Volvo XC90 - 2014 de handleiding

Type
de handleiding

Deze handleiding is ook geschikt voor

W E B E D I T I O N
G E B R U I K E R S H A N D L E I D I N G
BESTE VOLVO-BEZITTER,
DANK U DAT U GEKOZEN HEBT VOOR VOLVO!
Wij hopen dat u jarenlang rijplezier van uw Volvo
zult hebben. Bij het ontwerp hebben veiligheid en
comfort van u en uw passagiers vooropgestaan.
Een Volvo is een van de veiligste auto’s ter
wereld. Uw Volvo is ook ontworpen om aan alle
geldende veiligheidsvoorschriften en milieueisen
te voldoen.
Om nog meer plezier van uw auto te hebben,
raden wij u aan om vertrouwd te raken met de uit-
rusting, de instructies en de onderhoudsinforma-
tie in deze eigenaarshandleiding.
Inhoud
2
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
00
00 Inleiding
Belangrijke informatie................................. 8
Volvo en het milieu.................................... 12
01
01 Veiligheid
Veiligheidsgordels..................................... 18
Symbolen, airbags.................................... 21
Airbags...................................................... 22
Airbag activeren/deactiveren*................... 24
SIPS-airbags (zij-airbags)......................... 26
Opblaasgordijn (IC-systeem).................... 28
WHIPS-systeem........................................ 29
Rolbeugels (ROPS)................................... 31
Activering van de veiligheidssystemen..... 32
Kinderen en veiligheid............................... 34
02
02 Instrumenten, schakelaars
en bediening
Overzicht auto’s met het stuur links......... 52
Overzicht auto’s met het stuur rechts....... 54
Bedieningspaneel op bestuurdersportier.. 56
Instrumentenpaneel.................................. 57
Controle- en waarschuwingssymbolen.... 59
Informatiedisplay....................................... 63
Schakelaars op middenconsole................ 64
Verlichtingspaneel..................................... 67
Linker stuurhendel.................................... 70
Boordcomputer*....................................... 72
Rechter stuurhendel.................................. 74
Cruisecontrol*........................................... 77
Parkeerrem, elektrische aansluiting, e.d... 79
Elektrisch bedienbare ruiten..................... 81
Ruiten en spiegels..................................... 84
Elektrisch bedienbaar schuifdak*.............. 89
Inhoud
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
3
03
03 Klimaat
Algemene informatie over de klimaatre-
geling........................................................ 94
Elektronische klimaatregeling, ECC.......... 97
Standverwarming op brandstof*............. 101
04
04 Interieur
Voorstoelen............................................. 106
Voorstoelen (Executive) ......................... 109
Interieurverlichting................................... 110
Opbergmogelijkheden in passagiers-
ruimte...................................................... 112
Opbergmogelijkheden in passagiers-
ruimte (Executive) ................................... 117
Achterbank.............................................. 118
Lading vervoeren.................................... 120
Bagageruimte.......................................... 121
05
05 Sloten en alarm
Transpondersleutel - sleutel met
afstandsbediening................................... 130
Vergrendelen en ontgrendelen................ 133
Kinderslot................................................ 137
Alarm*..................................................... 138
Inhoud
4
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
06
06 Starten en rijden
Algemeen................................................ 144
Brandstof tanken.................................... 147
Motor starten.......................................... 153
Automatische versnellingsbak................ 155
Vierwielaandrijving*................................. 158
Remsysteem........................................... 159
Stabiliteits- en tractieregeling*................ 161
Park Assist*............................................. 163
BLIS (Blind Spot Information System)*... 165
Slepen en bergen.................................... 169
Starten met hulpaccu.............................. 171
Rijden met een aanhanger...................... 173
Trekhaak*................................................ 175
Afneembare trekhaak*............................ 177
Lichtbundel aanpassen........................... 181
07
07 Wielen en banden
Algemene informatie............................... 188
Bandenspanning..................................... 192
Gevarendriehoek* en reservewiel*.......... 193
Wielen verwisselen.................................. 196
Noodreparatie banden*........................... 199
08
08 Verzorging
Schoonmaken......................................... 206
Lakschade herstellen.............................. 211
Roestwering............................................ 213
Inhoud
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
5
09
09 Onderhoud en service
Volvo Service.......................................... 216
Onderhoud.............................................. 217
Motorkap en motorruimte....................... 219
Oliën en vloeistoffen............................... 221
Wisserbladen.......................................... 226
Startaccu................................................. 228
Gloeilampen vervangen.......................... 231
Zekeringen.............................................. 238
10
10 Infotainment
Algemene informatie............................... 252
Audio, bedieningspanelen...................... 253
Functies audiosysteem........................... 256
Radiofuncties.......................................... 261
Cd-functies............................................. 268
Menusysteem, audiosysteem................. 271
Telefoonfuncties*.................................... 272
Menusysteem, telefoon........................... 280
Bluetooth handsfree*.............................. 284
RSE-systeem (Rear Seat Entertainment)
met twee tv-schermen* .......................... 291
11
11 Specificaties
Type-aanduiding..................................... 296
Maten en gewichten................................ 298
Motorspecificaties................................... 301
Motorolie................................................. 302
Vloeistoffen en smeermiddelen............... 304
Brandstof................................................ 306
Wielen en banden, maten en spanning .. 308
Katalysator.............................................. 309
Elektrisch systeem.................................. 310
Typegoedkeuring.................................... 312
Displaysymbolen..................................... 313
Inhoud
6
12
12 Alfabetisch register
Alfabetisch register................................. 316
Inhoud
7
Inleiding
Belangrijke informatie
8
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Gebruikershandleiding lezen
Inleiding
Een goede manier om vertrouwd te raken met
uw nieuwe auto is om de gebruikershandlei-
ding te lezen, idealiter voordat u uw eerste rit
maakt. Zo maakt u kennis met nieuwe func-
ties, krijgt u tips hoe u het beste in verschil-
lende situaties met de auto kunt omgaan en
leert u hoe u optimaal gebruik kunt maken
van alle mogelijkheden die uw auto biedt.
Besteed ook aandacht aan de veiligheidsin-
structies in de handleiding.
De specificaties, constructiegegevens en
afbeeldingen in deze gebruikershandleiding
zijn niet bindend. We behouden ons het recht
voor om zonder voorafgaande mededeling
wijzigingen aan te brengen.
©
Volvo Car Corporation
Optie
Alle soorten opties staan aangegeven met
een sterretje* in de gebruikershandleiding.
Als aanvulling op de standaarduitrusting wor-
den in deze handleiding ook de opties (af-
fabriek gemonteerde uitrusting) en bepaalde
accessoires (ingebouwde extra uitrusting)
beschreven.
De uitrusting die in de gebruikershandleiding
wordt beschreven is niet op alle auto’s aan-
wezig – welke uitrusting aanwezig is hangt af
van de verschillende behoeften op de diverse
markten en de landelijke en/of regionale wet-
en regelgeving.
Neem bij twijfel over de standaarduitrusting of
opties/accessoires contact op met een Volvo-
dealer.
Speciale teksten
WAARSCHUWING
Waarschuwingsteksten geven informatie
over kans op letsel.
BELANGRIJK
Belangrijk-teksten geven informatie over
kans op materiële schade.
N.B.
Teksten met het kopje NB duiden op tips
en adviezen die het gebruik van bepaalde
mogelijkheden en functies vergemakkelij-
ken.
Voetnoot
In de gebruikershandleiding komt informatie
voor in de vorm van een voetnoot onder aan
de pagina. Deze informatie vormt een aanvul-
ling op de tekst waar het nummer van de
voetnoot naar verwijst. Als de voetnoot naar
tekst in een tabel verwijst, worden letters
gebruikt in plaats van cijfers.
Displaymeldingen
In de auto zijn displays aanwezig waarop
meldingen kunnen worden weergegeven.
Deze displaymeldingen worden in de gebrui-
kershandleiding in iets groter formaat en in
het grijs weergegeven. Voorbeelden daarvan
vindt u in de menuteksten en displaymeldin-
gen van het informatiedisplay (bijvoorbeeld
PORTIEREN OPEN).
Stickers
Er zitten verschillende soorten stickers in de
auto om belangrijke informatie op een sim-
pele en duidelijke manier over te dragen. De
stickers in de auto zijn van de onderstaande
aflopende waarschuwings-/informatiegraad.
Inleiding
Belangrijke informatie
9
Gevaar voor lichamelijk letsel
G031590
Zwarte ISO-symbolen in een geel waarschu-
wingsveld, witte tekst/afbeelding in een zwart
tekstveld. Worden gebruikt om te attenderen
op een risico dat, bij het negeren van de
waarschuwing, kan resulteren in ernstig letsel
met mogelijk dodelijke afloop.
Gevaar voor materiële schade
G031592
Witte ISO-symbolen en een witte tekst/
afbeelding in een zwart of blauw waarschu-
wings- en tekstveld. Worden gebruikt om te
attenderen op een risico dat, bij het negeren
van de waarschuwing, kan resulteren in mate-
riële schade.
Informatie
G031593
Witte ISO-symbolen en een witte tekst/
afbeelding in een zwart tekstveld.
N.B.
De in het instructieboekje afgebeelde stic-
kers hoeven niet per definitie overeen te
komen met de stickers die in of op uw
auto aanwezig zijn. De afbeeldingen zijn
alleen bedoeld om aan te geven hoe de
stickers er in grote lijnen uitzien en waar u
ze ongeveer kunt aantreffen. Op de stic-
kers van uw auto vindt u de informatie die
op uw auto van toepassing is.
Inleiding
Belangrijke informatie
10
Procedurelijsten
Procedures met handelingen die in een
bepaalde volgorde moeten worden uitge-
voerd, staan genummerd in de gebruikers-
handleiding.
Wanneer er een reeks afbeeldingen bij
een stapsgewijze instructie bestaat, zijn
de verschillende stappen van de instruc-
tie op dezelfde manier genummerd als de
bijbehorende afbeeldingen.
Als voor de instructies bij een reeks
afbeeldingen de onderlinge volgorde niet
relevant is, worden de instructies vooraf-
gegaan door letters.
Er komen genummerde en ongenum-
merde pijlen voor. Ze worden gebruikt om
een bepaalde beweging weer te geven.
Pijlen met een letter dienen om een
beweging weer te geven waarbij de
onderlinge volgorde niet van belang is.
Wanneer er geen reeks afbeeldingen bij een
stapsgewijze instructie bestaat, zijn de ver-
schillende stappen op de standaardmanier
genummerd met normale cijfers.
Positielijsten
Op overzichtsfiguren die de positie van
onderdelen aangeven worden rode cirkels
met daarin een cijfer gebruikt. Hetzelfde
cijfer wordt gehanteerd in de positielijst
bij de afbeelding, met een beschrijving
van de weergegeven objecten.
Opsommingslijsten
Bij opsommingen in de gebruikershandleiding
wordt gebruik gemaakt van een opsom-
mingslijst.
Bijvoorbeeld:
Koelvloeistof
Motorolie
Afbeeldingen
De afbeeldingen in de handleiding zijn soms
schematisch en kunnen dan ook afwijken van
uw uitvoering van de auto afhankelijk van het
uitrustingsniveau en de markt.
Zie ommezijde
}} Dit symbool staat rechts onderaan wan-
neer een hoofdstuk wordt voortgezet op de
volgende pagina.
Vastlegging van gegevens
Uw auto is voorzien van enkele computers
met als taak de werking en functionaliteit van
de auto continu te bewaken. Bepaalde com-
puters leggen mogelijk ook gegevens vast bij
registratie van een storing tijdens normale rit-
ten. Bovendien worden er gegevens opgesla-
gen bij een aanrijding of bijna-aanrijding.
Vastlegging van de gegevens is enerzijds
bedoeld om technici te helpen bij het vast-
stellen en verhelpen van storingen in de auto
en anderzijds om ervoor te zorgen dat Volvo
voldoet aan de geldende wet- en regelgeving.
Volvo gebruikt de gegevens bovendien voor
onderzoek ter verbetering van de kwaliteit en
veiligheid, daar de gegevens kunnen bijdra-
gen tot een groter inzicht in de omstandighe-
den waarin ongelukken en/of letsel ontstaan.
De gegevens kunnen duidelijkheid geven over
de status en werking van verschillende auto-
systemen en -modulen waaronder die voor
de motor, gasklep, besturing en remmen. De
gegevens kunnen informatie bevatten over de
rijstijl van de bestuurder, zoals de rijsnelheid,
het gebruik van het rem- of gaspedaal en de
stuuruitslag en het wel of niet dragen van de
veiligheidsgordel door bestuurder en eventu-
ele passagier(s). De gegevens kunnen om de
eerder vermelde redenen voor een begrensde
tijd worden vastgelegd tijdens het rijden, tij-
dens een aanrijding of bij een bijna-ongeluk.
Inleiding
Belangrijke informatie
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
11
Volvo kan de gegevens opslaan zolang deze
kunnen bijdragen tot een verbetering en ver-
dere verhoging van de veiligheid en kwaliteit
en zolang de wet- en regelgeving waaraan
Volvo gehouden is dit voorschrijft.
Volvo zal de bovengenoemde gegevens niet
zonder de toestemming van de eigenaar van
de auto vrijgeven aan derden. Volvo Car Cor-
poration kan echter op last van de nationale
wet- en regelgeving gedwongen worden om
dergelijke gegevens te verstrekken aan
instanties, zoals de politie, of anderen die
krachtens de wet de gegevens kunnen opei-
sen.
Om de door de computers van de auto vast-
gelegde gegevens te kunnen uitlezen en
interpreteren is speciale technische appara-
tuur vereist die alleen beschikbaar is bij
Volvo, en de werkplaatsen die een contract
hebben met Volvo. Volvo ziet erop toe dat de
gegevens, die in verband met reparatie en
onderhoud worden doorgegeven aan Volvo,
zorgvuldig worden opgeslagen en gehanteerd
en dat ze in overeenstemming met de gel-
dende wetgeving worden gebruikt. Neem
voor meer informatie contact op met een
Volvo-dealer.
Accessoires en extra uitrusting
Een verkeerde aansluiting en montage van
accessoires kan een nadelige invloed hebben
op de werking van de elektronische systemen
van de auto. Bepaalde accessoires werken
alleen, wanneer de bijbehorende software in
de computersystemen van de auto wordt
geladen. U wordt daarom altijd geadviseerd
contact op te nemen met een erkende Volvo-
werkplaats, voordat u accessoires monteert
die in verbinding staan met of van invloed zijn
op het elektrische systeem.
Verkoop van auto met Volvo On Call *
Volvo On Call is een aanvullend pakket met
veiligheids-, beveiligings- en comfortdiensten.
Als een auto met Volvo On Call van eigenaar
verandert, is het uitermate belangrijk dat deze
diensten worden beëindigd of overgeschre-
ven op de nieuwe eigenaar. Neem contact op
met een erkende Volvo-dealer bij verkoop van
de auto.
Informatie op internet
Op www.volvocars.com vindt u meer infor-
matie over uw auto.
Voor het uitlezen van de QR-code is een QR-
codelezer nodig die als accessoire verkrijg-
baar is voor verschillende mobiele telefoons.
QR-codelezers zijn te downloaden via App
Store of Google Play.
QR-code
Inleiding
Volvo en het milieu
12
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Milieubeleid van Volvo Car Corporation
G000000
Zorg voor het milieu is een van de kernwaar-
den van Volvo Car Corporation die van
invloed zijn op alle activiteiten. We zijn ervan
overtuigd dat onze klanten onze zorg voor het
milieu delen.
Uw Volvo voldoet aan strenge internationale
milieueisen en is bovendien geproduceerd in
een fabriek die zeer schoon is en efficiënt met
hulpbronnen omgaat. Volvo Car Corporation
is gecertificeerd volgens de milieunorm ISO
14001 voor alle fabrieken en de meeste
andere eenheden. We eisen bovendien van
onze samenwerkingspartners dat ze systema-
tisch aan milieuzorg doen.
Brandstofverbruik
De auto’s van Volvo zijn concurrerend in hun
klasse wat het brandstofverbruik betreft. Een
lager brandstofverbruik levert over het alge-
meen een geringere uitstoot van het broei-
kasgas kooldioxide op.
U als bestuurder kunt uw steentje bijdragen
aan een verlaging van het brandstofverbruik.
Lees voor meer informatie de tekst onder het
kopje Spaar het milieu.
Efficiënte uitlaatgasreiniging
Uw Volvo is gebouwd volgens het concept
‘Schoon aan binnen- en buitenkant’ – een
concept dat een schone passagiersruimte
combineert met een uitermate efficiënte uit-
laatgasreiniging. In veel gevallen liggen uit-
laatgasemissies ver onder de geldende nor-
men.
Schone lucht in passagiersruimte
Het interieurfilter zorgt dat stofdeeltjes en pol-
len niet via de luchtinlaatopening in de passa-
giersruimte kunnen dringen.
Een geavanceerd luchtreinigingssysteem,
IAQS* (Interior Air Quality System), zorgt
ervoor dat de lucht die de passagiersruimte
binnenkomt schoner is dan de lucht buiten in
het verkeer.
Inleiding
Volvo en het milieu
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
13
Het systeem bestaat uit een elektronische
sensor en een koolstoffilter. De binnenko-
mende lucht wordt continu gecontroleerd en
als het gehalte aan bepaalde schadelijke gas-
sen zoals koolmonoxide te hoog oploopt,
wordt de luchtinlaat gesloten. Iets dergelijks
kan zich voordoen in bijvoorbeeld druk ver-
keer, files of tunnels.
Het koolstoffilter zorgt ervoor dat stikstofoxi-
den, laaghangend ozon en koolwaterstoffen
niet binnendringen.
Interieur
Het interieur van een Volvo werd dusdanig
vormgegeven dat het gerieflijk en comfortabel
is – ook voor mensen met contactallergieën
of astma. Er is extra veel aandacht besteed
aan de selectie van milieuvriendelijke materia-
len.
Erkende Volvo-werkplaatsen en het
milieu
Met regelmatig onderhoud kunt u de voor-
waarden scheppen voor een lange levens-
duur en een laag brandstofverbruik. Op die
manier draagt u bij aan een schoner milieu.
Wanneer u de reparaties en het onderhoud
aan de auto toevertrouwt aan de werkplaat-
sen van Volvo, wordt de auto een onderdeel
van ons systeem. We stellen duidelijke milieu-
eisen aan de outillage van onze werkplaatsen
om te voorkomen dat er schadelijke stoffen
vrijkomen in het milieu. Het personeel in de
werkplaatsen van Volvo beschikt over de ken-
nis en het gereedschap om optimale zorg
voor het milieu te kunnen garanderen.
Spaar het milieu
U kunt eenvoudig meehelpen het milieu te
beschermen – hier volgen enkele tips:
Voorkom stationair draaien – zet de motor
af wanneer u langere tijd stilstaat. Houd u
aan de plaatselijke voorschriften.
Rijd economisch – rijd anticiperend.
Voer service en onderhoud uit volgens de
aanwijzingen in de gebruikershandleiding
– houd de geadviseerde intervallen in het
Service- en garantieboekje aan.
Gebruik vóór een koude start altijd de
motorverwarming*, als de auto hiermee is
uitgerust – dit verbetert de startgewillig-
heid, beperkt de slijtage bij koud weer en
zorgt ervoor dat de motor sneller op
bedrijfstemperatuur komt, waardoor het
brandstofverbruik en de uitstoot afnemen.
Bij hoge snelheden neemt het verbruik
aanzienlijk toe vanwege de grotere lucht-
weerstand – bij een verdubbeling van de
snelheid neemt de luchtweerstand met
een factor vier toe.
Hanteer afvalstoffen die schadelijk voor
het milieu zijn, zoals accu’s en olie, op
een milieuvriendelijke manier. Neem con-
tact op met een werkplaats bij twijfel over
de juiste manier van verwerken van der-
gelijk afval – geadviseerd wordt een
erkende Volvo-werkplaats.
Wanneer u deze tips opvolgt, kunt u geld
besparen, zuiniger omspringen met de hulp-
bronnen op aarde en uw auto langer doen
meegaan. Zie pagina 144 en 306 voor meer
informatie en meer tips.
Recycling
Milieumatig verantwoorde recycling van de
auto vormt een belangrijk aspect van de mili-
euzorg van Volvo. De auto is nagenoeg
geheel te recyclen. De laatste eigenaar van
de auto wordt daarom verzocht contact op te
nemen met een dealer voor de locatie van
een gecertificeerd/erkend recyclingbedrijf.
Milieu-aspecten van de
gebruikershandleiding
Het Forest Stewardship Council
®
-symbool
geeft aan dat de papiervezels waarvan deze
publicatie gemaakt is afkomstig zijn uit FSC
®
-
gecertificeerde bossen of andere gecontro-
leerde bronnen.
Inleiding
Volvo en het milieu
14
Inleiding
15
16
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Veiligheidsgordels................................................................................... 18
Symbolen, airbags.................................................................................. 21
Airbags.................................................................................................... 22
Airbag activeren/deactiveren*................................................................. 24
SIPS-airbags (zij-airbags)........................................................................ 26
Opblaasgordijn (IC-systeem).................................................................. 28
WHIPS-systeem...................................................................................... 29
Rolbeugels (ROPS)................................................................................. 31
Activering van de veiligheidssystemen................................................... 32
Kinderen en veiligheid............................................................................. 34
VEIL I G HEID
01 Veiligheid
Veiligheidsgordels
01
18
Draag altijd een veiligheidsgordel
G020104
Heupgordel uittrekken. De gordel moet laag
gedragen worden.
Remmen kan ernstige gevolgen hebben als
de veiligheidsgordel niet wordt gedragen. Let
er daarom op dat alle passagiers hun veilig-
heidsgordel om hebben. Voor optimale
bescherming van de veiligheidsgordel is het
van belang dat de gordel goed tegen het
lichaam ligt. Laat de rugleuning niet te ver
achteroverhellen. De veiligheidsgordel biedt
de beste bescherming bij een normale rijhou-
ding.
De veiligheidsgordel omdoen:
Trek de veiligheidsgordel langzaam uit en
maak deze vast door de borglip in de
sluiting te steken. Een duidelijke ‘klik’
geeft aan dat de veiligheidsgordel vastzit.
Veiligheidsgordel losmaken
Druk op de rode knop van de sluiting en
laat het oprolmechanisme de veiligheids-
gordel naar binnen trekken. Als de veilig-
heidsgordel niet volledig wordt opgerold,
moet u de gordel handmatig zo ver terug-
rollen dat deze niet langer slap hangt.
De veiligheidsgordel is geblokkeerd en
kan niet verder worden uitgetrokken
wanneer u de gordel te snel uittrekt
wanneer u remt of optrekt
als de auto sterk overhelt.
Let erop dat:
u geen klemmen of andere accessoires
gebruikt waardoor u de veiligheidsgordel
niet strak langs uw lichaam kunt trekken
er geen slagen in de veiligheidsgordel zit-
ten en dat hij nergens achter blijft steken
de heupgordel laag moet zitten (niet over
de buik)
u de heupgordel over de heupen spant
door aan de diagonale schoudergordel te
trekken zoals afgebeeld.
WAARSCHUWING
De veiligheidsgordel en de airbag werken
samen. Als de veiligheidsgordel niet of
onjuist wordt gebruikt, kan de bescher-
ming die de airbag bij een aanrijding biedt
afnemen waardoor u als klant ernstig letsel
kunt oplopen.
WAARSCHUWING
Elke veiligheidsgordel is bestemd ter
bescherming van slechts één persoon.
WAARSCHUWING
Breng nooit zelf wijzigingen aan de veilig-
heidsgordels aan en probeer ze nooit zelf
te repareren. Volvo adviseert u daarvoor
contact op te nemen met een erkende
Volvo-werkplaats. Als een veiligheidsgor-
del aan grote krachten heeft blootgestaan
zoals tijdens een aanrijding, moet u de vei-
ligheidsgordel in zijn geheel vervangen. De
veiligheidsgordel kan een deel van zijn
beschermende eigenschappen hebben
verloren, zelfs als de veiligheidsgordel
ogenschijnlijk niet beschadigd is. Vervang
de veiligheidsgordel ook als deze versleten
of beschadigd is. De nieuwe veiligheids-
gordel moet zijn goedgekeurd en bedoeld
voor montage op dezelfde positie als de
vervangen veiligheidsgordel.
01 Veiligheid
Veiligheidsgordels
01
}}
19
Veiligheidsgordel en zwangerschap
G020105
Wanneer u zwanger bent, is het belangrijk dat
u de veiligheidsgordel draagt. Nog belangrij-
ker is het dat u de veiligheidsgordel dan op
de juiste manier draagt. De veiligheidsgordel
moet strak langs de schouder lopen, waarbij
het diagonale deel van de veiligheidsgordel
tussen de borsten en tegen de zijkant van de
buik ligt.
Het heupgedeelte van de veiligheidsgordel
moet vlak tegen de buitenkant van de boven-
benen liggen en zo ver mogelijk onder de buik
liggen. Het mag nooit over de buik omhoog
kunnen glijden. De veiligheidsgordel moet zo
strak mogelijk over het lichaam lopen zonder
onnodige speling. Controleer ook of de gordel
nergens gedraaid zit.
Naarmate de zwangerschap vordert moeten
zwangere bestuurders de stoel en het stuur
dusdanig verstellen dat ze de auto volledig
onder controle hebben (wat inhoudt dat ze
met gemak bij het stuur en de pedalen moe-
ten kunnen komen). Streef ernaar de afstand
tussen de buik en het stuur zo groot mogelijk
te maken.
Gordelwaarschuwing
G027049
Er gaat een waarschuwingslampje branden
en er worden geluidssignalen afgegeven wan-
neer de bestuurder en een eventuele voor-
passagier de gordel niet dragen. Of er
geluidssignalen klinken, hangt af van de snel-
heid (op lage snelheden) en in bepaalde
gevallen van de tijd (tijdens het starten). De
waarschuwingssymbolen zitten in de plafond-
console en op het instrumentenpaneel.
N.B.
De gordelwaarschuwing is bestemd voor
volwassenen inzittenden. Als u een kinder-
zitje op de passagiersstoel hebt aange-
bracht en het met de veiligheidsgordel
hebt vastgezet, wordt er geen gordelwaar-
schuwing gegeven.
Bepaalde markten
Er gaat een waarschuwingslampje branden
en er worden geluidssignalen afgegeven wan-
neer de bestuurder de gordel niet draagt. Op
lage snelheden klinkt de eerste 6 seconden
lang een geluidssignaal.
01 Veiligheid
Veiligheidsgordels
01
20
Gordelspanners
Alle veiligheidsgordels zijn uitgerust met gor-
delspanners. Dit is een mechanisme dat bij
een aanrijding de veiligheidsgordel rond het
lichaam spant. De veiligheidsgordel kan de
passagier daarmee beter in de stoel gedrukt
houden.
WAARSCHUWING
De gesp van de veiligheidsgordel aan pas-
sagierszijde nooit aanbrengen in de gor-
delsluiting aan bestuurderszijde. De gesp
van de veiligheidsgordel altijd aanbrengen
in de gordelsluiting aan de juiste zijde. De
veiligheidsgordels nooit beschadigen en
geen vreemde voorwerpen aanbrengen in
de gordelsluiting. De veiligheidsgordels en
de gordelsluiting werken anders mogelijk
niet naar behoren tijdens een aanrijding. Er
bestaat gevaar voor ernstige verwondin-
gen.
01 Veiligheid
Symbolen, airbags
01
21
Waarschuwingslampje op
instrumentenpaneel
G027284
Het waarschuwingslampje op het instrumen-
tenpaneel gaat branden, wanneer u de trans-
pondersleutel naar sleutelstand I, II of III
draait. Het lampje dooft na ca. 6 seconden,
wanneer de regelmodule heeft vastgesteld
dat het airbagsysteem geen storingen ver-
toont.
Behalve het brandende waar-
schuwingslampje verschijnt er, in
die gevallen waarin dat nodig is,
een melding op het display. Als
het waarschuwingslampje niet
werkt, gaat het waarschuwings-
driehoekje branden en verschijnt
er
SRS-AIRBAG SERVICE
SPOED op het informatiedisplay.
Volvo adviseert u zo spoedig mogelijk contact
op te nemen met een erkende Volvo-werk-
plaats.
WAARSCHUWING
Als het waarschuwingslampje voor het air-
bagsysteem blijft branden of tijdens het rij-
den korte tijd oplicht, betekent dit dat het
airbagsysteem niet naar behoren werkt.
Het lampje kan ook duiden op een storing
in de airbags, de gordelspanners, het
SIPS- of het IC-systeem. Neem zo spoedig
mogelijk contact op met een erkende
Volvo-werkplaats.
01 Veiligheid
Airbags
01
22
Airbagsysteem
1
G020111
Airbagsysteem, auto met stuur links.
Het SRS-systeem bestaat uit airbags en sen-
soren. Bij een voldoende krachtige aanrijding
reageren de sensoren, waarna één of meer
airbags worden opgeblazen. Daarbij worden
de airbags warm. Om de klap op te vangen
loopt de airbag leeg wanneer de inzittende de
airbag raakt. Daarbij treedt er rookvorming in
de auto op. Dit is volkomen normaal. Het
totale verloop, van het opblazen tot het leeg-
lopen van de airbag, neemt enkele tienden
van een seconde in beslag.
G020110
Airbagsysteem, auto met stuur rechts
WAARSCHUWING
Volvo adviseert u voor reparatie contact op
te nemen met een erkende Volvo-werk-
plaats. Verkeerde ingrepen in het airbag-
systeem kunnen aanleiding geven tot sto-
ringen in de werking met mogelijk ernstig
lichamelijk letsel tot gevolg.
N.B.
De reactie van de sensoren hangt af van
de ernst van de aanrijding en van het feit
of de veiligheidsgordel wordt gedragen of
niet. Geldt voor alle zitplaatsen behalve de
middelste zitplaats achterin.
Er kunnen dus ongelukken ontstaan als
slechts één (of geen) van de airbags wordt
geactiveerd. De sensoren registreren de
botskracht waaraan de auto blootstaat en
stemt de activering van één of meerdere
airbags daarop af.
Positie van de airbag aan de passagierszijde in
een auto met het stuur links of rechts.
1
Ook wel het SRS-systeem genoemd.
01 Veiligheid
Airbags
01
23
WAARSCHUWING
Plaats geen voorwerpen voor of boven op
het dashboard in het gebied waar de pas-
sagiersairbag is aangebracht.
Airbag aan de bestuurderszijde
Uw auto heeft behalve de veiligheidsgordel
aan de bestuurderszijde ook een airbag in het
stuurwiel. Deze zit opgevouwen in het midden
van het stuurwiel. Het stuurwiel is voorzien
van het opschrift SRS AIRBAG.
WAARSCHUWING
De veiligheidsgordel en de airbag werken
samen. Als de veiligheidsgordel niet of
onjuist wordt gebruikt, kan de bescher-
ming die de airbag bij een aanrijding biedt
afnemen waardoor u als klant ernstig letsel
kunt oplopen.
Airbag aan de passagierszijde
Uw auto heeft behalve de veiligheidsgordel
aan de passagierszijde ook een airbag aan
dezelfde zijde. Deze zit opgevouwen in een
ruimte boven het dashboardkastje. Het
paneel is voorzien van het opschrift SRS
AIRBAG.
WAARSCHUWING
Om de kans op letsel bij het opblazen van
de airbags te beperken, moeten de passa-
giers zo rechtop mogelijk zitten met hun
voeten op de vloer en hun rug tegen de
rugleuning. De veiligheidsgordel moet
goed vastzitten.
WAARSCHUWING
Vervoer kinderen nooit in een kinderzitje of
op een comfortkussen voorin, wanneer de
airbag aan die kant geactiveerd is.
2
Laat nooit iemand voor de passagierstoel
zitten of staan. Personen kleiner dan
1,40 m mogen nooit op de passagiersstoel
voorin plaatsnemen, als de airbag geacti-
veerd is.
Het niet opvolgen van de bovenstaande
aanbevelingen kan levensgevaarlijke situ-
aties opleveren.
2
Voor informatie over een geactiveerde/gedeactiveerde airbag, zie pagina 24.
01 Veiligheid
Airbag activeren/deactiveren*
01
24
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
PACOS deactiveren met sleutel*
Algemene informatie
De passagiersairbag (SRS) voorin kan
gedeactiveerd worden met een schakelaar als
de auto is uitgerust met PACOS (Passenger
Airbag Cut Off Switch). Zie de tekst onder het
kopje Activeren/deactiveren voor informatie
over activering/deactivering.
Schakelaar voor deactivering met
sleutel
De schakelaar voor activering/deactivering
van de passagiersairbag (PACOS) zit aan de
passagierszijde, aan de zijkant van het dash-
board en u kunt erbij door het portier aan die
kant te openen (zie onder het kopje Activeren/
deactiveren verderop).
Controleer of de schakelaar in de gewenste
stand staat. Gebruik het sleutelblad van de
transpondersleutel om van stand te verande-
ren.
Voor informatie over het sleutelblad, zie
pagina 130.
WAARSCHUWING
Het niet opvolgen van de bovenstaande
aanbeveling kan levensgevaarlijke situaties
opleveren.
WAARSCHUWING
Vervoer kinderen nooit in een kinderzitje of
op een comfortkussen op de passagiers-
stoel als de passagiersairbag geactiveerd
is. Het niet opvolgen van deze aanbeveling
kan levensgevaarlijke situaties opleveren
voor het kind.
WAARSCHUWING
Als de auto is uitgerust met een airbag aan
de passagierszijde maar geen PACOS
heeft, is de airbag altijd geactiveerd.
WAARSCHUWING
Laat geen passagier op de passagiersstoel
plaatsnemen, als het waarschuwings-
lampje voor het airbagsysteem op het
instrumentenpaneel oplicht terwijl de mel-
ding op de achteruitkijkspiegel aangeeft
dat de airbag aan die kant gedeactiveerd
is. Dit duidt op een ernstige storing.
Bezoek zo spoedig mogelijk een werk-
plaats. Volvo adviseert u daarvoor contact
op te nemen met een erkende Volvo-werk-
plaats
Activeren/deactiveren
Positie van de airbagsticker en de schakelaar.
De airbag is geactiveerd. Met de schake-
laar in deze stand kunnen passagiers gro-
ter dan 1,40 m aan de passagierszijde op
de voorstoel zitten, maar kinderen in een
kinderzitje of op een comfortkussen
beslist niet.
De airbag is gedeactiveerd. Met de scha-
kelaar in deze stand kunnen kinderen in
een kinderzitje of op een comfortkussen
aan de passagierszijde op de voorstoel
zitten, maar passagiers groter dan 1,40 m
beslist niet.
01 Veiligheid
Airbag activeren/deactiveren*
01
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
25
WAARSCHUWING
Geactiveerde airbag (passagiersstoel):
Vervoer kinderen nooit in een kinderzitje of
op een comfortkussen op de passagiers-
stoel, wanneer de airbag aan die kant
geactiveerd is. Laat evenmin personen die
kleiner zijn dan 1,40 m op deze stoel
plaatsnemen.
Gedeactiveerde airbag (passagiersstoel):
Personen groter dan 1,40 m mogen nooit
op de passagiersstoel plaatsnemen, als de
airbag gedeactiveerd is.
Het niet opvolgen van de bovenstaande
aanbevelingen kan levensgevaarlijke situ-
aties opleveren.
Melding
G027050
Hiermee wordt aangegeven dat de airbag aan de
passagierszijde gedeactiveerd is.
Een melding op de achteruitkijkspiegel geeft
aan dat de airbag aan de passagierszijde
voorin gedeactiveerd is (zie voorgaande
afbeelding).
01 Veiligheid
SIPS-airbags (zij-airbags)
01
26
SIPS-airbag
G020118
Positie van de SIPS-airbags.
Bij een aanrijding in de zij wordt een groot
deel van de botskracht door het SIPS-sys-
teem (Side Impact Protection System) over
balken, stijlen, vloer, dak en andere delen van
de carrosserie verdeeld. De SIPS-airbags aan
de bestuurders- en de passagierszijde
beschermen de borstkas en de heupen en
vormen een belangrijk onderdeel van het sys-
teem. De SIPS-airbags zijn aangebracht in de
rugleuningframes van de voorstoelen.
Positie
Bestuurdersplaats, auto met stuur links
Passagiersplaats, auto met het stuur links
Het SIPS-systeem bestaat uit SIPS-airbags
en sensoren. Bij een voldoende krachtige
aanrijding reageren de sensoren, die op hun
beurt de gasgeneratoren activeren. De SIPS-
airbags worden vervolgens opgeblazen tus-
sen de inzittende en het portierpaneel. Daar-
mee vangen de SIPS-airbags de klap van de
aanrijding op voor de inzittende, waarna de
airbags weer leeglopen. De SIPS-airbag
wordt normaal gesproken alleen opgeblazen
aan de kant van de aanrijding.
01 Veiligheid
SIPS-airbags (zij-airbags)
01
27
Kinderzitjes en SIPS-airbags
De SIPS-airbags beïnvloeden de bescher-
mende werking van kinderzitje en/of comfort-
kussen niet negatief.
WAARSCHUWING
Volvo adviseert u de reparatie uitslui-
tend door een erkende Volvo-werk-
plaats te laten uitvoeren. Een ver-
keerde ingreep in het SIPS-systeem
kan tot een onjuiste werking leiden
met ernstig letsel als gevolg.
Plaats geen voorwerpen in het gebied
tussen de buitenzijde van de stoel en
het portierpaneel, aangezien dit gebied
door de zijairbag kan worden beïn-
vloed.
Volvo adviseert om uitsluitend door
Volvo goedgekeurde overtrekbekle-
ding te gebruiken. Andere bekleding
kan de werking van de zijairbags hin-
deren.
De zijairbag vormt een aanvulling op
de veiligheidsgordel. Gebruik de veilig-
heidsgordel altijd.
01 Veiligheid
Opblaasgordijn (IC-systeem)
01
28
Eigenschappen
G027047
De opblaasgordijnen van het IC-systeem
(Inflatable Curtain) maken deel uit van het
SIPS-systeem en de airbags. Ze zitten ver-
borgen achter de plafondbekleding langs
beide zijden van de auto en beschermen
inzittenden op de buitenste zitplaatsen van de
auto. Bij een voldoende krachtige aanrijding
reageren de sensoren, die op hun beurt de
opblaasgordijnen activeren. Het systeem
helpt voorkomen dat de bestuurder en even-
tuele passagiers bij een botsing met hun
hoofd tegen de binnenkant van de auto slaan.
WAARSCHUWING
Hang of bevestig nooit zware voorwerpen
aan de plafondhandgrepen. De haak is
alleen bedoeld voor niet al te zware kle-
dingstukken (en niet voor harde voorwer-
pen zoals paraplu’s).
Schroef of bevestig geen onderdelen op
de plafondbekleding, portierstijlen of de
zijpanelen van de auto. Ze kunnen daarbij
hun beschermende werking verliezen.
Volvo adviseert u uitsluitend originele
Volvo-onderdelen, bestemd voor montage
op deze plaatsen, te gebruiken.
WAARSCHUWING
Zorg dat de lading in de auto niet uitsteekt
boven de denkbeeldige, horizontale lijn op
50 mm onder de bovenkant van de zijrui-
ten. Anders is het mogelijk dat het
opblaasgordijn dat schuilgaat achter de
plafondbekleding geen bescherming meer
biedt.
WAARSCHUWING
Het opblaasgordijn vormt een aanvulling
op de veiligheidsgordel.
Draag altijd de veiligheidsgordel.
01 Veiligheid
WHIPS-systeem
01
}}
29
Bescherming tegen whiplash-letsel, WHIPS
G020347
Het WHIPS-systeem (Whiplash Protection
System) bestaat uit energieabsorberende rug-
leuningen en speciaal voor het systeem ont-
wikkelde hoofdsteunen voor de beide voor-
stoelen. Het systeem wordt geactiveerd bij
een aanrijding van achteren, afhankelijk van
de hoek waaronder en de snelheid waarmee
het achteropkomende voertuig de auto raakt
en de materiaaleigenschappen van dat voer-
tuig.
WAARSCHUWING
Het WHIPS-systeem vormt een aanvulling
op de veiligheidsgordels. Draag altijd de
veiligheidsgordel.
Eigenschappen van de stoel
Als het WHIPS-systeem wordt geactiveerd,
klappen de rugleuningen van de voorstoelen
naar achteren zodat de zithouding van de
bestuurder en de passagier op de voorstoe-
len verandert. Zo wordt de kans op zogehe-
ten whiplash-letsel beperkt.
WAARSCHUWING
Breng nooit zelf wijzigingen in de stoel of
het WHIPS-systeem aan en probeer ze
nooit zelf te repareren. Volvo adviseert u
daarvoor contact op te nemen met een
erkende Volvo-werkplaats.
WHIPS-systeem en kinderzitjes/
comfortkussens
Het WHIPS-systeem beïnvloedt de bescher-
mende werking van kinderzitje en/of comfort-
kussen niet negatief.
01 Veiligheid
WHIPS-systeem
01
30
Juiste zithouding
Voor optimale bescherming moeten de
bestuurder en de voorpassagier zo veel
mogelijk in het midden van de stoel plaatsne-
men en de afstand tussen het hoofd en de
hoofdsteun zo klein mogelijk houden.
Zorg dat u de werking van het WHIPS-
systeem niet nadelig beïnvloedt
G020125
Plaats geen voorwerpen op de vloer achter de
bestuurders- of passagiersstoel die het WHIPS-
systeem kunnen hinderen.
WAARSCHUWING
Plaats geen koffer of iets dergelijks tussen
het zitgedeelte van de achterbank en de
rugleuning van de voorstoelen. Let erop
dat u de werking van het WHIPS-systeem
niet beïnvloedt.
G020126
Plaats geen voorwerpen op de achterbank die
het WHIPS-systeem kunnen hinderen.
WAARSCHUWING
Als u een van de ruggedeelten van de ach-
terbank hebt neergeklapt, moet u de voor-
stoel aan dezelfde kant naar voren schui-
ven zodat de rugleuning van de stoel niet
tegen het neergeklapte ruggedeelte van de
achterbank aankomt.
WAARSCHUWING
Als de stoel heeft blootgestaan aan grote
krachten zoals bij een aanrijding van ach-
teren, moet u het WHIPS-systeem laten
controleren. Volvo adviseert u daarvoor
contact op te nemen met een erkende
Volvo-werkplaats.
Het WHIPS-systeem kan een deel van zijn
beschermende eigenschappen hebben
verloren, zelfs als de stoel ogenschijnlijk
intact is.
Volvo adviseert u contact op te nemen met
een erkende Volvo-werkplaats voor een
controle van het systeem, ook na een
lichte aanrijding van achteren.
01 Veiligheid
Rolbeugels (ROPS)
01
31
Functie
Het Roll-Over Protection System (ROPS) van
Volvo is ontwikkeld om het gevaar te beper-
ken dat de auto over de kop slaat en maxi-
male bescherming te bieden als een ongeluk
onvermijdelijk blijkt.
Het systeem bestaat uit:
een stabilisatiesysteem, het RSC (Roll
Stability Control) dat het gevaar beperkt
dat de auto kantelt en over de kop slaat
wanneer u bijvoorbeeld krachtig afremt of
in de slip raakt.
een aanvulling op de inzittendenbeveili-
ging door het gebruik van carrosseriever-
stevigingen, opblaasgordijnen en gordel-
spanners op alle zitplaatsen. Zie ook
pagina 20 en 28.
Het RSC-systeem maakt gebruik van een
gyrosensor die wijzigingen in de helling over-
dwars registreert. Aan de hand van deze
informatie wordt vervolgens berekend hoe
groot de kans is dat de auto over de kop
slaat. Als het gevaar reëel is, treedt het
DSTC-systeem in werking. Het motortoeren-
tal wordt daarbij verlaagd en één of meer van
de wielen worden afgeremd, totdat de auto
zijn stabiliteit hervonden heeft.
Zie pagina 161 voor meer informatie over het
DSTC-systeem.
WAARSCHUWING
Onder normale omstandigheden zorgt het
RSC-systeem voor een betere wegligging.
Dit mag echter voor u geen reden zijn om
sneller te gaan rijden. Neem altijd de
gebruikelijke voorzorgsmaatregelen bij het
rijden.
01 Veiligheid
Activering van de veiligheidssystemen
01
32
Systeem Activering
Gordelspanners
A
Bij een frontale botsing en/of kantelen.
Airbags
(Stuurwiel- en passagiersairbag)
Bij een frontale botsing
B
SIPS-airbags
Bij een aanrijding in de zij
B
Opblaasgordijn (IC-systeem)
Bij een aanrijding in de zij en/of kantelen
B
.
WHIPS-systeem Bij aanrijdingen van achteren.
RSC-systeem Wanneer de auto bijvoorbeeld krachtig afremt of in de slip raakt.
A
De middelste zitplaats van de achterbank is niet voorzien van een gordelspanner.
B
Het is mogelijk dat de airbags niet worden opgeblazen, ondanks dat de carrosserie van de auto danig vervormd raakt. Enkele factoren zoals de stijfheid en het gewicht van het lichaam waarmee
de auto in botsing komt, de snelheid van de auto, de hoek waaronder de botsing plaatsvindt e.d. zijn van invloed op de wijze van activering van de verschillende veiligheidssystemen in de auto.
Wanneer de airbags werden opgeblazen,
adviseert Volvo u het volgende:
Laat de auto wegslepen. Volvo adviseert
u hem te laten wegslepen naar een
erkende Volvo-werkplaats. Rijd niet met
opgeblazen airbags.
Volvo adviseert u het vervangen van de
onderdelen van de veiligheidssystemen in
de auto over te laten aan een erkende
Volvo-werkplaats.
Neem altijd contact op met een arts.
N.B.
Het SIPS-systeem, het IC-systeem, de air-
bags en de gordelspanners worden bij een
botsing slechts eenmaal geactiveerd.
WAARSCHUWING
De regeleenheid van het airbagsysteem zit
in de middenconsole. Als de middencon-
sole doorweekt geraakt is, moet u de
accukabels loskoppelen. Probeer de auto
niet te starten, omdat de airbags daarbij
geactiveerd kunnen worden. Laat de auto
wegslepen. Volvo adviseert u de te auto te
laten wegslepen naar een erkende Volvo-
werkplaats.
01 Veiligheid
Activering van de veiligheidssystemen
01
33
WAARSCHUWING
Rijd nooit met opgeblazen airbags. Ze
kunnen u bij het sturen danig in de weg zit-
ten. Ook de andere veiligheidssystemen
kunnen beschadigd zijn. Langdurige bloot-
stelling aan de rook- en stofdeeltjes die
vrijkomen bij het opblazen van de airbags
kan oog- en huidirritatie veroorzaken.
Spoel bij irritatie met koud water. De snel-
heid waarmee de airbags/gordijnen wor-
den opgeblazen kan in combinatie met de
toegepaste materialen resulteren in
schaaf- en brandwonden aan de huid.
01 Veiligheid
Kinderen en veiligheid
01
34
Kinderen moeten comfortabel en
veilig kunnen zitten
Volvo adviseert u kinderen zo lang mogelijk te
vervoeren in een achterstevoren gemonteerd
kinderzitje (in ieder geval tot een leeftijd van
3–4 jaar) en daarna tot een leeftijd van 10 jaar
op/in een zittingverhoger of een kinderzitje
dat in de rijrichting geplaatst is.
De plaats van het kind in de auto en de ver-
eiste uitrusting zijn afhankelijk van het
gewicht en de lengte van het kind (voor meer
informatie, zie pagina 36).
N.B.
De wettelijke bepalingen voor het vervoer
van kinderen in de auto verschillen van
land tot land. Ga na welke regels er in uw
land van kracht zijn.
Ongeacht leeftijd en lengte moeten kinderen
altijd met de gordel goed om in de auto zit-
ten. Laat kinderen nooit bij passagiers op
schoot zitten.
De veiligheidsuitrusting voor kinderen die
Volvo biedt, is afgestemd op het gebruik in
uw auto. Volvo adviseert u originele Volvo-
onderdelen te gebruiken om er zeker van te
zijn dat de bevestigingspunten en bevesti-
gingsonderdelen op de juiste wijze zijn aan-
gebracht en sterk genoeg zijn.
N.B.
Neem voor duidelijker instructies voor de
bevestiging van kinderveiligheidsproduc-
ten contact op met de producent.
Kinderzitjes
G020128
Kinderzitjes en airbags gaan niet samen.
N.B.
Bij gebruik van andere op de markt ver-
krijgbare kinderveiligheidsproducten is het
van belang dat u de bijgeleverde montage-
instructies zorgvuldig doorleest en nauw-
keurig opvolgt.
WAARSCHUWING
Zet de bevestigingsbanden van het kinder-
zitje nooit vast aan de hendel waarmee u
de voorstoel in de lengterichting verstelt of
aan veren, rails of balken onder de stoel.
Door scherpe randen kunnen de bevesti-
gingsbanden beschadigd raken.
Raadpleeg voor de juiste montage de mon-
tage-instructies bij het kinderzitje.
Positie van kinderzitjes
Het volgende kan worden gebruikt:
een kinderzitje/zittingverhoger op de pas-
sagiersstoel, zolang de airbag aan de
passagierszijde gedeactiveerd
1
is.
en of meer kinderzitjes/zittingverhoger op
de achterbank.
Plaats kinderzitjes/zittingverhogers altijd op
de achterbank als de airbag aan de passa-
gierszijde geactiveerd is. Als de airbag wordt
1
Voor informatie over het activeren/deactiveren van de airbag (SRS), zie pagina 24.
01 Veiligheid
Kinderen en veiligheid
01
}}
35
opgeblazen, kan een kind op de passagiers-
stoel ernstig letsel oplopen.
WAARSCHUWING
Zet nooit een kind in een kinderzitje op de
passagiersstoel als de airbag (SRS) is
geactiveerd.
2
Personen kleiner dan 1,40 m mogen nooit
op de passagiersstoel voorin plaatsnemen,
als de airbag (SRS) geactiveerd is.
Het niet opvolgen van de bovenstaande
aanbevelingen kan levensgevaarlijke situ-
aties opleveren.
WAARSCHUWING
Gebruik geen comfortkussens/kinderzitjes
met stalen beugels of andere constructies
die tegen de ontgrendelingsknop van de
gordelsluiting kunnen aankomen. Dit om te
voorkomen dat de veiligheidsgordels plot-
seling losschieten.
Zorg dat het kinderzitje niet met de boven-
kant tegen de voorruit aankomt.
Sticker airbag
De sticker is zichtbaar bij het openen van het
passagiersportier, zie afbeelding op pagina 24.
2
Voor informatie over een geactiveerde/gedeactiveerde airbag (SRS), zie pagina 24.
01 Veiligheid
Kinderen en veiligheid
01
36
Aanbevolen kinderzitjes
3
Gewicht Voorstoel (met gedeactiveerde airbag)
Groep 0
<10 kg
Groep 0+
<13 kg
Volvo-babyzitje (Volvo Infant Seat) – achterstevoren gemonteerd kinderzitje bevestigd met veiligheidsgordel
Typegoedkeuring: E1 04301146
(U)
Groep 0
<10 kg
Groep 0+
<13 kg
Achterstevoren gemonteerd kinderzitje (Child Seat) – achterstevoren gemonteerd kinderzitje bevestigd met veiligheidsgordel en
bevestigingsband.
Typegoedkeuring: E5 04215
(L)
Groep 0
<10 kg
Groep 0+
<13 kg
Kinderzitjes met universele goedkeuring.
(U)
Groep 1
9–18 kg
Achterstevoren gemonteerd/omkeerbaar Volvo-kinderzitje (Volvo Convertible Child Seat) – achterstevoren gemonteerd kinderzitje
bevestigd met veiligheidsgordel en bevestigingsband.
Typegoedkeuring: E5 04192
(L)
3
Om andere zitjes te kunnen gebruiken dient uw auto op de lijst van de producent te staan of een universele goedkeuring te hebben conform ECE R44.
01 Veiligheid
Kinderen en veiligheid
01
}}
37
Gewicht Voorstoel (met gedeactiveerde airbag)
Groep 1
9–18 kg
Achterstevoren gemonteerd kinderzitje (Child Seat) – achterstevoren gemonteerd kinderzitje bevestigd met veiligheidsgordel en
bevestigingsband.
Typegoedkeuring: E5 04215
(L)
Groep 1
9–18 kg
Kinderzitjes met universele goedkeuring.
(U)
Groep 2
15–25 kg
Achterstevoren gemonteerd/omkeerbaar Volvo-kinderzitje (Volvo Convertible Child Seat) – achterstevoren gemonteerd kinderzitje
bevestigd met veiligheidsgordel en bevestigingsband
Typegoedkeuring: E5 04192
(L)
Groep 2
15–25 kg
Achterstevoren gemonteerd/omkeerbaar Volvo-kinderzitje (Volvo Convertible Child Seat) – in rijrichting gemonteerd kinderzitje
bevestigd met veiligheidsgordel.
Typegoedkeuring: E5 04191
(U)
Groep 2/3
15–36 kg
Kinderzitje met of zonder rugleuning (Booster Cushion with and without backrest).
Typegoedkeuring: E5 04216
(UF)
01 Veiligheid
Kinderen en veiligheid
01
38
Gewicht Voorstoel (met gedeactiveerde airbag)
Groep 2/3
15–36 kg
Volvo-zittingverhoger met rugleuning (Volvo Booster Seat with backrest).
Typegoedkeuring: E1 04301169
(UF)
L: Geschikt voor specifieke kinderzitjes. Deze kinderzitjes kunnen bestemd zijn voor een bepaald automerk, voor een beperkte groep merken of
semi-universeel zijn.
U: Geschikt voor kinderzitjes in deze gewichtscategorie met universele goedkeuring.
UF: Geschikt voor in rijrichting gemonteerde kinderzitjes in deze gewichtscategorie met universele goedkeuring.
Gewicht
Tweede zitrij, buitenste zitplaatsen
A
Tweede zitrij, middelste zitplaats
A
Derde zitrij bij
zevenzitter
Groep 0
<10 kg
Groep 0+
<13 kg
Volvo-babyzitje (Volvo Infant Seat) – achterstevoren gemon-
teerd kinderzitje bevestigd met veiligheidsgordel.
Typegoedkeuring: E1 04301146
(U)
Volvo-babyzitje (Volvo Infant Seat) – achter-
stevoren gemonteerd kinderzitje bevestigd
met veiligheidsgordel.
Typegoedkeuring: E1 04301146
(U)
Groep 0
<10 kg
Groep 0+
<13 kg
Volvo-babyzitje (Volvo Infant Seat) - achterstevoren gemon-
teerd kinderzitje bevestigd met ISOFIX-systeem.
Typegoedkeuring: E1 04301146
(L)
01 Veiligheid
Kinderen en veiligheid
01
}}
39
Gewicht
Tweede zitrij, buitenste zitplaatsen
A
Tweede zitrij, middelste zitplaats
A
Derde zitrij bij
zevenzitter
Groep 0
<10 kg
Groep 0+
<13 kg
Achterstevoren gemonteerd kinderzitje (Child Seat) – achter-
stevoren gemonteerd kinderzitje bevestigd met veiligheids-
gordel, bevestigingsband en steun.
Typegoedkeuring: E5 04215
(L)
Achterstevoren gemonteerd kinderzitje
(Child Seat) – achterstevoren gemonteerd
kinderzitje bevestigd met veiligheidsgordel,
bevestigingsband en steun.
Typegoedkeuring: E5 04215
(L)
Groep 0
<10 kg
Groep 0+
<13 kg
Kinderzitjes met universele goedkeuring.
(U)
Kinderzitjes met universele goedkeuring.
(U)
Kinderzitjes met
universele goed-
keuring.
(U)
Groep 1
9–18 kg
Achterstevoren gemonteerd/omkeerbaar Volvo-kinderzitje
(Volvo Convertible Child Seat) – achterstevoren gemonteerd
kinderzitje bevestigd met veiligheidsgordel en bevestigings-
band.
Typegoedkeuring: E5 04192
(L)
Groep 1
9–18 kg
Achterstevoren gemonteerd kinderzitje (Child Seat) – achter-
stevoren gemonteerd kinderzitje bevestigd met veiligheids-
gordel en bevestigingsband.
Typegoedkeuring: E5 04215
(L)
Achterstevoren gemonteerd kinderzitje
(Child Seat) – achterstevoren gemonteerd
kinderzitje bevestigd met veiligheidsgordel,
bevestigingsband en steun.
Typegoedkeuring: E5 04215
(L)
01 Veiligheid
Kinderen en veiligheid
01
40
Gewicht
Tweede zitrij, buitenste zitplaatsen
A
Tweede zitrij, middelste zitplaats
A
Derde zitrij bij
zevenzitter
Groep 1
9–18 kg
Britax Fixway – achterstevoren gemonteerd kinderzitje beves-
tigd met ISOFIX-systeem en bevestigingsband.
Typegoedkeuring: E5 03171
(L)
Groep 1
9–18 kg
Kinderzitjes met universele goedkeuring.
(U)
Kinderzitjes met universele goedkeuring.
(U)
Kinderzitjes met
universele goed-
keuring.
(U)
Groep 2
15–25 kg
Achterstevoren gemonteerd/omkeerbaar Volvo-kinderzitje
(Volvo Convertible Child Seat) – achterstevoren gemonteerd
kinderzitje bevestigd met veiligheidsgordel en bevestigings-
band.
Typegoedkeuring: E5 04192
(L)
Groep 2
15–25 kg
Achterstevoren gemonteerd/omkeerbaar Volvo-kinderzitje
(Volvo Convertible Child Seat) – in rijrichting gemonteerd kin-
derzitje bevestigd met veiligheidsgordel.
Typegoedkeuring: E5 04191
(U)
Achterstevoren gemonteerd/omkeerbaar
Volvo-kinderzitje (Volvo Convertible Child
Seat) – in rijrichting gemonteerd kinderzitje
bevestigd met veiligheidsgordel.
Typegoedkeuring: E5 04191
(U)
01 Veiligheid
Kinderen en veiligheid
01
}}
41
Gewicht
Tweede zitrij, buitenste zitplaatsen
A
Tweede zitrij, middelste zitplaats
A
Derde zitrij bij
zevenzitter
Groep 2/3
15–36 kg
Kinderzitje met of zonder rugleuning (Booster Cushion with
and without backrest).
Typegoedkeuring: E5 04216
(UF)
Kinderzitje met of zonder rugleuning
(Booster Cushion with and without
backrest).
Typegoedkeuring: E5 04216
(UF)
Kinderzitje met of
zonder rugleuning
(Booster Cushion
with and without
backrest).
Typegoedkeuring:
E5 04216
(UF)
Groep 2/3
15–36 kg
Volvo-zittingverhoger met rugleuning (Volvo Booster Seat
with backrest).
Typegoedkeuring: E1 04301169
(UF)
Volvo-zittingverhoger met rugleuning (Volvo
Booster Seat with backrest).
Typegoedkeuring: E1 04301169
(UF)
Volvo-zittingverho-
ger met rugleuning
(Volvo Booster Seat
with backrest).
Typegoedkeuring:
E1 04301169
(UF)
01 Veiligheid
Kinderen en veiligheid
01
42
Gewicht
Tweede zitrij, buitenste zitplaatsen
A
Tweede zitrij, middelste zitplaats
A
Derde zitrij bij
zevenzitter
Groep 2/3
15–36 kg
Geïntegreerd kinderzitje (Integrated Booster
Cushion) – verkrijgbaar als fabrieksoptie.
Typegoedkeuring: E5 04215
(B)
L: Geschikt voor specifieke kinderzitjes. Deze kinderzitjes kunnen bestemd zijn voor een bepaald automerk, voor een beperkte groep merken of
semi-universeel zijn.
U: Geschikt voor kinderzitjes in deze gewichtscategorie met universele goedkeuring.
UF: Geschikt voor in rijrichting gemonteerde kinderzitjes in deze gewichtscategorie met universele goedkeuring.
B: Geïntegreerde kinderzitjes met goedkeuring voor deze gewichtscategorie.
A
Bij zevenzitters moet de zitrij in de achterste stand staan bij gebruik van een kinderzitje.
01 Veiligheid
Kinderen en veiligheid
01
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
43
Geïntegreerd kinderzitje*
G031071
Het geïntegreerde kinderzitje van Volvo op de
middelste zitplaats achterin is speciaal ont-
worpen om kinderen maximale bescherming
te bieden. In combinatie met de aanwezige
veiligheidsgordels is het geïntegreerde kin-
derzitje goedgekeurd voor kinderen met een
gewicht van 15 tot 36 kg.
WAARSCHUWING
Zet nooit een kind in een kinderzitje op de
passagiersstoel als de airbag (SRS) is
geactiveerd.
Personen kleiner dan 1,40 m mogen nooit
op de passagiersstoel voorin plaatsnemen,
als de airbag (SRS) geactiveerd is.
4
Het niet opvolgen van de bovenstaande
aanbevelingen kan levensgevaarlijke situ-
aties opleveren.
Geïntegreerd kinderzitje opklappen
G030708
1. Trek de handgreep voor op het kinderzitje
naar voren en vervolgens omhoog, zodat
het kinderzitje omhoogkomt.
2. Pak het zitje met beide handen vast en
duw het naar achteren.
3. Druk het zitje zo ver achteruit dat het ver-
grendelt.
WAARSCHUWING
Het kinderzitje moet in de vergrendelde
stand staan voordat u het kind in het zitje
aanbrengt.
Zorg dat:
het kinderzitje in de vergrendelde stand
staat.
de veiligheidsgordel goed strak langs het
lichaam van het kind loopt, nergens slap
hangt of verdraaid is en dat de veilig-
heidsgordel goed over de schouder ligt.
de heupgordel laag over het bekken loopt
om maximale bescherming te bieden.
de veiligheidsgordel niet tegen de nek
van het kind aankomt of onder de schou-
der langs loopt.
Stel de stand van de hoofdsteun zorgvul-
dig af op de lengte van het kind.
4
Voor informatie over een geactiveerde/gedeactiveerde airbag (SRS), zie pagina 24.
01 Veiligheid
Kinderen en veiligheid
01
44
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
WAARSCHUWING
Volvo adviseert u reparatie- en vervan-
gingswerk over te laten aan een erkende
Volvo-werkplaats. Verricht geen wijzigin-
gen in of aanpassingen aan het geïnte-
greerde kinderzitje.
Als een geïntegreerd kinderzitje aan grote
krachten heeft blootgestaan zoals tijdens
een aanrijding, moet u het geïntegreerde
kinderzitje in zijn geheel vervangen. Ook
als het geïntegreerde kinderzitje er intact
uitziet, kunnen er toch beschermende
eigenschappen verloren zijn gegaan. Het
geïntegreerde kinderzitje moet ook worden
vervangen als het erg versleten is.
Geïntegreerd kinderzitje uitklappen
1. Trek de handgreep naar voren.
2. Duw het zitje zo ver omlaag dat het vast-
klikt.
N.B.
Let erop dat u het geïntegreerde kinderzitje
eerst moet inklappen voordat u de rugge-
deelten van de achterbank voorover kunt
klappen.
Kinderslot achterportieren
De bedieningsknoppen voor de ruiten in de
achterportieren en de openingshandgrepen
op de achterportieren zijn te blokkeren, zodat
de achterportieren en de zijruiten niet meer
van de binnenzijde kunnen worden geopend.
Voor meer informatie, zie pagina 137.
ISOFIX-bevestigingssysteem voor
kinderzitjes*
G015268
Achter de onderkant van de ruggedeelten op
de beide buitenste zitplaatsen van de achter-
bank gaan de bevestigingspunten voor het
ISOFIX-systeem schuil.
Symbolen op de bekleding van de ruggedeel-
ten (zie voorgaande afbeelding) geven de
positie van deze bevestigingspunten aan.
Duw het zitgedeelte van de zitplaats omlaag
om bij de bevestigingspunten te komen.
Houd u altijd aan de montage-instructies van
de fabrikant, wanneer u een kinderzitje/baby-
zitje aan de ISOFIX-bevestigingspunten vast-
zet.
Afmetingscategorieën
Kinderzitjes kunnen net als auto’s verschil-
lende afmetingen hebben. Kinderzitjes pas-
sen daardoor niet op alle zitplaatsen van de
verschillende modellen.
Voor kinderzitjes met een ISOFIX-bevesti-
gingssysteem zijn er daarom afmetingscate-
gorieën om u te helpen bij het kiezen van het
juiste kinderzitje (zie volgende tabel).
Afme-
tingsca-
tegorie
Beschrijving
A Normale grootte, in rijrichting
gemonteerd kinderzitje
B Beperkte grootte (optie 1), in
rijrichting gemonteerd kinder-
zitje
01 Veiligheid
Kinderen en veiligheid
01
}}
45
Afme-
tingsca-
tegorie
Beschrijving
B1 Beperkte grootte (optie 2), in
rijrichting gemonteerd kinder-
zitje
C Normale grootte, achterstevo-
ren gemonteerd kinderzitje
D Beperkte grootte, achterste-
voren gemonteerd kinderzitje
E Achterstevoren gemonteerd
babyzitje
Afme-
tingsca-
tegorie
Beschrijving
F Overdwars gemonteerd baby-
zitje, links
G Overdwars gemonteerd baby-
zitje, rechts
WAARSCHUWING
Zet het kind nooit op de passagiersplaats
als de auto met een geactiveerde airbag is
uitgerust.
N.B.
Als een ISOFIX-kinderzitje geen afmetings-
categorie heeft, moet het automodel op de
voertuiglijst van het kinderzitje staan.
N.B.
Volvo adviseert u contact op te nemen met
een Volvo-werkplaats over de ISOFIX-kin-
derzitjes die Volvo aanbeveelt.
Verschillende soorten ISOFIX-kinderzitjes
Type kinderzitje Gewicht Afmetingscate-
gorie
Zitplaatsen voor montage ISOFIX-kinderzitje
Voorstoel Buitenste zitplaats ach-
terbank
Babyzitje, overdwars max. 10 kg
(tot 9 maanden)
F X X
G X X
Babyzitje, achterstevoren max. 10 kg
(tot 9 maanden)
E X OK
(IL)
01 Veiligheid
Kinderen en veiligheid
01
46
Type kinderzitje Gewicht Afmetingscate-
gorie
Zitplaatsen voor montage ISOFIX-kinderzitje
Voorstoel Buitenste zitplaats ach-
terbank
Babyzitje, achterstevoren max. 13 kg
(tot 12 maanden)
E X OK
(IL)
D X OK
(IL)
C X OK
(IL)
Kinderzitje, achterstevoren 9–18 kg
(9–36 maanden)
D X OK
(IL)
C X OK
(IL)
01 Veiligheid
Kinderen en veiligheid
01
}}
47
Type kinderzitje Gewicht Afmetingscate-
gorie
Zitplaatsen voor montage ISOFIX-kinderzitje
Voorstoel Buitenste zitplaats ach-
terbank
Kinderzitje, in rijrichting 9–18 kg
(9–36 maanden)
B X
OK
A
(IUF)
B1 X
OK
A
(IUF)
A X
OK
A
(IUF)
X: De ISOFIX-stand leent zich niet voor ISOFIX-kinderzitjes in deze gewichts- en/of afmetingscategorie.
IL: Geschikt voor specifieke ISOFIX-kinderzitjes. Deze kinderzitjes kunnen bestemd zijn voor een bepaald automerk, voor een beperkte groep
merken of semi-universeel zijn.
IUF: Geschikt voor in rijrichting gemonteerd ISOFIX-kinderzitje met universele goedkeuring voor deze gewichtscategorie.
A
Volvo adviseert een achterstevoren gemonteerd kinderzitje voor deze categorie.
01 Veiligheid
Kinderen en veiligheid
01
48
Bevestigingspunten voor kinderzitjes
G027032
De auto is uitgerust met bovenste bevesti-
gingspunten voor kinderzitjes. Deze bevesti-
gingspunten zitten achter op de zitgedeelten
van de achterbank.
De bovenste bevestigingspunten zijn voorna-
melijk bestemd om een in de rijrichting
gemonteerd kinderzitje aan te bevestigen.
Volvo adviseert u kleine kinderen zo lang
mogelijk in een achterstevoren gemonteerd
kinderzitje te blijven vervoeren.
N.B.
Bij een zevenzitter zitten deze bevesti-
gingspunten alleen op de tweede zitrij.
Klap het ruggedeelte naar voren om bij de
bevestigingspunten te komen. Zie de aanwij-
zingen van de fabrikant van het kinderzitje
voor gedetailleerde informatie over de manier
waarop u het zitje aan de bovenste bevesti-
gingspunten vastzet.
Veiligheidsgordel met speciale
blokkeerfunctie (ALR/ELR)
5
De veiligheidsgordel op de middelste zitplaats
van de tweede zitrij is voorzien van een speci-
ale blokkeerfunctie (ALR/ELR). De blokkeer-
functie helpt de gordel aangespannen te hou-
den, waardoor het gemakkelijker wordt een
kinderzitje aan te brengen.
Doe het volgende om een kinderzitje met de
veiligheidsgordel vast te zetten:
1. Bevestig de veiligheidsgordel aan het kin-
derzitje volgens de aanwijzingen die de
fabrikant van het zitje heeft verstrekt.
2. Trek de veiligheidsgordel volledig uit.
3. Zet de veiligheidsgordel vast door de bor-
glip in de sluiting te steken. Een duidelijke
‘klik’ geeft aan dat de veiligheidsgordel
vastzit.
4. Laat het oprolmechanisme de veiligheids-
gordel naar binnen trekken en span de
gordel rond het kinderzitje. De veilig-
heidsgordel maakt dan een mechanisch
geluid, wat volkomen normaal is.
De functie wordt automatisch opgeheven,
wanneer u de veiligheidsgordel uit de gordel-
sluiting haalt en loslaat.
Bij problemen tijdens de montage van kinder-
veiligheidsproducten moet u contact opne-
men met de fabrikant voor nadere inlichtingen
over de montage.
5
Automatic Locking Retractor/Emergency Locking Retractor.
01 Veiligheid
01
49
50
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Overzicht auto’s met het stuur links....................................................... 52
Overzicht auto’s met het stuur rechts..................................................... 54
Bedieningspaneel op bestuurdersportier................................................ 56
Instrumentenpaneel................................................................................ 57
Controle- en waarschuwingssymbolen................................................... 59
Informatiedisplay..................................................................................... 63
Schakelaars op middenconsole.............................................................. 64
Verlichtingspaneel................................................................................... 67
Linker stuurhendel.................................................................................. 70
Boordcomputer*...................................................................................... 72
Rechter stuurhendel................................................................................ 74
Cruisecontrol*......................................................................................... 77
Parkeerrem, elektrische aansluiting, e.d................................................. 79
Elektrisch bedienbare ruiten................................................................... 81
Ruiten en spiegels................................................................................... 84
Elektrisch bedienbaar schuifdak*............................................................ 89
INST R U MENT E N , SC H A KELA A R S EN B E DIE N I N G
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
Overzicht auto’s met het stuur links
02
52
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
Overzicht auto’s met het stuur links
02
53
Verlichtingspaneel
Blaasmond
Display
Temperatuurmeter
Kilometerteller, dagteller, cruisecontrol
Snelheidsmeter
Richtingaanwijzers
Toerenteller
Buitentemperatuurmeter, klok, schakel-
standindicatie
Brandstofmeter
Controle- en waarschuwingssymbolen
Blaasmonden
Dashboardkastje
Alarmlichten
Audiosysteem
Klimaatregeling
Ruitenwissers
Toetsenset voor telefoon/audiosysteem
Instrumentenpaneel
Claxon
Cruisecontrol
Richtingaanwijzers, wisselen groot licht-
dimlicht, knop READ
Parkeerrem
Handgreep voor lossen parkeerrem
Schakelaars leeslampjes
Interieurverlichting
Knop, elektrisch bedienbaar schuifdak
Gordelwaarschuwing
Achteruitkijkspiegel
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
Overzicht auto’s met het stuur rechts
02
54
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
Overzicht auto’s met het stuur rechts
02
55
Verlichtingspaneel
Blaasmond
Controle- en waarschuwingssymbolen
Brandstofmeter
Buitentemperatuurmeter, klok, schakel-
standindicatie
Toerenteller
Richtingaanwijzers
Snelheidsmeter
Kilometerteller, dagteller, cruisecontrol
Temperatuurmeter
Display
Blaasmonden
Dashboardkastje
Alarmlichten
Audiosysteem
Klimaatregeling
Richtingaanwijzers, wisselen groot licht-
dimlicht, knop READ
Parkeerrem
Cruisecontrol
Claxon
Instrumentenpaneel
Toetsenset telefoon-/audiosysteem
Ruitenwissers
Handgreep voor lossen parkeerrem
Schakelaars leeslampjes
Interieurverlichting
Knop, elektrisch bedienbaar schuifdak
Gordelwaarschuwing
Achteruitkijkspiegel
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
Bedieningspaneel op bestuurdersportier
02
56
Bedieningspaneel
G029570
Vergrendelingsknop, simultaanvergrende-
ling alle portieren
Blokkeerknop ruitbediening achterportie-
ren
Knop, elektrisch bedienbare ruiten
Knop, buitenspiegels
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
Instrumentenpaneel
02
}}
57
G026973
Temperatuurmeter – Geeft de tempera-
tuur in het koelsysteem van de motor aan.
Op het display verschijnt een melding, als
de temperatuur abnormaal hoog is en de
naald tot in het rode gebied uitslaat. Let
erop dat verstralers voor de luchtinlaat
het koelvermogen verminderen.
Display – Op het display worden informa-
tieve meldingen en waarschuwingsmel-
dingen weergegeven.
Snelheidsmeter – Geeft de snelheid van
de auto aan.
Dagtellers, T1 en T2 – Dienen om kortere
afstanden op te meten. Het rechter cijfer
geeft de afstand in honderden meters
aan. U kunt de dagtellers op nul zetten
door de knop langer dan 2 seconden in te
drukken. Wissel van dagteller door de
knop korte tijd in te drukken.
Aanduiding voor cruisecontrol.
Kilometerteller – Geeft het totale aantal
kilometers aan dat er met de auto is gere-
den.
Grootlichtindicatie
Waarschuwingslampje – Als er een sto-
ring optreedt, licht het waarschuwings-
lampje op en verschijnt er een melding op
het display.
Toerenteller – Geeft het motortoerental
aan in duizenden toeren per minuut. Laat
de naald van de toerenteller niet tot in het
rode gebied uitslaan.
Aanduiding voor automatische versnel-
lingsbak – Hier ziet u welke schakelstand
er actief is.
Buitentemperatuurmeter – Geeft de bui-
tentemperatuur aan. Wanneer de tempe-
ratuur in het interval van -5 °C tot +2 °C
ligt, verschijnt er een sneeuwvlokje op het
display. Het lampje wijst op het gevaar
voor gladheid. Wanneer de auto stilstaat
of geparkeerd gestaan heeft, is het moge-
lijk dat de buitentemperatuurmeter een te
hoge waarde aangeeft.
Knop voor de klok – Draai aan de knop
om de tijd in te stellen.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
Instrumentenpaneel
02
58
Wanneer het lampje op het hoofdinstru-
ment gaat branden is het brandstofpeil te
laag. Tank dan zo spoedig mogelijk. Zie
ook de boordcomputer, pagina 72.
Controle- en waarschuwingssymbolen
Indicatorlampjes richtingaanwijzers, links/
rechts
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
Controle- en waarschuwingssymbolen
02
}}
59
Functietest, lampjes
Alle controle- en waarschuwingslampjes
1
gaan branden, wanneer u de transponder-
sleutel voor het starten naar stand II draait.
De werking van de lampjes wordt dan gecon-
troleerd. Alle symbolen moeten weer uitgaan
als de motor wordt gestart, behalve het sym-
bool voor de parkeerrem. Dit gaat pas uit als
de auto van de parkeerrem wordt gehaald.
Als de motor niet binnen 5 secon-
den aanslaat, gaan alle lampjes
uit behalve de lampjes voor sto-
ringen in het uitlaatgasreinigings-
systeem van de auto en een te
lage oliedruk.
Afhankelijk van de uitrusting van
de auto is het mogelijk dat
bepaalde lampjes geen functie
hebben.
Lampjes in het midden van het
dashboard
Het waarschuwingslampje licht
rood of oranje op afhankelijk van
de ernst van de geregistreerde
storing.
Rood lampje
1. Stop de auto zo spoedig mogelijk. Rijd
niet verder met de auto.
2. Lees de informatie op het display.
3. Verhelp het probleem aan de hand van de
aanwijzingen of neem contact op met een
werkplaats. Volvo adviseert dat u daar-
voor een erkende Volvo-werkplaats
bezoekt.
Het lampje blijft branden en de displaytekst
staan totdat de storing is verholpen.
Oranje lampje
Lees de melding op het display. Verhelp
de storing!
U kunt de displaytekst verwijderen met een
druk op de knop READ, zie pagina 63.
Wanneer u 2 minuten niets doet, verdwijnt de
displaytekst automatisch.
1
Bij bepaalde motortypes is het lampje voor een lage oliedruk niet in gebruik. Er verschijnt in plaats daarvan een displaymelding, zie pagina 221.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
Controle- en waarschuwingssymbolen
02
60
N.B.
Wanneer de melding TIJD VOOR REG.
SERVICE verschijnt, kunt u het waarschu-
wingslampje laten doven en de melding
verwijderen met de knop READ. De mel-
ding verdwijnt automatisch als u 2 minuten
niets doet.
Controlesymbolen
Storing in ABS
Als het lampje brandt, is het sys-
teem defect. Het normale remsys-
teem van de auto werkt dan nog
wel, zij het zonder ABS-regeling.
1. Breng de auto zo spoedig mogelijk tot
stilstand en zet de motor af.
2. Start de motor opnieuw.
3. Volvo adviseert u naar een erkende
Volvo-werkplaats te rijden voor een con-
trole van het ABS-systeem, als het lampje
blijft branden.
Storing in remsysteem
Als het lampje oplicht, is het rem-
vloeistofpeil mogelijk te laag.
1. Breng de auto op een veilige plaats tot
stilstand en controleer het peil in het rem-
vloeistofreservoir, zie pagina 224.
2. Als de vloeistof onder het MIN-merkje
van het reservoir staat, kunt u beter niet
verder rijden met de auto. Laat de auto
wegslepen. Volvo adviseert u de auto
naar een erkende Volvo-werkplaats te
laten slepen voor een controle van het
remsysteem.
Als de waarschuwingslampjes
voor het remsysteem en ABS
tegelijkertijd branden, kan er een
storing in de remkrachtverdeling
zijn opgetreden.
1. Breng de auto zo spoedig mogelijk tot
stilstand en zet de motor af.
2. Start de motor opnieuw.
Rijd verder als beide symbolen uitgaan.
Als de lampjes echter blijven branden,
moet u het peil in het remvloeistofreser-
voir controleren, zie pagina 224.
Als de lampjes blijven branden ondanks
dat het peil van de remvloeistof in orde is,
moet u de auto uiterst voorzichtig naar
een erkende Volvo-werkplaats rijden om
het remsysteem te laten controleren.
Als de vloeistof lager staat dan het MIN-
streepje van het remvloeistofreservoir
dient u niet verder te rijden met de auto.
Laat de auto naar een erkende Volvo-
werkplaats slepen om het remsysteem te
laten controleren.
WAARSCHUWING
Als de waarschuwingslampjes voor het
remsysteem en ABS tegelijkertijd branden,
bestaat het gevaar dat de achtertrein bij
krachtig remmen gaat slippen.
Gordelwaarschuwing
Het lampje brandt als de bestuur-
der of de voorpassagier geen vei-
ligheidsgordel draagt.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
Controle- en waarschuwingssymbolen
02
}}
61
Te lage oliedruk
2
Als het lampje tijdens het rijden
oplicht, is de druk van de motor-
olie te laag. Zet de motor onmid-
dellijk af en controleer het motor-
oliepeil. Vul zo nodig olie bij. Als
het symbool oplicht terwijl het oliepeil in orde
is, moet u contact opnemen met een erkende
Volvo-werkplaats.
Uitlaatgasreinigingssysteem
Bij een storing in het uitlaatgasrei-
nigingssysteem kan het lampje
gaan branden. Volvo adviseert u
naar een erkende Volvo-werk-
plaats te rijden voor een controle.
Airbags (SRS)
Als het lampje tijdens het rijden
oplicht of blijft branden, is er een
storing in de gordelsluiting of in
het SRS-, SIPS- of IC-systeem
geregistreerd. Volvo adviseert u
zo spoedig mogelijk naar een erkende Volvo-
werkplaats te rijden om het systeem te laten
controleren.
Dynamo laadt niet bij
Als het lampje tijdens het rijden
oplicht, is er sprake van een sto-
ring in het elektrisch systeem.
Volvo adviseert u een erkende
Volvo-werkplaats te bezoeken.
Voorgloeifunctie motor (diesel)
Het lampje gaat branden wanneer
de motor wordt voorverwarmd.
De voorverwarming start als de
temperatuur lager wordt dan
-2 °C. De auto kan worden gestart
als het symbool gedoofd is.
Parkeerrem ingeschakeld
Het lampje brandt, wanneer de
parkeerrem bediend wordt. Trap
het parkeerrempedaal altijd hele-
maal omlaag.
N.B.
Het lampje geeft alleen aan dát u de par-
keerrem hebt bediend maar niet hoe hard!
Mistachterlicht
Dit lampje brandt wanneer u het
mistachterlicht hebt ingescha-
keld.
Controlelampje voor aanhanger
Het symbool knippert wanneer u
de richtingaanwijzers gebruikt
met een aanhanger achter de
auto. Als het lampje niet knippert,
is een van de lampjes op de auto
of op de aanhanger defect.
Stabiliteitsregeling DSTC
Voor informatie over de functies
en lampjes van het systeem, zie
pagina 162.
Waarschuwing, portieren niet
gesloten
Als een van de portieren of de achterklep niet
goed afgesloten is, wordt u daarop attent
gemaakt.
Lage snelheid
Als de auto met een snelheid van maximaal
7 km/h rijdt, gaat het informatielampje bran-
2
Bij bepaalde motortypes is het lampje voor een lage oliedruk niet in gebruik. Er verschijnt in plaats daarvan een displaymelding, zie pagina 221.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
Controle- en waarschuwingssymbolen
02
62
den en verschijnt een van de volgende mel-
dingen op het display:
BESTUURDERS-
PORTIER OPEN, PASSAGIERS- PORTIER
OPEN, ACHTERPORTIER LINKS OPEN of
ACHTERPORTIER RECHTS OPEN . Breng
de auto zo spoedig mogelijk tot stilstand en
sluit het portier dat of de motorkap die open-
staat.
Hoge snelheid
Als de auto sneller rijdt dan
7 km/h, gaat het lampje branden
en wordt tegelijkertijd een van de
meldingen uit de vorige alinea op
het display weergegeven.
Waarschuwing achterklep
Als de achterklep open is, verschijnt
ACHTERKLEP OPEN op het display.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
Informatiedisplay
02
63
Berichten
Wanneer een waarschuwings- of controle-
lampje oplicht, verschijnt er tevens een aan-
vullende melding op het display.
Druk op de knop READ (1).
Blader met de knop READ de meldingen
door. Meldingen blijven in het geheugen vast-
gelegd totdat u de onderliggende storing hebt
laten verhelpen.
N.B.
Als er een waarschuwingsmelding ver-
schijnt bij gebruik van de boordcomputer,
moet u de melding lezen (druk op de knop
READ) voordat u de eerdere activiteit kunt
hervatten.
Melding Betekenis
STOP
AUTO
Z.S.M.
A
Breng de auto zo spoedig
mogelijk tot stilstand en zet
de motor af. Grote kans op
schade.
ZET DE
MOTOR
AF
A
Breng de auto zo spoedig
mogelijk tot stilstand en zet
de motor af. Grote kans op
schade.
SERVICE
SPOED
A
Volvo adviseert u de auto
onmiddellijk te laten con-
troleren door een erkende
Volvo-werkplaats.
ZIE HAND-
LEIDING
A
Neem de gebruikershand-
leiding door.
SERVICE
VEREIST
A
Volvo adviseert u de auto
zo spoedig mogelijk te
laten controleren door een
erkende Volvo-werkplaats.
Melding Betekenis
TIJD VOOR
REG. SER-
VICE
Tijd voor een servicebeurt.
Volvo adviseert u de servi-
cebeurt over te laten aan
een erkende Volvo-werk-
plaats. Het moment hangt
af van de afgelegde
afstand, het aantal maan-
den dat is verstreken sinds
de laatste servicebeurt en
het aantal draaiuren van de
motor.
ROETFIL-
TER VOL
ZIE HAND-
LEIDING
Het roetfilter van dieselmo-
dellen is aan regeneratie
toe (zie pagina 151).
DSTC SPIN
CONTROL
UIT
Er gelden beperkingen voor
de stabiliteits- en tractiere-
geling (zie pagina 161 voor
meer varianten).
A
Deel van een melding, verschijnt samen met gegevens
over de locatie van de storing.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
Schakelaars op middenconsole
02
64
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Knop
G026944
N.B.
De onderlinge positie van de knoppen kan
variëren.
Airconditioning achter in
passagiersruimte*
Druk op de knop om de air-
conditioning achter in de pas-
sagiersruimte in te schakelen.
De airconditioning achter in de
passagiersruimte wordt
gedeactiveerd, wanneer u het
contact uitschakelt.
Kinderslot op achterportieren*
Met deze knop kunt u het
elektrische kinderslot op de
achterportieren in- of uitscha-
kelen. De transpondersleutel
moet daarbij in stand I of II
staan. Wanneer het kinderslot
geactiveerd is, brandt het lampje in de knop.
Er verschijnt een melding op het display,
wanneer u het kinderslot in- of uitschakelt, zie
pagina 137.
Inklapbare buitenspiegels*
Met deze knop kunt u de elek-
trisch bedienbare buitenspie-
gels in- en uitklappen.
Ga als volgt te werk, als een van de buiten-
spiegels per ongeluk in- of uitgeklapt is:
1. Klap de buitenspiegel die verzet is terug
in de normale stand.
2. Draai de transpondersleutel naar stand II.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
Schakelaars op middenconsole
02
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
65
3. Klap de buitenspiegel met behulp van de
knop eerst in en vervolgens opnieuw uit.
De buitenspiegels staan daarna weer in hun
oorspronkelijke stand.
Park Assist*
Het systeem is bij het starten
van de motor altijd geacti-
veerd. Druk op de knop om
Park Assist uit te schakelen of
opnieuw in te schakelen. Zie
ook pagina 163.
Safelock-functie* en alarmsensoren
deactiveren
Met deze knop kunt u de Safe-
lock-functie desgewenst uit-
schakelen (Safelock houdt in
dat portieren na vergrendeling
niet meer van de binnenzijde
te openen zijn). Met deze knop
kunt u ook de bewegingsmelder en de
niveausensoren van het alarmsysteem buiten
werking stellen*. Het lampje in de knop
brandt, wanneer de functies zijn uitgescha-
keld of buiten werking zijn gesteld, zie pagina
136 en 140.
Verstralers*
Druk op deze knop als u de
verstralers van de auto’s tege-
lijk met het groot licht wilt voe-
ren of als u de verstralers wilt
uitschakelen.
Actieve xenonkoplampen*
Als de auto is uitgerust met
actieve xenonkoplampen
(Active Bending Lights, ABL),
draaien de lichtbundels van de
koplampen mee met het stuur-
wiel. Het systeem wordt bij het
starten van de motor automatisch geacti-
veerd en kan met de bijbehorende knop wor-
den uitgeschakeld/ingeschakeld. Het lampje
in de knop brandt, wanneer de functie actief
is
Lichtbundel aanpassen aan links-/
rechtsrijdend verkeer
Houd de knop ten minste 5 seconden lang
ingedrukt. Bij het aanpassen van de lichtbun-
del dient de auto stil te staan. De melding
KOPLAMPSET VERKEER RECHTS of
KOPLAMPSET VERKEER LINKS verschijnt
op het display. Voor meer informatie over
halogeen- of Dual Xenon-koplampen en het
aanpassen van de lichtbundels, zie
pagina 181.
Elektrische aansluiting/Aansteker*
U kunt de elektrische aanslui-
ting voor verschillende acces-
soires gebruiken die op een
spanning van 12 V werken,
zoals een mobiele telefoon of
koelbox.
De transpondersleutel moet ten minste in
stand I staan, anders geeft de aansluiting
geen stroom.
U activeert de aansteker door de knop in te
drukken. Wanneer de aansteker heet genoeg
is, veert de knop automatisch uit. Haal de
aansteker uit de opening en gebruik het rood-
gloeiende deel om bijvoorbeeld een sigaret
mee aan te steken. Om veiligheidsredenen
moet u het deksel altijd op de aansluiting
laten zitten, wanneer deze niet in gebruik is.
De maximale stroomsterkte is 10 A.
WAARSCHUWING
Laat de plug altijd in de aansluiting zitten
als u deze niet gebruikt.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
Schakelaars op middenconsole
02
66
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
BELANGRIJK
U kunt maximaal 10 A (120 W) via de aan-
sluiting afnemen bij gebruik van één aan-
sluiting tegelijk. Bij gelijktijdig gebruik van
beide aansluitingen (in de middenconsole
en achterin) geldt een waarde van 7,5 A
(90 W) per aansluiting.
Als de compressor voor provisorische
bandenreparatie is aangesloten op een
van beide aansluitingen, zorg dan dat u de
andere aansluiting vrijhoudt.
N.B.
De compressor voor provisorische ban-
denreparatie is getest en goedgekeurd
door Volvo. Zie voor informatie over het
gebruik van de door Volvo geadviseerde
provisorische bandenreparatie (TMK), zie
pagina 199.
BLIS (Blind Spot Information System)*
Druk op de knop om het sys-
teem te deactiveren of te her-
activeren (voor meer informa-
tie, zie pagina 165).
Alarmlichten
1
2
3
4
5
6
7
8
9
ABC
DEF
GHI
JKL
MNO
PQRS
TUV
WXYZ
0
*
#
POWER
V
O
L
U
M
E
CD
AM FM
G027096
Gebruik de alarmlichten (alle richtingaanwij-
zers knipperen), wanneer u de auto noodge-
dwongen tot stilstand moet brengen op een
plaats waar deze gevaar of hinder voor het
verkeer kan opleveren. Druk op de knop om
de functie te activeren.
N.B.
De regels voor het gebruik van de alarm-
lichten verschillen van land tot land.
Elektrische achterruit- en
buitenspiegelverwarming
Gebruik de elektrische verwar-
ming om de achterruit en de
buitenspiegels snel te ontwa-
semen en te ontdooien. Wan-
neer u op de knop drukt,
wordt de verwarming van de
achterruit en de buitenspiegels
geactiveerd. Het lampje in de
knop gaat daarbij branden. De
verwarming wordt na ca. 12
minuten automatisch uitge-
schakeld.
Elektrisch verwarmde voorstoelen
Voor voorstoelen met elektri-
sche verwarming, zie
pagina 97 of 99 voor meer
informatie.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
Verlichtingspaneel
02
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
67
Algemeen
Bedieningspaneel verlichting
Automatisch dagrijlicht
Duimwiel voor koplamphoogteregeling
Mistachterlicht
Duimwiel voor afstelling van de verlichting
van het instrumentenpaneel
Stand Betekenis
Automatisch/uitgeschakeld dim-
licht. Alleen grootlichtsignalen.
Dagrijlicht als de auto rijdt. Auto-
matisch overschakelen naar par-
keerlicht tijdens het parkeren.
Automatisch dimlicht. In deze
stand werken het groot licht en
de grootlichtsignalen.
Koplampen
Automatisch dimlicht*
Het dimlicht gaat automatisch aan, wanneer u
de transpondersleutel naar stand II draait,
behalve wanneer de verlichtingsdraaiknop (1)
in de middelste stand staat. U kunt het auto-
matische dimlicht zo nodig buiten werking
laten stellen. Volvo adviseert u dit over te
laten aan een erkende Volvo-werkplaats.
Automatisch dimlicht, groot licht
1. Draai de transpondersleutel naar stand II.
2. U schakelt het dimlicht in door de verlich-
tingsdraaiknop (1) helemaal rechtsom te
draaien.
3. U schakelt het groot licht in door de linker
stuurhendel tot in de eindstand naar het
stuur toe te halen en de hendel weer los
te laten, zie pagina 70.
De verlichting wordt automatisch uitgescha-
keld, wanneer u de transpondersleutel naar
stand I of 0 draait.
Stadslichten vóór en achterlichten
U kunt de stadslichten/parkeerlichten vóór en
de achterlichten altijd inschakelen, ongeacht
de stand van de transpondersleutel.
Draai de verlichtingsdraaiknop (1) naar de
middelste stand.
Met de transpondersleutel in stand II staan
de stadslichten/parkeerlichten vóór, de ach-
terlichten en de kentekenplaatverlichting altijd
aan.
Koplamphoogteverstelling
Door de belading van de auto wordt de
hoogte van de koplampen gewijzigd, zodat u
tegenliggers mogelijk verblindt. U kunt dat
voorkomen door de koplamphoogte bij te
stellen.
1. Draai de transpondersleutel naar stand II.
2. Draai de verlichtingsdraaiknop (1) naar
een van de eindstanden.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
Verlichtingspaneel
02
68
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
3. Draai het duimwiel (3) omhoog of omlaag
om de koplampen hoger of lager af te
stellen.
Auto’s met xenonkoplampen* zijn uitgerust
met automatische koplamphoogteregeling,
zodat het duimwiel (3) ontbreekt.
Instrumentenverlichting
De instrumentenverlichting brandt, wanneer
de transpondersleutel in stand II staat en de
verlichtingsdraaiknop (1) in een van de eind-
standen. De verlichting wordt bij daglicht
automatisch gedimd en valt bij donker hand-
matig te regelen.
Rol het duimwiel (5) omhoog of omlaag voor
een fellere of zwakkere verlichting.
Mistachterlicht
Het mistachterlicht kan alleen in combinatie
met de koplampen worden ontstoken.
Druk op de knop (4).
Het controlelampje voor het mistachterlicht
op het instrumentenpaneel en het lampje in
de knop branden, wanneer het mistachterlicht
is ingeschakeld.
N.B.
De regels voor het gebruik van de mistlich-
ten verschillen van land tot land.
Actieve xenonkoplampen*
G020789
Lichtbundel actieve/niet-actieve koplampen.
Als de auto is uitgerust met actieve xenonko-
plampen (Active Bending Lights, ABL),
draaien de lichtbundels van de koplampen
mee met het stuurwiel. Het systeem wordt
automatisch ingeschakeld bij het starten van
de motor en is te activeren/deactiveren met
de knop op de middenconsole, zie pagina 65.
Dagrijlicht
Om stroom te besparen is het overdag moge-
lijk het dagrijlicht (DRL, Daytime Running
Light) te kiezen in plaats van het dimlicht. De
in de spoiler gemonteerde dagrijlichten
maken gebruik van de krachtige en zuinige
led-techniek.
Druk de knop (2) in en draai de verlichtings-
draaiknop (1) rechtsom naar de eindstand om
automatische dagrijlichten overdag te active-
ren. Een lichtsensor zorgt ervoor dat er bij
schemering of onvoldoende daglicht wordt
overgeschakeld van het dagrijlicht op het
dimlicht. Het lampje in de knop brandt wan-
neer de dagrijlichten zijn geactiveerd.
N.B.
Om het stroomverbruik zoveel mogelijk te
beperken worden ook de achterlichten
gedoofd bij automatische overschakeling
van dimlicht op dagrijlicht.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
Verlichtingspaneel
02
69
WAARSCHUWING
Dit is een stroombesparingsfunctie die niet
in alle gevallen kan bepalen wanneer de
omgevingsverlichting voldoende of onvol-
doende is bij mist en regen bijvoorbeeld.
Als bestuurder bent u verplicht om de ver-
lichting van de auto altijd af te stemmen op
de heersende omstandigheden en de gel-
dende verkeerswetgeving.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
Linker stuurhendel
02
70
Standen stuurhendel
Korte serie knippersignalen, richtingaan-
wijzers
Onafgebroken serie knippersignalen, rich-
tingaanwijzers
Grootlichtsignalen
Follow Me Home-verlichting en wisselen
tussen groot licht en dimlicht
Richtingaanwijzers
Onafgebroken serie knippersignalen
Haal de stuurhendel omhoog of omlaag
naar de eindstand (B).
De hendel blijft in de eindstand staan en kan
handmatig in de uitgangspositie teruggezet
worden of veert automatisch terug bij het
terugdraaien van het stuurwiel.
Korte serie knippersignalen
Haal de stuurhendel omhoog of omlaag
naar stand (A) en laat deze weer los,
waarna de hendel terugveert naar de uit-
gangspositie. U kunt de stuurhendel ook
in stand (B) zetten en daarna meteen
terugduwen in de uitgangspositie.
De richtingaanwijzers lichten driemaal op. De
korte serie knippersignalen wordt onmiddellijk
beëindigd, als u de richtingaanwijzers
gebruikt om te signaleren dat u een bocht in
de tegenovergestelde richting wilt maken.
Wisselen tussen groot licht en
dimlicht
De transpondersleutel moet in stand II staan
om het groot licht te kunnen inschakelen.
1. Draai de verlichtingsdraaiknop rechtsom
naar de eindstand, zie pagina 67.
2. Haal de stuurhendel tot in de eindstand
(D) naar het stuurwiel toe en laat de hen-
del los.
Grootlichtsignalen
Haal de hendel lichtjes tot in stand (C)
naar het stuurwiel toe.
Het groot licht brandt totdat u de hendel los-
laat.
‘Follow Me Home’-verlichting
Het is mogelijk om een deel van de buitenver-
lichting enige tijd ingeschakeld te houden en
als Follow Me Home-verlichting dienst te
laten doen na vergrendeling van de auto. De
inschakelduur bedraagt 30 seconden
1
, maar
is te wijzigen in 60 of 90 seconden.
1. Neem de transpondersleutel uit het con-
tactslot.
1
Fabrieksinstelling.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
Linker stuurhendel
02
71
2. Haal de stuurhendel tot in de eindstand
(D) naar het stuurwiel toe en laat de hen-
del los.
3. Stap uit de auto en vergrendel het portier.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
Boordcomputer*
02
72
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Algemeen
READ - bevestigen
Duimwiel - menu’s en opties binnen de
cruisecontrol-lijst doorbladeren
RESET – op nul stellen
Bedieningsknoppen
Om toegang te krijgen tot de informatie in de
boordcomputer, moet u het duimwiel (2) in
stappen omhoog- of omlaagdraaien. Wan-
neer u na het laatste menu nogmaals aan het
wieltje draait, keert u terug naar de uitgangs-
positie.
N.B.
Als er een waarschuwingsmelding ver-
schijnt terwijl de boordcomputer in gebruik
is, moet u de melding bevestigen. Doe dat
door op de knop READ te drukken waarna
u naar de boordcomputerfunctie terug-
keert.
Functies
Op de boordcomputer staat de volgende
informatie:
--- KM/U GEM. SNELHEID
--.- KM/L HUIDIG
--.- KM/L GEMIDDELD
--- KILOMETER TOT LEGE TANK
DSTC AAN , zie pagina 161
--- MPH HUIDIGE SNELHEID
1
*
GEM. SNELHEID
Wanneer u het contact uitschakelt, wordt de
gemiddelde snelheid opgeslagen om als uit-
gangswaarde te dienen bij het vervolg van de
rit. U stelt de waarde op nul met de knop
RESET.
HUIDIG
Het momentane (actuele) brandstofverbruik
wordt eenmaal per seconde berekend. De
waarde op het display wordt om de paar
seconden bijgewerkt. Wanneer de auto stil-
staat, geeft het display ‘
----’ aan. Tijdens
regeneratie
2
van het roetfilter kan het brand-
stofverbruik tijdelijk stijgen, zie pagina 151.
GEMIDDELD
Het gemiddelde brandstofverbruik sinds de
laatste maal dat u de waarde op nul hebt
gesteld. U stelt de waarde op nul met
RESET.
N.B.
Er kunnen onjuiste waarden verschijnen,
als u een standverwarming* op brandstof
hebt gebruikt.
KILOMETER TOT LEGE TANK
De actieradius wordt berekend aan de hand
van het gemiddelde brandstofverbruik over
de laatste 30 km en de resterende hoeveel-
heid brandstof. Het display geeft de afstand
aan die bij benadering kan worden afgelegd
met de resterende hoeveelheid brandstof in
de tank. Wanneer ‘
--- KILOMETER TOT
1
Alleen op bepaalde markten.
2
Geldt alleen voor dieselmodellen met roetfilter.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
Boordcomputer*
02
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
73
LEGE TANK ’ op het display staat, zijn geen
garanties meer te geven voor de resterende
actieradius. Tank dan zo spoedig mogelijk.
N.B.
Er kunnen onjuiste waarden verschijnen,
als u een standverwarming* op brandstof
hebt gebruikt of van rijstijl bent veranderd.
MPH HUIDIGE SNELHEID*
1
Bij een snelheidsmeter met een kilometer-
schaal wordt de actuele snelheid weergege-
ven in km/h. Bij een snelheidsmeter met een
milesschaal wordt de actuele snelheid weer-
gegeven in mph.
Op nul stellen
1.
Selecteer
--- KM/U GEM. SNELHEID of
--.- KM/L GEMIDDELD
2. Houd de knop RESET (3) ten minste vijf
seconden lang ingedrukt om de gemid-
delde snelheid en het gemiddelde brand-
stofverbruik gelijktijdig te resetten.
1
Alleen op bepaalde markten.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
Rechter stuurhendel
02
74
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Ruitenwissers
G026953
Werking wisser-/sproeiersysteem, voorruit.
Duimwiel
Regensensor, aan/uit
Ruitenwissers uitgeschakeld
De ruitenwissers zijn uitgescha-
keld als de hendel in stand 0
staat.
Enkele slag
Beweeg de hendel omhoog om
een enkele slag te maken.
Intervalstand
U kunt het interval tussen de wis-
slagen zelf instellen. Draai het
duimwiel omhoog voor een korter
wisinterval. Draai het omlaag om
het interval te verlengen.
Ononderbroken wissen
De wissers bewegen op normale
snelheid.
De wissers bewegen op hoge
snelheid.
BELANGRIJK
Controleer alvorens de ruitenwissers tij-
dens de winter in te schakelen of de wis-
serbladen niet zijn vastgevroren en de
voorruit (alsmede de achterruit) sneeuw-
en ijsvrij zijn.
BELANGRIJK
Spuit een ruime hoeveelheid ruitensproei-
ervloeistof op de voorruit, wanneer de rui-
tenwissers werken. De voorruit moet nat
zijn bij gebruik van de ruitenwissers.
Regensensor*
De regensensor registreert de hoeveelheid
regen op de voorruit en activeert automatisch
de ruitenwissers op de voorruit. De gevoelig-
heid van de regensensor is in te stellen met
het duimwiel.
Draai het duimwiel omhoog voor een grotere
gevoeligheid en omlaag voor een lagere
gevoeligheid. (De wissers maken een extra
slag, als u het duimwiel omhoogdraait.)
Aan/Uit
Om de regensensor te activeren dient de
transpondersleutel in stand I of II te staan en
de ruitenwisserhendel in stand 0 (niet geacti-
veerd).
U activeert u de regensensor door:
Druk op de knop. Het lampje in de knop
gaat branden om aan te geven dat de
regensensor actief is.
U schakelt de regensensor op een van de vol-
gende manieren weer uit:
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
Rechter stuurhendel
02
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
75
Druk op de knop. Het lampje in de knop
dooft.
Haal de hendel omlaag naar een ander
wisprogramma. Als u de hendel omhoog-
duwt, blijft de regensensor actief. De wis-
sers maken een extra slag en keren terug
naar de regensensorstand, wanneer u de
hendel laat terugveren naar stand 0.
De regensensor wordt automatisch uitge-
schakeld wanneer u de transpondersleutel uit
het contactslot neemt of 5 minuten nadat u
het contact hebt uitgezet.
BELANGRIJK
De ruitenwissers op de voorruit kunnen in
een automatische wasstraat spontaan
inschakelen en daarbij beschadigd raken.
Schakel de regensensor met een druk op
knop (2) uit, als de transpondersleutel in
stand I of II staat.
Ruiten-/koplampsproeiers
U activeert de sproeiers van de voorruit en de
koplampen door de hendel naar het stuurwiel
toe te trekken. De wissers maken nog enkele
slagen nadat u de hendel hebt losgelaten.
Hogedruksproeiers koplampen*
De hogedruksproeiers van de koplampen ver-
bruiken een grote hoeveelheid sproeiervloei-
stof. Om vloeistof te besparen, worden de
koplampen alleen iedere vijfde keer dat u de
voorruitsproeiers activeert gesproeid (gere-
kend over een periode van 10 minuten). Wan-
neer er meer dan 10 minuten zijn verstreken
sinds de laatste sproeibeurt van de voorruit,
worden ook de koplampen weer gesproeid bij
het activeren van de ruitensproeiers. Wanneer
u de hendel kort naar het stuurwiel haalt,
wordt alleen de voorruit gesproeid.
Gereduceerde sproeifunctie
Wanneer er nog ca. 1 liter ruitensproeiervloei-
stof in het reservoir zit en op het display van
het instrumentenpaneel de melding verschijnt
dat u sproeiervloeistof moet bijvullen, worden
de koplampen en de achterruit niet langer
schoongesproeid. Dit omdat de sproeifunctie
van de voorruit en een goed zicht door de
voorruit de voorrang hebben.
Ruitenwisser en sproeier achterklep
Werking wisser-/sproeiersysteem, achterklep.
Intervalstand: Druk het bovenste gedeelte
van de knop in.
Continu wissen: Druk het onderste
gedeelte van de knop in.
Wanneer u de hendel naar voren haalt, acti-
veert u de ruitenwisser/-sproeier van de ach-
terklep. De ruitenwisser maakt na het
sproeien nog enkele extra slagen.
Ruitenwisser achterklep, achteruitrijden
Als u de auto in de achteruitversnelling zet
terwijl de voorste ruitenwissers actief zijn, zal
de ruitenwisser van de achterklep de interval-
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
Rechter stuurhendel
02
76
stand
1
innemen. Als de ruitenwisser van de
achterklep echter al op normale snelheid
werkt, vindt er geen wijziging plaats.
1
Deze functie (intervalstand tijdens het achteruitrijden) kunt u desgewenst uitschakelen. Volvo adviseert u daarvoor contact op te nemen met een erkende Volvo-dealer.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
Cruisecontrol*
02
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
77
Inschakelen
G027098
De bedieningsorganen voor de cruisecontrol
vindt u links op het stuurwiel.
Gewenste snelheid instellen:
1. Druk op de knop CRUISE. Op het instru-
mentenpaneel verschijnt de tekst
CRUISE.
2. Druk kort op + of om de snelheid van de
auto vast te zetten. De melding
CRUISE
ON verschijnt.
De cruisecontrol kan niet worden ingescha-
keld bij snelheden lager dan 30 km/h of hoger
dan 200 km/h.
Snelheid verhogen of verlagen
G026949
U kunt de snelheid verhogen of verlagen
door de knop + of in te drukken. De
snelheid die de auto heeft op het moment
dat u de knop loslaat, zal vervolgens wor-
den geprogrammeerd.
Een korte druk (minder dan een halve
seconde) op + of komt overeen met een
snelheidswijziging van 1 km/h of 1 mph
1
.
N.B.
Een tijdelijke verhoging van de snelheid
(korter dan een minuut) met het gaspedaal,
zoals bij het inhalen, is niet van invloed op
de instelling van de cruisecontrol. Als u het
gaspedaal loslaat, neemt de auto automa-
tisch de ingestelde snelheid weer aan.
Tijdelijk uitschakelen
Druk op 0 om de cruisecontrol tijdelijk uit
te schakelen. Op het instrumentenpaneel
verschijnt
CRUISE. De eerder ingestelde
snelheid blijft na een tijdelijke uitschake-
ling in het geheugen opgeslagen.
De cruisecontrol wordt bovendien tijdelijk uit-
geschakeld, als:
u het rempedaal bedient;
de snelheid heuvelop lager wordt dan
25–30 km/h;
u de keuzehendel in stand N zet;
als de wielen de neiging hebben te gaan
slippen of blokkeren.
1
Afhankelijk van het motortype.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
Cruisecontrol*
02
78
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Snelheid hervatten
Druk op de knop om de eerder
ingestelde snelheid te hervatten.
Op het instrumentenpaneel ver-
schijnt
CRUISE ON.
Uitschakelen
Druk op CRUISE om de cruisecontrol uit
te schakelen.
CRUISE ON verdwijnt van
het instrumentenpaneel.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
Parkeerrem, elektrische aansluiting, e.d.
02
}}
79
Parkeerrem
G026992
Parkeerrem, auto met stuur links.
G026994
Parkeerrem, auto met stuur rechts.
Parkeerrempedaal
Handgreep waarmee de parkeerrem
wordt gelost
Op vloerhoogte vindt u het parkeerrempedaal
(zie afbeelding), waarmee u de parkeerrem
kunt aanzetten die op de achterwielen werkt.
N.B.
Het waarschuwingslampje op het instru-
mentenpaneel geeft alleen aan dat u het
parkeerrempedaal bedient en niet hoe
hard!
Parkeerrem aanzetten
1. Trap het rempedaal stevig in.
2. Trap het parkeerrempedaal stevig en zo
ver mogelijk in.
3. Haal uw voet van het rempedaal en con-
troleer of de auto blijft stilstaan.
4. Als de auto rolt dient u het parkeerrempe-
daal nog verder in te trappen.
5. Zet bij het parkeren de versnellingsbak in
stand P.
Op een helling parkeren
Draai bij het parkeren op een oplopende hel-
ling de wielen van de trottoirband af, als de
neus van de auto naar de top van helling
wijst.
Draai bij het parkeren op een aflopende hel-
ling de wielen naar de trottoirband toe, als de
neus van de auto naar de voet van de helling
wijst.
WAARSCHUWING
Gebruik bij het parkeren op een helling
altijd de parkeerrem – stand P bij een
automaat is niet voldoende om de auto in
alle situaties stil te houden.
Parkeerrem lossen
1. Trap het rempedaal stevig in.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
Parkeerrem, elektrische aansluiting, e.d.
02
80
2. Trek aan de handgreep.
Elektrische aansluiting achterin
G028425
U kunt de elektrische aansluiting voor ver-
schillende accessoires gebruiken, zoals een
mobiele telefoon of koelbox. De aansluiting is
bedoeld voor accessoires die op 12 V wer-
ken. De transpondersleutel moet ten minste
in stand I staan, anders geeft de aansluiting
geen stroom.
BELANGRIJK
U kunt maximaal 10 A (120 W) via de aan-
sluiting afnemen bij gebruik van één aan-
sluiting tegelijk. Bij gelijktijdig gebruik van
beide aansluitingen (in de middenconsole
en achterin) geldt een waarde van 7,5 A
(90 W) per aansluiting.
Als de compressor voor provisorische
bandenreparatie is aangesloten op een
van beide aansluitingen, zorg dan dat u de
andere aansluiting vrijhoudt.
N.B.
De compressor voor provisorische ban-
denreparatie is getest en goedgekeurd
door Volvo. Zie voor informatie over het
gebruik van de door Volvo geadviseerde
provisorische bandenreparatie (TMK), zie
pagina 199.
Stuurwielafstelling
G026999
U kunt het stuurwiel zowel in de hoogte als in
de lengte verstellen. Duw de hendel aan de
linkerzijde van de stuurkolom omlaag. Zet het
stuurwiel vervolgens in de gewenste stand.
Duw de hendel weer in positie terug om het
stuurwiel in de nieuwe stand te blokkeren. Als
dit veel moeite kost, kunt u lichte druk op het
stuurwiel aanbrengen terwijl u de blokkeer-
hendel terugduwt.
WAARSCHUWING
Stel het stuurwiel af voordat u gaat rijden
en nooit tijdens het rijden. Controleer of
het stuurwiel in de gekozen stand geblok-
keerd staat.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
Elektrisch bedienbare ruiten
02
}}
81
Bediening
Met de schakelaars op de portieren kunt u de
ruiten elektrisch bedienen. De ruiten zijn te
bedienen in sleutelstand I en II. Ook wanneer
de auto stilstaat en u de transpondersleutel
hebt uitgenomen, kunt u de ruiten nog steeds
enige tijd openen en sluiten zolang geen van
de portieren wordt geopend. Bedien de ruiten
altijd onder toezicht.
Zijruit openen:
Druk het voorste deel van de knop
omlaag.
Zijruit sluiten:
Trek het voorste deel van de knop
omhoog.
N.B.
U kunt de rijwindgeluiden tijdens ritten met
geopende achterportierruiten beperken
door ook de voorportierruiten een stukje te
openen.
WAARSCHUWING
Als er kinderen in de auto zitten:
Let erop dat u altijd de stroomtoevoer
naar de elektrisch bedienbare ruiten
verbreekt door de transpondersleutel
te verwijderen.
Let er bij het sluiten van de zijruiten op
dat kinderen of andere inzittenden niet
bekneld kunnen raken.
Wanneer u de achterste zijruiten vanaf het
bestuurdersportier sluit, dient u erop te let-
ten op dat achterpassagiers niet met hun
handen bekneld kunnen raken.
Bestuurdersportier
Knoppen voor elektrisch bedienbare zijruiten.
Knop voor elektrisch bedienbare zijruiten
voorin
Knop voor elektrisch bedienbare zijruiten
achterin
Vanaf de bestuurdersstoel kunt u alle zijruiten
elektrisch bedienen. U kunt de zijruiten op
twee manieren openen en sluiten:
Druk een van de bedieningsknoppen (1)
of (2) voorzichtig omlaag of trek deze
voorzichtig omhoog. De elektrisch
bedienbare zijruiten komen steeds verder
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
Elektrisch bedienbare ruiten
02
82
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
omhoog of omlaag zolang u de knoppen
bedient.
Druk een van de bedieningsknoppen (1)
of (2) omlaag of trek er één omhoog en
laat deze vervolgens los. De zijruiten gaan
dan automatisch open of dicht. Als een
zijruit door iets worden geblokkeerd,
wordt de op- of neergaande beweging
van die zijruit afgebroken.
N.B.
Alleen op bepaalde markten werkt de
automatische sluitingsfunctie ook aan de
passagierszijde.
Elektrisch bedienbare zijruiten in
achterportieren blokkeren
G029572
Elektrisch bedienbare zijruiten blokkeren en elek-
trisch bedienbaar kinderslot*.
U kunt de elektrische bediening van de ruiten
in de achterportieren blokkeren met de knop
op het bedieningspaneel op het bestuurders-
portier. Let erop dat u altijd de stroomtoevoer
voor de elektrisch bedienbare ruiten verbreekt
(d.w.z. de transpondersleutel verwijdert),
wanneer u kinderen alleen in de auto achter-
laat.
Het lampje in de knop brandt
De ruiten in de achterportieren zijn alleen
vanaf het bestuurdersportier te bedienen.
Het lampje in de knop is uit
De zijruiten in de achterportieren zijn zowel
met de knoppen op de portieren als met de
knoppen op het bestuurdersportier te bedie-
nen.
Passagiersstoel, voorin
G029573
Met de knoppen voor elektrische bediening
van de ruiten op het passagiersportier kunt u
alleen de ruit in het passagiersportier bedie-
nen.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
Elektrisch bedienbare ruiten
02
83
Elektrisch bedienbare zijruiten in de
achterportieren
G029574
De zijruiten in de achterportieren zijn zowel
met de knoppen op de beide portieren als
met de knoppen op het bestuurdersportier te
bedienen. Als het lampje brandt in de knop
waarmee u de elektrische bediening van de
achterste zijruiten blokkeert (op het bedie-
ningspaneel op het bestuurdersportier), zijn
de zijruiten in de achterportieren alleen vanaf
het bestuurdersportier te bedienen.
WAARSCHUWING
Wanneer u de achterste zijruiten vanaf het
bestuurdersportier sluit, dient u erop te let-
ten op dat achterpassagiers niet bekneld
kunnen raken.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
Ruiten en spiegels
02
84
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Achteruitkijkspiegel
G026660
Dimfunctie
Normale stand
Dimstand.
Fel licht van achteren kan hinderlijke reflecties
in de achteruitkijkspiegel veroorzaken en u
verblinden. Zet de spiegel in de autodim-
stand, wanneer u de verlichting van het ach-
teropkomende verkeer als hinderlijk ervaart.
Autodimfunctie*
Als het licht dat van achteren in de spiegel
valt te fel is, wordt de achteruitkijkspiegel
automatisch gedimd.
Achteruitkijkspiegel met kompas*
G026965
In de linker bovenhoek van de achteruitkijk-
spiegel zit een display waarop wordt aange-
geven in welke richting de voorkant van de
auto wijst. Er worden acht verschillende rich-
tingen met Engelse afkortingen weergegeven:
N (noord), NE (noordoost), E (oost), SE (zuid-
oost), S (zuid), SW (zuidwest), W (west) en
NW (noordwest).
Een ingeschakeld kompas start automatisch
in sleutelstand II zet of wanneer de motor
loopt, tenzij u het kompas hebt uitgescha-
keld. U kunt het kompas uitschakelen of
opnieuw inschakelen door op het verzonken
knopje aan de achterzijde van de achteruit-
kijkspiegel te drukken. Gebruik bijvoorbeeld
een rechtgebogen paperclip. Het knopje ligt
ca. 2,5 cm diep in de spiegel.
Kompaszone instellen
C
A
L
Z
O
N
E
C
A
L
Z
O
N
E
G026950
De aarde is in 15 magnetische zones ver-
deeld. Het kompas is ingesteld op het geo-
grafische gebied waarin de auto werd afgele-
verd. Het kompas dient te worden gekali-
breerd, als u met de auto meerdere magneti-
sche zones doorkruist.
1. Sleutelstand II.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
Ruiten en spiegels
02
}}
85
2. Houd het knopje aan de achterzijde van
de achteruitkijkspiegel ca. 3 seconden
lang ingedrukt (met een rechtgebogen
paperclip bijvoorbeeld), totdat de tekst
ZONE verschijnt. Het nummer van de
actuele geografische zone verschijnt.
3. Druk meerdere malen op het knopje tot-
dat het nummer van het gewenste geo-
grafische gebied (1–15) verschijnt. Enkele
seconden later staat de kompasrichting
weer op het display, wat aangeeft dat er
van zone is gewisseld.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
Ruiten en spiegels
02
86
Magnetische zones voor kompas.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
Ruiten en spiegels
02
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
87
Kalibreren
Het kompas moet soms voor de nauwkeurig-
heid worden gekalibreerd. Schakel voor de
beste resultaten alle grote stroomverbruikers
uit zoals de interieurverlichting, de interieur-
ventilator, de elektrische achterruitverwar-
ming e.d. en zorg dat er geen metalen of
magnetische voorwerpen in de buurt van de
spiegel zijn.
1. Breng de auto op een groot en open ter-
rein tot stilstand en laat de motor lopen.
2. Houd het knopje aan de achterzijde van
de achteruitkijkspiegel ingedrukt (met bij-
voorbeeld een paperclip), totdat de mel-
ding
CAL opnieuw verschijnt (ca. 6
seconden lang).
3. Rijd langzaam een rondje in de auto met
een snelheid van hoogstens 8 km/h, tot-
dat de tekst CAL van het display ver-
dwijnt. Dit geeft aan dat de kalibratie
afgerond is. Dit geeft aan dat de kalibratie
afgerond is.
4. Alternatieve kalibratiemethode: Rijd op de
normale manier weg. CAL verdwijnt van
het display, wanneer de kalibratie is afge-
rond.
Buitenspiegels
G029575
De knoppen waarmee u de twee buitenspie-
gels bedient, vindt u vóór op de armleuning
van het bestuurdersportier. De buitenspiegels
zijn te bedienen in sleutelstand I en II.
1. Druk op knop L voor de buitenspiegel
links of op R voor de buitenspiegel
rechts. Het lampje op de knop brandt.
2. U kunt de stand afstellen met het hendel-
tje in het midden.
3. Druk opnieuw op knop L of R. Het lampje
dooft.
Buitenspiegels resetten, zie pagina 64.
WAARSCHUWING
Stel de spiegels af, voordat u gaat rijden!
Buitenspiegels met geheugen*
Als er buitenspiegels met geheugen op de
auto zitten, werkt het geheugen synchroon
met dat van de bestuurdersstoel, zie
pagina 107.
Geheugenfunctie van
afstandsbediening*
Wanneer u de auto met een van de afstands-
bedieningen ontgrendelt en de instelling van
de buitenspiegels wijzigt, wordt de nieuwe
positie van de spiegels in de afstandsbedie-
ning opgeslagen. De volgende keer dat u de
auto ontgrendelt met dezelfde afstandsbedie-
ning en het bestuurdersportier binnen vijf
minuten na ontgrendeling opent, gaan de bui-
tenspiegels in de opgeslagen positie staan.
Gelaagde zijruiten*
De ruiten van gelaagd glas in de voor- en
achterportieren zorgen voor een verbeterde
geluidsisolatie van de passagiersruimte en
leveren een verhoogde bescherming tegen
inbraak op.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
Ruiten en spiegels
02
88
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Water- en vuilafstotende laag op
voorste zijruiten*
Zijruiten met de speciale water- en
vuilafstotende laag zijn voorzien van
een klein symbool. Voor informatie over het
onderhoud van dergelijke zijruiten en spie-
gels, zie pagina 208.
BELANGRIJK
Gebruik geen metalen ijskrabber om de
ruiten van ijs te ontdoen. Er kan daarbij
schade aan de waterafstotende laag ont-
staan.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
Elektrisch bedienbaar schuifdak*
02
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
89
Openingsstanden
G007503
De bedieningsknoppen voor het schuifdak
zitten aan het plafond. U kunt het schuifdak in
twee standen openen:
Ventilatiestand, achterkant omhoog
Schuifstand, achteruit/vooruit
De transpondersleutel moet daarbij in stand I
of II staan.
WAARSCHUWING
Als er kinderen in de auto zitten:
Verbreek bij het verlaten van de auto de
stroomtoevoer naar het schuifdak door de
transpondersleutel uit te nemen.
Sluiten, automatisch
Sluiten, handmatig
Openen, handmatig
Openen, automatisch
Openen, ventilatiestand
Sluiten, ventilatiestand
Ventilatiestand
Openen:
Duw de achterkant van de knop (E)
omhoog.
Sluiten:
Trek de achterkant van de knop (F)
omlaag.
U kunt het schuifdak vanuit de ventilatiestand
rechtstreeks in de comfortstand zetten: trek
de knop achteruit in de eindstand (D) en laat
de knop los.
Volautomatische bediening
Trek de knop door het weerstandspunt (C) in
de achterste eindstand (D) of via het weer-
standspunt (B) in de voorste eindstand (A) en
laat de knop vervolgens los. Het schuifdak
schuift dan tot in de comfortstand open of
helemaal dicht.
Doe het volgende om het schuifdak vanuit de
comfortstand volledig te openen:
Trek de knop nogmaals achteruit in de
eindstand (D) en laat de knop vervolgens
los.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
Elektrisch bedienbaar schuifdak*
02
90
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Handmatige bediening
Openen:
Trek de knop achteruit naar het weer-
standspunt (C). Het schuifdak schuift
steeds verder open zolang u de knop in
deze stand vasthoudt.
Sluiten:
Duw de knop vooruit naar het weer-
standspunt (B). Het schuifdak schuift
steeds verder dicht zolang u de knop in
deze stand vasthoudt.
WAARSCHUWING
De beveiliging tegen overbelasting van het
schuifdak werkt alleen bij automatisch slui-
ten, niet bij handmatig sluiten.
Zonnescherm
G020157
Aan de binnenkant van het schuifdak zit een
handbediend zonnescherm. Het zonne-
scherm glijdt automatisch naar achteren bij
het openen van het schuifdak. Pak de hand-
greep vast en schuif het scherm naar voren
om het te sluiten.
Beveiliging tegen overbelasting
Het schuifdak is voorzien van een beveiliging
tegen overbelasting die wordt geactiveerd,
als het schuifdak door een voorwerp wordt
gehinderd. Het schuifdak komt dan tot stil-
stand en keert vervolgens automatisch terug
naar de laatst gebruikte, geopende stand.
WAARSCHUWING
De beveiliging tegen overbelasting van het
schuifdak werkt alleen bij automatisch slui-
ten, niet bij handmatig sluiten.
Let er bij het sluiten van het schuifdak op
dat niemand met zijn handen bekneld kan
raken.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
02
91
92
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Algemene informatie over de klimaatregeling......................................... 94
Elektronische klimaatregeling, ECC........................................................ 97
Standverwarming op brandstof*........................................................... 101
KLIM A A T
03 Klimaat
Algemene informatie over de klimaatregeling
03
94
Airconditioning
De klimaatregeling zorgt ervoor dat de lucht
in het interieur gekoeld, verwarmd of van
vocht ontdaan wordt. De auto is voorzien van
automatische klimaatregeling (ECC).
N.B.
U kunt de airconditioning uitschakelen.
Voor optimale luchtkwaliteit in de passa-
giersruimte en om te voorkomen dat de
ruiten beslaan, moet u de airconditioning
echter altijd aan laten staan.
Beslagen ruiten
Poets de binnenzijde van de ruiten schoon
om te voorkomen dat ze beslaan. Gebruik
een normaal poetsmiddel voor glaswerk.
Combifilter
Zorg dat u het combifilter/pollenfilter op
gezette tijden vervangt. Volvo adviseert u
daarover contact op te nemen met een
erkende Volvo-werkplaats.
Sneeuw en ijs
Veeg sneeuw en ijs van de luchtinlaat voor de
klimaatregeling (de opening tussen de motor-
kap en de voorruit).
Werking interieurventilator
Wanneer de motor is afgezet (ook al staat de
transpondersleutel in stand I of II), zal de inte-
rieurventilator automatisch worden uitgescha-
keld. Dit gebeurt om te voorkomen dat de
accu uitgeput raakt.
Om de interieurventilator te activeren moet u
de ventilatorknop in de gewenste snelheids-
stand draaien.
Elektronische klimaatregeling (ECC)
Werkelijke temperatuur
De ingestelde temperatuur komt overeen met
de gevoelstemperatuur op basis van de heer-
sende omstandigheden in en rond de auto
wat de luchtsnelheid, de luchtvochtigheids-
graad, de ingestraalde warmte enz. betreft.
Positie van de sensoren
De zonnesensor zit boven op het dash-
board.
De interieurtemperatuursensor zit achter
het bedieningspaneel van de klimaatrege-
ling.
N.B.
Dek de sensoren niet met kleding of
andere voorwerpen af.
Zijruiten en schuifdak
Voor een goede werking van de airconditio-
ning moet u de zijruiten en een eventueel
schuifdak gesloten houden.
Optrekken
Wanneer u volgas optrekt, wordt de aircondi-
tioning tijdelijk uitgeschakeld. De temperatuur
kan dan korte tijd iets oplopen.
Condenswater
In warme weersomstandigheden kan er ter
hoogte van de airconditioning een plasje
water onder de auto ontstaan. Dit is volko-
men normaal.
Om de klimaatregeling te ventileren kan de
interieurventilator tot 50 minuten na het afzet-
ten van de motor aanslaan. De ventilator slaat
ca. 15 minuten later automatisch af.
Brandstofbesparing
Bij gebruik van ECC wordt ook de airconditio-
ning automatisch geregeld en alleen dan
ingeschakeld wanneer de lucht in de passa-
giersruimte moet worden afgekoeld en de
binnenkomende lucht van vocht moet worden
ontdaan. Zo wordt meer brandstof bespaard
03 Klimaat
Algemene informatie over de klimaatregeling
03
}}
95
dan bij gebruik van conventionele systemen,
waarbij de airconditioning de lucht voortdu-
rend afkoelt tot net boven het vriespunt.
Luchtverdeling
G028577
De binnenkomende lucht wordt verdeeld over
meerdere blaasmonden die op verschillende
punten in de auto zijn aangebracht.
Blaasmonden in dashboard
G027043
Open
Dicht
Luchtstroom naar links of rechts
Luchtstroom omhoog of omlaag.
1. Richt de buitenste blaasmonden op de
voorste zijruiten om ze te ontwasemen.
2. Bij koud weer: Doe de middelste blaas-
monden dicht om de temperatuur in de
auto zo comfortabel mogelijk te houden
en de ruiten optimaal te ontwasemen.
Blaasmonden in portierstijlen
0
G027064
Open
Dicht
Luchtstroom naar links of rechts
Luchtstroom omhoog of omlaag.
1. Richt de buitenste blaasmonden op de
achterste zijruiten om ze te ontwasemen.
2. Richt de blaasmonden naar binnen toe
voor een behaaglijke temperatuur achter
in de auto.
Let erop dat kinderen gevoelig kunnen zijn
voor luchtstromen en tocht.
03 Klimaat
Algemene informatie over de klimaatregeling
03
96
Geventileerde voorstoelen (Executive)
G030244
Bediening van ventilatie voorstoelen.
Het ventilatiesysteem bestaat uit ventilatoren
in de zittingen en de rugleuningen die lucht
door de bekleding heen aanzuigen. Naarmate
de lucht in het interieur kouder is, neemt het
koelingseffect toe.
De ventilatie is bij te regelen met een bedie-
ningsknop op de zijkant van de voorstoelen
en kent drie mogelijke standen.
Om de ventilatie van de stoel te starten:
Druk kort op .
Om de ventilatie in stapjes te verhogen:
Druk kort op .
Voor maximale ventilatie:
Houd ca. 2 seconden lang ingedrukt.
Om de ventilatie in stapjes te verlagen:
Druk kort op .
Om de ventilatie uit te schakelen:
Houd ca. 2 seconden lang ingedrukt.
Het is mogelijk de stoelventilatie te combine-
ren met de elektrische stoelverwarming. U
kunt de functie bijvoorbeeld gebruiken om uw
kleding van vocht te ontdoen.
Het ventilatiesysteem is te activeren, wanneer
de motor loopt.
N.B.
Wie tochtgevoelig is dient de stoelventila-
tie met beleid te gebruiken. Voor langdurig
gebruik wordt comfortniveau I geadvi-
seerd.
BELANGRIJK
Het is niet mogelijk de stoelventilatie in te
schakelen bij een interieurtemperatuur
lager dan 5 °C. Dit om te voorkomen dat
de passagier op de bewuste stoel te sterk
wordt afgekoeld.
Achterbankverwarming buitenste
zitplaatsen (Executive)
G030976
Knop voor in-/uitschakeling achterbankverwar-
ming.
De achterbankverwarming is te bedienen met
de knop op de bovenstaande afbeelding.
Achter op de beide zijkanten van de midden-
console zit voor beide buitenste zitplaatsen
een knop.
Om de achterbankverwarming te starten:
Druk op de knop.
> Het lampje in de knop gaat branden.
Om de verwarming uit te schakelen:
Druk op de knop.
> Het lampje dooft.
03 Klimaat
Elektronische klimaatregeling, ECC
03
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
97
Bedieningspaneel
AC – Aan/uit (ON/OFF)
Recirculatie/Combifilter met Air Quality
Sensor*
Recirculatie
AUTO
Luchtverdeling
Interieurtemperatuursensor
Ontwaseming voorruit en zijruiten
Elektrische achterruit- en buitenspiegel-
verwarming
Elektrisch verwarmde voorstoelen
Temperatuur rechterzijde
Temperatuur linkerzijde
Ventilator
Ventilator achter in passagiersruimte*
Functies
1. AC, Aan/Uit (ON/OFF)
ON: De airconditioning staat aan. De aircon-
ditioning wordt automatisch geregeld. De bin-
nenkomende lucht wordt dan automatisch
afgekoeld en van vocht ontdaan.
OFF: De airconditioning staat uit. Bij active-
ring van de ontwaseming wordt de aircondi-
tioning automatisch ingeschakeld (uit te scha-
kelen met de knop AC).
2. Interior Air Quality System,
recirculatie/combifilter*
Bepaalde auto’s zijn uitgerust met een zoge-
heten combifilter en een Air Quality Sensor.
Het combifilter ontdoet de binnenkomende
lucht van gassen en stofdeeltjes en beperkt
zo eventuele hinderlijke geuren en verontreini-
gingen. De Air Quality Sensor meet de con-
centratie van de verontreinigingen in de bui-
tenlucht. Wanneer de sensor een verhoogde
concentratie registreert, wordt de luchtinlaat
03 Klimaat
Elektronische klimaatregeling, ECC
03
98
afgesloten en recirculeert de lucht in de pas-
sagiersruimte. De lucht in de passagiers-
ruimte wordt ook tijdens de recirculatie door
het combifilter gereinigd.
Wanneer de Interior Air Quality
Sensor actief is, brandt het
groene lampje bij AUT.
Bediening:
Druk op AUTO om de Air Quality Sensor
te activeren (normale instelling).
Of:
Kies uit drie verschillende functies door
verschillende malen op de knop
te
drukken:
Het lampje bij MAN brandt om aan te
geven dat de recirculatiefunctie
opnieuw ingeschakeld is.
Geen van de lampjes brandt om aan te
geven dat de recirculatiefunctie niet is
ingeschakeld (voor zover recirculatie
niet nodig is om voor verkoeling te zor-
gen bij warm weer).
Het lampje bij AUT brandt om aan te
geven dat de Air Quality Sensor
opnieuw ingeschakeld is.
Let erop dat:
U de Air Quality Sensor altijd hebt inge-
schakeld.
Er bij koud weer beperkingen voor de
recirculatiefunctie gelden om te voorko-
men dat de ruiten beslaan.
U de Air Quality Sensor uitschakelt, wan-
neer de ruiten beslaan.
Wanneer de ruiten beslaan, u beter ook
de ontwaseming van de voorruit, de zijrui-
ten en de achterruit kunt inschakelen.
Raadpleeg het serviceprogramma van
Volvo voor het aanbevolen vervangingsin-
terval voor het combifilter. In zeer sterk
verontreinigde gebieden moet u het com-
bifilter mogelijk vaker vervangen.
3. Recirculatie
U kunt de recirculatie inschakelen als u vieze
lucht, uitlaatgassen en dergelijke buiten wilt
houden. De lucht in de passagiersruimte
wordt dan gerecirculeerd. Er komt met
andere woorden geen lucht van buiten de
auto in, wanneer deze functie actief is.
Als u de recirculatie lang laat aanstaan, kan er
vooral in de winter wasem en ijs op de bin-
nenkant van de ruiten ontstaan.
Met de timerfunctie (op modellen met een
combifilter en Air Quality Sensor ontbreekt de
timerfunctie) beperkt u de kans op ijs, wasem
en een slechte lucht.
Ga als volgt te werk om deze te activeren:
1.
Druk de knop
langer dan 3 secon-
den in. Het lampje knippert 5 seconden.
De lucht in de auto wordt afhankelijk van
de buitentemperatuur 3–12 minuten lang
gerecirculeerd.
2.
Telkens wanneer u op
drukt, wordt
de timerfunctie geactiveerd.
Doe het volgende om de timerfunctie uit te
schakelen:
Druk de knop nogmaals maar dan
langer dan 3 seconden in. Het lampje
gaat 5 seconden branden ter bevestiging
van uw keuze.
4. AUTO
Bij activering van de functie AUTO wordt de
klimaatregeling automatisch dusdanig inge-
steld dat de gewenste temperatuur wordt
bereikt. De automatische functie regelt de
verwarming, de airconditioning, de Air Quality
Sensor, de ventilatorsnelheid, de recirculatie
en de luchtverdeling. Als u een of meer hand-
matige functies selecteert, worden de overige
functies nog steeds automatisch geregeld.
Alle handmatige instellingen worden uitge-
schakeld, wanneer u op AUTO drukt.
03 Klimaat
Elektronische klimaatregeling, ECC
03
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
99
5. Luchtverdeling
Wanneer u de bovenste knop hebt inge-
drukt, stroomt er lucht uit de openingen
bij de ruiten
Wanneer u de middelste knop hebt inge-
drukt, stroomt er lucht uit de openingen
ter hoogte van bovenlichaam en hoofd
Wanneer u de onderste knop hebt inge-
drukt, stroomt er lucht uit de openingen
ter hoogte van benen en voeten
Druk op AUTO, wanneer u de automatische
luchtverdeling weer wilt activeren.
6. Interieurtemperatuursensor
De interieurtemperatuursensor registreert de
temperatuur in het interieur.
7. Ontwaseming voorruit en zijruiten
U gebruikt de ontwaseming om de voor- en
zijruiten snel te ontwasemen en te ontdooien.
De ventilator draait dan op hoge snelheid en
stuurt lucht naar de ruiten. Het lampje in de
ontwasemingsknop brandt, wanneer de func-
tie ingeschakeld is.
Bij activering van deze functie vindt boven-
dien het volgende plaats om de lucht in het
interieur zoveel mogelijk van vocht te ont-
doen:
de airconditioning (AC) wordt automa-
tisch ingeschakeld (uit te schakelen met
de knop AC);
de recirculatie wordt automatisch uitge-
schakeld.
Bij het uitschakelen van de ontwaseming
hervat de klimaatregeling de voor-
gaande instellingen.
8. Elektrische achterruit- en
buitenspiegelverwarming
Met deze knop kunt u de achterruit en de bui-
tenspiegels snel ontdoen van condens of ijs,
zie pagina 66 voor meer informatie over deze
functie.
9. Elektrisch verwarmde voorstoelen
Doe het volgende om de voorstoel te verwar-
men:
1. Eenmaal indrukken: Hoge verwarmings-
stand – beide lampje branden.
2. Nogmaals indrukken: Lage verwarmings-
stand – een van de lampjes brandt.
3. Nogmaals indrukken: Verwarming uitge-
schakeld – geen van de lampjes brandt.
Volvo adviseert u de temperatuur in een
erkende Volvo-werkplaats te laten bijstellen.
10 en 11. Temperatuurknoppen
Met de twee draaiknoppen kunt u de tempe-
ratuur aan de bestuurderszijde en de passa-
gierszijde instellen.
N.B.
Let erop dat de passagiersruimte niet snel-
ler warm of koud wordt, wanneer u een
hoger of lagere temperatuur kiest dan de
gewenste.
12. Ventilator
Draai aan de knop om de ventilatorsnelheid te
verhogen of te verlagen. De ventilatorsnelheid
wordt automatisch geregeld, als u AUTO
selecteert. De eerder ingestelde ventilator-
snelheid wordt dan genegeerd.
N.B.
Als u de knop linksom hebt gedraaid en de
ventilatorindicatie op het display gedoofd
is, zijn de ventilator en de airconditioning
uitgeschakeld.
13. Ventilator, achter in
passagiersruimte (optie bij zevenzitters)
U kunt de snelheid waarmee de ventilator
draait verhogen of verlagen door aan de knop
te draaien. Dit geldt alleen, als u voor zowel
airconditioning voorin als achterin* hebt geko-
03 Klimaat
Elektronische klimaatregeling, ECC
03
100
zen. De knop voor airconditioning achter in
de passagiersruimte vindt u op de midden-
console, zie pagina 64.
03 Klimaat
Standverwarming op brandstof*
03
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
101
Algemene informatie over
verwarmingen
Knop READ
Duimwiel
Knop RESET
Voordat u de standverwarming kunt program-
meren, moet het elektrische systeem worden
‘gewekt’.
Dat doet u door:
op de knop READ te drukken, of
het groot licht te activeren, of,
draai de transpondersleutel naar sleutel-
stand I.
U kunt de standverwarming meteen inscha-
kelen of twee verschillende uitschakeltijden
instellen met
TIMER 1 en TIMER 2. Onder
de uitschakeltijd wordt het tijdstip verstaan
waarop de auto de gewenste temperatuur
bereikt heeft. De elektronica van de auto
rekent aan de hand van de buitentemperatuur
zelf uit wanneer de verwarming moet worden
ingeschakeld.
Bij een buitentemperatuur hoger dan 25 °C
wordt de verwarming niet geactiveerd. Bij
temperaturen van –10 °C en lager is de maxi-
male bedrijfstijd van de standverwarming 60
minuten.
Als de standverwarming ondanks herhaalde
startpogingen niet aanslaat, adviseert Volvo u
contact op te nemen met een erkende Volvo-
werkplaats. Er verschijnt een melding op het
display.
Waarschuwingssticker op tankvulklep.
WAARSCHUWING
Bij gebruik van de standverwarming moet
de auto in de buitenlucht staan.
Schakel voor het tanken de standverwar-
ming uit. Gemorste brandstof kan ontvlam-
men.
Controleer op het display of de standver-
warming uit is. (Als de standverwarming
werkt, verschijnt er
PARK.VERW. AAN op
het display.)
Displaytekst
Wanneer u de geprogrammeerde functies
TIMER 1, TIMER 2 en Directe start
03 Klimaat
Standverwarming op brandstof*
03
102
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
activeert, brandt het oranje waarschuwings-
lampje op het instrumentenpaneel.
Wanneer u de auto verlaat, ontvangt u een
melding met de status van de standverwar-
ming. De melding verdwijnt wanneer u de
auto vanaf de buitenzijde vergrendelt met de
transpondersleutel.
Op een helling parkeren
Wanneer u de auto op een steile helling par-
keert, moet u ervoor zorgen dat de voorkant
naar de voet van de helling wijst. De stand-
verwarming krijgt dan voldoende brandstof.
Klok/timer
Als u na het instellen van de timer(s) van de
verwarming de klok van de auto bijstelt, wor-
den alle timerinstellingen geannuleerd.
Timers instellen
Om veiligheidsredenen kunt u uitsluitend tij-
den voor het komende etmaal programmeren
en dus niet voor meerdere dagen tegelijk.
1.
Draai aan het duimwiel totdat
TIMER 1 of
2 op het display verschijnt.
2. Druk kort op de knop RESET zodat de
uuraanduiding gaat knipperen.
3. Gebruik het duimwiel om het gewenste
tijdstip in uren aan te geven.
4. Druk kort op de knop RESET, zodat de
minuutaanduiding gaat knipperen.
5. Gebruik het duimwiel om het gewenste
tijdstip in minuten aan te geven.
6. Druk kort op de knop RESET om de
instelling te bevestigen.
7. Druk op de knop RESET om de timer te
activeren.
Timergestuurde standverwarming
voortijdig uitschakelen
Doe het volgende om de timergestuurde
standverwarming uit te schakelen voordat de
timer dat doet:
1. Druk op READ.
2.
Ga met het duimwiel naar
TIMER
PARK.VERW 1 of 2. De tekst AAN knip-
pert op het display.
3.
Druk op RESET. De tekst
UIT brandt
continu en de standverwarming wordt uit-
geschakeld.
Standverwarming meteen inschakelen
1.
Draai aan het duimwiel totdat
DIRECTE
START op het display verschijnt.
2. Druk op RESET om een van de opties
AAN of UIT te selecteren.
3.
Kies
AAN.
De verwarming zal vervolgens 60 minuten
lang blijven werken. De verwarming van het
interieur gaat van start, zodra de koelvloeistof
in de motor een temperatuur van 30 °C heeft
bereikt.
Standverwarming meteen
uitschakelen
1.
Draai aan het duimwiel totdat
DIRECTE
START op het display verschijnt.
2. Druk op RESET om een van de opties
AAN of UIT te selecteren.
3.
Kies
UIT.
N.B.
Het is mogelijk de motor starten en weg te
rijden, terwijl de standverwarming nog
aanstaat.
03 Klimaat
Standverwarming op brandstof*
03
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
103
Accu en brandstof
Als de accu onvoldoende opgeladen is of als
het brandstofpeil te laag is, wordt de stand-
verwarming automatisch uitgeschakeld. Er
verschijnt een melding op het display. Er ver-
schijnt dan een melding op het display.
Bevestig deze melding door op de knop
READ te drukken.
BELANGRIJK
Als de standverwarming herhaaldelijk en in
combinatie met korte ritten wordt gebruikt,
ontlaadt de accu met startproblemen als
gevolg. Om te garanderen dat de accu met
net zo veel energie wordt opgeladen als de
verwarming verbruikt, moet u bij regelma-
tig gebruik van de verwarming net zo lang
met de auto rijden als dat de verwarming
wordt gebruikt. De verwarming wordt tel-
kens maximaal 60 minuten ingeschakeld.
Extra verwarming (diesel)*
Bij koud weer kan extra verwarming nodig zijn
om de passagiersruimte voldoende te verwar-
men.
De extra verwarming wordt automatisch inge-
schakeld wanneer er extra warmte nodig is
terwijl de motor loopt. De verwarming wordt
automatisch uitgeschakeld, wanneer het
warm genoeg is of wanneer de motor wordt
afgezet.
104
Voorstoelen........................................................................................... 106
Voorstoelen (Executive) ........................................................................ 109
Interieurverlichting................................................................................. 110
Opbergmogelijkheden in passagiersruimte.......................................... 112
Opbergmogelijkheden in passagiersruimte (Executive) ....................... 117
Achterbank............................................................................................ 118
Lading vervoeren.................................................................................. 120
Bagageruimte........................................................................................ 121
INTE R I EUR
04 Interieur
Voorstoelen
04
106
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Zithouding
G027960
De bestuurders- en passagiersstoel kunnen
worden ingesteld voor een optimale zit- en rij-
houding.
Vooruit/achteruit, de hendel omhoogtillen
om de juiste afstand tot het stuurwiel en
de pedalen in te stellen. Controleer of de
stoel na het afstellen in de nieuwe stand
geblokkeerd staat.
Voorkant zitting hoger/lager zetten,
omhoog-/omlaagpompen (bestuurders-
en passagierszijde*).
Stoel hoger/lager zetten, omhoog-/
omlaagpompen (bestuurders- en passa-
gierszijde*).
Lendensteun wijzigen
1
, aan de knop
draaien.
Hellingshoek rugleuning wijzigen – aan de
knop draaien.
Bedieningspaneel voor elektrisch bedien-
bare stoel*.
WAARSCHUWING
Stel de stand van de bestuurdersstoel in
voordat u gaat rijden en nooit tijdens het
rijden.
Controleer of de stoel in zijn stand ver-
grendeld staat.
Rugleuning voorstoelen omklappen*
G014805
De rugleuning van de passagiersstoel kan
worden omgeklapt om ruimte te maken voor
lange lading.
1. Schuif de stoel zo ver mogelijk naar ach-
teren.
2. Zet de rugleuning rechtop (90 graden).
3. Trek de pallen aan de achterzijde van de
rugleuning tijdens het omklappen naar
voren.
4. Duw de stoel zo ver naar voren dat de
hoofdsteun onder het dashboardkastje
‘vast’ komt te zitten.
1
Geldt ook voor een elektrisch bedienbare stoel.
04 Interieur
Voorstoelen
04
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
107
Houd voor het rechtop zetten de omgekeerde
volgorde aan.
WAARSCHUWING
Pak het ruggedeelte nadat u het rechtop
gezet hebt beet en controleer of het stevig
vergrendeld staat om letsel te voorkomen
bij hard afremmen of een aanrijding.
Inlegmatten*
Volvo biedt inlegmatten die speciaal voor de
auto vervaardigd zijn.
WAARSCHUWING
Controleer voordat u wegrijdt of de inleg-
mat voor de bestuurdersstoel goed ligt en
aan de knoppen vastzit, zodat deze niet
naast of onder de pedalen klem kan
komen te zitten.
Elektrisch bedienbare stoel*
Tot enige tijd nadat u het portier met de
transpondersleutel hebt ontgrendeld blijft het
mogelijk de stoel te verstellen, ook al steekt
er geen sleutel in het contactslot. Het is altijd
mogelijk de stoel te verstellen, wanneer de
contactsleutel in stand I of II staat.
Voorkant zitting omhoog/omlaag
Stoel vooruit/achteruit
Stoel omhoog/omlaag
Hellingshoek rugleuning
Er wordt een beveiliging tegen overbelasting
geactiveerd, als een van de stoelen wordt
geblokkeerd. Als dit het geval is, moet u het
contact uitschakelen en enige tijd wachten
voordat u de stoel opnieuw probeert te ver-
stellen. U kunt slechts één verstelfunctie van
de stoel tegelijk activeren.
Geheugenfunctie*
Knoppen voor geheugenfunctie.
Instelling vastleggen
1. Verstel de stoel.
2. Houd de knop MEM ingedrukt, terwijl u
knop 1, 2 of 3 indrukt.
Stoel in vastgelegde stand zetten
Druk op een van de geheugenknoppen 13,
totdat de stoel tot stilstand komt. Bij het los-
04 Interieur
Voorstoelen
04
108
laten van de knop zal de instelling van de
stoel onmiddellijk worden beëindigd.
Geheugen van transpondersleutel
In alle transpondersleutels kunnen de instel-
lingen voor de bestuurdersstoel en de buiten-
spiegels
2
voor verschillende bestuurders wor-
den opgeslagen. Ga als volgt te werk:
Stel de stoel naar wens in.
Vergrendel de auto zoals gebruikelijk door
de vergrendelknop op de transponder-
sleutel in te drukken. Daarmee ligt de
stoelpositie opgeslagen in het geheugen
van de transpondersleutel
3
.
Ontgrendel de auto (door op de ontgren-
delknop op dezelfde transpondersleutel
te drukken) en open het bestuurderspor-
tier. De bestuurdersstoel neemt automa-
tisch de positie in die in het geheugen
van de transpondersleutel is opgeslagen
(als de stand van de stoel na vergrende-
ling van de auto werd gewijzigd).
Noodstop
Als de stoel per ongeluk in beweging komt,
kunt u op een van de instelknoppen of geheu-
genknoppen van de stoel drukken om de
stoel tot stilstand te brengen.
WAARSCHUWING
Beknellingsgevaar! Laat kinderen niet met
de schakelaars spelen.
Zorg dat er geen voorwerpen voor, achter
of onder de stoel liggen tijdens het verstel-
len.
Zorg er tevens voor dat geen van de pas-
sagiers op de achterbank bekneld kan
raken.
2
Alleen als de auto is uitgerust met een elektrisch bedienbare bestuurdersstoel met geheugen en elektrisch inklapbare buitenspiegels.
3
Deze instelling is niet van invloed op de instellingen die zijn opgeslagen met de geheugenfunctie voor de elektrisch bediende stoel.
04 Interieur
Voorstoelen (Executive)
04
109
Voorstoelen type Comfort
G030180
Massagefunctie
Lendensteun
Massagefunctie
G030183
Knop voor activering massagefunctie.
Harde massage
Zachte massage
Elk van beide voorstoelen is voorzien van een
rugleuning met massagefunctie. De massage-
functie maakt gebruik van luchtkussens die
voor een harde of zachte massage zorgen.
Na selectie van de gewenste massagefunctie
wordt er als volgt gemasseerd: 6 minuten
massage – 4 minuten pauze – 6 minuten mas-
sage enz.
Wanneer de knop in de middelste stand staat
of als de transpondersleutel in stand 0 staat,
is de massagefunctie niet actief.
Lendensteun instellen
G030229
Knop voor instelling lendensteun.
De lendensteun is in te stellen met behulp van
de luchtkussens die ook gebruikt worden
voor de massagefunctie. De luchtkussens op
verschillende hoogte in de rugleuning zijn
stuk voor stuk apart traploos harder of zach-
ter op te blazen (zie bovenstaande afbeel-
ding).
De lendensteun is in te stellen wanneer de
massagefunctie niet actief is.
De stand wordt opgeslagen in een geheugen
zodat de lendensteun na afloop van de mas-
sagefunctie of na langdurig parkeren automa-
tisch de laatst opgeslagen stand weer
inneemt.
04 Interieur
Interieurverlichting
04
110
Leeslampjes voorin en
interieurverlichting
G026960
Knoppen op plafondconsole voor bediening
leeslampjes voorin en interieurverlichting.
Leeslampje linksvoor
Interieurverlichting
Leeslampje rechtsvoor
De interieurverlichting
1
wordt ingeschakeld
door kort op knop (2) te drukken. Ook de
automatische verlichting wordt dan geacti-
veerd, zie pagina 111. De interieurverlichting
is uit te schakelen door kort op dezelfde knop
(2) te drukken.
Alle lampjes in het interieur kunnen worden
ingeschakeld met het contactslot in stand I of
II en ook wanneer de motor loopt. De verlich-
ting kan ook worden ingeschakeld binnen 10
minuten nadat:
de motor afgezet is en het contact in
stand 0 is gezet;
de auto ontgrendeld is zonder dat de
motor is gestart
De verlichting dooft daarna automatisch.
Plafondverlichting voorin
De leeslampjes voorin worden in- en uitge-
schakeld met een druk op de bijbehorende
knoppen op de plafondconsole.
Plafondverlichting achterin
G027153
Leeslampjes achterin
Leeslampje linksachter, aan/uit
Leeslampje rechtsachter, aan/uit
De leeslampjes achterin worden in- en uitge-
schakeld met een druk op de bijbehorende
knoppen.
Bij zevenzitters zijn er ook leeslampjes voor
de derde zitrij.
Instapverlichting
De instapverlichting (alsmede de interieurver-
lichting) wordt in- en uitgeschakeld bij het
openen c.q. sluiten van een portier.
1
De instapverlichting wordt tegelijk met de interieurverlichting in- of uitgeschakeld.
04 Interieur
Interieurverlichting
04
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
111
Kofferbakverlichting
Een lampje aan de binnenkant van de achter-
klep dient als kofferbakverlichting.
Het achterste plafondlampje en het lampje in
de achterklep worden bij het openen en slui-
ten van de achterklep automatisch in- en uit-
geschakeld.
Verlichting dashboardkastje
De verlichting in het dashboardkastje wordt
in- en uitgeschakeld bij het openen en sluiten
van de klep van het kastje.
Make-upspiegel*
G027045
Het lampje gaat automatisch aan, wanneer u
het klepje optilt.
Automatische verlichting
U kunt de automatische verlichting uitschake-
len door knop (2), zie pagina 110, meer dan 3
seconden ingedrukt te houden. Bij kort
indrukken van de knop schakelt u de automa-
tische verlichting weer in.
Bij een geactiveerde automatische verlichting
gaat de interieurverlichting automatisch
2
30
seconden lang branden wanneer:
de auto wordt ontgrendeld met een sleu-
tel of transpondersleutel
u de contactsleutel na het afzetten van de
motor naar stand 0 draait.
De interieurverlichting gaat aan en blijft 10
minuten lang branden, wanneer een van de
portieren wordt geopend tenzij u de interieur-
verlichting hebt uitgeschakeld.
De interieurverlichting dooft, wanneer:
u de motor start;
de auto wordt ontgrendeld met een sleu-
tel of transpondersleutel.
De geprogrammeerde inschakelduur (resp. 30
seconden en 10 minuten) is te wijzigen in een
Volvo-werkplaats.
2
De functie is afhankelijk van de lichtinval en wordt alleen geactiveerd wanneer het donker is.
04 Interieur
Opbergmogelijkheden in passagiersruimte
04
112
Opbergmogelijkheden
04 Interieur
Opbergmogelijkheden in passagiersruimte
04
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
113
Opbergvak op derde zitrij
Opbergvakken en bekerhouders
Parkeerkaarthouder
Dashboardkastje
Aflegvlak in middenconsole
Bekerhouders voor achterpassagiers
Opbergvak (ook aan de voorkant van de
voorstoelzitting)
Houder voor boodschappentassen
WAARSCHUWING
Zorg dat er geen harde, scherpe of zware
voorwerpen in de weg liggen of uitsteken
om te voorkomen dat ze verwondingen
veroorzaken bij een krachtige remma-
noeuvre.
Maak grote en zware voorwerpen altijd
vast met een van de veiligheidsgordels of
een bagageband.
Pennenvak
G027030
In de middenconsole vindt u een vak waarin u
pennen kunnen bewaren.
Dashboardkastje
ATTENTION
Pakjdskdl ioiuip kjöpp opoodidåuswi
C
SOUND
MENU
80
ENTER
L
S
E
E
EXIT
MY KEY
R
T
O
AIRBAG
G027025
In het dashboardkastje kunt u bijvoorbeeld de
gebruikershandleiding, wegenkaarten, pen-
nen en tankpassen bewaren.
04 Interieur
Opbergmogelijkheden in passagiersruimte
04
114
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Kledinghaak
G027028
De kledinghaak is alleen bestemd voor niet al
te zware kledingstukken.
Asbak voor achterpassagiers*
G027018
U opent de asbak door de bovenkant van het
klepje naar buiten toe te klappen.
Leeg de asbak als volgt:
1. Open de asbak.
2. Duw het klepje omlaag en kantel het ach-
terover.
3. Til de asbak vervolgens uit de midden-
console.
Bekerhouder/flessenhouder voor
achterpassagiers
G027063
Trek het insteekelement aan de onderkant
openen.
U kunt het insteekelement voor bekers als
volgt verwijderen:
Wanneer u de twee klemmen losmaakt,
kunt u de bekerhouder gebruiken als fles-
senhouder voor twee grote petflessen.
04 Interieur
Opbergmogelijkheden in passagiersruimte
04
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
115
Opbergvakken en bekerhouders
(zevenzitter)
G027040
U kunt de opbergvakken gebruiken om bij-
voorbeeld cd’s en boeken in te bewaren.
Aflegvlak in middenconsole
G027019
In de middenconsole zit een aflegvak om bij-
voorbeeld eten en drinken op weg te zetten.
U moet daarvoor de middenarmsteun naar
achteren toe wegklappen, zodat de achter-
passagiers het onderliggende blad als ‘tafel-
tje’ kunnen gebruiken.
Onder het aflegvlak zit een opbergvak om bij-
voorbeeld cd’s in te bewaren.
Bekerhouders
G027020
Bekerhouders voor de bestuurders- en pas-
sagierszijde.
Asbak*
Om de asbak te legen moet u het insteek-
element uitnemen.
04 Interieur
Opbergmogelijkheden in passagiersruimte
04
116
Opbergvak op derde zitrij (zevenzitter)
G027026
U kunt de opbergvakken gebruiken om bij-
voorbeeld pennen en kleine voorwerpen in te
bewaren.
04 Interieur
Opbergmogelijkheden in passagiersruimte (Executive)
04
117
Koelbox
G027068
Onder de opklapbare armsteun is een koel-
box weggewerkt. Pas de koelstand aan met
de knop (zie afbeelding). De box werkt wan-
neer de motor loopt of de transpondersleutel
in stand II staat.
WAARSCHUWING
Draai de flessen goed dicht voordat u ze in
het koelbox bewaart en zorg dat het deur-
tje dicht blijft tijdens het rijden.
04 Interieur
Achterbank
04
118
Achterbank, tweede zitrij (zevenzitter)
Ruggedeelte vooroverklappen om in te
stappen
Til de handgreep (1) omhoog en duw de stoel
tegelijkertijd naar voren. Doe dit in omge-
keerde volgorde om de stoel in de oorspron-
kelijke stand terug te zetten.
Stoel vooruit-/achteruitzetten
Til de beugel (2) op om de stoel verder naar
voren of achteren te zetten.
Verschuifbare stoel (zevenzitter)
U kunt de middelste stoel van de tweede zitrij
iets verder naar voren zetten dan de reste-
rende stoelen. Wanneer u de middelste stoel
naar voren schuift kunt u een kind op het
geïntegreerde kinderzitje beter in de gaten
houden vanaf de voorstoelen.
Til de beugel (1) op om de stoel verder naar
voren of achteren te zetten.
Achterkant middenconsole
verwijderen
G028445
Om de middelste stoel van de tweede zitrij
naar voren te kunnen schuiven, moet u eerst
de middenconsole verwijderen. U doet dat als
volgt.
1. Verwijder de achterkant van de midden-
console door de pal recht naar buiten toe
te trekken zoals aangegeven op de
bovenstaande afbeelding.
2. Til de console vervolgens uit de auto.
04 Interieur
Achterbank
04
119
Hoofdsteunen achterbank, middelste
zitplaats
G027015
U kunt de hoofdsteun in het midden van de
achterbank naargelang van de lengte van de
passagier afstellen. Trek de hoofdsteun zo
ver omhoog als nodig is.
Als u de hoofdsteun lager wilt zetten,
moet u de pal achter de rechter poot
indrukken terwijl u de hoofdsteun voor-
zichtig omlaagduwt. Zie afbeelding.
WAARSCHUWING
Zet de hoofdsteun alleen in de laagste
positie, wanneer u het ruggedeelte van de
stoel vooroverklapt of wanneer er niemand
op de stoel zit.
Nadat u de stoelen op de tweede en derde
zitrij rechtop gezet hebt, moet u controle-
ren of het ruggedeelte van de stoelen
geblokkeerd staat. Als dat niet het geval is,
kan het beveiligingssysteem zijn werk niet
doen.
N.B.
U kunt de hoofdsteun niet helemaal verwij-
deren.
04 Interieur
Lading vervoeren
04
120
Algemeen
Het laadvermogen is afhankelijk van het rij-
klaar gewicht van de auto. Het laadvermogen
dient te worden verminderd met de som van
het gewicht van eventuele inzittenden en dat
van gemonteerde accessoires. Voor gedetail-
leerde informatie over de gewichten, zie
pagina 298.
WAARSCHUWING
Afhankelijk van de belading van de auto en
het zwaartepunt van de lading treden er
wijzigingen in de rijeigenschappen op.
Lading op het dak
Lastdragers gebruiken
Om schade aan de auto te voorkomen en
voor maximale veiligheid tijdens het rijden,
wordt u geadviseerd de lastdragers te gebrui-
ken die door Volvo ontwikkeld zijn.
Volg de montagevoorschriften die bij de last-
dragers worden geleverd nauwkeurig op.
Controleer regelmatig of de lastdragers
en de lading goed vastzitten. Zet de
lading stevig vast met sjorbanden.
Verdeel het gewicht van de lading gelijk-
matig over de lastdragers. Leg de zwaar-
ste voorwerpen onderop.
Naarmate u meer lading op het dak ver-
voert, vangt de auto meer wind en neemt
het brandstofverbruik toe.
Rijd rustig. Trek bij voorkeur niet te snel
op, rem niet te hard en maak niet te
scherpe bochten.
WAARSCHUWING
De maximale dakbelasting is 100 kg inclu-
sief de lastdragers en een eventuele ski-
box. Bij het vervoer van lading op het dak
verschuift het zwaartepunt en treden er
wijzigingen op in de rijeigenschappen van
de auto.
04 Interieur
Bagageruimte
04
}}
121
Bagageruimte vergroten, tweede zitrij
BELANGRIJK
Bij het neerklappen van de achterbank
mogen er zich geen voorwerpen op de
achterbank bevinden. De veiligheidsgor-
dels mogen evenmin zijn ingestoken.
Schade aan de bekleding van de achter-
bank is anders namelijk niet uitgesloten.
G027022
1.
Zet de stoelen in de achterste stand
1
.
2. Klap de hoofdsteunen omlaag.
3. Hef de blokkering (1) op en klap het rug-
gedeelte voorover. Duw het ruggedeelte
aan om het in neergeklapte stand te blok-
keren.
WAARSCHUWING
Om veiligheidsredenen mag u geen passa-
giers op de derde zitrij vervoeren, als de
hoofdsteunen van de buitenste zitplaatsen
van de tweede zitrij omlaaggeklapt zijn.
Bagageruimte vergroten, derde zitrij
1
G027016
BELANGRIJK
Bij het neerklappen van de achterbank
mogen er zich geen voorwerpen op de
achterbank bevinden. De veiligheidsgor-
dels mogen evenmin zijn ingestoken.
Schade aan de bekleding van de achter-
bank is anders namelijk niet uitgesloten.
Schuif de tweede zitrij helemaal naar voren
toe – zie pagina 106.
Til de handgreep omhoog.
Schuif het zitgedeelte in de achterste
stand. Klap de verankeringsogen links en
rechts dusdanig in, dat ze niet bescha-
digd raken wanneer u de ruggedeelten
vooroverklapt.
Klap het ruggedeelte voorover. (De
hoofdsteun wordt automatisch ingeklapt
bij het vooroverklappen van het rugge-
deelte.)
Derde zitrij omhoogklappen
1. Zet het ruggedeelte van de stoelen weer
rechtop.
2. Trek aan het oog en trek het zitgedeelte
tot aan het ‘klikgeluid’ naar buiten.
1
Alleen zevenzitter
04 Interieur
Bagageruimte
04
122
3. Zet de hoofdsteun rechtop.
> U kunt de stoel daarna weer gebrui-
ken.
Algemeen
Achterklep openen
Voor informatie over het openen van de ach-
terklep – zie pagina 135.
Lading in de bagageruimte
G027031
Veiligheidsgordels en airbags bieden de
bestuurder en eventuele passagiers een
goede bescherming, in het bijzonder bij fron-
tale botsingen. Zorg echter ook voor een
goede afscherming in de rug. Let er bij het
vervoer van lading in de bagageruimte op dat
voorwerpen die niet goed zijn vastgezet of op
de juiste manier zijn ingeladen bij een aanrij-
ding of een krachtige remmanoeuvre met
hoge snelheid en met grote kracht naar voren
kunnen worden geslingerd en daarbij ernstige
verwondingen kunnen toebrengen.
Let erop dat een voorwerp met een gewicht
van 20 kg bij een frontale botsing op een
snelheid van 50 km/h zich gedraagt als een
voorwerp met een gewicht van 1000 kg.
Let op het volgende bij het inladen:
Duw zware lading niet te dicht tegen de
voorstoelen aan. Het neergeklapte rugge-
deelte wordt anders onnodig zwaar
belast.
Breng de lading zo dicht mogelijk tegen
de rugleuning van de achterbank aan.
Leg zware voorwerpen zo veel mogelijk
plat op de vloer.
Breng zware lading dusdanig aan dat
deze recht voor de deellijn in de rugleu-
ning van de achterbank komt te zitten.
Dek scherpe randen met iets zachts af.
Zet de lading met sjorbanden aan de ver-
ankeringsogen vast.
Zorg dat de lading nooit boven de rugleu-
ning uitsteekt, wanneer u geen gebruik
maakt van een bagagenet.
WAARSCHUWING
Afhankelijk van de belading van de auto en
het zwaartepunt van de lading treden er
wijzigingen in de rijeigenschappen op.
04 Interieur
Bagageruimte
04
}}
123
WAARSCHUWING
Zorg dat de lading nooit boven de rugge-
deelten uitsteekt! Als dat namelijk wel het
geval is, kan de lading bij een krachtige
remmanoeuvre of een aanrijding naar
voren worden geslingerd en u of eventuele
passagiers ernstig verwonden. Let er ook
op dat u lading altijd goed verankert (vast-
bindt).
Wanneer u het ruggedeelte van de achter-
bank hebt neergeklapt, moet u zorgen dat
de lading niet uitsteekt boven de denk-
beeldige, horizontale lijn op 50 mm onder
de bovenkant van de ruiten in de achter-
portieren. Zorg er bovendien voor dat de
lading op 10 cm afstand van de zijruiten
zit. Anders is het mogelijk dat het opblaas-
gordijn dat schuilgaat achter de plafond-
bekleding geen bescherming meer biedt.
Zorg dat u de bagage altijd goed veran-
kert. Bij krachtig remmen kan de bagage
namelijk gaan schuiven en inzittenden ver-
wonden.
Zet de motor af en zet de parkeerrem aan
bij het in- en uitladen van lange voorwer-
pen! Lange voorwerpen kunnen namelijk
tegen de versnellingspook of keuzehendel
aan komen en zo per ongeluk een versnel-
ling inschakelen, waarna de auto kan gaan
rollen.
Bagagenet
G027058
Het bagagenet voorkomt dat bagage of
lading uit de bagageruimte de passagiers-
ruimte kan binnendringen bij krachtige rem-
manoeuvres.
Het bagagenet is gemaakt van stevig nylon-
materiaal en kan op twee verschillende
manieren worden bevestigd:
Achter het ruggedeelte van de achter-
bank
Achter de voorstoelen, als u de achter-
bank hebt neergeklapt.
Bagagenet aanbrengen
Als de auto is uitgerust met een bagagerol-
hoes, moet u deze verwijderen voordat u het
bagagenet aanbrengt.
1. Haak de bovenste stang achter de voor-
ste of achterste plafondbevestigingen
vast.
2. Haak het andere uiteinde van de stang
aan de tegenoverliggende plafondbeves-
tiging vast.
3. Haak de banden van het bagagenet vast
aan de ogen op de vloer, wanneer u het
net aan de achterste plafondbevestigin-
gen hebt vastgezet.
04 Interieur
Bagageruimte
04
124
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
4. Maak gebruik van de verankeringsogen
op de stoelrails, wanneer u het net aan de
voorste plafondbevestigingen hebt vast-
gezet.
Geldt alleen voor zevenzitter:
1. Zorg dat het net voor de armleuning van
het zijpaneel komt te liggen bij aanspan-
ning.
2. Trek het bagagenet strak met de trekban-
den.
Bagagenet opvouwen
U kunt het bagagenet opvouwen en opbergen
onder de vloerplaat van de bagageruimte
(geldt voor vijfzitters).
Druk de knoppen (1) op de scharnieren
van het bagagenet in om de scharnieren
te ontgrendelen en het net op te vouwen.
WAARSCHUWING
U dient te controleren of de bovenste
bevestigingen van het veiligheidsnet goed
gemonteerd zijn en of de trekbanden goed
vastzitten.
Een beschadigd net mag niet worden
gebruikt.
Stalen veiligheidsrek*
G027056
Het veiligheidsrek in de bagageruimte voor-
komt dat bagage of huisdieren bij krachtige
remmanoeuvres de passagiersruimte in wor-
den geslingerd.
U moet het veiligheidsrek voor de veiligheid
altijd op de juiste manier bevestigen en ver-
ankeren.
Breng het veiligheidsrek als volgt aan:
1. Til het veiligheidsrek via de achterklep of
een van de achterportieren in de auto (in
het laatste geval moet u eerst de tweede
zitrij neerklappen).
04 Interieur
Bagageruimte
04
}}
125
2. Breng een van de bevestigingspennen
van het veiligheidsrek in de bijbehorende
houder aan die zich boven het achterpor-
tier achter de tweede zitrij bevindt.
G027057
3. Duw de bevestigingspen van het veilig-
heidsrek naar voren toe in de houder.
4. Breng de andere bevestigingspen van het
veiligheidsrek in de houder boven het
tegenoverliggende portier en duw ook
hier de bevestigingspen vooruit in de
houder.
5. Steek de bevestigingsbeugel vanaf de
onderzijde door de onderste houder van
het veiligheidsrek zoals aangegeven op
de afbeelding.
6. Breng de veer op de bevestigingsbeugel
aan en draai de draaiknop erop vast.
7. Bevestig de haak van de bevestigings-
beugel in het verankeringsoog en draai
aan de draaiknop, totdat de bevestigings-
beugel in het verankeringsoog vastgrijpt.
8. Doe hetzelfde aan de andere kant van het
rek.
9. Draai de beide bevestigingsbeugels beur-
telings vast.
10. Breng de beschermdoppen aan op het
blootliggende schroefdraadsegment
boven de draaiknoppen.
WAARSCHUWING
Geldt voor zevenzitters: Om veiligheidsre-
denen mag u geen passagiers op de derde
zitrij vervoeren, als u het bagagenet achter
de tweede zitrij hebt gemonteerd.
Elektrische aansluiting in
bagageruimte
Verwijder het kapje, wanneer u de aansluiting
wilt gebruiken. De elektrische aansluiting
werkt onafhankelijk van de stand van het con-
tactslot.
Als bij het uitschakelen van het contact blijkt
dat de stroomsterkte die via de aansluiting
wordt afgenomen hoger is dan 0,1 A, ver-
schijnt er een waarschuwing op het display.
BELANGRIJK
Max. 10 A (120 W).
04 Interieur
Bagageruimte
04
126
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
N.B.
Denk eraan dat als de elektrische aanslui-
ting word gebruikt als de motor uit is, de
startaccu van de auto kan ontladen.
N.B.
De compressor voor provisorische ban-
denreparatie is getest en goedgekeurd
door Volvo. Zie voor informatie over het
gebruik van de door Volvo geadviseerde
provisorische bandenreparatie (TMK), zie
pagina 199.
Bagagerolhoes*
Trek de bagagerolhoes over de bagage heen
uit en haak de hoes vast in de openingen die
in de achterste stijlen van de bagageruimte
zitten.
Bagagerolhoes verwijderen
Druk het eindstuk van de bagagerolhoes naar
binnen toe en trek het naar boven toe los. Bij
het aanbrengen moet u de eindstukken van
de bagagerolhoes in de houders omlaag
drukken.
WAARSCHUWING
Leg geen voorwerpen op de bagagerol-
hoes. Ze kunnen de inzittenden verwonden
bij afremmen of uitwijkmanoeuvres.
Houder voor boodschappentassen*
Open het luik in de bagageruimte. Hang of
bind de boodschappentassen vast met baga-
gebanden of houders.
04 Interieur
Bagageruimte
04
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
127
Vloervak bagageruimte, inhoud
Positie EHBO-kit bij vijfzitters.
Positie EHBO-kit bij zevenzitters.
Onder de vloer van de bagageruimte vindt u
het volgende:
Gevarendriehoek*
Gereedschapstas
EHBO-kit*
Krik (alternatieve positie)
N.B.
Bepaalde producten in de EHBO-kit zijn
verzien van een uiterste houdbaarheidsda-
tum. U dient de producten te vervangen,
voordat de aangegeven data zijn verstre-
ken.
Vloervak bagageruimte openen
(vijfzitter)
Til het luik in de vloer van de bagage-
ruimte op.
Doe het volgende als uw auto is uitgerust met
een houder voor boodschappentassen:
Til het luik op en maak de bagagebanden
van de houder voor de boodschappen-
tassen los.
Vloervak bagageruimte openen
(zevenzitter)
Til het luik op.
Doe het volgende als uw auto is uitgerust met
een houder voor boodschappentassen:
Klap het bovenste luik open, maak de
bagagebanden van een eventuele houder
voor boodschappentassen los en klap
vervolgens het onderste luik open.
BELANGRIJK
Let erop dat er geen voorwerpen onder de
stoelkussens liggen wanneer u de stoelen
hebt neergeklapt. Dergelijke voorwerpen
kunnen de stoelkussens en de verstelme-
chanismen namelijk beschadigen.
128
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Transpondersleutel - sleutel met afstandsbediening............................ 130
Vergrendelen en ontgrendelen.............................................................. 133
Kinderslot.............................................................................................. 137
Alarm*.................................................................................................... 138
SLOT E N EN A L ARM
05 Sloten en alarm
Transpondersleutel - sleutel met afstandsbediening
05
130
Sleutels, elektronische
startblokkering
Transpondersleutel. De hoofdsleutel past op alle
sloten.
Bij de auto worden twee transpondersleutels
geleverd – ze zijn inklapbaar en voorzien van
een ingebouwde afstandsbediening.
Verlies van een sleutel
Als u een van de transpondersleutels verliest,
wordt u geadviseerd een erkende Volvo-
werkplaats te bezoeken en alle resterende
sleutels van de auto mee te nemen. Ter voor-
koming van diefstal moet de code van de
zoekgeraakte sleutel uit het systeem worden
gewist. Tegelijkertijd moeten de codesignalen
van de resterende sleutels opnieuw in het
systeem worden geprogrammeerd.
De unieke code van de sleutelbladen is
bekend bij de erkende Volvo-werkplaatsen,
waar ook nieuwe sleutelbladen kunnen wor-
den besteld.
Er kunnen maximaal zes transpondersleutels
voor één en dezelfde auto worden gepro-
grammeerd en gebruikt.
Elektronische startblokkering
De sleutels zijn voorzien van gecodeerde
chips. Deze code moet overeenkomen met
die van de lezer (ontvanger) in het contact-
slot. U kunt de auto alleen starten, wanneer u
een sleutel met de juiste code gebruikt.
N.B.
Het sleutelblad van de transpondersleutel
moet volledig zijn uitgeklapt (zie afbeel-
ding) bij het starten van de auto. Anders
bestaat het risico dat de startblokkering in
werking treedt en de motor niet kan wor-
den gestart.
Contactsleutels en elektronische
startblokkering
Laat de transpondersleutel nooit samen met
andere sleutels of metalen voorwerpen aan
dezelfde sleutelbos hangen. Anders kan de
elektronische startblokkering per ongeluk
worden geactiveerd, zodat de auto niet kan
worden gestart.
Functies afstandsbediening
G027013
Ontgrendelen
Bij eenmaal indrukken van de knop wor-
den alle portieren, de achterklep en de
tankvulklep ontgrendeld.
Achterklep
Bij eenmaal indrukken van de knop wordt
de achterklep ontgrendeld.
Paniekfunctie
U kunt gebruik maken van de paniekfunctie
om in noodgevallen de aandacht van anderen
te trekken. Als u de rode knop ten minste 3
seconden lang ingedrukt houdt of tweemaal
achtereen binnen drie seconden indrukt, wor-
05 Sloten en alarm
Transpondersleutel - sleutel met afstandsbediening
05
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
131
den de richtingaanwijzers, de interieurverlich-
ting en de claxon geactiveerd. U schakelt de
paniekfunctie weer uit met een druk op een
willekeurige knop van de transpondersleutel.
Als u niets doet, wordt de paniekfunctie na 25
seconden automatisch uitgeschakeld.
Approach-verlichting
Doe het volgende, wanneer u op de auto toe-
loopt:
Druk op de gele knop van uw transpon-
dersleutel.
De interieurverlichting, stadslichten vóór en
achterlichten, kentekenplaatverlichting en
buitenspiegelverlichting* gaan dan branden.
Ook de verlichting van een aangesloten aan-
hanger gaat branden. De lampen blijven 30,
60 of 90 seconden branden. In een werk-
plaats kunt u een passende inschakelduur
laten instellen – geadviseerd wordt een
erkende Volvo-werkplaats.
Doe het volgende om de Approach-verlich-
ting uit te schakelen:
Druk nogmaals op de gele knop van uw
afstandsbediening.
Vergrendelen
Met de knop vergrendelt u alle portieren, de
achterklep en de tankvulklep. Voor de tank-
vulklep geldt een vertraging van ca. 10 minu-
ten.
Sleutel in-/uitklappen
U kunt de transpondersleutel inklappen door
de knop in te drukken, terwijl u het mechani-
sche gedeelte (sleutelblad) inklapt.
De ingeklapte sleutel wordt automatisch uit-
geklapt met een druk op de knop.
Batterij transpondersleutel vervangen
N.B.
Volvo adviseert u om batterijen voor de
transpondersleutel/PCC te gebruiken die
voldoen aan UN Manual of Test and
Criteria, Part III, sub-section 38.3. Voor
batterijen die in de fabriek zijn geplaatst of
in een erkende Volvo-werkplaats zijn ver-
vangen is dit het geval.
Als de sloten niet meer bij de gebruikelijke
afstand reageren op signalen van de trans-
pondersleutel, moet u de batterij bij de eerst-
volgende servicebeurt vervangen.
1. Haal de afdekking los door deze met een
smalle schroevendraaier aan de achter-
kant voorzichtig open te wrikken.
2. Vervang de batterij (type CR 2032, 3 V) en
zorg dat de pluspool omhoogwijst. Kom
niet met uw vingers aan de polen van de
batterij of de contactvlakken.
3. Plaats de afdekking terug. Zorg dat het
afdichtrubber goed zit en intact is, zodat
er geen vocht kan binnendringen.
05 Sloten en alarm
Transpondersleutel - sleutel met afstandsbediening
05
132
4. Geef de lege batterij af bij uw Volvo-dea-
ler, zodat de batterij op milieuvriendelijke
wijze wordt verwerkt.
05 Sloten en alarm
Vergrendelen en ontgrendelen
05
}}
133
Van de buitenzijde
G026963
Met de transpondersleutel kunt u alle portie-
ren en de achterklep gelijktijdig vergrendelen/
ontgrendelen.
De tankvulklep kan worden geopend, wan-
neer de auto onvergrendeld staat. De tankvul-
klep blijft 10 minuten lang onvergrendeld
staan, nadat u de auto vergrendeld hebt – dit
om tanken mogelijk te maken wanneer de
auto vergrendeld en het alarm geactiveerd is.
N.B.
Ook als er een portier of de achterklep
openstaat, is het mogelijk de auto te ver-
grendelen
1
. Wanneer het portier/de achter-
klep vervolgens wordt gesloten, bestaat
het gevaar dat u zich buitensluit met de
sleutels nog in de auto.
WAARSCHUWING
Let op het risico van opsluiting in de auto,
als u de auto van de buitenzijde vergren-
delt – de portieren zijn dan namelijk niet
meer van de binnenzijde te openen met de
portierhandgrepen. Lees meer daarover in
het onderdeel “Safelock-functie” elders in
dit boekje.
Automatische hervergrendeling
Als u geen van de portieren noch de achter-
klep binnen 2 minuten na ontgrendeling van
de buitenzijde met de transpondersleutel
opent, worden alle sloten automatisch weer
vergrendeld. Deze functie beperkt de kans
dat u de auto per ongeluk onvergrendeld kunt
laten staan.
Voor auto’s met alarmsysteem, zie
pagina 138.
Automatische vergrendeling
G029646
Vanaf het bedieningspaneel op het bestuur-
dersportier kunt u de automatische vergren-
deling activeren of deactiveren. Bij automati-
sche vergrendeling worden de portieren auto-
matisch vergrendeld wanneer de auto een
snelheid bereikt van meer dan 7 km/h. De
portieren blijven vergrendeld totdat een por-
tier van de binnenzijde worden geopend of
alle portieren tegelijkertijd worden ontgren-
deld vanaf het bedieningspaneel.
Activeren/deactiveren
De transpondersleutel moet in sleutelstand I
of II staan, zie pagina 153.
1
Niet op alle markten.
05 Sloten en alarm
Vergrendelen en ontgrendelen
05
134
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Druk op de knop READ op de linker
stuurhendel om eventuele meldingen op
het display te bevestigen.
Houd de knop voor centrale vergrende-
ling ingedrukt, totdat er een nieuwe mel-
ding over de vergrendelingsstatus op het
display verschijnt.
De melding
AUTOLOCK AAN (automatische
vergrendeling tijdens het wegrijden) of
AUTOLOCK UIT verschijnt op het display.
Van de binnenzijde
G029646
Vanaf het bedieningspaneel op het bestuur-
dersportier (of het passagiersportier) zijn alle
portieren en de achterklep gelijktijdig te ver-
grendelen dan wel te ontgrendelen.
Alle portieren zijn te vergrendelen met de ver-
grendelknop op het bedieningspaneel van het
bewuste portier.
Dashboardkastje
ATTENTION
Pakjdskdl ioiuip kjöpp opoodidåuswi
C
SOUND
MENU
80
ENTER
L
S
E
E
EXIT
MY KEY
R
T
O
AIRBAG
G027025
Het dashboardkastje is te vergrendelen met
het sleutelblad van de transpondersleutel.
Achterklep
G028485
Met de transpondersleutel is het mogelijk om
de alarmfunctie voor de achterklep te deacti-
veren, zodat u de achterklep apart kunt ont-
grendelen.
1.
Druk op de toets
op de transponder-
sleutel – de klep wordt ontgrendeld
waarna deze te openen is.
> De niveausensoren en bewegingsmel-
ders van het alarm* alsmede de sensor
in de achterklepopening worden buiten
werking gesteld. De portieren blijven
vergrendeld en beveiligd.
05 Sloten en alarm
Vergrendelen en ontgrendelen
05
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
135
2. Als de overige portieren nog steeds ver-
grendeld zijn bij het sluiten van de achter-
klep, blijft de achterklep ook na sluiting
onvergrendeld en onbewaakt staan. De
overige portieren zijn echter nog steeds
vergrendeld en bewaakt.
3. Om de achterklep te vergrendelen en in
het alarm te betrekken dient u op de toets
LOCK op de afstandsbediening te druk-
ken.
N.B.
Als u van de knop gebruik maakt om
de achterklep te ontgrendelen zonder de
klep te openen, wordt de klep ca. 2 minu-
ten automatisch opnieuw vergrendeld.
Achterklep openen
G027005
1. U kunt de achterklep openen door de
handgreep omlaag te trekken zoals afge-
beeld.
2. Klap het achterschot omlaag door de
handgreep op te tillen.
Safelock-functie*
2
De Safelock-functie houdt in dat de ope-
ningshandgrepen van de portieren in de pas-
sagiersruimte mechanisch ontkoppeld zijn -
de portieren kunnen daarom niet van de bin-
nenzijde worden geopend.
De Safelock-functie is van de buitenzijde te
activeren met de toets LOCK op de trans-
pondersleutel of door het bestuurdersportier
te vergrendelen met het sleutelblad. De func-
tie treedt 10–25 seconden na vergrendeling
van de portieren in werking. Alle portieren
moeten zijn gesloten, voordat u de Safelock-
functie kunt activeren.
Bij Safelock is de auto alleen met de toets
UNLOCK op de transpondersleutel te ont-
grendelen. Het bestuurdersportier is ook
handmatig te ontgrendelen met het sleutel-
blad.
WAARSCHUWING
Laat niemand in de auto zitten zonder
eerst de Safelock-functie te deactiveren
om te voorkomen dat u iemand opsluit.
2
Niet op alle markten en alleen in combinatie met alarmsysteem.
05 Sloten en alarm
Vergrendelen en ontgrendelen
05
136
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Tijdelijk deactiveren
G027230
Knop voor tijdelijke deactivering Safelock-func-
tie.
Als u de portieren van de buitenzijde wilt ver-
grendelen terwijl er iemand in de auto achter-
blijft, kunt u de Safelock-functie tijdelijk uit-
schakelen.
1. Steek de transpondersleutel in het con-
tactslot, draai deze naar sleutelstand II en
vervolgens terug naar stand I of 0.
2. Druk op de knop. Let erop dat ook de*
bewegingsmelders en niveausensoren
van het alarmsysteem worden uitgescha-
keld, zie pagina 139.
Het lampje in de knop brandt, totdat de auto
vergrendeld wordt met de transpondersleutel.
Op het display verschijnt een melding zolang
de transpondersleutel in het contactslot
steekt.
De volgende keer dat u de motor start, wordt
het systeem gereset, waarna de bewegings-
melders en niveausensoren van het alarmsys-
teem alsmede de Safelock-functie opnieuw
zijn ingeschakeld.
N.B.
Let erop dat het alarm wordt geacti-
veerd bij vergrendeling van de auto.
Als een van de portieren van de bin-
nenzijde wordt geopend, gaat het
alarm af.
05 Sloten en alarm
Kinderslot
05
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
137
Mechanisch kinderslot,
achterportieren
De bedieningscilinders van het kinderslot zit-
ten achter op de korte kant van de achterpor-
tieren. De bedieningscilinders zijn alleen
bereikbaar, wanneer de achterportieren open-
staan.
Bedieningscilinder
G021513
Bedieningscilinder kinderslot, linker en rechter
achterportier.
U bedient het kinderslot op de achterportie-
ren door de cilinder in een van beide eind-
standen te draaien (gebruik daarvoor een plat
metalen voorwerp zoals een schroeven-
draaier).
Ingeschakeld kinderslot – de achterpor-
tieren kunnen niet van de binnenzijde
worden geopend: Naar buiten toe
draaien.
Uitgeschakeld kinderslot – de achterpor-
tieren kunnen wel van de binnenzijde
worden geopend: Naar binnen toe
draaien.
Elektrisch kinderslot, achterportieren*
REAR
AC
G027105
Gebruik de knop op de middenconsole om
het kinderslot op de achterportieren in of uit
te schakelen.
1. Draai de contactsleutel naar stand I of II,
zie pagina 153.
2. Druk op de knop.
Het lampje in de knop licht op om aan te
geven dat de bedieningsknoppen voor de
achterste zijruiten en de achterportieren ver-
grendeld zijn.
Er verschijnt een melding op het display,
wanneer het kinderslot geactiveerd/gedeacti-
veerd wordt.
N.B.
Zolang het kinderslot actief is zijn de ach-
terportieren niet van de binnenzijde te ope-
nen.
05 Sloten en alarm
Alarm*
05
138
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Alarmsysteem
Wanneer het alarm is ingeschakeld, worden
alle beveiligde onderdelen continu gecontro-
leerd.
Het alarm gaat af, als:
een portier, de motorkap of de achterklep
wordt geopend
het contactslot wordt omgedraaid met
een verkeerde sleutel of wordt gemanipu-
leerd;
er een beweging in de passagiersruimte
wordt waargenomen (als er een bewe-
gingsmelder aanwezig is);
de auto wordt opgetakeld of weggesleept
(op auto’s met een niveausensor);
de accukabel wordt ontkoppeld;
iemand de sirene probeert los te koppe-
len.
N.B.
De bewegingsmelders laten het alarm
afgaan bij bewegingen in de passagiers-
ruimte – ook eventuele luchtstromen wor-
den geregistreerd. Het alarm kan dan ook
afgaan, als u de auto met een ruit of
schuifdak open laat staan of als u de interi-
eurverwarming gebruikt.
Om dat te voorkomen: Sluit bij het verlaten
van de auto alle ruiten en het schuifdak. Bij
gebruik van de geïntegreerde interieurver-
warming van de auto (of een draagbare
variant daarvan op stroom) dan dient u de
blaasmonden dusdanig af te stellen dat
deze niet omhoogwijzen.
Alarmindicatie
G026963
Een rode led op het dashboard geeft de sta-
tus van het alarmsysteem aan:
De led is uit – het alarm is uitgeschakeld.
De led licht om de twee seconden een-
maal op – het alarm is ingeschakeld.
De led knippert snel vanaf het moment
van uitschakelen van het alarm tot aan
het moment dat u de transpondersleutel
naar sleutelstand II draait – het alarm is
afgegaan.
Als er een storing in het alarmsysteem is
opgetreden, verschijnt er een displaymelding.
Neem dan contact op met een werkplaats –
05 Sloten en alarm
Alarm*
05
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
139
geadviseerd wordt een erkende Volvo-werk-
plaats.
N.B.
Voer nooit zelf reparaties aan of wijzigin-
gen in het alarmsysteem uit. Dergelijke
ingrepen kunnen van invloed zijn op de
verzekeringsvoorwaarden.
Alarmfunctie inschakelen
Druk op de knop LOCK van de transpon-
dersleutel. De richtingaanwijzers van de
auto geven een lang lichtsignaal af ter
bevestiging dat het alarm is ingeschakeld
en dat alle portieren zijn vergrendeld.
BELANGRIJK
De richtingaanwijzers van de auto geven
een lang lichtsignaal af en de led op het
dashboard licht om de twee seconden
eenmaal op ter bevestiging dat het alarm
volledig is ingeschakeld.
Alarmfunctie uitschakelen
Druk op de knop UNLOCK van de trans-
pondersleutel. De richtingaanwijzers van
de auto geven twee korte lichtsignalen af
ter bevestiging dat het alarm is uitgescha-
keld.
> Voor handmatige uitschakeling – zie
het volgende gedeelte ‘Geactiveerd
alarm uitschakelen’.
Automatische inschakeling van het
alarm
De functie voorkomt dat u de auto onbedoeld
kunt achterlaten zonder het alarm in te scha-
kelen.
Als u geen van de portieren noch de achter-
klep binnen twee minuten na uitschakeling
van het alarm opent (en de auto werd met de
transpondersleutel ontgrendeld), dan wordt
het alarm automatisch weer ingeschakeld. De
auto wordt tegelijkertijd vergrendeld.
Automatische activering van het alarm
In bepaalde landen wordt het alarm na enige
vertraging automatisch ingeschakeld, wan-
neer het bestuurdersportier werd geopend en
gesloten maar daarna niet werd vergrendeld.
Geactiveerd alarm uitschakelen
Druk op de knop UNLOCK van de trans-
pondersleutel of steek de sleutel in het
contactslot.
De richtingaanwijzers van de auto geven ter
bevestiging twee korte lichtsignalen af.
Transpondersleutel defect
Als u het alarm niet kunt uit-
schakelen met de transpon-
dersleutel (als bijv. de batterij
van de sleutel leeg is), kunt u
de auto als volgt ontgrende-
len, het alarmsysteem deac-
tiveren en de motor starten:
1. Ontgrendel het bestuurdersportier hand-
matig en open het – het alarm gaat af en
de sirene klinkt.
2. Steek de transpondersleutel in het con-
tactslot – het alarm wordt uitgeschakeld.
> De alarmindicatie knippert snel, totdat
u de transpondersleutel naar sleutel-
stand II draait.
05 Sloten en alarm
Alarm*
05
140
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Alarmsignalen
Bij alarm gebeurt het volgende:
Er klinkt een sirene totdat u het alarm uit-
schakelt. Bij inactiviteit gaat de sirene na
25 seconden automatisch uit. De sirene
heeft zijn eigen accu en werkt volledig
onafhankelijk van de startaccu in de auto.
Alle richtingaanwijzers knipperen totdat u
het alarm uitschakelt. Bij inactiviteit gaan
ze na vijf minuten automatisch uit.
Beperkt alarmniveau
Om te voorkomen dat het alarmsysteem
onbedoeld afgaat als u bijvoorbeeld een hond
in een vergrendelde auto achterlaat of een
autotrein of veerverbinding gebruikt, dienen
de bewegingsmelder en de niveausensoren
tijdelijk te worden gedeactiveerd.
De te volgen procedure is identiek aan die bij
tijdelijke uitschakeling van de Safelock-func-
tie - zie pagina 135.
05 Sloten en alarm
05
141
142
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Algemeen.............................................................................................. 144
Brandstof tanken................................................................................... 147
Motor starten........................................................................................ 153
Automatische versnellingsbak.............................................................. 155
Vierwielaandrijving*............................................................................... 158
Remsysteem......................................................................................... 159
Stabiliteits- en tractieregeling*.............................................................. 161
Park Assist*........................................................................................... 163
BLIS (Blind Spot Information System)*................................................. 165
Slepen en bergen.................................................................................. 169
Starten met hulpaccu............................................................................ 171
Rijden met een aanhanger.................................................................... 173
Trekhaak*.............................................................................................. 175
Afneembare trekhaak*........................................................................... 177
Lichtbundel aanpassen......................................................................... 181
STAR T E N EN R IJDE N
06 Starten en rijden
Algemeen
06
144
Zuinig rijden
Zuinig rijden houdt in dat u anticiperend en
rustig rijdt, en uw rijstijl en snelheid afstemt
op de verkeerssituatie.
Rijd niet met open zijruiten.
Gebruik geen winterbanden buiten het
winterseizoen.
Vermijd onnodig snel optrekken en krach-
tig remmen.
Houd de juiste bandenspanning aan en
controleer regelmatig of dat nog steeds
zo is – houd voor de beste resultaten de
zogeheten ECO-bandenspanning aan, zie
zie pagina 192.
Rijd in de hoogst mogelijke versnelling,
afhankelijk van de verkeerssituatie en de
weggesteldheid – lagere toeren leveren
een lager brandstofverbruik op
1
.
Neem geen spullen in de auto mee die u
niet gebruikt – hoe groter de belading,
des te hoger het brandstofverbruik.
Rem af op de motor, wanneer dat zonder
gevaar voor medeweggebruikers mogelijk
is.
De bandenkeuze is mogelijk van invloed
op het brandstofverbruik – informeer bij
uw dealer naar passende banden.
Lading op het dak en een dakbox resulte-
ren in een grotere luchtweerstand waar-
door het brandstofverbruik toeneemt –
verwijder lastdagers die u niet gebruikt.
Laat de motor niet stationair warm-
draaien, maar belast de motor in plaats
daarvan zo snel mogelijk licht – een
koude motor verbruikt meer brandstof
dan een warme.
Bij hoge snelheden neemt het brandstof-
verbruik toe – bij een verdubbeling van de
snelheid neemt de luchtweerstand met
een factor vier toe.
Zie pagina 13 en 306 voor meer informatie en
meer tips.
WAARSCHUWING
Zet de motor nooit af tijdens het rijden
(zoals op een aflopende helling), omdat
daarbij belangrijke systemen zoals de
stuur- en rembekrachtiging wegvallen.
Doorwaaddiepte
U kunt met de auto door waterpartijen van
maximaal 40 cm diep rijden met een maxi-
mumsnelheid van 10 km/h. Wees extra voor-
zichtig bij het doorwaden van stromend
water.
BELANGRIJK
Er kan schade aan de motor ontstaan, als
er water in het luchtfilter dringt.
Bij diepe waterpartijen kan er water in de
transmissie dringen. De smerende eigen-
schappen van de oliën nemen daarbij af,
waardoor de genoemde systemen minder
lang meegaan.
Houd een lage snelheid aan tijdens het
waden en breng de auto niet in het water tot
stilstand. Trap na het passeren van de water-
partij lichtjes op het rempedaal om te contro-
leren of de remwerking in orde is. Bij water en
vuil op de remblokken kunnen er vertragingen
in de remwerking optreden.
N.B.
Maak de aansluitingen voor de elektrische
motorverwarming en de aanhangerkoppe-
ling schoon na ritten in water en modder.
1
Handgeschakelde versnellingsbak
06 Starten en rijden
Algemeen
06
}}
145
BELANGRIJK
Laat de auto niet langdurig in water staan
dat tot boven de dorpelbalken komt om
elektrische storingen te voorkomen.
Probeer de motor na afslag in een water-
partij niet opnieuw te starten. Sleep de
auto uit de waterpartij.
Motor, versnellingsbak en
koelsysteem
In bepaalde omstandigheden, bij zware
belasting op steile hellingen en warm weer,
bestaat het gevaar dat de motor en de aan-
drijflijn oververhit raken – met name bij het
vervoer van een zware lading.
Verwijder verstralers die voor de grille zit-
ten tijdens ritten bij warm weer.
Bij gevaar voor oververhitting wordt een
ingebouwde beveiliging geactiveerd die
er onder meer voor zorgt dat het oranje
informatielampje op het instrumentenpa-
neel gaat branden en dat er een melding
met een advies verschijnt – volg het
advies op.
Als de temperatuurmeter voor de koel-
vloeistof tot in het rode gebied uitslaat,
dient u de auto te stoppen en de motor
enkele minuten stationair te laten draaien.
Bij oververhitting kan de airconditioning
zichzelf tijdelijk uitschakelen.
Na een zware rit moet u de motor niet
meteen afzetten, maar nog enige tijd sta-
tionair laten lopen.
Voor aanvullende informatie over oververhit-
ting bij gebruik van een aanhanger/caravan –
zie pagina 173.
N.B.
Het is normaal dat de koelventilator na het
afzetten van de motor nog enige tijd kan
blijven werken.
BELANGRIJK
Om schade aan onderdelen van de aan-
drijflijn te voorkomen wordt de bedrijfstem-
peratuur van de versnellingsbak gecontro-
leerd. Bij gevaar voor oververhitting gaat er
een waarschuwingssymbool op het instru-
mentenpaneel branden en verschijnt er
een displaymelding – volg in dat geval het
gegeven advies.
Geopende achterklep
WAARSCHUWING
Rijd niet met een geopende achterklep. Er
kunnen giftige uitlaatgassen via de baga-
geruimte de passagiersruimte in worden
gezogen.
Accu niet overmatig belasten
De elektrische functies van de auto belasten
de accu in verschillende mate. Laat de trans-
pondersleutel niet te lang achtereen in sleu-
telstand II staan, als u de motor hebt afgezet.
Maak in plaats daarvan gebruik van de stand
I – het stroomverbruik is dan minder.
Let erop dat de 12V-aansluiting in de bagage-
ruimte ook spanning levert, wanneer u de
transpondersleutel uit het contactslot hebt
genomen.
Let er tevens op dat de verschillende acces-
soires het elektrische systeem belasten.
Schakel onderdelen/systemen die veel
stroom nemen uit, wanneer u de motor hebt
afgezet. Voorbeelden van dergelijke onderde-
len/systemen zijn:
interieurventilator
ruitenwisser
audiosysteem (hoog volume)
koplampen.
06 Starten en rijden
Algemeen
06
146
Als de accuspanning laag is, verschijnt op het
informatiedisplay de melding
ACCUSPAN.
LAAG ENERGIEBESPARING. De energie-
besparingsfunctie schakelt vervolgens
bepaalde onderdelen/systemen uit of verlaagt
de belasting van de accu door bijvoorbeeld
de interieurventilator lager te zetten en/of het
audiosysteem uit te schakelen.
Laad de startaccu dan op door de motor
te starten en deze minstens 15 minuten
lang te laten lopen – de accu wordt beter
opgeladen tijdens het rijden dan bij stil-
stand met een stationair lopende motor.
Op oneffen wegen rijden
Hoewel de Volvo XC90 voornamelijk gecon-
strueerd is voor het gebruik op verharde
wegen, biedt de auto ook goede eigenschap-
pen op onverharde en slecht onderhouden
wegen. De auto gaat echter langer mee als u
op het volgende let:
Rijd langzaam als het wegdek oneffen is –
om schade aan het onderstel van de auto
te voorkomen.
Als de ondergrond rul is of uit droog zand
of sneeuw bestaat, verdient het altijd de
voorkeur om de auto in beweging te hou-
den en overschakelen te voorkomen.
Breng de auto niet tot stilstand.
Als de weg buitengewoon steil is zodat
het gevaar bestaat dat de auto kantelt,
moet u de auto nooit op de helling probe-
ren te keren maar achteruit terugrijden.
Rijd nooit schuin maar altijd recht een
helling op en af.
N.B.
Rijd bij voorkeur geen steile helling op of
af, wanneer het brandstofniveau laag is.
De katalysator kan beschadigd raken, als
de motor onvoldoende brandstof krijgt.
Zorg er bij het beklimmen van een buiten-
gewoon steile helling voor dat de brand-
stoftank voor meer dan de helft gevuld is,
om motoruitval te voorkomen.
Nieuwe auto’s en gladde wegen
Oefen onder gecontroleerde omstandigheden
om te testen hoe de auto bij gladheid rea-
geert.
06 Starten en rijden
Brandstof tanken
06
}}
147
Tankvulklep openen
G027073
De tankdop vindt u achter de tankvulklep in het
spatbord rechtsachter. De dop is op te hangen
aan de binnenzijde van de tankvulklep.
De tankvulklep kan worden geopend, wan-
neer de auto onvergrendeld staat.
N.B.
De tankvulklep blijft tien minuten lang
onvergrendeld staan, nadat u de auto hebt
vergrendeld. De tankvulklep wordt daarna
automatisch vergrendeld.
Tankvulklep handmatig openen
Wanneer u de tankvulklep niet op de normale
manier kunt openen, moet u de tankvulklep
wellicht handmatig ontgrendelen. Doe in dat
geval het volgende:
06 Starten en rijden
Brandstof tanken
06
148
Stap 1–3.
1. Til de vloerbekleding in de bagageruimte
aan de rechter achterhoek op.
2. Open de afdekking door de handgreep
op te tillen en naar buiten trekken.
3. Haal de isolatie opzij om bij de elektrische
vergrendeling van de tankvulklep te
komen.
Stap 4–5.
4. Steek uw hand door de opening en zoek
de vergrendeling op. De vergrendeling zit
ter hoogte van de achterkant van de tank-
vulklep.
5. Trek de pal voorzichtig recht naar ach-
teren – de klep is vervolgens te openen.
Vergrendel na het tanken de tankvulklep door
eerst de klep te sluiten en vervolgens de pal
weer naar voren te duwen.
WAARSCHUWING
Er zitten onderdelen met scherpe randen
achter het paneel. Beweeg uw hand
daarom langzaam en voorzichtig.
06 Starten en rijden
Brandstof tanken
06
}}
149
Tankdop
Bij hoge buitentemperaturen kan er een
bepaalde mate van overdruk in de brandstof-
tank ontstaan. Draai de tankdop dan lang-
zaam open
N.B.
Plaats de tankdop na het tanken terug.
Draai de dop zo ver dicht dat u een of
meer duidelijke klikken hoort.
Brandstof tanken
Giet de tank niet te vol door het vulpistool na
de eerste afslag uit de vulopening te halen.
N.B.
Een te volle tank kan bij warm weer overlo-
pen.
Gebruik geen brandstof met een slechtere
kwaliteit dan aangegeven in dit hoofdstuk,
omdat dit anders een nadelige invloed kan
hebben op het motorvermogen en het brand-
stofverbruik.
Bijvullen met jerrycan
1
Gebruik voor het bijvullen met een jerrycan de
trechter die onder het vloerluik in de koffer-
bak ligt. De trechter ligt bij het reservewiel of
in de ruimte onder het vloerluik.
Let erop dat u de buis van de trechter goed in
de vulbuis steekt. De vulbuis is voorzien van
een te openen afdekking. U moet de buis van
de trechter langs de afdekking naar binnen
steken, voordat u kunt bijvullen.
Algemene informatie over brandstof
WAARSCHUWING
Zorg altijd dat u geen brandstofdampen
inademt of brandstofspatten in de ogen
krijgt.
Bij brandstof in de ogen eventuele con-
tactlenzen uitnemen en de ogen ten minste
15 minuten lang spoelen met een ruime
hoeveelheid schoon water en medische
hulp inroepen.
Brandstof nooit inslikken. Brandstoffen
zoals benzine, bio-ethanol, mengsels
ervan en dieselolie zijn uitermate giftig en
kunnen bij inwendig gebruik aanleiding
geven tot blijvend letsel met mogelijk
dodelijke afloop. Roep onmiddellijk medi-
sche hulp in bij het inslikken van brandstof.
WAARSCHUWING
Gemorste brandstof kan door de hete uit-
laatgassen ontvlammen.
Schakel voordat u gaat tanken de stand-
verwarming op brandstof uit.
Schakel voordat u gaat tanken uw mobiele
telefoon uit. De beltoon kan aanleiding
geven tot vonkvorming en daarbij de
brandstofdampen ontsteken met gevaar
voor brand en verwondingen.
BELANGRIJK
Bij menging van verschillende soorten
brandstof of gebruik van een andere
brandstofkwaliteit dan aanbevolen, verval-
len de garanties van Volvo en eventuele
aanvullende servicecontracten; dit geldt
voor alle motoren. N.B. Dit geldt niet voor
auto’s met een motor die is aangepast
voor het gebruik van ethanol (E85).
Voor gedetailleerde informatie over brand-
stofverbruik, CO
2
-uitstoot en tankinhoud - zie
pagina 306.
1
Geldt alleen voor auto’s met een dieselmotor.
06 Starten en rijden
Brandstof tanken
06
150
Benzine
Benzine dient te voldoen aan de norm NEN-
EN 228. De meeste motoren kunnen op ben-
zine met een octaangetal van 91, 95 en
98 RON lopen.
91 RON mag u niet gebruiken voor vierci-
lindermotoren en slechts bij hoge uitzon-
dering in de overige motortypes.
95 RON is te gebruiken in normale rijom-
standigheden.
98 RON wordt geadviseerd voor maxi-
male prestaties tegen een minimaal
brandstofverbruik.
Voor ritten bij temperaturen hoger dan +38 °C
wordt u geadviseerd een brandstofsoort met
een zo hoog mogelijk octaangetal te gebrui-
ken. Dit om optimale prestaties en een zo
laag mogelijk brandstofverbruik te verkrijgen.
BELANGRIJK
Tank alleen loodvrije benzine om
schade aan te katalysator te voorko-
men.
Giet geen additieven (dopes) in de
benzine zonder het uitdrukkelijke
advies van Volvo.
Katalysator
De katalysator heeft tot taak de uitlaatgassen
te reinigen. Hij is dicht bij de motor in het uit-
laatsysteem gemonteerd om snel op tempe-
ratuur te komen. De katalysator bestaat uit
een monoliet (keramiek of metaal) met kana-
len. De wanden van de kanalen zijn bekleed
met platina/rodium/palladium. Deze edelme-
talen hebben een katalytische werking, d.w.z.
ze versnellen een chemische reactie zonder
dat ze daar zelf actief aan deelnemen.
Lambdasonde
TM
(zuurstofsensor)
De lambdasonde maakt deel uit van het
regelsysteem dat tot taak heeft de uitstoot te
beperken en de energie-inhoud van de
brandstof beter te benutten.
Een zuurstofsensor registreert het zuurstofge-
halte van de uitlaatgassen die de motor verla-
ten. De meetwaarde van de uitlaatgasanalyse
wordt doorgegeven aan het elektronische
systeem dat continu de injectoren afregelt.
Het lucht-brandstofmengsel dat de motor
krijgt, wordt continu bijgesteld. De regeling
schept de ideale omstandigheden voor een
effectieve verbranding van de schadelijke
stoffen (koolwaterstoffen, koolmonoxide en
stikstofoxiden) in de driewegkatalysator.
Dieselolie
De dieselolie moet voldoen aan de norm
NEN-EN 590 of JIS K2204.
BELANGRIJK
Het is alleen toegestaan brandstof te
gebruiken die voldoet aan de Europese
norm voor dieselolie.
BELANGRIJK
Maak geen gebruik van de volgende die-
selolie-achtige brandstoffen: speciale toe-
voegingen (dopes), scheepsolie, stookolie,
RME
2
(biodiesel) of plantaardige olie. Der-
gelijke brandstoffen voldoen niet aan de
kwaliteitseisen die Volvo stelt en geven
aanleiding tot verhoogde vormen van slij-
tage en motorschade die niet worden
gedekt door de garanties van Volvo.
Dieselmotoren zijn gevoelig voor verontreini-
gingen zoals een te hoog gehalte aan zwavel-
deeltjes. Maak alleen gebruik van dieselolie
van gerenommeerde oliemaatschappijen. Giet
nooit dieselolie van twijfelachtige kwaliteit in
de tank.
Bij lage temperaturen (–40 °C tot –6 °C) kan
de paraffine in de dieselolie uitvlokken. Dit
2
Dieselolie kan een bepaalde hoeveelheid RME bevatten. Het is niet toegestaan meer toe te voegen.
06 Starten en rijden
Brandstof tanken
06
}}
151
kan tot startproblemen leiden. De grote olie-
maatschappijen produceren speciale diesel-
olie bestemd voor gebruik bij buitentempera-
turen rond het vriespunt. Deze brandstof is
dunner bij lage temperaturen en beperkt de
kans op vlokvorming in het brandstofsys-
teem.
BELANGRIJK
Gebruik speciale winterbrandstof tijdens
de wintermaanden.
De kans op condensatie in de brandstoftank
neemt af, als u de tank altijd goed gevuld
houdt. Houd tijdens het tanken het gebied
rond de vulbuis goed schoon. Voorkom mor-
sen op gelakte oppervlakken. Maak als u
gemorst hebt het gebied met water en zeep
schoon.
BELANGRIJK
Het zwavelgehalte mag maximaal 50 ppm
zijn.
Wanneer u de tank leegrijdt
Op grond van zijn constructie moet het
brandstofsysteem mogelijk eerst ontlucht
worden om een dieselmotor na bijtanken
opnieuw te kunnen starten.
Na motoruitval door brandstofgebrek heeft
het brandstofsysteem enige tijd nodig om een
controle uit te voeren. Doe in dat geval (ná
bijtanken met dieselolie) het volgende, voor-
dat u de motor start:
1. Steek de transpondersleutel in het con-
tactslot en draai deze naar sleutelstand II
(zie pagina 154).
2. Wacht ca. 1 minuut.
3. Om de motor te starten: Bedien rem-
en/of koppelingspedaal en draai de trans-
pondersleutel naar de startstand III.
Condenswater uit brandstoffilter
aftappen
Het brandstoffilter ontdoet de brandstof van
condenswater. Condenswater kan anders
aanleiding geven tot motorstoringen.
Houd u voor het aftappen van het condens-
water aan de specificaties die in uw Service-
en garantieboekje staan aangegeven. Ook
wanneer u vermoedt dat er vervuilde brand-
stof is gebruikt, moet u het brandstoffilter
aftappen.
BELANGRIJK
Sommige speciale toevoegingen verwijde-
ren het verzamelde vocht uit het brand-
stoffilter.
Roetfilter dieselmotor (DPF)
Dieselmodellen zijn mogelijk uitgerust met
een roetfilter, waardoor een nog efficiëntere
uitlaatgasreiniging mogelijk is. Onder normale
rijomstandigheden blijven de roetdeeltjes uit
de uitlaatgassen in het filter achter. Om de
roetdeeltjes te verbranden en het filter te
legen wordt een zogeheten regeneratie
gestart. Daarvoor moet de motor de normale
bedrijfstemperatuur hebben.
De regeneratie van het filter vindt automatisch
plaats en duurt normaal 10–20 minuten. Bij
een lage gemiddelde snelheid kan dit iets lan-
ger duren. Gedurende de regeneratie kan het
brandstofverbruik ietwat stijgen.
Om de motor tijdens de regeneratie zwaarder
te belasten is het mogelijk dat de achterruit-
verwarming zonder verdere indicatie spon-
taan aanslaat.
Regeneratie bij koud weer
Als u bij koud weer vaak korte afstanden rijdt,
komt de motor niet voldoende op tempera-
tuur. Dit betekent dat het roetfilter niet gere-
genereerd en niet geleegd wordt.
Wanneer het filter voor ca. 80 % met roet-
deeltjes gevuld is, licht het gele informatie-
symbool op het instrumentenpaneel op en
verschijnt de melding
ROETFILTER VOL ZIE
HANDLEIDING op het display van het instru-
mentenpaneel.
06 Starten en rijden
Brandstof tanken
06
152
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
U start de regeneratie van het filter door met
de auto op een secundaire weg of op een
snelweg te rijden tot de motor voldoende op
temperatuur is gekomen. Daarna rijdt u nog
ca. 20 minuten verder.
N.B.
Tijdens de regeneratie kan zich het vol-
gende voordoen:
er kan tijdelijk een geringe beperking
van het motorvermogen te bespeuren
zijn
het brandstofverbruik kan tijdelijk toe-
nemen
er kan sprake zijn van een brandlucht.
Na afloop van de regeneratie verdwijnt de
melding automatisch.
Wanneer u bij koud weer de standverwar-
ming* inschakelt, bereikt de motor sneller de
normale bedrijfstemperatuur.
BELANGRIJK
Als het filter helemaal met deeltjes gevuld
is, kan het onbruikbaar worden. De motor
start dan moeilijk en de kans bestaat dat
het filter moet worden vervangen.
06 Starten en rijden
Motor starten
06
}}
153
Voordat de motor wordt gestart
Zet de handrem aan.
Automatische versnellingsbak
Zet de keuzehendel in stand P of N.
WAARSCHUWING
Neem de transpondersleutel nooit tijdens
het rijden uit het contactslot, ook niet als
de auto gesleept wordt. U loopt anders het
gevaar dat het stuurslot wordt geactiveerd,
waardoor de auto onbestuurbaar wordt.
Bij het slepen moet de transpondersleutel
in sleutelstand II staan.
N.B.
Het sleutelblad van de transpondersleutel
moet volledig zijn uitgeklapt bij het starten
van de auto, zie pagina 130. Anders is het
risico aanwezig dat de startblokkering in
werking treedt zodat de motor niet kan
worden gestart.
N.B.
Tijdens de koude start is het mogelijk dat
het motortoerental merkbaar hoger ligt dan
normaal is voor bepaalde motortypes. Dit
omdat ernaar wordt gestreefd het uitlaat-
gasreinigingssysteem zo snel mogelijk op
bedrijfstemperatuur te brengen en tegelij-
kertijd de uitstoot te beperken van stoffen
die schadelijk zijn voor het milieu.
Motor starten
BELANGRIJK
Als de motor na 3 pogingen niet gestart is,
wacht u 3 minuten voordat u een nieuwe
poging doet. Het startvermogen neemt toe
als de startaccu zich kan herstellen.
Benzine
Draai de transpondersleutel naar sleutel-
stand III. Als de motor niet binnen
5–10 seconden aanslaat, moet u de sleu-
tel loslaten en een nieuwe startpoging
doen.
Diesel
1. Draai de transpondersleutel naar sleutel-
stand II.
Een controlelampje op het instrumenten-
paneel gaat branden om aan te geven dat
de motor wordt voorverwarmd, zie
pagina 61.
2. Draai de sleutel naar stand III, wanneer
het controlelampje uitgaat.
> De startmotor wordt geactiveerd.
Contact- en stuurslot
0 – Blokkeerstand
Het stuurslot wordt geacti-
veerd, wanneer u de trans-
pondersleutel uit het con-
tactslot neemt.
I – Radiostand
Het stuurslot is uitgescha-
keld. U kunt bepaalde func-
ties gebruiken. Het elektri-
sche systeem van de motor
is echter uitgeschakeld.
06 Starten en rijden
Motor starten
06
154
II – Rijstand
De stand waarin de trans-
pondersleutel tijdens het rij-
den staat. Het complete
elektrische systeem is geac-
tiveerd.
III – Startstand
De startmotor wordt geacti-
veerd. Wanneer u de trans-
pondersleutel loslaat zodra
de motor is aangeslagen,
veert de sleutel automatisch
terug naar de rijstand.
Als het u moeite kost om de sleutel om te
draaien, is het mogelijk dat de stand van de
voorwielen voor spanningen in het stuurslot
zorgt. Draai de contactsleutel in dat geval om,
terwijl u het stuurwiel heen en weer draait.
Automatisch starten (3.2)
Met de functie Automatisch starten hoeft u de
transpondersleutel niet langer in de sleutel-
stand III vast te houden totdat de motor is
aangeslagen.
Draai de sleutel naar de startstand en laat
deze weer los – de startmotor blijft vervol-
gens automatisch (tot tien seconden lang)
draaien totdat de motor is aangeslagen.
N.B.
Zorg dat het stuurwiel geblokkeerd is,
wanneer u de auto verlaat. Zo beperkt u
de kans op diefstal.
Transpondersleutels en elektronische
startblokkering
Laat de transpondersleutel nooit samen met
andere sleutels of metalen voorwerpen aan
dezelfde sleutelbos hangen. Als u dat wel
doet, kan de elektronische startblokkering
onbedoeld worden geactiveerd.
Laat de motor meteen na een koude start
nooit op te hoge toeren draaien!
Neem contact op met een Volvo-werkplaats,
als de motor niet aanslaat of overslaat –
geadviseerd wordt een erkende Volvo-werk-
plaats.
WAARSCHUWING
Draai de transpondersleutel nooit naar
sleutelstand I of 0 en neem de transpon-
dersleutel nooit uit het contactslot, wan-
neer de auto rijdt. Anders loopt u het
gevaar dat het stuurslot wordt geactiveerd,
waardoor de auto onbestuurbaar wordt.
Neem bij het verlaten van de auto altijd de
transpondersleutel uit het contactslot – dit
geldt in het bijzonder wanneer er kinderen
in de auto achterblijven.
06 Starten en rijden
Automatische versnellingsbak
06
}}
155
Schakelstanden
G027997
P – Parkeerstand
Selecteer stand P, wanneer u de motor start
of de auto parkeert.
BELANGRIJK
De auto moet stilstaan wanneer u de hen-
del in stand P zet.
N.B.
U moet het rempedaal bedienen om de
keuzehendel uit stand P te kunnen halen.
In stand P is de versnellingsbak mechanisch
geblokkeerd. Trek bij het parkeren altijd de
handrem aan.
R – Achteruitrijstand
De auto moet stilstaan wanneer u de hendel
in stand R zet.
N – Vrijstand
Stand N is de neutrale stand. In deze stand
kunt u de motor starten en er is geen versnel-
ling ingeschakeld. Trek de handrem aan,
wanneer de auto stilstaat en de keuzehendel
in stand N staat.
D – Rijstand
Stand D is de normale rijstand. De versnel-
lingsbak schakelt automatisch op en terug,
afhankelijk van de stand van het gaspedaal
en de snelheid. Zorg ervoor dat de auto stil-
staat, voordat u de keuzehendel vanuit stand
R in stand D zet.
Keuzehendelblokkering
G020237
U kunt de keuzehendel altijd ongehinderd
heen en weer halen tussen de standen N en
D. Om de hendel in een van de overige stan-
den te zetten, moet u een blokkering ophef-
fen door op de blokkeerknop op de keuze-
hendel te drukken.
Wanneer u de blokkeerknop indrukt, kunt u
de hendel vooruit of achteruit bewegen tus-
sen de standen N, R en P.
06 Starten en rijden
Automatische versnellingsbak
06
156
Handmatige schakelstanden
G026990
Om van de automatische rijstand D naar een
handmatige stand over te schakelen, moet u
de keuzehendel in stand M zetten. Om van
stand M naar de automatische rijstand D over
te schakelen, moet u de keuzehendel in stand
D zetten.
Bij de vijftraps automaat zijn de 3e, 4e en 5e
1
versnelling voorzien van lock-up (geblok-
keerde versnellingen) om beter op de motor
te kunnen afremmen en het brandstofverbruik
te verlagen.
Tijdens het rijden
Handmatig schakelen kan op elk moment tij-
dens het rijden geactiveerd worden. De inge-
schakelde versnelling is geblokkeerd, totdat u
een andere versnelling kiest.
Als u de keuzehendel naar de (min)
beweegt, schakelt de versnellingsbak auto-
matisch een versnelling terug en wordt er
tegelijkertijd op de motor afgeremd als u het
gaspedaal loslaat. Als u de keuzehendel naar
de + (plus) beweegt, schakelt de versnellings-
bak een versnelling op.
De 3 e versnelling is de hoogste versnelling
die u bij het wegrijden kunt inschakelen.
W – Winterprogramma
Druk op de knop W om het win-
terprogramma in en uit te schake-
len. Wanneer het winterpro-
gramma ingeschakeld is, brandt
het lampje
W op het instrumen-
tenpaneel.
In het winterprogramma geldt de 3e versnel-
ling als wegrijversnelling om bij gladheid
gemakkelijker weg te kunnen komen. In het
winterprogramma worden de lagere versnel-
lingen alleen bij kickdown ingeschakeld.
U kunt het programma W altijd inschakelen
ongeacht de stand van de keuzehendel. Het
programma werkt echter alleen, wanneer de
keuzehendel in stand D staat.
Koude start
Als u bij koud weer wegrijdt, is het mogelijk
dat het schakelen ietwat stug gaat. Dit komt
omdat de versnellingsbakolie bij lagere tem-
peraturen stroperiger wordt. Wanneer u bij
lage temperaturen wegrijdt, schakelt de ver-
snellingsbak later op dan normaal om de uit-
stoot van uitlaatgassen te beperken.
N.B.
Afhankelijk van de motortemperatuur tij-
dens de start is het mogelijk dat het
motortoerental van bepaalde motortypen
na een koude start iets hoger is dan nor-
maal.
1
Bij de zestraps automaat zijn ook de 2e en 6e versnelling voorzien van lock-up.
06 Starten en rijden
Automatische versnellingsbak
06
157
Adaptief systeem
De versnellingsbak wordt afgeregeld aan de
hand van een zogeheten adaptief schakelsys-
teem dat voortdurend ‘leert’ hoe de versnel-
lingsbak zich gedraagt. Het systeem regis-
treert de manier waarop de versnellingsbak
schakelt, zodat er in elke situatie optimaal
wordt geschakeld.
Lock-upfunctie
De versnellingen zijn voorzien van lock-up
(geblokkeerde versnellingen) om beter op de
motor te kunnen afremmen en het brandstof-
verbruik te verlagen.
Kickdown
Als u het gaspedaal volledig intrapt (tot voor-
bij de normale volgasstand), schakelt de ver-
snellingsbak automatisch terug naar een
lagere versnelling. Dit is de zogeheten kick-
down.
Wanneer u het gaspedaal uit de kickdown-
stand loslaat, schakelt de versnellingsbak
automatisch op.
Gebruik de kickdown om zo snel mogelijk te
accelereren zoals bij het inhalen.
Om overtoeren te voorkomen, is het stuurpro-
gramma van de versnellingsbak voorzien van
een terugschakelblokkering waardoor de
zogeheten kickdown niet mogelijk is.
Kickdown is niet mogelijk in een handmatige
schakelstand.
Beveiligingssystemen
Auto’s met een automatische versnellingsbak
zijn uitgerust met een aantal speciale beveili-
gingssystemen:
Sleutelblokkering, Keylock
De keuzehendel moet in stand P staan om de
transpondersleutel te kunnen uitnemen. In
alle andere standen is de sleutel geblokkeerd.
Parkeerstand (stand P)
Stilstaande auto met draaiende motor:
Houd uw voet op het rempedaal terwijl u
de keuzehendel verzet.
06 Starten en rijden
Vierwielaandrijving*
06
158
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Vierwielaandrijving, AWD (All Wheel
Drive)
De vierwielaandrijving is permanent ingescha-
keld.
Bij vierwielaandrijving worden alle vier de wie-
len van de auto tegelijk aangedreven. Het
motorkoppel wordt automatisch over de
voor- en achterwielen verdeeld. Een elektro-
nisch gestuurd koppelingssysteem verdeelt
het vermogen over het wielpaar dat op dat
moment de beste grip op het wegdek heeft.
Dit om optimale wegligging te verkrijgen en
wielspin te voorkomen.
Bij normaal rijden worden de voorwielen naar
verhouding iets sterker aangedreven dan de
achterwielen.
Vierwielaandrijving verhoogt de rijveiligheid
tijdens regen- en sneeuwval en bij ijzel.
06 Starten en rijden
Remsysteem
06
}}
159
Rembekrachtiging
Als de auto rolt of wordt gesleept met een uit-
geschakelde motor, moet u ongeveer vijfmaal
zoveel druk uitoefenen op het rempedaal als
wanneer de motor loopt. Als u bij het starten
van de motor op het rempedaal trapt, kan het
rempedaal iets omlaagkomen. Dit is volko-
men normaal omdat de rembekrachtiging
geactiveerd wordt. Bij een auto met EBA
(Emergency Brake Assistance) kan dit nog
duidelijker te merken zijn.
WAARSCHUWING
De rembekrachtiging werkt alleen, als de
motor loopt.
N.B.
Als geremd moet worden met een uitge-
schakelde motor, trap dan eenmaal hard
en resoluut op het rempedaal – dus niet
pompen.
Remkringen
Het nevenstaande lampje licht op,
wanneer er een remkring defect
is.
Als er een storing in een van de
remkringen optreedt, is remmen nog steeds
mogelijk. U moet het rempedaal echter verder
intrappen en het pedaal kan minder stug aan-
voelen. U moet harder op het pedaal trappen
om de normale remkracht te verkrijgen.
Vocht kan de remeigenschappen
beïnvloeden
Door opspattend water (bij hevige regenval, in
waterplassen of tijdens een wasbeurt) worden
de onderdelen van het remsysteem nat. Daar-
door kunnen de wrijvingseigenschappen van
de remblokken gewijzigd worden, zodat u een
bepaalde verlenging van de aanspreekduur
van de remmen kunt merken.
Trap zo nu en dan lichtjes op het rempedaal,
als u lange afstanden in de regen of sneeuw-
modder aflegt. Doe dit ook bij zeer vochtig of
koud weer. Op die manier verwarmt u de
remblokken waardoor het vocht verdampt.
Deze procedure is ook aan te raden voordat u
de auto voor langere tijd in dergelijke weers-
omstandigheden parkeert.
Onderhoud
Om de verkeersveiligheid, bedrijfszekerheid
en betrouwbaarheid van de auto op een hoog
peil te houden, dient u de service-intervallen
van Volvo aan te houden zoals omschreven in
het Service- en garantieboekje, zie
pagina 216.
BELANGRIJK
De onderdelen van het remsystemen moe-
ten regelmatig op slijtage worden gecon-
troleerd.
Informeer bij een werkplaats hoe dat in zijn
werk gaat of laat de controle over aan de
werkplaats – geadviseerd wordt een
erkende Volvo-werkplaats.
Als de remmen zwaar belast worden
De remmen van de auto worden zwaar belast,
wanneer u in de bergen of op wegen met ver-
gelijkbare niveauverschillen rijdt; zelfs als u
niet bijzonder hard op het rempedaal trapt.
Omdat de snelheid in dergelijke omstandig-
heden vaak laag is, worden de remmen niet
even goed gekoeld als bij snelle ritten op
vlakke wegen.
Om de remmen niet overmatig te belasten,
kunt u tijdens het afdalen beter terugschake-
len dan het rempedaal gebruiken. Gebruik
06 Starten en rijden
Remsysteem
06
160
dezelfde versnelling die u zou gebruiken wan-
neer u een helling oprijdt. Op die manier kunt
u beter op de motor afremmen en hoeft u de
rem slechts korte tijd te gebruiken.
Let erop dat u de remmen nog meer belast,
wanneer u met een aanhanger rijdt.
Antiblokkeerremsysteem (ABS)
Het ABS (Anti-lock Braking Sys-
tem) voorkomt dat de wielen tij-
dens het remmen geblokkeerd
raken.
Zo blijft de auto bestuurbaar, waardoor het
bijvoorbeeld makkelijker is om obstakels te
ontwijken.
Het ABS-symbool licht bij het starten van de
motor 2 seconden op om aan te geven dat er
een automatische functietest plaatsvindt.
Wanneer u na het starten van de motor weg-
rijdt en een snelheid van ca. 20 km/hhebt
bereikt, gaat er een korte zelftest van het ABS
van start. Dit kunt u zowel horen als voelen
aan de pulsaties in het rempedaal.
Om het ABS maximaal te benutten:
1. Trap zo hard. Mogelijk op het rempedaal
(er zijn pulsaties voelbaar).
2. Stuur de auto in de rijrichting. Blijf druk
op het rempedaal uitoefenen.
Aarzel niet om op een terrein zonder verkeer
te testen hoe het ABS in verschillende weers-
omstandigheden reageert.
Elektronische remkrachtverdeling,
EBD
Het EBD-systeem (Electronic Brakeforce Dis-
tribution) vormt een geïntegreerd onderdeel
van het ABS-systeem. Het EBD-systeem
regelt de remkracht op de achterwielen altijd
dusdanig af dat de maximale remwerking
wordt verkregen. Wanneer het systeem de
remkracht afregelt, treden er merkbare pulsa-
ties in het rempedaal op.
WAARSCHUWING
Als de waarschuwingssymbolen voor het
remsysteem en ABS tegelijkertijd branden,
kan er een storing in de remkrachtverde-
ling zijn opgetreden. Als het remvloeistof-
peil in dat geval in orde is, moet u de auto
voorzichtig naar de dichtstbijzijnde werk-
plaats rijden om het remsysteem te laten
controleren – geadviseerd wordt een
erkende Volvo-werkplaats.
Als de remvloeistof onder het MIN-
streepje van het reservoir staat, mag u niet
verder rijden voordat u remvloeistof hebt
bijgevuld.
Controleer tevens de oorzaak van het rem-
vloeistofverlies.
Remkrachtverhoging, EBA
Het EBA (Emergency Brake Assistance) is
dusdanig geconstrueerd dat u, wanneer u
krachtig moet remmen, altijd meteen het
maximale remvermogen kunt afnemen. Het
systeem registreert het moment waarop u
krachtig wilt afremmen door de snelheid te
meten waarmee u het rempedaal bedient. Blijf
remmen zonder het rempedaal los te laten.
De regeling wordt uitgeschakeld, wanneer u
het rempedaal loslaat. Het systeem is altijd
actief. U kunt het dan ook niet uitschakelen.
N.B.
Wanneer het EBA geactiveerd wordt, zakt
het rempedaal iets verder omlaag dan nor-
maal. Bedien het rempedaal zolang dat
nodig is. Zodra u het rempedaal loslaat,
worden de remmen volledig gelost.
06 Starten en rijden
Stabiliteits- en tractieregeling*
06
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
161
Algemeen
De stabiliteits- en tractieregeling DSTC
(Dynamic Stability and Traction Control) ver-
betert de aandrijving van de auto en helpt de
bestuurder om slippen te voorkomen.
Bij een ingreep van het systeem kunnen er
merkbare pulsaties optreden in het rem- of
gaspedaal. Tijdens het gas geven kan de auto
langzamer optrekken dan u verwacht.
Antislipregeling
Deze regeling beperkt de aandrijfkracht en
remkracht van elk van de afzonderlijke wielen
om de auto op die manier te stabiliseren.
Antispinregeling
Deze regeling voorkomt dat de aangedreven
wielen tijdens het optrekken doorslippen.
Tractieregeling
Deze regeling is actief op lage snelheden en
brengt de aandrijfkracht van een slippend
aandrijfwiel over op een aandrijfwiel dat niet
slipt.
Beperkte functie
G028511
Duimwiel
RESET-knop
Het is mogelijk de werking van het systeem te
beperken, wanneer de wielen doorslippen en
u gas geeft.
Het systeem grijpt bij doorslippende wielen
dan later in, zodat er een hogere mate van
doorslippen mogelijk is. Dit levert een grotere
bedieningsvrijheid op bij dynamisch rijden. De
aandrijving in diepe lagen sneeuw of zand
wordt eveneens verbeterd, omdat er dan
geen beperkingen meer gelden voor de te
geven hoeveelheid gas.
Bediening
1. Draai aan het duimwiel (1) totdat het
menu DSTC wordt geopend.
DSTC AAN betekent dat de werking van
het systeem ongewijzigd is.
DSTC SPIN CONTROL UIT betekent dat
er beperkingen gelden voor de werking
van het systeem.
2. Houd RESET (2) ingedrukt totdat het
menu zich wijzigt.
Er blijven beperkingen gelden voor het
systeem, totdat u de motor afzet – de vol-
gende keer dat u de motor start, staat het
DSTC weer in de normale stand.
WAARSCHUWING
Er kunnen wijzigingen optreden in de rijei-
genschappen van de auto, als de werking
van het systeem wordt beperkt.
N.B.
DSTC AAN verschijnt iedere keer dat u de
motor start enkele seconden op het dis-
play.
06 Starten en rijden
Stabiliteits- en tractieregeling*
06
162
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Displaymeldingen
ANTI-SKID TIJDELIJK UIT geeft aan dat de
functie van de regeling tijdelijk beperkt is
wegens een te hoge remtemperatuur.
Het systeem wordt automatisch opnieuw
ingeschakeld, wanneer de remmen weer
voldoende zijn afgekoeld.
ANTI-SKID SERVICE VEREIST betekent dat
het systeem wegens een storing werd uitge-
schakeld.
Breng de auto zo spoedig mogelijk tot
stilstand en zet de motor af.
> Als de melding een volgende keer dat
u motor start opnieuw verschijnt – rijd
de auto dan naar een werkplaats.
Geadviseerd wordt een erkende Volvo-
werkplaats.
Symbolen op instrumentenpaneel
DSTC-systeem
Het lampje licht bij het starten van de
motor op om na ca. 2 seconden weer te
doven
Geeft aan dat de systeemtest loopt.
Het lampje knippert
Geeft aan het systeem actief is.
Het lampje brandt continu
Op het display staat ondertussen ANTI-SKID
SERVICE VEREIST .
Geeft aan dat er sprake is van een storing
in het DSTC-systeem.
1. Breng de auto zo spoedig mogelijk tot
stilstand en zet de motor af.
2. Start de motor opnieuw.
Als het waarschuwingslampje dooft, was
er geen sprake van een werkelijke storing.
U hoeft dan geen bezoek aan een werk-
plaats te brengen.
Als het waarschuwingslampje blijft bran-
den dient een werkplaats het systeem te
controleren – geadviseerd wordt een
erkende Volvo-werkplaats.
Het oranje lampje brandt continu
Waarschuwingslampje
Op het display staat ondertussen
TRACTIECONTROLE
TIJDELIJK UIT.
Geeft aan dat de functie van de regeling
tijdelijk beperkt is wegens een te hoge
remtemperatuur.
De regeling wordt automatisch opnieuw inge-
schakeld, wanneer de remtemperatuur weer
normaal is.
WAARSCHUWING
Onder normale omstandigheden zorgt het
DSTC-systeem voor een betere weglig-
ging. Dit mag echter voor u geen reden zijn
om sneller te gaan rijden.
Wees altijd gepast voorzichtig in bochten
en op gladde wegen.
06 Starten en rijden
Park Assist*
06
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
163
Algemene informatie
1
Parkeerhulp voor- en achterzijde.
Park Assist is bedoeld als hulpmiddel tijdens
het parkeren. Geluidssignalen geven de
afstand tot een waargenomen obstakel aan.
WAARSCHUWING
Hoewel de Hulp bij parkeren handig is bij
het parkeren, bent u nog altijd schade-
plichtig bij eventuele fouten. Wanneer er
obstakels in de dode hoeken van de sen-
soren zitten, zal het systeem ze niet kun-
nen ontdekken. Houd kinderen en dieren in
de buurt van de auto in de gaten.
Varianten
Park Assist is verkrijgbaar in twee varianten:
Park Assist aan de achterzijde
Park Assist aan de voor- en achterzijde
Functie
Het systeem wordt bij het starten van de
motor automatisch ingeschakeld. Daarbij gaat
het lampje branden in de knop voor Park
Assist op het schakelaarpaneel.
Op het display verschijnt de melding
PARK.HULP ACTIEF, als u de achteruitver-
snelling inschakelt of als de voorste sensoren
een obstakel registreren.
De Park Assist is actief bij snelheden tot
15 km/h. Bij hogere snelheden wordt het sys-
teem gedeactiveerd. Het systeem wordt
opnieuw geactiveerd bij snelheden lager dan
10 km/h.
Hoe dichter u het obstakel achter of voor de
auto nadert, hoe sneller de geluidssignalen
elkaar opvolgen. Wanneer u ondertussen een
andere geluidsbron van het audiosysteem
beluistert, wordt het volume daarvan tijdelijk
verlaagd.
Bij een afstand van ca. 30 cm bestaat het
geluidssignaal uit een ononderbroken toon.
Als er zowel voor als achter de auto obstakels
binnen deze afstand liggen, komen de
geluidssignalen beurtelings uit de luidspre-
kers aan linker- en rechterzijde.
Park Assist achterzijde
Het meetbereik strekt tot ca. 1,5 m recht ach-
ter de auto. Park Assist aan de achterzijde
wordt geactiveerd bij het inschakelen van de
achteruitversnelling. De geluidssignalen
komen uit de luidsprekers achterin.
Bij het achteruitrijden met bijvoorbeeld een
aanhanger achter de auto of een fietsdrager
op de trekhaak moet u het systeem uitscha-
kelen. Als u dat niet doet, reageren de senso-
ren op de aanhanger of fietsdrager.
Park Assist aan de achterzijde wordt automa-
tisch uitgeschakeld, wanneer u een aanhan-
ger achter de auto hebt hangen die met een
originele aanhangerkabel van Volvo aangeslo-
ten is.
Park Assist aan de voorzijde
Het meetbereik strekt tot ca. 0,8 m recht voor
de auto. De geluidssignalen komen uit de
luidspreker voorin.
Het is niet mogelijk Park Assist te combineren
met verstralers, omdat de sensoren op de
verstralers reageren.
1
Afhankelijk van de markt is Park Assist een standaardfunctie, optie of accessoire.
06 Starten en rijden
Park Assist*
06
164
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Aanduiding voor systeemstoringen
Als het informatiesymbool continu
brandt en op het display de mel-
ding
PARK.HULP SERVICE
VEREIST verschijnt, dan is Park
Assist defect.
BELANGRIJK
In bepaalde omstandigheden kan de par-
keerhulp ten onrechte waarschuwingssig-
nalen afgeven. Dit komt door externe
geluidsbronnen met ultrasone geluidssig-
nalen van dezelfde frequentie als de sen-
soren van het systeem.
Voorbeelden van dergelijke geluidsbron-
nen zijn onder meer claxons, natte banden
op asfaltwegen, luchtdrukremmen en uitla-
ten van motorfietsen e.d.
Aan/Uit
G027104
De positie van de knop binnen de rij kan variëren.
U kunt Park Assist uitschakelen met de knop
op het schakelaarpaneel, waarna het lampje
in de knop dooft. Park Assist wordt weer
ingeschakeld, wanneer u nogmaals op de
knop drukt waarna het lampje gaat branden.
Sensoren schoonmaken
G026946
Sensoren voor Park Assist.
De sensoren werken alleen naar behoren,
wanneer u ze regelmatig schoonmaakt met
water en autoshampoo.
N.B.
Vuil, sneeuw en ijs op de sensoren kunnen
ten onrechte aanleiding geven tot waar-
schuwingssignalen.
06 Starten en rijden
BLIS (Blind Spot Information System)*
06
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
165
Algemeen
G020295
Buitenspiegel met BLIS-systeem.
BLIS-camera
Controlelampje
BLIS-symbool
WAARSCHUWING
Het systeem vormt een aanvulling op –
geen vervanging voor – een veilige rijstijl
en het gebruik van de buitenspiegels. De
bestuurder moet altijd oplettend en verant-
woord blijven rijden. De bestuurder is er
altijd verantwoordelijk voor dat er op een
veilige manier van rijstrook wordt gewis-
seld.
BLIS is een informatiesysteem dat de
bestuurder in bepaalde omstandigheden
waarschuwt, wanneer er zich een voertuig in
de zogeheten dode hoek bevindt en in
dezelfde richting rijdt.
Het systeem werkt het best in druk verkeer
op meerbaanswegen.
BLIS is gebaseerd op digitale cameratech-
niek. De camera’s (1) zitten onder de buiten-
spiegels.
Wanneer een camera een voertuig heeft
waargenomen in de dode hoek, licht een con-
trolelampje (2) op dat continu blijft branden.
N.B.
Het lampje gaat branden aan die kant van
de auto waar het voertuig is waargeno-
men. Als de auto aan weerszijden wordt
ingehaald, gaan dan ook beide lampjes
branden.
BLIS informeert de bestuurder bij een fout in
het systeem. Als de camera’s van het sys-
teem bijvoorbeeld zijn afgedekt, knippert het
controlelampje voor BLIS en verschijnt er een
melding op het display van het informatiepa-
neel. Controleer de cameralenzen in dat geval
en maak ze zo nodig schoon. U kunt het sys-
teem tijdelijk uitschakelen met een druk op de
knop BLIS, zie pagina 166.
06 Starten en rijden
BLIS (Blind Spot Information System)*
06
166
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Dode hoeken
Dode hoeken die de BLIS-camera’s in de gaten
houden.
Afstand A = ca. 3,0 m
Afstand B = ca. 9,5 m
Schoonmaken
BLIS werkt alleen optimaal, als de lenzen van
de BLIS-camera’s schoon zijn. U kunt de len-
zen schoonmaken met een zachte doek of
een vochtige spons. Maak de lenzen voor-
zichtig schoon om krassen te voorkomen.
BELANGRIJK
De lenzen zijn elektrisch verwarmd om ze
van sneeuw en ijs te kunnen ontdoen.
Veeg zo nodig sneeuw van de lenzen af.
Wanneer BLIS werkt
Het systeem is alleen actief bij snelheden
hoger dan 10 km/h.
Inhalen
Het systeem reageert als het snelheidsver-
schil tussen u en het ingehaalde voertuig klei-
ner is dan 10 km/h.
Het systeem reageert als het snelheidsver-
schil tussen u en het inhalende voertuig klei-
ner is dan 70 km/h.
WAARSCHUWING
BLIS werkt niet in scherpe bochten.
BLIS werkt niet wanneer u achteruitrijdt.
Een brede aanhanger achter de auto kan
het zicht ontnemen op andere voertuigen
op aangrenzende rijstroken. Dit kan ertoe
leiden dat BLIS geen voertuigen in dit
afgeschermde gebied kan waarnemen.
Daglicht en donker
Bij daglicht reageert het systeem op de con-
touren van omringende voertuigen. Het sys-
teem is geconstrueerd om motorvoertuigen
zoals auto’s, vrachtwagens, bussen en
motorfietsen waar te nemen.
Bij donker reageert het systeem op de
koplampen van omringende voertuigen. Als
een voertuig de koplampen niet heeft ontsto-
ken, zal het systeem dit voertuig dan ook niet
kunnen waarnemen. Dit houdt in dat het sys-
teem bijvoorbeeld niet reageert op een aan-
hanger achter een auto of vrachtwagen,
omdat daar geen brandende koplampen op
zitten.
WAARSCHUWING
Het systeem reageert niet op fietsers en
bromfietsers.
De BLIS-camera’s kennen ongeveer
dezelfde beperkingen als het menselijk
oog. Dit houdt in dat ze bijvoorbeeld min-
der goed “zien” bij hevige sneeuwval, fel
tegenlicht en dichte mist.
06 Starten en rijden
BLIS (Blind Spot Information System)*
06
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
167
Activeren/deactiveren
G026955
Knop voor activering/deactivering.
BLIS wordt bij het starten van de motor auto-
matisch geactiveerd. De controlelampjes op
de portierpanelen lichten driemaal op bij het
activeren van BLIS.
U kunt het systeem deactiveren/heractiveren
door op BLIS te drukken.
Het lampje in de knop dooft, wanneer het
BLIS gedeactiveerd wordt. Er verschijnt
bovendien een displaymelding op het instru-
mentenpaneel.
Bij het heractiveren van BLIS brandt het
lampje in de knop, verschijnt er een nieuwe
displaymelding en lichten de controlelampjes
in de portieren driemaal op. Druk op de knop
READ om de displaymelding te laten verdwij-
nen. Voor meer informatie over de meldings-
functies, zie pagina 63.
Systeemmeldingen BLIS
Displaymel-
ding
A
Betekenis
BLINDE-HOE-
KINFO. SYS-
TEEM AAN
BLIS-systeem geacti-
veerd.
BLINDE-
HOEKSYST.
SERVICE VER-
EIST
BLIS werkt niet – neem
contact op met een
werkplaats.
BLINDE-
HOEKSYST.
FUNCTIE
BEPERKT
Beperkte gegevens-
overdracht tussen de
camera van het BLIS
en het elektrische sys-
teem van de auto.
De camera wordt auto-
matisch gereset, wan-
neer de gegevensover-
dracht tussen de
camera van het BLIS
en het elektrische sys-
teem van de auto weer
normaal wordt.
Displaymel-
ding
A
Betekenis
BLINDE-
HOEKSYST. R
CAMERA
GEBLOK.
Rechter camera afge-
dekt - reinig de lens.
BLINDE-
HOEKSYST. L
CAMERA
GEBLOK.
Linker camera afgedekt
- maak de lens schoon.
BLINDE-
HOEKSYST.
CAMERA'S
GEBLOK.
Een of meer camera’s –
maak de lenzen
schoon.
BLINDE-HOE-
KINFO. SYS-
TEEM UIT
BLIS-systeem uitge-
schakeld.
A
Er verschijnen alleen meldingen, als de transpondersleutel
in sleutelstand II staat (of als de motor loopt) en BLIS
actief is (de bestuurder heeft het systeem niet gedeacti-
veerd).
BELANGRIJK
Laat reparaties aan de onderdelen van het
BLIS-systeem over aan een werkplaats –
geadviseerd wordt een erkende Volvo-
werkplaats.
06 Starten en rijden
BLIS (Blind Spot Information System)*
06
168
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Beperkingen
Soms kan het controlelampje voor BLIS
oplichten zonder dat u voertuigen in de dode
hoeken kunt waarnemen.
N.B.
Als het BLIS-controlelampje zo nu en dan
gaat branden terwijl er geen ander voertuig
in de dode hoek aanwezig is, betekent dit
niet dat er een storing is opgetreden in het
systeem.
Bij een storing in het BLIS-systeem toont
het display de tekst
BLINDE-
HOEKSYST. SERVICE VEREIST.
Hier volgen enkele afbeeldingen van situaties
waarin het controlelampje voor BLIS kan
gaan branden, hoewel er zich geen voertui-
gen in de dode hoek bevinden.
Reflecties op een glad en nat wegdek.
G018177
Eigen schaduwen op grote, lichtgekleurde en
gladde oppervlakken zoals geluidsschermen of
betonnen wegen.
Laag staande zon in de camera.
06 Starten en rijden
Slepen en bergen
06
}}
169
Starten met hulpaccu
Gebruik een hulpaccu als de startaccu dus-
danig ontladen is dat de motor niet kan wor-
den gestart. Probeer de motor niet aan te sle-
pen, zie pagina 171.
BELANGRIJK
De katalysator kan beschadigd raken als u
de auto probeert aan te slepen.
Slepen
Controleer voordat u de auto gaat slepen wat
de toegestane maximumsnelheid is voor sle-
pen.
Sleep de auto altijd met de voorkant van de
auto in de rijrichting.
1. Zorg ervoor dat de contactsleutel in stand
I staat, zodat het stuurslot niet werkt en
de auto bestuurbaar is
2. Voor de auto die sleept geldt: Rijd rustig.
Voor de auto die wordt gesleept geldt:
Houd om schokken te voorkomen de
sleepkabel altijd strak door met uw voet
lichte druk op het rempedaal uit te oefe-
nen.
WAARSCHUWING
Het stuurslot blijft in de stand staan die
gold bij het verbreken van de spanning.
Het stuurslot moet worden opgeheven,
voordat u de auto sleept.
De transpondersleutel moet in sleutelstand
II staan. Neem de transpondersleutel nooit
tijdens het rijden uit het contactslot, ook
niet als de auto gesleept wordt.
WAARSCHUWING
De rembekrachtiging en de stuurbekrachti-
ging werken niet wanneer de motor uitge-
schakeld is. U moet ongeveer vijfmaal zo
hard op het rempedaal trappen en de auto
stuurt aanzienlijk zwaarder dan normaal.
Automatische versnellingsbak
Zet de keuzehendel in stand N en los de
handrem.
De snelheidslimiet voor het wegslepen van
een auto met automatische versnellingsbak is
80 km/h. U mag de auto over een afstand van
maximaal 80 km verslepen.
Sleepoog
Voordat u gaat slepen moet het sleepoog in
de bumper vastgeschroefd worden. De uit-
sparing en afdekking voor het sleepoog zitten
aan de rechterzijde van de voor- en achter-
bumper.
Het sleepoog vindt u in de gereedschapstas
in de bagageruimte.
G028528
Doe het volgende:
1. Maak de onderkant van de afdekking (A)
los met een schroevendraaier of een
muntstuk.
06 Starten en rijden
Slepen en bergen
06
170
2. Schroef het sleepoog (B) vast.
3. Schroef het sleepoog tot aan de flens
vast (C). Maak bij voorkeur gebruik van
de wielsleutel.
Draai het sleepoog na gebruik los en
plaats het afdekkapje terug.
BELANGRIJK
Wanneer de afneembare trekhaak gemon-
teerd is, kunt u het sleepoog niet aanbren-
gen in de achterste bevestiging. Bevestig
de sleepkabel in dat geval aan de trek-
haak. Om die reden wordt geadviseerd de
afneembare trekhaak in de auto te bewa-
ren, wanneer u de trekhaak niet nodig
hebt.
Bergen
Berg de auto altijd zo dat de wielen in de rij-
richting draaien.
BELANGRIJK
Voor auto’s met vierwielaandrijving
(AWD) gelden, bij het bergen met een
geheven vooras, zowel een maximale
snelheid van 70 km/h als een maxi-
male afstand van 50 km.
WAARSCHUWING
Het sleepoog is alleen bedoeld voor het
slepen over de weg en niet geschikt voor
berging. Roep professionele hulp in voor
berging.
06 Starten en rijden
Starten met hulpaccu
06
}}
171
Starten met een hulpaccu
G030860
Hoewel de startaccu achter in de auto gemon-
teerd is (zie pagina 229), zitten er ook aansluit-
punten in de motorruimte.
Als de startaccu uitgeput is, kunt u de auto
starten met stroom van een hulpaccu.
Als u een hulpaccu gebruikt bij het starten
wordt geadviseerd de volgende stappen aan
te houden om kortsluiting en andere schade
te voorkomen:
1. Draai de transpondersleutel naar sleutel-
stand 0.
2. Controleer of de hulpaccu een spanning
van 12 V levert.
3. Als de hulpaccu in een andere auto is
gemonteerd, moet u de motor van die
auto afzetten en ervoor zorgen dat de
beide auto’s elkaar niet raken.
4. Bevestig de ene klem van de rode start-
kabel aan de pluspool (1) van de hulp-
accu.
BELANGRIJK
Wees voorzichtig bij het aansluiten van de
startkabels om kortsluiting met andere
onderdelen in de motorruimte te voorko-
men.
5. Bevestig de andere klem van de rode
startkabel aan de pluspool (2) van de
auto.
> U dient eerst de veerbelaste afdekking
op de extra pluspool van de auto
omhoog te klappen!
6. Bevestig de ene klem van de zwarte start-
kabel aan de minpool (3) van de hulp-
accu.
7. Bevestig de andere klem aan een massa-
punt, bijv. een van de hijsogen (4) op de
motor.
8. Controleer of de aansluitklemmen van de
startkabels goed vastzitten om te voorko-
men dat er tijdens de startpoging vonken
ontstaan.
9. Start de motor van de ‘hulpauto’ en laat
deze enkele minuten draaien op een toe-
rental dat iets hoger ligt dan normaal,
ca. 1500 omw/min.
10. Start de motor in de auto met de uitge-
putte accu.
BELANGRIJK
Raak de aansluitingen niet aan tijdens de
startpoging. Er bestaat namelijk gevaar
voor vonkvorming.
11. Verwijder de startkabels in omgekeerde
volgorde - eerst de zwarte kabel en
daarna de rode.
> Zorg dat geen van de aansluitklemmen
aan de zwarte startkabel contact kan
maken met de pluspool van de accu of
met de aangesloten klem van de rode
startkabel!
06 Starten en rijden
Starten met hulpaccu
06
172
WAARSCHUWING
De startaccu kan het zeer explosieve
knalgas produceren. Eén enkele vonk,
veroorzaakt door een onjuiste aanslui-
ting van een startkabel, kan volstaan
om de accu tot ontploffing te brengen.
De startaccu bevat tevens zwavelzuur
dat ernstige chemische brandwonden
kan veroorzaken.
Als u accuzuur in uw ogen krijgt of op
uw huid of kleren morst, moet u
onmiddellijk met grote hoeveelheden
water spoelen. Neem onmiddellijk con-
tact op met een arts, als u accuzuur in
uw ogen krijgt.
Zie voor meer informatie over de startaccu
van de auto, zie pagina 228.
06 Starten en rijden
Rijden met een aanhanger
06
}}
173
Algemeen
Het laadvermogen is afhankelijk van het rij-
klaar gewicht van de auto. Het laadvermogen
dient te worden verminderd met de som van
het gewicht van eventuele inzittenden en dat
van gemonteerde accessoires, zoals een
trekhaak. Voor gedetailleerde informatie over
de gewichten, zie pagina 298.
Als de trekhaak in een erkende Volvo-werk-
plaats wordt gemonteerd, is de auto bij aan-
levering voorzien van de benodigde randuit-
rusting voor het gebruik van een aanhanger.
De trekhaak van de auto moet van een
goedgekeurd type zijn.
Bij montage achteraf moet u contact
opnemen met uw Volvo-dealer om te
controleren of uw auto van de nodige uit-
rusting is voorzien om met een aanhanger
te kunnen rijden.
Verdeel de lading in de aanhanger dusda-
nig dat de druk op de trekhaak de maxi-
male kogeldruk niet overschrijdt.
Verhoog de bandenspanning tot de aan-
bevolen druk bij maximale belading. Voor
de positie van de bandenspanningstabel,
zie pagina 192.
Bij het gebruik van een aanhanger wordt
de motor zwaarder belast dan normaal.
Rijd niet met een zware aanhanger, wan-
neer de auto nog helemaal nieuw is.
Wacht hiermee totdat de auto ten minste
1000 kilometer heeft gereden.
Bij het afdalen op lange en steile hellingen
worden de remmen veel zwaarder belast
dan normaal. Schakel dan terug naar een
lagere versnelling en pas uw snelheid
aan.
Om veiligheidsredenen dient u de toelaat-
bare maximumsnelheid voor auto’s met
een aanhanger/caravan niet te overschrij-
den. Neem de geldende bepalingen in
acht ten aanzien van de toelaatbare snel-
heden en gewichten.
Aanhangergewichten
Voor informatie over de toelaatbare aanhan-
gergewichten die Volvo hanteert. zie
pagina 298.
WAARSCHUWING
Houd u aan de opgegeven aanbevelingen
voor het aanhangergewicht. De aanhanger
en de auto kunnen anders moeilijk
bestuurbaar worden tijdens uitwijk- en
remmanoeuvres.
N.B.
De aangegeven maximaal toelaatbare aan-
hangergewichten zijn door Volvo bepaald.
Let erop dat er op grond van de wetgeving
voor motorvoertuigen in uw land verdere
beperkingen van het aanhangergewicht en
de snelheid kunnen gelden. Het is boven-
dien mogelijk dat de trekhaak gespecifi-
ceerd is voor hogere gewichten dan het
maximaal toelaatbare aanhangergewicht
van de auto.
Automatische versnellingsbak
N.B.
Sommige modellen moeten worden uitge-
rust met een oliekoeler voor de automati-
sche versnellingsbak om gebruik te maken
van een aanhanger. Informeer dan ook bij
de dichtstbijzijnde Volvo-dealer naar wat
er voor uw auto geldt, als u achteraf een
trekhaak monteert.
Oververhitting
Wanneer u bij warm weer een aanhanger
sleept in heuvelachtig terrein, bestaat er
mogelijk gevaar voor oververhitting.
06 Starten en rijden
Rijden met een aanhanger
06
174
Een automatische versnellingsbak kiest
altijd de juiste versnelling voor het motor-
toerental.
Bij gevaar voor oververhitting gaat een
oranje informatielampje op het instrumen-
tenpaneel branden en verschijnt er een
displaymelding – volg het gegeven
advies.
Steile hellingen
Blokkeer een automatische versnellings-
bak niet met een hogere versnelling dan
de motor ‘aankan’ – rijden in een hoge
versnelling bij een laag motortoerental is
niet altijd zuinig.
Houd een lage snelheid aan, wanneer u
met een aanhanger achter de auto een
lange en steile helling oprijdt.
Vermijd hellingen met een percentage van
meer dan 12 % bij het gebruik van een
aanhanger.
Op een helling parkeren
1. Trap het rempedaal in.
2. Activeer de parkeerrem.
3. Zet de keuzehendel in stand P.
4. Haal uw voet van het rempedaal.
Zet de keuzehendel in de parkeerstand P,
wanneer u een automaat met aanhanger
parkeert. Gebruik altijd de parkeerrem.
Gebruik wielblokken, als u een auto met
aanhanger op een steile helling parkeert.
Op een helling wegrijden
1. Trap het rempedaal in.
2. Zet de keuzehendel in de rijstand D.
3. Los de parkeerrem.
4. Haal uw voet van het rempedaal en rijd
weg.
Niveauregeling
Als uw auto is uitgerust met automatische
niveauregeling, neemt de achtertrein van de
auto tijdens het rijden altijd de juiste rijhoogte
aan, ongeacht de belading. Wanneer de auto
stilstaat, zakt de achtertrein omlaag. Dit is
volkomen normaal. Bij het wegrijden met
lading wordt het niveau na enige tijd rijden
naar boven toe bijgesteld.
06 Starten en rijden
Trekhaak*
06
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
175
Trekhaak
Als de auto is uitgerust met een afneembare
trekhaak, dienen de montagevoorschriften
voor het bevestigen van het afneembare
gedeelte zorgvuldig te worden opgevolgd, zie
pagina 177.
WAARSCHUWING
Als de auto is uitgerust met de afneembare
trekhaak van Volvo:
Volg de montage-instructies nauwkeu-
rig op.
Zorg dat het afneembare gedeelte met
de sleutel vergrendeld is voordat u
begint te rijden.
Controleer of het controlevenster
groen van kleur is.
Belangrijke controlepunten
U moet de kogel van de trekhaak regel-
matig schoonmaken en met vet insmeren.
N.B.
Als er een koppeling met trillingsdemper
wordt gebruikt, mag de trekkogel niet wor-
den gesmeerd.
Trekhaak opbergen
G031114
Opbergruimte trekhaak.
BELANGRIJK
Neem na gebruik altijd de trekhaak los en
berg deze op de daarvoor bestemde
plaats op, goed vastgezet met de bijbeho-
rende riem.
Aanhangerkabel
G014589
Als de trekhaak van de auto een 13-polig
elektrisch contact heeft en de aanhanger een
7-polig contact, hebt u een adapter nodig.
Gebruik een door Volvo goedgekeurde adap-
terkabel. Zorg dat de kabel niet over de grond
sleept.
06 Starten en rijden
Trekhaak*
06
176
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Specificaties
G026682
G027108
G027109
Afmetingen voor bevestigingspunten (mm)
A B C D E F G
Vaste of afneembare trekhaak 1110 85 1081 541 122 50 354
1 Langsligger
2 Middelpunt kogel
06 Starten en rijden
Afneembare trekhaak*
06
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
177
Trekhaak monteren
G017317
1. Verwijder de afdekking door de pal in te
drukken
en de afdekking vervolgens
recht naar achteren te trekken
.
G020301
2. Controleer of het mechanisme in de ont-
grendelde stand staat door de sleutel
rechtsom te draaien.
G020302
3. Controleer of het controlevenster (3) rood
van kleur is. Als het venster niet rood van
kleur is, moet u (1) indrukken en de borg-
knop linksom (2) draaien totdat u een klik
hoort.
06 Starten en rijden
Afneembare trekhaak*
06
178
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
G020304
4. Breng de trekhaak aan en duw deze naar
binnen totdat u een klik hoort.
G020306
5. Controleer of het controlevenster groen
van kleur is.
G020307
6. Draai de sleutel linksom naar de vergren-
delde stand. Neem de sleutel uit het slot.
06 Starten en rijden
Afneembare trekhaak*
06
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
179
G020309
7. Controleer of de trekhaak vastzit door
deze stevig omhoog, omlaag en naar
achteren te bewegen.
WAARSCHUWING
Als de trekhaak niet goed zit, moet u deze
verwijderen en opnieuw monteren zoals
eerder werd beschreven.
BELANGRIJK
Vet alleen de kogel in waarop de aanhan-
gerkoppeling wordt geplaatst; houd de
rest van het kogelsegment vetvrij en
droog.
G020310
8. Veiligheidskabel.
WAARSCHUWING
Controleer of de veiligheidskabel van de
aanhanger in de juiste bevestiging vastzit.
Trekhaak verwijderen
G020301
1. Steek de sleutel in het slot en draai deze
rechtsom in de ontgrendelde stand.
06 Starten en rijden
Afneembare trekhaak*
06
180
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
G020312
2. Druk de vergrendelingsknop (1) in en
draai deze linksom (2) totdat u een klik
hoort.
G020314
3. Draai de vergrendelingsknop volledig
omlaag totdat deze niet verder kan. Houd
de knop in deze stand vast terwijl u de
trekhaak schuin naar achteren toe
omhoogtrekt.
WAARSCHUWING
Zet de trekhaak goed vast, wanneer u
deze in de auto bewaart, zie pagina 175.
G017318
4. Duw de afdekking erop.
06 Starten en rijden
Lichtbundel aanpassen
06
}}
181
Juiste lichtbundel voor rechts- of
linksrijdend verkeer
G020317
Lichtbundel voor linksrijdend verkeer.
Lichtbundel voor rechtsrijdend verkeer.
U kunt de lichtbundel van de koplampen
afplakken om te voorkomen dat u tegenlig-
gers verblindt. Daarbij wordt de lichtop-
brengst iets lager.
Koplampen afplakken
Trek de mallen over, zie pagina 184. Knip
een stuk zelfklevend en watervast materiaal
zoals ondoorzichtige tape langs de randen
van de mallen uit.
Breng de afplaktape in positie aan ten
opzichte van de stip (5) in het koplampglas.
Deze stip moet overeenkomen met de rode
stip op de mal. De lange rode lijn op de
afbeeldingen komt overeen met de lijn in het
koplampglas ten opzichte waarvan u de mal
moet inpassen.
Meet de mallen na het overtrekken ter con-
trole nog eens op om te zorgen dat de licht-
bundel voldoende wordt afgedekt.
De mallen kunnen worden gebruikt voor
modellen met het stuur links of rechts en
moeten worden aangebracht zoals aangege-
ven op de afbeelding.
De bovenste afbeelding geeft de positie op
een model met het stuur links aan. De onder-
ste afbeelding geeft de positie op een model
met het stuur rechts aan.
Halogeenkoplampen
Trek mal 1 en 2 over en meet ze ter controle
nog eens op. Breng de mallen over op een
stuk zelfklevend en watervast materiaal en
knip uit.
Breng de mallen dusdanig aan dat de pijlen
naar het midden van de auto wijzen en dat de
stippen op de mallen overeenkomen met de
stippen op de koplampglazen.
Referentiematen mal 1 en 2
De lange kant van de mallen moet ca. 82 mm
lang zijn.
Xenonkoplampen
Trek mal 3 en 4 over en meet ze ter controle
nog eens op. Breng de mallen over op een
stuk zelfklevend en watervast materiaal en
knip uit.
Breng de mallen dusdanig aan dat de pijlen
naar het midden van de auto wijzen en dat de
stippen op de mallen overeenkomen met de
stippen op de koplampglazen. Pas de merk-
jes > < op de mallen in ten opzichte van de
lijn op het koplampglas.
Referentiematen mal 3
De lijn tussen de merkjes > < en op de mallen
moet ca. 140 mm lang zijn.
Referentiematen mal 4
De lijn tussen de merkjes > < en op de mallen
moet ca. 112 mm lang zijn.
Lichtbundel aanpassen bij actieve xenonko-
plampen (ABL), zie pagina 65.
06 Starten en rijden
Lichtbundel aanpassen
06
182
G030200
Auto met stuur links afgeplakt voor linksrijdend verkeer.
Maskering op glas rechter halogeenkop-
lamp
Maskering op glas linker halogeenkop-
lamp
Maskering op rechter xenonkoplamp
Maskering op linker xenonkoplamp
Referentiepunt op koplampglas.
06 Starten en rijden
Lichtbundel aanpassen
06
}}
183
G030201
Auto met stuur rechts afgeplakt voor rechtsrij-
dend verkeer.
Maskering op glas linker halogeenkop-
lamp
Maskering op glas rechter halogeenkop-
lamp
Maskering op linker xenonkoplamp
Maskering op rechter xenonkoplamp
Referentiepunt op koplampglas.
06 Starten en rijden
Lichtbundel aanpassen
06
184
Afplakmallen.
06 Starten en rijden
06
185
186
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Algemene informatie............................................................................. 188
Bandenspanning................................................................................... 192
Gevarendriehoek* en reservewiel*........................................................ 193
Wielen verwisselen................................................................................ 196
Noodreparatie banden*......................................................................... 199
WIEL E N EN B A NDEN
07 Wielen en banden
Algemene informatie
07
188
Rijeigenschappen en banden
De banden zijn van grote invloed op de rijei-
genschappen van de auto. Zowel het type, de
maat, de bandenspanning als de snelheids-
aanduiding zijn belangrijk voor het rijgedrag
van de auto.
Let er bij het verwisselen van banden op dat
de nieuwe banden op alle vier de wielen van
hetzelfde type zijn, dezelfde afmetingen heb-
ben en van hetzelfde merk zijn. Houd de aan-
bevolen bandenspanning aan die in de ban-
denspanningstabel staat, zie pagina 308.
Maataanduiding
Op alle autobanden staat een bepaalde maat-
aanduiding. Een voorbeeld van een dergelijke
aanduiding:
235/60R18 103 V.
235 Breedte van de band (mm)
60 Verhouding tussen de hoogte en
breedte van de band (%)
R Aanduiding voor radiaalbanden
18 Velgdiameter van de band (")
103 Aanduiding van het draagvermogen
van de band (in dit geval 615 kg)
V Aanduiding van de snelheidslimiet
van de band (in dit geval 240 km/h).
Snelheidsaanduidingen
De auto is voorzien van een typegoedkeuring
voor de uitvoering waarin deze werd aangele-
verd. Dat betekent dat u niet mag afwijken
van de afmetingen en snelheidsaanduidingen
die staan aangegeven op de typegoedkeuring
van de auto. De enige uitzondering daarop
vormt het gebruik van winterbanden (zowel
banden met als zonder ‘spikes’). Bij gebruik
van dergelijke banden mag u niet sneller rij-
den dan de maximumsnelheid die voor het
gebruikte bandentype geldt (voor aanduiding
Q geldt bijvoorbeeld een maximumsnelheid
van 160 km/h).
Let erop dat de gesteldheid van het wegdek
bepalend is voor uw maximumsnelheid en
niet de snelheidsaanduiding van de banden.
Let erop dat de aangegeven snelheid de
maximumsnelheid is.
Q 160 km/h (alleen voor winterbanden)
T 190 km/h
H 210 km/h
V 240 km/h
W 270 km/h
Y 300 km/h
Nieuwe banden
Banden hebben een beperkte houdbaar-
heidsdatum. Na enkele jaren worden de ban-
den hard en neemt de grip op het wegdek
stukje bij beetje af. Gebruik bij het verwisse-
len van banden altijd zo nieuw mogelijke ban-
den. Dit geldt in het bijzonder voor winterban-
den. De laatste cijfers van de cijferreeks
geven de week en het jaar van productie aan.
Het is de zogeheten DOT-code (Department
07 Wielen en banden
Algemene informatie
07
}}
189
of Transportation) van de band en bestaat uit
vier cijfers, bijvoorbeeld 1510. De band op de
afbeelding is de 15e week van het jaar 2010
geproduceerd.
Leeftijd van de banden
Alle banden die ouder zijn dan zes jaar moet
u door een vakman laten controleren, ook al
zien ze er intact uit. Dit omdat het materiaal
waarvan banden gemaakt zijn ook veroudert
en afgebroken wordt, als banden zelden of
nooit worden gebruikt. Daarbij kan de wer-
king van de band worden aangetast. In dit
geval dient u de band niet meer te gebrui-
ken.Dit geldt ook voor reservebanden, winter-
banden en banden die u voor toekomstig
gebruik hebt opgeslagen. Scheurvorming of
verkleuring zijn de zichtbare kenmerken van
een band die ongeschikt is voor gebruik.
De leeftijd van een band valt af te lezen uit de
DOT-code (zie bovenstaande afbeelding).
Gelijkmatige slijtage en onderhoud
De juiste bandenspanning levert een gelijk-
matiger slijtage op, zie pagina 308. De rijstijl,
de bandenspanning, het klimaat en de staat
van de wegen zijn van invloed op de snelheid
waarmee de banden verouderen en slijten.
Om verschillen in profieldiepte te voorkomen
en slijtpatronen tegen te gaan kunt u de wie-
len op de voor- en achteras onderling van
plaats verwisselen. Voer de eerste wissel na
ca. 5000 km uit en doe dat daarna om de
10.000 km opnieuw. Volvo adviseert u ter
controle contact op te nemen met een
erkende Volvo-werkplaats als u niet zeker
bent van de profieldiepte. Als er al een duide-
lijk verschil zit in de slijtage (>1 mm verschil in
profieldiepte) van de banden, dienen de minst
versleten banden altijd op de achteras te zit-
ten. Slippende voorwielen zijn makkelijker te
corrigeren dan slippende achterwielen, omdat
de auto rechtuit blijft rijden in plaats van uit te
breken met de achterkant waarbij u mogelijk
de controle over de auto verliest. Daarom is
belangrijk dat de achterwielen nooit vóór de
voorwielen grip verliezen.
Bewaar de wielen hangend of liggend. Laat
ze nooit rechtop staan.
Banden met slijtage-indicatoren
G020323
Slijtage-indicatoren.
Slijtage-indicatoren zijn smalle ophogingen
die dwars op het profiel van de band staan.
De letters TWI (Tread Wear Indicator) op de
zijkant van de band geven aan dat een band
is uitgerust met slijtage-indicatoren. De indi-
catoren zijn duidelijk zichtbaar, wanneer een
band dusdanig versleten is dat slechts
1,6 mm van het profiel over is. Vervang de
banden dan zo spoedig mogelijk. Let erop dat
een band met een gering profiel zeer weinig
grip op het wegdek heeft bij regen of sneeuw.
07 Wielen en banden
Algemene informatie
07
190
Winterbanden
Volvo raadt winterbanden met bepaalde win-
terbandenmaten aan. De bandenmaat is
afhankelijk van de motorvariant. Gebruik altijd
het juiste type winterbanden op alle vier de
wielen.
N.B.
Neem contact op met een Volvo-dealer
voor advies over de beste soort velgen en
banden.
Banden met ‘spikes’
Winterbanden met ‘spikes’ moeten de eerste
500–1000 km rustig worden ingereden, zodat
de ‘spikes’ hun positie in kunnen nemen. Zo
gaan de banden en vooral de ‘spikes’ langer
mee.
N.B.
De wettelijke bepalingen voor het gebruik
van banden met “spikes” verschillen van
land tot land.
Profieldiepte
Ritten bij ijs, sneeuw(modder) en lage tempe-
raturen vergen meer van de banden dan
zomerse ritten. Daarom wordt geadviseerd
een minimale profieldiepte van vier mm aan te
houden voor winterbanden.
Sneeuwkettingen
Het gebruik van sneeuwkettingen is alleen
toegestaan op de voorwielen. Dit geldt ook
voor modellen met voorwielaandrijving.
Rijd nooit sneller dan 50 km/h met sneeuw-
kettingen. Rijd evenmin op sneeuwvrije
wegen, omdat zowel de sneeuwkettingen als
de banden daardoor overmatig slijten. Con-
troleer of de sneeuwketting nergens tegenaan
komt en goed omgelegd en aangespannen is.
WAARSCHUWING
Gebruik originele Volvo-sneeuwkettingen
of vergelijkbare sneeuwkettingen die zijn
afgestemd op het model en op de band-
en velgafmetingen. Bij twijfel adviseert
Volvo u een erkende Volvo-werkplaats om
advies te vragen. Een verkeerde sneeuw-
ketting kan ernstige schade aan de auto
veroorzaken en aanleiding geven tot een
ongeluk.
Zomer- en winterbanden
G020325
De pijl geeft de draairichting van de band aan
Wanneer u de zomerbanden vervangt door
winterbanden of andersom, zie pagina 196,
moet u op de banden noteren waar ze zaten:
bijvoorbeeld L voor links, R voor rechts. Bij
banden met een speciaal profiel dat alleen
goed werkt wanneer de banden in een
bepaalde richting draaien, staat deze richting
aangegeven met een pijl op de zijkant van de
band. Zorg dat de banden altijd dezelfde
draairichting hebben. Banden mogen alleen
van voor naar achter verwisseld worden,
nooit van links naar rechts of omgekeerd. Als
u de banden verkeerd aanbrengt, nemen de
remeigenschappen van de auto af en kunnen
07 Wielen en banden
Algemene informatie
07
191
de banden regen, sneeuw en drab minder
goed afvoeren. Monteer de banden met het
diepste profiel altijd op de achteras (om het
gevaar voor slippen te verminderen).
Volvo adviseert u ter controle contact op te
nemen met een erkende Volvo-werkplaats als
u niet zeker bent van de profieldiepte.
07 Wielen en banden
Bandenspanning
07
192
Aanbevolen bandenspanning
G020791
In de bandenspanningstabel voor op de por-
tierstijl aan de bestuurderszijde staat de juiste
bandenspanning voor uw auto aangegeven
bij verschillende belading en snelheid.
Op de sticker staan:
Bandenspanning bij gebruik van de aan-
bevolen bandenmaat
ECO-bandenspanning
1
Bandenspanning compact reservewiel
(Temporary Spare).
Bandenspanning controleren
Controleer regelmatig de bandenspanning.
N.B.
Het is een natuurlijk gegeven dat de ban-
denspanning na verloop van tijd afneemt.
De bandenspanning varieert ook naarge-
lang van de omgevingstemperatuur.
Al na enkele kilometers rijden worden de ban-
den warm en loopt de spanning op. Laat
daarom geen lucht uit de banden ontsnappen
als u de spanning controleert bij warme ban-
den. Als de spanning bij warme banden ech-
ter te laag is, moet u de band harder oppom-
pen. Onvoldoende opgepompte banden heb-
ben een negatieve inwerking op het brand-
stofverbruik, de levensduur van de banden en
de rijeigenschappen van de auto. Wanneer u
met een te lage bandenspanning rijdt, kunnen
de banden oververhit raken en kapotgaan.
Voor informatie over de juiste bandenspan-
ning, zie pagina 308. De aangegeven ban-
denspanning geldt bij koude banden (kan ver-
schillen naargelang van de buitentempera-
tuur).
Brandstofbesparing, ECO-
bandenspanning
Om het brandstofverbruik zo laag mogelijk te
houden wordt geadviseerd de aangegeven
bandenspanning bij maximale belading aan te
houden bij snelheden tot 160 km/h.
De bandenspanning is van invloed op het rij-
comfort, de stuureigenschappen en de
geproduceerde weggeluiden.
1
De ECO-bandenspanning levert brandstofbesparing op.
07 Wielen en banden
Gevarendriehoek* en reservewiel*
07
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
193
Gevarendriehoek
G027065
Houd u aan de bepalingen die gelden voor
het gebruik van een gevarendriehoek* in uw
land.
Gebruik de gevarendriehoek als volgt:
1. Haal de opberghoes met de gevarendrie-
hoek los. De hoes zit met klittenband
vast.
2. Haal de gevarendriehoek uit de hoes (A).
3. Klap de vier steunpootjes van de geva-
rendriehoek uit.
4. Klap de beide rode driehoekszijden uit.
Zet de gevarendriehoek op een passend
punt achter de auto op om achteropko-
mend verkeer tijdig te waarschuwen.
Doe het volgende na gebruik:
Berg de onderdelen in de omgekeerde
volgorde weer op.
Zorg dat de opberghoes met de gevarendrie-
hoek goed vastzit in de bagageruimte.
Compact reservewiel (Temporary
Spare)*
Een compact reservewiel (Temporary Spare)
is alleen bestemd voor tijdelijk gebruik en
dient dan ook zo spoedig mogelijk door een
normaal wiel te worden vervangen. Het rijge-
drag van de auto kan zich wijzigen bij het
gebruik van een compact reservewiel. Het
compacte reservewiel is kleiner dan een nor-
maal wiel. De bodemspeling verandert er
daarom door. Wees voorzichtig bij hoge trot-
toirbanden en reinig de auto niet in een auto-
wasstraat. Als het reservewiel op de vooras
zit, kunt u evenmin sneeuwkettingen omleg-
gen. Bij vierwielaangedreven auto’s is de ach-
terwielaandrijving uit te schakelen. Het reser-
vewiel mag niet worden gerepareerd. In de
bandenspanningstabel, zie pagina 308, staat
de juiste bandenspanning voor het reserve-
wiel.
BELANGRIJK
Rijd nooit sneller dan 80 km/h bij gebruik
van een compact reservewiel.
BELANGRIJK
Rijd nooit met meer dan één compact
reservewiel (Temporary Spare) tegelijk.
07 Wielen en banden
Gevarendriehoek* en reservewiel*
07
194
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Reservewiel tevoorschijn halen
G030879
Het reservewiel zit onder de auto. De krik*, de
gereedschapstas* en de slingerdelen vindt u
onder het vloerluik. De slinger bestaat uit
twee delen. Het ene deel zit bij de gevaren-
driehoek, terwijl het andere deel in de gereed-
schapstas opgeborgen is.
N.B.
In de gereedschapstas zit een speciale
sleutel om de naafdop te verwijderen
(bepaalde wielopties).
De positie van de krik hangt af van het aantal
zitplaatsen:
Zevenzitter
Vijfzitter
Maak het reservewiel als volgt los:
1. Klap het onderste gedeelte van de ach-
terklep omlaag en til het vloerluik in de
bagageruimte op.
2. Haal de twee delen van de slinger tevoor-
schijn en monteer ze.
3. Steek de slinger in de lier.
4. Laat het wiel zakken door de slinger tot
aan de aanslag linksom te draaien.
N.B.
De kabel kan schade aan de auto toebren-
gen, als deze tijdens het rijden loshangt.
5. Haal het wiel van de kabel af en draai de
kabel rechtsom omhoog met de slinger.
6. Leg de lekke band in de bagageruimte. U
vindt een plastic zak in de gereedschaps-
tas om de band in op te bergen.
07 Wielen en banden
Gevarendriehoek* en reservewiel*
07
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
195
N.B.
De reservewielruimte onder de auto is uit-
sluitend bestemd voor het originele reser-
vewiel. U kunt er dan ook geen andere
merken reservewielen aanbrengen.
Reservewiel terugplaatsen
G026996
Het is het handigst als iemand u helpt bij het
terugplaatsen van het reservewiel. Eén van
uw beiden draait aan de slinger, terwijl de
ander het wiel in de juiste richting duwt.
1. Vier de kabel met de slinger en breng de
anker aan het uiteinde van de kabel in het
gat in het midden van de velg aan.
2. Haal de kabel een stukje omhoog door de
slinger langzaam (rechtsom) te draaien.
3. Kantel het reservewiel om het langs de
uitlaatpijp te halen.
4. Houd de achterkant van het wiel omlaag,
terwijl u het met de slinger omhooghaalt.
5. Breng het wiel boven op de achteras,
tegen de vloerplaat aan.
6. Draai de slinger tot aan de aanslag
rechtsom.
7. Controleer of het wiel stevig vastzit.
WAARSCHUWING
Controleer of u gebruik maakt van de juiste
steunpunten. Tussen de kriksteunpunten
op de auto is een speciaal kriksteunpunt
voor productiedoeleinden aangebracht dat
voorzien is van een pen. Het steunpunt is
echter niet sterk genoeg om de auto onder
op te krikken. Bij twijfel over de positie van
de verschillende kriksteunpunten adviseert
Volvo u om contact op te nemen met een
erkende Volvo-werkplaats. Wanneer u de
krik op een verkeerd punt aanbrengt, kan
er schade aan portier en carrosserie ont-
staan.
Gereedschap, terugplaatsen
Plaats het gereedschap en de krik* na gebruik
op de juiste manier terug. De krik past alleen
als deze in de juiste opbergstand (zie neven-
staande afbeelding) wordt gezet.
BELANGRIJK
Bewaar gereedschap en krik* op de daar-
voor bestemde plaats in de bagageruimte
wanneer u ze niet nodig hebt.
EHBO*
Onder de vloer in de bagageruimte ligt een
EHBO-kit.
07 Wielen en banden
Wielen verwisselen
07
196
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Wielen demonteren
G026997
Let erop dat u de gevarendriehoek opzet,
wanneer u de band moet verwisselen aan de
kant van de weg. Er zitten twee kriksteunpun-
ten aan weerszijden van de auto. Deze steun-
punten zitten in het midden onder de portie-
ren.
1. Parkeer de auto op een vlakke en stevige
ondergrond.
2. Zet de keuzehendel in stand P en zet de
handrem aan.
3. Plaats wielblokken voor en achter de wie-
len die op de grond blijven staan. Gebruik
bijvoorbeeld wielblokken of grote stenen.
WAARSCHUWING
Controleer of de krik intact is, goed
gesmeerde schroefdraadwindingen heeft
en vrij van vuil is.
N.B.
Volvo adviseert u alleen de krik te gebrui-
ken* die bij de auto hoort, zoals aangege-
ven op de kriksticker.
Op de sticker staat tevens de maximale
hefcapaciteit bij de vermelde minimale hef-
hoogte.
4. Haal de krik*, de wielsleutel en de slinger
tevoorschijn, zie pagina 194 voor de posi-
tie ervan. Bij gebruik van een andere krik,
zie pagina 217.
WAARSCHUWING
Kruip nooit onder een auto die slechts op
een krik steunt! De auto kan namelijk van
de krik vallen en letsel toebrengen.
Gebruik de krik die bij de auto werd gele-
verd alleen voor het verwisselen van ban-
den. Voor de overige werkzaamheden
moet u gebruik maken van een garagekrik
en steunbokken onder het geheven deel
van de auto aanbrengen.
Zorg dat u schroef van de krik altijd goed
ingevet houdt.
Als de ondergrond te zacht is, kan de krik
opzij wegglijden zodat de auto van de krik
valt. Zorg dat er zich niemand onder de
auto bevindt, wanneer u een band verwis-
selt.
N.B.
De normale krik van de auto is alleen
bestemd voor sporadisch en kortstondig
gebruik zoals bij het verwisselen van een
lekke band, monteren van winterbanden/
zomerbanden e.d. Hef de auto alleen met
een krik die voor het desbetreffende model
bestemd is. Als de auto vaker moet wor-
den opgekrikt of voor langere tijd zoals bij
het onderling roteren van de banden wordt
het gebruik van een garagekrik geadvi-
seerd. Volg in dat geval de gebruiksaanwij-
zing van de desbetreffende krik.
07 Wielen en banden
Wielen verwisselen
07
}}
197
5. Draai de wielbouten ½–1 slag los met de
wielsleutel. Draai de bouten linksom los.
G020332
G027000
WAARSCHUWING
Leg nooit iets tussen de krik en de onder-
grond en evenmin tussen de krik en het
kriksteunpunt.
WAARSCHUWING
Wanneer u de auto op het verkeerde punt
opkrikt, kan de auto van de krik vallen. Er
bestaat dan gevaar voor verwondingen!
6. Plaats de krik onder een kriksteunpunt en
breng de krik zo ver omhoog dat deze
tegen de bodemplaat van de auto aan-
komt. Bij elk steunpunt zit een uitsparing
in de kunststof afdekking. Controleer of u
de krik juist hebt aangebracht onder het
kriksteunpunt, voordat u de auto van de
grond krikt. Stel de krik vervolgens dus-
danig af dat de voet van de krik loodrecht
onder het kriksteunpunt van de auto zit.
Zie afbeelding.
BELANGRIJK
De ondergrond dient vast en egaal te zijn
en niet te hellen.
7. Breng de auto zo ver omhoog dat het wiel
van de grond komt.
07 Wielen en banden
Wielen verwisselen
07
198
8. Draai de wielbouten los en verwijder het
wiel.
Wielen monteren
1. Reinig de contactvlakken op het wiel en
de naaf.
2. Breng het wiel aan. Draai de wielbouten
vast.
3. Breng de auto zo ver omlaag dat de wie-
len niet meer ongehinderd kunnen
draaien.
4. Draai de wielbouten kruiselings telkens
iets strakker vast. Aanhaalmoment:
140 Nm (14,0 kpm). Het is belangrijk dat
u het juiste aanhaalmoment aanhoudt.
Controleer het aanhaalmoment dan ook
met een momentsleutel.
5. Schroef de krik weer volledig in elkaar,
voordat u deze in de bagageruimte terug-
legt. Bind de krik vervolgens weer vast.
6. Controleer of het nieuwe wiel de juiste
bandenspanning heeft.
N.B.
Dit type wielbout mag ook voor stalen vel-
gen worden gebruikt.
Let erop dat u de juiste soort bouten gebruikt.
Volvo adviseert u bij twijfel contact op te
nemen met de dichtstbijzijnde Volvo-werk-
plaats.
07 Wielen en banden
Noodreparatie banden*
07
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
199
Algemeen
De noodreparatieset wordt gebruikt om een
lek te dichten alsook om de bandenspanning
te controleren en zo nodig tijdelijk te corrige-
ren. De set bestaat uit een compressor en
een bus met afdichtmiddel. De set dient om
noodreparaties uit te voeren. De bus met het
afdichtmiddel moet worden vervangen voor-
dat de houdbaarheidsdatum is verstreken en
tevens na het gebruik.
Het afdichtmiddel dicht banden met een lek
in het loopvlak effectief af.
N.B.
De bandenreparatieset is uitsluitend
bedoeld voor het afdichten van banden
met een lek in het loopvlak.
N.B.
De krik is optioneel op auto’s met de ban-
denreparatieset.
De noodreparatieset leent zich minder goed
voor banden met een gat in het zijvlak. Pro-
beer geen banden met de set voor noodrepa-
ratie te repareren die grote groeven, scheuren
en dergelijke vertonen.
12 V-aansluitingen voor de compressor zitten
aan de voor- en achterkant van de midden-
console en in de bagageruimte/kofferbak, zie
pagina 65, 80 en 125. Gebruik de elektrische
aansluiting die het dichtst bij de lekke band
zit.
BELANGRIJK
Als de compressor voor bandenreparatie
op een van de beide aansluitingen is aan-
gesloten, zie de pagina's 65 en 80, mag er
op de andere aansluiting geen stroomver-
bruiker aangesloten zijn.
N.B.
De compressor voor provisorische ban-
denreparatie is door Volvo getest en goed-
gekeurd.
Noodreparatieset erbij nemen
De noodreparatieset met compressor en
gereedschap zit onder de vloer in de bagage-
ruimte.
1. Pak de vloermat aan de achterzijde beet
en klap deze naar voren toe op.
2. Til de noodreparatieset op.
Overzicht
Sticker, toegestane maximumsnelheid
Knop
Kabel
Bushouder (oranje deksel)
Beschermdop
Drukreduceerventiel
Luchtslang
Bus met afdichtmiddel
Manometer
07 Wielen en banden
Noodreparatie banden*
07
200
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Lekke band repareren
Voor informatie over de werking van de onderde-
len (zie voorgaande afbeelding).
1. Verwijder de sticker met de toegestane
maximumsnelheid (die aan de ene kant
van de compressor zit) en bevestig deze
op het stuurwiel.
WAARSCHUWING
Rijd nooit sneller dan 80 km/h, nadat u de
noodreparatieset hebt gebruikt. Volvo
adviseert een erkende Volvo-werkplaats te
bezoeken om de afgedichte band te laten
controleren (maximale rijafstand 200 km).
Het personeel kan bepalen of de band kan
worden gerepareerd of moet worden ver-
vangen.
WAARSCHUWING
Het afdichtmiddel kan aanleiding geven tot
huidirritatie. Was bij huidcontact het
getroffen gebied onmiddellijk schoon met
water en zeep.
2. Controleer of de knop in stand 0 staat en
neem de kabel en de luchtslang erbij.
N.B.
Voor het gebruik de verzegeling van de
bus niet verbreken. Bij het indraaien van
de bus wordt de verzegeling automatisch
verbroken.
3. Draai de oranje beschermdop los evenals
de dop op de bus met afdichtmiddel.
4. Draai de bus in de bushouder vast.
WAARSCHUWING
Draai de bus niet los. De bus is voorzien
van een pakking die lekkage tegengaat.
5. Draai het ventieldopje van het wiel los en
schroef de ventielaansluiting van de
luchtslang zo ver mogelijk op het ventiel
van de band.
07 Wielen en banden
Noodreparatie banden*
07
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
201
WAARSCHUWING
Laat geen kinderen zonder toezicht in de
auto achter, terwijl de motor loopt.
6. Sluit de kabel op een 12V-aansluiting aan
en start de motor.
N.B.
Als de compressor op een van de beide
12 V-aansluitingen is aangesloten, mag er
op de andere aansluiting geen stroomver-
bruiker aangesloten zijn.
N.B.
Bij het inschakelen van de compressor kan
de spanning aanvankelijk oplopen tot
6 bar, maar zal na ca. 30seconden weer
dalen.
7. Zet de knop in stand I.
WAARSCHUWING
Ga nooit naast de band staan terwijl de
compressor aan het pompen is. Bij bar-
sten, oneffenheden en dergelijke dient u
de compressor onmiddellijk uit te schake-
len. Beëindig in dat geval de rit. Het wordt
dan geadviseerd een erkende banden-
werkplaats te bezoeken.
8. Vul de band 7 minuten lang met afdicht-
middel.
BELANGRIJK
Er bestaat gevaar voor oververhitting. De
compressor mag niet langer dan 10 minu-
ten achtereen werken.
9. Schakel de compressor uit om de ban-
denspanning van de manometer af te
lezen. De bandenspanning dient minimaal
1,8 bar en maximaal 3,5 bar te bedragen.
WAARSCHUWING
Als de bandenspanning lager is dan 1,8
bar, is het gat in de band te groot. Beëin-
dig in dat geval de rit. Het wordt dan gead-
viseerd een erkende bandenwerkplaats te
bezoeken.
10. Schakel de compressor uit en trek de
kabel los uit de 12V-aansluiting.
11. Koppel de slang los van het ventiel en
plaats het ventieldopje terug.
12. Leg zo spoedig mogelijk na de reparatie
ca. 3 km af bij een snelheid van maximaal
80 km/h, zodat het afdichtmiddel de band
kan afdichten.
Reparatieresultaat en bandenspanning
controleren
1. Sluit de uitrusting opnieuw aan.
2. Lees de bandenspanning van de mano-
meter af.
07 Wielen en banden
Noodreparatie banden*
07
202
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
3. Als de spanning lager is dan 1,3 bar,
werd de band onvoldoende afgedicht.
Beëindig in dat geval de rit. Neem contact
op met een Volvo-werkplaats.
4. Als de bandenspanning hoger is dan
1,3 bar, moet u de band oppompen tot
de spanning die staat aangegeven in de
bandenspanningstabel. Laat lucht uit de
band ontsnappen, als de bandenspan-
ning te hoog is.
WAARSCHUWING
Draai de bus niet los. De bus is voorzien
van een pakking die lekkage tegengaat.
5. Schakel de compressor uit. Koppel de
luchtslang en de kabel los. Plaats het
ventieldopje terug.
N.B.
Vervang de bus met afdichtmiddel en de
slang na gebruik. Volvo adviseert u het
vervangen over te laten aan een erkende
Volvo-werkplaats.
WAARSCHUWING
Controleer de bandenspanning regelmatig.
6. Leg de noodreparatieset in de kofferbak
terug.
7. Volvo adviseert u naar de dichtstbijzijnde
erkende Volvo-werkplaats te rijden om
daar de beschadigde band te laten ver-
vangen/repareren. Geef aan het werk-
plaatspersoneel door dat er afdichtmiddel
in de band zit.
WAARSCHUWING
Rijd nooit sneller dan 80 km/h, nadat u de
noodreparatieset hebt gebruikt. Volvo
adviseert een erkende Volvo-werkplaats te
bezoeken om de afgedichte band te laten
controleren (maximale rijafstand 200 km).
Het personeel kan bepalen of de band kan
worden gerepareerd of moet worden ver-
vangen.
Band oppompen
De compressor is berekend op het oppom-
pen van de originele banden die op de auto
zitten.
1. De compressor moet uitstaan. Zorg dat
de knop in stand 0 staat en neem de
kabel en de luchtslang erbij.
2. Draai het ventieldopje van het wiel los en
schroef de ventielaansluiting van de
luchtslang zo ver mogelijk op het ventiel
van de band.
WAARSCHUWING
Laat geen kinderen zonder toezicht in de
auto achter, terwijl de motor loopt.
WAARSCHUWING
Inademen van uitlaatgassen kan levensge-
vaarlijk zijn. Laat de motor nooit draaien in
ruimten die zijn afgesloten of onvoldoende
geventileerd worden.
3. Sluit de kabel aan op een van de
12V-aansluitingen in de auto en start de
motor.
4. Schakel de compressor in door de knop
in stand I te zetten.
07 Wielen en banden
Noodreparatie banden*
07
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
203
BELANGRIJK
Er bestaat gevaar voor oververhitting. De
compressor mag niet langer dan 10 minu-
ten achtereen werken.
5. Pomp de band op tot de druk die in de
bandenspanningstabel staat aangegeven.
(Laat eventueel lucht ontsnappen met het
drukreduceerventiel, als de bandenspan-
ning te hoog is.)
6. Schakel de compressor uit. Koppel de
luchtslang en de kabel los.
7. Plaats het ventieldopje terug.
Spuitbus met afdichtmiddel
vervangen
Vervang de bus wanneer de houdbaarheids-
datum verstreken is. Behandel de vervangen
bus als klein chemisch afval (KCA).
WAARSCHUWING
De bus bevat 1,2-ethanol en natuurrubber-
latex.
Gevaarlijk bij inwendig gebruik. Kan aanlei-
ding geven tot overgevoeligheid bij huid-
contact.
Contact met huid en ogen vermijden.
Buiten bereik van kinderen bewaren.
N.B.
Geef de bus af bij een inzamelingsstation
voor opslag van KCA.
204
Schoonmaken....................................................................................... 206
Lakschade herstellen............................................................................ 211
Roestwering.......................................................................................... 213
VERZ O R GING
08 Verzorging
Schoonmaken
08
206
Auto wassen
Was de auto zodra deze vuil geworden is.
Zorg dat de auto op een spoelvloer met olie-
afscheider staat. Gebruik autoshampoo.
Verwijder vogelpoep zo spoedig mogelijk
van de lak. Vogelpoep bevat namelijk
stoffen die de lak aantasten en deze zeer
snel doen verkleuren. U wordt geadvi-
seerd een dergelijke verkleuring te laten
herstellen door een erkende Volvo-werk-
plaats.
Spoel het onderstel af.
Spoel de hele auto eerst af om loszittend
vuil te verwijderen en het risico te beper-
ken dat er tijdens het reinigen krassen
ontstaan. Spuit niet rechtstreeks in de
richting van de sloten.
Gebruik zo nodig een koud ontvettings-
middel voor hardnekkig vuil. Let erop dat
de verontreinigde gebieden in dat geval
niet zijn opgewarmd door de zon!
Was de auto met een spons, autosham-
poo en een ruime hoeveelheid lauw
water.
Reinig de wisserbladen met een lauwe
zeepoplossing of autoshampoo.
Droog de auto af met een schoon en
zacht stuk zeemleer of een trekker. Als u
waterdruppels op de auto niet in de felle
zon laat drogen maar meteen verwijdert,
beperkt u het risico dat u later watervlek-
ken moet wegpoetsen.
WAARSCHUWING
Laat het schoonmaken van de motor altijd
over aan een werkplaats. Als de motor
heet is, bestaat er gevaar voor brand.
BELANGRIJK
Vuile koplampen werken minder goed.
Maak ze regelmatig schoon, bijvoorbeeld
als u tankt.
Gebruik geen bijtende reinigingsmiddelen,
maar water en een niet krassende spons.
N.B.
Bij de externe verlichting zoals de koplam-
pen, mistlampen en achterlichten kan tij-
delijk condens optreden aan de binnen-
kant van het lampglas. Dit is een natuurlijk
verschijnsel en alle externe verlichting is
erop gebouwd om dit zoveel mogelijk te
voorkomen. Condens verdwijnt normaal uit
het lamphuis, wanneer de lamp enige tijd
brandt.
Wisserbladen schoonmaken
Door teer-, stof- en zoutresten op de wisser-
bladen en insecten, ijs e.d. op de voorruit
gaan wisserbladen minder lang mee.
N.B.
Reinig de wisserbladen en de voorruit
regelmatig met een lauwe zeepoplossing
of autoshampoo.
Gebruik geen sterke oplosmiddelen.
Vogelpoep verwijderen
Verwijder vogelpoep zo spoedig mogelijk van
de lak. Vogelpoep bevat namelijk stoffen die
de lak aantasten en deze zeer snel doen ver-
kleuren. Een dergelijke verkleuring is alleen te
herstellen door de vakman.
Verchroomde velgen
BELANGRIJK
Velgreinigingsmiddelen kunnen vlekken
veroorzaken op verchroomde velgen. Was
de auto met een spons, autoshampoo en
een ruime hoeveelheid lauw water.
Automatische wasstraten
In een automatische wasstraat kunt u de auto
snel en eenvoudig schoonmaken. Let er ech-
08 Verzorging
Schoonmaken
08
}}
207
ter op dat een wasbeurt in een automatische
wasstraat nooit een alternatief vormt voor een
gedegen wasbeurt met de hand. Dit omdat
de borstels van de wasstraat niet overal even
goed bij kunnen.
BELANGRIJK
Een nieuwe laklaag is bovendien kwets-
baarder dan een oude laag. U wordt
daarom geadviseerd de eerste maanden
na aankoop van een nieuwe auto deze
alleen met de hand te wassen.
Hogedrukreinigers
Let er bij gebruik van een hogedrukreiniger op
dat u cirkelende bewegingen maakt en de
spuitkop op minstens 30 cm afstand van de
auto houdt (geldt voor alle exterieuronderde-
len).
BELANGRIJK
Spoel de auto in zijn geheel af om het vuil
los te weken. Let op het volgende bij
gebruik van een hogedrukreiniger: Houd
bij het wassen de spuitkop van de hoge-
drukreiniger ten minste 30 cm van de car-
rosserie af. Spuit niet rechtstreeks in de
richting van de sloten.
Remmen testen
WAARSCHUWING
Test na het wassen van de auto altijd de
remmen (en dus ook de handrem) om te
voorkomen dat vocht en corrosie de rem-
blokken aantasten, waardoor de remwer-
king afneemt.
Trap zo nu en dan lichtjes op het rempedaal,
als u lange afstanden in de regen of sneeuw-
modder aflegt. Zo verwarmt en droogt u de
remblokken. Doe hetzelfde bij zeer vochtig of
koud weer.
Kunststof en rubber
exterieuronderdelen en sieronderdelen
Voor het schoonmaken en onderhouden van
gekleurde kunststof onderdelen, rubber
onderdelen en sieronderdelen (zoals glim-
mende strips), wordt geadviseerd het speci-
ale reinigingsmiddel te gebruiken dat bij de
erkende Volvo-werkplaats verkrijgbaar is.
Volg bij het gebruik van dit reinigingsmiddel
de gebruiksvoorschriften nauwkeurig op.
BELANGRIJK
Onderdelen van kunststof en rubber niet in
de was zetten of oppoetsen.
Bij gebruik van ontvetters op kunststof en
rubber onderdelen waar nodig alleen voor-
zichtig wrijven. Gebruik een zachte
schoonmaakspons.
Bij het poetsen van glimmende strips kunt
u de glimmende laag beschadigen of ver-
wijderen.
Gebruik geen schurende poetsmiddelen.
Poetsen en in de was zetten
Poets de auto en zet deze in de was, wan-
neer de lak er dof uitziet of als u deze extra
bescherming wilt bieden.
U hoeft een nieuwe auto pas na een jaar te
poetsen. In de was zetten kunt u eerder doen.
Zorg dat de auto bij het poetsen of in de was
zetten niet in direct zonlicht staat.
Was de auto en droog deze zorgvuldig af,
voordat u begint te poetsen of de was aan-
brengt. Verwijder asfalt- en teervlekken met
een teerverwijderaar of met terpentine. U kunt
hardnekkige vlekken met een speciaal voor
autolak bestemde, fijne schuurpasta (‘rubbing
compound’) verwijderen.
08 Verzorging
Schoonmaken
08
208
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Poets de lak eerst op en behandel deze
daarna met was in vloeibare of vaste vorm.
Volg de aanwijzingen op de verpakking nauw-
keurig op. Veel preparaten bevatten zowel
poetsmiddel als was.
BELANGRIJK
Alleen lakbehandelingen uitvoeren die door
Volvo geadviseerd worden. Andere behan-
delingen zoals lakconservering, verzege-
ling, bescherming, glansverzegeling e.d.
kunnen lakschade veroorzaken. Lak-
schade als gevolg van dergelijke behande-
lingen valt niet onder de Volvo-garantie.
Waterafstotende laag*
Gebruik nooit producten zoals auto-
was, ontvetters e.d. op het glasop-
pervlak, omdat de waterafstotende
laag daardoor beschadigd kan raken.
Wees voorzichtig bij het schoonmaken om te
voorkomen dat er krassen in het glasopper-
vlak ontstaan.
Om schade aan het glas te voorkomen dient
u voor het verwijderen van ijs alleen een krab-
ber van kunststof te gebruiken.
De waterafstotende laag staat bloot aan
natuurlijke slijtage.
N.B.
Om de waterafstotende eigenschappen te
behouden, wordt geadviseerd de behan-
deling te vernieuwen met een nabehande-
lingsmiddel dat verkrijgbaar is bij de
erkende Volvo-werkplaats. Gebruik het
middel de eerste keer na drie jaar en
daarna ieder jaar.
Interieur reinigen
Gebruik alleen reinigingsmiddelen en autover-
zorgingsproducten die door Volvo geadvi-
seerd worden. Maak de bekleding regelmatig
schoon en volg daarbij de gebruiksaanwijzin-
gen bij het autoverzorgingsproduct op.
Het is belangrijk te stofzuigen voordat u een
reinigingsmiddel gebruikt.
Matten en bagageruimte
Haal de inlegmatten uit de auto om de vloer-
bekleding en de inlegmatten ieder apart
schoon te kunnen maken. Gebruik een stof-
zuiger om vuil en stof te verwijderen.
Elk van beide inlegmatten zit met pennen
vast.
Pak de inlegmat bij elk van beide pennen
vast en til de mat recht omhoog.
Breng de inlegmat aan door deze bij beide
pennen vast te drukken.
WAARSCHUWING
Controleer voordat u wegrijdt of de inleg-
mat voor de bestuurdersstoel goed ligt en
aan de knoppen vastzit, zodat deze niet
naast of onder de pedalen klem kan
komen te zitten.
Voor vlekken op de vloermat wordt geadvi-
seerd het speciale reinigingsmiddel voor stof-
fen bekleding te gebruiken nadat u hebt
gestofzuigd. U dient vloermatten te reinigen
met de door uw Volvo-dealer geadviseerde
producten!
Behandeling van vlekken op stoffen
bekleding en hemelbekleding
Om de brandvertragende eigenschappen van
de bekleding niet aan te tasten wordt geadvi-
seerd een speciaal reinigingsmiddel voor
stoffen bekleding te gebruiken dat verkrijg-
baar is bij erkende Volvo-werkplaatsen.
BELANGRIJK
Scherpe voorwerpen en klittenband kun-
nen de stoffen bekleding beschadigen.
08 Verzorging
Schoonmaken
08
}}
209
Behandeling van vlekken op leren
bekleding
De leren bekleding van Volvo is chroomvrij en
is behandeld om de bekleding in oorspronke-
lijke staat te bewaren.
Naarmate leren bekleding ouder wordt, krijgt
het een fraai patina. Het leer wordt veredeld
en bewerkt zodat het zijn natuurlijke eigen-
schappen houdt. Het leer is voorzien van een
beschermende toplaag, maar om de goede
eigenschappen en het fraaie uiterlijk te
behouden is regelmatige verzorging van het
leer vereist. Volvo biedt een universeel leer-
verzorgingsproduct waarmee u leren bekle-
ding kunt schoonmaken en de beschermende
laag kunt herstellen, mits u de instructies
opvolgt. Na enig tijd in gebruikt te zijn
geweest krijgt het leer zijn natuurlijke patina,
afhankelijk van de oppervlaktestructuur. Een
dergelijk patina maakt deel van het natuurlijke
verouderingsproces van het leer en geeft aan
dat het om een natuurproduct gaat.
Voor de beste resultaten adviseert Volvo een-
à viermaal per jaar (zo nodig vaker) bescher-
mende crème op te brengen. De Volvo Lea-
ther Care-set is verkrijgbaar bij de Volvo-dea-
ler.
BELANGRIJK
Sommige geverfde kledingstukken
(zoals spijkerbroeken en suède kle-
ding) kunnen afgeven en voor verkleu-
ring van de bekleding zorgen.
Gebruik nooit sterke oplosmiddelen.
Dergelijke middelen kunnen bekleding
van textiel, vinyl en leer beschadigen.
Reinigingsvoorschriften voor leren
bekleding
1. Breng een weinig van het leerreinigings-
product op een vochtige spons aan en
knijp erin om een dikke laag schuim te
krijgen.
2. Behandel de vlek voorzichtig met cirke-
lende bewegingen.
3. Dep de vlek zorgvuldig met de spons.
Laat de vlek in de spons trekken. Wrijf
niet.
4. Veeg het behandelde gebied met een
stuk zacht papier of een doek af en laat
het leer volledig drogen.
Beschermende laag aanbrengen op
leren bekleding
Het is belangrijk te stofzuigen voordat u een
leerverzorgingsmiddel gebruikt.
1. Breng wat van de beschermende crème
op de vilten doek aan en wrijf de crème in
cirkelende bewegingen voorzichtig in het
leer.
2. Laat het leer 20 minuten drogen alvorens
erop plaats te nemen.
Daarmee is het leer beter beschermd tegen
vlekken en uv-straling.
BELANGRIJK
Scherpe voorwerpen kunnen het leer
beschadigen. (Ringen bijvoorbeeld.)
Reinigingsvoorschriften voor leren
bekleding
Verwijder vuil en stof met een ietwat
vochtige spons en een neutrale zeepop-
lossing.
Leer moet kunnen ademen. Dek het leren
stuurwiel nooit af met kunststof bescher-
ming.
Gebruik natuurlijke oliën. Voor het beste
resultaat wordt geadviseerd het leerver-
zorgingsmiddel van Volvo te gebruiken.
08 Verzorging
Schoonmaken
08
210
Bij vlekken op het stuurwiel:
Groep 1 (inkt, wijn, koffie, melk, zweet en
bloed)
Gebruik een zachte doek of spons. Neem
een ammoniaoplossing in een concentra-
tie van 5 %. (Gebruik voor bloedvlekken
een oplossing van 2 dl water en 25 g
zout.)
Groep 2 (vet, olie, saus en chocolade)
1. Dezelfde procedure als voor groep 1.
2. Dep met een absorberende papieren of
stoffen doek.
Groep 3 (vuil, stof in droge vorm)
1. Gebruik een zachte borstel om het vuil te
verwijderen.
2. Dezelfde procedure als voor groep 1.
Behandeling van vlekken op
interieuronderdelen van kunststof,
metaal en hout
Voor het reinigen van interieuronderdelen en -
panelen wordt een speciaal reinigingsmiddel
geadviseerd dat verkrijgbaar is bij de erkende
Volvo-werkplaats. Krab of wrijf nooit over een
vlek. Gebruik nooit sterke vlekkenmiddelen.
Veiligheidsgordel schoonmaken
Gebruik water en een synthetisch wasmiddel
en dan in het bijzonder het textielreinigings-
middel dat bij de erkende Volvo-werkplaats
verkrijgbaar is. Zorg dat de gordel droog is,
voordat deze weer wordt opgerold.
08 Verzorging
Lakschade herstellen
08
}}
211
Lak
De lak vormt een belangrijk onderdeel van de
roestwering van de auto en moet daarom
regelmatig worden gecontroleerd. Om roest-
vorming te voorkomen moet u lakschade
meteen herstellen. De meest voorkomende
soorten lakschade zijn bijvoorbeeld steen-
slagplekken, krassen en plekjes op de spat-
bordranden, portieren en bumpers.
Kleurcode (lakcode)
Typeplaatje.
Kleurcode van de auto
Het is belangrijk dat u de juiste lakkleur
gebruikt. Voor de positie van de productstic-
ker, zie pagina 296.
Steenslagplekken en krassen
G020345
Vóór het herstel van lakschade moet u de
auto schoonmaken en goed laten drogen.
Zorg er bovendien voor dat de auto warmer is
dan 15 °C.
Benodigdheden
grondlak (primer)
1
- voor met kunststof
beklede bumpers e.d. zijn er spuitbussen
met speciale hechtprimer verkrijgbaar
basislak en heldere lak - verkrijgbaar in
spuitbussen en als bijwerkpennen/-stif-
ten
2
afplaktape
fijn schuurlinnen
1
.
Geringe lakschade herstellen zoals
steenslagschade en krasjes
1. Plak een stuk afplaktape over het
beschadigde gebied heen. Trek de tape
weer van de lak af om eventuele lakresten
te verwijderen.
Als de beschadiging tot de metaallaag
(blanke plaat) reikt, wordt grondlak (pri-
mer) geadviseerd. Bij beschadiging van
een kunststof oppervlak moet u een
hechtprimer gebruiken voor betere resul-
taten - spuit het middel in de dop van de
spuitbus uit en breng het met een kwastje
dun op.
2. Vóór het lakken kunt u zo nodig (bij onge-
lijkmatige randen bijv.) plaatselijk licht
schuren met zeer fijn schuurlinnen. Reinig
het gebied zorgvuldig en laat het goed
drogen.
3. Roer de grondlak (primer) goed om en
breng deze met een fijn kwastje of een
lucifer of iets dergelijks op. Dek het
geheel af met basislak en heldere lak,
wanneer de grondlak droog is.
1
Eventueel.
2
Volg de aanwijzingen die bij de verpakking van de bijwerkpen/-stift werden geleverd.
08 Verzorging
Lakschade herstellen
08
212
4. Krassen kunt u op dezelfde manier her-
stellen, maar dek ter bescherming de
onbeschadigde lak rond de kras af.
N.B.
Als de steenslag niet tot het metalen
oppervlak (blanke plaat) is doorgedrongen
en er nog steeds een intacte laklaag aan-
wezig is, moet u de basislak en heldere lak
direct aanbrengen nadat u het oppervlak
hebt gereinigd.
08 Verzorging
Roestwering
08
213
Controleren en onderhouden
Uw auto heeft in de fabriek een uiterst gron-
dige en complete roestwerende behandeling
ondergaan. De carrosserie bestaat ten dele
uit gegalvaniseerd plaatwerk. Het onderstel is
voorzien van een slijtvaste bodembescher-
ming. In de balken, holten en gesloten profie-
len werd een dunne, doordringende roestwe-
rende vloeistof gespoten.
U kunt de roestwering van de auto als volgt
onderhouden.
Houd de auto schoon. Spoel het onder-
stel af. Houd bij het gebruik van een
hogedrukreiniger de spuitkop ten minste
30 cm van gelakte onderdelen af.
Controleer de roestwering regelmatig en
werk deze zo nodig bij.
De roestwering van de auto hoeft normaal
gesproken pas na ca. 12 jaar te worden
nabehandeld. De auto moet daarna om de
drie jaar een nabehandeling ondergaan. Volvo
adviseert u contact op te nemen met een
erkende Volvo-werkplaats, als de auto aan
een nabehandeling toe is.
214
Volvo Service........................................................................................ 216
Onderhoud............................................................................................ 217
Motorkap en motorruimte..................................................................... 219
Oliën en vloeistoffen.............................................................................. 221
Wisserbladen........................................................................................ 226
Startaccu............................................................................................... 228
Gloeilampen vervangen........................................................................ 231
Zekeringen............................................................................................ 238
ONDE R H OUD E N SER V I CE
09 Onderhoud en service
Volvo Service
09
216
Serviceprogramma van Volvo
Voordat de auto de fabriek verliet, werd deze
zorgvuldig getest. De auto werd nogmaals
gecontroleerd naar de normen van Volvo Car
Corporation, net voordat de auto aan u werd
geleverd.
Om de verkeersveiligheid, bedrijfszekerheid
en betrouwbaarheid van uw Volvo op een
hoog peil te houden, dient u de voorschriften
van het Serviceprogramma van Volvo op te
volgen zoals die omschreven staan in het
Service- en garantieboekje van Volvo. Volvo
adviseert u om ook service- en onderhouds-
werkzaamheden over te laten aan een
erkende Volvo-werkplaats. Volvo-werkplaat-
sen beschikken over het personeel, het speci-
ale gereedschap en de servicehandboeken
waardoor zij u een zo hoog mogelijke service-
kwaliteit kunnen garanderen.
BELANGRIJK
Voor de geldigheid van de garantie is het
van belang dat u het Service- en garantie-
boekje van Volvo controleert en de aanwij-
zingen opvolgt.
Speciale servicewerkzaamheden
Bepaalde servicewerkzaamheden aan het
elektrisch systeem van de auto kunnen alleen
worden uitgevoerd met speciaal ontwikkelde
elektronische apparatuur. Volvo adviseert u
ook om contact op te nemen met een
erkende Volvo-werkplaats, voordat u service-
werkzaamheden aan het elektrische systeem
laat uitvoeren.
09 Onderhoud en service
Onderhoud
09
}}
217
Voordat u met werkzaamheden begint
Startaccu
Controleer of de accukabels op de juiste
manier zijn aangesloten en stevig vastzitten.
Ontkoppel de accu nooit terwijl de motor
loopt (bij het vervangen van de accu bijvoor-
beeld).
Gebruik nooit een snellader voor het opladen
van de accu. Zorg dat de accukabels zijn ont-
koppeld tijdens het opladen.
De accu bevat een zuur dat zowel giftig als
corrosief is. Het is daarom van belang dat u
de accu op een milieubewuste manier ver-
werkt. Neem hiervoor contact op met de
erkende Volvo-werkplaats.
WAARSCHUWING
De spanning en het vermogen van het ont-
stekingssysteem zijn zeer hoog. De span-
ning in het ontstekingssysteem is levens-
gevaarlijk. De ontsteking moet daarom
altijd zijn uitgeschakeld bij werkzaamhe-
den in de motorruimte.
Raak geen bougies of bobines aan als de
ontsteking is ingeschakeld of als de motor
warm is.
Regelmatig controleren
Controleer regelmatig het volgende, bijvoor-
beeld bij het tanken:
Koelvloeistof – De vloeistof moet tussen
het MIN- en MAX-streepje op het expan-
siereservoir staan.
Motorolie – De olie moet tussen het MIN-
en MAX-streepje staan.
Stuurbekrachtigingsvloeistof – De vloei-
stof moet tussen het MIN- en MAX-
streepje staan.
Ruitensproeiervloeistof – Het reservoir
moet goed gevuld zijn. Vul bij temperatu-
ren rond het vriespunt sproeiervloeistof
met antivries bij.
Rem- en koppelingsvloeistof – De vloei-
stof moet tussen het MIN- en MAX-
streepje staan.
WAARSCHUWING
Vergeet niet dat de radiateurventilator
(vóór in de motorruimte achter de radia-
teur) enige tijd na uitschakeling van de
motor automatisch kan starten.
Laat de motorreiniging altijd uitvoeren door
een werkplaats. Als de motor warm is,
bestaat er brandgevaar.
Auto omhoogbrengen
N.B.
Volvo adviseert u alleen de krik te gebrui-
ken die bij de auto hoort. Volg bij gebruik
van een andere krik dan door Volvo gead-
viseerd de aanwijzingen die bij deze krik
werden geleverd.
G026997
Kriksteunpunten voor de krik van de auto.
09 Onderhoud en service
Onderhoud
09
218
Hefpunten.
Als u de auto heft met een garagekrik, moet u
de krik onder een van de hefpunten zetten.
Let erop dat u de garagekrik dusdanig aan-
brengt, dat de auto er niet van af kan glijden.
Maak altijd gebruik van steunbokken of ver-
gelijkbare hulpmiddelen.
Als u de auto opneemt op een tweekoloms
hefbrug, moet u de voorste en achterste dra-
gerarmen onder de hefpunten zetten.
09 Onderhoud en service
Motorkap en motorruimte
09
}}
219
Motorkap openen
G026995
1. Trek aan de ontgrendelingshandgreep
uiterst links onder het dashboard (of
rechts op modellen met het stuur rechts).
U hoort dat de slotpal losschiet.
2. Steek uw hand rechts onder de voorzijde
van de motorkap (onder de grille).
3. Duw de handgreep van de slotpal
omhoog.
4. Laat de handgreep weer los en open de
motorkap.
WAARSCHUWING
Controleer bij het sluiten of de motorkap
goed in het slot valt.
WAARSCHUWING
Sluit de motorkap door uw ene hand er
bovenop te leggen en de kap vervolgens
omlaag te duwen. Houd de motorkap tij-
dens het sluiten niet aan de grille beet. Dit
om te voorkomen dat u met uw vingers
tegen motoronderdelen aankomt en daar-
bij verwondingen oploopt.
09 Onderhoud en service
Motorkap en motorruimte
09
220
Motorruimte
G027074
Reservoir voor rem- en koppelingsvloei-
stof (zit aan de bestuurderszijde)
Relais en zekeringen
Luchtfilter (de uitvoering van het deksel is
afhankelijk van het motortype)
Radiateur
Peilstok, motorolie
Vulopening, motorolie
Reservoir voor ruitensproeiervloeistof
Reservoir voor stuurbekrachtigingsvloei-
stof (De plaatsing is afhankelijk van de
motorvariant.)
Expansiereservoir, koelsysteem
Chassisnummerplaatje (VIN)
Startaccu (in de bagageruimte)
Klimaatregeling
Storingen opsporen en verhelpen
De airconditioning bevat een fluorescerend
traceermiddel. Gebruik ultraviolet licht voor
het zoeken van lekkage.
Volvo raadt aan contact op te nemen met een
erkende Volvo-werkplaats.
WAARSCHUWING
In de installatie voor airconditioning zit
koudemiddel R134a onder druk. Service
en reparatie aan het systeem mogen uit-
sluitend door een erkende werkplaats wor-
den uitgevoerd.
09 Onderhoud en service
Oliën en vloeistoffen
09
}}
221
Oliepeil motor controleren
Volvo adviseert:
Voor ritten onder ongunstige omstandighe-
den, zie pagina 302.
BELANGRIJK
Om aan de vereisten voor de gespecifi-
ceerde service-intervallen te voldoen wor-
den alle motoren in de fabriek gevuld met
een speciaal aangepaste, synthetische
motorolie. De oliesoort werd met grote
zorg geselecteerd lettend op de levens-
duur van de motor, de startgewilligheid,
het brandstofverbruik en de milieu-impact.
Om de aanbevolen service-intervallen aan
te kunnen houden dient u een goedge-
keurde motoroliesoort te gebruiken.
Gebruik alleen een oliesoort van de voor-
geschreven kwaliteit en dat zowel bij het
bijvullen als bij het verversen van olie. Een
negatieve invloed op de levensduur van de
motor, de startgewilligheid, het brandstof-
verbruik en de milieu-impact is anders niet
uitgesloten.
Volvo Car Corporation wijst alle garantie-
claims af bij gebruik van een motorolie-
soort die niet voldoet aan de voorgeschre-
ven kwaliteits- en viscositeitseisen.
Volvo adviseert de olie in een erkende
Volvo-werkplaats te laten verversen.
Volvo hanteert uiteenlopende systemen om te
waarschuwen voor een laag/hoog oliepeil of
een lage/hoge oliedruk. Bij motorvarianten
met een oliedruksensor wordt gebruikt
gemaakt van het waarschuwingssymbool
voor een lage oliedruk op het instrumenten-
09 Onderhoud en service
Oliën en vloeistoffen
09
222
paneel. Bij modellen met een olieniveausen-
sor wordt gewaarschuwd met een waarschu-
wingssymbool midden op het instrumenten-
paneel en met displaymeldingen. Bepaalde
varianten zijn voorzien van allebei. Neem voor
meer informatie contact op met een erkende
Volvo-werkplaats.
Houd voor het verversen van de motorolie en
het vervangen van het oliefilter de intervallen
aan die staan aangegeven in het Service- en
garantieboekje.
Het is toegestaan een oliesoort te gebruiken
met een hogere kwaliteit dan aangegeven.
Voor ritten onder ongunstige omstandigheden
beveelt Volvo een olie met een hogere kwali-
teit aan, zie pagina 302.
Voor de bij te vullen hoeveelheid (zie
pagina 303 en verder).
Bij een nieuwe auto is het belangrijk om het
oliepeil te controleren, voordat de olie voor de
eerste keer volgens schema moet worden
ververst.
Volvo adviseert u het oliepeil om de 2500 km
te controleren. De betrouwbaarste meting
wordt verkregen bij een koude motor vóór de
start. Meteen na het afzetten van de motor
krijgt u een verkeerd resultaat. De peilstok
geeft dan een te laag peil aan, omdat de olie
geen tijd heeft gehad om terug te lopen naar
het oliecarter.
Peil controleren
G020336
De olie moet binnen het gemarkeerde gebied op
de peilstok staan.
Peil meten en zo nodig corrigeren
1. Zorg dat de auto op een vlakke onder-
grond geparkeerd staat. Het is belangrijk
dat u na het afzetten van de motor ten
minste 5 minuten wacht, zodat de olie
weer kan teruglopen in het oliecarter.
2. Trek de peilstok tevoorschijn en veeg
deze schoon.
3. Steek de peilstok weer naar binnen.
4. Trek de peilstok tevoorschijn en contro-
leer het peil.
5. Als de olie dichter bij het MIN-streepje
ligt, dient u 0,5 liter bij te vullen. Als de
olie daar ver onder staat, moet u wellicht
meer bijvullen.
6. Als u het peil daarna nogmaals wenst te
controleren, moet u dat na enige tijd rij-
den doen. Herhaal vervolgens de stappen
1–4.
WAARSCHUWING
Vul nooit bij tot boven de MAX-aandui-
ding. De olie mag nooit boven MAX of
onder MIN staan om motorschade tegen
te gaan.
WAARSCHUWING
Mors geen olie op de hete uitlaatspruit-
stukken, aangezien er dan brand kan ont-
staat.
09 Onderhoud en service
Oliën en vloeistoffen
09
}}
223
Sproeiervloeistof bijvullen
G027097
Positie van reservoir voor sproeiervloeistof.
De sproeiers van de voorruit en de koplam-
pen staan in verbinding met hetzelfde vloei-
stofreservoir. Giet tijdens de wintermaanden
sproeiervloeistof met antivries in het reservoir
om te voorkomen dat de vloeistof in de
pomp, het reservoir en de slangen bevriest.
Zie pagina 304 voor de hoeveelheden.
N.B.
Vermeng het water met geconcentreerde
sproeiervloeistof voordat u gaat bijvullen.
TIP! Maak bij het bijvullen van sproeiervloei-
stof ook meteen de wisserbladen schoon.
Koelvloeistof controleren en bijvullen
G027087
Volg de aanwijzingen op de verpakking op.
Het is belangrijk dat u verhouding tussen
koelvloeistof en water afstemt op de heer-
sende weersomstandigheden. Vul het reser-
voir nooit alleen met schoon water. Het
gevaar voor bevriezing neemt toe, zowel wan-
neer de concentratie koelvloeistof te laag is
als wanneer deze te hoog is.
BELANGRIJK
Het is uitermate belangrijk dat u een koel-
vloeistof met roestwerende eigenschappen
gebruikt volgens de aanbevelingen van
Volvo. Een nieuwe auto is voorzien van
koelvloeistof die bestand is tegen tempe-
raturen tot ca. –35°C.
Zie pagina 304 voor de hoeveelheden.
Controleer de koelvloeistof regelmatig
De vloeistof moet tussen het MIN- en MAX-
streepje op het expansiereservoir staan. Als u
het reservoir niet goed gevuld houdt, kan de
temperatuur in het systeem plaatselijk dusda-
nig hoog oplopen dat er gevaar voor schade
(scheurvorming) aan de cilinderkop ontstaat.
Vul koelvloeistof bij, wanneer het peil tot
onder het MIN-streepje is gezakt.
WAARSCHUWING
De koelvloeistof kan bijzonder heet zijn.
Als u moet bijvullen terwijl de motor warm
is, dient u langzaam de dop van het
expansiereservoir los te draaien om de
overdruk te laten ontsnappen.
09 Onderhoud en service
Oliën en vloeistoffen
09
224
BELANGRIJK
Hoge concentraties chloor, chloriden
en andere zoutverbindingen kunnen
aanleiding geven tot corrosie in het
koelsysteem.
Gebruik altijd een koelvloeistof met
roestwerende eigenschappen volgens
de aanbevelingen van Volvo.
Let erop dat het koelvloeistofmengsel
altijd voor 50 % uit water en voor
50 % uit koelvloeistof bestaat.
Leng de koelvloeistof aan met leiding-
water van goede kwaliteit. Gebruik bij
twijfel over de waterkwaliteit altijd een
kant-en-klare koelvloeistof volgens de
aanbevelingen van Volvo.
Wanneer u overstapt op een ander
soort koelvloeistof of een nieuw koel-
systeemonderdeel hebt gemonteerd,
dient u het koelsysteem schoon te
spoelen met leidingwater van goede
kwaliteit of met kant-en-klare koel-
vloeistof.
De motor mag alleen draaien met een
goed gevuld koelsysteem. Als dat niet
het geval is, kunnen er hoge tempera-
turen optreden met gevaar voor
beschadiging (barsten) van de cilinder-
kop.
Voor de aan te houden hoeveelheden en de
aanbevolen kwaliteit, zie de tabel onder Vloei-
stoffen en smeermiddelen op pagina 304.
Rem- en koppelingsvloeistof
controleren en bijvullen
G000000
De rem- en koppelingsvloeistof zit in één
reservoir
1
. De vloeistof moet tussen het MIN-
en MAX-streepje staan. Controleer het peil
regelmatig. Ververs de remvloeistof om de
twee jaar of iedere tweede geplande service-
beurt.
Zie pagina 304 voor de aan te houden hoe-
veelheden en de aanbevolen kwaliteit van de
remvloeistof.
Wanneer u vaak met uw auto in de bergen of
in landen met een tropisch klimaat en een
hoge relatieve luchtvochtigheidsgraad rijdt,
dient u de remvloeistof ieder jaar te verver-
sen.
WAARSCHUWING
Als de remvloeistof onder het MIN-
streepje van het reservoir staat, mag u niet
verder rijden voordat u remvloeistof hebt
bijgevuld.
Controleer tevens de oorzaak van het rem-
vloeistofverlies.
1
Positie verschilt op auto met het stuur links of rechts.
09 Onderhoud en service
Oliën en vloeistoffen
09
225
Stuurbekrachtigingsvloeistof
controleren en bijvullen
FULL
ADD
G026991
N.B.
Controleer tijdens iedere servicebeurt ook
het vloeistofpeil.
Controleer het peil bij iedere servicebeurt. U
hoeft de vloeistof niet te verversen. De vloei-
stof moet tussen het ADD- en FULL-streepje
staan. Zie pagina 304 voor de hoeveelheden
en de aanbevolen vloeistofkwaliteit.
N.B.
Ook als er een storing optreedt in de
stuurbekrachtiging of als de stroom weg-
valt en u de auto moet laten wegslepen,
blijft de auto bestuurbaar. De auto zal ech-
ter veel zwaarder dan normaal sturen en er
is meer kracht nodig om het stuurwiel te
verdraaien.
09 Onderhoud en service
Wisserbladen
09
226
Wisserbladen
Schoonmaken
Voor het schoonmaken van de wisserbladen
en de voorruit, zie pagina 206.
BELANGRIJK
Controleer regelmatig de wisserbladen. Bij
achterstallig onderhoud gaan de wisser-
bladen minder lang mee.
Wisserbladen voorruit vervangen
N.B.
De wisserbladen zijn niet allebei even lang.
Het blad aan de bestuurderszijde is langer
dan dat aan de passagierszijde.
1. Klap de wisserarm naar buiten en houd
het wisserblad vast.
2. Duw de geribde borgveren van het wis-
serblad in, terwijl u het blad bij de verlen-
ging van de arm lostrekt.
3. Breng het nieuwe wisserblad in omge-
keerde volgorde aan en controleer of het
goed vastzit.
09 Onderhoud en service
Wisserbladen
09
227
Wisserblad achterruit vervangen
G026959
1. Klap de wisserarm naar achteren toe uit.
2. Verwijder het wisserblad door het naar
boven/buiten (zie afbeelding) in de rich-
ting van de achterklep te halen.
3. Duw het nieuwe wisserblad vast.
4. Controleer of het blad goed vastzit.
09 Onderhoud en service
Startaccu
09
228
Gebruik
De startaccu is een traditionele 12V-accu.
De rijomstandigheden, de rijstijl, het aantal
startpogingen, de weersomstandigheden e.d.
zijn van invloed op de levensduur en de wer-
king van de startaccu.
Koppel de startaccu nooit los, terwijl de
motor loopt.
Controleer of de kabels van de startaccu
op de juiste manier zijn aangesloten en
stevig vastzitten.
WAARSCHUWING
De startaccu kan het zeer explosieve
knalgas produceren. Eén enkele vonk,
veroorzaakt door een onjuiste aanslui-
ting van een startkabel, kan volstaan
om de accu tot ontploffing te brengen.
De startaccu bevat tevens zwavelzuur
dat ernstige chemische brandwonden
kan veroorzaken.
Als u accuzuur in uw ogen krijgt of op
uw huid of kleren morst, moet u
onmiddellijk met grote hoeveelheden
water spoelen. Neem onmiddellijk con-
tact op met een arts, als u accuzuur in
uw ogen krijgt.
N.B.
Hoe vaker de accu ontladen raakt, des te
minder lang gaat de accu mee.
De levensduur van de accu wordt bepaald
door uiteenlopende factoren, waaronder
de rijomstandigheden en het klimaat. De
accu verliest na verloop van tijd aan start-
capaciteit en moet daarom bijgeladen wor-
den, als er langere tijd achtereen niet of
slechts korte afstanden met de auto wordt
gereden. Ook bij strenge vorst neemt de
startcapaciteit af.
Om de accu in optimale conditie te hou-
den wordt geadviseerd wekelijks minstens
15 minuten met de auto te rijden of de
accu aan te sluiten op een acculader met
automatische druppellading.
Voor de maximale levensduur dient de
accu altijd volledig opgeladen te blijven.
BELANGRIJK
Bij opladen van de startaccu mag alleen
een traditionele acculader worden
gebruikt.
Symbolen op de accu
Draag een veiligheidsbril.
Zie voor meer informatie
de gebruikershandleiding
die bij de auto hoort.
Bewaar accu’s buiten het
bereik van kinderen.
De accu bevat een bij-
tend zuur.
09 Onderhoud en service
Startaccu
09
}}
229
Vermijd vonken en open
vuur.
Explosiegevaar.
Bestemd voor inzame-
ling.
N.B.
Zamel oude accu’s op een milieubewuste
manier in, omdat ze lood bevatten.
Startaccu vervangen
Demonteren
1. Neem de transpondersleutel uit het con-
tactslot.
2. Wacht ten minste 5 minuten, voordat u
een van de elektrische aansluitingen aan-
raakt.
> Het elektrische systeem van de auto
dient belangrijke gegevens weg te
schrijven naar de regelmodules.
3. Schroef de console los evenals de dek-
plaat die over de accu heen zit
4. Koppel de zwarte minkabel los.
WAARSCHUWING
De plus- en minkabels in de juiste volgorde
loskoppelen en/of aansluiten.
5. Koppel de rode pluskabel los.
6. Koppel de ontluchtingsslang van de accu
los.
7. Haal de klem los waarmee de accu vast-
zit.
8. Til de accu uit de auto.
Monteren
DRAIN PIPE
xxxx xxxxx xx xxxxx
DISCONNECT
REMOVAL OF BATTERY
O CABLE FIRST
xxxx xxxxx xxxxx
xxxx xx
+
-
WARNING
xxxx xxxxx xx xxxxx
G027076
1. Til de accu op zijn plaats.
09 Onderhoud en service
Startaccu
09
230
2. Schroef de klem vast waarmee de accu
vastzit.
3. Sluit de ontluchtingsslang aan.
> Controleer of deze correct is aangeslo-
ten tussen de accu en de afvoerope-
ning in de carrosserie.
4. Sluit de rode pluskabel aan.
5. Sluit de zwarte minkabel aan.
6. Breng de dekplaat en console weer aan.
09 Onderhoud en service
Gloeilampen vervangen
09
}}
231
Algemene informatie
Op pagina 310 staan alle gloeilampen van de
auto vermeld.
Gloeilampen en andere lichtbronnen van een
bijzonder type of lampen die u om andere
redenen alleen in een werkplaats moet laten
vervangen, zijn die in:
actieve xenonkoplampen - ABL (xenon-
lampen)
dagrijlicht (DRL) in bumper
richtingaanwijzers, buitenspiegelverlich-
ting en Approach-verlichting
leeslampjes en verlichting dashboard-
kastje
interieurverlichting aan het plafond
achterlichten
remlichten
derde remlicht.
Bij een storing in het dagrijlicht (DRL) in de
bumper wordt het lampelement in zijn geheel
vervangen.
Bij een storing in de achterlichten of de rem-
lichten wordt het achterlamphuis in zijn
geheel vervangen.
WAARSCHUWING
Als de auto is voorzien van xenonkoplam-
pen, moet u de xenonlampen door een
werkplaats laten vervangen – geadviseerd
wordt een erkende Volvo-werkplaats.
Werkzaamheden aan de xenonkoplampen
vergen de nodige voorzichtigheid, aange-
zien dergelijke koplampen zijn voorzien
van een ontstekingsgedeelte dat een hoge
spanning opwekt.
BELANGRIJK
Raak het glas van de gloeilampen nooit
met blote vingers aan. De vetten en oliën
op uw vingers kunnen door de hitte ver-
dampen. Dit zorgt voor aanslag op de
reflector, waardoor deze al snel kapotgaat.
N.B.
Als een foutmelding niet verdwijnt nadat
de kapotte gloeilamp is vervangen, dan
wordt u geadviseerd een erkende Volvo-
werkplaats te bezoeken.
N.B.
Bij de externe verlichting zoals de koplam-
pen, mistlampen en achterlichten kan tij-
delijk condens optreden aan de binnen-
kant van het lampglas. Dit is een natuurlijk
verschijnsel en alle externe verlichting is
erop gebouwd om dit zoveel mogelijk te
voorkomen. Condens verdwijnt normaal uit
het lamphuis, wanneer de lamp enige tijd
brandt.
Gloeilampen in koplamphuis
vervangen
G027081
Bij het vervangen van de gloeilampen van het
dimlicht, groot licht en de stadslichten moet u
09 Onderhoud en service
Gloeilampen vervangen
09
232
eerst het lampelement in zijn geheel verwijde-
ren. Verwijder de gloeilampen door het lam-
pelement als volgt te verwijderen en volg
daarna de specifieke aanwijzingen voor de
verschillende gloeilampen op.
Lamphuis losmaken:
1. Schakel alle lichten uit en draai de trans-
pondersleutel naar stand 0.
2. Open de motorkap.
3. Maak het lampelement los door de twee
borgpennen omhoog te trekken waarmee
het element vastzit.
4. Til het lampelement recht omhoog naar
buiten.
BELANGRIJK
Trek alleen aan de connector en niet aan
de kabel.
5. Koppel de connector los door de klikslui-
ting eerst vanaf de onderkant in te druk-
ken en vervolgens vanaf de bovenkant
iets omhoog te trekken.
6. Til het koplampelement in zijn geheel naar
buiten en leg het op een zachte onder-
grond neer om krassen op de lens te
voorkomen.
G027083
Plaats het koplampelement in omgekeerde
volgorde terug. Controleer na afloop of u de
borgpennen correct hebt ingestoken.
Positie van gloeilampen in
koplamphuis
G027082
Dimlicht
Groot licht
Richtingaanwijzer
Stadslicht/parkeerlicht voor
Sidemarker
09 Onderhoud en service
Gloeilampen vervangen
09
}}
233
Dimlicht, halogeen
G027088
1. Draai de buitenste afdekking linksom los.
2. Trek de connector los.
3. Maak de veerklem los. Duw de klem eerst
naar rechts zodat de veerklem loskomt en
haal de klem vervolgens schuin naar bui-
ten toe omlaag.
4. Trek de lamp naar buiten.
5. Breng de nieuwe gloeilamp aan. U kunt
hem slechts op één manier aanbrengen.
6. Druk de veerklem omhoog en iets naar
links, zodat deze in de pal vast komt te
zitten.
7. Druk de connector in positie terug.
8. Draai de afdekking weer vast. Het
opschrift HAUT moet omhoogwijzen.
Groot licht
Halogeenkoplampen
G027085
1. Trek de buitenste afdekking recht naar
achteren toe los en trek de connector los.
2. Maak de veerklem los. Duw de klem eerst
naar rechts zodat de veerklem loskomt en
haal de klem vervolgens schuin naar bui-
ten toe omlaag.
3. Trek de lamp naar buiten.
4. Breng de nieuwe gloeilamp aan. U kunt
hem slechts op één manier aanbrengen.
5. Druk de veerklem omhoog en iets naar
links, zodat deze in de pal vast komt te
zitten.
6. Duw de connector weer vast en plaats de
afdekking terug.
Sidemarkers en stadslichten/
parkeerlichten voor
G028409
De lamphouders zijn voorzien van een bajo-
netfitting.
1. Draai de lamphouder linksom en verwij-
der deze.
2. Trek de gloeilamp recht naar buiten.
09 Onderhoud en service
Gloeilampen vervangen
09
234
3. Breng de nieuwe gloeilamp aan door
deze voorzichtig in de uitsparingen te
duwen.
4. Plaats de lamphouder terug en draai deze
rechtsom.
Richtingaanwijzer
G027089
De lamphouder is voorzien van een bajonetfit-
ting.
1. Draai de lamphouder linksom en verwij-
der deze.
2. Duw de gloeilamp naar binnen, draai de
lamp linksom en verwijder deze.
3. Breng de nieuwe gloeilamp aan door
deze in de uitsparingen te duwen en ver-
volgens rechtsom te draaien.
Gloeilampen in achterlamphuis
Richtingaanwijzer
Achteruitrijlicht
09 Onderhoud en service
Gloeilampen vervangen
09
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
235
Gloeilampen vervangen
1. Schakel alle lichten uit en draai de trans-
pondersleutel naar stand 0.
2. Klap het onderste gedeelte van de ach-
terklep omlaag en open het vloerluik. (Als
uw auto is uitgerust met een houder voor
boodschappentassen*, moet u de steun-
band van deze houder losnemen.)
3. Verwijder het hoekstuk.
4. Open het luik in het zijpaneel door de pal
omhoog en naar u toe te trekken.
5. Neem ringsleutel nr. 10 uit de gereed-
schapstas en draai de moeren los.
6. Trek het lampelement in zijn geheel recht
naar achteren.
7. Maak de bijeengebonden extra kabel-
lengte los om ruimte te maken.
8. Leg het element op een zachte onder-
grond neer om krassen op het lampglas
te voorkomen.
9. Trek de lamphouder linksom naar buiten.
10. Draai de gloeilamp linksom los.
11. Vervang de gloeilamp.
12. Plaats de lamphouder in de uitsparing
terug en draai de houder rechtsom.
13. Duw de extra kabellengte terug.
14. Plaats het lampelement over de schroef-
gaten heen. Duw het element in positie.
15. Draai de moeren vast.
16. Plaats het zijpaneel en het hoekstuk
terug.
09 Onderhoud en service
Gloeilampen vervangen
09
236
Mistachterlicht
1. Steek een platte schroevendraaier bij de
pijl op de afbeelding naar binnen.
2. Beweeg het lampelement naar buiten toe.
3. Draai de lamphouder linksom om deze te
verwijderen.
4. Draai de gloeilamp linksom om deze te
verwijderen.
5. Vervang de gloeilamp.
Kentekenplaatverlichting
1. Schakel alle lichten uit en draai de trans-
pondersleutel naar stand 0.
2. Draai de boutjes los met een schroeven-
draaier.
3. Haal voorzichtig het complete lamphuis
los en trek het naar buiten.
4. Vervang de gloeilamp.
5. Plaats het complete lamphuis terug en
draai het boutje vast.
Instapverlichting
G027079
De instapverlichting vindt u onder het dash-
board aan de bestuurders- en passagiers-
zijde.
1. Steek een schroevendraaier achter het
lamphuis en verdraai deze iets, zodat de
lens loskomt.
2. Verwijder de kapotte gloeilamp.
3. Breng een nieuwe gloeilamp aan.
4. Plaats de lens terug.
09 Onderhoud en service
Gloeilampen vervangen
09
237
Gloeilamp in bagageruimte
1. Steek een schroevendraaier achter het
lamphuis en verdraai deze iets, zodat het
lamphuis loskomt.
2. Verwijder de kapotte gloeilamp.
3. Breng een nieuwe gloeilamp aan. Contro-
leer of de gloeilamp werkt.
4. Plaats het lamphuis terug.
Verlichting make-upspiegel
Lampglas verwijderen
1. Steek een schroevendraaier achter het
lampglas om de borgnokjes aan de rand
voorzichtig los te werken.
2. Klik het lampglas los.
3. Trek met een puntbektang de gloeilamp
recht naar buiten toe opzij en vervang
deze. Let er echter op dat u niet te hard
knijpt met de tang. Het lampglas kan
anders kapotgaan.
Lampglas bevestigen
1. Plaats het lampglas terug.
2. Duw het vast.
09 Onderhoud en service
Zekeringen
09
238
Algemene informatie
G032337
De kabelloop kan per motortype ietwat verschillen. De zekeringenhouders op de lijst zitten echter altijd op de aangegeven positie.
Om te voorkomen dat het elektrische sys-
teem van uw auto beschadigd raakt door
kortsluiting of overbelasting, zijn alle verschil-
lende elektrische functies en componenten
door een aantal zekeringen beschermd.
De zekeringen zitten op vijf verschillende
plaatsen in de auto:
Relais- en zekeringenkastje in de motor-
ruimte.
Zekeringenkastje in de passagiersruimte
(aan de bestuurderszijde achter de
geluidsisolatie).
Zekeringenkastje in de passagiersruimte
(aan de bestuurderszijde in de zijkant van
het dashboard).
Zekeringenkastje in de bagageruimte.
Zekeringenkastje in de bagageruimte,
Executive*.
Als een van de elektrische onderdelen of
functies niet werkt, is het mogelijk dat de bij-
behorende zekering overbelast werd en daar-
door gesmolten is.
1. Zoek in de zekeringentabel op waar de
zekering zit.
2. Trek de zekering naar buiten en bekijk
deze van opzij om te kijken of het gebo-
gen draadje soms doorgebrand is.
3. Breng in dat geval een nieuwe zekering
aan met dezelfde kleur en hetzelfde
amperage.
09 Onderhoud en service
Zekeringen
09
}}
239
WAARSCHUWING
Vervang een zekering nooit door vreemde
voorwerpen of een zekering met een hoger
amperage dan gespecificeerd is. Anders
zijn aanzienlijke schade aan het elektrische
systeem en brand niet uitgesloten.
Aan de binnenkant van het deksel in het
dashboard zitten enkele reservezekeringen. U
vindt er tevens een trekker waarmee u de
zekeringen gemakkelijker kunt verwijderen en
aanbrengen.
Als dezelfde zekering herhaaldelijk door-
brandt, betekent dit dat het bijbehorende
onderdeel een storing vertoont. Volvo advi-
seert u in dat geval ter controle een bezoek te
brengen aan een erkende Volvo-werkplaats.
09 Onderhoud en service
Zekeringen
09
240
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Relais- en zekeringenkastje in motorruimte
G026972
1. ABS 30 A
2. ABS 30 A
3. Hogedruksproeiers koplam-
pen 35 A
4. Standverwarming* 25 A
5. Verstralers* 20 A
6. Relais startmotor 35 A
7. Ruitenwissers 25 A
8. Brandstofpomp 15 A
9. Regelmodule transmissie
(TCM) 15 A
10. Bobines (benzine), regelmo-
dule motor (ECM), verstuivers
(diesel) 20 A
11. Gaspedaalsensor (APM), AC-
compressor 10 A
12. Regelmodule motor (ECM)
(benzine), verstuivers (ben-
zine), luchtmassameter (ben-
zine) 15 A
luchtmassameter (diesel) 5 A
13. Stelmotoren inlaatspruitstuk
(6-cil.) 10 A
Regelmodule gasklep, mag-
neetklep, SWIRL (luchtmeng-
klep), brandstofdrukregelaar
(diesel) 15 A
09 Onderhoud en service
Zekeringen
09
}}
241
14. Lambdasonde (benzine) 20 A
lambdasonde (diesel) 10 A
15. Carterventilatieverwarming
(benzine), AC-koppeling (ben-
zine), magneetkleppen, ECM
(benzine), voorgloeiregeling
(diesel) 15 A
16. Dimlicht links 20 A
17. Dimlicht rechts 20 A
18. - -
19. Regelmodule motor (ECM)
voeding, motorrelais 5 A
20. Achterlicht 15 A
21. Vacuümpomp (benzine) 20 A
09 Onderhoud en service
Zekeringen
09
242
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Relais- en zekeringenkastje in de passagiersruimte (aan de bestuurderszijde achter de geluidsisolatie)
G028412
1. Stoelverwarming, rechterzijde 15 A
2. Stoelverwarming, linkerzijde 15 A
3. Claxon 15 A
4. - -
5. Infotainment 10 A
6. - -
7. - -
8. Sirene alarmsysteem* 5 A
9. Voeding remlichtschakelaar 5 A
10. Instrumentenpaneel (DIM),
klimaatregeling (CCM),
standverwarming, elektrisch
bedienbare bestuurdersstoel 10 A
11. Elektrische aansluiting voor-
en achterin en koelvak* 15 A
12. - -
13. - -
14. - -
15. ABS, DSTC 5 A
16. Elektronische stuurbekrachti-
ging (ECPS)*, actieve xenon-
koplampen (ABL)*, koplam-
phoogteregeling* 10 A
17. Dagrijlicht (DRL) links 7,5 A
18. Dagrijlicht (DRL) rechts 7,5 A
19. - -
20. - -
09 Onderhoud en service
Zekeringen
09
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
243
21. Regelmodule transmissie
(TCM) 10 A
22. Groot licht, links 10 A
23. Groot licht rechts 10 A
24. - -
25. - -
26. - -
27. - -
28. Elektrisch bedienbare passa-
giersstoel*, Rear Seat Enter-
tainment (RSE)*
A
5 A
29. Brandstofpomp 7,5 A
30. BLIS* 5 A
31. - -
32. - -
33. Vacuümpomp (benzine) 20 A
34. Sproeierpomp 15 A
35. - -
36. - -
A
Zie ook zekering 8 in het hoofdstuk ‘Relais- en zekeringen-
kastje in de passagiersruimte (aan de bestuurderszijde in
de zijkant van het dashboard)’.
09 Onderhoud en service
Zekeringen
09
244
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Relais- en zekeringenkastje in de passagiersruimte (aan de bestuurderszijde in de zijkant van het dashboard)
G032316
Een sticker in het deksel van het relais- en zekeringenkastje dat aan de zijkant van het dashboard zit, geeft de positie en het amperage van de verschillende
zekeringen aan.
1. Ventilator klimaatregeling 30 A
2. Audiosysteem (versterker)* 30 A
3. Elektrisch bedienbare
bestuurdersstoel* 25 A
4. Elektrisch bedienbare pas-
sagiersstoel* 25 A
5. Regelmodule linker voor-
portier 25 A
6. Regelmodule rechter voor-
portier 25 A
7. - -
8. Radio, cd-speler, Rear
Seat Entertainment (RSE)*
A
15 A
9. Navigatiedisplay*, naviga-
tiemodule MMM* 10 A
10. OBDII, verlichtingsdraai-
knop (LSM), stuurhoeksen-
sor (SAS), stuurregelmo-
dule (SWM) 5 A
09 Onderhoud en service
Zekeringen
09
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
245
11. Contactslot, SRS-sys-
teem, regelmodule motor
ECM (benzine), uitschake-
ling SRS passagierszijde
(PACOS), elektronische
startblokkering (IMMO),
regelmodule transmissie
(TCM) 7,5 A
12. Interieurverlichting plafond
(RCM), bovenste elektroni-
sche regelmodule (UEM) 10 A
13. Schuifdak* 15 A
14. Telematica*, Bluetooth* 5 A
15–
38.
-
-
A
Zie ook zekering 28 in het hoofdstuk ‘Relais- en zekerin-
genkastje in de passagiersruimte (aan de bestuurderszijde
achter de geluidsisolatie)’.
09 Onderhoud en service
Zekeringen
09
246
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Zekeringen in de bagageruimte
1. Achteruitrijlicht 10 A
2. Parkeerlichten/achterlichten,
mistachterlicht, bagageruim-
teverlichting, kentekenplaat-
verlichting, remlichten 20 A
3. Accessoires (AEM)* 15 A
4. - -
5. Elektronica (REM) 10 A
6. - -
7. Trekhaakaansluiting* (30-
voeding) 15 A
8. Elektrische aansluiting baga-
geruimte 15 A
9. Achterportier, rechts: Ruitbe-
diening, blokkering ruitbedie-
ning 20 A
10. Achterportier, links: Ruitbe-
diening, blokkering ruitbedie-
ning 20 A
11. - -
12. - -
13. Verwarming dieselfilter 15 A
14. Airconditioning achterin (AC)* 15 A
15. - -
16. - -
17. Accessoires Infotainment* 5 A
18. - -
19. Ruitenwisser, achterklep 15 A
09 Onderhoud en service
Zekeringen
09
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
247
20. Trekhaakaansluiting* (15-
voeding) 20 A
21. - -
22. - -
23. AWD 7,5 A
24. - -
25. - -
26. Park Assist* 5 A
27. Hoofdzekering: Trekhaakaan-
sluiting, Park Assist, AWD 30 A
28. Centrale vergrendeling (PCL) 15 A
29. Aanhangerverlichting, links:
Achterlicht, richtingaanwijzer* 25 A
30. Aanhangerverlichting, rechts:
Remlicht, mistachterlicht,
richtingaanwijzer* 25 A
31. Hoofdzekering: Zekering 37,
38 40 A
32. - -
33. - -
34. - -
35. - -
36. - -
37. Elektrisch verwarmde achter-
ruit 20 A
38. Elektrisch verwarmde achter-
ruit 20 A
09 Onderhoud en service
Zekeringen
09
248
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Zekeringen in de bagageruimte, Executive*
Het zekeringenkastje zit achter het dekpaneel
aan de linkerzijde.
1. Relais verwarming achterbank,
relais massagefunctie voorstoel 5 A
2. Verwarming linker zitplaats
achterbank 15 A
3. Verwarming rechter zitplaats
achterbank 15 A
4. Ventilatiefunctie voorstoel,
massagefunctie voorstoel 10 A
5. - -
6. - -
09 Onderhoud en service
09
249
250
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Algemene informatie............................................................................. 252
Audio, bedieningspanelen..................................................................... 253
Functies audiosysteem......................................................................... 256
Radiofuncties........................................................................................ 261
Cd-functies........................................................................................... 268
Menusysteem, audiosysteem............................................................... 271
Telefoonfuncties*.................................................................................. 272
Menusysteem, telefoon......................................................................... 280
Bluetooth handsfree*............................................................................ 284
RSE-systeem (Rear Seat Entertainment) met twee tv-schermen* ....... 291
INFO T A INME N T
10 Infotainment
Algemene informatie
10
252
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Infotainment
Het Infotainmentsysteem heeft geïntegreerde
audio- en telefoonfuncties.
Het Infotainmentsysteem kunt u handig en
eenvoudig bedienen vanaf het gemeenschap-
pelijke bedieningspaneel of de toetsenset op
het stuur.
De XC90 is uit te rusten met Dolby Surround
Pro Logic II
1
. Dit systeem zorgt voor een zeer
realistische geluidsweergave met een breed
en natuurlijk geluidsprofiel.
Het Infotainmentsysteem biedt u en eventuele
passagiers de mogelijkheid een hoofdtele-
foon* aan te sluiten zodat iedereen naar een
verschillende geluidsbron kan luisteren.
Dolby Surround Pro Logic II
1
Dolby Surround Pro Logic II verdeelt de twee
kanalen van het stereogeluid over de luid-
sprekers links, midden, rechts en achterin. Dit
levert een realistischer geluidsweergave op
dan bij normale tweekanaals stereo.
Dolby Surround Pro Logic II en het
Dolby-logo zijn handelsmerken van
Dolby Laboratories Licensing
Corporation. Dolby Surround Pro
Logic II System is vervaardigd onder licentie
van Dolby Laboratories Licensing
Corporation.
1
Betreft Premium Sound.
10 Infotainment
Audio, bedieningspanelen
10
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
253
Bediening audiofuncties
CD – Sneltoets
VOLUME – Volume (draaiknop)
POWER – Audiosysteem aan/uit
AM/FM – Sneltoets voor wisselen FM1,
FM2 en AM
Display
ENTER – Menu-opties kiezen, een keuze
activeren of de mapstructuur openen en
audiobestanden afspelen als er een schijf
met audiobestanden in de cd-speler zit.
Voor meer informatie, zie pagina 268.
PHONE – Telefoon aan/uit/stand-by
MY KEY – Programmeerbare sneltoets
voor favoriete functie
SELECTOR – Geluidsbron kiezen (draai-
knop)
SOUND – Geluidsregeling
EXIT/CLEAR – Terugbladeren in menu’s,
een keuze annuleren, de telefoon stand-
by zetten of het voorgaande teken wissen
bij invoer van cijfers en/of tekens
Simkaarthouder
MENU – Keuzetoetsen menuopties
Uitwerpen, cd-speler en cd-wisselaar*
Cd-speler en cd-wisselaar*
Track, zender opzoeken/wisselen of voor-
uit- en achteruitbladeren bij invoer van
tekst en cijfers
Sneltoetsen radiozenders/keuzetoets
sleuf cd-wisselaar* (1-6), alfanumerieke
toetsen voor telefoon en sneltoetsen in
menu’s
IR* – ontvanger voor afstandsbedieningen
10 Infotainment
Audio, bedieningspanelen
10
254
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Toetsenset op stuurwiel
Audio, telefoon*
Met de vier toetsen van de toetsenset op het
stuurwiel kunt u zowel het audiosysteem als
de telefoon regelen. De functie van de toet-
sen hangt af van het systeem dat u geacti-
veerd hebt. Met de toetsenset op het stuur
kunt u het volume regelen en een andere
radiozender of een andere track op een cd
selecteren. Met de bovenste twee toetsen
van de toetsenset (Yes en No) kunt u een
telefoongesprek aannemen of beëindigen.
Druk op No om te wisselen tussen audio-
menu en telefoonmenu.
Menufuncties
G027112
Sommige Infotainmentfuncties zijn toeganke-
lijk via een menusysteem. Het actuele menu-
niveau staat rechts bovenaan op het display.
De menu-opties staan in het midden van het
display.
Met MENU opent u het menusysteem.
Met de pijl-omhoog/pijl-omlaag van de
navigatieknop
loopt u de menu-opties
door.
Met ENTER kiest u of activeert/deacti-
veert u een menu-optie.
Met EXIT gaat u een stap terug binnen
het menusysteem. Bij lang indrukken van
EXIT verlaat u het menusysteem.
Sneltoetsen
De menu-opties zijn genummerd en kunnen
rechtstreeks worden gekozen via de toetsen-
set (1-6).
Persoonlijke sneltoets, MY KEY
Onder MY KEY kunt u uw favoriete menu-
functie opslaan, zoals TP.
Kies de functie die u wilt opslaan door
MY KEY meer dan twee seconden lang
ingedrukt te houden.
Wanneer de tekst
My Key opgeslagen. op
het display verschijnt, is de functie opgesla-
gen.
Activeer de menufunctie vervolgens door
kort op MY KEY te drukken.
Functies die op te slaan zijn onder MY
KEY
Random
Tekst disc
TP
Nieuws
Radiotekst
PTY zoeken
AF
Regionaal
10 Infotainment
Audio, bedieningspanelen
10
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
255
Surround
Bedieningspaneel met
hoofdtelefoonaansluiting*
G026982
Voor de beste geluidsweergave adviseren wij
u een hoofdtelefoon te gebruiken met een
impedantie van 16–32 ohm en een gevoelig-
heid van 102 dB of meer.
Activeren/deactiveren
U activeert het bedieningspaneel met een
druk op SEL wanneer het audiosysteem inge-
schakeld is. Het bedieningspaneel wordt
automatisch gedeactiveerd, wanneer u het
audiosysteem uitschakelt of SEL lang indrukt.
Vooruit-/achteruitspoelen en zoeken
Kort op / drukken om een track op
een cd of een van de voorkeurzenders te
selecteren. Druk dezelfde knop lang in om
tracks op de cd versneld vooruit/achteruit te
spoelen of automatisch radiozenders te zoe-
ken.
Beperkingen
Welke geluidsbron (FM, AM, CD e.d.) er via
de luidsprekers wordt weergegeven valt niet
te sturen vanaf het achterste bedieningspa-
neel.
Eventuele RDS-teksten kunnen achterwege
blijven, als de radio via de hoofdtelefoons
wordt beluisterd terwijl er een andere geluids-
bron via de luidsprekers wordt weergegeven.
10 Infotainment
Functies audiosysteem
10
256
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Aan/uit-knop – audiosysteem
Druk op de knop POWER om het audio-
systeem in of uit te schakelen.
Als u de motor afzet terwijl het audiosysteem
actief is, is het audiosysteem de volgende
keer dat u de motor start opnieuw actief.
Volumeregeling
Draai de knop rechtsom of linksom om het
volume te verhogen of te verlagen. De volu-
meregeling verloopt elektronisch en kent
geen eindstanden. U kunt het volume ook
verhogen of verlagen met de toetsen (+) of ()
van de toetsenset op het stuurwiel mits de
telefoon niet actief is.
Geluidsbron kiezen
Bij herhaalde malen indrukken van de toets
AM/FM
loopt u de radiostanden FM1,
FM2 en AM door. Met een druk op CD
activeert u de cd-speler/cd-wisselaar.
Draai aan SELECTOR
om te kiezen uit de
externe geluidsbronnen AUX, USB*, BT* en
de interne geluidsbronnen CD en CDC* (cd-
wisselaar).
Externe geluidsbronnen
AUX
Op de AUX-ingang kunt u bijvoorbeeld een
iPod® of een mp3-speler aansluiten.
AUX-ingang en schakelaar audio voor AUX/RSE*.
AUX-ingang (3,5 mm)
Schakelaar audio AUX/RSE*
Als de auto is uitgerust met RSE*, zit er een
schakelaar voor audio afkomstig van AUX en
RSE. De schakelaar kan in twee standen
staan:
AUX - Het geluid van een externe
geluidsbron wordt via het audiosysteem
weergegeven.
RSE - Het geluid van het RSE wordt via
het audiosysteem weergegeven.
10 Infotainment
Functies audiosysteem
10
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
257
BELANGRIJK
Laat dat de afdekking van de bekerhou-
ders openstaan, terwijl de stekker in de
AUX-ingang steekt.
N.B.
De geluidskwaliteit kan verslechteren, als
de speler wordt opgeladen terwijl het
audiosysteem in stand AUX staat. Laad de
speler in dat geval niet op tijdens het
beluisteren.
Soms wijkt het volume waarop de externe
geluidsbron (AUX) wordt weergegeven af van
dat van de interne geluidsbronnen. Als de
geluidssterkte van de externe geluidsbron te
hoog of te laag is, kan de geluidskwaliteit ver-
slechteren. U kunt dat tegengaan door het
ingangsvolume van de externe geluidsbron
aan te passen:
1.
Selecteer
Volume AUX-ingang in het
menu en druk op ENTER.
2. Regel het volume met SELECTOR of met
de pijl-omhoog/pijl-omlaag
. Druk
daarna op ENTER.
N.B.
Werkt niet met de toetsenset op het stuur-
wiel.
USB*
USB-aansluiting*.
Als u ervoor kiest om een iPod®, mp3-speler
of USB-geheugen aan te sluiten op de USB-
aansluiting*, kunt u het geluidsmedium bedie-
nen via de geluidsregeling van de auto.
N.B.
Sluit mediaspeler/USB-geheugen met de
kabel aan op de poort, voer de gegevens
in en sluit het dashboardkastje.
1. Kies USB met de toets SELECTOR.
>
De tekst
Eenheid aansluiten ver-
schijnt op het display.
2. Sluit uw iPod®, mp3-speler of USB-
geheugen aan op de USB-aansluiting*,
zie voorgaande afbeelding.
>
De tekst
Bezig met laden verschijnt
op het display, wanneer het systeem
de bestandsstructuur op het opslag-
medium inleest. Dit duurt enige tijd.
Na het inlezen verschijnen de trackgegevens
op het display.
U kunt vervolgens vooruit-/achteruitspoelen
en van track wisselen met de toetsen
/
:
Bij kort indrukken loopt u de tracks door.
Bij lang indrukken spoelt u vooruit/achter-
uit.
U kunt daarvoor ook gebruik maken van de
toetsenset op het stuurwiel.
N.B.
Het systeem biedt ondersteuning van
muziekbestanden in de muziekformaten
mp3, wma en wav. Er zijn echter muziek-
formaten die niet door het systeem worden
ondersteund. Het systeem biedt verder
ondersteuning voor de meeste iPod
®
-
modellen die in 2005 of later gemaakt zijn.
iPod
®
Shuffle wordt echter niet onder-
steund.
10 Infotainment
Functies audiosysteem
10
258
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
USB-geheugen
Om het gebruik van een USB-geheugen te
vereenvoudigen is het beter alleen muziekbe-
standen in het geheugen op te slaan. Het
inlezen duurt aanzienlijk langer, wanneer er
behalve compatibele muziekbestanden nog
andere bestanden op het opslagmedium
staan.
N.B.
Het systeem biedt ondersteuning voor
draagbare media die werken met USB 2.0
en het bestandssysteem FAT32 en kan
maximaal 500 mappen en 64.000 bestan-
den aan. Het geheugen dient een grootte
van minimaal 256 MB te hebben.
iPod
®
Een iPod
®
wordt middels de aansluitkabel bij-
geladen en gevoed door de USB-aansluiting.
Als de batterij van de speler echter helemaal
uitgeput is, dan dient u deze eerst op te laden
alvorens de speler aan te sluiten.
Streaming audio via Bluetooth
®
*
Algemene informatie
Als de auto is uitgerust met Bluetooth
®
-hand-
sfree* en er een mobiele telefoon is aangeslo-
ten, kunnen er draadloos ‘streaming audio’-
bestanden op de mobiele telefoon worden
weergegeven via het audiosysteem. Navigatie
en regeling van het geluid zijn in dat geval te
verrichten via de toetsen op de middencon-
sole of via de toetsenset* op het stuurwiel. Bij
sommige mobiele telefoons is het ook moge-
lijk op de telefoon zelf van track te wisselen.
Voor weergave van de audiobestanden moet
er eerst een telefoon aan het systeem gekop-
peld en op de auto aangesloten worden. Voor
informatie over het koppelen en aansluiten,
zie pagina 285. Ook moet u BT als geluids-
bron hebben gekozen, zie pagina 256.
N.B.
De mobiele telefoon met Bluetooth
®
moet
ondersteuning bieden voor de profielen
Audio/Video Remote Control Profile
(AVRCP) en Advanced Audio Distribution
Profile (A2DP). De telefoon dient AVRCP
versie 1.3 en A2DP 1.2 te hanteren. Anders
werken bepaalde functies mogelijk niet.
N.B.
Niet alle verkrijgbare mobiele telefoons zijn
volledig compatibel met de Bluetooth
®
-
functie van het audiosysteem in de auto.
Volvo adviseert u contact op te nemen met
een erkende Volvo-dealer of
www.volvocars.com te bezoeken voor
informatie over compatibele telefoons en
externe mediaspelers.
Afspelen
Draai aan SELECTOR om BT als geluidsbron
te kiezen.
U kunt vervolgens vooruit-/achteruitspoelen
en van audiobestand wisselen met de toetsen
/ :
Bij kort indrukken loopt u de audiobe-
standen door.
Bij lang indrukken spoelt u vooruit/achter-
uit.
U kunt daarvoor ook gebruik maken van de
toetsenset op het stuurwiel.
Optimale geluidsweergave
Het audiosysteem is gekalibreerd voor opti-
male geluidsweergave met behulp van digi-
tale signaalverwerking.
Voor ieder automodel wordt het audiosys-
teem tijdens de kalibratie perfect afgestemd
op de luidsprekers, de versterker, de akoes-
tiek in de auto, de positie van de luisteraar
e.d.
Er is tevens een dynamische kalibratie waarbij
rekening wordt gehouden met de stand van
de volumeknop, de radio-ontvangst en de rij-
snelheid.
De regelfuncties die in deze gebruikershand-
leiding nader toegelicht worden (zoals Bass,
10 Infotainment
Functies audiosysteem
10
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
259
Treble en Equalizer) dienen uitsluitend om u
de mogelijkheid te bieden de geluidsweer-
gave naar wens af te stellen.
Geluidsregeling
1.
Druk op de toets SOUND
.
2. Druk net zolang op de toets SOUND tot-
dat de aanduiding van de functie ver-
schijnt die u wilt bijregelen. U hebt de
keuze uit
LAGE TONEN, HOGE TONEN,
FADER, BALANS, MIDDEN* of
SURROUND*.
3. Regel het niveau bij met de knop
SELECTOR
. Op het display verschijnt
een schaal van MIN tot MAX. De functie
is normaal gesproken op de middelste
stand afgesteld.
N.B.
U kunt het niveau van de middenluidspre-
ker alleen bijregelen, als u voor Dolby Pro
Logic II (
DPL II) of driekanaals stereoweer-
gave (3-CH) hebt gekozen in het menu.
Programmatype Displaytekst
Lage tonen
LAGE
TONEN
Hoge tonen
HOGE
TONEN
Balans tussen luidspre-
kers links en rechts
BALANS
Balans tussen luidspre-
kers voor en achter
FADER
Niveau voor de midden-
luidspreker
MIDDEN*
Niveau voor ‘Ambient
Surround Sound’
SURROUND*
Surround*
De Surround-instellingen zijn bepalend voor
het ruimtelijke effect van de geluidsweergave.
De instellingen voor de verschillende geluids-
bronnen alsmede de activering en deactive-
ring ervan worden elk apart vastgelegd.
Het symbool
op het display geeft aan dat
Dolby Pro Logic II actief is. De Surround-
functie kent drie verschillende standen:
Pro Logic II
3 kanalen
Uit Tweekanaals stereo
Surround-functie activeren/deactiveren
1.
Druk op MENU, ga naar
AUDIOMODUS
en druk op ENTER.
2.
Kies voor
SURROUND en druk op
ENTER.
3.
Kies voor
Pro Logic II, 3 kanalen of Uit
en druk op ENTER.
Dolby Surround Pro Logic II is het han-
delsmerk van Dolby Laboratories Licensing
Corporation. Dolby Pro Logic II Surround
System is vervaardigd onder licentie van
Dolby Laboratories Licensing Corporation.
10 Infotainment
Functies audiosysteem
10
260
Equalizer voor
1
De functie Equalizer FR gebruikt u om de
geluidsweergave van de voorste luidsprekers
fijn af te regelen.
1.
Selecteer
AUDIOMODUS in het menu en
druk op ENTER.
2.
Kies voor Equalizer voor en druk op
ENTER.
3. Stel het gewenste niveau in met de keu-
zetoetsen voor de menu-opties (pijl-
omhoog/pijl-omlaag) of met de knop
SELECTOR.
4. Druk op ENTER om de volgende frequen-
tie te kiezen. U hebt de keuze uit vijf fre-
quenties.
5. Druk op ENTER totdat u in het menusys-
teem bent aangekomen om de wijzigin-
gen die u aanbracht op te slaan.
Equalizer achter
1
De functie Equalizer RR gebruikt u om de
geluidsweergave van de achterste luidspre-
kers fijn af te regelen.
1.
Selecteer
AUDIOMODUS in het menu en
druk op ENTER.
2.
Kies voor Equalizer achter en druk op
ENTER.
3. Stel het gewenste niveau in met de keu-
zetoetsen voor de menu-opties (pijl-
omhoog/pijl-omlaag) of met de knop
SELECTOR.
4. Druk op ENTER om de volgende frequen-
tie te kiezen. U hebt de keuze uit vijf fre-
quenties.
5. Druk op ENTER totdat u in het menusys-
teem bent aangekomen om de wijzigin-
gen die u aanbracht op te slaan.
1
Bepaalde systeemuitvoeringen.
10 Infotainment
Radiofuncties
10
}}
261
Zenders zoeken
AM FM
WXYZ
*
AUTO
0
4
7
PQRS
GHI
5
JK L
TUV
8
1
ABC
2
POWER
V
CD
E
M
O
L
U
E
S
SOUND
#
SCAN
6
9
MNO
DEF
3
ENTER
PHONE
CLEAR
MENU
EXI T
MY KEY
R
O
C
T
L
E
G027114
1. Kies een golflengte AM/FM1/FM2 met de
knop SELECTOR (3) of de toets AM/FM
(1).
2.
Druk de toets
of korte tijd in
om de eerstvolgende goed doorkomende
zender op te zoeken.
3. Druk nogmaals op een van de toetsen om
een andere zender te zoeken.
Bekende frequentie handmatig
instellen
1.
Druk op de toets
of en houd
deze ingedrukt. Op het display verschijnt
de tekst
MAN. De radio loopt de frequen-
ties aanvankelijk langzaam in de gekozen
richting door om na enige seconden te
versnellen.
2. Laat de toets los, wanneer de gewenste
frequentie op het display verschijnt.
3. Als u de frequentie nog iets wilt bijrege-
len, kunt u de pijltoetsen
of
korte tijd indrukken.
Wanneer u de laatste toets loslaat, hebt u nog
5 seconden de tijd om handmatig instellingen
te verrichten.
Zenders opslaan
U kunt als volgt een favoriete radiozender
opslaan onder een van de sneltoetsen 09 (2)
voor radiozenders:
1. Stel de gewenste radiozender in.
2. Druk op de sneltoets waaronder u de
zender wilt opslaan en houd deze toets
ingedrukt. Het geluid valt enige seconden
weg. De tekst
Kanaal opgeslagen ver-
schijnt op het display. De zender is daar-
mee opgeslagen.
U kunt tot 10 radiozenders per radiostand
(
AM, FM1 en FM2), dus in totaal 30 zenders
opslaan.
AUTOSTORE, automatisch zenders
opslaan
G027119
Met AUTO (1) kunt u tot 10 goed te ontvan-
gen radiozenders opzoeken en ze automa-
tisch vastleggen in een aparte geheugenbank.
Deze functie is vooral handig in gebieden,
waar u de radiozenders en hun frequenties
niet kent.
Automatische opslag starten
1. Kies de frequentieband met AM/FM.
10 Infotainment
Radiofuncties
10
262
2.
Houd AUTO (1) ingedrukt, totdat
Autom.
opslaan op het display verschijnt.
Wanneer Autom. opslaan van het display
verdwijnt, zijn de zenders vastgelegd. De
radio gaat over op de automatische stand en
de melding AUTO verschijnt op het display.
De automatisch vastgelegde voorkeurzenders
zijn vervolgens rechtstreeks te kiezen met de
sneltoetsen 09. Als er geen radiozender kont
worden gevonden met een signaal dat krach-
tig genoeg is, verschijnt de tekst
Geen zndr
gevonden.
Automatische vastlegfunctie beëindigen
Druk op EXIT.
Automatisch vastgelegde
voorkeurzender kiezen
Wanneer u de radio in de stand Auto zet, kunt
u gebruik maken van de automatisch vastge-
legde voorkeurzenders.
1.
Druk kort op AUTO (1). De tekst
AUTO
verschijnt op het display.
2. Druk op een van de sneltoetsen 09.
3. De radio blijft in de automatische stand
staan, totdat u de toetsen AUTO (1), EXIT
of AM/FM korte tijd indrukt.
Scannen
De functie SCAN (2) doorzoekt een frequen-
tieband automatisch op goed te ontvangen
zenders. Wanneer er een zender is gevonden,
wordt deze ca. 8 seconden lang weergege-
ven voordat de zoekfunctie wordt voortgezet.
Scan-functie activeren/deactiveren
1. Kies de frequentieband met AM/FM.
2. Druk op SCAN (2) om de functie te acti-
veren. De tekst
SCAN verschijnt op het
display.
3. Druk tot slot op SCAN of EXIT.
Gevonden zender als voorkeurzender
vastleggen
Tijdens de functie SCAN kunt u een gevon-
den zender als voorkeurzender vastleggen.
Druk op een van de sneltoetsen 09 en
houd deze ingedrukt, totdat de melding
Station stored op het display verschijnt.
De functie SCAN wordt beëindigd, waarna u
de vastgelegde zender als voorkeurzender
kunt gebruiken.
RDS-functies
1
RDS (Radio Data System) verbindt FM-zen-
ders in een netwerk met elkaar. Een FM-zen-
der in een dergelijk netwerk verstuurt
bepaalde informatie, zodat een RDS-radio
onder meer de volgende mogelijkheden biedt:
Automatisch overschakelen op een beter
doorkomende zender als de ontvangst in
een bepaald gebied slecht is.
Zoeken op programmatype zoals zenders
die verkeersinformatie of nieuws doorge-
ven.
Weergeven van informatieve tekst over
het beluisterde radioprogramma.
N.B.
Sommige radiozenders maken geen
gebruik van RDS of slechts in beperkte
mate.
1
Welke RDS-functies beschikbaar zijn hangt af van de markt.
10 Infotainment
Radiofuncties
10
}}
263
Volumeregeling, NEWS/TP/ALARM
N.B.
Als u bijvoorbeeld een cd beluistert op het
moment dat de radio een verkeersbulletin
ontvangt, wordt de cd-speler in de pauze-
stand gezet. De melding wordt weergege-
ven op het volume dat u van tevoren met
de volumeknop hebt ingesteld voor het
beluisteren van het bericht. Het systeem
hervat na afloop onmiddellijk het oude
volume en speelt (in het gegeven geval) de
cd verder af. Als u het volume tijdens de
weergave van het bericht bijregelt, wordt
het nieuwe volume opgeslagen en bij een
volgend bericht opnieuw gehanteerd.
Nieuws, NEWS
Met de functie NEWS kunt u ervoor zorgen
dat de weergave van andere geluidsbronnen
zoals een cd wordt onderbroken voor een
nieuwsbulletin.
1. Kies een golflengte met de knop
SELECTOR of de toets AM/FM.
2.
Selecteer
News in het menu en druk op
ENTER.
3.
De tekst
News verschijnt op het display.
4.
Kies nogmaals voor
News en druk op
ENTER om de functie News te deactive-
ren.
Bij activering van deze functie krijgt u nieuws-
bulletins binnen van RDS-zenders. Als u een
andere geluidsbron dan de radio beluistert,
wordt deze weergave onderbroken en ont-
vangt u de bulletins op het volume dat u voor
het beluisteren hebt ingesteld. Na afloop van
het bulletin hervat het audiosysteem de weer-
gave van de voorgaande geluidsbron op het
oude volume.
Doe het volgende om een nieuwsbulletin
voortijdig af te breken;
Druk op de toets EXIT. De functie NEWS
blijft echter actief, zodat de radio op het
volgende nieuwsbulletin wacht.
Verkeersinformatie, TP
Bij activering van deze functie krijgt u ver-
keersinformatie binnen van RDS-zenders. Als
u een andere geluidsbron dan de radio
beluistert, wordt deze weergave onderbroken
en ontvangt u de verkeersinformatie op het
volume dat u tevoren hebt ingesteld. Na
afloop van de verkeersinformatie hervat het
audiosysteem de weergave van de voor-
gaande geluidsbron op het oude volume.
1.
Selecteer
TP in het menu en druk op
ENTER.
2.
De tekst
TP verschijnt op het display.
3. Kies nogmaals voor TP en druk op
ENTER om de functie TP te deactiveren.
Wanneer de functie actief is, verschijnt de
tekst TP op het display. Als de zender waarop
u hebt afgestemd verkeersinformatie kan
doorgeven, staat er
op het display. De
weergave van een geluidsbron kan dan ook
alleen worden onderbroken, wanneer de tekst
op het display staat.
Doe het volgende om een verkeersbulletin
voortijdig af te breken;
Druk op de toets EXIT. De functie TP
blijft echter actief, zodat de radio op het
volgende verkeersbulletin wacht.
TP Search
Met de functie TP SEARCH kunt u naar ver-
keersinformatie blijven luisteren tijdens inter-
nationale ritten (in Europa) zonder dat u daar-
voor zelf van zender hoeft te wisselen.
1.
Selecteer
RADIO-INSTELLINGEN in het
menu en druk op ENTER.
2.
Kies voor TP en druk op ENTER.
3.
Kies voor
TP zoeken en druk op ENTER.
Om de functie te deactiveren moet u nog-
maals voor
TP zoeken kiezen en op ENTER
drukken.
10 Infotainment
Radiofuncties
10
264
Radio text
Sommige RDS-zenders geven informatie
door over de inhoud van de uitzendingen, uit-
voerende artiesten e.d. Dergelijke informatie
kan dan in tekstvorm op het display verschij-
nen.
1. Druk op de toets MENU.
2.
Selecteer
Radio text in het menu en druk
op ENTER.
3.
Kies nogmaals voor
Radio text en druk
op ENTER om de functie te deactiveren.
Alarm
Alarmmeldingen worden altijd automatisch
doorgegeven, zodat u de functie niet kunt
deactiveren. Er verschijnt
Alarm! op het dis-
play van de radio, wanneer er een alarmmel-
ding wordt verzonden. Deze functie wordt
gebruikt om u attent te maken op ernstige
ongelukken of calamiteiten, zoals ingestorte
bruggen of ongelukken in kerncentrales.
Programmatype, PTY
Met de functie PTY is het mogelijk verschil-
lende programmatypes te kiezen zoals pop-
muziek en klassieke muziek. De melding PTY
geeft aan dat de functie actief is.
Programmatype weergeven
1.
Selecteer
RADIO-INSTELLINGEN in het
menu en druk op ENTER.
2.
Selecteer PTY in het menu en druk op
ENTER.
3.
Kies voor
PTY weergeven en druk op
ENTER.
Het PTY van de door u beluisterde zender
verschijnt vervolgens op het display.
N.B.
Niet alle radiozenders zijn voorzien van
een PTY-code.
Programmatypes
Actualiteit
Religie
Varia
Countrymuziek
Programmatypes
Documentaires
Finance
Volksmuziek
Vrije tijd
Children’s progs
Gouwe Ouwe
Informatie
Jazzmuziek
Klassieke muziek
Culture
Licht klassiek
Melodie
Nationale muziek
Popmuziek
Reizen
Rockmuziek
Maatschappelijk
10 Infotainment
Radiofuncties
10
}}
265
Programmatypes
Sport
Drama
Doe mee
Educatie
Science
Weather & Metro
Overige muziek
Zender zoeken met een bepaald
programmatype
U kunt de radio een zender met een bepaald
soort programma’s laten opzoeken op de
aangegeven golflengte.
1. Kies FM 1 of FM 2 en druk op de toets
MENU.
2.
Kies voor
RADIO-INSTELLINGEN en
druk op ENTER.
3.
Kies voor
PTY en druk op ENTER.
4.
Kies voor
PTY selecteren en druk op
ENTER.
5. Druk op ENTER om één of meer van de
opgesomde programmatypes te selecte-
ren. Het symbool PTY verschijnt op het
display, wanneer u uw eerste keuze
maakt. De functie PTY van de radio staat
vervolgens stand-by.
6. Wanneer u alle programmatypes van uw
keuze geselecteerd hebt, moet u op
EXIT/CLEAR drukken om de PTY-lijst te
verlaten.
7.
Kies voor
PTY zoeken en druk op
ENTER. Als de radio een zender met het
gekozen programmatype heeft gevonden,
wordt deze zender via de luidsprekers
weergegeven.
8. Als de radio een zender heeft gevonden
die niet in de smaak valt, kunt u de radio
verder laten zoeken met de toetsen
/ .
9. Als er geen zender met het gekozen pro-
grammatype kan worden gevonden, gaat
de radio terug naar de voorgaande fre-
quentie. De functie PTY staat dan stand-
by, totdat er een programma van het
gekozen type wordt uitgezonden. Wan-
neer dat het geval is, gaat de radio auto-
matisch over op de zender die het gese-
lecteerde programmatype uitzendt.
Om de functie
PTY standby te deactiveren,
moet u het menu openen en voor Alle PTY’s
resetten kiezen. Het symbool PTY verdwijnt
dan van het display en de radio keert terug
naar de normale weergavestand.
Verkeersinformatie, TP STATION
In het menu TP STATION kunt u aangeven
van welke radiozender u verkeersinformatie
wenst te ontvangen.
Let erop dat de functie alleen werkt wanneer
het symbool
op het display staat.
TP STATION activeren/deactiveren
Stem af op de radiozender met de verkeersin-
formatie die u wilt ontvangen.
1.
Selecteer
RADIO-INSTELLINGEN in het
menu en druk op ENTER.
2.
Kies voor TP en druk op ENTER.
3.
Kies voor
TP-ZENDER en druk op
ENTER.
4.
Selecteer Actuele instellen om de func-
tie te activeren of RESETTEN om de
functie te deactiveren en druk daarna op
ENTER.
10 Infotainment
Radiofuncties
10
266
N.B.
U zult vervolgens alleen verkeersinformatie
van de opgeslagen zender doorkrijgen.
Nieuws, NEWS STATION
Onder NEWS STATION kunt u aangeven van
welke radiozender u nieuws wenst te ontvan-
gen.
Let erop dat functie alleen werkt als de inge-
stelde zender een RDS-zender is.
NEWS STATION activeren/deactiveren
Stem af op de radiozender met het nieuws
dat u wilt ontvangen.
1.
Selecteer
RADIO-INSTELLINGEN in het
menu en druk op ENTER.
2.
Kies voor NIEUWSZENDER en druk op
ENTER.
3.
Kies voor
TP STATION en druk op
ENTER.
4.
Selecteer Actuele instellen om de func-
tie te activeren of RESETTEN om de
functie te deactiveren en druk daarna op
ENTER.
N.B.
U zult vervolgens alleen nieuws van de
opgeslagen zender doorkrijgen.
Automatische afstemfunctie, AF
Bij activering van functie AF wordt er automa-
tisch afgestemd op het sterkste signaal voor
een bepaalde radiozender. Soms moet de
radio de gehele FM-band doorzoeken om een
sterk zendersignaal te vinden. In dat geval
valt de radio stil en verschijnt de tekst
PI
zoeken EXIT voor annuleren op het dis-
play.
AF activeren/deactiveren
1.
Selecteer
RADIO-INSTELLINGEN in het
menu en druk op ENTER.
2.
Kies voor AF en druk op ENTER.
Om de functie AF te deactiveren, moet u nog-
maals
AF kiezen en op ENTER drukken.
Regionale radioprogramma’s, REG
Deze functie maakt het mogelijk om op een
bepaalde regionale zender afgestemd te blij-
ven ondanks dat het signaal zwak is.
1.
Selecteer
RADIO-INSTELLINGEN in het
menu en druk op ENTER.
2.
Kies voor Regional en druk op ENTER.
3.
De tekst
REG verschijnt op het display.
4.
Om de functie
REG te deactiveren moet
u nogmaals voor REG kiezen en op
ENTER drukken.
EON (Enhanced Other Networks)
De functie EON is vooral handig in stedelijke
gebieden met een groot aantal regionale
radiozenders. Bij activering van de functie is
de afstand tot de zendmast van een radio-
zender bepalend voor de vraag of de weer-
gave van de actieve geluidsbron kan worden
onderbroken voor uitzendingen van een
bepaald programmatype.
10 Infotainment
Radiofuncties
10
267
Plaatselijk – Alleen onderbreking wan-
neer de zendmast van de radiozender
dichtbij is.
Afstand
2
– Ook onderbreking als de
zendmast van de zender ver weg staat en
zijn signaal storingen vertoont.
Uit – Geen onderbreking voor een uitzen-
ding van een bepaald programmatype via
andere zenders.
EON activeren/deactiveren
1.
Selecteer
RADIO-INSTELLINGEN in het
menu en druk op ENTER.
2.
Kies voor
EON en druk op ENTER.
3.
Kies voor
Plaatselijk, Afstand of Uit en
druk op ENTER.
RDS-instellingen resetten
Met de functie Reset alles kunt u alle fabriek-
instellingen voor RDS herstellen.
1.
Selecteer
RADIO-INSTELLINGEN in het
menu en druk op ENTER.
2.
Kies voor Alles resetten en druk op
ENTER.
3. Druk nogmaals op ENTER om de functie
te activeren.
2
Standaard-/Fabrieksinstelling.
10 Infotainment
Cd-functies
10
268
G027116
Weergave starten (cd-speler)
Een eventuele muziek-cd in de speler wordt
automatisch afgespeeld, wanneer u het
audiosysteem in de stand CD zet. Steek
anders een cd in de invoeropening en schakel
met SELECTOR (4) of CD (1) over op de
stand CD.
Weergave starten (cd-wisselaar)
Als er een cd-sleuf met een muziek-cd is
gekozen, gaat de weergave automatisch van
start wanneer u het audiosysteem inschakelt.
Schakel als dat niet het geval is over op de
cd-wisselaarstand met SELECTOR (4) of CD
(1) en kies een cd met de cijfertoetsen 1 - 6.
Cd aanbrengen (cd-wisselaar)
Kies een lege sleuf met de cijfertoetsen
16 of met de pijl-omhoog/pijl-omlaag
van de navigatieknop.
Op het display staat aangegeven welke sleuf
leeg is. De melding
Disc plaatsen geeft aan
dat u een volgende cd kunt aanbrengen. De
cd-wisselaar biedt plaats aan 6 cd’s.
Steek een cd in de invoeropening (2) van
de cd-wisselaar.
Cd uitwerpen
U hebt max. 12 seconden de tijd om een uit-
geworpen schijf uit te nemen. Als de disc na
afloop van deze periode nog in de cd-speler
zit, wordt de disc weer ingenomen en verder
afgespeeld.
Enkele cd’s (cd-speler/cd-wisselaar)
Met een korte druk op de uitwerpknop (3)
kunt u één enkele cd uitwerpen.
Alle cd’s (cd-wisselaar)
Met een lange druk op de uitwerptoets kunt u
alle discs uitwerpen. Alle discs in het maga-
zijn worden dan één voor één uitgeworpen.
Op het display verschijnt de tekst
UITWERPEN.
De functie is alleen te activeren wanneer de
auto stilstaat. Het uitwerpen wordt onderbro-
ken, als de auto begint te rijden.
Pauze
Wanneer u het volume helemaal omlaag-
draait, wordt de weergave van de cd-speler
onderbroken.
Audiobestanden
De cd-speler ondersteunt behalve standaard
muziek-cd’s ook muziekbestanden in mp3-
en wma-formaat.
N.B.
Sommige muziekbestanden met kopieer-
beveiliging kan de speler niet lezen.
Wanneer u een cd met muziekbestanden in
de speler aanbrengt, wordt een eventuele
mapstructuur op de schijf automatisch gela-
den. Afhankelijk van de kwaliteit van de schijf
kan het enige tijd duren voordat de schijf
wordt afgespeeld.
Navigeren en afspelen
Als er een disc met muziekbestanden in de
cd-speler zit, kunt u met ENTER de map-
structuur openen. U navigeert op dezelfde
manier in de mapstructuur als in de menu-
structuur van het audiosysteem. Muziekbe-
standen worden aangeduid met het symbool
en mappen met . Druk op /
, als het display niet breed genoeg is om
de naam van het muziekbestand in zijn
10 Infotainment
Cd-functies
10
}}
269
geheel weer te geven. Met een druk op
ENTER. gaat het afspelen van het gemar-
keerde muziekbestand van start.
Wanneer een bepaald muziekbestand hele-
maal afgespeeld is, worden de overige
bestanden in dezelfde map weergegeven.
Nadat alle bestanden in een bepaalde map
zijn afgespeeld, wordt er automatisch van
map gewisseld.
Versneld vooruit-/achteruitspoelen/Van
track en audiobestand wisselen
Door kort op / te drukken kunt u
de tracks/muziekbestanden op een cd door-
nemen. Door lang op dezelfde toetsen te
drukken kunt u tracks/muziekbestanden op
een cd versneld vooruit-/achteruitspoelen. U
kunt daarvoor ook gebruik maken van toet-
senset op het stuurwiel.
Cd doorzoeken
Bij activering van deze functie worden van
alle tracks/muziekbestanden op een cd de
eerste 10 seconden weergegeven. Druk op
SCAN om de functie te activeren. Beëindig
de functie met EXIT of SCAN om de weer-
gave van het actuele nummer/muziekbestand
voort te zetten. De functie SCAN werkt alleen
voor de geselecteerde cd. De tekst
SCAN
verschijnt op het display, wanneer de functie
actief is.
N.B.
Als de functie Disc Text actief is, verschijnt
de melding SCAN niet op het display.
Willekeurige afspeelvolgorde
Bij activering van deze functie speelt de spe-
ler de tracks/muziekbestanden in willekeurige
volgorde af. U kunt de willekeurig gekozen
tracks/muziekbestanden op de cd op de
gebruikelijke manier doorbladeren.
N.B.
Bij gebruik van de pijl-links of pijl-rechts
wordt alleen een nieuwe willekeurige track
op de afgespeelde cd geselecteerd.
Activeren/deactiveren (cd-speler)
Tijdens het afspelen van een normale muziek-
cd:
Selecteer RANDOM in het menu en druk
op ENTER.
Tijdens het afspelen van een cd met audiobe-
standen:
Kies voor Disc of Map in het menu en
druk op ENTER.
Activeren/deactiveren (cd-wisselaar)
Tijdens het afspelen van een normale muziek-
cd:
1.
Selecteer
Random in het menu en druk
op ENTER.
2.
Ga naar
Enkele disc of Alle discs en
druk op ENTER.
Het alternatief
Alle discs geldt alleen voor de
muziek-cd’s die in de cd-wisselaar zitten.
Tijdens het afspelen van een cd met audiobe-
standen:
1.
Kies voor
Enkele disc of Map in het
menu en druk op ENTER.
2. Ga naar de gewenste cd of map en druk
op ENTER.
Wanneer u een andere cd kiest, wordt de
functie gedeactiveerd.
Afhankelijk van het type willekeurige afspeel-
volgorde dat geselecteerd is, verschijnt er
een bepaalde displaymelding:
RANDOM houdt in dat de tracks op
slechts een van de muziek-cd’s worden
afgespeeld.
RANDOM ALL houdt in dat alle tracks
op alle muziek-cd’s in de cd-speler wor-
den afgespeeld.
RANDOM Map houdt in dat de muziek-
bestanden in een willekeurige map op de
gekozen cd worden afgespeeld.
10 Infotainment
Cd-functies
10
270
N.B.
Als de functie Disc Text actief is, verschij-
nen deze meldingen niet.
Tekst disc
Eventuele titelgegevens op een cd kunnen via
het display worden weergegeven.
Activeren/deactiveren
Start de weergave van een cd.
Selecteer Tekst disc in het menu en druk
op ENTER.
Cd’s
Bij gebruik van zelfgebrande cd’s is het
mogelijk dat het geluid te wensen overlaat of
zelfs helemaal uitblijft.
WAARSCHUWING
Speel uitsluitend standaard-cd’s af (met
een diameter van 12 cm). Gebruik geen
cd’s met een opgeplakt etiket. Door warm-
teontwikkeling in de cd-speler kan het eti-
ket losraken en schade aan de cd-speler
veroorzaken.
10 Infotainment
Menusysteem, audiosysteem
10
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
271
MENU FM
1
1. News
2. TP
3. Radio text
4. RADIO-INSTELLINGEN
4.1. PTY
4.2. TP
4.3. NIEUWSZENDER
4.4. AF
4.5. Regional
4.6. EON
4.7. Alles resetten
5. AUDIOMODUS*
5.1. Surround
5.2. Equalizer voor
5.3. Equalizer achter
5.4. Alles resetten
MENU AM
1.
AUDIOMODUS*
2
MENU CD
1. Random
2. News
3. TP
4. Tekst disc
5.
AUDIOMODUS*
2
MENU AUX
1. Volume AUX-ingang
2. News
3. TP
4.
AUDIOMODUS*
2
1
Welke RDS-functies beschikbaar zijn hangt af van de markt.
2
Zie MENU FM.
10 Infotainment
Telefoonfuncties*
10
272
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Onderdelen van het telefoonsysteem
10 Infotainment
Telefoonfuncties*
10
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
273
Onderdelen van het telefoonsysteem
Toetsenset* op stuurwiel – Met de toet-
senset op het stuurwiel kunt u de meeste
functies van uw telefoonsysteem regelen.
Wanneer de telefoonsysteem in de
actieve stand staat, kunt u de toetsenset
op het stuurwiel alleen gebruiken voor de
telefoonfuncties. In de actieve stand
staan er altijd telefoongegevens op het
display.
Microfoon – De microfoon voor de hand-
sfree-functie zit aan het plafond bij de
zonneklep.
Simkaartlezer – U brengt de simkaart
aan de voorkant van het bedieningspa-
neel in.
Bedieningspaneel op middenconsole
Alle telefoonfuncties (behalve het
gespreksvolume) zijn te regelen via het
bedieningspaneel.
Antenne – De antenne is tegen de voor-
ruit aangebracht, achter de achteruitkijk-
spiegel.
Algemeen
De verkeersveiligheid staat altijd voorop.
Schakel het telefoonsysteem uit tijdens
het tanken.
Schakel het systeem uit in gebieden waar
met explosieven wordt gewerkt.
Volvo adviseert u servicewerkzaamheden
aan het telefoonsysteem over te laten aan
een erkende Volvo-werkplaats.
Noodoproepen
Ook zonder een simkaart is het mogelijk het
alarmnummer te bellen. Uw auto moet zich
echter wel binnen het dekkingsgebied van
een gsm-provider bevinden.
1. Activeer het telefoonsysteem.
2. Kies het alarmnummer van het land
waarin u zich bevindt (112 binnen de EU).
3. Druk op de knop ENTER op het bedie-
ningspaneel of die van de toetsenset op
het stuurwiel.
Bediening
G027117
Display
ENTER – Gesprekken beantwoorden,
menuselecties verrichten of telefoon acti-
veren die stand-by staat
Aan/uit/stand-by
EXIT/CLEAR – Een gesprek beëindigen/
weigeren, terugbladeren in menu’s, een
keuze annuleren of ingevoerde cijfers/
tekens wissen
Simkaarthouder
Keuzetoetsen menu-opties
10 Infotainment
Telefoonfuncties*
10
274
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Alfanumerieke toetsen voor telefoon en
sneltoets in menu’s
Pijl-links/pijl-rechts – vooruit- of achteruit-
bladeren bij de invoer van tekst en/of
nummers
Gespreksvolume verhogen/verlagen. De
telefoon maakt geen gebruik van de mid-
denluidspreker*
Knop aan/uit/stand-by
Systeem activeren:
Druk op de knop PHONE (3) om het tele-
foonsysteem in te schakelen.
Systeem uitschakelen:
Houd de knop PHONE ingedrukt om het
telefoonsysteem uit te schakelen
Zet het systeem als volgt stand-by:
1. Druk korte tijd op de knop PHONE of
druk op de knop EXIT/CLEAR om het
telefoonsysteem stand-by te zetten.
2. Druk korte tijd op de knop PHONE om
het systeem opnieuw te activeren.
Wanneer de telefoon actief is of stand-by
staat, staat er een hoorn op het display.
Als u het contact uitschakelt terwijl het tele-
foonsysteem actief is, zal het telefoonsys-
teem eveneens actief zijn wanneer u het con-
tact opnieuw inschakelt. Wanneer het tele-
foonsysteem gedeactiveerd is, kunt u geen
gesprekken aannemen.
Volumeverlaging tijdens gesprekken
Als de telefoon gaat terwijl u naar de radio
luistert, wordt het volume verlaagd zodra u
het gesprek aanneemt. Na afloop van het
gesprek speelt de radio op het oude volume
verder. U kunt het radiovolume ook tijdens
het gesprek bijregelen, waarna de radio na
afloop van het gesprek op het nieuwe volume
verder speelt. U kunt het geluid van het
audiosysteem ook helemaal uitzetten tijdens
een telefoongesprek, zie pagina 282.
De functie geldt alleen voor het geïntegreerde
telefoonsysteem van Volvo.
Stand-by
Wanneer het telefoonsysteem stand-by staat,
kunt u gesprekken aannemen terwijl het
audiosysteem aanstaat en er informatie van
de geluidsbronnen van het audiosysteem op
het display verschijnt.
Om van de overige functies van het telefoon-
systeem gebruik te maken moet de telefoon
in de actieve stand staan.
10 Infotainment
Telefoonfuncties*
10
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
275
Sneltoetsen in menu’s
Wanneer u met de menutoets naar het menu-
systeem bent gesprongen, kunt u gebruik
maken van de numerieke toetsen in plaats
van de pijltoetsen en de knop ENTER om
naar het gewenste submenu op het hoofdni-
veau te springen. Iedere menu-optie heeft
een bepaald nummer. Het nummer van het
geselecteerde menu staat samen met de
naam van de menu-optie op het display
weergegeven.
Verkeersveiligheid
Om veiligheidsredenen zijn delen van het
menusysteem voor de telefoon niet toeganke-
lijk bij snelheden hoger dan 8 km/h. U kunt de
begonnen activiteiten in het menusysteem
echter nog wel beëindigen.
In het menu 5.6 kunt u deze snelheidsbegren-
zing opheffen.
Simkaart
G026980
Het telefoonsysteem is alleen te gebruiken in
combinatie met een geldige simkaart
(Subscriber Identity Module). U hebt deze
kaart van uw provider ontvangen.
Breng altijd de simkaart aan, als u gebruik wilt
maken van het telefoonsysteem.
1. Schakel het telefoonsysteem uit.
2. Duw de simkaarthouder naar buiten toe
door de houder korte tijd in te drukken.
3. Leg de simkaart dusdanig in de houder
dat de kant met het metaal omlaagwijst.
4. Zorg dat de afgeschuinde hoek van de
simkaart overeenkomt met die van de
houder.
5. Duw de houder weer naar binnen toe.
Neem bij problemen met de simkaart contact
op met uw netwerkprovider.
Bellen en gesprekken aannemen
Bellen:
Kies het nummer en druk op ENTER op
de toetsenset op het stuurwiel of het
bedieningspaneel.
Inkomende gesprekken aannemen:
Druk op ENTER. U kunt ook gebruik
maken van de automatische aanneem-
functie Auto antw., zie pagina 282.
Het geluid van het audiosysteem kan automa-
tisch worden uitgeschakeld tijdens een
gesprek, zie pagina 282.
10 Infotainment
Telefoonfuncties*
10
276
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Gesprekken beëindigen
Druk op EXIT/CLEAR van de toetsenset
op het stuurwiel of het bedieningspaneel.
Het audiosysteem gaat weer in de voor-
gaande stand staan.
U weigert inkomende gesprekken met een
druk op de knop EXIT/CLEAR.
Laatst gekozen nummers
Het telefoonsysteem slaat automatisch de
tien laatst gekozen telefoonnummers/namen
op.
1. Druk op ENTER van de toetsenset op het
stuurwiel of op het bedieningspaneel.
2. Blader met de pijltoetsen vooruit of ach-
teruit door de laatst gekozen nummers.
De nummers verschijnen op het display.
3. Druk op ENTER.
One-key dial
Snelnummers opslaan
De nummers die zijn opgeslagen in het tele-
foonboek van het systeem kunt u koppelen
aan een bepaalde sneltoets (19).
U doet dat als volgt:
1.
Selecteer
Telefoonboek in het menu en
druk op ENTER.
2.
Blader verder naar
Verkort kiezen (zie
pagina 282) en druk op ENTER.
3. Druk op de sneltoets waaronder u het
snelnummer wilt opslaan. Druk ter beves-
tiging op ENTER.
4. Zoek de naam of het telefoonnummer van
uw keuze op in het telefoonboek. Druk op
ENTER om een keuze te maken.
Verkort kiezen
1. Houd de gewenste sneltoets ca. twee
seconden ingedrukt om te bellen of druk
eerst kort op de cijfertoets en daarna op
de knop ENTER.
2. Na inschakeling van de telefoon moet u
enkele seconden wachten, voordat u
gebruik kunt maken van de functie ver-
kort kiezen.
N.B.
Om snelnummers te kunnen gebruiken
moet menu-optie 3.4 geactiveerd zijn. Zie
Verkort kiezen onder Beschrijving van
menu-opties op pagina 281.
Tijdens het bellen een tweede
gesprek aannemen
Als u tijdens het bellen twee korte geluidssig-
nalen hoort, komt er een tweede gesprek bin-
nen. U kunt deze functie in- of uitschakelen in
dit menu.
U kunt het tweede gesprek vervolgens wel of
niet aannemen. Als u het gesprek niet wilt
aannemen, moet u op EXIT/CLEAR drukken
of niets doen.
Als u het gesprek wilt aannemen, moet u op
ENTER drukken. U parkeert het lopende
gesprek dan tijdelijk. Als u op EXIT/CLEAR
drukt, worden beide gesprekken beëindigd.
Functies tijdens lopende gesprekken
Tijdens het bellen kunt u de volgende functies
activeren (blader met de pijltoetsen en druk
op ENTER om een keuze te maken)
Ruggespraak/
Ruggespraak uit
Ruggespraakstand
Parkeren/Hervat-
ten
Om het lopende wel
of niet te parkeren
Telefoonboek
Telefoonboek bekij-
ken
10 Infotainment
Telefoonfuncties*
10
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
277
Wanneer u tijdens het bellen een tweede
gesprek hebt geparkeerd, kunt u de volgende
functies activeren (blader met de pijltoetsen
en druk op ENTER om een keuze te maken)
Ruggespraak/
Ruggespraak
uit
Ruggespraakstand
Telefoonboek
Telefoonboek bekijken
Koppelen
Om twee gespreken
tegelijk te voeren (con-
ferentie)
Swap
Om te wissen tussen de
twee gesprekken
Tel.-gespreksvol.
Verhoog of verlaag het gespreksvolume door
tijdens het gesprek op de toetsen + of - van
de toetsenset op het stuurwiel te drukken.
Wanneer de telefoon in de actieve stand
staat, kunt u met de toetsenset op het stuur-
wiel alleen de telefoonfuncties regelen.
Als u de toetsen wilt gebruiken om instellin-
gen in het audiosysteem te verrichten, moet u
eerst de telefoon stand-by zetten, zie
pagina 274.
Telefoonboek
Telefoonnummers en namen kunt u in het
geheugen van de telefoon zelf opslaan of in
het geheugen op de simkaart.
Wanneer u een gesprek aanneemt afkomstig
van een van de nummers die in het telefoon-
boek liggen opgeslagen, wordt de bijbeho-
rende naam op het display weergegeven.
U kunt maximaal 255 namen in het geheugen
van de telefoon opslaan.
Telefoonnummers met namen
opslaan
1. Druk op de knop MENU, kies voor
Telefoonboek en druk op ENTER.
2.
Ga naar
Nieuwe invoer en druk op
ENTER.
3. Voer een naam in en druk op ENTER.
4. Voer een nummer in en druk op ENTER.
5. Geef aan in welk geheugen u wilt opslaan
en druk vervolgens op ENTER.
Nummers uit het geheugen bellen
AM FM
WXYZ
*
AUTO
0
4
7
PQRS
GHI
5
JK L
TUV
8
1
ABC
2
POWER
V
CD
E
M
O
L
U
E
S
SOUND
#
SCAN
6
9
MNO
DEF
3
ENTER
PHONE
CLEAR
MENU
EXI T
MY KEY
R
O
C
T
L
E
G027118
Druk op de pijl-omlaag (1) van de MENU-
toetsen of op
op het stuurwiel om
het telefoonboek te doorzoeken.
Kies uit de volgende mogelijkheden:
1. Druk op ENTER en blader met de pijltoet-
sen naar de naam van uw keuze.
2. Druk op de toets die overeenkomt met de
eerste letter van de bijbehorende naam
(of voer de complete naam in) en druk op
ENTER.
3. Druk op ENTER om het geselecteerde
nummer te bellen.
10 Infotainment
Telefoonfuncties*
10
278
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Namen (of berichten) invoeren
Druk op de toets met het teken van uw keuze:
druk eenmaal op de toets om het eerste
teken van de toets in te voeren, tweemaal om
het tweede teken in te voeren enz. Druk op
de 1 om een spatie in te voegen.
1
spatie 1- ? ! , . : " ' ( )
2
a b c 2 ä å à æ ç
3
d e f 3 è é
4
g h i 4 ì
5
j k l 5
6
m n o 6 ñ ö ò Ø
7
p q r s 7 ß
8
t u v 8 ü ù
9
w x y z 9
*
Om tweemaal achtereen hetzelfde
teken op de toets in te voeren.
0
+ 0 @ * # & $ £ / %
#
Wisselen tussen hoofdletters en
kleine letters.
EXIT
Het laatst ingevoerde teken wissen.
Wanneer u de toets lang ingedrukt
houdt, kunt u het nummer of de
tekst in zijn geheel wissen.
Tekstinvoer afbreken
1. U kunt alle ingevoerde tekens wissen
door lang op de knop EXIT/CLEAR te
drukken.
2. Keer terug naar het menu door nogmaals
lang op de knop EXIT/CLEAR te druk-
ken.
Dubbele simkaart
G026980
Veel providers bieden een dubbele simkaart
aan: een voor de autotelefoon en een voor
een andere telefoon. Als u over een dubbele
simkaart beschikt, kunt u hetzelfde nummer
voor twee verschillende telefoons gebruiken.
Neem contact op met uw provider over de
mogelijkheden en het gebruik van een dub-
bele simkaart.
10 Infotainment
Telefoonfuncties*
10
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
279
Specificaties
Vermogen 2 W
Simkaart klein, 3 V
Geheugenposities
255
A
Sms ja
Data/Fax nee
Dualband ja (900/1800)
A
255 geheugenposities in het geheugen van de telefoon.
Het aantal geheugenposities op de simkaart verschilt
afhankelijk van het abonnement.
IMEI-nummer
Om de telefoon te blokkeren moet u het IMEI-
nummer van de telefoon aan uw netwerkpro-
vider doorgeven. Dit nummer is een serie-
nummer bestaande uit 15 cijfers dat in de
telefoon geprogrammeerd is. Toets *#06# op
uw telefoon in om het nummer op het display
te zien. Noteer dit nummer en bewaar het op
een veilige plaats.
10 Infotainment
Menusysteem, telefoon
10
280
Overzicht
1. Logboek
1.1. Gem. oproep
1.2. Ontvangen oproepen
1.3. Gebeld
1.4. Wis bellijst
1.4.1 Alle oproepen
1.4.2 Gemiste oproepen
1.4.3 Ontvangen
1.4.4 Gebeld
1.5. Gespreksduur
1.5.1 Laatste gespr.
1.5.2 Gespreksteller
1.5.3 Totale tijd
1.5.4 Timer resetten
2. Telefoonboek
2.1. Zoeken
2.2. Nieuwe invoer
2.3. Alles kopiëren
2.3.1 SIM naar telefoon
2.3.2 Telefoon naar SIM
2.4. One-key bell
2.4.1 Actief
2.4.2 Nummer kiezen
2.5. SIM wissen
2.6. Telefoon wissen
2.7. Geheugenstatus
3. Berichten
3.1. Lezen
3.2. Invoeren
3.3. Inst. boodsch.
3.3.1 SMSC-nummer
3.3.2 Geldigheidsduur
3.3.3 Soort boodsch.
4. Belopties
4.1. Nummer verz.
4.2. Wisselgesprek
4.3. Automatisch antwoord
4.4. Automatisch herkiezen
4.5. Voicemail-nummer
4.6. Omleidingen
4.6.1 Alle oproepen
4.6.2 Indien bezet
4.6.3 Niet beantw.
4.6.4 Niet bereikb.
4.6.5 Faxoproepen
4.6.6 Data-gesprek
4.6.7 Alles annul.
5. Van telefoon wisselen
5.1. Autotelefoon
5.2. Telefoon toevoegen
5.3.
Toegevoegde telefoons
1
N.B.
Het bovenstaande menu geldt alleen voor
auto’s met Bluetooth
TM
-handsfree.
6. Inst. tel.
6.1. Netwerk
6.1.1 Automatisch
6.1.2 Handm. kiezen
6.2. SIM-beveiliging
6.2.1 Aan
6.2.2 Uit
1
Max. 3 telefoons.
10 Infotainment
Menusysteem, telefoon
10
}}
281
6.2.3 Automatisch
6.3. Pincode wijzigen
6.4. Audio
6.4.1 Beltoonvolume
6.4.2 Belsignaal
6.4.3 Radio dempen
6.4.4 Berichttoon
6.5. Fabrieksinst.
Beschrijving van menu-opties
1. Logboek
1.1. Gemist
Lijst met gemiste oproepen. U kunt de bijbe-
horende nummers bellen, wissen of in het
telefoonboek opslaan.
1.2. Ontvangen oproepen
Lijst met beantwoorde oproepen. U kunt de
bijbehorende nummers bellen, wissen of in
het telefoonboek opslaan.
1.3. Gebeld
Lijst met eerder gebelde nummers. U kunt de
bijbehorende nummers bellen, wissen of in
het telefoonboek opslaan.
1.4. Wis bellijst
De lijsten wissen in de menu’s 1.1, 1.2 en 1.3
zoals hieronder beschreven.
1.4.1. All
1.4.2. Gemist
1.4.3. Ontvangen
1.4.4. Uitgaande
1.5. Belduur
De duur van alle gesprekken of van het laat-
ste gesprek. Om de gespreksteller te resetten
hebt u de telefooncode nodig (zie menu 5.4).
1.5.1. Laatste gespr.
1.5.2. Gespreksteller
1.5.3. Totale tijd
1.5.4. Timer resetten
2. Telefoonboek
2.1. Zoeken
Namen in het telefoonboek zoeken.
2.2. Nieuwe invoer
Namen en telefoonnummers vastleggen in het
telefoonboek, zie pagina 276.
2.3. Alles kopie
Telefoonnummers en namen op de simkaart
kopiëren naar het geheugen van de telefoon.
2.3.1. Van het geheugen op de simkaart naar
dat van de telefoon
2.3.2. Van het geheugen van de telefoon naar
dat op de simkaart
2.4. Sneltoetsfunctie
Nummers die zijn vastgelegd in het telefoon-
boek koppelen aan een sneltoets voor verkort
kiezen.
2.5. SIM wissen
Het geheugen op de simkaart geheel wissen.
2.6. Wis telefoon
Het complete geheugen van de telefoon wis-
sen.
2.7. Geheugengebr.
Bekijken hoeveel geheugenposities er in
beslag genomen worden in het geheugen van
de simkaart en in dat van de telefoon. In de
tabel staat aangegeven hoeveel van de
beschikbare positie er in gebruik zijn (bijvoor-
beeld 100 (250)).
3. Berichten
3.1. Lezen
Ontvangen sms-berichten. U kunt de gelezen
berichten (of delen ervan) wissen, doorsturen,
wijzigen of opslaan.
10 Infotainment
Menusysteem, telefoon
10
282
3.2. Opstellen
Met de toetsenset een bericht invoeren. U
kunt het bericht vervolgens opslaan of verstu-
ren.
3.3. Bericht inst.
Het nummer (SMSC nummer) van de berich-
tencentrale aangeven waarnaar u uw berich-
ten wilt doorschakelen en de tijd specificeren
dat de berichten moeten blijven liggen. Neem
contact op met uw netwerkprovider voor
informatie over de instellingen voor de berich-
tencentrale. U hoeft de instellingen normaal
gesproken niet te wijzigen.
3.3.1. SMSC-nummer
3.3.2. Geldigheidsduur
3.3.3. Type bericht
4. Gespreksopties
4.1. Nummer verz.
Aangeven of uw eigen telefoonnummer wel of
niet op het telefoondisplay van de gebelde
persoon moet verschijnen. Neem contact op
met de netwerkprovider voor een permanent
geheim nummer.
4.2. Oproep wacht
Aangeven of u wel of geen signaal wilt ont-
vangen, wanneer er tijdens een lopend
gesprek een tweede gesprek wacht.
4.3. Autom. antw.
Inkomende gesprekken automatisch beant-
woorden.
4.4. Autom. herh.
Een eerder gekozen nummer bellen.
4.5. Voicemail-nummer
Het nummer van voicemail opslaan.
4.6. Doorschakel.
Aangeven welke soorten gesprekken er moe-
ten worden doorgeschakeld naar het gespe-
cificeerde telefoonnummer en wanneer.
4.6.1. Alle oproepen
De instelling geldt alleen tijdens het lopende
gesprek.
4.6.2. Indien bezet
4.6.3. Niet beantw.
4.6.4. Niet bereikb.
4.6.5. Faxoproepen
4.6.6. Data-gesprek
4.6.7. Alles annul.
5. Verwissel telefoon
5.1. Autotelefoon
Geïntegreerde telefoon kiezen.
5.2. Telefoon toevoegen
Mobiele telefoons toevoegen aan de lijst Toe-
gevoegde telefoons.
5.3 Toegevoegde telefoons
Verbinding maken met een van de toege-
voegde telefoons (maximaal 3 telefoons).
N.B.
Het bovenstaande menu geldt alleen voor
auto’s met Bluetooth
TM
-handsfree.
6. Telefooninstellingen
6.1. Netwerk
Aangeven of u automatisch of handmatig net-
werken wilt selecteren. De geselecteerde pro-
vider verschijnt tijdens het inschakelen van
het telefoonsysteem op het display.
6.1.1. Automatisch
6.1.2. Handm. kiezen
6.2. SIM beveil.
Aangeven of de invoer van de pincode actief
of inactief moet zijn of automatisch moet ver-
lopen.
6.2.1. Aan
6.2.2. Uit
6.2.3. Automatisch
10 Infotainment
Menusysteem, telefoon
10
283
6.3 Pincode wijzigen
Pincode wijzigen. Code noteren en goed
bewaren.
6.4. Geluiden
6.4.1. Volume
Het volume van het belsignaal regelen.
6.4.2. Belsignaal
Er zijn vijf verschillende belsignalen.
6.4.3. On/off
Radio mute.
6.4.4. Berichttoon
6.5. Fabrieksinstellingen
De fabrieksinstellingen van het systeem her-
stellen.
10 Infotainment
Bluetooth handsfree*
10
284
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Algemeen
Systeemoverzicht.
Mobiele telefoon
Microfoon
Toetsenset* op stuurwiel
Bedieningspaneel in middenconsole
Bluetooth
TM
Een mobiele telefoon met Bluetooth
TM
is
draadloos aan te sluiten op het audiosys-
teem. Het audiosysteem werkt dan als hand-
sfree en biedt u de mogelijkheid om enkele
functies van uw mobiele telefoon op afstand
te bedienen. De microfoon zit aan het plafond
bij de zonneklep (2). U kunt de mobiele tele-
foon via de knoppen op de telefoon bedienen
of de telefoon nu aangesloten is of niet.
N.B.
Niet alle mobiele telefoons zijn volledig
compatibel met de handsfree-functie van
het audiosysteem. Volvo adviseert u con-
tact op te nemen met een erkende Volvo-
werkplaats of www.volvocars.com te
bezoeken voor informatie over compati-
bele telefoons.
Telefoonfuncties, overzicht
bedieningselementen
Bedieningspaneel op middenconsole.
VOLUME – Volume, de toetsenset* op
het stuurwiel biedt dezelfde functie.
Display
ENTER – Gesprekken beantwoorden,
menuselecties verrichten of telefoon acti-
veren die stand-by staat.
PHONE – Aan/uit/stand-by.
EXIT – Een gesprek beëindigen/weigeren,
terugbladeren in menu’s, een keuze
annuleren of ingevoerde cijfers/tekens
wissen.
10 Infotainment
Bluetooth handsfree*
10
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
285
Met MENU opent u het menusysteem.
Met de pijl-omhoog/pijl-omlaag van de
navigatieknop loopt u de menu-opties
door.
Pijl-links/pijl-rechts – vooruit- of achteruit-
bladeren bij de invoer van tekst en/of
nummers.
Alfanumerieke toetsen voor telefoon en
sneltoets in menu’s.
Beknopte bedieningsinstructies
U regelt de menufuncties vanaf de midden-
console of via de toetsenset op het stuurwiel.
Voor algemene informatie over de menufunc-
ties, zie pagina 254.
N.B.
Als de auto is uitgerust met zowel
Bluetooth
TM
handsfree als een geïnte-
greerde telefoon, bevat het telefoonmenu
een extra menu, zie pagina 289.
Activeren/deactiveren
Wanneer u kort op PHONE drukt, activeert u
de handsfree-functie. De melding
TELEFOON boven aan het display geeft aan
dat het systeem in de telefoonstand staat.
Het symbool
geeft aan dat de hand-
sfree-functie actief is.
Wanneer u PHONE lang indrukt, deactiveert
u de handsfree-functie en koppelt u een aan-
gesloten telefoon los.
Mobiele telefoon aansluiten
Hoe u een mobiele telefoon aansluit hangt af
van de vraag of dezelfde mobiele telefoon al
dan niet eerder aangesloten was. Als het de
eerste keer is dat u de mobiele telefoon aan-
sluit, dan moet u de onderstaande instructies
volgen:
Alternatief 1 – via het menusysteem van de
auto
1. Maak de mobiele telefoon identificeer-
baar/zichtbaar via Bluetooth
TM
(zie daar-
voor de gebruiksaanwijzing bij de mobiele
telefoon of www.volvocars.com).
2. Activeer de handsfree-functie met
PHONE.
>
De menu-optie
Telefoon toevoegen
verschijnt op het display. Als u al eer-
der een of meer mobiele telefoons
hebt geregistreerd, worden ook deze
weergegeven.
3.
Kies
Telefoon toevoegen.
> Het audiosysteem zoekt naar mobiele
telefoons in de nabije omgeving. Er
wordt ongeveer 30 seconden gezocht.
De gevonden mobiele telefoons ver-
schijnen met hun Bluetooth
TM
-naam
op het display. De handsfree-functie
verschijnt onder de Bluetooth
TM
-naam
My Volvo Car op de mobiele telefoon.
4. Kies een van de mobiele telefoons op het
display van het audiosysteem.
5. Voer via het toetsenblok van de te regis-
treren mobiele telefoon de cijfercode in
die op het display van het audiosysteem
staat.
Alternatief 2 – via het menusysteem van de
auto
1. Activeer de handsfree-functie met
PHONE. Schakel een eventueel eerder
aangesloten telefoon uit.
2.
Zoek met de Bluetooth
TM
-functie van de
mobiele telefoon (zie gebruiksaanwijzing
bij de mobiele telefoon).
3.
Kies
My Volvo Car in de lijst met gevon-
den eenheden op uw mobiele telefoon.
10 Infotainment
Bluetooth handsfree*
10
286
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
4. Voer de pincode ‘1234’ in op uw mobiele
telefoon, als er om de pincode wordt
gevraagd.
5.
Kies voor aansluiting op
My Volvo Car
vanaf de mobiele telefoon.
De mobiele telefoon wordt vervolgens gere-
gistreerd (gekoppeld) en automatisch aange-
sloten op het audiosysteem, terwijl de mel-
ding
Bezig met synchr. op het display staat.
Voor meer informatie over het registreren van
mobiele telefoons, zie pagina 287.
Wanneer er een aansluiting tot stand
gebracht is, verschijnen het symbool
en
de Bluetooth
TM
-naam op het display. U kunt
de mobiele telefoon vervolgens bedienen via
het audiosysteem.
Bellen
1.
Controleer of de melding
TELEFOON
boven aan het display staat en of het
symbool
zichtbaar is.
2. Voer het gewenste nummer in of gebruik
het telefoonboek, zie pagina 288.
3. Druk op ENTER.
U beëindigt het gesprek met EXIT.
Mobiele telefoon uitschakelen
De mobiele telefoon wordt automatisch los-
gekoppeld, als de telefoon buiten het bereik
van het audiosysteem komt. Voor meer infor-
matie over de aansluiting, zie pagina 287.
U kunt een aansluiting handmatig verbreken
wanneer u de handsfree-functie deactiveert
door PHONE lang in te drukken. De hand-
sfree-functie wordt eveneens gedeactiveerd
bij het afzetten van de motor.
Wanneer de mobiele telefoon is losgekop-
peld, kunt u een eventueel lopend gesprek
voortzetten via de ingebouwde microfoon en
luidspreker van de mobiele telefoon.
N.B.
Bij sommige mobiele telefoons moet u om
over te schakelen van de handsfree eerst
ter bevestiging op het toetsenblok van de
mobiele telefoon drukken.
Gespreksfuncties
Inkomend gesprek
U neemt een gesprek aan met ENTER, ook al
staat het audiosysteem in bijvoorbeeld de
stand CD of FM. Met EXIT kunt u een
gesprek weigeren of beëindigen.
Automatisch antwoord
Met de functie Automatisch antwoord is het
mogelijk gesprekken automatisch te beant-
woorden. Activeer/deactiveer de functie
onder
HOOFDMENU
BELOPTIES
Automatisch antwoord.
Menu tijdens gesprek
Druk tijdens een gesprek op MENU of op
ENTER om toegang te krijgen tot de vol-
gende functies:
Microfoon dempen – Microfoon van het
audiosysteem uitschakelen.
Alles doorsch. n mobiel – Gesprek
doorschakelen naar de mobiele telefoon.
N.B.
Bij sommige mobiele telefoons wordt de
aansluiting verbroken bij gebruik van de
ruggespraakfunctie (dempen). Dit is volko-
men normaal. De handsfree-functie stelt
vervolgens de vraag of u opnieuw wilt aan-
sluiten.
Telefoonboek – In het telefoonboek van
de mobiele telefoon zoeken.
N.B.
Tijdens een lopend gesprek is het niet
mogelijk een tweede gesprek te beginnen.
10 Infotainment
Bluetooth handsfree*
10
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
287
Audio-instellingen
Tel.-gespreksvol.
U kunt het gespreksvolume bijregelen tijdens
het bellen. Maak gebruik van de toetsenset*
op het stuurwiel.
Volume audiosysteem
In de telefoonstand (TELEFOON) is het
volume van het audiosysteem op de gebrui-
kelijke wijze bij te regelen met VOLUME.
Het is mogelijk de weergave van de actieve
geluidsbron te onderdrukken bij inkomende
telefoongesprekken onder
HOOFDMENU
INSTELLINGEN TELEFOON GELUID EN
VOLUME
Radio dempen.
Beltoonvolume
Ga naar HOOFDMENU INSTELLINGEN
TELEFOON
GELUID EN VOLUME
Volume belsignalen en stel bij met /
op het bedieningspaneel van de middencon-
sole.
Belsignalen
U kunt een van de ingebouwde beltonen van
de handsfree-functie kiezen onder
HOOFDMENU INSTELLINGEN
TELEFOON
GELUID EN VOLUME
Belsignalen Belsignaal 1 enz.
N.B.
Ook bij gebruik van een van de inge-
bouwde beltonen van het handsfree-sys-
teem, zijn de beltonen van de aangesloten
mobiele telefoon nog altijd hoorbaar.
Ga om de beltonen
1
van de aangesloten tele-
foon te gebruiken naar
HOOFDMENU
INSTELLINGEN TELEFOON GELUID EN
VOLUME
BELTONEN Belt. mob.
gebruiken
.
Meer informatie over registratie en
aansluiting
Er kunnen maximaal 3 mobiele telefoons wor-
den geregistreerd. U hoeft een mobiele tele-
foon slechts eenmaal te registreren. Na regi-
stratie staat de mobiele telefoon in de lijst
met toegevoegde telefoons. U kunt slechts
één mobiele telefoon tegelijk aansluiten. Het
is mogelijk de registratie van een telefoon te
verwijderen onder
HOOFDMENU
BLUETOOTH Telefoon verwijderen.
Automatische aansluiting
Wanneer de handsfree-functie actief is en de
laatst aangesloten mobiele telefoon binnen
het bereik ligt, wordt deze telefoon automa-
tisch opnieuw aangesloten. Terwijl het audio-
systeem op zoek is naar de laatst aangeslo-
ten telefoon staat de naam van deze telefoon
op het display. Druk op EXIT om handmatig
een andere telefoon aan te sluiten.
Handmatige aansluiting
Ga als volgt te werk, als u in plaats van de
laatst aangesloten mobiele telefoon een
nieuwe mobiele telefoon wilt aansluiten of wilt
overschakelen op een andere eerder aange-
sloten mobiele telefoon:
Zet het audiosysteem in de telefoonstand
(
TELEFOON) en volg de aanwijzingen op het
display of wissel van aangesloten mobiele
telefoon door het menusysteem als volgt te
gebruiken.
Welke van de twee mogelijke versies van het
menusysteem er op uw auto zit, hangt af van
de vraag of de auto alleen voorzien is van
Bluetooth
TM
of ook een geïntegreerde tele-
foon.
Bij auto’s met alleen Bluetooth
TM
verricht
u de aansluiting onder
HOOFDMENU
BLUETOOTH Van telefoon wisselen
1
Niet ondersteund door alle mobiele telefoons.
10 Infotainment
Bluetooth handsfree*
10
288
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Telefoon toevoegen of kies een van
de eerder aangesloten telefoons.
Bij auto’s met zowel een geïntegreerde
telefoon als Bluetooth
TM
verricht u de
aansluiting onder
HOOFDMENU Van
telefoon wisselen
Telefoon
toevoegen
of kies een van de eerder
aangesloten telefoons.
Telefoonboek
Voor alle telefoonboekfuncties geldt dat de
melding
TELEFOON boven aan het display
moet staan en dat het symbool zichtbaar
moet zijn.
Het audiosysteem slaat van elk van de gere-
gistreerde mobiele telefoons een kopie van
het telefoonboek op. Het telefoonboek wordt
bij iedere aansluiting automatisch naar het
audiosysteem gekopieerd. U kunt de functie
deactiveren onder
INSTELLINGEN
TELEFOON
Tel.boek synchr.. Bij het zoe-
ken van contactpersonen werkt u alleen met
het telefoonboek van de aangesloten mobiele
telefoon.
N.B.
Als de mobiele telefoon geen ondersteu-
ning biedt voor het kopiëren van het tele-
foonboek, verschijnt na afloop van het
kopiëren de melding
De lijst is leeg.
Als het telefoonboek de contactgegevens
bevat van de persoon die belt, verschijnen
deze op het display.
Contactpersonen zoeken
U kunt het eenvoudigst naar bepaalde gege-
vens in het telefoonboek zoeken door de
knoppen 2–9 lang in te drukken. Het telefoon-
boek wordt dan doorzocht op posten die
beginnen met de eerste letter van de inge-
drukte toets.
Het telefoonboek is eveneens te bereiken met
de toets
op het bedieningspaneel van de
middenconsole of met
van de toetsen-
set op het stuurwiel. Blader de contactperso-
nen door met de toetsen
/ of met
/ . U kunt een zoekopdracht tevens
starten vanuit het zoekmenu van het telefoon-
boek onder
TELEFOONBOEK Zoeken:
1. Voer de eerste letter in van het contact
dat u zoekt en druk op ENTER. Of druk
alleen op ENTER.
2. Ga naar het contact van uw keuze en
druk op ENTER om het bijbehorende
nummer te bellen.
Spraakherkenning
U kunt gebruik maken van de spraakherken-
ningsfunctie (voice tags) van de mobiele tele-
foon door ENTER ingedrukt te houden.
N.B.
Niet alle mobiele telefoons zijn volledig
compatibel met de spraakherkennings-
functie. Volvo adviseert u contact op te
nemen met een erkende Volvo-dealer of
www.volvocars.com te bezoeken voor
informatie over compatibele telefoons.
Voicemail-nummer
U kunt het voicemail-nummer wijzigen onder
BELOPTIES Nr voicemail:. Als er nog
geen nummer opgeslagen is, kunt u het bijbe-
horende menu openen door lang op 1 te
drukken. Druk vervolgens lang op 1 om het
ingevoerde nummer te gebruiken.
Gesprekslijsten
De gesprekslijsten worden bij iedere nieuwe
aansluiting naar de handsfree-functie gekopi-
eerd en worden vervolgens tijdens de aanslui-
ting bijgehouden. Druk op ENTER om de
laatst gebelde nummers te bekijken. De ove-
10 Infotainment
Bluetooth handsfree*
10
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
289
rige gesprekslijsten staan onder
GESPREKSLIJST.
N.B.
Sommige mobiele telefoons geven de lijst
met de laatst gebelde nummers in omge-
keerde volgorde weer.
Tekst invoeren
Met de toetsenset op de middenconsole kunt
u tekst invoeren. Druk eenmaal om het eerste
teken op de toets in te voeren, tweemaal om
het tweede teken in te voeren enz. (zie tabel
op pagina 278).
Bij kort indrukken van EXIT wist u het laatst
ingevoerde teken. Bij lang indrukken van
EXIT wist u alle ingevoerde tekens. Gebruik
/ op het bedieningspaneel van de mid-
denconsole om de verschillende tekens te
doorlopen.
Menusysteem - Bluetooth
TM
-
handsfree
N.B.
Het menusysteem voor Bluetooth
TM
-hand-
sfree is verkrijgbaar in twee versies. Eén
voor auto’s met alleen Bluetooth
TM
-hand-
sfree en één voor auto’s met een geïnte-
greerde telefoon en Bluetooth
TM
-hand-
sfree.
1. GESPREKSLIJST
1.1. Ltste 10 gemiste
1.2. Ltste 10 beantw.
1.3. Ltste 10 gebelde
2. TELEFOONBOEK
2.1. Zoeken
2.2. Kopiëren naar tel.
3. BLUETOOTH
3.1. Van telefoon wisselen
3.1.1. Telefoon toevoegen
3.1.2. Toegevoegde tele-
foons
2
3.2. Telefoon verwijderen
3.3. Aansluiten van mob. tel.
3.4. Bluetooth-info v. auto
4. BELOPTIES
4.1. Automatisch antwoord
4.2. Nr voicemail
5. INSTELLINGEN TELEFOON
5.1. GELUID EN VOLUME
5.1.1. Volume belsignalen
5.1.2. Belsignalen
5.1.3. Radio dempen
5.2. Tel.boek synchr.
Menusysteem - Bluetooth
TM
-
handsfree en geïntegreerde telefoon
1. GESPREKSLIJST
1.1. Ltste 10 gemiste
1.2. Ltste 10 beantw.
1.3. Ltste 10 gebelde
2. TELEFOONBOEK
2.1. Zoeken
2.2. Kopiëren naar tel.
2
Maximaal 3 telefoons.
10 Infotainment
Bluetooth handsfree*
10
290
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
3. BLUETOOTH
3.1. Telefoon verwijderen
3.2. Aansluiten van mob. tel.
3.3. Bluetooth-info v. auto
4. BELOPTIES
4.1. Automatisch antwoord
4.2. Nr voicemail
5. Van telefoon wisselen
5.1. Autotelefoon
5.2. Telefoon toevoegen
5.3.
Toegevoegde telefoons
2
6. INSTELLINGEN TELEFOON
6.1. GELUID EN VOLUME
6.1.1. Volume belsignalen
6.1.2. Belsignalen
6.1.3. Radio dempen
6.2. Tel.boek synchr.
2
Maximaal 3 telefoons.
10 Infotainment
RSE-systeem (Rear Seat Entertainment) met twee tv-schermen*
10
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
291
Algemene informatie
Het RSE-systeem kan gelijktijdig met het info-
tainmentsysteem gebruikt worden.
Ook als de achterpassagiers gebruik maken
van de dvd-speler of de RSE-AUX-ingang en
daarbij de hoofdtelefoon dragen, kunnen de
bestuurder en een eventuele voorpassagier
de radio of cd-speler blijven beluisteren.
Stroomverbruik, contactstanden
Het systeem is te activeren in contactstand I
of II en wanneer de motor loopt. Bij het star-
ten van de motor wordt de filmweergave tij-
delijk gestopt en voortgezet wanneer de
motor is aangeslagen.
Wanneer het systeem eenmaal gebruikt is ter-
wijl het contact niet in stand I stond, is verder
gebruik geblokkeerd. U kunt het systeem dan
pas weer activeren nadat u contactstand I
hebt geactiveerd.
N.B.
Bij langdurig gebruik (meer dan 10 minu-
ten) van het systeem met de motor uitge-
schakeld, kan de ladingstoestand van de
accu dusdanig verslechteren dat de motor
startproblemen vertoont.
Er verschijnt in dat geval een melding op
het scherm.
Muziek
Cd beluisteren
1. Plaats een cd met de etiketzijde van de
toetsen af gericht.
> De cd wordt automatisch afgespeeld.
2. Schakel de draadloze hoofdtelefoon(s) in
(kies CH A voor het linker tv-scherm of
CH B voor het rechter tv-scherm).
> Het geluid wordt via de hoofdtele-
foon(s) weergegeven.
3. Stel het volume van de hoofdtelefoon(s) in
via de volumeregeling of met het instel-
wieltje op de hoofdtelefoon(s) zelf.
U kunt het audiosysteem ook in MODE-
AUX zetten en op de toets
A B
van
de afstandsbediening drukken om het
geluid via de luidsprekers weer te geven.
Map op de cd kiezen
1. Plaats de cd.
2.
Druk op
.
3. Kies met de navigatietoetsen het bestand
van uw keuze.
4.
Druk op
om een submap te kie-
zen.
Verschillende afspeelmethoden
De cd is op verschillende manieren af te spe-
len. Kies met de navigatietoetsen de gewen-
ste afspeelmethode.
Wanneer het dialoogvenster zichtbaar is:
1. Druk op de rechter navigatietoets om
naar het rechter menu te springen.
2. Blader met de navigatietoetsen om een
keuze te maken uit de afspeelopties.
3.
Bevestig uw keuze met
.
Andere cd-track
Kies een andere cd-track met of
. Spoel voor- of achteruit door de
toetsen ingedrukt te houden.
Pauzeren
1.
Met
kunt u de cd-weergave pau-
zeren of voortzetten.
2.
Met
kunt u de cd-weergave
beëindigen.
3.
Druk nogmaals op
om de cd uit
te werpen.
10 Infotainment
RSE-systeem (Rear Seat Entertainment) met twee tv-schermen*
10
292
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Zelfgebrande cd’s/dvd’s zijn te
beluisteren.
De afspeelbaarheid en de geluidskwaliteit zijn
echter afhankelijk van het bronbestand, het
gehanteerde formaat en de kwaliteit van de
gebruikte cd/dvd.
AUX-ingang, 12V-aansluiting
De ingang dient om randapparatuur te kun-
nen aansluiten. Volg altijd de aansluitinstruc-
ties op van de fabrikant of de verkoper van de
gebruikte randapparatuur. Randapparatuur
die via de AUX-ingang van het RSE-systeem
is aangesloten kan gebruik maken van de tv-
schermen, de draadloze hoofdtelefoons, de
uitgangen voor hoofdtelefoons met een snoe-
raansluiting en de luidsprekers van het audio-
systeem.
N.B.
Om het geluid van het RSE weer te geven
via de luidsprekers in de auto dient de
schakelaar voor audio AUX/RSE in de
stand RSE staan, zie pagina 256.
Aansluiten op AUX-ingang RSE-
systeem
G015700
De AUX-ingang van het RSE-systeem zit onder
de dvd-speler in de middenconsole.
1. Sluit de videokabel aan op de gele
ingang.
2. Sluit de linker geluidskabel aan op de
witte ingang en de rechter op de rode
ingang.
3. Sluit de voedingskabel aan op de elektri-
sche aansluiting als de apparatuur op
12 V werkt.
Systeem
Formaten die door het systeem worden
ondersteund.
Audiofor-
maten
CD-DA, DVD-Audio Play-
back, MP3, WMA
Videofor-
maten
DVD-video, VCD, SVCD,
Divx/MPEG-4, WMA-video,
Photo CD Kodak, Photo CD
JPG
Schijffor-
maten
DVD-RAM, DVD-ROM, DVD-
RW, DVD+RW, DVD-R, DVD
+R, CD-R, CD-ROM, CD-RW,
CD-3, HDCD
Geavanceerde systeeminstellingen
Deze instellingen zijn alleen toegankelijk wan-
neer de dvd-speler leeg is.
Druk op MEDIA MENU.
GENERAL SETUP
ANGLE MARK
CAPTION
AUDIO SETUP
COMPRESSION
10 Infotainment
RSE-systeem (Rear Seat Entertainment) met twee tv-schermen*
10
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
293
DVX(R)
REGISTRATION
PREFERENCES
TV TYPE
AUDIO
SUBTITLE
DEFAULTS
Batterijen in afstandsbediening en
hoofdtelefoon(s) vervangen
De afstandsbediening en de hoofdtelefoon(s)
werken op twee batterijen van het type AAA.
Neem bij lange ritten extra batterijen mee.
G031359
Afstandsbediening
1. Draai het boutje los en haal het dekseltje
van het batterijvakje.
2. Verwijder beide batterijen en leg de
nieuwe batterijen op de aangegeven
manier in het batterijvakje.
3. Breng het dekseltje aan en draai het bou-
tje vast.
G030395
Draadloze hoofdtelefoons
1. Draai het boutje los en haal het dekseltje
van het batterijvakje.
2. Verwijder beide batterijen en leg de
nieuwe batterijen op de aangegeven
manier in het batterijvakje.
3. Breng het dekseltje aan en draai het bou-
tje vast.
N.B.
Als het systeem te heet is of als de accu-
spanning te laag is, geeft een melding op
het scherm dat aan.
Milieuzorg
Lege batterijen moet u op een milieuvriende-
lijke manier inzamelen.
294
Type-aanduiding................................................................................... 296
Maten en gewichten.............................................................................. 298
Motorspecificaties................................................................................. 301
Motorolie............................................................................................... 302
Vloeistoffen en smeermiddelen............................................................. 304
Brandstof.............................................................................................. 306
Wielen en banden, maten en spanning ................................................ 308
Katalysator............................................................................................ 309
Elektrisch systeem................................................................................ 310
Typegoedkeuring.................................................................................. 312
Displaysymbolen................................................................................... 313
SPEC I F ICAT I E S
11 Specificaties
Type-aanduiding
11
296
Positie van stickers en plaatjes
11 Specificaties
Type-aanduiding
11
297
Wanneer u contact opneemt met uw erkende
Volvo-werkplaats of vervangende onderdelen
of accessoires wilt bestellen, kan het handig
zijn om de type-aanduiding, het chassisnum-
mer en het motornummer bij de hand te heb-
ben.
Type-aanduiding, chassisnummer, maxi-
maal toelaatbaar gewicht, kleurcodes
voor lak en bekleding en typegoedkeu-
ringsnummer. Bij het openen van het
rechter achterportier is de sticker zicht-
baar.
Motorcode en serienummer van de
motor.
Sticker voor motorolie.
Type-aanduiding en serienummer van de
versnellingsbak:
automatische versnellingsbak AW
handgeschakelde versnellingsbak
automatische versnellingsbak
Sticker voor standverwarming.
Identificatienummer van de auto (VIN –
Vehicle Identification Number).
De typegoedkeuring van de auto bevat meer
informatie over de auto.
N.B.
De in het instructieboekje afgebeelde stic-
kers hoeven niet per definitie overeen te
komen met de stickers die in of op uw
auto aanwezig zijn. De afbeeldingen zijn
alleen bedoeld om aan te geven hoe de
stickers er in grote lijnen uitzien en waar u
ze ongeveer kunt aantreffen. Op de stic-
kers van uw auto vindt u de informatie die
op uw auto van toepassing is.
11 Specificaties
Maten en gewichten
11
298
Maten
Maten mm
A Wielbasis 2857
B Lengte 4807
C Laadlengte, vloer, achterbank
neergeklapt
2018
D Laadlengte, vloer 1118
E Hoogte 1784
F Laadhoogte, vloer 872
G Spoorbreedte vooras 1634
Maten mm
H Spoorbreedte achteras 1624
I Laadbreedte, vloer 1064
J Breedte 1936
K Breedte incl. buitenspiegels 2112
L Breedte incl. ingeklapte buiten-
spiegels
1936
Gewichten
Inbegrepen bij het rijklaar gewicht zijn het
gewicht van de bestuurder, dat van de brand-
stoftank die voor 90 % gevuld is en dat van
de resterende oliën/vloeistoffen.
Het gewicht van de passagiers en de gemon-
teerde accessoires alsmede de kogeldruk (bij
gebruik van een aanhanger (zie tabel)) zijn van
invloed op het laadvermogen en zijn niet
inbegrepen bij het rijklaar gewicht.
Toelaatbare maximumbelading = totaalge-
wicht – rijklaar gewicht.
11 Specificaties
Maten en gewichten
11
}}
299
N.B.
Het gedocumenteerde rijklaar gewicht
geldt voor een auto in standaarduitvoering
– d.w.z. een auto zonder extra uitrusting of
accessoires. Dit betekent dat voor ieder
accessoire dat wordt toegevoegd het laad-
vermogen van de auto met het gewicht
van het desbetreffende accessoire moet
worden verminderd.
Voorbeelden van accessoires die een ver-
mindering van het laadvermogen beteke-
nen zijn auto’s in de uitvoeringen Kinetic,
Momentum en Summum alsmede zaken
als trekhaken, lastdragers, skiboxen,
audiosystemen, verstralers, gps-systemen,
brandstofkachels, veiligheidsrekken, mat-
ten, bagagerolhoezen/-afdekkingen, elek-
trisch bediende stoelen, etc.
Een weegbrug is een betrouwbaar instru-
ment om het rijklaar gewicht voor uw auto
te bepalen.
WAARSCHUWING
Afhankelijk van de belading van de auto en
het zwaartepunt van de lading treden er
wijzigingen in de rijeigenschappen op.
Voor de positie van de sticker, zie
pagina 296.
Max. totaalgewicht
Max. treingewicht (auto + aanhanger)
Max. voorasdruk
Max. achterasdruk
Uitrustingsniveau
Max. belasting: Zie typegoedkeuring.
Maximale dakbelasting: 100 kg
Trekgewichten en kogeldrukwaarden
Motor Max. gewicht geremde aanhanger, kg Max. kogeldruk, kg
D4 FWD 1800 90
overige 2250 90
11 Specificaties
Maten en gewichten
11
300
Max. gewicht ongeremde aanhanger, kg Max. kogeldruk, kg
750 50
11 Specificaties
Motorspecificaties
11
301
N.B.
Niet alle motoren zijn verkrijgbaar op alle
markten.
Motor Motor-
code
A
Vermogen
(kW bij
omw/min)
Vermogen
(pk bij
omw/min)
Motorkoppel
(Nm bij omw/
min)
Aantal
cilin-
ders
Cilinder-
boring
(mm)
Slag-
lengte
(mm)
Slagvo-
lume
(liter)
Com-
pressie-
verhou-
ding
T5 B5254T9 154/5000 210/5000 320/1500-4500 5 83 92,3 2,497 9,0:1
3.2 B6324S5 179/6400 243/6400 320/3200 6 84 96 3,192 10,8:1
D5 D5244T18 147/3900 200/3900 420/1900-2800 5 81,0 93,15 2,400 17,3:1
D4
B
D5244T5 120/4000 163/4000 340/1750-3000 5 81,0 93,15 2,400 17,3:1
A
Motorcode, onderdeel- en serienummer van de motor vindt u op de motor, zie pagina 296.
B
Bepaalde markten
11 Specificaties
Motorolie
11
302
Ongunstige rijomstandigheden
Controleer het oliepeil vaker bij lange ritten:
met een caravan of aanhanger achter de
auto
in bergachtig gebied
op hoge snelheden
bij temperaturen lager dan –30 °C of
hoger dan +40 °C.
In dergelijke omstandigheden kunnen de olie-
temperatuur en het olieverbruik abnormaal
toenemen.
Controleer het oliepeil eveneens vaker bij
korte ritten (over afstanden kleiner dan 10 km)
bij lage temperaturen (onder +5 °C).
Kies een volsynthetische motorolie bij ongun-
stige rijomstandigheden. Ze bieden de motor
extra bescherming.
Volvo adviseert:
BELANGRIJK
Om aan de vereisten voor de gespecifi-
ceerde service-intervallen te voldoen wor-
den alle motoren in de fabriek gevuld met
een speciaal aangepaste, synthetische
motorolie.De oliesoort werd met grote zorg
geselecteerd lettend op de levensduur van
de motor, de startgewilligheid, het brand-
stofverbruik en de milieu-impact.
Om de aanbevolen service-intervallen aan
te kunnen houden dient u een goedge-
keurde motoroliesoort te gebruiken.
Gebruik alleen een oliesoort van de voor-
geschreven kwaliteit en dat zowel bij het
bijvullen als bij het verversen van olie. Een
negatieve invloed op de levensduur van de
motor, de startgewilligheid, het brandstof-
verbruik en de milieu-impact is anders niet
uitgesloten.
Volvo Car Corporation wijst alle garantie-
claims af bij gebruik van een motorolie-
soort die niet voldoet aan de voorgeschre-
ven kwaliteits- en viscositeitseisen.
Volvo adviseert de olie in een erkende
Volvo-werkplaats te laten verversen.
11 Specificaties
Motorolie
11
303
Motoroliekwaliteit
Motor Motorcode Aanbevolen oliekwaliteit Hoeveelheid, incl. oliefilter
(liter)
T5 B5254T9
Oliekwaliteit: ACEA A5/B5
Viscositeit: SAE 0W-30.
ca. 5,5
3.2 B6324S5 ca. 6,8
D5 D5244T18 ca. 5,7
D4
A
D5244T5 ca. 5,7
A
Bepaalde markten
Voor het bijvullen van motorolie, zie
pagina 221.
11 Specificaties
Vloeistoffen en smeermiddelen
11
304
Automatische versnellingsbak Hoeveelheid (liter) Voorgeschreven versnellingsbakolie
TF-80SC 7,0 AW1
AW55-51 7,7 JWS 3309
Vloeistoffen
Vloeistof Systeem Hoeveel-
heid (liter)
Aanbevolen kwaliteit
Koelvloeistof T5 8,7
Door Volvo aanbevolen koelvloeistof aangelengd met 50 % water
A
, zie verpak-
king. Thermostaat opent bij:
benzinemotoren, 90 °C, dieselmotoren, 82 °C
3.2 9,7
D4 en D5 8,7
Koudemiddel Airconditioning
B
R134a (HFC134a)
Olie: PAG
Remvloeistof Remsysteem 0,6 DOT 4
Stuurbekrachtigings-
vloeistof
Stuurbekrachtiging 1,0 WSS M2C204-A of een vergelijkbaar product met dezelfde specificatie.
waarvan reservoir 0,2
Sproeiervloeistof 6,5 Door Volvo aanbevolen sproeiervloeistof, met antivries bij koud weer en onder
het vriespunt.
Brandstof Benzinemotor ca. 80 Benzine: zie pagina 147
Dieselmotor ca. 68 Dieselolie: zie pagina 147
A
De waterkwaliteit dient te voldoen aan de norm STD 1285,1.
B
De hoeveelheid koudemiddel verschilt per motortype. Voor de juiste informatie adviseert Volvo u contact op te nemen met een erkende Volvo-werkplaats.
11 Specificaties
Vloeistoffen en smeermiddelen
11
305
BELANGRIJK
Om schade aan de versnellingsbak te
voorkomen moet u de aanbevolen kwaliteit
versnellingsbakolie gebruiken en geen ver-
schillende merken met elkaar mengen.
Neem contact op met de dichtstbijzijnde
werkplaats voor service, als er een andere
oliesoort werd gebruikt. Volvo adviseert u
contact op te nemen met de dichtstbij-
zijnde erkende Volvo-werkplaats.
N.B.
Onder normale rijomstandigheden hoeft u
de versnellingsbakolie nooit te verversen.
Onder ongunstige rijomstandigheden moet
de olie mogelijk wel worden ververst (zie
pagina 302).
11 Specificaties
Brandstof
11
306
CO
2
-uitstoot en brandstofverbruik
3.2 AWD
374 (384)
A
16,1 (16,5)
A
203 (203)
A
8,7 (8,7)
A
265 (269)
A
11,4 (11,5)
A
D4
– (275)
A
– (10,5)
A
– (176)
A
– (6,7)
A
– (212)
A
– (8,1)
A
D5 AWD
– (275)
A
– (10,5)
A
– (180)
A
– (6,8)
A
– (215)
A
– (8,2)
A
A
Waarden tussen haakjes gelden voor zevenzitters.
Uitleg
gram/km
liter/100 km
stadsverkeer
snelwegrit
combinatierit
Brandstofverbruik en uitstoot van
kooldioxide
De brandstofverbruiks- en emissiewaarden in
de bovenstaande tabel zijn gebaseerd op
speciale EU-rijcycli
1
, die gelden voor een auto
met rijklaar gewicht in standaarduitvoering
zonder extra uitrusting. Afhankelijk van de uit-
rusting neemt het autogewicht toe. Dit alsook
de mate van belading van de auto zorgt voor
een verhoging van het brandstofverbruik en
de uitstoot van kooldioxide.
Er zijn meerdere oorzaken aan te geven voor
een verhoogd brandstofverbruik ten opzichte
van de tabelwaarden. Daarbij valt te denken
aan factoren als:
1
De officiële brandstofverbruikscijfers zijn gebaseerd op twee gestandaardiseerde rijcycli in laboratoriummilieu (‘EU-rijcycli’) conform de EU-richtlijn 80/1268/EEC (Euro 4), EU Regulation no
692/2008 alsmede 715/2007 (Euro 5) en UN ECE Regulation no 101. Deze richtlijnen bevatten informatie over de rijcycli stadsverkeer en snelwegrit. - Stadsverkeer – de meting begint met een
koude start van de motor. Het betreft hier een gesimuleerde rit. - Snelwegrit - de auto moet optrekken en afremmen bij snelheden van 0–120 km/h. Het betreft hier een gesimuleerde rit. De waarde
voor combinatierit, die in de tabel staat, is zoals wettelijk werd bepaald, een combinatie van een stadsrit en een snelwegrit. CO
2
-uitstoot - om de uitstoot van kooldioxide te berekenen tijdens de
twee rijcycli worden alle uitlaatgassen opgevangen. Deze worden vervolgens geanalyseerd en leiden tot de gespecificeerde waarde voor de CO
2
-uitstoot.
11 Specificaties
Brandstof
11
307
Uw rijstijl.
De grotere rolweerstand als u kiest voor
grotere wielen dan de standaardwielen op
de basisuitvoering van het model.
De grotere luchtweerstand bij hogere
snelheden.
De brandstofkwaliteit, de weg- en ver-
keersomstandigheden, de weersgesteld-
heid en de staat van de auto.
Ook wanneer u slechts enkele van de hier
genoemde tips opvolgt, is al een aanzienlijk
lager brandstofverbruik mogelijk. Raadpleeg
voor meer informatie de richtlijnen waar eer-
der aan gerefereerd werd
1
.
Er zijn grote afwijkingen in het brandstofver-
bruik mogelijk bij een vergelijking met de EU-
rijcycli
1
die gehanteerd worden bij certifice-
ring van de auto en waarop de verbruikscij-
fers in de tabel gebaseerd zijn.
Waar u op moet letten
Tips voor de bestuurder om het brandstofver-
bruik te beperken:
Rijd rustig en voorkom onnodig optrekken
en krachtig remmen.
Houd de juiste bandenspanning aan en
controleer regelmatig of dat nog steeds
zo is – houd voor de beste resultaten de
zogeheten ECO-bandenspanning aan, zie
de bandenspanningstabel op pagina
308.
De bandenkeuze is mogelijk van invloed
op het brandstofverbruik – informeer bij
uw dealer naar passende banden.
Voor meer informatie en tips zie pagina 13 en
144.
Zie pagina 149 voor meer algemene informa-
tie over brandstof.
1
De officiële brandstofverbruikscijfers zijn gebaseerd op twee gestandaardiseerde rijcycli in laboratoriummilieu (‘EU-rijcycli’) conform de EU-richtlijn 80/1268/EEC (Euro 4), EU Regulation no
692/2008 alsmede 715/2007 (Euro 5) en UN ECE Regulation no 101. Deze richtlijnen bevatten informatie over de rijcycli stadsverkeer en snelwegrit. - Stadsverkeer – de meting begint met een
koude start van de motor. Het betreft hier een gesimuleerde rit. - Snelwegrit - de auto moet optrekken en afremmen bij snelheden van 0–120 km/h. Het betreft hier een gesimuleerde rit. De waarde
voor combinatierit, die in de tabel staat, is zoals wettelijk werd bepaald, een combinatie van een stadsrit en een snelwegrit. CO
2
-uitstoot - om de uitstoot van kooldioxide te berekenen tijdens de
twee rijcycli worden alle uitlaatgassen opgevangen. Deze worden vervolgens geanalyseerd en leiden tot de gespecificeerde waarde voor de CO
2
-uitstoot.
11 Specificaties
Wielen en banden, maten en spanning
11
308
Goedgekeurde bandenspanningswaarden
Motor Bandenmaat Snelheid (km/h) Belading, 1–3 inzittenden Max. belasting ECO-banden-
spanning
A
Voor (kPa)
B
Achter
(kPa)
Voor (kPa) Achter
(kPa)
Alle
235/65R17
235/60R18
0-160 220 220 270 270 270
160+ 220 220 270 270 -
255/50R19
255/45R20
0-160 240 240 270 270 270
160 + 240 240 270 270 -
Compact reservewiel (Temporary Spare) 0–80 420 420 420 420 -
A
Zuinig rijden, zie pagina 192.
B
In sommige landen wordt de bandenspanning ook wel in bar aangegeven in plaats van in pascal: 1 bar = 100 kPa (270 kPa = 2,70 bar).
N.B.
Alle motoren, banden of combinaties daar-
van zijn niet altijd beschikbaar op alle
markten.
11 Specificaties
Katalysator
11
309
Algemene informatie
De katalysator heeft tot taak de uitlaatgassen
te reinigen. De katalysator is dicht bij de
motor in het uitlaatsysteem gemonteerd om
snel op temperatuur te komen. De katalysator
bestaat uit een monoliet (keramiek of metaal)
met kanalen. De wanden van de kanalen zijn
bekleed met platina/rodium/palladium. Deze
edelmetalen hebben een katalytische wer-
king, d.w.z. ze versnellen een chemische
reactie zonder dat ze daar zelf actief aan
deelnemen.
Lambdasonde
TM
(zuurstofsensor)
De lambdasonde maakt deel uit van het
regelsysteem dat tot taak heeft de uitstoot te
beperken en de energie-inhoud van de
brandstof beter te benutten.
Een zuurstofsensor registreert het zuurstofge-
halte van de uitlaatgassen die de motor verla-
ten. De meetwaarde van de uitlaatgasanalyse
wordt doorgegeven aan het elektronische
systeem dat continu de verstuivers afregelt.
Het lucht-brandstofmengsel dat de motor
krijgt, wordt continu bijgesteld. De regeling
schept de ideale omstandigheden voor een
effectieve verbranding van de schadelijke
stoffen (koolwaterstoffen, koolmonoxide en
stikstofoxiden) in de driewegkatalysator.
11 Specificaties
Elektrisch systeem
11
310
Algemeen
Op de auto zit een wisselstroomdynamo met
spanningsregelaar. Het elektrische systeem is
enkelpolig en gebruikt het chassis en het
motorblok als geleiders.
De accucapaciteit is afhankelijk van de uitrus-
ting op de auto.
BELANGRIJK
Als de startaccu wordt vervangen, moet u
erop letten dat u een accu met hetzelfde
koudestartvermogen en dezelfde reserve-
capaciteit gebruikt als de originele accu
(zie de sticker op de accu).
Accu
Spanning, V Koudestartvermogen,
CCA (Cold Cranking Amperes), A
Reservecapaciteit,
minuten
Capaciteit, Ah
12 600 120 70
12
800
A
150 90
A
Auto’s met dieselmotor of standverwarming
Gloeilampen
Verlichting Vermogen (W) Soort
Dimlicht, halogeen 55 H7 LL
Groot licht, halogeen 55 H7 LL
Verstralers, ABL 65 H9
Richtingaanwijzers voor 21 HY21W
11 Specificaties
Elektrisch systeem
11
311
Verlichting Vermogen (W) Soort
Stads-/parkeerlichten voor, Sidemarkers voor, Instapverlichting achter 5 W5W LL
Zijrichtingaanwijzers, buitenspiegels 5 WY5W LL
Instapverlichting vóór 5 Lampvoet SV8.5; lengte 38 mm
Verlichting dashboardkastje 5 Lampvoet SV8.5; lengte 43 mm
Verlichting make-upspiegel 2 Lampvoet T5; W2x4,6d
Verlichting bagageruimte 10 Lampvoet SV8.5; lengte 43 mm
Verlichting kentekenplaat 5 C5W LL
Richtingaanwijzers achter 21 PY21WSV
Achteruitrijlicht 21 P21 LL
Mistachterlicht 21 H21W LL
11 Specificaties
Typegoedkeuring
11
312
Transpondersleutelsysteem
Land/regio
EUROPA
11 Specificaties
Displaysymbolen
11
}}
313
Algemeen
Er worden tal van verschillende displaysym-
bolen gebruikt in de auto. De symbolen zijn
onderverdeeld in waarschuwings-, controle-
en informatiesymbolen. Hier volgt een over-
zicht van de meest voorkomende symbolen
met hun betekenis en een verwijzing naar de
pagina(’s) in de handleiding waar u meer
informatie kunt vinden. Voor meer informatie
over de symbolen en displaymeldingen, zie
pagina 59 en 63.
Het lampje
licht rood of geel op afhan-
kelijk van de ernst van de geregistreerde sto-
ring. Er verschijnt bovendien een verklarende
tekst op het informatiedisplay.
Displaysymbolen
Controle- en waarschuwingssymbolen
op instrumentenpaneel
Symbool Betekenis Pagina
Waarschuwing 21, 59, 62,
162, 164
Uitlaatgasreini-
gingssysteem
59, 61
Symbool Betekenis Pagina
Storing in het
ABS
60, 160
Mistachterlicht 61
Stabiliteitsrege-
ling DSTC
61, 162
Voorgloeifunctie
(diesel)
61
Controlesym-
bool voor aan-
hanger
61
Handrem aan-
getrokken
61
Symbool Betekenis Pagina
Airbags, SRS 21, 61
Oliedruk laag 59, 61
Gordelwaar-
schuwing
18, 60
Dynamo laadt
niet bij
61
Storing in het
remsysteem
60, 159
11 Specificaties
Displaysymbolen
11
314
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Overige informatiesymbolen op
instrumentenpaneel
Symbool Betekenis Pagina
Cruise control* 77
Informatiesymbolen op display
middenconsole
Symbool Betekenis Pagina
Audiobestanden 268
Map op cd 268
G021220
Verkeersinformatie 263, 265
Informatiesymbool op
achteruitkijkspiegel
Symbool Betekenis Pagina
Airbag passagiers-
stoel, gedeacti-
veerd
25
11 Specificaties
11
315
12 Alfabetisch register
12
316
A
Aanhanger............................................... 173
kabel................................................... 175
rijden met een aanhanger................... 173
Aanrijding
opblaasgordijnen (IC-systeem)............. 28
Aanstekeropening...................................... 65
ABS, storing in het ABS............................. 60
Accu
overbelasting...................................... 145
specificaties........................................ 310
Achterbank
instap.................................................. 118
Achterbank, omklappen.......................... 118
Achterklep
Openen............................................... 135
rijden met een geopende achterklep.. 145
vergrendelen/ontgrendelen................ 130
Achterruit, elektrische verwarming............ 66
Achteruitkijkspiegel.................................... 84
autodimfunctie...................................... 84
Achteruitkijkspiegel en buitenspiegels
inklapbare............................................. 64
Kompas................................................ 84
Actieve xenonkoplampen.................... 65, 68
Adaptief systeem..................................... 157
AF, automatische afstemfunctie.............. 266
Afstandsbediening................................... 130
batterij vervangen............................... 131
Airbag
activeren/deactiveren, PACOS............. 24
bestuurders- en passagierszijde.......... 23
deactiveren met sleutel......................... 24
AIRBAG ..................................................... 22
Airbagsysteem........................................... 22
Airconditioning........................................... 94
achter in passagiersruimte................... 64
ECC...................................................... 97
alarm
alarmindicatie..................................... 138
alarmsignalen...................................... 140
beperkt alarmniveau........................... 140
Alarm
algemene informatie........................... 138
automatische inschakeling van het
alarm................................................... 139
geactiveerd alarm uitschakelen.......... 139
inschakelen......................................... 139
uitschakelen........................................ 139
Alarmlichten............................................... 66
Alarmsensoren........................................... 65
Algemene informatie over brandstof....... 149
Ambient Surround Sound........................ 259
Antislipregeling........................................ 161
Antispinregeling....................................... 161
Audio, zie ook Geluidssysteem............... 253
Audiosysteem
functies............................................... 256
AUTO, ECC................................................ 98
Automatische vergrendeling.................... 133
Automatische versnellingsbak......... 155, 157
aanhanger........................................... 173
beveiligingssystemen......................... 157
knop W............................................... 156
lock-upfunctie..................................... 157
slepen en bergen................................ 169
Automatische wasstraat.......................... 206
Autoverzorging, leren bekleding.............. 209
AUX-ingang............................................. 256
AWD, vierwielaandrijving......................... 158
12 Alfabetisch register
12
317
B
Bagageafdekking..................................... 126
Bagagenet............................................... 123
Bagageruimte.......................................... 121
bagageafdekking................................ 126
bagagenet........................................... 123
elektrische aansluiting........................ 125
houder voor boodschappentassen.... 126
lading vervoeren................................. 122
veiligheidsrek...................................... 124
Verlichting........................................... 111
vloervak bagageruimte....................... 127
Banden
algemene informatie........................... 188
band afdichten.................................... 199
draairichting........................................ 190
onderhoud.......................................... 188
rijeigenschappen................................ 188
slijtage-indicator................................. 189
snelheidsaanduidingen....................... 188
spanning..................................... 192, 308
specificaties........................................ 188
Winterbanden..................................... 190
Batterij..................................................... 228
onderhoud.................................. 217, 228
starten met hulpaccu.......................... 171
Symbolen op de accu......................... 228
Bedieningspaneel op
bestuurdersportier............................... 56, 81
Bekerhouders.................................. 114, 115
Bekleding................................................. 208
Bellen....................................................... 286
Benzinekwaliteit....................................... 150
Beslagen ruiten.......................................... 94
achterruit............................................... 66
ontwasemen......................................... 99
Beveiliging tegen overbelasting, schuif-
dak............................................................. 90
Blaasmonden
dashboard............................................ 95
Blaasmonden in portierstijlen.................... 95
BLIS................................................... 66, 165
BLIS-systeem (Blind Spot Information
System).................................................... 166
Bluetooth
gesprek naar mobiel........................... 286
handsfree............................................ 284
microfoon dempen............................. 286
Bluetooth
®
media.................................................. 258
streaming audio.................................. 258
Boordcomputer......................................... 72
Brandstof
brandstofbesparing............................ 192
brandstoffilter..................................... 151
brandstofverbruik, aanduiding.............. 72
standverwarming................................ 101
tanken................................................. 147
Buitenmaten............................................ 298
Buitenspiegels........................................... 87
elektrische verwarming......................... 66
elektrisch inklapbaar............................. 87
C
Cd
wisselaar............................................. 268
CD
functies............................................... 268
Combifilter......................................... 94, 151
Compact reservewiel............................... 194
Condens
Condens in koplamp.......................... 206
12 Alfabetisch register
12
318
Condens in koplamp................................ 206
Contactsleutels........................................ 154
Cruisecontrol............................................. 77
D
Dakbelasting............................................ 120
Dashboardkastje...................................... 113
Diesel, voorgloeifunctie............................. 61
Dieselolie................................................. 150
Display, meldingen.................................... 63
Dolby Surround Pro Logic II.................... 252
Doorwaaddiepte...................................... 144
DSTC, zie ook Stabiliteitssysteem..... 61, 161
bediening............................................ 161
E
ECC, elektronische klimaatregeling..... 94, 97
ECO-bandenspanning............................. 192
tabel.................................................... 308
EHBO-set................................................. 195
Elektrisch bedienbare ruiten...................... 81
Elektrisch bedienbare stoel..................... 107
Elektrisch bedienbare zijruiten
achterin................................................. 83
blokkeren.............................................. 82
passagiersplaats............................. 82, 83
Elektrisch bediend schuifdak..................... 89
Elektrische aansluiting
achterbank............................................ 80
bagageruimte...................................... 125
middenconsole..................................... 65
Elektrische verwarming
Achterruit........................................ 66, 99
spiegels........................................... 66, 99
voorstoelen........................................... 66
Elektrisch systeem................................... 310
Elektronische startblokkering.................. 130
EON, Enhanced Other Networks............. 266
Equalizer.................................................. 260
Externe geluidsbron
AUX-aansluiting.................................. 256
USB-aansluiting.................................. 257
Extra verwarming..................................... 103
F
Flessenhouder achterin........................... 114
Follow Me Home-verlichting
instellen................................................. 70
FSC, milieulabel......................................... 13
G
Gebruikershandleiding, milieusymbool...... 13
Geïntegreerd kinderzitje............................. 43
Geluid
Ambient Surround Sound................... 259
Hoofdtelefoonaansluiting.................... 255
Geluiden
audio-instellingen....................... 253, 259
geluidsbron................................. 253, 256
Gemiddeld brandstofverbruik.................... 72
Gereedschap........................................... 194
Gesprek
functies............................................... 286
inkomend............................................ 286
Gesprekken
functies tijdens lopende gesprekken.. 276
Gevarendriehoek..................................... 193
12 Alfabetisch register
12
319
Gewichten
aanhangergewicht.............................. 173
rijklaar gewicht.................................... 298
Gloeilampen, zie Verlichting............ 231, 310
Gordelwaarschuwing................................. 19
Groot licht en dimlicht
wisselen................................................ 70
Grootlichtsignalen...................................... 70
H
Hogedruksproeiers koplampen................. 75
Hoofdsleutel............................................. 130
Hoofdsteun
middelste zitplaats achterbank........... 119
Hoofdtelefoonaansluiting......................... 255
Houder voor boodschappentassen......... 126
I
IMEI-nummer........................................... 279
In de was zetten....................................... 207
Informatiedisplay....................................... 63
Infotainment............................................. 252
Inklapbare buitenspiegels.......................... 64
Inlegmatten.............................................. 107
Instap
achterbank.......................................... 118
Instrumentenoverzicht
auto met stuur links.............................. 52
auto met stuur rechts........................... 54
Instrumentenpaneel................................... 57
Instrumentenverlichting............................. 68
Interieurverlichting................................... 110
Interior Air Quality System, ECC................ 97
Intervalfunctie wisser................................. 74
ISOFIX-bevestigingssysteem voor kinder-
zitjes........................................................... 44
K
Kachel
op brandstof....................................... 101
Katalysator....................................... 150, 309
Bergen................................................ 170
Kickdown
automatische versnellingsbak............ 157
Kinderen.................................................... 34
kinderslot................................ 44, 64, 137
kinderzitjes en airbags.......................... 34
kinderzitjes en SIPS-airbags................. 27
plaats in de auto, tabel......................... 36
positie in de auto.................................. 34
veiligheid............................................... 34
Kinderslot................................................... 64
Kinderzitje
neerklappen.......................................... 44
opklappen............................................. 43
Kinderzitje, geïntegreerd............................ 43
Kledinghaak............................................. 114
Kleurcode, lak.......................................... 211
Klimaatregeling
reparatie.............................................. 220
Klok, instellen............................................. 57
Knalgas.................................................... 171
Koelbox.................................................... 117
Koelsysteem............................................ 145
Koelvloeistof, controleren en bijvullen..... 223
Kompas..................................................... 84
kalibreren.............................................. 87
zone instellen........................................ 84
12 Alfabetisch register
12
320
Koplampen
aan/uit................................................... 67
ABL....................................................... 68
Koplamphoogteregeling............................ 67
Koplampsproeiers..................................... 75
Koppelingsvloeistof, controleren en bijvul-
len............................................................ 224
Koprolbescherming
ROPS (Roll Over Protection System).... 31
Koudemiddel........................................... 220
Koude start
automatische versnellingsbak............ 156
Krik........................................................... 194
L
Laag oliepeil............................................. 221
Lading op het dak.................................... 120
Lading vervoeren
algemene informatie................... 120, 122
bagageruimte...................................... 122
laadvermogen..................................... 120
lading op het dak................................ 120
lastdragers.......................................... 120
Lak
kleurcode............................................ 211
lakschade en herstel ervan................. 211
Lambdasonde.................................. 150, 309
Lampen, zie Verlichting............................ 231
Lampjes
stabiliteitssysteem.............................. 161
Leeslampjes............................................. 110
Lekke band, zie Banden.................. 194, 196
Leren bekleding, reinigingsvoorschriften. 209
Lichtbundel, aanpassen........................... 181
Lichtbundel aanpassen............................ 181
Active Bending Lights (ABL) .............. 181
Halogeenkoplampen........................... 181
Luchtverdeling........................................... 95
Luchtverdeling, AC.................................... 99
M
Massagefunctie
Voorstoel............................................. 109
Meldingen BLIS....................................... 167
Meldingen op informatiedisplay................. 63
Menufuncties
audiosysteem..................................... 254
Menusysteem
audiosysteem..................................... 271
telefoon, menu-opties......................... 281
telefoon, overzicht.............................. 280
Meters op het instrumentenpaneel
brandstofmeter..................................... 57
buitentemperatuurmeter....................... 57
dagteller................................................ 57
snelheidsmeter..................................... 57
toerenteller............................................ 57
Middenconsole achterin, verwijderen...... 118
Milieusymbool, FSC, gebruikershandlei-
ding............................................................ 13
Mistlichten
achter.................................................... 68
Mobiele telefoon
aansluiten........................................... 287
handsfree............................................ 284
telefoon registreren............................. 285
Motorkap................................................. 219
Motorkap, openen................................... 219
Motorolie.......................................... 221, 302
filter..................................................... 221
hoeveelheden..................................... 302
12 Alfabetisch register
12
321
oliedruk................................................. 61
oliekwaliteit......................................... 302
ongunstige rijomstandigheden........... 302
Motoroliepeil controleren......................... 221
Motorruimte............................................. 220
olie...................................................... 221
Motorspecificaties................................... 301
Motor starten........................................... 153
Mp3-functies............................................ 268
Muziekbestanden.................................... 268
MY KEY................................................... 254
N
NEWS.............................................. 263, 266
Noodoproepen......................................... 273
Noodreparatieset banden........................ 199
Nooduitrusting
gevarendriehoek................................. 193
O
Olie, zie ook Motorolie....................... 61, 302
Onderhoud............................................... 217
onderhoud.......................................... 217
roestwering......................................... 213
One-key bell............................................. 276
Ontwaseming............................................. 99
Opbergmogelijkheden in passagiers-
ruimte....................................................... 112
Opbergvak....................................... 115, 116
Opblaasgordijnen...................................... 28
P
PACOS....................................................... 24
PACOS, schakelaar voor activering/deac-
tivering....................................................... 24
Park Assist......................................... 65, 163
sensoren voor Park Assist.................. 164
Parkeerlichten............................................ 67
Parkeerrem.......................................... 61, 79
Partikelfilter........................................ 63, 151
Poetsen.................................................... 207
PTY, programmatype.............................. 264
R
Radio
afstemfunctie...................................... 266
alarm................................................... 264
AUTOSTORE...................................... 261
EON.................................................... 266
NEWS......................................... 263, 266
PTY..................................................... 264
radio-instellingen................................ 261
radiotekst............................................ 264
radiozenders....................................... 261
regionaal............................................. 266
verkeersinformatie.............................. 263
volumeregeling programmatypes....... 263
voorkeurzenders vastleggen.............. 261
zenders zoeken................................... 262
Radiofuncties........................................... 261
Radiotekst................................................ 264
Radiozenders opslaan............................. 261
RDS-functies........................................... 262
resetten............................................... 267
Recirculatie
ECC...................................................... 98
12 Alfabetisch register
12
322
REG, regionale radioprogramma’s.......... 266
Regensensor.............................................. 74
Reinigen
Automatische wasstraat..................... 206
bekleding............................................ 208
veiligheidsgordels............................... 210
Velgen................................................. 206
wasstraat............................................ 206
Relais- en zekeringenkastje, zie Zekerin-
gen........................................................... 238
Remmen
antiblokkeerremsysteem, ABS........... 160
parkeerrem........................................... 79
Remsysteem............................................ 159
Reservewiel
compact reservewiel........................... 193
Richtingaanwijzer....................................... 70
Richtingaanwijzers..................................... 70
Rijden
in waterpartijen................................... 144
koelsysteem........................................ 145
met een aanhanger............................. 173
met geopende achterklep................... 145
nieuwe auto’s en gladde wegen......... 146
zuinig.................................................. 144
Rijden met een aanhanger
kogeldruk............................................ 298
trekgewicht................................. 173, 298
Rijklaar gewicht........................................ 298
RND – Random........................................ 269
Roestwering............................................. 213
Roetfilter dieselmotor.............................. 151
ROETFILTER VOL.................................... 151
ROPS (Roll-Over Protection System)........ 31
Ruggedeelte(n) achterbank, omklappen.. 118
Rugleuning
voorstoel, omklappen......................... 106
Ruitenwissers............................................ 74
Ruitenwisser voor
Regensensor......................................... 74
S
Safelock-functie
alarmsensoren tijdelijk deactiveren.... 140
tijdelijk deactiveren............................. 136
SCAN
radiozenders....................................... 262
Schoonmaken
vuil- en waterafstotende laag............... 88
Schuifdak................................................... 89
Beveiliging tegen overbelasting............ 90
openen en sluiten................................. 89
Ventilatiestand...................................... 89
Zonnescherm........................................ 90
Serviceprogramma.................................. 216
Simkaart................................................... 275
dubbele............................................... 278
SIPS-airbag............................................... 26
Sleepoog.................................................. 169
Slepen...................................................... 169
sleepoog............................................. 169
Sleutel...................................................... 130
transpondersleutel.............................. 130
Smeermiddelen........................................ 304
Smeermiddelen, hoeveelheden............... 304
Sms.......................................................... 278
schrijven.............................................. 278
Snelnummers........................................... 276
Spiegel
achteruitkijk-......................................... 84
Spiegels
buiten-.................................................. 87
12 Alfabetisch register
12
323
Spin control............................................. 161
Sproeien voorruit....................................... 75
Sproeier
Achterruit.............................................. 75
sproeiervloeistof, bijvullen.................. 223
Voorruit................................................. 75
Sproeiers
koplampen............................................ 75
SRS-systeem
algemene informatie............................. 22
stabiliteitsregeling.................................... 161
deactiveren......................................... 161
Stabiliteitssysteem
aanduiding............................................ 61
lampjes............................................... 161
Stadslichten............................................... 67
Stand-by, telefoon................................... 274
Standverwarming
accu en brandstof............................... 103
algemene informatie........................... 101
lampjes en displaymeldingen............. 101
tijd instellen......................................... 102
Startaccu......................................... 228, 310
Startblokkering........................................ 154
Starten met hulpaccu.............................. 171
Steenslagplekken en krassen.................. 211
Sticker SIPS-airbags.................................. 26
Stoel
elektrisch bedienbare......................... 107
handmatig verstelling......................... 106
Stoelen en achterbank
elektrische verwarming......................... 66
Ruggedeelte(n) achterbank neerklap-
pen...................................................... 118
ruggedeelte(n) achterbank voorover-
klappen............................................... 106
streaming audio....................................... 258
Stuurbekrachtigingsvloeistof, controleren
en bijvullen............................................... 225
Stuurslotfout............................................ 153
Stuurwiel
cruisecontrol......................................... 77
Stuur afstellen....................................... 80
Toetsenset.................................... 77, 254
Stuurwiel afstellen...................................... 80
Symbolen
Controlesymbolen................................ 60
Waarschuwingssymbolen..................... 59
T
Tanken
Bijvullen.............................................. 149
Tankdop.............................................. 149
Technische gegevens, motor.................. 301
Telefoon
aan/uit................................................. 274
aansluiten........................................... 287
bediening............................................ 273
bellen.......................................... 275, 286
berichten............................................. 278
geheugen............................................ 277
gesprekken aannemen............... 275, 286
gesprekken beëindigen...................... 276
gespreksvolume................................. 277
handsfree............................................ 284
inkomend gesprek.............................. 286
laatst gekozen nummers.................... 276
one-key bell........................................ 276
Simkaart.............................................. 275
sneltoetsen......................................... 275
telefoonboek............................... 277, 288
telefoonboek, snelkoppeling.............. 288
telefoon registreren............................. 285
verkeersveiligheid............................... 275
volumeverlaging tijdens gesprekken.. 274
12 Alfabetisch register
12
324
Telefoonboek........................................... 277
Telefoonsysteem..................................... 272
Temperatuur
werkelijke temperatuur......................... 94
Temperatuurregeling................................. 99
Toetsensets op stuurwiel................... 77, 254
Totaalgewicht.......................................... 298
TP, verkeersinformatie..................... 263, 265
Tractieregeling......................................... 161
Traction Control....................................... 161
Transpondersleutel
functies............................................... 130
Transpondersleutelsysteem, typegoed-
keuring..................................................... 312
Trekgewicht..................................... 173, 298
Trekhaak.......................................... 173, 177
algemene informatie................... 173, 175
monteren............................................ 177
specificaties........................................ 176
verwijderen......................................... 179
Trekhaak, zie Trekinrichting..................... 175
Trillingsdemper........................................ 175
Type-aanduidingen.................................. 296
Typegoedkeuring, transpondersleutelsys-
teem......................................................... 312
U
Uitlaatgasreiniging
foutmelding........................................... 61
USB, aansluiting...................................... 257
V
Veiligheidsgordel
zwangerschap...................................... 19
Veiligheidsgordels...................................... 18
gordelspanners..................................... 20
Veiligheidsrek........................................... 124
Veiligheidszitje........................................... 34
aanbevolen........................................... 36
afmetingscategorieën voor veiligheids-
zitjes met ISOFIX-bevestigingssys-
teem...................................................... 44
bovenste bevestigingspunten voor kin-
derzitjes................................................ 48
ISOFIX-bevestigingssysteem voor kin-
derzitjes................................................ 44
veiligheidsgordel met speciale blok-
keerfunctie............................................ 48
Velgen
Reinigen.............................................. 206
Ventilator
ECC...................................................... 99
Vergrendelen/ontgrendelen
achterklep........................................... 134
binnenzijde.......................................... 134
dashboardkastje................................. 134
van de buitenzijde............................... 133
Verkeersinformatie........................... 263, 265
Verlichting................................................ 231
Actieve xenonkoplampen............... 65, 68
automatische verlichting, dimlicht........ 67
automatische verlichting, interieur...... 111
bagageruimte...................................... 111
exterieur................................................ 67
Follow Me Home-verlichting................. 70
gloeilampen, specificaties.................. 310
groot licht/dimlicht................................ 67
in interieur........................................... 110
Koplamphoogteregeling....................... 67
leeslampjes......................................... 110
12 Alfabetisch register
12
325
lichtbundel aanpassen aan links-/
rechtsrijdend verkeer, ABL........... 65, 181
mistachterlicht...................................... 68
stads-/parkeerlicht................................ 67
Verlichting instrumentenpaneel............ 68
verlichtingspaneel, interieur.................. 67
Verlichting, gloeilampen vervangen......... 231
achterlamphuis................................... 234
achterlicht........................................... 233
bagageruimte...................................... 237
dimlicht, halogeen.............................. 233
groot licht............................................ 233
groot licht, halogeen........................... 233
instapverlichting.................................. 236
kentekenplaatverlichting..................... 236
Make-upspiegel.................................. 237
mistachterlicht.................................... 236
positie van gloeilampen in koplamp-
huis..................................................... 232
richtingaanwijzer................................. 234
sidemarker.......................................... 233
stadslichten........................................ 233
voorzijde............................................. 231
Verschuifbare stoel.................................. 118
Versnellingsbak
automaat............................................. 155
Verstralers.................................................. 65
Verzorging................................................ 206
Vierwielaandrijving, AWD......................... 158
Vlekken.................................................... 208
Vloeistoffen, hoeveelheden...................... 304
Vloeistoffen en oliën................................. 304
Vloeistoffen en oliën, algemene informa-
tie............................................................. 217
Vloeistoffen en oliën, controles motor-
ruimte....................................................... 221
Vloervak bagageruimte............................ 127
Volume
beltoon, telefoon................................. 287
Telefoon...................................... 274, 287
telefoon/mediaspeler.......................... 287
Volumeregeling........................................ 256
Voorgloeifunctie motor.............................. 61
Voorstoel
lendensteun........................................ 109
massagefunctie.................................. 109
W
Waarschuwingslampje
stabiliteits- en tractieregeling............. 161
Waarschuwingssymbool, airbagsysteem.. 21
Wasstraat................................................. 206
Water- en vuilafstotende laag.................... 88
Water- en vuilafstotende laag, reinigen... 208
Werking interieurventilator......................... 94
Whiplash-letsel.......................................... 29
WHIPS
whiplash-letsel...................................... 29
WHIPS-systeem
kinderzitje/comfortkussen.................... 29
Wielen
compact reservewiel........................... 194
demonteren........................................ 196
monteren............................................ 198
Sneeuwkettingen................................ 190
verwisselen......................................... 196
Willekeurige afspeelvolgorde, cd- en
muziekbestanden.................................... 269
Winterbanden.......................................... 190
Wisselen
groot licht en dimlicht........................... 70
12 Alfabetisch register
12
326
Wisser
achterruit............................................... 75
Wisserblad............................................... 226
achterruit vervangen........................... 227
Reinigen.............................................. 226
Wisserbladen
vervangen, voorruit............................. 226
Z
Zekeringen............................................... 238
algemene informatie........................... 238
houder in bagageruimte..................... 246
houder in kofferbak/bagageruimte -
Executive............................................ 248
kastje aan zijkant dashboard.............. 244
kastje in interieur................................. 242
kastje in motorruimte.......................... 240
vervangen........................................... 238
Zonnescherm, schuifdak........................... 90
Zuinig rijden............................................. 144
Zwangere vrouwen, veiligheidsgordel....... 19
Volvo Car Corporation TP 16884 (Dutch), AT 1346, Printed in Sweden, Göteborg 2013, Copyright © 2000-2013 Volvo Car Corporation
  • Page 1 1
  • Page 2 2
  • Page 3 3
  • Page 4 4
  • Page 5 5
  • Page 6 6
  • Page 7 7
  • Page 8 8
  • Page 9 9
  • Page 10 10
  • Page 11 11
  • Page 12 12
  • Page 13 13
  • Page 14 14
  • Page 15 15
  • Page 16 16
  • Page 17 17
  • Page 18 18
  • Page 19 19
  • Page 20 20
  • Page 21 21
  • Page 22 22
  • Page 23 23
  • Page 24 24
  • Page 25 25
  • Page 26 26
  • Page 27 27
  • Page 28 28
  • Page 29 29
  • Page 30 30
  • Page 31 31
  • Page 32 32
  • Page 33 33
  • Page 34 34
  • Page 35 35
  • Page 36 36
  • Page 37 37
  • Page 38 38
  • Page 39 39
  • Page 40 40
  • Page 41 41
  • Page 42 42
  • Page 43 43
  • Page 44 44
  • Page 45 45
  • Page 46 46
  • Page 47 47
  • Page 48 48
  • Page 49 49
  • Page 50 50
  • Page 51 51
  • Page 52 52
  • Page 53 53
  • Page 54 54
  • Page 55 55
  • Page 56 56
  • Page 57 57
  • Page 58 58
  • Page 59 59
  • Page 60 60
  • Page 61 61
  • Page 62 62
  • Page 63 63
  • Page 64 64
  • Page 65 65
  • Page 66 66
  • Page 67 67
  • Page 68 68
  • Page 69 69
  • Page 70 70
  • Page 71 71
  • Page 72 72
  • Page 73 73
  • Page 74 74
  • Page 75 75
  • Page 76 76
  • Page 77 77
  • Page 78 78
  • Page 79 79
  • Page 80 80
  • Page 81 81
  • Page 82 82
  • Page 83 83
  • Page 84 84
  • Page 85 85
  • Page 86 86
  • Page 87 87
  • Page 88 88
  • Page 89 89
  • Page 90 90
  • Page 91 91
  • Page 92 92
  • Page 93 93
  • Page 94 94
  • Page 95 95
  • Page 96 96
  • Page 97 97
  • Page 98 98
  • Page 99 99
  • Page 100 100
  • Page 101 101
  • Page 102 102
  • Page 103 103
  • Page 104 104
  • Page 105 105
  • Page 106 106
  • Page 107 107
  • Page 108 108
  • Page 109 109
  • Page 110 110
  • Page 111 111
  • Page 112 112
  • Page 113 113
  • Page 114 114
  • Page 115 115
  • Page 116 116
  • Page 117 117
  • Page 118 118
  • Page 119 119
  • Page 120 120
  • Page 121 121
  • Page 122 122
  • Page 123 123
  • Page 124 124
  • Page 125 125
  • Page 126 126
  • Page 127 127
  • Page 128 128
  • Page 129 129
  • Page 130 130
  • Page 131 131
  • Page 132 132
  • Page 133 133
  • Page 134 134
  • Page 135 135
  • Page 136 136
  • Page 137 137
  • Page 138 138
  • Page 139 139
  • Page 140 140
  • Page 141 141
  • Page 142 142
  • Page 143 143
  • Page 144 144
  • Page 145 145
  • Page 146 146
  • Page 147 147
  • Page 148 148
  • Page 149 149
  • Page 150 150
  • Page 151 151
  • Page 152 152
  • Page 153 153
  • Page 154 154
  • Page 155 155
  • Page 156 156
  • Page 157 157
  • Page 158 158
  • Page 159 159
  • Page 160 160
  • Page 161 161
  • Page 162 162
  • Page 163 163
  • Page 164 164
  • Page 165 165
  • Page 166 166
  • Page 167 167
  • Page 168 168
  • Page 169 169
  • Page 170 170
  • Page 171 171
  • Page 172 172
  • Page 173 173
  • Page 174 174
  • Page 175 175
  • Page 176 176
  • Page 177 177
  • Page 178 178
  • Page 179 179
  • Page 180 180
  • Page 181 181
  • Page 182 182
  • Page 183 183
  • Page 184 184
  • Page 185 185
  • Page 186 186
  • Page 187 187
  • Page 188 188
  • Page 189 189
  • Page 190 190
  • Page 191 191
  • Page 192 192
  • Page 193 193
  • Page 194 194
  • Page 195 195
  • Page 196 196
  • Page 197 197
  • Page 198 198
  • Page 199 199
  • Page 200 200
  • Page 201 201
  • Page 202 202
  • Page 203 203
  • Page 204 204
  • Page 205 205
  • Page 206 206
  • Page 207 207
  • Page 208 208
  • Page 209 209
  • Page 210 210
  • Page 211 211
  • Page 212 212
  • Page 213 213
  • Page 214 214
  • Page 215 215
  • Page 216 216
  • Page 217 217
  • Page 218 218
  • Page 219 219
  • Page 220 220
  • Page 221 221
  • Page 222 222
  • Page 223 223
  • Page 224 224
  • Page 225 225
  • Page 226 226
  • Page 227 227
  • Page 228 228
  • Page 229 229
  • Page 230 230
  • Page 231 231
  • Page 232 232
  • Page 233 233
  • Page 234 234
  • Page 235 235
  • Page 236 236
  • Page 237 237
  • Page 238 238
  • Page 239 239
  • Page 240 240
  • Page 241 241
  • Page 242 242
  • Page 243 243
  • Page 244 244
  • Page 245 245
  • Page 246 246
  • Page 247 247
  • Page 248 248
  • Page 249 249
  • Page 250 250
  • Page 251 251
  • Page 252 252
  • Page 253 253
  • Page 254 254
  • Page 255 255
  • Page 256 256
  • Page 257 257
  • Page 258 258
  • Page 259 259
  • Page 260 260
  • Page 261 261
  • Page 262 262
  • Page 263 263
  • Page 264 264
  • Page 265 265
  • Page 266 266
  • Page 267 267
  • Page 268 268
  • Page 269 269
  • Page 270 270
  • Page 271 271
  • Page 272 272
  • Page 273 273
  • Page 274 274
  • Page 275 275
  • Page 276 276
  • Page 277 277
  • Page 278 278
  • Page 279 279
  • Page 280 280
  • Page 281 281
  • Page 282 282
  • Page 283 283
  • Page 284 284
  • Page 285 285
  • Page 286 286
  • Page 287 287
  • Page 288 288
  • Page 289 289
  • Page 290 290
  • Page 291 291
  • Page 292 292
  • Page 293 293
  • Page 294 294
  • Page 295 295
  • Page 296 296
  • Page 297 297
  • Page 298 298
  • Page 299 299
  • Page 300 300
  • Page 301 301
  • Page 302 302
  • Page 303 303
  • Page 304 304
  • Page 305 305
  • Page 306 306
  • Page 307 307
  • Page 308 308
  • Page 309 309
  • Page 310 310
  • Page 311 311
  • Page 312 312
  • Page 313 313
  • Page 314 314
  • Page 315 315
  • Page 316 316
  • Page 317 317
  • Page 318 318
  • Page 319 319
  • Page 320 320
  • Page 321 321
  • Page 322 322
  • Page 323 323
  • Page 324 324
  • Page 325 325
  • Page 326 326
  • Page 327 327
  • Page 328 328
  • Page 329 329
  • Page 330 330

Volvo XC90 - 2014 de handleiding

Type
de handleiding
Deze handleiding is ook geschikt voor