Toro Mid-Size ProLine T-Bar Gear, 13 HP Handleiding

Type
Handleiding
Gebruikershandleiding
Registreer uw product op www.Toro.com
Vertaling van de oorspronkelijke instructies (NL)
Form No. 3350–752 Rev. B
Middelgrote maaimachine
ProLine maaimachine, versnelling met T-Bar,
13 PK, met 91 cm maaidek met zijafvoer
Modelnr. 30314TE – Serienr. 250000001 en hoger
2
W 2004 door The Toro Company
8111 Lyndale Avenue South
Bloomington, MN 55420-1196
U kunt contact met ons opnemen op www.Toro.com
Alle rechten voorbehouden
Gedrukt in de VS
Dit vonkontstekingssysteem is in overeenstemming met de
Canadese ICES-002.
Inhoud
Blz.
Inleiding 3. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Veiligheid 3. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Algemene veiligheidsregels i.v.m.
de maaimachine 3. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Geluidsdruk 5. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Geluidsvermogen 5. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Trilling 5. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Hellingdiagram 7. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Veiligheids- en instructiestickers 9. . . . . . . . . . . . .
Benzine en olie 12. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Aanbevolen benzine 12. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Gebruik van stabilizer/conditioner 12. . . . . . . . . . .
Brandstoftank vullen 12. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Motoroliepeil controleren 12. . . . . . . . . . . . . . . . . .
Assemblage 13. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Losse onderdelen 13. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Verwijder de transportbeugel
en de transportringen 14. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
De R-pennen en de afstandsstukken monteren 15. . . .
De handgreep bevestigen 15. . . . . . . . . . . . . . . . . . .
De brandstoftank monteren 16. . . . . . . . . . . . . . . . .
De schakelhendelplaat controleren en afstellen 17. . .
De duwbomen monteren 18. . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Gebruiksaanwijzing 19. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Veiligheid staat voorop 19. . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Bedieningsorganen 19. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Parkeerrem gebruiken 20. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
De motor starten en afzetten 20. . . . . . . . . . . . . . . .
Bediening van de aftakas 21. . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Het Veiligheidssysteem 21. . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Vooruit- en achteruitrijden 22. . . . . . . . . . . . . . . . . .
De onderste duwboom gebruiken 22. . . . . . . . . . . .
De machine stoppen 23. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Transport van de machine 24. . . . . . . . . . . . . . . . . .
Zijafvoer of fijnmaken van gras 24. . . . . . . . . . . . .
De maaihoogte instellen 24. . . . . . . . . . . . . . . . . . .
De centrale maatwielen afstellen 25. . . . . . . . . . . . .
Hoogte van handgreep instellen 25. . . . . . . . . . . . . .
Gewichtenset voor Mid-Size gebruiken 25. . . . . . .
Blz.
Onderhoud 26. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Aanbevolen onderhoudsschema 26. . . . . . . . . . . . . .
Onderhoud van het luchtfilter 27. . . . . . . . . . . . . . .
Motorolie controleren 28. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Onderhoud van de bougies 29. . . . . . . . . . . . . . . . . .
Het koelsysteem reinigen 30. . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Smeren 31. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Het koelsysteem reinigen 32. . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Bandenspanning controleren 32. . . . . . . . . . . . . . . .
Onderhoud van de zekeringen 32. . . . . . . . . . . . . . .
Onderhoud van de remmen 32. . . . . . . . . . . . . . . . .
Elektrische koppeling afstellen 33. . . . . . . . . . . . . .
Onderhoud van de brandstoftank 33. . . . . . . . . . . . .
Onderhoud van het brandstoffilter 34. . . . . . . . . . . .
Onderhoud van de maaimessen 35. . . . . . . . . . . . . .
De maaikwaliteit verbeteren 36. . . . . . . . . . . . . . . .
Assemblage van het frame 37. . . . . . . . . . . . . . . . . .
Schuinstand van het maaidek (lengterichting)
controleren 38. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Schuinstand van het maaidek wijzigen 39. . . . . . . .
Horizontale stand van het maaidek controleren 39. . . . .
Horizontale stand van het maaidek wijzigen 39. . . .
De maaihoogte kloppend maken 40. . . . . . . . . . . . .
Tractieriem vervangen 40. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Transmissieriem vervangen 40. . . . . . . . . . . . . . . . .
Drijfriem van het maaidek vervangen 41. . . . . . . . .
Drijfriem van aftakas vervangen 42. . . . . . . . . . . . .
De lagerbussen van de zwenkwielvork
vervangen 42. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Onderhoud van zwenkwielen en lagers 43. . . . . . . .
Grasgeleider vervangen 44. . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Reiniging en stalling 45. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Elektrisch schema 46. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Storingen, oorzaak en remedie 47. . . . . . . . . . . . . . . . .
3
Inleiding
Lees deze handleiding zorgvuldig, zodat u weet hoe u het
voertuig op de juiste wijze kunt gebruiken en onderhouden.
De informatie in deze handleiding kan u en anderen helpen
letsel en schade te voorkomen. Hoewel Toro veilige
producten ontwerpt en fabriceert, blijft u verantwoordelijk
voor het juiste en veilige gebruik van het voertuig.
Als u service, originele Toro-onderdelen of aanvullende
informatie nodig hebt, kunt u contact opnemen met een
erkende Service Dealer of met de klantenservice van Toro. U
dient hierbij altijd het modelnummer en het serienummer
van het product te vermelden. De locatie van het plaatje met
het modelnummer en het serienummer van het product is
aangegeven op Figuur 1.
1
m–5191
Figuur 1
1. Locatie van het modelnummer en het serienummer.
U kunt het modelnummer en het serienummer noteren in
de ruimte hieronder:
Modelnr.:
Serienr.:
In deze handleiding is een systeem gebruikt om mogelijke
gevaren aan te duiden en u te attenderen op bijzondere
aanwijzingen om lichamelijk (mogelijk dodelijk) letsel
van u en anderen te voorkomen. De termen Gevaar,
Waarschuwing en Voorzichtig duiden de mate van het
risico aan. Ga als regel altijd voorzichtig te werk.
Gevaar duidt op een zeer gevaarlijke situatie die ernstig
letsel of de dood tot gevolg zal hebben wanneer de
veiligheidsvoorschriften niet in acht worden genomen.
Waarschuwing duidt op een gevaarlijke situatie die
ernstig letsel of de dood tot gevolg kan hebben wanneer
de veiligheidsvoorschriften niet in acht worden genomen.
Voorzichtig duidt op een gevaarlijke situatie die licht
letsel tot gevolg kan hebben wanneer de veiligheidsvoor-
schriften niet in acht worden genomen.
Er worden in deze handleiding nog twee woorden gebruikt
om u op belangrijke informatie te wijzen.
Belangrijk
attendeert u op bijzondere technische informatie en
Opmerking: duidt algemene informatie aan die uw
bijzondere aandacht verdient.
Veiligheid
Onjuist gebruik of onderhoud van de maaimachine kan
letsel veroorzaken. Om het risico van letsel te
verminderen, moet u zich aan de veiligheidsinstructies
houden.
Toro heeft deze maaimachine ontwikkeld en getest om
een redelijke mate van gebruiksveiligheid te bieden; maar
indien de volgende instructies niet worden nageleefd, kan
dit leiden tot lichamelijk letsel.
Het is van essentieel belang dat u of elke andere
gebruiker van de maaimachine eerst de handleiding leest
en begrijpt alvorens de motor te starten. Hierdoor
worden maximale veiligheid, de beste maairesultaten en
inzicht in het product verkregen. Let in het bijzonder op
het veiligheidssymbool dat betekent Voorzichtig,
Waarschuwing of Gevaar “instructie voor persoonlijke
veiligheid.” Lees die instructie en zorg dat u die begrijpt
omdat deze betrekking heeft op de veiligheid. Niet-
naleving van de instructie kan leiden tot lichamelijk
letsel.
Algemene veiligheidsregels
i.v.m. de maaimachine
De volgende instructies zijn ontleend aan ISO-norm 5395.
Deze machine kan handen of voeten amputeren en voor-
werpen uitwerpen. Als u de hierna beschreven veiligheids-
instructies niet opvolgt, kan dat ernstig letsel of de dood
tot gevolg hebben.
Instructie
Lees deze handleiding aandachtig door voordat u de
maaimachine gaat gebruiken. Zorg ervoor dat u
vertrouwd raakt met bedieningsorganen en weet hoe u
de machine moet gebruiken.
Laat nooit kinderen of personen die de instructies niet
kennen de maaimachine gebruiken. Voor de bestuurder
kan een wettelijke minimumleeftijd gelden.
Onthoud dat de bestuurder verantwoordelijk is voor
ongevallen of schade aan andere personen of hun
eigendommen.
Zorg ervoor dat u alle pictogrammen op de
maaimachine of in de instructies begrijpt.
4
Benzine
WAARSCHUWING – Benzine is uiterst ontvlambaar.
Neem de volgende voorzorgsmaatregelen.
Bewaar brandstof uitsluitend in tanks of blikken
die daar speciaal voor bedoeld zijn.
Vul de brandstoftank nooit binnenshuis; tijdens het
bijvullen niet roken.
Vul zo nodig brandstof bij voordat u de motor
aanzet. Verwijder nooit de dop van de
brandstoftank en vul nooit benzine bij wanneer de
motor loopt of heet is.
Als er brandstof gemorst is mag u de motor niet
aanzetten, maar dient u eerst de maaimachine te
verplaatsen. Zorg ervoor dat er geen ontstekings-
bronnen in de buurt van de gemorste brandstof
komen totdat alle benzinedampen verdwenen zijn.
Doe steeds de dop weer zorgvuldig op
brandstoftanks en -containers.
Voor ingebruikname
Draag tijdens het maaien altijd een lange broek en
stevige schoenen. Draag geen schoenen met open
tenen en loop niet op blote voeten.
Inspecteer eerst grondig het terrein waar u de machine
wilt gebruiken, en verwijder alle stenen, takken,
draden, botten of andere vreemde voorwerpen.
Controleer voor het gebruik altijd eerst of de
beschermplaten en veiligheidsvoorzieningen zoals
grasgeleiders en grasvanger, op hun plaats zitten en
naar behoren werken.
Controleer de messen, bevestigingsbouten en het
maaimechanisme altijd op sporen van slijtage of
beschadiging voor het gebruik. Vervang versleten of
beschadigde messen en bouten altijd als complete set
om een goede balans te behouden.
Starten
Schakel alle mes- en aandrijfkoppelingen uit en zet de
versnelling in de neutraalstand voordat u de motor
start.
Houd de maaimachine niet schuin als u de machine
start of de motor aanzet, behalve als u de machine
schuin moet houden om te starten. Houd de machine in
dat geval niet schuiner dan nodig is, en til alleen de
zijde op die het verst van u verwijderd is.
Houd u bij het starten of aanzetten van de motor
zorgvuldig aan de voorschriften en houd uw voeten uit
de buurt van de maaimes(sen) en niet vóór de
afvoeropening.
Gebruiksaanwijzing
Houd iedereen weg uit het gebied waarin u de machine
gebruikt, met name kinderen en huisdieren.
Maai uitsluitend bij daglicht of goed kunstlicht.
Let op kuilen in het terrein en andere verborgen
gevaren.
Let erop dat de afvoeropening nooit naar omstanders
gericht mag zijn.
Gebruik indien mogelijk de machine niet op een nat
gazon.
Houd handen en voeten uit de buurt van draaiende
onderdelen. Blijf altijd uit de buurt van de
afvoeropening.
U mag een maaimachine nooit optillen of dragen
terwijl de motor loopt.
Ga zeer voorzichtig te werk als u een loopmaai-
machine achteruitrijdt of naar u toetrekt.
Lopen, nooit rennen.
Hellingen:
Maai niet op al te steile hellingen.
Wees uiterst voorzichtig op hellingen.
Maai dwars over een helling, nooit helling op en
af, en wees uiterst voorzichtig als u op een helling
van richting verandert.
Zorg dat u op hellingen altijd stevig staat.
Neem gas terug als u de tractie-koppeling inschakelt,
vooral wanneer de machine in een hoge versnelling staat.
Verminder de snelheid op een helling en in een scherpe
bocht om te voorkomen dat de machine omkiept of dat u
de controle over de machine verliest.
Zorg ervoor dat de messen stilstaan als u de maaimachine
schuin moet houden om oppervlakken over te steken die
niet met gras zijn begroeid, en als u de machine naar het
terrein brengt waar u moet maaien of daar weer weghaalt.
Laat de motor nooit in een afgesloten ruimte lopen, omdat
zich daar giftige koolmonoxidedampen kunnen verzamelen.
Zet de motor af
als u de maaimachine achterlaat;
voordat u brandstof bijvult.
voordat u de grasvanger verwijdert.
voordat u de maaihoogte instelt, tenzij die vanaf de
bestuurderspositie kan worden ingesteld.
5
Zet de motor af en maak de bougiekabel los van de bougie
of zet de motor af en verwijder het sleuteltje uit het contact
voordat u verstoppingen losmaakt of de
afvoertunnel ontstopt.
voordat u de maaimachine controleert, reinigt of
daaraan werkzaamheden verricht.
als u een vreemd voorwerp heeft geraakt, moet u
de maaimachine op beschadigingen controleren en
reparaties uitvoeren voordat u de machine opnieuw
start en weer in gebruik neemt.
als de maaimachine abnormaal begint te trillen
(direct controleren).
Wees voorzichtig als u een zitkar gebruikt, en
werk uitsluitend met goedgekeurde
trekstangbevestigingspunten.
beperk de belasting tot wat u veilig kunt beheersen.
maak scherpe bochten; wees voorzichtig als u
achteruitrijdt.
het is niet toegestaan passagiers te vervoeren.
Let op het verkeer bij oversteken en in de buurt van de
openbare weg.
Voordat u de bestuurdersplaats verlaat
aftakas uitschakelen en werktuigen laten zakken.
versnelling in de neutraalstand zetten en parkeerrem in
werking stellen.
motor afzetten en sleuteltje uit het contact nemen.
Onderhoud en stalling
Draai alle moeren, bouten en schroeven regelmatig
strak aan, zodat de machine steeds veilig in gebruik is.
Gebruik geen hoge druk als u werktuigen op de
machine reinigt.
Stal de machine nooit met benzine in de tank in een
gebouw waar dampen open vlammen of vonken
kunnen bereiken.
Laat de motor afkoelen voordat u de maaimachine in
een afgesloten ruimte stalt.
Om het risico van brand te verminderen, moet u de
motor, de geluiddemper, het accucompartiment en de
benzine opslagplaats vrij van gras, bladeren of
overtollig vet houden.
U moet de grasvanger regelmatig controleren en
vervangen als deze beschadigd of versleten is.
Vervang versleten of beschadigde onderdelen met het
oog op een veilig gebruik.
Vervang geluiddempers die gebreken vertonen.
Als het nodig is de brandstoftank af te tappen, doe dit
dan buiten.
Verander de instellingen van de motor niet en voorkom
overbelasting van de motor. De motor met te hoog
toerental laten draaien kan de kans op lichamelijk
letsel vergroten.
Let erop dat bij machines met meerdere bladen andere
messen kunnen gaan draaien als u een mes draait.
Wees voorzichtig als u de maaimachine afstelt,
teneinde te voorkomen dat uw vingers bekneld raken
tussen de draaiende messen en de vaste onderdelen van
de machine.
Om de beste prestaties en een veilig gebruik te
verzekeren, uitsluitend originele Toro-onderdelen en
accessoires gebruiken, Nooit universele onderdelen
en accessoires gebruiken; deze kunnen de veiligheid
in gevaar brengen.
Geluidsdruk
Deze machine oefent een geluidsdruk van 99 dBA uit op
het gehoor van de bestuurder, gebaseerd op metingen bij
identieke machines volgens procedures zoals vastgelegd
in Richtlijn 98/37/EG.
Geluidsvermogen
Deze machine heeft een geluidsniveau van 100 dBA,
gebaseerd op metingen bij identieke machines volgens
procedures zoals vastgelegd in Richtlijn 2000/14/EG.
Trilling
Deze machine heeft een maximaal trillingsniveau van
4,0 m/s
2
op de handen en armen, gebaseerd op metingen
bij identieke machines volgens procedures zoals
vastgelegd in Richtlijn 98/37/EG.
6
7
Hellingdiagram
Breng deze rand in lijn met
een verticaal oppervlak
(boom, gebouw, paal, enz.)
Langs de daartoe bestemde lijn vouwen
Voorbeeld:
vergelijk helling
met omgevouwen
rand.
8
9
Veiligheids- en instructiestickers
Veiligheidsstickers en veiligheidsinstructies zijn gemakkelijk zichtbaar voor de bestuurder
en bevinden zich bij plaatsen waar gevaar kan ontstaan. Vervang alle beschadigde of
verdwenen stickers.
93-7010
1. De machine kan voorwerpen uitwerpen – Blijf op veilige afstand.
2. Machine kan voorwerpen uitwerpen – Zorg ervoor dat de
grasgeleider op zijn plaats zit.
3. Handen of voeten kunnen worden gesneden/geamputeerd – Blijf
uit de buurt van bewegende onderdelen.
93-7298
1. Tractie-aandrijving –
vooruit
2. Rem
93-7299
1. Tractie-aandrijving – achteruit
106-5533
1. Lees de
Gebruikershandleiding.
2. Maaihoogte
3. Verwijder het sleuteltje uit
het contact en lees de
instructies alvorens
service- of onderhouds-
werkzaamheden uit te
voeren.
93-7442
1. Parkeerrem
93-7818
1. Waarschuwing – Lees de Gebruikershandleiding voor instructies
om de mesbout/moer vast te zetten met een torsie van
115–149 Nm.
10
93-7828
1. Maaimachine kan voorwerpen uitwerpen – Gebruik de machine
niet als de grasgeleider omhoog geklapt of verwijderd is; zorg
ervoor dat de grasgeleider op zijn plaats zit.
2. Handen of voeten kunnen worden gesneden/geamputeerd,
maaimes – Blijf uit de buurt van bewegende onderdelen.
93-9353
1. Sluit de brandstoftoevoer af door de brandstofklep rechtsom te
draaien, voordat u de machine transporteert.
98-1977
1. Risico om gegrepen te worden, riem – Blijf uit de buurt van
bewegende onderdelen.
98-3264
1. Lees gebruikershandleiding.
98-4387
1. Waarschuwing – Draag gehoorbescherming.
104-8185
106-0636
1. Om de maaihoogte in te
stellen, moet u de R-pen
in het gat voor de
gewenste stand plaatsen.
2. Schakel de stroom uit.
3. Lees de
Gebruikershandleiding.
106-5517
1. Waarschuwing – Raak het hete oppervlak niet aan.
11
106-5500
1. Choke
2. Snel
3. Continu snelheidsregeling
4. Langzaam
5. Motor – Stoppen
6. Motor – Starten
7. Beweeg de duwboom naar
de handgreep en druk
vervolgens op de knop.
106-5519
1. Handen of voeten kunnen
worden gesneden/
geamputeerd, maaimes –
Blijf uit de buurt van
bewegende onderdelen.
2. Waarschuwing – Zet de
motor af alvorens de
machine te verlaten.
3. Waarschuwing – Lees de
Gebruikershandleiding.
4. De machine kan voorwerpen
uitwerpen – Houd
omstanders op een veilige
afstand van de machine.
5. Machine kan voorwerpen
uitwerpen – Zorg ervoor dat
de grasgeleider op zijn plaats
zit.
12
Benzine en olie
Aanbevolen benzine
Gebruik normale LOODVRIJE benzine voor automobielen
(octaangetal minimaal 85). Gelode normale benzine kan
worden gebruikt als loodvrije benzine niet verkrijgbaar is.
Belangrijk Gebruik nooit methanol, benzine die
methanol bevat of gasohol die meer dan 10 % ethanol
bevat, omdat dit kan leiden tot schade aan het
brandstofsysteem. Geen olie bij de benzine mengen.
Gevaar
In bepaalde omstandigheden is benzine uiterst
ontvlambaar en zeer explosief. Brand of explosie
van benzine kan brandwonden bij u of anderen en
materiële schade veroorzaken.
Vul de brandstoftank in de open lucht wanneer
de motor koud is. Eventueel gemorste benzine
opnemen.
Vul de brandstoftank nooit als de machine op
een aanhanger in een afgesloten ruimte staat.
Vul de brandstoftank niet helemaal vol. Vul de
brandstoftank tot maximaal 6 tot 13 mm vanaf de
onderkant van de vulbuis. Deze ruimte in de tank
geeft benzine de kans om uit te zetten.
Rook nooit wanneer u met benzine bezig bent,
en houd de brandstof weg van open vuur of
vonken.
Bewaar benzine in een goedgekeurd vat of blik
en buiten bereik van kinderen. Koop nooit
meer benzine dan u in 30 dagen kunt opmaken.
Zet benzinevaten altijd op de grond en uit de
buurt van het voertuig alvorens de tank bij te
vullen.
Benzinevaten niet in een vrachtwagen of
aanhanger vullen, omdat bekleding of kunststof
beplating het vat kan isoleren, waardoor de
afvoer van statische lading wordt bemoeilijkt.
Als het praktisch mogelijk is, kunt u het beste
een machine met een benzinemotor eerst van de
vrachtwagen of aanhanger halen en bijtanken
als de machine met de wielen op de grond staat.
Als dit niet mogelijk is, verdient het de voorkeur
dergelijke machines op een truck of aanhanger
bij te vullen uit een draagbaar vat, niet met
behulp van een vulpistool van een pomp.
Als u een vulpistool moet gebruiken, dient u de
vulpijp voortdurend in contact met de rand van
de brandstoftank of de opening van het vat te
houden, totdat u klaar bent met bijvullen.
Benzine is schadelijk of dodelijk bij inname.
Langdurige blootstelling aan dampen kan leiden
tot ernstig letsel en ziekte.
Voorkom dat u dampen lange tijd inademt.
Houd uw gezicht uit de buurt van een vulpijp
en de opening van een tank of een blik met
conditioner.
Houd gas uit de buurt van ogen en huid.
Waarschuwing
Gebruik van
stabilizer/conditioner
Gebruik van stabilizer/conditioner in de machine biedt de
volgende voordelen:
Houdt de benzine vers gedurende een stalling van
maximaal 90 dagen. Als u de machine langer wilt
stallen, moet u de benzine aftappen uit de
brandstoftank.
Houdt de motor tijdens het gebruik schoon.
Voorkomt harsachtige afzettingen in het brand-
stofsysteem, die tot startproblemen kunnen leiden.
Belangrijk Gebruik nooit brandstofadditieven die
methanol of ethanol bevatten.
Voeg de juiste hoeveelheid stabilizer/conditioner aan de
benzine toe.
Opmerking: Stabilizer/conditioner werkt het best als deze
met verse benzine wordt gemengd. Gebruik altijd stabilizer/
conditioner om het risico van harsachtige afzettingen in het
brandstofsysteem zo klein mogelijk te houden.
Brandstoftank vullen
1. Motor afzetten en parkeerrem in werking stellen.
2. Reinig de omgeving van de tankdop en verwijder de
dop. Vul de brandstoftank bij met loodvrije, normale
benzine tot maximaal 6 tot 13 mm vanaf de onderkant
van de vulbuis. De ruimte in de tank geeft de benzine
de kans om uit te zetten. Vul de brandstoftank niet
helemaal vol.
3. Draai de tankdop stevig vast. Gemorste benzine
opnemen.
Motoroliepeil controleren
Voordat u de motor start en de machine in gebruik neemt,
moet u het oliepeil in het carter van de motor controleren;
zie Oliepeil van de motor controleren, blz. 28.
13
Assemblage
Opmerking: Bepaal vanuit de normale bedieningspositie de linker- en rechterzijde van de machine.
Losse onderdelen
Opmerking: Gebruik onderstaande lijst om te bepalen welke onderdelen worden gebruikt bij de montage.
Stap Omschrijving Hoeveelheid Gebruik
1
Geen onderdelen vereist
Verwijder de transportbeugel en de
maaihoogteringen.
2
R-pen
Afstandsstukken
2
6
Voor montage van de R-pennen en de
afstandsstukken
3
Handgreep-set
Flensbout, 3/8 x 1 inch
Flensmoer, 3/8 inch
1
4
4
De handgreep bevestigen
4
Brandstoftank met bouten gemonteerd
Borgmoer, 5/16 inch
Bout, 5/16 x 7/8 inch
Borgring, 5/16 inch
Ring, 5/16 inch
Veer
Slangklem
1
2
2
2
4
2
1
De brandstoftank monteren
5
Geen onderdelen vereist
Schakelhendel controleren en
afstellen
6
Gaffelpen
Ring
R-pen
2
2
2
Voor montage van de duwbomen
7
Olieaftapslang 1
Wordt gebruikt om de motorolie af te
tappen
8
Gebruikershandleiding
Gebruikershandleiding van motor
Onderdelencatalogus
Instructievideo Veilige Bediening
Registratiekaart
1
1
1
1
1
Lezen voor gebruik
Lezen voor gebruik
Bekijken voor gebruik
Invullen en opsturen naar Toro
14
1
Stap
Verwijder de transportbeugel
en de transportringen
Benodigde onderdelen voor deze stap:
Geen
Procedure
1. Verwijder de moer van het centrale maatwiel, de 2
grote ringen, de hoekbeugel en 1 kleine ring (Fig. 2).
Veewijder de 2 grote ringen en de hoekbeugel.
1
2
m–7585
3
3
4
5
Figuur 2
1. Centrale maatwielen en
afstandsstuk
2. Moer
3. Grote ring – weggooien
4. Hoekbeugel – Weggooien
5. Kleine ring
2. Monteer de centrale maatwielen met de eerder
verwijderde bout, afstandsstuk, kleine ring, en moer
(Fig. 3).
1
2
3
4
4
m–7660
5
Figuur 3
1. Centrale maatwielen en
afstandsstuk
2. Moer
3. Bout
4. Ring
5. Afstandsstuk
3. Verwijder de R-pen en de ring op beide maaihoogte-
pennen (Fig. 3). Gooi de ringen weg; deze worden niet
gebruikt om de maaihoogte af te stellen.
m–7907
4
3
1
2
Figuur 4
1. R-pen
2. Transportring
3. Maaihoogtepen
4. Maaidek
15
2
Stap
De R-pennen en de
afstandsstukken monteren
Benodigde onderdelen voor deze stap:
Hoeveelheid Onderdeel
2
R-pen
6
Afstandsstukken
Procedure
Ongebruikte afstandsstukken voor de maaihoogte kunt u
bewaren op pennen en vastzetten met een R-pen.
Opmerking: Zorg ervoor dat er minstens een afstandsstuk
op elke maaihoogtepen zit.
1. Verwijder de aanwezige achterste R-pennen van de
achterste maaihoogtepennen (Fig. 5).
2. Plaats een afstandsstuk op beide achterste
maaihoogtepennen en monteer de R-pennen (Fig. 5).
3
2
1
m–7584
Figuur 5
1. R-pen
2. Afstandsstuk
3. Maaihoogtepen (achterste
getoond)
3. Plaats een afstandsstuk op beide voorste maaihoogte-
pennen en monteer de R-pennen.
4. Ongebruikte afstandsstukken kunt u monteren in de
voorste en achterste maaihoogtepennen aan de andere
kant van de knalpijp (Fig. 6).
m-6505
3
2
1
Figuur 6
1. R-pen
2. Ongebruikte
afstandsstukken
3. Maaihoogtepen (voorste
getoond)
3
Stap
De handgreep bevestigen
Benodigde onderdelen voor deze stap:
Hoeveelheid Onderdeel
1
Handgreep-set
4
Flensbout, 3/8 x 1 inch
4
Flensmoer, 3/8 inch
Procedure
1. Houd de handgreep recht voor de bovenste
montagegaten in het achterframe (Fig. 7).
2. Zet de handgreep vast in beide bovenste montagegaten
met een flensbout (3/8 x 1 inch) en een flensmoer
(Fig. 7).
16
3. Kies de onderste stand voor het onderste montagegat
(Fig. 7).
4. Zet de handgreep vast in beide onderste montagegaten
met een flensbout (3/8 x 1 inch) en een flensmoer
(Fig. 7).
Opmerking: De handgreep kan worden ingesteld op de
stand die de gebruiker het meest comfortabel vindt.
1
2
3
4
8
7
5
6
m–6402
Figuur 7
1. Bovenste handgreep
2. Achterframe
3. Flensmoer, 3/8 inch
4. Flensbout, 3/8 x 1 inch
5. Bovenste montagegat
6. Onderste montagegaten
7. Laagste stand
8. Hoogste stand
Opmerking: De handgreep moet worden gemonteerd
voordat de brandstoftank is gemonteerd.
4
Stap
De brandstoftank monteren
Benodigde onderdelen voor deze stap:
Hoeveelheid Onderdeel
1
Brandstoftank met bouten gemonteerd
2 Bout, 5/16 x 7/8 inch
2 Borgmoer, 5/16 inch
4 Ring, 5/16 inch
1 Slangklem
2 Borgring, 5/16 inch
2 Veer
Procedure
1. Houd de brandstoftank recht boven het achterframe
(Fig. 8).
2. Zet de rechterkant van de brandstoftank vast aan het
achterframe met 2 bouten (5/16 x 7/8 inch), borgringen
(5/16 inch) en ringen (5/16 inch) (Fig. 8).
3. Zet de linkerkant van de brandstoftank vast aan het
achterframe met 2 bouten, ringen (5/16 inch), veren
en borgmoeren (5/16 inch) (Fig. 8).
Opmerking: Zet de linkerkant van de brandstoftank
helemaal vast en draai de borgmoer vervolgens één
volledige slag los. Hierdoor kan de veer functioneren.
m–3771
1
2
3
5
4
6
3
Figuur 8
1. Bout, 5/16 x 7/8 inch
2. Borgring, 5/16 inch
3. Ring, 5/16 inch
4. Bout
5. Veer
6. Borgmoer
Opmerking: Verwijder de kunststof dop van de
brandstoffitting voordat u de brandstofslang monteert.
4. Schuif de slangklem op de brandstofslang (Fig. 9).
5. Druk de brandstofslang op de aansluiting van de
brandstoftank en zet deze vast met de slangklem
(Fig. 9).
3
2
1
m–6442
Figuur 9
1. Brandstofslang
2. Slangklem
3. Brandstoffitting
17
5
Stap
De schakelhendelplaat
controleren en afstellen
Benodigde onderdelen voor deze stap:
Geen
Procedure
1. Zet de schakelhendel in de tweede versnelling en
controleer of de hendel recht in de gleuf van de
schakelhendelplaat staat. De afstand tot de bovenkant
en de onderkant van de schakelhendel moet gelijk zijn
(Fig. 11).
2. Als de afstand niet correct is, moet u de hendel
verwijderen en enigszins buigen om de juiste afstelling
te verkrijgen (Fig. 11).
m–5250
1
2
6
5
4
3
Figuur 10
1. Schakelhendel
2. Schakelhendelplaat
3. Rubberen afdichtring
4. Ring met vierkant gat
5. Veerring
6. Borgmoer, 3/8 inch
Opmerking: U mag de hendel niet buigen als deze is
bevestigd aan de transmissie-as omdat anders schade kan
ontstaan.
3. Zet de schakelhendel in de neutraalstand en controleer of
de hendel recht in de gleuf van de schakelhendelplaat
staat. De afstand aan beide kanten van de schakelhendel
moet gelijk zijn (Fig. 11).
4. Als de afstand niet correct is, moet u de schakelplaat
losmaken en aan beide kanten afstellen. Zet de
schakelhendelplaat vast.
4
Achteraanzicht
1
4
3
2
2
m–7454
Figuur 11
1. Schakelhendel, tweede
versnelling
2. Schakelhendelplaat
3. Schakelhendel,
neutraalstand
4. Gelijke afstand
18
6
Stap
De duwbomen monteren
Benodigde onderdelen voor deze stap:
Hoeveelheid Onderdeel
2
Duwbomen
2
Borgpen
2
Gaffelpen
2 Ring
2 R-pen
Procedure
1. Monteer de duwbomen in de bovenste duwboom en de
bedieningsstang van het maaimes. Zet de duwbomen
vast met de 2 R-pennen (Fig. 12).
m–7586
1
2 3
1
4
Figuur 12
1. Duwboom
2. Bovenste duwboom
3. Bedieningsstang van
maaimes
4. Borgpen
2. Zorg ervoor dat de klemmen van de duwbomen zich
op een gelijke afstand op elke duwboom bevinden. De
klemmen moeten worden geplaatst op ongeveer
89 mm vanaf het begin van het schroefdraad voor de
laagste stand van de handgrepen (Fig. 13).
3. Schuif de gaffelpennen door de klemmen en de
montagegaten in de beugels van de spanpoelie (van
buitenaf) (Fig. 13). Zet deze vast met de ringen en
R-pennen (Fig. 13).
Opmerking: U moet de remstang monteren vóór (F) het
montagegat in de beugel van de spanpoelie.
1
3
2
6
4
7
8
5
m–5329
Figuur 13
1. Duwboom en klem
2. 89 mm
3. Beugel van spanpoelie
4. Gaffelpen
5. Ring
6. R-pen
7. Klem van duwboom
8. Gat F
4. Controleer de afstand tussen de bovenste duwboom en
de vaste duwboom met volledig ingeschakelde wiel
aandrijving. De afstand moet ongeveer 25–32 mm zijn
(Fig. 14).
Opmerking: De bovenste duwboom en de vaste
duwboom moeten evenwijdig ten opzichte van elkaar zijn
als de bovenste duwboom in de standen Ingeschakeld,
Rijden, Pauzeren en Remmen is gezet.
5. Controleer de werking. Indien afstelling is vereist,
verwijdert u de R-pen, de ring en de gaffelpen
waarmee de klem van de duwboom is bevestigd aan de
beugel van de spanpoelie.
6. Draai de klem op en neer op de stang in de juiste
positie en monteer deze in de klem op de beugel van
de spanpoelie met de gaffelpen, de ring en de R-pen.
1
5
3
4
2
m–6443
6
Figuur 14
1. Duwboom
2. Vaste duwboom
3. Parkeerremhendel
4. Bovenste duwboom
5. 25–32mm afstand
6. Klem
7. Controleer de afstelling van de parkeerrem. Zie
Remmen controleren, blz. 32.
19
Gebruiksaanwijzing
Opmerking: Bepaal vanuit de normale bedieningspositie
de linker- en rechterzijde van de machine.
Veiligheid staat voorop
Lees aandachtig alle veiligheidsinstructies en –stickers in
het hoofdstuk Veilige bediening. Met behulp van deze
informatie kunt u letsel van uw gezinsleden, omstanders,
dieren en uzelf voorkomen.
Wij adviseren u beschermende uitrusting te gebruiken,
zoals een veiligheidsbril, gehoorbescherming,
veiligheidsschoenen en een helm.
Deze machine stelt de bestuurder bloot aan
geluidsniveaus van meer dan 85 dBA. Bij
langdurige blootstelling kan dit leiden tot
gehoorbeschadiging.
Draag gehoorbescherming als u deze machine
gebruikt.
Voorzichtig
1
2
Figuur 15
1. Voorzichtig 2. Draag gehoorbescherming
Bedieningsorganen
Zorg dat u vertrouwd bent met alle bedieningsorganen
(Fig. 16) voordat u de motor start en de machine gebruikt.
Gashendel – De gashendel heeft drie standen: Choke,
Snel en Langzaam.
Bedieningsstang van het maaidek – De bedieningsstang
wordt gebruikt in combinatie met de aftakasschakelaar om
de mesrem te ontkoppelen en de koppeling in te schakelen
om de maaimessen aan te drijven. U moet de bedienings-
stang loslaten om de maaimessen uit te schakelen.
Aftakasschakelaar (PTO) – Deze trekschakelaar wordt
gebruikt in combinatie met de bedieningsstang om de
mesrem te ontkoppelen en de koppeling in te schakelen
om de maaimessen aan te drijven.
Schakelhendel – De transmissie heeft vijf versnellingen
vooruit, een neutraalstand en een achteruit, en heeft een
lineair schakelpatroon. U mag niet schakelen als de
machine in beweging is, omdat hierdoor schade aan de
transmissie kan ontstaan.
Bovenste duwboom – Schakel in de gewenste versnelling
en beweeg de duwboom naar voren om vooruit te rijden
en naar achteren om te remmen. Trek aan de rechterkant
van de duwboom om rechtsaf te slaan en aan de linkerkant
om linksaf te slaan.
Onderste duwboom – Schakel in de achteruit en druk de
onderste duwboom en de hangreep tegen elkaar om
achteruit te rijden.
Parkeerremhendel – Trek de bovenste duwboom naar
achteren en draai de remhendel omhoog tegen de bovenste
handgreep.
Contactschakelaar – Deze schakelaar wordt gebruikt in
combinatie met de terugloopstarter. De schakelaar heeft
twee standen: Lopen en Uit.
Terugloopstarter Trek aan de handgreep van de
terugloopstarter om de motor te starten.
Brandstofafsluitklep – (onder brandstoftank) Sluit de
brandstofafsluitklep als u de maaimachine vervoert of
opslaat.
2
3
4
8
1
6
5
7
9
m–6443
Figuur 16
1. Gashendel
2. Bedieningsstang van
maaimes
3. Aftakasschakelaar
4. Schakelhendel
5. Bovenste duwboom
6. Onderste duwboom
7. Parkeerremhendel
8. Contactschakelaar
9. Handgreep
20
Parkeerrem gebruiken
Stel de parkeerrem altijd in werking wanneer u de
machine stopt of deze onbeheerd achterlaat.
Parkeerrem in werking stellen
1. Trek de bovenste duwboom (Fig. 17) naar achteren en
houd deze in die positie.
2. Trek de vergrendeling van de parkeerrem (Fig. 17)
omhoog en laat de bovenste duwboom langzaam los.
De vergrendeling van de parkeerrem moet in de
vergrendelde stand blijven staan.
Parkeerrem vrijzetten
1. Trek de bovenste duwboom naar achteren (Fig. 17).
Zet de vergrendeling van de parkeerrem omlaag in de
ontgrendelde stand.
2. Laat de bovenste duwboom langzaam los.
1
2
m–5233
3
Figuur 17
1. Bovenste duwboom
2. Parkeerremhendel (in
vergrendelde stand)
3. Vaste duwboom
De motor starten en afzetten
Motor starten
1. Zorg ervoor dat de bougiekabel(s) is (zijn) bevestigd
op de bougie(s) en de brandstofklep open staat.
2. Zet de schakelhendel in de neutraalstand, stel de
parkeerrem in werking en draai het contactsleuteltje op
Lopen.
3. Zet de gashendel op Choke voordat u een koude motor
start.
Opmerking: Als de motor warm of heet is, hoeft u
meestal de choke niet te gebruiken. Als u een warme
motor start, zet u de gashendel op Snel.
4. Pak de handgreep van de terugloopstarter stevig vast
en trek de handgreep naar buiten totdat u weerstand
voelt. Trek vervolgens krachtig aan de handgreep om
de motor te starten en laat het startkoord langzaam
teruglopen.
Belangrijk Trek het startkoord niet tot het eind naar
buiten of laat de handgreep van de starter niet los als u het
koord naar buiten trekt, omdat dan de kans bestaat dat het
koord breekt of het terugloopmechanisme schade oploopt.
Motor afzetten
1. Zet de gashendel op Langzaam (Fig. 18).
2. Laat de motor 30–60 seconden stationair draaien
voordat u het contactsleuteltje op Uit draait.
3. Draai het contactsleuteltje op Uit (Fig. 18).
1
2
m–6443
Figuur 18
1. Gashendel 2. Contactsleuteltje
4. Stel de parkeerrem in werking.
5. Verwijder de bougiekabel van de bougie(s) om te
voorkomen dat de maaimachine per ongeluk wordt
gestart, alvorens deze te stallen.
6. Sluit de brandstofafsluitklep voordat u de machine
stalt.
Belangrijk Zorg ervoor dat de brandstofafsluitklep is
gesloten voordat u de machine transporteert of stalt omdat
er benzine uit de machine kan lekken.
21
Bediening van de aftakas
Met de aftakasschakelaar schakelt u samen met de
bedieningsstang van de maaimessen de aandrijving naar
de elektrische koppeling en de maaimessen aan en uit.
Maaimessen inschakelen (aftakas)
1. Laat de bovenste duwboom los om de machine tot
stilstand te brengen (Fig. 19).
2. Om de maaimessen in te schakelen, drukt u de
bedieningsstang van de maaimessen tegen de bovenste
duwboom (Fig. 19).
3. Trek de aftakasschakelaar omhoog en laat deze los.
Houd tijdens het maaien de bedieningsstang van de
maaimessen tegen de bovenste duwboom.
4. Herhaal deze procedure om de maaimessen in te
schakelen als u de bedieningsstang van de messen hebt
losgelaten.
1
3
2
m–6443
Figuur 19
1. Bovenste duwboom
2. Bedieningsstang van
maaimes
3. Aftakasschakelaar
Maaimessen uitschakelen (aftakas)
1. Zet de bedieningsstang van de maaimessen vrij om
deze uit te schakelen (Fig. 19).
Het Veiligheidssysteem
Niet-aangesloten of beschadigde interlock-
schakelaars kunnen onverwachte gevolgen hebben
op de werking van de machine. Dit kan
lichamelijk letsel veroorzaken.
Laat de interlockschakelaars ongemoeid.
Controleer elke dag de werking van de
interlockschakelaars en vervang beschadigde
schakelaars voordat u de machine weer in
gebruik neemt.
Voorzichtig
Werking van het veiligheidssysteem
Het veiligheidssysteem zorgt ervoor dat de maaimessen
uitsluitend draaien wanneer:
De bedieningsstang is ingedrukt.
De aftakas is ingeschakeld.
Het veiligheidssysteem zorgt ervoor dat de maaimessen
worden uitgeschakeld als u de bedieningsstang van de
maaimessen loslaat.
Veiligheidssysteem testen
Controleer de werking van het veiligheidssysteem telkens
voordat u de machine in gebruik neemt.
Opmerking: Als het veiligheidssysteem niet werkt zoals
hieronder wordt beschreven, moet u het direct laten
repareren door een erkende Service Dealer.
1. Stel de parkeerrem in werking en start de motor; zie
De motor starten en afzetten, blz. 20.
2. Druk de bedieningsstang van de maaimessen tegen de
bovenste duwboom. De messen mogen niet draaien.
3. Houd de bedieningsstang van de messen vast, trek de
aftakasschakelaar omhoog en laat deze los. Als het
goed is, wordt nu de koppeling ingeschakeld en
beginnen de maaimessen te draaien.
4. Laat de bedieningsstang van het maaimes los. De
messen moeten ophouden met draaien.
5. Laat de motor lopen, trek de aftakasschakelaar
omhoog en laat deze los zonder de bedieningsstang
van de maaimessen vast te houden. De messen mogen
niet draaien.
22
Vooruit- en achteruitrijden
Met de gashendel regelt u de snelheid van de motor,
oftewel het toerental (in omwentelingen per minuut). Zet
de gashendel op Snel om de beste prestaties te verkrijgen.
Vooruitrijden
1. Om vooruit te rijden, zet u de schakelhendel in een
vooruit-versnelling (Fig. 20).
2. Zet de parkeerrem vrij; zie Parkeerrem vrijzetten,
blz. 20.
3. Druk langzaam op de bovenste duwboom om vooruit
te rijden (Fig. 20).
Om in een rechte lijn te rijden, moet u gelijkmatige druk
uitoefenen op beide uiteinden van de bovenste duwboom
(Fig. 20).
Om een bocht te maken, vermindert u de druk op de kant
van de bovenste duwboom in de richting waarin u wilt
afslaan (Fig. 20).
2
1
3
m–6443
Figuur 20
1. Bovenste duwboom
2. Onderste duwboom
3. Schakelhendel
Achteruitrijden
1. Om achteruit te rijden, zet u de schakelhendel in de
achteruit.
2. Zet de parkeerrem vrij; zie Parkeerrem vrijzetten,
blz. 20.
3. Druk de onderste duwboom en de handgreep langzaam
tegen elkaar om achteruit te rijden (Fig. 20).
De onderste duwboom
gebruiken
Op deze wijze kunt u een stoeprand oprijden. Dit kan
voorwaarts of achterwaarts gebeuren.
Opmerking: Bij sommige stoepranden kunnen de achter-
wielen geen contact maken met de stoeprand. In dit geval
moet u de machine in een hoek de stoeprand oprijden.
Een mes kan worden verbogen of beschadigd als u
een stoeprand oprijdt. Uitgeworpen stukjes mes
kunnen ernstig of zelfs fataal letsel van bestuurder
of omstanders veroorzaken.
Laat de messen niet draaien als u een stoeprand
voorwaarts of achterwaarts oprijdt.
Waarschuwing
23
Een stoeprand voorwaarts oprijden
1. Schakel de maaimessen uit.
2. Zet de machine in de eerste versnelling.
3. Laat de machine rijden totdat de zwenkwielen contact
maken met de stoeprand (Fig. 21).
4. Breng de voorkant van de machine omhoog door de
handgreep omlaag te drukken (Fig. 21).
5. Laat de machine rijden totdat de achterwielen contact
maken met de stoeprand (Fig. 21).
6. Laat de voorkant van de machine zakken (Fig. 21).
Opmerking: Beide achterwielen moeten contact maken
met de stoeprand en de zwenkwielen moeten recht staan.
7. Druk tegelijkertijd op de onderste duwboom en rij de
machine de stoeprand op met behulp van de handgreep
(Fig. 20 en 21).
Opmerking: Als u de handgreep gebruikt, kunt u de
machine gemakkelijker een stoeprand laten oprijden en
zullen de achterwielen niet ronddraaien.
m–4185
3
2
1
2
Figuur 21
1. Onderste duwboom
ingedrukt en maaimachine
in achteruit.
2. Omhoogtrekken om
machine gemakkelijker
een stoeprand te laten
oprijden
3. Onderste duwboom
ingedrukt en maaimachine
in vooruit.
Een stoeprand achterwaarts oprijden
1. Schakel de maaimessen uit.
2. Zet de machine in de achteruit.
3. Laat de machine rijden totdat de achterwielen contact
maken met de stoeprand (Fig. 21).
Opmerking: Beide achterwielen moeten contact maken
met de stoeprand en de zwenkwielen moeten recht staan.
4. Druk tegelijkertijd op de onderste duwboom en trek de
machine de stoeprand op met behulp van de handgreep
(Fig. 20 en 21).
Opmerking: Als u de handgreep gebruikt, kunt u de
machine gemakkelijker een stoeprand laten oprijden en
zullen de achterwielen niet ronddraaien.
De machine stoppen
Om de machine te stoppen, moet u de bovenste duwboom
naar achteren trekken, de bedieningsstang van de maai-
messen loslaten en het contactsleuteltje op Uit draaien.
Als u de machine onbeheerd laat, moet u tevens de
parkeerrem in werking stellen; zie Parkeerrem in werking
stellen, blz. 20. Denk erom dat u het sleuteltje uit het
contact haalt.
Kinderen of omstanders kunnen letsel oplopen als
zij de machine verplaatsen of proberen te
bedienen terwijl deze onbeheerd staat.
Verwijder altijd het sleuteltje uit het contact en
stel de parkeerrem in werking wanneer u de
machine onbeheerd achterlaat, ook al is het
slechts voor een paar minuten.
Voorzichtig
24
Transport van de machine
Gebruik een aanhanger of vrachtwagen voor zwaar
vervoer om de machine te transporteren. Zorg ervoor dat
de aanhanger of vrachtwagen is voorzien van alle
benodigde verlichting en aanduidingen die wettelijk
vereist zijn. Lees aandachtig alle veiligheidsinstructies.
Met behulp van deze informatie kunt u letsel van uw
gezinsleden, omstanders, dieren en uzelf voorkomen.
De machine transporteren:
Vergrendel de rem en blokkeer de wielen.
Zet de machine goed vast op de aanhanger of de
vrachtwagen met behulp van riemen, kettingen, kabels
of touwen.
Bevestig een aanhanger aan het sleepvoertuig met
veiligheidskettingen.
Zijafvoer of fijnmaken van gras
Het maaidek is uitgerust met een scharnierende grasgeleider,
die het maaisel zijwaarts en omlaag naar het gazon afvoert.
Gevaar
Zonder aangebrachte grasgeleider, afvoerafsluiter
of complete grasvanger kunnen u of anderen in
aanraking met het maaimes of uitgeworpen
voorwerpen komen. Contact met draaiende
maaimes(sen) en uitgeworpen voorwerpen kan
lichamelijk letsel of de dood veroorzaken.
Verwijder de grasgeleider nooit van het
maaidek omdat hiermee het maaisel wordt
afgevoerd naar het gazon. Een beschadigde
grasgeleider moet direct worden vervangen.
Steek nooit handen of voeten onder het
maaidek.
Probeer nooit de omgeving van de
afvoeropening of de maaimessen te reinigen
zonder dat u eerst de bedieningsstang hebt
losgelaten en de aftakas is uitgeschakeld. Draai
het contactsleuteltje op Uit. Verwijder tevens
het sleuteltje en trek de kabel van de bougie(s).
De maaihoogte instellen
De maaihoogte kan worden ingesteld van 25 tot 114 mm
in stappen van 6 mm. U kunt de maaihoogte instellen door
vier R-pennen in verschillende openingen te plaatsen en
afstandsstukken toe te voegen of te verwijderen.
Opmerking: Alle maaihoogtepennen hebben minstens
één afstandsstuk nodig, omdat er anders schade kan
ontstaan aan een lagerbus.
Opmerking: Per maaihoogtepen kunt u maximaal twee
afstandsstukken gebruiken.
1. Kies de opening in de maaihoogtepen en het aantal
afstandsstukken die nodig zijn voor de gewenste
maaihoogtestand (Fig. 22).
2. Licht de zijkant van het maaidek en verwijder de
R-pen (Fig. 22).
3. Indien nodig moet u afstandsstukken toevoegen of
verwijderen en daarna de openingen op één lijn
brengen en de R-pen plaatsen (Fig. 22).
Opmerking: Reserve-afstandsstukken voor de
maaihoogte kunt u bewaren op pennen en vastzetten met
een R-pen.
Belangrijk Alle vier R-pennen moeten in dezelfde
gaten zitten zodat het gras gelijk wordt gemaaid.
2
1
3
4
2
4
1
5
m–6365
Figuur 22
1. Draagframe
2. R-pen
3. Voorste maaihoogtepen
4. Afstandsstukken
5. Achterste maaihoogtepen
25
De centrale maatwielen
afstellen
De maatwielen moeten worden afgesteld in het juiste gat
voor elke maaihoogte. De afstand tot de grond moet
10 mm bedragen.
1. Nadat u de maaihoogte hebt ingesteld, moet u
controleren of de afstand tussen de maatwielen en de
grond minimaal 10 mm is (Fig. 23).
2. Als de maatwielen moeten worden afgesteld,
verwijdert u de bout, de ringen en de moer (Fig. 23).
3. Kies een gat en let er hierbij op dat de afstand van de
maatwielen tot de grond minimaal 10 mm bedraagt
(Fig. 23).
4. Monteer de bout, de ringen en de moer (Fig. 23).
1
2
3
4
4
m–6366
Figuur 23
1. Centrale maatwielen en
afstandsstuk
2. Moer
3. Bout
4. Ring
Hoogte van handgreep instellen
De handgreep kan worden ingesteld op de stand die de
gebruiker het meest comfortabel vindt.
1. Verwijder de R-pen, de ring en de gaffelpen waarmee
de klem van de duwboom is bevestigd aan de beugel
van de spanpoelie (Fig. 13).
2. Draai de bovenste flensbouten (3/8 x 1 inch) en de
flensmoer los waarmee de handgreep is bevestigd aan
het achterframe (Fig. 24).
3. Verwijder de onderste flensbouten (3/8 x 1 inch) en de
flensmoeren waarmee de handgreep is bevestigd aan
het achterframe (Fig. 24).
4. Draai de handgreep in de gewenste werkstand en
monteer de onderste flensbouten (3/8 x 1 inch) en
flensmoeren in de montagegaten. Draai alle
flensbouten vast.
1
2
3
4
8
7
5
6
m–6403
Figuur 24
1. Bovenste handgreep
2. Achterframe
3. Flensmoer, 3/8 inch
4. Flensbout, 3/8 x 1 inch
5. Bovenste montagegat
6. Onderste montagegaten
7. Laagste stand
8. Hoogste stand
5. Draai de klem op en neer op de stang in de juiste
positie en monteer deze in de klem op de beugel van
de spanpoelie met de gaffelpen, de ring en de R-pen.
Zie De duwbomen monteren, blz. 18.
6. Afstelling van de parkeerrem controleren (Fig. 38). Zie
Remmen controleren, blz. 32.
Gewichtenset voor Mid-Size
gebruiken
Voor deze machine is een gewichtenset verkrijgbaar. Deze
set is optioneel en kan worden verkregen bij een erkende
Service Dealer.
Plaatsing van deze gewichtenset kan leiden tot betere
resultaten op hellingen.
Opmerking: De gewichtenset kan uitsluitend op de
voorkant van deze machine worden geplaatst.
26
Onderhoud
Opmerking: Bepaal vanuit de normale bedieningspositie de linker- en rechterzijde van de machine.
Aanbevolen onderhoudsschema
Onderhoudsinterval Onderhoudsprocedure
Voor elk gebruik
Oliepeil – controleren
Veiligheidssysteem – controleren
Rem – controleren
Motor – buitenkant reinigen
Maaikast – reinigen
Na de eerste
8 bedrijfsuren
Olie – verversen
8 bedrijfsuren
Maaikast – reinigen
Zwenkwielen – smeren
Draaipunt van zwenkwielen – smeren
25 bedrijfsuren Schuimfilterelement – reinigen
1
40 bedrijfsuren
Banden – bandenspanning controleren
Arm van spanpoelie van riem van aftakas – smeren
50 bedrijfsuren
Olie – verversen
1
Riemen – controleren
100 bedrijfsuren
Bougie(s) – controleren
Elektrische koppeling – afstellen
Motor – buitenkant reinigen
Oliefilter – vervangen (100 bedrijfsuren of om de olieverversingsbeurt)
Papierelement – reinigen
1
200 bedrijfsuren Brandstoffilter – vervangen
250 bedrijfsuren Koppelingen van transmissie – smeren
1
300 bedrijfsuren Papierelement – vervangen
1
400 bedrijfsuren Wiellagers – smeren
1
Tijdens stalling
Lakbeschadigingen – bijwerken
Voorafgaande aan de stalling moeten alle bovengenoemde procedures worden
uitgevoerd
1
Vaker in stoffige, vuile omstandigheden
Belangrijk Zie de gebruikershandleiding van de motor voor verdere onderhoudsprocedures.
27
Voorzichtig
Als u het sleuteltje in het contact laat, bestaat de kans dat iemand de motor per ongeluk start
waardoor u of andere omstanders ernstig letsel kunnen oplopen.
Haal het sleuteltje uit het contact en maak de bougiekabel los van de bougie(s) voordat u
onderhoudswerkzaamheden uitvoert aan de machine. Druk de kabel opzij, zodat deze niet
onbedoeld contact kan maken met de bougie.
Onderhoud van het luchtfilter
Onderhoudsinterval/Specificatie
Schuimelement: Reinig dit om de 25 bedrijfsuren.
Papierelement: Vervang dit om de 200 bedrijfsuren of
jaarlijks, waarbij de kortste periode moet worden
aangehouden.
Opmerking: Het luchtfilter moet vaker een
onderhoudsbeurt krijgen (om de paar bedrijfsuren) als de
machine wordt gebruikt in buitengewoon stoffige of
zanderige omstandigheden.
Belangrijk Geen olie op het schuimelement smeren.
Schuim- en papierelement verwijderen
1. Schakel de aftakas uit en stel de parkeerrem in
werking.
2. Zet de motor af, verwijder het contactsleuteltje en
wacht totdat alle bewegende onderdelen tot stilstand
zijn gekomen alvorens de bestuurderspositie te
verlaten.
3. Maak de omgeving van het luchtfilter schoon om te
voorkomen dat er vuil in de motor komt en schade
veroorzaakt (Fig. 25).
4. Draai de dekselknop los en verwijder het
luchtfilterdeksel (Fig. 25).
5. Draai de 2 vleugelmoeren los en verwijder het
luchtfilter (Fig. 25).
6. Schuif voorzichtig het schuimelement van het
papierelement af (Fig. 25).
m–7452
2
3
4
5
1
6
Figuur 25
1. Motor
2. Filterdeksel
3. Vleugelmoer
4. Schuimelement
5. Papierelement
6. Dekselknop
Schuimelement reinigen
1. Was het schuimfilter in warm water met vloeibare
zeep. Als het element schoon is, moet u het grondig
uitspoelen.
2. Schuimfilter in een schone doek wikkelen en
droogknijpen.
Belangrijk Vervang het schuimelement als het
gescheurd of versleten is.
28
Het papierelement controleren
Belangrijk Het papierfilter nooit reinigen met
perslucht of vloeistoffen zoals oplosmiddelen, benzine of
kerosine.
1. Controleer het filter op scheuren, een vettig oppervlak
of beschadiging van de rubberen afdichting.
2. Vervang het papierelement als het is beschadigd of
buitengewoon vuil is.
Schuimelement en papierelement
installeren
Belangrijk Motor nooit laten lopen zonder dat het
complete luchtfilter gemonteerd is, daar anders de motor
kan worden beschadigd.
1. Schuif het schuimelement voorzichtig over het
papierelement (Fig. 25).
2. Monteer het luchtfilter op de luchtfilterbasis en zet dit
vast met de moer (Fig. 25).
3. Monteer het luchtfilterdeksel en zet dit vast met de
dekselknop (Fig. 25).
Motorolie controleren
Onderhoudsinterval/Specificatie
Motorolie verversen:
Na de eerste 8 bedrijfsuren
Om de 100 bedrijfsuren
Opmerking: Ververs de olie vaker als het voertuig in zeer
stoffige of zanderige omstandigheden wordt gebruikt.
Type olie: Reinigingsolie (API-onderhoudsclassificatie
SF, SG, SH, of SJ)
Carterinhoud: 1,7 liter zonder de filter; 1,5 liter met de
filter.
Viscositeit: Zie onderstaande tabel
GEBRUIK UITSLUITEND OLIE MET DEZE
SAE-VISCOSITEIT
Oliepeil van de motor controleren
1. Parkeer de machine op een horizontaal oppervlak.
2. Schakel de aftakas uit en stel de parkeerrem in
werking.
3. Zet de motor af, verwijder het contactsleuteltje en
wacht totdat alle bewegende onderdelen tot stilstand
zijn gekomen alvorens de bestuurderspositie te
verlaten.
4. Maak de omgeving van de peilstok (Fig. 26) schoon,
zodat er geen vuil in de vulopening kan komen,
waardoor er schade kan ontstaan aan de motor.
m–7449
2
1
Figuur 26
1. Oliepeilstok 2. Vulbuis
5. Peilstok eruit draaien en metalen deel met een doek
schoonvegen (Fig. 26).
6. Peilstok helemaal in de vulbuis schuiven, maar niet
vastdraaien in buis (Fig. 26).
7. Peilstok eruit trekken en oliepeil op metalen deel
controleren. Als het oliepeil te laag is, olie via de
vulbuis bijvullen totdat het oliepeil de VOL
-markering bereikt.
Belangrijk Giet niet te veel olie in het carter; als de
motor daarna gaat lopen, ontstaat schade aan de motor.
Olie verversen
1. Start de motor en laat deze vijf minuten lopen. Warme
olie kan beter worden afgetapt.
2. Parkeer de machine zo dat de aftapkant iets lager staat
dan de andere kant zodat alle olie kan weglopen.
3. Schakel de aftakas uit en stel de parkeerrem in
werking.
4. Zet de motor af, verwijder het contactsleuteltje en
wacht totdat alle bewegende onderdelen tot stilstand
zijn gekomen alvorens de bestuurderspositie te
verlaten.
5. Schuif de aftapslang over de aftapplug.
29
6. Plaats een opvangbak onder de aftapslang. Draai aan
de aftapplug om de olie in de bak te laten lopen
(Fig. 28).
7. Als alle olie is weggelopen, draait u de aftapplug
dicht.
8. Verwijder de aftapslang (Fig. 28).
Opmerking: De oude olie afgeven bij een
inzamelcentrum.
1
2
Figuur 27
1. Olieaftapplug 2. Aftapslang
m–7453
1
Figuur 28
1. Aftapplug carterolie
9. Giet ca. 80% van de gespecificeerde hoeveelheid olie
(zie Onderhoudsinterval/Specificatie, blz. 28) langzaam
in de vulbuis (Fig. 26).
10. Controleer het oliepeil; zie Oliepeil van de motor
controleren, blz. 28.
11. Giet langzaam olie bij totdat het oliepeil de VOL-
markering bereikt.
Motoroliefilter vervangen
Vervang het oliefilter om de 200 bedrijfsuren of om de
olieverversingsbeurt.
Opmerking: Vervang het oliefilter vaker als de machine
wordt gebruikt in zeer stoffige of zanderige omstandigheden.
1. Tap de motorolie af; zie Olie verversen, blz. 28.
2. Verwijder het oude filter (Fig. 29).
2
m–7451
1
Figuur 29
1. Oliefilter 2. Tussenstuk
3. Smeer een dun laagje schone olie op de rubberen
pakking van het nieuwe filter (Fig. 29).
4. Plaats het nieuwe filter op het filtertussenstuk, draai
het oliefilter rechtsom totdat de rubberen pakking
contact maakt met het filtertussenstuk. Draai het filter
vervolgens nog een extra 3/4 slag vast (Fig. 29).
5. Vul het carter met het juiste type nieuwe olie; zie
Motorolie controleren, blz. 28.
6. Laat de motor ongeveer drie minuten draaien, zet de
motor af en controleer op olielekken rond het oliefilter.
7. Controleer nogmaals het oliepeil en vul indien nodig
olie bij.
Onderhoud van de bougies
Onderhoudsinterval/Specificatie
Controleer de bougies om de 100 bedrijfsuren. Controleer
of de elektrodenafstand tussen de centrale elektrode- en de
massa-elektrode correct is voordat u de bougie monteert.
Gebruik een bougiesleutel voor het (de)monteren van de
bougies en een voelermaat voor het meten en afstellen van
de elektrodenafstand. Monteer nieuwe bougies indien dit
nodig is.
Type: Champion
®
RCJ-8Y of vergelijkbaar
Elektrodenafstand: 0,75 mm
30
Bougies verwijderen
1. Schakel de aftakas uit en stel de parkeerrem in werking.
2. Zet de motor af, verwijder het contactsleuteltje en wacht
totdat alle bewegende onderdelen tot stilstand zijn
gekomen alvorens de bestuurderspositie te verlaten.
3. Maak de bougiekabels los van de bougies (Fig. 30).
m–7453
1
Figuur 30
1. Bougiekabel/bougie
4. Maak de omgeving van de bougie schoon om te
voorkomen dat er vuil in de motor komt, wat
beschadiging kan veroorzaken.
5. Verwijder de bougies en de metalen pakkingringen.
Bougies controleren
1. Bekijk de binnenkant van de bougies (Fig. 31). Als de
isolator lichtbruin of grijs is, werkt de motor naar
behoren. Een zwarte laag op de isolator duidt meestal
op een vuil luchtfilter.
0,75 mm
2
3
1
Figuur 31
1. Centrale elektrode met
isolator
2. Massa-elektrode
3. Elektrodenafstand (niet op
schaal weergegeven)
Belangrijk Bougies altijd vervangen bij zwarte laag
op de bougie, versleten elektroden, vettige laag op de
bougie of scheuren.
2. Controleer de afstand tussen de centrale elektrode en
de massa-elektrode (Fig. 31). Verbuig de massa-
elektrode (Fig. 31) om de juiste afstand in te stellen
indien dit nodig is.
Bougies monteren
1. Monteer de bougies en de metalen ring. Controleer of
de elektrodenafstand correct is.
2. Draai de bougies vast met een torsie van 22 Nm.
3. Sluit de bougiekabels aan op de bougies (Fig. 30).
Het koelsysteem reinigen
Verwijder voor elk gebruik gras en rommel van het
luchtinlaatrooster.
Controleer en reinig de koelribben en de uitlaatringen om
de 100 bedrijfsuren of jaarlijks, waarbij de kortste periode
moet worden aangehouden.
1. Schakel de aftakas uit en stel de parkeerrem in werking.
2. Zet de motor af, verwijder het contactsleuteltje en wacht
totdat alle bewegende onderdelen tot stilstand zijn
gekomen alvorens de bestuurderspositie te verlaten.
3. Verwijder de luchtinlaatroosters, de terugloopstarter en
het ventilatorhuis.
4. Verwijder rommel en gras van de machineonderdelen.
5. Monteer de luchtinlaatroosters, de terugloopstarter en
het ventilatorhuis.
3
2
4
1
m–7450
5
Figuur 32
1. Luchtinlaatrooster
2. Ventilatorhuis
3. Terugloopstarter
4. Bout
5. Moer
31
Smeren
Onderhoudsinterval/Specificatie
Gebruik Nr. 2 vet op lithium- of molybdeenbasis voor
algemene doeleinden.
Methode van smeren
1. Schakel de aftakas uit en stel de parkeerrem in
werking.
2. Zet de motor af, verwijder het contactsleuteltje en
wacht totdat alle bewegende onderdelen tot stilstand
zijn gekomen alvorens de bestuurderspositie te
verlaten.
3. Reinig de smeernippels met een doek. Indien nodig
verf van de voorkant van de nippel(s) afkrabben.
4. Zet een smeerpistool op de nippel. Spuit vet in de
nippels totdat er nieuw vet bij de lagers naar buiten
komt.
5. Overtollig vet opnemen.
Lagers van zwenkwielen en achterwielen
smeren
1. Smeer de lagers van de voorwielen en de voorassen
totdat er nieuw vet bij de lagers naar buiten komt
(Fig. 33).
2. Zet de achterkant van de machine omhoog en plaats
deze op kriksteunen.
3. Verwijder het complete achterwielstel.
4. Verwijder de smeerdop van het achterwiel. Smeer het
lager van het achterwiel (Fig. 33).
5. Monteer het achterwielstel.
Opmerking: Zorg ervoor dat de smeerdoppen van de
achterwiel zijn verwijderd voordat u de achterwielen
smeert.
m–6367
Figuur 33
Koppelingen van de transmissie smeren
1. Smeer de koppelingen van de transmissie op de
achterkant van de machine (Fig. 34).
m–5191
Figuur 34
Spanpoelie van de drijfriem van de
aftakas smeren
1. Spuit vet in de smeernippel van het draaipunt van de
arm van de spanpoelie van de riem van de aftakas
(Fig. 35).
m–7905
Figuur 35
32
Het koelsysteem reinigen
Onderhoudsinterval/Specificatie
Voor elk gebruik moet u het koelsysteem van de motor
controleren en reinigen. Verwijder aangekoekt gras, vuil
of andere rommel van de cilinder en de koelribben van de
cilinderkop, het luchtinlaatrooster op het uiteinde van het
vliegwiel, de carburateur, de regelhendels en de
verbindingen. Dit zal mede zorgen voor een adequate
koeling en een correct motortoerental en zal de kans
verkleinen dat de motor oververhit raakt en technische
schade oploopt.
Bandenspanning controleren
Onderhoudsinterval/Specificatie
Zorg ervoor dat de voor- en achterbanden de
voorgeschreven spanning hebben. Controleer de spanning
bij het ventiel om de 40 bedrijfsuren of maandelijks,
waarbij de kortste periode moet worden aangehouden
(Fig. 36). De bandenspanning kan het best bij koude
banden worden gecontroleerd.
Spanning van achterbanden: 83–97 kPa (12–14 psi)
Spanning van banden van zwenkwielen: 138–165 kPa
(20–24 psi)
2
1
m–6367
Figuur 36
1. Achterband 2. Band van zwenkwiel
Onderhoud van de zekeringen
Onderhoudsinterval/Specificatie
De elektrische installatie is beveiligd door middel van een
zekering. Deze behoeft geen onderhoud. Als de zekering
is doorgebrand, moet u het onderdeel of circuit
controleren op defecten of kortsluiting. Om de zekering te
vervangen, moet u de oude zekering eruit trekken
(Fig. 37) en een nieuwe zekering plaatsen.
Zekering F1–7,5 A, mes-type
m–52061
Figuur 37
1. Zekering 7,5 A
Onderhoud van de remmen
Onderhoudsinterval/Specificatie
Voor elk gebruik moet u de remmen controleren op een
horizontaal oppervlak en een helling.
Stel de parkeerrem altijd in werking wanneer u de
machine stopt of deze onbeheerd achterlaat. Als de
parkeerrem niet goed werkt, moet u deze afstellen.
Remmen controleren
1. Parkeer de machine op een horizontaal oppervlak en
schakel de aftakas uit.
2. Zet de motor af, verwijder het contactsleuteltje en wacht
totdat alle bewegende onderdelen tot stilstand zijn
gekomen alvorens de bestuurderspositie te verlaten.
3. Stel de parkeerrem in werking. De wielen moeten
blokkeren wanneer u de machine vooruit probeert te
duwen.
4. Als de wielen niet blokkeren, moet u de remmen
afstellen. Zie Remmen afstellen, blz. 32.
5. Zet de rem vrij en druk heel zacht op de bovenste
duwboom, ongeveer 13 mm. De wielen moeten vrij
kunnen draaien. Als dit niet het geval is, zie Remmen
afstellen, blz. 32.
Remmen afstellen
De remhendel bevindt zich op de bovenste duwboom
(Fig. 16). Als de parkeerrem niet goed werkt, moet u deze
afstellen.
1. Parkeer de maaimachine op een horizontaal oppervlak,
schakel de aftakas uit en stel de parkeerrem in werking.
2. Zet de motor af, verwijder het contactsleuteltje en
wacht totdat alle bewegende onderdelen tot stilstand
zijn gekomen alvorens de bestuurderspositie te
verlaten.
33
3. Controleer de rem voordat u deze afstelt; zie Remmen
controleren, blz. 32.
4. Zet de parkeerrem vrij; zie Parkeerrem vrijzetten,
blz. 20.
5. Om de rem af te stellen, verwijdert u de R-pen en de
ring van de remhendel en de draaipen (Fig. 38).
6. U draait de vleugelmoer naar rechts om de druk te
verhogen.
7. U draait de vleugelmoer naar linksom de remdruk te
verlagen.
8. Plaats de draaipen in het gat F (Fig. 38). Draai de
vleugelmoer vast.
9. Zet de draaipen vast aan de remhendel met de ring en
de R-pen (Fig. 38).
10. Controleer opnieuw de werking van de rem; zie
Remmen controleren, blz. 32.
Belangrijk Wanneer de parkeerrem is vrijgezet,
moeten de achterwielen vrij kunnen draaien als u de
maaimachine duwt. Als de rem niet werkt en de wielen
niet vrij kunnen ronddraaien, moet u onmiddellijk contact
opnemen met uw Service Dealer.
3
2
1
4
5
m–5329
6
Figuur 38
1. R-pen en ring
2. Draaipen
3. Remhendel
4. Vleugelmoer
5. Gat F
6. Scherm van drijfriem
Elektrische koppeling afstellen
De koppeling is afstelbaar zodat er goed geschakeld en
geremd kan worden. De afstelling moet om de
100 bedrijfsuren worden gecontroleerd.
1. Om de koppeling af te stellen, moet u de borgmoeren
op de flensbouten vaster of losser draaien (Fig. 39).
2. U kunt de afstelling controleren met behulp van een
voelermaat, die u door de gleuven naast de bouten
steekt (Fig. 39).
3. De juiste afstand (ontkoppeld) tussen de
koppelingsplaten is 0,30-0,45 mm. U moet deze
afstand controleren bij alle drie gleuven om ervoor te
zorgen dat de koppelingsplaten evenwijdig ten
opzichte van elkaar staan.
m–2600
1
2
3
Figuur 39
1. Stelmoer
2. Sleuf
3. Voelermaat
Onderhoud van de
brandstoftank
Gevaar
In bepaalde omstandigheden is benzine uiterst
ontvlambaar en zeer explosief. Brand of explosie
van benzine kan brandwonden bij u of anderen en
materiële schade veroorzaken.
Tap de benzine af uit de brandstoftank wanneer
de motor koud is. Doe dit buiten op een open
terrein. Eventueel gemorste benzine opnemen.
Rook nooit als u benzine aftapt en blijf uit de
buurt van open vuur of als de kans bestaat dat
benzinedampen door een vonk kunnen
ontbranden.
34
Benzine aftappen uit de brandstoftank
1. Parkeer de machine op een horizontaal oppervlak
zodat alle benzine uit de tank kan lopen. Schakel
vervolgens de aftakas uit, stel de parkeerrem in
werking en draai het contactsleuteltje op Uit.
Verwijder het sleuteltje.
2. Sluit de brandstofafsluitklep op de benzinetank (Fig. 40).
Opmerking: Verwijder de brandstofslang van de
brandstofklep die het dichtst bij de motor is.
3. Druk de uiteinden van de slangklem naar elkaar toe en
schuif de slangklem over de brandstofslang weg van
de brandstofklep (Fig. 40).
4. Trek de brandstofslang van de klep (Fig. 40). Open de
brandstofafsluitklep en laat de benzine in een
benzinevat of een opvangbak lopen.
Opmerking: Omdat de tank nu toch leeg is, is dit een
uitstekend moment om het brandstoffilter te vervangen.
Zie Brandstoffilter vervangen; blz. 34.
5. Monteer de brandstofslang op de klep. Schuif de
slangklem dicht tegen de klep om de brandstofslang
vast te zetten.
1
2
m–5185
Figuur 40
1. Brandstofafsluitklep 2. Klem
Onderhoud van het
brandstoffilter
Onderhoudsinterval/Specificatie
Vervang het brandstoffilter om de 200 bedrijfsuren of
jaarlijks, waarbij de kortste periode moet worden
aangehouden.
Brandstoffilter vervangen
Na verwijdering mag u nooit een vuil filter opnieuw aan
de brandstofslang monteren.
Opmerking: Onthoud hoe het brandstoffilter is gemonteerd.
1. Schakel de aftakas uit en stel de parkeerrem in werking.
2. Zet de motor af, verwijder het contactsleuteltje en wacht
totdat alle bewegende onderdelen tot stilstand zijn
gekomen alvorens de bestuurderspositie te verlaten.
3. Sluit de brandstofafsluitklep op de benzinetank (Fig. 40).
4. Druk de uiteinden van de slangklemmen naar elkaar
toe en schuif ze weg van het filter (Fig. 41).
5. Trek het filter uit de brandstofslangen.
6. Monteer een nieuw filter en schuif de slangklemmen
terug tot dicht bij het filter.
7. Open de brandstofafsluitklep op de benzinetank
(Fig. 40).
8. Controleer op lekkages en repareer deze indien dit
nodig is (Fig. 40).
3
2
1
m–5234
3
1
Figuur 41
1. Slangklem
2. Brandstofslang
3. Filter
35
Onderhoud van de maaimessen
Om een goed maairesultaat te verkrijgen, moet u de
maaimessen scherp houden. Om het slijpen en vervangen
te vergemakkelijken, is het handig extra messen in
voorraad te hebben.
Een versleten of beschadigd mes kan breken en
een stuk van het mes kan worden uitgeworpen in
de richting van de bestuurder of omstanders en
ernstig lichamelijk of dodelijk letsel toebrengen.
Controleer op gezette tijden het maaimes op
slijtage of beschadigingen.
Vervang een versleten of beschadigd mes.
Waarschuwing
Voor controle en onderhoud van de
maaimessen
Parkeer de maaimachine op een horizontaal oppervlak,
schakel de aftakas uit en stel de parkeerrem in werking.
Draai het contactsleuteltje op Uit. Verwijder het sleuteltje
en maak de bougiekabels(s) los van de bougie(s).
De messen controleren
1. Controleer de snijranden (Fig.42). Als de snijranden
niet scherp zijn of inkepingen vertonen, moet u de
messen verwijderen en deze slijpen. Zie De
maaimessen slijpen, blz. 36.
2. Controleer de messen, met name het gebogen deel
(Fig. 42). Als u beschadiging, slijtage of groefvorming
in dit deel constateert (punt 3 in Fig. 42), moet u het
mes direct vervangen.
1
2
3
m–151
Figuur 42
1. Snijrand
2. Gebogen deel
3. Slijtage/gevormde sleuf
Controle op kromme messen
1. Draai de messen totdat de uiteinden naar voren en naar
achteren wijzen (Fig. 43). Meet de afstand tussen een
horizontaal oppervlak en de snijrand, positie A, van de
messen (Fig. 44). Noteer deze afstand.
m–1078
A
A
Vóór
Figuur 43
m–1087
AFSTAND TUSSEN SNIJRAND EN HORIZONTAAL
OPPERVLAK METEN
Figuur 44
2. Draai de tegenovergestelde uiteinden van de messen
naar voren.
3. Meet de afstand tussen een horizontaal oppervlak en
de snijrand van de messen op dezelfde plaats als bij
bovengenoemde stap 1. Het verschil tussen de
afstanden die zijn gemeten bij stappen 1 en 2, mag niet
meer dan 3 mm zijn. Als dit verschil meer bedraagt
dan 3 mm, is het mes krom en moet het worden
vervangen. Zie De maaimessen verwijderen en De
maaimessen monteren, blz. 36.
Een krom of beschadigd mes kan breken en u of
omstanders ernstig letsel of de dood toebrengen.
Vervang altijd een krom of beschadigd mes
door een nieuw mes.
Vijl of maak nooit scherpe inkepingen in de
snijranden of het oppervlak van het mes.
Waarschuwing
36
De maaimessen verwijderen
Een mes moet worden vervangen als u vast voorwerp heeft
geraakt, of als het mes uit balans of krom is. Om de beste
prestaties te verkrijgen en er zeker van te zijn dat de
machine altijd veilig kan worden gebruikt, moet u ter
vervanging uitsluitend originele Toro-messen gebruiken.
Gebruik ter vervanging nooit messen van andere fabrikanten
omdat dit in strijd kan zijn met de veiligheidsnormen.
1. Pak het uiteinde van het mes vast met een lap of een
dikke handschoen. Verwijder de mesbout, de mes-
versteviger, de ring en het mes van de spilas (Fig. 45).
1
3
2
4
5
m–6368
6
Figuur 45
1. Wiek van het mes
2. Mes
3. Mesas
4. Mesbout
5. Mesversteviger
6. Platte ring
De maaimessen slijpen
1. Gebruik een vijl om de snijranden aan beide uiteinden
van het mes te slijpen (Fig. 46). Houd daarbij de
oorspronkelijke hoek in stand. Het mes blijft in balans
als u van beide snijranden dezelfde hoeveelheid
materiaal verwijdert.
1
m–1854
Figuur 46
1. Onder oorspronkelijke hoek slijpen
2. Controleer de balans van het mes met een mesbalans
(Fig. 47). Als het mes horizontaal blijft, is het in
balans en geschikt voor gebruik. Als het mes niet in
balans is, moet u wat metaal afvijlen van het uiteinde
van de wiek (Fig. 45). Herhaal dit indien nodig totdat
het mes in balans is.
1
2
m–1855
Figuur 47
1. Mes 2. Mesbalans
De maaimessen monteren
1. Monteer het mes op de as (Fig. 45).
Belangrijk De wiek van het mes moet omhoog wijzen,
naar de binnenkant van de maaimachine om een goede
maaikwaliteit te garanderen (Fig. 45).
2. Monteer de klemring en de mesbout (Fig. 45). Zet de
mesbout vast met een torsie van 115–140 Nm.
De maaikwaliteit verbeteren
Als een maaimes lager maait dan het andere, moet u dit
als volgt corrigeren:
Opmerking: Bij deze procedures is de bandenspanning
uiterst belangrijk. Controleer of alle banden de juiste
spanning hebben.
1. Schakel de aftakas uit en stel de parkeerrem in
werking.
2. Zet de motor af, verwijder het contactsleuteltje en
wacht totdat alle bewegende onderdelen tot stilstand
zijn gekomen alvorens de bestuurderspositie te
verlaten. Maak de bougiekabels(s) los van de
bougie(s).
3. Pomp alle banden op de voorgeschreven spanning
volgens de specificaties op blz. 32.
4. Controleer of de messen en assen niet krom of
verbogen zijn. Zie Controler op kromme messen,
blz. 35.
5. Zet de machine op een maaihoogte van 101,6 mm. Zie
Maaihoogte afstellen in het hoofdstuk
Gebruiksaanwijzing.
6. Voer de stappen uit die hierna worden beschreven in
de hoofdstukken Assemblage van het frame,
Schuinstand van draagframe controleren en
Draagframe horizontaal stellen.
37
Assemblage van het frame
Positie van draagframe t.o.v. maaidek
controleren
1. Schakel de aftakas uit en stel de parkeerrem in
werking.
2. Zet de motor af, verwijder het contactsleuteltje en
wacht totdat alle bewegende onderdelen tot stilstand
zijn gekomen alvorens de bestuurderspositie te
verlaten.
3. Plaats een lange richtlineaal op de bovenkant van het
maaidek zoals wordt getoond in Figuur 48.
4. Meet bij de dwarsbuis van het draagframe de hoogte
van punt A (Fig. 48). Deze hoogte moet 33 mm
bedragen, plus of minus 6 mm.
5. Als de hoogte bij punt A niet correct is, moet deze
worden afgesteld.
6. Draai de bevestigingsbouten van het draagframe aan
beide kanten van de machine los (Fig. 48).
7. Richt het draagframe en het maaidek zodanig op
elkaar dat de hoogte bij punt A 33 mm, bedraagt, plus
of minus 6 mm (Fig. 48).
8. Draai de bevestigingsbouten van het draagframe aan
beide kanten van de machine vast.
1
A
3
5
4
2
6
m–6369
Figuur 48
1. Draagframe
2. Bovenkant van maaidek
3. Bevestigingsbouten van
draagframe
4. Punt A, 33 mm ± 6 mm
5. Richtlineaal
6. Dwarsbuis van
draagframe
Hoogte van maaidek controleren
1. Schakel de aftakas uit en stel de parkeerrem in
werking.
2. Zet de motor af, verwijder het contactsleuteltje en wacht
totdat alle bewegende onderdelen tot stilstand zijn
gekomen alvorens de bestuurderspositie te verlaten.
3. Pomp alle banden op de voorgeschreven spanning
volgens de specificaties op blz. 32.
4. Meet de hoogte van het maaidek bij punt A (Fig. 49).
5. Meet de hoogte van het maaidek bij punt B (Fig. 49).
6. Als de hoogte bij punten A en B niet gelijk is, moet u
de bandenspanning iets veranderen totdat deze punten
even hoog zijn.
3
2
m–5237
AB
1
3
444
Figuur 49
1. Achteraanzicht van
machine
2. Bovenkant van maaidek
3. Banden
4. Gelijke hoogte bij punten
A en B
38
Schuinstand van draagframe controleren
Het draagframe moet een schuinstand van 6 mm over een
lengte van 61 cm hebben (Fig. 50).
1. Meet een lengte van 61 cm op het draagframe (Fig. 50).
2. Meet de hoogte van het draagframe bij punt A
(Fig. 50).
3. Meet de hoogte van het draagframe bij punt B
(Fig. 50).
4. De hoogte bij punt A moet 6 mm–10 mm lager zijn
dan bij punt B (Fig. 50).
5. Indien dit niet het geval is, moet u de afstandsstukken
van de zwenkwielen verplaatsen totdat het verschil
tussen beide punten 6–10 mm bedraagt (Fig. 50).
Verplaats de afstandsstukken naar boven of naar
beneden totdat de schuinstand correct is,
6. U kunt de bandenspanning ook iets veranderen om een
schuinstand van 6 mm te verkrijgen.
1
2
AB
3
4
4
5
5
61 cm
m–6370
Figuur 50
1. Zwenkwiel
2. Draagframe
3. Schuinstand van
6 –10 mm over een lengte
van 61 cm
4. Hoogte bij punten A en B
5. Afstandsstukken van
zwenkwielen
Draagframe horizontaal stellen
1. Schakel de aftakas uit en stel de parkeerrem in
werking.
2. Zet de motor af, verwijder het contactsleuteltje en
wacht totdat alle bewegende onderdelen tot stilstand
zijn gekomen alvorens de bestuurderspositie te
verlaten.
3. Pomp alle banden op de voorgeschreven spanning
volgens de specificaties op blz. 32.
4. Meet de hoogte van het draagframe bij punt A (Fig. 51).
5. Meet de hoogte van het draagframe bij punt B (Fig. 51).
6. Als de hoogte van het draagframe bij deze punten niet
gelijk is, moet u afstandsstukken van boven of onder het
zwenkwiel verplaatsen om het draagframe horizontaal te
stellen. U kunt ook de bandenspanning iets veranderen
om het draagframe horizontaal te stellen.
5
1
A
B
2
4 4
1
2
3
5
m–6371
Figuur 51
1. Zwenkwiel
2. Draagframe
3. Voorste
maaihoogtepennen
4. Gelijke hoogte bij punten
A en B
5. Afstandsstukken van
zwenkwielen
Schuinstand van het maaidek
(lengterichting) controleren
1. Controleer de spanning van de banden van het
maaidek en de tractie-eenheid.
2. Zet een mes in de lengterichting (Fig. 52). Meet bij
punten C en D (Fig. 52) de afstand tussen een
horizontaal oppervlak en de snijrand van de messen
(Fig. 53).
3. De voorkant C van het maaimes moet 6 mm lager
staan dan de achterkant D. Draai de messen rond en
doe hetzelfde bij de andere messen. Als het verschil
niet correct is, gaat u verder naar Schuinstand van het
maaidek wijzigen.
m–1078
C
C
D
D
Vóór
Figuur 52
39
m–1087
AFSTAND TUSSEN SNIJRAND EN HORIZONTAAL
OPPERVLAK METEN
Figuur 53
Schuinstand van het maaidek
wijzigen
U kunt de schuinstand van het maaidek wijzigen door de
voorste maaihoogtepennen te verstellen.
Schuinstand van het maaidek wijzigen
door de voorste maaihoogtepennen te
verstellen
1. Om de schuinstand te wijzigen, kunt u de voorste
maaihoogtepennen verstellen (Fig. 54).
2. Om de voorkant van het maaidek hoger te zetten,
maakt u de contramoer los en draait u de voorste pen
rechtsom (Fig. 54).
3. Om de voorkant van het maaidek lager te zetten,
maakt u de contramoer los en draait u de voorste pen
linksom (Fig. 54).
3
m–6371
1
2
4
5
Figuur 54
1. Zwenkwiel
2. Draagframe
3. Voorste
maaihoogtepennen
4. Contramoer
5. Kogelverbinding
4. Zet de messen in de schuinstand (Fig. 52). Meet bij
punten C en D (Fig. 52) de afstand tussen een
horizontaal oppervlak en de snijrand van de messen
(Fig. 53).
5. Controleer of het maaidek horizontaal staat.
Horizontale stand van het
maaidek controleren
1. Controleer de spanning van de banden van het
maaidek en de tractie-eenheid.
2. Zet de messen horizontaal in de dwarsrichting
(Fig. 55). Meet bij punten A en B (Fig. 55) de afstand
tussen een horizontaal oppervlak en de snijrand van de
messen (Fig. 56).
3. Het verschil tussen de afstanden die zijn gemeten bij A
en B, mag niet meer dan 6 mm zijn.
m–1078
A
B
Vóór
Figuur 55
m–2550
AFSTAND TUSSEN SNIJRAND EN HORIZONTAAL
OPPERVLAK METEN
Figuur 56
Horizontale stand van het
maaidek wijzigen
U kunt de horizontale stand van het maaidek wijzigen
door de bandenspanning te veranderen.
Horizontale stand van het maaidek
wijzigen met de bandenspanning
1. Verander de spanning van de banden van het maaidek
en de tractie-eenheid. Dit dient te gebeuren aan de
kant die moet worden afgesteld.
2. Controleer nogmaals de schuinstand en de horizontale
stand van het maaidek.
40
De maaihoogte kloppend
maken
1. Controleer de spanning van de banden van het
maaidek en de tractie-eenheid.
2. Zet de machine op een maaihoogte van 101,6 mm
overeenkomstig de maaihoogtesticker.
3. Parkeer de machine op een horizontaal oppervlak en
zet een mes in de lengterichting (Fig. 57). Meet bij A
de afstand tussen een horizontaal oppervlak en de
snijrand van de messen (Fig. 58).
4. Deze afstand moet 101,6 mm zijn.
m–1078
A
Vóór
Figuur 57
m–2550
AFSTAND TUSSEN SNIJRAND EN HORIZONTAAL
OPPERVLAK METEN
Figuur 58
5. Als de maaihoogte te laag is, moet u lucht in de
achterbanden pompen voor een hogere maaistand.
6. Als de maaihoogte te laag is, moet u lucht uit de
achterbanden laten ontsnappen voor een lagere
maaistand.
7. Controleer de schuinstand van het draagframe
Tractieriem vervangen
Onderhoudsinterval/Specificatie
Controleer alle riemen om de 50 bedrijfsuren of jaarlijks,
waarbij de kortste periode moet worden aangehouden. Let
hierbij op scheuren, slijtage en tekenen van oververhitting.
1. Verwijder de riemkap, die voor de duidelijkheid niet is
afgebeeld.
2. Verwijder de bovenste tapbout waarmee de steun en de
beugel van de spanpoelie zijn bevestigd aan het
achterframe (Fig. 59).
3. Draai de onderste twee montageschroeven zover los
dat er genoeg ruimte is om de riem tussen de
aandrijfpoelie en de steun van de spanpoelie te halen
(Fig. 59).
4. Laat de wielen vrijkomen van de grond, zodat u de
riem kunt verwijderen.
5. Een nieuwe riem monteren.
6. Monteer de bovenste tapbout waarmee de steun en de
beugel van de spanpoelie zijn bevestigd aan het
achterframe (Fig. 59).
7. Draai de onderste twee montageschroeven zover vast
dat er genoeg ruimte is om de riem tussen de
aandrijfpoelie en de steun van de spanpoelie te halen
(Fig. 59).
8. Monteer de riemkap, die voor de duidelijkheid niet is
afgebeeld.
2
m–1722
1
4
3
5
Figuur 59
1. Bovenste tapbout
2. Beugel van spanpoelie
3. Steun van spanpoelie
4. Onderste tapbout
5. Tractieriem
Transmissieriem vervangen
1. Schakel de aftakas uit en stel de parkeerrem in
werking.
2. Zet de motor af, verwijder het contactsleuteltje en
wacht totdat alle bewegende onderdelen tot stilstand
zijn gekomen alvorens de bestuurderspositie te
verlaten.
3. Zet de voorkant van de machine omhoog en plaats
deze op kriksteunen. Verwijder het onderste scherm.
4. Maak de stekker van de koppeling los van de
kabelboom.
5. Verwijder de drijfriem van de aftakas. Zie Drijfriem
van aftakas vervangen, blz. 42.
6. Verwijder de aanslag van de koppeling van het
maaidek (Fig. 60).
41
7. Maak de spanveer los van de zijkant van het frame
(Fig. 60).
8. Draai de ankerbout zover los dat u de tractieriem van
de aandrijfpoelie en de koppeling kunt verwijderen.
9. Leg een nieuwe riem om de koppeling en de
aandrijfpoelie.
10. Zet de ankerbout vast met een torsie van 47-54 Nm.
Monteer de spanveer tussen de arm en de beugel van
de spanpoelie (Fig. 60).
11. Monteer de aanslag van de koppeling aan het maaidek
(Fig. 60).
12. Sluit de stekker van de koppeling aan op de
kabelboom.
13. Monteer de drijfriem van de aftakas en plaats het
onderste scherm.
5
2
31
4
6
7
8
m–533
5
9
Figuur 60
1. Transmissieriem
2. Spanpoelie
3. Aanslag van koppeling
4. Spanveer
5. Stekker van koppeling
6. Ankerbout
7. Aandrijfpoelie
8. Maaidek
9. Onderste scherm
Drijfriem van het maaidek
vervangen
Tekenen dat een riem aan het slijten is, zijn: gieren tijdens
het draaien van de riem, slippen van de messen tijdens het
maaien, gerafelde randen, schroeiplekken en scheuren.
Vervang de riem als u één van deze zaken constateert.
1. Schakel de aftakas uit en stel de parkeerrem in
werking.
2. Zet de motor af, verwijder het contactsleuteltje en
wacht totdat alle bewegende onderdelen tot stilstand
zijn gekomen alvorens de bestuurderspositie te
verlaten.
3. Draai de schroeven los waarmee de kap van het
draagframe vastzit, en verwijder de kap.
4. Draai de schroeven los waarmee de riemkap is
bevestigd aan het maaidek, en verwijder de kap.
5. Verwijder de drijfriem van de aftakas. Zie Drijfriem
van aftakas vervangen, blz. 42.
6. Maak de veer van de arm van de spanpoelie los om
spanning van de arm en de spanpoelie te halen en gooi
de versleten riem weg (Fig. 61).
7. Plaats de nieuwe riem rond de poelie van de uitvoeras,
de spanpoelie en in de onderste gleuf van de dubbele
aspoelie (Fig. 61).
8. Zet de veer van de arm van de spanpoelie weer vast
(Fig. 61).
9. Drijfriem van de aftakas monteren. Zie Drijfriem van
aftakas vervangen, blz. 42.
10. Plaats de riemkap weer op het maaidek en zet deze
vast met de schroeven.
11. Plaats de kap van het draagframe weer op het maaidek
en zet deze vast met de schroeven.
1
5
4
2
3
m–7905
Figuur 61
1. Drijfriem van maaidek
2. Veer van arm van
spanpoelie
3. Uitvoerpoelie
4. Aandrijfriem van aftakas
5. Dubbele aspoelie
42
Drijfriem van aftakas vervangen
Tekenen dat de riem aan het slijten is, zijn: gieren tijdens
het draaien van de riem, slippen van de messen tijdens het
maaien, gerafelde randen, schroeiplekken en scheuren.
Vervang de drijfriem als u één van deze zaken constateert.
1. Schakel de aftakas uit en stel de parkeerrem in werking.
2. Zet de motor af, verwijder het contactsleuteltje en wacht
totdat alle bewegende onderdelen tot stilstand zijn
gekomen alvorens de bestuurderspositie te verlaten.
3. Draai de schroeven los waarmee de kap van het
draagframe vastzit, en verwijder de kap.
4. Draai de schroeven los waarmee de riemkappen zijn
bevestigd aan de bovenkant van het maaidek, en
verwijder de kappen.
5. Verwijder het hittescherm van het maaidek en het
draagframe.
6. Haal de veer van de spanpoelie van de arm van de
spanpoelie. Verwijder de drijfriem van de
aftakaspoelie en de middelste aspoelie (Fig. 62).
7. Gooi de versleten drijfriem weg (Fig. 62).
8. Plaats de nieuwe drijfriem op de aftakaspoelie en in de
bovenste gleuf van de middelste aspoelie (Fig. 62).
9. Plaats de riem op de spanpoelie en monteer de veer
van de spanpoelie (Fig. 62).
10. Monteer het hittescherm van het maaidek en het
draagframe.
11. Plaats de riemkappen weer op het maaidek en zet deze
vast met de schroeven.
12. Plaats de kap van het draagframe weer op het maaidek
en zet deze vast met de schroeven.
3
1
2
4
m–7905
Figuur 62
1. Aftakaspoelie
2. Spanpoelie van drijfriem
3. Drijfriem
4. Dubbele aspoelie
De lagerbussen van de
zwenkwielvork vervangen
De zwenkwielvorken zijn gemonteerd in lagerbussen die
zijn gedrukt in de boven- en onderkant van de bevesti-
gingsbuizen van het draagframe. Om de lagerbussen te
controleren, moet u de zwenkwielvorken naar voren en
naar achteren en naar links en rechts bewegen. Als de
zwenkwielvork los zit, zijn de lagerbussen versleten en
moeten zij worden vervangen.
1. Zet de maaimachine omhoog, totdat de zwenkwielen vrij
van de grond komen. Plaats vervolgens de voorkant van
de maaimachine op kriksteunen zodat de machine in
deze positie blijft staan.
2. Verwijder de borgpen en de afstandsstuk(ken) uit de
bovenkant van de zwenkwielvork (Fig. 63).
3. Trek de zwenkwielvork uit de bevestigingsbuis. Laat
de afstandsstuk(ken) op de onderkant van de vork.
Onthoud de plaats van de afstandsstukken op elke vork
om ze correct te kunnen monteren en het maaidek
horizontaal te houden.
43
4
2
1
3
2
m–6372
Figuur 63
1. Borgpen
2. Afstandsstukken (plaatsen
indien nodig)
3. Bevestigingsbuis van
draagframe
4. Zwenkwielvork
4. Steek een drevel in de bevestigingsbuis en druk de
lagerbussen er voorzichtig uit (Fig. 64). Reinig de
binnenkant van de bevestigingsbuis.
5. Smeer de binnen- en buitenkant van de nieuwe
lagerbussen. Druk de lagerbussen voorzichtig in de
bevestigingsbuis met behulp van een hamer en een
vlakke plaat.
6. Controleer de zwenkwielvork op slijtage en vervang
deze indien dit nodig is (Fig. 63).
7. Schuif de zwenkwielvork door de lagerbussen in de
bevestigingsbuis. Plaats de afstandsstuk(ken) weer op
de vork en zet deze vast met de borgring (Fig 63).
Belangrijk De binnendiameter van de lagerbussen kan
tijdens de montage iets afnemen. Als de zwenkwielvork
niet in de nieuwe lagerbussen schuift, moet u beide
lagerbussen uitboren totdat hun binnendiameter 29 mm is.
8. Pomp vet in de bevestigingsbuis van het draagframe.
Gebruik Nr. 2 vet op lithium- of molybdeenbasis voor
algemene doeleinden.
2
2
1
m–6373
Figuur 64
1. Bevestigingsbuis 2. Lagerbus
Onderhoud van zwenkwielen
en lagers
De zwenkwielen draaien op een rollager die wordt
ondersteund door een holle asje. Als het lager steeds goed
gesmeerd is, zal de slijtage zeer gering zijn. Indien dat
niet het geval is, zal het lager snel slijten. Een slingerend
zwenkwiel duidt erop dat het lager is versleten.
1. Verwijder de borgmoer en de wielbout waarmee het
zwenkwiel is bevestigd aan de zwenkwielvork
(Fig. 65).
2. Verwijder een lagerbus. Trek vervolgens het holle asje
en de rollager uit de wielnaaf (Fig. 65).
3. Neem de andere lagerbus uit de wielnaaf en verwijder
vet en vuil van de wielnaaf (Fig. 65).
4. Controleer het rollager, de lagerbussen, het holle asje
en de binnenkant van de wielnaaf op slijtage. Vervang
defecte of versleten onderdelen (Fig. 65).
1
2
3
4
5
3
m–5210
Figuur 65
1. Borgmoer
2. Wielbout
3. Lagerbus
4. Holle asje
5. Rollager
5. Montage: plaats een lagerbus op de wielnaaf. Smeer de
rollager en het holle asje en schuif ze in de wielnaaf.
Plaats de tweede lagerbus in de wielnaaf (Fig. 65).
6. Zet het zwenkwiel in de vork en zet dit vast met de
wielbout en de borgmoer. Draai de borgmoer vast
totdat het holle asje tegen de binnenkant van de
zwenkwielvorken aankomt (Fig. 65).
7. Pomp vet in de smeernippel op het zwenkwiel.
44
Grasgeleider vervangen
Als een afvoeropening niet is afgesloten, kan het
maaidek voorwerpen in de richting van de
bestuurder of omstanders werpen. Dit kan ernstig
letsel veroorzaken. Daarnaast kunt u ook in
contact komen met het mes.
Gebruik de maaimachine nooit zonder afdekplaat,
mulchplaat of een grasafvoer en een grasvanger.
Waarschuwing
1. Verwijder de borgmoer, bout, veer en afstandsstuk
waarmee de bevestigingen van de grasgeleider
vastzitten op de draaibeugels (Fig. 66). Verwijder een
beschadigde of versleten grasgeleider.
2. Plaats een afstandsstuk en de veer op de grasgeleider.
Plaats het L eind van de veer achter de rand van het
maaidek.
Opmerking: Zorg ervoor dat het L eind van de veer is
geplaatst achter de rand van het maaidek voordat u de
bout monteert zoals wordt aangegeven in Figuur 66.
3. Monteer de bout en de moer. Plaats het J-vormige
haakeind van de veer om de grasgeleider (Fig. 66).
Belangrijk De grasgeleider moet omlaag in positie
kunnen klappen. Til de grasgeleider omhoog om te
controleren of deze volledig omlaag klapt.
m–7904
1
6
2 4
3
8
7
5
8
1
Figuur 66
1. Bout
2. Afstandsstuk
3. Borgmoer
4. Veer
5. Veer, gemonteerd
6. Grasgeleider
7. L eind van veer, achter de
rand van het maaidek
plaatsen alvorens de bout
te monteren
8. J -vormige haakeind van
veer
45
Reiniging en stalling
1. Schakel de aftakas uit, stel de parkeerrem in werking
en draai het contactsleuteltje op Uit. Verwijder het
sleuteltje.
2. Maaisel, vuil en vet van de buitenkant van de gehele
machine verwijderen, met name van de motor.
Verwijder vuil en kaf van buitenkant van de cilinder,
de koelribben van de cilinderkop en het ventilatorhuis.
Belangrijk U kunt de machine met een mild
reinigingsmiddel en water wassen. Was de machine nooit
met een hogedrukreiniger. Gebruik niet te veel water,
zeker niet in de buurt van de schakelhendelplaat en de
motor.
3. Controleer de rem; zie Onderhoud van de remmen,
blz. 32.
4. Luchtfilter onderhoudsbeurt geven; zie Onderhoud van
het luchtfilter, bladzijde 27.
5. Machine smeren; zie Smeren, blz. 31.
6. Carterolie verversen; zie Motorolie controleren,
blz. 28.
7. Controleer de bandenspanning; zie Bandenspanning,
blz. 32.
8. Als u de machine lange tijd wilt stallen (meer dan 90
dagen), moet u een stabilizer/conditioner toevoegen
aan de brandstof in de tank.
A. Laat de motor vijf minuten lopen om de stabilizer/
conditioner door het brandstofsysteem te verspreiden.
B. Zet de motor af, laat deze afkoelen, en laat de
brandstoftank leeglopen; zie Aftappen van benzine
uit de brandstoftank, blz. 33, of laat de motor
lopen, totdat deze afslaat.
C. Motor opnieuw starten en laten lopen totdat deze
afslaat. Herhaal deze procedure, met de choke op
aan, totdat de motor niet meer start.
D. U moet brandstof op de juiste wijze afvoeren.
Verwerk deze overeenkomstig de plaatselijk
geldende voorschriften.
Opmerking: Benzine waaraan stabilizer/conditioner is
toegevoegd, niet langer dan 90 dagen bewaren.
9. Verwijder de bougie(s) en controleer de toestand ervan,
zie Onderhoud van de bougies, blz. 29. Nadat de
bougie(s) uit de cilinder is (zijn) verwijderd, giet u twee
eetlepels motorolie in het bougiegat. Gebruik de
startmotor om de motor te laten draaien en zo de olie
over de cilinderwand te verspreiden. Monteer de
bougie(s). De bougiekabel niet op de bougie(s) drukken.
10. Controleer alle bouten, schroeven en moeren en draai
deze vast. Beschadigde delen repareren of vervangen.
11. Werk alle krassen en beschadigingen van de lak bij.
Bijwerklak is verkrijgbaar bij een erkende Service
Dealer.
12. Stal de machine in een schone, droge garage of
opslagruimte. Verwijder het sleuteltje uit het contact
en bewaar deze op een plaats die u makkelijk kunt
onthouden. Dek de machine af om deze te beschermen
en schoon te houden.
46
Elektrisch schema
47
Storingen, oorzaak en remedie
PROBLEEM MOGELIJKE OORZAAK REMEDIE
Motor start niet, start moeilijk of
f
1. Brandstoftank leeg. 1. Tank met benzine vullen.
,j
blijft niet lopen.
2. Choke staat niet op Aan. 2. Zet de gashendel op Choke.
3. Luchtfilter vuil. 3. Luchtfilterelement reinigen of
vervangen.
4. Bougiekabel los of niet op
bougie aangesloten.
4. Kabel op bougie aansluiten.
5. Bougie is aangetast, vuil of
heeft onjuiste elektroden-
afstand.
5. Nieuwe bougie met juiste
elektrodenafstand monteren.
6. Vuil in brandstoffilter. 6. Brandstoffilter vervangen.
7. Vuil, water of oude brandstof
in brandstofsysteem.
7. Neem contact op met een
erkende Service Dealer.
Motor levert te weinig vermogen.
1. Motor overbelast. 1. De rijsnelheid verminderen.
gg
2. Luchtfilter vuil. 2. Luchtfilterelement reinigen.
3. Oliepeil in carter te laag. 3. Carter bijvullen met motorolie.
4. Koelribben en luchtkanalen
onder ventilatorhuis verstopt.
4. Koelribben en luchtkanalen
ontstoppen.
5. Bougie is aangetast, vuil of
heeft onjuiste elektroden-
afstand.
5. Nieuwe bougie met juiste
elektrodenafstand monteren.
6. Ventilatieopening in
brandstoftankdop verstopt.
6. Brandstoftankdop reinigen of
vervangen.
7. Vuil in brandstoffilter. 7. Brandstoffilter vervangen.
8. Vuil, water of oude brandstof
in brandstofsysteem.
8. Neem contact op met een
erkende Service Dealer.
Motor raakt oververhit.
1. Motor overbelast. 1. De rijsnelheid verminderen.
2. Oliepeil in carter te laag. 2. Carter bijvullen met motorolie.
3. Koelribben en luchtkanalen
onder ventilatorhuis verstopt.
3. Koelribben en luchtkanalen
ontstoppen.
Machine rijdt niet.
1. Schakelhendel staat in
neutraalstand.
1. Zet de schakelhendel in een
versnelling.
2. Tractieriem versleten, los of
gebroken.
2. Riem vervangen.
3. Tractiedrijfriem van poelie af. 3. Riem vervangen.
48
PROBLEEM REMEDIEMOGELIJKE OORZAAK
Abnormale trillingen.
1. Maaimes(sen) verbogen of niet
in balans.
1. Nieuwe maaimes(sen)
monteren.
2. Mesbout zit los. 2. Mesbout aandraaien.
3. Bevestigingsbouten van motor
zitten los.
3. Bevestigingsbouten van motor
aandraaien.
4. Losse motorpoelie, spanpoelie
of mespoelie.
4. Desbetreffende poelie
vastzetten.
5. Motorpoelie beschadigd. 5. Neem contact op met een
erkende Service Dealer.
6. Mesas verbogen. 6. Neem contact op met een
erkende Service Dealer.
Onregelmatige maaihoogte.
1. Mes (sen) niet scherp. 1. Mes(sen) slijpen.
gg g
2. Maaimes(sen) verbogen of niet
in balans.
2. Nieuwe maaimes(sen)
monteren.
3. Maaidek staat niet horizontaal. 3. Maaidek horizontaal stellen
(dwarsrichting) en schuinstand
(lengterichting) afstellen.
4. Onderkant van de maaikast is
vuil.
4. Onderkant van het maaidek
schoonmaken.
5. Bandenspanning is niet correct. 5. Banden op juiste spanning
brengen.
6. Mesas verbogen. 6. Neem contact op met een
erkende Service Dealer.
Messen draaien niet.
1. Drijfriem van aftakas versleten,
los of gebroken.
1. Nieuwe drijfriem monteren.
2. Drijfriem van aftakas van poelie
af.
2. Drijfriem monteren en assen en
riemgeleiders op juiste stand
controleren.
3. Maaidekriem versleten, los of
gebroken.
3. Nieuwe maaidekriem
monteren.
4. Maaidekriem van poelie af. 4. Maaidekriem monteren en
controleren of de spanpoelie,
de arm van de spanpoelie en
de veer correct zijn geplaatst
en goed functioneren.
  • Page 1 1
  • Page 2 2
  • Page 3 3
  • Page 4 4
  • Page 5 5
  • Page 6 6
  • Page 7 7
  • Page 8 8
  • Page 9 9
  • Page 10 10
  • Page 11 11
  • Page 12 12
  • Page 13 13
  • Page 14 14
  • Page 15 15
  • Page 16 16
  • Page 17 17
  • Page 18 18
  • Page 19 19
  • Page 20 20
  • Page 21 21
  • Page 22 22
  • Page 23 23
  • Page 24 24
  • Page 25 25
  • Page 26 26
  • Page 27 27
  • Page 28 28
  • Page 29 29
  • Page 30 30
  • Page 31 31
  • Page 32 32
  • Page 33 33
  • Page 34 34
  • Page 35 35
  • Page 36 36
  • Page 37 37
  • Page 38 38
  • Page 39 39
  • Page 40 40
  • Page 41 41
  • Page 42 42
  • Page 43 43
  • Page 44 44
  • Page 45 45
  • Page 46 46
  • Page 47 47
  • Page 48 48

Toro Mid-Size ProLine T-Bar Gear, 13 HP Handleiding

Type
Handleiding