11
4. Zet de gasregelknop naar voren in de stand
SNEL.
Druk de hulpstartknop drie (3) maal in (fig. 8).
Wacht ca. twee (2) seconden na elke keer
indrukken.
NB.: Gebruik de hulpstartknop niet om een
warme motor na korte stilstand
opnieuw te starten. Bij koud weer kan
herhaald gebruik van de hulpstartknop
nodig zijn.
5. Trek de bedieningsstang (fig. 9) naar de
handgreep toe. Trek de repeteerstarter uit totdat u
weerstand voelt. Trek daarna flink aan de
repeteerstarter om de motor te starten. Als de
motor is aangeslagen, het motortoerental naar
wens regelen.
6. GRONDSNELHEID (fig. 7) - De maaier heeft
drie grondsnelheden: stand “1” is langzaam, “2”
is middelmatig en “3” is snel. Zet de
grondsnelheid in de gewenste stand. De
grondsnelheid kan worden veranderd door de
afstand tussen de bedieningsstang en de
handgreep groter of kleiner te maken. Laat de
bedieningsstang zakken voor een lagere snelheid
bij het maken van bochten, bij manoeuvreren of
als de maaier te snel gaat. Als u de
bedieningsstang te ver laat zakken, stopt de
zelfaandrijving. Trek de bedieningsstang naar de
handgreep toe voor een hogere grondsnelheid.
Wanneer u de bedieningsstang tegen de
handgreep aan trekt, heeft de maaier de
maximale grondsnelheid. U hoeft de
bedieningsstang niet tegen de handgreep aan te
trekken. Zet de grondsnelheid in de stand
bij
het maaien van randen en wanneer u de maaier
onbeheerd achterlaat.
7. BEDIENING VAN DE WIELAANDRIJVING
(fig. 9) - Zet de bedieningsstang in de stand
AAN/SCHAKELEN. Stel de gewenste
grondsnelheid in en trek de bedieningsstang in
de stand RIJDEN om de zelfaandrijving te
activeren.
Belangrijk: Schakel nooit in de stand RIJDEN;
dit kan leiden tot beschadiging van
de transmissie beschadigd en
problemen met het schakelen. Voor
een andere grondsnelheid de
bedieningsstang in de stand
AAN/SCHAKELEN (fig. 9) zetten, of
de bedieningsstang zo ver laten zakken
dat de zelfaandrijving stopt.
NB.: De aandrijfwielen zijn uitgerust met
vrijlopende koppelingen, waardoor het
gemakkelijker is de maaimachine naar
achteren te trekken wanneer de
wielaandrijving ontkoppeld is. Om de
koppelingen vrij te maken, moet de
maaier tenminste 2,5 cm naar voren
worden geduwd nadat de
wielaandrijving is gestopt. Neem bij
eventuele vragen contact op met uw
dealer.
8. STOPPEN - Om de motor te stoppen de
bedieningsstang loslaten. Trek de kabel van de
bougie af als u de motor onbeheerd achterlaat of
u die niet meer gebruikt.
Gebruik van de
afvoertunnelafsluiter
1. Zorg dat de motor af staat. Open de afvoerdeur
door de hendel naar voren te trekken en duw het
deurtje daarna naar achteren (fig. 4). Houd de
handgreep van het deurtje vast om te voorkomen
dat het deurtje door de veerspanning dicht slaat
terwijl u de afsluiter aanbrengt.
2. Omdat de afsluiter iets breder is dan de opening
van de afvoertunnel, draait u de afsluiter iets
rechtsom terwijl u die plaatst (fig. 4). De pijl op
het plaatje op de afsluiter moet omhoog wijzen.
3. Druk de afsluiter helemaal naar binnen, totdat de
veerklem onder aan de afsluiter vastklikt,
waardoor de afsluiter stevig op zijn plaats in de
tunnel wordt vastgehouden (fig. 5). Laat de
handgreep van het deurtje los, om de bovenkant
van de afsluiter vast te zetten.