de positie van de productstic-
ker, zie pagina 304.
Steenslagschade herstellen
G021832
Vóór het herstel van lakschade moet u de auto
schoonmaken en goed laten drogen. Zorg er
bovendien voor dat de auto warmer is dan
15 °C.
1. Plak een stuk afplaktape over het bescha-
digde gebied heen. Trek de tape weer van
de lak af om zoveel mogelijk lakresten te
verwijderen.
2. Roer de grondlak (primer) zorgvuldig om en
breng deze met een fijn kwastje of een luci-
fer aan. Breng de lak met een kwastje aan,
wanneer de primer droog is.
3. Krassen kunt u op dezelfde manier herstel-
len, maar dek ter bescherming de onbe-
schadigde lak rond de kras af.
4. Poets de herstelde lak na enkele dagen op.
Gebruik daarvoor een zachte doek met een
geringe hoeveelheid schuurpasta.
N.B.
Als de steenslagplek niet tot op het blanke
plaatwerk is doorgedrongen en er nog een
intacte laklaag over is, volstaat het om na
reiniging van het beschadigde gebied de
ontbrekende lak aan te brengen.
1
Volg de aanwijzingen die bij de verpakking van de bijwerkpen werden geleverd.
07 Onderhoud en service
07
301
302
Type-aanduidingen............................................................................... 304
Maten en gewichten.............................................................................. 306
Motorspecificaties................................................................................. 310
Motorolie............................................................................................... 311
Vloeistoffen en smeermiddelen............................................................. 313
Brandstof.............................................................................................. 315
Wielen en banden, maten en spanning ................................................ 317
Elektrisch systeem................................................................................ 319
Typegoedkeuring.................................................................................. 320
Displaysymbolen................................................................................... 321
SPECIFICATIES
08 Specificaties
Type-aanduidingen
08
304
Positie van stickers en plaatjes
08 Specificaties
Type-aanduidingen
08
305
Wanneer u contact opneemt met uw erkende
Volvo-werkplaats of vervangende onderdelen
of accessoires wilt bestellen, kan het handig
zijn om de type-aanduiding, het chassisnum-
mer en het motornummer bij de hand te heb-
ben.
Type-aanduiding, chassisnummer, maxi-
maal toelaatbaar gewicht, kleurcodes voor
lak en bekleding en typegoedkeurings-
nummer. Bij het openen van het rechter
achtportier is de sticker zichtbaar.
Sticker voor standverwarming.
Motorcode, onderdeel- en serienummer.
Motoroliesticker met de kwaliteit en visco-
siteit van de te gebruiken olie.
Type-aanduiding en serienummer van de
versnellingsbak.
Handgeschakelde versnellingsbak
Automatische versnellingsbak
Identificatienummer van de auto (VIN,
Vehicle Identification Number)
De typegoedkeuring van de auto bevat meer
informatie over de auto.
N.B.
Het is mogelijk dat de stickers die in de
instructieboek staan geen exacte kopieën
zijn van de stickers die in de auto zitten. Ze
dienen alleen om aan te geven hoe de stic-
kers er bij benadering uitzien en waar ze
ongeveer zitten. De informatie die voor uw
auto geldt staat op de desbetreffende stic-
kers in/op uw auto.
08 Specificaties
Maten en gewichten
08
306
Maten
Maten mm
A Wielbasis 2774
B Lengte 4627
C Laadlengte, vloer, achter-
bank neergeklapt
1789
D Laadlengte, vloer 972
E Hoogte 1713
F Laadhoogte 802
G Spoorbreedte vooras 1632
Maten mm
H Spoorbreedte achteras 1586
I Laadbreedte, vloer 1090
J Breedte 1891
K Breedte incl. buitenspie-
gels
2120
Gewichten
Inbegrepen bij het rijklaar gewicht zijn het
gewicht van de bestuurder, dat van de brand-
stoftank die voor 90 % gevuld is en dat van de
resterende oliën/vloeistoffen.
Het gewicht van de passagiers en de gemon-
teerde accessoires alsmede de kogeldruk (bij
gebruik van een aanhanger (zie tabel op pagina
308)) zijn van invloed op het laadvermogen en
zijn niet inbegrepen bij het rijklaar gewicht.
Toelaatbare maximumbelading = totaalge-
wicht – rijklaar gewicht.
08 Specificaties
Maten en gewichten
08
``
307
N.B.
Het gedocumenteerde rijklaar gewicht geldt
voor een auto in standaarduitvoering –
d.w.z. een auto zonder extra uitrusting of
accessoires. Dit betekent dat voor ieder
accessoire dat wordt toegevoegd het laad-
vermogen van de auto met het gewicht van
het desbetreffende accessoire moet wor-
den verminderd.
Voorbeelden van accessoires die een ver-
mindering van het laadvermogen betekenen
zijn auto’s in de uitvoeringen Kinetic,
Momentum en Summum alsmede zaken als
trekhaken, lastdragers, skiboxen, audiosys-
temen, verstralers, gps-systemen, brand-
stofkachels, veiligheidsrekken, matten,
bagagerolhoezen/-afdekkingen, elektrisch
bediende stoelen, etc.
Een weegbrug is een betrouwbaar instru-
ment om het rijklaar gewicht voor uw auto
te bepalen.
WAARSCHUWING
Afhankelijk van de belading van de auto en
het zwaartepunt van de lading treden er wij-
zigingen in de rijeigenschappen op.
Voor informatie over de positie van de sticker, zie
pagina 304.
Max. totaalgewicht
Max. treingewicht (auto + aanhanger)
Max. voorasdruk
Max. achterasdruk
Uitrustingsniveau
Max. belasting: Zie typegoedkeuring.
Max. dakbelasting: 100 kg.
08 Specificaties
Maten en gewichten
08
308
Trekgewicht en kogeldruk
Motor Versnellingsbak Max. gewicht geremde aanhan-
ger (kg)
Max. kogeldruk (kg)
Alle Alle 0–1200 50
2.0T Automaat, MPS6 1800 90
3.2 Automaat, TF-80SC 1800 90
3.2 AWD Automaat, TF-80SC 1800 90
T6 AWD Automaat, TF-80SC 2000 90
D3 Automaat, TF-80SC 1600 90
D3 Handbak, M66 1600 75
D5 AWD Automaat, TF-80SC 2000 90
D5 AWD Handbak, M66 1800 90
2.4D AWD
A
Automaat, TF-80SC 2000 90
2.4D AWD
A
Handbak, M66 1800 90
A
Bepaalde markten
Max. gewicht ongeremde aanhanger (kg) Max. kogeldruk (kg)
750 50
08 Specificaties
Maten en gewichten
08
309
N.B.
Voor aanhangers/caravans zwaarder dan
1800 kg wordt een trillingsdemper op de
trekhaak geadviseerd.
08 Specificaties
Motorspecificaties
08
310
Motorspecificaties
Model Motor-
code
Vermo-
gen (kW
bij omw/
min)
Vermo-
gen (pk
bij omw/
min)
Motorkoppel
(Nm bij omw/
min)
Aan-
tal
cilin-
ders
Cilinder-
boring
(mm)
Slaglengte
(mm)
Slagvo-
lume (liter)
Compres-
sieverhou-
ding
2.0T B4204T6 149/6000 203/6000 300/1750–4000 4 88 83,1 1,999 10,0:1
T6 B6304T2 210/5600 285/5600 400/1500–4800 6 82 93,2 2,953 9,3:1
T6 B6304T4 224/5600 304/5600 440/2100–4200 6 82 93,2 2,953 9,3:1
3.2 B6324S5 185/6200 245/6200 320/3200 6 84 96,0 3,192 10,8:1
D3 D5204T2 120/3000 163/3000 400/1400–2850 5 81 77,0 1,984 16,5:1
D5 D5244T10 151/4000 205/4000 420/1500–3250 5 81 93,2 2,400 16,5:1
2.4D
D5244T16
A
120/4000 163/4000 420/1500–2500 5 81 93,2 2,400 16,5:1
A
Bepaalde markten
08 Specificaties
Motorolie
08
``
311
Ongunstige rijomstandigheden
In ongunstige rijomstandigheden kunnen de
olietemperatuur en het olieverbruik abnormaal
toenemen. Hier volgen enkele voorbeelden van
ongunstige rijomstandigheden.
Controleer het oliepeil vaker bij lange ritten:
met een caravan of aanhanger achter de
auto
in bergachtig gebied
op hoge snelheden
in temperaturen lager dan –30 °C of hoger
dan +40 °C
Het bovenstaande geldt ook tijdens kortere rit-
ten bij lage temperaturen.
Kies een volsynthetische motorolie bij ongun-
stige rijomstandigheden. Ze bieden de motor
extra bescherming.
Volvo adviseert olieproducten van Castrol.
BELANGRIJK
Om aan de vereisten voor de gespecifi-
ceerde service-intervallen te voldoen wor-
den alle motoren in de fabriek gevuld met
een speciaal aangepaste, synthetische
motorolie. De oliesoort werd met grote zorg
geselecteerd lettend op de levensduur van
de motor, de startgewilligheid, het brand-
stofverbruik en de milieu-impact.
Om de aanbevolen service-intervallen aan
te kunnen houden dient u een goedge-
keurde motoroliesoort te gebruiken.
Gebruik alleen een oliesoort van de voorge-
schreven kwaliteit en dat zowel bij het bij-
vullen als bij het verversen van olie. Een
negatieve invloed op de levensduur van de
motor, de startgewilligheid, het brandstof-
verbruik en de milieu-impact is anders niet
uitgesloten.
Volvo Car Corporation wijst alle garantie-
claims af bij gebruik van een motoroliesoort
die niet voldoet aan de voorgeschreven
kwaliteits- en viscositeitseisen.
Viscositeitsdiagram
08 Specificaties
Motorolie
08
312
Motoroliekwaliteit
Motortype Motorcode Bij te vullen hoeveelheid tussen
MIN en MAX (liter)
Hoeveelheid, incl. olie-
filter
(liter)
T6 B6304T4
Oliekwaliteit: ACEA A5/B5
Viscositeit: SAE 0W-30
1,2 6,8
3.2 B6324S5 1,2 6,8
D3 D5204T2 1,0 5,9
D3 D5244T16 1,0 5,9
D5 D5244T10 1,0 5,9
2.0T B4204T6
Oliekwaliteit: ACEA A5/B5
Viscositeit: SAE 5W-30
Bij ritten onder ongunstige omstan-
digheden ACEA A5/B5 SAE 0W-30
gebruiken.
0,6 4,1
08 Specificaties
Vloeistoffen en smeermiddelen
08
``
313
Overige vloeistoffen en smeermiddelen
Vloeistof Systeem Hoeveelheid (liter) Voorgeschreven kwaliteit
Koelvloeistof 2.0T, T6, 3.2, D3, D5, 2.4D 8,9 Door Volvo aanbevolen koelvloeistof
aangelengd met 50 % water
A
, zie ver-
pakking.
Remvloeistof Remsysteem 0,6 DOT 4+
Stuurbekrachtigingsvloeistof Stuurbekrachtiging WSS M2C204-A2 of een vergelijkbaar
product.
Ruitensproeiervloeistof Auto’s met koplampsproeiers 6,5 Door Volvo aanbevolen ruitensproeier-
antivries aangelengd met water.
Auto’s zonder koplampsproeiers 4,5
Brandstof Benzinemotor ca. 70 Benzine, zie pagina 233
Dieselmotor ca. 70 Dieselolie, zie pagina 233
A
De waterkwaliteit dient te voldoen aan de norm STD 1285,1.
Handgeschakelde versnellingsbak Hoeveelheid (liter) Voorgeschreven versnellingsbakolie
M66 1,9 BOT 350M3
Automatische versnellingsbak Hoeveelheid (liter) Voorgeschreven versnellingsbakolie
MPS6 7,3
BOT 341
TF-80SC 7,0
08 Specificaties
Vloeistoffen en smeermiddelen
08
314
N.B.
Onder normale rijomstandigheden hoeft u
de versnellingsbakolie nooit te verversen.
Onder ongunstige rijomstandigheden moet
de olie mogelijk wel worden ververst, zie
pagina 313.
08 Specificaties
Brandstof
08
``
315
CO
2
-uitstoot en brandstofverbruik
A B C
2.0T 262 11,3 161 6,9 198 8,5
T6 AWD 354 15,2 188 8,1 249 10,7
3.2 AWD 322 13,8 176 7,6 229 9,9
D3 197 7,5 129 4,9 154 5,9
D3 234 8,9 148 5,6 179 6,8
D5 AWD 234 8,9 139 5,3 174 6,6
D5 AWD 250 9,5 146 5,5 184 7,0
2.4D AWD
A
234 8,9 139 5,3 174 6,6
2.4D AWD
A
250 9,5 146 5,5 184 7,0
A
Bepaalde markten
08 Specificaties
Brandstof
08
316
A = stadsverkeer (l/100 km)
B = snelwegrit (l/100 km)
C = combinatierit (l/100 km)
Brandstofverbruik en uitstoot van
kooldioxide
De brandstofverbruiks- en emissiewaarden in
de bovenstaande tabel zijn gebaseerd op spe-
ciale EU-rijcycli
1
, die gelden voor een auto met
rijklaar gewicht in standaarduitvoering zonder
extra uitrusting. Afhankelijk van de uitrusting
neemt het autogewicht toe. Dit alsook de mate
van belading van de auto zorgt voor een ver-
hoging van het brandstofverbruik en de uit-
stoot van kooldioxide.
Er zijn meerdere oorzaken aan te geven voor
een verhoogd brandstofverbruik ten opzichte
van de tabelwaarden. Daarbij valt te denken
aan factoren als:
uw rijstijl.
de grotere rolweerstand als u kiest voor
grotere wielen dan de standaardwielen op
de basisuitvoering van het model.
de grotere luchtweerstand bij hogere snel-
heden.
de brandstofkwaliteit, de weg- en ver-
keersomstandigheden, de weersgesteld-
heid en de staat van de auto.
Ook wanneer u slechts enkele van de hier
genoemde tips opvolgt, is al een aanzienlijk
lager brandstofverbruik mogelijk. Raadpleeg
voor meer informatie de richtlijnen waar eerder
aan gerefereerd werd
1
.
Er zijn grote afwijkingen in het brandstofver-
bruik mogelijk bij een vergelijking met de EU-
rijcycli
1
die gehanteerd worden bij certificering
van de auto en waarop de verbruikscijfers in de
tabel gebaseerd zijn.
Waar u op moet letten
Tips voor de bestuurder om het brandstofver-
bruik te beperken:
Rijd rustig en voorkom onnodig optrekken
en krachtig remmen.
Houd de juiste bandenspanning aan en
controleer regelmatig of dat nog steeds zo
is – houd voor de beste resultaten de zoge-
heten ECO-bandenspanning aan, zie de
bandenspanningstabel op pagina 262.
De bandenkeuze is mogelijk van invloed op
het brandstofverbruik – informeer bij uw
dealer naar passende banden.
Zie pagina 14 en 228 voor meer informatie en
meer tips.
Zie pagina 232 voor meer algemene informatie
over brandstof.
1
De officiële brandstofverbruikscijfers zijn gebaseerd op twee gestandaardiseerde rijcycli in laboratoriummilieu (“EU-rijcycli”) conform de EU-richtlijn 80/1268/EEC (Euro 4), EU Regulation no 682/2008
(Euro 5) alsmede UN ECE Regulation no 101. Deze richtlijnen bevatten informatie over de rijcycli stadsverkeer en snelwegrit. - Stadsverkeer – de meting begint met een koude start van de motor.
Het betreft hier een gesimuleerde rit. - Snelwegrit - de auto moet optrekken en afremmen bij snelheden van 0–120 km/h. Het betreft hier een gesimuleerde rit. – Bij een auto met motortype D5 in
combinatie met een zestraps handbak geldt normaal de 2e versnelling als wegrijversnelling. De waarde voor combinatierit, die in de tabel staat, is zoals wettelijk bepaald werd een combinatie van
een stadsrit en een snelwegrit. CO
2
-uitstoot - om de uitstoot van kooldioxide te berekenen tijdens de twee rijcycli worden alle uitlaatgassen opgevangen. Deze worden vervolgens geanalyseerd en
leiden tot de gespecificeerde waarde voor de CO
2
-uitstoot.
08 Specificaties
Wielen en banden, maten en spanning
08
``
317
Goedgekeurde maten
In bepaalde landen staan niet alle goedge-
keurde maten aangegeven op het kenteken-
bewijs of andere autopapieren. In de onder-
staande tabel staan alle goedgekeurde combi-
naties velg- en bandcombinaties alsook de
minimaal toelaatbare lastindex (LI) en -snel-
heidsklasse (SS). Voor het juiste gebruik van de
tabel zijn gegevens over de motor, de voorwie-
laandrijving (FWD) of vierwielaandrijving (AWD)
alsook het type versnellingsbak vereist. Voor
meer informatie over deze gegevens, zie
pagina 304.
Motor FWD/
AWD
handb./
autom.
LI SS 235/65R17
7,5Jx17x55
235/60R18
8Jx18x55
7,5Jx18x55
235/55R19
8Jx19x55
7,5Jx19x55
255/45R20
8Jx20x55
D5 D5244T10 AWD handb./
autom.
101 V
2.4 D5244T16 AWD autom. 101 H
D3 D5204T2 FWD handb./
autom.
101 H
2.0 B4204T6 FWD autom. 101 V
3.2 B6324S5 AWD autom. 101 V
T6 B6324T4 AWD autom. 101 V
08 Specificaties
Wielen en banden, maten en spanning
08
318
Goedgekeurde bandenspanningswaarden
Variant Bandenmaat Snelheid
(km/h)
Belading, 1–3 inzittenden Max. belading ECO-ban-
denspan-
ning
A
Voor
(kPa)
B
Achter
(kPa)
Voor
(kPa)
Achter
(kPa)
Voor/achter
(kPa)
Alle moto-
ren
235/65 R 17
235/60 R 18
235/55 R 19
255/45 R 20
Tot 160 240 240 270 270 270
160 + 240 240 270 270 -
Compact reservewiel (Tempo-
rary Spare)
max. 80 420 420 420 420 -
A
Zuinig rijden.
B
In sommige landen wordt de bandenspanning ook wel in bar aangegeven in plaats van in pascal (1 bar = 100 kPa).
08 Specificaties
Elektrisch systeem
08
319
Elektrisch systeem
Op de auto zit een wisselstroomdynamo met
spanningsregelaar. Het elektrische systeem is
enkelpolig en gebruikt het chassis en het
motorblok als geleiders.
De accucapaciteit is afhankelijk van de uitrus-
ting op de auto.
BELANGRIJK
Let er bij het vervangen van de accu op, dat
de nieuwe accu dezelfde koudestartcapa-
citeit en reservecapaciteit als de originele
accu heeft (zie sticker op de accu).
Accu
Spanning (V) Koudestartvermogen,
CCA, Cold Cranking Amperes (A)
Reservecapaciteit
(minuten)
12 520–700 100–135
12 700–800 135–160
08 Specificaties
Typegoedkeuring
08
320
Afstandsbedieningssysteem
Land
A, B, CY, CZ, D, DK,
E, EST, F, FIN, GB,
GR, H, I, IRL, L, LT,
LV, M, NL, P, PL, S,
SK, SLO
Hierbij ver-
klaart Delphi dat het
gebruikte transpon-
dersleutelsysteem in
overeenstemming is
met de essentiële
eigenschappen en
overige relevante
bepalingen zoals
beschreven in de
EU-richtlijn 1999/5/
EG.
IS, LI, N, CH
HR
ROK Delphi 15-07-2003,
Duitsland R-
LPD1-03-0151
BR
RC
CCAB06LP1940T4
08 Specificaties
Displaysymbolen
08
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
321
Algemene informatie
Er worden tal van verschillende displaysymbo-
len gebruikt in de auto. De symbolen zijn
onderverdeeld in waarschuwings-, controle-
en informatiesymbolen. Hier volgt een over-
zicht van de meest voorkomende symbolen
met hun betekenis en een verwijzing naar de
pagina(’s) in het boek waar u meer informatie
kunt vinden. Voor meer informatie over de sym-
bolen en displaymeldingen, zie pagina 74, 75
en 138.
Het rode waarschuwingssymbool
gaat
branden, wanneer er een storing geregistreerd
is die mogelijk van invloed is op de veiligheid
en/of rijeigenschappen van de auto. Er ver-
schijnt tegelijkertijd een verklarende melding
op het informatiedisplay.
Het oranje informatiesymbool
gaat
branden en er verschijnt een verklarende tekst
op het informatiedisplay, wanneer er een afwij-
king in een van de autosystemen is opgetre-
den. Het oranje informatiesymbool kan ook
gaan branden in combinatie met andere sym-
bolen.
Displaysymbolen
Controle- en waarschuwingssymbolen
op instrumentenpaneel
Sym-
bool
Betekenis Pagina
Lage oliedruk 75
Handrem 75, 126,
127
Airbags - SRS 21, 75
Gordelwaarschuwing 18, 75
Dynamo laadt niet bij 75
Storing in remsys-
teem
75, 123
Waarschuwing,
Safety mode
21, 33,
75, 77
Controle- en informatiesymbolen op
instrumentenpaneel
Sym-
bool
Betekenis Pagina
Storing in ABL-sys-
teem*
74, 87
Uitlaatgasreinigings-
systeem
74
Storing in ABS-sys-
teem
74, 123
Mistachterlicht aan 74, 88
Stabiliteitsregeling,
DSTC; afdalingsrem-
regeling; Trailer Sta-
bility Assist
74, 124,
170, 248
Voorgloeifunctie
motor (diesel)
74
Laag peil in brand-
stoftank
74, 150
Informatie, lees dis-
playmelding
74
Groot licht aan 74, 87
08 Specificaties
Displaysymbolen
08
322
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Sym-
bool
Betekenis Pagina
Richtingaanwijzers
links
74
Richtingaanwijzers
rechts
74
Overige informatiesymbolen op
instrumentenpaneel
Sym-
bool
Betekenis Pagina
Adaptieve cruisecon-
trol*
172, 176,
180
Adaptieve cruisecon-
trol*
180
Adaptieve cruisecon-
trol*; afstandscon-
trole* (Distance Alert)
180, 183
Adaptieve cruisecon-
trol*; afstandscon-
trole* (Distance Alert)
180, 183
Adaptieve cruisecon-
trol*
180
Sym-
bool
Betekenis Pagina
Adaptieve cruisecon-
trol*; afstandscon-
trole* (Distance Alert)
176, 182
Adaptieve cruisecon-
trol*; afstandscon-
trole* (Distance Alert)
176, 182
Adaptieve cruisecon-
trol*
176
Radarsensor* 180, 194
Camerasensor*;
lasersensor*
188, 194,
198, 200
Auto Brake*;
afstandscontrole*
(Distance Alert); City
Safety
TM
; Collision
Warning*
183, 188,
194
G02510
2
Motor- en interieur-
verwarming op
brandstof*
150
Sym-
bool
Betekenis Pagina
ABL* 87
Tankvulklep rechts 231
Accuspanning laag 150
Handrem 127
Regensensor* 96
Driver Alert System* 197, 198
Driver Alert System*;
Lane Departure War-
ning*
198, 200
Driver Alert System*;
Lane Departure War-
ning*
200
Driver Alert System*;
Tijd voor pauze
198
08 Specificaties
Displaysymbolen
08
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
323
Informatiesymbolen op display
middenconsole
Sym-
bool
Betekenis Pagina
Audiobestanden 158
Map op cd 158
Verkeersinformatie 161
Telefoon* 215, 221
Bluetooth
TM
-hand-
sfree*
216, 218
Parkeerhulp* 202
Informatiesymbolen op display
plafondconsole
Sym-
bool
Betekenis Pagina
Gordelwaarschuwing 19
Airbag passagiers-
stoel, geactiveerd
24, 25
Airbag passagiers-
stoel, gedeactiveerd
25
09 Alfabetisch register
09
324
A
Aanbevolen veiligheidzitjes, tabel.............. 36
Aanhanger............................................... 242
kabel................................................... 242
pendelbeweging................................. 247
rijden met een aanhanger................... 242
Aanpassen, lichtbundel............................. 92
Aanrijding................................................... 33
Aanstekeropening.................................... 213
ACC – Adaptieve cruisecontrol................ 174
ACC gedeactiveerd.................................. 172
Accu................................................. 285, 319
onderhoud.......................................... 285
starten met hulpaccu.......................... 115
symbolen op de accu......................... 285
transpondersleutel/PCC....................... 54
waarschuwingssymbolen................... 285
Achterklep.................................................. 61
openen.................................................. 61
vergrendelen/ontgrendelen.................. 60
Achterruit, elektrische verwarming.......... 102
Achterste bedieningspaneel
audiosysteem..................................... 154
Achteruitkijkspiegel.................................. 102
autodimfunctie.................................... 103
Actief chassis (FOUR-C).......................... 171
Actieve koplampen (ABL).......................... 87
Actieve xenonkoplampen.......................... 87
Adaptieve cruisecontrol........................... 174
radarsensor......................................... 178
Storingen opsporen............................ 179
Afstandsbediening HomeLink
programmeerbaar .............................. 129
Afstandscontrole...................................... 182
Airbag
activeren/deactiveren, PACOS............. 24
bestuurders- en passagierszijde.......... 22
deactiveren met sleutel......................... 24
AIRBAG ............................................... 22, 23
Airbagsysteem .......................................... 21
Airconditioning......................................... 146
algemene informatie........................... 141
Airconditioning, AC.................................. 146
Alarm.......................................................... 65
activeren............................................... 66
alarmindicatie....................................... 65
alarmsignalen........................................ 66
alarmsysteem controleren.................... 51
beperkt alarmniveau............................. 66
deactiveren........................................... 66
geactiveerd alarm uitschakelen............ 66
tijdelijk uitschakelen.............................. 66
Alarmlichten............................................... 89
Alcoholslot............................................... 109
Allergenen................................................ 142
All Wheel Drive (vierwielaandrijving)........ 121
Antislipregeling........................................ 169
Antispin ................................................... 169
Approach-verlichting................................. 91
Audio
achterste bedieningspaneel............... 154
hoofdtelefoonaansluiting.................... 154
instellingen.......................................... 154
surround............................................. 153
Audiosysteem.......................................... 153
functies............................................... 154
overzicht............................................. 153
Auto
klimaatinstelling.................................. 145
Autobekleding.......................................... 298
Automatische hervergrendeling................. 59
Automatische motorrem.......................... 124
09 Alfabetisch register
09
325
Automatische schakelblokkering deactive-
ren............................................................ 118
Automatische vergrendeling...................... 59
Automatische versnellingsbak................. 116
aanhanger........................................... 243
handmatig schakelen (Geartronic)...... 116
slepen en bergen................................ 249
Automatische wasstraten........................ 296
Auto wassen............................................ 296
AUX.......................................................... 153
AWD, vierwielaandrijving......................... 121
B
Bagagenet............................................... 239
Bagagerolhoes......................................... 241
Bagageruimte
bagagenet........................................... 239
bagagerolhoes.................................... 241
krikpunten........................................... 237
veiligheidsrek...................................... 240
verlichting............................................. 91
Bagage verankeren (Lading vervoeren)... 237
Banden
bandenreparatie................................. 264
draairichting........................................ 254
maten.................................................. 317
onderhoud.......................................... 254
rijeigenschappen................................ 254
slijtage-indicator................................. 255
snelheidsaanduidingen....................... 257
spanning..................................... 262, 317
specificaties................................ 257, 317
winterbanden...................................... 256
Bedieningsknoppen
middenconsole................................... 134
Bedieningspaneel verlichting..................... 86
Bedrijfsrem.............................................. 122
Bellen............................................... 216, 221
Benzinekwaliteit....................................... 233
Bergen..................................................... 250
Berichten en symbolen
Afstandscontrole................................ 183
Collision Warning met Auto
Brake.......................................... 188, 194
Driver Alert Control............................. 198
Lane Departure Warning..................... 200
Berichten en symbolen voor adaptieve
cruisecontrol............................................ 180
Berichten op instrumentenpaneel............ 138
Beslaande koplampglazen
condens.............................................. 296
Beslagen ruiten........................................ 146
ontwasemen....................................... 141
ontwasemen met blaasmonden......... 148
timerfunctie......................................... 146
Blaasmonden........................................... 143
BLIS, Blind Spot Information System...... 208
BLIS-systeem (Blind Spot Information Sys-
tem).......................................................... 208
Blokkering achteruitversnelling................ 116
Bluetooth
gesprek naar mobiel........................... 217
handsfree............................................ 215
microfoon dempen............................. 217
Boordcomputer....................................... 167
Botsing, zie Aanrijding............................... 33
Brandstof................................................. 232
brandstofbesparing............................ 262
brandstoffilter..................................... 234
brandstofverbruik............................... 315
Buitenafmetingen..................................... 306
Buitenspiegels......................................... 101
Buitenspiegels resetten........................... 102
09 Alfabetisch register
09
326
C
Camerasensor................................. 186, 193
Chassisstanden....................................... 171
City Safety™............................................ 185
Claxon........................................................ 85
Claxonneren............................................... 85
Clean Zone Interior Package (CZIP)........ 142
CO
2
-uitstoot ............................................ 315
Collision Warning............................. 190, 191
radarsensor......................... 178, 185, 191
Collision Warning met Auto Brake*.......... 190
Condens aan binnenkant lampglazen..... 296
Contactsleutels.......................................... 78
Controleren en bijvullen, koelvloeistof..... 274
Cruisecontrol........................................... 172
CZIP (Clear Zone Interior Package)......... 142
D
DAB, menusysteem................................. 165
DAB-radio................................................ 163
Dagtellers................................................... 77
Dakbelasting, max. gewicht .................... 306
Dashboardkastje...................................... 213
vergrendelen......................................... 60
Dieselolie................................................. 233
Displayverlichting....................................... 86
Dolby Surround Pro Logic II.................... 153
Doorluchtfunctie................................ 59, 142
Doorwaaddiepte...................................... 228
Driver Alert Control.................................. 196
Driver Alert System.................................. 196
DSTC, zie ook Stabiliteitssysteem........... 170
E
ECC, elektronische klimaatregeling......... 144
ECO-bandenspanning............................. 262
EHBO-kit ................................................. 263
EHBO-set................................................. 263
Elektrisch bedienbare ruiten...................... 99
Elektrisch bedienbare ruiten resetten...... 100
Elektrisch bedienbare stoel....................... 81
Elektrisch bediend panoramadak............ 106
elektrische aansluiting............................. 214
Elektrische aansluiting
bagageruimte...................................... 238
voorstoel............................................. 214
Elektrische parkeerrem............................ 126
automatisch lossen............................. 127
handmatig lossen............................... 127
lage accuspanning.............................. 126
Elektrische verwarming
achterruit............................................. 102
buitenspiegels..................................... 102
stoelen en achterbank........................ 144
Elektrisch inklapbare buitenspiegels....... 101
Elektronische startblokkering.................... 48
Etiketten................................................... 304
Extra verwarming..................................... 152
Extra verwarming (diesel)......................... 152
F
FM, menusysteem................................... 163
Follow Me home-verlichting...................... 91
FOUR-C – Actief chassis......................... 171
FSC, milieulabel......................................... 15
09 Alfabetisch register
09
327
G
Geartronic................................................ 116
Geïntegreerde telefoon............................ 221
Gelaagd glas.............................................. 99
Geluidssterkte
beltoon, telefoon................................. 217
telefoon............................................... 217
telefoon/mediaspeler.......................... 217
Gereedschap........................................... 260
Gesprek in de wacht zetten..................... 222
Gesprekken
functies tijdens lopende gesprek-
ken.............................................. 221, 222
gebruik........................................ 216, 221
inkomende.................................. 216, 222
telefoonvolume................................... 222
wissel-................................................. 222
Gevarendriehoek..................................... 263
Gewichten
rijklaar gewicht.................................... 306
Glazen
gelaagd/verstevigd............................... 99
Gloeilampen, zie Verlichting.................... 277
Gloeilampen achterlamphuis:
positie................................................. 280
Gordelwaarschuwing................................. 19
Gordijn
panoramadak...................................... 106
Groot licht/dimlicht, zie Verlichting............ 86
H
Handgeschakelde versnellingsbak.......... 116
slepen en bergen................................ 249
Handmatig schakelen (Geartronic).......... 116
Handrem.................................................. 126
HDC......................................................... 124
Hill Descent Control................................. 124
Hogedruksproeiers koplampen................. 97
Hoge motortemperatuur.......................... 242
HomeLink
.............................................. 129
Hoofdsteun
middelste zitplaats achterbank............. 82
omklappen...................................... 83, 84
Hoofdtelefoonaansluiting......................... 154
Houder voor boodschappentassen ........ 237
I
IAQS – Interior Air Quality System........... 142
IC-systeem – Inflatable Curtain................. 28
IDIS – Intelligent Driver Information Sys-
tem........................................................... 223
IMEI-nummer........................................... 224
In de was zetten....................................... 297
Informatiedisplays...................................... 73
Informatie- en waarschuwingssymbolen... 74
Informatietoets, PCC................................. 51
Instructieboekje, milieulabel...................... 15
Instrumenten, schakelaars en bediening... 70
Instrumentenoverzicht
auto met stuur links.............................. 70
auto met stuur rechts........................... 72
Instrumentenpaneel................................. 138
Instrumentenverlichting, zie Verlichting..... 86
Interieurcomfort....................................... 212
Interieurfilter............................................. 142
Interieurverlichting, zie Verlichting............. 90
Interieurverwarming
op brandstof....................................... 149
Intervalstand.............................................. 96
09 Alfabetisch register
09
328
iPod, aansluiting.................................... 156
K
Katalysator............................................... 232
bergen................................................. 249
Keuzehendelblokkering........................... 118
Keuzehendelblokkering, mechanisch uit-
schakelen................................................. 118
Keyless drive...................................... 56, 113
Kinderen.................................................... 34
kinderslot.............................................. 42
kinderzitjes en SIPS-airbags................. 26
positie in de auto.................................. 34
veiligheid............................................... 34
Kinderslot................................................... 64
Kinderzitje.................................................. 34
Kleurcode, lak.......................................... 300
Klimaatregeling........................................ 141
algemene informatie........................... 141
sensoren............................................. 141
Klok, instellen............................................. 77
Knipperlichten............................................ 89
Knippersignalen, PCC............................... 51
Koelsysteem............................................ 228
Kofferbak
lading vervoeren................................. 236
Kompas................................................... 104
kalibreren............................................ 104
Koplampen.............................................. 277
Koplamphoogteregeling............................ 86
Koudemiddel........................................... 141
Krik........................................................... 260
L
Lading vervoeren
algemene informatie........................... 236
bagageruimte...................................... 236
krikpunten........................................... 237
lading op het dak................................ 236
Lak
kleurcode............................................ 300
schade en herstel............................... 300
Lampen, zie Verlichting............................ 277
Lampjes................................................... 170
Lane Departure Warning.......................... 199
Lekke band, zie Banden.......................... 260
Leren bekleding, reinigingsvoorschriften. 298
Lichtbundel aanpassen.............................. 92
Active Bending Lights .......................... 92
halogeenkoplampen............................. 92
Luchtverdeling................................. 143, 148
M
Make-upspiegel................................. 90, 214
Max. dakbelasting .................................. 306
Meldingen op informatiedisplay............... 170
Meldingen voor BLIS............................... 210
Menu- en meldingsfuncties..................... 134
Menusysteem
DAB.................................................... 165
FM....................................................... 163
Meters op het instrumentenpaneel
brandstofmeter..................................... 74
snelheidsmeter..................................... 74
toerenteller............................................ 74
Middenconsole........................................ 134
Milieulabel, FSC, instructieboekje............. 15
Mistlichten
achter.................................................... 88
09 Alfabetisch register
09
329
Mobiele telefoon
aansluiten........................................... 218
handsfree............................................ 215
telefoon registreren............................. 215
Motor
oververhitting...................................... 242
starten................................................. 113
Motorolie.......................................... 271, 311
filter..................................................... 272
hoeveelheden..................................... 311
oliekwaliteit......................................... 311
ongunstige rijomstandigheden........... 311
Motorremregeling ................................... 169
Motorruimte
koelvloeistof........................................ 274
olie...................................................... 272
overzicht............................................. 271
stuurbekrachtigingsvloeistof............... 275
Motorspecificaties................................... 310
Motorverwarming
op brandstof....................................... 149
N
Noodoproepen......................................... 221
Nooduitrusting
gevarendriehoek................................. 263
O
Olie, zie ook Motorolie............................. 311
Oliepeil laag............................................. 272
Omklappen, ruggedeelte achterbank........ 83
Onderhoud
roestwering......................................... 298
Ontgrendelen
van de binnenzijde................................ 59
van de buitenzijde................................. 59
Ontwaseming........................................... 146
Opbergmogelijkheden in passagiers-
ruimte....................................................... 212
opblaasgordijn........................................... 28
Openen, motorkap................................... 270
Oververhitting.......................................... 242
P
PACOS....................................................... 24
PACOS, schakelaar voor activering/deac-
tivering....................................................... 24
Paniekfunctie............................................. 50
Panoramadak
gordijn................................................. 106
openen en sluiten............................... 106
ventilatiestand..................................... 107
Park Assist............................................... 202
sensoren voor Park Assist.................. 204
Parkeerhulpcamera.................................. 205
Passagiersruimte..................................... 212
PCC (Personal Car Communicator)
bereik transpondersleutel............... 51, 52
functies................................................. 50
Peilstok, elektronisch............................... 273
Poetsen.................................................... 297
Powershift-versnellingsbak.............. 119, 249
Provisorische bandenreparatie................ 264
09 Alfabetisch register
09
330
R
Radarsensor............................................ 174
beperkingen........................................ 178
Recirculatie.............................................. 146
Regensensor.............................................. 96
Relais- en zekeringenkastje, zie Zekerin-
gen........................................................... 288
Rem- en koppelingsvloeistof................... 275
Remlichten................................................. 88
Remmen.................................................. 122
antiblokkeerremsysteem, ABS........... 122
elektrische parkeerrem....................... 126
noodremlichten..................................... 88
remkrachtverhoging bij noodstops,
EBA .................................................... 122
remlichten............................................. 88
remsysteem........................................ 122
remvloeistof bijvullen.......................... 275
symbolen op instrumentenpaneel...... 123
Reservewiel.............................................. 260
compact reservewiel........................... 260
Richtingaanwijzers..................................... 89
Rijadviezen............................................... 228
Rijden....................................................... 228
koelsysteem........................................ 228
met een aanhanger............................. 242
met geopende achterklep................... 229
Rijden met een aanhanger
kogeldruk............................................ 306
trekgewicht......................................... 306
Rijden tijdens de winter........................... 229
Rijeigenschappen aanpassen.................. 171
Rijklaar gewicht........................................ 306
Roestwering............................................. 298
Roetfilter.................................................. 234
Roetfilter vol............................................. 234
Rolbeugels................................................. 31
ROPS (Roll-Over Protection System)........ 31
ROPS (Roll-Over Protection System) (Rol-
beugels)..................................................... 31
Rugleuning................................................. 80
voorstoel, omklappen........................... 80
Ruiten en spiegels..................................... 99
Ruitensproeiers.......................................... 97
Ruitensproeiervloeistof, bijvullen............. 284
Ruitenwissers............................................ 96
regensensor.......................................... 96
S
Safelock-functie......................................... 62
deactiveren........................................... 62
onderbreking........................................ 62
Safety mode.............................................. 33
Schoonmaken
automatische wasstraten................... 296
auto wassen....................................... 296
bekleding............................................ 298
veiligheidsgordels............................... 298
velgen................................................. 297
Serviceprogramma.................................. 270
Signaalingang, externe............................ 153
Simkaart................................................... 224
SIPS-airbag............................................... 26
SIPS-airbags.............................................. 26
Sleepoog.................................................. 250
Slepen...................................................... 249
sleepoog............................................. 250
Sleutel........................................................ 48
Sleutelblad................................................. 52
Sleutelblokkering..................................... 118
Sleutelloos starten (Keyless drive)..... 56, 113
Sleutelstanden........................................... 78
09 Alfabetisch register
09
331
Sloten
automatische vergrendeling................. 59
ontgrendelen......................................... 59
vergrendelen......................................... 59
Smeermiddelen........................................ 313
Smeermiddelen, hoeveelheden............... 313
Spiegels
achteruitkijk-....................................... 102
buiten-................................................ 101
elektrische verwarming....................... 102
elektrisch inklapbare........................... 101
kompas............................................... 104
Spin Control............................................. 169
Sproeiers
achterruit............................................... 97
sproeiervloeistof, bijvullen.................. 284
voorruit.................................................. 97
Sproeikoppen, verwarmde........................ 97
Stabiliteits- en tractieregelsysteem......... 169
Stabiliteitssysteem................................... 169
Stadslichten vóór en achterlichten............ 88
Standverwarming..................................... 149
accu en brandstof............................... 149
op een helling parkeren...................... 149
tijd instellen......................................... 151
Startblokkering.......................................... 48
Starten met hulpaccu.............................. 115
Steenslagplekken en krassen.................. 300
Stickers.................................................... 304
Stoel, zie Stoelen en achterbank............... 80
Stoelen en achterbank............................... 80
elektrische bediening............................ 81
elektrische verwarming....................... 144
hoofdsteunen achterbank..................... 82
ruggedeelte achterbank omklappen..... 83
rugleuning voorstoel omklappen.......... 80
Stoel met geheugenfunctie........................ 81
Storingen in de adaptieve cruisecontrole
opsporen.................................................. 179
Storingen in de camerasensor opspo-
ren.................................................... 187, 193
Storingsmeldingen
Driver Alert Control............................. 198
Lane Departure Warning..................... 200
zie Berichten en symbolen................. 180
Storingsmeldingen voor adaptieve cruise-
control...................................................... 180
Storingsmeldingen voor BLIS.................. 210
Storingsmeldingen voor de afstandscon-
trole.......................................................... 183
Stuurbekrachtiging, snelheidsafhanke-
lijke........................................................... 171
Stuurkrachtniveau, zie Stuurbekrachti-
ging.......................................................... 171
Stuurslot.................................................. 114
Stuurwiel.................................................... 85
stuurwielafstelling................................. 85
toetsenset............. 85, 134, 153, 172, 221
toetsenset adaptieve cruisecontrol.... 176
Stuurwiel afstellen...................................... 85
Surround.................................................. 153
Symbolen
controlesymbolen................................. 74
informatiesymbolen.............................. 74
waarschuwingssymbolen..................... 74
Symbolen en meldingen
Afstandscontrole................................ 183
Botswaarschuwing met brake sup-
port............................................. 188, 194
Driver Alert Control............................. 198
Lane Departure Warning..................... 200
Symbolen en meldingen voor adaptieve
cruisecontrol............................................ 180
09 Alfabetisch register
09
332
T
Tanken..................................................... 231
tankdop............................................... 231
tanken................................................. 231
tankvulklep, elektrisch openen........... 231
tankvulklep, handmatig openen......... 231
Telefoon
aan/uit................................................. 221
aansluiten........................................... 218
bellen.................................................. 216
beltoon................................................ 222
berichten............................................. 223
geïntegreerd, overzicht....................... 221
gesprek beantwoorden....................... 217
handsfree............................................ 215
inkomende gesprekken...................... 216
Simkaart.............................................. 224
telefoonboek....................................... 218
telefoonboek, sneltoets...................... 218
telefoon registreren............................. 215
Telefoonboek........................................... 223
Temperatuur
werkelijke temperatuur....................... 141
Temperatuurregeling............................... 145
Timer........................................................ 146
Toetsensets op stuurwiel... 85, 134, 172, 221
Totaalgewicht.......................................... 306
Traction Control....................................... 169
Trailer Stability Assist ..................... 169, 247
Transmissie.............................................. 116
Transponder.............................................. 99
Transpondersleutel.................................... 48
afneembaar sleutelblad........................ 52
batterij vervangen................................. 54
bereik transpondersleutel..................... 51
functies................................................. 50
Transpondersleutelsysteem, typegoed-
keuring..................................................... 320
Trekgewicht............................................. 306
Trekhaak.................................................. 244
afneembaar, aanbrengen ................... 245
afneembaar, verwijderen ................... 246
specificaties........................................ 244
Trekinrichting, zie Trekhaak..................... 244
Trillingsdemper........................................ 244
TSA, Trailer Stability Assist ............. 169, 247
Type-aanduidingen.................................. 304
Typegoedkeuring, transpondersleutelsys-
teem......................................................... 320
U
Uitstoot van kooldioxide.......................... 235
USB, aansluiting...................................... 156
V
Veiligheidsgordel
achterbank............................................ 20
gordelspanners..................................... 20
Veiligheidsgordels...................................... 18
Veiligheidsrek........................................... 240
Veiligheidszitje........................................... 34
aanbevolen........................................... 36
afmetingscategorieën voor veiligheids-
zitjes met ISOFIX-bevestigingssys-
teem...................................................... 42
bovenste bevestigingspunten voor kin-
derzitjes................................................ 45
geïntegreerd kinderzitje met twee stan-
den........................................................ 40
ISOFIX-bevestigingssysteem voor kin-
derzitjes................................................ 42
Velgen
schoonmaken..................................... 297
Ventilatie.................................................. 143
09 Alfabetisch register
09
333
Ventilator.................................................. 144
Vergrendelen/ontgrendelen
aan de binnenzijde................................ 59
achterklep............................................. 60
Vergrendelingsindicatie ............................ 48
Verlichting................................................ 277
"Approach"-verlichting......................... 91
Actieve xenonkoplampen..................... 87
automatische verlichting, interieur........ 91
bedieningsknoppen.............................. 90
displayverlichting.................................. 86
Follow Me Home-verlichting................. 91
gloeilampen, specificaties.................. 282
groot licht/dimlicht................................ 86
in interieur............................................. 90
instrumentenverlichting........................ 86
koplamphoogteverstelling.................... 86
mistachterlicht...................................... 88
stadslichten/parkeerlichten vóór en
achterlichten......................................... 88
Verlichting, gloeilampen vervangen......... 277
bagageruimte...................................... 281
dimlicht, halogeen.............................. 278
groot licht, halogeen........................... 279
groot licht, xenonlamp........................ 279
kentekenplaatverlichting..................... 281
make-upspiegel.................................. 282
richtingaanwijzer................................. 279
sidemarker.......................................... 280
Verlichting instrumentenpaneel................. 86
Versnellingsbak........................................ 116
automatische...................................... 116
handgeschakelde............................... 116
Verwarmde sproeikoppen.......................... 97
Verwarming.............................................. 145
Verzorging................................................ 296
Verzorging, leren bekleding..................... 298
Vierwielaandrijving, AWD......................... 121
Vlekken.................................................... 298
Vloeistoffen, hoeveelheden...................... 313
Vloeistoffen en oliën................................. 313
Vloermatten............................................. 214
Volgtijd instellen....................................... 182
W
Waarschuwingsgeluid
Collision Warning................................ 191
Waarschuwingslampje
adaptieve cruisecontrol...................... 174
Collision Warning................................ 191
stabiliteits- en tractieregelsysteem..... 169
Waarschuwingslampjes
airbags (SRS)........................................ 75
dynamo laadt niet bij............................ 75
gordelwaarschuwing............................ 75
lage oliedruk......................................... 75
parkeerrem aangezet............................ 75
storing in remsysteem.......................... 75
waarschuwing....................................... 75
Waarschuwingssymbool, airbagsysteem. . 21
Warmtereflecterende voorruit.................... 99
Water- en vuilafstotende laag.................... 99
Water- en vuilafstotende laag, schoonma-
ken........................................................... 297
Whiplash-letsel, WHIPS............................. 29
WHIPS
kinderzitje/comfortkussen.................... 29
whiplash-letsel...................................... 29
09 Alfabetisch register
09
334
Wielen
aanbrengen......................................... 260
reservewiel.......................................... 260
sneeuwkettingen................................. 256
velgen................................................. 255
verwisselen......................................... 259
Wielen en banden.................................... 254
Winterbanden.......................................... 256
Wisselgesprek......................................... 222
Wisserbladen........................................... 283
schoonmaken..................................... 284
servicestand....................................... 283
vervangen........................................... 283
vervangen achterklep......................... 284
Wissers en -sproeiers................................ 96
Z
Zekeringen............................................... 288
algemene informatie........................... 288
houder in bagageruimte..................... 295
relais-/zekeringenkastje in motor-
ruimte.................................................. 289
vervangen........................................... 288
Zekeringenkastje..................................... 288
dashboardkastje................................. 292
Zekeringentabel
zekeringen in motorruimte.................. 290
Zuinig rijden............................................. 228
Zwangere vrouwen, veiligheidsgordel....... 19
Kdakd8Vg8dgedgVi^dcIE&&,,.9jiX]!6I&%'%!Eg^ciZY^cHlZYZc!<iZWdg\'%&%!8deng^\]i©'%%%"'%&%Kdakd8Vg8dgedgVi^dc
  • Page 1 1
  • Page 2 2
  • Page 3 3
  • Page 4 4
  • Page 5 5
  • Page 6 6
  • Page 7 7
  • Page 8 8
  • Page 9 9
  • Page 10 10
  • Page 11 11
  • Page 12 12
  • Page 13 13
  • Page 14 14
  • Page 15 15
  • Page 16 16
  • Page 17 17
  • Page 18 18
  • Page 19 19
  • Page 20 20
  • Page 21 21
  • Page 22 22
  • Page 23 23
  • Page 24 24
  • Page 25 25
  • Page 26 26
  • Page 27 27
  • Page 28 28
  • Page 29 29
  • Page 30 30
  • Page 31 31
  • Page 32 32
  • Page 33 33
  • Page 34 34
  • Page 35 35
  • Page 36 36
  • Page 37 37
  • Page 38 38
  • Page 39 39
  • Page 40 40
  • Page 41 41
  • Page 42 42
  • Page 43 43
  • Page 44 44
  • Page 45 45
  • Page 46 46
  • Page 47 47
  • Page 48 48
  • Page 49 49
  • Page 50 50
  • Page 51 51
  • Page 52 52
  • Page 53 53
  • Page 54 54
  • Page 55 55
  • Page 56 56
  • Page 57 57
  • Page 58 58
  • Page 59 59
  • Page 60 60
  • Page 61 61
  • Page 62 62
  • Page 63 63
  • Page 64 64
  • Page 65 65
  • Page 66 66
  • Page 67 67
  • Page 68 68
  • Page 69 69
  • Page 70 70
  • Page 71 71
  • Page 72 72
  • Page 73 73
  • Page 74 74
  • Page 75 75
  • Page 76 76
  • Page 77 77
  • Page 78 78
  • Page 79 79
  • Page 80 80
  • Page 81 81
  • Page 82 82
  • Page 83 83
  • Page 84 84
  • Page 85 85
  • Page 86 86
  • Page 87 87
  • Page 88 88
  • Page 89 89
  • Page 90 90
  • Page 91 91
  • Page 92 92
  • Page 93 93
  • Page 94 94
  • Page 95 95
  • Page 96 96
  • Page 97 97
  • Page 98 98
  • Page 99 99
  • Page 100 100
  • Page 101 101
  • Page 102 102
  • Page 103 103
  • Page 104 104
  • Page 105 105
  • Page 106 106
  • Page 107 107
  • Page 108 108
  • Page 109 109
  • Page 110 110
  • Page 111 111
  • Page 112 112
  • Page 113 113
  • Page 114 114
  • Page 115 115
  • Page 116 116
  • Page 117 117
  • Page 118 118
  • Page 119 119
  • Page 120 120
  • Page 121 121
  • Page 122 122
  • Page 123 123
  • Page 124 124
  • Page 125 125
  • Page 126 126
  • Page 127 127
  • Page 128 128
  • Page 129 129
  • Page 130 130
  • Page 131 131
  • Page 132 132
  • Page 133 133
  • Page 134 134
  • Page 135 135
  • Page 136 136
  • Page 137 137
  • Page 138 138
  • Page 139 139
  • Page 140 140
  • Page 141 141
  • Page 142 142
  • Page 143 143
  • Page 144 144
  • Page 145 145
  • Page 146 146
  • Page 147 147
  • Page 148 148
  • Page 149 149
  • Page 150 150
  • Page 151 151
  • Page 152 152
  • Page 153 153
  • Page 154 154
  • Page 155 155
  • Page 156 156
  • Page 157 157
  • Page 158 158
  • Page 159 159
  • Page 160 160
  • Page 161 161
  • Page 162 162
  • Page 163 163
  • Page 164 164
  • Page 165 165
  • Page 166 166
  • Page 167 167
  • Page 168 168
  • Page 169 169
  • Page 170 170
  • Page 171 171
  • Page 172 172
  • Page 173 173
  • Page 174 174
  • Page 175 175
  • Page 176 176
  • Page 177 177
  • Page 178 178
  • Page 179 179
  • Page 180 180
  • Page 181 181
  • Page 182 182
  • Page 183 183
  • Page 184 184
  • Page 185 185
  • Page 186 186
  • Page 187 187
  • Page 188 188
  • Page 189 189
  • Page 190 190
  • Page 191 191
  • Page 192 192
  • Page 193 193
  • Page 194 194
  • Page 195 195
  • Page 196 196
  • Page 197 197
  • Page 198 198
  • Page 199 199
  • Page 200 200
  • Page 201 201
  • Page 202 202
  • Page 203 203
  • Page 204 204
  • Page 205 205
  • Page 206 206
  • Page 207 207
  • Page 208 208
  • Page 209 209
  • Page 210 210
  • Page 211 211
  • Page 212 212
  • Page 213 213
  • Page 214 214
  • Page 215 215
  • Page 216 216
  • Page 217 217
  • Page 218 218
  • Page 219 219
  • Page 220 220
  • Page 221 221
  • Page 222 222
  • Page 223 223
  • Page 224 224
  • Page 225 225
  • Page 226 226
  • Page 227 227
  • Page 228 228
  • Page 229 229
  • Page 230 230
  • Page 231 231
  • Page 232 232
  • Page 233 233
  • Page 234 234
  • Page 235 235
  • Page 236 236
  • Page 237 237
  • Page 238 238
  • Page 239 239
  • Page 240 240
  • Page 241 241
  • Page 242 242
  • Page 243 243
  • Page 244 244
  • Page 245 245
  • Page 246 246
  • Page 247 247
  • Page 248 248
  • Page 249 249
  • Page 250 250
  • Page 251 251
  • Page 252 252
  • Page 253 253
  • Page 254 254
  • Page 255 255
  • Page 256 256
  • Page 257 257
  • Page 258 258
  • Page 259 259
  • Page 260 260
  • Page 261 261
  • Page 262 262
  • Page 263 263
  • Page 264 264
  • Page 265 265
  • Page 266 266
  • Page 267 267
  • Page 268 268
  • Page 269 269
  • Page 270 270
  • Page 271 271
  • Page 272 272
  • Page 273 273
  • Page 274 274
  • Page 275 275
  • Page 276 276
  • Page 277 277
  • Page 278 278
  • Page 279 279
  • Page 280 280
  • Page 281 281
  • Page 282 282
  • Page 283 283
  • Page 284 284
  • Page 285 285
  • Page 286 286
  • Page 287 287
  • Page 288 288
  • Page 289 289
  • Page 290 290
  • Page 291 291
  • Page 292 292
  • Page 293 293
  • Page 294 294
  • Page 295 295
  • Page 296 296
  • Page 297 297
  • Page 298 298
  • Page 299 299
  • Page 300 300
  • Page 301 301
  • Page 302 302
  • Page 303 303
  • Page 304 304
  • Page 305 305
  • Page 306 306
  • Page 307 307
  • Page 308 308
  • Page 309 309
  • Page 310 310
  • Page 311 311
  • Page 312 312
  • Page 313 313
  • Page 314 314
  • Page 315 315
  • Page 316 316
  • Page 317 317
  • Page 318 318
  • Page 319 319
  • Page 320 320
  • Page 321 321
  • Page 322 322
  • Page 323 323
  • Page 324 324
  • Page 325 325
  • Page 326 326
  • Page 327 327
  • Page 328 328
  • Page 329 329
  • Page 330 330
  • Page 331 331
  • Page 332 332
  • Page 333 333
  • Page 334 334
  • Page 335 335
  • Page 336 336

Volvo 2011 Handleiding

Categorie
Telefoons
Type
Handleiding
Deze handleiding is ook geschikt voor