Volvo 2008 de handleiding

Categorie
Telefoons
Type
de handleiding

Deze handleiding is ook geschikt voor

BESTE VOLVO-BEZITTER,
DANK U DAT U GEKOZEN HEBT VOOR VOLVO!
Wij hopen dat u jarenlang rijplezier van uw Volvo zult hebben. Bij
het ontwerp hebben veiligheid en comfort van u en uw mede-
passagiers voorop gestaan. Een Volvo is een van de veiligste
auto’s ter wereld. Uw Volvo is ook ontworpen om aan alle gel-
dende veiligheidsvoorschriften en milieueisen te voldoen.
Om nog meer plezier van uw auto te hebben, raden wij u aan om
vertrouwd te raken met de uitrusting, de instructies en de on-
derhoudsinformatie in dit instructieboekje.
Inhoud
2
00 01 02
00 Inleiding
Inleiding .....................................................6
Volvo Car Corporation en het milieu .........7
01 Veiligheid
Veiligheidsgordels ...................................12
Airbagsysteem ........................................ 15
Airbags (SRS) .......................................... 16
Airbag (SRS) activeren/deactiveren ........19
SIPS-airbags (zij-airbags) .......................21
Opblaasgordijnen (IC) .............................23
WHIPS ....................................................24
Activering van de veiligheidssystemen ...26
Crash mode ............................................27
Kinderen en veiligheid .............................28
02 Instrumenten, schakelaars
en bediening
Overzicht auto met stuur links ................34
Overzicht auto met stuur rechts .............36
Bedieningspaneel op
bestuurdersportier .................................. 38
Instrumentenpaneel ................................39
Controle- en waarschuwingslampjes .....40
Informatiedisplay ....................................43
Elektrische aansluiting en schakelaars
middenconsole .......................................45
Verlichtingspaneel ...................................46
Linker stuurhendel ..................................48
Rechter stuurhendel ...............................50
Cruise control (optie) ..............................52
Toetsenset op stuurwiel (optie) ...............54
Stuurwielafstelling, alarmlichten .............55
Handrem, elektrische aansluiting ...........56
Elektrisch bedienbare ruiten ...................57
Achteruitkijkspiegel en
buitenspiegels .........................................59
Elektrisch bediend schuifdak (optie) ....... 62
Persoonlijke instellingen .........................64
04 0503
Inhoud
3
03 Klimaatregeling
Algemene informatie over de
klimaatregeling ....................................... 68
Handmatige klimaatregeling met
airconditioning, A/C ................................ 70
Elektronische klimaatregeling,
ECC (optie) ............................................. 72
Luchtverdeling ........................................ 75
Standverwarming op brandstof (optie) ... 76
04 Interieur
Voorstoelen ............................................. 80
Interieurverlichting .................................. 82
Opbergmogelijkheden in
passagiersruimte .................................... 84
Achterbank ............................................. 86
Kofferbak ................................................ 87
05 S loten en al arm
Afstandsbediening met sleutelblad ........ 94
Keyless drive (optie) ............................... 98
Vergrendelen en ontgrendelen ............. 100
Alarm (optie) ..........................................103
Inhoud
4
06 07 08
06 Starten en rijden
Algemene informatie .............................108
Brandstof tanken .................................. 110
Motor starten ........................................ 111
Keyless drive (optie) .............................. 113
Handgeschakelde versnellingsbak ....... 114
Automatische versnellingsbak ............. 116
Remsysteem ......................................... 119
Stabiliteits- en tractieregelsysteem .......121
Parkeerhulp (optie) ................................123
BLIS, Blind Spot Information System
(optie) ....................................................125
Slepen en bergen ..................................128
Starten met een hulpaccu .....................130
Rijden met een aanhanger ....................131
Trekhaak ................................................133
Afneembare trekhaak ............................135
Lading vervoeren ..................................140
Lichtbundel aanpassen .........................141
07 Wielen en banden
Algemene informatie ............................. 144
Bandenspanning ...................................148
Gevarendriehoek en reservewiel ........... 150
Wielen verwisselen ............................... 151
Provisorische bandenreparatie .............153
08 Verzorging
Schoonmaken ....................................... 162
Lakschade herstellen ............................ 165
Roestwering .......................................... 166
10 1109
Inhoud
5
09 Onderhoud en service
Volvo Service ........................................ 170
Onderhoud ........................................... 171
Motorkap en motorruimte .................... 172
Dieselolie .............................................. 173
Oliën en vloeistoffen ..............................174
Wisserbladen ........................................ 178
Accu ..................................................... 179
Gloeilampen vervangen ........................ 181
Zekeringen ............................................ 187
10 Infotainment
Algemene informatie ............................ 196
Audiofuncties ....................................... 197
Radiofuncties ....................................... 199
Cd-functies ........................................... 203
Menusysteem audiosysteem ............. 205
Telefoonfuncties (optie) ......................... 206
Menusysteem telefoon ...................... 213
11 S peci ficaties
Typeaanduidingen ................................ 220
Maten en gewichten ............................. 221
Motorspecificaties ................................ 224
Motorolie .............................................. 226
Vloeistoffen en smeermiddelen ............ 230
Brandstof ............................................. 232
Katalysator ........................................... 234
Elektrisch systeem ............................... 235
Inleiding
6
Inleiding
Instructieboekje
Een goede manier om vertrouwd te raken met
uw nieuwe auto is om het instructieboekje te
lezen, idealiter voordat u uw eerste rit maakt.
Zo maakt u kennis met nieuwe functies, krijgt
u tips hoe u het beste in verschillende situaties
met de auto kunt omgaan en leert u hoe u op-
timaal gebruik kunt maken van alle mogelijk-
heden die uw auto biedt. Besteed ook aan-
dacht aan de veiligheidsinstructies in het
boekje:
De in het instructieboekje beschreven uitrus-
ting is niet op alle modellen aanwezig. Als aan-
vulling op de standaarduitrusting worden in dit
instructieboekje ook de opties (af fabriek ge-
monteerde uitrusting) en bepaalde accessoi-
res (extra uitrusting) beschreven.
De specificaties, constructiegegevens en af-
beeldingen in dit instructieboekje zijn niet bin-
dend. We behouden ons het recht voor om
zonder voorafgaande mededeling wijzigingen
aan te brengen.
© Volvo Car Corporation
WAARSCHUWING
Waarschuwingsteksten geven aan dat er
gevaar voor persoonlijk letsel bestaat, als u
de instructies niet opvolgt.
BELANGRIJK
“Belangrijk”-teksten geven aan dat het ge-
vaar bestaat dat de auto beschadigd raakt,
als u de instructies niet opvolgt.
N.B.
De uitrusting van de auto’s van Volvo hangt
af van de verschillende behoeften op de di-
verse markten en de landelijke en/of regio-
nale wet- en regelgeving.
Inleiding
7
Volvo Car Corporation en het milieu
Milieubeleid van Volvo Car Corporation
Zorg voor het milieu, veiligheid en kwaliteit zijn
de drie kernwaarden van Volvo Car Corpora-
tion die van invloed zijn op alle activiteiten. We
zijn ervan overtuigd dat onze klanten onze
zorg voor het milieu delen.
Uw Volvo voldoet aan strenge internationale
milieueisen en is bovendien geproduceerd in
een fabriek die zeer schoon is en efficiënt met
hulpbronnen omgaat. De meeste eenheden
binnen de Volvo Car Corporation zijn gecertifi-
ceerd voor de milieunorm ISO 14001. Deze
norm leidt tot verbeteringen op milieugebied.
Alle Volvo-modellen gaan vergezeld van een
milieuverklaring (EPI of Environmental Product
Information). Daarin staat de impact aangege-
ven die de auto gedurende zijn hele levenscy-
clus op het milieu heeft.
Lees meer op: www.volvocars.com/EPI.
Brandst of verbruik
De auto’s van Volvo zijn concurrerend in hun
klasse wat het brandstofverbruik betreft. Een
lager brandstofverbruik levert over het alge-
meen een geringere uitstoot van het broeikas-
gas kooldioxide op.
U als bestuurder kunt uw steentje bijdragen
aan een verlaging van het brandstofverbruik.
Lees voor meer informatie de tekst onder het
kopje Spaar het milieu op pagina 9.
Inleiding
8
Volvo Car Corporation en het milieu
Efficiënte uitlaatgasreiniging
Uw Volvo is gebouwd volgens het concept
Schoon aan binnen- en buitenkant een
concept dat een schone passagiersruimte
combineert met een uitermate efficiënt uitlaat-
gasreinigingssysteem. In veel gevallen liggen
de uitlaatgasemissies ver onder de geldende
normen.
Op de radiateur zit bovendien PremAir®
1
, een
speciale laag die schadelijk laaghangend ozon
kan omzetten in zuivere zuurstof wanneer het
ozon langs de radiateur stroomt. Hoeveel
ozon er wordt omgezet hangt af van het ozon-
gehalte van de buitenlucht.
Schone lucht in passagiersruimte
Het interieurfilter zorgt dat stofdeeltjes en pol-
len niet via de luchtinlaatopening in de passa-
giersruimte kunnen dringen.
Een geavanceerd luchtreinigingssysteem,
IAQS
2
(Interior Air Quality System), zorgt er-
voor dat de lucht die de passagiersruimte bin-
nenkomt schoner is dan de lucht buiten in het
verkeer.
Het systeem bestaat uit een elektronische
sensor en een koolstoffilter. De binnenkomen-
de lucht wordt continu gecontroleerd en als
het gehalte aan bepaalde schadelijke gassen
zoals koolmonoxide te hoog oploopt, wordt
de luchtinlaat gesloten. Iets dergelijks kan zich
voordoen in bijvoorbeeld druk verkeer, files of
tunnels.
Het koolstoffilter zorgt ervoor dat stikstofoxi-
den, laaghangend ozon en koolwaterstoffen
niet binnendringen.
Textielnorm
Het interieur van een Volvo werd dusdanig
vormgegeven dat het gezellig en comfortabel
is ook voor mensen met contactallergieën of
astma. Alle stoelhoezen en bekledingsstoffen
zijn getest op stoffen en emissies die schade-
lijk zijn voor de gezondheid en allergische
reacties kunnen veroorzaken. Dit betekent dat
alle stoffen voldoen aan de eisen van de tex-
tielnorm Öko-Tex 100
3
een enorme stap op
weg naar een gezonder milieu in de passa-
giersruimte.
Het Öko-Tex-label stelt regels aan bijvoor-
beeld de veiligheidsgordels, de vloerbekleding
en de gebruikte garens en stoffen. De leren
bekledingsvarianten zijn chroomvrij gelooid
met plantaardige stoffen en voldoen aan de
gestelde certificeringseisen.
Erkende Volvo-werkplaatsen en het
milieu
Met regelmatig onderhoud kunt u de voor-
waarden scheppen voor een laag brandstof-
verbruik en op die manier bijdragen aan een
schoner milieu. Wanneer u de reparaties en
het onderhoud aan de auto toevertrouwd aan
de werkplaatsen van Volvo, wordt de auto een
onderdeel van ons systeem. We stellen duide-
lijke milieueisen aan de outillage van onze
werkplaatsen om te voorkomen dat er scha-
delijke stoffen vrijkomen in het milieu. Het per-
soneel in de werkplaatsen van Volvo beschikt
over de kennis en het gereedschap om opti-
male zorg voor het milieu te kunnen garande-
ren.
1
Optie op vijfcilindermotoren (bepaalde mark-
ten).
PremAir
® is een gedeponeerd handelsmerk
van de Engelhard Corporation.
2
Optie
3
Op www.oekotex.com vindt u meer informatie.
Inleiding
9
Spaar het m ilieu
U kunt eenvoudig meehelpen het milieu te be-
schermen door bijvoorbeeld zuinig te rijden,
milieuvriendelijke autoverzorgingsproducten
te kopen en de auto te onderhouden of te la-
ten onderhouden aan de hand van de aanwij-
zingen in het instructieboekje.
Hier volgen enkele tips voor hoe u het milieu
kunt ontzien:
Verlaag het brandstofverbruik door de zo-
geheten ECO-bandenspanning aan te hou-
den (zie pagina 148).
Lading op het dak en een skibox resulteren
in een grotere luchtweerstand waardoor het
brandstofverbruik aanzienlijk toeneemt.
Verwijder ze daarom meteen na het ge-
bruik.
Laat spullen niet onnodig in de auto liggen.
Hoe groter de belading van de auto, des te
hoger het brandstofverbruik.
Gebruik voor een koude start altijd de mo-
torverwarming, als de auto hiermee is uit-
gerust. Hierdoor nemen het
brandstofverbruik en de uitstoot af.
Rijd rustig en vermijd krachtig remmen.
Rijd in de hoogst mogelij-
ke versnelling. Een lager
toerental zorgt voor een
lager verbruik.
Laat het gaspedaal los wanneer u van een
helling afrijdt.
Rem op de motor af om vaart te minderen.
Voorkom stationair draaien. Houd u aan de
plaatselijke voorschriften. Zet de motor af
wanneer u lang stilstaat in een file.
Hanteer afval dat schade-
lijk zijn voor het milieu,
zoals accu’s en olie, op
een milieuvriendelijke ma-
nier. Neem contact op met
een erkende Volvo-werk-
plaats, als u niet zeker
weet hoe u dergelijk afval moet verwerken.
Onderhoud uw auto regelmatig.
Door deze tips op te volgen kunt u het brand-
stofverbruik verlagen zonder dat dit van in-
vloed is op de reistijd of het plezier in het auto-
rijden. U spaart uw auto, bespaart geld en ge-
bruikt minder van de hulpbronnen op aarde.
10
Veiligheidsgordels ................................................................................................ 12
Airbagsysteem ..................................................................................................... 15
Airbags (SRS) ....................................................................................................... 16
Airbag (SRS) activeren/deactiveren ..................................................................... 19
SIPS-airbags (zij-airbags) ....................................................................................21
Opblaasgordijnen (IC) ..........................................................................................23
WHIPS .................................................................................................................24
Activering van de veiligheidssystemen ................................................................26
Crash mode .........................................................................................................27
Kinderen en veiligheid ..........................................................................................28
01
VEILIGHEID
01 Veiligheid
12
Veiligheidsgordels
01
Draag altijd een veiligheidsgordel
Heupgorde l uittrekken. De g ordel moet laag
ge dragen worden.
Remmen kan ernstige gevolgen hebben als de
veiligheidsgordel niet wordt gedragen. Let er
daarom op dat alle passagiers hun veiligheids-
gordel omhebben.
Gordel omdoen:
Trek de gordel langzaam uit en maak deze
vast door de borglip in de sluiting te steken.
Een duidelijke “klik” geeft aan dat de gordel
vastzit.
Gordel losmaken:
Druk op de rode knop van de sluiting en
laat het oprolmechanisme de gordel naar
binnen trekken. Als de gordel niet volledig
wordt opgerold, moet u de gordel handma-
tig zo ver terugrollen dat deze niet langer
slap hangt.
De gordel is geblokkeerd en kan niet
verder worden uitgetrokken:
wanneer u de gordel te snel uittrekt
wanneer u remt of optrekt
als de auto sterk overhelt.
Voor optimale bescherming door de gordel is
het van belang dat de gordel goed tegen het
lichaam ligt. Laat de rugleuning niet te ver
achteroverhellen. De gordel biedt de beste be-
scherming bij een normale rijhouding.
Let erop dat:
u geen klemmen of andere accessoires
gebruikt waardoor u de gordel niet strak
langs uw lichaam kunt trekken
er geen slagen in de gordel zitten en dat hij
nergens achter blijft steken
de heupgordel laag moet zitten (niet over
de buik)
u de heupgordel over de heupen spant
door aan de diagonale schoudergordel te
trekken zoals afgebeeld.
WAARSCHUWING
De veiligheidsgordel en de airbag werken
samen. Als de veiligheidsgordel niet of on-
juist wordt gebruikt, kan de bescherming
die de airbag bij een aanrijding biedt afne-
men waardoor u als klant ernstig letsel kunt
oplopen.
WAARSCHUWING
Elke gordel is bestemd ter bescherming van
slechts een persoon.
WAARSCHUWING
Breng nooit zelf wijzigingen in de gordels
aan en probeer ze nooit zelf te repareren.
Neem contact op met een erkende Volvo-
werkplaats. Als een gordel aan grote krach-
ten heeft blootgestaan zoals tijdens een
aanrijding, dient u de gordel in zijn geheel te
vervangen. De gordel kan een deel van zijn
beschermende eigenschappen hebben ver-
loren, zelfs als de gordel ogenschijnlijk niet
beschadigd is. Vervang de gordel ook als
deze versleten of beschadigd is. De nieuwe
gordel moet zijn goedgekeurd en bedoeld
voor montage op dezelfde positie als de
vervangen gordel.
WAARSCHUWING
De achterbank is bestemd voor maximaal
twee personen.
01 Veiligheid
13
Veiligheidsgordels
01
Gordelwaarschuwing
Er gaan waarschuwingslampjes branden en er
worden geluidssignalen afgegeven wanneer
iemand de veiligheidsgordel niet draagt. Of er
geluidssignalen klinken, hangt af van de snel-
heid. De waarschuwingslampjes zitten in de
plafondconsole en op het instrumentenpa-
neel. Op lage snelheden klinkt er zes secon-
den lang een geluidssignaal.
Het gordelwaarschuwingssysteem geldt niet
voor kinderzitjes.
Achterban k
De functie van de gordelwaarschuwing voor
de achterbank is tweeledig:
Aangeven welke veiligheidsgordels van de
achterbank er worden gebruikt. Dit gebeurt
met behulp van een melding op het infor-
matiedisplay. De melding wordt na
ca. 30 seconden automatisch gewist, maar
kan ook handmatig worden bevestigd door
op de knop
READ te drukken.
Waarschuwen dat iemand op de achter-
bank de veiligheidsgordel heeft losgeno-
men. Er wordt gewaarschuwd met een
melding op het informatiedisplay in combi-
natie met een geluidssignaal en een waar-
schuwingslampje. De waarschuwing stopt
wanneer de gordel weer is omgedaan,
maar kan ook handmatig worden bevestigd
door op de knop
READ te drukken.
De melding op het informatiedisplay, die aan-
geeft welke gordels er gebruikt worden, is al-
tijd beschikbaar. Druk op de knop
READ om
de opgeslagen meldingen te zien.
Bepaalde markten
Er gaat een waarschuwingslampje branden en
er worden geluidssignalen afgegeven wanneer
de bestuurder de gordel niet draagt. Op lage
snelheden klinkt er zes seconden lang een ge-
luidssignaal.
Veiligheidsgordel en zwangerschap
Wanneer u zwanger bent, is het belangrijk dat
u de gordel altijd op de juiste manier draagt.
De gordel moet strak langs de schouder lo-
pen, waarbij het diagonale deel van de veilig-
heidsgordel tussen de borsten en tegen de zij-
kant van de buik ligt. Het heupgedeelte van de
gordel moet vlak tegen de buitenkant van de
bovenbenen liggen en zo ver mogelijk onder
de buik liggen. Het mag nooit over de buik
omhoog kunnen glijden. De gordel moet zo
strak mogelijk over het lichaam lopen zonder
onnodige speling. Controleer ook of de gordel
nergens gedraaid zit.
01 Veiligheid
14
Veiligheidsgordels
01
Naarmate de zwangerschap vordert moeten
zwangere bestuurders de stoel en het stuur
dusdanig verstellen dat ze de auto volledig
onder controle hebben (wat inhoudt dat ze
met gemak bij het stuur en de pedalen moeten
kunnen komen). Streef ernaar de afstand tus-
sen de buik en het stuur zo groot mogelijk te
maken.
Gordelspanners
Alle veiligheidsgordels zijn uitgerust met gor-
delspanners. Dit is een mechanisme dat bij
een voldoende krachtige aanrijding de gordel
rond het lichaam spant. De gordel kan de pas-
sagier daarmee beter in de stoel gedrukt hou-
den.
Gordelgeleider
Zowel de bestuurders- als d e passagiersstoel
zijn voorzien van een gordelgeleider.
De gordelgeleider is een hulpmiddel dat de
veiligheidsgordels beter bereikbaar maakt.
Neem bij het in- en uitstappen van achterpas-
sagiers de gordel uit de gordelgeleider en
plaats deze achteraan op de gordelstang.
01 Veiligheid
15
Airbagsysteem
01
Waarschuwingslampje op
instrumentenpaneel
Het airbagsysteem
1
wordt continu gecontro-
leerd door de regeleenheid. Het waarschu-
wingslampje op het instrumentenpaneel gaat
branden, wanneer u de contactsleutel naar
stand I, II of III draait. Het lampje dooft na ca.
zeven seconden, wanneer de regeleenheid
heeft vastgesteld dat het airbagsysteem
1
geen storingen vertoont.
Behalve het waarschuwings-
lampje verschijnt er, in die ge-
vallen waarin dat nodig is, een
melding op het informatiedis-
play. Als het waarschuwings-
lampje niet werkt, gaat het
waarschuwingsdriehoekje
branden en verschijnt er SRS-
AIRBAG SERVICE SPOED
op het display. Neem zo spoe-
dig mogelijk contact op met een erkende Vol-
vo-werkplaats.
1
Omvat SRS en gordelspanners, SIPS en IC.
WAARSCHUWING
Als het waarschuwingslampje voor het air-
bagsysteem blijft branden of tijdens het rij-
den korte tijd oplicht, betekent dit dat het
airbagsysteem niet naar behoren werkt. Het
lampje kan ook duiden op een storing in de
gordelspanners, het SIPS-, het SRS- of het
IC-systeem. Neem zo spoedig mogelijk
contact op met een erkende Volvo-werk-
plaats.
01 Veiligheid
16
A irbags (SRS)
01
Airbag (SRS) aan de bestuurderszijde
Als aanvulling op de veiligheidsgordel van de
bestuurdersstoel heeft uw auto ook een airbag
(SRS, Supplemental Restraint System) in het
stuurwiel. De airbag zit opgevouwen in het
midden van het stuurwiel. Het stuurwiel is
voorzien van het opschrift
SRS AIRBAG.
Airbag (SRS) aan de passagierszijde
Als aanvulling op de veiligheidsgordel heeft
uw auto ook een airbag (SRS, Supplemental
Restraint System). De airbag aan de passa-
gierszijde
1
ligt opgevouwen in een ruimte bo-
ven het dashboardkastje. Het paneel is voor-
zien van het opschrift
SRS AIRBAG.
WAARSCHUWING
De veiligheidsgordel en de airbag werken
samen. Als de veiligheidsgordel niet of on-
juist wordt gebruikt, kan de bescherming
die de airbag bij een aanrijding biedt afne-
men waardoor u als klant ernstig letsel kunt
oplopen.
1
Niet alle auto’s hebben een airbag (SRS) aan
de passagierszijde. Dit is afhankelijk van de
vraag of de airbag besteld werd tijdens het
verkoopproces.
WAARSCHUWING
Om de kans op letsel bij het opblazen van
de airbags te beperken, moeten de passa-
giers zo rechtop mogelijk zitten met hun
voeten op de vloer en hun rug tegen de rug-
leuning. De veiligheidsgordel moet goed
vastzitten.
WAARSCHUWING
Vervoer kinderen nooit in een kinderzitje of
op een verhogingskussen op de passa-
giersstoel als de airbag (SRS) geactiveerd
is.
1
Laat kinderen nooit voor de passagierstoel
zitten of staan. Personen kleiner dan 1,40 m
mogen nooit op de passagiersstoel plaats-
nemen als de airbag (SRS) geactiveerd is.
Het niet opvolgen van de bovenstaande
aanbevelingen kan levensgevaarlijke situa-
ties opleveren voor het kind.
1
Zie pagina 19 voor informatie over een geacti-
veerde/gedeactiveerde airbag (SRS).
01 Veiligheid
17
A irbags (SRS)
01
SRS-systeem
SRS-systeem, auto met stuur links
Het systeem bestaat uit airbags en sensoren.
Bij een voldoende krachtige aanrijding reage-
ren de sensoren, waarna één of meer airbags
worden opgeblazen. Daarbij worden de air-
bags warm. Om de klap op te vangen loopt de
airbag leeg wanneer de inzittende de airbag
raakt. Daarbij treedt er rookvorming in de auto
op. Dit is volkomen normaal. Het totale ver-
loop, van het opblazen tot het leeglopen van
de airbag, neemt enkele tienden van een se-
conde in beslag.
SRS-systeem, auto met stuur rechts
N.B.
De reactie van de sensoren hangt af van de
ernst van de aanrijding en van het feit of de
veiligheidsgordel aan de bestuurderszijde
of de passagierszijde vooraan wordt gedra-
gen of niet. Het is dan ook mogelijk dat er bij
ongelukken slechts één (of geen enkele) van
de airbags wordt opgeblazen. Het SRS-
systeem registreert de botskracht waaraan
de auto blootstaat en stemt de activering
van een of meerdere airbags daarop af.
N.B.
De airbags werken dusdanig dat de capaci-
teit ervan wordt afgestemd op de bots-
kracht waaraan de auto blootstaat.
WAARSCHUWING
Reparaties mogen alleen door een erkende
Volvo-werkplaats worden uitgevoerd.
Ingrepen in het SRS-systeem kunnen sto-
ringen in de werking veroorzaken en leiden
tot ernstig letsel.
01 Veiligheid
18
A irbags (SRS)
01
Positie van de airbag aan de passagierszijde in
een auto met het stuur links of rechts
WAARSCHUWING
Verricht nooit zelf werkzaamheden aan de
onderdelen van het SRS-systeem in het
stuurwiel of aan het paneel boven het dash-
boardkastje.
Plaats geen voorwerpen of accessoires op
of in de buurt van het SRS AIRBAG -paneel
(boven het dashboardkastje) of binnen de
actieradius van de airbag.
01 Veiligheid
19
A irbag (SRS) activeren/deactiveren
01
PACOS (optie)
Hiermee wordt aangeduid dat de airbag (SRS)
aan de passagierszijde gedeactiveerd is
De airbag (SRS) aan de passagierszijde voorin
kan gedeactiveerd worden met een schake-
laar. Dit is bijvoorbeeld noodzakelijk als daar
een kind in een kinderzitje moet zitten.
Aanduidin g
Een tekstmelding op het plafondpaneel geeft
aan dat de airbag (SRS) aan de passagierszij-
de is gedeactiveerd.
Activeren/deactiveren
Schakelaar voor PACOS (Passenger Airbag Cut
Off Switch)
De schakelaar zit aan de passagierszijde aan
de zijkant van het dashboard en u kunt erbij
door het portier aan die kant te openen. Con-
troleer of de schakelaar in de gewenste stand
staat. Volvo adviseert u de contactsleutel te
gebruiken om de stand te wijzigen. (U kunt
ook andere voorwerpen gebruiken die qua
vorm op een sleutel lijken.)
WAARSCHUWING
Als de auto is uitgerust met een airbag
(SRS) aan de passagierszijde maar geen
PACOS heeft, is de airbag altijd geacti-
veerd.
WAARSCHUWING
Geacti veerde airbag (passagiersstoel):
Vervoer kinderen nooit in een kinderzitje of
op een verhogingskussen op de passa-
giersstoel, wanneer de airbag aan de pas-
sagierszijde geactiveerd is. Laat evenmin
personen die kleiner zijn dan 1,40 m op
deze stoel plaatsnemen.
Gedeactiveerde airbag (passagiersstoel):
Laat personen die groter zijn dan 1,40 m
nooit plaatsnemen op de passagiersstoel
wanneer de airbag aan de passagierszijde
gedeactiveerd is
Het niet opvolgen van de bovenstaande
aanbevelingen kan levensgevaarlijke situa-
ties opleveren.
01 Veiligheid
20
A irbag (SRS) activeren/ deactiveren
01
Stand van de schakelaar
SRS-schakelaar in stand ON
ON = De airbag (SRS) is geactiveerd. Met de
schakelaar in deze stand kunnen passagiers
groter dan 1,40 m aan de passagierszijde op
de voorstoel zitten, maar kinderen in een kin-
derzitje of op een verhogingskussen beslist
niet.
SRS-schakelaar in stand OFF
OFF = De airbag (SRS) is gedeactiveerd. Met
de schakelaar in deze stand kunnen kinderen
in een kinderzitje of op een verhogingskussen
aan de passagierszijde op de voorstoel zitten,
maar passagiers groter dan 1,40 m beslist
niet.
WAARSCHUWING
Laat geen passagier op de passagiersstoel
plaatsnemen, als het waarschuwingslampje
voor het airbagsysteem op het instrumen-
tenpaneel oplicht terwijl de melding op het
plafondpaneel aangeeft dat de airbag (SRS)
aan die kant gedeactiveerd is. Het duidt op
een ernstige storing. Bezoek zo spoedig
mogelijk een erkende Volvo-werkplaats.
01 Veiligheid
21
S IPS-airbags (zij-airbags)
01
SIPS-airbags (zij-airbags)
Positie van d e SIPS-airbags.
Een groot deel van de botskracht wordt door
het SIPS-systeem (Side Impact Protection
System) over balken, stijlen, vloer, dak en an-
dere delen van de carrosserie verspreid. De
SIPS-airbags aan de bestuurders- en de pas-
sagierszijde beschermen de borstkas en vor-
men een belangrijk onderdeel van het SIPS-
systeem. De SIPS-airbags zijn aangebracht in
de rugleuningframes van de voorstoelen.
Opgeblazen SIPS-airbag
Kinderzitjes en SIPS-airbags
Een SIPS-airbag heeft geen nadelige invloed
op de beschermende werking van kinderzitjes
of verhogingskussens in de auto.
Het is mogelijk een kinderzitje/verhogingskus-
sen op de voorstoel te plaatsen, als de auto
aan de passagierszijde niet is uitgerust met
een geactiveerde
1
airbag.
WAARSCHUWING
De SIPS-airbags vormen een aanvulling op
het SIPS-systeem. Draag altijd de veilig-
heidsgordel.
WAARSCHUWING
Reparaties mogen alleen door een erkende
Volvo-werkplaats worden uitgevoerd.
Ingrepen in het SIPS-systeem kunnen sto-
ringen in de werking veroorzaken en leiden
tot ernstig letsel.
WAARSCHUWING
Leg geen voorwerpen tussen de stoelen en
de portierpanelen, omdat dit gebied binnen
de actieradius van de SIPS-airbag ligt.
WAARSCHUWING
Gebruik alleen stoelhoezen van Volvo of
stoelhoezen die door Volvo goedgekeurd
zijn. Andere stoelhoezen kunnen de SIPS-
airbags in hun werking hinderen.
1
Zie pagina 19 voor informatie over een geacti-
veerde/gedeactiveerde airbag (SRS).
01 Veiligheid
22
S IPS-ai rbags ( zij-airbags)
01
SIPS-airbag
Bestuu rderszijde
Het SIPS-systeem bestaat uit SIPS-airbags en
sensoren. Bij een voldoende krachtige aanrij-
ding reageren de sensoren, waarna de SIPS-
airbag wordt geactiveerd. De SIPS-airbag
wordt vervolgens opgeblazen tussen de inzit-
tende en het portierpaneel. Daarmee wordt de
klap van de aanrijding opgevangen, waarna
de airbag weer leegloopt. De SIPS-airbags
worden normaal gesproken alleen opgeblazen
aan de kant van de aanrijding.
Passagierszij de
01 Veiligheid
23
Opblaasgordijnen (IC)
01
Eigenschappen
De opblaasgordijnen van het IC-systeem (In-
flatable Curtain) vormen een aanvulling op het
SIPS-systeem. Ze zitten verborgen achter de
plafondbekleding langs beide zijden van de
auto en beschermen inzittenden zowel voor-
als achterin. Bij een voldoende krachtige aan-
rijding reageren de sensoren, waarna de op-
blaasgordijnen worden geactiveerd. Het sys-
teem helpt voorkomen dat de bestuurder en
eventuele passagiers bij een botsing met hun
hoofd tegen de binnenkant van de auto slaan.
WAARSCHUWING
Hang of bevestig nooit zware voorwerpen
aan de handgrepen aan het plafond. De
haak is alleen bedoeld voor niet al te zware
kledingstukken (en niet voor harde voorwer-
pen zoals paraplu’s).
Schroef of bevestig geen onderdelen op de
plafondbekleding, de portierstijlen of de zij-
panelen van de auto. Ze kunnen daarbij hun
beschermende werking verliezen. Er mogen
uitsluitend originele Volvo-onderdelen, be-
stemd voor montage op deze plaatsen,
worden gebruikt.
WAARSCHUWING
Zorg dat de lading in de auto niet uitsteekt
boven de denkbeeldige, horizontale lijn op
50 mm onder de bovenkant van de zijruiten.
Anders is het mogelijk dat het opblaasgor-
dijn dat schuilgaat achter de plafondbekle-
ding geen bescherming meer biedt.
WAARSCHUWING
Het opblaasgordijn vormt een aanvulling op
de veiligheidsgordel.
Draag altijd de veiligheidsgordel.
01 Veiligheid
24
WHIPS
01
Bescherming tegen whiplash-letsel, WHIPS
Het WHIPS-systeem (Whiplash Protection
System) bestaat uit energieabsorberende rug-
leuningen en speciaal voor het systeem ont-
wikkelde hoofdsteunen voor de beide voor-
stoelen. Het systeem wordt geactiveerd bij
een aanrijding van achteren, afhankelijk van
de hoek waaronder en de snelheid waarmee
het achteropkomende voertuig de auto raakt
en de materiaaleigenschappen van dat voer-
tuig.
Eigenschappen van de stoel
Als het WHIPS-systeem wordt geactiveerd,
klappen de rugleuningen van de voorstoelen
naar achteren zodat de zithouding van de be-
stuurder en de passagier op de voorstoelen
verandert. Zo wordt de kans op zogeheten
whiplash-letsel beperkt.
WHIPS-systeem en kinderzitjes/
verhogingskussens
Het WHIPS-systeem heeft geen nadelige in-
vloed op de beschermende werking van de
kinderzitjes.
Juiste zithouding
Voor optimale bescherming moeten de be-
stuurder en de voorpassagier zoveel mogelijk
in het midden van de stoel plaatsnemen en de
afstand tussen het hoofd en de hoofdsteun zo
klein mogelijk houden.
WAARSCHUWING
Het WHIPS-systeem vormt een aanvulling
op de veiligheidsgordels. Draag altijd de
veiligheidsgordel.
WAARSCHUWING
Breng nooit zelf wijzigingen in de stoel of
het WHIPS-systeem aan en probeer ze
nooit zelf te repareren. Neem contact op
met een erkende Volvo-werkplaats.
01 Veiligheid
25
WHIPS
01
Zorg dat u de werking van het WHIPS-
systeem niet n ad elig beïnvloedt
WAARSCHUWING
Plaats geen koffer of iets dergelijks tussen
het zitgedeelte van de achterbank en de
rugleuning van de voorstoelen. Let erop dat
u de werking van het WHIPS-systeem niet
beïnvloedt.
WAARSCHUWING
Als u een van de ruggedeelten van de ach-
terbank hebt omgeklapt, moet u de voor-
stoel aan dezelfde kant naar voren schuiven
zodat de rugleuning van de stoel niet tegen
het omgeklapte ruggedeelte van de achter-
bank aankomt.
WAARSCHUWING
Als de stoel heeft blootgestaan aan grote
krachten zoals bij een aanrijding van achte-
ren, moet u het WHIPS-systeem laten con-
troleren in een erkende Volvo-werkplaats.
Het WHIPS-systeem kan een deel van zijn
beschermende eigenschappen hebben ver-
loren, zelfs als de stoel ogenschijnlijk intact
is.
Neem contact op met een erkende Volvo-
werkplaats om het systeem te laten contro-
leren, ook na een lichte aanrijding van ach-
teren.
01 Veiligheid
26
A ctivering van de veiligheidssys temen
01
Wanneer de airbags werden opgeblazen,
wordt u het volgende geadviseerd:
Sleep de auto naar een erkende Volvo-
werkplaats.Rijd niet met opgeblazen air-
bags.
Laat het vervangen van de onderdelen van
de veiligheidssystemen in de auto over aan
een erkende Volvo-werkplaats.
Neem altijd contact op met een arts.
Systeem Activering
Gordelspanners Bij een frontale botsing en/of aanrijding in de zij en/of kantelen.
Airbags (SRS)
Bij een frontale botsing
1
.
SIPS-airbags
Bij een aanrijding in de zij
1
.
Opblaasgordijnen (IC)
Bij een aanrijding in de zij
1
.
WHIPS-systeem Bij een aanrijding van achteren.
1
Het is mogelijk dat de airbags niet worden opgeblazen, ondanks dat de carrosserie van de auto danig vervormd raakt. Enkele factoren zoals de stijfheid en het
gewicht van het lichaam waarmee de auto in botsing komt, de snelheid van de auto, de hoek waaronder de botsing plaatsvindt e.d. zijn van invloed op de wijze van
activering van de verschillende veiligheidssystemen in de auto.
N.B.
De SRS-, SIPS-, IC-systemen en de gordel-
spanners worden bij een botsing slechts
eenmaal geactiveerd.
WAARSCHUWING
De regeleenheid van het airbagsysteem zit
in de middenconsole. Als de middenconso-
le doorweekt geraakt is, moet u de accuka-
bels loskoppelen. Probeer de auto niet te
starten, omdat de airbags daarbij geacti-
veerd kunnen worden. Sleep de auto naar
een erkende Volvo-werkplaats.
WAARSCHUWING
Rijd nooit met opgeblazen airbags. Ze kun-
nen u bij het sturen danig in de weg zitten.
Ook de andere veiligheidssystemen kunnen
beschadigd zijn. Langdurige blootstelling
aan de rook- en stofdeeltjes die vrijkomen
bij het opblazen van de airbags kan oog- en
huidirritatie veroorzaken. Spoel bij irritatie
met koud water. De snelheid waarmee de
airbags/gordijnen worden opgeblazen kan
in combinatie met de toegepaste materialen
resulteren in schaaf- en brandwonden aan
de huid.
01 Veiligheid
27
Crash mode
01
Rijden na een aanrijding
Als de auto betrokken is geweest bij een aan-
rijding, kan de melding CRASH MODE ZIE
HANDLEIDING op het informatiedisplay ver-
schijnen. Dit betekent dat de functionaliteit
van de auto is verminderd. Crash mode is een
veiligheidsfunctie die in werking treedt wan-
neer de aanrijding belangrijke onderdelen van
de auto zoals de brandstofleidingen, de sen-
soren voor een van de veiligheidssystemen of
het remsysteem, kan hebben beschadigd.
Auto proberen te starten
Controleer eerst of er geen brandstof uit de
auto is gelopen. Er mag evenmin een brand-
stofgeur waarneembaar zijn.
Als alles normaal lijkt en u hebt vastgesteld
dat er geen brandstof lekt, kunt u proberen de
motor te starten.
Haal de contactsleutel uit het contact en steek
hem er opnieuw in. De elektronica van de auto
probeert te resetten naar de normale stand.
Probeer vervolgens de auto te starten. Als
CRASH MOD E nog op het display staat, mag
u niet met de auto rijden en hem evenmin ver-
slepen. Verborgen schade kan de auto tijdens
het rijden onbestuurbaar maken, zelfs als het
lijkt dat u nog met de auto kunt rijden.
Auto verzetten
Als de melding NORMAL MODE wordt weer-
gegeven nadat de CRASH MODE is gereset,
mag u de auto voorzichtig uit de huidige, ge-
vaarlijke positie verrijden. Verrijd de auto niet
verder dan nodig.
WAARSCHUWING
Probeer nooit zelf de auto te repareren of de
elektronische onderdelen te resetten nadat
de auto in de Crash mode heeft gestaan. Dit
kan aanleiding geven tot letsel of een slech-
te functie van de auto. Laat de auto altijd in
een erkende Volvo-werkplaats controleren
en naar
NOR MAL MODE resetten, wan-
neer de melding
CRASH MODE is versche-
nen.
WAARSCHUWING
Probeer onder geen beding de auto op-
nieuw te starten, als u brandstof ruikt terwijl
de melding
CRASH MODE wordt weerge-
geven. Verlaat de auto onmiddellijk.
WAARSCHUWING
De auto mag niet worden weggesleept zo-
lang deze in de
CRASH MODE staat. De
auto moet van zijn huidige plaats worden
vervoerd naar een erkende Volvo-werk-
plaats.
01 Veiligheid
28
Kinderen en veiligheid
01
Kinderen moeten comfortabel en
veilig zitten
Het gewicht en de lengte van het kind zijn be-
palend voor de plaats van het kind in de auto
en de vereiste uitrusting. Zie pagina 30 voor
meer informatie.
Ongeacht leeftijd en lengte moeten kinderen
altijd met de gordel goed om in de auto zitten.
Laat kinderen nooit bij passagiers op schoot
zitten.
De veiligheidsuitrusting voor kinderen die Vol-
vo biedt, is afgestemd op het gebruik in uw
auto. Door het gebruik van originele Volvo-on-
derdelen bent u er zeker van dat de bevesti-
gingspunten en bevestigingsonderdelen op de
juiste wijze zijn aangebracht en sterk genoeg
zijn.
Het volgende kan worden gebruikt:
een kinderzitje/verhogingskussen op de
passagiersstoel, zolang de airbag aan de
passagierszijde gedeactiveerd
1
is;
een achterstevoren gemonteerd kinderzitje
op de achterbank dat tegen de rugleuning
van de voorstoel steunt.
Kinderzitjes en airbags
Kinderzitjes en airbags gaan niet samen
Plaats een kind altijd op de achterbank als de
airbag aan de passagierszijde geactiveerd is
1
.
Als de airbag wordt geactiveerd, kan een kind
in een kinderzitje aan de passagierszijde ern-
stig letsel oplopen.
N.B.
De wettelijke bepalingen voor het vervoer
van kinderen in de auto verschillen van land
tot land. Ga na welke regels er in uw land
van kracht zijn.
1
Zie pagina 19 voor informatie over een geacti-
veerde/gedeactiveerde airbag (SRS).
WAARSCHUWING
Personen kleiner dan 1,40 m mogen alleen
op de voorstoel plaatsnemen, wanneer de
airbag aan de passagierszijde gedeacti-
veerd is.
01 Veiligheid
29
Kinderen en veiligheid
01
Positie van airbagsticker in voorportieropening
aan passagierszijde
Sticker op zijwand dashboard Sticker op zijwand dashboard (alleen Australië)
WAARSCHUWING
Vervoer kinderen nooit in een kinderzitje of
op een verhogingskussen op de passa-
giersstoel, als de airbag (SRS) geactiveerd
1
is. Het niet opvolgen van de deze aanbeve-
ling kan levensgevaarlijke situaties opleve-
ren voor het kind.
1
Zie pagina 19 voor informatie over een geacti-
veerde/gedeactiveerde airbag (SRS).
01 Veiligheid
30
Kinderen en veiligheid
01
Plaats van kinderen in de auto
Gewicht (leeftijd)
Voorstoel
1
Achterbank
<10 kg
(tot 9 maanden)
Achterstevoren gemonteerd kinderzitje,
te bevestigen met veiligheidsgordel en
bevestigingsband. Gebruik een veilig-
heidskussen tussen het kinderzitje en
het dashboard.
L
2
: Typegoedkeuringsnr. E5 03135
Achterstevoren gemonteerd kinderzitje,
te bevestigen met veiligheidsgordel,
steunbeen, extra bevestigingsband en
bevestigingsogen.
3
L
2
: Typegoedkeuringsnr. E5 03135
9–18 kg
(9–36 maanden)
Achterstevoren gemonteerd kinderzitje,
te bevestigen met veiligheidsgordel en
bevestigingsband. Gebruik een veilig-
heidskussen tussen het kinderzitje en
het dashboard.
L
2
: Typegoedkeuringsnr. E5 03135
Achterstevoren gemonteerd kinderzitje,
te bevestigen met veiligheidsgordel,
steunbeen, extra bevestigingsband en
bevestigingsogen.
3
L
2
: Typegoedkeuringsnr. E5 03135
15–36 kg
(3–12 jaar)
Geïntegreerd kinderzitje met of zonder
rugleuning.
L
2
: Typegoedkeuringsnr. E5 03139
Geïntegreerd kinderzitje met of zonder
rugleuning.
L
2
: Typegoedkeuringsnr. E5 03139
1
Zie pagina 19 voor informatie over het activeren/deactiveren van de airbag (SRS).
2
L: Geschikt voor speciale kinderzitjes (zie overzicht onder genoemde typegoedkeuring). Kinderzitjes kunnen be-
stemd zijn voor één bepaald merk auto, voor een beperkte groep merken, semi-universeel of universeel zijn.
3
Neem contact op met een erkende Volvo-dealer om de bevestigingspunten te laten aanbrengen die nodig zijn om
een achterstevoren gemonteerd kinderzitje op de achterbank te kunnen gebuiken.
01 Veiligheid
31
Kinderen en veiligheid
01
Kinderzitje monteren
Volvo heeft veiligheidsuitrusting voor kinde-
ren die afgestemd is op uw Volvo en uitvoerig
door Volvo getest is.
Bij het gebruik van andere op de markt ver-
krijgbare producten is het belangrijk dat u de
bijgeleverde montagevoorschriften zorgvuldig
doorleest en nauwkeurig opvolgt.
Zet de bevestigingsbanden van het kinder-
zitje nooit vast aan de hendel waarmee u de
voorstoel in de lengterichting verstelt of aan
veren, rails of balken onder de stoel. Door
scherpe randen kunnen de bevestigings-
banden beschadigd raken.
Laat de rugleuning van het kinderzitje tegen
het dashboard steunen. Dit geldt voor au-
to’s zonder airbag aan de passagierszijde
of auto’s waarvan de passagiersairbag is
gedeactiveerd.
ISOFIX-bevestigingssysteem voor
kinderzitjes (optie)
De buitenste zitplaatsen van de achterbank
zijn voorbereid voor het ISOFIX-bevestigings-
systeem voor kinderzitjes. Neem contact op
met een Volvo-dealer voor meer informatie
over veiligheidsuitrusting voor kinderen.
WAARSCHUWING
Gebruik geen kinderzitjes met stalen beu-
gels of andere constructies die tegen de
ontgrendelingsknop van de gordelsluiting
kunnen aankomen. Dit om te voorkomen
dat de gordels plotseling losschieten.
Zorg dat het kinderzitje niet met de boven-
kant tegen de voorruit aankomt.
WAARSCHUWING
Plaats nooit een kinderzitje op de voorstoel,
als de auto is uitgerust met een geactiveer-
de
1
airbag aan de passagierszijde. Bij pro-
blemen tijdens de montage van
kinderveiligheidsproducten kunt u contact
opnemen met de fabrikant voor nadere in-
structies.
1
Zie pagina 19 voor informatie over een geacti-
veerde/gedeactiveerde airbag (SRS).
32
Overzicht auto met stuur links .................................................................34
Overzicht auto met stuur rechts ...............................................................36
Bedieningspaneel op
bestuurdersportier ...................................................................................38
Instrumentenpaneel .................................................................................39
Controle- en waarschuwingslampjes .......................................................40
Informatiedisplay ......................................................................................43
Elektrische aansluiting en schakelaars middenconsole ...........................45
Verlichtingspaneel ....................................................................................46
Linker stuurhendel ....................................................................................48
Rechter stuurhendel .................................................................................50
Cruise control (optie) ................................................................................52
Toetsenset op stuurwiel (optie) .................................................................54
Stuurwielafstelling, alarmlichten ...............................................................55
Handrem, elektrische aansluiting .............................................................56
Elektrisch bedienbare ruiten ....................................................................57
Achteruitkijkspiegel en
buitenspiegels ..........................................................................................59
Elektrisch bediend schuifdak (optie) ........................................................62
Persoonlijke instellingen ...........................................................................64
02
INSTRUMENTEN, SC HAKELAARS EN BEDIENI NG
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
34
Overzicht auto met stuur links
02
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
35
Overzicht auto met stuur links
02
1. Stuurwielafstelling
2. Motorkapontgrendeling
3. Bedieningspaneel
4. Richtingaanwijzers, groot licht, boordcomputer
5. Verlichting, ontgrendeling tankvulklep
6. Openingshandgreep portier, vergrendelingsknop
7. Blaasmonden, dashboard
8. Blaasmond, zijruit
9. Cruise control
10. Claxon, airbag
11. Instrumentenpaneel
12. Toetsenset voor infotainment
13. Ruitenwissers en -sproeiers, koplampsproeiers
14. Contactslot
15. Bediening, schuifdak
16. Geen functie
17. Alarmsensoren, Safelock uitschakelen
18. Interieurverlichting, schakelaar
19. Leeslampje, linkerzijde
20. Leeslampje, rechterzijde
21. Gordelwaarschuwing
22. Achteruitkijkspiegel
23. Display voor klimaatregeling en infotainment
24. Infotainment
25. Instellingen voor klimaatregeling, infotainment en persoonlijke
instellingen
26. Klimaatregeling
27. Versnellingspook
28. Alarmlichten
29. Openingshandgreep portier
30. Dashboardkastje
31. Handrem
32. Elektrische aansluiting/aansteker
33. BLIS, Blind Spot Information System
34. Schakelaar, extra uitrusting
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
36
Overzicht auto met stuur rechts
02
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
37
Overzicht auto met stuur rechts
02
1. Schakelaar, extra uitrusting
2. BLIS, Blind Spot Information System
3. Elektrische aansluiting, aansteker
4. Handrem
5. Bedieningspaneel
6. Dashboardkastje
7. Openingshandgreep portier
8. Blaasmond, zijruit
9. Blaasmonden, dashboard
10. Versnellingspook
11. Klimaatregeling
12. Instellingen voor klimaatregeling, infotainment en persoonlijke
instellingen
13. Infotainment
14. Display voor klimaatregeling en infotainment
15. Achteruitkijkspiegel
16. Gordelwaarschuwing
17. Interieurverlichting, schakelaar
18. Leeslampje, linkerzijde
19. Leeslampje, rechterzijde
20. Geen functie
21. Alarmsensoren, Safelock uitschakelen
22. Bediening schuifdak
23. Contactslot
24. Ruitenwissers en -sproeiers, koplampsproeiers
25. Cruise control
26. Instrumentenpaneel
27. Claxon, airbag
28. Toetsenset voor infotainment
29. Alarmlichten
30. Openingshandgreep portier, vergrendelingsknop
31. Verlichting, ontgrendeling tankvulklep
32. Richtingaanwijzers, groot licht, boordcomputer
33. Motorkapontgrendeling
34. Stuurwielafstelling
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
38
Bedieningspaneel op bestuurdersportier
02
Bedieningspaneel op bestuurder-
sportier
1. Elektrisch bedienbare ruiten
2. Buitenspiegel, linkerzijde
3. Buitenspiegels, instelling
4. Buitenspiegel, rechterzijde
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
39
Instrumentenpaneel
02
1. Snelheidsmeter
2. Richtingaanwijzer, links
3. Waarschuwingslampje
4. Informatiedisplay Op het display ver-
schijnen informatieve teksten en waar-
schuwingsmeldingen, de
buitentemperatuur en de tijd. Wanneer
de temperatuur tussen 5 °C en +2 °C
ligt, verschijnt er een sneeuwvlokje op
het display. Het lampje wijst op het
gevaar voor gladheid. Als de auto heeft
stilgestaan, kan de buitentemperatuur-
meter een te hoge waarde aangeven.
5. Informatielampje
6. Richtingaanwijzer, rechts
7. Toerenteller Geeft het motortoerental
aan in duizenden omwentelingen per
minuut.
8. Controle- en informatielampjes
9. Brandstofmeter
10. Knop voor dagteller Wordt gebruikt om
korte afstanden te meten. Door kort op
de knop te drukken, kunt u van
dagteller T1 en T2 wisselen. Als u de
knop lang indrukt (meer dan
2 seconden), zet u de geactiveerde dag-
teller op nul.
11. Display Geeft de schakelstanden van
de automatische versnellingsbak en de
waarden van regensensor, kilometertel-
ler, dagteller en Cruise control aan.
12. Grootlichtindicatie
13. Knop voor de klok Draai aan de knop
om de tijd in te stellen.
14. Temperatuurmeter De temperatuurme-
ter van het koelsysteem van de motor.
Op het display verschijnt een melding,
als de temperatuur abnormaal hoog is
en de naald tot in het rode gebied
uitslaat. Let erop dat bijvoorbeeld ver-
stralers voor de luchtinlaat bij een hoge
buitentemperatuur en een zware belas-
ting van de motor het koelvermogen
verminderen.
15. Controle- en waarschuwingslampjes
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
40
Controle- en waarschuwingslampjes
02
Functietest, lampjes
Alle controle- en waarschuwingslampjes
1
gaan branden, wanneer u de contactsleutel
voor het starten naar stand
II draait. De wer-
king van de lampjes wordt dan gecontroleerd.
Alle lampjes moeten weer uitgaan als de mo-
tor is aangeslagen, behalve het lampje voor de
handrem. Dit gaat pas uit, als de auto van de
handrem wordt gehaald.
Als de motor niet binnen
vijf seconden aanslaat, gaan
alle lampjes uit behalve de
lampjes voor storingen in het
uitlaatgasreinigingssysteem
van de auto en een te lage olie-
druk. Afhankelijk van de uitrus-
ting van de auto is het mogelijk dat bepaalde
lampjes geen functie hebben.
Lampjes in het midden van het instru-
mentenpaneel
Het rode waarschuwingslampje
gaat branden, wanneer er een
storing is geregistreerd die van
invloed kan zijn op de veiligheid
en/of de rijeigenschappen van
de auto. Er verschijnt tegelijkertijd een verkla-
rende melding op het informatiedisplay. Het
waarschuwingslampje brandt en de tekst is
zichtbaar totdat de storing is verholpen.
Het waarschuwingslampje kan ook gaan bran-
den in combinatie met andere lampjes.
Stop op een veilige plek. Rijd niet verder
met de auto.
Lees de informatie op het informatiedis-
play.
Verhelp het probleem aan de hand van de
aanwijzingen of neem contact op met een
erkende Volvo-werkplaats.
Als een afwijking bestaat in een
van de systemen in de auto, gaat
het oranje informatielampje bran-
den en verschijnt er een melding
op het display. U verwijdert het
bericht met behulp van de knop
READ (zie
pagina 43). Het bericht verdwijnt automatisch
na twee minuten.
Het oranje informatielampje kan ook gaan
branden in combinatie met andere lampjes.
1
Bij bepaalde motortypes is het lampje voor
een lage oliedruk niet in gebruik! Er verschijnt
in plaats daarvan een displaytekst (zie
pagina 174).
N.B.
Wanneer de tekst TIJD VOOR REG.
SERVICE verschijnt, kunt u het waarschu-
wingslampje laten doven en de tekst verwij-
deren met een druk op knop
READ. Dit
gebeurt automatisch als u twee minuten
niets doet.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
41
Controle- en waarschuwingslampjes
02
Controlelampjes, linkerzijde
1. Storing in
uitlaatgasreinigingssysteem
Rijd de auto naar een erkende
Volvo-werkplaats om het systeem
te laten controleren.
2. Storing in ABS
Als het lampje brandt, is het sys-
teem defect. Het normale remsys-
teem van de auto werkt dan nog
wel, zij het zonder ABS-regeling.
Breng de auto op een veilige plaats tot
stilstand en zet de motor af.
Start de motor opnieuw.
Als het lampje echter blijft branden, moet u
de auto naar een erkende Volvo-werkplaats
rijden om het ABS-systeem te laten contro-
leren.
3. Mistachterlicht
Dit lampje brandt wanneer u het
mistachterlicht hebt ingescha-
keld.
4. Stabiliteitssysteem STC of DSTC
Zie pagina 121 voor informatie
over de functies en lampjes van
het systeem.
5. Geen functie
6. Voorgloeifunctie motor (diesel)
Het lampje gaat branden wanneer
de motor wordt voorverwarmd.
De voorverwarming start als de
temperatuur lager wordt dan
–2 °C. De auto kan worden ge-
start als het lampje gedoofd is.
7. Laag peil in brandstoftank
Wanneer dit lampje gaat branden,
zit er bij benzinemodellen nog
ca. 8 liter en bij dieselmodellen
nog ca. 7 liter brandstof in de
tank.
Controlelampjes, rechterzijde
1. Controlelampje voor aanhanger
Het lampje knippert wanneer u de
richtingaanwijzers gebruikt met
een aanhanger achter de auto.
Als het lampje niet knippert, is
een van de lampjes op de auto of op de aan-
hanger defect.
2. Handrem aangetrokken
Het lampje brandt, wanneer de
handrem is aangetrokken. Haal
de handremhendel bij het aan-
trekken altijd volledig omhoog.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
42
Controle- en waarschuwingslampjes
02
3. Airbags (SRS)
Als het lampje tijdens het rijden
oplicht of blijft branden, is er een
storing geregistreerd in de gordel-
sluiting of in het SRS-, SIPS- of
IC-systeem. Rijd de auto zo spoedig mogelijk
naar een erkende Volvo-werkplaats om het
systeem te laten controleren.
4. Te lage oliedruk
1
Als het lampje tijdens het rijden
oplicht, is de druk van de motoro-
lie te laag. Zet de motor onmid-
dellijk af en controleer het mo-
toroliepeil. Vul zo nodig olie bij. Als het lampje
oplicht terwijl het oliepeil in orde is, moet u
contact opnemen met een erkende Volvo-
werkplaats.
5. Gordelwaarschuwing
Het lampje brandt als de bestuur-
der of de voorpassagier geen vei-
ligheidsgordel draagt of als ie-
mand op de achterbank de gordel
heeft losgenomen.
6. Dynamo laadt niet bij
Als het lampje tijdens het rijden
oplicht, is er sprake van een sto-
ring in het elektrisch systeem. Be-
zoek een erkende Volvo-werk-
plaats.
7. Storing in remsysteem
Als het lampje oplicht, is het rem-
vloeistofpeil mogelijk te laag.
Breng de auto op een veilige plaats tot
stilstand en controleer het peil in het rem-
vloeistofreservoir (zie pagina 177). Als het
peil lager is dan het MIN-streepje van het
remvloeistofreservoir, kunt u beter niet ver-
der rijden met de auto. Laat de auto naar
een erkende Volvo-werkplaats slepen om
het remsysteem te laten controleren.
Als de waarschuwingslampjes
voor het remsysteem en ABS te-
gelijkertijd branden, kan er een
storing in de remkrachtverdeling
zijn opgetreden.
Breng de auto op een veilige plaats tot
stilstand en zet de motor af.
Start de motor opnieuw.
Rijd verder als beide lampjes uitgaan.
Als de lampjes echter blijven branden, moet
u het peil in het remvloeistofreservoir con-
troleren (zie pagina 177).
Als de lampjes blijven branden ondanks dat
het peil van de remvloeistof in orde is, moet
u de auto uiterst voorzichtig naar een er-
kende Volvo-werkplaats rijden om het rem-
systeem te laten controleren.
Als het peil lager is dan het
MIN-streepje
van het remvloeistofreservoir kunt u beter
niet verder rijden met de auto. Laat de auto
naar een erkende Volvo-werkplaats slepen
om het remsysteem te laten controleren.
N.B.
Het lampje geeft alleen aan dát u de hand-
rem hebt aangetrokken maar niet hoe hard!
1
Bij bepaalde motortypes is het lampje voor
een lage oliedruk niet in gebruik! Er verschijnt
in plaats daarvan een displaytekst (zie
pagina 174).
WAARSCHUWING
Als de waarschuwingslampjes voor het
remsysteem en ABS tegelijkertijd branden,
bestaat het gevaar dat de achtertrein bij
krachtig remmen gaat slippen.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
43
Informatiedisplay
02
Waarschuwing portieren niet
gesloten
Als een van de portieren, de motorkap
1
of de
achterklep niet goed afgesloten is, wordt u
daarop attent gemaakt.
Lage snelheid
Als de auto met een snelheid van
maximaal 7 km/h rijdt, gaat het in-
formatielampje branden en ver-
schijnt een van de volgende mel-
dingen op het display:
BESTUURDERSPORTIER OPEN,
PASSAGIERSPORTIER OPEN of
MOTORKAP OPEN. Breng de auto op een
veilige plaats tot stilstand en sluit het portier
dat of de motorkap die openstaat.
Hoge snelheid
Als de auto sneller rijdt dan
7 km/h, gaat het lampje branden
en wordt tegelijkertijd een van de
meldingen uit de vorige alinea op
het display weergegeven.
Waarschuwing achterklep
Als de achterklep openstaat, gaat
het informatielampje branden en
op het display verschijnt
ACHTERKLEP OPEN.
Meldingen
Wanneer een waarschuwings- of controle-
lampje oplicht, verschijnt er tevens een aan-
vullende melding op het informatiedisplay.
Druk op de knop
READ (1).
Blader met de knop READ de meldingen
door. Foutmeldingen blijven in het geheugen
opgeslagen, totdat u de onderliggende storing
hebt laten verhelpen.
1
Alleen auto’s met alarm
N.B.
Als er een waarschuwingsmelding ver-
schijnt bij gebruik van de boordcomputer,
moet u de melding lezen (druk op de knop
READ) voordat u de eerdere activiteit kunt
hervatten.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
44
Informatiedisplay
02
Melding Betekenis
STOP AUTO Z.S.M.
Breng de auto op veilige wijze tot stilstand en zet de motor af. Grote kans op schade.
ZET MOTOR UIT
Breng de auto op veilige wijze tot stilstand en zet de motor af. Grote kans op schade.
SERVICE SPOED
Laat de auto onmiddellijk nakijken door een erkende Volvo-werkplaats.
ZIE HANDLEIDING
Lees het instructieboekje.
SERVICE VEREIST
Laat de auto zo spoedig mogelijk nakijken door een erkende Volvo-werkplaats.
TIJD VOOR REG. SERVICE
Het is tijd voor een servicebeurt bij een erkende Volvo-werkplaats. Het moment hangt af van de
afgelegde afstand, het aantal maanden dat sinds de laatste servicebeurt is verstreken en het aantal
draaiuren van de motor.
CONTROLEER OLIEPEIL
Controleer het oliepeil. De melding verschijnt om de 10.000 km
1
. Zie pagina 175 voor informatie over
het controleren van het oliepeil.
ROETFILTER VOL ZIE HANDLEIDING Het roetfilter van dieselmodellen is aan regeneratie toe (zie pagina 111).
STC/DSTC SPIN CONTROL UIT
Er gelden beperkingen voor het stabiliteits- en tractieregelsysteem (zie pagina 122 voor meer
varianten).
1
Bepaalde motortypes
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
45
Elektrische aansluiting en schakelaars middenconsole
02
12V-aansluiting
Elektrische aansluiting, BLIS en extra uitrusting
U kunt de elektrische aansluiting voor ver-
schillende accessoires gebruiken die op een
spanning van 12 V werken, zoals een mobiele
telefoon of koelbox. U kunt maximaal 10 A via
de aansluiting afnemen. Het contactslot moet
ten minste in stand I staan, anders geeft de
aansluiting geen stroom.
Aansteker (optie)
U activeert de aansteker door de knop in te
drukken. Wanneer de aansteker heet genoeg
is, veert de knop automatisch uit. Haal de aan-
steker uit de opening en gebruik het rood-
gloeiende deel om bijvoorbeeld een sigaret
mee aan te steken.
Extra uitrusting
Ruimte voor extra schakelaars voor inge-
bouwde uitrusting
WAARSCHUWING
Laat de plug altijd in de aansluiting zitten als
u deze niet gebruikt.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
46
Verlichtingspaneel
02
Koplamphoogteverstelling
Door de belading van de auto wordt de hoog-
te van de koplampen gewijzigd, zodat u tege-
moetkomend verkeer mogelijk verblindt. U
kunt dat voorkomen door de koplamphoogte
bij te stellen.
Draai de contactsleutel naar stand
II.
Draai de verlichtingsdraaiknop (2) naar een
van de eindstanden.
Draai het duimwiel (1) omhoog of omlaag
om de koplampen hoger of lager af te
stellen.
Auto’s met Bi-Xenonkoplampen
1
zijn uitgerust
met automatische koplamphoogteregeling,
zodat het duimwiel (1) ontbreekt.
Stadslichten/parkeerlichten vóór en
achterlichten
U kunt de stadslichten/parkeerlichten vóór en
de achterlichten altijd inschakelen, ongeacht
de stand van de contactsleutel.
Draai de verlichtingsdraaiknop (2) naar de
middelste stand.
Met de contactsleutel in stand
II staan de
stadslichten/parkeerlichten vóór, de achter-
lichten en de kentekenplaatverlichting altijd
aan.
Koplampen
Automatisch dimlicht (bepaalde
landen)
Het dimlicht gaat automatisch aan, wanneer u
de contactsleutel naar stand
II draait, behalve
wanneer de verlichtingsdraaiknop (2) in de
middelste stand staat. U kunt het automatisch
dimlicht zo nodig in een erkende Volvo-werk-
plaats buiten werking laten stellen.
Automatisch dimlicht, groot licht
Draai de contactsleutel naar stand II.
U schakelt het dimlicht in door de
verlichtingsdraaiknop (2) helemaal rechts-
om te draaien.
U schakelt het groot licht in door de linker
stuurhendel tot in de eindstand naar het
stuur toe te halen en de hendel weer los te
laten (zie pagina 48).
De verlichting wordt automatisch uitgescha-
keld, wanneer u de contactsleutel naar stand
I
of 0 draait.
Instrumentenverlichting
De instrumentenverlichting brandt, wanneer
de contactsleutel in stand
II staat en de
verlichtingsdraaiknop (2) in een van de eind-
standen. De verlichting wordt bij daglicht au-
tomatisch gedimd en valt bij donker handma-
tig te regelen.
Stand Betekenis
Automatisch/uitgeschakeld
dimlicht. Alleen grootlichtsig-
nalen.
Stadslichten vóór en achter-
lichten
Automatisch dimlicht. In deze
stand werken het groot licht en de
grootlichtsignalen.
1
Optie
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
47
Verlichtingspaneel
02
Draai het duimwiel (3) omhoog of omlaag
voor een fellere of zwakkere verlichting.
Uitgebreide displayverlichting
Om de afleesbaarheid te verhogen van de ki-
lometerteller, dagteller, klok en buitentempe-
ratuurmeter, springt de verlichting van deze
displayfuncties korte tijd aan bij het ontgren-
delen van de auto en het verwijderen van de
contactsleutel. Bij het vergrendelen van de
auto dooft de verlichting van de displayfunc-
ties.
Mistlichten
Mistlampen vóór (optie)
De mistlampen ór zijn in te schakelen in
combinatie met het groot licht/dimlicht of de
stadslichten/parkeerlichten vóór en de achter-
lichten.
Druk op de knop (4).
Het lampje in de knop (4) brandt, wanneer u
de mistlampen vóór hebt ingeschakeld.
Mistachterlicht
Het mistachterlicht is alleen in te schakelen
wanneer de koplampen branden wel of niet
gecombineerd met de mistlampen vóór.
Druk op de knop (6).
Het controlelampje voor het mistachterlicht op
het instrumentenpaneel en het lampje in de
knop (6) branden, wanneer het mistachterlicht
is ingeschakeld.
Tankvulklep
Druk op de knop (5) om de tankvulklep te
openen, wanneer de auto onvergrendeld staat
(zie pagina 110).
N.B.
De regels voor het gebruik van de mistlich-
ten verschillen van land tot land.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
48
Linker stuurhendel
02
Standen stuurhendel
1. Korte serie knippersignalen, richtingaan-
wijzers
2. Onafgebroken serie knippersignalen,
richtingaanwijzers
3. Grootlichtsignalen
4. Wisselen tussen groot licht en dimlicht
en Follow-Me-Home-verlichting
Richtingaanwijzers
Onafgebroken serie knippersignalen
Haal de stuurhendel omhoog of omlaag
naar de eindstand (2).
De hendel blijft in de eindstand staan en kan
handmatig in de uitgangspositie teruggezet
worden of veert automatisch terug bij het te-
rugdraaien van het stuurwiel.
Korte serie knippersignalen
Haal de stuurhendel omhoog of omlaag
naar stand (1) en laat de hendel vervolgens
los.
De richtingaanwijzers lichten driemaal op
waarna de stuurhendel terugveert naar de uit-
gangspositie.
Wisselen tussen groot licht en
dimlicht
De contactsleutel moet in stand II staan om
het groot licht te kunnen inschakelen.
Draai de verlichtingsdraaiknop rechtsom
naar de eindstand (zie pagina 46).
Haal de stuurhendel tot in de eindstand (4)
naar het stuurwiel toe en laat de hendel los.
Grootlichtsignalen
Haal de hendel lichtjes tot in stand (3) naar
het stuurwiel toe.
Het groot licht blijft vervolgens branden, totdat
u de hendel weer loslaat.
Follow-Me-Home-verlichting
Het is mogelijk om een deel van de buitenver-
lichting enige tijd ingeschakeld te houden en
als Follow-Me-Home-verlichting dienst te la-
ten doen na vergrendeling van de auto. De in-
schakelduur bedraagt 30 seconden
1
, maar is
te wijzigen in 60 of 90 seconden (zie
pagina 65).
Neem de sleutel uit het contactslot.
Haal de stuurhendel tot in de eindstand (4)
naar het stuurwiel toe en laat de hendel los.
Stap uit de auto en vergrendel het portier.
1
Fabrieksinstellingen.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
49
Linker stuurhendel
02
Boordcomputer (optie)
Bedieningsknoppen
Om toegang te krijgen tot de informatie in de
boordcomputer, moet u het duimwiel (B) in
stappen omhoog- of omlaagdraaien. Wanneer
u na het laatste menu nogmaals aan het wiel-
tje draait, keert u terug naar de
uitgangspositie.
Functies
Op de boordcomputer staat de volgende in-
formatie:
GEM. SNELHEID
HUIDIGE SNELHEID MPH
1
HUIDIG
GEMIDDELD
KILOMETER TOT LEGE TANK
Zie pagina 121 voor STC/DSTC.
GEM. SNELHEID
Wanneer u het contact uitschakelt, wordt de
gemiddelde snelheid opgeslagen om als uit-
gangswaarde te dienen bij het vervolg van de
rit. U kunt de waarde op nul zetten met een
druk op de knop
RESET (C).
HUIDIGE SNELHEID
1
De actuele snelheid wordt weergegeven in
mph.
HUIDIG
Het momentane (actuele) brandstofverbruik
wordt eenmaal per seconde berekend. De
waarde op het display wordt om de paar se-
conden bijgewerkt. Wanneer de auto stilstaat,
geeft het display ----” aan. Tijdens de rege-
neratie
2
van het roetfilter kan het brandstof-
verbruik stijgen (zie pagina 111).
GEMIDDELD
Het gemiddelde brandstofverbruik sinds de
laatste maal dat u de waarde op nul hebt ge-
zet (
RESET). Als u het contact uitzet, wordt
het gemiddelde brandstofverbruik vastge-
legd. Het blijft opgeslagen, totdat u de functie
op nul stelt. U kunt de waarde op nul zetten
met een druk op de knop
RESET (C).
KILOMETER TOT LEGE TANK
Het bereik tot lege tank (d.w.z. de actieradius)
wordt berekend aan de hand van het gemid-
delde brandstofverbruik over de laatste
30 km. Wanneer de actieradius kleiner is dan
20 km, geeft het display “----” aan.
Op nul stellen
Selecteer GEM. SNELHEID of GEMID-
DELD.
Houd de knop
RESET (C) ten minste vijf
seconden lang ingedrukt om de gemiddel-
de snelheid en het gemiddelde brandstof-
verbruik gelijktijdig te resetten.
N.B.
Als er een waarschuwingsmelding ver-
schijnt terwijl de boordcomputer in gebruik
is, moet u de melding bevestigen. Doe dat
door op de knop
READ (A) te drukken
waarna u naar de boordcomputerfunctie te-
rugkeert.
1
Bepaalde landen
2
Geldt alleen voor dieselmodellen met roetfilter
N.B.
Er kunnen onjuiste waarden verschijnen, als
u een standverwarming op brandstof hebt
gebruikt.
N.B.
Er kunnen onjuiste waarden verschijnen, als
u bijvoorbeeld van rijstijl bent veranderd of
een standverwarming op brandstof hebt
gebruikt.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
50
Rechter stuurhendel
02
Ruitenwissers
A. Ruiten- en koplampsproeiers
B. Regensensor, aan/uit
C. Duimwiel
D. Ruitenwisser en sproeier achterklep
Ruitenwissers uitgeschakeld
De ruitenwissers zijn uitgescha-
keld als de hendel in stand
0
staat.
Enkele slag
Beweeg de hendel omhoog om
een enkele slag te maken.
Intervalstand
U kunt het aantal wisslagen per
eenheid van tijd instellen. Draai
het duimwiel (C) omhoog voor
een korter interval tussen de slagen. Draai het
omlaag om het interval te verlengen.
Ononderbroken wissen
De wissers bewegen op normale
snelheid.
De wissers bewegen op hoge
snelheid.
Ruiten-/koplampsproeiers
U activeert de sproeiers van de voorruit en de
koplampen door de hendel naar het stuurwiel
toe te trekken. De wissers maken nog drie sla-
gen nadat u de hendel hebt losgelaten.
Hogedruksproeiers koplampen (optie
op bepaalde markten)
De hogedruksproeiers van de koplampen ver-
bruiken een grote hoeveelheid sproeiervloei-
stof. Om vloeistof te besparen worden de
koplampen op een van de onderstaande ma-
nieren gesproeid.
Dimlicht ingeschakeld met de knop op het
verlichtingspaneel:
De eerste keer dat u de voorruit sproeit, wor-
den ook de koplampen gesproeid. Vervol-
gens worden de koplampen iedere vijfde
sproeibeurt van de voorruit gesproeid, zolang
er maximaal tien minuten tussen de eerste en
vijfde sproeibeurt zitten. Bij langere intervallen
worden de koplampen iedere keer gesproeid.
Stadslichten/parkeerlichten voor en verlichting
achter ingeschakeld met de knop op het ver-
lichtingspaneel:
Bi-Xenonkoplampen worden slechts iedere
vijfde sproeibeurt gesproeid, ongeacht de
tijd die is verstreken.
Halogeenkoplampen worden niet ge-
sproeid.
Draaiknop op verlichtingspaneel in stand
0:
Bi-Xenonkoplampen worden slechts iedere
vijfde sproeibeurt gesproeid, ongeacht de
tijd die is verstreken.
Halogeenkoplampen worden niet ge-
sproeid.
BELANGRIJK
Spuit een ruime hoeveelheid ruitensproeier-
vloeistof op de voorruit, wanneer de ruiten-
wissers werken. De voorruit moet nat zijn bij
gebruik van de ruitenwissers.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
51
Rechter stuurhendel
02
Ruitenwisser en sproeier achterklep
Wanneer u de hendel naar voren haalt, acti-
veert u de ruitenwisser/-sproeier van de ach-
terklep. De ruitenwisser maakt na het sproeien
een extra slag. De knop aan het uiteinde van
de hendel is een schakelaar met drie mogelij-
ke standen:
Intervalstand
Druk het bovenste gedeelte van de schake-
laar in.
Normale snelheid
Druk het onderste gedeelte van de schake-
laar in.
Neutrale stand
Wisser/sproeier uitgeschakeld.
Ruitenwisser achterklep, achteruit-
rijden
Als u de auto in de achteruitversnelling zet ter-
wijl de voorste ruitenwissers actief zijn, zal de
ruitenwisser van de achterklep de interval-
stand innemen. Als de ruitenwisser van de
achterklep echter al op normale snelheid
werkt, vindt er geen wijziging plaats.
De intervalfunctie tijdens het achteruitrijden
kunt u desgewenst uitschakelen. Neem con-
tact op met een erkende Volvo-werkplaats.
Regensensor (optie)
De regensensor registreert de hoeveelheid re-
gen op de voorruit en activeert automatisch
de ruitenwissers op de voorruit. De gevoelig-
heid van de regensensor is in te stellen met
het duimwiel (C).
Draai het duimwiel rechtsom voor een grotere
gevoeligheid en linksom voor een lagere ge-
voeligheid. (De wissers maken een extra slag,
als u het duimwiel rechtsom draait.)
Aan/Uit
Om de regensensor te activeren dient de con-
tactsleutel in stand
I of II te staan en de hen-
del van de ruitenwissers in stand
0.
Regensensor activeren:
Druk op de knop (B). Een displaysymbool
geeft aan dat de regensensor actief is.
U schakelt de regensensor op een van de vol-
gende manieren weer uit:
druk op de knop (B)
haal de hendel omlaag naar een ander
wisprogramma. Als u de hendel omhoog-
duwt, blijft de regensensor actief. De wis-
sers maken een extra slag en keren terug
naar de regensensorstand, wanneer u de
hendel laat terugveren naar stand
0.
De regensensor wordt automatisch uitgescha-
keld, wanneer u de sleutel uit het contactslot
neemt of vijf minuten nadat u de auto van het
contact hebt gezet.
Duimwiel
Met het duimwiel kunt u het aantal wisslagen
per eenheid van tijd instellen (als u de interval-
stand hebt geselecteerd) of de gevoeligheid
van de regensensor (als u de regensensor
hebt geactiveerd).
BELANGRIJK
In automatische wasstraten: Schakel de re-
gensensor uit door op knop (B) te drukken,
terwijl de contactsleutel in stand I of II
staat. De ruitenwissers kunnen anders in
beweging komen en daarbij beschadigd ra-
ken.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
52
Cruise control (optie)
02
Inschakelen
De bedieningsorganen voor de Cruise control
vindt u links op het stuurwiel.
Gewenste snelheid instellen:
Druk op de knop
CRUISE. Op het instru-
mentenpaneel verschijnt de tekst CRUISE.
Druk op + of om de snelheid van de auto
vast te zetten. Op het instrumentenpaneel
verschijnt CRUISE-ON.
De Cruise control kan niet worden ingescha-
keld bij snelheden lager dan 30 km/h of hoger
dan 200 km/h.
Snelheid verhogen of verlagen
U kunt de snelheid verhogen of verlagen
door de knop + of in te drukken. De
snelheid die de auto heeft op het moment
dat u de knop loslaat, zal vervolgens wor-
den geprogrammeerd.
Een korte druk (minder dan een halve secon-
de) op + of komt overeen met een snel-
heidswijziging van 1 mph of 1,6 km/h
1
.
Tijdelijk uitschakelen
Druk op 0 om de Cruise control tijdelijk uit
te schakelen. Op het instrumentenpaneel
verschijnt CRUISE. De eerder ingestelde
snelheid blijft na een tijdelijke uitschakeling
in het geheugen opgeslagen.
De Cruise control wordt bovendien tijdelijk uit-
geschakeld, als:
u het rempedaal of koppelingspedaal be-
dient;
de snelheid heuvelop lager wordt dan
25–30 km/h
1
;
u de keuzehendel in stand
N zet;
als de wielen de neiging hebben te gaan
slippen of blokkeren;
een tijdelijke snelheidsverhoging langer dan
een minuut heeft geduurd.
N.B.
Een tijdelijke verhoging van de snelheid
(korter dan een minuut) met het gaspedaal,
zoals bij het inhalen, is niet van invloed op
de instelling van de Cruise control. Als u het
gaspedaal loslaat, neemt de auto automa-
tisch de ingestelde snelheid weer aan.
1
Afhankelijk van het motortype
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
53
Cruise control (optie)
02
Snelheid hervatten
Druk op de knop om de
eerder ingestelde snelheid te
hervatten. Op het instrumen-
tenpaneel verschijnt
CRUISE ON.
Uitschakelen
Druk op CRUISE om de Cruise control uit
te schakelen. CRUISE ON verdwijnt van
het instrumentenpaneel.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
54
Toetsenset op stuurwiel (optie)
02
Met de onderste vier toetsen van de toetsen-
set op het stuurwiel kunt u zowel de radio als
de telefoon regelen. De functie van de toetsen
hangt af van het systeem dat u geactiveerd
hebt. Met de toetsenset op het stuur kunt u
een andere radiozender selecteren of een an-
der nummer op een cd en het volume regelen.
Houd een van de pijltoetsen ingedrukt om ver-
sneld voor- of achteruit te spoelen of een be-
paalde zender te zoeken.
Om instellingen voor het audiosysteem te kun-
nen verrichten moet de telefoon ingeschakeld
zijn.
De telefoon moet zijn geactiveerd met de
knop
ENTER om de telefoonfuncties met de
pijltoetsen te kunnen bedienen.
Druk op EXIT om de instellingen van het au-
diosysteem te hervatten.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
55
Stuurwielafstelling, alarmlichten
02
Stuurwielafstelling
U kunt het stuurwiel zowel in de hoogte als in
de lengte verstellen.
Trek de hendel naar u toe om het stuur vrij
te geven.
Zet het stuurwiel vervolgens in de gewens-
te stand.
Duw de hendel vervolgens terug om het
stuurwiel in de nieuwe stand te blokkeren.
Als dit moeite kost, kunt u lichtjes op het
stuurwiel drukken en tegelijkertijd de hen-
del terugduwen.
Alarmlichten
Gebruik de alarmlichten (alle richtingaanwij-
zers knipperen), wanneer u de auto noodge-
dwongen tot stilstand moet brengen op een
plaats waar deze gevaar of hinder voor het
verkeer kan opleveren. Druk op de knop om
de functie te activeren.
WAARSCHUWING
Stel het stuurwiel af voordat u gaat rijden en
nooit tijdens het rijden. Controleer of het
stuurwiel in de gekozen stand geblokkeerd
staat.
N.B.
De regels voor het gebruik van de alarmlich-
ten verschillen van land tot land.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
56
Handrem, elektrische aansluiting
02
Handrem (parkeerrem)
De handremhendel zit tussen de voorstoelen.
Handrem aanzetten
Trap het rempedaal stevig in.
Trek de handremhendel stevig tot in de
eindstand omhoog.
Laat het rempedaal los en controleer of de
auto volledig stilstaat.
Als de auto wegrolt dient u de handrem-
hendel strakker aan te trekken.
Zet de versnellingspook/keuzehendel bij
het parkeren altijd in de
1e versnelling
(handbak) of in stand
P (automaat).
Op een helling parkeren
Draai bij het parkeren op een oplopende hel-
ling de wielen van de trottoirband af, als de
neus van de auto naar de top van helling wijst.
Draai bij het parkeren op een aflopende helling
de wielen naar de trottoirband toe, als de neus
van de auto naar de voet van de helling wijst.
Handrem lossen
Trap het rempedaal stevig in.
Trek de handremhendel iets omhoog, druk
de knop in, duw de handrem omlaag en laat
de knop weer los.
Elektrische aansluiting achterin
U kunt de elektrische aansluiting voor ver-
schillende accessoires gebruiken zoals een
mobiele telefoon of koelbox. De aansluiting is
bestemd voor accessoires die op 12 V wer-
ken. U kunt maximaal 10 A via de aansluiting
afnemen. De contactsleutel moet ten minste in
stand I staan, anders geeft de aansluiting
geen stroom.
Aansteker (optie)
Druk op de aansteker om deze te activeren.
Wanneer de aansteker heet genoeg is, veert
de knop automatisch uit. Haal de aansteker uit
de opening en gebruik het roodgloeiende deel
om bijvoorbeeld een sigaret mee aan te ste-
ken.
N.B.
Het brandende waarschuwingslampje op
het instrumentenpaneel geeft alleen aan t
u de handrem hebt aangetrokken maar niet
hoe hard!
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
57
Elektrisch bedienbare ruiten
02
Bediening
Met de schakelaars op de portieren kunt u de
ruiten elektrisch bedienen. De ruiten zijn te be-
dienen wanneer de contactsleutel in stand
I
of II staat. Ook wanneer de auto stilstaat en u
de contactsleutel hebt uitgenomen, kunt u de
ruiten nog steeds enige tijd openen en sluiten
zolang geen van de portieren wordt geopend.
Bedien de ruiten altijd onder toezicht.
Zijruit openen:
Druk het voorste deel van de schakelaar
omlaag.
Zijruit sluiten:
Trek het voorste deel van de schakelaar
omhoog.
Afstandsbediening en vergrendelings-
knoppen
Zie pagina 94 en pagina 101 voor het bedie-
nen van de elektrisch bedienbare ruiten met
de vergrendelingsknoppen en de afstandsbe-
diening.
Bestuurdersportier
A. Knop elektrisch bedienbare ruiten voorin
Vanaf de bestuurdersstoel kunt u beide zijrui-
ten elektrisch bedienen.
U kunt de zijruiten op twee manieren openen
en sluiten:
Handmatige bediening
Druk een van de bedieningsknoppen (A)
voorzichtig omlaag of trek er één voorzich-
tig omhoog. De elektrisch bedienbare zijrui-
ten komen steeds verder omhoog of
omlaag zolang u de knop bedient.
Automatische bediening
Druk een van de bedieningsknoppen (A)
omlaag of trek er een omhoog en laat deze
vervolgens los. De zijruiten gaan dan auto-
matisch open of dicht. Als een zijruit door
iets worden geblokkeerd, wordt de op- of
neergaande beweging van die zijruit
afgebroken.
WAARSCHUWING
Zorg er bij het sluiten van de zijruiten voor
dat kinderen of andere inzittenden niet be-
kneld kunnen raken. Houd de zijruiten in de
achterportieren goed in de gaten, wanneer
u ze met de knoppen op het bestuurder-
sportier of met de afstandsbediening sluit.
WAARSCHUWING
De beveiliging tegen overbelasting van de
zijruiten werkt zowel bij automatisch sluiten
als bij handmatig sluiten, maar uiteraard
niet meer wanneer de beveiliging eenmaal
in werking is getreden.
WAARSCHUWING
Als er kinderen in de auto zitten:
Let er bij het verlaten van de auto op dat u
de stroomtoevoer naar de elektrisch be-
dienbare zijruiten verbreekt door de con-
tactsleutel uit te nemen.
Zorg er bij het sluiten van de zijruiten voor
dat kinderen of andere inzittenden niet be-
kneld kunnen raken.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
58
Elektrisch bedienbare ruiten
02
Passagiersplaats
Passagiersplaats
Met de ruitbedieningsknop op het passagier-
sportier kunt u alleen die ruit bedienen.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
59
Achteruitkijkspiegel en buitenspiegels
02
Achteruitkijkspiegel
Fel licht van achteren kan hinderlijke reflecties
in de achteruitkijkspiegel veroorzaken en u
verblinden. Zet de spiegel in de autodimstand,
wanneer u de verlichting van het achteropko-
mend verkeer als hinderlijk ervaart.
Dimfunctie
1. Hendeltje voor dimfunctie
2. Normale stand
3. Dimstand.
Autodimfunctie (optie)
Als het licht dat van achteren op de spiegel
valt te fel is, wordt de achteruitkijkspiegel au-
tomatisch gedimd. Het hendeltje (1) is niet
aanwezig op spiegels met autodimfunctie.
Achteruitkijkspiegel met kompas
(optie op bepaalde markten)
In de rechter bovenhoek van de achteruitkijk-
spiegel zit een display waarop wordt aange-
geven in welke richting de voorkant van de
auto wijst. Er worden acht verschillende rich-
tingen met Engelse afkortingen weergegeven:
N (noord), NE (noordoost), E (oost), SE (zuid-
oost), S (zuid), SW (zuidwest), W (west) en NW
(noordwest).
Kompas kalibreren
De aarde is in 15 magnetische zones ver-
deeld. Het kompas is ingesteld op het geogra-
fische gebied waarin de auto werd afgeleverd.
Het kompas dient te worden gekalibreerd, als
u met de auto meerdere magnetische zones
doorkruist.
Breng de auto op een groot en open terrein
tot stilstand en laat de motor stationair
lopen.
Houd het knopje (1) ten minste 6 seconden
lang ingedrukt. Het teken C verschijnt ver-
volgens (het knopje is verzonken, zodat u
bijvoorbeeld een paperclip moet gebruiken
om het in te drukken).
Houd het knopje (1) ten minste 3 seconden
lang ingedrukt. Het nummer van de huidige
magnetische zone verschijnt.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
60
Achteruitkijkspiegel en buitenspiegels
02
Druk herhaaldelijk op het knopje (1) totdat
het nummer van de gewenste magnetische
zone (1–15) verschijnt (zie de kaart met de
magnetische zones van het kompas).
Wacht totdat het teken C weer op het dis-
play verschijnt.
Houd het knopje vervolgens 9 seconden
lang ingedrukt en kies L bij auto’s met het
stuur links en R bij auto’s met het stuur
rechts.
Rijd langzaam een rondje in de auto met een
snelheid van hoogstens 10 km/h, totdat er een
kompasrichting op het display verschijnt. Dit
geeft aan dat de kalibratie afgerond is.
Magnetische zones, Europa
Magnetische zones, Azië
Magnetische zones, Zuid-Amerika
Magnetische zones, Australië
Magnetische zones, Afrika
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
61
Achteruitkijkspiegel en buitenspiegels
02
Buitenspiegels
De schakelaars waarmee u de twee buiten-
spiegels bedient, vindt u voor op de armleu-
ning van het bestuurdersportier. De buiten-
spiegels zijn te bedienen met het contact in
stand
I of II.
Druk op knop
L voor de buitenspiegel links
of op
R voor de buitenspiegel rechts. Het
lampje in de knop brandt.
U kunt de stand afstellen met het hendeltje
in het midden.
Druk nogmaals op knop
L of R. Het lampje
dooft.
Elektrisch inklapbare buitenspiegels
(optie)
U kunt de buitenspiegels inklappen bij het par-
keren en als u op smalle wegen rijdt. Dat is
mogelijk als de contactsleutel in stand
I of II
staat.
Spiegels inklappen
Druk tegelijkertijd op de knoppen L en R.
Laat de knoppen los. De spiegels stoppen
automatisch, als ze volledig zijn ingeklapt.
Spiegels uitklappen
Druk tegelijkertijd op de knoppen L en R.
Laat de knoppen los. De spiegels stoppen
automatisch, als ze volledig zijn uitgeklapt.
In neutrale stand terugzetten
Spiegels die uit positie zijn geraakt door in-
vloeden van buitenaf, moeten in de neutrale
stand worden teruggezet zodat het elektrisch
in- en uitklappen weer werkt.
Klap de spiegels in met behulp van de
knoppen
L en R.
Klap de spiegels weer uit met de
knoppen
L en R. De spiegels staan daar-
mee weer in de neutrale stand.
Approach-verlichting en Follow-Me-
Home-verlichting
De lampjes op de buitenspiegels (optie) gaan
branden, als u de Approach-verlichting of de
Follow-Me-Home-verlichting activeert.
BLIS, Blind Spot Information System
(optie)
BLIS is een informatiesysteem dat de bestuur-
der in bepaalde omstandigheden waarschuwt,
wanneer er zich een voertuig in de zogeheten
dode hoek bevindt en in dezelfde richting rijdt
(zie pagina 125).
BELANGRIJK
Gebruik geen ijskrabber om de spiegels van
ijs te ontdoen, omdat daarbij krassen op het
glas kunnen ontstaan. Gebruik liever de
ontwaseming (zie pagina 71).
WAARSCHUWING
De spiegel aan de bestuurderszijde is
groothoekig voor optimaal zicht. Voorwer-
pen kunnen verder weg lijken dan ze in wer-
kelijkheid zijn.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
62
Elektrisch bediend schuifdak (optie)
02
Openingsstanden
De bedieningsknoppen voor het schuifdak zit-
ten aan het plafond. U kunt het schuifdak in
twee standen openen:
A. Ventilatiestand, achterkant omhoog
B. Schuifstand, achteruit/vooruit
De contactsleutel moet daarbij in stand I of II
staan.
1. Openen, automatisch
2. Openen, handmatig
3. Sluiten, handmatig
4. Sluiten, automatisch
5. Openen, ventilatiestand
6. Sluiten, ventilatiestand
Ventilatiestand
Openen:
Duw de achterkant van de knop (5) om-
hoog.
Sluiten:
Trek de achterkant van de knop (6) omlaag.
Vanuit ventilatiestand naar volledig geopend
schuifdak:
Trek de knop achteruit in de eindstand (1)
en laat los.
Schuifstand
Automatische bediening
Trek de knop voorbij het
weerstandspunt (2) in de achterste
eindstand (1) of voorbij het
weerstandspunt (3) in de voorste
eindstand (4) en laat hem vervolgens los.
Het schuifdak opent of sluit volledig.
Handmatige bediening
Openen:
Trek de knop achteruit naar het
weerstandspunt (2). Het schuifdak schuift
steeds verder open zolang u de knop in
deze stand vasthoudt.
Sluiten:
Duw de knop vooruit naar het
weerstandspunt (3). Het schuifdak schuift
steeds verder dicht zolang u de knop in
deze stand vasthoudt.
WAARSCHUWING
Als er kinderen in de auto zitten:
Verbreek bij het verlaten van de auto de
stroomtoevoer naar het schuifdak door de
contactsleutel uit te nemen.
WAARSCHUWING
De beveiliging tegen overbelasting van het
schuifdak werkt alleen bij automatisch slui-
ten, niet bij handmatig sluiten.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
63
Elektrisch bediend schuifdak (optie)
02
Sluiten met afstandsbediening of
vergrendelingsknop
Houd de vergrendelingsknop twee secon-
den ingedrukt, zodat het schuifdak en de
zijruiten sluiten. De portieren worden ver-
grendeld.
Om het sluiten te onderbreken:
Druk nogmaals op de ontgrendelings- of
vergrendelingsknop.
Zonnescherm
Aan de binnenkant van het schuifdak zit een
handbediend zonnescherm. Het zonnescherm
glijdt automatisch naar achteren bij het ope-
nen van het schuifdak. Pak de handgreep vast
en schuif het scherm naar voren om het te
sluiten.
Beveiliging tegen overbelasting
Het schuifdak is voorzien van een beveiliging
tegen overbelasting die wordt geactiveerd, als
het schuifdak door een voorwerp wordt gehin-
derd. Het schuifdak komt dan tot stilstand en
keert vervolgens automatisch terug naar de
laatst gebruikte, geopende stand.
WAARSCHUWING
Zorg ervoor dat kinderen of andere inzitten-
den niet met hun handen bekneld raken,
wanneer u het schuifdak met de afstands-
bediening sluit. Bedien het schuifdak alleen
onder toezicht.
WAARSCHUWING
De beveiliging tegen overbelasting van het
schuifdak werkt alleen bij automatisch slui-
ten, niet bij handmatig sluiten.
Let er bij het sluiten van het schuifdak op
dat kinderen niet met hun handen bekneld
kunnen raken.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
64
Persoonlijke instellingen
02
Bedien ingspaneel
Mogelijke instellingen
Voor sommige autofuncties zijn persoonlijke
instellingen mogelijk. Dit geldt voor de sloten
en de klimaatregelings- en audiofuncties. Zie
pagina 196 voor de audiofuncties.
Bedieningspaneel
A. Display
B.
MENU
C. EXIT
D. ENTER
E. Navigatie
Toepassing
De instellingen worden weergegeven op het
display (A).
Open het menu om instellingen te verrichten:
Druk op de knop
MENU (B).
Ga bijvoorbeeld naar Instellingen van de
auto met behulp van de navigatieknop (E).
Druk op ENTER (D).
Selecteer een optie met behulp van de
navigatieknop (E).
Activeer uw keuze met ENTER.
Menu sluiten:
Houd de knop
EXIT (C) ongeveer één se-
conde ingedrukt.
Klimaatinstellingen
Automatische blower afstellen
Bij auto’s met elektronische klimaatregeling
(ECC) kunt u de ventilatorsnelheid in de stand
AUTO instellen.
U kunt kiezen uit Laag, Normaal en Hoog.
Timer recirculatie
Wanneer de timer actief is, wordt de lucht in
de auto afhankelijk van de buitentemperatuur
3–12 minuten lang gerecirculeerd.
Selecteer Aan/Uit als de recirculatietimer
actief moet zijn of niet.
Reset alles
De fabrieksinstellingen voor de klimaatrege-
lingsopties herstellen.
Instellingen van de auto
Verlichting auto is ontgrendeld
Als u de auto met de afstandsbediening ont-
grendelt, kunt u de richtingaanwijzers van de
auto laten knipperen. De opties Aan/Uit zijn
mogelijk.
Verlichting auto is vergrendeld
Als u de auto met de afstandsbediening ver-
grendelt, kunt u de richtingaanwijzers van de
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
65
Persoonlijke instellingen
02
auto laten knipperen. De opties Aan/Uit zijn
mogelijk.
Automatische vergrendeling portieren
Het is mogelijk de portieren en de achterklep
automatisch te vergrendelen bij snelheden ho-
ger dan 7 km/h. U hebt de keuze uit de opties
Aan/Uit.
Portieren ontgrendelen
Er bestaan twee ontgrendelingsopties:
Alle portieren beide portieren en de
achterklep ontgrendelen met één druk op
de afstandsbediening.
Bestuurdersportier eerst, daarna de ove-
rige portieren het bestuurdersportier
ontgrendelen met één druk op de afstands-
bediening. Als u nog een keer drukt, wor-
den ook het passagiersportier en de
achterklep ontgrendeld.
Op afstand openen
Alle portieren alle portieren alsmede de
achterklep tegelijkertijd ontgrendelen.
Eén voorportier een van de voorportie-
ren of de achterklep (naar keuze) apart
ontgrendelen.
Approach-verlichting
U kunt de tijd aangegeven die de verlichting
moet blijven branden bij een druk op de knop
voor Approach-verlichting op de afstandsbe-
diening. U hebt de keuze uit de volgende op-
ties: 30/60/90 seconden.
Follow-Me-Home-verlichting
U kunt de tijd aangeven dat de verlichting van
de auto moet branden, als u de linker stuur-
hendel naar achteren trekt na het uitnemen
van de contactsleutel. U hebt de keuze uit de
volgende opties: 30/60/90 seconden.
Informatie
Het VIN (Vehicle Identification Number) is
het unieke identificatienummer van de auto.
Aantal sleutels. Hier wordt het aantal sleu-
tels weergegeven dat voor de auto geregis-
treerd is.
66
Algemene informatie over de
klimaatregeling .........................................................................................68
Handmatige klimaatregeling met
airconditioning, A/C ..................................................................................70
Elektronische klimaatregeling,
ECC (optie) ...............................................................................................72
Luchtverdeling ..........................................................................................75
Standverwarming op brandstof (optie) ..................................................... 76
03
KLIMAATREGEL ING
03 Klimaatregeling
68
Algemene informatie over de klimaatregeling
03
Airconditioning
De klimaatregeling zorgt ervoor dat de lucht in
het interieur gekoeld, verwarmd of van vocht
ontdaan wordt. De auto is voorzien van een
handmatige klimaatregeling (A/C) of een auto-
matische klimaatregeling (ECC).
Beslagen ruiten
Poets de binnenzijde van de ruiten schoon om
te voorkomen dat ze beslaan. Gebruik een
normaal poetsmiddel voor glaswerk.
Sneeuw en ijs
Veeg sneeuw en ijs van de luchtinlaat voor de
klimaatregeling (de opening tussen de motor-
kap en de voorruit).
Storingen opsporen en verhelpen
Laat controle- en reparatiewerkzaamheden
aan de klimaatregeling alleen uitvoeren door
een erkende Volvo-werkplaats.
Koudemiddel
In de airconditioning zit het koudemiddel
R134a. Het bevat geen chloor, waardoor het
koudemiddel onschadelijk voor de ozonlaag
is. Gebruik voor het bijvullen/verversen van
koudemiddel alleen R134a. Laat dergelijke
werkzaamheden over aan een erkende Volvo-
werkplaats.
Interieurfilter
Alle lucht die de passagiersruimte binnenkomt
wordt eerst gereinigd door een filter. U moet
het filter regelmatig vervangen. Raadpleeg het
Serviceprogramma van Volvo voor het aanbe-
volen vervangingsinterval. In zeer sterk ver-
ontreinigde gebieden moet u het filter mogelijk
vaker vervangen.
Display
Er zit een display boven het klimaatregelings-
paneel. Hier worden de door u verrichte kli-
maatinstellingen weergegeven.
Persoonlijke instellingen
U kunt twee functies van het klimaatregelings-
systeem naar wens instellen:
de ventilatorsnelheid in de stand
AUTO
(geldt alleen voor auto’s met ECC);
de timergestuurde recirculatie van de lucht
in de passagiersruimte.
Zie pagina 64 voor meer informatie over het
verrichten van instellingen.
N.B.
U kunt de airconditioning uitschakelen.
Voor optimale luchtkwaliteit in de passa-
giersruimte en om te voorkomen dat de rui-
ten beslaan, moet u de airconditioning
echter altijd aan laten staan.
N.B.
Er bestaan twee verschillende soorten inte-
rieurfilters. Let erop dat u het juiste filter
aanbrengt.
03 Klimaatregeling
69
Algemene informatie over de klimaatregeling
03
Blaasmonden in dashboard
A. Open
B. Dicht
C. Luchtstroom naar links of rechts
D. Luchtstroom omhoog of omlaag
Richt de buitenste blaasmonden op de voor-
ste zijruiten om deze te ontwasemen.
Bij koud weer: sluit de middelste blaasmon-
den om de temperatuur in de auto zo comfor-
tabel mogelijk te houden en de zijruiten opti-
maal te ontwasemen.
ECC (optie)
Werkelijke temperatuur
De ingestelde temperatuur komt overeen met
de gevoelstemperatuur op basis van de heer-
sende omstandigheden in en rond de auto wat
de luchtsnelheid, de luchtvochtigheidsgraad,
de ingestraalde warmte enz. betreft.
Positie van de sensoren:
De zonnesensor zit boven op het dash-
board.
De interieurtemperatuursensor zit achter
het bedieningspaneel van de
klimaatregeling.
Zijruiten en schuifdak
Voor een goede werking van de airconditio-
ning moet u de zijruiten en een eventueel
schuifdak gesloten houden.
Optrekken
Wanneer u volgas optrekt, wordt de aircondi-
tioning tijdelijk uitgeschakeld. De temperatuur
kan dan korte tijd iets oplopen.
Condenswater
In warme weersomstandigheden kan er ter
hoogte van de airconditioning een plasje wa-
ter onder de auto ontstaan. Dit is volkomen
normaal.
N.B.
Dek de sensoren niet met kleding of andere
voorwerpen af.
03 Klimaatregeling
70
Handmatige klimaatregeling met airconditioning, A/C
03
Bedieningspaneel
1. Ventilator
2. Recirculatie
3. Ontwaseming
4. Luchtverdeling
5. A/C Aan/Uit (
ON/OFF)
6. Stoelverwarming linkerzijde
7. Stoelverwarming rechterzijde
8. Elektrische achterruit- en buitenspiegel-
verwarming
9. Temperatuur
Functies
1. Ventilator
Verhoog of verlaag de venti-
latorsnelheid door aan de
knop te draaien.
Als u de knop linksom hebt
gedraaid en de ventilatorin-
dicatie op het display ge-
doofd is, zijn de ventilator en de airconditio-
ning uitgeschakeld. Het display geeft het ven-
tilatorsymbool en OFF weer.
2. Recirculatie
De recirculatie houdt vieze
lucht, uitlaatgassen en der-
gelijke buiten. De lucht in de
passagiersruimte wordt dan
gerecirculeerd. Er wordt
geen lucht van buiten aan-
gezogen. Bij gebruik van de
recirculatie (in combinatie met de airconditio-
ning) wordt de lucht in de passagiersruimte bij
warm weer sneller afgekoeld. Als de lucht in
de auto te lang recirculeert, kan de binnenzij-
de van de ruiten beslaan.
03 Klimaatregeling
71
Handmatige klimaatregeling met airconditioning, A/C
03
Timer
Met de timerfunctie beperkt u (wanneer de re-
circulatiefunctie geselecteerd is) de kans op ijs,
beslagen ruiten en een slechte luchtkwaliteit.
Zie pagina 64 om deze functie in of uit te scha-
kelen. Wanneer u de ontwaseming (3) selec-
teert, wordt de recirculatie altijd uitgeschakeld.
3. Ontwaseming
U gebruikt de ontwaseming
om de voorruit en de zijrui-
ten snel te ontwasemen en
te ontdooien. De ventilator
draait dan op hoge snelheid
en stuurt lucht naar de rui-
ten. Het lampje in de ontwa-
semingsknop brandt, wanneer de functie in-
geschakeld is.
Bij activering van de ontwasemingsfunctie
vindt bovendien het volgende plaats om de
lucht in het interieur zoveel mogelijk van vocht
te ontdoen:
de airconditioning (A/C) wordt automatisch
ingeschakeld (uit te schakelen met de knop
AC (5);
de recirculatie wordt automatisch uitge-
schakeld.
Bij het uitschakelen van de ontwaseming her-
vat de klimaatregeling de voorgaande instel-
lingen.
4. Luchtverdeling
Door op de knoppen voor de
luchtverdeling te drukken,
kunt u de luchtstroom naar
wens verdelen over de rui-
ten, de passagiersruimte en
de vloer.
Een symbool op het display boven het bedie-
ningspaneel van de klimaatregeling en een
brandend lampje in de bijbehorende knop ge-
ven aan welke functie u hebt geselecteerd.
Zie de tabel op pagina 75.
5. A/C Aan/Uit
ON: De airconditioning staat
aan. De airconditioning wordt
automatisch geregeld. De
binnenkomende lucht wordt
dan automatisch afgekoeld
en van vocht ontdaan.
OFF: De airconditioning
staat uit.
Bij het activeren van ontwasemingsfunctie
wordt automatisch ook de airconditioning in-
geschakeld (uit te schakelen met de knop AC).
6 en 7. Elektrisch verwarmde
voorstoelen
(optie op bepaalde markten)
–Hoog verwarmingsniveau
Eenmaal op de knop druk-
ken beide lampjes bran-
den.
Laag verwarmingsniveau
Een tweede keer op de knop drukken één
lampje brandt.
Verwarming uit
Een derde keer op de knop drukken geen
van de lampjes brandt.
8. Elektrische achterruit- en
buitenspiegelverwarming
Gebruik de elektrische ver-
warming om de achterruit en
de buitenspiegels snel te
ontwasemen en te ont-
dooien.
Met één druk op de schake-
laar schakelt u de gelijktijdige verwarming van
de achterruit en de buitenspiegels in. Een
brandend lampje in de schakelaar geeft aan
dat de functie actief is. De verwarming van de
buitenspiegels wordt na ca. 6 minuten auto-
matisch uitgeschakeld; die van de achterruit
na ca. 12 minuten.
9. Temperatuur
Met deze knop kunt u koele
of warme lucht selecteren
voor zowel de bestuurders-
als de passagierszijde.
03 Klimaatregeling
72
Elektronische klimaatregeling, ECC (optie)
03
Bedieningspaneel
1. AUTO
2. Ventilator
3. Recirculatie/Interior Air Quality System
4. Ontwaseming
5. Luchtverdeling
6. A/C Aan/Uit (
ON/OFF)
7. Elektrische stoelverwarming, links
8. Elektrische stoelverwarming, rechts
9. Elektrische achterruit- en buitenspiegel-
verwarming
10. Temperatuurknop
Functies
1. AUTO
Bij activering van de AUTO-
functie wordt de klimaatre-
geling automatisch dusda-
nig ingesteld dat de gewens-
te temperatuur wordt bereikt.
De automatische functie re-
gelt de verwarming, de air-
conditioning, de ventilatorsnelheid, de recircu-
latie en de luchtverdeling. Als u een of meer
handmatige functies selecteert, worden de
overige functies nog steeds automatisch gere-
geld. Alle handmatige instellingen worden uit-
geschakeld, wanneer u de
AUTO-functie acti-
veert. Op het display verschijnt
AUTOM. KLIMAAT.
2. Ventilator
Draai aan de knop om de
ventilatorsnelheid te verho-
gen of te verlagen. De venti-
latorsnelheid wordt automa-
tisch geregeld, als u
AUTO
selecteert. De eerder inge-
stelde ventilatorsnelheid
wordt dan genegeerd.
03 Klimaatregeling
73
Elektronische klimaatregeling, ECC (optie)
03
3. Recirculatie
U kunt deze functie inscha-
kelen als u vieze lucht, uit-
laatgassen en dergelijke bui-
ten wilt houden. De lucht in
de passagiersruimte wordt
dan gerecirculeerd. Er komt
met andere woorden geen
lucht van buiten de auto in, wanneer deze
functie actief is. Als de lucht in de auto te lang
recirculeert, kan de binnenzijde van de ruiten
beslaan.
Timer
Met de timerfunctie beperkt u (wanneer de re-
circulatiefunctie geselecteerd is) de kans op
ijs, beslagen ruiten en een slechte luchtkwali-
teit. Zie de Persoonlijke instellingen op
pagina 64 voor het in- of uitschakelen van
deze functie.
3. Interior Air Quality System (optie)
(dezelfde knop als de recir-
culatie)
Het Interior Air Quality Sys-
tem bestaat uit een combifil-
ter met een Air Quality Sen-
sor. Het combifilter ontdoet
de binnenkomende lucht van gassen en stof-
deeltjes en beperkt zo hinderlijke geurtjes en
verontreinigingen in de passagiersruimte.
Wanneer de sensor een verhoogde concen-
tratie meet, wordt de luchtinlaat afgesloten
zodat de lucht in de passagiersruimte recircu-
leert. Wanneer de Air Quality Sensor actief is,
brandt het groene lampje (
A) in de knop.
Air Quality Sensor activeren:
druk op
AUTO (1) om de Air Quality Sensor
te activeren (normale instelling).
Of:
selecteer een van de volgende drie functies
door verschillende malen op de recircula-
tieknop te drukken.
de Air Quality Sensor is actief het
lampje (
A) brandt.
de recirculatie is niet actief (tenzij dit nodig
is voor koeling bij warm weer) geen van
de lampjes brandt.
de recirculatie is actief het lampje (
M)
brandt.
Let erop dat:
u de Air Quality Sensor het beste altijd
ingeschakeld kunt laten staan.
er bij koud weer beperkingen voor de recir-
culatiefunctie gelden om te voorkomen dat
de ruiten beslaan.
u de Air Quality Sensor moet uitschakelen,
als de ruiten beslaan.
u beter ook de ontwaseming voor de voor-
ruit, achterruit en zijruiten kunt inschakelen,
wanneer de ruiten beslaan.
4. Ontwaseming
U gebruikt de ontwaseming
om de voorruit en de zijrui-
ten snel te ontwasemen en
te ontdooien. De ventilator
draait dan op hoge snelheid
en stuurt lucht naar de rui-
ten. Het lampje in de ontwa-
semingsknop brandt, wanneer de functie in-
geschakeld is.
Bij activering van de ontwasemingsfunctie
vindt bovendien het volgende plaats om de
lucht in het interieur zoveel mogelijk van vocht
te ontdoen:
de airconditioning (A/C) wordt automatisch
ingeschakeld (uit te schakelen met de knop
AC (6);
de recirculatie wordt automatisch uitge-
schakeld.
N.B.
Als u de knop linksom hebt gedraaid en de
ventilatorindicatie op het display gedoofd
is, zijn de ventilator en de airconditioning
uitgeschakeld. Het display geeft het ventila-
torsymbool en
OFF weer.
N.B.
Wanneer u de ontwaseming (4) selecteert,
wordt de recirculatie altijd uitgeschakeld.
03 Klimaatregeling
74
Elektronische klimaatregeling, ECC (optie)
03
Bij het uitschakelen van de ontwaseming her-
vat de klimaatregeling de voorgaande instel-
lingen.
5. Luchtverdeling
Door op de knoppen voor de
luchtverdeling te drukken,
kunt u de luchtstroom naar
wens verdelen over de rui-
ten, de passagiersruimte en
de vloer.
Een symbool op het display boven het bedie-
ningspaneel van de klimaatregeling en een
brandend lampje in de bijbehorende knop ge-
ven aan welke functie u hebt geselecteerd.
Zie de tabel op pagina 75.
6. A/C Aan/Uit (ON/OFF)
ON: De airconditioning staat
aan. De airconditioning
wordt automatisch gere-
geld. De binnenkomende
lucht wordt dan automa-
tisch afgekoeld en van vocht
ontdaan.
OFF: De airconditioning staat uit.
Bij het activeren van ontwasemingsfunctie
wordt automatisch ook de airconditioning in-
geschakeld (uit te schakelen met de knop
AC).
7 en 8. Elektrisch verwarmde
voorstoelen
(optie op bepaalde markten)
Doe het volgende om de
voorstoel te verwarmen:
Hoog verwarmingsniveau
Eenmaal op de knop drukken beide lamp-
jes branden.
Laag verwarmingsniveau
Een tweede keer op de knop drukken één
lampje brandt.
Verwarming uit
Een derde keer op de knop drukken geen
van de lampjes brandt.
9. Elektrische achterruit- en
buitenspiegelverwarming
Gebruik de elektrische ver-
warming om de achterruit en
de buitenspiegels snel te
ontwasemen en te ont-
dooien.
Met één druk op de schake-
laar schakelt u de gelijktijdige verwarming van
de achterruit en de buitenspiegels in. Een
brandend lampje in de schakelaar geeft aan
dat de functie actief is. De verwarming van de
buitenspiegels wordt na ca. 6 minuten auto-
matisch uitgeschakeld; die van de achterruit
na ca. 12 minuten.
10. Temperatuurknop
Met deze knop kunt u de
temperatuur aan de bestuur-
ders- en passagierszijde on-
afhankelijk van elkaar instel-
len.
Met een druk op de knop,
activeert u slechts één zijde. Wanneer u de
knop nogmaals indrukt, activeert u de andere
zijde. Bij een derde keer indrukken zijn beide
zijden geactiveerd.
Het lampje in de knop en het display boven
het klimaatregelingspaneel geven aan welke
zijde actief is.
Bij het starten van de motor wordt de laatst
verrichte instelling hervat.
N.B.
Let erop dat de passagiersruimte niet snel-
ler warm of koud wordt, wanneer u een ho-
ger of lagere temperatuur kiest dan de
gewenste.
03 Klimaatregeling
75
Luchtverdeling
03
Luchtverdeling Toepassing: Luchtverdeling Toepassing:
Lucht naar de ruiten. Er
komt een bepaalde
hoeveelheid lucht uit de
blaasmonden. De lucht
wordt niet gerecirculeerd.
De airconditioning is altijd
ingeschakeld.
Om snel te ontdooien
en te ontwasemen.
Lucht naar de vloer en de
ruiten. Er komt een
bepaalde hoeveelheid
lucht uit de blaasmonden
in het dashboard.
Om een comfortabel
klimaat en een goede
ontwaseming te
verkrijgen bij koud weer.
Lucht naar de voorruit en
de zijruiten. Er komt een
bepaalde hoeveelheid lucht
uit de blaasmonden.
Om wasem en
ijsvorming bij koud en
vochtig weer te
voorkomen (niet voor
lage ventilator-
snelheid).
Lucht naar de vloer en uit
de blaasmonden in het
dashboard.
Bij zonnig weer en
matige buitentempera-
turen.
Luchtstroom naar de ruiten
en uit de blaasmonden van
het dashboard.
Om een comfortabel
klimaat te verkrijgen bij
warm en droog weer.
Lucht naar de vloer. Er
komt een bepaalde
hoeveelheid lucht uit de
blaasmonden in het
dashboard en op de
ruiten.
Om warme lucht naar
de voeten te sturen.
Luchtstroom op hoofd- en
borsthoogte uit de blaas-
monden in het dashboard.
Om een efficiënte
koeling te verkrijgen bij
warm weer.
Luchtstroom naar de
ruiten, uit de blaasmonden
in het dashboard en naar
de vloer.
Om koele lucht naar de
voeten te sturen of
warme lucht naar de
rest van het lichaam bij
koud weer of bij warm
en droog weer.
03 Klimaatregeling
76
Standverwarming op brandstof (optie)
03
Algemene informatie over
verwarmingen
U kunt de standverwarming meteen inschake-
len of twee verschillende uitschakeltijden in-
stellen met TIMER 1 en TIMER 2. Onder de
uitschakeltijd wordt het tijdstip verstaan waar-
op de auto op de gewenste temperatuur is. De
elektronica van de auto rekent aan de hand
van de buitentemperatuur zelf uit wanneer de
verwarming moet worden ingeschakeld. Bij
een buitentemperatuur hoger dan 25 °C wordt
de verwarming niet geactiveerd. Bij tempera-
turen van –10 °C en lager is de maximale be-
drijfstijd van de standverwarming 60 minuten.
Op een helling parkeren
Wanneer u de auto op een steile helling par-
keert, moet u ervoor zorgen dat de voorkant
van de auto omlaagwijst. Zo krijgt de stand-
verwarming altijd voldoende brandstof.
Waarschuwingssticker op de tankvulklep
Verwarming inschakelen
Geef het tijdstip aan waarop u de auto wilt
gebruiken. Druk op
RESET (C) om de uren
en minuten in te stellen.
Houd de knop
RESET (C) ingedrukt, totdat
de timer is geactiveerd.
Standverwarming meteen inschakelen
Gebruik het duimwiel (B) om naar
DIRECTE START te gaan.
Druk op de knop
RESET (C) om een van de
opties AAN of UIT te selecteren.
Selecteer AAN. De verwarming zal
60 minuten lang blijven werken. De interi-
eurverwarming gaat van start, zodra de
koelvloeistof in de motor een temperatuur
van 30 ºC heeft bereikt.
WAARSCHUWING
Bij gebruik van de standverwarming op
benzine of dieselolie moet de auto in de bui-
tenlucht staan.
WAARSCHUWING
Schakel voordat u gaat tanken de standver-
warming op brandstof uit. Gemorste brand-
stof kan ontvlammen.
Controleer op het informatiedisplay of de
verwarming uitstaat. Als de standverwar-
ming werkt, verschijnt er
PARK.VERW AAN op het informatiedis-
play.
03 Klimaatregeling
77
Standverwarming op brandstof (optie)
03
Standverwarming meteen uitscha-
kelen
Gebruik het duimwiel (B) om naar
DIRECTE START te gaan.
Druk op de knop
RESET (C) om een van de
opties AAN of UIT te selecteren.
Kies voor UIT.
Accu en brandstof
Als de accu onvoldoende opgeladen is of als
het brandstofpeil te laag is, wordt de stand-
verwarming automatisch uitgeschakeld. Er
verschijnt een melding op de informatiedis-
play. Bevestig deze melding door op
READ (A) te drukken.
TIMER 1 en 2 instellen
Om veiligheidsredenen kunt u uitsluitend tij-
den voor het komende etmaal programmeren
en dus niet voor meerdere dagen tegelijk.
Ga met het duimwiel naar TIMER.
Druk kort op de knop
RESET zodat de
uuraanduiding gaat knipperen.
Gebruik het duimwiel om het gewenste
tijdstip in uren aan te geven.
Druk kort op de knop
RESET, zodat de
minuutaanduiding gaat knipperen.
Gebruik het duimwiel om het gewenste
tijdstip in minuten aan te geven.
Druk kort op de knop
RESET om de instel-
ling te bevestigen.
Druk op de knop
RESET om de timer te
activeren. Wanneer u TIMER 1 hebt inge-
steld, kunt u een tweede uitschakeltijd pro-
grammeren onder TIMER 2 door aan het
duimwiel te draaien. U stelt de andere
uitschakeltijd op dezelfde manier in als bij
TIMER 1.
Displaytekst
Wanneer u de instellingen voor TIMER 1,
TIMER 2 en Directe start activeert, gaat het
informatielampje op het instrumentenpaneel
branden. Op het informatiedisplay verschijnt
bovendien een verklarende tekst. Het display
geeft ook aan welke timer actief is, wanneer u
bij het verlaten van de auto de sleutel uit het
contact neemt.
Klok/timer
Als u na het instellen van de timer(s) van de
verwarming de klok van de auto bijstelt, wor-
den alle timerinstellingen geannuleerd.
Extra verwarming (diesel)
(bepaalde landen)
Bij koud weer kan extra verwarming nodig zijn
om de passagiersruimte voldoende te verwar-
men.
De extra verwarming wordt automatisch inge-
schakeld, wanneer er behoefte is aan extra
verwarming terwijl de motor loopt. De extra
verwarming wordt automatisch uitgeschakeld,
wanneer de juiste temperatuur bereikt is of
wanneer de motor wordt afgezet.
N.B.
Het is mogelijk de motor starten en weg te
rijden, terwijl de standverwarming nog aan-
staat.
BELANGRIJK
Herhaaldelijk gebruik van de standverwar-
ming bij korte ritten kan ertoe leiden dat de
accu uitgeput raakt en startproblemen ople-
veren. Bij regelmatig gebruik van de stand-
verwarming moet u even lang in de auto
rijden als de verwarming aanstond. Dit om
te zorgen dat de dynamo evenveel stroom
kan bijladen als de verwarming verbruikt.
78
Voorstoelen ..............................................................................................80
Interieurverlichting ....................................................................................82
Opbergmogelijkheden in
passagiersruimte ......................................................................................84
Achterbank ...............................................................................................86
Kofferbak ..................................................................................................87
04
INTERIEUR
04 Interieur
80
Voorstoelen
04
Zithouding
De bestuurders- en passagiersstoel kunnen
worden ingesteld voor een optimale zit- en rij-
houding.
1. Vooruit/achteruit, de hendel omhoogtillen
om de juiste afstand tot het stuurwiel en
de pedalen in te stellen. Controleer of de
stoel na het afstellen in de nieuwe stand
geblokkeerd staat.
2. Voorkant zitting hoger/lager zetten, om-
hoog-/omlaagpompen.
3. Stoel hoger/lager zetten, omhoog-/om-
laagpompen.
4. Lendensteun wijzigen
1
, aan de knop
draaien.
5. Hellingshoek rugleuning wijzigen, aan de
knop draaien.
6. Bedieningspaneel voor elektrisch be-
dienbare stoelen (optie).
Hendel (2) is niet op alle stoelmodellen aanwe-
zig.
Achterinstap, Easy entry
Zorg dat de veiligheidsgordel uit de gordelge-
leider wordt gehaald, voordat er achterpassa-
giers in of uit de auto stappen (zie pagina 14).
Gebruik Easy entry alleen, wanneer er nie-
mand op de te verzetten stoel zit.
Handmatig bedienba re stoel
Stoel naar voren zetten:
Haal de handgreep (1) omhoog om de rug-
leuning te ontgrendelen.
Klap de rugleuning zo ver naar voren toe
om dat deze wordt vergrendeld.
Laat de handgreep los en duw de stoel naar
voren.
Stoel naar achteren zetten:
Duw de stoel in de oorspronkelijke stand
terug.
Haal de handgreep (1) omhoog om de rug-
leuning weer rechtop te zetten.
De stoel neemt dezelfde positie in als voordat
deze met de Easy entry-functie werd omge-
klapt.
Elektrisch bedienbare stoel
Stoel naar voren zetten:
Haal de handgreep (1) omhoog om de rug-
leuning te ontgrendelen.
Klap de rugleuning zo ver naar voren toe
om dat deze wordt vergrendeld.
Druk op de knop (2) die naast de hoofd-
steun zit. Houd de knop ingedrukt.
Eas y entry
Stoel naar achteren zetten:
Druk op de knop (2) die naast de hoofd-
steun zit. Houd de knop ingedrukt.
Haal de handgreep (1) omhoog om de rug-
leuning weer rechtop te zetten.
1
Geldt ook voor elektrisch bedienbare stoelen.
WAARSCHUWING
Stel de stand van de bestuurdersstoel in
voordat u gaat rijden. Doe dit nooit tijdens
het rijden.
Controleer of de stoel in zijn stand vergren-
deld staat.
04 Interieur
81
Voors toelen
04
Laat de veiligheidsgordel aan de passagiers-
zijde tijdens het rijden op de gordelgeleider
zitten, ook al zit er niemand op deze stoel.
Vloermatten (optie)
Volvo biedt vloermatten die speciaal voor de
auto vervaardigd zijn.
Elektrisch bedienbare voorstoel
(optie)
Tot enige tijd nadat u het portier met de af-
standsbediening hebt ontgrendeld blijft het
mogelijk de stoel te verstellen, ook al steekt er
geen sleutel in het contactslot. Het is altijd
mogelijk de stoel te verstellen, wanneer de
contactsleutel in stand
I of II staat.
1. Voorkant zitting omhoog/omlaag
2. Stoel vooruit/achteruit
3. Stoel omhoog/omlaag
4. Hellingshoek rugleuning
Er wordt een beveiliging tegen overbelasting
geactiveerd, als een van de stoelen wordt ge-
blokkeerd. Als dit het geval is, moet u het con-
tact uitschakelen en enige tijd wachten voor-
dat u de stoel opnieuw probeert te verstellen.
U kunt slechts één verstelfunctie van de stoel
tegelijk activeren.
Gehe ugenf unctie
Knoppen voor geheugenfunctie
Instelling vastlegge n
Verstel de stoel.
Houd knop
M ingedrukt, terwijl u knop 1,
2 of 3 indrukt.
Stoe l in vastgelegde stand zetten
Druk op een van de geheugenknoppen 1 3,
totdat de stoel tot stilstand komt. Bij het losla-
ten van de knop zal de instelling van de stoel
onmiddellijk worden beëindigd.
N.B.
Alleen wanneer de rugleuning omgeklapt is,
kan de stoel maximaal (+6 cm) naar voren
worden geschoven om achterpassagiers
makkelijker te laten in- en uitstappen.
Als u de rugleuning weer rechtop zet terwijl
de stoel zo ver mogelijk naar voren staat,
schuift de stoel na enkele seconden auto-
matisch 6 cm naar achteren.
WAARSCHUWING
Controleer of de rugleuning goed rechtop
staat door tegen de hoofdsteun te duwen
en eraan te trekken.
WAARSCHUWING
Zorg dat de vloermat voor de bestuurders-
stoel goed in de bevestigingsklemmen op
de vloer vastzit om te voorkomen dat de
mat kan gaan glijden en achter of onder de
pedalen blijft haken.
04 Interieur
82
Interieurverlichting
04
Noodstop
Als de stoel per ongeluk in beweging komt,
kunt u op een willekeurige knop drukken om
de stoel tot stilstand te brengen.
Gehe ugen van transpondersleutel
De stand van de bestuurdersstoel wordt in het
sleutelgeheugen vastgelegd, wanneer u de
auto met de transpondersleutel vergrendelt.
Een volgende keer dat de auto met dezelfde
transpondersleutel wordt ontgrendeld, neemt
de bestuurdersstoel bij het openen van het
bestuurdersportier de vastgelegde stand in.
Leeslampjes voorin en
interieurverlichting
Interieurverlichting voorin en leeslampjes
1. Leeslampje linksvoor, aan/uit
2. Interieurverlichting voor- en achterin
3. Leeslampje rechtsvoor, aan/uit
Met de knop (2) kunt u drie verlichtingsstan-
den selecteren voor de interieurverlichting:
Uit (0) rechterkant ingedrukt, automati-
sche interieurverlichting uitgeschakeld.
Neutrale stand interieurverlichting gaat
branden bij het openen van een portier en
dooft weer bij het sluiten ervan. De dim-
functie is actief.
Aan linkerkant ingedrukt, interieurverlich-
ting brandt.
De leeslampjes zijn te activeren met het con-
tactslot in stand
I of II en wanneer de motor
loopt. De lampjes kunnen ook tot 30 minuten
na het afzetten van de motor of na het openen
of sluiten van een portier worden ingescha-
keld.
Verlichtin g kofferbak
Interieurverlichting achterin en kofferbakverlich-
ting
De kofferbakverlichting bestaat uit een extra
lampje links in de kofferbak.
WAARSCHUWING
Beknellingsgevaar! Laat kinderen niet met
de schakelaars spelen.
Zorg dat er geen voorwerpen voor, achter
of onder de stoel liggen tijdens het verstel-
len.
Zorg er tevens voor dat geen van de passa-
giers op de achterbank bekneld kan raken.
N.B.
Het sleutelgeheugen werkt onafhankelijk
van de geheugenfunctie van de stoel.
04 Interieur
83
Interieurve rlichting
04
Bij het openen van de achterklep gaat de inte-
rieurverlichting achterin/kofferbakverlichting
maximaal 5 minuten lang branden.
De verlichting dooft:
als de achterklep wordt gesloten
als de knop (2) in stand 0 (uit) wordt gezet.
Automatische verlichting
De interieurverlichting wordt automatisch in-
en uitgeschakeld wanneer de knop (2) in de
neutrale stand staat.
De interieurverlichting wordt ingeschakeld en
blijft 30 seconden lang branden, als:
u de auto vanaf de buitenzijde met de
sleutel of afstandsbediening ontgrendelt;
u de motor hebt afgezet en de contactsleu-
tel naar stand
0 hebt gedraaid.
De interieurverlichting dooft, wanneer:
u de motor start;
u de auto vanaf de buitenzijde met de
sleutel of afstandsbediening vergrendelt.
De interieurverlichting gaat aan en blijft
5 minuten lang branden, als een van de portie-
ren openstaat.
De interieurverlichting/kofferbakverlichting
kan binnen 30 minuten nadat u de contact-
sleutel naar stand
0 hebt gedraaid in- of uitge-
schakeld worden door op de knop (2) te druk-
ken. De verlichting blijft vervolgens 5 minuten
lang branden, tenzij u deze zelf eerder uit-
schakelt.
Make-upspiegel
1
Het lampje gaat automatisch aan, wanneer u
het klepje optilt.
1
Optie op bepaalde markten.
04 Interieur
84
Opbergmogelijkheden in passagiersruimte
04
04 Interieur
85
Opbergmogelijkheden in passagier sruimte
04
Opbergmogelijkheden
1. Opbergvak in portieren
2. Opbergvak aan voorkant voorstoelzittin-
gen (afhankelijk van bekleding)
3. Parkeerkaarthouder
4. Kledinghaak (alleen voor de lichtere kle-
dingstukken)
5. Dashboardkastje
6. Opbergvakken
7. Opbergvak (bijv. voor cds) en beker-
houder
1
8. Flessenhouder (optie)
9. Opbergvakken in zijpanelen achterin
met plaats voor maximaal drie blikjes
10. Opbergvak voor EHBO-kit
11. Opbergvakken voor kaarten en tijd-
schriften
Dashboardkastje
1. Ontgrendelen
2. Vergrendelen
Hier kunt u het instructieboekje en eventuele
kaarten opbergen. Er zijn ook houders voor
parkeergeld, pennen en tankkaarten. Het
dashboardkastje kan handmatig worden ver-
grendeld met behulp van het afneembare
sleutelblad in de afstandsbediening. Zie
pagina 95 voor meer informatie over het sleu-
telblad.
Vloermatten (optie)
Volvo biedt vloermatten die speciaal voor de
auto vervaardigd zijn.
1
Opbergvak op bepaalde markten.
WAARSCHUWING
Zorg dat er geen harde, scherpe of zware
voorwerpen in de weg liggen of uitsteken
om te voorkomen dat ze verwondingen ver-
oorzaken bij een krachtige remmanoeuvre.
Maak grote en zware voorwerpen altijd vast
met een van de veiligheidsgordels of een
bagageband.
WAARSCHUWING
Zorg dat de vloermat voor de bestuurders-
stoel goed in de bevestigingsklemmen op
de vloer vastzit om te voorkomen dat de
mat kan gaan glijden en achter of onder de
pedalen blijft haken.
04 Interieur
86
A chterbank
04
Ruggedeelte achterbank omklappen
De ruggedeelten van de achterbank kunnen,
allebei of ieder apart, worden omgeklapt om
lange voorwerpen gemakkelijker te kunnen
vervoeren.
Ruggedeelte omklappen:
Trek de pal naar voren toe omhoog om het
ruggedeelte te ontgrendelen. Een rode
markering (A) geeft aan dat het ruggedeelte
niet langer geblokkeerd staat.
Klap de rugleuning naar voren toe om.
Ruggedeelte rec htop z etten:
Zet het ruggedeelte rechtop.
Leg de veiligheidsgordel boven op het rug-
gedeelte.
Duw het ruggedeelte naar achteren zodat
het vergrendeld wordt.
Controleer of het ruggedeelte vergrendeld
staat.
Middenarmsteun achterbank
De middenarmsteun van de achterbank is om-
laag te klappen om de achterpassagiers meer
comfort te bieden of om ruimte te maken voor
het vervoer van lange lading. Bij het omklap-
pen van een van de ruggedeelten dient u ook
de middenarmsteun neer te klappen.
Zie pagina
140 voor het verankeren van la-
ding.
WAARSCHUWING
Leg de veiligheidsgordels boven op de rug-
gedeelten voordat u deze weer rechtop zet.
N.B.
De rode markering (A) mag niet langer zicht-
baar zijn, wanneer het ruggedeelte weer
rechtop staat. Het ruggedeelte staat niet
geblokkeerd, als de rode markering wel
zichtbaar is.
04 Interieur
87
Kofferbak
04
Flessenhouder (op tie)
Er zit een flessenhouder achter in de midden-
console waarin u de grotere flessen kwijt kunt.
Zachte bagageafdekking (optie)
Zachte bagageafdekking
U haalt de bagageafdekking over de bagage
heen en bevestigt deze aan de achterste ver-
ankeringsogen. Maak bij het inladen (D) en zo
nodig ook (C) los.
Bagageafdekking aanbrengen
Bevestig de haken aan de voorste veranke-
ringsogen bij de vloer (A).
Breng de voorste bevestigingen aan bij (B)
door de veerbelaste rail in te duwen en
deze aan weerszijden in positie te brengen.
Zet de achterste bevestigingen op dezelfde
manier bij (C) vast.
Bevestig de haken aan de achterste veran-
keringsogen (D).
Bagageafdekking ophangen na gebruik
Haal de haken uit de achterste veranke-
ringsogen (D).
Duw de rail bijeen om deze van de achter-
ste bevestiging (C) te halen. Leg de rail
vooraan op de vloer in de kofferbak.
Zet de haken bij de bevestigingspunten (B)
aan de rail vast.
De bagageafdekking kan zo achter het rugge-
deelte van de achterbank blijven hangen tot-
dat u de afdekking weer nodig hebt.
Bagageafdekking verwijderen
Haal de haken los en verwijder de rails één
voor één door ze bijeen te drukken en ze
van de bevestigingen los te halen.
Wanneer u alle bevestigingen hebt losge-
maakt, kunt u de bagageafdekking oprollen
en helemaal achteraan op de vloer in de
kofferbak leggen om ruimte te maken voor
omvangrijke lading.
N.B.
De bagageafdekking is niet bedoeld om ba-
gage tegen te houden. Leg geen voorwer-
pen boven op de bagageafdekking. Zie
pagina 140 voor het verankeren van lading.
04 Interieur
88
Kofferbak
04
Harde bagageafdekking (optie)
Bagageafdekking aanbrengen
Schuif, voordat u de bagageafdekking de
kofferbak intilt, alle vier de vergrendelings-
pennen in door de vergrendelingsknoppen
in de eindstand te trekken. De vergrende-
lingspennen blijven in de ingeschoven
stand staan.
Til de bagageafdekking voorzichtig over-
dwars de kofferbak in, draai de afdekking
vervolgens weer recht en kantel de voor-
kant iets omhoog.
Vergrendelingen en steunpennen
Leg het voorste gedeelte aan weerszijden
op de twee steunpennen achter de ver-
grendelingspunten (A).
Breng de ene vergrendeling achteraan aan
bij (B) en schuif de vergrendelingspen uit
door de vergrendelingsknop naar voren te
duwen.
Breng de andere vergrendeling achteraan
op dezelfde manier aan en schuif de ver-
grendelingspen uit door de vergrendelings-
knop naar voren te duwen.
Schuif de voorste vergrendelingspennen
één voor één uit, zodat ze in de vergrende-
lingspunten (A) vast komen te zitten.
De klep in de bagageafdekking is op te klap-
pen om spullen in of uit te laden.
Bagageafdekking verwijderen
Schuif de voorste vergrendelingspennen (A)
tot in de eindstand in door aan weerszijden
de vergrendelingsknoppen naar achteren te
trekken.
Schuif de achterste vergrendelingspennen
(B) tot in de eindstand in door aan weerszij-
den de vergrendelingsknoppen naar achte-
ren te trekken.
Til de bagageafdekking op en verdraai deze
voordat u de afdekking uit de kofferbak tilt.
N.B.
De bagageafdekking is niet bedoeld om ba-
gage tegen te houden. Leg geen voorwer-
pen boven op de bagageafdekking. Zie
pagina 140 voor het verankeren van lading.
04 Interieur
89
Kofferbak
04
Vloerluik opklappen
Zonder bagageafdekking
Klap het vloerluik op en zet het aan weerszij-
den aan de borgnokken vast.
Met harde bagageafdekking
Klap het luikje in de bagageafdekking op. Klap
vervolgens het vloerluik op en zet het aan de
haak vast onder op de bagageafdekking.
04 Interieur
90
Kofferbak
04
Bagagenet (optie)
Bewaar het bagagenet achter de rugleuning
van de voorstoelen. Het bagagenet is alleen
bedoeld voor gebruik met de ruggedeelten
van de achterbank omgeklapt. Zie pagina
140
voor het verankeren van lading.
Bagagenet aanbrengen
Klap de ruggedeelten aan weerszijden om-
laag (zie pagina 86).
Bevestig het bagagenet aan de steunen op
het plafondpaneel.
Bevestig de haken aan weerszijden in de
ogen bij de vloerbevestiging van de veilig-
heidsgordel.
Span de banden zo nodig aan.
Controleer alle bevestigingen.
Bagagenet verwijd eren
Zet de banden minder strak.
Haal de haken aan weerszijden uit de ogen
bij de vloerbevestiging van de veiligheids-
gordel.
Maak het net los bij de bevestigingen op de
plafondpanelen.
Vouw het bagagenet op en bewaar het in
de opbergzak.
Verankeringsogen
De verankeringsogen
1
in de kofferbak ge-
bruikt u om bagagebanden of een bagagenet
aan vast te zetten.
Bij de schuifrails van de beide veiligheidsgor-
dels zitten twee extra verankeringsogen waar-
aan u het bagagenet na gebruik kunt vastzet-
ten.
Zie pagina
140 voor het verankeren van la-
ding.
WAARSCHUWING
Ook bij correcte montage van het bagage-
net moet de bagage in de kofferbak altijd
goed worden verankerd.
1
Optie op bepaalde markten.
04 Interieur
91
04
92
Afstandsbediening met sleutelblad .....................................................................94
Keyless drive (optie) .............................................................................................98
Vergrendelen en ontgrendelen ...........................................................................100
Alarm (optie) ....................................................................................................... 103
05
SLOTEN EN ALARM
05 Sloten en alarm
94
A fstandsbediening met sleutelblad
05
Afstandsbediening
Bij de auto worden twee afstandsbedieningen
geleverd. Deze doen tevens dienst als con-
tactsleutel. De afstandsbedieningen bevatten
afneembare metalen sleutelbladen voor het
mechanisch vergrendelen/ontgrendelen van
het bestuurdersportier en het dashboardkast-
je.
De unieke code van de sleutels is bekend bij
de erkende Volvo-werkplaatsen, waar ook
nieuwe sleutels kunnen worden besteld.
Er zijn maximaal zes transpondersleutels/sleu-
telbladen voor één en dezelfde auto te pro-
grammeren en te gebruiken.
Knippersignalen bij vergrendelen/
ontgrendelen
Wanneer u de auto met het Keyless drive-sys-
teem of via de afstandsbediening vergrendelt,
lichten de richtingaanwijzers van de auto lang-
durig op om aan te geven dat er vergrendeling
heeft plaatsgevonden. Dit signaal wordt alleen
gegeven als na het sluiten van de portieren
alle sloten daadwerkelijk vergrendeld zijn.
Twee korte lichtsignalen geven aan dat er ont-
grendeling heeft plaatsgevonden.
Onder de persoonlijke instellingen is het mo-
gelijk om de lichtsignalen via de richtingaan-
wijzers uit te schakelen. U krijgt dan niet lan-
ger een signaal dat de vergrendeling op de
juiste manier heeft plaatsgevonden (zie
pagina 64).
Zoekgeraakte afstandsbediening
Als een van de afstandsbedieningen zoek-
raakt, moet u de auto samen met de resteren-
de afstandsbedieningen naar een erkende
Volvo-werkplaats brengen. Ter voorkoming
van diefstal moet de code van de zoekgeraak-
te afstandsbediening uit het systeem worden
gewist.
Elektronische startblokkering
De afstandsbedieningen zijn voorzien van ge-
codeerde chips. De code moet overeenkomen
met die van de lezer (ontvanger) in het con-
tactslot. U kunt de auto alleen starten, wan-
neer u een afstandsbediening met de juiste
code gebruikt.
Functies afstandsbediening
1. Vergrendelen Beide portieren en de
achterklep vergrendelen. Bij lang indruk-
ken worden ook de zijruiten en een even-
tueel schuifdak gesloten.
2. Ontgrendelen Beide portieren en de
achterklep ontgrendelen.
3. Approach-verlichting Doe het volgen-
de, wanneer u op de auto toeloopt:
druk op de gele knop van de afstands-
bediening om de interieurverlichting, de
stadslichten ór en de achterlichten, de
kentekenplaatverlichting en de verlich-
ting in de buitenspiegels (optie) in te
schakelen. De verlichting schakelt na
30, 60 of 90 seconden automatisch uit.
05 Sloten en alarm
95
Afs tandsbediening met sleutelblad
05
Zie pagina 65 voor het instellen van een
passende inschakelduur.
4. Achterklep wanneer u de knop een-
maal indrukt, ontgrendelt u alleen de
achterklep.
5. Paniekfunctie Bestemd om in nood-
gevallen de aandacht van anderen te
trekken. Als u de rode knop ten minste
drie seconden lang ingedrukt houdt of
tweemaal achtereen binnen drie secon-
den indrukt, worden de richtingaanwij-
zers, de interieurverlichting en de claxon
geactiveerd. U kunt deze functie met
dezelfde knop weer uitschakelen, als de
functie minimaal 5 seconden actief ge-
weest is. Als u niets doet, wordt de
functie na 30 seconden automatisch
uitgeschakeld.
Sleutelblad
Het afneembare sleutelblad is bedoeld voor
als u de auto afgeeft voor een onder-
houdsbeurt of als u hem laat parkeren bij een
hotel of iets dergelijks. U geeft de afstandsbe-
diening af zonder het afneembare sleutelblad,
dat u bij u houdt.
Sleutelblad verwijderen
Haal het sleutelblad als volgt uit de afstands-
bediening:
Duw de veerbelaste pal (1) opzij, terwijl u
het sleutelblad (2) achterwaarts naar buiten
trekt.
Sleutelblad aanbrengen
Wees voorzichtig wanneer u het sleutelblad in
de afstandsbediening terugplaatst.
Houd de afstandsbediening met de puntige
kant omlaag en laat het sleutelblad in de
groef vallen.
Druk lichtjes op het sleutelblad om het in
positie te blokkeren. U hoort daarbij een
klik.
N.B.
De achterklep wordt echter niet geopend.
BELANGRIJK
Het smalle gedeelte van de afstandsbedie-
ning is extra gevoelig omdat zich daar de
chip bevindt. U kunt de auto niet starten, als
de chip beschadigd is.
05 Sloten en alarm
96
A fstandsbediening met sleutelblad
05
Sleutelblad
Vergrendelingspunten
1. Vergrendelingspunten, afstandsbediening
2. Vergrendelingspunten, sleutelblad
Het afneembare sleutelblad van de afstands-
bediening dient ter vergrendeling of ontgren-
deling van het dashboardkastje en het be-
stuurdersportier (zonder de centrale vergren-
deling te activeren).
N.B.
Als u het afneembare sleutelblad van de af-
standsbediening gebruikt om het bestuur-
dersportier te ontgrendelen, gaat het alarm
af waarna u het met de afstandsbediening
moet uitschakelen (zie pagina 104).
05 Sloten en alarm
97
Afs tandsbediening met sleutelblad
05
Batterij in afstandsbediening bijna
leeg
Wanneer de batterij bijna leeg is zodat de af-
standsbediening niet langer optimaal functio-
neert, begint het informatiesymbool te bran-
den en verschijnt de melding EXTERNE
ACCU LAGE SPANNING op het display.
Batterij in afstandsbediening
vervangen
Als de sloten niet meer op de gebruikelijke af-
stand reageren op signalen van de afstands-
bediening, moet u de batterij vervangen (type
CR 2032, 3 V).
Trek het sleutelblad naar buiten.
Leg de afstandsbediening met de knoppen
omlaag neer en draai het boutje (1) met een
kleine schroevendraaier los.
Verwijder de afdekking.
Let erop hoe de plus- en minpolen aan de
binnenkant van de afdekking zitten.
Werk de batterij los (2) en vervang deze.
Kom niet met uw vingers aan de polen van
de batterij of de contactvlakken.
Plaats de afdekking terug en schroef deze
vast.
Duw het sleutelblad weer op zijn plaats.
Zorg dat de oude batterij op milieuvriendelijke
wijze wordt afgevoerd.
05 Sloten en alarm
98
Keyless drive (optie)
05
Vergrendelings- en startsysteem
zonder sleutel
Met het Keyless drive-systeem kunt u zonder
een sleutel te gebruiken de auto ontgrendelen,
starten en vergrendelen. U hoeft de afstands-
bediening alleen in een binnenzak of tas bij u
te dragen.
Het systeem maakt het eenvoudiger om de
auto te openen, wanneer u bijvoorbeeld met
boodschappentassen in de ene hand en uw
kind aan de andere hand staat. U hoeft dan
niet langer de afstandsbediening erbij te ne-
men of op te zoeken.
De twee afstandsbedieningen van de auto on-
dersteunen de Keyless-functie. U kunt er meer
bijbestellen. Het systeem kan tot zes af-
standsbedieningen met Keyless-functie han-
teren.
Afstan dsbediening binnen een s tra al
van 1,5 m rond de auto
Om een portier of de achterklep te kunnen
openen moet de afstandsbediening zich bin-
nen een straal van maximaal 1,5 m rond de
portierhandgrepen of de achterklep bevinden.
Dit betekent dat u de afstandsbediening bij u
moet dragen om een portier te openen. Wan-
neer u aan de ene kant van de auto staat, is het
niet mogelijk om met de afstandsbediening een
portier aan de andere kant te openen.
De grijs gearceerde gebieden op de afbeel-
ding geven het dekkingsgebied van de systee-
mantennes aan.
Als iemand bij het verlaten van de auto een af-
standsbediening met Keyless-functie mee-
neemt, verschijnt er een waarschuwingsmel-
ding op het informatiedisplay en klinkt er een
geluidssignaal. De waarschuwingsmelding
verdwijnt, wanneer de afstandsbediening
weer in de auto wordt gelegd of wanneer u de
startknop naar stand
0 hebt gedraaid. De
waarschuwing wordt alleen gegeven, als de
startknop in stand
I of II staat bij het openen
of sluiten van een portier.
Wanneer de afstandsbediening weer in de
auto is gelegd, verdwijnen de waarschuwings-
melding en het geluidssignaal nadat een van
de volgende handelingen is uitgevoerd:
er is een deur geopend of gesloten;
de startknop is naar stand
0 gedraaid;
de knop READ is ingedrukt.
Nooit een afstandsbediening in de auto
achterla ten
Als u een afstandsbediening met Keyless-
functie in de auto laat liggen, wordt deze bij
het vergrendelen van de auto tijdelijk gedeac-
tiveerd. Onbevoegden kunnen het portier er
dan niet meer mee openen.
Als er echter ingebroken wordt en iemand de
afstandsbediening in de auto vindt, kan deze
worden geactiveerd waarna deze opnieuw te
gebruiken is. Pas daarom goed op al uw af-
standsbedieningen.
Storingen in de fu nctie van de afstands-
bediening
De Keyless-functie kan verstoord worden door
elektromagnetische afschermingen en magne-
tische velden. Doe het volgende om dit te voor-
komen: leg de afstandsbediening bijvoorbeeld
niet dicht bij een mobiele telefoon, metalen
voorwerpen of in een metalen attachékoffer.
Als er desondanks toch storingen optreden,
moet u de afstandsbediening en het sleutel-
blad op de normale manier gebruiken (zie
pagina 94).
05 Sloten en alarm
99
Keyless drive (optie)
05
Ontgrendelen
Wanneer de afstandsbediening zich binnen
het dekkingsgebied van de systeemantennes
bevindt:
Open de portieren door aan de portier-
handgrepen te trekken.
Open de achterklep door de openingsknop
op de achterklep onderhands in te drukken
en de achterklep op te tillen.
Als de Keyless-functie van de afstandsbedie-
ning om wat voor reden dan ook niet werkt,
kunt u de auto ontgrendelen met de ontgren-
delingsknop op de afstandsbediening (zie
pagina 94).
Ontgrendelen met sleutelblad
Het bestuurdersportier kunt u als volgt openen
(zonder de centrale vergrendeling te active-
ren):
werk de kunststof afdekking van de hand-
greep voorzichtig los door het sleutelblad in
de opening aan de onderkant van de afdek-
king te steken.
ontgrendel het portier met het sleutelblad.
Elektrisch bedienbare stoel (optie),
geheugenfunctie van afstandsbe-
diening
Als meerdere personen met elk hun eigen af-
standsbediening met Keyless-functie in de
auto stappen, neemt de bestuurdersstoel de
stand in die de persoon die als eerste een por-
tier opent heeft gekozen.
Vergrendelen
Vergrendel de portieren en de achterklep als
volgt:
druk op de vergrendelingsknop op een van
de portierhandgrepen.
Beide portieren en de achterklep moeten zijn
gesloten, voordat u op de vergrendelingsknop
drukt. Anders vindt er geen vergrendeling
plaats.
Bij het vergrendelen van de auto komen de
vergrendelingsknoppen aan de binnenkant
van de portieren omlaag.
Persoonlijke instellingen
U kunt de Keyless-functies naar wens afstel-
len (zie pagina 65).
05 Sloten en alarm
100
Vergrendelen en ontgrendelen
05
Auto van de buitenzijde vergrendelen/
ontgrendelen
Ontgrendel en
Met de ontgrendelingsknop op de afstandsbe-
diening kunt u de auto op twee verschillende
manieren ontgrendelen (afhankelijk van de
persoonlijke instellingen, zie pagina 65):
bij eenmaal indrukken worden beide portie-
ren en de achterklep ontgrendeld;
bij de eerste keer indrukken wordt het
bestuurdersportier ontgrendeld en bij de
twee keer indrukken het passagiersportier
alsmede de achterklep.
Vergrendelen
Met de afstandsbediening kunt u beide portie-
ren en de achterklep gelijktijdig vergrendelen.
De vergrendelingsknoppen op de portieren en
de portierhandgrepen aan de binnenzijde zijn
dan niet meer te bedienen.
De tankvulklep is niet meer te openen, wan-
neer u de auto met de afstandsbediening ver-
grendeld hebt.
Automatische hervergrendeling
Als u geen van de portieren noch de achter-
klep binnen twee minuten na ontgrendeling
opent, worden alle sloten automatisch weer
vergrendeld (geldt niet bij vergrendeling van
de binnenzijde). Deze functie beperkt de kans
dat u de auto per ongeluk onvergrendeld kunt
laten staan. Zie pagina 104 voor auto’s met
alarmsysteem.
Automatische vergrendeling
Het is mogelijk om de portieren en de achter-
klep automatisch te laten vergrendelen bij rij-
snelheden hoger dan 7 km/h.
Wanneer deze functie actief is, kunt u vergren-
delde portieren op een van de volgende twee
manieren openen:
trek tweemaal aan een van de openings-
handgrepen
druk op de ontgrendelingsknop bij de ope-
ningshandgreep.
U kunt de functie activeren/deactiveren onder
Persoonlijke instellingen (zie pagina 65).
Achterklep
Ontgrendelen
Alleen achterklep ontgrendelen:
Druk op de knop van de afstandsbediening
waarmee u de achterklep ontgrendelt.
Vergrendelen
Als de achterklep openstaat bij het vergrende-
len van de portieren, blijft de achterklep ook
na sluiting onvergrendeld staan. Vergrendel
met de afstandsbediening of van de binnenzij-
de om beide portieren en de achterklep te ver-
grendelen.
N.B.
Ook als er nog een portier of de achterklep
openstaat is het mogelijk de auto te ver-
grendelen
1
. Wanneer u het geopende por-
tier of de achterklep vervolgens sluit
bestaat het gevaar dat u zich buitensluit
met de sleutels nog in de auto.
1
Geldt voor bepaalde markten.
WAARSCHUWING
Let erop dat inzittenden in de auto kunnen
worden opgesloten, als u de auto van de
buitenzijde vergrendelt. De auto is dan na-
melijk niet meer van de binnenzijde te ont-
grendelen.
05 Sloten en alarm
101
Vergrendel en en ontgrende le n
05
Auto van de binnenzijde vergrendelen/
ontgrendelen
Met de vergrendelingsknop bij de portierhand-
greep kunt u de portieren en de achterklep te-
gelijkertijd vergrendelen of ontgrendelen.
Ontgrendel en
Druk de bovenkant van de vergrendelings-
knop in. Bij lang indrukken worden ook al
de zijruiten geopend.
Vergrendelen
Druk de onderkant van de vergrendelings-
knop in. Bij lang indrukken worden ook de
zijruiten en een eventueel schuifdak geslo-
ten.
Met de vergrendelknop op het bestuurder-
sportier of die op het passagiersportier kunt u
beide portieren alsmede de achterklep ver-
grendelen.
Portieren openen
Als de portieren van de binnenzijde vergren-
deld zijn:
Trek tweemaal aan de handgreep om de
portieren te ontgrendelen, waarna u ze kunt
openen.
Dashboardkastje vergrendelen
U kunt het dashboardkastje alleen vergrende-
len/ontgrendelen met het afneembare sleutel-
blad van de afstandsbediening.
Ontgrendel (1) het dashboardkastje door
de sleutel een kwartslag (90 graden) links-
om te draaien. Het sleutelgat staat verticaal
wanneer het kastje ontgrendeld is.
Vergrendel (2) het dashboardkastje door de
sleutel een kwartslag (90 graden) rechtsom
te draaien. Het sleutelgat staat horizontaal
wanneer het kastje vergrendeld is.
05 Sloten en alarm
102
Vergrendelen en ontgrendelen
05
Safelock-functie
Bij activering van de Safelock-functie zijn de
portieren niet meer van de binnenzijde te ope-
nen, als ze eenmaal vergrendeld zijn. U acti-
veert de functie met de afstandsbediening. De
Safelock-functie treedt 25 seconden na ver-
grendeling van de portieren in werking.
Bij Safelock is de auto alleen met de afstands-
bediening te ontgrendelen. De portieren zijn
tevens van de buitenzijde te openen met be-
hulp van het sleutelblad.
1. Sensoren en Safelock-functie deactiveren
2. Geen functie
Safelock-functie en eventuele alarm-
sensoren tijdelijk deactiveren
Als u de portieren van de buitenzijde wilt ver-
grendelen terwijl er iemand in de auto achter-
blijft, kunt u de Safelock-functie deactiveren.
Steek de sleutel in het contactslot, draai
deze naar stand
II en vervolgens terug naar
stand
I of 0.
Druk op de knop (1).
Als de auto is uitgerust met alarm stelt u ook
de bewegingsmelders en niveausensoren bui-
ten werking (zie pagina 104).
Het lampje in de knop licht op en blijft bran-
den, totdat u de auto met de sleutel of de af-
standsbediening vergrendelt. Er verschijnt een
melding op het display zolang de sleutel in het
contactslot steekt. De volgende keer dat u het
contact van de auto inschakelt, worden de
sensoren en de Safelock-functie weer
geactiveerd.
WAARSCHUWING
Laat niemand in de auto zitten zonder eerst
de Safelock-functie te deactiveren.
05 Sloten en alarm
103
A larm (optie)
05
Alarmsysteem
Wanneer het alarm is ingeschakeld, worden
alle beveiligde onderdelen continu gecontro-
leerd.
Het alarm gaat af, als:
een portier, de motorkap of de achterklep
wordt geopend
het contactslot wordt omgedraaid met een
verkeerde sleutel of wordt gemanipuleerd;
er een beweging in de passagiersruimte
wordt waargenomen (als er een bewe-
gingsmelder aanwezig is);
de auto wordt opgetakeld of weggesleept
(op auto’s met een niveausensor);
de accukabel wordt ontkoppeld;
iemand de sirene probeert los te koppelen.
Alarmlampje op dashboard
Een lampje op het dashboard geeft de status
van het alarmsysteem aan:
Het lampje is uit het alarm is uitgescha-
keld.
Het lampje knippert snel vanaf het moment
van uitschakelen van het alarm tot aan het
moment van aanzetten van het contact
het alarm is afgegaan.
het lampje licht om de seconde op, nadat
de richtingaanwijzers van de auto een lang
lichtsignaal hebben afgegeven het alarm
is ingeschakeld.
Als er een storing in het alarmsysteem is op-
getreden, verschijnt er een melding op het in-
formatiedisplay. Neem dan contact op met
een erkende Volvo-werkplaats.
Alarmfunctie inschakelen
Druk op de vergrendelingsknop van de
afstandsbediening. De richtingaanwijzers
van de auto geven een lang lichtsignaal af
ter bevestiging dat het alarm is ingescha-
keld en dat beide portieren zijn vergren-
deld.
Alarmfunctie uitschakelen
Druk op de ontgrendelingsknop van de
afstandsbediening. De richtingaanwijzers
van de auto geven twee korte lichtsignalen
af ter bevestiging dat het alarm is uitge-
schakeld en dat beide portieren zijn ont-
grendeld.
N.B.
Voer nooit zelf reparaties aan of wijzigingen
in het alarmsysteem uit. Dergelijke ingrepen
kunnen van invloed zijn op de verzekerings-
voorwaarden.
BELANGRIJK
De richtingaanwijzers van de auto geven
een lang lichtsignaal af en het lampje op het
dashboard licht eenmaal op ter bevestiging
dat het alarm volledig is ingeschakeld.
05 Sloten en alarm
104
A larm (optie)
05
Automatische inschakeling van het
alarm
De functie voorkomt dat u de auto per ongeluk
verlaat zonder het alarm in te schakelen.
Als u geen van de portieren noch de achter-
klep binnen twee minuten na uitschakeling
van het alarm opent (en de auto werd met de
afstandsbediening ontgrendeld), dan wordt
het alarm automatisch weer ingeschakeld. De
auto wordt tegelijkertijd vergrendeld.
Geactiveerd alarm uitschakelen
Druk op de ontgrendelingsknop van de
afstandsbediening of steek de sleutel in het
contactslot.
De richtingaanwijzers van de auto geven ter
bevestiging twee korte lichtsignalen af.
Alarmsignalen
Bij alarm gebeurt het volgende:
Er klinkt 25 seconden lang een sirene. Deze
beschikt over een eigen accu die wordt
ingeschakeld, als de accu van de auto te
weinig vermogen heeft of ontkoppeld is.
Alle richtingaanwijzers knipperen vijf minu-
ten lang of totdat u het alarm uitschakelt.
Afstandsbediening werkt niet
Ook als de afstandsbediening om wat voor re-
den dan ook niet werkt, kunt u het alarm nog
steeds uitschakelen en de motor als volgt
starten:
Open het bestuurdersportier met het sleu-
telblad. Het alarm gaat af en de sirene
klinkt.
Steek de afstandsbediening in het contact-
slot. Het alarm wordt uitgeschakeld. Het
alarmlampje knippert snel, totdat u de con-
tactsleutel naar stand
II draait.
Alarmsensoren en Safelock-functie
tijdelijk deactiveren
1. Sensoren uitschakelen
2. Geen functie
Om te voorkomen dat het alarm per ongeluk
afgaat, bijvoorbeeld op een veerboot, kunt u
de bewegingsmelder en de niveausensoren
tijdelijk uitschakelen.
Draai de contactsleutel eerst naar stand
II,
vervolgens terug naar stand
0 en neem de
sleutel uit.
Druk op de knop (1). Het lampje in de knop
blijft branden, totdat u de auto vergrendelt.
Zolang de sleutel in het contact steekt (of tot
één minuut na het uitnemen van de sleutel),
blijft er een melding op het display staan.
De volgende keer dat u het contact inschakelt,
worden de sensoren weer geactiveerd.
Als de auto met Safelock-functie is uitgerust,
wordt deze functie tegelijkertijd geactiveerd.
05 Sloten en alarm
105
A larm (optie)
05
Alarmsysteem testen
Bewegingsmelder in passagiersruimte
test en
Open alle ruiten.
Activeer het alarm. Het lampje knippert
langzaam om aan te geven dat het alarm is
ingeschakeld.
Wacht 30 seconden.
Test de bewegingsmelder in de passagiers-
ruimte door een tas of iets dergelijks van de
stoel te pakken. Er moet dan een sirene
afgaan en tegelijkertijd moeten alle richtin-
gaanwijzers knipperen.
Deactiveer het alarm door de auto via de
afstandsbediening te ontgrendelen.
Portieren testen
Activeer het alarm.
Wacht 30 seconden.
Ontgrendel de auto met de sleutel aan de
bestuurderszijde.
Open een van de portieren. Er moet dan
een sirene afgaan en tegelijkertijd moeten
alle richtingaanwijzers knipperen.
Deactiveer het alarm door de auto via de
afstandsbediening te ontgrendelen.
Motorkap testen
Ga in de auto zitten en deactiveer de
bewegingsmelder.
Activeer het alarm. Blijf in de auto zitten en
vergrendel de portieren met de knop op de
afstandsbediening.
Wacht 30 seconden.
Ontgrendel de motorkap met de handgreep
onder het dashboard. Er moet dan een
sirene afgaan en tegelijkertijd moeten alle
richtingaanwijzers knipperen.
Deactiveer het alarm door de auto via de
afstandsbediening te ontgrendelen.
106
Algemene informatie .............................................................................. 108
Brandstof tanken .................................................................................... 110
Motor starten ..........................................................................................111
Keyless drive (optie) ............................................................................... 113
Handgeschakelde versnellingsbak ......................................................... 114
Automatische versnellingsbak .............................................................. 116
Remsysteem .......................................................................................... 119
Stabiliteits- en tractieregelsysteem ........................................................ 121
Parkeerhulp (optie) ................................................................................. 123
BLIS, Blind Spot Information System
(optie) ..................................................................................................... 125
Slepen en bergen ................................................................................... 128
Starten met een hulpaccu ...................................................................... 130
Rijden met een aanhanger ..................................................................... 131
Trekhaak ................................................................................................. 133
Afneembare trekhaak ............................................................................. 135
Lading vervoeren .................................................................................... 140
Lichtbundel aanpassen .......................................................................... 141
06
STARTEN EN RI JDEN
06 Starten en rijden
108
A lgemene informatie
06
Zuinig rijden
Zuinig rijden houdt in dat u anticiperend en
rustig rijdt, en uw rijstijl en snelheid afstemt op
de verkeerssituatie.
Laat de motor zo snel mogelijk op bedrijf-
stemperatuur komen.
Laat de motor niet stationair lopen, maar
rijd zo snel mogelijk met lichte belasting.
Een koude motor verbruikt meer brandstof
dan een warme.
Vermijd onnodig snel optrekken en krachtig
remmen.
Laat zware lading niet onnodig lang in de
auto liggen.
Gebruik geen winterbanden op sneeuwvrije
wegen.
Verwijder de lastdrager wanneer u deze
niet nodig hebt.
Rijd niet met open zijruiten.
Nieuwe auto’s en g ladde wegen
Oefen onder gecontroleerde omstandigheden
om te testen hoe de nieuwe auto bij gladheid
reageert.
Motor en koelsysteem
In bepaalde omstandigheden, bijvoorbeeld op
steile hellingen en bij het vervoer van een zwa-
re lading, bestaat het gevaar dat de motor en
het koelsysteem oververhit raken.
Vermijd ove rverhitting van het
koelsysteem
Houd een lage snelheid aan, wanneer u met
een aanhanger achter de auto een lange en
steile helling oprijdt.
Na een zware rit moet u de motor niet
meteen afzetten, maar nog enige tijd statio-
nair laten lopen.
Verwijder verstralers die voor de grille zit-
ten, als u bij extreem warm weer rijdt.
Vermijd ove rverhitting van de motor
Laat de motor geen hogere toeren maken dan
4500 omw/min (3500 omw/min bij dieselmo-
toren), wanneer u met een aanhanger of cara-
van achter de auto in heuvelachtig gebied
rijdt. Anders kan de olietemperatuur te hoog
oplopen.
Open achterklep
Rijd niet met een geopende achterklep. Als u
toch en stukje met een geopende achterklep
moet rijden, kunt u het volgende doen:
Doe alle ruiten dicht.
Stuur de lucht naar de voorruit en de vloer
en laat de ventilator op de hoogste snelheid
draaien.
Doorwaaddiepte
U kunt met de auto door waterpartijen van
maximaal 25 cm diep rijden met een maxi-
mumsnelheid van 10 km/h. Wees extra voor-
zichtig bij het doorwaden van stromend water.
Houd een lage snelheid aan tijdens het waden
en breng de auto niet in het water tot stilstand.
Trap na het passeren van de waterpartij licht-
jes op het rempedaal om te controleren of de
remwerking in orde is. Bij water en vuil op de
remblokken kunnen er vertragingen in de rem-
werking optreden.
WAARSCHUWING
Rijd niet met een geopende achterklep. Er
kunnen giftige uitlaatgassen via de koffer-
bak de passagiersruimte in worden gezo-
gen.
BELANGRIJK
Er kan schade aan de motor ontstaan, als er
water in het luchtfilter dringt.
Bij diepe waterpartijen kan er water in de
transmissie dringen. De smerende eigen-
schappen van de oliën nemen daarbij af,
waardoor de genoemde systemen minder
lang meegaan.
06 Starten en rijden
109
Algemene informatie
06
Maak de aansluitingen voor de elektrische
motorverwarming en de aanhangerkoppeling
schoon na ritten in water en modder.
Accu niet overmatig belasten
De elektrische functies van de auto belasten
de accu in verschillende mate. Laat de con-
tactsleutel niet te lang achtereen in stand
II
staan, als u de motor hebt afgezet. Gebruik
liever stand
I, omdat er op die manier minder
stroom wordt afgenomen.
Voorbeelden van onderdelen/systemen die
veel stroom afnemen zijn:
interieurventilator
ruitenwissers
audiosysteem (hoog volume)
stadslichten.
Let er tevens op dat de verschillende acces-
soires het elektrisch systeem belasten. Scha-
kel onderdelen/systemen die veel stroom ne-
men uit, wanneer u de motor hebt afgezet.
Als de accuspanning laag is, verschijnt er een
melding op het display. De energiebespa-
ringsfunctie schakelt bepaalde onderdelen/
systemen uit of verlaagt de belasting van de
accu door bijvoorbeeld de interieurventilator
lager te zetten en de geluidsinstallatie uit te
schakelen. U laadt de accu op door de motor
te starten.
BELANGRIJK
Laat de auto niet langdurig in water staan
dat tot boven de dorpelbalken komt om
elektrische storingen te voorkomen.
Probeer de motor na afslag in een waterpar-
tij niet opnieuw te starten. Sleep de auto uit
de waterpartij.
06 Starten en rijden
110
Brandstof tanken
06
Tankvulklep openen
Schakel voordat u tankt de standverwarming op
brandstof uit
Open de tankvulklep met de knop op het ver-
lichtingspaneel (zie pagina 47). De klep kan
niet worden geopend wanneer de motor loopt.
De tankvulklep zit op het rechter achterspat-
bord.
Slui ten
Duw de klep dusdanig in dat u die hoort klik-
ken.
Tankdop
1. Draai de tankdop zo ver los dat u een
merkbare weerstand voelt.
2. Draai de dop tot aan de aanslag voorbij
de weerstand.
3. Trek de dop uit de vulopening.
4. Hang hem aan de binnenkant van de
tankvulklep op.
Brandstof tanken
Giet de tank niet te vol door het vulpistool na
de eerste afslag uit de vulopening te halen.
Gebruik geen brandstof met een slechtere
kwaliteit dan aangegeven op pagina 233, om-
dat dit een nadelige invloed kan hebben op
het motorvermogen en het brandstofverbruik.
Benzine
Dieselolie
Bij lage temperaturen (–5 °C tot –40 °C) kan
de paraffine in de dieselolie uitvlokken, wat
aanleiding kan geven tot startproblemen.
N.B.
Plaats de tankdop na het tanken terug.
Draai de dop zo ver dicht dat u een of meer
duidelijke klikken hoort.
N.B.
Een te volle tank kan bij warm weer overlo-
pen.
WAARSCHUWING
Gemorste brandstof kan door de hete uit-
laatgassen ontvlammen.
Schakel voordat u gaat tanken de standver-
warming op brandstof uit.
Schakel voordat u gaat tanken uw mobiele
telefoon uit. De beltoon kan aanleiding
geven tot vonkvorming en daarbij de brand-
stofdampen ontsteken met gevaar voor
brand en verwondingen.
BELANGRIJK
Voeg nooit reinigende additieven (dopes)
aan de benzine toe zonder het uitdrukkelijke
advies van Volvo.
BELANGRIJK
Gebruik speciale winterbrandstof tijdens de
wintermaanden.
06 Starten en rijden
111
Motor starte n
06
Voordat d e motor wordt gestart
Trek de handrem aan.
Automatische versnellingsbak
Zet de keuzehendel in stand P of N.
Handgeschakelde versnellingsbak
Zet de versnellingspook in de neutrale stand
en houd het koppelingspedaal volledig inge-
drukt. Dit is met name van belang bij strenge
vorst.
Motor starten
Benzine
Draai de contactsleutel naar stand III.
Als de motor niet binnen 5–10 seconden
aanslaat, moet u de sleutel loslaten en een
nieuwe startpoging doen.
Dieselolie
1. Draai de contactsleutel naar stand II.
Een controlelampje op het instrumenten-
paneel gaat branden om aan te geven dat
de motor wordt voorverwarmd (zie
pagina 41).
2. Draai de sleutel naar stand
III, wanneer
het controlelampje uitgaat.
Automatisch starten (5 cilindermotor)
Met de functie automatisch starten hoeft u de
contactsleutel (of de startknop op modellen
met Keyless drive, zie pagina 113) niet langer
in de startstand (stand
III) vast te houden tot-
dat de motor is aangeslagen.
Draai de contactsleutel naar de startstand en
laat de sleutel weer los. De startmotor blijft
vervolgens automatisch draaien totdat de mo-
tor is aangeslagen.
Roetfilter dieselmotor (DPF)
Dieselmodellen zijn uitgerust met een roetfil-
ter, waardoor een nog efficiëntere uitlaatgas-
reiniging mogelijk is. Onder normale rijom-
standigheden blijven de roetdeeltjes uit de uit-
laatgassen in het filter achter. Om de roetdeel-
tjes te verbranden en het filter te legen wordt
een zogeheten regeneratie gestart. Daarvoor
moet de motor de normale bedrijfstempera-
tuur hebben.
Afhankelijk van de rijomstandigheden wordt
het filter om de 300–900 kilometer geregene-
reerd. De regeneratie duurt normaal 10 tot
20 minuten. Gedurende deze tijd kan het
brandstofverbruik ietwat stijgen.
Om de motor tijdens de regeneratie zwaarder
te belasten is het mogelijk dat de achterruit-
verwarming zonder verdere indicatie spontaan
aanslaat.
Regeneratie bij koud weer
Als u bij koud weer vaak korte afstanden rijdt,
komt de motor niet voldoende op tempera-
tuur. Dit betekent dat het roetfilter niet gerege-
nereerd en niet geleegd wordt.
Wanneer het filter voor ca. 80 % met roetdeel-
tjes gevuld is, licht een oranje gevarendrie-
hoek op het instrumentenpaneel op en ver-
schijnt de melding ROETFI LTER VOL ZIE
HANDLEIDING op het display van het instru-
mentenpaneel.
WAARSCHUWING
Neem de contactsleutel nooit tijdens het rij-
den uit het contactslot, ook niet als de auto
gesleept wordt. U loopt anders het gevaar
dat het stuurslot wordt geactiveerd, waar-
door de auto onbestuurbaar wordt.
Bij het slepen moet de contactsleutel in
stand II staan.
N.B.
Tijdens de koude start is het mogelijk dat
het motortoerental merkbaar hoger ligt dan
normaal is voor bepaalde motortypes. Dit
omdat ernaar wordt gestreefd het uitlaat-
gasreinigingssysteem zo snel mogelijk op
bedrijfstemperatuur te brengen en tegelij-
kertijd de uitstoot te beperken van stoffen
die schadelijk zijn voor het milieu.
N.B.
Als u bij strenge vorst een dieselmotor start
zonder de voorgloeifunctie af te wachten, is
het mogelijk dat de automatische startfunc-
tie enkele seconden uitgesteld wordt.
06 Starten en rijden
112
Motor starten
06
U start de regeneratie van het filter door met
de auto op een secundaire weg of op een
snelweg te rijden totdat de motor voldoende
op temperatuur is gekomen. Daarna rijdt u
nog ca. 20 minuten verder. Tijdens de regene-
ratie levert de motor van de auto iets minder
vermogen.
Na afloop van de regeneratie verdwijnt de
waarschuwingsmelding automatisch.
Gebruik bij koud weer de standverwarming
(optie) zodat de motor sneller op temperatuur
komt.
Contactsleutels en elektronische
startblokkering
Laat de contactsleutel nooit samen met ande-
re sleutels of metalen voorwerpen aan dezelf-
de sleutelbos hangen. Als u dat wel doet, kan
de elektronische startblokkering onbedoeld
worden geactiveerd.
Contact- en stuurslot
0 Blokkeerstand
Het stuurslot blokkeert het
stuurwiel, wanneer u de
sleutel uit het contactslot
neemt.
I Radiosta nd
Bepaalde onderdelen van
het elektrische systeem kun-
nen worden ingeschakeld.
Het elektrische systeem van
de motor is echter uitge-
schakeld.
II Rijstand
De stand waarin de contact-
sleutel tijdens het rijden
staat. Het elektrische sys-
teem van de auto is inge-
schakeld.
III Startstand
De startmotor wordt inge-
schakeld. Wanneer u nadat
de motor is aangeslagen de
sleutel loslaat, veert deze
automatisch terug naar de
rijstand.
Als de sleutel tussen twee standen in staat
kan er een tikkend geluid te horen zijn. Draai
de sleutel in dat geval eerst naar stand
II en
daarna terug om het geluid te laten verdwij-
nen.
Bij een geac tiveerd stuurslot
Als de voorwielen dusdanig staan dat het
stuurslot belast wordt, kan er een waarschu-
wing op het informatiedisplay verschijnen met
de melding dat de motor niet kan worden ge-
start.
1. Neem in dat geval de sleutel uit en draai
aan het stuurwiel, zodat het stuurslot ont-
last wordt.
2. Houd het stuurwiel in dezelfde stand
vast terwijl u de sleutel weer in het
contactslot steekt en een nieuwe start-
poging doet.
Zorg dat het stuurslot actief is, wanneer u de
auto verlaat. Zo beperkt u de kans op diefstal.
BELANGRIJK
Als het filter helemaal met deeltjes gevuld
is, kan het onbruikbaar worden. De motor
start dan moeilijk en de kans bestaat dat het
filter moet worden vervangen.
WAARSCHUWING
Neem de contactsleutel nooit tijdens het rij-
den uit het contactslot, ook niet als de auto
gesleept wordt. U loopt anders het gevaar
dat het stuurslot wordt geactiveerd, waar-
door de auto onbestuurbaar wordt.
WAARSCHUWING
Neem bij het verlaten van de auto altijd de
contactsleutel uit het contactslot. Dit geldt
in het bijzonder wanneer er kinderen in de
auto achterblijven.
06 Starten en rijden
113
Keyless drive (optie)
06
Algemene informatie
Met het Keyless drive-systeem kunt u zonder
een sleutel te gebruiken de auto ontgrendelen,
starten en vergrendelen (zie pagina 98).
De startknop van het contactslot werkt op de-
zelfde manier als een contactsleutel. U kunt
de motor alleen starten, wanneer een van de
afstandsbedieningen van de auto in de passa-
giersruimte of de kofferbak ligt.
Auto starten
Bedien het koppelingspedaal (auto met
handbak) of het rempedaal (auto met auto-
maat).
Benzinemotor
Druk op de startknop en draai deze naar
stand
III.
Dieselmotor
1. Draai eerst de startknop naar stand II en
wacht totdat het dieselcontrolelampje op
het instrumentenpaneel (zie pagina 41) is
gedoofd.
2. Draai de startknop vervolgens naar
stand
III.
Starten met afstandsbediening
Als de batterij in de afstandsbediening leeg is,
werkt de Keyless drive-functie niet. Start de
motor in dat geval door de afstandsbediening
als startknop te gebruiken.
1. Duw de pal op de startknop in en trek de
startknop uit het contactslot.
2. Steek de afstandsbediening in het con-
tactslot en start op dezelfde manier als
bij het gebruik van de startknop.
06 Starten en rijden
114
Handgeschakelde versnellingsbak
06
Schakelstanden, vijfversnellingsbak
Trap het koppelingspedaal tijdens het schake-
len altijd zo ver mogelijk in. Haal uw voet na
het schakelen weer van het koppelingspedaal
af! Houd u aan het aangegeven schakelpa-
troon.
Om het brandstofverbruik zo laag mogelijk te
houden, moet u zoveel mogelijk gebruik ma-
ken van hoge versnellingen.
Blokkering achteruitversnelling,
vijfversnellingsbak
Schakel de achteruitversnelling alleen in, wan-
neer de auto stilstaat. Om de achteruitversnel-
ling in te schakelen moet u de versnellings-
pook eerst in de neutrale stand
N zetten. Door
de blokkering van de achteruitversnelling kunt
u de versnellingspook niet rechtstreeks vanuit
de vijfde versnelling in de achteruitversnelling
zetten.
Schakelstanden, zesversnellingsbak
(benzine)
Trap het koppelingspedaal tijdens het schake-
len altijd zo ver mogelijk in. Haal uw voet na
het schakelen weer van het koppelingspedaal
af! Houd u aan het aangegeven schakelpa-
troon.
Om het brandstofverbruik zo laag mogelijk te
houden, moet u zoveel mogelijk gebruik ma-
ken van hoge versnellingen.
Het kan problemen geven de schakelstanden
voor de vijfde en zesde versnelling te vinden,
wanneer de auto stilstaat. Dit omdat de blok-
kering van de achteruitversnelling (die dwars-
slagen blokkeert) dan niet geactiveerd is.
06 Starten en rijden
115
Handgeschakelde versnel lingsbak
06
Blokkering achteruitversnelling,
zesversnellingsbak (benzine)
Schakel de achteruitversnelling alleen in, wan-
neer de auto stilstaat.
Schakelstanden, zesversnellingsbak
(diesel)
1
Trap het koppelingspedaal tijdens het schake-
len altijd zo ver mogelijk in. Haal uw voet na
het schakelen weer van het koppelingspedaal
af! Houd u aan het aangegeven schakelpa-
troon.Om het brandstofverbruik zo laag mo-
gelijk te houden, moet u zoveel mogelijk ge-
bruik maken van hoge versnellingen.
Blokkering achteruitversnelling,
zesversnellingsbak (diesel)
Schakel de achteruitversnelling alleen in, wan-
neer de auto stilstaat. Duw de versnellings-
pook omlaag en haal deze naar links om de
achteruitversnelling in te schakelen.
N.B.
De achteruitversnelling wordt elektronisch
geblokkeerd, als de auto sneller rijdt dan
20 km/h.
1
Bepaalde markten
06 Starten en rijden
116
A utomatische versnellingsbak
06
Koude start
Als u bij koud weer wegrijdt, is het mogelijk
dat het schakelen ietwat stug gaat. Dit komt
omdat de versnellingsbakolie bij lagere tem-
peraturen stroperiger wordt. Wanneer u bij
lage temperaturen wegrijdt, schakelt de ver-
snellingsbak later op dan normaal om de uit-
stoot van uitlaatgassen te beperken.
Kick-down
Als u het gaspedaal volledig intrapt (tot voorbij
de normale volgasstand), schakelt de versnel-
lingsbak automatisch terug naar een lagere
versnelling. Dit is de zogeheten kick-down.
Wanneer u het gaspedaal uit de kick-down-
stand loslaat, schakelt de versnellingsbak au-
tomatisch op.
Gebruik de kick-down om zo snel mogelijk te
accelereren zoals bij het inhalen.
Om overtoeren te voorkomen, is het stuurpro-
gramma van de versnellingsbak voorzien van
een terugschakelblokkering waardoor de zo-
geheten kick-down niet mogelijk is.
Kick-down is niet mogelijk in een handmatige
schakelstand (Geartronic).
Beveiligingssystemen
Auto’s met een automatische versnellingsbak
zijn uitgerust met een aantal speciale beveili-
gingssystemen:
Sleutelblokkering, Keylock
De keuzehendel moet in stand P staan om de
contactsleutel te kunnen uitnemen. In alle an-
dere standen is de sleutel geblokkeerd.
Parkeerstand (stand P)
Stilstaande auto met draaiende motor:
Houd uw voet op het rempedaal terwijl u de
keuzehendel verzet.
Elektrische schakelblokkering,
Shiftlock Parkeerstand (stand P)
Om de keuzehendel uit stand P te kunnen ha-
len, moet de contactsleutel in stand
II staan
en moet het rempedaal worden bediend.
Schakelblokkering, vrijstand (stand N)
Als de keuzehendel in stand N staat en de
auto heeft minstens drie seconden stilge-
staan (of de motor nu loopt of niet), is de keu-
zehendel geblokkeerd in stand
N.
Om de keuzehendel uit stand
N te halen, moet
het rempedaal worden bediend en moet de
contactsleutel in stand
II staan.
Schakelblokker ing uitschakelen
In bepaalde gevallen moet u de auto kunnen
verzetten, wanneer er niet in gereden kan wor-
den zoals bij een lege accu. Doe het volgende
om de auto in dat geval te verzetten:
1. Er zit een dekplaatje onder het keuzehen-
delpaneel met
P-R-N-D. Open het aan de
achterzijde.
2. Steek het sleutelblad van de afstands-
bediening zo ver mogelijk in de opening
omlaag.
3. Houd het sleutelblad ingedrukt, terwijl u
de keuzehendel uit stand
P haalt.
N.B.
Afhankelijk van de motortemperatuur tij-
dens de start is het mogelijk dat het motor-
toerental van bepaalde motortypen na een
koude start iets hoger is dan normaal.
06 Starten en rijden
117
A utomatische versnellingsbak
06
Mechanische keuzehendelblokkering
U kunt de hendel altijd ongehinderd heen en
weer halen tussen de stand
N en D. Om de
hendel in een van de overige standen te zet-
ten, moet u een blokkering opheffen door op
de blokkeerknop op de keuzehendel te druk-
ken.
Wanneer u de blokkeerknop indrukt, kunt u de
hendel heen en weer halen tussen de verschil-
lende schakelstanden.
Automatische schakelstanden
P Parkeerstand
Selecteer stand P, wanneer u de motor start
of de auto parkeert.
In stand
P is de versnellingsbak mechanisch
geblokkeerd. Trek bij het parkeren altijd de
handrem aan.
R Achteruitrijstand
De auto moet stilstaan wanneer u de hendel in
stand
R zet.
N Neutraalstand
Stand N is de vrijstand. In deze stand kunt u
de motor starten en er is geen versnelling in-
geschakeld. Trek de handrem aan, wanneer
de auto stilstaat en de keuzehendel in stand
N
staat.
D Rijstand
Stand D is de normale rijstand. De versnel-
lingsbak schakelt automatisch op en terug
tussen de versnellingen afhankelijk van de
stand van het gaspedaal en de snelheid. Zorg
ervoor dat de auto stilstaat, voordat u de keu-
zehendel vanuit stand
R in stand D zet.
BELANGRIJK
De auto moet stilstaan wanneer u de hendel
in stand
P zet.
N.B.
U moet het rempedaal bedienen om de keu-
zehendel uit stand
P te kunnen halen.
06 Starten en rijden
118
A utomatische versnellingsbak
06
Handmatige schakelstanden
Om van de automatische rijstand D naar een
handmatige stand over te schakelen, moet u
de keuzehendel in stand
M zetten. Om van
stand
M naar de automatische rijstand D over
te schakelen, moet u de keuzehendel in
stand
D zetten.
Tijdens het rijden
De handmatige schakelstanden kunnen op elk
moment tijdens het rijden ingeschakeld wor-
den. De ingeschakelde versnelling is geblok-
keerd totdat u een andere versnelling kiest.
Als u de keuzehendel naar de (min) beweegt,
schakelt de versnellingsbak automatisch een
versnelling terug en wordt er tegelijkertijd op
de motor afgeremd als u het gaspedaal los-
laat. Als u de keuzehendel naar de + (plus) be-
weegt, schakelt de versnellingsbak een ver-
snelling op.
De geselecteerde versnelling wordt op het in-
strumentenpaneel weergegeven (zie
pagina 39).
Geartronic staat geen terugschakeling/
kick-down toe die tot een dusdanig hoog
toerental leidt dat de motor kan worden
beschadigd. Wanneer u toch probeert een
dergelijke kick-down uit te voeren, gebeurt
er niets. De auto blijft in de oorspronkelijke
versnelling rijden.
Om schokken en afslaan van de motor te
voorkomen, schakelt Geartronic automa-
tisch terug als u langzamer gaat rijden dan
wat voor de gekozen versnelling gepast is.
W Winter
Druk op de knop W om het
winterprogramma
W in- en
uitschakelen. Wanneer het
winterprogramma ingescha-
keld is, brandt het symbool
W op het instrumentenpa-
neel.
Wanneer het winterprogramma ingeschakeld
is, start de versnellingsbak in een hogere ver-
snelling om op gladde wegen gemakkelijker te
kunnen wegrijden en worden de lagere ver-
snellingen alleen geactiveerd bij kick-down.
U kunt het programma
W altijd inschakelen
ongeacht de stand van de keuzehendel. Het
programma werkt echter alleen, wanneer de
keuzehendel in stand
D staat.
Om overtoeren te voorkomen is het stuurpro-
gramma van de versnellingsbak voorzien van
een terugschakelblokkering.
N.B.
Geartronic heeft twee veiligheidsfuncties:
06 Starten en rijden
119
Remsysteem
06
Rembekrachtiging
Als de auto rolt of wordt gesleept met een uit-
geschakelde motor, moet u ongeveer vijfmaal
zoveel druk uitoefenen op het rempedaal als
wanneer de motor loopt. Als u bij het starten
van de motor op het rempedaal trapt, kan het
rempedaal iets omlaagkomen. Dit is volkomen
normaal omdat de rembekrachtiging geacti-
veerd wordt. Bij een auto met EBA (Emergen-
cy Brake Assistance) kan dit nog duidelijker te
merken zijn.
Remkringen
Het nevenstaande lampje licht op,
wanneer er een remkring defect is.
Als er een storing in een van de rem-
kringen optreedt, is remmen nog
steeds mogelijk. U moet het rempedaal echter
verder intrappen en het pedaal kan minder
stug aanvoelen. U moet harder op het pedaal
trappen om de normale remkracht te verkrij-
gen.
Vocht kan de remeigenschappen
beïnvloeden
Door opspattend water (bij hevige regenval, in
waterplassen of tijdens een wasbeurt) worden
de onderdelen van het remsysteem nat. Daar-
door kunnen de wrijvingseigenschappen van
de remblokken gewijzigd worden, zodat u een
bepaalde verlenging van de aanspreekduur
van de remmen kunt merken.
Trap zo nu en dan lichtjes op het rempedaal,
als u lange afstanden in de regen of sneeuw-
modder aflegt. Doe dit ook bij zeer vochtig of
koud weer. Op die manier verwarmt u de rem-
blokken waardoor het vocht verdampt. Deze
procedure is ook aan te raden voordat u de
auto voor langere tijd in dergelijke weersom-
standigheden parkeert.
Als de remmen zwaar belast worden
De remmen van de auto worden zwaar belast,
wanneer u in de bergen of op wegen met ver-
gelijkbare niveauverschillen rijdt; zelfs als u
niet bijzonder hard op het rempedaal trapt.
Omdat de snelheid in dergelijke omstandighe-
den vaak laag is, worden de remmen niet even
goed gekoeld als bij snelle ritten op vlakke we-
gen.
Om de remmen niet overmatig te belasten,
kunt u tijdens het afdalen beter terugschake-
len dan het rempedaal gebruiken. Gebruik de-
zelfde versnelling die u zou gebruiken wan-
neer u een helling oprijdt. Op die manier kunt u
beter op de motor afremmen en hoeft u de
rem slechts korte tijd te gebruiken.
Let erop dat u de remmen nog meer belast,
wanneer u met een aanhanger rijdt.
Antiblokkeerremsysteem (ABS)
Het ABS (Anti-lock Braking System)
voorkomt dat de wielen tijdens het
remmen geblokkeerd raken.
Zo blijft de auto bestuurbaar, waar-
door het bijvoorbeeld makkelijker is om obsta-
kels te ontwijken.
Wanneer u na het starten van de motor weg-
rijdt en een snelheid van ca. 20 km/h hebt be-
reikt, gaat er een korte zelftest van het ABS
van start. Dit kunt u zowel horen als voelen
aan de pulsaties in het rempedaal.
Om het ABS maximaal te benutten:
1. Trap zo hard mogelijk op het rempedaal (er
zijn pulsaties voelbaar).
2. Stuur de auto in de rijrichting en blijf
druk op het rempedaal uitoefenen.
Aarzel niet om op een terrein zonder verkeer te
testen hoe het ABS in verschillende weersom-
standigheden reageert.
WAARSCHUWING
De rembekrachtiging werkt alleen, als de
motor loopt.
N.B.
Als geremd moet worden met een uitge-
schakelde motor, trap dan eenmaal hard en
resoluut op het rempedaal dus niet pom-
pen.
06 Starten en rijden
120
Remsysteem
06
Het waarschuwingslampje voor ABS licht
twee seconden op, als er de vorige keer dat
de motor liep een storing in het ABS is opge-
treden.
Remkrachtverhoging EBA
Het EBA (Emergency Brake Assistance) is
dusdanig geconstrueerd dat u, wanneer u
krachtig moet remmen, altijd meteen het
maximale remvermogen kunt afnemen. Het
systeem registreert het moment waarop u
krachtig wilt afremmen door de snelheid te
meten waarmee u het rempedaal bedient. Blijf
remmen zonder het rempedaal los te laten. De
regeling wordt uitgeschakeld, wanneer u het
rempedaal loslaat. Het systeem is altijd actief.
U kunt het dan ook niet uitschakelen.
WAARSCHUWING
Als de waarschuwingslampjes voor het
remsysteem en ABS tegelijkertijd branden,
kan er een storing in het remsysteem zijn
opgetreden. Als het remvloeistofpeil in dat
geval in orde is, moet u de auto voorzichtig
naar de dichtstbijzijnde erkende Volvo-
werkplaats rijden om het remsysteem te
laten controleren.
Als het remvloeistofpeil lager is dan het
MIN-streepje van het remvloeistofreservoir,
kunt u beter niet verder rijden met de auto
voordat er remvloeistof is bijgevuld.
Controleer tevens de oorzaak van het rem-
vloeistofverlies.
N.B.
Wanneer het EBA geactiveerd wordt, zakt
het rempedaal iets verder omlaag dan nor-
maal. Bedien het rempedaal zolang dat no-
dig is. Zodra u het rempedaal loslaat,
worden de remmen volledig gelost.
06 Starten en rijden
121
S tabiliteits- en tractieregelsysteem
06
Algemene informatie
Het stabiliteits- en tractieregelsysteem STC/
DSTC ((Dynamic) Stability and Traction Con-
trol) helpt de bestuurder voorkomen dat de
wielen doorslippen en verbetert de tractie van
de auto.
Bij een ingreep van het systeem kunnen er
merkbare pulsaties optreden in het rem- of
gaspedaal. Tijdens het gas geven kan de auto
langzamer optrekken dan u verwacht.
Afhankelijk van de markt is de auto uitgerust
met STC of DSTC. In de tabel staan de bijbe-
horende regelingen van de verschillende sys-
temen aangegeven.
Antislipregeling
Deze regeling beperkt de aandrijfkracht en
remkracht van elk van de afzonderlijke wielen
om de auto op die manier te stabiliseren.
Antispinregel ing
Deze regeling voorkomt dat de aangedreven
wielen tijdens het optrekken doorslippen.
Tractieregelin g
Deze regeling is actief op lage snelheden en
brengt de aandrijfkracht van een slippend
aandrijfwiel over op een aandrijfwiel dat niet
slipt.
Beperkte functie
Iedere keer dat u de auto start, wordt het sta-
biliteitssysteem automatisch geactiveerd.
Het is mogelijk de werking van het systeem te
beperken, wanneer de wielen doorslippen en
u gas geeft.
Het systeem grijpt bij doorslippende wielen
dan later in, zodat er een hogere mate van
doorslippen mogelijk is. Dit levert een grotere
bedieningsvrijheid op bij dynamisch rijden.
De aandrijving in diepe lagen sneeuw of zand
wordt verbeterd, omdat er dan geen beperkin-
gen meer gelden voor de te geven hoeveel-
heid gas.
Functie/systeem STC DSTC
Antislipregeling X
Antispinregeling X X
Tractieregeling X X
06 Starten en rijden
122
S tabilit eits- en tractieregelsysteem
06
Bediening
Draai aan het duimwiel (A) totdat het menu
STC/DSTC verschijnt.
DSTC AAN betekent dat de werking van het
systeem ongewijzigd is.
DSTC SPIN CONTROL UIT betekent dat er
beperkingen gelden voor de werking van het
systeem.
Houd
RESET (B) ingedrukt totdat het menu
DSTC wordt gewijzigd.
Het lampje brandt tegelijkertijd om u eraan
te herinneren dat er beperkingen voor het sys-
teem gelden. De beperkingen voor de werking
van het systeem blijven van kracht totdat u de
motor een volgende keer opnieuw start.
Meldingen op informatiedisplay
TRACTIECONTROLE TIJDELIJK UIT bete-
kent dat de functie van de regeling tijdelijk be-
perkt is wegens een te hoge remtemperatuur.
De regeling wordt automatisch opnieuw inge-
schakeld, wanneer de remmen weer zijn afge-
koeld.
ANTI-SKID S ERVICE VEREIST betekent dat
de regeling wegens een storing werd uitge-
schakeld.
Breng de auto op een veilige plaats tot
stilstand en zet de motor af.
Als de melding een volgende keer dat u motor
start opnieuw verschijnt, moet u de auto naar
een erkende Volvo-werkplaats rijden.
Lampjes op instrumentenpaneel
D STC
Informatie
Lees de melding op het informatiedisplay, als
de lampjes en gelijktijdig oplichten.
Als alleen het lampje oplicht, betekent dat
het volgende:
een knipperend lampje geeft aan dat het
STC/DSTC op dat moment ingrijpt;
een lampje dat twee seconden brandt geeft
aan dat de systeemtest bij het starten van
de motor loopt;
een lampje dat na het starten van de motor
of tijdens het rijden oplicht, duidt op een
storing in het STC/DSTC;
een lampje dat na uitschakeling continu
blijft branden herinnert u eraan dat er be-
perkingen gelden voor het STC/DSTC.
WAARSCHUWING
Er kunnen wijzigingen optreden in de rijei-
genschappen van de auto, als de werking
van het systeem wordt beperkt.
N.B.
DSTC AAN verschijnt enkele seconden op
het display en het lampje brandt iedere
keer dat u de motor start.
06 Starten en rijden
123
Parkeerhulp (optie)
06
Algemene informatie
1
Parkeerhulp voor- en achterzijde
De parkeerhulp is bedoeld als hulpmiddel tij-
dens het parkeren. Geluidssignalen geven de
afstand tot een waargenomen obstakel aan.
Functie
Het systeem wordt bij het starten van de mo-
tor automatisch geactiveerd. Daarbij ver-
schijnt de melding Parkeerhulp a ctief Exit =
uitsch akelen op het audiodisplay.
De parkeerhulp is actief bij snelheden tot
15 km/h. Bij hogere snelheden wordt het sys-
teem gedeactiveerd. Het systeem wordt op-
nieuw geactiveerd bij snelheden lager dan
10 km/h.
Hoe dichter u het obstakel achter of voor de
auto nadert, des te sneller volgen de geluids-
signalen elkaar op. Wanneer u ondertussen
een andere geluidsbron van het audiosysteem
beluistert, wordt het volume daarvan tijdelijk
verlaagd.
Bij een afstand van ca. 30 cm bestaat het ge-
luidssignaal uit een ononderbroken toon. Als
er zowel voor als achter de auto obstakels bin-
nen deze afstand liggen, komen de geluids-
signalen beurtelings uit de luidsprekers aan
linker- en rechterzijde.
Parkeerhulp achter zijde
Het meetbereik strekt tot ca. 1,5 m recht ach-
ter de auto. De parkeerhulp aan de achterzijde
wordt geactiveerd bij het inschakelen van de
achteruitversnelling. Als het systeem uitge-
schakeld is, verschijnt op het audiodisplay de
melding Parkeerhulp inactie f Enter = active-
ren zodra u de achteruitversnelling inschakelt.
De geluidssignalen komen uit de luidsprekers
achterin.
Bij het achteruitrijden met bijvoorbeeld een
aanhanger achter de auto of een fietsdrager
op de trekhaak dient u het systeem uit te
schakelen. Als u dat niet doet, reageren de
sensoren op de aanhanger/fietsdrager.
De parkeerhulp aan de achterzijde wordt auto-
matisch uitgeschakeld, wanneer u een aan-
hanger achter de auto hebt hangen die met
een originele aanhangerkabel van Volvo aan-
gesloten is.
Parkeerhulp voorzijde
Het meetbereik strekt tot ca. 0,8 m recht voor
de auto. De geluidssignalen komen uit de luid-
spreker voorin.
Het is niet mogelijk de parkeerhulp te combi-
neren met verstralers, omdat de sensoren op
de verstralers reageren.
Aanduidin g voor systeemstorin gen
Als het informatiesymbool continu
brandt en PARKEERHULP
SERVICE VEREIST op het informa-
tiedisplay verschijnt, is de parkeer-
hulp defect.
1
Afhankelijk van de markt is Parkeerhulp een
standaardfunctie, optie of accessoire.
WAARSCHUWING
Hoewel de parkeerhulp handig is bij het
parkeren, bent u nog altijd schadeplichtig
bij eventuele fouten. Wanneer er obstakels
in de dode hoeken van de sensoren zitten,
zal het systeem ze niet kunnen ontdekken.
Houd kinderen en dieren in de buurt van de
auto in de gaten.
06 Starten en rijden
124
Parkeerhulp (optie)
06
Activeren/deactiveren
U kunt de parkeerhulp uitschakelen met de
knop
EXIT op het schakelaarpaneel (zie
pagina 64). De melding Parkeerhulp inactief
Enter = ac tiveren verschijnt dan op het au-
diodisplay. De parkeerhulp is vervolgens op-
nieuw te activeren met een druk op de knop
ENTER op het bedieningspaneel. Op het dis-
play verschijnt dan de melding Parkeerhulp
actie f Exit = deactiveren.
Sensoren schoonmaken
Sensoren voor parkeerhulp
De sensoren werken alleen naar behoren,
wanneer u ze regelmatig schoonmaakt met
water en autoshampoo.
WAARSCHUWING
Door bepaalde geluidsbronnen kan het sys-
teem ten onrechte waarschuwingssignalen
afgeven. Voorbeelden van dergelijke ge-
luidsbronnen zijn onder meer claxons, natte
banden op asfaltwegen, luchtdrukremmen
en uitlaten van motorfietsen. Sneeuw en ijs
op de sensoren kunnen ook ten onrechte
aanleiding geven tot waarschuwingssigna-
len.
06 Starten en rijden
125
BLIS, Blind Spot Information System (optie)
06
Algemene informatie
Buitenspiegel met BLIS-systeem
1. BLIS-camera
2. Controlelampje
3. BLIS-symbool
BLIS is een informatiesysteem dat de bestuur-
der in bepaalde omstandigheden waarschuwt,
wanneer er zich een voertuig in de zogeheten
dode hoek bevindt en in dezelfde richting rijdt.
Het systeem werkt het best in druk verkeer op
meerbaanswegen.
BLIS is gebaseerd op digitale cameratech-
niek. De camera’s (1) zitten onder de buiten-
spiegels.
Wanneer een camera een voertuig heeft waar-
neemt in de dode hoek, licht een
controlelampje (2) op dat continu blijft bran-
den.
BLIS informeert de bestuurder bij een fout in
het systeem. Als de camera’s van het systeem
bijvoorbeeld zijn afgedekt, knippert het con-
trolelampje voor BLIS en verschijnt er een
melding op het display van het informatiepa-
neel. Controleer de cameralenzen in dat geval
en maak ze zo nodig schoon. U kunt het sys-
teem tijdelijk uitschakelen met een druk op de
knop
BLIS (zie pagina 127).
Dode hoeken
Dode hoeken die de BLIS-camera’s in de ga-
ten houden.
Afstand A = ca. 3,0 m
Afstand B = ca. 9,5 m
Schoonmaken
BLIS werkt alleen optimaal, als de cameralen-
zen schoon zijn. U kunt de lenzen schoonma-
ken met een zachte doek of een vochtige
spons. Maak de lenzen voorzichtig schoon om
krassen te voorkomen.
WAARSCHUWING
Het systeem vormt een aanvulling op
geen vervanging voor een veilige rijstijl en
het gebruik van de buitenspiegels. De be-
stuurder moet altijd oplettend en verant-
woord blijven rijden. De bestuurder is er
altijd verantwoordelijk voor dat er op een
veilige manier van rijstrook wordt gewis-
seld.
N.B.
Het lampje gaat branden aan die kant van
de auto waar het voertuig is waargenomen.
Als de auto aan weerszijden wordt inge-
haald, gaan dan ook beide lampjes bran-
den.
06 Starten en rijden
126
BLIS, Blind Spot Information S ystem (optie)
06
Wanneer BLIS werkt
Het systeem is alleen actief bij snelheden ho-
ger dan 10 km/h.
Inhalen
Het systeem reageert als het snelheidsverschil
tussen u en het ingehaalde voertuig kleiner is
dan 10 km/h.
Het systeem reageert als het snelheidsverschil
tussen u en het inhalende voertuig kleiner is
dan 70 km/h.
Daglicht en donker
Bij daglicht reageert het systeem op de con-
touren van omringende voertuigen. Het sys-
teem is geconstrueerd om motorvoertuigen
zoals auto’s, vrachtwagens, bussen en motor-
fietsen waar te nemen.
Bij donker reageert het systeem op de kop-
lampen van omringende voertuigen. Als een
voertuig de koplampen niet heeft ontstoken,
zal het systeem dit voertuig dan ook niet kun-
nen waarnemen. Dit houdt in dat het systeem
bijvoorbeeld niet reageert op een aanhanger
achter een auto of vrachtwagen, omdat daar
geen brandende koplampen op zitten.
BELANGRIJK
De lenzen zijn elektrisch verwarmd om ze
van sneeuw en ijs te kunnen ontdoen. Veeg
zo nodig sneeuw van de lenzen af.
WAARSCHUWING
BLIS werkt niet in scherpe bochten.
BLIS werkt niet wanneer u achteruitrijdt.
Een brede aanhanger achter de auto kan
het zicht ontnemen op andere voertuigen
op aangrenzende rijstroken. Dit kan ertoe
leiden dat BLIS geen voertuigen in dit afge-
schermde gebied kan waarnemen.
WAARSCHUWING
Het systeem reageert niet op fietsers en
bromfietsers.
De BLIS-camera’s kunnen hinder ondervin-
den van de aanwezigheid van felle licht-
bronnen of juist de afwezigheid van
lichtbronnen (wegverlichting of voertuigver-
lichting) bij ritten in het donker. Het systeem
kan uit de afwezigheid van licht ten onrech-
te opmaken dat de camera’s zijn afgedekt.
In beide gevallen verschijnt er een melding
op het informatiepaneel.
Bij ritten in dergelijke omstandigheden is
het mogelijk dat het systeem tijdelijk minder
goed kan presteren (zie pagina 127), waar-
bij een displaymelding verschijnt.
Wanneer de displaymelding spontaan ver-
dwijnt, werkt het BLIS weer naar behoren.
De BLIS-camera’s kennen ongeveer dezelf-
de beperkingen als het menselijk oog. Dit
houdt in dat ze bijvoorbeeld minder goed
“zien” bij hevige sneeuwval en dichte mist.
06 Starten en rijden
127
BLIS, Blind Spot Information System (optie)
06
Activeren/deactiveren
Knop voor activering/deactivering
BLIS wordt bij het starten van de motor auto-
matisch geactiveerd. De controlelampjes op
de portierpanelen lichten driemaal op bij het
activeren van BLIS.
U kunt het systeem deactiveren/heractiveren
door op
BLIS te drukken.
Het lampje in de knop dooft, wanneer het
BLIS gedeactiveerd wordt. Er verschijnt bo-
vendien een displaymelding op het instrumen-
tenpaneel.
Bij het heractiveren van BLIS brandt het lamp-
je in de knop, verschijnt er een nieuwe dis-
playmelding en lichten de controlelampjes op
de portieren driemaal op. Druk op de knop
READ om de displaymelding te laten verdwij-
nen. Zie pagina 43 voor meer informatie over
de meldingsfuncties.
Systeemmelding BLIS
Displaymelding Systeemstatus
BLIS SERVICE
VEREIST
BLIS werkt niet. Neem
contact op met een
erkende Volvo-
werkplaats.
BEPERKTE
FUNCTIE BLIS
Beperkte werking.
BLIS-CA MERA
AFGEDE KT
Een of meer camera’s
zijn afgedekt.
Maak de lenzen
schoon.
BLIS UIT
BLIS-systeem is
uitgeschakeld
BLIS AAN
BLIS-systeem is
ingeschakeld
06 Starten en rijden
128
S lepen en bergen
06
Probeer de motor nooit aan te s lepen
Gebruik een hulpaccu als de accu leeg is en
de motor niet wil starten. Probeer de motor
niet aan te slepen.
Slepen
Controleer voordat u de auto gaat slepen wat
de toegestane maximumsnelheid is voor sle-
pen.
Draai de sleutel in het contactslot naar
stand
II en hef het stuurslot op, zodat de
auto bestuurbaar is (zie pagina 112).
Laat de sleutel tijdens het slepen in stand
II
staan.
Automatische versnellingsbak
Zet de keuzehendel in stand N.
Handgeschakelde versnellingsbak
Zet de versnellingspook in de neutrale
stand.
Zorg dat de sleepkabel altijd strak staat om
schokken te voorkomen. Houd uw voet op
het rempedaal.
De snelheidslimiet voor het wegslepen van
een auto met automatische versnellingsbak is
80 km/h. U mag de auto over een afstand van
maximaal 80 km verslepen. Sleep de auto al-
tijd met de voorkant van de auto in de
rijrichting.
Bergen
De snelheidslimiet voor het wegslepen van
een auto met automatische versnellingsbak is
80 km/h (met geheven vooras). U mag de auto
over een afstand van maximaal 80 km versle-
pen. Berg de auto altijd zo dat de wielen in de
rijrichting draaien.
Sleepoo g
Gebruik het sleepoog als de auto over de weg
moet worden versleept. U bevestigt het
sleepoog in de opening aan de rechterzijde
van de voor- of achterbumper. Monteer het
sleepoog als volgt:
1. Neem het sleepoog erbij dat onder het
vloerluik in de kofferbak ligt.
BELANGRIJK
De katalysator kan beschadigd raken als u
de auto probeert aan te slepen.
WAARSCHUWING
Het stuurslot blijft in de stand staan die het
had toen de spanning werd verbroken. Het
stuurslot moet worden opgeheven, voordat
u de auto sleept.
De contactsleutel moet in stand
II staan.
Neem de contactsleutel nooit tijdens het rij-
den of slepen uit het contactslot.
WAARSCHUWING
De rembekrachtiging en de stuurbekrachti-
ging werken niet wanneer de motor uitge-
schakeld is. U moet ongeveer vijfmaal zo
hard op het rempedaal trappen en de auto
stuurt aanzienlijk zwaarder dan normaal.
06 Starten en rijden
129
S le pen en berg en
06
2. Maak de onderkant van de afdekking (1)
in de bumper los met een schroeven-
draaier of een muntstuk.
3. Schroef het sleepoog (3) stevig tot aan
de flens vast. Gebruik de wielsleutel om
het sleepoog vast te draaien.
4. Draai het sleepoog na gebruik los en
plaats het terug in de kofferbak. Plaats
de afdekking weer terug op de bumper.
BELANGRIJK
Het sleepoog is alleen bedoeld voor het sle-
pen over de weg en niet geschikt voor ber-
ging wanneer de auto bijvoorbeeld in een
sloot is gereden. Roep professionele hulp in
voor berging.
06 Starten en rijden
130
S tarten met een hulpaccu
06
Starten met een hulpaccu
Als de accu leeg is, kunt u stroom van een los-
se accu of van de accu in een andere auto ge-
bruiken. Controleer altijd of de klemmen van
de startkabels goed vastzitten en of er geen
vonken kunnen ontstaan tijdens de startpo-
ging.
Als u een hulpaccu gebruikt bij het starten
wordt geadviseerd de volgende stappen aan
te houden om explosiegevaar te voorkomen:
1. Draai de contactsleutel naar stand
0.
2. Zorg dat de hulpaccu een spanning van
12 volt levert.
3. Als de hulpaccu zich in een andere auto
bevindt, moet u de motor van die auto
afzetten. Zorg ervoor dat de auto’s el-
kaar niet raken.
4. Sluit de rode startkabel aan tussen de
pluspool (1+) van de hulpaccu en de
pluspool (2+) van de lege accu.
5. Sluit de ene klem van de zwarte kabel
aan op de minpool (3) van de hulpaccu.
6. Sluit de andere klem van de zwarte
kabel aan op het massapunt (4–) dat op
bij de linker veerpoot zit.
7. Start de motor van de “hulpauto. Laat
de motor enkele minuten draaien op een
toerental dat iets hoger ligt dan normaal,
1500 omw/min.
8. Start de motor van de auto met de lege
accu.
9. Verwijder de startkabels. Verwijder eerst
de zwarte kabel en daarna de rode. Zorg
dat geen van de klemmen aan de zwarte
startkabel contact kan maken met de
pluspool van de accu of met de aange-
sloten klemmen van de rode startkabel.
BELANGRIJK
Raak de aansluitingen niet aan tijdens de
startpoging. Er bestaat namelijk gevaar
voor vonkvorming.
WAARSCHUWING
Accu’s kunnen het zeer explosieve knalgas
produceren. Een enkele vonk, veroorzaakt
door een onjuiste aansluiting van de start-
kabels, is voldoende om de accu tot ont-
ploffing te brengen.
Accu’s bevatten tevens zwavelzuur dat ern-
stige chemische brandwonden kan veroor-
zaken. Als u accuzuur in uw ogen krijgt of
op uw huid of kleren morst, moet u onmid-
dellijk met grote hoeveelheden water spoe-
len.
Neem onmiddellijk contact op met een arts,
als u accuzuur in uw ogen krijgt.
06 Starten en rijden
131
Rijden met een aanhanger
06
Algemene informatie
Het laadvermogen is afhankelijk van de extra
accessoires die op de auto gemonteerd zijn,
zoals een trekhaak, lastdragers, skibox e.d.
alsmede van het totaalgewicht van de inzitten-
den en kogeldruk. Het laadvermogen van de
auto moet tevens worden verminderd met het
gewicht van het aantal inzittenden.
Als de trekhaak in een erkende Volvo-werk-
plaats wordt gemonteerd, is de auto bij aanle-
vering voorzien van de benodigde randuitrus-
ting voor het gebruik van een aanhanger.
De trekhaak van de auto moet van een
goedgekeurd type zijn.
Bij montage achteraf moet u contact opne-
men met uw Volvo-dealer om te controle-
ren of uw auto van de nodige uitrusting is
voorzien om met een aanhanger te kunnen
rijden.
Verdeel de lading in de aanhanger dusda-
nig dat de druk op de trekhaak de maxima-
le kogeldruk niet overschrijdt.
Verhoog de bandenspanning tot de aanbe-
volen druk bij maximale belading. Zie
pagina 149 voor de positie van de banden-
spanningstabel.
Maak de trekhaak regelmatig schoon en vet
de
1
kogel regelmatig in.
Rijd niet met een zware aanhanger, wan-
neer de auto nog helemaal nieuw is. Wacht
hiermee totdat de auto ten minste
1000 kilometer heeft gereden.
Bij het afdalen op lange en steile hellingen
worden de remmen veel zwaarder belast
dan normaal. Schakel dan terug naar een
lagere versnelling en pas uw snelheid aan.
Bij het gebruik van een aanhanger wordt de
motor zwaarder belast dan normaal.
Wanneer de auto bij warm weer zwaar
belast wordt, kunnen de motor en de ver-
snellingsbak oververhit raken. Als de tem-
peratuurmeter voor de koelvloeistof tot in
het rode gebied uitslaat, dient u de auto te
stoppen en de motor enkele minuten statio-
nair te laten draaien. De automatische ver-
snellingsbak reageert met een ingebouwde
beveiligingsfunctie. Zie de melding op het
informatiedisplay. Bij oververhitting kan de
airconditioning zichzelf tijdelijk uitschake-
len.
Rijd om veiligheidsredenen niet sneller dan
80 km/h, ook al staat de wetgeving in be-
paalde landen een hogere snelheid toe.
Zet de keuzehendel in de parkeerstand
P,
wanneer u een automaat met aanhanger
parkeert. Gebruik altijd de handrem. Ge-
bruik wielblokken, als u een auto met aan-
hanger op een steile helling parkeert.
Aanhangergewichten
Zie pagina 222 voor informatie over de toe-
laatbare aanhangergewichten.
1
Geldt niet voor de trekhaak bij gebruik van
een kogelsegment met trillingsdemper.
WAARSCHUWING
Houd u aan de opgegeven aanbevelingen
voor het aanhangergewicht. De aanhanger
en de auto kunnen anders moeilijk bestuur-
baar worden tijdens uitwijk- en remma-
noeuvres.
N.B.
De aangegeven maximaal toelaatbare aan-
hangergewichten zijn door Volvo bepaald.
Let erop dat er op grond van de wetgeving
voor motorvoertuigen in uw land verdere
beperkingen van het aanhangergewicht en
de snelheid kunnen gelden. Het is boven-
dien mogelijk dat de trekhaak gespecifi-
ceerd is voor hogere gewichten dan het
maximaal toelaatbare aanhangergewicht
van de auto.
06 Starten en rijden
132
Rijden met een aanhanger
06
Automatische versnellingsbak, rijden
met een aanhanger
Op een helling parkeren
1. Trek de handrem (parkeerrem) aan.
2. Zet de keuzehendel in de
parkeerstand
P.
Op een helling wegrijden
1. Zet de keuzehendel in de rijstand D.
2. Haal de auto van de handrem (parkeer-
rem).
Steile hell ingen
Kies bij het omhoog rijden op steile hellin-
gen of in langzaam rijdend verkeer de juiste
handmatige lage versnellingsstand. Zo
voorkomt u dat de versnellingsbak opscha-
kelt en houdt u de versnellingsbakolie koel.
Schakel geen hogere, handmatige versnel-
ling in dan de motor “aankan”. Rijden in
hoge versnellingen is niet altijd zuinig.
Vermijd hellingen met een percentage van
meer dan 15 % bij het gebruik van een
aanhanger.
Dieselmotor 1.6D met handbak, r ijden
met een aanhanger
Wanneer de auto bij warm weer zwaar belast
wordt, kunt u de koelventilator van de motor
laten vervangen door een exemplaar met een
grotere capaciteit. Informeer bij de dichtstbij-
zijnde Volvo-dealer naar de mogelijkheden
voor uw auto.
06 Starten en rijden
133
Trekhaak
06
Trekhaken
U moet de kogel regelmatig schoonmaken en
met vet insmeren. Wanneer u een trekhaak
met trillingsdemper gebruikt, hoeft de kogel
niet te worden ingevet.
Als de auto is uitgerust met een afneembare
trekhaak, moeten de montagevoorschriften
voor het monteren van het kogelsegment
zorgvuldig worden opgevolgd (zie
pagina 135).
Aanhangerkabel
Als de trekhaak van de auto een 13-polig elek-
trisch contact heeft en de aanhanger een 7-
polig contact, hebt u een adapter nodig. Ge-
bruik een door Volvo goedgekeurde adapter-
kabel. Zorg dat de kabel niet over de grond
sleept.
WAARSCHUWING
Let erop dat u de veiligheidskabel van de
aanhanger aan de daarvoor bestemde be-
vestiging vastmaakt.
WAARSCHUWING
Let op het volgende als uw auto is uitgerust
met de afneembare trekhaak van Volvo:
Volg de montagevoorschriften voor het ko-
gelsegment nauwkeurig op.
Zorg dat het kogelsegment met de sleutel
vergrendeld is voordat u begint te rijden.
Controleer of het controlevenster groen van
kleur is.
N.B.
Neem na gebruik altijd het kogelsegment
los. Bewaar het in de kofferbak.
06 Starten en rijden
134
Tre khaak
06
Specificaties
Afmetingen voo r bevestigingspun ten
(mm)
A B C D E F G
852 98 100 140 130 113 150
06 Starten en rijden
135
A fneembare trekhaak
06
Kogelsegment monteren
Verwijder de beschermkap.
Controleer of het mechanisme in de ont-
grendelde stand staat door de sleutel
rechtsom te draaien.
Controleer of het controlevenster (3) rood
van kleur is. Als het venster niet rood van
kleur is, moet u (1) indrukken en de borg-
knop linksom (2) draaien totdat u een klik
hoort.
06 Starten en rijden
136
A fneembare t rekhaak
06
Breng het kogelsegment aan en duw het
naar binnen totdat u een klik hoort.
Controleer of het controlevenster groen van
kleur is.
Draai de sleutel linksom naar de vergren-
delde stand. Neem de sleutel uit het slot.
06 Starten en rijden
137
A fneembare trekhaak
06
N.B.
Controleer of het kogelsegment vastzit door
het stevig omhoog, omlaag en naar achte-
ren te bewegen. Als het kogelsegment niet
goed zit, moet u het verwijderen en het op-
nieuw monteren zoals eerder werd beschre-
ven.
N.B.
De veiligheidskabel van de aanhanger moet
aan de bevestiging van de trekhaak worden
vastgemaakt.
06 Starten en rijden
138
A fneembare t rekhaak
06
Kogelsegment verwijderen
Steek de sleutel in het slot en draai deze
rechtsom in de ontgrendelde stand.
Druk de vergrendelingsknop (1) in en draai
deze linksom (2) totdat u een klik hoort.
Draai de vergrendelingsknop volledig om-
laag totdat deze niet verder kan. Houd de
knop in deze stand vast terwijl u het kogel-
segment schuin naar achteren toe om-
hoogtrekt.
06 Starten en rijden
139
A fneembare trekhaak
06
Duw d e beschermkap erop.
06 Starten en rijden
140
Lading vervoeren
06
Algemene informatie
Het laadvermogen is afhankelijk van de extra
accessoires die op de auto gemonteerd zijn,
zoals een trekhaak, lastdragers, skibox e.d.
alsmede van het totaalgewicht van de inzitten-
den. Het laadvermogen van de auto moet te-
vens worden verminderd met het gewicht van
het aantal inzittenden. Zie pagina 222 voor in-
formatie over de toelaatbare gewichten.
Lading vervoeren in kofferbak
Zet de motor af en trek de handrem aan bij het
in- en uitladen van lange voorwerpen. Wan-
neer u met de lange bagage tegen de versnel-
lingspook/keuzehendel aankomt, kan de auto
in beweging komen.
U kunt de passagiersstoel/achterbank neer-
klappen en de hoofdsteunen verwijderen om
de kofferbak te verlengen (zie pagina 86).
Plaats de bagage stevig tegen de rugleuning
van de stoel ervoor.
U kunt de hoofdsteunen verwijderen om
beschadiging te voorkomen.
Breng brede voorwerpen in het midden
aan.
Breng zware voorwerpen zo laag mogelijk
aan. Plaats geen zware voorwerpen op het
neergeklapte ruggedeelte.
Dek scherpe randen met iets zachts af om
de bekleding en het grote glazen oppervlak
van de achterklep te beschermen.
Zet alle bagage met riemen of bevesti-
gingsbanden aan de verankeringsogen
vast.
Lastdragers gebruiken
Om schade aan de auto te voorkomen en voor
maximale veiligheid tijdens het rijden wordt u
geadviseerd de lastdragers te gebruiken die
door Volvo voor uw auto ontwikkeld zijn.
Volg de montage-instructies die bij de lastdra-
gers worden geleverd nauwkeurig op.
Controleer regelmatig of de lastdragers en
de lading goed vastzitten. Zet de lading
stevig vast met sjorbanden.
Verdeel het gewicht van de lading gelijkma-
tig over de lastdragers. Leg de zwaarste
voorwerpen onderop.
Naarmate u meer lading op het dak ver-
voert, vangt de auto meer wind en neemt
het brandstofverbruik toe.
Rijd rustig. Trek bij voorkeur niet te snel op,
rem niet te hard en maak niet te scherpe
bochten.
WAARSCHUWING
Afhankelijk van de belading van de auto en
het zwaartepunt van de lading treden er wij-
zigingen in de rijeigenschappen op.
WAARSCHUWING
Vergeet niet dat een voorwerp met een ge-
wicht van 20 kg zich tijdens een frontale
botsing bij een snelheid van 50 km/h kan
gedragen als een voorwerp met een ge-
wicht van 1000 kg.
WAARSCHUWING
Zorg dat de lading nooit boven de rugge-
deelten uitsteekt.
Als de lading boven de ruggedeelten uit-
steekt, biedt het opblaasgordijn dat schuil-
gaat achter de plafondbekleding mogelijk
geen bescherming meer of slechts in be-
perkte mate.
Zorg dat u de bagage altijd goed verankert.
Bij krachtig remmen kan de bagage name-
lijk gaan schuiven en inzittenden verwon-
den.
WAARSCHUWING
Bij het vervoer van lading op het dak ver-
schuift het zwaartepunt en treden er wijzi-
gingen op in de rijeigenschappen van de
auto.
06 Starten en rijden
141
Lichtbundel aanpassen
06
Juiste lichtbundel voor rechts- of
linksrijdend verkeer
A. Lichtbundel voor linksrijdend verkeer
B. Lichtbundel voor rechtsrijdend verkeer
U kunt de lichtbundel van de koplampen aan-
passen om te voorkomen dat u tegenliggers
verblindt. Bij de juiste lichtbundel wordt ook
de berm beter verlicht.
Koplampen met halogeenlampen
De hendel van de koplamp moet in stand (A)
staan bij linksrijdend verkeer en in stand (B) bij
rechtsrijdend verkeer.
Koplampen met Bi-Xenonlampen
De hendel van de koplamp moet in stand (A)
staan bij linksrijdend verkeer en in stand (B) bij
rechtsrijdend verkeer.
WAARSCHUWING
Als de auto is voorzien van Bi-Xenonkop-
lampen, moet u de lamp door een erkende
Volvo-werkplaats laten vervangen. Omdat
de Bi-Xenonkoplampen voorzien zijn van
een ontstekingsgedeelte dat een hoge
spanning opwekt, dient u er voorzichtig
mee om te gaan.
142
Algemene informatie .......................................................................................... 144
Bandenspanning ................................................................................................ 148
Gevarendriehoek en reservewiel ........................................................................ 150
Wielen verwisselen ............................................................................................ 151
Provisorische bandenreparatie .......................................................................... 153
07
WIELEN EN BANDEN
07 Wielen en banden
144
Algemene informatie
07
Rijeigenschappen en banden
De banden zijn van grote invloed op de rijei-
genschappen van de auto. Zowel het type, de
maat, de bandenspanning als de snel-
heidsaanduiding zijn belangrijk voor het rijge-
drag van de auto.
Let er bij het verwisselen van banden op dat
de nieuwe banden op alle vier de wielen van
hetzelfde type zijn, dezelfde afmetingen heb-
ben en van hetzelfde merk zijn. Houd de aan-
bevolen bandenspanning aan die in de ban-
denspanningstabel staat (zie pagina 148 voor
de positie ervan).
Maataanduiding
Op alle autobanden staat een bepaalde maat-
aanduiding. Een voorbeeld van een dergelijke
aanduiding:
205/55R16 91 W.
Snelheidsaanduidingen
De auto is voorzien van een typegoedkeuring
voor de uitvoering waarin deze werd aangele-
verd. Dat betekent dat u niet mag afwijken van
de afmetingen en snelheidsaanduidingen die
staan aangegeven op de typegoedkeuring van
de auto. De enige uitzondering daarop vormt
het gebruik van winterbanden (zowel banden
met als zonder “spikes”). Bij gebruik van der-
gelijke banden mag u niet sneller rijden dan de
maximumsnelheid die voor het gebruikte ban-
dentype geldt (voor aanduiding Q geldt bij-
voorbeeld een maximumsnelheid van
160 km/h).
Let erop dat de gesteldheid van het wegdek
bepalend is voor uw maximumsnelheid en niet
de snelheidsaanduiding van de banden.
Let erop dat de aangegeven snelheid de maxi-
mumsnelheid is.
Nieuwe banden
Banden hebben een beperk-
te houdbaarheidsdatum. Na
enkele jaren worden de ban-
den hard en neemt de grip
op het wegdek stukje bij
beetje af. Gebruik bij het
verwisselen van banden al-
tijd zo nieuw mogelijke banden. Dit geldt in het
bijzonder voor winterbanden. De week en het
jaar van productie worden aangeduid met de
DOT-code (Department of Transportation) be-
staande uit vier cijfers, bijvoorbeeld 1502. De
band op de afbeelding is in de 15e week van
het jaar 2002 geproduceerd.
Leeftijd van de banden
Alle banden die ouder zijn dan zes jaar moet u
door een vakman laten controleren, ook al
zien ze er intact uit. Dit omdat het materiaal
waarvan banden gemaakt zijn ook veroudert
en afgebroken wordt, als banden zelden of
nooit worden gebruikt. Daarbij kan de werking
van de band worden aangetast, in welk geval
u de band niet meer dient te gebruiken. Dit
geldt ook voor reservebanden, winterbanden
en banden die u voor toekomstig gebruik hebt
opgeslagen. Scheurvorming of verkleuring zijn
de zichtbare kenmerken van een band die on-
geschikt is voor gebruik.
De leeftijd van een band valt af te lezen uit de
DOT-code (zie bovenstaande afbeelding).
205 Breedte van de band (mm)
55 Verhouding tussen de hoogte en
breedte van de band (%)
R Aanduiding voor radiaalbanden
16 Velgdiameter van de band (")
91 Aanduiding van het draagvermogen
van de band (in dit geval 615 kg)
W Aanduiding van de snelheidslimiet
van de band (in dit geval 270 km/h)
Q 160 km/h (alleen voor winterbanden)
T 190 km/h
H 210 km/h
V 240 km/h
W 270 km/h
Y 300 km/h
07 Wielen en banden
145
Algemene informatie
07
Gelijkmatige slijtage en onderhoud
De juiste bandenspanning levert gelijkmatige
slijtage op (zie pagina 149). Voor optimale
rijeigenschappen en een gelijkmatige ban-
denslijtage wordt geadviseerd de banden van
tijd tot tijd van voor naar achter of omgekeerd
te verwisselen (nooit van links naar rechts of
omgekeerd). Verwissel de banden de eerste
keer van voor naar achter (of omgekeerd) na
5000 km en daarna om de 10.000 km. Mon-
teer de banden met het diepste profiel altijd
op de achteras om het gevaar voor slippen te
verminderen. Neem contact op met een er-
kende Volvo-werkplaats als u niet zeker bent
van de profieldiepte.
Bewaar de wielen hangend of liggend. Laat ze
nooit rechtop staan.
Banden met slijtage-indicatoren
Slijtage-indicatoren zijn smalle ophogingen
die dwars op het profiel van de band staan. De
letters TWI (Tread Wear Indicator) op de zij-
kant van de band geven aan dat een band is
uitgerust met slijtage-indicatoren. De indicato-
ren zijn duidelijk zichtbaar, wanneer een band
dusdanig versleten is dat slechts 1,6 mm van
het profiel over is. Vervang de banden dan zo
spoedig mogelijk. Let erop dat een band met
een gering profiel zeer weinig grip op het weg-
dek heeft bij regen of sneeuw.
Winterbanden
Volvo raadt winterbanden met bepaalde win-
terbandenmaten aan. Deze staan in de ban-
denspanningstabel (zie pagina 148 voor de
positie ervan). De bandenmaten zijn afhanke-
lijk van het motortype. Gebruik altijd het juiste
type winterbanden op alle vier de wielen.
Banden met spikes
Winterbanden met “spikes” moeten de eerste
500–1000 km rustig worden ingereden, zodat
de “spikes” hun positie in kunnen nemen. Zo
gaan de banden en vooral de “spikes” langer
mee.
Profieldiepte
Ritten bij ijs, sneeuw(modder) en lage tempe-
raturen vergen meer van de banden dan zo-
merse ritten. Daarom wordt geadviseerd een
minimale profieldiepte van vier mm aan te
houden voor winterbanden.
Sneeuwkettingen
Het gebruik van sneeuwkettingen is alleen
toegestaan op de voorwielen (geldt ook voor
modellen met vierwielaandrijving).
Rijd nooit sneller dan 50 km/h met sneeuwket-
tingen. Rijd evenmin op sneeuwvrije wegen,
omdat zowel de sneeuwkettingen als de ban-
den daardoor overmatig slijten. Maak nooit
gebruik van sneeuwkettingen met zogeheten
snelsluitingen, omdat de ruimte tussen de
schijfremmen en de wielen te gering is .
N.B.
Neem contact op met een Volvo-dealer
voor advies over de beste soort velgen en
banden.
N.B.
De wettelijke bepalingen voor het gebruik
van banden met spikes” verschillen van
land tot land.
07 Wielen en banden
146
Algemene informatie
07
Velgen en wielmoeren
Korte (1) en lange (2) wielmoer
Gebruik alleen velgen die getest en goedge-
keurd zijn door Volvo en deel uitmaken van
aanbod aan originele accessoires van Volvo.
Er bestaan verschillende soorten wielmoeren
voor stalen en aluminium velgen. Haal de wiel-
moeren aan met 90 Nm. Controleer het aan-
haalmoment met een momentsleutel.
Stalen velgen, korte wielmoer (1)
Stalen velgen worden normaal gesproken
vastgezet met het korte type wielmoer, hoewel
voor stalen velgen ook het lange type gebruikt
mag worden.
Aluminium velgen, lange wielmoer (2)
Gebruik alleen het lange type wielmoer voor
aluminium velgen. Het lange type is duidelijk
te herkennen aan de draaiende, conische
drukring.
Afsluitbare wielmoeren
Afsluitbare wielmoeren zijn te gebruiken op
zowel aluminium als stalen velgen. Als u stalen
velgen met afsluitbare wielmoeren combineert
met wieldoppen, moet u de afsluitbare wiel-
moeren op het tapeind bevestigen dat het
dichtst bij het ventiel zit. U kunt de wieldop
anders niet op het wiel aanbrengen.
BELANGRIJK
Gebruik originele sneeuwkettingen van Vol-
vo of vergelijkbare sneeuwkettingen die zijn
afgestemd op het model en de band- en
velgafmetingen. Vraag een erkende Volvo-
werkplaats om advies.
BELANGRIJK
U moet de wielmoeren aanhalen met
90 Nm. Als u ze te strak aanhaalt, kan de
boutverbinding beschadigd raken.
WAARSCHUWING
Gebruik nooit het korte type moer voor alu-
minium velgen. Het wiel kan losraken.
N.B.
Dit type mag ook voor stalen velgen worden
gebruikt.
07 Wielen en banden
147
Algemene informatie
07
Compact reservewiel “Temporary
spare”
U mag het compacte reservewiel
1
alleen ge-
bruiken gedurende de korte tijd die nodig is
om het normale wiel te repareren of te vervan-
gen. Vervang het zo spoedig mogelijk door
een normaal wiel. Het rijgedrag van de auto
kan zich wijzigen bij het gebruik van een com-
pact reservewiel.
Rijd nooit sneller dan 80 km/h bij gebruik van
een compact reservewiel.
Zomer- en winterbanden
De pijl geeft de draairichting van de band aan
Wanneer u de zomerbanden vervangt door
winterbanden of andersom, moet u op de
banden noteren waar ze zaten: bijvoorbeeld L
voor links, R voor rechts. Bij banden met een
speciaal profiel dat alleen goed werkt wanneer
de banden in een bepaalde richting draaien,
staat deze richting aangegeven met een pijl op
de zijkant van de band. Zorg dat de banden
altijd dezelfde draairichting hebben. Banden
mogen alleen van voor naar achter verwisseld
worden, nooit van links naar rechts of omge-
keerd. Als u de banden verkeerd aanbrengt,
nemen de remeigenschappen van de auto af
en kunnen de banden regen, sneeuw en drab
minder goed afvoeren. Monteer de banden
met het diepste profiel altijd op de achteras
(om het gevaar voor slippen te verminderen).
Bewaar de wielen hangend of liggend. Laat ze
nooit rechtop staan.
Neem contact op met een erkende Volvo-
werkplaats als u niet zeker bent van de profiel-
diepte.
1
Bepaalde varianten en markten
BELANGRIJK
Rijd nooit met meer dan één compact reser-
vewiel (Temporary Spare) tegelijk.
07 Wielen en banden
148
Bandenspanning
07
Aanbevolen bandenspanning
In de bandenspanningstabel voor op de por-
tierstijl aan de bestuurderszijde staat de juiste
bandenspanning voor uw auto aangegeven bij
verschillende belading en snelheid.
Op de sticker staan:
bandenspanning bij gebruik van de aanbe-
volen bandenmaat
ECO-bandenspanning
bandenspanning compact reservewiel
(Temporary spare)
Bandenspanning controleren
Controleer regelmatig de bandenspanning.
Al na enkele kilometers rijden worden de ban-
den warm en loopt de spanning op. Laat daar-
om geen lucht uit de banden ontsnappen als u
de spanning controleert bij warme banden. Als
de spanning bij warme banden echter te laag
is, moet u de band harder oppompen. Onvol-
doende opgepompte banden hebben een ne-
gatieve inwerking op het brandstofverbruik, de
levensduur van de banden en de rijeigen-
schappen van de auto. Wanneer u met een te
lage bandenspanning rijdt, kunnen de banden
oververhit raken en kapotgaan.
Zie de bandenspanningstabel op pagina 149
voor meer informatie over de juiste banden-
spanning. De aangegeven bandenspanning
geldt bij koude banden (kan verschillen naar-
gelang van de buitentemperatuur).
Brandstofbesparing, ECO-
bandenspanning
Om het brandstofverbruik zo laag mogelijk te
houden wordt geadviseerd de aangegeven
bandenspanning bij maximale belading aan te
houden bij snelheden tot 160 km/h.
De bandenspanning is van invloed op het rij-
comfort, de stuureigenschappen en de gepro-
duceerde weggeluiden.
N.B.
Tel voor het maximale aantal inzittenden het
aantal zitplaatsen met een veiligheidsgor-
del.
N.B.
Het is een natuurlijk gegeven dat de ban-
denspanning na verloop van tijd afneemt.
De bandenspanning varieert ook naarge-
lang van de omgevingstemperatuur.
07 Wielen en banden
149
Bandenspanning
07
Bandenspanningstabel
Type Bandenmaat
Snelheid
(km/h)
Belading (1–3 inzittenden)
Voorin (kPa) Achterin (kPa)
Max. belading
Voorin (kPa) Achterin (kPa)
1.6
1.8
1.8F
2.0
1.6D
195/65 R15 91V
205/55 R16 91V/W
195/65 R15 91Q/T/H/V M+S
205/55 R16 91Q/T/H/V M+S
0 –160 230 210 250 250
160+ 250 210 280 260
205/50 R17 93W Extra Load
215/45 R18 93W Extra Load
205/50 R17 93Q/T/H/V M+S Extra Load
0–160 240 220 250 250
160 + 260 220 280 260
2.4
2.4i
2.0D
205/55 R16 91V/W
205/55 R16 91Q/T/H/V M+S
0–160 230 210 250 250
160+ 250 210 280 260
205/50 R17 93W Extra Load
215/45 R18 93W Extra Load
205/50 R17 93Q/T/H/V M+S Extra Load
0–160 240 220 250 250
160+ 260 220 280 260
T5
D5
205/55 R16 91 V/W
205/55 R16 91Q/T/H/V M+S
0–160 230 210 250 250
160+ 260 210 280 260
205/50 R17 93W Extra Load
215/45 R18 93W Extra Load
205/50 R17 93Q/T/H/V M+S Extra Load
0–160 240 220 250 250
160+ 270 220 280 260
Alle Alle 0–160
250
1
250
1
250
1
250
1
Reservewiel
2
T125/85R16 99M 0 80 420 420 420 420
1
Zie pagina 148 voor de ECO-bandenspanning.
2
Compact reservewiel
07 Wielen en banden
150
Gevarendriehoek en reservewiel
07
Gevarendriehoek
Volg de geldende bepalingen voor het gebruik
van een gevarendriehoek
1
. Zet de gevaren-
driehoek op een passend punt achter de auto
op om achteropkomend verkeer tijdig te waar-
schuwen.
1. Haal de houder met de gevarendriehoek
los die met klittenband vastzit. Neem de
gevarendriehoek uit de houder.
2. Klap de steunpoten van de gevarendrie-
hoek uit.
Zorg dat de houder met de gevarendriehoek
na gebruik stevig in de kofferbak vastzit.
Reservewiel en krik
Originele krik
Gebruik de originele krik
2
alleen voor het ver-
wisselen van banden. Houd de schroef van de
krik altijd goed ingevet. U vindt het reservewiel
met krik en wielmoersleutel onder de vloer in
de kofferbak.
Reservewiel erbij nemen:
Het reservewiel zit vast met een doorloop-
bout.
Klap de vloer in de kofferbak omhoog.
Draai de bevestigingsbout los en til het wiel
eruit.
Reservewiel en krik, positie in
kofferbak:
Wielmoersleutel.
Krik en slinger, bevestigd met een span-
band.
Het reservewiel is met de velgzijde omlaag
met een doorloopbout bevestigd.
1
Bepaalde markten
2
Bepaalde varianten en markten
07 Wielen en banden
151
Wielen verwisselen
07
Wielen demonteren
Zet de gevarendriehoek op, als u een wiel
langs een drukke weg moet verwisselen. Zorg
ervoor dat de auto en de krik op een stevige
en horizontale ondergrond staan.
Neem het reservewiel, de krik en de wiel-
moersleutel erbij die onder de mat in de
kofferbak liggen.
Haal de handrem aan en schakel de eerste
versnelling in of zet de keuzehendel in
stand P, als de auto een automatische ver-
snellingsbak heeft.
Plaats wielblokken voor en achter de wielen
die op de grond blijven staan. Gebruik
daarvoor grote houten blokken of grote
stenen.
Auto’s met stalen velgen hebben afneem-
bare wieldoppen. Werk de wieldop los met
het uiteinde van een wielmoersleutel of trek
hem met de hand los.
Draai de wielmoeren ½–1 slag linksom los
met de wielsleutel.
Er zitten twee kriksteunpunten aan weers-
zijden van de auto. Draai de voet van de
krik met de slinger zo ver omlaag dat de
voet plat tegen de grond aankomt. Contro-
leer of de krik goed aan het kriksteunpunt
bevestigd is (zie afbeelding) en zorg dat de
voet recht onder het steunpunt zit.
Breng de auto zo ver omhoog dat het wiel
van de grond komt. Verwijder de wielmoe-
ren en til het wiel eraf.
07 Wielen en banden
152
Wielen verwisselen
07
Wielen monteren
Reinig de contactvlakken op het wiel en de
naaf.
Breng het wiel aan. Draai de wielmoeren
vast.
Breng de auto zo ver omlaag dat het wiel
niet meer ongehinderd kan draaien.
Draai de wielmoeren kruiselings vast. Het is
belangrijk dat u de wielmoeren stevig aan-
haalt. Haal ze aan met 90 Nm. Controleer
het aanhaalmoment met een momentsleu-
tel.
Breng de wieldop (stalen velgen) aan.
WAARSCHUWING
Kruip nooit onder de auto als deze op de
krik staat.
Laat eventuele passagiers uit de auto stap-
pen, voordat u de auto opkrikt.
Geef eventuele passagiers te kennen dat ze
dusdanig moeten gaan staan dat de auto of
liever nog een vangrail tussen hen en het
verkeer op de weg staat.
07 Wielen en banden
153
Provisorische bandenreparatie
07
Algemene informatie
Auto’s die niet zijn uitgerust met een reserve-
wiel, zijn in plaats daarvan voorzien van een
bandenreparatieset. De bandenreparatieset is
zowel te gebruiken om een lek te dichten als
de bandenspanning tijdelijk te corrigeren. De
bandenreparatieset bestaat uit een elektrische
luchtcompressor en een geïntegreerde spuit-
bus met afdichtmiddel.
Provisorische bandenreparatieset
De bandenreparatieset
1
is alleen bedoeld voor
tijdelijke noodreparaties, waarmee de auto
nog 200 km of naar de dichtstbijzijnde Volvo-
werkplaats gereden kan worden. Het afdicht-
middel dicht banden met een lek in het loop-
vlak effectief af.
De spuitbus met het afdichtmiddel mag niet
meer worden gebruikt na het verstrijken van
de houdbaarheidsdatum of het gebruik van de
bandenreparatieset.
De houdbaarheidsdatum staat op de voorkant
van de compressor (zie afbeelding op
pagina 158).
Zie pagina 158 voor informatie over het ver-
vangen van de spuitbus.
N.B.
De krik is optioneel op auto’s met de ban-
denreparatieset.
1
Bepaalde varianten en markten
N.B.
De bandenreparatieset is uitsluitend be-
doeld voor het afdichten van banden met
een lek in het loopvlak.
07 Wielen en banden
154
Provisorische bandenreparatie
07
De bandenreparatieset leent zich minder goed
voor banden met een gat in het zijvlak. Pro-
beer geen banden met de reparatieset te re-
pareren die grote groeven, scheuren, oneffen-
heden en dergelijke vertonen.
De bandenreparatieset met compressor en
gereedschap zit onder de vloer in de koffer-
bak.
12V-aansluitingen voor de compressor zitten
voorin bij de middenconsole en achterin bij de
achterbank.
Bandenreparatieset erbij nemen
Pak de vloermat aan de achterzijde beet en
klap deze naar voren toe op.
Til de bandenreparatieset op.
WAARSCHUWING
Het afdichtmiddel kan bij direct huidcontact
irritatie veroorzaken. Was bij huidcontact
het getroffen gebied onmiddellijk schoon
met water en zeep.
07 Wielen en banden
155
Provisorische bandenreparatie
07
Oppompen
Zet een gevarendriehoek op, als u een band
langs een drukke weg moet oppompen.
Zorg dat de oranje knop (2) in stand 0 staat
en haal de kabel (5) en de luchtslang (4) uit
het zijvak (3) erbij.
Draai de ventielaansluiting van de luchts-
lang zo ver mogelijk op het ventiel van de
band.
Sluit de kabel (5) op een van de 12V-aan-
sluitingen in de auto aan.
Start de motor. De auto moet in een goed
geventileerde ruimte staan.
Start de compressor door de knop (2) in
stand I te zetten.
Pomp de band op tot de druk die op de
bandenspanningstabel staat aangegeven.
Schakel de compressor uit door de
knop (2) in stand 0 te zetten. Koppel de
luchtslang en de kabel los. Plaats het ven-
tieldopje terug.
Leg de kabel (5) en de luchtslang (4) in het
zijvak (3) terug.
Leg de bandenreparatieset onder de vloer
in de kofferbak.
De compressor mag niet langer dan tien
minuten achtereen werken. Laat de com-
pressor daarna afkoelen, omdat de kans op
oververhitting aanwezig is.
Met de compressor kunt u voorwerpen
oppompen met een inhoud tot 50 liter.
WAARSCHUWING
Het inademen van uitlaatgassen kan le-
vensgevaarlijk zijn. Laat de motor daarom
nooit draaien in ruimten die zijn afgesloten
of onvoldoende geventileerd zijn.
07 Wielen en banden
156
Provisorische bandenreparatie
07
Lekke band repareren
Zet een gevarendriehoek op, als u een wiel
langs een drukke weg moet repareren.
Haal de sticker (1) met de toelaatbare maxi-
mumsnelheid uit de bandenreparatieset en
bevestig deze op het stuurwiel waar de
bestuurder hem duidelijk kan zien.
Zorg dat de oranje knop (2) in stand 0 staat
en haal de kabel (5) en de luchtslang (4) uit
het zijvak (3) erbij.
Draai de ventielaansluiting van de luchts-
lang zo ver mogelijk op het ventiel van de
band.
Sluit de kabel (5) op een van de 12V-aan-
sluitingen in de auto aan.
Maak de veiligheidspal (6) los en draai het
oranje gedeelte (7) 90 graden tot in de verti-
cale stand, totdat u een klik hoort.
Start de motor. De auto moet in een goed
geventileerde ruimte staan.
Start de compressor door de knop (2) in
stand I te zetten. Er zal zich een tijdelijke
spanningsverhoging van maximaal 4 bar
voordoen, terwijl het afdichtmiddel naar
binnen wordt gepompt. Na ca. één minuut
daalt de spanning en geeft de manometer
een nauwkeuriger bandenspanning aan.
Pomp de band op tot een spanning van
1,8 tot 3,5 bar. Als de spanning na tien
minuten pompen nog steeds niet is opgelo-
pen tot 1,8 bar, dient u de compressor uit
te schakelen om oververhitting te voorko-
men.
WAARSCHUWING
Het inademen van uitlaatgassen kan le-
vensgevaarlijk zijn. Laat de motor daarom
nooit draaien in ruimten die zijn afgesloten
of onvoldoende geventileerd zijn.
07 Wielen en banden
157
Provisorische bandenreparatie
07
Koppel de luchtslang (4) van het ventiel los
en breng het ventieldopje weer aan. Haal
de kabel (5) uit de elektrische aansluiting.
Klap het oranje gedeelte (7) in de oorspron-
kelijke stand terug en zet de pal (6) vast.
Berg de bandenreparatieset op een veilige
plaats in de auto op.
Leg zo spoedig mogelijk na de reparatie
ca. 3 kilometer af bij een snelheid van
80 km/h om ervoor te zorgen dat het af-
dichtmiddel de band goed afdicht.
Bandenspanning opnieuw controleren:
Sluit de luchtslang (4) aan op het ventiel
van de band. Sluit de kabel (5) aan op
de 12V-aansluiting. Lees de spanning van
de compressor af. Als de bandenspanning
lager is dan 1,3 bar, is de band onvoldoen-
de afgedicht. Onder zulke omstandigheden
moet u uw rit beëindigen. Neem contact op
met een bandenreparateur.
Als de bandenspanning hoger is dan
1,3 bar, moet u de band oppompen tot de
spanning die staat aangegeven in de ban-
denspanningstabel (zie pagina 148 voor de
positie). Als de bandenspanning te hoog is,
moet u lucht uit de band laten ontsnappen
met behulp van de reduceerklep (8).
Schakel de compressor uit door de
knop (2) in stand 0 te zetten. Koppel de
luchtslang en de kabel los. Plaats het ven-
tieldopje terug.
Leg de kabel (5) en de luchtslang (4) in het
zijvak (3) terug.
Leg de bandenreparatieset onder de vloer
in de kofferbak.
De compressor mag niet langer dan tien minu-
ten achtereen werken. Laat de compressor
daarna afkoelen, omdat de kans op overver-
hitting aanwezig is.
WAARSCHUWING
Ga nooit naast de band staan terwijl de
compressor aan het pompen is. Let vooral
op de zijkanten van de banden. Bij barsten,
oneffenheden en dergelijke moet u de com-
pressor onmiddellijk uitschakelen. Onder
zulke omstandigheden moet u de rit beëin-
digen. Neem contact op met een erkende
bandenreparateur.
WAARSCHUWING
Rijd nooit sneller dan 80 km/h, wanneer u
de bandenreparatieset voor een noodrepa-
ratie hebt gebruikt. Vervang de tijdelijk afge-
dichte band zo spoedig mogelijk (maximale
rijafstand 200 km).
N.B.
Het oranje gedeelte (7) niet opklappen wan-
neer u alleen de compressor gebruikt voor
het bijvullen van lucht.
N.B.
Vervang de spuitbus met afdichtmiddel en
de slang na gebruik.
07 Wielen en banden
158
Provisorische bandenreparatie
07
Spuitbus met afdichtmiddel vervangen
De spuitbus met het afdichtmiddel mag niet
meer worden gebruikt na het verstrijken van
de houdbaarheidsdatum (zie de
datumsticker (1)) of na het gebruik van de
bandenreparatieset. Na het gebruik dient u de
spuitbus (6) met de houder (8) en de
luchtslang (10) te vervangen.
U kunt de vervanging in een erkende Volvo-
werkplaats laten uitvoeren of dit zelf doen vol-
gens de instructies.
Spuitbus vervangen voordat de
houdbaarheidsdatum verstreken is
Draai de twee boutjes (2) op de oranje
behuizing (3) los.
Verwijder de snelheidssticker (4) en de
datumsticker (1) en ontgrendel de
veiligheidspal (5). Haal de behuizing (3) los
en verwijder deze.
Draai de spuitbus (6) los en verwijder deze.
Controleer of de verzegeling (7) van de
nieuwe spuitbus intact is. Draai de spuitbus
vast.
BELANGRIJK
Lees de veiligheidsvoorschriften aan de on-
derkant van de spuitbus.
WAARSCHUWING
Zorg dat de compressor niet aangesloten is
op de 12V-aansluiting bij het vervangen van
de spuitbus.
07 Wielen en banden
159
Provisorische bandenreparatie
07
Plaats de behuizing (3) terug. Controleer of
de behuizing op de juiste manier vastzit en
draai deze met de boutjes (2) aan.
Breng de snelheidssticker (4) en een nieu-
we datumsticker (1) op de bandenrepara-
tieset aan.
Behandel de vervangen spuitbus als klein
chemisch afval (KCA).
Spuitbus en slang na gebruik vervangen
Draai de twee boutjes (2) op de oranje
behuizing (3) los.
Verwijder de snelheidssticker (4) en de
datumsticker (1) en ontgrendel de
veiligheidspal (5). Haal de behuizing (3) los
en verwijder deze.
Duw de knop (8) omlaag terwijl u de
spuitbus (6) met houder (9) rechtsom draait
en ze verwijdert.
Trek de luchtslang (10) los.
Veeg het resterende afdichtmiddel met een
doek af of gebruik een krabber als het
middel al enigszins ingedroogd is.
Breng een nieuwe luchtslang (10) aan en
controleer of die correct zit.
Controleer of de verzegeling (7) van de
nieuwe spuitbus intact is. Draai de
houder (9) op de spuitbus (6) vast en draai
deze linksom vast totdat u een klik hoort.
Plaats de behuizing (3) terug. Controleer of
de behuizing op de juiste manier vastzit en
draai deze met de boutjes (2) aan.
Breng de snelheidssticker (4) en een nieu-
we datumsticker (1) op de bandenrepara-
tieset aan.
De lege spuitbus en luchtslang zijn te behan-
delen als normaal afval.
160
Schoonmaken .................................................................................................... 162
Lakschade herstellen ......................................................................................... 165
Roestwering ....................................................................................................... 166
08
VERZORG ING
08 Verzorging
162
S choonmaken
08
Auto wassen
Was de auto zodra deze vuil geworden is. Ge-
bruik autoshampoo. Vuil en strooizout kunnen
aanleiding geven tot corrosie.
Was de auto niet in direct zonlicht, omdat
de lak daarbij blijvende schade kan op-
lopen. Zorg dat de auto op een spoelvloer
met afvoerscheiding staat.
Spoel zorgvuldig het vuil van het onderstel
van de auto.
Spoel de auto in zijn geheel af om het vuil
los te weken. Let op het volgende bij ge-
bruik van een hogedrukreiniger: Houd bij
het wassen de spuitkop van de hogedruk-
reiniger ten minste 30 cm van de carrosse-
rie af. Spuit niet rechtstreeks in de richting
van de sloten.
Was de auto met een spons, autoshampoo
en een ruime hoeveelheid lauw water.
Als het vuil hardnekkig is, kunt u de auto
met een koud ontvettingsmiddel wassen.
Droog de auto af met een schoon en zacht
stuk zeemleer of een trekker.
Reinig de wisserbladen met een lauwe zee-
poplossing of autoshampoo.
Vogelpoep verwijderen
Verwijder vogelpoep zo spoedig mogelijk van
de lak. Vogelpoep bevat namelijk stoffen die
de lak aantasten en deze zeer snel doen ver-
kleuren. Een dergelijke verkleuring is alleen te
herstellen door de vakman.
Automatische wasstraten
In een automatische wasstraat kunt u de auto
snel en eenvoudig schoonmaken. Let er ech-
ter op dat een wasbeurt in een automatische
wasstraat nooit een alternatief vormt voor een
goede wasbeurt met de hand, omdat de bor-
stels van de wasstraat niet overal even goed
bij kunnen.
Trap zo nu en dan lichtjes op het rempedaal,
als u lange afstanden in de regen of sneeuw-
modder aflegt. Zo verwarmt en droogt u de
remblokken. Doe hetzelfde bij zeer vochtig of
koud weer.
Kunststof exterieuronderdelen
Voor het reinigen van kunststof exterieuron-
derdelen wordt een speciaal reinigingsmiddel
geadviseerd dat verkrijgbaar is bij de Volvo-
dealer. Gebruik nooit sterke vlekkenmiddelen.
WAARSCHUWING
Laat het schoonmaken van de motor altijd
over aan een werkplaats. Als de motor heet
is, bestaat er gevaar voor brand.
N.B.
Bij de externe verlichting zoals de koplam-
pen, mistlampen en achterlichten kan tijde-
lijk condens optreden aan de binnenkant
van het lampglas. Dit is een natuurlijk ver-
schijnsel en alle externe verlichting is erop
gebouwd om dit zo veel mogelijk te voorko-
men. Condens verdwijnt normaal uit het
lamphuis, wanneer de lamp enige tijd
brandt.
WAARSCHUWING
Test na het wassen van de auto altijd de
remmen om te voorkomen dat vocht en cor-
rosie de remblokken aantasten, waardoor
de remwerking afneemt.
BELANGRIJK
Voor de lak is het beter om de auto met de
hand te wassen dan in een automatische
wasstraat. Een nieuwe laklaag is bovendien
kwetsbaarder dan een oude laag. U wordt
daarom geadviseerd de eerste maanden na
aankoop van een nieuwe auto deze alleen
met de hand te wassen.
08 Verzorging
163
Schoonmaken
08
Poetsen en in de was zetten
Poets de auto en zet deze in de was, wanneer
de lak er dof uitziet of als u deze extra be-
scherming wilt bieden.
U hoeft een nieuwe auto pas na een jaar te
poetsen. In de was zetten kunt u eerder doen.
Zorg dat de auto bij het poetsen of in de was
zetten niet in direct zonlicht staat.
Was de auto en droog deze zorgvuldig af,
voordat u begint te poetsen of de was aan-
brengt. Verwijder asfalt- en teervlekken met
de teerverwijderaar van Volvo of met terpenti-
ne. U kunt hardnekkige vlekken met een spe-
ciaal voor autolak bestemde, fijne schuurpas-
ta (“rubbing compound”) verwijderen.
Poets de lak eerst op en behandel deze daar-
na met was in vloeibare of vaste vorm. Volg de
aanwijzingen op de verpakking nauwkeurig
op. Veel preparaten bevatten zowel poetsmid-
del als was.
Buitenspiegels en voorste zijruiten
met waterafstotende laag (optie)
schoonmaken
Gebruik nooit producten zoals autowas, ont-
vetters e.d. op het spiegel-/glasoppervlak,
omdat de waterafstotende laag daardoor be-
schadigd kan raken.
Wees voorzichtig bij het schoonmaken om te
voorkomen dat er krassen in het glasopper-
vlak ontstaan.
Om schade aan het glas te voorkomen dient u
voor het verwijderen van ijs alleen een krabber
van kunststof te gebruiken.
De waterafstotende laag staat bloot aan na-
tuurlijke slijtage.
Om de waterafstotende eigenschappen te be-
houden, wordt geadviseerd de behandeling te
vernieuwen met een nabehandelingsmiddel
dat verkrijgbaar is bij Volvo-dealers. Gebruik
het middel de eerste keer na drie jaar en daar-
na ieder jaar.
Interieur schoonmaken
Behandeling van vlekken op stoffen
bekledi ng
De Volvo-dealer heeft een speciaal reinigings-
middel voor stoffen bekleding. Andere reini-
gingsmiddelen kunnen de brandvertragende
eigenschappen van de bekleding aantasten.
Behandeling van vlekken op leren
bekledi ng
De leren bekleding van Volvo is voorzien van
een speciale laag die bescherming biedt tegen
vuil. Bij schoonmaak van het leer wordt de be-
schermende laag hersteld die door vet en vuil
werd aangetast. Er bestaat een complete serie
verzorgingsproducten voor leren bekleding.
Volvo biedt een leerverzorgingsproduct waar-
mee u leren bekleding kunt schoonmaken en
de beschermende laag kunt herstellen.
BELANGRIJK
Lakbehandelingen zoals lakconservering,
verzegeling, bescherming, glansverzegeling
e.d. kunnen lakschade veroorzaken.
Lakschade als gevolg van het gebruik van
dergelijke behandelingen valt niet onder de
Volvo-garantie.
BELANGRIJK
Scherpe voorwerpen en klittenband kunnen
de stoffen bekleding beschadigen.
BELANGRIJK
Gebruik nooit sterke oplosmiddelen. Derge-
lijke middelen kunnen bekleding van textiel,
vinyl en leer beschadigen.
08 Verzorging
164
S choonmaken
08
Voor het beste resultaat adviseert Volvo de
beschermende crème twee- tot viermaal per
jaar op te brengen.
Vraag bij de Volvo-dealer naar het leerverzor-
gingsproduct van Volvo.
Reinigi ngsvoorschriften voor ler en
bekledi ng
Breng wat van het leerreinigingsproduct op
een vochtige spons aan en knijp erin om
een dikke laag schuim te krijgen.
Behandel de vlek voorzichtig met cirkelen-
de bewegingen.
Dep de vlek zorgvuldig met de spons. Laat
de vlek in de spons trekken. Wrijf niet.
Veeg het behandelde gebied met een stuk
zacht papier of een doek af en laat het leer
volledig drogen.
Beschermende laag aanbrengen op le-
ren bekled ing
Breng wat van de beschermende crème op
de vilten doek aan en wrijf de crème in
cirkelende bewegingen voorzichtig in het
leer.
Laat het leer vervolgens 20 minuten drogen
alvorens erop plaats te nemen.
Daarmee is het leer beter beschermd tegen
vlekken en voorzien van een uv-filter.
Behandeling van vlekken op kunststof
interieuronderdelen en -pane len
Voor het reinigen van interieuronderdelen en -
panelen van kunststof wordt een speciaal rei-
nigingsmiddel geadviseerd dat verkrijgbaar is
bij de Volvo-dealer. Krab of wrijf nooit over
een vlek. Gebruik nooit sterke vlekkenmidde-
len.
Veiligheidsgo rdel schoonmaken
Gebruik water en een synthetisch wasmiddel
en dan met name het textielreinigingsmiddel
dat bij de Volvo-dealer verkrijgbaar is. Zorg
dat de gordel droog is, voordat deze weer
wordt opgerold.
BELANGRIJK
Let erop dat de stoffen bekleding kan ver-
kleuren bij gebruik van materialen die afge-
ven (nieuwe spijkerbroek, gekleurde suède
kleding e.d.).
08 Verzorging
165
Lakschade herstellen
08
Lak
De lak vormt een belangrijk onderdeel van de
roestwering van de auto en moet daarom re-
gelmatig worden gecontroleerd. Om roestvor-
ming te voorkomen moet u lakschade meteen
herstellen. De meest voorkomende soorten
lakschade zijn bijvoorbeeld steenslagplekken,
krassen en plekjes op de spatbordranden en
portieren.
Kleurcode
Typeplaatje
Het is belangrijk dat u de juiste lakkleur ge-
bruikt. De kleurcode (1) staat op het typeplaat-
je (zie pagina 220).
Steenslagplekken en krassen
Vóór het herstel van lakschade moet u de auto
schoonmaken en goed laten drogen. Zorg er
bovendien voor dat de auto warmer is dan
15 °C.
Benodigdheden
Grondlak (primer) in een bus
Lak in een bus of een lakstift
Kwastje
Afplaktape
Steenslagplekken en krassen
Als de steenslagplek niet tot op het blanke
plaatwerk is doorgedrongen en er nog een in-
tacte laklaag over is, volstaat het om na ver-
wijdering van het vuil de ontbrekende lak aan
te brengen.
Als de steenslagplek wel tot op het
blanke plaatwerk is doorge dronge n
Plak een stuk afplaktape over het bescha-
digde gebied heen. Trek de tape weer van
de lak af om zoveel mogelijk lakresten te
verwijderen.
Roer de grondlak (primer) zorgvuldig om en
breng deze met een fijn kwastje of een
lucifer aan. Breng de lak met een kwastje
aan, wanneer de primer droog is.
Krassen kunt u op dezelfde manier herstel-
len, maar dek ter bescherming de onbe-
schadigde lak rond de kras af.
Poets de herstelde lak na enkele dagen op.
Gebruik daarvoor een zachte doek met een
geringe hoeveelheid schuurpasta.
08 Verzorging
166
Roestwering
08
Controleren en onderhouden
Uw auto heeft in de fabriek een uiterst grondi-
ge en complete roestwerende behandeling
ondergaan. De carrosserie bestaat ten dele uit
gegalvaniseerd plaatwerk. Het onderstel is
voorzien van een slijtvaste bodembescher-
ming. In de balken, holten en gesloten profie-
len werd een dunne, doordringende roestwe-
rende vloeistof gespoten.
U kunt de roestwering van de auto als volgt
onderhouden:
Houd de auto schoon. Spoel het onderstel
af. Houd bij het gebruik van een hogedruk-
reiniger de spuitkop ten minste 30 cm van
gelakte onderdelen af.
Controleer de roestwering regelmatig en
werk deze zo nodig bij.
De roestwering van de auto hoeft normaal ge-
sproken pas na ca. 12 jaar te worden nabe-
handeld. De auto moet daarna om de drie jaar
een nabehandeling ondergaan. Neem contact
op met een erkende Volvo-werkplaats, als de
auto aan een nabehandeling toe is.
08 Verzorging
167
08
168
Volvo Service ..................................................................................................... 170
Onderhoud ......................................................................................................... 171
Motorkap en motorruimte .................................................................................. 172
Dieselolie ........................................................................................................... 173
Oliën en vloeistoffen .......................................................................................... 174
Wisserbladen ..................................................................................................... 178
Accu ................................................................................................................... 179
Gloeilampen vervangen ..................................................................................... 181
Zekeringen ......................................................................................................... 187
09
ONDERHOUD EN SE RVICE
09 On de rhoud en service
170
Volvo Service
09
Serviceprogramma van Volvo
Voordat de auto de fabriek verliet, werd deze
zorgvuldig getest. De auto werd nogmaals ge-
controleerd naar de normen van Volvo Car
Corporation, net voordat de auto aan u werd
geleverd.
Om de verkeersveiligheid, bedrijfszekerheid
en betrouwbaarheid van uw Volvo op een
hoog peil te houden, dient u de voorschriften
van het Serviceprogramma van Volvo op te
volgen zoals die omschreven staan in het Ser-
vice- en garantieboekje van Volvo. Laat servi-
ce- en reparatiewerkzaamheden door een er-
kende Volvo-werkplaats uitvoeren. Volvo-
werkplaatsen beschikken over het personeel,
het speciale gereedschap en de servicehand-
boeken waardoor zij u een zo hoog mogelijke
servicekwaliteit kunnen garanderen.
Speciale ser vicewerkzaamheden
Bepaalde servicewerkzaamheden aan het
elektrisch systeem van de auto kunnen alleen
worden uitgevoerd met speciaal ontwikkelde
elektronische apparatuur. Neem daarom altijd
contact op met een erkende Volvo-werk-
plaats, voordat u servicewerkzaamheden aan
het elektrische systeem laat uitvoeren.
Installatie van accessoires
Een verkeerde aansluiting en montage van ac-
cessoires kan een nadelige invloed hebben op
de werking van de elektronische systemen
van de auto. Bepaalde accessoires werken al-
leen, wanneer de bijbehorende software in de
elektronische systemen van de auto wordt ge-
laden. Neem daarom altijd contact op met een
erkende Volvo-werkplaats, voordat u acces-
soires monteert die in verbinding staan met of
van invloed zijn op het elektrische systeem.
Vastlegging van voertuiggegevens
Er kunnen een of meer computers op uw Vol-
vo zitten die gedetailleerde informatie kunnen
vastleggen. Deze informatie is bestemd voor
onderzoek ter verbetering van de veiligheid en
voor het opsporen van storingen in bepaalde
autosystemen. De informatie kan gegevens
bevatten over zaken als het gebruik van de
veiligheidsgordel door de bestuurder en de
passagier(s), gegevens over de werking van
verschillende autosystemen en -modulen en
informatie over de status van de motor, gas-
klep, besturing, remmen en andere systemen.
De informatie kan tevens gegevens bevatten
over de rijstijl van de bestuurder, met inbegrip
van (maar niet beperkt tot) de rijsnelheid, het
gebruik van het rem- of gaspedaal en de
stuuruitslag. De laatstgenoemde informatie
kan voor een begrensde tijd tijdens het rijden,
tijdens een aanrijding of bij een bijna-ongeluk
worden vastgelegd. Volvo Car Corporation zal
de vastgelegde informatie niet zonder uw toe-
stemming vrijgeven. Volvo Car Corporation
kan echter op last van de rechter gedwongen
worden om bepaalde informatie te verstrek-
ken. Voor de rest geldt dat alleen Volvo Car
Corporation en de erkende Volvo-werkplaat-
sen de informatie kunnen uitlezen en gebrui-
ken.
Ongunstige rijomstandigheden
Controleer het oliepeil vaker bij lange ritten:
met een caravan of aanhanger achter de
auto
in bergachtig gebied
op hoge snelheden
bij temperaturen lager dan –30 °C of hoger
dan +40 °C.
Controleer het oliepeil eveneens vaker bij kor-
te ritten (over afstanden kleiner dan 10 km) bij
lage temperaturen (onder +5 °C).
In dergelijke omstandigheden kunnen de olie-
temperatuur en het olieverbruik abnormaal
toenemen.
BELANGRIJK
Voor de geldigheid van de garantie is het
van belang dat u het Service- en garantie-
boekje van Volvo controleert en de aanwij-
zingen opvolgt.
09 Onderhoud en service
171
Onderhoud
09
Alvorens met de werkzaamheden te
beginnen
Accu
Controleer of de accukabels op de juiste ma-
nier zijn aangesloten en stevig vastzitten.
Ontkoppel de accu nooit terwijl de motor loopt
(bij het vervangen van de accu bijvoorbeeld).
Gebruik nooit een snellader voor het opladen
van de accu. Zorg dat de accukabels zijn ont-
koppeld tijdens het opladen.
De accu bevat een zuur dat zowel giftig als
corrosief is. Het is daarom van belang dat u de
accu op een milieuvriendelijke manier ver-
werkt. Neem hiervoor contact op met uw Vol-
vo-dealer.
Regelmatig controleren
Controleer regelmatig het volgende, bijvoor-
beeld bij het tanken:
Koelvloeistof De vloeistof moet tussen het
MIN- en MAX-streepje op het expansiere-
servoir staan.
Motorolie De olie moet tussen het
MIN-
en
MAX-streepje staan.
Stuurbekrachtigingsvloeistof De vloeistof
moet tussen het
MIN- en MAX-streepje
staan.
Ruitensproeiervloeistof Het reservoir
moet goed gevuld zijn. Vul bij met antivries
bij temperaturen rond het vriespunt.
Rem- en koppelingsvloeistof De vloeistof
moet tussen het
MIN- en MAX-streepje
staan.
WAARSCHUWING
Het ontstekingssysteem wekt zeer hoge
spanningen op. De spanning van het ont-
stekingssysteem is levensgevaarlijk. Scha-
kel daarom altijd het contact uit bij
werkzaamheden in de motorruimte.
Raak bougies of bobine niet aan, wanneer
het contact is aangezet of als de motor
warm is.
WAARSCHUWING
Let erop dat de koelventilator tot enige tijd
na het afzetten van de motor nog automa-
tisch kan aanslaan.
Laat het schoonmaken van de motor altijd
over aan een werkplaats. Als de motor heet
is, bestaat er gevaar voor brand.
09 On de rhoud en service
172
Motorkap en motorruimte
09
Motorkap openen
Motorkap openen:
Trek aan de ontgrendelingshandgreep he-
lemaal links onder het dashboard (of hele-
maal rechts bij een auto met het stuur
rechts). Het is duidelijk te horen dat de
vergrendeling wordt opgeheven.
Steek uw hand midden onder de voorkant
van de motorkap en duw de slotpal naar
rechts.
Open de motorkap.
Motorruimte
1. Reservoir voor ruitensproeiervloeistof
(4-cil.) Afbeelding iets bijgesneden
2. Expansiereservoir voor koelsysteem
3. Reservoir voor stuurbekrachtigingsvloei-
stof (verborgen achter de koplamp)
4. Peilstok voor motorolie
1
5. Radiateur
6. Koelventilator
7. Reservoir voor ruitensproeiervloeistof
(5-cil.)
8. Reservoir voor rem- en koppelingsvloei-
stof (auto met stuur rechts)
9. Vulopening voor motorolie
1
10. Reservoir voor rem- en koppelingsvloei-
stof (auto met stuur links)
11. Accu
12. Relais- en zekeringenkastje, motorruim-
te
13. Luchtfilter
1
WAARSCHUWING
Controleer bij het sluiten of de motorkap
goed in het slot valt.
1
Afhankelijk van het motortype.
09 Onderhoud en service
173
Dieselolie
09
Brandstofsysteem
De dieselolie moet voldoen aan de norm NEN-
EN 590 of JIS K2204. Dieselmotoren zijn ge-
voelig voor verontreinigingen zoals een te
hoog gehalte aan zwaveldeeltjes. Maak alleen
gebruik van dieselolie van gerenommeerde
oliemaatschappijen. Giet nooit dieselolie van
twijfelachtige kwaliteit in de tank.
Bij lage temperaturen (–40 °C tot –6 °C) kan
de paraffine in de dieselolie uitvlokken, wat
aanleiding kan geven tot startproblemen. De
grote oliemaatschappijen produceren speciale
dieselolie bestemd voor gebruik bij buitentem-
peraturen rond het vriespunt. Dergelijke die-
selolie is dunner bij lage temperaturen en be-
perkt de kans op vlokvorming.
De kans op condensatie in de brandstoftank
neemt af, als u de tank altijd goed gevuld
houdt. Houd tijdens het tanken het gebied
rond de vulpijp goed schoon. Voorkom mor-
sen op gelakte oppervlakken. Maak als u ge-
morst hebt het gebied met water en zeep
schoon.
Wanneer u de tank leegrijdt
U hoeft geen speciale maatregelen te nemen,
wanneer u de brandstoftank hebt leeggere-
den. Het brandstofsysteem wordt automa-
tisch ontlucht, als de contactsleutel ca.
60 seconden lang in stand II staat voordat u
een nieuwe startpoging doet.
Condenswater uit brandstoffilter
aftappen
Om motorstoringen tegen te gaan ontdoet het
brandstoffilter de brandstof van condenswa-
ter.
Houd u voor het aftappen van het condenswa-
ter aan de specificaties die in uw Service- en
garantieboekje staan aangegeven. Ook wan-
neer u vermoedt dat er verontreinigde brand-
stof is gebruikt, moet u het brandstoffilter af-
tappen.
BELANGRIJK
Maak geen gebruik van de volgende diesel-
olieachtige brandstoffen: speciale toevoe-
gingen (dopes), scheepsolie, stookolie,
RME (biodiesel) of plantaardige olie. Derge-
lijke brandstoffen voldoen niet aan de kwali-
teitseisen die Volvo stelt en geven
aanleiding tot verhoogde vormen van slijta-
ge en motorschade die niet worden gedekt
door de garanties van Volvo.
BELANGRIJK
Bij modeljaar 2006 en hoger mag het zwa-
velgehalte maximaal 50 ppm zijn.
BELANGRIJK
Sommige speciale toevoegingen verwijde-
ren het verzamelde vocht uit het brandstof-
filter.
09 On de rhoud en service
174
Oliën en vloeist offen
09
Sticker voor oliekwaliteit in motor-
ruimte
Het is toegestaan een oliesoort te gebruiken
met een hogere kwaliteit dan aangegeven.
Voor ritten onder ongunstige omstandighe-
den adviseert Volvo u een oliesoort te gebrui-
ken met een hogere kwaliteit dan de sticker in
de motorruimte vermeldt (zie pagina 226).
Olie verversen en oliefilter vervangen
Peilstok, benzinemotoren
Peilstok, dieselmoto ren
Volvo adviseert olieproducten van
. Houd voor het verversen van de
olie en het vervangen van het oliefilter de inter-
vallen aan die staan aangegeven in het Servi-
ce- en garantieboekje.
Volvo hanteert uiteenlopende systemen om te
waarschuwen voor een laag oliepeil of een
lage oliedruk. Bij de modellen die zijn voorzien
van een oliedruksensor wordt gebruik ge-
maakt van een waarschuwingslampje voor de
BELANGRIJK
Gebruik altijd olie van de aanbevolen kwali-
teit (zie sticker in motorruimte). Controleer
het oliepeil vaak en ververs de olie regelma-
tig. De motor raakt beschadigd, wanneer u
olie gebruikt van minder goede kwaliteit dan
wordt voorgeschreven of wanneer u met
een te laag oliepeil rondrijdt.
BELANGRIJK
Om aan vereisten voor de gespecificeerde
service-intervallen te voldoen worden alle
motoren in de fabriek gevuld met een spe-
ciaal aangepaste, synthetische motorolie.
De oliesoort werd met grote zorg geselec-
teerd lettend op de levensduur van de mo-
tor, de startgewilligheid, het
brandstofverbruik en de milieu-impact. Om
de aanbevolen service-intervallen aan te
kunnen houden dient u een goedgekeurde
motoroliesoort te gebruiken. Gebruik alleen
een oliesoort van de voorgeschreven kwali-
teit (zie sticker in motorruimte) en dat zowel
bij het bijvullen als verversen van olie. Een
negatieve invloed op de levensduur van de
motor, de startgewilligheid, het brandstof-
verbruik en de milieu-impact is anders niet
uitgesloten. Volvo Car Corporation wijst alle
garantieclaims af bij gebruik van een mo-
torolie die niet voldoet aan de voorgeschre-
ven kwaliteits- en viscositeitseisen.
09 Onderhoud en service
175
Oliën en vloeistoffen
09
oliedruk. Bij modellen met een olieniveausen-
sor wordt gewaarschuwd met een waarschu-
wingslampje midden op het instrumentenpa-
neel en met displayteksten. Op bepaalde mo-
dellen zijn beide systemen aanwezig. Neem
voor meer informatie contact op met een er-
kende Volvo-dealer.
Bij een nieuwe auto is het belangrijk om het
oliepeil te controleren, voordat de olie voor de
eerste keer volgens schema moet worden ver-
verst. Het Service- en garantieboekje geeft
aan bij welke kilometerstand u de olie moet
verversen.
Volvo adviseert u het oliepeil om de 2500 km
te controleren. De betrouwbaarste meting
wordt verkregen bij een koude motor vóór de
start. Meteen na het afzetten van de motor
krijgt u een verkeerd resultaat. De peilstok
geeft dan een te laag peil aan, omdat de olie
geen tijd heeft gehad om terug te lopen naar
het oliecarter.
Peil controleren
De olie moet binnen het gemarkeerde gebied op
de peilstok staan
Oliepeil controleren bij een koude
motor:
Veeg de peilstok schoon, voordat u gaat
meten.
Controleer het oliepeil met de peilstok. De
olie moet tussen het
MIN- en MAX-streep-
je staan.
Als de olie dichter bij het
MIN-streepje ligt,
kunt u om te beginnen 0,5 liter olie bijvul-
len. Vul bij totdat de olie dichter bij het
MAX-streepje dan bij het MIN-streepje op
de peilstok ligt. Zie pagina 226–227 voor de
aan te houden hoeveelheid.
Oliepeil controleren bij een warme
motor:
Parkeer de auto op een vlakke ondergrond,
zet de motor af en wacht ten minste 10–
15 minuten zodat de olie naar het carter
terug kan lopen.
Veeg de peilstok schoon, voordat u gaat
meten.
Controleer het oliepeil met de peilstok. De
olie moet tussen het
MIN- en MAX-streep-
je staan.
Als de olie dichter bij het
MIN-streepje ligt,
kunt u om te beginnen 0,5 liter olie bijvullen.
Vul bij totdat de olie dichter bij het
MAX-
streepje dan bij het
MIN-streepje op de peil-
stok ligt. Zie pagina 226–227 voor de aan te
houden hoeveelheid.
WAARSCHUWING
Mors geen olie op het hete uitlaatspruitstuk,
omdat er gevaar voor brand bestaat.
BELANGRIJK
Vul niet meer olie bij dan tot aan het MAX-
streepje. Het olieverbruik kan toenemen, als
u te veel olie in de motor giet.
09 On de rhoud en service
176
Oliën en vloeist offen
09
Ruitensproeiervloeistof bijvullen
Positie van reservoir voor ruitensproeiervloeistof
De sproeiers van de voorruit en de koplampen
staan in verbinding met hetzelfde vloeistofre-
servoir.
Vulopening op viercilinder- en dieselmodel-
len
Vulopening op vijfcilindermodellen
Gebruik tijdens de wintermaanden ruiten-
sproeier-antivries in het reservoir om te voor-
komen dat de vloeistof in de pomp, het reser-
voir en de slangen bevriest. Zie pagina 231
voor de hoeveelheden.
Koelvloeistof controleren en bijvullen
Volg de aanwijzingen op de verpakking op.
Het is belangrijk dat u verhouding tussen koel-
vloeistof en water afstemt op de heersende
weersomstandigheden. Vul het reservoir nooit
alleen met schoon water. Het gevaar voor be-
vriezing neemt toe, zowel wanneer de concen-
tratie koelvloeistof te laag is als wanneer deze
te hoog is.
Zie pagina 230 voor de hoeveelheden.
Controleer de koelvloeistof regelmatig!
De koelvloeistof moet tussen het MIN- en
MAX-streepje op het expansiereservoir staan.
Als u het reservoir niet goed gevuld houdt, kan
de temperatuur in het systeem plaatselijk dus-
danig hoog oplopen dat er gevaar voor scha-
de (scheurvorming) aan de cilinderkop ont-
staat. Vul koelvloeistof bij, wanneer het peil tot
onder het
MIN-streepje is gezakt.
N.B.
Meng het antivries met water voordat u
koelvloeistof bijvult.
BELANGRIJK
Het is uitermate belangrijk dat u een koel-
vloeistof met roestwerende eigenschappen
gebruikt volgens de aanbevelingen van Vol-
vo. Een nieuwe auto is voorzien van koel-
vloeistof die bestand is tegen temperaturen
tot ca. –35 °C.
WAARSCHUWING
De koelvloeistof kan bijzonder heet zijn. Als
u moet bijvullen terwijl de motor warm is,
dient u langzaam de dop van het expansie-
reservoir los te draaien om de overdruk te
laten ontsnappen.
N.B.
De motor mag alleen draaien met een goed
gevuld koelsysteem. De temperaturen kun-
nen plaatselijk hoog oplopen, wat schade
(scheurvorming) aan de cilinderkop kan ver-
oorzaken.
09 Onderhoud en service
177
Oliën en vloeistoffen
09
Rem- en koppelingsvloeistof contro-
leren en bijvullen
Het rem- en koppelingssysteem maken ge-
bruik van vloeistof uit hetzelfde reservoir
1
. De
vloeistof moet tussen het
MIN- en MAX-
streepje staan. Controleer het peil regelmatig.
Ververs de remvloeistof om de twee jaar of ie-
dere tweede geplande servicebeurt.
Zie pagina 231 voor de aan te houden hoe-
veelheden en de aanbevolen kwaliteit van de
remvloeistof.
Wanneer u vaak met uw auto in de bergen of
in landen met een tropisch klimaat en een
hoge relatieve luchtvochtigheidsgraad rijdt,
dient u de remvloeistof ieder jaar te
verversen.
Stuurbekrachtigingsvloeistof contro-
leren en bijvullen
U hoeft de vloeistof niet te verversen. Zie
pagina 231 voor de hoeveelheden en de aan-
bevolen vloeistofkwaliteit.
Ook als er een storing optreedt in de stuurbe-
krachtiging of als de stroom wegvalt en u de
auto moet laten wegslepen, blijft de auto be-
stuurbaar. De auto zal echter veel zwaarder
dan normaal sturen en er is meer kracht nodig
om het stuurwiel te verdraaien.
1
Positie verschilt op auto’s met het stuur links
of rechts
WAARSCHUWING
Als de remvloeistof onder het MIN -streepje
van het reservoir staat, mag u niet verder rij-
den voordat u remvloeistof hebt bijgevuld.
Controleer tevens de oorzaak van het rem-
vloeistofverlies.
N.B.
Controleer tijdens iedere servicebeurt ook
het vloeistofpeil.
09 On de rhoud en service
178
Wisserbla den
09
Wisserbladen vervangen
Klap de wisserarm omhoog.
Druk op de knop die op de wisserbladbe-
vestiging zit en trek het blad, evenwijdig
aan de wisserarm, recht naar buiten (1).
Schuif het nieuwe wisserblad naar binnen
(2) totdat het vastklikt.
Controleer (3) of het blad goed vastzit.
Klap de wisserarm omlaag.
Wisserbladen vervangen, achterklep
Klap de wisserarm uit.
Trek het wisserblad los door het recht uit
de wisserarm te trekken.
Duw het nieuwe wisserblad vast. Contro-
leer of het goed vastzit.
Klap de wisserarm terug.
N.B.
De wisserbladen zijn niet allebei even lang.
Het blad aan de bestuurderszijde is langer
dan dat aan de passagierszijde.
09 Onderhoud en service
179
A ccu
09
Onderhoud van de accu
Er kunnen twee soorten accu’s op de auto zitten.
De soorten zijn volledig ui twisselbaar.
De rijomstandigheden, de rijstijl, het aantal
startpogingen, de weersomstandigheden e.d.
zijn van invloed op de levensduur en de wer-
king van de accu.
Om de accu in optimale staat te houden:
Controleer regelmatig of het accuvloeistof-
peil in orde is (A) en vul nooit meer bij dan
tot aan het peilstreepje.
Controleer alle cellen. Verwijder de celdop-
pen (of het deksel) met een schroeven-
draaier.
Vul zo nodig bij met gedestilleerd water tot
aan het MAX-streepje.
Breng de celdoppen (of het deksel) op de
juiste manier weer aan.
BELANGRIJK
Gebruik altijd gedestilleerd of gedeïoni-
seerd water (accuwater).
N.B.
Zamel oude accu’s op een milieuvriendelij-
ke manier in, omdat ze lood bevatten.
WAARSCHUWING
Accu’s kunnen een zeer explosief knalgas
produceren. Een enkele vonk, veroorzaakt
door een onjuiste aansluiting van de start-
kabels, is voldoende om de accu tot ont-
ploffing te brengen.Accu’s bevatten tevens
zwavelzuur dat ernstige chemische brand-
wonden kan veroorzaken. Als u accuzuur in
uw ogen krijgt of op uw huid of kleren
morst, moet u onmiddellijk met grote hoe-
veelheden water spoelen. Neem onmiddel-
lijk contact op met een arts, als u accuzuur
in uw ogen krijgt.
N.B.
Hoe vaker de accu ontladen raakt, des te
minder lang gaat de accu mee.
09 On de rhoud en service
180
A ccu
09
Symbolen op de accu
Draag een veiligheidsbril.
Zie voor meer informatie het
instructieboekje dat bij de
auto hoort.
Bewaar accu’s buiten het
bereik van kinderen.
De accu bevat een bijtend
zuur.
Vermijd vonken en open
vuur.
Explosiegevaar.
Accu vervangen
Accu verwijderen
Zet het contact uit en neem de sleutel uit.
Wacht ten minste 5 minuten, voordat u een
van de elektrische aansluitingen aanraakt
(zo kan de informatie in het elektrisch sys-
teem van de auto worden opgeslagen in de
verschillende regeleenheden).
Verwijder de afdekking.
Koppel de minkabel los.
Koppel de pluskabel los.
Haal met een schroevendraaier het voorpa-
neel van de accubak los.
Haal de klem los waarmee de accu vastzit.
Til de accu uit de auto.
Accu aanbrengen
Til de accu op zijn plaats.
Breng de klem aan waarmee de accu vast-
zit.
Plaats het voorpaneel van de accubak te-
rug.
Sluit de pluskabel aan.
Sluit de minkabel aan.
Breng de afdekking op de accu aan.
09 Onderhoud en service
181
Gloeilampen vervangen
09
Algemene informatie
Op pagina 236 staan alle gloeilampen van de
auto vermeld.
Gloeilampen en puntverlichting van een bij-
zonder type of lampen die alleen in een werk-
plaats te vervangen zijn:
interieurverlichting aan het plafond
leeslampjes en verlichting dashboardkastje
richtingaanwijzers, buitenspiegels en Ap-
proach-verlichting
derde remlicht
Bi-Xenonkoplampen
Gloeilampen in koplamphuis
vervangen
Alle gloeilampen in de koplamphuizen (behal-
ve die voor het dimlicht) zijn te vervangen door
het lamphuis via de motorruimte los te maken
en het in zijn geheel te verwijderen.
Lamphuis losmaken:
Neem de contactsleutel uit en draai de
verlichtingsdraaiknop naar stand
0.
Trek de borgpen (1) van het lamphuis om-
hoog.
Trek het lamphuis opzij en vervolgens naar
voren (2) .
Koppel de connector los door de clip met
uw duim (3) in te drukken en tegelijkertijd
met uw andere hand de connector (4) los te
halen.
Til het lamphuis naar buiten en leg het op
een zachte ondergrond om krassen op de
lens te voorkomen.
Lamphuis aanbrengen:
Sluit de connector aan en plaats het lamp-
huis alsmede de borgpen terug. Controleer
of u de borgpen op de juiste manier hebt
ingebracht.
Controleer de verlichting.
Het lamphuis moet zijn aangesloten en in po-
sitie vastzitten, voordat u de verlichting in-
schakelt of de contactsleutel in het contact-
slot steekt.
WAARSCHUWING
Als de auto is voorzien van Bi-Xenonkop-
lampen, moet u de xenonlamp door een er-
kende Volvo-werkplaats laten vervangen.
Omdat de Bi-Xenonkoplampen voorzien
zijn van een ontstekingsgedeelte dat een
hoge spanning opwekt, dient u er voorzich-
tig mee om te gaan.
BELANGRIJK
Raak het glas van de gloeilampen nooit met
blote vingers aan. De vetten en oliën op uw
vingers kunnen door de hitte verdampen.
Dit zorgt voor aanslag op de reflector, waar-
door deze al snel kapotgaat.
BELANGRIJK
Trek alleen aan de connector en niet aan de
kabel.
09 On de rhoud en service
182
Gloeilampen vervangen
09
Dimlicht
Afdekking en gloeilamp vervangen
Haal het lamphuis in zijn geheel los.
Haal de borgklemmen opzij en verwijder
afdekking.
Koppel de connector van de gloeilamp los.
Maak de veerklem los waarmee de gloei-
lamp vastzit. Duw de klem eerst naar links
zodat hij loskomt en haal de klem vervol-
gens schuin naar buiten toe omlaag.
Trek de gloeilamp naar buiten.
Plaats het lamphuis terug.
Nieuwe gloeilamp aanbren gen
Breng de nieuwe gloeilamp aan. U kunt
hem slechts op één manier aanbrengen.
Duw de veerklem omhoog en iets naar
rechts, zodat deze in positie vastklikt.
Duw de connector in positie terug.
Plaats de kunststof afdekking terug.
Plaats het lamphuis terug.
Groot licht
Haal het lamphuis in zijn geheel los.
Linker koplamp:
draai de lamphouder linksom.
Rechter koplamp:
draai de lamphouder rechtsom.
Trek de lamphouder naar buiten toe en
vervang de gloeilamp.
Plaats de lamphouder terug. U kunt hem
slechts op één manier terugplaatsen.
Plaats het lamphuis terug.
09 Onderhoud en service
183
Gloeilampen vervangen
09
Stadslichten/parkeerlichten vóór en
achterlichten
Trek de lamphouder met een tang naar
buiten. Trek de lamphouder niet aan de
kabel naar buiten.
Vervang de gloeilamp.
Duw de lamphouder terug. U kunt hem
slechts op één manier terugplaatsen.
Richtingaanwijzers
Draai de lamphouder linksom en verwijder
deze.
Verwijder de gloeilamp uit de lamphouder
door de lamp in te drukken en tegelijkertijd
linksom te draaien.
Breng een nieuwe gloeilamp in de lamp-
houder aan en plaats de lamphouder in het
lamphuis terug.
Zijmarkeringslicht
Draai de gloeilamp linksom, trek hem naar
buiten en vervang de gloeilamp.
Plaats de lamphouder terug. U kunt hem
slechts op één manier aanbrengen.
09 On de rhoud en service
184
Gloeilampen vervangen
09
Mistlampen
Schakel alle lichten uit en draai de contact-
sleutel naar stand 0.
Verwijder het paneel dat om het lamphuis
zit.
Draai beide torx-boutjes uit het lamphuis
los en neem het lamphuis eruit.
Koppel de connector van de gloeilamp los.
Draai de gloeilamp linksom en trek deze
naar buiten.
Breng de nieuwe gloeilamp aan en draai
deze rechtsom vast.
Sluit de connector op de gloeilamp aan.
Zet het lamphuis met de boutjes vast en
duw het paneel terug.
Lamphouder achterlamphuis
verwijderen
Alle gloeilampen in het achterlamphuis zijn
via de kofferbak te vervangen. Schakel alle
lichten uit en draai de contactsleutel naar
stand 0.
Open het luikje (
A of B) rechts/links in de
bekleding om toegang tot de lampen te
krijgen. De gloeilampen zitten in afzonderlij-
ke lamphouders.
Koppel de connector van de lamphouder
los.
Duw de borghaken bijeen en trek de lamp-
houder naar buiten.
Vervang de gloeilamp en sluit de connector
aan. Duw de lamphouder in positie en
plaats het luikje (
A of B) terug.
Positie van gloeilampen in
achterlamphuis
Lamphouder
1. Remlicht
2. Achterlicht/parkeerlicht en mistachter-
licht
3. Stadslichten vóór en achterlichten
4. Richtingaanwijzer
5. Achteruitrijlicht
6. Stadslichten vóór en achterlichten
N.B.
Als de foutmelding STORING LAMPJE/
CONTROLEER R EMLICH T niet verdwijnt
nadat de kapotte gloeilamp is vervangen,
dient u een erkende Volvo-werkplaats te
bezoeken.
09 Onderhoud en service
185
Gloeilampen vervangen
09
Kentekenplaatverlichting
Schakel alle lichten uit en draai de contact-
sleutel naar stand
0.
Draai de boutjes los met een schroeven-
draaier.
Haal het glas voorzichtig los.
Vervang de gloeilamp.
Plaats het glas terug en schroef het vast.
Reflector
De reflector wordt met clips in positie gehou-
den. U kunt hem slechts op één manier aan-
brengen.
Instapverlichting
De instapverlichting vindt u onder het dash-
board aan de bestuurders- en passagiers-
zijde.
Steek een schroevendraaier achter het lam-
phuis en verdraai deze iets, zodat de lens
loskomt.
Verwijder de kapotte gloeilamp.
Breng een nieuwe gloeilamp aan.
Plaats de lens terug.
09 On de rhoud en service
186
Gloeilampen vervangen
09
Kofferbak
Steek een schroevendraaier achter het lamp-
huis en verdraai deze iets, zodat het lamphuis
loskomt.
Kofferbakverlichting
De kofferbakverlichting bestaat ook uit een
lampje links in de kofferbak.
Steek een schroevendraaier achter het lam-
phuis en verdraai deze iets, zodat de lens
loskomt.
Koppel de connector van de lamphouder
los.
Verlichting make-upspiegel
Spiegelglas verwijderen:
Steek in het midden aan de onderkant een
schroevendraaier achter het glas om het
borgnokje aan de rand voorzichtig los te
werken.
Steek de schroevendraaier aan zowel de
linker- als de rechterzijde achter het glas (bij
de zwarte rubberdelen) en wrik voorzichtig,
zodat het glas aan de onderkant loskomt.
Maak het spiegelglas voorzichtig los en ver-
wijder het compleet met afdekklep.
Spiegelglas aanbrengen:
Duw eerst de drie borgnokjes aan de bo-
venkant van het spiegelglas weer terug en
duw daarna de onderste drie vast.
09 Onderhoud en service
187
Zekeringen
09
Algemene informatie
Om te voorkomen dat de elektrische syste-
men van de auto beschadigd raken door kort-
sluiting of overbelasting, zijn alle verschillen-
de elektrische functies en onderdelen door
een aantal zekeringen beschermd.
De zekeringen zitten op twee verschillende
plaatsen in de auto:
Relais- en zekeringenkastje in de motor-
ruimte.
Relais- en zekeringenkastje in de passa-
giersruimte.
Vervangen
Als een van de elektrische onderdelen of func-
ties niet werkt, is het mogelijk dat de bijbeho-
rende zekering overbelast werd en daardoor
gesmolten is.
Zoek in de zekeringentabel op waar de
zekering zit.
Trek de zekering naar buiten en bekijk deze
van opzij om te kijken of het gebogen
draadje soms doorgebrand is.
Breng in dat geval een nieuwe zekering aan
met dezelfde kleur en hetzelfde amperage.
In de zekeringenkastjes is plaats voor een
aantal reservezekeringen. Als dezelfde zeke-
ring herhaaldelijk doorbrandt, betekent dit dat
het bijbehorende onderdeel een storing ver-
toont. Bezoek in dat geval een erkende Volvo-
werkplaats voor een controle.
09 On de rhoud en service
188
Zekeringen
09
Relais- en zekeringenkastje in motorruimte
Het kastje biedt plaats aan 36 zekeringen. Let
erop dat u een doorgebrande zekering altijd
vervangt door een nieuwe zekering met de-
zelfde kleur en hetzelfde amperage.
19 —36 zijn van type “MiniFuse”.
7—18 zijn van het type “JCASE” en moeten
worden vervangen door een erkende
Volvo-werkplaats.
1—6 zijn van het type Midi Fuse” en
moeten worden vervangen door een erken-
de Volvo-werkplaats.
Aan de binnenkant van het deksel zit een spe-
ciale trekker waarmee u de zekeringen ge-
makkelijker kunt verwijderen en aanbrengen.
09
09 Onderhoud en service
189
Zekeringen
1. Koelventilator .............................................................................. 50 A
2. Stuurbekrachtiging (niet 1,6 litermotor) ................................ 80 A
3. Voeding voor relais- en zekeringenkastje
in passagiersruimte ..............................................................60 A
4. Voeding voor relais- en zekeringenkastje
in passagiersruimte ..............................................................60 A
5. Element klimaatregeling, extra verwarming PTC (optie) ........80 A
6. Gloeibougies (4-cil. diesel) ...................................................60 A
Gloeibougies (5-cil. diesel) ...................................................70 A
7. ABS-pomp ........................................................................... 30 A
8. ABS-ventielen ......................................................................20 A
9. Motorfuncties....................................................................... 30 A
10. Ventilator klimaatregeling .....................................................40 A
11. Koplampsproeiers ................................................................ 20 A
12. Voeding voor elektrische achterruitverwarming .................... 30 A
13. Relais startmotor ................................................................. 30 A
14. Bedrading aanhanger........................................................... 40 A
15. Reservepositie ...........................................................................-
16. Voeding voor infotainment ................................................... 30 A
17. Ruitenwissers ...................................................................... 30 A
18. Voeding voor relais- en zekeringenkastje
in passagiersruimte.............................................................. 40 A
19. Reservepositie ...........................................................................-
20. Claxon ................................................................................. 15 A
21. Standverwarming op brandstof, interieurverwarming ........... 20 A
22. Reservepositie ...........................................................................-
09
09 On de rhoud en service
190
Zekeringen
23. Regeleenheid motor ECM (5-cil. benzine)
transmissie (TCM) ................................................................10 A
24. Elektrisch verwarmd brandstoffilter,
PTC-element olievanger (5-cil. diesel) .................................. 20 A
25. Reservepositie .......................................................................... -
26. Contactslot .......................................................................... 15 A
27. Compressor voor airconditioning .........................................10 A
28. Reservepositie .......................................................................... -
29. Mistlampen vóór, .................................................................15 A
30. Regeleenheid motor ECM (1,6 l benzine, 2,0 l diesel) ..............3 A
31. Spanningsregelaar dynamo 4-cil. ......................................... 10 A
32. Injectoren (5-cil. benzine), lambdasonde (4-cil. benzine),
intercooler (4-cil. diesel), luchtmassameter
en turboregeling (5-cil. diesel) .............................................. 10 A
33. Lambdasonde en vacmpomp (5-cil. benzine),
regeleenheid motor (5-cil. diesel),
dieselfilterverwarming (4-cil. diesel)...................................... 20 A
34. Bobines (benzine), injectoren (1,6 l benzine),
brandstofpomp (4-cil. diesel), drukschakelaar
klimaatregeling (5-cil.), gloeibougies
en uitlaatgasreiniging EGR (5-cil. diesel)...............................10 A
35. Motorsensor voor kleppen, relaisspoel airconditioning,
PTC-element olievanger (5-cil. benzine), regeleenheid
motor ECM (5-cil. diesel), koolstoffilter (benzine),
injectoren (1,8/2,0 l benzine), MAF luchtmassameter
(5-cil. benzine, 4-cil. diesel), turboregeling (4-cil. diesel),
drukverklikker stuurbekrachtiging (1,6 l benzine),
uitlaatgasreiniging EGR (4-cil. diesel) ................................... 15 A
36. Regeleenheid motor ECM (niet 5-cil. diesel),
gaspedaalsensor, lambdasonde (5-cil. diesel) ......................10 A
09 Onderhoud en service
191
Zekeringen
09
Relais- en zekeringenkastje in
passagiersruimte
Het kastje biedt plaats aan 50 zekeringen. De
zekeringen zitten onder het dashboardkastje.
Er is tevens plaats voor een aantal reserveze-
keringen. In het relais- en zekeringenkastje in
de motorruimte vindt u een speciale trekker
waarmee u de zekeringen kunt vervangen (zie
pagina 188).
Zekering vervangen:
Verwijder de interieurbekleding die het ze-
keringenkastje afdekt door eerst de middel-
ste pen in de bevestigingsclips (1)
ca. één cm in te duwen en deze vervolgens
naar buiten te trekken.
Draai beide vleugelbouten (terwijl u het
zekeringenkastje vasthoudt) (2) linksom tot-
dat ze los zijn.
Klap het zekeringenkastje (3) tot halverwe-
ge omlaag. Trek het zo ver in de richting
van de stoel dat het niet verder kan. Klap
het vervolgens volledig omlaag. Het zeke-
ringenkastje kan in zijn geheel losgehaakt
worden.
Sluit het zekeringenkastje in omgekeerde
volgorde.
Trek de middelste pen volledig uit de be-
vestigingsclips, zet de bekleding met de
bevestigingsclips vast en duw de losse pen
weer in de bevestigingsclips. De bevesti-
gingsclips zetten dan uit, waardoor de be-
kleding vast komt te zitten.
09
09 On de rhoud en service
192
Zekeringen
37. Reservepositie .......................................................................... -
38. Reservepositie .......................................................................... -
39. Reservepositie .......................................................................... -
40. Reservepositie .......................................................................... -
41. Reservepositie .......................................................................... -
42. Reservepositie .......................................................................... -
43. Telefoon, audiosysteem, RTI (optie)......................................15 A
44. SRS-systeem ....................................................................... 10 A
45. Elektrische aansluiting .........................................................15 A
46. Verlichting passagiersruimte, verlichting dashboardkastje
en instapverlichting ................................................................5 A
47. Interieurverlichting .................................................................5 A
48. Sproeiers, achterruitwissers ................................................. 15 A
49. SRS-systeem ....................................................................... 10 A
50. Reservepositie ...........................................................................-
51. Parkeerhulp, extra verwarming voor interieur,
Bi-Xenon (optie) ................................................................... 10 A
52. Regeleenheid transmissie (TCM), ABS-systeem ..................... 5 A
53. Stuurbekrachtiging .............................................................. 10 A
54. Regeleenheid motor ECM (5-cil.).......................................... 10 A
55. Afstandsbediening regeleenheid, regeleenheid
Keyless drive ....................................................................... 20 A
56. Regeleenheid sirene ............................................................ 10 A
57. Diagnoseaansluiting, remlichtschakelaar ............................. 15 A
58. Groot licht rechts, relaisspoel verstralers ............................ 7,5 A
59. Groot licht links................................................................... 7,5 A
09
09 Onderhoud en service
193
Zekeringen
60. Stoelverwarming bestuurderszijde .......................................15 A
61. Stoelverwarming passagierszijde .........................................15 A
62. Schuifdak............................................................................ 20 A
63. Reservepositie .......................................................................... -
64. Audiosysteem, RTI (optie) ......................................................5 A
65. Infotainment ...........................................................................5 A
66. Regeleenheid voor infotainment (ICM), klimaatregeling ........10 A
67. Reservepositie .......................................................................... -
68. Cruise control ........................................................................5 A
69. Klimaatregeling, regensensor .................................................5 A
70. Reservepositie .......................................................................... -
71. Reservepositie .......................................................................... -
72. Reservepositie .......................................................................... -
73. Schuifdak, console voor interieurverlichting (OHC),
gordelwaarschuwing achterin, autodimfunctie spiegel............5 A
74. Relais brandstofpomp ..........................................................15 A
75. Reservepositie .......................................................................... -
76. Reservepositie .......................................................................... -
77. Reservepositie .......................................................................... -
78. Reservepositie .......................................................................... -
79. Achteruitrijlicht .......................................................................5 A
80. Reservepositie .......................................................................... -
81. Reservepositie .......................................................................... -
82. Voeding rechterportier .........................................................25 A
83. Voeding linkerportier ............................................................25 A
84. Elektrisch bedienbare passagiersstoel .................................25 A
85. Elektrisch bedienbare bestuurdersstoel ............................... 25 A
86. Interieurverlichting, bagageruimteverlichting,
elektrisch bedienbare stoelen, brandstofmeter (1.8F) ............. 5 A
194
Algemene informatie .......................................................................................... 196
Audiofuncties ..................................................................................................... 197
Radiofuncties ..................................................................................................... 199
Cd-functies ........................................................................................................203
Menusysteem audiosysteem ..........................................................................205
Telefoonfuncties (optie) ......................................................................................206
Menusysteem telefoon .................................................................................... 213
10
INFOTAINMENT
10 Infotainment
196
Algemene informatie
10
Infotainment
Het Infotainmentsysteem heeft geïntegreerde
audio-
1
en telefoonfuncties. Het Infotainment-
systeem is eenvoudig te bedienen vanaf het
bedieningspaneel en de toetsenset
1
op het
stuurwiel (zie pagina 54). Op het display (2)
verschijnen meldingen en informatie over de
actieve functie.
Audiosysteem
Aan/uit
Met POWER (1) schakelt u het audiosysteem
in of uit. Als het audiosysteem actief is terwijl u
de contactsleutel naar stand
0 draait, blijft het
audiosysteem ingeschakeld totdat u de sleutel
uit het contactslot neemt. De volgende keer
dat u de sleutel naar stand
I draait, zal het au-
diosysteem automatisch worden ingescha-
keld.
Menufuncties
Sommige Infotainmentfuncties zijn toeganke-
lijk via een menusysteem. Het actuele menuni-
veau staat rechts bovenaan op het display. De
menu-opties staan in het midden van het dis-
play.
Met
MENU (4) opent u het menusysteem.
Met de pijl-omhoog/pijl-omlaag van de
navigatieknop (5) loopt u de menu-opties
door.
Met
ENTER (7) kiest u of activeert/deacti-
veert u een menu-optie.
Met
EXIT (6) gaat u een stap terug binnen
het menusysteem. Bij lang indrukken van
EXIT verlaat u het menusysteem.
Sneltoetsen
De menu-opties zijn genummerd en kunnen
rechtstreeks worden gekozen via de
toetsenset (3).
Uitrusting
Het audiosysteem is te verkrijgen met ver-
schillende opties en in verschillende uitvoerin-
gen. De drie verkrijgbare uitvoeringen zijn:
Performance, High Performance en Premium
Sound. Alle uitvoeringen zijn echter uitgerust
met AM/FM-radio met RDS en een cd-speler.
Dolby Surround Pro Logic II
Dolby Surround Pro Logic II
2
verdeelt de twee
kanalen van het stereogeluid over de luidspre-
kers links, midden, rechts en achterin. Dit le-
vert een realistischer geluidsweergave op dan
bij normale tweekanaals stereo.
Dolby Surround Pro Logic II en het
Dolby-symbool zijn handelsmerken
van Dolby Laboratories Licensing
Corporation. Het Dolby Surround
Pro Logic II System is vervaardigd onder li-
centie van Dolby Laboratories Licensing Cor-
poration.
1
Optie
2
Premium Sound
10 Infotainment
197
Audiofuncties
10
Bediening audiofuncties
1. VOLUME Draaiknop
2. AM/FM Geluidsbron kiezen
3.
MODE Geluidsbron kiezen, CD/AUX
4. TUNING Draaiknop
5. SOUND Toets
Volume
Gebruik VOLUME (1) of de toetsenset op het
stuurwiel om het volume te regelen (zie
pagina 54). Het geluidsvolume wordt automa-
tisch afgestemd op de snelheid van de auto
(zie pagina 198).
Geluidsbron kiezen
Bij herhaalde malen indrukken van AM/FM
loopt u de standen FM1, FM2 en AM door. Bij
herhaalde malen indrukken van
MODE loopt u
de standen
CD en AUX door.
AUX
1
Het is mogelijk een mp3-speler op de AUX-in-
gang aan te sluiten.
Ingang vo or e xterne geluidsbron (AUX) 3,5 mm
Soms wijkt het volume waarop de externe ge-
luidsbron wordt weergegeven af van dat van
de interne geluidsbronnen zoals de cd-speler.
Als de geluidssterkte van de externe geluids-
bron te hoog is, kan de geluidskwaliteit ver-
slechteren. U kunt dat tegengaan door het in-
gangsvolume van de externe geluidsbron aan
te passen:
Zet het audiosysteem in de stand AUX met
de knop
MODE.
Druk op MENU en daarna op ENTER.
Ga naar AUX volume en druk op
ENTER.
Draai aan TUNING of druk op pijl-rechts/
pijl-links van de navigatieknop.
Audio-instellingen
Audio-instellingen bijregelen
Door te drukken op de knop SOUND kunt u
de onderstaande opties doorlopen. U stelt de
opties in door aan
TUNING te draaien.
BAS Niveau van de lage tonen.
TREBLE Niveau van de hoge tonen.
1
High Performance en Premium Sound.
N.B.
De geluidskwaliteit kan verslechteren, als
de speler wordt opgeladen terwijl het audio-
systeem in stand AUX staat. Laad de speler
in dat geval niet op tijdens het beluisteren.
10 Infotainment
198
Audiofuncties
10
FADER Balans tussen de luidsprekers
voor- en achterin.
BALANS Balans tussen de luidsprekers
links en rechts.
MIDDEN
1
Niveau voor de middenluid-
spreker. Driekanaals stereoweergave of Pro
Logic II moet zijn ingeschakeld om het
niveau bij te kunnen regelen
(zie pagina198).
SURROUND
1
Niveau voor de zogeheten
Ambient Surround Sound. Pro Logic II moet
zijn ingeschakeld om het niveau bij te kun-
nen regelen (zie pagina198).
Surround
De Surround-instellingen
1
zijn bepa-
lend voor het ruimtelijke effect van
de geluidsweergave. De instellingen
en activering/deactivering ervan
worden voor elk van de geluidsbronnen apart
vastgelegd.
Het Dolby-symbool op het display geeft aan
dat Dolby Pro Logic II actief is. De Surround-
functie kent drie verschillende standen:
Pro Logic II
3-kanaals
Uit 2-kanaals
Surround-functie activeren/deactiveren
Druk op MENU en daarna op ENTER.
Ga naar Audio-instellingen en druk op
ENTER.
Ga naar Surround FM/AM/CD/AUX en
druk op
ENTER.
Ga naar Pro Logic II
2
, 3-kanaals of Uit en
druk op
ENTER.
Equalizer vóór/achter
Met de equalizer
3
kunt u de geluidsweergave
vóór en achter apart bijregelen.
Equalizer bijregelen
Druk op MENU en daarna op ENTER.
Ga naar Audio-instellingen en druk op
ENTER.
Ga naar Equalizer voor of
Equalizer achter en druk op
ENTER.
De balken op het display geven het geluids-
niveau van de verschillende frequenties
aan.
Stel het niveau bij met
TUNING (4) of met
de pijl-omlaag/pijl-omhoog van de naviga-
tieknop. Met de pijl-links/pijl-rechts van de
navigatieknop kunt u andere frequenties
kiezen.
Leg de instelling vast met
ENTER of annu-
leer uw keuze met
EXIT.
Automatische volumeregeling
Automatische volumeregeling houdt in dat het
volume van de beluisterde geluidsbron wordt
afgestemd op de snelheid van de auto. U hebt
de keuze uit drie standen
4
: Laag, Medium en
Hoog.
Automatische volumeregeling instellen
Druk op MENU en daarna op ENTER.
Ga naar Audio-instellingen en druk op
ENTER.
Ga naar Automatische volumeregeling en
druk op
ENTER.
Ga naar Laag, Medium of Hoog en druk
op
ENTER.
1
Premium Sound
2
Niet beschikbaar in de standen AM en FM.
3
Bepaalde systeemuitvoeringen
4
Uitgezonderd Performance Sound.
10 Infotainment
199
Radiofuncties
10
Bediening radiofuncties
1. FM/AM Frequentieband kiezen
2. Voorkeurtoetsen
3.
TUNING Draaiknop voor het zoeken
van zenders
4. SCAN Scannen
5. Navigatieknop Zenders zoeken en me-
nusysteem gebruiken
6.
EXIT Actieve functie beëindigen
7.
AUTO Automatisch voorkeurzenders
vastleggen
Zenders zoeken
Automatisch zenders zoeken
Kies de frequentieband met AM/FM (1).
Druk kort op de pijl-links of pijl-rechts van
de navigatieknop (5).
Handmatig zenders zoeken
Kies de frequentieband met AM/FM (1).
Stel de frequentie bij door aan de knop
TUNING (3) te draaien.
Het is ook mogelijk een zender op te slaan
door lang op de pijl-links of pijl-rechts van de
navigatieknop te drukken of via de toetsenset
op het stuurwiel:
Houd de pijl-links of pijl-rechts van de
navigatieknop ingedrukt totdat de gewens-
te frequentie op het display verschijnt.
Wanneer de frequentiebalk nog op het display
staat kunt u verder zoeken door de pijl-links of
pijl-rechts van de navigatieknop (5) kort in te
drukken.
Voorkeurzenders vastleggen
U kunt per frequentieband tien voorkeurzen-
ders vastleggen. De FM-band heeft twee ge-
heugenbanken met voorkeurzenders: FM1 en
FM2. U kiest een voorkeurzender met de
voorkeurtoetsen (2) of met de toetsenset op
het stuurwiel.
Handmatig voorkeurzenders vastleggen
Stem af op een zender.
Houd een van de voorkeurtoetsen inge-
drukt, totdat de melding
Zender opgeslagen op het display ver-
schijnt.
Automatisch voorkeurzenders vastleggen
Met AUTO (7) kunt u tot tien goed te ontvan-
gen radiozenders opzoeken en ze automa-
tisch vastleggen in een aparte geheugen-
bank. Deze functie is met name handig in ge-
bieden, waar u de radiozenders en hun fre-
quenties niet kent.
Automatische vastlegfunctie starten
Kies de frequentieband met AM/FM (1).
Houd AUTO (7) ingedrukt, totdat Autom.
opslaan op het display verschijnt.
Wanneer Autom. opslaan van het display ver-
dwijnt, zijn de zenders vastgelegd. De radio
gaat over op de automatische stand en de
melding Auto verschijnt op het display. De au-
tomatisch vastgelegde voorkeurzenders zijn
vervolgens rechtstreeks te kiezen met de
voorkeurtoetsen (2).
Automatische vastlegfunctie beëindigen
Druk op EXIT (6).
Automatisch vastgelegde voorkeurzen-
ders kiezen
Wanneer u de radio in de stand Auto zet, kunt
u gebruik maken van de automatisch vastge-
legde voorkeurzenders.
Druk kort op
AUTO (7).
De tekst Auto verschijnt op het display.
Druk op een voorkeurtoets (2).
De radio blijft in de automatische stand staan,
totdat u de toetsen AUTO (7), EXIT (6) of AM/
FM
(1) korte tijd indrukt.
10 Infotainment
200
Radiofuncties
10
Automatisch vastgelegde voorkeurzen-
ders opslaan in andere geheugenbank
Het is mogelijk een automatisch vastgelegde
voorkeurzender over te brengen naar de ge-
heugenbanken voor FM of AM.
Druk kort op de toets
AUTO (7).
De tekst Auto verschijnt op het display.
Druk op een voorkeurtoets.
Druk op de voorkeurtoets waaraan u de
voorkeurzender wilt koppelen en houd de
toets ingedrukt, totdat de melding
Zender opgeslagen op het display ver-
schijnt.
De radio verlaat de automatische stand waar-
na u de vastgelegde voorkeurzender kunt ge-
bruiken.
Scannen
De functie SCAN (4) doorzoekt een frequentie-
band automatisch op goed te ontvangen zen-
ders. Wanneer er een zender is gevonden,
wordt deze ca. acht seconden lang weerge-
geven voordat de zoekfunctie wordt voortge-
zet.
Scan-functie activeren/deactiveren
Kies de frequentieband met AM/FM.
Druk op
SCAN om de functie te activeren.
De melding SCAN verschijnt op het display.
Druk tot slot op SCAN of EXIT.
Gevonden zender als voorkeurzender
vastleggen
Terwijl de functie Scan actief is, kunt u een ge-
vonden zender als voorkeurzender vastleggen.
Druk op een voorkeurtoets en houd deze
ingedrukt, totdat de melding
Zender opgeslagen op het display ver-
schijnt.
De Scan-functie wordt beëindigd waarna u de
vastgelegde zender als voorkeurzender kunt
gebruiken.
RDS-functies
Radio Data System RDS verbindt FM-zen-
ders in een netwerk met elkaar. Een FM-zen-
der in een dergelijk netwerk verstuurt bepaal-
de informatie, zodat een RDS-radio onder
meer de volgende mogelijkheden biedt:
Automatisch overschakelen op een beter
doorkomende zender als de ontvangst in
een bepaald gebied slecht is.
Zoeken op programmatype zoals zenders
die verkeersinformatie of nieuws doorge-
ven.
Weergeven van informatieve tekst over het
beluisterde radioprogramma.
Sommige radiozenders maken geen gebruik
van RDS of alleen in beperkte mate.
Programmafuncties
Met de radio in de stand FM kunt u radiozen-
ders met een bepaald programmatype zoe-
ken. Als er een zender met het gewenste pro-
grammatype is gevonden, kan de radio vervol-
gens op deze zender overschakelen en de
weergave van de actieve geluidsbron onder-
breken. Als de cd-speler bijvoorbeeld actief is,
wordt de weergave daarvan tijdelijk onderbro-
ken. De uitzending met het gekozen program-
matype wordt weergegeven op een vooraf be-
paald volume (zie pagina 202). Na afloop van
de uitzending van het gekozen programma-
type geeft de radio de voorgaande geluids-
bron opnieuw weer op het volume dat u daar-
voor had ingesteld.
De programmafuncties alarm (ALARM!),
verkeersinformatie (TP), nieuws (NEWS) en
programmatype (PTY) worden in volgorde van
belangrijkheid weergegeven, waarbij geldt dat
alarm de hoogste prioriteit geniet en de pro-
grammatypes de laagste. Zie EON en REG op
pagina 202 voor meer informatie over het on-
derbreken van uitzendingen. U kunt van pro-
grammafunctie veranderen via het menusys-
teem (zie pagina 196).
Weergave van onderbroken geluidsbron
hervatten
Druk op EXIT om de weergave van de onder-
broken geluidsbron te hervatten.
Alarm
De functie wordt gebruikt om de bevolking at-
tent te maken op ernstige ongelukken of cala-
miteiten. U kunt de functie alarm niet tijdelijk
onderbreken of deactiveren. De melding
ALARM! verschijnt op het display, wanneer er
een alarmmelding wordt verzonden.
Verkeersinformatie, TP
Bij activering van deze functie wordt
de weergave van de actieve geluids-
bron onderbroken voor een uitzen-
10 Infotainment
201
Radiofuncties
10
ding met verkeersinformatie via het RDS-net-
werk van de zender waarop is afgestemd. De
tekst TP geeft aan dat de functie actief is. Als
de zender waarop u hebt afgestemd verkeer-
sinformatie kan doorgeven, staat er op
het display.
TP activeren/deactiveren
Druk op MENU en daarna op ENTER.
Ga naar TP en druk op ENTER.
TP via beluisterde zender/alle zenders
De radio kan de weergave van de actieve ge-
luidsbron onderbreken voor verkeersinforma-
tie via de (actuele) zender die u beluistert of via
alle zenders.
Kies een FM-zender.
Druk op
MENU en daarna op ENTER.
Ga naar Geav. radio-instellingen en druk
op
ENTER.
Ga naar TP en druk op
ENTER.
Ga naar TP-zender en druk op ENTER.
Een van de meldingen TP van deze zender of
TP van alle zenders verschijnt op het display.
Druk op
ENTER.
TP zoeken activeren/deactiveren
De functie TP zoeken is handig wanneer u tij-
dens lange ritten een andere geluidsbron dan
de radio beluistert. De functie speurt dan au-
tomatisch verschillende RDS-netwerken af op
zoek naar verkeersinformatie.
Druk op
MENU en daarna op ENTER.
Ga naar Geav. radio-instellingen en druk
op
ENTER.
Ga naar TP en druk op ENTER.
Ga naar TP zoeken en druk op ENTER.
Nieuws
Bij activering van deze functie wordt
de weergave van de actieve geluids-
bron onderbroken voor een uitzen-
ding met nieuws via het RDS-net-
werk van de zender waarop is afgestemd. De
tekst NEWS geeft aan dat de functie actief is.
Nieuws activeren/deactiveren
Druk op MENU en daarna op ENTER.
Ga naar Nieuws en druk op ENTER.
Nieuws via beluisterde zender/alle zen-
ders
De radio kan de weergave van de actieve ge-
luidsbron onderbreken voor een nieuwsuitzen-
ding via de (actuele) zender die u beluistert of
via alle zenders.
Kies een FM-zender.
Druk op
MENU en daarna op ENTER.
Ga naar Geav. radio-instellingen en druk
op
ENTER.
Ga naar Nieuwszender en druk op EN-
TER
.
Een van de meldingen
Nieuws van deze zender of
Nieuws van alle zenders verschijnt op het
display.
Druk op
ENTER.
Programmatype, PTY
Met de functie PTY is het mogelijk
verschillende programmatypes te
kiezen zoals popmuziek en klassie-
ke muziek. De melding PTY geeft
aan dat de functie actief is. Bij activering van
deze functie wordt de weergave van de actieve
geluidsbron onderbroken voor een uitzending
van het gekozen programmatype via het RDS-
netwerk van de zender waarop is afgestemd.
PTY activeren/deactiveren
Kies FM1 of FM2 met de toets FM/AM.
Druk op MENU en daarna op ENTER.
Ga naar PTY en druk op ENTER.
Ga naar PTY selecteren en druk op
EN-
TER
.
Er verschijnt een lijst met programmatypes:
Actualiteit, Informatie enz. U activeert de
functie PTY door een programmatype te kie-
zen en deactiveert de functie door alle PTY’s
te wissen.
U kunt de gewenste programmatypes kie-
zen of Alle PTY’s wissen.
PTY zoeken
Bij activering van deze functie wordt de gehele
frequentieband doorzocht op uitzendingen
van het gekozen programmatype.
Activeer de functie PTY.
Druk op
MENU en daarna op ENTER.
Ga naar PTY en druk op ENTER.
Ga naar PTY zoeken en druk op
ENTER.
10 Infotainment
202
Radiofuncties
10
Als de radio een uitzending van een van de
gekozen programmatypes vindt, verschijnt
>| om te zoeken op het display. Met een druk
op de pijl-rechts van de navigatieknop wordt
verder gezocht naar een andere uitzending
van een van de gekozen programmatypes.
Programmatype weergeven
Het is mogelijk het programmatype van de
zender die u op dat moment beluistert op het
display weer te geven.
Weergave activeren/deactiveren
Druk op MENU en daarna op ENTER.
Ga naar PTY en druk op ENTER.
Ga naar PTY weergeven en druk op
EN-
TER
.
Radiotekst
Sommige RDS-zenders geven informatie door
over de inhoud van de uitzendingen, uitvoe-
rende artiesten e.d. Deze informatie kan op
het display worden weergegeven.
Radiotekst activeren/deactiveren
Druk op MENU en daarna op ENTER.
Ga naar Radiotekst en druk op ENTER.
Automatische afstemfunctie, AF
Bij activering van functie AF wordt er automa-
tisch afgestemd op het sterkste signaal voor
een bepaalde radiozender. Soms moet de ra-
dio de gehele FM-band doorzoeken om een
sterk zendersignaal te vinden. In dat geval valt
de radio stil en verschijnt de melding PI
zoeken Exit = annuleren op het display.
AF activeren/deactiveren
Druk op MENU en daarna op ENTER.
Ga naar Geav. radio-instellingen en druk
op
ENTER.
Ga naar AF en druk op ENTER.
Regionale radioprogramma’s, REG
De functie REG maakt het mogelijk
om op een bepaalde zender afge-
stemd te blijven ondanks dat het sig-
naal zwak is. De tekst REG op het dis-
play geeft aan dat de functie actief is. De functie
REG is normaal gesproken uitgeschakeld.
REG activeren/deactiveren
Druk op MENU en daarna op ENTER.
Ga naar Geav. radio-instellingen en druk
op
ENTER.
Ga naar Regionaal en druk op ENTER.
EON (Enhanced Other Networks)
De functie EON is met name handig in stedelij-
ke gebieden met een groot aantal regionale
radiozenders. Bij activering van de functie is
de afstand tot de zendmast van een radiozen-
der bepalend voor de vraag of de weergave
van de actieve geluidsbron kan worden onder-
broken voor uitzendingen van een bepaald
programmatype.
Plaatselijk Alleen onderbreking wanneer
de zendmast van de radiozender dichtbij is.
Afstand
1
Ook onderbreking als de zend-
mast van de zender ver weg staat en zijn
signaal storingen vertoont.
Uit Geen onderbreking voor een uitzen-
ding van een bepaald programmatype via
andere zenders.
EON activeren/deactiveren
Druk op MENU en daarna op ENTER.
Ga naar Geav. radio-instellingen en druk
op
ENTER.
Ga naar EON en druk op
ENTER.
Ga naar Plaatselijk, Afstand of Uit en druk
op
ENTER.
RDS-functies resetten
Met de functie Reset alles kunt u alle fabriek-
instellingen voor RDS herstellen.
Druk op
MENU en daarna op ENTER.
Ga naar Geav. radio-instellingen en druk
op
ENTER.
Ga naar Reset alles en druk op
ENTER.
Volumeregeling programmatypes
De onderbrekende uitzendingen van het geko-
zen programmatype worden weergegeven op
het volume dat voor het programmatype is ge-
kozen. Als u het volume tijdens de onderbre-
king bijregelt, wordt het nieuwe volume opge-
slagen voor een volgende onderbreking.
N.B.
Niet alle radiozenders ondersteunen deze
functie.
1
Default/Fabrieksinstelling
10 Infotainment
203
Cd-functies
10
Bediening cd-functies
1. Navigatieknop Vooruit-/achteruitspoe-
len, nummer selecteren en navigeren in
menusysteem
2. Positie in cd-wisselaar kiezen
1
3. Cd aanbrengen en uitwerpen
4. Opening voor het invoeren en uitwerpen
van cds
5.
MODE Geluidsbron selecteren (CD of
AUX)
2
6. TUNING Draaiknop voor het kiezen
van een nummer
Weergave starten (cd-speler)
Een eventuele muziek-cd in de speler wordt
automatisch afgespeeld, wanneer u het audio-
systeem in de stand CD zet. Steek anders een
cd in de invoeropening en schakel over op de
stand CD door op
MODE te drukken.
Weergave starten (cd-wisselaar)
Als er een cd-sleuf met een muziek-cd is geko-
zen, gaat de weergave automatisch van start
wanneer u het audiosysteem inschakelt. Scha-
kel als dat niet het geval is over op de cd-wis-
selaarstand met
MODE en selecteer een cd
met de cijfertoetsen
16 of gebruik de pijl-
omhoog/pijl-omlaag van de navigatieknop.
Cd aanbrengen (cd-wisselaar)
Kies een lege sleuf met de cijfertoetsen
16 of met de pijl-omlaag/pijl-omhoog
van de navigatieknop.
Op het display staat aangegeven welke sleuf
leeg is. De melding Disc plaatsen geeft aan
dat u een volgende cd kunt aanbrengen. De
cd-wisselaar biedt plaats aan zes cd’s.
Steek een cd in de invoeropening van de
cd-wisselaar.
Cd uitwerpen
U hebt ca. 12 seconden de tijd om een uitge-
worpen disk uit te nemen. Als de disk na af-
loop van deze periode nog in de cd-speler zit,
wordt de disk weer ingenomen en verder af-
gespeeld.
Met een korte druk op de uitwerptoets (3) kunt
u één enkele cd uitwerpen.
Met een lange druk op de uitwerptoets kunt u
alle disks uitwerpen. Alle disks in het magazijn
worden dan één voor één uitgeworpen. Op het
display verschijnt de tekst Werp uit alles.
Pauzeren
Wanneer u het volume helemaal omlaagdraait,
wordt de weergave van de cd-speler onder-
broken. Bij het verhogen van het volume
wordt er weer verder gespeeld.
Muziekbestanden
2
De cd-speler ondersteunt ook muziekbestan-
den in mp3- en wma-formaat.
Wanneer u een cd met muziekbestanden in de
speler aanbrengt, wordt een eventuele map-
structuur op de disk automatisch geladen. Af-
hankelijk van de kwaliteit van de disk kan het eni-
ge tijd duren voordat de disk wordt afgespeeld.
Navigeren en afspelen
Als er een disk met muziekbestanden in de cd-
speler zit, kunt u met
ENTER de mapstructuur
openen. U navigeert op dezelfde manier in de
mapstructuur als in de menustructuur van het
audiosysteem. Muziekbestanden worden aan-
geduid met het symbool en mappen
met . Met een druk op
ENTER gaat het af-
spelen van de muziekbestanden van start.
Wanneer een bepaald muziekbestand helemaal
afgespeeld is, worden de overige bestanden in
dezelfde map weergegeven. Nadat alle bestan-
den in een bepaalde map zijn afgespeeld,
wordt er automatisch van map gewisseld.
1
Optie
2
High Performance en Premium Sound
N.B.
Sommige muziekbestanden met kopieerbe-
veiliging kan de speler niet lezen.
10 Infotainment
204
Cd-functies
10
Druk op de pijl-links/pijl-rechts van de naviga-
tieknop, als het display niet breed genoeg is
om de naam van het muziekbestand in zijn ge-
heel weer te geven.
Versneld vooruit-/achteruitspoelen/Van
nummer en muziekbestand wisselen
Druk kort op pijl-links/pijl-rechts van de navi-
gatietoets om cd-nummers/muziekbestanden
te selecteren. Druk lang om cd-nummers/mu-
ziekbestanden vooruit/achteruit te spoelen. U
kunt daarvoor ook gebruik maken van de knop
TUNING (of de toetsenset op het stuurwiel).
Cd doorzoeken
Bij activering van deze functie worden van ie-
der nummer/muziekbestand op een cd de eer-
ste tien seconden weergegeven. Druk op
SCAN om de functie te activeren. Beëindig de
functie met EXIT of SCAN om de weergave
van het actuele cd-nummer/muziekbestand
voort te zetten.
Willekeurige afspeelvolgorde
Bij activering van deze functie speelt de speler
de nummers/muziekbestanden in willekeurige
volgorde af. U kunt de willekeurig gekozen
nummers/muziekbestanden op de cd op de
gebruikelijke manier doorbladeren.
Op het display verschijnt een bepaalde mel-
ding afhankelijk van het type willekeurige af-
speelvolgorde dat geselecteerd is:
RANDOM houdt in dat de nummers/mu-
ziekbestanden op slechts één van de mu-
ziek-cd’s worden afgespeeld.
RND ALL houdt in dat alle nummers/mu-
ziekbestanden op alle muziek-cd’s in de
cd-speler worden afgespeeld.
RANDOM FOLDER houdt in dat de mu-
ziekbestanden in een willekeurige map op
de gekozen cd worden afgespeeld.
Activeren/deactiveren (cd-speler)
Tijdens het afspelen van een normale mu-
ziek-cd:
Druk op
MENU en daarna op ENTER.
Ga naar Random en druk op ENTER.
Tijdens het afspelen van een cd met muziek-
bestanden:
Druk op
MENU en daarna op ENTER.
Ga naar Random en druk op ENTER.
Ga naar Folder of Disc en druk op
ENTER.
Activeren/deactiveren (cd-wisselaar)
Tijdens het afspelen van een normale muziek-
cd:
Druk op
MENU en daarna op ENTER.
Ga naar Random en druk op
ENTER.
Ga naar Enkele disc of Alle discs en druk
op
ENTER.
Het alternatief Alle discs geldt alleen voor de
muziek-cd’s die in de cd-wisselaar zitten.
Tijdens het afspelen van een cd met muziek-
bestanden:
Druk op
MENU en daarna op ENTER.
Ga naar Random en druk op ENTER.
Ga naar Enkele disc of Folder en druk op
ENTER.
Wanneer u een andere cd kiest, wordt de
functie gedeactiveerd.
Disctekst
Eventuele titelgegevens op de cd kunnen via
het display worden weergegeven
1
.
Activeren/deactiveren
Start de weergave van een cd.
Druk op MENU en daarna op ENTER.
Ga naar Tekst disc en druk op ENTER.
Cd’s
Bij gebruik van cd’s met een slechte kwaliteit
is het mogelijk dat het geluid te wensen over-
laat of zelfs helemaal uitblijft.
N.B.
Bij gebruik van de pijl-links of pijl-rechts
wordt alleen een nieuw willekeurig nummer
op de afgespeelde cd geselecteerd.
1
Geldt alleen voor de cd-wisselaar.
BELANGRIJK
Speel uitsluitend standaard-cd’s af (met
een diameter van 12 cm). Gebruik geen
cd’s met een opgeplakt etiket. Door warm-
teontwikkeling in de cd-speler kan het etiket
losraken en schade aan de cd-speler ver-
oorzaken.
10 Infotainment
205
Menusysteem –audiosysteem
10
Menu FM
1. Nieuws
2. TP
3. PTY
4. Radiotekst
5. Geavanc. radio-instellingen
6. Audio-instellingen
1
Menu AM
1. Audio-instellingen
1
Menu CD
1. Willekeurige afspeelvolgorde
2. Nieuws
3. TP
4. Disctekst
5. Audio-instellingen
1
Menu cd-wisselaar
1. Willekeurige afspeelvolgorde
2. Nieuws
3. TP
4. Disctekst
5. Audio-instellingen
1
Menu AUX
1. AUX-volume
2. Nieuws
3. TP
4. Audio-instellingen
1
1
Bepaalde systeemuitvoeringen
10 Infotainment
206
Telefoonfuncties (optie)
10
Onderdelen van het telefoonsysteem
10 Infotainment
207
Telefoonfuncties (optie)
10
Onderdelen van het telefoonsysteem
1. Antenne
2. Toetsenset op stuurwiel
Met de toetsenset kunt u de meeste functies
van het telefoonsysteem regelen (zie
pagina 208).
3. Microfoon
De microfoon voor handsfree bellen is in de
plafondconsole bij de achteruitkijkspiegel
geïntegreerd.
4. Bedieningspaneel op middenconsole
Via het bedieningspaneel kunt u alle functies
van het telefoonsysteem (behalve het ge-
spreksvolume) regelen.
5. Handset (optie op bepaalde markten)
6. Simkaartlezer
Algemene informatie
De verkeersveiligheid staat altijd voorop.
Als u als bestuurder gebruik wilt maken van
de handset, moet u de auto eerst op een
veilige plaats parkeren.
Schakel het telefoonsysteem uit voordat u
gaat tanken.
Schakel het systeem uit in gebieden waar
met explosieven wordt gewerkt.
Laat reparatiewerkzaamheden aan het tele-
foonsysteem over aan een erkende Volvo-
werkplaats.
Noodoproepen
Ook zonder een simkaart is het mogelijk het
alarmnummer te bellen. Uw auto moet zich
echter wel binnen het dekkingsgebied van een
gsm-provider bevinden.
Noodoproep doen
Activeer het telefoonsysteem.
Kies het alarmnummer van het land waarin
u zich bevindt (112 binnen de EU).
Druk op
ENTER.
IDIS
(Intelligent Driver Information System) Met het
IDIS-systeem kunt u een vertraging inbouwen
voor telefoongesprekken en sms-berichten,
zodat u zich op het rijden kunt concentreren.
Inkomende gesprekken en sms-berichten
kunnen vijf seconden worden vertraagd, voor-
dat er verbinding tot stand wordt gebracht. De
gemiste gesprekken verschijnen op het dis-
play. IDIS kan worden uitgeschakeld met me-
nufunctie 5.6.2 (zie pagina 214).
Simkaart
Het telefoonsysteem is alleen te gebruiken in
combinatie met een geldige simkaart (Sub-
scriber Identity Module). Kaarten zijn verkrijg-
baar bij verschillende providers. Neem bij pro-
blemen met de simkaart contact op met de
netwerkprovider.
Twee simkaarten
Veel netwerkproviders bieden een extra sim-
kaart voor hetzelfde telefoonnummer aan. De
extra simkaart kunt u in de auto gebruiken.
Simkaart aanbrengen
Schakel het telefoonsysteem uit en open
het dashboardkastje.
10 Infotainment
208
Telefoonfuncties (optie)
10
Trek de simkaarthouder (1) uit de simkaart-
lezer.
Plaats de simkaart dusdanig in de houder
dat de kant met het metaal zichtbaar is.
Zorg dat de afgeschuinde hoek van de
simkaart overeenkomt met die van de sim-
kaarthouder.
Duw de simkaarthouder voorzichtig weer
naar binnen.
Menufuncties
Op pagina 196 vindt u een beschrijving van de
wijze waarop u de telefoonfuncties via het me-
nusysteem kunt sturen.
Verkeersveiligheid
Om veiligheidsredenen zijn bepaalde delen
van het menusysteem voor de telefoon niet
toegankelijk bij snelheden hoger dan 8 km/h.
U kunt een begonnen activiteit in het me-
nusysteem echter nog wel beëindigen. Deze
snelheidsbegrenzing kan worden opgeheven
met de menufunctie 5.6.1 Menuvergrend. (zie
pagina 213).
Bediening telefoon
Bedien ingspaneel op middenconsole
1. VOLUME Het achtergrondvolume van
de radio e.d. regelen tijdens een gesprek
2. Cijfer- en lettertoetsen
3.
MENU Hoofdmenu openen
4. EXIT Gesprekken beëindigen/weige-
ren, ingevoerde tekens wissen
5. Navigatieknop Navigeren in menu’s en
tekenregels
6.
ENTER Gesprekken aannemen, tele-
foon activeren die stand-by staat
7.
PHONE Aan/uit en stand-by
Toetsenset op stuurwiel
Wanneer de telefoon in de actieve stand staat,
kunt u met de toetsenset op het stuurwiel al-
leen de telefoonfuncties regelen. Als u de toet-
sen wilt gebruiken om instellingen in het au-
diosysteem te verrichten, moet u eerst de tele-
foon stand-by zetten.
1.
ENTER Dezelfde functie als de overeen-
komstige toets op het bedieningspaneel
2.
EXIT Dezelfde functie als de overeen-
komstige toets op het bedieningspaneel
3. Gespreksvolume Verhogen/verlagen
4. Navigatietoetsen Menu’s doornemen
10 Infotainment
209
Telefoonfuncties (optie)
10
Aan/uit
Wanneer het telefoonsysteem actief is of
stand-by staat, staat er een hoorn op het dis-
play. Als u de contactsleutel naar stand
0
draait terwijl het telefoonsysteem actief is of
stand-by staat, zal het telefoonsysteem de
volgende keer dat u de contactsleutel naar
stand
I of II draait, opnieuw actief zijn of
stand-by staan.
Telefoonsysteem activeren
U kunt alleen gebruik maken van de functies
van het telefoonsysteem, wanneer de telefoon
in de actieve stand staat.
Druk op
PHONE.
Voer (zo nodig) de pincode in en druk op
ENTER.
Telefoonsysteem deactiveren
Wanneer het telefoonsysteem gedeactiveerd
is kunt u geen gesprekken beantwoorden.
Houd de toets
PHONE ingedrukt totdat de
telefoon geactiveerd is.
Stand-by
In stand-by is het mogelijk het audiosysteem
te beluisteren in afwachting van een inkomend
gesprek. In stand-by is het echter niet moge-
lijk zelf te bellen.
Telefoon stand-by zetten
U kunt de telefoon alleen vanuit de actieve
stand stand-by zetten.
Druk op
PHONE of op EXIT.
Activeren vanuit stand-by
Druk op PHONE.
Gespreksfuncties
Als de handset is opgenomen bij het begin
van een telefoongesprek, zal het geluid via de
handsfree worden weergegeven. Zie
pagina 212 voor het wisselen tussen handset
en handsfree.
Bellen
Activeer (zo nodig) het telefoonsysteem.
Voer het gewenste nummer in of gebruik
het telefoonboek (zie pagina 212).
Druk op
ENTER of neem de handset op. U
moet de handset omlaagduwen om deze te
kunnen opnemen.
Gesprekken aannemen
Zie menu-optie 4.3 op pagina 213 voor het
automatisch aannemen.
Druk op
ENTER of neem de handset op. U
moet de handset omlaagduwen om deze te
kunnen opnemen.
Gesprekken beëindigen
Druk op EXIT of leg de handset op.
Gesprekken weigeren
Druk op EXIT.
Wisselgesprek
Als er tijdens een lopend telefoongesprek een
nieuwe oproep inkomt, hoort u twee signalen.
Op het display verschijnt de tekst Antwoor-
den?. U kunt het tweede gesprek op de ge-
bruikelijke manier weigeren of aannemen. Als
u het tweede gesprek aanneemt, wordt het
eerste gesprek in de wacht gezet.
Gesprekken in de wacht zetten/
hervatten
Druk op MENU.
Ga naar Wacht of Wacht uit en druk op
ENTER.
Ruggespraak tijdens lopende
gesprekken
Zet het eerste gesprek in de wacht.
Voer het telefoonnummer van de derde
partij in.
Wisselen tussen gesprekspartners
Druk op MENU.
Ga naar Swap en druk op ENTER.
Telefonische vergadering starten
Bij een telefonische vergadering kunnen min-
stens drie gesprekspartners met elkaar pra-
10 Infotainment
210
Telefoonfuncties (optie)
10
ten. Wanneer een telefonische vergadering
eenmaal gestart is, kunnen er geen nieuwe
gesprekspartners worden aangesloten. Bij het
afsluiten van een telefonische vergadering
worden alle lopende gesprekken beëindigd.
Begin twee telefoongesprekken.
Druk op
MENU.
Ga naar Koppelen en druk op ENTER.
Volume
Het telefoonsysteem maakt gebruik van de
luidspreker in het bestuurdersportier of van de
middenluidspreker
1
.
Gespreksvolume
U regelt het gespreksvolume
met de toetsenset op het
stuurwiel.
Bij gebruik van de handset
kunt u het gespreksvolume
regelen met een draaiknop
op de zijkant van de handset.
Volume audiosysteem
Tijdens een telefoongesprek wordt het volume
van het audiosysteem tijdelijk verlaagd. Na af-
loop van het gesprek speelt het audiosysteem
op het oude volume verder. Als u het volume
van het audiosysteem bijregelt tijdens het ge-
sprek, speelt het audiosysteem na afloop van
het gesprek op het nieuwe volume verder. Het
is ook mogelijk om het geluid van het audio-
systeem bij telefoongesprekken automatisch
uit te zetten (zie menu 5.5.3 op pagina 214).
Deze mogelijkheid geldt alleen voor het geïn-
tegreerde telefoonsysteem van Volvo.
Tekst invoeren
U kunt tekst invoeren met de toetsenset op de
telefoon.
Druk op de toets met het teken van uw
keuze: druk eenmaal om het eerste teken
op de toets in te voeren, tweemaal om het
tweede teken in te voeren enz. (zie tabel).
Druk op de 1 om een spatie in te voegen.
Om tweemaal achtereen hetzelfde teken op
de toets in te voeren moet u op
* drukken of
enige seconden wachten.
Bij kort indrukken van
EXIT wist u het laatst
ingevoerde teken. Bij lang indrukken van
EXIT
wist u alle ingevoerde tekens.
Nummerfuncties
Laatst gekozen nummers
Het telefoonsysteem slaat automatisch de
laatst gekozen telefoonnummers op.
Druk op ENTER.
Ga naar een van de opgeslagen nummers
en druk op
ENTER.
Telefoonboek
Als het telefoonboek de contactgegevens be-
vat van de persoon die belt, verschijnen deze
op het display. Contactgegevens kunnen op
1
Premium Sound
1 spatie 1 - ? ! , . : " ' ( )
2 a b c 2 ä å à æ ç
3 d e f 3 è é
4 g h i 4 ì
5 j k l 5
6 m n o 6 ñ ö ò Ø
7 p q r s 7 ß
8 t u v 8 ü ù
9 w x y z 9
* om tweemaal achtereen hetzelfde
teken op de toets in te voeren.
0 + 0 @ * # & $ £ / %
# wisselen tussen hoofdletters en
kleine letters.
10 Infotainment
211
Telefoonfuncties (optie)
10
de simkaart en in het telefoongeheugen wor-
den vastgelegd.
Contactgegevens vastleggen in tele-
foonboek
Druk op MENU.
Ga naar Telefoonboek en druk op ENTER.
Ga naar Nieuwe invoer en druk op EN-
TER
.
Voer een naam in en druk op ENTER.
Voer een nummer in en druk op
ENTER.
Ga naar SIM-kaart of Telefoon en druk op
ENTER.
Contactgegevens zoeken in telefoon-
boek
Wanneer u op de pijl-omlaag van de navigatie-
knop drukt in plaats van op de toets
MENU,
gaat u rechtstreeks naar het menu Zoeken
naar.
Druk op
MENU.
Ga naar Telefoonboek en druk op ENTER.
Ga naar Zoeken en druk op
ENTER.
Voer de eerste letter in van de post die u
zoekt en druk vervolgens op
ENTER of
druk meteen op
ENTER.
Ga naar de post die u zoekt en druk op
ENTER.
Kopiëren tussen simkaart en telefoon-
boek
Druk op MENU.
Ga naar Telefoonboek en druk op
ENTER.
Ga naar Alles kopie en druk op ENTER.
Ga naar SIM naar tel of Tel naar SIM en
druk op
ENTER.
Contactgegevens verwijderen uit tele-
foonboek
Druk op MENU.
Ga naar Telefoonboek en druk op ENTER.
Ga naar Zoeken en druk op ENTER.
Voer de eerste letter in van de post die u
zoekt en druk vervolgens op
ENTER of
druk meteen op
ENTER.
Ga naar de post die u wilt verwijderen en
druk op
ENTER.
Ga naar Verwijderen en druk op ENTER.
Alle posten wissen
Druk op MENU.
Ga naar Telefoonboek en druk op ENTER.
Ga naar SIM wissen of Wis telefoon en
druk op
ENTER.
Toets zo nodig de telefooncode in. De fa-
briekscode is 1234.
Verkort kiezen
Aan de cijfertoetsen van de toetsenset (1 9)
kunt u een telefoonnummer koppelen van een
van de contactgegevens in het telefoonboek.
Druk op
MENU.
Ga naar Telefoonboek en druk op ENTER.
Ga naar One-key bell. en druk op
ENTER.
Ga naar Nummer kiezen en druk op EN-
TER
.
Ga naar het cijfer van de toets waaraan u
het telefoonnummer wilt koppelen en druk
op
ENTER.
Voer de eerste letter in van de post die u
zoekt en druk vervolgens op
ENTER of
druk meteen op
ENTER.
Ga naar de post die u zoekt en druk op
ENTER.
Houd EXIT ingedrukt om het menusysteem
te verlaten.
Verkort kiezen
Houd de gewenste toets van de toetsenset
ca. twee seconden lang ingedrukt of druk
kort op de toets gevolgd door
ENTER.
10 Infotainment
212
Telefoonfuncties (optie)
10
Om verkort te kunnen kiezen moet de optie
One-key bell. in het menu Telefoonboek (zie
pagina 215) geactiveerd zijn.
Bellen via telefoonboek
Druk op MENU.
Ga naar Telefoonboek en druk op ENTER.
Alle posten in het telefoonboek worden weer-
gegeven. U kunt het aantal weergegeven pos-
ten verkleinen door een deel van de naam van
de post in te voeren die u zoekt.
Ga naar een post en druk op
ENTER.
Functies tijdens lopende gesprekken
Tijdens een lopend gesprek staan u meerdere
functies ter beschikking. Sommige functies
zijn alleen te activeren als een gesprek in de
wacht staat.
Druk op
MENU om het gespreksmenu te ope-
nen en ga naar een van de volgende opties:
Mute/Mute uit Ruggespraakstand
Wacht/Wacht uit Lopend gesprek in de
wacht zetten of hervatten
Handsfree/Handset Handsfree of hand-
set gebruiken
Telefoonboek Telefoonboek weergeven
Koppelen Telefonische vergadering voe-
ren (mogelijk bij aansluiting van minimaal
drie partijen)
Swap Wisselen tussen twee gesprekken
(mogelijk bij aansluiting van maximaal drie
partijen)
Sms (Short Message Service)
Sms lezen
Druk op MENU.
Ga naar Berichten en druk op ENTER.
Ga naar Lezen en druk op ENTER.
Ga naar het bericht van uw keuze en druk
op
ENTER.
De inhoud van het bericht verschijnt op het
display. U krijgt andere opties te zien wanneer
u
ENTER indrukt. Houd EXIT ingedrukt om
het menusysteem te verlaten.
Schrijven en verzenden
Druk op MENU.
Ga naar Berichten en druk op
ENTER.
Ga naar Opstellen en druk op ENTER.
Schrijf de tekst en druk op
ENTER.
Ga naar Menu en druk op ENTER.
Voer een telefoonnummer in en druk op
ENTER.
IMEI-nummer
Om de telefoon te kunnen blokkeren moet u
het IMEI-nummer van de telefoon aan uw pro-
vider hebben doorgegeven. Dit nummer is een
serienummer bestaande uit 15 cijfers dat in de
telefoon geprogrammeerd is. Toets *#06# op
uw telefoon in om het nummer op het display
te zien. Noteer dit nummer en bewaar het op
een veilige plaats.
Specificaties
N.B.
Na inschakeling van de telefoon duurt het
enkele seconden, voordat u gebruik kunt
maken van de functie verkort kiezen.
N.B.
Druk op ENTER om te bellen.
Vermogen 2 W
Simkaart Klein
Geheugenposities
255
1
1
Het aantal geheugenposities op de simkaart
verschilt per abonnement.
Sms (Short Message
Service)
Ja
Data/Fax Nee
Dualband (900/1800 MHz) Ja
10 Infotainment
213
Menusysteem –telefoon
10
Overzicht
1. Logboek
1.1. Gemist
1.2. Ontvangen
1.3. Gebeld
1.4. Wis bellijst
1.4.1. Allemaal
1.4.2. Gemist
1.4.3. Ontvangen
1.4.4. Gebeld
1.5. Belduur
1.5.1. Laatste gespr.
1.5.2. Gespreksteller
1.5.3. Totale tijd
1.5.4. Reset timers
2. Berichten
2.1. Lezen
2.2. Opstellen
2.3. Bericht inst.
2.3.1. SMSC nummer
2.3.2. Geldigh.duur
2.3.3. Soort bericht
3. Telefoonboek
3.1. Nieuwe invoer
3.2. Zoeken
3.3. Alles kopie
3.3.1. SIM naar tel
3.3.2. Tel naar SIM
3.4. One-key bell.
3.4.1. Actief
3.4.2. Nummer kiezen
3.5. SIM wissen
3.6. Wis telefoon
3.7. Geheugengebr.
4. Belopties
4.1. Nummer verz.
4.2. Oproep wacht
4.3. Autom. antw.
4.4. Autom. herh.
4.5. Doorschakel.
4.5.1. Allemaal
4.5.2. Indien bezet
4.5.3. Niet beantw.
4.5.4. Niet bereikb.
4.5.5. Faxoproepen
4.5.6. Data-gesprek
4.5.7. Alles annul.
5. Instellingen
5.1. Netwerk
5.1.1. Automatisch
5.1.2. Handm. kiezen
5.2. Taal
5.2.1. English UK
5.2.2. English US
5.2.3. Español
5.2.4. Français CAN
5.2.5. Français FR
5.2.6. Italiano
5.2.7. Nederlands
5.2.8. Português BR
5.2.9. Português P
5.2.10. Suomi
5.2.11. Svenska
5.2.12. Dansk
5.2.13. Deutsch
5.3. SIM beveil.
5.3.1. Aan
5.3.2. Uit
5.3.3. Automatisch
5.4. Code bewerk.
5.4.1. PIN-code
5.4.2. Telefooncode
10 Infotainment
214
Menusysteem telefoon
10
5.5. Geluiden
5.5.1. Belvolume
5.5.2. Belsignaal
5.5.3. Radio mute
5.5.4. Berichttoon
5.6. Rijd veilig
5.6.1. Menuvergrend.
5.6.2. IDIS
5.7. Fabrieksinst.
Beschrijving van menu-opties
1. Logboek
1.1. Gemist
Lijst met gemiste oproepen. U kunt de bijbe-
horende nummers bellen, wissen of in het te-
lefoonboek opslaan.
1.2. Ontvangen
Lijst met beantwoorde oproepen. U kunt de
bijbehorende nummers bellen, wissen of in het
telefoonboek opslaan.
1.3. Gebeld
Lijst met eerder gebelde nummers. U kunt de
bijbehorende nummers bellen, wissen of in het
telefoonboek opslaan.
1.4. Wis bellijst
De lijsten wissen in de menu’s 1.1., 1.2. en
1.3. zoals hieronder beschreven.
1.4.1. Alle
1.4.2. Gemist
1.4.3. Ontvangen
1.4.4. Gebeld
1.5. Belduur
De duur van alle gesprekken of van het laatste
gesprek. Om de gespreksteller te resetten
hebt u de telefooncode nodig (zie menu 5.4).
1.5.1. Laatste gespr.
1.5.2. Gespreksteller
1.5.3. Totale tijd
1.5.4. Reset timers
2. Berichten
2.1. Lezen
Ontvangen sms-berichten. U kunt de gelezen
berichten (of delen ervan) wissen, doorsturen,
wijzigen of opslaan.
2.2. Opstellen
Met de toetsenset een bericht invoeren. U
kunt het bericht vervolgens opslaan of verstu-
ren.
2.3. Bericht inst.
Het nummer (SMSC-nummer) van de berich-
tencentrale aangeven waarnaar u uw berich-
ten wilt doorschakelen en de tijd specificeren
dat de berichten moeten blijven liggen. Neem
contact op met uw netwerkprovider voor in-
formatie over de instellingen voor de berich-
tencentrale. U hoeft de instellingen normaal
gesproken niet te wijzigen.
2.3.1. SMSC nummer
2.3.2. Geldigh.duur
2.3.3. Soort bericht
3. Telefoonboek
3.1. Nieuwe invoer
Namen en telefoonnummers vastleggen in het
telefoonboek (zie pagina 210).
10 Infotainment
215
Menusysteem –telefoon
10
3.2. Zoeken
Namen in het telefoonboek zoeken.
3.3. Alles kopie
Telefoonnummers en namen op de simkaart
kopiëren naar het geheugen van de telefoon.
3.3.1. Van het geheugen op de simkaart
naar dat van de telefoon
3.3.2. Van het geheugen van de telefoon
naar dat op de simkaart
3.4. One-key bell.
Nummers die zijn vastgelegd in het telefoon-
boek koppelen aan een sneltoets voor verkort
kiezen.
3.5. SIM wissen
Het geheugen op de simkaart geheel wissen.
3.6. Wis telefoon
Het complete geheugen van de telefoon wis-
sen.
3.7. Geheugengebr.
Bekijken hoe veel geheugenposities er in be-
slag genomen worden in het geheugen van de
simkaart en in dat van de telefoon. In de tabel
staat aangegeven hoe veel van de beschikba-
re posities er in gebruik zijn (bijvoorbeeld 100
(250)).
4. Belopties
4.1. Nummer verz.
Aangeven of uw eigen telefoonnummer wel of
niet op het telefoondisplay van de gebelde
persoon moet verschijnen. Neem contact op
met de netwerkprovider voor een permanent
geheim nummer.
4.2. Oproep wacht
Aangeven of u wel of geen signaal wilt ontvan-
gen, wanneer er tijdens een lopend gesprek
een tweede gesprek wacht.
4.3. Autom. antw.
Inkomende gesprekken automatisch beant-
woorden.
4.4. Autom. herh.
Een eerder gekozen nummer bellen.
4.5. Doorschakel.
Aangeven welke soorten gesprekken er moe-
ten worden doorgeschakeld naar het gespeci-
ficeerde telefoonnummer en wanneer.
4.5.1. Alle gespr. (de instelling geldt alleen
tijdens het lopende gesprek)
4.5.2. Indien bezet
4.5.3. Niet beantw.
4.5.4. Niet bereikb.
4.5.5. Faxoproepen
4.5.6. Data-gesprek
4.5.7. Alles annul.
5. Instellingen
5.1. Netwerk
Aangeven of u automatisch of handmatig net-
werken wilt selecteren. De geselecteerde pro-
vider verschijnt tijdens het inschakelen van het
telefoonsysteem op het display.
5.1.1. Automatisch
5.1.2. Handm. kiezen
5.2. Taal
De taal van het telefoonsysteem aangeven.
5.2.1. English UK
5.2.2. English US
5.2.3. Español
5.2.4. Français CAN
5.2.5. Français FR
5.2.6. Italiano
5.2.7. Nederlands
5.2.8. Português BR
5.2.9. Português P
5.2.10. Suomi
5.2.11. Svenska
5.2.12. Dansk
5.2.13. Deutsch
5.3. SIM beveil.
Aangeven of de invoer van de pincode actief
of inactief moet zijn of automatisch moet ver-
lopen.
5.3.1. Aan
5.3.2. Uit
10 Infotainment
216
10
5.3.3. Automatisch
5.4. Code bewerk.
De pincode of telefooncode wijzigen. Noteer
de codes en bewaar het op een veilige plaats.
5.4.1. PIN-code
5.4.2. Telefooncode. De fabrieksinstelling
voor de telefooncode is 1234 geldt
zolang u de code niet hebt
gewijzigd. U hebt de telefooncode
nodig om de gespreksteller te
resetten.
5.5. Geluiden
5.5.1. Belvolume. Het volume van het
belsignaal regelen.
5.5.2. Belsignaal. Uit zeven verschillende
belsignalen kiezen.
5.5.3. Radio mute On/off
5.5.4. Berichttoon
5.6. Verkeersveiligheid
5.6.1. Menuvergrend. Bij het opheffen van
de menuvergrendeling hebt u
tijdens het rijden toegang tot alle
delen van het menusysteem.
5.6.2. IDIS. Als u de functie IDIS
uitschakelt, worden inkomende
gesprekken ongeacht de rijsituatie
zonder vertraging doorgegeven.
5.7. Fabrieksinst.
De fabriekinstellingen van het systeem her-
stellen.
10 Infotainment
217
10
218
Typeaanduidingen ..............................................................................................220
Maten en gewichten ..........................................................................................221
Motorspecificaties .............................................................................................224
Motorolie ............................................................................................................226
Vloeistoffen en smeermiddelen .........................................................................230
Brandstof ...........................................................................................................232
Katalysator .........................................................................................................234
Elektrisch systeem .............................................................................................235
11
SPECIFICATIE S
11 Specificaties
220
Typeaanduidingen
11
Wanneer u contact opneemt met uw Volvo-
dealer of vervangende onderdelen of acces-
soires wilt bestellen, kan het handig zijn om de
typeaanduiding, het chassisnummer en het
motornummer bij de hand te hebben.
1. Typeaanduiding, chassisnummer, maxi-
maal toelaatbaar gewicht, kleurcodes voor
lak en bekleding en typegoedkeu-
ringsnummer.
2. Sticker voor standverwarming.
3. Typeaanduiding van de motor, onder-
deel- en serienummer
4. VIN (type- en modeljaaraanduiding als-
mede chassisnummer)
5. Sticker voor motorolie
6. Typeaanduiding en serienummer van de
versnellingsbak:
(a) handgeschakelde versnellingsbak
(b), (c) automatische versnellingsbak
11 Specificatie s
221
Maten en gewichten
11
Maten
Positie op
afbeelding
Maten cm
A Wielbasis 264
B Lengte 425
C Laadlengte, vloer,
achterbank neergeklapt
149
D Laadlengte, vloer 66
E Hoogte 145
F Spoorbreedte vooras 155
G Spoorbreedte achteras 154
H Breedte 178
I Breedte incl. buiten-
spiegels
204
G015593
11 Specificaties
222
Maten en gewichten
11
Gewichten
Bij het rijklaar gewicht zijn het gewicht van de
bestuurder, dat van de brandstoftank die voor
90 % gevuld is en dat van de resterende oliën/
vloeistoffen e.d. inbegrepen. Het gewicht van
de passagiers en de gemonteerde accessoi-
res zoals een trekhaak (en de kogeldruk daar-
van bij gebruik van een aanhanger (zie tabel)),
lastdragers, skibox e.d. zijn van invloed op de
laadcapaciteit en zijn niet inbegrepen bij het
rijklaar gewicht. Toelaatbare belasting (zon-
der bestuurder) = totaalgewicht rijklaar ge-
wicht.
Zie pagina 220 voor de positie van de sticker.
1. Max. totaalgewicht
2. Max. treingewicht (auto + aanhanger)
3. Max. voorasdruk
4. Max. achterasdruk
Alleen China
1. Max. totaalgewicht
2. Max. aanhangergewicht
Max. belasting: zie typegoedkeuring
WAARSCHUWING
Afhankelijk van de belading van de auto en
het zwaartepunt van de lading treden er wij-
zigingen in de rijeigenschappen op.
11 Specificatie s
223
Maten en gewichten
11
Max. dakbelasting: 75 kg
Max. aanhan-
gergewicht
(geremd) kg
Max.
kogeldruk
kg
1.6 1200 75
1.6D 1300
1.8 1300
1.8F 1300
2.0 1350
overig
e
1500
Max. aanhangerge-
wicht (ongeremd) kg
Max.
kogeldruk kg
700 50
11 Specificaties
224
Motorspecificaties
11
Typeaanduiding, onderdeel- en serienummer
vindt u op de motor (zie pagina 220).
1.6 1.8 1.8F 2.0 2.4i T5
Motoraanduiding B4164S3 B4184S11 B4184S8 B4204S3 B5244S4 B5254T3
Vermogen (kW bij omw/min) 74/6000 92/6000 92/6000 107/6000 125/6000 162/5000
(pk bij omw/min) 100/6000 125/6000 125/6000 145/6000 170/6000 220/5000
Motorkoppel (Nm bij omw/min) 150/4000 165/4000 165/4000 185/4500 230/4400 320/1500–4800
Aantal cilinders 4 4 4 4 5 5
Cilinderboring (mm) 79 83 83 87 83 83
Slaglengte (mm) 81,4 83,1 83,1 83 90 93,2
Cilinderinhoud (liter) 1,60 1,80 1,80 1,99 2,44 2,52
Compressieverhouding 11,0:1 10,8:1 10,8:1 10,8:1 10,3:1 9,0:1
11 Specificatie s
225
Motorsp ecificaties
11
Typeaanduiding, onderdeel- en serienummer
vindt u op de motor (zie pagina 220).
1.6D 2.0D D5 D5
Motoraanduiding D4164T D4204T
D5244T9
1
D5244T8
Vermogen (kW bij omw/min) 80/4000 100/4000 120/5500 132/4000
(pk bij omw/min) 109/4000 136/4000 163/5500 180/4000
Motorkoppel (Nm bij omw/min) 240/- 320/2000 340/1750–2750 350/1750–3250
Aantal cilinders 4 4 5 5
Cilinderboring (mm) 75 85 81 81
Slaglengte (mm) 88,3 88 93,2 93,2
Cilinderinhoud (liter) 1,56 2,00 2,40 2,40
Compressieverhouding 18,3:1 18,5:1 17,0:1 17,0:1
1
Belg
11 Specificaties
226
Motorolie
11
Ongunstige rijomstan digheden
Controleer het oliepeil vaker bij lange ritten:
met een caravan of aanhanger achter de
auto
in bergachtig gebied
op hoge snelheden
bij temperaturen lager dan –30 °C of hoger
dan +40 °C.
Controleer het oliepeil eveneens vaker bij kor-
te ritten (over afstanden kleiner dan 10 km) bij
lage temperaturen (onder +5 °C).
In dergelijke omstandigheden kunnen de olie-
temperatuur en het olieverbruik abnormaal
toenemen.
Volvo adviseert olieproducten van
.
Viscositeitsdiagram
BELANGRIJK
Om aan vereisten voor de gespecificeerde
service-intervallen te voldoen worden alle
motoren in de fabriek gevuld met een spe-
ciaal aangepaste, synthetische motorolie.
De oliesoort werd met grote zorg geselec-
teerd lettend op de levensduur van de mo-
tor, de startgewilligheid, het
brandstofverbruik en de milieu-impact. Om
de aanbevolen service-intervallen aan te
kunnen houden dient u een goedgekeurde
motoroliesoort te gebruiken. Gebruik alleen
een oliesoort van de voorgeschreven kwali-
teit (zie sticker in motorruimte) en dat zowel
bij het bijvullen als verversen van olie. Een
negatieve invloed op de levensduur van de
motor, de startgewilligheid, het brandstof-
verbruik en de milieu-impact is anders niet
uitgesloten. Volvo Car Corporation wijst alle
garantieclaims af bij gebruik van een mo-
torolie die niet voldoet aan de voorgeschre-
ven kwaliteits- en viscositeitseisen.
11 Specificatie s
227
Motorolie
11
Oliesticker
Wanneer de nevenstaande oliesticker in de
motorruimte zit, geldt het volgende. Zie
pagina 220 voor de positie ervan.
Oliekwaliteit: ACEA A3/B3/B4
Viscositeit: SAE 0W–30
Bij ritten onder ongunstige omstandigheden
ACEA A5/B5 SAE 0W-30 gebruiken.
Motortype
Bij te vullen hoeveelheid
tu ssen
MIN–MAX (liter)
Hoeveelheid
1
(liter)
2.4i B5244S4 1,3 5,8
T5 B5254T3
1
Inclusief hoeveelheid in filter.
11 Specificaties
228
Motorolie
11
Oliesticker
Wanneer de nevenstaande oliesticker in de
motorruimte zit, geldt het volgende. Zie
pagina 220 voor de positie ervan.
Oliekwaliteit: WSS-M2C913-B
Viscositeit: SAE 5W-30
Bij ritten onder ongunstige omstandigheden
ACEA A5/B5 SAE 0W-30 gebruiken.
Motortype
Bij te vullen hoeveelheid
tu ssen
MIN–MAX (liter)
Hoeveelheid
1
(liter)
1.6 B4164S3 0,75 4,0
1.8 B4184S11 4,3
1.8F B4184S8
2.0 B4204S3
1.6D D4164T 1,0 3,7
2.0D D4204T 2,0 5,5
1
Inclusief hoeveelheid in filter.
11 Specificatie s
229
Motorolie
11
Oliesticker
Wanneer de nevenstaande oliesticker in de
motorruimte zit, geldt het volgende. Zie
pagina 220 voor de positie ervan.
Oliekwaliteit: ACEA A5/B5
Viscositeit: SAE 0W–30
Motortype
Bij te vullen hoeveelheid
tu ssen
MIN–MAX (liter)
Hoeveelheid
1
(liter)
D5 D5244T8 1,5 6
D5
D5244T9
2
1
Inclusief hoeveelheid in filter.
2
Belg
N.B.
Onder normale rijomstandigheden hoeft u
de versnellingsbakolie nooit te verversen.
Bij ongunstige rijomstandigheden kan dat
echter wel nodig zijn (zie pagina 226).
11 Specificaties
230
Vloeistof fen en smeermiddelen
11
Vloeistof Systeem Hoeveelheid Aanbevolen kwaliteit:
Versnellingsbakolie 1.6 handgeschakelde vijfversnellingsbak 2,1 liter Versnellingsbakolie: WSD-M2C200-C
1.8 handgeschakelde vijfversnellingsbak 1,9 liter
1.6D handgeschakelde vijfversnellingsbak 1,9 liter
1.8F handgeschakelde vijfversnellingsbak 1,9 liter
2.0 handgeschakelde vijfversnellingsbak 1,9 liter
2.0D handgeschakelde vijfversnellingsbak 2,2 liter Versnellingsbakolie: WSS-M2C200-C3
2.0D handgeschakelde zesversnellingsbak 1,7 liter Versnellingsbakolie: WSD-M2C200-C
2.4D automatische versnellingsbak 7,75 liter Versnellingsbakolie: JWS 3309
D5 automatische versnellingsbak 7,75 liter Versnellingsbakolie: JWS 3309
2.4i handgeschakelde vijfversnellingsbak 2,1 liter Versnellingsbakolie: MTF 97309-10
2.4i automatische versnellingsbak 7,75 liter Versnellingsbakolie: JWS 3309
T5 handgeschakelde zesversnellingsbak 2,0 liter Versnellingsbakolie: MTF 97309-10
T5 automatische versnellingsbak 7,75 liter Versnellingsbakolie: JWS 3309
Koelvloeistof 5-cil. benzine, handgeschakelde versnel-
lingsbak
9,5 liter Koelvloeistof met corrosiewerende dope aange-
lengd met water (zie verpakking). Thermostaat
opent bij:
benzinemotoren, 90 ºC, dieselmotoren 82 ºC
benzinemotor (1.6) 82 ºC
dieselmotor (1.6D) 83 ºC
5-cil. benzine automatische versnellingsbak 10,0 liter
5-cil. diesel (D5) 11,0 liter
4-cil. benzine (1.8, 1.8F en 2.0) 7,5 liter
4-cil. diesel (2.0D) 9,5 liter
4-cil. benzine (1.6) 6,2 liter
4-cil. diesel (1.6D) 7,2 liter
11 Specificatie s
231
Vloeistof fen en smeermiddelen
11
Airconditioning
1
180–200 gram Compressorolie PAG
500–600 gram Koudemiddel R134a (HFC134a)
Remvloeistof 0,6 liter DOT 4+
Stuurbekrachtiging 0,8–0,9 liter Stuurbekrachtigingsvloeistof: WSS M2C204-A2
of een soortgelijk product met dezelfde specifi-
caties.
Ruitensproeiervloeistof 4-cil. benzine/diesel 4,0 liter Bij vorst wordt u geadviseerd een door Volvo
aanbevolen ruitensproeiervloeistof aangelengd
met water te gebruiken.
5-cil. benzine /diesel 6,5 liter
Brandstof Zie pagina 232.
1
Het gewicht hangt af van het motortype. Neem contact op met een erkende Volvo-werkplaats voor de juiste gegevens.
Vloeistof Systeem Hoeveelheid Aanbevolen kwaliteit:
11 Specificaties
232
Brandstof
11
Verbruik, uitstoot en tankinhoud
Motor Versnellingsbak
Verbruik
liter/100 km
Uitstoot van kooldi-
oxide (CO
2
) in g/km
Tankinhoud
liter
1.6 B4164S3 Handgeschakelde vijfversnellingsbak (IB5) 7,0 167 55
1.8 B4184S11 Handgeschakelde vijfversnellingsbak
(MTX75)
7,3 174
1.8F B4184S8 Handgeschakelde vijfversnellingsbak
(MTX75)
7,3 174
2.0 B4204S3 Handgeschakelde vijfversnellingsbak
(MTX75)
7,3 174
2.4i B5244S4 Handgeschakelde vijfversnellingsbak
(M56H)
8,4 200 62
Automatische versnellingsbak (AW55-51) 9,0 214
T5 B5254T3 Handgeschakelde zesversnellingsbak (M66) 8,7 208
Automatische versnellingsbak (AW55-51) 9,4 224
Motor Versnellingsbak
Verbruik
liter/100 km
Uitstoot van kooldi-
oxide (CO
2
) in g/ km
Tankinhoud
liter
1.6D D4164T (Euro III)
(Euro IV)
Handgeschakelde vijfversnellingsbak
(MTX75)
4,9 129 52
2.0D D4204T (Euro III) Handgeschakelde zesversnellingsbak
(MMT6)
5,7 151
(Euro IV)
D5 D5244T8 Automatische versnellingsbak (AW55-51) 6,9 182 60
D5
D5244T9
1
Automatische versnellingsbak (AW55-51)
1
België
11 Specificatie s
233
Brandstof
11
Brandstofverbruik en uitstoot van
kooldioxide
De officiële brandstofverbruikscijfers zijn ge-
baseerd op een gestandaardiseerde rijcyclus
conform de EU-richtlijn 80/1268 voor voertui-
gen met verbrandingsmotoren. Het gebruik
van extra accessoires kan de verbruikscijfers
beïnvloeden, omdat de accessoires het ge-
wicht van de auto verhogen. Ook de rijstijl en
andere niet-technische factoren kunnen van
invloed zijn op het brandstofverbruik. Bij ge-
bruik van brandstof met een octaangetal van
91 (RON), neemt het brandstofverbruik toe
terwijl het motorvermogen lager wordt.
Benzine
De meeste motoren lopen op benzine met een
octaangetal van 91, 95 en 98 (RON).
91 (RON) mag u niet gebruiken voor 4
cilindermotoren en slechts bij hoge uitzon-
dering in de overige motortypes.
95 (RON) is te gebruiken in de normale
rijomstandigheden.
98 (RON) wordt geadviseerd voor maximale
prestaties tegen een minimaal brandstof-
verbruik.
Voor ritten bij temperaturen hoger dan +38 ºC
wordt u geadviseerd een brandstofsoort met
een zo hoog mogelijk octaangetal te gebrui-
ken. Dit om optimale prestaties en een zo laag
mogelijk brandstofverbruik te verkrijgen.
Benzine norm NEN-EN 228.
Dieselolie
Het brandstofsysteem van een dieselmotor is
gevoelig voor verontreinigingen (zie
pagina 173).
BELANGRIJK
Tank alleen loodvrije benzine om schade
aan te katalysator te voorkomen. Giet nooit
alcohol bij de benzine, omdat het brand-
stofsysteem daardoor schade kan oplopen
en de Volvo-garantie vervalt.
11 Specificaties
234
Katalysator
11
Algemene informatie
De katalysator heeft tot taak de uitlaatgassen
te reinigen. De katalysator is dicht bij de motor
in het uitlaatsysteem gemonteerd om snel op
temperatuur te komen. De katalysator bestaat
uit een monoliet (keramiek of metaal) met ka-
nalen. De wanden van de kanalen zijn bekleed
met platina/rodium/palladium. Deze edelme-
talen hebben een katalytische werking, d.w.z.
ze versnellen een chemische reactie zonder
dat ze daar zelf actief aan deelnemen.
Lambdasonde
TM
(zuurstofsensor)
De lambdasonde maakt deel uit van het regel-
systeem dat tot taak heeft de uitstoot te be-
perken en de energie-inhoud van de brandstof
beter te benutten.
Een zuurstofsensor registreert het zuurstofge-
halte van de uitlaatgassen die de motor verla-
ten. De meetwaarde van de uitlaatgasanalyse
wordt doorgegeven aan het elektronische sys-
teem dat continu de injectoren afregelt. Het
lucht-brandstofmengsel dat de motor krijgt,
wordt continu bijgesteld. De regeling schept
de ideale omstandigheden voor een effectieve
verbranding van de schadelijke stoffen (kool-
waterstoffen, koolmonoxide en stikstofoxiden)
in de driewegkatalysator.
11 Specificatie s
235
Elektrisch systeem
11
Algemene informatie
12V-systeem met wisselstroomdynamo en
spanningsregelaar. Enkelpolig systeem waar-
bij het chassis en het motorblok als geleiders
worden gebruikt.
Let er bij het vervangen van de accu op, dat
de nieuwe accu dezelfde koudestartcapaci-
teit en reservecapaciteit als de originele accu
heeft (zie sticker op de accu).
Certificering Keyless drive
Hierbij verklaart Siemens VDO Automotive
A.G. dat de uitrusting van het type 5WK48952,
5WK48956, 5WK48812 in overeenstemming
is met de essentiële eigenschappen en overi-
ge relevante bepalingen zoals beschreven in
de EU-richtlijn 1999/5/EG.
Spanning 12 V 12 V 12 V
Koudestartcapaciteit (SAE) 590 A
600 A
1
700 A
2
Reservecapaciteit (RC) 100 min. 120 min. 135 min.
Capaciteit (Ah) 60 70 80
1
Auto’s met een audiosysteem in de uitvoering High Performance
2
Auto’s met een dieselmotor, Keyless drive, audiosysteem in de uitvoering Premium Sound,
standverwarming op brandstof of RTI.
11 Specificaties
236
Elektrisch systeem
11
Gloeilampen
Verlicht ing Vermogen W Lampvoet
Dimlicht 55 H7
Bi-Xenon 35 D2S
Groot licht 55 HB3
Remlichten, achteruitrijlichten, mistachterlicht 21 BA15s
Richtingaanwijzers, achter/voor (oranje) 21 BAU15s
Achterlichten/parkeerlichten, zijmarkeringslichten, achter 5 BAY15d
Instapverlichting, kofferbakverlichting, kentekenplaatver-
lichting
5 SV8,5
Make-upspiegel 1,2 SV5,5
Stadslichten/parkeerlichten vóór, zijmarkeringslichten vóór 5 W2,1X9,5d
Richtingaanwijzers buitenspiegels (oranje) 5 W2,1X9,5d
Mistlampen 55 H11
Verlichting dashboardkastje 3 BA9
11 Specificatie s
237
Elektrisch systeem
11
Typegoedkeuring
afstandsbedieningssysteem
Land
A, B, CY, CZ,
D, DK, E, EST,
F, FIN, GB, GR,
H, I, IRL, L, LT,
LV, M, NL, P,
PL, S, SK, SLO
IS, LI, N, CH
HR
1
ROK Delphi 15-07-2003,
Duitsland R-LPD1-03-0151
BR
RC
ETC093LPD0155
1
Hierbij verklaart Delphi dat het gebruikte
afstandsbedieningssysteem in overeenstemming
is met de essentiële eigenschappen en overige
relevante bepalingen zoals beschreven in de EU-
richtlijn 1999/5/EG.
Alfab etisch register
238
07
A
A/C ..............................................................70
elektronische klimaatregeling ................74
handmatige klimaatregeling ...................71
Aanhanger
aanhangergewicht ................................222
kabel ....................................................133
rijden met een aanhanger ....................131
Aanrijding
aanrijdingssensoren ...............................23
Crash mode ...........................................27
gordijnairbag ..........................................23
IC-systeem .............................................23
Aanstaande moeders
veiligheid ................................................13
Aanstekeropening
achterin ..................................................56
voorin .....................................................45
ABS ...........................................................119
storing in ABS ........................................41
Accu
onderhoud ............................................179
overbelasting ........................................109
starten met een hulpaccu ....................130
symbolen op de accu ..........................180
vervangen ............................................180
Achterklep
rijden met een geopende klep .............108
vergrendelen/ontgrendelen ............94, 100
Achteruitkijkspiegel .................................... 59
kompas .................................................. 59
AF automatische afstemfunctie ............. 202
Afstandsbediening ...................................... 94
afneembaar sleutelblad ......................... 95
batterij vervangen .................................. 97
functies .................................................. 94
keyless drive .......................................... 98
Afstandsbedieningssysteem,
typegoedkeuring ....................................... 237
Afstemfunctie, automatisch ...................... 202
Airbag
bestuurders- en passagierszijde ........... 16
deactiveren ............................................ 20
Airconditioning ........................................... 70
algemene informatie .............................. 68
ECC ....................................................... 72
Alarm
alarmlampje ......................................... 103
alarmsignalen ...................................... 104
alarmsysteem testen ........................... 105
algemene informatie ............................ 103
automatische inschakeling van
het alarm ............................................. 104
geactiveerd alarm uitschakelen ........... 104
inschakelen ......................................... 103
uitschakelen ........................................ 103
Alarm, radiofuncties ................................. 200
Alarmlichten ................................................ 55
Antislipregeling ......................................... 121
Antispinregeling ........................................ 121
Approach-verlichting
actieve verlichting .................................. 61
instellen .................................................. 65
Audio, zie ook Geluidssysteem ................. 197
AUTO
klimaatinstelling .....................................72
voorkeurzenders vastleggen ................ 199
Auto wassen ............................................. 162
Autobekleding ........................................... 163
Autodimfunctie ............................................ 59
Auto-instellingen ......................................... 64
Automatisch starten .................................. 111
Automatische hervergrendeling ................ 100
Automatische vergrendeling ..................... 100
Automatische versnellingsbak .................. 116
aanhanger .................................... 131, 132
beveiligingssystemen .......................... 116
knop W ................................................ 118
slepen en bergen .................................128
Automatische volumeregeling .................. 198
Automatische wasstraat ........................... 162
AUTO-stand klimaatregeling ....................... 72
B
Bagageafdekking ........................................ 87
Alfab etisch register
239
07
Bagagenet ...................................................90
Banden
algemene informatie ............................144
bandenreparatie ...................................153
draairichting .........................................147
ECO-bandenspanning .........................149
maataanduiding ...................................144
rijeigenschappen ..................................144
slijtage-indicatoren ...............................145
snelheidsaanduidingen ........................144
spanning ..............................................148
winterbanden .......................................145
zomer- en winterbanden ......................147
Batterij
batterij van afstandsbediening
vervangen ..............................................97
Bedieningspaneel op bestuurdersportier
bediening ...............................................57
overzicht .................................................38
“Belangrijk!”-teksten .....................................6
Bellen ........................................................209
Benzinekwaliteit ........................................233
Bergen .......................................................128
Beslagen ruiten
achterruit ................................................71
ontwasemen ...............................68, 71, 73
timerfunctie, A/C ....................................71
timerfunctie, ECC ...................................73
Beveiliging tegen overbelasting,
schuifdak .................................................... 63
Blaasmonden ............................................. 69
BLIS-systeem
(Blind Spot Information System) ............... 125
Blokkering achteruitversnelling
vijfversnellingsbak ............................... 114
zesversnellingsbak (benzine) ............... 115
Boordcomputer .......................................... 49
Botsing, zie Aanrijding ................................ 23
Brandstof
brandstofbesparing ............................. 148
brandstoffilter ...................................... 173
brandstofsysteem ................................ 173
brandstofverbruik, aanduiding .............. 49
niveaulampje ......................................... 41
standverwarming ................................... 77
tanken .................................................. 110
verbruik ............................................ 7, 232
Brandstofmeter ........................................... 39
Buitenspiegels ............................................ 61
elektrisch inklapbare ............................. 61
Buitentemperatuurmeter ............................ 39
C
Cd’s
opbergvak ............................................. 85
Cd-functies ............................................... 203
Condenswater .......................................... 173
Contactsleutel ........................................... 112
Controles
vloeistoffen en oliën ..................... 171, 174
Cruise control ............................................. 52
D
Dagteller ...................................................... 39
Dashboardkastje ......................................... 85
vergrendelen ........................................101
Diesel ........................................................ 173
motorverwarming ................................... 41
Dieselfilter ................................................. 173
Dimlicht ................................................. 46, 48
Disctekst ................................................... 204
Display
meldingen .............................................. 43
Displayverlichting ........................................ 47
Dolby Surround Pro Logic II ............. 196, 198
Doorwaaddiepte ....................................... 108
DSTC, zie ook Stabiliteitssysteem ............ 121
deactiveren/activeren .......................... 122
lampje .................................................... 41
E
Easy entry ................................................... 80
ECC, elektronische klimaatregeling ............69
ECO-bandenspanning
Alfab etisch register
240
07
brandstofbesparing ..............................148
tabel .....................................................149
EHBO ..........................................................85
Elektrisch bedienbare ruiten .......................57
passagiersplaats ....................................58
Elektrisch bedienbare stoel .........................81
Elektrische aansluiting
achterin ..................................................56
middenconsole ......................................45
Elektrische verwarming
achterruit ................................................71
buitenspiegels ........................................71
voorstoelen ......................................71, 74
Elektronische startblokkering ......................94
EON Enhanced Other Networks ............202
Equalizer ...................................................198
Extra verwarming ........................................77
F
Follow-Me-Home-verlichting ................48, 61
instellen ..................................................65
G
Geluidssterkte
audiosysteem .......................................197
automatische volumeregeling ..............198
mediaspeler .........................................197
programmatypes ..................................202
Geluidssysteem
audio-instellingen ................................ 197
geluidsbron .......................................... 197
Gemiddeld brandstofverbruik ..................... 49
Gesprek in de wacht zetten ...................... 209
Gesprekken
functies tijdens lopende gesprekken ... 212
gespreksfuncties ................................. 209
volume handset ................................... 210
Gesprekken weigeren ............................... 209
Gevarendriehoek ...................................... 150
Gloeilampen
specificaties ........................................ 236
vervangen ............................................ 181
Gordelspanner ............................................ 14
Gordelwaarschuwing .................................. 13
Groot licht ................................................... 48
aan/uit ................................................... 46
wisselen en grootlichtsignalen .............. 48
H
Handgeschakelde versnellingsbak ........... 114
Handrem ............................................... 41, 56
I
IDIS ........................................................... 207
IMEI-nummer ............................................ 212
In de was zetten ....................................... 163
Informatiedisplay ........................................ 43
Infotainment
menufuncties ....................................... 196
Inkomende gesprekken ............................ 209
Instellingen, zie Persoonlijke instellingen .... 64
Instrumentenoverzicht
auto met stuur links ....................... 34, 206
auto met stuur rechts ............................ 36
Instrumentenpaneel .................................... 39
Instrumentenverlichting ........................ 46, 47
Interieur
verlichting .............................................. 82
Interieurfilter ................................................ 68
Interieurverlichting ...................................... 82
Interior Air Quality System, ECC ................. 73
Intervalstand ............................................... 50
ISOFIX
bevestigingssysteem ............................. 31
K
Katalysator ................................................ 234
bergen .................................................. 128
Keyless drive ............................................... 98
auto starten .......................................... 113
Kick-down
automatische versnellingsbak ............. 116
Alfab etisch register
241
07
Kinderen
kinderzitjes en airbags ...........................28
kinderzitjes en SIPS-airbags ..................21
positie in de auto, tabel ..........................30
veiligheidsuitrusting ...............................28
Kinderzitje
bevestigingssysteem .............................31
monteren ................................................31
Kledinghaak ................................................85
Kleurcode, lak ...........................................165
Klimaatinstelling
AUTO .....................................................72
Klimaatregeling
algemene informatie ..............................68
persoonlijke instellingen .........................64
Klok .............................................................39
tijd instellen ............................................39
Knalgas .....................................................130
Koelsysteem ..............................................108
Koelvloeistof, controleren en bijvullen ......176
Kofferbak
bagageafdekking ...................................87
bagagenet ..............................................90
lading vervoeren ...................................140
verankeringsogen ...................................90
verlichting ...............................................82
Kompas .......................................................59
kalibreren ...............................................59
Koplampen
aan/uit ................................................... 46
koplampsproeiers .................................. 50
Koppelingsvloeistof, controleren
en bijvullen ................................................ 177
Koude start
automatische versnellingsbak ............. 116
Koudemiddel .............................................. 68
Kruissnelheidsregeling ............................... 52
L
Lading vervoeren
algemene informatie ............................ 140
kofferbak ............................................... 90
laadvermogen ...................................... 140
Lagetonenluidspreker ............................... 197
Lak
kleurcode ............................................. 165
lakschade en schade herstellen .......... 165
Lambdasonde .......................................... 234
Lamphouder
kentekenplaatverlichting ..................... 185
positie van gloeilampen ....................... 184
verwijderen .......................................... 184
Lampjes .................................................... 122
controlelampjes ..................................... 41
waarschuwingslampjes ......................... 40
Leeslampjes ............................................... 82
Leren bekleding,
reinigingsvoorschriften .............................. 164
Lichtbundel ............................................... 141
Luchtverdeling ............................................ 75
ECC ....................................................... 74
M
Maataanduiding ........................................ 144
Meldingen op informatiedisplay .................. 43
Mensysteem
telefoon, overzicht ............................... 213
Menufuncties
audiosysteem ...................................... 196
Menusysteem
mediaspeler ......................................... 205
telefoon, menu-opties ..........................214
Middenarmsteun ......................................... 86
Milieubeleid ................................................... 7
Mistlichten
aan/uit .............................................. 47, 49
Motor ........................................................172
Motor starten ............................................ 111
keyless drive ........................................113
Motorkap .................................................. 172
Motorolie ................................................... 174
filter ......................................................174
hoeveelheden ......................227, 228, 229
Alfab etisch register
242
07
oliedruk ..................................................42
oliekwaliteit ..........................................226
rijden onder ongunstige
rijomstandigheden ...............................226
verversen ..............................................174
Motorruimte ..............................................172
Motorspecificaties .....................................224
N
“N.B.”-teksten ...............................................6
NEWS ........................................................201
Nieuwsuitzending ......................................201
Noodoproepen ..........................................207
O
Olie, zie ook Motorolie
oliedruk ..................................................42
Onderhoud
eigen onderhoud ..................................171
roestwering ..........................................166
Ontgrendelen
achterklep ............................................100
van de binnenzijde ...............................101
van de buitenzijde ................................100
zonder sleutel .......................................100
Ontgrendeling
instellingen .............................................64
Ontwaseming ..............................................71
Op afstand openen, portieren .................... 65
Opbergmogelijkheden in
passagiersruimte ........................................ 84
Opbergvak
achterste zijpanel .................................. 85
cd’s ........................................................ 85
Opbergvakken ............................................ 84
P
PACOS ....................................................... 19
Parkeerhulp .............................................. 123
sensor voor parkeerhulp ..................... 124
Parkeerkaarthouder .................................... 85
Parkeerlichten ............................................. 46
Parkeerrem ................................................. 56
Persoonlijke instellingen ............................. 64
Approach-verlichting ............................. 65
automatische blower afstellen ............... 64
automatische vergrendeling .................. 65
Follow-Me-Home-verlichting ................. 65
op afstand openen ................................ 65
portieren ontgrendelen .......................... 65
timer recirculatie .................................... 64
verlichting auto is ontgrendeld .............. 64
verlichting auto is vergrendeld .............. 64
PI zoeken .................................................. 202
Poetsen .................................................... 163
Portieren op afstand openen ...................... 65
Programmafuncties .................................. 200
Provisorische bandenreparatie ................. 153
PTY Programmatype ..............................201
R
Radio
radio-instellingen ................................. 199
radiozenders ........................................ 199
Radiotekst ................................................. 202
RDS-functies .............................................200
resetten ................................................ 202
Recirculatie ................................................. 70
ECC ....................................................... 73
REG Regionale radioprogramma’s ........202
Regensensor ............................................... 51
Reinigen
bekleding ............................................. 163
Relais- en zekeringenkastje
in motorruimte ..................................... 188
in passagiersruimte .............................. 191
Remmen
handrem .................................................56
Remsysteem ..................................... 119, 177
Remvloeistof, controleren en bijvullen ...... 177
Reservewiel ............................................... 150
Temporary spare ................................. 147
vloerluik ..................................................89
Alfab etisch register
243
07
Richtingaanwijzers ......................................48
Rijden
gladde wegen ......................................108
in waterpartijen ....................................108
koelsysteem .........................................108
met een aanhanger ..............................131
met een geopende achterklep .............108
ongunstige rijomstandigheden ............170
zuinig ....................................................108
Rijklaar gewicht .........................................222
Roestwering ..............................................166
Roetfilter ..............................................43, 111
ROETFILTER VOL .....................................111
Ruggedeelte
achterbank, omklappen .........................86
Rugleuning
voorstoel, omklappen ............................80
Ruitensproeiervloeistof bijvullen ...............176
Ruitenwissers
regensensor ...........................................51
Ruitenwissers en -sproeiers ........................50
S
Safelock-functie ........................................102
alarmsensoren tijdelijk deactiveren ......104
tijdelijk deactiveren ..............................102
SCAN
cd- en muziekbestanden .....................204
radiozenders ........................................ 200
Schoon aan binnen- en buitenkant .............. 8
Schoonmaken
automatische wasstraat ...................... 162
veiligheidsgordels ................................ 164
wassen, auto ....................................... 162
Schuifdak .................................................... 62
beveiliging tegen overbelasting ............. 63
sluiten met afstandsbediening .............. 63
zonnescherm ......................................... 63
Serviceprogramma ................................... 170
Simkaart ................................................... 207
SIPS-airbags .............................................. 21
Sleepoog .................................................. 128
Slepen ...................................................... 128
Sleutel ......................................................... 94
afstandsbediening ................................. 94
sleutelloos vergrendelings- en
startsysteem .......................................... 98
Sleutelblad .................................................. 95
vergrendelingspunten ............................ 96
Smeermiddelen, hoeveelheden ................ 230
Sms
lezen .................................................... 212
schrijven .............................................. 212
Snelheidsaanduidingen, banden .............. 144
Snelheidsmeter ........................................... 39
Sneltoetsen ............................................... 211
Spiegel
achteruitkijk- ..........................................59
Spiegels
buiten- ................................................... 61
Spin Control .............................................. 121
Sproeier
achterklep .............................................. 51
Sproeiers
voorruit en koplampen ........................... 50
SRS-systeem
algemene informatie ..............................17
schakelaar .............................................. 20
Stabiliteitssysteem .................................... 121
indicatie ................................................. 41
Stadslichten vóór ........................................ 46
Stand-by, telefoon .................................... 209
Standverwarming
accu en brandstof .................................. 77
algemeen ............................................... 76
op een helling parkeren ......................... 76
tijd instellen ............................................ 77
Startblokkering .................................... 94, 112
Starthulp ................................................... 130
STC ........................................................... 122
Steenslagplekken en krassen ...................165
Stoel
elektrisch bedienbaar ............................81
handmatig verstellen ............................. 80
Alfab etisch register
244
07
rugleuning voorstoel omklappen ...........80
sleutelgeheugen .....................................82
Stuurbekrachtigingsvloeistof,
controleren en bijvullen .............................177
Stuurslot ....................................................112
Stuurwiel
Cruise control .........................................52
stuurwielafstelling ..................................55
toetsenset ............................................208
toetsenset linkerzijde .............................52
toetsenset rechterzijde ...........................54
Subwoofer .................................................197
Surround ...........................................196, 198
T
Tanken
bijvullen ................................................110
tankvulklep ...........................................110
Tankinhoud ...............................................232
Telefoon ....................................................208
aan/uit ..................................................209
bellen via telefoonboek ........................212
stand-by ...............................................209
tekstinvoer ...........................................210
Telefoonboek
nummerfuncties ...................................210
Telefoonsysteem .......................................206
Temperatuur
interieur, elektronische
klimaatregeling ...................................... 74
interieur, handmatige klimaatregeling ... 71
werkelijke temperatuur .......................... 69
Timer
A/C ........................................................ 71
ECC ....................................................... 73
Toerenteller ................................................. 39
Totaalgewicht ........................................... 222
TP verkeersinformatie ............................ 200
Tractieregeling .......................................... 121
Traction Control ........................................ 121
Trekhaak
algemene informatie ............................ 133
demonteren ......................................... 138
monteren ............................................. 135
specificaties ........................................ 134
Trekinrichting, zie Trekhaak ...................... 133
Typeaanduidingen .................................... 220
Typegoedkeuring,
afstandsbedieningssysteem ..................... 237
U
Uitlaatgasreiniging ........................................ 7
foutmelding ........................................... 41
Uitstoot ..................................................... 232
kooldioxide .......................................... 233
V
Veiligheid .................................................... 12
veiligheidssystemen, tabel ..................... 26
Veiligheidsgordel ......................................... 12
achterbank ............................................. 13
gordelspanner ........................................ 14
zwangerschap ....................................... 13
Ventilatie ..................................................... 69
Ventilator ..................................................... 70
ECC ....................................................... 72
Vergrendelen ............................................. 100
ontgrendelen ........................................ 100
van de binnenzijde ............................... 101
van de buitenzijde ................................ 100
Vergrendelingsinstellingen, persoonlijke .... 63
Verkeersinformatie ....................................200
Verlichting
automatische verlichting, dimlicht ......... 46
automatische verlichting, interieur .........83
dimlicht .................................................. 46
displayverlichting ................................... 47
exterieur ................................................. 46
Follow-Me-Home-verlichting ........... 48, 61
gloeilampen vervangen,
algemene informatie ............................ 181
gloeilampen, specificaties ...................236
groot licht/dimlicht ................................. 48
grootlichtsignalen .................................. 48
in interieur .............................................. 82
instrumentenverlichting ......................... 47
kofferbak ................................................ 82
koplamphoogteverstelling .....................46
Alfab etisch register
245
07
leeslampjes ............................................82
mistachterlicht ........................................47
mistlichten ........................................47, 49
stads-/parkeerlichten vóór en
achterlichten ..........................................46
verlichtingspaneel ..................................46
Verlichting, gloeilampen vervangen
achterlicht ............................................184
dimlicht ................................................182
groot licht .............................................182
instapverlichting ...................................185
knipperlichten ......................................183
kofferbak ..............................................186
make-upspiegel ...................................186
mistlampen ..........................................184
parkeerlichten ......................................183
positie van gloeilampen
in lamphouder ......................................184
reflector ................................................185
richtingaanwijzers ................................183
stadslichten vóór ..................................183
voorzijde ...............................................181
zijmarkeringslicht .................................183
Versneld kiezen .........................................211
Versneld vooruit-/achteruitspoelen ...........204
Versnellingsbak
automatisch .........................................116
handgeschakeld ...................................114
Verzorging
leren bekleding .....................................164
Vlekken ..................................................... 163
Vloeistoffen en oliën
controles ...................................... 171, 174
Vloeistoffen, hoeveelheden ...................... 230
Vloerluik ...................................................... 89
Vloermatten .......................................... 81, 85
Voertuiggegevens ..................................... 170
Volume
telefoon/mediaspeler ........................... 210
Volume, zie ook Geluidssterkte ................ 197
Voorkeurzenders vastleggen,
handmatig en automatisch ....................... 199
Voorstoelen
Easy entry .............................................. 80
omklappen ............................................. 80
zithouding .............................................. 80
W
Waarschuwingslampje
stabiliteits- en tractieregelsysteem ...... 121
Waarschuwingslampjes, airbagsysteem .... 15
Waarschuwingsteksten ................................ 6
Wassen, auto ............................................ 162
Whiplash-letsel WHIPS .............................. 24
WHIPS ........................................................ 24
kinderzitje/verhogingskussen ................ 24
Wielen
demonteren ......................................... 151
monteren .............................................. 152
velgen .................................................. 146
Willekeurige afspeelvolgorde,
cd- en muziekbestanden .......................... 204
Winterbanden ........................................... 145
Wisselgesprek ........................................... 209
Wisser
achterklep .............................................. 51
Wisserbladen
vervangen achterklep .......................... 178
vervangen voorruit ............................... 178
Z
Zekeringen
algemene informatie ............................ 187
relais- en zekeringenkastje
in motorruimte ..................................... 188
relais- en zekeringenkastje
in passagiersruimte .............................. 191
vervangen ............................................ 187
Zekeringentabel
zekeringen in interieur .......................... 192
zekeringen in motorruimte ................... 189
Zenders zoeken ........................................ 199
zij-airbags ................................................... 21
Zonnescherm, schuifdak ............................ 63
Zuinig rijden .............................................. 108
Volvo Car Corporation
Volvo. for life
D u c TP 87 2 ( t h), AT 0637, Printed in Sweden, Göteborg 2006, Copyright © 2000-2006 Volvo Car Corporation
Du c9
  • Page 1 1
  • Page 2 2
  • Page 3 3
  • Page 4 4
  • Page 5 5
  • Page 6 6
  • Page 7 7
  • Page 8 8
  • Page 9 9
  • Page 10 10
  • Page 11 11
  • Page 12 12
  • Page 13 13
  • Page 14 14
  • Page 15 15
  • Page 16 16
  • Page 17 17
  • Page 18 18
  • Page 19 19
  • Page 20 20
  • Page 21 21
  • Page 22 22
  • Page 23 23
  • Page 24 24
  • Page 25 25
  • Page 26 26
  • Page 27 27
  • Page 28 28
  • Page 29 29
  • Page 30 30
  • Page 31 31
  • Page 32 32
  • Page 33 33
  • Page 34 34
  • Page 35 35
  • Page 36 36
  • Page 37 37
  • Page 38 38
  • Page 39 39
  • Page 40 40
  • Page 41 41
  • Page 42 42
  • Page 43 43
  • Page 44 44
  • Page 45 45
  • Page 46 46
  • Page 47 47
  • Page 48 48
  • Page 49 49
  • Page 50 50
  • Page 51 51
  • Page 52 52
  • Page 53 53
  • Page 54 54
  • Page 55 55
  • Page 56 56
  • Page 57 57
  • Page 58 58
  • Page 59 59
  • Page 60 60
  • Page 61 61
  • Page 62 62
  • Page 63 63
  • Page 64 64
  • Page 65 65
  • Page 66 66
  • Page 67 67
  • Page 68 68
  • Page 69 69
  • Page 70 70
  • Page 71 71
  • Page 72 72
  • Page 73 73
  • Page 74 74
  • Page 75 75
  • Page 76 76
  • Page 77 77
  • Page 78 78
  • Page 79 79
  • Page 80 80
  • Page 81 81
  • Page 82 82
  • Page 83 83
  • Page 84 84
  • Page 85 85
  • Page 86 86
  • Page 87 87
  • Page 88 88
  • Page 89 89
  • Page 90 90
  • Page 91 91
  • Page 92 92
  • Page 93 93
  • Page 94 94
  • Page 95 95
  • Page 96 96
  • Page 97 97
  • Page 98 98
  • Page 99 99
  • Page 100 100
  • Page 101 101
  • Page 102 102
  • Page 103 103
  • Page 104 104
  • Page 105 105
  • Page 106 106
  • Page 107 107
  • Page 108 108
  • Page 109 109
  • Page 110 110
  • Page 111 111
  • Page 112 112
  • Page 113 113
  • Page 114 114
  • Page 115 115
  • Page 116 116
  • Page 117 117
  • Page 118 118
  • Page 119 119
  • Page 120 120
  • Page 121 121
  • Page 122 122
  • Page 123 123
  • Page 124 124
  • Page 125 125
  • Page 126 126
  • Page 127 127
  • Page 128 128
  • Page 129 129
  • Page 130 130
  • Page 131 131
  • Page 132 132
  • Page 133 133
  • Page 134 134
  • Page 135 135
  • Page 136 136
  • Page 137 137
  • Page 138 138
  • Page 139 139
  • Page 140 140
  • Page 141 141
  • Page 142 142
  • Page 143 143
  • Page 144 144
  • Page 145 145
  • Page 146 146
  • Page 147 147
  • Page 148 148
  • Page 149 149
  • Page 150 150
  • Page 151 151
  • Page 152 152
  • Page 153 153
  • Page 154 154
  • Page 155 155
  • Page 156 156
  • Page 157 157
  • Page 158 158
  • Page 159 159
  • Page 160 160
  • Page 161 161
  • Page 162 162
  • Page 163 163
  • Page 164 164
  • Page 165 165
  • Page 166 166
  • Page 167 167
  • Page 168 168
  • Page 169 169
  • Page 170 170
  • Page 171 171
  • Page 172 172
  • Page 173 173
  • Page 174 174
  • Page 175 175
  • Page 176 176
  • Page 177 177
  • Page 178 178
  • Page 179 179
  • Page 180 180
  • Page 181 181
  • Page 182 182
  • Page 183 183
  • Page 184 184
  • Page 185 185
  • Page 186 186
  • Page 187 187
  • Page 188 188
  • Page 189 189
  • Page 190 190
  • Page 191 191
  • Page 192 192
  • Page 193 193
  • Page 194 194
  • Page 195 195
  • Page 196 196
  • Page 197 197
  • Page 198 198
  • Page 199 199
  • Page 200 200
  • Page 201 201
  • Page 202 202
  • Page 203 203
  • Page 204 204
  • Page 205 205
  • Page 206 206
  • Page 207 207
  • Page 208 208
  • Page 209 209
  • Page 210 210
  • Page 211 211
  • Page 212 212
  • Page 213 213
  • Page 214 214
  • Page 215 215
  • Page 216 216
  • Page 217 217
  • Page 218 218
  • Page 219 219
  • Page 220 220
  • Page 221 221
  • Page 222 222
  • Page 223 223
  • Page 224 224
  • Page 225 225
  • Page 226 226
  • Page 227 227
  • Page 228 228
  • Page 229 229
  • Page 230 230
  • Page 231 231
  • Page 232 232
  • Page 233 233
  • Page 234 234
  • Page 235 235
  • Page 236 236
  • Page 237 237
  • Page 238 238
  • Page 239 239
  • Page 240 240
  • Page 241 241
  • Page 242 242
  • Page 243 243
  • Page 244 244
  • Page 245 245
  • Page 246 246
  • Page 247 247

Volvo 2008 de handleiding

Categorie
Telefoons
Type
de handleiding
Deze handleiding is ook geschikt voor