Volvo 2014 Late Handleiding

Type
Handleiding

Deze handleiding is ook geschikt voor

Instructieboekje
V40
WEB EDITION
BESTE VOLVO-BEZITTER,
DANK U DAT U GEKOZEN HEBT VOOR VOLVO!
Wij hopen dat u jarenlang rijplezier van uw Volvo
zult hebben. Bij het ontwerp hebben veiligheid en
comfort van u en uw passagiers vooropgestaan.
Een Volvo is een van de veiligste auto’s ter
wereld. Uw Volvo is ook ontworpen om aan alle
geldende veiligheidsvoorschriften en milieueisen
te voldoen.
Om nog meer plezier van uw auto te hebben,
raden wij u aan om vertrouwd te raken met de uit-
rusting, de instructies en de onderhoudsinforma-
tie in dit instructieboekje.
Inhoud
2
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
00
00 Inleiding
Belangrijke informatie................................. 6
Volvo en het milieu.................................... 10
01
01 Veiligheid
Veiligheidsgordels .................................... 16
Airbags...................................................... 19
Airbag activeren/deactiveren*................... 22
SIPS-airbags (zij-airbags) ........................ 24
Opblaasgordijnen (IC-systeem) ............... 25
WHIPS ...................................................... 26
Activering van de veiligheidssystemen .... 28
Safety mode.............................................. 29
Voetgangersairbag (Pedestrian Airbag).... 31
Kinderen en veiligheid............................... 33
02
02 Sloten en alarm
Transpondersleutel/sleutelblad................. 44
Batterij vervangen transpondersleutel/
PCC*......................................................... 51
Keyless*.................................................... 53
Vergrendelen/ontgrendelen...................... 57
Kinderslot.................................................. 63
Alarm*....................................................... 64
Inhoud
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
3
03
03 Bedieningsinstructies
bestuurder
Instrumenten, schakelaars en bediening.. 68
Volvo Sensus ........................................... 80
Sleutelstanden.......................................... 81
Stoelen en achterbank.............................. 83
Stuurwiel................................................... 88
Verlichting................................................. 89
Wissers en -sproeiers............................. 101
Ruiten en spiegels................................... 104
Kompas*................................................. 110
Alcoholslot*............................................. 112
Motor starten.......................................... 116
Motor starten, hulpaccu.......................... 118
Versnellingsbakken................................. 120
Start/Stop*.............................................. 127
Bedrijfsrem.............................................. 133
Parkeerrem.............................................. 135
HomeLink
®
*............................................ 136
04
04 Bestuurdersondersteuning
Stabiliteits- en tractieregelsysteem,
DSTC....................................................... 142
Road Sign Information – RSI*................. 145
Snelheidsbegrenzer*............................... 148
Cruisecontrol*......................................... 150
Adaptieve cruisecontrol*......................... 153
Afstandswaarschuwing*.......................... 165
City Safety™........................................... 168
Collision Warning met Auto Brake en
voetgangersbescherming.*..................... 174
Driver Alert System*................................ 183
Driver Alert System – DAC*..................... 184
Driver Alert System - Rijbaanassistent*.. 187
Park Assist*............................................. 191
Park Assist-camera*............................... 195
Actieve parkeerhulp – PAP*.................... 199
BLIS en CTA*.......................................... 204
05
05 Comfort en rijplezier
Menu- en meldingsfuncties.................... 212
Menugroep MY CAR............................... 215
Klimaatregeling....................................... 224
Motor- en interieurverwarming*.............. 235
Extra verwarming*................................... 240
Boordcomputer....................................... 242
Rijeigenschappen aanpassen................. 250
Interieurcomfort...................................... 251
Inhoud
4
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
06
06 Infotainment
Algemene informatie over infotainment.. 258
Radio....................................................... 269
Mediaspeler............................................ 277
Externe geluidsbron via AUX/
USB*-ingang........................................... 282
Media Bluetooth
®
* ................................. 285
Bluetooth
®
-handsfree*............................ 288
Spraakherkenning* mobiele telefoon...... 297
TV - instelling*......................................... 301
Afstandsbediening* ................................ 305
07
07 Tijdens het rijden
Rijadviezen.............................................. 310
Tanken.................................................... 313
Brandstof................................................ 315
Lading vervoeren.................................... 319
Bagageruimte.......................................... 323
Rijden met een aanhanger...................... 325
Slepen en bergen.................................... 332
08
08 Wielen en banden
Algemeen ............................................... 338
Wielen verwisselen ................................. 342
Bandenspanning .................................... 346
Gevarendriehoek en EHBO-set*............. 347
Noodreparatieset voor banden (TMK)* .. 348
Inhoud
5
09
09 Onderhoud en service
Motorruimte............................................ 356
Gloeilampen............................................ 363
Wisserbladen en sproeiervloeistof.......... 370
Accu........................................................ 373
Zekeringen.............................................. 377
Verzorging............................................... 386
10
10 Specificaties
Type-aanduidingen................................. 394
Maten en gewichten................................ 396
Motorspecificaties................................... 400
Motorolie................................................. 401
Vloeistoffen en smeermiddelen............... 404
Brandstof................................................ 407
Wielen en banden, maten en spanning .. 411
Elektrisch systeem.................................. 413
Typegoedkeuring.................................... 414
Licenties.................................................. 423
Displaysymbolen..................................... 426
11
11 Alfabetisch register
Alfabetisch register................................. 430
Inleiding
Belangrijke informatie
6
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Instructieboekje lezen
Inleiding
Een goede manier om vertrouwd te raken met
uw nieuwe auto is om het instructieboekje te
lezen, idealiter voordat u uw eerste rit maakt.
Zo maakt u kennis met nieuwe functies, krijgt
u tips hoe u het beste in verschillende situ-
aties met de auto kunt omgaan en leert u hoe
u optimaal gebruik kunt maken van alle
mogelijkheden die uw auto biedt. Besteed
ook aandacht aan de veiligheidsinstructies in
het boekje.
De specificaties, constructiegegevens en
afbeeldingen in dit instructieboekje zijn niet
bindend. We behouden ons het recht voor
om zonder voorafgaande mededeling wijzi-
gingen aan te brengen.
©
Volvo Car Corporation
Optie
Alle soorten opties staan aangegeven met
een sterretje* in het instructieboekje.
Als aanvulling op de standaarduitrusting wor-
den in dit instructieboekje ook de opties (van
fabriekswege gemonteerde uitrusting) en
bepaalde accessoires (ingebouwde extra uit-
rusting) beschreven.
De uitrusting die in het instructieboek wordt
beschreven is niet op alle auto’s aanwezig –
welke uitrusting aanwezig is hangt af van de
verschillende behoeften op de diverse mark-
ten en de landelijke en/of regionale wet- en
regelgeving.
Neem bij twijfel over de standaarduitrusting of
opties/accessoires contact op met een Volvo-
dealer.
Speciale teksten
WAARSCHUWING
Waarschuwingsteksten geven informatie
over kans op letsel.
BELANGRIJK
Belangrijk-teksten geven informatie over
kans op materiële schade.
N.B.
Teksten met het kopje N.B. duiden op tips
en adviezen die het gebruik van bepaalde
mogelijkheden en functies vergemakkelij-
ken.
Voetnoot
In het instructieboekje komt informatie voor in
de vorm van een voetnoot onder aan de
pagina. Deze informatie vormt een aanvulling
op de tekst waar het nummer van de voet-
noot naar verwijst. Als de voetnoot naar tekst
in een tabel verwijst, worden letters gebruikt
in plaats van cijfers.
Tekstmeldingen
Tekstmeldingen kunnen worden weergegeven
op het instrumentenpaneel op het beeld-
scherm. Deze tekstmeldingen worden in het
instructieboekje in iets groter formaat en in
het grijs weergegeven. Voorbeelden daarvan
vindt u in de menuteksten en tekstmeldingen
van het beeldscherm (bijvoorbeeld
Audio-
instellingen ).
Stickers
Er zitten verschillende soorten stickers in de
auto om belangrijke informatie op een sim-
pele en duidelijke manier over te dragen. De
stickers in de auto zijn van de onderstaande
aflopende waarschuwings-/informatiegraad.
Inleiding
Belangrijke informatie
7
Gevaar voor lichamelijk letsel
G031590
Zwarte ISO-symbolen in een oranje waar-
schuwingsveld, witte tekst/afbeelding in een
zwart tekstveld. Worden gebruikt om te atten-
deren op een risico dat, bij het negeren van
de waarschuwing, kan resulteren in ernstig
letsel met mogelijk dodelijke afloop.
Gevaar voor materiële schade
G031592
Witte ISO-symbolen en een witte tekst/
afbeelding in een zwart of blauw waarschu-
wings- en tekstveld. Worden gebruikt om te
attenderen op een risico dat, bij het negeren
van de waarschuwing, kan resulteren in mate-
riële schade.
Informatie
G031593
Witte ISO-symbolen en een witte tekst/
afbeelding in een zwart tekstveld.
N.B.
De in het instructieboekje afgebeelde stic-
kers hoeven niet per definitie overeen te
komen met de stickers die in of op uw
auto aanwezig zijn. De afbeeldingen zijn
alleen bedoeld om aan te geven hoe de
stickers er in grote lijnen uitzien en waar u
ze ongeveer kunt aantreffen. Op de stic-
kers van uw auto vindt u de informatie die
op uw auto van toepassing is.
Inleiding
Belangrijke informatie
8
Procedurelijsten
Procedures met handelingen die in een
bepaalde volgorde moeten worden uitge-
voerd, staan genummerd in het instructie-
boekje.
Wanneer er een reeks afbeeldingen bij
een stapsgewijze instructie bestaat, zijn
de verschillende stappen van de instruc-
tie op dezelfde manier genummerd als de
bijbehorende afbeeldingen.
Als voor de instructies bij een reeks
afbeeldingen de onderlinge volgorde niet
relevant is, worden de instructies vooraf-
gegaan door letters.
Er komen genummerde en ongenum-
merde pijlen voor. Ze worden gebruikt om
een bepaalde beweging weer te geven.
Pijlen met een letter dienen om een
beweging weer te geven waarbij de
onderlinge volgorde niet van belang is.
Wanneer er geen reeks afbeeldingen bij een
stapsgewijze instructie bestaat, zijn de ver-
schillende stappen op de standaardmanier
genummerd met normale cijfers.
Positielijsten
Op overzichtsfiguren die de positie van
onderdelen aangeven worden rode cirkels
met daarin een cijfer gebruikt. Hetzelfde
cijfer wordt gehanteerd in de positielijst
bij de afbeelding, met een beschrijving
van de weergegeven objecten.
Opsommingslijsten
Bij opsommingen in het instructieboekje
wordt gebruik gemaakt van een opsom-
mingslijst.
Bijvoorbeeld:
Koelvloeistof
Motorolie
Afbeeldingen
De afbeeldingen in het boekje zijn soms sche-
matisch en kunnen dan ook afwijken van uw
uitvoering van de auto afhankelijk van het uit-
rustingsniveau en de markt.
Zie ommezijde
}} Dit symbool staat rechts onderaan wan-
neer een hoofdstuk wordt voortgezet op de
volgende pagina.
Vastlegging van gegevens
Uw auto is voorzien van enkele computers
met als taak de werking en functionaliteit van
de auto continue te bewaken. Bepaalde com-
puters leggen mogelijk ook gegevens vast bij
registratie van een storing tijdens normale rit-
ten. Bovendien worden er gegevens opgesla-
gen bij een aanrijding of bijna-aanrijding.
Vastlegging van de gegevens is enerzijds
bedoeld om technici te helpen bij het vast-
stellen en verhelpen van storingen in de auto
en anderzijds om ervoor te zorgen dat Volvo
voldoet aan de geldende wet- en regelgeving.
Volvo gebruikt de gegevens bovendien voor
onderzoek ter verbetering van de kwaliteit en
veiligheid, daar de gegevens kunnen bijdra-
gen tot een groter inzicht in de omstandighe-
den waarin ongelukken en/of letsel ontstaan.
De gegevens kunnen duidelijkheid geven over
de status en werking van verschillende auto-
systemen en -modulen waaronder die voor
de motor, gasklep, besturing en remmen. De
gegevens kunnen informatie bevatten over de
rijstijl van de bestuurder, zoals de rijsnelheid,
het gebruik van het rem- of gaspedaal en de
stuuruitslag en het wel of niet dragen van de
veiligheidsgordel door bestuurder en eventu-
ele passagier(s). De gegevens kunnen om de
eerder vermelde redenen voor een begrensde
tijd worden vastgelegd tijdens het rijden, tij-
dens een aanrijding of bij een bijna-ongeluk.
Inleiding
Belangrijke informatie
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
9
Volvo kan de gegevens opslaan zolang deze
kunnen bijdragen tot een verbetering en ver-
dere verhoging van de veiligheid en kwaliteit
en zolang de wet- en regelgeving waaraan
Volvo gehouden is dit voorschrijft.
Volvo zal de bovengenoemde gegevens niet
zonder de toestemming van de eigenaar van
de auto vrijgeven aan derden. Volvo Car Cor-
poration kan echter op last van de nationale
wet- en regelgeving gedwongen worden om
dergelijke gegevens te verstrekken aan
instanties, zoals de politie, of anderen die
krachtens de wet de gegevens kunnen opei-
sen.
Om de door de computers van de auto vast-
gelegde gegevens te kunnen uitlezen en
interpreteren is speciale technische appara-
tuur vereist die alleen beschikbaar is bij
Volvo, en de werkplaatsen die een contract
hebben met Volvo. Volvo ziet erop toe dat de
gegevens, die in verband met reparatie en
onderhoud worden doorgegeven aan Volvo,
zorgvuldig worden opgeslagen en gehanteerd
en dat ze in overeenstemming met de gel-
dende wetgeving worden gebruikt. Neem
voor meer informatie contact op met een
Volvo-dealer.
Accessoires en extra uitrusting
Een verkeerde aansluiting en montage van
accessoires kan een nadelige invloed hebben
op de werking van de elektronische systemen
van de auto. Bepaalde accessoires werken
alleen, wanneer de bijbehorende software in
de computersystemen van de auto wordt
geladen. Volvo adviseert u daarom altijd con-
tact op te nemen met een erkende Volvo-
werkplaats, voordat u accessoires monteert
die in verbinding staan met of van invloed zijn
op het elektrische systeem.
Verkoop van auto met Volvo On Call*
Volvo On Call is een aanvullend pakket met
veiligheids-, beveiligings- en comfortdiensten.
Als een auto met Volvo On Call van eigenaar
verandert, is het uitermate belangrijk dat deze
diensten worden beëindigd of overgeschre-
ven op de nieuwe eigenaar. Neem contact op
met een erkende Volvo-dealer bij verkoop van
de auto.
Informatie op internet
Op www.volvocars.com vindt u meer infor-
matie over uw auto.
Voor het uitlezen van de QR-code is een QR-
codelezer nodig die als accessoire verkrijg-
baar is voor verschillende mobiele telefoons.
QR-codelezers zijn te downloaden via App
Store of Google Play.
QR-code
Inleiding
Volvo en het milieu
10
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Milieubeleid van Volvo Car Corporation
G000000
Milieuzorg is een van de kernwaarden van
Volvo Car Corporation die van invloed zijn op
alle activiteiten. We zijn ervan overtuigd dat
onze klanten onze zorg voor het milieu delen.
Uw Volvo voldoet aan strenge internationale
milieueisen en is bovendien geproduceerd in
een fabriek die zeer schoon is en efficiënt met
hulpbronnen omgaat. Volvo Car Corporation
is gecertificeerd volgens de milieunorm ISO
14001 voor alle fabrieken en de meeste
andere eenheden. We eisen bovendien van
onze samenwerkingspartners dat ze systema-
tisch aan milieuzorg doen.
Brandstofverbruik
De auto’s van Volvo zijn concurrerend in hun
klasse wat het brandstofverbruik betreft. Een
lager brandstofverbruik levert over het alge-
meen een geringere uitstoot van het broei-
kasgas kooldioxide op.
U als bestuurder kunt uw steentje bijdragen
aan een verlaging van het brandstofverbruik.
Lees voor meer informatie de tekst onder het
kopje Spaar het milieu.
Efficiënte uitlaatgasreiniging
Uw Volvo is gebouwd volgens het concept
“Schoon aan binnen- en buitenkant” – een
concept dat een schone passagiersruimte
combineert met een uitermate efficiënte uit-
laatgasreiniging. In veel gevallen liggen uit-
laatgasemissies ver onder de geldende nor-
men.
Schone lucht in passagiersruimte
Het interieurfilter zorgt dat stofdeeltjes en pol-
len niet via de luchtinlaatopening in de passa-
giersruimte kunnen dringen.
Een geavanceerd luchtreinigingssysteem,
IAQS* (Interior Air Quality System), zorgt
ervoor dat de lucht die de passagiersruimte
binnenkomt schoner is dan de lucht buiten in
het verkeer.
Inleiding
Volvo en het milieu
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
11
Het systeem bestaat uit een elektronische
sensor en een koolstoffilter. De binnenko-
mende lucht wordt continu gecontroleerd en
als het gehalte aan bepaalde schadelijke gas-
sen zoals koolmonoxide te hoog oploopt,
wordt de luchtinlaat gesloten. Iets dergelijks
kan zich voordoen in bijvoorbeeld druk ver-
keer, files of tunnels.
Het koolstoffilter zorgt ervoor dat stikstofoxi-
den, laaghangend ozon en koolwaterstoffen
niet binnendringen.
Interieur
Het interieur van een Volvo werd dusdanig
vormgegeven dat het gerieflijk en comfortabel
is – ook voor mensen met contactallergieën
of astma. Er is extra veel aandacht besteed
aan de selectie van milieuvriendelijke materia-
len.
Erkende Volvo-werkplaatsen en het
milieu
Met regelmatig onderhoud kunt u de voor-
waarden scheppen voor een lange levens-
duur en een laag brandstofverbruik. Op die
manier draagt u bij aan een schoner milieu.
Wanneer u de reparaties en het onderhoud
aan de auto toevertrouwt aan de werkplaat-
sen van Volvo, wordt de auto een onderdeel
van ons systeem. Volvo stelt duidelijke milieu-
eisen aan de outillage van onze werkplaatsen
om te voorkomen dat er schadelijke stoffen
vrijkomen in het milieu. Het personeel in de
werkplaatsen van Volvo beschikt over de ken-
nis en het gereedschap om optimale zorg
voor het milieu te kunnen garanderen.
Spaar het milieu
U kunt eenvoudig meehelpen het milieu te
beschermen – hier volgen enkele tips:
Voorkom stationair draaien – zet de motor
af wanneer u langere tijd stilstaat. Houdt
u zich aan de plaatselijke voorschriften.
Rijd economisch – rijd anticiperend.
Voer service en onderhoud uit volgens de
aanwijzingen in het instructieboekje –
houd de geadviseerde intervallen in het
Service- en garantieboekje aan.
Gebruik vóór een koude start altijd de
motorverwarming*, als de auto hiermee is
uitgerust – dit verbetert de startgewillig-
heid, beperkt de slijtage bij koud weer en
zorgt ervoor dat de motor sneller op
bedrijfstemperatuur komt, waardoor het
brandstofverbruik en de uitstoot afnemen.
Bij hoge snelheden neemt het verbruik
aanzienlijk toe vanwege de grotere lucht-
weerstand – bij een verdubbeling van de
snelheid neemt de luchtweerstand met
een factor vier toe.
Hanteer afvalstoffen die schadelijk voor
het milieu zijn, zoals accu’s en olie, op
een milieuvriendelijke manier. Neem con-
tact op met een werkplaats bij twijfel over
de juiste manier van verwerken van der-
gelijk afval – geadviseerd wordt een
erkende Volvo-werkplaats.
Wanneer u deze tips opvolgt, kunt u geld
besparen, zuiniger omspringen met de hulp-
bronnen op aarde en uw auto langer doen
meegaan. Zie pagina 310 en 407 voor meer
informatie en meer tips.
Recycling
Milieumatig verantwoorde recycling van de
auto vormt een belangrijk aspect van de mili-
euzorg van Volvo. De auto is nagenoeg
geheel te recyclen. De laatste eigenaar van
de auto wordt daarom verzocht contact op te
nemen met een dealer voor de locatie van
een gecertificeerd/erkend recyclingbedrijf.
Milieu-aspecten van het
instructieboekje
Het Forest Stewardship Council
®
-symbool
geeft aan dat de papiervezels waarvan deze
publicatie gemaakt is afkomstig zijn uit FSC
®
-
gecertificeerde bossen of andere gecontro-
leerde bronnen.
Inleiding
Volvo en het milieu
12
Inleiding
13
14
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Veiligheidsgordels .................................................................................. 16
Airbags.................................................................................................... 19
Airbag activeren/deactiveren*................................................................. 22
SIPS-airbags (zij-airbags) ....................................................................... 24
Opblaasgordijnen (IC-systeem) ............................................................. 25
WHIPS .................................................................................................... 26
Activering van de veiligheidssystemen .................................................. 28
Safety mode............................................................................................ 29
Voetgangersairbag (Pedestrian Airbag).................................................. 31
Kinderen en veiligheid............................................................................. 33
VEILIGHEID
01 Veiligheid
Veiligheidsgordels
01
16
Algemene informatie
Remmen kan ernstige gevolgen hebben als
de veiligheidsgordel niet wordt gedragen. Let
er daarom op dat alle passagiers hun veilig-
heidsgordel om hebben.
Voor optimale bescherming van de veilig-
heidsgordel is het van belang dat de gordel
goed tegen het lichaam ligt. Laat de rugleu-
ning niet te ver achteroverhellen. De veilig-
heidsgordel biedt de beste bescherming bij
een normale rijhouding.
Veiligheidsgordel omdoen
Trek de gordel langzaam uit en maak deze
vast door de borglip in de gordelsluiting te
steken. Een duidelijke ‘klik’ geeft aan dat de
gordel vastzit.
Goede positie veiligheidsgordel.
Verkeerde positie veiligheidsgordel. De veilig-
heidsgordel moet over de schouder lopen.
Hoogte-instelling van de veiligheidsgordel. Druk
de knop in en zet de gordel hoger of lager. Zet
de gordel zo hoog mogelijk zonder dat de gordel
daarbij langs de nek schuurt.
Op de achterbank past de borglip van de vei-
ligheidsgordel op de middelste zitplaats
alleen in de bijbehorende sluiting.
Veiligheidsgordel losmaken
Druk op de rode knop van de gordelsluiting
en laat het oprolmechanisme de gordel naar
binnen trekken. Als de gordel niet volledig
wordt opgerold, moet u de gordel handmatig
zo ver terugrollen dat deze niet langer slap
hangt.
De veiligheidsgordel is geblokkeerd en kan
niet verder worden uitgetrokken:
01 Veiligheid
Veiligheidsgordels
01
17
wanneer u de gordel te snel uittrekt
wanneer u remt of optrekt
als de auto sterk overhelt.
Let erop dat:
u geen klemmen of andere accessoires
gebruikt waardoor u de veiligheidsgordel
niet strak langs uw lichaam kunt trekken
er geen slagen in de veiligheidsgordel zit-
ten en dat hij nergens achter blijft steken
de heupgordel laag moet zitten (niet over
de buik)
u de heupgordel over de heupen spant
door de diagonale schoudergordel in de
richting van de schouder omhoog te trek-
ken.
WAARSCHUWING
De veiligheidsgordel en airbag werken
samen. Als de veiligheidsgordel niet of ver-
keerd wordt gebruikt, kan dit bij een bot-
sing van invloed zijn op het effect van de
airbag.
WAARSCHUWING
Elke veiligheidsgordel is bedoeld voor
slechts één persoon.
WAARSCHUWING
Breng nooit zelf wijzigingen in de veilig-
heidsgordels aan en probeer ze nooit zelf
te repareren. Volvo adviseert u daarvoor
contact op te nemen met een erkende
Volvo-werkplaats.
Als een veiligheidsgordel aan grote krach-
ten heeft blootgestaan zoals tijdens een
aanrijding, moet u de veiligheidsgordel in
zijn geheel vervangen. De veiligheidsgordel
kan een deel van zijn beschermende
eigenschappen hebben verloren, zelfs als
de veiligheidsgordel ogenschijnlijk niet
beschadigd is. Vervang de veiligheidsgor-
del ook als deze versleten of beschadigd
is. De nieuwe veiligheidsgordel moet zijn
goedgekeurd en bedoeld voor montage op
dezelfde positie als de vervangen veilig-
heidsgordel.
Veiligheidsgordel en zwangerschap
G020998
Wanneer u zwanger bent, is het belangrijk de
veiligheidsgordel altijd op de juiste manier te
dragen. De veiligheidsgordel moet strak langs
de schouder lopen, waarbij het diagonale
deel van de veiligheidsgordel tussen de bor-
sten en tegen de zijkant van de buik ligt.
Het heupgedeelte van de veiligheidsgordel
moet vlak tegen de buitenkant van de boven-
benen liggen en zo ver mogelijk onder de buik
liggen. Het mag nooit over de buik omhoog
kunnen glijden. De veiligheidsgordel moet zo
strak mogelijk over het lichaam lopen zonder
onnodige speling. Controleer ook of de veilig-
heidsgordel nergens gedraaid zit.
Naarmate de zwangerschap vordert moeten
zwangere bestuurders de stoel en het stuur
dusdanig verstellen dat ze de auto volledig
01 Veiligheid
Veiligheidsgordels
01
18
onder controle hebben (wat inhoudt dat ze
met gemak bij het stuur en de pedalen moe-
ten kunnen komen). Streef ernaar de afstand
tussen de buik en het stuur zo groot mogelijk
te maken.
Gordelwaarschuwing
Er gaan waarschuwingssymbolen branden en
er worden geluidssignalen afgegeven wan-
neer iemand de gordel niet draagt. Of er
geluidssignalen klinken, hangt af van de snel-
heid. De waarschuwingssymbolen zitten in de
plafondconsole en op het instrumentenpa-
neel.
Het gordelwaarschuwingssysteem geldt niet
voor kinderzitjes.
Achterbank
De functie van de gordelwaarschuwing voor
de achterbank is tweeledig:
Aangeven welke veiligheidsgordels van
de achterbank er worden gebruikt. Bij
gebruik van de veiligheidsgordels of het
openen van een van de achterportieren
verschijnt er een melding op het instru-
mentenpaneel. De melding verdwijnt
automatisch na ca. 30 seconden rijden of
bij bediening van de knop OK op de rich-
tingaanwijzerhendel. Als een van de inzit-
tenden de gordel niet draagt, is de mel-
ding alleen handmatig weg te halen door
op de knop OK van de richtingaanwijzer-
hendel te drukken.
Waarschuwen dat iemand op de achter-
bank de veiligheidsgordel heeft losgeno-
men. Er wordt gewaarschuwd met een
melding op het instrumentenpaneel in
combinatie met een geluidssignaal en een
waarschuwingssymbool. De waarschu-
wing stopt wanneer de gordel weer is
omgedaan, maar kan ook handmatig wor-
den bevestigd door op de knop OK te
drukken.
Op het informatiedisplay van het instrumen-
tenpaneel, zie pagina 71, wordt weergege-
ven welke gordels worden gebruikt. Deze
informatie is altijd beschikbaar.
Gordelspanners
De veiligheidsgordels aan de bestuurders-
zijde, de passagierszijde en op de buitenste
zitplaatsen achterin zijn voorzien van gordel-
spanners. Dit is een mechanisme dat bij een
voldoende krachtige aanrijding de veiligheids-
gordel rond het lichaam spant. De veiligheids-
gordel kan de passagier daarmee beter in de
stoel gedrukt houden.
WAARSCHUWING
De gesp van de veiligheidsgordel aan pas-
sagierszijde nooit aanbrengen in de gor-
delsluiting aan bestuurderszijde. De gesp
van de veiligheidsgordel altijd aanbrengen
in de gordelsluiting aan de juiste zijde. De
veiligheidsgordels nooit beschadigen en
geen vreemde voorwerpen aanbrengen in
de gordelsluiting. De veiligheidsgordels en
de gordelsluiting werken anders mogelijk
niet naar behoren tijdens een aanrijding. Er
bestaat gevaar voor ernstige verwondin-
gen.
01 Veiligheid
Airbags
01
19
Waarschuwingssymbool op
instrumentenpaneel
Analoog instrumentenpaneel.
Digitaal instrumentenpaneel.
Het waarschuwingssymbool op het instru-
mentenpaneel gaat branden, wanneer de
transpondersleutel in sleutelstand II staat.
Iedere keer dat het contact wordt ingescha-
keld, vindt er een storingsdiagnose plaats.
Het lampje dooft na ca. 6 seconden, wanneer
de regelmodule heeft vastgesteld dat het air-
bagsysteem geen storingen vertoont.
Het waarschuwingssymbool verschijnt, als er
tijdens de storingsdiagnose een storing wordt
geconstateerd of als het systeem geactiveerd
is. Waar nodig verschijnt het waarschuwings-
symbool in combinatie met een melding op
het informatiedisplay. Als het waarschuwings-
symbool niet werkt, gaat het waarschuwings-
driehoekje branden en verschijnt er SRS
airbag Service vereist of SRS airbag
Service spoed op het display. Volvo advi-
seert u zo spoedig mogelijk contact op te
nemen met een erkende Volvo-werkplaats.
WAARSCHUWING
Als het waarschuwingslampje voor het air-
bagsysteem blijft branden of tijdens het rij-
den korte tijd oplicht, betekent dit dat het
airbagsysteem niet naar behoren werkt.
Het symbool kan ook duiden op een sto-
ring in het airbagsysteem, de gordelspan-
ners, het SIPS- en het IC-systeem of op
een andere storing in het systeem. Volvo
adviseert u zo spoedig mogelijk contact op
te nemen met een erkende Volvo-werk-
plaats.
Airbagsysteem
G018665
Airbagsysteem, van bovenaf gezien bij een auto
met het stuur links.
G018666
Airbagsysteem, van bovenaf gezien bij een auto
met het stuur rechts.
01 Veiligheid
Airbags
01
20
Het SRS-systeem bestaat uit airbags en sen-
soren. Bij een voldoende krachtige aanrijding
reageren de sensoren, waarna een of meer
airbags worden opgeblazen en warm worden.
De airbags vangen de klap van de aanrijding
op voor de inzittende. De airbags lopen ver-
volgens weer leeg. Daarbij treedt er rookvor-
ming in de auto op. Dit is volkomen normaal.
Het totale verloop, van het opblazen tot het
leeglopen van de airbag, neemt enkele tien-
den van een seconde in beslag.
WAARSCHUWING
Volvo adviseert u om voor reparatie con-
tact op te nemen met een erkende Volvo-
werkplaats. Een verkeerde ingreep in het
airbagsysteem kan tot een onjuiste wer-
king leiden met ernstig letsel als gevolg.
N.B.
De sensoren reageren verschillend, afhan-
kelijk van het verloop van de botsing en of
er al dan niet een veiligheidsgordel wordt
gebruikt. Geldt voor alle zitplaatsen
behalve de middelste zitplaats achterin.
Er kunnen dus ongelukken ontstaan als
slechts één (of geen) van de airbags wordt
geactiveerd. De sensoren registreren de
kracht waaraan de auto bij de botsing
wordt blootgesteld en passen zich hierop
aan, zodat een of meer airbags worden
opgeblazen.
Airbags aan de bestuurderszijde
Uw auto heeft behalve de veiligheidsgordel
aan de bestuurderszijde ook twee airbags.
Een van de airbags zit opgevouwen in het
hart van het stuurwiel, zie de afbeelding op
pagina 19. Het stuurwiel is voorzien van het
opschrift AIRBAG.
Knieairbag aan de bestuurderszijde bij een auto
met het stuur links.
De andere airbag (op kniehoogte) zit onder in
het dashboard aan de bestuurderszijde. Het
dashboard is voorzien van het opschrift
AIRBAG.
WAARSCHUWING
De veiligheidsgordel en airbags werken
samen. Als de gordel niet of verkeerd
wordt gebruikt, kan dit bij een botsing van
invloed zijn op het effect van de airbags.
01 Veiligheid
Airbags
01
21
Airbag aan de passagierszijde
Positie van de passagiersairbag in een auto met
het stuur links.
Positie van de passagiersairbag in een auto met
het stuur rechts.
Uw auto heeft behalve de veiligheidsgordel
aan de passagierszijde ook een airbag in het
stuurwiel. Deze zit opgevouwen in een ruimte
boven het dashboardkastje. Het paneel is
voorzien van het opschrift AIRBAG.
WAARSCHUWING
De veiligheidsgordel en airbag werken
samen. Als de gordel niet of verkeerd
wordt gebruikt, kan dit bij een botsing van
invloed zijn op het effect van de airbag.
Om geen letsel op te lopen wanneer de
airbag wordt opgeblazen, moet de passa-
gier zo rechtop mogelijk zitten met de voe-
ten op de vloer en de rug tegen de rugleu-
ning. De veiligheidsgordel moet vast zitten.
WAARSCHUWING
Plaats geen voorwerpen vóór of bovenop
het dashboard op de plek waar de airbag
voor de passagiersstoel zit.
WAARSCHUWING
Vervoer kinderen nooit in een kinderzitje of
op een comfortkussen voorin, wanneer de
airbag aan die kant geactiveerd is.
Laat nooit iemand voor de passagierstoel
zitten of staan.
Personen kleiner dan 1,40 m mogen nooit
op de passagiersstoel voorin plaatsnemen,
als de airbag geactiveerd is.
Het niet opvolgen van de bovenstaande
aanbevelingen kan levensgevaarlijke situ-
aties opleveren.
01 Veiligheid
Airbag activeren/deactiveren*
01
22
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
PACOS deactiveren met sleutel*
Algemene informatie
De passagiersairbag (SRS) voorin kan
gedeactiveerd worden met een schakelaar als
de auto is uitgerust met PACOS (Passenger
Airbag Cut Off Switch). Zie de tekst onder het
kopje Activeren/deactiveren voor informatie
over activering/deactivering.
Schakelaar voor deactivering met
sleutel
De schakelaar voor activering/deactivering
van de passagiersairbag, PACOS (Passenger
Airbag Cut Off Switch) zit aan de passagiers-
zijde aan de zijkant van het dashboard en u
kunt erbij door het portier aan die kant te
openen (zie onder het navolgende kopje ‘Acti-
vering/deactivering’).
Controleer of de schakelaar in de gewenste
stand staat. Gebruik het sleutelblad van de
transpondersleutel om van stand te verande-
ren.
Voor informatie over het sleutelblad, zie
pagina 49.
WAARSCHUWING
Het niet opvolgen van de bovenstaande
aanbevelingen kan levensgevaarlijke situ-
aties voor de passagiers opleveren.
WAARSCHUWING
Als de auto is uitgerust met een airbag aan
de passagierszijde maar geen PACOS-
schakelaar (Passenger Airbag Cut Off
Switch) heeft, is de airbag altijd geacti-
veerd.
WAARSCHUWING
Vervoer kinderen nooit in een kinderzitje of
op een comfortkussen voorin wanneer de
airbag aan die kant geactiveerd is en het
symbool in de plafondconsole
brandt. Het niet opvolgen van deze aanbe-
veling kan levensgevaarlijke situaties voor
het kind opleveren.
WAARSCHUWING
Laat geen passagier op de passagiersstoel
plaatsnemen als het waarschuwingssym-
bool voor het airbagsysteem op het instru-
mentenpaneel oplicht, terwijl de melding
op de plafondconsole (zie pagina 23)
aangeeft dat de airbag aan die kant
gedeactiveerd is. Dit duidt op een ernstige
storing. Bezoek zo spoedig mogelijk een
werkplaats. Volvo adviseert u daarvoor
contact op te nemen met een erkende
Volvo-werkplaats.
Activeren/deactiveren
Positie van de airbagsticker en de schakelaar.
De airbag is geactiveerd. Met de schake-
laar in deze stand kunnen passagiers gro-
ter dan 1,40 m aan de passagierszijde op
de voorstoel zitten, maar kinderen in een
kinderzitje of op een kussen beslist niet.
De airbag is gedeactiveerd. Met de scha-
kelaar in deze stand kunnen kinderen in
een kinderzitje of op een kussen aan de
passagierszijde op de voorstoel zitten,
maar passagiers groter dan 1,40 m
beslist niet.
01 Veiligheid
Airbag activeren/deactiveren*
01
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
23
WAARSCHUWING
Geactiveerde airbag (passagiersstoel):
Vervoer kinderen nooit in een kinderzitje of
op een comfortkussen op de passagiers-
stoel, wanneer de airbag aan die kant
geactiveerd is. Laat evenmin personen die
kleiner zijn dan 1,40 m op deze stoel
plaatsnemen.
Gedeactiveerde airbag (passagiersstoel):
Personen groter dan 1,40 m mogen nooit
op de passagiersstoel plaatsnemen, als de
airbag gedeactiveerd is.
Het niet opvolgen van de bovenstaande
aanbevelingen kan levensgevaarlijke situ-
aties opleveren.
N.B.
Wanneer de transpondersleutel in sleutel-
stand II staat, brandt ca. 6 seconden lang
het waarschuwingssymbool voor de airbag
op het instrumentenpaneel (zie pagina 19).
Daarna gaat de indicator op de plafond-
console branden die de status van de pas-
sagiersairbag aangeeft. Voor meer infor-
matie over de verschillende sleutelstanden
van de transpondersleutel, zie pagina 81.
Geactiveerde airbag
Hiermee wordt aangegeven dat de airbag aan de
passagierszijde geactiveerd is.
Een melding en een waarschuwingssymbool
op de plafondconsole geven aan dat de air-
bag aan de passagierszijde geactiveerd is (zie
voorgaande afbeelding).
Gedeactiveerde airbag
Hiermee wordt aangeduid dat de airbag aan de
passagierszijde gedeactiveerd is.
Een melding en een brandend lampje op de
plafondconsole geven aan dat de airbag aan
de passagierszijde gedeactiveerd is (zie voor-
gaande afbeelding).
01 Veiligheid
SIPS-airbags (zij-airbags)
01
24
SIPS-airbag
Bij een aanrijding in de zij wordt een groot
deel van de botskracht door het SIPS-sys-
teem (Side Impact Protection System) ver-
deeld over balken, stijlen, vloer, dak en
andere delen van de carrosserie. De SIPS-air-
bags aan de bestuurders- en de passagiers-
zijde beschermen de borstkas en de heupen
en vormen een belangrijk onderdeel van het
SIPS-systeem.
Het SIPS-systeem bestaat uit twee hoofdon-
derdelen: de SIPS-airbags en de sensoren.
De SIPS-airbags zijn aangebracht in de rug-
leuningframes van de voorstoelen.
Positie
Bestuurdersplaats, auto met het stuur links.
Passagiersplaats, auto met het stuur links.
Het SIPS-systeem bestaat uit SIPS-airbags
en sensoren. Bij een voldoende krachtige
aanrijding reageren de sensoren, die op hun
beurt de gasgeneratoren activeren. De SIPS-
airbags worden vervolgens opgeblazen tus-
sen de inzittende en het portierpaneel. De air-
bags lopen vervolgens weer leeg. De SIPS-
airbag wordt normaal gesproken alleen opge-
blazen aan de kant van de aanrijding.
Kinderzitjes en SIPS-airbags
De SIPS-airbags beïnvloeden de bescher-
mende werking van kinderzitje en/of comfort-
kussen niet negatief.
WAARSCHUWING
Volvo adviseert u de reparatie uitslui-
tend door een erkende Volvo-werk-
plaats te laten uitvoeren. Een ver-
keerde ingreep in het SIPS-systeem
kan tot een onjuiste werking leiden
met ernstig letsel als gevolg.
Plaats geen voorwerpen in het gebied
tussen de buitenzijde van de stoel en
het portierpaneel, aangezien dit gebied
door de zijairbag kan worden beïn-
vloed.
Volvo adviseert om uitsluitend door
Volvo goedgekeurde overtrekbekle-
ding te gebruiken. Andere bekleding
kan de werking van de zijairbags hin-
deren.
De zijairbag vormt een aanvulling op
de veiligheidsgordel. Gebruik de veilig-
heidsgordel altijd.
01 Veiligheid
Opblaasgordijnen (IC-systeem)
01
25
Eigenschappen
De opblaasgordijnen maken deel uit van het
IC-systeem (Inflatable Curtain). Ze zitten ver-
borgen achter de plafondbekleding langs
beide zijden van de auto en beschermen
inzittenden op de buitenste zitplaatsen van de
auto. Bij een voldoende krachtige aanrijding
reageren de sensoren, die op hun beurt de
opblaasgordijnen activeren. Het systeem
helpt voorkomen dat de bestuurder en even-
tuele passagiers bij een botsing met hun
hoofd tegen de binnenkant van de auto sto-
ten.
WAARSCHUWING
Hang of bevestig nooit zware voorwerpen
aan de plafondhandgrepen. De haak is
alleen bedoeld voor niet al te zware kle-
dingstukken (en niet voor harde voorwer-
pen zoals paraplu’s).
Schroef of bevestig geen onderdelen op
de plafondbekleding, portierstijlen of de
zijpanelen van de auto. Ze kunnen daarbij
hun beschermende werking verliezen.
Volvo adviseert u uitsluitend originele
Volvo-onderdelen, bestemd voor montage
op deze plaatsen, te gebruiken.
WAARSCHUWING
De auto mag niet zo worden beladen dat
de lading hoger dan 50 mm onder de
bovenkant van de portierruiten uitkomt.
Anders kan het beschermende vermogen
van het opblaasgordijn, dat in de hemelbe-
kleding verborgen zit, uitblijven.
WAARSCHUWING
Het opblaasgordijn vormt een aanvulling
op de veiligheidsgordel.
Gebruik de veiligheidsgordel altijd.
01 Veiligheid
WHIPS
01
26
Bescherming tegen whiplash-letsel,
WHIPS
Het WHIPS-systeem (Whiplash Protection
System) bestaat uit energieabsorberende rug-
leuningen en speciaal voor het systeem ont-
wikkelde hoofdsteunen voor de beide voor-
stoelen. Het systeem wordt geactiveerd bij
een aanrijding van achteren, afhankelijk van
de hoek waaronder en de snelheid waarmee
het achteropkomende voertuig de auto raakt
en de materiaaleigenschappen van dat voer-
tuig.
WAARSCHUWING
Het WHIPS-systeem vormt een aanvulling
op de veiligheidsgordel. Gebruik de veilig-
heidsgordel altijd.
Eigenschappen van de stoel
Als het WHIPS-systeem wordt geactiveerd,
klappen de rugleuningen van de voorstoelen
naar achteren zodat de zithouding van de
bestuurder en de passagier op de voorstoe-
len verandert. Zo wordt de kans op zogehe-
ten whiplash-letsel beperkt.
WAARSCHUWING
Voer zelf nooit wijzigingen of reparaties
aan de stoel of het WHIPS-systeem uit.
Volvo adviseert u daarvoor contact op te
nemen met een erkende Volvo-werkplaats.
WHIPS-systeem en kinderzitjes
Het WHIPS-systeem beïnvloedt de bescher-
mende werking van kinderzitje en/of comfort-
kussen niet negatief.
Juiste zithouding
Voor optimale bescherming moeten de
bestuurder en de voorpassagier zoveel
mogelijk in het midden van de stoel plaatsne-
men en de afstand tussen het hoofd en de
hoofdsteun zo klein mogelijk houden.
Zorg dat u de werking van het WHIPS-
systeem niet nadelig beïnvloedt
Plaats geen voorwerpen op de vloer achter de
bestuurders- of passagiersstoel die het WHIPS-
systeem kunnen hinderen.
01 Veiligheid
WHIPS
01
27
WAARSCHUWING
Plaats dozen e.d. niet zodanig, dat deze
vastgeklemd zitten tussen het zitkussen
van de achterbank en de rugleuning van
de voorstoel. Denk eraan dat u de werking
van het WHIPS-systeem niet hindert.
Plaats geen voorwerpen op de achterbank die
het WHIPS-systeem kunnen hinderen.
WAARSCHUWING
Als een rugleuning van de achterbank is
neergeklapt, moet de bijbehorende voor-
stoel naar voren worden verplaatst zodat
deze niet in contact komt met de neerge-
klapte rugleuning.
WAARSCHUWING
Als de stoel aan een krachtige belasting is
blootgesteld, bijv. bij een botsing van ach-
teren, moet het WHIPS-systeem worden
gecontroleerd. Volvo adviseert om dit door
een erkende Volvo-werkplaats te laten
controleren.
De beschermende eigenschappen van het
WHIPS-systeem kunnen deels verloren zijn
gegaan, ook als de stoel onbeschadigd
lijkt.
Volvo adviseert dat u contact opneemt
met een erkende Volvo-werkplaats om het
systeem te laten controleren, ook bij zach-
tere aanrijdingen van achteren.
01 Veiligheid
Activering van de veiligheidssystemen
01
28
Activering van de veiligheidssystemen
Systeem Activering
Gordelspan-
ners voorstoe-
len
Bij een frontale botsing
en/of aanrijding in de zij,
van achteren en/of kan-
telen
Gordelspan-
ners achter-
bank
A
Bij een frontale botsing
en/of aanrijding in de zij
en/of kantelen
Airbags
(stuurwiel-,
knie-, passa-
giersairbag)
Bij een frontale bot-
sing.
B
SIPS-airbags Bij een aanrijding in de
zij
B
Opblaasgordij-
nen (IC)
Bij een aanrijding in de
zij en/of kantelen en/of
bepaalde frontale aanrij-
dingen
B
WHIPS-sys-
teem
Bij aanrijdingen van ach-
teren
A
De middelste zitplaats van de achterbank is niet voorzien
van een gordelspanner.
B
Het is mogelijk dat de airbags niet worden opgeblazen,
ondanks dat de carrosserie van de auto danig vervormd
raakt. Enkele factoren zoals de stijfheid en het gewicht van
het lichaam waarmee de auto in botsing komt, de snelheid
van de auto, de hoek waaronder de botsing plaatsvindt
e.d. zijn van invloed op de wijze van activering van de ver-
schillende veiligheidssystemen in de auto.
Wanneer de airbags werden opgeblazen,
adviseert Volvo u het volgende:
Laat de auto wegslepen. Volvo adviseert
u hem te laten wegslepen naar een
erkende Volvo-werkplaats. Rijd niet met
opgeblazen airbags.
Volvo adviseert u het vervangen van de
onderdelen van de veiligheidssystemen in
de auto over te laten aan een erkende
Volvo-werkplaats.
Neem altijd contact op met een arts.
N.B.
De airbags en de gordelspanners worden
bij een botsing slechts eenmaal geacti-
veerd.
WAARSCHUWING
De regeleenheid van het airbagsysteem zit
in de middenconsole. Als de middencon-
sole doorweekt geraakt is, moet u de
accukabels loskoppelen. Probeer de auto
niet te starten, omdat de airbags daarbij
geactiveerd kunnen worden. Laat de auto
wegslepen. Volvo adviseert u de te auto te
laten wegslepen naar een erkende Volvo-
werkplaats.
WAARSCHUWING
Rijd nooit met opgeblazen airbags. Dat
kan het besturen van de auto bemoeilijken.
Ook andere veiligheidssystemen kunnen
beschadigd zijn. De rook en stof die bij het
opblazen van de airbags worden gevormd,
kunnen bij een intensieve blootstelling irri-
taties aan de huid en ogen/letsel veroorza-
ken. Bij last met koud water wassen. Het
snelle opblazen kan ook, in combinatie
met het materiaal van de airbag, voor wrij-
vings- en brandwonden op de huid zorgen.
01 Veiligheid
Safety mode
01
29
Rijden na een aanrijding
Het waarschuwingssymbool op het analoge
instrumentenpaneel.
Het waarschuwingssymbool op het digitale
instrumentenpaneel.
Als de auto betrokken is geweest bij een aan-
rijding, kan de melding Veiligheidsstand Zie
instructieboekje op het informatiedisplay
verschijnen. Dit betekent dat de functionaliteit
van de auto is verminderd. Safety mode is
een veiligheidsfunctie die in werking treedt,
wanneer tijdens de aanrijding mogelijk
belangrijke onderdelen zijn beschadigd zoals
de brandstofleidingen, de sensoren voor de
veiligheidssysteem of het remsysteem.
Auto proberen te starten
Controleer eerst of er geen brandstof uit de
auto is gelopen. Er mag evenmin een brand-
stofgeur waarneembaar zijn.
Als alles normaal lijkt en u hebt vastgesteld
dat er geen brandstof lekt, kunt u proberen
de motor te starten.
Neem de transpondersleutel uit en open het
bestuurdersportier. Als er vervolgens een
melding verschijnt dat het contact ingescha-
keld is, dient u op de startknop te drukken.
Sluit het portier vervolgens en plaats de
transpondersleutel terug. De elektronica van
de auto probeert nu te resetten naar de nor-
male stand. Probeer vervolgens de auto te
starten.
Als de melding Veiligheidsstand Zie
instructieboekje nog steeds op het display
staat, mag u niet met de auto rijden en hem
evenmin verslepen. Verborgen schade kan de
auto tijdens het rijden onbestuurbaar maken,
zelfs als het lijkt dat u nog met de auto kunt
rijden.
Auto verzetten
Als de melding Normal mode wordt weerge-
geven nadat de Veiligheidsstand Zie
instructieboekje is gereset, mag u de auto
voorzichtig uit de huidige, gevaarlijke positie
verrijden. Verrijd de auto niet verder dan
nodig.
WAARSCHUWING
Probeer nooit zelf de auto te repareren of
de elektronische onderdelen te resetten
nadat de auto in de Safety mode heeft
gestaan. Dit kan aanleiding geven tot letsel
of een slechte functie van de auto. Volvo
adviseert u de auto altijd in een erkende
Volvo-werkplaats te laten controleren en
naar Normal Mode te laten resetten nadat
de melding
Veiligheidsstand Zie
instructieboekje is verschenen.
WAARSCHUWING
Probeer in geen geval de auto opnieuw te
starten, als u een brandstofgeur waar-
neemt terwijl de melding
Veiligheidsstand Zie instructieboekje
getoond wordt. Verlaat de auto onmiddel-
lijk.
01 Veiligheid
Safety mode
01
30
WAARSCHUWING
Als de auto nog in de Safety mode staat,
mag deze niet worden gesleept. De auto
moet door een berger worden opgehaald.
Volvo adviseert u de auto te laten wegsle-
pen naar een erkende Volvo-werkplaats.
01 Veiligheid
Voetgangersairbag (Pedestrian Airbag)
01
31
Eigenschappen
De airbag (Pedestrian Airbag) zit onder de
motorkap bij de voorruit. Bij een frontale aan-
rijding met een voetganger reageren de sen-
soren in de voorbumper en de airbag wordt
opgeblazen als de kracht van de aanrijding
als voldoende hoog wordt beoordeeld. De
sensoren zijn actief bij een snelheid van
ongeveer 20–50 km/h en een omgevingstem-
peratuur tussen –20 en +70 °C.
Bij activering van de airbag (Pedestrian
Airbag)
wordt het achterste gedeelte van de
motorkap opgetild en in deze stand ver-
grendeld
worden de alarmlichten geactiveerd
wordt het remsysteem voorbereid om in
noodgevallen af te remmen.
WAARSCHUWING
Monteer geen accessoires op de voorkant
van de auto en breng evenmin wijzigingen
in dit gebied aan. Een onjuiste ingreep in
het front kan tot een foutieve werking van
het systeem leiden waardoor ernstig letsel
en materiële schade aan de auto kan ont-
staan.
Volvo adviseert om originele wisserarmen
te gebruiken en deze alleen door originele
onderdelen te vervangen.
Wat te doen na activering
Als een van de andere airbags in de passa-
giersruimte is geactiveerd, wordt de auto in
de safety mode gezet, zie pagina 29.
Als alleen de airbag voor voetgangers is
geactiveerd:
1. Rijd de auto naar de dichtstbijzijnde vei-
lige plek.
2. Vouw de airbag op volgens de aanwijzin-
gen onder het navolgende kopje “Airbag
(Pedestrian Airbag) opvouwen”.
3. Ga naar de dichtstbijzijnde werkplaats.
WAARSCHUWING
Volvo adviseert u om, na activering van de
airbag, onmiddellijk contact opneemt met
een erkende Volvo-werkplaats.
Airbag (Pedestrian Airbag) opvouwen
Airbag (Pedestrian Airbag)
Airbagbehuizing
Klittenband, passagierszijde
Klittenband, bestuurderszijde
Er kan wat rook uit de airbag komen en deze
kan warm aanvoelen, maar dit is normaal. Het
opvouwen gaat als volgt:
1. Zoek het klittenband aan de
bestuurderszijde (4) op.
01 Veiligheid
Voetgangersairbag (Pedestrian Airbag)
01
32
2. Verzamel eerst de stof van de airbag aan
de bestuurderszijde in de lengterichting
en vouw daarna de verzamelde stof naar
het midden. Wikkel het klittenband (dub-
belzijdig) rond zoveel mogelijk stof en
maak de band vast.
3. Druk het omwikkelde deel van de airbag
omlaag in de airbagbehuizing (2).
4. Herhaal de punten 1–3 voor de passa-
gierszijde. Het is wellicht nodig de verza-
melde stof aan deze kant twee keer dub-
bel te vouwen voordat u het klittenband
eromheen wikkelt.
5. De afdekking van de airbagbehuizing blijft
openstaan en dat is volledig normaal.
01 Veiligheid
Kinderen en veiligheid
01
33
Kinderen moeten comfortabel en
veilig kunnen zitten
Volvo adviseert u kinderen zo lang mogelijk te
vervoeren in een achterstevoren gemonteerd
kinderzitje (in ieder geval tot een leeftijd van
3–4 jaar) en daarna tot een leeftijd van 10 jaar
op/in een comfortkussen of een kinderzitje
dat in de rijrichting geplaatst is.
De plaats van het kind in de auto en de ver-
eiste uitrusting zijn afhankelijk van het
gewicht en de lengte van het kind (voor meer
informatie, zie pagina 35).
N.B.
De wettelijke bepalingen voor hoe een kind
in de auto moet worden geplaatst, ver-
schillen per land. Stel u op de hoogte van
wat van toepassing is.
Ongeacht leeftijd en lengte moeten kinderen
altijd met de gordel goed om in de auto zit-
ten. Laat kinderen nooit bij passagiers op
schoot zitten.
Volvo beschikt over kinderveiligheidsproduc-
ten (kinderzitjes, comfortkussen en bevesti-
gingsmaterialen) die speciaal voor uw auto
zijn ontwikkeld. Wanneer u voor kinderveilig-
heidsproducten van Volvo kiest schept u niet
alleen optimale voorwaarden voor een veilig
vervoer van uw kind(eren), u weet bovendien
zeker dat de producten passen en eenvoudig
in het gebruik zijn.
N.B.
Bij vragen over de montage van kindervei-
ligheidsproducten neemt u voor duidelijke
aanwijzingen contact op met de produ-
cent.
Kinderzitjes
G020739
Kinderzitjes en airbags gaan niet samen.
N.B.
Bij gebruik van kinderveiligheidsproducten
is het belangrijk om de meegeleverde
montagehandleiding te lezen.
WAARSCHUWING
Zet de bevestigingsband van het kinder-
zitje niet aan de lengteverstelstang, veren
of rails en balken onder de stoel vast.
Scherpe randen kunnen de bevestigings-
band beschadigen.
Raadpleeg voor de juiste montage de mon-
tage-instructies bij het kinderzitje.
Positie van kinderzitjes
Het volgende kan worden gebruikt:
een kinderzitje/comfortkussen op de pas-
sagiersstoel, zolang de airbag aan de
passagierszijde gedeactiveerd
1
is.
en of meer kinderzitjes/comfortkussen op
de achterbank.
Plaats kinderzitjes/comfortkussens altijd op
de achterbank als de airbag aan de passa-
gierszijde geactiveerd is. Als de airbag wordt
1
Voor informatie over een geactiveerde/gedeactiveerde airbag, zie pagina 22.
01 Veiligheid
Kinderen en veiligheid
01
34
opgeblazen, kan een kind op de passagiers-
stoel ernstig letsel oplopen.
WAARSCHUWING
Zet nooit een kind in een kinderzitje op de
passagiersstoel als de airbag (SRS) is
geactiveerd.
Personen kleiner dan 1,40 m mogen nooit
op de passagiersstoel voorin plaatsnemen,
als de airbag (SRS) geactiveerd is.
Het niet opvolgen van de bovenstaande
aanbevelingen kan levensgevaarlijke situ-
aties opleveren.
WAARSCHUWING
Comfortkussens/kinderzitjes met stalen
beugels of andere constructies die tegen
de openingsknop van de gordelsluiting aan
kunnen liggen, mogen niet worden
gebruikt aangezien ze ervoor kunnen zor-
gen dat de veiligheidsgordel per ongeluk
open gaat.
Laat het bovengedeelte van het kinderzitje
niet tegen de voorruit leunen.
Sticker airbag
De sticker is zichtbaar bij het openen van het
passagiersportier, zie afbeelding op pagina 22.
01 Veiligheid
Kinderen en veiligheid
01
}}
35
Aanbevolen kinderzitjes
2
Gewicht Voorstoel (met gedeactiveerde airbag) Buitenste zitplaats achterbank Middelste zit-
plaats ach-
terbank
Groep 0
max. 10 kg
Groep 0+
max. 13 kg
Volvo-babyzitje (Volvo Infant Seat) - achterstevoren
gemonteerd kinderzitje bevestigd met ISOFIX-systeem.
Typegoedkeuring: E1 04301146
(L)
Groep 0
max. 10 kg
Groep 0+
max. 13 kg
Volvo-babyzitje (Volvo Infant Seat) – achterstevoren
gemonteerd kinderzitje bevestigd met veiligheids-
gordel.
Typegoedkeuring: E1 04301146
(U)
Volvo-babyzitje (Volvo Infant Seat) – achterstevoren
gemonteerd kinderzitje bevestigd met veiligheidsgordel.
Typegoedkeuring: E1 04301146
(U)
Volvo-babyzitje
(Volvo Infant
Seat) – achter-
stevoren
gemonteerd kin-
derzitje beves-
tigd met veilig-
heidsgordel.
Typegoedkeu-
ring: E1
04301146
(U)
2
Om andere kinderzitjes te kunnen gebruiken dient uw auto op de lijst van de producent te staan of een universele goedkeuring te hebben conform ECE R44.
01 Veiligheid
Kinderen en veiligheid
01
36
Gewicht Voorstoel (met gedeactiveerde airbag) Buitenste zitplaats achterbank Middelste zit-
plaats ach-
terbank
Groep 0
max. 10 kg
Groep 0+
max. 13 kg
Kinderzitjes met universele goedkeuring.
A
(U)
Kinderzitjes met universele goedkeuring.
(U)
Groep 1
9–18 kg
Achterstevoren gemonteerd/omkeerbaar Volvo-kin-
derzitje (Volvo Convertible Child Seat) – achterste-
voren gemonteerd kinderzitje bevestigd met veilig-
heidsgordel en bevestigingsband.
Typegoedkeuring: E5 04192
(L)
Achterstevoren gemonteerd/omkeerbaar Volvo-kinder-
zitje (Volvo Convertible Child Seat) – achterstevoren
gemonteerd kinderzitje bevestigd met veiligheidsgordel
en bevestigingsband.
Typegoedkeuring: E5 04192
(L)
Groep 1
9–18 kg
Kinderzitjes met universele goedkeuring.
A
(U)
Kinderzitjes met universele goedkeuring.
(U)
Groep 2
15–25 kg
Achterstevoren gemonteerd/omkeerbaar Volvo-kin-
derzitje (Volvo Convertible Child Seat) – achterste-
voren gemonteerd kinderzitje bevestigd met veilig-
heidsgordel en bevestigingsband.
Typegoedkeuring: E5 04192
(L)
Achterstevoren gemonteerd/omkeerbaar Volvo-kinder-
zitje (Volvo Convertible Child Seat) – achterstevoren
gemonteerd kinderzitje bevestigd met veiligheidsgordel
en bevestigingsband.
Typegoedkeuring: E5 04192
(L)
01 Veiligheid
Kinderen en veiligheid
01
}}
37
Gewicht Voorstoel (met gedeactiveerde airbag) Buitenste zitplaats achterbank Middelste zit-
plaats ach-
terbank
Groep 2
15–25 kg
Achterstevoren gemonteerd/omkeerbaar Volvo-kin-
derzitje (Volvo Convertible Child Seat) – in rijrichting
gemonteerd kinderzitje bevestigd met veiligheids-
gordel.
Typegoedkeuring: E5 04191
(U)
Achterstevoren gemonteerd/omkeerbaar Volvo-kinder-
zitje (Volvo Convertible Child Seat) – in rijrichting gemon-
teerd kinderzitje bevestigd met veiligheidsgordel.
Typegoedkeuring: E5 04191
(U)
Groep 2/3
15–36 kg
Volvo-comfortkussen met rugleuning (Volvo
Booster Seat with backrest).
Typegoedkeuring: E1 04301169
(UF)
Volvo-comfortkussen met rugleuning (Volvo Booster
Seat with backrest).
Typegoedkeuring: E1 04301169
(UF)
Groep 2/3
15–36 kg
Kinderzitje met of zonder rugleuning (Booster
Cushion with and without backrest).
Typegoedkeuring: E5 04216
(UF)
Kinderzitje met of zonder rugleuning (Booster Cushion
with and without backrest).
Typegoedkeuring: E5 04216
(UF)
L: Geschikt voor specifieke kinderzitjes. Deze kinderzitjes kunnen bestemd zijn voor een bepaald automerk, voor een beperkte groep merken of
semi-universeel zijn.
U: Geschikt voor kinderzitjes in deze gewichtscategorie met universele goedkeuring.
UF: Geschikt voor in rijrichting gemonteerde kinderzitjes in deze gewichtscategorie met universele goedkeuring.
B: Geïntegreerde kinderzitjes met goedkeuring voor deze gewichtscategorie.
A
Alleen voor een achterstevoren gemonteerd kinderzitje. Zet de rugleuning van de zitplaats rechtop.
01 Veiligheid
Kinderen en veiligheid
01
38
Kinderslot achterportieren
De bedieningsknoppen voor de ruiten in de
achterportieren en de openingshandgrepen
op de achterportieren zijn te blokkeren, zodat
de achterportieren en de zijruiten niet meer
van de binnenzijde kunnen worden geopend.
Voor meer informatie, zie pagina 63.
ISOFIX-bevestigingssysteem voor
kinderzitjes
U vindt de bevestigingspunten voor het ISO-
FIX-systeem onder aan de rugleuning van de
achterbank op de beide buitenste zitplaatsen.
Symbolen op de bekleding van de ruggedeel-
ten (zie voorgaande afbeelding) geven de
positie van deze bevestigingspunten aan.
Houd u altijd aan de montage-instructies van
de fabrikant, wanneer u een kinderzitje/baby-
zitje aan de ISOFIX-bevestigingspunten vast-
zet.
Afmetingscategorieën
Kinderzitjes kunnen net als auto’s verschil-
lende afmetingen hebben. Kinderzitjes pas-
sen daardoor niet op alle zitplaatsen van de
verschillende modellen.
Voor kinderzitjes met een ISOFIX-bevesti-
gingssysteem zijn er daarom afmetingscate-
gorieën om u te helpen bij het kiezen van het
juiste kinderzitje (zie volgende tabel).
Afme-
tingsca-
tegorie
Beschrijving
A Normale grootte, in rijrichting
gemonteerd kinderzitje
B Beperkte grootte (optie 1), in
rijrichting gemonteerd kinder-
zitje
B1 Beperkte grootte (optie 2), in
rijrichting gemonteerd kinder-
zitje
Afme-
tingsca-
tegorie
Beschrijving
C Normale grootte, achterstevo-
ren gemonteerd kinderzitje
D Beperkte grootte, achterste-
voren gemonteerd kinderzitje
E Achterstevoren gemonteerd
babyzitje
F Overdwars gemonteerd baby-
zitje, links
G Overdwars gemonteerd baby-
zitje, rechts
WAARSCHUWING
Zet het kind nooit op de passagiersplaats
als de auto met een geactiveerde airbag is
uitgerust.
N.B.
Als een ISOFIX-kinderzitje geen afmetings-
categorie heeft, moet het automodel op de
voertuiglijst van het kinderzitje staan.
01 Veiligheid
Kinderen en veiligheid
01
39
N.B.
Volvo raadt u aan contact op te nemen
met een erkende Volvo-dealer om te weten
te komen welk ISOFIX-kinderzitje Volvo
aanbeveelt.
Verschillende soorten ISOFIX-kinderzitjes
Type kinderzitje Gewicht Afmetingscatego-
rie
Zitplaatsen voor montage ISOFIX-kinderzitje
Voorstoel Buitenste zitplaats achter-
bank
Babyzitje, overdwars max. 10 kg F X X
G X X
Babyzitje, achterstevoren max. 10 kg E X OK
(IL)
Babyzitje, achterstevoren max. 13 kg E X OK
(IL)
D X OK
(IL)
C X OK
(IL)
01 Veiligheid
Kinderen en veiligheid
01
40
Type kinderzitje Gewicht Afmetingscatego-
rie
Zitplaatsen voor montage ISOFIX-kinderzitje
Voorstoel Buitenste zitplaats achter-
bank
Kinderzitje, achterstevoren 9–18 kg D X OK
(IL)
C X OK
(IL)
Kinderzitje, in rijrichting 9–18 kg B X
OK
A
(IUF)
B1 X
OK
A
(IUF)
A X
OK
A
(IUF)
X: De ISOFIX-stand leent zich niet voor ISOFIX-kinderzitjes in deze gewichts- en/of afmetingscategorie.
IL: Geschikt voor specifieke ISOFIX-kinderzitjes. Deze kinderzitjes kunnen bestemd zijn voor een bepaald automerk, voor een beperkte groep
merken of semi-universeel zijn.
IUF: Geschikt voor in rijrichting gemonteerd ISOFIX-kinderzitje met universele goedkeuring voor deze gewichtscategorie.
A
Volvo adviseert een achterstevoren gemonteerd kinderzitje voor deze categorie.
01 Veiligheid
Kinderen en veiligheid
01
41
Bovenste bevestigingspunten voor
kinderzitjes
De auto is uitgerust met bovenste bevesti-
gingspunten voor bepaalde kinderzitjes die in
de rijrichting worden gemonteerd. Deze
bevestigingspunten zitten achter op het zitge-
deelte van de achterbank.
De bovenste bevestigingspunten zijn voorna-
melijk bestemd om een in de rijrichting
gemonteerd kinderzitje aan te bevestigen.
Volvo adviseert u kleine kinderen zo lang
mogelijk in een achterstevoren gemonteerd
kinderzitje te blijven vervoeren.
N.B.
Klap de hoofdsteunen omlaag om het
monteren van dit type kinderzitje te ver-
eenvoudigen bij auto’s met neerklapbare
hoofdsteunen op de beide buitenste zit-
plaatsen.
N.B.
In auto's met een bagagerolhoes over de
bagageruimte moet deze worden verwij-
derd voordat het kinderzitje in de bevesti-
gingspunten kan worden gemonteerd.
Zie de aanwijzingen van de fabrikant van het
kinderzitje voor gedetailleerde informatie over
de manier waarop u het zitje aan de bovenste
bevestigingspunten vastzet.
WAARSCHUWING
De bevestigingsband van het kinderzitje
altijd door de opening in de ene poot van
de hoofdsteun halen, alvorens de band
aan het bevestigingspunt vast te zetten.
42
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Transpondersleutel/sleutelblad............................................................... 44
Batterij vervangen transpondersleutel/PCC*.......................................... 51
Keyless*.................................................................................................. 53
Vergrendelen/ontgrendelen.................................................................... 57
Kinderslot................................................................................................ 63
Alarm*...................................................................................................... 64
SLOTEN EN ALARM
02 Sloten en alarm
Transpondersleutel/sleutelblad
02
44
Algemeen
Bij de auto zijn twee transpondersleutels
geleverd (in standaarduitvoering of met Key-
less-functie). U gebruikt ze voor het starten/
uitzetten en vergrendelen/ontgrendelen van
de auto.
De transpondersleutel bevat een uit afneem-
baar, metalen sleutelblad. Het zichtbare deel
bestaat in twee uitvoeringen om de transpon-
ders van elkaar te kunnen onderscheiden.
U kunt meerdere transpondersleutels nabe-
stellen – voor dezelfde auto kunnen tot
zes stuks worden geprogrammeerd en
gebruikt.
Er zijn vier varianten transpondersleutels:
Transpondersleutel in standaarduitvoe-
ring
1
Transpondersleutel met Keyless start
1
Transpondersleutel met Keyless drive
1
PCC met Keyless drive
2
Voor informatie over de functieknoppen van
de transpondersleutel zie pagina 46.
De PCC en transpondersleutel met Keyless-
functie hebben extra functies t.o.v. de trans-
pondersleutel in standaarduitvoering. In dit
hoofdstuk worden de functies beschreven die
alle varianten hebben.
WAARSCHUWING
Als er kinderen in de auto aanwezig zijn:
Denk eraan altijd de stroom naar de elek-
trisch bedienbare ramen te onderbreken
door de transpondersleutel eruit te halen
wanneer de bestuurder de auto verlaat.
Zoekgeraakte transpondersleutel
Bij verlies van een transpondersleutel kunt u
een nieuwe bestellen bij een werkplaats –
geadviseerd wordt een erkende Volvo-werk-
plaats. Neem de resterende transpondersleu-
tels mee naar de werkplaats. Ter voorkoming
van diefstal moet de code van de zoekge-
raakte transpondersleutel uit het systeem
worden gewist.
Hoeveel sleutels er voor de auto geprogram-
meerd zijn kunt u controleren in het menusys-
teem MY CAR onder Informatie Aantal
sleutels
. Voor een beschrijving van het
menusysteem, zie pagina 215.
Sleutelgeheugen
3
– buitenspiegels,
bestuurdersstoel en stuurbekrachtiging
De instellingen worden automatisch gekop-
peld aan de transpondersleutel die op dat
moment in gebruik is, zie de pagina’s 84,
106 en 250. Het ingestelde thema van het
instrumentenpaneel kan bij vergrendeling
worden opgeslagen in de transpondersleutel,
zie pagina 72 en 217.
De functie is te activeren/deactiveren in het
menusysteem MY CAR onder Instellingen
Auto-instellingen Sleutelgeheugen.
Voor een beschrijving van het menusysteem,
zie pagina 215.
Zie voor transpondersleutels met Keyless-
functie, zie pagina 53.
Knippersignalen bij vergrendelen/
ontgrendelen
Wanneer u de auto vergrendelt of ontgrendelt
met een transpondersleutel, lichten de rich-
tingaanwijzers een bepaald aantal malen op
1
5-knops sleutel
2
6-knops sleutel
3
Alleen in combinatie met elektrisch bedienbare bestuurdersstoel en elektrisch inklapbare buitenspiegels.
02 Sloten en alarm
Transpondersleutel/sleutelblad
02
45
om aan te geven dat de auto op de juiste
manier vergrendeld/ontgrendeld is.
Vergrendelen – eenmaal oplichten en de
buitenspiegels worden ingeklapt
4
.
Ontgrendelen – tweemaal oplichten en de
buitenspiegels worden uitgeklapt
4
.
N.B.
Let op het gevaar voor buitensluiten met
de transpondersleutel nog in de auto.
Bij het vergrendelen vindt de indicatie alleen
plaats als alle sloten zijn vergrendeld en alle
portieren zijn gesloten. Er vindt ook indicatie
plaats als het laatste portier wordt gesloten.
Functie kiezen
In het menusysteem van de auto zijn verschil-
lende opties in te stellen voor bevestiging bij
vergrendeling/ontgrendeling middels lichtsig-
nalen, zie pagina 215.
Ga in het menusysteem MY CAR naar
Instellingen Auto-instellingen
Lichtinstellingen en markeer Lichtsignaal
deurvergrendeling
en/of
Lichtsignaal bij
ontgrendeling.
Vergrendelingsindicatie
Dezelfde diode als de alarmindicatie, zie
pagina 64.
Een knipperende diode bij de voorruit geeft
aan dat de auto is vergrendeld.
N.B.
Ook auto’s zonder alarm zijn uitgerust met
deze indicatie.
Elektronische startblokkering
Elke transpondersleutel heeft zijn eigen,
unieke code. U kunt de auto alleen starten,
wanneer u een transpondersleutel met de
juiste code gebruikt.
De onderstaande foutmeldingen op het infor-
matiedisplay van het instrumentenpaneel
houden verband met de elektronische start-
blokkering:
4
Alleen auto’s met elektrisch inklapbare buitenspiegels.
02 Sloten en alarm
Transpondersleutel/sleutelblad
02
46
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Melding Betekenis
Plaats sleu-
tel
Storing tijdens het uitlezen
van de transpondersleutel
tijdens het starten. Sleutel
uit het contactslot trekken,
er weer in drukken en een
nieuwe startpoging doen.
Autosleutel
niet gevon-
den
(Geldt alleen
voor auto’s
met Keyless
drive, zie
pagina 55.)
Storing tijdens het uitlezen
van de transpondersleutel
tijdens het starten. Nieuwe
startpoging doen.
Als de storing aanhoudt:
Transpondersleutel in het
contactsleutel duwen en
een nieuwe startpoging
doen.
Startblok-
kering Start
opnieuw
Storing in het startblokke-
ringssysteem tijdens het
starten. Als de storing aan-
houdt: Neem dan contact
op met een werkplaats.
Geadviseerd wordt een
erkende Volvo-werkplaats.
Voor het starten van de auto, zie pagina 116.
Functies
5-knops transpondersleutel
Vergrendelen
Ontgrendelen
‘Approach’-verlichting
Achterklep
Paniekfunctie
Transpondersleutel met PCC* - Personal Car
Communicator.
Informatie
Functietoetsen
Vergrendelen – Vergrendelt de portieren
en de achterklep en activeert het alarm.
Met een lange druk (ten minste 2 seconden)
worden ook alle ruiten tegelijkertijd gesloten.
WAARSCHUWING
Als de ruiten met de transpondersleutel
worden gesloten, moet u controleren of er
geen handen bekneld raken.
Ontgrendelen – Ontgrendelt de portie-
ren en de achterklep en deactiveert het alarm.
02 Sloten en alarm
Transpondersleutel/sleutelblad
02
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
47
Bij lang indrukken (ten minste 4 seconden)
worden alle zijruiten tegelijkertijd geopend.
De gelijktijdige ontgrendeling van alle portie-
ren is dusdanig te wijzigen dat bij eenmaal
indrukken van de knop eerst het bestuurders-
portier ontgrendeld wordt en bij de tweede
maal indrukken – één en ander binnen 10
seconden – de resterende portieren te ont-
grendelen.
De functie is te wijzigingen in het menusys-
teem van MY CAR onder Instellingen
Auto-instellingen Slotinstellingen
Deuren open met de beide opties Alle
deuren en Bestuurdersdeur: dan alle. Voor
een beschrijving van het menusysteem, zie
pagina 215.
Tijdsduur ‘Approach’-verlichting
Bestemd om de verlichting van de auto op
afstand in te schakelen. Voor meer informatie,
zie pagina 97.
Achterklep – Ontgrendelt alleen de ach-
terklep en deactiveert de alarmfunctie voor de
achterklep. Voor meer informatie, zie
pagina 60.
Paniekfunctie – bestemd om in noodge-
vallen de aandacht van anderen te trekken.
Als u de toets ten minste 3 seconden lang
ingedrukt houdt of tweemaal achtereen bin-
nen 3 seconden indrukt, worden de richting-
aanwijzers, de interieurverlichting en de cla-
xon geactiveerd.
U kunt deze functie met dezelfde toets weer
uitschakelen, als de functie minimaal
5 seconden actief geweest is. Als u niets
doet, wordt de functie na 2 minuten en
45 seconden automatisch uitgeschakeld.
Bereik transpondersleutel
De functies van de transpondersleutel zijn tot
op ca. 20 m afstand van de auto te gebrui-
ken.
Als de auto niet reageert bij bediening van
een toets – probeer het dan op minder grote
afstand opnieuw.
N.B.
Er kunnen storingen optreden in de trans-
pondersleutelfuncties door radiogolven in
de lucht, omringende gebouwen, topogra-
fische omstandigheden e.d. Het is altijd
mogelijk de auto te vergrendelen/ontgren-
delen met het sleutelblad, zie pagina 49.
Unieke PCC-functies*
Transpondersleutel met PCC* - Personal Car
Communicator.
Informatietoets
Controlelampjes
Na een druk op de informatietoets kunt u
bepaalde informatie over de auto uitlezen aan
de hand van de controlelampjes.
Gebruik van de informatietoets
Druk op de informatietoets .
> Ca. 7 seconden lang lichten de contro-
lelampjes op de PCC om de beurt op.
Dit geeft aan dat informatie over de
auto wordt uitgelezen.
02 Sloten en alarm
Transpondersleutel/sleutelblad
02
48
Als u gedurende dit tijdsbestek op een
van de andere toetsen drukt, wordt de
uitlezing beëindigd.
N.B.
Als bij herhaaldelijk gebruik van de
informatietoets – op verschillende tijdstip-
pen en verschillende plaatsen – blijkt dat
geen van de controlelampjes gaat branden
(en dat evenmin na 7 seconden alsook
nadat de controlelampjes op de PCC om
de beurt oplichtten), dient u contact op te
nemen met een werkplaats – geadviseerd
wordt een erkende Volvo-werkplaats.
De controlelampjes verstrekken informatie
zoals aangegeven op de volgende afbeelding:
Continu groen licht: de auto is vergren-
deld.
Continu oranje licht: de auto is ontgren-
deld.
Continu rood licht: het alarm is afgegaan
na vergrendeling van de auto.
De beide rode controlelampjes lichten
beurtelings rood op: het alarm is minder
dan 5 minuten geleden afgegaan.
Bereik PCC
Het bereik van de PCC voor ontgrendeling en
bediening van de achterklep is ca. 20 m rond
de auto – voor de overige functies geldt een
maximumbereik van ca. 100 m.
Als de auto niet reageert bij bediening van
een toets – probeer het dan op minder grote
afstand opnieuw.
N.B.
Er kunnen storingen optreden in de functie
van de informatieknop door radiogolven in
de lucht, omringende gebouwen, topogra-
fische omstandigheden e.d.
Buiten bereik PCC
Als de PCC op dermate grote afstand van de
auto is dat er geen informatie over de auto
kan worden uitgelezen, wordt de laatst
bekende status van de auto weergegeven
zonder dat de lampjes op de PCC om de
beurt oplichten.
Als er meerdere PCC’s voor de auto in
gebruik zijn, geeft uitsluitend de PCC waar-
mee de auto de laatste keer vergrendeld/
ontgrendeld werd de juiste status aan.
02 Sloten en alarm
Transpondersleutel/sleutelblad
02
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
49
N.B.
Als bij herhaaldelijk gebruik van de
informatietoets – op verschillende tijdstip-
pen en verschillende plaatsen – blijkt dat
geen van de controlelampjes gaat branden
(en dat evenmin na 7 seconden alsook
nadat de controlelampjes op de PCC om
de beurt oplichtten), dient u contact op te
nemen met een werkplaats – geadviseerd
wordt een erkende Volvo-werkplaats.
Afneembaar sleutelblad
De transpondersleutel bevat een afneembaar
metalen sleutelblad waarmee u enkele func-
ties kunt activeren en bepaalde handelingen
kunt uitvoeren.
De unieke code van de sleutelbladen is
bekend bij de erkende Volvo-werkplaatsen,
waar ook nieuwe sleutelbladen kunnen wor-
den besteld.
Functies sleutelblad
U kunt het afneembare sleutelblad van de
transpondersleutel gebruiken om:
het linker voorportier handmatig te ope-
nen, als de centrale vergrendeling niet te
bedienen is vanaf de transpondersleutel,
zie pagina 55.
het mechanische kinderslot op de achter-
portieren te activeren/deactiveren, zie
pagina 63.
het rechter voorportier en de achterpor-
tieren handmatig te vergrendelen bij bij-
voorbeeld stroomuitval, zie pagina 57.
het slot van het dashboardkastje* te ope-
nen zie pagina 59.
de airbag voor de voorpassagier
(PACOS)* te activeren/deactiveren, zie
pagina 22.
Sleutelblad verwijderen
Haal de veerbelaste pal opzij.
Trek tegelijkertijd het sleutelblad naar
achteren.
Sleutelblad aanbrengen
Plaats het sleutelblad voorzichtig terug in de
transpondersleutel.
1. Houd de transpondersleutel met de gleuf
omhoog en laat het sleutelblad in de gleuf
zakken.
2. Duw voorzichtig tegen het sleutelblad. U
hoort een klikgeluid wanneer het sleutel-
blad goed vastzit.
Portier ontgrendelen met sleutelblad
Als de centrale vergrendeling niet op de
transpondersleutel reageert (omdat de batte-
rijen bijvoorbeeld leeg zijn), kunt u het linker
voorportier op de volgende manier ontgren-
delen en openen:
1. Ontgrendel het linker voorportier met het
sleutelblad in de slotcilinder van de por-
tierhandgreep.
Voor een afbeelding en meer informatie,
zie pagina 55.
N.B.
Wanneer u het portier met het sleutelblad
ontgrendeld hebt en vervolgens opent,
gaat het alarm af.
02 Sloten en alarm
Transpondersleutel/sleutelblad
02
50
2. Schakel het alarm uit door de transpon-
dersleutel in het contactslot te steken.
Voor auto’s met Keyless drive, zie
pagina 55.
02 Sloten en alarm
Batterij vervangen transpondersleutel/PCC*
02
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
51
Batterij vervangen
Vervang de batterijen, als:
het informatiesymbool op het instrumen-
tenpaneel oplicht en Afst.bediening
batterij raakt leeg. Vervang de batterij.
verschijnt op het bijbehorende informatie-
display
en/of
de sloten herhaalde malen achtereen niet
reageren op het signaal van een trans-
pondersleutel die zich binnen een straal
van 20 m rond de auto bevindt.
Openen
Haal de veerbelaste pal opzij.
Trek tegelijkertijd het sleutelblad naar
achteren.
Steek een kruiskopschroevendraaier
met een dikte van 3 mm in de opening
achter de veerbelaste pal en werk de
transpondersleutel voorzichtig open.
N.B.
Keer de transpondersleutel met de knop-
pen naar boven om te voorkomen dat de
batterijen eruit vallen als deze wordt
geopend.
BELANGRIJK
Raak nieuwe accu's en hun contactvlak-
ken niet met uw vingers aan, aangezien de
werking hierdoor kan verslechteren.
Batterij vervangen
Let erop hoe de batterij(en) aan de bin-
nenzijde van de afdekking vastzit(ten). Let
daarop op de pluszijde + en de minzijde
.
Transpondersleutel met 1 batterij
1. Werk de batterij voorzichtig los.
2. Plaats een nieuwe met de pluszijde (+)
omlaag.
Transpondersleutel en PCC* met 2
batterijen
1. Werk de batterijen voorzichtig los.
2. Plaats eerst een nieuwe met de pluszijde
(+) omhoog.
3. Leg het witte plasticvel op de geplaatste
nieuwe batterij en breng daarna nog een
nieuwe batterij aan met de pluszijde (+)
omlaag.
02 Sloten en alarm
Batterij vervangen transpondersleutel/PCC*
02
52
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Batterijtype
Gebruik batterijen met de code CR2430, 3 V.
In elkaar zetten
1. Druk de afdekking weer op de transpon-
dersleutel vast.
2. Houd de transpondersleutel met de gleuf
omhoog en laat het sleutelblad in de gleuf
zakken.
3. Duw voorzichtig tegen het sleutelblad. U
hoort een klikgeluid wanneer het sleutel-
blad goed vastzit.
BELANGRIJK
Let erop dat lege batterijen op een milieu-
vriendelijke manier worden verwerkt.
02 Sloten en alarm
Keyless*
02
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
53
Vergrendelings- en startsysteem
zonder sleutel*
Algemeen
Hieronder worden transpondersleutels
beschreven met de Keyless drive- en Keyless
start-functie. Auto’s met Keyless start-functie
kunnen worden gestart zonder dat de trans-
pondersleutel in het contactslot zit. Auto’s
met de Keyless drive-functie kunnen worden
ontgrendeld en vergrendeld zonder de knop-
pen op de transpondersleutel in te drukken
en gestart zonder dat de sleutel in het con-
tactslot zit. Het systeem maakt het eenvoudi-
ger om de auto te openen wanneer u bijvoor-
beeld uw handen vol hebt.
Beide transpondersleutels van de auto heb-
ben de Keyless-functie. Er kunnen meer
transpondersleutels worden bijbesteld, zie zie
pagina 44.
Het elektrische systeem van de auto kan met
de transpondersleutel in 3 verschillende
niveaus worden gezet (sleutelstanden) – 0, I
en II, zie pagina 81.
Bereik transpondersleutel
1
Om een portier of de achterklep te kunnen
openen zonder knoppen op de transponder-
sleutel in te drukken, moet de transponder-
sleutel zich binnen een straal van 1,5 m rond
de portierhandgrepen of de achterklep bevin-
den. Dit betekent dat u de transpondersleutel
bij u moet dragen om een portier te vergren-
delen of ontgrendelen. Wanneer u aan de ene
kant van de auto staat, is het niet mogelijk om
met de transpondersleutel een portier aan de
andere kant te ver- of ontgrendelen.
De rode cirkels op de nevenstaande afbeel-
ding geven het dekkingsgebied van de sys-
teemantennes aan.
Als alle transpondersleutels uit de auto wor-
den gehaald terwijl de motor draait of als een
portier wordt geopend en vervolgens geslo-
ten terwijl de sleutelstand I of II actief is (zie
pagina 81), verschijnt op het informatiedis-
play van het instrumentenpaneel een waar-
schuwingsmelding en klinkt er een geluidssig-
naal.
Wanneer de transpondersleutel weer in de
auto wordt geplaatst, dooft de waarschu-
wingsmelding en houdt het geluidssignaal op
als:
er een portier geopend of gesloten is
de transpondersleutel in het contactslot
wordt gestoken
de knop OK op de richtingaanwijzerhen-
del is ingedrukt.
Veilig gebruik van transpondersleutel
met Keyless-functie
Als u een transpondersleutel met keyless-
functie in de auto laat liggen, wordt de sleutel
bij het vergrendelen van de auto tijdelijk
gedeactiveerd. Onbevoegden kunnen de por-
tieren er dan niet meer mee openen.
Als er echter ingebroken wordt en iemand de
transpondersleutel in de auto vindt, wordt de
sleutel weer geactiveerd. Pas daarom extra
goed op al uw transpondersleutels.
1
Geldt niet voor auto’s met Keyless start
02 Sloten en alarm
Keyless*
02
54
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
BELANGRIJK
Wanneer u het portier met het sleutelblad
ontgrendeld hebt en vervolgens opent,
gaat het alarm af.
Storingen in de functie van de
transpondersleutel
De Keyless-functie kan gestoord worden door
elektromagnetische velden en afschermingen.
N.B.
Plaats/bewaar de transpondersleutel met
keyless-functie niet in de buurt van een
mobiele telefoon of metalen voorwerpen.
Houd een minimale afstand aan van 10-15
cm.
Als er desondanks toch storingen optreden,
moet u de transpondersleutel en het sleutel-
blad als traditionele transpondersleutel
gebruiken, zie pagina 46.
Vergrendelen
2
Auto’s met Keyless-drive-systeem zijn voorzien
van een aanraakgevoelige zone op de buiten-
handgreep van de portieren alsook een met rub-
ber beklede knop naast het eveneens met rubber
beklede drukplaatje op de achterklep.
Vergrendel de portieren en de achterklep
door een van de portierhandgrepen vast te
pakken of op de kleinste van de beide met
rubber beklede knoppen op de achterklep te
drukken – de vergrendelingsindicatie onder
aan de voorruit gaat knipperen om aan te
geven dat er vergrendeling heeft plaatsge-
vonden, zie pagina 45.
Alle portieren inclusief de achterklep moeten
zijn gesloten, voordat u de auto kunt vergren-
delen – de auto wordt anders niet vergren-
deld.
N.B.
Als u (terwijl de motor is afgezet) de trans-
pondersleutel met keyless-functie uit de
auto haalt en de auto niet vergrendelt door
een van de portierhandgrepen aan te
raken of de vergrendeltoets op de trans-
pondersleutel te bedienen, gebeurt het
volgende:
Na ca. 1½–2 minuten wordt het alarm
geactiveerd en gaat de alarmdiode op de
voorruit knipperen – het alarm staat daar-
mee op scherp maar de auto is niet ver-
grendeld.
N.B.
Op auto's met een automatische versnel-
lingsbak moet de keuzehendel in de P-
stand staan. Anders kan de auto niet wor-
den vergrendeld of op alarm worden
gezet.
Ontgrendelen
2
Er wordt ontgrendeld met Keyless-drive wan-
neer iemand een portierhandgreep beetpakt
of op het met rubber beklede drukplaatje van
2
Geldt niet voor transpondersleutel met keyless start
02 Sloten en alarm
Keyless*
02
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
55
de achterklep drukt – open het portier of de
achterklep op de normale manier.
N.B.
Normaal registreren de portierhandgrepen
het wanneer u met uw hand de handgreep
beetpakt, maar als u dikke handschoenen
draagt of de handbeweging te snel uit-
voert, moet u de beweging mogelijk een
tweede keer uitvoeren of de handschoen
uittrekken.
Ontgrendelen met sleutelblad
Opening voor het sleutelblad - voor het afnemen
van de afdekking.
Als de centrale vergrendeling niet op de
transpondersleutel reageert (omdat de batte-
rijen bijvoorbeeld leeg zijn), kunt u het linker
voorportier openen met het afneembare sleu-
telblad van de transponder (zie pagina 49).
Om bij de slotcilinder te komen dient de
kunststof afdekking van de portierhandgreep
te worden verwijderd – ook dit doet u met het
sleutelblad:
1. Duw het sleutelblad ca. 1 cm recht
omhoog in de opening aan de onderkant
van de portierhandgreep/afdekking – niet
wrikken.
>
De kunststof afdekking komt automa-
tisch los, wanneer u het blad recht
omhoog de opening induwt.
2. Steek het sleutelblad vervolgens in de
slotcilinder en ontgrendel het portier.
3. Plaats de kunststof afdekking na ontgren-
deling terug.
N.B.
Wanneer u het linker voorportier met het
sleutelblad ontgrendeld hebt en vervol-
gens opent, gaat het alarm af. Het wordt
uitgeschakeld door de transpondersleutel
in het contactslot te steken, zie
pagina 65.
Sleutelgeheugen
3
– bestuurdersstoel,
buitenspiegels en stuurbekrachtiging
Geheugenfunctie in transpondersleutel
met keyless-functie
Als meerdere personen met elk hun eigen
transpondersleutel naar de auto lopen,
nemen de bestuurdersstoel en de buitenspie-
gels de stand in die ligt opgeslagen in de
sleutel van degene die het bestuurdersportier
opent.
Als het bestuurdersportier bijvoorbeeld werd
geopend door persoon A met transponder-
sleutel A, maar persoon B met transponder-
sleutel B zal gaan rijden, zijn de instellingen
als volgt te wijzigen:
Staand naast het bestuurdersportier of
zittend achter het stuur drukt persoon B
op de ontgrendelingstoets van zijn trans-
pondersleutel, zie pagina 46.
Kies een van de drie mogelijk positiege-
heugens voor de stoel met de stoelknop-
pen 1–3, zie pagina 84.
Zet de stoel en de spiegels handmatig in
de juiste stand (zie pagina 84 en 106).
Stel de stuurbekrachtiging af in het menu-
systeem MY CAR, zie pagina 217.
3
Alleen in combinatie met elektrisch bedienbare bestuurdersstoel en elektrisch inklapbare buitenspiegels.
02 Sloten en alarm
Keyless*
02
56
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Vergrendelingsinstellingen
De Keyless-drive-functie is aan te passen
door in het menusysteem MY CAR aan te
geven welke portieren er ontgrendeld moeten
worden; dit onder
Auto-instellingen
Slotinstellingen Instappen zonder
sleutel
– kies vervolgens uit Alle deuren
open, Willekeurige deur, Deuren aan één
kant en Beide voordeuren.
Voor een beschrijving van het menusysteem,
zie pagina 215.
Locatie antennes
Het Keyless-systeem werkt met enkele anten-
nes die op verschillende locaties ingebouwd
zijn in de auto:
Achterbumper, in het midden
Portierhandgreep, linksachter
Bagageruimte, in het midden, helemaal
voorin, onder de vloer
Portierhandgreep, rechtsachter
Middenconsole, onder achterstuk
Middenconsole, onder voorstuk.
WAARSCHUWING
Personen met een pacemaker mogen niet
dichter dan 22 cm bij de antennes van het
Keyless-systeem komen. Hierdoor voor-
komt u storingen tussen de pacemaker en
het Keyless-systeem.
02 Sloten en alarm
Vergrendelen/ontgrendelen
02
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
57
Van de buitenzijde
Met de transpondersleutel kunt u alle portie-
ren, de achterklep en de tankvulklep vergren-
delen/ontgrendelen. Het is mogelijk een
andere ontgrendelingsvolgorde te kiezen, zie
‘Ontgrendelen met transpondersleutel’ 46.
Om de ontgrendelingsprocedure te kunnen
activeren moet het bestuurdersportier dicht-
staan – als een van de overige portieren of de
achterklep openstaat, wordt dit/deze pas na
het sluiten vergrendeld en inbegrepen in het
alarmsysteem. Bij het Keyless drive*-systeem
dienen alle portieren en de achterklep dicht te
staan.
N.B.
Let op het gevaar voor buitensluiten met
de transpondersleutel nog in de auto.
Als u niet met de transpondersleutel kunt ver-
grendelen/ontgrendelen is de batterij mogelijk
leeg – vergrendel/ontgrendel het linker voor-
portier dan met het afneembare sleutelblad,
zie pagina 49.
N.B.
Let erop dat het alarm afgaat, wanneer het
portier na ontgrendeling met het sleutel-
blad wordt geopend – het alarm wordt uit-
geschakeld, wanneer de transpondersleu-
tel in het contactslot wordt geplaatst.
WAARSCHUWING
Let op het risico van opsluiting in de auto,
als u de auto van de buitenzijde vergren-
delt – de portieren zijn dan namelijk niet
meer van de binnenzijde te openen met de
portierhandgrepen. Voor meer informatie,
zie pagina 61, Safelock.
Automatische hervergrendeling
Als u geen van de portieren noch de achter-
klep binnen 2 minuten na ontgrendeling van
de buitenzijde met de transpondersleutel
opent, worden alle sloten automatisch weer
vergrendeld. Deze functie beperkt de kans
dat u de auto per ongeluk onvergrendeld kunt
laten staan. (Voor auto’s met alarmsysteem,
zie pagina 64.)
Handmatig vergrendelen
In bepaalde gevallen moet de auto handmatig
kunnen worden vergrendeld, zoals bij stroom-
uitval.
Het linker voorportier is te vergrendelen met
de bijbehorende slotcilinder en het afneem-
bare sleutelblad van de transpondersleutel,
zie pagina 55.
De overige portieren hebben geen slotcilin-
ders, maar zijn voorzien van een vergrende-
ling op de zijkant van het portier die moet
worden ingedrukt met het sleutelblad, waarna
het portier mechanisch is vergrendeld en niet
meer van buitenaf kan worden geopend. De
portieren zijn echter nog steeds vanaf de bin-
nenzijde te openen.
Portier handmatig vergrendelen. Niet te verwar-
ren met het kinderslot, zie pagina 63.
Verwijder het afneembare sleutelblad uit
de transpondersleutel, zie pagina 49.
Steek het sleutelblad in de vergrendelo-
02 Sloten en alarm
Vergrendelen/ontgrendelen
02
58
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
pening en druk de sleutel er helemaal in,
ca. 12 mm.
Het portier is zowel vanaf de buitenzijde
als vanaf de binnenzijde te openen.
Het portier is niet vanaf de buitenzijde te
openen. Om terug te keren naar stand A
moet de binnenhandgreep van het portier
worden geopend.
De portieren zijn ook te ontgrendelen met de
ontgrendelingstoets op de transpondersleutel
of de knop voor centrale vergrendeling op het
bestuurdersportier.
N.B.
De vergrendeling van een portier dient
alleen om het desbetreffende portier te
vergrendelen – dus niet alle portieren.
Een handmatig vergrendeld achterpor-
tier waarvan ook het mechanische kin-
derslot geactiveerd is, kan noch van
de buitenzijde noch van de binnenzijde
worden geopend, zie pagina 63. Een
achterportier dat op deze manier ver-
grendeld is kan alleen ontgrendeld
worden met de transpondersleutel of
de toets voor centrale vergrendeling.
Van de binnenzijde
Centrale vergrendeling
Centrale vergrendeling.
Met de knop voor de centrale vergrendeling
op het bestuurdersportier kunt u alle portieren
en de achterklep tegelijkertijd vergrendelen of
ontgrendelen.
Druk de rechterkant
van de knop in
om te vergrendelen en de linkerkant
om te ontgrendelen.
Lampje in vergrendelingsknop
Wanneer het lampje in de knop voor centrale
vergrendeling op het bestuurdersportier
brandt, zijn alle portieren vergrendeld.
Ontgrendelen
Een portier kan op twee manieren van de bin-
nenkant worden ontgrendeld:
Bij het indrukken van de knop voor cen-
trale vergrendeling .
Bij lang indrukken (ten minste 4 seconden)
worden alle zijruiten* tegelijkertijd geopend.
Trek aan de openingshandgreep en open
het portier – het portier wordt in een keer
ontgrendeld en geopend.
Vergrendelen
Beide voorportieren moeten gesloten zijn
om ze centraal te kunnen vergrendelen.
Druk op de knop voor centrale vergrende-
ling – alle portieren worden vergren-
deld. Als een van de achterportieren nog
open is, wordt deze vergrendeld als het
portier wordt gesloten.
Met een lange druk (ten minste 2 seconden)
worden ook alle zijruiten tegelijkertijd geslo-
ten.
Doorluchtfunctie
Bij lang indrukken van de knop voor centrale
vergrendeling (ten minste 4 seconden)
worden alle zijruiten tegelijkertijd geopend –
om bijvoorbeeld bij warm weer snel voor
frisse lucht in de auto te zorgen.
02 Sloten en alarm
Vergrendelen/ontgrendelen
02
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
59
Automatische vergrendeling
Bij het wegrijden worden de portieren en de
achterklep automatisch vergrendeld.
De functie is te activeren/deactiveren in het
menusysteem MY CAR onder Instellingen
Auto-instellingen Slotinstellingen
Automatische vergrendeling. Voor een
beschrijving van het menusysteem, zie
pagina 215.
Slotcilinder dashboardkastje*
Het dashboardkastje valt alleen te vergrende-
len/ontgrendelen met het afneembare sleutel-
blad van de transpondersleutel. Voor informa-
tie over het sleutelblad, zie pagina 49.
Dashboardkastje vergrendelen:
Duw het sleutelblad in de slotcilinder van
het dashboardkastje.
Draai het sleutelblad 90 graden rechtsom.
Het sleutelgat staat horizontaal wanneer
het kastje vergrendeld is.
Neem het sleutelblad uit.
Houd voor het ontgrendelen de omge-
keerde volgorde aan.
Achterklep
Handmatig openen
Met rubber bekleed plaatje met elektrische scha-
kelaar.
De achterklep wordt dichtgehouden door een
elektrische vergrendeling. Om te openen:
1. Druk lichtjes op het breedste van de met
rubber beklede drukplaatjes onder de
buitenhandgreep - de vergrendeling
wordt vrijgegeven.
2.
Til de buitenste handgreep helemaal
omhoog om de klep te openen.
BELANGRIJK
De achterklep is met heel weinig
kracht te ontgrendelen – druk gewoon
lichtjes op het met rubber beklede pla-
tje.
Breng geen druk aan op het met rub-
ber beklede plaatje bij het openen van
de achterklep – maar til de handgreep
op. Bij te veel druk kan de elektrische
schakelaar in het met rubber beklede
plaatje beschadigd raken.
02 Sloten en alarm
Vergrendelen/ontgrendelen
02
60
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Ontgrendelen met transpondersleutel
Met de toets op de transpondersleutel is
het mogelijk om de alarmfunctie voor de ach-
terklep te deactiveren* zodat u de achterklep
apart kunt ontgrendelen.
De vergrendelingsindicatie op het instrumen-
tenpaneel stopt met knipperen om aan te
geven dat de auto niet volledig vergrendeld is
en dat de niveausensoren en bewegingsmel-
ders van het alarmsysteem* alsmede de sen-
soren voor opening van de achterklep buiten
werking gesteld zijn.
De portieren blijven vergrendeld en beveiligd.
De achterklep kan op twee verschillende
manieren worden geopend met de transpon-
dersleutel:
Eenmaal drukken – De klep wordt weliswaar
ontgrendeld maar blijft dichtstaan – druk
lichtjes tegen op het met rubber bekleding
drukplaatje onder de buitenhandgreep en
open de klep. Als de klep niet binnen 2 minu-
ten na ontgrendeling wordt geopend, wordt
de klep weer vergrendeld en het alarm
opnieuw geactiveerd.
Tweemaal drukken – De klep wordt ontgren-
deld en de vergrendeling wordt vrijgegeven
waarna de klep enkele centimeters omhoog-
komt – til de buitenhandgreep omhoog om de
klep te openen. Bij zware regen- of sneeuw-
val, vorst of ijzel komt de klep echter mogelijk
niet uit de vergrendeling los.
N.B.
Wanneer de klep met 2 keer indrukken
of vanaf de binnenkant van de auto
werd ontgrendeld, is automatische
hervergrendeling niet mogelijk omdat
de klep openstaat – u dient de klep
handmatig te sluiten.
Na het sluiten is de klep onvergrendeld
en niet opgenomen in het alarmsys-
teem – met de vergrendeltoets
op
de transpondersleutel kunt u de klep
opnieuw vergrendelen en opnemen in
het alarmsysteem.
Van de binnenzijde openen
Om de achterklep te openen:
Druk op de knop op het verlichtingspa-
neel.
> Het slot ontgrendelt en de klep opent
een paar centimeter.
Vergrendelen met transpondersleutel
Druk op de toets voor vergrendeling op
de transpondersleutel , zie pagina 46.
> De vergrendelingsindicatie op het
instrumentenpaneel begint te knippe-
ren, wat inhoudt dat de auto vergren-
deld en het alarmsysteem* geactiveerd
is.
02 Sloten en alarm
Vergrendelen/ontgrendelen
02
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
61
Tankvulklep
Met de knop op de transpondersleutel
wordt de tankvulklep geopend. De tankvul-
klep blijft ontgrendeld totdat de auto wordt
vergrendeld met de knop op de trans-
pondersleutel. Als de auto tijdens de rit of
met de knoppen in de passagiersruimte
wordt vergrendeld, blijft de tankvulklep ont-
grendeld.
De vergrendellogica van de tankvulklep is
bovendien ondergeschikt aan keyless-drive
en eventuele vergrendeling of ontgrendeling
via de centrale vergrendeling. De tankvulklep
wordt altijd met een vertraging van 10 minu-
ten vergrendeld.
Safelock-functie*
1
Bij activering van de Safelock-functie worden
alle openingshandgrepen mechanisch losge-
koppeld, wat het openen van de portieren van
de binnenzijde onmogelijk maakt.
Met de transpondersleutel activeert u de
Safelock-functie die ca. 10 seconden na ver-
grendeling van de portieren in werking treedt.
N.B.
Als er binnen deze vertragingsperiode een
van de portieren wordt geopend, wordt de
functie geannuleerd en het alarm gedeacti-
veerd.
Bij Safelock is de auto alleen met de trans-
pondersleutel te ontgrendelen. Het linker
voorportier is ook te ontgrendelen met het
afneembare sleutelblad.
WAARSCHUWING
Laat niemand in de auto zitten zonder
eerst de Safelock-functie te deactiveren
om te voorkomen dat u iemand opsluit.
Tijdelijk deactiveren
Geactiveerde menu-opties staan aangekruist.
MY CAR
OK MENU
Draaiknop TUNE
EXIT
Als u de portieren van de buitenzijde wilt ver-
grendelen terwijl er iemand in de auto achter-
blijft, kunt u de Safelock-functie tijdelijk uit-
schakelen. Dat gaat als volgt:
1. Open het menusysteem MY CAR en ga
naar Instellingen Auto-instellingen
Minder bescherming
(voor een gede-
1
Alleen in combinatie met een alarmsysteem.
02 Sloten en alarm
Vergrendelen/ontgrendelen
02
62
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
tailleerde beschrijving van het menusys-
teem (zie pagina 215)).
2.
Kies
Eén keer activeren.
> Op het instrumentenpaneel verschijnt
de melding Sloten en alarm
Beveiliging beperkt en de Safelock-
functie wordt uitgeschakeld bij ver-
grendeling van de auto.
of
Kies Vragen bij uitstappen.
> Iedere keer dat u de motor afzet, ver-
schijnt op het beeldscherm van de
middenconsole de melding Lagere
beveiliging activeren tot motor
opnieuw is gestart? gevolgd door de
opties Bevestigen met OK en
Stoppen met EXIT.
Als u de Safelock-functie wilt uitschakelen
Druk op OK/MENU en vergrendel de
auto. (Let erop dat ook de bewegingsmel-
ders en niveausensoren* van het alarm-
systeem worden uitgeschakeld, zie
pagina 65.)
>
De volgende keer dat u de motor start,
wordt het systeem gereset waarna op
het instrumentenpaneel de melding
Sloten en alarm Beveiliging volledig
verschijnt. Daarmee zijn de Safelock-
functie en de bewegingsmelders en
niveausensoren van het alarmsysteem
opnieuw ingeschakeld.
Als u geen wijzigingen in het vergrende-
lingssysteem wenst
Druk op EXIT en vergrendel de auto.
N.B.
Let erop dat het alarm wordt geacti-
veerd bij vergrendeling van de auto.
Als een van de portieren van de bin-
nenzijde wordt geopend, gaat het
alarm af.
02 Sloten en alarm
Kinderslot
02
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
63
Handmatig kinderslot op
achterportieren
Het kinderslot voorkomt dat kinderen een
achterportier vanaf de binnenzijde openen.
Mechanisch kinderslot. Niet te verwarren met de
mechanische portiervergrendeling, zie pagina 57.
De bedieningscilinders van het kinderslot zit-
ten achter op de korte kant van de achterpor-
tieren, zodat ze alleen bereikbaar zijn wan-
neer de portieren openstaan.
Doe het volgende om het kinderslot te active-
ren/deactiveren:
Maak gebruik van het afneembare sleu-
telblad van de transpondersleutel om de
cilinder te verdraaien - zie pagina 49.
Het portier is niet vanaf de binnenzijde te
openen.
Het portier is zowel vanaf de buitenzijde
als vanaf de binnenzijde te openen.
N.B.
De vergrendelbus van een portier dient
alleen om het desbetreffende portier te
vergrendelen – dus niet beide achter-
portieren.
Op auto’s met een elektrisch kinder-
slot zit geen handmatig kinderslot.
Elektrisch kinderslot op
achterportieren* en achterste zijruiten
Bedieningspaneel bestuurdersportier.
Het kinderslot is in alle slotstanden anders
dan 0 - zie pagina 81 te activeren/deactive-
ren en dat binnen 2 minuten na het afzetten
van de motor, op voorwaarde dat er geen
portier wordt geopend.
Doe het volgende om het kinderslot te active-
ren:
1. Start de motor of kies een slotstand
anders dan
0.
2. Druk op de bijbehorende knop van het
bedieningspaneel op het bestuurderspor-
tier.
> Op het informatiedisplay staat de mel-
ding Kinderslot actief en het lampje
in de knop brandt - het slot is geacti-
veerd.
Wanneer het elektrische kinderslot actief is,
zijn de achterste:
zijruiten alleen vanaf het bedieningspa-
neel op het bestuurdersportier te bedie-
nen
portieren niet van de binnenkant te ope-
nen.
Bij het afzetten van de motor wordt de
actuele instelling vastgelegd – als het kinder-
slot geactiveerd was tijdens het afzetten van
de motor, dan is de functie de volgende keer
dat u de motor start eveneens actief.
02 Sloten en alarm
Alarm*
02
64
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Algemeen
Een geactiveerd alarmsysteem gaat af als:
een portier, de motorkap of de achterklep
wordt geopend
er beweging in de passagiersruimte wordt
waargenomen (als er een bewegingsmel-
der* aanwezig is)
de auto wordt opgetakeld of weggesleept
(op auto’s met een niveausensor*)
een kabel van de startaccu wordt losge-
koppeld
de sirene wordt losgekoppeld.
Als er een storing in het alarmsysteem is
opgetreden, verschijnt er een melding op het
informatiedisplay van het instrumentenpaneel.
Neem dan contact op met een werkplaats –
geadviseerd wordt een erkende Volvo-werk-
plaats.
N.B.
De bewegingsmelders laten het alarm
afgaan bij bewegingen in de passagiers-
ruimte – ook eventuele luchtstromen wor-
den geregistreerd. Het alarm kan dan ook
afgaan als u de auto met een ruit open laat
staan of als u de interieurverwarming
gebruikt.
Om dat te voorkomen: Sluit bij het verlaten
van de auto alle ruiten. Bij gebruik van de
geïntegreerde interieurverwarming van de
auto (of een draagbare variant daarvan op
stroom) dan dient u de blaasmonden dus-
danig af te stellen dat deze niet omhoog-
wijzen. U kunt ook gebruik maken van het
beperkte alarmniveau, zie pagina 65.
N.B.
Probeer niet zelf de onderdelen van het
alarmsysteem te repareren of te wijzigen.
Dergelijke pogingen kunnen van invloed
zijn op de verzekeringsvoorwaarden.
Alarmindicatie
Dezelfde diode als de vergrendelingsindicatie, zie
pagina 45.
Een rode led op het dashboard geeft de sta-
tus van het alarmsysteem aan:
De led is uit – het alarm is uitgeschakeld
De led licht om de twee seconden een-
maal op – het alarm is ingeschakeld
De led knippert snel vanaf het moment
van uitschakelen van het alarm (tot aan
het moment dat u de transpondersleutel
in het contactslot steekt en sleutelstand I
wordt bereikt) – het alarm is afgegaan.
Alarm activeren
Druk op de vergrendelingstoets op de
transpondersleutel.
02 Sloten en alarm
Alarm*
02
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
65
Alarm deactiveren
Druk op de ontgrendelingstoets op de
transpondersleutel.
Geactiveerd alarm uitschakelen
Druk op de ontgrendelingstoets op de
transpondersleutel of steek de transpon-
dersleutel in het contactslot.
Overige alarmfuncties
Automatische herinschakeling van het
alarm
De functie voorkomt dat u de auto verlaat
zonder het alarm uit te schakelen.
Als u geen van de portieren noch de achter-
klep binnen twee minuten na uitschakeling
van het alarm opent wanneer de auto met de
transpondersleutel ontgrendeld (en het alarm
gedeactiveerd) werd, wordt het alarm auto-
matisch opnieuw ingeschakeld. De auto
wordt bovendien opnieuw vergrendeld.
Automatische activering van het alarm
In bepaalde landen wordt het alarmsysteem
na enige vertraging automatisch geactiveerd,
wanneer het bestuurdersportier werd
geopend en gesloten maar daarna niet werd
vergrendeld.
Transpondersleutel defect
Als u het alarm niet kunt uitschakelen met de
transpondersleutel (als bijvoorbeeld de batte-
rij van de sleutel leeg is), kunt u de auto als
volgt ontgrendelen, het alarmsysteem deacti-
veren en de motor starten:
1. Open het linker voorportier met het
afneembare sleutelblad – zie pagina 55.
> Het alarmsysteem gaat af, de richting-
aanwijzers knipperen en de sirene
klinkt.
2. Steek de transpondersleutel in het con-
tactslot.
> Het alarm wordt uitgeschakeld.
Alarmsignalen
Bij alarm gebeurt het volgende:
Er klinkt een sirene totdat u het alarm uit-
schakelt. Bij inactiviteit gaat de sirene na
30 seconden lang automatisch uit. De
sirene heeft zijn eigen accu en werkt vol-
ledig onafhankelijk van de startaccu in de
auto.
Alle richtingaanwijzers knipperen totdat u
het alarm uitschakelt. Bij inactiviteit gaan
ze na vijf minuten automatisch uit.
Beperkt alarmniveau
Om te voorkomen dat het alarmsysteem
onbedoeld afgaat als er bijvoorbeeld een
hond in een vergrendelde auto wordt achter-
gelaten of bij gebruik van een autotrein of een
veerverbinding, dienen de bewegingsmelder
en de niveausensoren tijdelijk te worden
gedeactiveerd.
De te volgen procedure is identiek aan die bij
tijdelijke uitschakeling van de Safelock-func-
tie, zie pagina 61.
66
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Instrumenten, schakelaars en bediening................................................ 68
Volvo Sensus ......................................................................................... 80
Sleutelstanden........................................................................................ 81
Stoelen en achterbank............................................................................ 83
Stuurwiel................................................................................................. 88
Verlichting............................................................................................... 89
Wissers en -sproeiers........................................................................... 101
Ruiten en spiegels................................................................................. 104
Kompas*................................................................................................ 110
Alcoholslot*........................................................................................... 112
Motor starten........................................................................................ 116
Motor starten, hulpaccu........................................................................ 118
Versnellingsbakken............................................................................... 120
Start/Stop*............................................................................................ 127
Bedrijfsrem............................................................................................ 133
Parkeerrem............................................................................................ 135
HomeLink
®
*.......................................................................................... 136
BEDIENINGSINSTRUCTIES BESTUURDER
03 Bedieningsinstructies bestuurder
Instrumenten, schakelaars en bediening
03
68
Instrumentenoverzicht
Auto met het stuur links.
03 Bedieningsinstructies bestuurder
Instrumenten, schakelaars en bediening
03
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
69
Functie Pagina
Menu- en meldings-
functies, richtingaan-
wijzers, groot licht/
dimlicht, boordcom-
puter
212, 95,
91, 242
Cruisecontrol* 150,153
Claxon, airbag 88,20
Instrumentenpaneel 71
Menufuncties, bedie-
ning audio, bediening
telefoon*
215, 259,
261, 288
Knop START/STOP
ENGINE
116
Contactslot 81
Beeldscherm voor
infotainment en weer-
gave van menu’s
259, 259,
215
Openingshandgreep
portier
Bedieningspaneel 58, 63, 104,
106
Functie Pagina
Alarmlichten 94
Bedieningspaneel
voor infotainment en
menufuncties
259, 261,
215
Bedieningspaneel
voor klimaatregeling
227
Keuze-/schakelhendel 120
Parkeerrem 135
Wissers en -sproeiers 101,102
Stuurwielafstelling 88
Ontgrendeling motor-
kap
356
Verlichtingsdraaiknop,
opener achterklep
89,59
Stoelverstelling* 84
03 Bedieningsinstructies bestuurder
Instrumenten, schakelaars en bediening
03
70
Auto met het stuur rechts.
03 Bedieningsinstructies bestuurder
Instrumenten, schakelaars en bediening
03
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
71
Functie Pagina
Wissers en -sproeiers 101,102
Menufuncties, bedie-
ning audio, bediening
telefoon*
215, 259,
261, 288
Claxon, airbag 88,19
Instrumentenpaneel 71
Cruisecontrol* 150,153
Knop START/STOP
ENGINE
116
Contactslot 81
Beeldscherm voor
infotainment en weer-
gave van menu’s
259, 259,
215
Openingshandgreep
portier
Bedieningspaneel 58, 63, 104,
106
Alarmlichten 94
Bedieningspaneel
voor infotainment en
menufuncties
259, 261,
215
Functie Pagina
Bedieningspaneel
voor klimaatregeling
227
Keuze-/schakelhendel 120
Parkeerrem 135
Menu- en meldings-
functies, richtingaan-
wijzers, groot licht/
dimlicht, boordcom-
puter
212, 95,
91, 242
Stuurwielafstelling 88
Ontgrendeling motor-
kap
356
Verlichtingsdraaiknop,
opener achterklep
89,59
Stoelverstelling* 84
Informatiedisplay instrumentenpaneel
Informatiedisplay, analoog instrument.
Informatiedisplay, digitaal instrument.
Op het informatiedisplay van het instrumen-
tenpaneel verschijnt informatie over bepaalde
functies van de auto zoals de cruisecontrol,
03 Bedieningsinstructies bestuurder
Instrumenten, schakelaars en bediening
03
72
boordcomputer en meldingen. De informatie
wordt weergegeven in de vorm van symbolen
en tekst.
Gedetailleerder informatie vindt u onder de
functies die gebruik maken van het display.
Meters en wijzers, analoog instrument
Brandstofmeter. Wanneer de aanduiding
is gedaald tot slechts één witte marke-
ring
1
, gaat het oranje controlesymbool
voor een laag brandstofpeil branden. Zie
ook boordcomputer pagina 242, en tan฀
ken pagina 313.
Eco meter. De meter geeft een beeld van
hoe zuinig er in de auto wordt gereden.
Hoe groter de wijzeruitslag, hoe zuiniger.
Snelheidsmeter
Toerenteller. De meter geeft het motor-
toerental in duizenden omwentelingen per
minuut aan.
Schakelindicator
2
/ Schakelstandindica-
tor
3
. Zie ook versnellingsbakken pagina
120.
Meters en wijzers, digitaal instrument
Voor het digitale instrumentenpaneel zijn ver-
schillende thema’s te kiezen. De mogelijke
thema's zijn ‘Elegance’, ‘Eco’ en
‘Performance’. Het ingestelde thema kan bij
vergrendeling van de auto worden opgesla-
gen in het geheugen van de transpondersleu-
tel, zie pagina 44 en 217.
Het is alleen mogelijk een thema te kiezen,
wanneer de motor loopt.
Druk om een thema te kiezen op de knop OK
op de linker stuurhendel en kies daarna
menu-optie Thema's door aan het duimwiel
van dezelfde hendel te draaien. Bevestig de
keuze met een druk op de knop OK. Zie voor
meer informatie over de menufuncties zie
pagina 212.
Meters en wijzers, thema ‘Elegance’.
Brandstofmeter. Wanneer de aanduiding
is gedaald tot slechts één witte marke-
ring
4
, gaat het oranje controlesymbool
voor een laag brandstofpeil branden. Zie
1
Wanneer de aanduiding Afstand tot lege tank: op het display verandert in ----, wordt de markering rood van kleur.
2
Handgeschakelde versnellingsbak
3
Automatische versnellingsbak
4
Wanneer de aanduiding Afstand tot lege tank: op het display verandert in ----, wordt de markering rood van kleur.
03 Bedieningsinstructies bestuurder
Instrumenten, schakelaars en bediening
03
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
73
ook boordcomputer pagina 242, en tan-
ken pagina 313.
Temperatuurmeter koelvloeistof motor
Snelheidsmeter
Toerenteller. De meter geeft het motor-
toerental in duizenden omwentelingen per
minuut aan.
Schakelindicator
5
/Schakelstandindica-
tor
6
. Zie ook versnellingsbakken pagina
120.
Meters en wijzers, thema ‘Eco’.
Brandstofmeter. Wanneer de aanduiding
is gedaald tot slechts één witte marke-
ring
4
, gaat het oranje controlesymbool
voor een laag brandstofpeil branden. Zie
ook boordcomputer pagina 242, en tan-
ken pagina 313.
Eco guide. Zie ook pagina 74.
Snelheidsmeter
Toerenteller. De meter geeft het motor-
toerental in duizenden omwentelingen per
minuut aan.
Schakelindicator
5
/Schakelstandindica-
tor
6
. Zie ook versnellingsbakken pagina
120.
Meters en wijzers, thema ‘Performance’.
Brandstofmeter. Wanneer de aanduiding
is gedaald tot slechts één witte marke-
ring
4
, gaat het oranje controlesymbool
voor een laag brandstofpeil branden. Zie
ook boordcomputer pagina 242, en tan-
ken pagina 313.
Temperatuurmeter koelvloeistof motor
Snelheidsmeter
Toerenteller. De meter geeft het motor-
toerental in duizenden omwentelingen per
minuut aan.
Power guide. Zie ook pagina 74.
Schakelindicator
5
/ Schakelstandindica-
tor
6
. Zie ook versnellingsbakken pagina
120.
Eco guide & Power guide*
Algemeen
De instrumenten Eco guide en Power guide
helpen u de auto zo zuinig mogelijk te bestu-
ren.
De auto slaat ook statistiek op van gereden
ritten die wordt verwerkt in staafdiagrammen,
zie pagina 248.
5
Handgeschakelde versnellingsbak
6
Automatische versnellingsbak
4
Wanneer de aanduiding Afstand tot lege tank: op het display verandert in ----, wordt de markering rood van kleur.
03 Bedieningsinstructies bestuurder
Instrumenten, schakelaars en bediening
03
74
Eco guide
Deze meter geeft een beeld van hoe zuinig er
in de auto wordt gereden.
Kies ‘Eco’ om deze functie te kunnen zien, zie
pagina 73.
Actuele waarde
Gemiddelde waarde
Actuele waarde
Hier wordt de actuele waarde getoond; hoe
groter de uitslag op de schaal, hoe beter.
De actuele waarde wordt berekend op basis
van snelheid, motortoerental, benut motorver-
mogen en het gebruik van het rempedaal.
Geadviseerd wordt een optimale snelheid
(50–80 km/h) en een laag toerental aan te
houden. Bij gas geven en remmen dalen de
wijzers.
Bij zeer lage actuele waarden licht het rode
gebied van de meter (met enige vertraging)
op, wat betekent dat u onzuinig rijdt. U dient
dit te voorkomen.
Gemiddelde waarde
De gemiddelde waarde volgt de actuele
waarde langzaam en beschrijft hoe de afgelo-
pen tijd in de auto is gereden. Hoe groter de
uitslag van de wijzers op de schaal, hoe zuini-
ger u hebt gereden.
Power guide
Dit instrument geeft de relatie aan tussen het
benutte en het beschikbare vermogen
(Power) van de motor.
Kies ‘Performance’ om deze functie te kun-
nen zien, zie pagina 73.
Beschikbaar motorvermogen
Benut vermogen
Beschikbaar vermogen
De kleinere wijzer bovenaan toont het
beschikbare motorvermogen
7
. Hoe groter de
uitslag op de schaal, hoe meer vermogen er
beschikbaar is in de actuele versnelling.
Benut vermogen
De grotere wijzer onderaan toont het benutte
motorvermogen
7
. Hoe groter de uitslag op de
schaal, hoe meer motorvermogen er benut
wordt.
Een groot verschil tussen de beide wijzers
duidt op een grote vermogensreserve.
7
Het vermogen is afhankelijk van het motortoerental.
03 Bedieningsinstructies bestuurder
Instrumenten, schakelaars en bediening
03
}}
75
Controle- en
waarschuwingssymbolen
Controle- en waarschuwingssymbolen, analoog
instrument.
Controlesymbolen
Controle- en waarschuwingssymbolen
Waarschuwingssymbolen
8
Controle- en waarschuwingssymbolen, digitaal
instrument.
Controlesymbolen
Controle- en waarschuwingssymbolen
Waarschuwingssymbolen
8
Functietest
Alle controle- en waarschuwingssymbolen
gaan branden in sleutelstand II of wanneer u
de motor start. Alle symbolen moeten weer
uitgaan als de motor is aangeslagen, behalve
het lampje voor de parkeerrem. Dit gaat pas
uit, als de auto van de parkeerrem wordt
gehaald.
Als de motor niet start of als de functietest
wordt uitgevoerd in sleutelstand II, gaan bin-
nen 5 seconden alle symbolen uit behalve het
lampje voor storingen in het uitlaatgasreini-
gingssysteem en dat voor een lage oliedruk.
Controlesymbolen
Symbool Betekenis
Storing in ABL
Uitlaatgasreinigingssysteem
Storing in ABS
Mistachterlicht aan
Stabiliteitsregeling
Stabiliteitsregeling, Sport-
stand
Voorgloeifunctie motor (die-
sel)
Laag peil in brandstoftank
Informatie, lees tekstmelding
8
Bij bepaalde motortypes is het lampje voor een lage oliedruk niet in gebruik. Er verschijnt in plaats daarvan een tekstmelding, zie pagina 357.
03 Bedieningsinstructies bestuurder
Instrumenten, schakelaars en bediening
03
76
Symbool Betekenis
Groot licht aan
Richtingaanwijzers links
Richtingaanwijzers rechts
Start/Stop, motor is automa-
tisch afgezet, zie pagina 127
Storing in ABL
Het lampje brandt, als er een storing is opge-
treden in het ABL-systeem (Active Bending
Lights).
Uitlaatgasreinigingssysteem
Bij een storing in het uitlaatgasreinigingssys-
teem kan het lampje gaan branden. Rijd voor
een controle naar een werkplaats. Volvo advi-
seert dat u daarvoor een erkende Volvo-werk-
plaats bezoekt.
Storing in ABS
Als het lampje brandt, is het systeem defect.
Het normale remsysteem van de auto werkt
dan nog wel, zij het zonder ABS-regeling.
1. Breng de auto zo spoedig mogelijk tot
stilstand en zet de motor af.
2. Start de motor opnieuw.
3. Als het lampje blijft branden, rijd dan naar
een werkplaats om het ABS te laten con-
troleren. Volvo adviseert dat u daarvoor
een erkende Volvo-werkplaats bezoekt.
Mistachterlicht aan
Het symbool brandt, wanneer het mistachter-
licht is ingeschakeld.
Stabiliteitsregeling
Het knipperende lampje geeft aan dat de sta-
biliteitsregeling werkt. Als het lampje continu
brandt is er sprake van een storing in het sys-
teem.
Stabiliteitsregeling, Sport-stand
De Sport-stand maakt een actievere rijerva-
ring mogelijk. Het systeem registreert dan of
de gaspedaal- en stuurwielbediening alsook
het bochtenwerk aan te merken zijn als actie-
ver dan normaal, waarna het systeem toe-
staat dat de achtertrein een gecontroleerde
vorm van slippen vertoont voordat het ingrijpt
en de auto stabiliseert.
Voorgloeifunctie motor (diesel)
Het lampje gaat branden wanneer de motor
wordt voorverwarmd. Voorverwarmen
gebeurt meestal bij een lage temperatuur.
Laag peil in brandstoftank
Wanneer het lampje gaat branden is het
brandstofpeil te laag. Tank dan zo spoedig
mogelijk.
Informatie, lees tekstmelding
Als er een afwijking is in een van de systemen
in de auto, gaat het informatiesymbool bran-
den en verschijnt er een melding op het dis-
play. U verwijdert de melding met behulp van
de knop OK, zie pagina 212. Dit gebeurt
automatisch als u enige tijd niets doet (hoe
lang hangt van de bewuste functie af). Het
informatiesymbool kan ook gaan branden in
combinatie met andere symbolen.
N.B.
Als de servicemelding verschijnt kunt u het
symbool en de melding met behulp van de
OK-knop doven. Na een tijdje doven ze
ook automatisch.
Groot licht aan
Het lampje brandt, wanneer u het groot licht
voert of grootlichtsignalen geeft.
Richtingaanwijzers links/rechts
Beide richtingaanwijzersymbolen knipperen
bij gebruik van de alarmlichten.
Start/Stop
Het lampje brandt als de motor automatisch
is afgezet.
03 Bedieningsinstructies bestuurder
Instrumenten, schakelaars en bediening
03
}}
77
Waarschuwingssymbolen
Symbool Betekenis
Lage oliedruk
A
Parkeerrem ingeschakeld
Parkeerrem ingeschakeld,
alternatief symbool
Airbags (SRS)
Gordelwaarschuwing
Dynamo laadt niet bij
Storing in remsysteem
Waarschuwing
A
Bij bepaalde motortypes is het lampje voor een lage olie-
druk niet in gebruik. Er verschijnt in plaats daarvan een
tekstmelding (zie pagina 357 en 359).
Lage oliedruk
Als het lampje tijdens het rijden oplicht, is de
druk van de motorolie te laag. Zet de motor
onmiddellijk af en controleer het motorolie-
peil. Vul zo nodig olie bij. Als het lampje
oplicht terwijl het oliepeil in orde is, moet u
contact opnemen met een werkplaats. Volvo
adviseert dat u daarvoor een erkende Volvo-
werkplaats bezoekt.
Parkeerrem ingeschakeld
Het lampje brandt continu, wanneer u de par-
keerrem hebt aangezet. Het lampje brandt tij-
dens het aanzetten. Voor meer informatie, zie
pagina 135.
Airbags (SRS)
Als het lampje tijdens het rijden oplicht of blijft
branden, is er een storing geregistreerd in de
gordelsluiting of in het SRS-, SIPS- of IC-sys-
teem. Rijd de auto zo spoedig mogelijk naar
een werkplaats om het systeem te laten con-
troleren. Volvo adviseert dat u daarvoor een
erkende Volvo-werkplaats bezoekt.
Gordelwaarschuwing
Het lampje brandt als u of de voorpassagier
geen veiligheidsgordel draagt of als iemand
op de achterbank de gordel heeft losgeno-
men.
Dynamo laadt niet bij
Het lampje gaat tijdens het rijden branden, als
er sprake is van een storing in het elektrisch
systeem. Bezoek een werkplaats. Volvo advi-
seert dat u daarvoor een erkende Volvo-werk-
plaats bezoekt.
Storing in remsysteem
Als het lampje oplicht, is het remvloeistofpeil
mogelijk te laag. Breng de auto op een veilige
plaats tot stilstand en controleer het peil in
het remvloeistofreservoir, zie pagina 362.
Als de waarschuwingssymbolen voor het
remsysteem en ABS tegelijkertijd branden,
kan er een storing in de remkrachtverdeling
zijn opgetreden.
1. Breng de auto zo spoedig mogelijk tot
stilstand en zet de motor af.
2. Start de motor opnieuw.
Rijd verder als beide symbolen uit-
gaan.
Als de symbolen echter blijven bran-
den, moet u het peil in het remvloei-
stofreservoir controleren, zie
pagina 362. Als de symbolen blijven
branden ondanks dat het peil van de
remvloeistof in orde is, moet u de auto
uiterst voorzichtig naar een werkplaats
rijden om het remsysteem te laten con-
troleren. Volvo adviseert dat u daar-
voor een erkende Volvo-werkplaats
bezoekt.
03 Bedieningsinstructies bestuurder
Instrumenten, schakelaars en bediening
03
78
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
WAARSCHUWING
Als de remvloeistof onder het MIN-niveau
in het remvloeistofreservoir ligt, mag u pas
verder rijden als de remvloeistof is bijge-
vuld.
Het remvloeistofverlies moet door een
werkplaats worden gecontroleerd. Volvo
adviseert u daarvoor contact op te nemen
met een erkende Volvo-werkplaats.
WAARSCHUWING
Als de rem- en ABS-symbolen tegelijkertijd
branden, bestaat de kans dat de achter-
trein bij krachtig afremmen slipt.
Waarschuwing
Het rode waarschuwingssymbool gaat bran-
den, wanneer er een storing is geregistreerd
die van invloed kan zijn op de veiligheid en/of
de rijeigenschappen van de auto. Er ver-
schijnt tegelijkertijd een verklarende tekstmel-
ding op het informatiedisplay. Het waarschu-
wingssymbool blijft branden totdat de storing
is verholpen, maar de melding kunt u verwij-
deren met de knop OK, zie pagina 213. Het
waarschuwingssymbool kan ook gaan bran-
den in combinatie met andere symbolen.
Actie:
1. Stop zo spoedig mogelijk. Rijd niet verder
met de auto.
2. Lees de informatie op het informatiedis-
play. Voer de handeling uit die de melding
op het display u voorschrijft. Wis de mel-
ding met de knop OK.
Waarschuwing, portieren niet gesloten
Als een van de portieren niet goed dichtstaat,
gaat het informatie- of waarschuwingssym-
bool branden en verschijnt er een verklarende
afbeelding op het informatiedisplay. Breng de
auto zo spoedig mogelijk tot stilstand en sluit
het portier dat openstaat.
Als de auto met een snelheid van
maximaal 7 km/h rijdt, gaat het infor-
matiesymbool branden.
Als de auto met een snelheid van
maximaal 7 km/h rijdt, gaat het waar-
schuwingssymbool branden.
Als de motorkap
9
niet goed dichtstaat, gaat
het waarschuwingssymbool branden en ver-
schijnt er een verklarende afbeelding op het
informatiedisplay. Breng de auto zo spoedig
mogelijk tot stilstand en sluit de motorkap.
Als de achterklep niet goed dichtstaat, gaat
het informatiesymbool branden en verschijnt
er een verklarende afbeelding op het informa-
tiedisplay. Breng de auto zo spoedig mogelijk
tot stilstand en sluit de achterklep.
Dagtellers
Dagtellers.
Display voor dagtellers
10
De beide dagtellers T1 en T2 worden gebruikt
voor het meten van kortere ritten. De afge-
legde afstand staat op het display.
Draai aan het duimwiel van de linker stuur-
hendel om de gewenste meter te tonen.
9
Alleen auto’s met alarm*.
10
Het uiterlijk van het display kan afhankelijk van de variant variëren.
03 Bedieningsinstructies bestuurder
Instrumenten, schakelaars en bediening
03
79
Bij lang indrukken (totdat er een wijziging
plaatsvindt) van de knop RESET op de linker
stuurhendel wordt de getoonde dagteller
gereset. Voor meer informatie, zie
pagina 242.
Klok
Klok, digitaal instrument.
Display voor de tijdaanduiding
11
Klok instellen
De klok is in te stellen in het menusysteem
MY CAR, zie voor meer informatie zie
pagina 215.
1.
Ga naar
Instellingen Systeemopties
Tijd.
2. De cursor gaat op het eerste vakje voor
de uuraanduiding staan: Druk op OK/
MENU – het vakje wordt geactiveerd.
3. Draai aan TUNE om de juiste uuraandui-
ding in te stellen en druk op OK/MENU
het vakje wordt gedeactiveerd.
4. Draai aan TUNE om het vakje voor de
minuutaanduiding (A) te markeren en druk
op OK/MENU – het vakje wordt geacti-
veerd.
5. Draai aan TUNE om de juiste minuutaan-
duiding in te stellen en druk op OK/
MENU – het vakje wordt gedeactiveerd.
6.
Draai aan TUNE om het vakje voor
OK
te
markeren en druk op OK/MENU – de
instelling is gereed.
Met de menu-optie Instellingen
Systeemopties Tijdopmaak kiest u uit
een 24- of 12-uursaanduiding (AM/PM).
11
Bij een analoog instrument wordt de tijd midden op het instrument weergegeven.
03 Bedieningsinstructies bestuurder
Volvo Sensus
03
80
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Algemeen
Bedieningspaneel op middenconsole
Navigatie* - NAV, zie desbetreffend
instructieboekje (Road and Traffic Infor-
mation System - RTI).
Infotainment (RADIO, MEDIA, TEL*), zie
pagina 259.
Instellingen van de auto - MY CAR, zie
pagina 215.
Klimaatregeling, zie pagina 224.
Park Assist-camera - CAM*, zie
pagina 195.
Volvo Sensus is te beschouwen als het
besturingssysteem van uw auto, het middel-
punt van uw persoonlijke Volvo-beleving.
Volvo Sensus presenteert tal van functies van
uiteenlopende autosystemen op overzichte-
lijke wijze op het beeldscherm van de mid-
denconsole. Volvo Sensus biedt de mogelijk-
heid tot personalisering van de auto met een
eenvoudig te hanteren bedieningsinterface. Er
zijn instellingen te verrichten onder Instellin-
gen van de auto, Infotainment, Klimaat e.d.
Met de knoppen en bedieningselementen op
de middenconsole en het rechter toetsen-
blok* op het stuurwiel kunt u functies active-
ren en deactiveren en tal van instellingen ver-
richten.
Bij het bedienen van MY CAR worden alle
instellingen getoond die verband houden met
het besturen en bedienen van de auto, zoals
City Safety, sloten en alarm, instellen van de
klok e.d.
Bij het indrukken van RADIO, MEDIA, TEL*,
NAV* en CAM* kunt u andere bronnen, syste-
men en functies activeren, zoals AM, FM1,
CD, DVD*, TV*, Bluetooth*, navigatie* en Park
Assist-camera*.
Zie voor meer informatie over alle functies/
systemen het desbetreffende hoofdstuk in het
instructieboekje.
03 Bedieningsinstructies bestuurder
Sleutelstanden
03
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
81
Transpondersleutel aanbrengen en
verwijderen
Contactslot met transpondersleutel uitgetrokken/
ingeduwd.
N.B.
Bij auto’s met Keyless*-functie hoeft de
sleutel niet in het contactslot te worden
gestoken, maar kan deze bijvoorbeeld in
een binnenzak worden bewaard. Voor
meer informatie over Keyless-functies, zie
pagina 53.
Sleutel aanbrengen
1. Houd de transpondersleutel beet aan de
kant van het afneembare sleutelblad en
plaats de sleutel in het contactslot.
2. Duw de sleutel vervolgens tot aan de
aanslag in het slot.
BELANGRIJK
Vreemde voorwerpen in het contactslot
kunnen tot functiestoringen leiden of
schade aan het slot toebrengen.
De transpondersleutel niet verkeerd om
insteken – pak de sleutel beet aan het uit-
einde met het afneembare sleutelblad. zie
pagina 49.
Sleutel verwijderen
Pak de transpondersleutel beet en trek
deze uit het contactslot.
Functies bij verschillende niveaus
Om het gebruik van een beperkt aantal func-
ties bij uitgezette motor mogelijk te maken,
kan het elektrisch systeem van de auto met
de transpondersleutel in 3 verschillende
niveaus (sleutelstanden) worden gezet - 0, I
en II. In dit instructieboekje worden deze
niveaus, of "sleutelstanden", uitgebreid
beschreven.
De volgende tabel geeft aan welke functies
beschikbaar zijn in de verschillende sleutel-
standen/niveaus.
Niveau Functies
0
Kilometerteller, klok en tempe-
ratuurmeter worden verlicht.
Elektrisch bedienbare stoelen
kunnen worden bediend.
Het audiosysteem kan beperkte
tijd worden gebruikt – zie
pagina 258.
I
Zonnescherm voor glazen dak,
elektrisch bedienbare ramen, 12
V-contact in passagiersruimte,
RTI, telefoon, interieurventilator
en ruitenwisser kunnen worden
gebruikt.
03 Bedieningsinstructies bestuurder
Sleutelstanden
03
82
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Niveau Functies
II
De koplampen worden ontsto-
ken.
Waarschuwings-/controlelamp-
jes branden 5 seconden lang.
Meerdere andere systemen
worden geactiveerd. De stoel-
verwarming en achterruitverwar-
ming kunnen echter pas na het
starten van de motor worden
geactiveerd.
- Deze sleutelstand vraag veel
stroom van de startaccu en
moet daarom worden verme-
den!
Sleutelstand/niveau kiezen
Sleutelstand 0
Ontgrendel de auto – nu heeft het elek-
trisch systeem van de auto niveau 0.
Sleutelstand I
Met de transpondersleutel volledig in het
contactslot geduwd
1
– Druk kort op
START/STOP ENGINE.
N.B.
Om niveau I of II te realiseren zonder dat
de motor wordt gestart, trapt u niet het
rem-/koppelingspedaal in als u deze sleu-
telstanden wilt selecteren.
Sleutelstand II
Met de transpondersleutel volledig in het
contactslot geduwd
1
– druk lang
2
op
START/STOP ENGINE.
Terug naar sleutelstand 0
Om terug te gaan naar sleutelstand 0
vanuit stand II en I – druk kort op START/
STOP ENGINE.
Audiosysteem
Zie voor informatie over de functie van het
audiosysteem bij een uitgenomen transpon-
dersleutel zie pagina 258.
Motor starten en afzetten
Zie voor informatie over het starten/afzetten
van de motor zie pagina 116.
Slepen
Zie voor belangrijke informatie over de trans-
pondersleutel bij het slepen zie pagina 332.
1
Niet nodig voor auto's met Keyless*-functie.
2
Ca. 2 seconden.
03 Bedieningsinstructies bestuurder
Stoelen en achterbank
03
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
83
Voorstoelen
Lendensteun* wijzigen, aan de knop
1
draaien.
Vooruit/achteruit, de hendel omhoogtillen
om de juiste afstand tot het stuurwiel en
de pedalen in te stellen. Controleer of de
stoel na het afstellen in de nieuwe stand
geblokkeerd staat.
Voorkant zitting hoger/lager* zetten,
omhoog-/omlaagpompen.
Hellingshoek rugleuning wijzigen, aan de
knop draaien.
Stoel* hoger/lager zetten, omhoog-/
omlaagpompen.
Bedieningspaneel voor elektrisch bedien-
bare stoel*.
WAARSCHUWING
De stand van de bestuurdersstoel instellen
voordat u gaat rijden en nooit tijdens het
rijden. Controleer of de stoel vergrendeld
staat om letsel te voorkomen bij hard
afremmen of een aanrijding.
Hoofdsteun op voorstoelen afstellen
De hoogte van de hoofdsteun op de voorstoelen
kan worden afgesteld.
Stem de hoofdsteun af op de lengte van de
persoon, zodat deze zo mogelijk het hele
achterhoofd bedekt.
Om de hoogte af te stellen, moet u de knop
(zie afbeelding) indrukken terwijl u de hoofd-
steun omhoog of omlaag afstelt.
De hoofdsteun kan in drie verschillende stan-
den worden afgesteld.
Rugleuning voorstoel omklappen*
De rugleuning van de passagiersstoel kan
worden omgeklapt om ruimte te maken voor
lange lading.
Zet de stoel zo ver mogelijk naar achteren
en omlaag.
Zet de rugleuning rechtop.
Trek de pallen aan de achterzijde van de
rugleuning omhoog tijdens het omklap-
pen.
1
Geldt ook voor een elektrisch bedienbare stoel.
03 Bedieningsinstructies bestuurder
Stoelen en achterbank
03
84
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
4. Duw de stoel zo ver naar voren dat de
hoofdsteun onder het dashboardkastje
“vast” komt te zitten.
Houd voor het rechtop zetten de omgekeerde
volgorde aan.
WAARSCHUWING
Maak geen gebruik van de zitplaats achter
de voorstoel of de middelste zitplaats ach-
terin, wanneer u de rugleuning van de
voorstoel hebt neergeklapt.
WAARSCHUWING
Pak het ruggedeelte nadat u het rechtop
gezet hebt beet en controleer of het stevig
vergrendeld staat om letsel te voorkomen
bij hard afremmen of een aanrijding.
Elektrisch bedienbare stoel*
Voorkant zitting omhoog/omlaag
Stoel vooruit/achteruit en omhoog/
omlaag
Hellingshoek rugleuning
De elektrisch bedienbare stoelen zijn voorzien
van een beveiliging tegen overbelasting, die
geactiveerd wordt als een van de stoelen
door een obstakel wordt geblokkeerd. Als dit
het geval is, moet u de sleutel in stand I of 0
zetten en enige tijd wachten voordat u de
stoel opnieuw probeert te verstellen.
U kunt slechts één verstelfunctie van de stoel
tegelijk activeren (vooruit/achteruit/omhoog/
omlaag).
Voorbereidingen
Tot enige tijd nadat u het portier met de
transpondersleutel hebt ontgrendeld blijft het
mogelijk de stoel te verstellen, ook al steekt
er geen sleutel in het contactslot. U verstelt
de stoel normaal gesproken in sleutelstand I.
Wanneer de motor loopt, is dat altijd mogelijk.
Stoel met geheugenfunctie*
Instelling vastleggen
Geheugenknop
Geheugenknop
Geheugenknop
Knop voor vastlegging van de instelling
1. Stel de stoel en de buitenspiegels in.
03 Bedieningsinstructies bestuurder
Stoelen en achterbank
03
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
85
2. Houd de knop voor vastlegging van de
instelling ingedrukt, terwijl u op de geheu-
genknop van uw keuze drukt.
Stoel in vastgelegde stand zetten
Houd een van de geheugenknoppen inge-
drukt, totdat de stoel en de buitenspiegels tot
stilstand komen. Bij het loslaten van de knop
zal de instelling van de stoel onmiddellijk wor-
den beëindigd.
Geheugen* van transpondersleutel
2
In alle transpondersleutels kunnen de instel-
lingen voor de bestuurdersstoel en de buiten-
spiegels
3
voor verschillende bestuurders wor-
den opgeslagen. Ga als volgt te werk:
Stel de stoel naar wens in.
Vergrendel de auto zoals gebruikelijk door
de vergrendelknop op de transponder-
sleutel in te drukken. Daarmee ligt de
stoelpositie opgeslagen in het geheugen
van de transpondersleutel
4
.
Ontgrendel de auto (door op de ontgren-
delknop op dezelfde transpondersleutel
te drukken) en open het bestuurderspor-
tier. De bestuurdersstoel neemt automa-
tisch de positie in die in het geheugen
van de transpondersleutel is opgeslagen
(als de stand van de stoel na vergrende-
ling van de auto werd gewijzigd).
U kunt het sleutelgeheugen activeren/deacti-
veren in het menusysteem MY CAR onder
Instellingen
Auto-instellingen
Sleutelgeheugen. Voor een beschrijving van
het menusysteem, zie pagina 215.
Noodstop
Als de stoel per ongeluk in beweging komt,
kunt u op een van de instellingsknoppen of
geheugenknoppen van de stoel drukken om
de stoel tot stilstand te brengen.
Om de stoel dan opnieuw in de in het sleutel-
geheugen vastgelegde stand te zetten dient u
de ontgrendelingsknop op de transponder-
sleutel te bedienen. Het bestuurdersportier
dient daarbij open te staan.
WAARSCHUWING
Beknellingsgevaar! Zorg ervoor dat kinde-
ren niet met de bediening spelen. Contro-
leer of er bij het instellen geen voorwerpen
voor, achter of onder de stoel liggen. Con-
troleer of geen van de passagiers op de
achterbank bekneld kan raken.
Stoelen met elektrische verwarming
Voor stoelen met elektrische verwarming, zie
pagina 228.
2
Zie voor het sleutelgeheugen bij de Keyless-functie zie pagina 55.
3
Alleen als de auto is uitgerust met elektrisch bedienbare bestuurdersstoel met geheugen en elektrisch inklapbare buitenspiegels.
4
Deze instelling is niet van invloed op de instellingen die zijn opgeslagen met de geheugenfunctie voor de elektrisch bediende stoel.
03 Bedieningsinstructies bestuurder
Stoelen en achterbank
03
86
Achterbank
Middelste hoofdsteun achterbank
Stem de hoofdsteun af op de lengte van de
passagier zodat deze zo mogelijk het hele
achterhoofd bedekt. Trek de hoofdsteun zo
ver omhoog als nodig is.
Als u de hoofdsteun lager wilt zetten, moet u
de knop (zie afbeelding) indrukken terwijl u de
hoofdsteun voorzichtig omlaagduwt.
De hoofdsteun kan in vijf verschillende stan-
den worden afgesteld.
N.B.
Ga niet op de middelste zitplaats van de
achterbank zitten, wanneer de hoofdsteun
volledig neergeklapt is.
Buitenste hoofdsteunen achterbank
handmatig omklappen
Trek aan de pal bij de hoofdsteun om de
hoofdsteun om te klappen.
De hoofdsteun wordt met de hand terugge-
zet.
WAARSCHUWING
De hoofdsteunen moeten na het rechtop
zetten in de vergrendelde stand staan.
Ruggedeelte achterbank omklappen
BELANGRIJK
Als de rugleuning moet worden neerge-
klapt, mogen de bekerhouders van de
achterbank niet open zijn en mogen er
geen voorwerpen op de achterbank liggen.
De veiligheidsgordels mogen evenmin zijn
ingestoken. Schade aan de bekleding van
de achterbank is anders namelijk niet uit-
gesloten.
De twee ruggedeelten zijn op verschillende
manieren neer te klappen.
N.B.
Zet de voorstoelen zo nodig naar voren
en/of de rugleuningen ervan rechtop,
zodat u de ruggedeelten van de achter-
bank helemaal kunt neerklappen.
Beide delen kunnen apart worden neer-
geklapt.
Voor het omklappen van de complete
rugleuning dienen de verschillende
gedeelten ieder apart omgeklapt te wor-
den.
03 Bedieningsinstructies bestuurder
Stoelen en achterbank
03
87
Bij het omklappen van het rechter rugge-
deelte moet u de hoofdsteun van de mid-
delste zitplaats vrijgeven en lager zetten,
zie pagina 86.
De buitenste hoofdsteunen worden auto-
matisch neergeklapt wanneer u de rugge-
deelten omklapt. Trek de blokkeerhand-
greep van het ruggedeelte omhoog en
klap het ruggedeelte om. Een rode mar-
kering bij de pal
geeft aan dat het rug-
gedeelte niet langer geblokkeerd staat.
N.B.
Duw bij het neerklappen van de ruggedeel-
ten de hoofdsteunen naar voren om te
voorkomen dat ze in contact komen met
het zitgedeelte.
Houd voor het rechtop zetten de omgekeerde
volgorde aan.
N.B.
Als de rugleuning is teruggeklapt, mag de
rode indicatie niet langer zichtbaar zijn. Als
deze toch zichtbaar is, is de rugleuning
niet vergrendeld.
WAARSCHUWING
Controleer of de rugleuningen en hoofd-
steunen van de achterbank na het rechtop
zetten goed vergrendeld zijn.
03 Bedieningsinstructies bestuurder
Stuurwiel
03
88
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Instellen
Stuurwiel afstellen.
Ontgrendelingshendel, stuurwielafstelling
Mogelijke stuurwielstanden
U kunt het stuurwiel zowel in de hoogte als in
de diepte verstellen:
1. Beweeg de hendel naar voren om het
stuurwiel te ontkoppelen.
2. Zet het stuurwiel vervolgens in de gewen-
ste stand.
3. Trek de hendel naar achteren om het
stuurwiel in de nieuwe stand te blokkeren.
Als dit moeite kost, kunt u lichtjes op het
stuurwiel drukken en tegelijkertijd de hen-
del terugduwen.
WAARSCHUWING
Stel het stuurwiel vóór vertrek in en zet
deze vast.
Bij auto’s met snelheidsafhankelijke stuurbe-
krachtiging* is de vereiste stuurkracht in te
stellen, zie pagina 250.
Toetsensets*
Toetsensets op stuurwiel.
Cruisecontrol, zie pagina 150
Adaptieve cruisecontrol, zie pagina 153
Audio- en telefoonfuncties, zie
pagina 259.
Claxon
Claxon.
Druk op het midden van het stuurwiel om te
claxonneren.
03 Bedieningsinstructies bestuurder
Verlichting
03
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
89
Bedieningspaneel verlichting
Overzicht bedieningspaneel verlichting.
Duimwiel voor het afstellen van de dis-
play- en instrumentenpaneelverlichting
alsook de sfeerverlichting*
Knop voor mistachterlicht
Draaiknop voor koplampen en stadslich-
ten vóór/achterlichten
Duimwiel
1
voor koplamphoogteregeling
Standen draaiknop
Stand Betekenis
Dagrijlicht
A
wanneer het elektri-
sche systeem van de auto in
sleutelstand II staat of als de
motor warm is.
Grootlichtsignalering mogelijk.
Dagrijlicht en stadslichten/
parkeerlichten/sidemarkers,
wanneer het elektrische systeem
van de auto in sleutelstand II
staat of als de motor warm is.
Automatisch overschakelen naar
stadslichten/parkeerlichten/side-
markers bij het parkeren van de
auto.
Grootlichtsignalering mogelijk.
Stand Betekenis
Dagrijlicht en stadslichten/
parkeerlichten/sidemarkers
overdag, wanneer het elektri-
sche systeem van de auto in
sleutelstand II staat of als de
motor warm is.
Automatisch overschakelen op
dimlicht en stadslichten/
parkeerlichten/sidemarkers in
slechte lichtomstandigheden of
als de ruitenwissers of het mist-
achterlicht zijn geactiveerd.
De functie ‘Tunneldetectie’* is
geactiveerd, zie pagina 91.
De functie ‘Actief groot licht’* is
te gebruiken, zie pagina 92.
U kunt het groot licht inschake-
len, wanneer u het dimlicht
voert.
Grootlichtsignalering mogelijk.
1
Niet aanwezig bij auto’s met actieve xenonkoplampen*.
03 Bedieningsinstructies bestuurder
Verlichting
03
90
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Stand Betekenis
Dimlicht en stadslichten/
parkeerlichten/sidemarkers.
Groot licht kan worden geacti-
veerd.
Grootlichtsignalering mogelijk.
A
Aangebracht in of onder de voorbumper.
Volvo adviseert u de stand te gebruiken
zolang de verkeerssituatie of de weersge-
steldheid niet ongunstig zijn voor ‘Actief groot
licht‘*.
Instrumentenverlichting
Afhankelijk van de sleutelstand worden
bepaalde displays en instrumenten verlicht,
zie pagina 81.
De displayverlichting wordt bij donker auto-
matisch gedimd. De gevoeligheidsgraad van
deze functie is in te stellen met het duimwiel.
Ook de sterkte waarmee het instrumentenpa-
neel verlicht wordt stelt u in met het duimwiel.
Koplamphoogteregeling
Door de belading van de auto wordt de
hoogte van de koplampen gewijzigd, zodat u
tegenliggers mogelijk verblindt. U kunt dat
voorkomen door de koplamphoogte bij te
stellen. Stel de koplampen lager af als de
auto zwaar beladen is.
1. Laat de motor draaien of zet het elektri-
sche systeem van de auto in de sleutel-
stand I.
2. Draai het duimwiel omhoog of omlaag om
de koplampen hoger of lager af te stellen.
Duimwielstanden bij uiteenlopende belading.
Alleen bestuurder
Bestuurder en voorpassagier
Inzittenden op alle zitplaatsen
Inzittenden op alle zitplaatsen en maxi-
male belading in bagageruimte
Bestuurder plus maximale belading in
bagageruimte
Auto’s met actieve xenonkoplampen* zijn uit-
gerust met automatische koplamphoogtere-
geling, zodat het duimwiel ontbreekt.
Stadslichten vóór en achterlichten
Verlichtingsdraaiknop in stand voor stadslichten
vóór en achterlichten.
Zet de draaiknop in de stand voor stadslich-
ten vóór en achterlichten (ook de kenteken-
verlichting wordt ingeschakeld).
Als het elektrische systeem van de auto in
sleutelstand II staat of als de motor loopt,
gaat het dagrijlicht eveneens branden.
Wanneer het buiten donker is en de achter-
klep wordt geopend, gaan de achterlichten/
parkeerlichten achter branden om achterop-
komend verkeer te waarschuwen. Dit gebeurt
altijd, ongeacht de stand van de draaiknop of
03 Bedieningsinstructies bestuurder
Verlichting
03
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
91
de sleutelstand van het elektrische systeem
van de auto.
Dagrijlicht DRL
Verlichtingsdraaiknop in stand AUTO.
Met de verlichtingsdraaiknop in stand
wordt het dagrijlicht (Daytime Running Lights
- DRL) automatisch ingeschakeld bij autorit-
ten overdag. Een lichtsensor boven op het
dashboard schakelt over van dagrijlicht op
dimlicht, wanneer het gaat schemeren of bij
donker weer. Overschakelen op dimlicht gaat
ook automatisch als de ruitenwissers of het
mistachterlicht zijn geactiveerd.
WAARSCHUWING
Dit is een stroombesparingsfunctie die niet
in alle gevallen kan bepalen wanneer de
omgevingsverlichting voldoende of onvol-
doende is bij mist en regen bijvoorbeeld.
Als bestuurder bent u verplicht om de ver-
lichting van de auto altijd af te stemmen op
de heersende omstandigheden en de gel-
dende verkeerswetgeving.
Tunneldetectie*
De functie is aanwezig op een auto met een
regensensor*. Wanneer u een tunnel binnen-
rijdt, registreert de sensor dit en wordt over-
geschakeld van dagrijlicht naar dimlicht. Ca.
20 seconden na het verlaten van de tunnel,
wordt weer overgeschakeld op dagrijlicht. Als
u na afloop van deze tijd een andere tunnel
inrijdt, blijft het dimlicht branden. Op deze
manier wordt voorkomen dat de lichtinstelling
van de auto te vaak wordt gewijzigd.
Let erop dat de tunneldetectie alleen werkt,
als de verlichtingsdraaiknop in stand
staat.
Groot licht/dimlicht
Stuurhendel en verlichtingsdraaiknop.
Stand voor grootlichtsignalen
Stand voor groot licht
Dimlicht
Met de draaiknop in de stand wordt het
dimlicht automatisch geactiveerd als het gaat
schemeren of bij donker weer. Het dimlicht
wordt ook automatisch geactiveerd als de rui-
tenwissers of het mistachterlicht zijn geacti-
veerd.
Met de draaiknop in de stand brandt
altijd het dimlicht, wanneer de motor loopt of
als de sleutelstand II actief is.
03 Bedieningsinstructies bestuurder
Verlichting
03
92
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Grootlichtsignalen
Trek de stuurhendel voorzichtig tot in de
stand voor grootlichtsignalen naar het stuur-
wiel toe. Het groot licht brandt totdat u de
hendel loslaat.
Groot licht
Het groot licht is te ontsteken met de draai-
knop in stand
2
of . Schakel het
groot licht in of uit door de stuurhendel tot in
de eindstand naar het stuurwiel te halen en
vervolgens los te laten. Het groot licht is
eveneens uit te schakelen door de stuurhen-
del lichtjes in de richting van het stuurwiel te
duwen.
Wanneer het groot licht ontstoken is, brandt
het symbool op het instrumentenpa-
neel.
Actief groot licht - AHB*
Actief groot licht (Active High Beam – AHB) is
een functie waarbij met een camerasensor in
de bovenrand van de voorruit de koplampen
van tegenliggers of de achterlichten van voor-
liggers worden geregistreerd en wordt over-
geschakeld van groot licht naar dimlicht. De
functie kan ook rekening houden met de
straatverlichting.
Wanneer er geen invallend licht van voor-/
tegenliggers meer wordt waargenomen,
schakelt de verlichting enkele seconden later
weer over naar groot licht.
Activeren/deactiveren
AHB kan worden geactiveerd, wanneer de
verlichtingsdraaiknop in de stand
staat.
Stuurhendel en verlichtingsdraaiknop in stand
AUTO.
De functie kan starten bij ritten in het donker,
wanneer de auto op een snelheid van 20
km/h of hoger rijdt.
Schakel het AHB in of uit door de linker stuur-
hendel tot in de eindstand naar het stuurwiel
te halen en vervolgens los te laten. Na het
deactiveren van het groot licht wordt direct
overgeschakeld naar dimlicht.
Auto met analoog instrumentenpaneel
Wanneer AHB geactiveerd is, brandt het sym-
bool
op het informatiedisplay van het
instrumentenpaneel.
Wanneer het groot licht ontstoken is, brandt
ook het symbool
op het instrumenten-
paneel.
Auto met digitaal instrumentenpaneel
Wanneer AHB geactiveerd is, brandt het sym-
bool op het informatiedisplay van het
instrumentenpaneel wit.
Als het groot licht ontstoken is, brandt het
symbool blauw.
Handmatige bediening
N.B.
Houd de voorruit in het gebied vóór de
camerasensor vrij van ijs, sneeuw, con-
dens en vuil.
Plak of monteer niets op de voorruit vóór
de camerasensor, aangezien één of meer
camera's voor het systeem hierdoor slech-
ter of niet meer werken.
2
Wanneer het dimlicht brandt.
03 Bedieningsinstructies bestuurder
Verlichting
03
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
93
Als de melding
Active high beam Tijdelijk
niet beschikb. Schakel handmat. op het
informatiedisplay van het instrumentenpaneel
verschijnt, moet u handmatig overschakelen
tussen groot licht en dimlicht. De verlichtings-
draaiknop kan echter in stand staan.
Hetzelfde geldt, als de melding
Voorruitsensoren afgedekt Zie
instructieboek
en het symbool ver-
schijnen. Het symbool dooft, wanneer
deze melding verschijnt.
AHB is mogelijk tijdelijk niet beschikbaar,
zoals in dichte mist of bij zware regenval.
Wanneer AHB weer beschikbaar is of als de
voorruitsensoren niet langer geblokkeerd zijn,
verdwijnt de melding en gaat het symbool
branden.
WAARSCHUWING
AHB is een systeem dat u helpt om in
ongunstige omstandigheden de optimale
verlichting te kiezen.
Als bestuurder bent u echter altijd verplicht
om handmatig te wisselen tussen groot
licht en dimlicht, als dat gezien de ver-
keerssituatie en/of weersgesteldheid ver-
eist is.
BELANGRIJK
Voorbeelden van situaties waarin u moge-
lijk moet wisselen tussen groot licht en
dimlicht:
in zware regen of dichte mist
bij ijsregen
bij stuifsneeuw of sneeuwmodder
bij maanlicht
bij ritten in zwak verlichte bebouwde
gebieden
bij voorliggers met een zwakke voer-
tuigverlichting
bij voetgangers op of naast de weg
bij sterk reflecterende voorwerpen
zoals borden in de buurt van de weg
als de verlichting van tegenliggers
schuilgaat achter bijv. vangrails
bij verkeer op verbindingswegen
op het hoogste punt van heuvels en
het laagste punt van dalen
in scherpe bochten.
Zie voor meer informatie over de beperkingen
van de camerasensor zie pagina 179.
Actieve xenonkoplampen ABL*
Lichtbundel bij gedeactiveerde (links) en geacti-
veerde (rechts) functie.
Als de auto is uitgerust met actieve xenonko-
plampen (Active Bending Lights – ABL)
draaien de lichtbundels van de koplampen
mee om optimale verlichting te verkrijgen in
bochten en op kruisingen om op die manier
de veiligheid te verhogen.
De functie wordt automatisch geactiveerd bij
het starten van de motor (mits de functie niet
is gedeactiveerd in het menusysteem
MY CAR). Wanneer de functie een storing
vertoont, brandt het symbool op het
instrumentenpaneel en op het informatiedis-
play verschijnen een verklarende tekst plus
een ander brandend symbool.
03 Bedieningsinstructies bestuurder
Verlichting
03
94
Sym-
bool
Display Betekenis
Storing
kop-
lamp-
systeem
Service
vereist
Het systeem is
defect. Bezoek
een werkplaats
als de melding
niet verdwijnt.
Volvo adviseert u
contact op te
nemen met een
erkende Volvo-
werkplaats.
De functie is uitsluitend actief bij schemer of
donker en dan alleen als de auto rijdt.
U kunt de functie
3
(de)activeren in het menu-
systeem MY CAR onder Instellingen
Auto-instellingen Lichtinstellingen
Act. bochtverlichting. Voor een beschrijving
van het menusysteem, zie pagina 216.
Mistachterlicht
Knop voor mistachterlicht.
Het mistachterlicht is alleen in te schakelen,
wanneer de verlichtingsdraaiknop in stand
of staat en het contactslot in de
stand II of wanneer de motor draait.
Druk op de knop voor in-/uitschakeling. Het
controlesymbool voor het mistachterlicht
op het instrumentenpaneel en het
lampje in de knop branden, wanneer het mist-
achterlicht ingeschakeld is.
Wanneer u de motor afzet of de verlichtings-
draaiknop naar stand of draait,
wordt het mistachterlicht automatisch uitge-
schakeld.
N.B.
De voorschriften voor het gebruik van een
mistachterlicht verschillen per land.
Remlichten
De remlichten gaan automatisch branden
wanneer u remt. Voor informatie over de
noodremlichten en de automatische alarm-
lichten, zie pagina 133.
Alarmlichten
Knop voor alarmlichten.
Druk op de knop om de alarmlichten te acti-
veren. Beide richtingaanwijzersymbolen op
3
Geactiveerd bij levering vanuit de fabriek.
03 Bedieningsinstructies bestuurder
Verlichting
03
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
95
het instrumentenpaneel knipperen bij gebruik
van de alarmlichten.
Wanneer de auto dermate hard is afgeremd
dat de noodremlichten in werking zijn getre-
den, worden, zodra de snelheid van de auto
tot onder de 10 km/h is gedaald, automatisch
de alarmlichten ingeschakeld. Ook nadat de
auto tot stilstand is gekomen, blijven de
alarmlichten knipperen. Wanneer u weer weg-
rijdt, worden ze automatisch uitgeschakeld. U
kunt ook op de knop voor de alarmlichten
drukken. Voor meer informatie over de nood-
remlichten en de automatische alarmlichten,
zie pagina 133.
Richtingaanwijzers/knipperlichten
Richtingaanwijzers/knipperlichten.
Korte serie knippersignalen
Haal de stuurhendel omhoog of omlaag
naar de eerste stand en laat de hendel
vervolgens los. De richtingaanwijzers lich-
ten driemaal op. U kunt de functie active-
ren/deactiveren in het menusysteem
MY CAR onder Instellingen Auto-
instellingen
Lichtinstellingen
Driemaal
richtingaanwijzer. Voor een beschrijving
van het menusysteem, zie pagina 216.
Onafgebroken serie knippersignalen
Haal de stuurhendel omhoog of omlaag
naar de tweede stand.
De hendel blijft in deze stand staan en kan
handmatig in de uitgangspositie teruggezet
worden of veert automatisch terug bij het
terugdraaien van het stuurwiel.
Richtingaanwijzersymbolen
Voor richtingaanwijzersymbolen, zie
pagina 75.
Verlichting in interieur
Knoppen op plafondconsole voor bediening
leeslampjes en interieurverlichting voorin.
Leeslampje linkerzijde
Interieurverlichting (vloerverlichting* en
plafondverlichting) - Aan/Uit
Automatische bediening voor interieurver-
lichting
Leeslampje rechterzijde
Alle verlichting in het interieur kan handmatig
in- en uitgeschakeld worden binnen 30 minu-
ten nadat:
de motor is afgezet en het elektrische
systeem van de auto in 0 staat
de auto ontgrendeld is zonder dat de
motor is gestart.
03 Bedieningsinstructies bestuurder
Verlichting
03
96
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Leeslampjes voorin*
De leeslampjes worden in- en uitgeschakeld
met een korte druk op de bijbehorende knop
op de plafondconsole.
De lichtsterkte wordt aangepast door de knop
ingedrukt te houden.
Leeslampjes achterin*
Leeslampjes achterin.
De lampjes worden in- en uitgeschakeld met
een korte druk op de bijbehorende knop.
De lichtsterkte wordt aangepast door de knop
ingedrukt te houden.
Vloerverlichting en
achtergrondverlichting*
Voor een betere interieurverlichting tijdens het
rijden is het mogelijk een gedempte vorm van
vloerverlichting te activeren.
De intensiteit van de vloerverlichting kan wor-
den gewijzigd in het menusysteem MY CAR
onder Instellingen
Auto-instellingen
Lichtinstellingen Binnenverlichting
Vloerverlichting. U kunt kiezen uit Uit, Laag
en Hoog. Voor meer informatie over het
menusysteem MY CAR, zie pagina 217.
Verlichting in de opbergvakken van de
voorportieren*
De verlichting in de opbergvakken gaat bran-
den wanneer de motor start.
Verlichting dashboardkastje
De verlichting in het dashboardkastje wordt
in- en uitgeschakeld bij het openen en sluiten
van de klep van het kastje.
Verlichting make-upspiegel
De verlichting van de make-upspiegel, zie
pagina 253, wordt bij het openen en sluiten
van het klepje in- en uitgeschakeld.
Verlichting in bagageruimte
De bagageruimteverlichting wordt bij het ope-
nen en sluiten van de achterklep automatisch
in- en uitgeschakeld.
Automatische bediening voor
interieurverlichting
De automatische bediening is geactiveerd
wanneer het lampje in de knop AUTO brandt.
De interieurverlichting wordt dan volgens het
onderstaande in- en uitgeschakeld.
De interieurverlichting wordt ingeschakeld en
blijft 30 seconden lang branden, als:
u de auto met de afstandsbediening ont-
grendelt (zie pagina 46 of 49)
de motor is afgezet en het elektrische
systeem van de auto in 0 staat.
De interieurverlichting dooft, wanneer:
u de motor start
de auto wordt vergrendeld.
De interieurverlichting wordt in- en uitgescha-
keld bij het openen en sluiten van een portier.
De verlichting gaat aan en blijft twee minuten
lang branden, wanneer een van de portieren
openstaat.
Als u een bepaalde verlichtingsfunctie hand-
matig inschakelt, zal deze na twee minuten
automatisch worden uitgeschakeld.
Sfeerverlichting*
Wanneer de reguliere interieurverlichting is
uitgegaan en de motor draait, brandt er een
ledje op de voorste of achterste plafondcon-
03 Bedieningsinstructies bestuurder
Verlichting
03
}}
97
sole voor een zwakke sfeerverlichting tijdens
de rit. Bovendien kunt u door de verlichting in
het donker de voorwerpen in de opbergvak-
ken enz. beter zien. U kunt de lichtsterkte wij-
zigen in het menusysteem MY CAR onder
Instellingen Auto-instellingen
Lichtinstellingen Binnenverlichting
Omgevingslicht. U kunt kiezen uit Uit, Laag
en Hoog. Deze verlichting dooft wanneer de
motor wordt afgezet.
Ook de kleur van de verlichting is in te stellen
in het menusysteem MY CAR onder
Instellingen Auto-instellingen
Lichtinstellingen Binnenverlichting
Kleuren omgevingslicht. Als u
Temperatuur selecteert, dan wisselt de kleur
tussen warm wit en koud wit, afhankelijk van
de temperatuur in de auto. Ook kunt u uit ver-
schillende kleurthema’s kiezen. De beschik-
bare kleurthema’s zijn Frosty White,
Toscana White, Ember Gold, Red Sunset,
Rainforest, Glacier Blue en Violet Purple.
Voor meer informatie over het menusysteem
MY CAR, zie pagina 217.
‘Follow Me Home’-verlichting
Het is mogelijk om een deel van de buitenver-
lichting enige tijd ingeschakeld te houden en
als ‘Follow Me Home’-verlichting dienst te
laten doen na vergrendeling van de auto.
1.
Neem de transpondersleutel uit het con-
tactslot.
2. Haal de linker stuurhendel tot in de eind-
stand naar het stuurwiel toe en laat de
hendel los. De functie is op dezelfde
manier te activeren als de grootlichtsigna-
len, zie pagina 91.
3. Stap uit de auto en vergrendel het portier.
Wanneer de functie is geactiveerd, branden
de dimlichten, de parkeerlichten, de verlich-
ting van de buitenspiegels, de kentekenplaat-
verlichting, de plafondverlichting in het interi-
eur en de vloerverlichting.
De duur van de ‘Follow Me Home’-verlichting
kan worden ingesteld in het menusysteem
MY CAR onder Instellingen Auto-
instellingen Lichtinstellingen
Tijdsduur 'follow me home'-verl.. Voor een
beschrijving van het menusysteem, zie
pagina 216.
‘Approach’-verlichting
U activeert de ‘Approach’-verlichting met de
transpondersleutel, zie pagina 46, om de ver-
lichting van de auto op afstand in te schake-
len.
Wanneer de functie is geactiveerd vanaf de
afstandsbediening, gaan de dimlichten, de
parkeerlichten, de richtingaanwijzers, de ver-
lichting van de buitenspiegels, de kenteken-
plaatverlichting, de plafondlampjes in het
interieur en de instapverlichting branden.
De duur van de ‘Approach’-verlichting kan
worden ingesteld in het menusysteem
MY CAR onder Instellingen Auto-
instellingen Lichtinstellingen
Tijdsduur 'approach'-verl.. Voor een
beschrijving van het menusysteem, zie
pagina 216.
03 Bedieningsinstructies bestuurder
Verlichting
03
98
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Lichtbundel aanpassen
G021151
Lichtbundel linksrijdend verkeer.
G021152
Lichtbundel rechtsrijdend verkeer.
Om verblinding van tegenliggers te voorko-
men kunt u de lichtbundel van de koplampen
aanpassen voor links- en rechtsrijdend ver-
keer.
Actieve xenonkoplampen*
De lichtbundel hoeft niet te worden aange-
past. De lichtbundel is dusdanig dat tegenlig-
gers niet worden verblind.
Halogeenkoplampen
Bij halogeenkoplampen past u de lichtbundel
aan door bepaalde delen van het koplamp-
glas af te plakken. De sterkte van de lichtbun-
del neemt daardoor iets af.
Koplampen afplakken
1. Trek de mallen A en B over voor een auto
met het stuur links of de mallen C en D
voor een auto met het stuur rechts, zie
pagina 100. De mallen hebben een
schaal van 1:2. Gebruik bijvoorbeeld een
kopieerapparaat met vergrotingsfunctie
en vergroot de mallen tot 200%:
A = LHD Right (auto met het stuur
links, rechter koplampglas)
B = LHD Left (auto met het stuur links,
linker koplampglas)
C = RHD Right (auto met het stuur
rechts, rechter koplampglas)
D = RHD Left (auto met het stuur
rechts, linker koplampglas)
2. Breng de mallen over op een stuk zelfkle-
vend en watervast materiaal en knip ze
uit.
3. Neem de designstrepen op de koplamp-
glazen als uitgangspunt, zie de lijnen op
pagina 99. Plaats de zelfklevende mal-
len met behulp van de afbeelding naast
de designstrepen.
03 Bedieningsinstructies bestuurder
Verlichting
03
}}
99
Positie van de mallen
Bovenste regel: auto met stuur links, mallen A en B. Onderste regel: auto met stuur rechts, mallen C en D.
03 Bedieningsinstructies bestuurder
Verlichting
03
100
Mallen voor halogeenkoplampen
03 Bedieningsinstructies bestuurder
Wissers en -sproeiers
03
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
101
Ruitenwissers
1
Ruitenwissers en -sproeiers.
Regensensor aan/uit
Duimwiel gevoeligheid regensensor/snel-
heid ruitenwissers
Ruitenwissers uitgeschakeld
Haal de hendel naar stand 0 om de
ruitenwissers uit te schakelen.
Enkele slag
Haal de hendel omhoog en laat
deze los om de wissers een enkele
slag te laten maken.
Intervalstand
Met het duimwiel kunt u het aantal
wisslagen per eenheid van tijd
instellen wanneer u de intervalstand
hebt geselecteerd.
Ononderbroken wissen
De wissers bewegen op normale
snelheid.
De wissers bewegen op hoge snel-
heid.
BELANGRIJK
Voordat u de wissers in de winter acti-
veert, moet u controleren of de wisserbla-
den niet zijn vastgevroren en of evt.
sneeuw of ijs op de voorruit (en achterruit)
is weggehaald.
BELANGRIJK
Gebruik voldoende sproeiervloeistof als de
wissers de voorruit schoonmaken. De
voorruit moet nat zijn als de ruitenwissers
werken.
Servicestand wisserbladen
Bij reiniging van voorruit/wisserbladen en ver-
vanging van wisserbladen, zie pagina 370 en
386.
Regensensor*
De regensensor registreert de hoeveelheid
regen op de voorruit en schakelt automatisch
de ruitenwissers op de voorruit in. De gevoe-
ligheid van de regensensor is in te stellen met
het duimwiel.
Wanneer de regensensor actief is, brandt het
lampje in de bijbehorende knop en verschijnt
het regensensorsymbool
op het instru-
mentenpaneel.
Activeren en gevoeligheid instellen
Om de regensensor te activeren dient de
motor te lopen of de transpondersleutel in
stand I of II te staan en de ruitenwisserhendel
in stand 0 of die voor een enkele wisslag.
Activeer de regensensor door op de knop
te drukken. De ruitenwissers maken
een slag.
Als u de hendel omhooghaalt, maken de rui-
tenwissers een extra slag.
Draai het duimwiel omhoog voor een grotere
gevoeligheid en omlaag voor een lagere
gevoeligheid. (de wissers maken een extra
slag, als u het duimwiel omhoogdraait.)
1
Wisserbladen vervangen zie pagina 370, servicestand wisserbladen zie pagina 370 en sproeiervloeistof bijvullen zie pagina 372.
03 Bedieningsinstructies bestuurder
Wissers en -sproeiers
03
102
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Deactiveren
Deactiveer de regensensor met een druk op
de knop
of haal de hendel omlaag naar
een ander wisprogramma.
De regensensor wordt automatisch gedeacti-
veerd wanneer u de transpondersleutel uit het
contactslot neemt of vijf minuten nadat u de
motor hebt afgezet.
BELANGRIJK
In de wasstraat kunnen de ruitenwissers
van de voorruit starten en beschadigd
raken. Schakel de regensensor uit terwijl
de auto loopt of de transpondersleutel in
stand I of II staat. Het symbool op het
instrumentenpaneel en het lampje in de
knop doven.
Koplamp- en ruitensproeiers
Sproeierfunctie.
Ruitensproeiers voorruit
U activeert de sproeiers van de voorruit en de
koplampen door de hendel naar het stuurwiel
toe te trekken.
Nadat u de hendel hebt losgelaten maken de
ruitenwissers op de voorruit nog enkele sla-
gen en worden de koplampen gesproeid.
Hogedruksproeiers koplampen*
De hogedruksproeiers van de koplampen ver-
bruiken een grote hoeveelheid sproeiervloei-
stof. Om vloeistof te besparen, worden de
koplampen alleen iedere vijfde keer dat u de
voorruitsproeiers activeert gesproeid.
Gereduceerde sproeifunctie
Wanneer er nog ca. 1 liter sproeiervloeistof in
het reservoir zit en op het instrumentenpaneel
de melding verschijnt dat u sproeiervloeistof
moet bijvullen, worden de koplampen en de
achterruit niet langer schoongesproeid. Dit
omdat de sproeifunctie van de voorruit en
een goed zicht door de voorruit de voorrang
hebben.
Achterruitwisser en -sproeier
Ruitenwisser achterklep – intervalstand
Ruitenwisser achterklep – continu wissen
Wanneer u de hendel naar voren haalt (zie pijl
op bovenstaande afbeelding), activeert u de
ruitenwisser/-sproeier van de achterklep.
03 Bedieningsinstructies bestuurder
Wissers en -sproeiers
03
103
N.B.
De achterruitwisser is beveiligd tegen
oververhitting zodat de wissermotor wordt
uitgeschakeld bij oververhitting. De achter-
ruitwisser werkt weer na een periode van
afkoelen (30 seconden of langer afhanke-
lijk van de motor- en de omgevingstempe-
ratuur).
Ruitenwisser achterklep, achteruitrijden
Als u de auto in de achteruitversnelling zet
terwijl de voorste ruitenwissers actief zijn, zal
de intervalstand van de ruitenwisser op de
achterklep starten
2
. Bij het inschakelen van
een andere versnelling valt de ruitenwisser op
de achterklep stil.
Als de ruitenwisser op de achterklep echter al
op continue snelheid werkt, vindt er geen wij-
ziging plaats.
N.B.
Op auto's met een regensensor wordt bij
achteruitrijden de achterruitwisser geacti-
veerd, op voorwaarde dat de sensor geac-
tiveerd is en het regent.
2
Deze functie (intervalstand tijdens het achteruitrijden) kunt u desgewenst uitschakelen. Bezoek een werkplaats. Volvo adviseert u daarvoor contact op te nemen met een erkende Volvo-dealer.
03 Bedieningsinstructies bestuurder
Ruiten en spiegels
03
104
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Algemeen
Gelaagd glas
Het glas is verstevigd voor een ver-
beterde inbraakbeveiliging en
geluidsisolatie van het interieur. De
voorruit bestaat uit gelaagd glas.
Water- en vuilafstotende laag*
De ruiten zijn voorzien van een spe-
ciale laag die bij zware neerslag
voor een beter zicht zorgt. Voor het
onderhoud, zie pagina 388.
BELANGRIJK
Gebruik geen metalen ijskrabber om de
ruiten van ijs te ontdoen. Gebruik de elek-
trische verwarming om de buitenspiegels
van ijs te ontdoen, zie pagina 107.
Warmtereflecterende voorruit*
Veld waar geen IR-film is aangebracht.
Maten
A 65 mm
B 150 mm
C 125 mm
De voorruit is voorzien van een warmtereflec-
terende film (IR) die de ingestraalde warmte in
de passagiersruimte beperkt.
Montage van elektronische uitrusting, zoals
een transponder, achter een ruit met een
warmtereflecterende film heeft mogelijk een
negatieve invloed op de werking en prestaties
van de uitrusting.
Voor optimale werking van dient de elektroni-
sche uitrusting dan ook gemonteerd te wor-
den op dat deel van de voorruit waar geen
warmtereflecterende film is aangebracht (zie
gemarkeerd veld op bovenstaande afbeel-
ding).
Elektrisch bedienbare ruiten
Bedieningspaneel op bestuurdersportier.
Elektrisch kinderslot op achterportieren*
en achterste zijruiten, zie pagina 63.
Bedieningsknoppen achterste zijruiten
Bedieningsknoppen voorste zijruiten
03 Bedieningsinstructies bestuurder
Ruiten en spiegels
03
105
WAARSCHUWING
Controleer of er geen passagier op de ach-
terbank bekneld raakt als de ramen vanaf
het bestuurdersportier worden gesloten.
WAARSCHUWING
Controleer of kinderen of andere passa-
giers niet bekneld raken als de ramen wor-
den gesloten, ook als de transpondersleu-
tel wordt gebruikt.
WAARSCHUWING
Als er kinderen in de auto aanwezig zijn,
moet altijd de stroom naar de elektrisch
bedienbare ruiten worden onderbroken
door te kiezen voor sleutelstand 0 en ver-
volgens de transpondersleutel mee te
nemen uit de auto. Voor informatie over
sleutelstanden, zie pagina 82.
Bediening
Bedieningsknoppen elektrisch bedienbare zijrui-
ten.
Handmatige bediening
Automatische bediening
Met het bedieningspaneel van het bestuur-
dersportier kunnen alle elektrisch bedienbare
ruiten worden bediend. De bedieningspane-
len van de overige portieren kunnen alleen de
ruit van het desbetreffende portier bedienen.
Er kan slechts één bedieningspaneel tegelijk
worden bediend.
Om de elektrisch bedienbare ruiten te kunnen
gebruiken moet de sleutelstand minimaal I
zijn, zie pagina 81. Wanneer u na het afzetten
van de motor de transpondersleutel uitneemt,
kunt u de elektrisch bedienbare ruiten nog
enkele minuten bedienen, maar niet wanneer
er een portier is geopend.
De ruiten komen tot stilstand en worden
geopend, als ze tijdens het sluiten in hun
beweging worden gehinderd. Wanneer sluiten
onmogelijk is door bijvoorbeeld ijsvorming,
kan de beveiliging tegen overbelasting wor-
den opgeheven. Wanneer de zijruiten twee-
maal achtereen niet konden worden gesloten,
wordt de beveiliging tegen overbelasting
korte tijd gedeactiveerd. Sluiten is daarna
mogelijk door de bedieningsknop omhoog te
trekken en vast te houden.
N.B.
Om het pulserende windgeluid te vermin-
deren als de beide achterruiten open
staan, kunt u de voorste ruiten ook een
stukje openen.
Handmatige bediening
Trek voorzichtig een van de bedieningsknop-
pen omhoog of duw er een omlaag. De elek-
trisch bedienbare zijruiten komen steeds ver-
der omhoog of omlaag zolang u de bedie-
ningsknop bedient.
Automatische bediening
Trek een van de bedieningsknoppen omhoog
of duw er een omlaag en laat deze vervolgens
03 Bedieningsinstructies bestuurder
Ruiten en spiegels
03
106
los. De bijbehorende zijruit gaat automatisch
volledig open of dicht.
Bediening met transpondersleutel en
centrale vergrendeling
Om de elektrisch bedienbare zijruiten vanaf
de buitenzijde te bedienen met de transpon-
dersleutel of vanaf de binnenzijde met de
centrale vergrendeling, zie pagina 46 en 58.
Resetten
Als de accu losgekoppeld is geweest, werkt
de automatische openingsfunctie pas weer
naar behoren wanneer u deze hebt gereset.
1. Trek de knop aan de voorkant omhoog
om de ruit helemaal te sluiten en houd de
knop een seconde in deze stand vast.
2. Laat de knop korte tijd los.
3. Trek de voorkant van de knop opnieuw
een seconde omhoog.
WAARSCHUWING
Resetten is nodig om de klembeveiliging te
laten werken.
Buitenspiegels
Bedieningsknoppen buitenspiegels.
Instellen
1. Druk op knop L voor de buitenspiegel
links of op R voor de buitenspiegel
rechts. Het lampje in de knop brandt.
2. U kunt de stand afstellen met het hendel-
tje in het midden.
3. Druk opnieuw op knop L of R. Het lampje
mag niet langer branden.
WAARSCHUWING
De spiegel aan bestuurderszijde is groot-
hoekig voor een optimaal zicht. Voorwer-
pen kunnen verder weg lijken dan ze in
werkelijkheid zijn.
Stand vastleggen
1
De stand van de buitenspiegels en de
bestuurdersstoel worden vastgelegd, wan-
neer u de auto met de transpondersleutel ver-
grendelt. Een volgende keer dat de auto met
dezelfde transpondersleutel wordt ontgren-
deld en het bestuurdersportier wordt
geopend, nemen de buitenspiegels en de
bestuurdersstoel de vastgelegde standen in.
U kunt de functie activeren/deactiveren in het
menusysteem MY CAR onder Instellingen
Auto-instellingen Sleutelgeheugen
Persoonlijke instellingen in
hoofdgeheugen. Voor een beschrijving van
het menusysteem, zie pagina 216.
Buitenspiegel kantelen bij parkeren
1
De buitenspiegels kunnen omlaaggekanteld
worden, zodat u bijvoorbeeld tijdens het par-
keren de kant van de weg te kan zien.
Schakel de achteruitversnelling in en druk
op de knop L of R.
Bij het inschakelen van een andere versnel-
ling nemen de gekantelde buitenspiegels na
ca. 10 seconden de oorspronkelijke stand
weer in. Dat gebeurt eerder als u op de knop
L of R drukt.
1
Alleen in combinatie met een elektrisch bedienbare stoel met geheugen, zie pagina 84.
03 Bedieningsinstructies bestuurder
Ruiten en spiegels
03
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
107
Automatisch kantelende buitenspiegel
bij parkeren
1
Bij het inschakelen van de achteruitversnel-
ling worden de buitenspiegels automatisch
omlaaggekanteld, zodat u bijvoorbeeld tij-
dens het parkeren de kant van de weg kan
zien. Wanneer de auto uit de achteruitversnel-
ling wordt gehaald, neemt de buitenspiegel
na enige tijd automatisch de oorspronkelijke
stand weer in.
U kunt de functie activeren/deactiveren in het
menusysteem MY CAR onder Instellingen
Auto-instellingen Instellingen
zijspiegel Linkerspiegel hellen of
Rechterspiegel hellen. Voor een beschrij-
ving van het menusysteem, zie pagina 216.
Automatische inklapfunctie bij
vergrendelen
1
Wanneer u de auto vanaf de transpondersleu-
tel vergrendelt/ontgrendelt worden de buiten-
spiegels automatisch in- of uitgeklapt.
U kunt de functie activeren/deactiveren in het
menusysteem MY CAR onder Instellingen
Auto-instellingen Instellingen
zijspiegel Spiegels inklappen. Voor een
beschrijving van het menusysteem, zie
pagina 216.
In neutrale stand terugzetten
Spiegels die uit positie zijn geraakt door
invloeden van buitenaf, moeten eerst elek-
trisch in de neutrale stand worden teruggezet
zodat het elektrisch in- en uitklappen weer
correct werkt:
1. Klap de spiegels in met de knoppen L en
R.
2. Klap de spiegels weer uit met de knop-
pen L en R.
3. Herhaal de bovenstaande procedure zo
nodig.
De spiegels staan daarmee weer in de neu-
trale stand.
Elektrisch inklapbare buitenspiegels*
U kunt de buitenspiegels inklappen bij het
parkeren en als u op smalle wegen rijdt:
1. Druk de knoppen L en R gelijktijdig in
(sleutelstand minimaal I).
2. Laat ze na ca. 1 seconde los. De spiegels
stoppen automatisch, als ze volledig zijn
ingeklapt.
Klap de spiegels uit door de knoppen L en R
tegelijkertijd in te drukken. De spiegels stop-
pen automatisch, als ze volledig zijn uitge-
klapt.
‘Approach’-verlichting en ‘Follow Me
Home’-verlichting
De lampjes op de buitenspiegels gaan bran-
den, als u de ‘Approach’-verlichting of de
‘Follow Me Home’-verlichting selecteert, zie
pagina 97.
Elektrische voorruit-*, achterruit- en
buitenspiegelverwarming
Elektrische voorruitverwarming
Elektrische voorruit-, achterruit- en bui-
tenspiegelverwarming
Gebruik de functie om voorruit, achterruit en
buitenspiegels te ontwasemen en te ont-
dooien.
1
Alleen in combinatie met een elektrisch bedienbare stoel met geheugen, zie pagina 84.
03 Bedieningsinstructies bestuurder
Ruiten en spiegels
03
108
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Bij eenmaal indrukken van de desbetreffende
knop gaat de verwarming van start. Het bran-
dende lampje in de knop geeft aan dat de
functie actief is. Schakel de verwarming uit
zodra het ijs/de condens verdwenen is om de
accu niet onnodig te belasten. Als u echter
niets doet, wordt de functie na enige tijd
automatisch uitgeschakeld.
Zie ook het gedeelte ‘Elektrische voorruitver-
warming en maximale ontwaseming’ op
pagina 231.
De buitenspiegels en de achterruit worden
automatisch van condens/ijsvorming ont-
daan, als de auto wordt gestart bij een bui-
tentemperatuur lager dan +7 °C. Automati-
sche ontwaseming is te selecteren in het
menusysteem MY CAR onder
Instellingen
Klimaatinstellingen
Achterruitverwarming start autom.. Kies
vervolgens uit Aan of Uit. Voor een beschrij-
ving van het menusysteem, zie pagina 216.
Het kompas wordt gedeactiveerd als de elek-
trische voorruitverwarming wordt geactiveerd.
Als de elektrische voorruitverwarming wordt
gedeactiveerd, schakelt het kompas weer in.
Achteruitkijkspiegel
Hendeltje voor dimfunctie
Handmatige dimfunctie
Fel licht van achteren kan hinderlijke reflecties
in de achteruitkijkspiegel veroorzaken en u
verblinden. Zet de spiegel met het hendeltje
in de dimstand, wanneer u de verlichting van
het achteropkomende verkeer als hinderlijk
ervaart:
1. Activeer de dimfunctie door het hendeltje
naar u toe te halen.
2. Deactiveer de dimfunctie door het hen-
deltje naar de voorruit toe te duwen.
Autodimfunctie*
Als het licht dat van achteren in de spiegel
valt te fel is, wordt de achteruitkijkspiegel
automatisch gedimd. Bij een spiegel met
autodimfunctie ontbreekt het hendeltje voor
handmatig dimmen.
De achteruitkijkspiegel is voorzien van twee
sensoren (één aan de voorkant en één aan de
achterkant) die samenwerken om hinderlijke
lichtinval te identificeren en te verhelpen. De
sensor aan de voorkant registreert omge-
vingslicht, terwijl de sensor aan de achterkant
de koplampen van achterliggers registreert.
N.B.
Als de sensoren door bijvoorbeeld par-
keervergunningen, transponders, zonne-
kleppen of voorwerpen op de achterbank
of in de bagageruimte dusdanig worden
gehinderd dat er geen licht op de sensoren
valt, gelden er beperkingen voor de auto-
dimfunctie van de achteruitkijkspiegel.
Een kompas* is alleen een optie voor een
achteruitkijkspiegel met autodimfunctie, zie
pagina 110.
03 Bedieningsinstructies bestuurder
Ruiten en spiegels
03
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
109
Glazen dak*
Het glazen dak zit vast, maar het rolgordijn
kan in de sleutelstand I of II worden bediend
met de bedieningsknoppen in de plafondcon-
sole. Zie voor informatie over de sleutelstan-
den – zie pagina 81.
Automatisch openen tot de eindstand
Handmatig openen tot de knop wordt los-
gelaten
Handmatig sluiten tot de knop wordt los-
gelaten
Automatisch sluiten tot de eindstand
BELANGRIJK
Raak het rolgordijn niet met de handen
aan, omdat dit dan beschadigd kan
raken.
Gebruik voor bediening van het rolgor-
dijn alleen de knoppen op de plafond-
console.
03 Bedieningsinstructies bestuurder
Kompas*
03
110
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Bediening
Achteruitkijkspiegel met kompas.
In de rechter bovenhoek van de achteruitkijk-
spiegel zit een display waarop wordt aange-
geven in welke richting de voorkant van de
auto wijst. Er worden acht verschillende rich-
tingen met Engelse afkortingen weergegeven:
N (noord), NE (noordoost), E (oost), SE (zuid-
oost), S (zuid), SW (zuidwest), W (west) en
NW (noordwest).
Het kompas wordt automatisch geactiveerd
wanneer u de motor start of wanneer sleutel-
stand II actief is, zie pagina 81. Om het kom-
pas handmatig uit of in te schakelen kunt u
een paperclip of iets dergelijks nemen en het
knopje aan de achterzijde van de achteruit-
kijkspiegel indrukken.
Het kompas wordt gedeactiveerd als de elek-
trische voorruitverwarming wordt geactiveerd.
Als de elektrische voorruitverwarming wordt
gedeactiveerd, schakelt het kompas weer in.
Kalibreren
De aarde is in 15 magnetische zones ver-
deeld. Het kompas is ingesteld op het geo-
grafische gebied waarin de auto werd afgele-
verd. Het kompas dient te worden gekali-
breerd, als u met de auto meerdere magneti-
sche zones doorkruist. Ga als volgt te werk:
1. Breng de auto tot stilstand op een groot
en open terrein waar geen stalen con-
structies of hoogspanningsdraden zijn.
2. Start de motor.
N.B.
Voor de beste kalibratie moet u alle elektri-
sche uitrusting (klimaatinstallatie, ruiten-
wissers enz.) uitschakelen en erop letten
dat alle portieren gesloten zijn.
3. Houd het knopje aan de achterzijde van
de achteruitkijkspiegel ca. 3 seconden
lang ingedrukt. Het cijfer van de huidige
magnetische zone verschijnt.
G030295
Magnetische zones.
4. Druk meerdere malen op het knopje tot-
dat het nummer van de gewenste magne-
tische zone (1–15) verschijnt (zie de kaart
met de magnetische zones van het kom-
pas).
5.
Wacht totdat het teken C weer op het
display verschijnt of houd het knopje aan
de onderzijde van de achteruitkijkspiegel
ca. 6 seconden lang ingedrukt (met een
rechtgebogen paperclip bijvoorbeeld),
totdat het teken C verschijnt.
6.
Rijd langzaam een rondje in de auto met
een snelheid van hoogstens 10 km/h, tot-
dat een kompasrichting op het display
verschijnt. Dit geeft aan dat de kalibratie
afgerond is. Rijd daarna nog 2 rondjes om
de kalibratie fijn af te stellen.
03 Bedieningsinstructies bestuurder
Kompas*
03
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
111
7. Herhaal de bovenstaande procedure zo
nodig.
03 Bedieningsinstructies bestuurder
Alcoholslot*
03
112
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Algemene informatie over het
alcoholslot
Het alcoholslot
1
voorkomt dat bestuurders
die onder invloed zijn in de auto kunnen rij-
den. Voordat de motor kan worden gestart,
moet u een blaastest afgeven om vast te stel-
len dat u niet onder de invloed van alcohol
bent. Het alcoholslot wordt gekalibreerd ten
opzichte van de grenswaarde voor verkeers-
deelname die in uw land geldt.
WAARSCHUWING
Het alcoholslot is een hulpmiddel dat u
niet ontslaat van uw verantwoordelijkhe-
den als bestuurder. De bestuurder dient
altijd nuchter te blijven en de auto op een
veilige manier te besturen.
Functies
Mondstuk voor blaastest.
Schakelaar.
Zendertoets.
Lampje voor ladingstoestand batterij.
Lampje voor resultaat blaastest.
Lampje dat aangeeft dat het systeem
gereed is voor een blaastest.
Bediening
Batterij
Het controlelampje (4) van de blaasunit geeft
de ladingstoestand van de batterij aan:
Controle-
lampje (4)
Ladingstoestand bat-
terij
Knippert
groen
Wordt opgeladen
Groen Volledig opgeladen
Oranje Half opgeladen
Rood Ontladen – plaats de lader
in de houder of sluit de
voedingskabel uit het
dashboardkastje aan.
N.B.
Bewaar de blaasunit in zijn houder. Zo blijft
de ingebouwde batterij opgeladen en kan
het alcoholslot automatisch worden geac-
tiveerd bij het openen van de auto.
1
Wordt ook wel Alcoguard genoemd.
03 Bedieningsinstructies bestuurder
Alcoholslot*
03
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
113
Bewaren
Handeenheid bewaren en laadstation.
De handeenheid van het alcoholslot
wordt verwijderd door de eenheid licht in
de houder te drukken en los te laten,
waarna de houder opveert en uit de hou-
der kan worden genomen.
Plaats de handeenheid terug in de houder
tot de eenheid vastklikt.
Bewaar de handeenheid in de houder.
Dat biedt de beste bescherming en
garandeert dat de batterijen steeds volle-
dig opgeladen zijn.
Alvorens de motor de starten
De blaasunit wordt automatisch geactiveerd
en gereedgemaakt voor gebruik bij het ont-
grendelen van de auto.
1. Wanneer het controlelampje (6) groen
oplicht, is de blaasunit klaar voor gebruik.
2. Neem de blaasunit uit de houder. Als de
blaasunit zich buiten de auto bevindt tij-
dens het ontgrendelen, dan dient u de
unit eerst te activeren met de schakelaar
(2).
3. Klap het mondstuk (1) omhoog, haal diep
adem en blaas gelijkmatig totdat er
ca. 5 seconden later een ‘klikgeluid’
klinkt. Het resultaat is een van de alterna-
tieven in de volgende tabel Resultaat van
de blaastest.
4. Als er geen melding verschijnt, kan er wat
mis zijn gegaan tijdens de gegevensover-
dracht naar de auto – druk in dat geval op
de toets (3) om de testgegevens handma-
tig naar de auto te zenden.
5. Klap het mondstuk omlaag en plaats de
blaasunit terug in de houder.
6. Start vervolgens binnen 5 minuten na een
goedgekeurde blaastest de motor –
anders is een nieuwe blaastest vereist.
Resultaat van de blaastest
Controle-
lampje (5) +
tekstmelding
Betekenis
Groen lampje +
Alcoguard Test
goedgekeurd
Start de motor – geen
alcohol gemeten.
Oranje lampje +
Alcoguard Test
goedgekeurd
Motor kan worden
gestart – gemeten
promillage boven
0,1 promille maar
onder de geldende
grenswaarde
A
.
Rood lampje +
Test afgekeurd
Wacht 1 minuut
Motor kan niet worden
gestart – gemeten
promillage boven de
geldende grens-
waarde
A
.
A
De grenswaarde verschilt van land tot land (ga na wat er in
uw land geldt). Zie ook het gedeelte Algemene informatie
over het alcoholslot op pagina 112
N.B.
Binnen 30 minuten na afloop van een rit
kan de motor opnieuw gestart worden
zonder dat er een nieuwe blaastest nodig
is.
03 Bedieningsinstructies bestuurder
Alcoholslot*
03
114
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Waar u op moet letten
Alvorens een blaastest te doen
Voor een goede werking en een zo nauwkeu-
rig mogelijk meetresultaat:
Ca. 5 minuten voor de blaastest niet eten
of drinken.
De voorruit niet te lang sproeien – de
alcohol in de sproeiervloeistof kan een
verkeerd meetresultaat opleveren.
Van bestuurder wisselen
Om bij het wisselen van bestuurder een
nieuwe blaastest te kunnen doen schakelaar
(2) en de zendtoets (3) gelijktijdig
ca. 3 seconden lang ingedrukt houden. De
startblokkering van de auto wordt dan
opnieuw geactiveerd, zodat er eerst een
goedgekeurde blaastest nodig is voordat de
motor kan worden gestart.
Kalibreren en onderhoud plegen
Het alcoholslot dient om de 12 maanden in
een werkplaats
2
gecontroleerd en gekali-
breerd te worden.
Wanneer er nog 30 dagen resteren tot aan
een geplande kalibratiebeurt, verschijnt
Alcoguard Kalibr. vereist op het instrumen-
tenpaneel. Als er niet binnen 30 dagen gekali-
breerd wordt, dan kan de motor niet langer
op de normale wijze gestart worden – de
motor is dan alleen te starten via de bypass-
functie, zie pagina 114, gedeelte over Nood-
situatie.
De melding is te verwijderen met een druk op
de zendtoets (3). De melding verdwijnt anders
spontaan na ca. 2 minuten maar verschijnt
iedere keer dat de motor gestart wordt
opnieuw – alleen bij herkalibratie in een werk-
plaats
2
verdwijnt de melding permanent.
Koud en warm weer
Hoe kouder het buiten is, hoe langer het duurt
voordat de blaasunit gereed is voor gebruik:
Temperatuur
(°C)
Maximale
opwarmtijd
(seconden)
+10 tot +85 10
-5 tot +10 60
-40 tot -5 180
Bij temperaturen lager dan –20 °C of hoger
dan +60 °C is extra voeding voor de blaasunit
vereist. Op het instrumentenpaneel verschijnt
Alcoguard Stroom kabel aansluiten. Sluit
de voedingskabel uit het dashboardkastje in
dat geval aan op de blaasunit en wacht totdat
het controlelampje (6) groen oplicht.
Bij extreme koude kunt u de opwarmtijd ver-
korten door de blaasunit mee naar binnen te
nemen.
Noodsituatie
In noodsituaties of wanneer het alcoholslot
defect is, kunt u het alcoholslot omzeilen om
toch in de auto te kunnen rijden.
N.B.
Alle activeringen via een doorverbinding
(bypass) worden geregistreerd en opgesla-
gen in een geheugen, zie pagina 8 in het
hoofdstuk Vastlegging van gegevens.
Na activering van de bypass-functie blijft
Alcoguard Bypass actief op het instrumen-
tenpaneel staan, totdat het systeem gereset
wordt in een werkplaats
2
.
Het is mogelijk de bypass-functie te testen
zonder dat er een foutmelding wordt aange-
maakt – loop in dat geval alle stappen door
maar start de motor niet. De foutmelding
wordt gewist bij het vergrendelen van de
auto.
2
Geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
03 Bedieningsinstructies bestuurder
Alcoholslot*
03
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
115
Bij installatie van het alcoholslot geeft u aan
of omzeilen mogelijk moet zijn via de bypass-
of de noodfunctie. Deze instelling is achteraf
nog te wijzigen in een werkplaats
2
.
Bypass-functie activeren
Houd de knop OK op de linker stuurhen-
del en de knop voor de alarmknipperlich-
ten ca. 5 seconden lang ingedrukt – op
het instrumentenpaneel verschijnen ach-
tereenvolgens Bypass actief Wacht 1
minuut en Alcoguard Bypass actief
daarna kunt u de motor starten.
Deze functie is meerdere malen te activeren.
De foutmelding die verschijnt tijdens het rij-
den is echter alleen te wissen in een werk-
plaats
2
.
Noodfunctie activeren
Houd de knop OK op de linker stuurhen-
del en de knop voor de alarmknipperlich-
ten ca. 5 seconden lang ingedrukt – op
het instrumentenpaneel verschijnt
Alcoguard Bypass actief waarna u de
motor kunt starten.
Deze functie is eenmaal te gebruiken en moet
daarna gereset worden in een werkplaats
2
.
Symbolen en tekstmeldingen
Benevens de eerder beschreven meldingen
kan ook het volgende verschijnen:
Tekstmel-
ding
Betekenis/Maatregel
Alcoguard
Her- start
mogelijk
Motor stond minder dan
30 minuten af – motor
kan worden gestart zon-
der nieuwe blaastest.
Alcoguard
Service ver-
eist
Bezoek een werkplaats
2
.
Alcoguard
Geen signaal
Overdracht mislukt – ver-
stuur het resultaat hand-
matig via toets (3) of doe
een nieuwe blaastest.
Alcoguard
Test ongel-
dig
De test is mislukt – doe
een nieuwe blaastest.
Alcoguard
Blaas langer
U blies te kort – blaas
langer.
Alcoguard
Blaas zach-
ter
U blies te hard – blaas
minder hard.
Tekstmel-
ding
Betekenis/Maatregel
Alcoguard
Blaas harder
U blies niet hard genoeg
– blaas harder.
Alcoguard
wacht Ver-
warmt voor
Opwarming niet gereed –
wacht de melding Alco-
guard Blaas 5 secon-
den af.
2
Geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
03 Bedieningsinstructies bestuurder
Motor starten
03
116
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Benzine- en dieselmotoren
Contactslot met transpondersleutel uitgetrokken/
ingeduwd en knop START/STOP ENGINE.
BELANGRIJK
De transpondersleutel niet verkeerd om
insteken – pak de sleutel beet aan het uit-
einde met het afneembare sleutelblad. zie
pagina 49.
1. Plaats de transpondersleutel in het con-
tactslot en duw deze tot aan de aanslag
naar binnen. Let erop dat u bij een auto
met alcoholslot eerst een goedgekeurde
blaastest moet uitvoeren, voordat de
motor kan worden gestart, zie
pagina 112.
2. Houd het koppelingspedaal volledig inge-
drukt
1
. (Bij auto’s met automatische ver-
snellingsbak – bedien het rempedaal.)
3. Druk op de knop START/STOP ENGINE
en laat deze vervolgens los.
De startmotor draait, totdat de motor aanslaat
of totdat de beveiliging tegen oververhitting in
werking treedt.
BELANGRIJK
Als de motor na 3 pogingen niet gestart is,
wacht u 3 minuten voordat u een nieuwe
poging doet. Het startvermogen neemt toe
als de startaccu zich kan herstellen.
WAARSCHUWING
Haal altijd de transpondersleutel uit het
contactslot als u uit de auto stapt en zorg
ervoor dat de sleutelstand 0 is, in het bij-
zonder als er kinderen in de auto aanwezig
zijn. Voor informatie over hoe u dit doet,
zie pagina 81.
N.B.
Voor bepaalde motortypen kan het statio-
naire toerental bij een koude start duidelijk
hoger dan normaal zijn. Dit gebeurt om het
uitlaatgasreinigingssysteem zo snel moge-
lijk op de normale bedrijfstemperatuur te
krijgen waardoor de uitlaatgasemissies
afnemen en het milieu wordt ontzien.
Keyless drive*
Loop de punten 2–3 door voor benzine- en
dieselmotoren. Voor meer informatie over
Keyless drive, zie pagina 53.
N.B.
Om de motor te kunnen starten dient één
van de transpondersleutels met Keyless
drive-functie in de passagiers- of bagage-
ruimte aanwezig te zijn.
WAARSCHUWING
Haal nooit de transpondersleutel uit de
auto tijdens rijden of slepen.
Motor afzetten
Om de motor af te zetten:
1
Als de auto rolt is het indrukken van de knop START/STOP ENGINE voldoende om de motor te starten.
03 Bedieningsinstructies bestuurder
Motor starten
03
117
Druk op START/STOP ENGINE – de
motor slaat af.
Als de auto een automatische versnel-
lingsbak heeft en de keuzehendel niet in
stand P staat of als de auto rijdt – druk
tweemaal op de knop of houd de knop
START/STOP ENGINE ingedrukt totdat
de motor afslaat.
Stuurslotfout
Er is mogelijk een mechanisch geluid waar-
neembaar, wanneer het stuurslot wordt opge-
heven of ingeschakeld.
Het stuurslot ontgrendelt als de transpon-
dersleutel in het contactslot zit
2
en de
START/STOP ENGINE-knop wordt inge-
drukt.
Het stuurslot wordt geactiveerd, wanneer
u na het afzetten van de motor het
bestuurdersportier opent.
Sleutelstanden
Voor informatie over de verschillende standen
van de transpondersleutel, zie pagina 81
2
Auto’s met Keyless moeten een transpondersleutel in de passagiersruimte hebben.
03 Bedieningsinstructies bestuurder
Motor starten, hulpaccu
03
118
Starten met hulpaccu
Als de startaccu uitgeput is, kunt u de auto
starten met stroom van een hulpaccu.
Als u een hulpaccu gebruikt bij het starten
wordt geadviseerd de volgende stappen aan
te houden om kortsluiting en andere schade
te voorkomen:
1. Zet de transpondersleutel in sleutel-
stand 0, zie pagina 81.
2. Controleer of de hulpaccu een spanning
van 12 V levert.
3. Als de hulpaccu in een andere auto is
gemonteerd, moet u de motor van die
auto afzetten en ervoor zorgen dat de
beide auto’s elkaar niet raken.
4. Bevestig de ene klem van de rode start-
kabel aan de pluspool (1) van de hulp-
accu.
BELANGRIJK
Wees voorzichtig bij het aansluiten van de
startkabels om kortsluiting met andere
onderdelen in de motorruimte te voorko-
men.
5. Haal de clips op de voorste dekplaat van
de uitgeputte accu los en verwijder de
dekplaat.
6. Bevestig de andere klem van de rode
startkabel aan de pluspool (2) van de
auto.
7. Bevestig de ene klem van de zwarte start-
kabel aan de minpool (3) van de hulp-
accu.
8. Bevestig de andere klem aan een massa-
punt, bijv. een van de hijsogen (4) op de
motor.
9. Controleer of de aansluitklemmen van de
startkabels goed vastzitten om te voorko-
men dat er tijdens de startpoging vonken
ontstaan.
10. Start de motor van de “hulpauto” en laat
deze enkele minuten draaien op een toe-
rental dat iets hoger ligt dan normaal,
ca. 1500 omw/min.
11. Start de motor in de auto met de uitge-
putte accu.
BELANGRIJK
Raak de aansluitingen bij een startpoging
niet aan - er kan dan vonkvorming ont-
staan.
12. Verwijder de startkabels in omgekeerde
volgorde - eerst de zwarte kabel en
daarna de rode.
> Zorg dat geen van de aansluitklemmen
aan de zwarte startkabel contact kan
maken met de pluspool van de accu of
met de aangesloten klem van de rode
startkabel!
03 Bedieningsinstructies bestuurder
Motor starten, hulpaccu
03
119
WAARSCHUWING
De startaccu kan het zeer explosieve
knalgas produceren. Eén enkele vonk,
veroorzaakt door een onjuiste aanslui-
ting van een startkabel, kan volstaan
om de accu tot ontploffing te brengen.
De startaccu bevat tevens zwavelzuur
dat ernstige chemische brandwonden
kan veroorzaken.
Als u accuzuur in uw ogen krijgt of op
uw huid of kleren morst, moet u
onmiddellijk met grote hoeveelheden
water spoelen. Neem onmiddellijk con-
tact op met een arts, als u accuzuur in
uw ogen krijgt.
Zie voor meer informatie over de startaccu
van de auto - zie pagina 373.
03 Bedieningsinstructies bestuurder
Versnellingsbakken
03
120
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Algemeen
BELANGRIJK
Om schade aan onderdelen van de aan-
drijflijn te voorkomen wordt de bedrijfstem-
peratuur van de versnellingsbak gecontro-
leerd. Bij gevaar voor oververhitting gaat er
een waarschuwingssymbool op het instru-
mentenpaneel branden en verschijnt er
een displaymelding – volg in dat geval het
gegeven advies.
Hellingrem - HSA*
U hoeft het rempedaal niet te bedienen wan-
neer u wegrijdt of achteruit een helling oprijdt
- het HSA-systeem (Hill Start Assist) voor-
komt dat de auto achteruitrolt
Het systeem zorgt ervoor dat de pedaaldruk
enkele seconden lang op peil blijft, wanneer u
uw voet van het rempedaal naar het gaspe-
daal verplaatst.
De tijdelijke remwerking wordt na enige
seconden opgeheven of eerder bij het bedie-
nen van het gaspedaal.
Handgeschakelde versnellingsbak
Schakelpatroon
Zie het desbetreffende schakelpatroon dat in
de pookknop geslagen is.
Trap het koppelingspedaal tijdens het
schakelen altijd zo ver mogelijk in.
Haal uw voet na het schakelen weer van
het koppelingspedaal af.
WAARSCHUWING
Gebruik altijd de parkeerrem bij parkeren
op een hellende ondergrond - een inge-
schakelde versnelling is niet voldoende om
de auto in alle situaties vast te houden.
Blokkering achteruitversnelling
De blokkering van de achteruitversnelling
beperkt het risico dat u tijdens het vooruitrij-
den op normale snelheid onbedoeld de ach-
teruitversnelling inschakelt.
Volg het schakelpatroon dat in de ver-
snellingspook is geslagen en begin in de
neutrale stand N. Druk hierna de versnel-
lingspook omlaag voordat u de pook in
stand R duwt duwt.
Schakel de achteruitversnelling alleen in
als de auto stilstaat.
Schakelindicator*
Belangrijk voor een milieubewuste rijstijl is het
kiezen van de juiste versnelling en tijdig scha-
kelen.
Bepaalde uitvoeringen zijn voorzien van een
indicator - GSI (Gear Shift Indicator) - die
aangeeft, wanneer u moet opschakelen of
terugschakelen om het brandstofverbruik
minimaal te houden. Met het oog op eigen-
schappen als de prestaties en een trillings-
vrije motorloop is het soms beter op iets
hogere toeren te schakelen. Het omcirkelde
cijfer geeft de actuele versnelling aan.
03 Bedieningsinstructies bestuurder
Versnellingsbakken
03
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
121
Handgeschakelde versnellingsbak
Schakelindicator voor hand-
geschakelde versnellingsbak.
Er brandt slechts één lamp
tegelijk – bij normaal rijden
brandt alleen de middelste
lamp.
Als op- of terugschakelen wordt geadviseerd,
brandt de bovenste bij ‘+’ of de onderste bij
-’, op de afbeelding met rood gemarkeerd.
Automatische versnellingsbak
Instrumentenpaneel ‘Digital’ met schakelindica-
tor.
In het midden van het instru-
mentenpaneel ‘Analog’ wor-
den de schakelstanden en
richtingaanwijzerpijlen
getoond.
Automatische versnellingsbak
Geartronic*
D: automatisch schakelen. +/–: handmatig scha-
kelen. S: Sport-stand*.
1
Het instrumentenpaneel geeft de stand van
de keuzehendel aan met behulp van de vol-
gende tekens: P, R, N, D, S*, 1, 2, 3 enz.
Schakelstanden
De automatische schakel-
standen worden rechts op
het instrumentenpaneel
getoond. (Er brandt maar één
lampje tegelijk - dat van de
actuele keuzehendelstand.)
Symbool ‘S’ voor Sport-stand is ORANJE,
indien geactiveerd.
P – Parkeerstand
Selecteer stand P, wanneer u de motor start
of de auto wordt geparkeerd.
Om de keuzehendel uit stand P te kunnen
halen moet u eerst het rempedaal ver
genoeg intrappen.
In stand P is de versnellingsbak mechanisch
geblokkeerd. Activeer voor de zekerheid ook
de parkeerrem, zie pagina 135.
N.B.
De keuzehendel moet in de P-stand staan
om de auto te kunnen vergrendelen en op
alarm te zetten.
1
Het schakelpatroon van de hendel hangt van het gekozen motortype af.
03 Bedieningsinstructies bestuurder
Versnellingsbakken
03
122
BELANGRIJK
De auto moet stilstaan als stand P wordt
gekozen.
WAARSCHUWING
Gebruik altijd de parkeerrem bij parkeren
op een hellende ondergrond - de P-stand
van de automatische versnellingsbak is
niet voldoende om de auto in alle situaties
vast te houden.
R – Achteruitrijstand
De auto moet stilstaan wanneer u de hendel
in stand R zet.
N – Vrijstand
In deze stand kunt u de motor starten en er is
geen versnelling ingeschakeld. Zet de par-
keerrem aan, wanneer de auto stilstaat en de
keuzehendel in stand N staat.
D – Rijstand
Stand D is de normale rijstand. De versnel-
lingsbak schakelt automatisch op en terug
afhankelijk van de stand van het gaspedaal
en de snelheid. Zorg ervoor dat de auto stil-
staat, voordat u de keuzehendel vanuit stand
D in stand R zet.
Geartronic - Handmatig schakelen (+/–)
Met de automatische versnellingsbak
Geartronic kunt u ook handmatig schakelen.
Bij het loslaten van het gaspedaal wordt de
auto op de motor afgeremd.
U activeert de handmatige schakelstand door
de hendel zijwaarts vanuit de stand D naar de
eindstand bij ‘+/-’ te bewegen. Het symbool
+/-’ op het instrumentenpaneel verkleurt van
WIT naar ORANJE en de cijfers 1, 2, 3 enz.
worden in een kader getoond en komen over-
een met de zojuist ingeschakelde versnelling.
Duw de hendel naar voren naar de ‘+
(plus) om een hogere versnelling in te
schakelen en laat deze weer los – de hen-
del veert terug naar de neutrale stand
tussen ‘+’ en ‘’.
of
Trek de hendel naar achteren naar de ‘
(min) om een lagere versnelling in te
schakelen en laat deze weer los.
Handmatig schakelen ‘+/-’ kan op elk
moment tijdens het rijden geactiveerd wor-
den.
Om schokken en afslaan van de motor te
voorkomen schakelt Geartronic automatisch
terug, als u langzamer gaat rijden dan wat
voor de gekozen versnelling gepast is.
Om de automatische rijstand te hervatten:
Zet de hendel helemaal naar links in
stand D.
N.B.
Als de versnellingsbak een sportstand
kent, is handmatig schakelen pas te acti-
veren wanneer u de hendel vooruit of ach-
ter in de stand "+/-" hebt gezet. Op het
instrumentenpaneel verandert de S dan in
een van de tekens 1, 2, 3 enz. om aan te
geven welke versnelling er ingeschakeld is.
Geartronic - Sportstand (S)
De sportstand levert een sportiever
rijgedrag op en maakt het mogelijk
om hogere toeren te maken in de
versnellingen. De motor reageert
bovendien sneller op de commando’s die u
met het gaspedaal geeft. Bij inschakeling van
de sportstand wordt tevens de voorkeur
gegeven aan de lagere versnellingen, zodat er
met enige vertraging wordt opgeschakeld.
Om de Sport-stand te activeren:
Duw de hendel zijwaarts, vanuit stand D
helemaal naar rechts in stand ‘+S–’. Op
het instrumentenpaneel verandert het
teken D in
S.
De sportstand kan op elk moment tijdens het
rijden geactiveerd worden.
03 Bedieningsinstructies bestuurder
Versnellingsbakken
03
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
123
Geartronic - Winterstand
Om bij gladheid gemakkelijker weg te kunnen
komen is het soms beter handmatig de 3e
versnelling in te schakelen.
1. Bedien het rempedaal en haal de keuze-
hendel vanuit stand D helemaal naar
stand ‘+/–’. Het symbool D op het instru-
mentenpaneel verandert in het cijfer 1
2
.
2.
Schakel op naar de 3e versnelling door
de hendel twee keer naar voren naar de
+’ (plus) te duwen. Op het instrumenten-
paneel verandert de 1 in een 3.
3. Laat het rempedaal los en geef voorzich-
tig gas.
Bij activering van de ‘winterstand’ van de ver-
snellingsbak rijdt de auto met een lager
motortoerental en minder kracht op de aan-
drijfwielen weg.
Kickdown
Als u het gaspedaal volledig intrapt (tot voor-
bij de normale volgasstand), schakelt de ver-
snellingsbak automatisch terug naar een
lagere versnelling. Dit is de zogeheten kick-
down.
Wanneer u het gaspedaal uit de kickdown-
stand loslaat, schakelt de versnellingsbak
automatisch op.
Gebruik de kickdown om zo snel mogelijk te
accelereren zoals bij het inhalen.
Beveiligingsfunctie
Om overtoeren van de motor te voorkomen,
is het stuurprogramma van de versnellings-
bak voorzien van een terugschakelblokkering
waardoor de zogeheten kickdown niet moge-
lijk is.
Geartronic staat geen terugschakeling/kick-
down toe die tot een dusdanig hoog toerental
leidt dat de motor kan worden beschadigd.
Wanneer u bij hoge motortoeren toch pro-
beert een dergelijke kickdown uit te voeren,
gebeurt er niets. De auto blijft in de oorspron-
kelijke versnelling rijden.
Bij kickdown kan de auto afhankelijk van het
motortoerental een of meer versnellingen
terugschakelen. Om schade aan de motor te
voorkomen schakelt de auto op wanneer de
motor het maximumtoerental heeft bereikt.
Mechanische schakelblokkering
G021351
U kunt de hendel altijd ongehinderd heen en
weer halen tussen de standen N en D. Om de
hendel in een van de overige standen te zet-
ten, moet u een blokkering opheffen door op
de blokkeerknop op de keuzehendel te druk-
ken.
Met de blokkeerknop ingedrukt kunt u de
hendel vooruit of achteruit bewegen tussen
de standen P, R, N en D.
Automatische schakelblokkering
De automatische versnellingsbak kent enkele
bijzondere beveiligingsfuncties:
Parkeerstand (P)
Stilstaande auto met draaiende motor:
2
Bij een auto met Sport-stand* verschijnt eerst ‘S’.
03 Bedieningsinstructies bestuurder
Versnellingsbakken
03
124
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Houd uw voet op het rempedaal terwijl u
de keuzehendel verzet.
Elektrische schakelblokkering, Shiftlock
parkeerstand (P)
Om de keuzehendel uit stand P te kunnen
halen, moet u het rempedaal bedienen terwijl
de transpondersleutel in stand II staat, zie
pagina 81.
Schakelblokkering, vrijstand (N)
Als de keuzehendel in stand N staat en de
auto heeft minstens 3 seconden stilgestaan
(of de motor nu loopt of niet), is de keuzehen-
del geblokkeerd.
Om de keuzehendel uit stand N te kunnen
halen, moet de transpondersleutel in stand II
staan en moet het rempedaal worden
bediend, zie pagina 81.
Automatische schakelblokkering
deactiveren
Als er niet met de auto kan worden gereden
zoals het geval is bij een uitgeputte accu,
moet u de keuzehendel uit stand P halen
voordat u de auto kunt verslepen.
Verwijder het schaalvormige insteekele-
ment uit het vak achter de middencon-
sole en zoek de verende knop onder in
het vak op.
Druk de knop in en houd deze ingedrukt.
Haal de keuzehendel uit stand P en laat
de knop los.
4. Plaats het insteekelement terug in het
opbergvak.
Automatische versnellingsbak
Powershift*
D: automatisch schakelen. +/–: handmatig scha-
kelen. S: Sport-stand*.
3
De automatische Powershift-versnellingsbak
brengt de aandrijfkracht van de motor mid-
dels dubbele mechanische lamellenkoppelin-
gen over op de aandrijfwielen. Dit in tegen-
stelling tot de Geartronic-versnellingsbak die
hiervoor een conventionele hydraulische kop-
pelomvormer gebruikt.
Een Powershift-versnellingsbak werkt verder
op dezelfde manier
4
en heeft bedieningsele-
menten en functies die vergelijkbaar zijn met
die van de automatische Geartronic-versnel-
3
Het schakelpatroon van de hendel hangt van het gekozen motortype af.
4
Een uitzondering is de rubriek ‘Geartronic - Winterstand’: met Powershift kunt u bij gladheid sneller wegkomen, als handmatig de 2e versnelling inschakelt in plaats van de 3e.
03 Bedieningsinstructies bestuurder
Versnellingsbakken
03
125
lingsbak, zoals besproken in het voorgaande
gedeelte.
Powershift of Geartronic?
Wanneer u niet zeker weet of uw auto wel of
niet is uitgerust met een Powershift-versnel-
lingsbak, kunt u dit controleren aan de hand
van de aanduiding op de versnellingsbakstic-
ker onder de motorkap - zie pagina 394. De
aanduiding ”MPS6” houdt in dat het om een
Powershift-bak gaat. Anders is het een
Geartronic-automaat.
Waar u op moet letten
De dubbele koppeling van de versnellingsbak
is voorzien van een beveiliging tegen overbe-
lasting die geactiveerd wordt, als de versnel-
lingsbak te warm wordt – bijvoorbeeld als u
de auto te lang met het gaspedaal stilhoudt
op een oplopende helling.
Een te warme versnellingsbak uit zich in een
auto die gaat schudden en trillen, een waar-
schuwingssymbool dat gaat branden en een
melding op het instrumentenpaneel. Ook bij
langzaam fileverkeer (10 km/h of lager) op
oplopende hellingen of met een aanhanger/
caravan achter de auto kan de versnellings-
bak te warm worden. De versnellingsbak
koelt af tijdens stilstand, wanneer het rempe-
daal bediend wordt en de motor stationair
loopt.
Oververhitting tijdens langzaam fileverkeer is
te voorkomen door in etappes te rijden:
Sta stil en wacht met uw voet op het rem-
pedaal totdat de afstand tot uw voorlig-
gers lang genoeg is om een stukje verder
vooruit te rijden, rem en wacht weer enige
tijd met uw voet op het rempedaal.
BELANGRIJK
Bedien de bedrijfsrem om de auto stil te
houden op oplopende hellingen – maak
geen gebruik van het gaspedaal. De ver-
snellingsbak kan dan oververhit raken.
Zie voor belangrijke informatie over de
Powershift en slepen – zie pagina 332.
Tekstmelding en maatregel
In bepaalde situaties kan er een bepaalde
melding op het instrumentenpaneel verschij-
nen in combinatie met een brandend sym-
bool.
03 Bedieningsinstructies bestuurder
Versnellingsbakken
03
126
Symbool Melding Rijeigenschappen Maatregel
Oververh versnb zet
auto stil
Problemen om snelheid constant te hou-
den bij hetzelfde toerental.
Versnellingsbak oververhit. Houd de auto stil met het rem-
pedaal.
A
Oververh versnb
Stop auto z.s.m.
Auto rijdt met hevige schokkerige bewe-
gingen vooruit.
Versnellingsbak oververhit. Parkeer de auto zo spoedig
mogelijk.
A
Koeling versn.b. laat
motor lopen
Geen aandrijving wegens oververhitting
van de versnellingsbak.
Versnellingsbak oververhit. Voor optimale koeling: Laat de
motor stationair lopen met de keuzehendel in stand N of
stand P, totdat de melding verdwijnt.
A
Voor optimale koeling: Laat de motor stationair lopen met de keuzehendel in stand N of stand P, totdat de melding verdwijnt.
De tabel schetst drie gevallen van oververhit-
ting van de versnellingsbak met verschillende
ernstigheidsgraad. De elektronica waar-
schuwt u niet alleen met een melding maar
ook via tijdelijke veranderingen in de rijeigen-
schappen. Neem in het voorkomende geval
de melding in acht.
N.B.
De voorbeelden in de tabel geven niet aan
dat de auto defect is, maar geven aan dat
er een veiligheidsfunctie is geactiveerd om
schade aan onderdelen van de auto te
voorkomen.
WAARSCHUWING
Als u het waarschuwingssymbool met de
tekst Oververh versnb Stop auto z.s.m.
negeert, kan de versnellingsbaktempera-
tuur dusdanig oplopen dat de krachtover-
brenging tussen de motor en de versnel-
lingsbak tijdelijk wordt verbroken om te
voorkomen dat de koppeling defect raakt –
de auto wordt dan niet meer aangedreven
totdat de versnellingsbaktemperatuur tot
een aanvaardbaar niveau is gedaald.
Voor andere meldingen en de voorgestelde
maatregelen bij auto’s met een automatische
versnellingsbak, zie pagina 213.
Na uitvoering van de maatregel verdwijnt de
melding automatisch. U kunt de melding ook
eerder verwijderen met een druk op de knop
OK van de richtingaanwijzerhendel.
03 Bedieningsinstructies bestuurder
Start/Stop*
03
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
127
Stiller en schoner
Milieuzorg vormt een van de kernwaarden
van Volvo Car Corporation en geeft richting
aan al onze activiteiten. Dit resulteerde in uit-
eenlopende energiebesparende systemen
waaronder Start/Stop die stuk voor stuk
bedoeld zijn om het brandstofverbruik te ver-
lagen en daarmee ook de uitlaatgasemissie te
beperken.
Algemene informatie over Start/Stop
De motor wordt afgezet – voor een stillere en
schonere rit....
Auto’s met een bepaalde combinatie van
motor en versnellingsbak zijn voorzien van
een Start/Stop-systeem dat in werking treedt,
als de auto bijvoorbeeld stilstaat in een file of
wacht voor een verkeerslicht. De motor wordt
dan tijdelijk afgezet en start automatisch als
er moet worden doorgereden.
Met het Start/Stop-systeem kunt u actiever
milieubewust rijden doordat de motor, waar
mogelijk, automatisch te laten afslaan.
Handbak of automaat
Let erop dat er verschillen zijn in het
Start/Stop-systeem, afhankelijk van de vraag
of de auto een handbak of een automaat
heeft.
Functie en bediening
Start/StopHet -systeem
wordt automatisch geacti-
veerd, wanneer u de motor
met een sleutel start. U
wordt op het systeem gewe-
zen doordat op het instru-
mentenpaneel het symbool
voor de Aan/Uit-knop gaat
branden en het lampje in de
Aan/Uit-knop oplicht.
Alle normale autosystemen waaronder ver-
lichting, radio e.d. werken ook bij een auto-
matische motorstop normaal, zij het dat er
mogelijk tijdelijke beperkingen gelden voor
bepaalde uitrusting (zoals het geval kan zijn
voor de ventilatorsnelheid van de klimaatre-
geling of het volume van het audiosysteem).
Automatische motorstop
Voor automatische motorafslag geldt het vol-
gende:
Voorwaarden M/A
A
Bedien de koppeling, zet de hen-
del in de neutrale stand en laat het
koppelingspedaal opkomen. De
motor slaat automatisch af.
M
Zet de auto stil met het rempedaal
en houd uw voet op het pedaal. De
motor slaat automatisch af.
A
A
M = handbak, A = automaatbak.
In bepaalde gevallen vindt automatische
motorstop plaats, voordat de auto volledig
stilstaat.
Ter bevestiging en herinnering aan
de automatische motorstop gaan de
symbolen voor het Start/Stop-sys-
teem op het instrumentenpaneel
branden.
03 Bedieningsinstructies bestuurder
Start/Stop*
03
128
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Automatische motorstart
Voorwaarden M/
A
A
Met de schakelhendel in de neutrale
stand:
1. Trap het koppelingspedaal of
het gaspedaal in – de motor
start.
2. Schakel een passende versnel-
ling in en rijd weg.
M
Op een aflopende helling bestaat
ook deze mogelijkheid:
Laat het rempedaal los en laat de
auto wegrollen. De motor start dan
automatisch als de snelheid hoger
wordt dan normaal stapvoets.
M
Laat het rempedaal los. De motor
start automatisch en u kunt doorrij-
den.
A
A
M = handbak, A = automaatbak.
Hellingrem HSA
Het rempedaal kan ook bij oplopende hellin-
gen worden losgelaten voor automatische
motorstart. Het HSA-systeem (Hill Start
Assist) zorgt ervoor dat de auto niet achteruit-
rolt.
HSA zorgt ervoor dat de pedaaldruk enkele
seconden lang op peil blijft als u uw voet van
het rempedaal naar het gaspedaal verplaatst
voordat u wegrijdt na een automatische
motorstop. De tijdelijke remwerking wordt na
enkele seconden opgeheven, of eerder bij het
bedienen van het gaspedaal.
Kijk voor meer informatie over HSA op pagina
120.
Start/Stop-systeem deactiveren
In bepaalde situaties is het
mogelijk beter om het auto-
matische Start/Stop-systeem
tijdelijk te deactiveren – dit is
mogelijk met een druk op
deze knop.
Bij uitschakeling van het systeem
gaan de Start/Stop-symbolen op
het instrumentenpaneel en het
lampje in de knop uit.
Het Start/Stop-systeem blijft gedeactiveerd,
totdat het opnieuw geactiveerd wordt met de
knop of de volgende keer dat de motor wordt
gestart met de sleutel.
Beperkingen
Automatische motorstop werkt niet
Ook als het Start/Stop-systeem geactiveerd
is, zal de automatische motorstop niet wer-
ken als:
Voorwaarden
M/A
A
de auto nog geen ca. 5 km/h rijdt
(= stapvoets) na start met sleutel
of laatste autostop.
M + A
u de gordelsluiting hebt geopend. M + A
de capaciteit van de startaccu
onder de toelaatbare ondergrens
is gedoken.
M + A
de motor niet op de normale
bedrijfstemperatuur is.
M + A
de buitentemperatuur onder het
vriespunt of boven ca. 30 °C is.
M + A
de elektrische voorruitwarming
wordt geactiveerd.
M + A
de omstandigheden in de passa-
giersruimte afwijken van de inge-
stelde waarden
B
– wat te merken
is aan het hoge toerental van de
interieurventilator.
M + A
03 Bedieningsinstructies bestuurder
Start/Stop*
03
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
129
Voorwaarden
M/A
A
er achteruit wordt gereden met de
auto.
M + A
de capaciteit van de startaccu
onder de toelaatbare ondergrens
is gedoken.
M + A
u grotere stuurbewegingen maakt. M + A
het roetfilter van het uitlaatsys-
teem vol is. Pas nadat er een
automatische reinigingscyclus is
uitgevoerd (zie pagina 317), wordt
het tijdelijk uitgeschakelde
Start/Stop-systeem weer geacti-
veerd.
M + A
de weg erg steil is. M + A
een aanhanger elektrisch is ver-
bonden met het elektrische sys-
teem van de auto.
M + A
de atmosferische luchtdruk onder
het niveau voor ca. 1500–2400
boven zeeniveau ligt. De actuele
luchtdruk varieert afhankelijk van
het weertype.
M + A
de file-assistent van de adaptieve
cruisecontrol is geactiveerd.
A
Voorwaarden
M/A
A
het bestuurdersportier is geopend
met de keuzehendel in stand D.
A
de keuzehendel vanuit stand D in
stand S
C
of ‘+/-’ wordt gezet.
A
A
M = handbak, A = automaatbak.
B
Auto met ECC.
C
Sportstand.
Automatische motorstart
Een motor die automatisch werd afgezet kan
in bepaalde gevallen automatisch worden
gestart voordat u hebt aangegeven de rit te
willen voortzetten. In de volgende gevallen
start de motor automatisch, ook als u het
koppelingspedaal niet hebt ingetrapt (hand-
geschakelde bak) of uw voet niet van het
rempedaal haalt (automaat):
Voorwaarden
M/A
A
er wordt condens gevormd op de
ruiten.
M + A
het milieu in de passagiersruimte
wijkt af van de voorgeselecteerde
waarden
B
.
M + A
Voorwaarden
M/A
A
de buitentemperatuur zakt onder
het vriespunt of komt boven de
ca. 30 °C.
M + A
er wordt tijdelijk veel stroom afge-
nomen of de capaciteit van de
startaccu is onder de toelaatbare
ondergrens gezakt.
M + A
u bedient het rempedaal met
pompende bewegingen.
M + A
de auto begint sneller te rollen
dan stapvoets.
M
De gordelsluiting van de bestuur-
der is geopend met de keuzehen-
del in stand D of N.
A
Stuurbewegingen. A
de keuzehendel wordt vanuit
stand D in ‘+/-’ of R gezet.
A
Het bestuurdersportier wordt
geopend met de keuzehendel in
stand D.
A
A
M = handbak, A = automaatbak.
03 Bedieningsinstructies bestuurder
Start/Stop*
03
130
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
WAARSCHUWING
Open de motorkap niet als de motor auto-
matisch afgeslagen is. De motor kan plot-
seling automatisch starten. Voer eerst een
normale motoruitschakeling uit met de
START/STOP ENGINE-knop voordat u de
motorkap omhoog doet.
Automatische motorstart werkt niet
In de volgende gevallen werkt de automati-
sche motorstart niet nadat de motor automa-
tisch werd afgezet:
Voorwaarden M/
A
A
er is een versnelling ingeschakeld
zonder het koppelingspedaal te
bedienen – een tekstmelding dring
er bij u op aan om de schakelhen-
del in de neutrale stand te zetten en
automatische motorstart mogelijk te
maken.
M
De bestuurder draagt geen gordel,
de keuzehendel staat in stand P en
het bestuurdersportier is open – de
motor moet op de normale manier
worden gestart.
A
A
M = handbak, A = automaatbak.
Onvrijwillige motorstop bij
handgeschakelde versnellingsbak
Doe het volgende als de automatische motor-
start mislukt en de motor uitvalt:
1. Bedien het koppelingspedaal opnieuw –
de motor start automatisch.
2. In bepaalde gevallen moet u de versnel-
lingspook in de neutrale stand zetten. Op
het instrumentenpaneel verschijnt dan de
tekst
Zet versnelling in vrij
Meer informatie en instellingen
In het menusysteem MY CAR vindt u onder
het kopje DRIVe een introductie van Volvo’s
Start-Stop-systeem en adviezen voor een
energiezuinige rijtechniek - zie pagina 216.
Symbolen en meldingen
Het Start/Stop-systeem kan soms
aanleiding geven tot meldingen op
het instrumentenpaneel en een
brandend controlelampje. Bij enkele daarvan
dient u een aanbevolen maatregel te nemen.
In de volgende tabel staan enkele voorbeel-
den.
03 Bedieningsinstructies bestuurder
Start/Stop*
03
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
131
Symbool Melding Informatie/maatregel
M/A
A
Motor in Auto Start
Blijft enkele seconden branden na activering van Start/Stop. M + A
Eco DRIVe UIT
Blijft enkele seconden branden na deactivering van Start/Stop. M + A
Auto Start/Stop Service ver-
eist
Start/Stop werkt niet. Neem contact op met een werkplaats – geadviseerd wordt een
erkende Volvo-werkplaats.
M + A
Motormanagement
Er vindt een automatische controle van de werking plaats. M + A
Autostart Motor loopt +
akoestisch signaal
Wordt geactiveerd, als u het bestuurdersportier opent na auto-stop van de motor. M + A
Motor in Auto Start
Motor klaar voor automatische start. Wacht op bediening van het koppelings- of rem-
pedaal.
M
Druk op Start-knop
Geen automatische motorstart mogelijk. Voer een reguliere motorstart uit met de knop
START/STOP ENGINE.
M
Trap koppeling in om te star-
ten
Motor klaar voor automatische start – wacht op bediening van het koppelingspedaal. M
Trap rempedaal in om te star-
ten
Motor klaar voor automatische start – wacht op bediening van het rempedaal. M
Rem en ontkoppel om te
starten
Motor klaar voor automatische start – wacht op bediening van het koppelings- of rem-
pedaal.
M
03 Bedieningsinstructies bestuurder
Start/Stop*
03
132
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Symbool Melding Informatie/maatregel
M/A
A
Stand N kiezen om te starten
Er is geschakeld zonder te ontkoppelen – bedien het koppelingspedaal om de schakel-
hendel in de neutrale stand te zetten.
M
Motor in Auto Start
Motor klaar voor automatische start. Wacht totdat het rempedaal wordt losgelaten. A
Kies stand P of N om te star-
ten
Start/Stop is gedeactiveerd. Zet de keuzehendel in stand N of P en voer een normale
motorstart uit met de knop START/STOP ENGINE.
A
Druk op Start-knop
De motor zal niet automatisch starten. Voer een normale motorstart uit met de knop
START/STOP ENGINE en de keuzehendel in P of N.
A
A
M = handbak, A = automaatbak.
Als een tekstmelding na het uitvoeren van de
voorgestelde maatregel niet verdwijnt, dient u
contact op te nemen met een werkplaats –
geadviseerd wordt een erkende Volvo-werk-
plaats.
03 Bedieningsinstructies bestuurder
Bedrijfsrem
03
133
Algemeen
De auto is uitgerust met twee remcircuits. Als
een van de remcircuits defect raakt, betekent
dit dat de remmen pas later worden aange-
sproken zodat u het rempedaal dieper moet
intrappen voor dezelfde remmende werking.
De druk die u uitoefent op het rempedaal
wordt versterkt door de rembekrachtiging.
WAARSCHUWING
De rembekrachtiging werkt alleen als de
motor draait.
Wanneer u met de motor afgezet remt doet
het rempedaal stug aan en kost het u meer
kracht om de auto te remmen.
In bergachtig gebied of bij het rijden met een
zware belading kunt u de remmen ontzien
door op de motor af te remmen. U benut de
remmende werking van de motor het best,
wanneer u tijdens het afdalen dezelfde ver-
snelling inschakelt als bij het oprijden van een
helling.
Voor algemener informatie over een zware
belasting van de auto, zie pagina 401.
Antiblokkeerremsysteem
De auto is uitgerust met ABS (Anti-lock
Braking System) dat voorkomt dat de wielen
blokkeren tijdens het remmen. Zo blijft de
auto bestuurbaar, waardoor het bijvoorbeeld
makkelijker is om obstakels te ontwijken. Bij
activering van deze functie kunt u trillingen in
het rempedaal voelen. Dit is volkomen nor-
maal.
Wanneer u het rempedaal loslaat nadat de
motor is aangeslagen, gaat een kortdurende,
automatische test van het ABS van start. Het
is mogelijk dat er opnieuw een automatisch
test van het ABS plaatsvindt, wanneer de
auto een snelheid van 10 km/h bereikt. Ook
deze test kan waarneembaar zijn in de vorm
van trillingen in het rempedaal.
Noodremlichten en automatische
alarmlichten
De noodremlichten worden geactiveerd om
achterliggers erop te attenderen dat u krach-
tig remt. Daarbij knipperen de remlichten in
plaats van dat ze continu branden, zoals bij
normaal remmen.
De noodremlichten worden geactiveerd bij
snelheden hoger dan 50 km/h als het ABS
actief is en/of bij krachtig remmen. Nadat de
snelheid van de auto is teruggebracht tot
minder dan 10 km/h knippert het remlicht niet
langer, maar brandt het weer gewoon cons-
tant. Tegelijkertijd worden de alarmlichten
geactiveerd en blijven deze knipperen totdat
u weer optrekt tot minimaal 20 km/h, zie
pagina 94.
Remschijven schoonmaken
Vuil en water op de remschijven kunnen ertoe
leiden dat de aanspreekduur van de remmen
wordt verlengd. Door de remblokken schoon
te maken beperkt u deze verlenging.
U wordt geadviseerd de remschijven hand-
matig schoon te maken, wanneer u op natte
wegen rijdt, de auto net hebt gewassen of op
het punt staat deze langdurig te parkeren. U
maakt de remschijven handmatig schoon
door korte tijd licht te remmen.
Remkrachtverhoging bij noodstops
De remkrachtverhoging bij noodstops (EBA,
Emergency Brake Assist) helpt de remkracht
verhogen om op die manier de remweg te
verkorten. Het EBA registreert de wijze
waarop u het rempedaal bedient en verhoogt
zo nodig de remkracht. De remkracht kan
worden verhoogd tot aan het niveau waarbij
het ABS ingrijpt. De EBA-regeling wordt uit-
geschakeld, wanneer u de druk op het rem-
pedaal verlaagt.
03 Bedieningsinstructies bestuurder
Bedrijfsrem
03
134
N.B.
Als EBA wordt geactiveerd, gaat het rem-
pedaal iets verder omlaag dan normaal.
Druk het rempedaal in zo lang als dat
nodig is. Als u het rempedaal loslaat, stopt
al het afremmen.
Onderhoud
Om de verkeersveiligheid, bedrijfszekerheid
en betrouwbaarheid van de auto op een hoog
peil te houden dient u de service-intervallen
van Volvo aan te houden zoals omschreven in
het Service- en garantieboekje van Volvo, zie
pagina 356.
BELANGRIJK
De onderdelen van het remsystemen moe-
ten regelmatig op slijtage worden gecon-
troleerd.
Informeer bij een werkplaats hoe dat in zijn
werk gaat of laat de controle over aan de
werkplaats – geadviseerd wordt een
erkende Volvo-werkplaats.
Symbolen op instrumentenpaneel
Sym-
bool
Betekenis
Brandt continu – controleer
het remvloeistofpeil. Vul rem-
vloeistof bij als het peil te laag
ligt en controleer tevens de
oorzaak van het remvloeistof-
verlies.
Brandt tijdens het starten van
de motor 2 seconden continu
- automatische functietest.
WAARSCHUWING
Als en tegelijk branden, kan
er een storing in het remsysteem zijn ont-
staan.
Als het niveau in het remvloeistofreservoir
in dat geval normaal is, moet u voorzichtig
naar de dichtstbijzijnde werkplaats rijden
om het remsysteem te laten controleren -
geadviseerd wordt een erkende Volvo-
werkplaats.
Als de remvloeistof onder het MIN-niveau
in het remvloeistofreservoir ligt, mag u pas
verder rijden als de remvloeistof is bijge-
vuld.
De oorzaak van het remvloeistofverlies
moet worden gecontroleerd.
03 Bedieningsinstructies bestuurder
Parkeerrem
03
135
Algemeen
WAARSCHUWING
Gebruik altijd de parkeerrem bij parkeren
op een hellende ondergrond - een inge-
schakelde versnelling of de P-stand van
een automatische versnellingsbak is niet
voldoende om de auto in alle situaties vast
te houden.
Waarschuwingssymbool op instrumentenpaneel.
De handremhendel zit tussen de voorstoelen.
Parkeerrem aanzetten
1. Trap het rempedaal stevig in.
2. Trek de hendel stevig omhoog.
> Het waarschuwingssymbool op het
instrumentenpaneel gaat branden.
N.B.
- Het waarschuwingssymbool op
het instrumentenpaneel brandt ongeacht
hoe hard de parkeerrem is aangehaald.
3. Laat het rempedaal los en controleer of
de auto volledig stilstaat.
4. Als de auto beweegt, dient u de hendel
minimaal één klik strakker aan te trekken.
Zet de versnellingspook bij het parkeren
altijd in de 1e versnelling (handbak) en de
keuzehendel in stand P (automaat).
Op een helling parkeren
Bij het parkeren van de auto op een oplo-
pende helling:
Draai de wielen van de trottoirband af.
Bij het parkeren van de auto op een aflo-
pende helling:
Draai de wielen naar de trottoirband toe.
Parkeerrem lossen
1. Trap het rempedaal stevig in.
2. Trek de handremhendel iets omhoog,
druk de knop in, duw de handrem omlaag
en laat de knop weer los.
> Het waarschuwingssymbool op het
instrumentenpaneel dooft.
Als u vergeet de auto van de parkeerrem te
halen, wordt u daar niet alleen op gewezen
via het brandende waarschuwingslampje
maar u krijgt bij een rijsnelheid hoger dan 10
km/h bovendien een belsignaal te horen en
een melding op het instrumentenpaneel te
zien.
03 Bedieningsinstructies bestuurder
HomeLink
®
*
03
136
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Algemeen
HomeLink
®1
is een programmeerbare
afstandsbediening, ingebouwd in de achter-
uitkijkspiegel, die tot drie verschillende syste-
men (bijvoorbeeld een garagedeuropener,
alarmsysteem, huis- en tuinverlichting) op
afstand kan bedienen en daarmee de origi-
nele afstandsbedieningen vervangt. Naast de
drie programmeerbare knoppen zit er ook een
controlelampje op het paneel. HomeLink
®
kan
niet worden geactiveerd als de auto vanaf de
buitenkant is vergrendeld. Breng voor meer
informatie over HomeLink
®
een bezoek aan:
www.homelink.com of bel
00 8000 466 354 65 (of het betaalnummer
+49 6838 907 277).
WAARSCHUWING
Als u HomeLink
®
gebruikt voor bedie-
ning van een garagedeur of toegangs-
hek, let er dan op dat er zich niemand
in de buurt van de bewegende deur of
het bewegende hek bevindt.
Zorg dat de auto buiten de garage
staat tijdens het programmeren van de
garagedeuropener.
Gebruik HomeLink
®
niet voor een elek-
trische garagedeur zonder veiligheids-
stop en -retour.
Let erop dat u de originele afstandsbedienin-
gen goed bewaart voor eventuele program-
mering in een later stadium (zoals bij aankoop
van een nieuwe auto of gebruik in een andere
auto). Het wordt tevens geadviseerd om de
programmering van de knoppen te wissen bij
verkoop van de auto. Zie het onderdeel
‘HomeLink®-knoppen herstellen’ op pagina
138.
HomeLink
®
programmeren
N.B.
Bij bepaalde auto’s moet het contact zijn
ingeschakeld of in de ‘accessoirestand’
staan, voordat HomeLink
®
kan worden
geprogrammeerd of gebruikt. Plaats gerust
nieuwe batterijen in de afstandsbediening
die HomeLink
®
moet vervangen, omdat de
programmering dan mogelijk sneller ver-
loopt en het radiosignaal sterker is. Herstel
de HomeLink
®
-knoppen alvorens te pro-
grammeren. HomeLink
®
staat vervolgens
in de ‘inleermodus’ en is klaar voor pro-
grammering.
1.
Druk de gewenste HomeLink
®
-knop in en
houd deze ingedrukt totdat het controle-
lampje geel knippert. Dit duidt erop dat
de knop klaar is om te worden gepro-
grammeerd.
2. Richt de originele afstandsbediening op
de te programmeren HomeLink
®
-knop en
houd de afstandsbediening op 5–30 cm
van de knop. Blokkeer het controlelampje
van HomeLink
®
niet.
3. Druk de knop op de originele afstandsbe-
diening in en laat deze niet los voordat
het controlelampje van geel naar rood of
1
HomeLink en het symbool met het HomeLink-huis zijn geregistreerde handelsmerken van Johnson Controls, Inc.
03 Bedieningsinstructies bestuurder
HomeLink
®
*
03
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
137
groen licht is gegaan. Bij rood licht - doe
een nieuwe poging en houd de originele
afstandsbediening op een andere afstand
van de HomeLink
®
-knop. Groen licht
geeft aan dat het programmeren is gelukt.
4.
Druk op de te programmeren
HomeLink
®
-knop, houd deze
5 seconden lang ingedrukt en laat de
knop weer los. Herhaal dit zo nodig, tot-
dat de garagedeur reageert. Als de deur
niet reageert, druk dan op de geprogram-
meerde HomeLink
®
-knop, houd deze
ingedrukt en controleer het controle-
lampje.
> Brandt continu groen: Het controle-
lampje brandt continu terwijl u de knop
ingedrukt houdt, wat aangeeft dat de
programmering afgerond is. De gara-
gedeur, het toegangshek e.d. moet
vervolgens geactiveerd worden bij het
indrukken van de bijbehorende
HomeLink
®
-knop.
Knipperend groen: Het controle-
lampje knippert als de knop ingedrukt
wordt gehouden. Ga in dat geval ver-
der met de programmeringspunten 5–7
om de programmering af te ronden bij
een systeem met rollende code (veelal
een garagedeuropener).
5.
Zoek de “inleerknop
2
” van de ontvanger
van bijv. de garagedeur op (meestal in de
buurt van de antennevoet op de ontvan-
ger).
6.
Druk de “inleerknop” van de ontvanger in
en laat deze los. De knop knippert
ca. 30 seconden en binnen deze periode
moet u het volgende punt uitvoeren.
7.
Druk op de te programmeren HomeLink
®
-
knop, terwijl de “inleerknop” van de ont-
vanger nog knippert. Houd de HomeLink-
knop ca. 3 seconden lang ingedrukt en
laat deze vervolgens los. Herhaal deze
volgorde van indrukken, vasthouden en
loslaten tot driemaal achtereen om de
programmering te beëindigen.
Bediening
Zodra HomeLink
®
geprogrammeerd is, vormt
het een vervanging voor de afzonderlijke ori-
ginele afstandsbedieningen.
Druk op de geprogrammeerde knop
3
en houd
deze ingedrukt, totdat de garagedeur, het
alarmsysteem e.d. reageert (kan enkele
seconden duren). Uiteraard kunt u de origi-
nele afstandsbedieningen naast HomeLink
®
blijven gebruiken.
N.B.
Als het contact niet is uitgeschakeld, blijft
HomeLink
®
tot 30 minuten na opening van
het bestuurdersportier werken.
Neem bij aanhoudende programmeringspro-
blemen contact op met HomeLink
®
op:
www.homelink.com of bel
00 8000 466 354 65 (of het betaalnummer
+49 6838 907 277).
2
De aanduiding en kleur van deze knop verschillen per producent.
3
Het controlelampje brandt zolang u de knop ingedrukt houdt.
03 Bedieningsinstructies bestuurder
HomeLink
®
*
03
138
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
HomeLink
®
-knoppen herstellen
U kunt de HomeLink
®
-knoppen alleen alle-
maal tegelijk herstellen en dus niet slechts
één ervan. Herprogrammeren van slechts één
knop is echter wel mogelijk, zie het volgende
gedeelte “Afzonderlijke knop programmeren”.
1. Druk de twee buitenste knoppen op
HomeLink
®
in en laat deze niet los voor-
dat het controlelampje van geel naar
groen licht is gegaan.
2. Laat de knoppen los.
>
HomeLink
®
staat daarmee in de
“inleerstand” en is klaar voor program-
mering, zie het gedeelte “HomeLink®
programmeren” op pagina 136.
Afzonderlijke knop programmeren
Doe het volgende om één afzonderlijke
HomeLink
®
-knop te programmeren:
1. Druk op de gewenste knop en houd deze
ingedrukt.
2.
Als het controlelampje op HomeLink
®
geel begint te knipperen, na ongeveer 10
seconden, laat u de knop los en begint u
met stap 2 in het gedeelte "HomeLink®
programmeren" op pagina 136.
Breng voor meer informatie over HomeLink
®
of bij op- en aanmerkingen een bezoek aan:
www.homelink.com of bel
00 8000 466 354 65 (of het betaalnummer
+49 6838 907 277).
03 Bedieningsinstructies bestuurder
03
139
G000000
140
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Stabiliteits- en tractieregelsysteem, DSTC........................................... 142
Road Sign Information – RSI*............................................................... 145
Snelheidsbegrenzer*............................................................................. 148
Cruisecontrol*....................................................................................... 150
Adaptieve cruisecontrol*....................................................................... 153
Afstandswaarschuwing*........................................................................ 165
City Safety™......................................................................................... 168
Collision Warning met Auto Brake en voetgangersbescherming.*....... 174
Driver Alert System*.............................................................................. 183
Driver Alert System – DAC*................................................................... 184
Driver Alert System - Rijbaanassistent*................................................ 187
Park Assist*........................................................................................... 191
Park Assist-camera*.............................................................................. 195
Actieve parkeerhulp – PAP*.................................................................. 199
BLIS en CTA*........................................................................................ 204
BESTUURDERSONDERSTEUNING
04 Bestuurdersondersteuning
Stabiliteits- en tractieregelsysteem, DSTC
04
142
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Algemene informatie over DSTC
De stabiliteits- en tractieregeling DSTC
((Dynamic Stability & Traction Control)) helpt u
voorkomen dat de wielen doorslippen en ver-
betert de tractie van de auto.
Tijdens het afremmen kunnen de ingrepen
van het systeem waarneembaar zijn in de
vorm van pulserende geluiden. Tijdens het
gas geven kan de auto langzamer optrekken
dan u verwacht.
WAARSCHUWING
Het stabiliteits- en tractieregelsysteem is
slechts een aanvullend hulpmiddel – het
kan niet alle situaties en alle wegomstan-
digheden aan.
Als bestuurder bent u er altijd verantwoor-
delijk voor dat u de auto op een veilige
manier bestuurt en dat u zich aan de gel-
dende verkeersregels en voorschriften
houdt.
Antislipregeling
Deze regeling beperkt de aandrijfkracht en
remkracht van elk van de afzonderlijke wielen
om de auto op die manier te stabiliseren.
Antispinregeling
Deze regeling beperkt de aandrijfkracht en
remkracht van elk van de afzonderlijke wielen
om de auto op die manier te stabiliseren.
Tractieregeling
Deze regeling is actief op lage snelheden en
brengt de aandrijfkracht van een slippend
aandrijfwiel over op een aandrijfwiel dat niet
slipt.
Motorremregeling, EDC
EDC (Engine Drag Control) voorkomt onge-
wenste blokkering van de wielen, zoals na
terugschakeling of bij gladheid tijdens het
afremmen op de motor in een lage versnel-
ling.
Een van de gevolgen van ongewenste blok-
kering van de wielen is dat u de auto moeilijk
onder controle kunt houden.
Corner Traction Control, CTC
CTC zorgt voor compensatie van eventueel
onderstuur in een bocht en maakt het moge-
lijk om sneller op te trekken dan normaal zon-
der dat het binnenste wiel doorslipt zoals bij
een gebogen oprit om zo sneller in te kunnen
voegen in de verkeersstroom.
Stuuradvies - DSR
DSR (Driver Steering Recommendation) helpt
u om de auto in de juiste richting te sturen bij
beperkte grip op het wegdek of bij een
ingreep van het ABS.
DSR is voornamelijk bedoeld om u te helpen
de auto in de juiste richting te sturen, wan-
neer de auto eenmaal slipt.
DSR grijpt in door het stuurwiel met enige
kracht in de richting te draaien, waarin u moet
sturen om optimale grip te verkrijgen/handha-
ven en de auto te stabiliseren.
Trailer Stability Assist*, TSA
Het systeem heeft tot taak de auto met een
aanhanger/caravan te stabiliseren wanneer
de combinatie de neiging tot slingeren ver-
toont, zie pagina 325.
N.B.
De functie wordt gedeactiveerd als u de
Sport-stand kiest.
Bediening
Niveau kiezen, Sport-stand
Het DSTC-systeem is altijd geactiveerd – uit-
schakelen is niet mogelijk.
U kunt echter de Sport-stand kiezen voor een
actievere rijervaring. In de Sport-stand regis-
treert het systeem of de gaspedaal- en stuur-
wielbediening alsook het bochtenwerk als
actiever dan normaal aan te merken zijn,
waarna het systeem toestaat dat de achter-
trein een gecontroleerde vorm van slippen
04 Bestuurdersondersteuning
Stabiliteits- en tractieregelsysteem, DSTC
04
}}
143
vertoont voordat het ingrijpt en de auto stabi-
liseert.
Als u de gecontroleerde vorm van slippen
beëindigt door het gaspedaal te bedienen,
grijpt het DSTC-systeem in om de auto te
stabiliseren.
De Sport-stand maakt maximale aandrijving
mogelijk, als de auto is blijven steken of over
een zachte ondergrond (zoals zand of een
dikke laag sneeuw) rijdt.
Kies als volgt de Sport-stand:
1. Druk op de middenconsole de knop
MY
CAR in en zoek in het menusysteem op
het beeldscherm
My V40
DSTC op.
(Voor informatie over het menusysteem,
zie pagina 215).
2. Vink het vakje uit en verlaat het menusys-
teem met EXIT.
> Het systeem maakt vervolgens een
sportievere rijstijl mogelijk.
De Sport-stand is actief, totdat u de stand
verlaat of de motor afzet – de volgende keer
dat u de motor start, staat het DSTC-systeem
weer in de normale stand.
Symbolen en tekstmeldingen
Symbool
A
Melding Betekenis
DSTC Tijdelijk UIT
Wegens een te hoge temperatuur van de remschijven gelden er tijdelijk beperkingen voor het DSTC-
systeem. Het systeem wordt automatisch opnieuw ingeschakeld, wanneer de remmen voldoende zijn
afgekoeld.
DSTC Service vereist
Het DSTC-systeem is defect.
Breng de auto zo spoedig mogelijk tot stilstand, zet de motor af en start deze opnieuw.
Bezoek een werkplaats als de melding niet verdwijnt – geadviseerd wordt een erkende Volvo-
werkplaats.
en
‘Melding’
Er staat een melding op het instrumentenpaneel – lees deze!
04 Bestuurdersondersteuning
Stabiliteits- en tractieregelsysteem, DSTC
04
144
Symbool
A
Melding Betekenis
Brandt 2 seconden lang
continu.
Systeemtest bij het starten van de motor.
Knippert. Het DSTC-systeem grijpt in.
De Sport-stand is geactiveerd.
A
De symbolen zijn schematisch.
04 Bestuurdersondersteuning
Road Sign Information – RSI*
04
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
145
Algemene informatie over RSI
Voorbeelden van leesbare, snelheidsgerela-
teerde
1
borden.
Het Road Sign Information-systeem (RSI –
Road Sign Information) helpt u te onthouden
welke verkeersborden de auto is gepasseerd
aan de hand van informatie over o.a. de
actuele snelheid, of een snel- of autoweg
begint of eindigt en of er een inhaalverbod
geldt.
Als zowel een bord met snel-/autoweg en een
bord met de maximumsnelheid wordt gepas-
seerd, toont RSI alleen het bordsymbool voor
de maximumsnelheid.
WAARSCHUWING
RSI werkt niet in alle situaties, maar is uit-
sluitend bedoeld als een aanvullend hulp-
middel.
Als bestuurder bent u er altijd verantwoor-
delijk voor dat u de auto op een veilige
manier bestuurt en dat u zich aan de gel-
dende verkeersregels en voorschriften
houdt.
Bediening
Geregistreerde snelheidsinformatie
1
.
Als RSI een verkeersbord registreert met de
geldende snelheid, geeft het instrumentenpa-
neel dat bord als symbool weer.
Samen met het symbool
voor de geldende snelheids-
beperking kan (indien van
toepassing) ook een bord
met inhaalverbod worden
getoond.
Einde snelheidsbeperking of snelweg
Wanneer het RSI een bord registreert dat het
einde van een snelheidsbeperking aangeeft
(of andere snelheidsgerelateerde informatie
zoals het einde van een snelweg), verschijnt
het desbetreffende verkeersbord
ca. 10 seconden lang op het instrumentenpa-
neel:
Voorbeelden van dergelijke borden zijn:
Einde snelheidsbeperkingen.
Einde snelweg.
1
Welke verkeersborden er op het instrumentenpaneel verschijnen hangt van de markt af – de afbeeldingen in het boekje zijn slechts voorbeelden.
04 Bestuurdersondersteuning
Road Sign Information – RSI*
04
146
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Vervolgens wordt er geen verkeersbordinfor-
matie weergegeven, totdat het volgende snel-
heidsbord wordt geregistreerd.
Aanvullende borden
Voorbeelden van aanvullende borden
1
.
Soms kent een en dezelfde weg verschillende
snelheidsbeperkingen – een aanvullend bord
geeft dan aan onder welke omstandigheden
de snelheden gelden. Het kan dan bijvoor-
beeld gaan om een gevaarlijke weg zoals bij
regen en/of mist.
Het aanvullende bord met betrekking tot
regen wordt alleen getoond als de ruitenwis-
sers zijn geactiveerd.
Op bepaalde markten wordt
de geldende snelheid op een
afrit aangegeven met een
aanvullend bord met een pijl.
Het snelheidsbord dat aan
dit type aanvullend bord is
gekoppeld, wordt alleen getoond als u de
richtingaanwijzer gebruikt.
Sommige snelheden gelden
bijvoorbeeld alleen een
bepaald traject of op een
bepaalde tijd van de dag. U
wordt hierop geattendeerd
met een symbool voor een
aanvullend bord onder het
snelheidssymbool.
Weergave van aanvullende informatie
Een leeg vakje onder het
snelheidssymbool op het
instrumentenpaneel geeft
aan dat het RSI een bord
heeft geregistreerd met aan-
vullende informatie over de
geldende snelheidsbeper-
king.
Instelling in MY CAR
De beschikbare opties voor het RSI vindt u in
het menusysteem MY CAR, zie pagina 217.
Road Sign Information Aan/Uit
De weergave van snelheidssymbolen op het
instrumentenpaneel kan worden gedeacti-
veerd. Om het RSI-systeem uit te schakelen:
Vink de optie Informatie over
verkeersborden (Road Sign Information
On) uit in Instellingen Auto-
instellingen
Informatie over
verkeersborden
en verlaat het menu met
EXIT.
1
Welke verkeersborden er op het instrumentenpaneel verschijnen hangt van de markt af – de afbeeldingen in het boekje zijn slechts voorbeelden.
04 Bestuurdersondersteuning
Road Sign Information – RSI*
04
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
147
Speed Alert
U kunt aangeven of u een waarschuwing wilt
krijgen bij het met 5 km/h of meer overschrij-
den van de snelheidsbeperking. De waar-
schuwing bestaat uit een tijdelijke knippering
van het symbool voor de maximumsnelheid
als de snelheid wordt overschreden.
Om Speed Alert in te schakelen:
Vink de optie
Snelheidswaarschuwing
(Speed Alert) aan in Instellingen Auto-
instellingen
Snelheidswaarschuwing
en verlaat het menu met EXIT.
Beperkingen
De camerasensor van het RSI-systeem kent
ongeveer dezelfde beperkingen als het men-
selijk oog – kijk voor meer informatie op
pagina 179.
Borden die indirect informeren over snel-
heidsbeperkingen, zoals naamborden van
steden/dorpen, worden niet geregistreerd
door het RSI-systeem.
Hieronder volgen andere voorbeelden die de
werking kunnen storen:
Verbleekte borden
Borden in een bocht
Verdraaide of beschadigde borden
Verscholen of slecht geplaatste borden
Borden die deels of geheel zijn bedekt
met ijs, sneeuw en/of vuil.
04 Bestuurdersondersteuning
Snelheidsbegrenzer*
04
148
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Algemene informatie over
snelheidsbegrenzer
Een snelheidsbegrenzer (Speed Limiter) is te
beschouwen als een omgekeerde cruisecon-
trol – u regelt de snelheid met het gaspedaal,
terwijl de snelheidsbegrenzer voorkomt dat u
per ongeluk de vooraf gekozen/ingestelde
snelheid overschrijdt.
Bediening
Stuurtoetsen en instrumentpaneel (Digital c.q.
Analog).
Snelheidsbegrenzer - Aan/Uit.
De stand-bystand wordt beëindigd en de
ingestelde snelheid wordt hervat.
Stand-by zetten
Activeren en maximumsnelheid aanpas-
sen.
Ingestelde snelheid
Snelheidsbegrenzer actief
Inschakelen en activeren
Wanneer de snelheidsbegrenzer actief is, ver-
schijnt op het instrumentenpaneel het bijbe-
horende symbool (6) samen met een
markering (5) bij de ingestelde maximumsnel-
heid.
Zowel tijdens het rijden als bij stilstand is het
mogelijk een maximumsnelheid in te stellen
en op te slaan in het geheugen.
Tijdens het rijden
1.
Druk op de stuurtoets om de snel-
heidsbegrenzer in te schakelen.
> Het symbool (6) voor de snelheidsbe-
grenzer gaat branden op het instru-
mentenpaneel.
2. Wanneer de auto op de gewenste maxi-
mumsnelheid rijdt: Druk op een van de
stuurtoetsen
of , totdat op het
instrumentenpaneel bij de gewenste
maximumsnelheid een markering (5) ver-
schijnt.
> Nu is de cruisecontrol actief en de
gekozen maximumsnelheid is opgesla-
gen in het geheugen.
Bij stilstand
1.
Druk op de stuurtoets om de snel-
heidsbegrenzer in te schakelen.
2.
Druk meerdere malen op de toets tot-
dat op het instrumentenpaneel bij de
gewenste maximumsnelheid een
markering (5) verschijnt.
> Nu is de cruisecontrol actief en de
gekozen maximumsnelheid is opgesla-
gen in het geheugen.
Snelheid wijzigen
Om de opgeslagen snelheid te wijzigen:
Stel af met een korte druk op of -
elke druk zorgt voor +/- 5 km/h. De laatst
verrichte aanpassing wordt in het geheu-
gen opgeslagen.
Om +/- 1 km/h af te stellen:
Houd de knop ingedrukt en laat los als op
het instrumentenpaneel bij de gewenste
maximumsnelheid een markering (5) ver-
schijnt.
Tijdelijk deactiveren – stand-bystand
Om de snelheidsbegrenzer tijdelijk te deacti-
veren en stand-by te zetten:
Druk op
.
04 Bestuurdersondersteuning
Snelheidsbegrenzer*
04
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
149
> De markering (5) op het instrumenten-
paneel verkleurt van GROEN naar WIT
(Digital) of van WIT naar GRIJS (Ana-
log), waarna u tijdelijk de ingestelde
maximumsnelheid kunt overschrijden.
U kunt de snelheidsbegrenzer opnieuw
inschakelen met een druk op ,
waarna de markering (5) verkleurt van
WIT naar GROEN (Digital) of van
GRIJS naar WIT (Analog) om aan te
geven dat er opnieuw een maximum-
snelheid voor de auto geldt.
Tijdelijk deactiveren met gaspedaal
De snelheidsbegrenzer is ook met het gaspe-
daal stand-by te zetten, bijvoorbeeld om in
noodgevallen snel te kunnen accelereren:
Trap het gaspedaal volledig in.
> Op het instrumentenpaneel staat de
opgeslagen maximumsnelheid met een
gekleurde markering (5) en u kunt de
ingestelde maximumsnelheid tijdelijk
overschrijden – de markering (5) ver-
kleurt dan van GROEN naar WIT (Digi-
tal) of van WIT naar GRIJS (Analog).
De snelheidsbegrenzer wordt automa-
tisch opnieuw geactiveerd nadat u het
gaspedaal hebt losgelaten en de auto
is afgeremd tot een snelheid onder de
gekozen/opgeslagen maximumsnel-
heid – de markering (5) verkleurt van
WIT naar GROEN (Digital) of van
GRIJS naar WIT (Analog) en de maxi-
mumsnelheid van de auto is opnieuw
van kracht.
Alarm overschrijding snelheid
Op steile aflopende hellingen volstaat de
motorrem mogelijk niet zodat de gekozen
maximumsnelheid wordt overschreden. U
wordt in dat geval hierop geattendeerd door
een geluidssignaal.
Het signaal is hoorbaar totdat u de auto hebt
afgeremd tot een snelheid onder de gekozen
maximumsnelheid.
N.B.
Het alarm wordt pas na 5 seconden geac-
tiveerd, als de snelheid met minimaal
3 km/h wordt overschreden en de afgelo-
pen 30 seconden geen van de toetsen
of werd bediend.
Uitschakelen
Om de snelheidsbegrenzer uit te schakelen:
Druk op de stuurtoets .
> Het snelheidsbegrenzersymbool (6) op
het instrumentenpaneel en de marke-
ring voor de ingestelde snelheid (5)
doven. De gekozen en opgeslagen
snelheid is vervolgens uit het geheu-
gen gewist, waarna deze niet meer te
hervatten is met de toets .
U kunt daarna weer zonder beperkin-
gen de snelheid regelen met het gas-
pedaal.
04 Bestuurdersondersteuning
Cruisecontrol*
04
150
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Algemene informatie over CC
De cruisecontrol (CC – Cruise Control) helpt u
een gelijkmatige snelheid te houden, wat
zorgt voor een comfortabeler rijervaring op
lange ritten op snelwegen en lange, rechte
hoofdwegen met een gelijkmatige verkeers-
stroom.
WAARSCHUWING
De bestuurder dient altijd rekening te hou-
den met de verkeersomstandigheden en in
te grijpen, wanneer de cruisecontrol geen
passende snelheid en/of afstand aan-
houdt.
Als bestuurder bent u er altijd verantwoor-
delijk voor dat u de auto op een veilige
manier bestuurt.
Bediening
Toetsenset op het stuurwiel en instrumentenpa-
neel bij een auto zonder cruisecontrol
1
.
Toetsenset op het stuurwiel en instrumentenpa-
neel bij een auto net cruisecontrol
1
.
Cruisecontrol – Aan/Uit.
De stand-bystand wordt beëindigd en de
ingestelde snelheid wordt hervat.
Stand-by zetten
Activeren en snelheid aanpassen.
Gekozen snelheid (GRIJS = stand-by).
Cruisecontrol actief – WIT symbool
(GRIJS = stand-by).
Activeren en snelheid instellen
Om de cruisecontrol aan te zetten:
Druk op de stuurtoets
1
Een Volvo-dealer kan u informeren over wat er op uw markt geldt.
04 Bestuurdersondersteuning
Cruisecontrol*
04
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
151
> Het cruisecontrolsymbool (6) op het
instrumentenpaneel verkleurt van GRIJS
naar WIT om aan te geven dat de cruise-
control stand-by staat.
Om de cruisecontrol in te schakelen:
Druk bij de gewenste snelheid op de
stuurtoets
of .
> De actuele snelheid wordt in het geheu-
gen opgeslagen en de markering (5) op
het instrumentenpaneel brandt bij de
ingestelde snelheid.
N.B.
De cruisecontrol kan niet worden inge-
schakeld bij snelheden lager dan 30 km/h.
Snelheid wijzigen
Om de opgeslagen snelheid te wijzigen:
Stel af met een korte druk op of -
elke druk zorgt voor +/- 5 km/h. De laatst
verrichte aanpassing wordt in het geheu-
gen opgeslagen.
Om +/- 1 km/h af te stellen:
Houd de knop ingedrukt en laat los bij de
gewenste snelheid.
Wanneer u tijdelijk gas geeft via het gaspe-
daal zoals bij een inhaalmanoeuvre, blijft de
instelling van de cruisecontrol ongewijzigd –
de auto hervat de ingestelde snelheid zodra u
het gaspedaal loslaat.
N.B.
Als u een knop van de cruisecontrol meer-
dere minuten ingedrukt houdt, wordt de
cruisecontrol geblokkeerd en uitgescha-
keld. Om de cruisecontrol weer te kunnen
activeren, moet de auto stilstaan en de
motor worden herstart.
Tijdelijk deactiveren – stand-bystand
Om de cruisecontrol tijdelijk uit te schakelen
en stand-by te zetten:
Druk op
.
> De markering (5) en het symbool (6) op
het instrumentenpaneel verkleuren van
WIT naar GRIJS.
Automatische stand-bystand
De cruisecontrol wordt tijdelijk uitgeschakeld
en stand-by gezet, als:
de wielen hun grip op het wegdek verlie-
zen
het rempedaal wordt bediend
de snelheid daalt tot onder ca. 30 km/h
het koppelingspedaal meer dan 1 minuut
2
lang wordt bediend
de keuze-/schakelhendel in de neutrale
stand N wordt gezet (automatische ver-
snellingsbak)
u meer dan 1 minuut lang een hogere
snelheid aanhoudt dan ingesteld.
U dient vervolgens zelf uw snelheid aan te
passen.
Ingestelde snelheid hervatten
Om de cruisecontrol te heractiveren vanuit
stand-by:
Druk op de stuurtoets .
> De markering (5) en het symbool (6) op
het instrumentenpaneel verkleuren van
GRIJS naar WIT en de laatst ingestelde
snelheid wordt hervat.
N.B.
Nadat de snelheid weer met is hervat,
kan er een markante snelheidstoename
volgen.
2
Bij ontkoppelen en opschakelen of terugschakelen wordt de cruisecontrol niet stand-by gezet.
04 Bestuurdersondersteuning
Cruisecontrol*
04
152
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Uitschakelen
De cruisecontrol wordt gedeactiveerd bij
gebruik van de stuurtoets (1) of bij het afzet-
ten van de motor – de ingestelde snelheid
wordt uit het geheugen verwijderd en valt niet
langer te hervatten met de toets .
04 Bestuurdersondersteuning
Adaptieve cruisecontrol*
04
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
153
Algemene informatie over ACC
De adaptieve cruisecontrol (ACC – Adaptive
Cruise Control) helpt u om een veilige afstand
tot voorliggers te houden. De adaptieve
cruisecontrol biedt u een comfortabeler rijer-
varing op lange ritten op snelwegen en lange,
rechte hoofdwegen met een gelijkmatige ver-
keersstroom.
U stelt de gewenste snelheid en het tijdsver-
schil ten opzichte van de voorligger. Wanneer
de radarsensor een voorligger registreert die
langzamer rijdt dan u, wordt uw snelheid
automatisch aangepast. Wanneer de weg
voor u weer vrij is, hervat de auto de inge-
stelde snelheid.
Als de auto een voorligger te dicht nadert ter-
wijl de adaptieve cruisecontrol gedeactiveerd
is of stand-by staat, wordt u in plaats daarvan
door Distance Alert (zie pagina 165) geatten-
deerd op de korte afstand.
WAARSCHUWING
De bestuurder dient altijd rekening te hou-
den met de verkeersomstandigheden en in
te grijpen, wanneer de adaptieve cruise-
control geen passende snelheid of afstand
aanhoudt.
De adaptieve cruisecontrol leent zich niet
voor alle verkeers-, weers- en wegomstan-
digheden.
Neem dit gedeelte helemaal door om
inzicht te krijgen in de beperkingen van de
adaptieve cruisecontrol en daarmee reke-
ning te kunnen houden, voordat u de
adaptieve cruisecontrol inschakelt.
De bestuurder is er altijd verantwoordelijk
voor dat de juiste afstand en snelheid wor-
den aangehouden, ook bij gebruik van de
adaptieve cruisecontrol.
BELANGRIJK
Laat het onderhoud van de onderdelen van
de adaptieve cruisecontrol over aan een
werkplaats – geadviseerd wordt een
erkende Volvo-werkplaats.
Automatische versnellingsbak
Bij auto’s met een automatische versnellings-
bak is de adaptieve cruisecontrol uitgebreid
met een zogeheten file-assistent, zie
pagina 159.
Functie
Functie-overzicht
1
.
Waarschuwingslampje – afremmen nood-
zakelijk
Toetsenset stuurwiel
Radarsensor
De adaptieve cruisecontrol bestaat uit een
cruisecontrol die gekoppeld is aan een
afstandshouder.
1
N.B. De afbeelding is schematisch – afhankelijk van het model zijn afwijkingen mogelijk.
04 Bestuurdersondersteuning
Adaptieve cruisecontrol*
04
154
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
WAARSCHUWING
De adaptieve cruisecontrol is geen sys-
teem dat botsingen voorkomt. Grijp zelf in
zodra u merkt dat het systeem een voorlig-
ger niet registreert.
De adaptieve cruisecontrol reageert niet
op voetgangers of dieren noch op kleinere
voertuigen, zoals fietsen of motorfietsen
e.d. Tegenliggers, langzaam rijdende en
stilstaande voertuigen of vaste obstakels
worden eveneens genegeerd.
Gebruik de adaptieve cruisecontrol niet in
stadsverkeer of verkeersdrukte, op kruisin-
gen, bij gladheid, hevige regen- of snee-
uwval of slecht zicht en evenmin op weg-
gedeelten met een dikke laag water of
sneeuwmodder, op bochtige wegen of op
op- en afritten.
De afstand tot het verkeer voor u wordt in
principe gemeten met een radarsensor. De
cruisecontrol regelt de snelheid door de stand
van de gasklep aan te passen en zo nodig af
te remmen. Het is volkomen normaal dat de
remmen enige geluiden produceren, wanneer
de adaptieve cruisecontrol ze aanspreekt.
WAARSCHUWING
Het rempedaal beweegt als de cruisecon-
trol remt. Laat uw voet niet onder het rem-
pedaal rusten, aangezien deze dan
bekneld raakt.
De adaptieve cruisecontrol streeft ernaar de
door u ingestelde volgtijd ten opzichte van
voorliggers in dezelfde rijstrook aan te hou-
den. Als de radarsensor geen voorligger
registreert, houdt de auto in plaats daarvan
de snelheid aan die op de cruisecontrol werd
ingesteld. Dit gebeurt ook als de snelheid van
de voorligger de ingestelde snelheid van de
adaptieve cruisecontrol overschrijdt.
De adaptieve cruisecontrol streeft ernaar de
snelheid zo weinig mogelijk aan te passen. In
situaties waarin krachtig moet worden
geremd, dient u dan ook zelf te remmen. Dit
is bijvoorbeeld het geval bij grote snelheids-
verschillen of als het voertuig dat voor u rijdt
krachtig remt. Door beperkingen van de
radarsensor is het mogelijk dat er onver-
wachts of helemaal niet wordt geremd (zie
pagina 160).
De adaptieve cruisecontrol is te activeren om
een volgtijd aan te houden ten opzichte van
een voorligger bij snelheden vanaf 30 km/h
2
tot een maximumsnelheid van 200 km/h. Als
de snelheid tot onder 30 km/h daalt of als het
motortoerental te laag wordt, wordt de
cruisecontrol stand-by gezet, waarna er niet
langer automatisch wordt afgeremd – u moet
dan zelf remmen om een veilige afstand te
houden tot voorliggers.
Waarschuwingslampje – afremmen
noodzakelijk
Het remvermogen van de adaptieve cruise-
control bedraagt meer dan 40 % van de
totale remcapaciteit van de auto.
Als de auto harder moet worden afgeremd
dan de cruisecontrol aankan en u remt zelf
niet bij, dan maakt de cruisecontrol u er mid-
dels het waarschuwingslampje van Collision
Warning en een waarschuwingsgeluid (zie de
afbeelding op pagina 174) attent op dat u
onmiddellijk moet ingrijpen.
N.B.
Bij felle zon of bij gebruik van een zonne-
bril kan het waarschuwingslampje moeilijk
te zien zijn.
2
De file-assistent (auto’s met een automatische versnellingsbak) kan een interval aan van 0–200 km/h, zie pagina 159.
04 Bestuurdersondersteuning
Adaptieve cruisecontrol*
04
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
155
WAARSCHUWING
De cruisecontrol waarschuwt alleen voor
voertuigen die de radarsensor heeft gede-
tecteerd. Daarom kan de waarschuwing
uitblijven of met een bepaalde vertraging
plaatsvinden. Wacht een waarschuwing
niet af, maar rem als dat nodig is.
Steile wegen en/of zware belading
Let erop dat de adaptieve cruisecontrol in
eerste instantie bestemd is voor gebruik tij-
dens ritten op vlakke weggedeelten. De
cruisecontrol heeft mogelijk moeite om de
juiste volgafstand ten opzichte van voorlig-
gers aan te houden bij ritten op steile hellin-
gen omlaag, bij vervoer van zware lading of
met een aanhanger/caravan achter de auto –
blijf dan extra alert en rem zo nodig zelf.
Bediening
De toetsenset op het stuurwiel verschilt,
afhankelijk van of de auto wel of niet is uitge-
rust met een Snelheidsbegrenzer
3
.
MET Snelheidsbegrenzer
Cruisecontrol – Aan/Uit.
De stand-bystand wordt beëindigd en de
ingestelde snelheid wordt hervat.
Stand-by zetten
Volgtijd – Verlengen/verkorten.
Activeren en snelheid aanpassen.
Groene markering bij opgeslagen snel-
heid (WIT = stand-by).
Volgtijd
ACC is actief bij GROEN symbool (WIT =
stand-by).
ZONDER Snelheidsbegrenzer
De stand-bystand wordt beëindigd en de
ingestelde snelheid wordt hervat.
Cruisecontrol – Aan/Uit of stand-bystand.
Volgtijd – Verlengen/verkorten.
Activeren en snelheid aanpassen.
(Wordt niet gebruikt)
Groene markering bij opgeslagen snel-
heid (WIT = stand-by).
Volgtijd
ACC is actief bij GROEN symbool (WIT =
stand-by).
3
Een Volvo-dealer kan u informeren over wat er op uw markt geldt.
04 Bestuurdersondersteuning
Adaptieve cruisecontrol*
04
156
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Activeren en snelheid instellen
Om de cruisecontrol aan te zetten:
Druk op de stuurtoets – op het instru-
mentenpaneel (6) gaat een vergelijkbaar
WIT symbool branden om aan te geven
dat de cruisecontrol stand-by staat.
Om de cruisecontrol in te schakelen:
Druk bij de gewenste snelheid op de
stuurtoets of .
> De actuele snelheid wordt opgeslagen in
het geheugen, het instrumentenpaneel
toont korte tijd een ‘vergrootglas’ rond de
gekozen snelheid en de bijbehorende
markering (6) verkleurt van WIT naar
GROEN.
Als dit symbool van WIT naar
GROEN verkleurt, is de cruisecon-
trol actief en houdt deze de auto op
de ingestelde snelheid.
Alleen als het symbool voor
een ander voertuig ver-
schijnt, wordt de afstand tot
de voorligger geregeld door
de cruisecontrol.
Tegelijkertijd wordt een snel-
heidsinterval gemarkeerd:
• de hogere snelheid met de
GROENE markering (6) is de
voorgeprogrammeerde snel-
heid
• de lagere snelheid is de snelheid van de
voorligger.
Snelheid wijzigen
Om de opgeslagen snelheid te wijzigen:
Stel af met een korte druk op
of -
elke druk zorgt voor +/- 5 km/h. De laatst
verrichte aanpassing wordt in het geheu-
gen opgeslagen.
Als u de snelheid verhoogt met het gas-
pedaal voordat u de knop
/ indrukt,
slaat de cruisecontrol de actuele rijsnel-
heid op die geldt bij het indrukken van de
knop.
Om +/- 1 km/h af te stellen:
Houd de knop ingedrukt en laat los bij de
gewenste snelheid.
N.B.
Als u een knop van de cruisecontrol meer-
dere minuten ingedrukt houdt, wordt de
cruisecontrol geblokkeerd en uitgescha-
keld. Om de cruisecontrol weer te kunnen
activeren, moet de auto stilstaan en de
motor worden herstart.
In bepaalde situaties is het niet mogelijk de
adaptieve cruisecontrol te activeren. Op
het instrumentenpaneel verschijnt dan
ACC niet beschikbaar, zie pagina 163.
Volgtijd instellen
U kunt verschillende volgtij-
den ten opzichte van voorlig-
gers kiezen en deze worden
op het instrumentenpaneel
weergegeven met 1–5 hori-
zontale streepjes – hoe meer
streepjes, hoe langer de
volgtijd. Eén streepje komt overeen met
ca. 1 seconde ten opzichte van de voorligger
en 5 streepjes met ca. 3 seconden.
Om de volgtijd in te stellen/te wijzigen:
Draai aan het duimwiel van de stuurtoets-
enset (of gebruik de knoppen
/ voor
auto zonder cruisecontrol).
Bij lage snelheden (en korte tijden) vergroot
de adaptieve cruisecontrol de volgtijd iets.
04 Bestuurdersondersteuning
Adaptieve cruisecontrol*
04
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
157
Om voorliggers soepel en comfortabel te kun-
nen blijven volgen staat de adaptieve cruise-
control in bepaalde situaties aanzienlijke
variaties in de volgtijd toe.
Let erop dat korte volgtijden u bij plotselinge
wijzigingen in de verkeersstroom minder tijd
geven om te reageren en in te grijpen.
Hetzelfde symbool verschijnt ook wanneer
Distance Alert geactiveerd is, zie pagina 165.
N.B.
Houd alleen een volgtijd aan die niet in
strijd is met de geldende verkeersregels.
Als de cruisecontrol bij activering niet lijkt
te reageren, kan dat komen doordat de
volgtijd tot de voorligger een snelheidstoe-
name belet.
Hoe hoger de snelheid, hoe langer de
volgafstand in meters voor een bepaalde
volgtijd.
Tijdelijk deactiveren – stand-bystand
Om de adaptieve cruisecontrol tijdelijk uit te
schakelen en stand-by te zetten:
Druk op de stuurtoets
Dit symbool en de markering voor de
ingestelde snelheid verkleuren dan
van GROEN naar WIT.
Toetsenset zonder snelheidsbegrenzer*
Om de cruisecontrol tijdelijk uit te schakelen
en stand-by te zetten:
Druk op de stuurtoets .
Stand-bystand door actief ingrijpen van
uw kant
De adaptieve cruisecontrol wordt tijdelijk
gedeactiveerd en automatisch stand-by
gezet, als:
het rempedaal wordt bediend
het koppelingspedaal meer dan 1 minuut
4
lang wordt bediend
de keuze-/schakelhendel in de neutrale
stand N wordt gezet (automatische ver-
snellingsbak)
u meer dan 1 minuut lang een hogere
snelheid aanhoudt dan ingesteld.
U dient vervolgens zelf uw snelheid aan te
passen.
Wanneer u tijdelijk gas geeft via het gaspe-
daal zoals bij een inhaalmanoeuvre, blijft de
instelling van de cruisecontrol ongewijzigd –
de auto hervat de laatst ingestelde snelheid
zodra u het gaspedaal loslaat.
Automatische stand-bystand
De adaptieve cruisecontrol is afhankelijk van
andere systemen zoals DSTC (zie
pagina 142). Als een van dergelijke systeem
uitvalt, wordt de cruisecontrol automatisch
uitgeschakeld.
Bij automatische deactivering klinkt een
waarschuwingssignaal en op het instrumen-
tenpaneel verschijnt de melding ACC
gedeactiveerd. U moet in dat geval zelf
ingrijpen om de snelheid en afstand ten
opzichte van de voorligger aan te passen.
Automatische deactivering is mogelijk, wan-
neer:
de bestuurder het portier opent
de bestuurder zijn/haar gordel afdoet
het toerental van de motor te laag/hoog
wordt
de snelheid gedaald is tot onder 30 km/h
5
de wielen hun grip op het wegdek verlie-
zen
4
Bij ontkoppelen en opschakelen of terugschakelen wordt de cruisecontrol niet stand-by gezet.
5
Geldt niet voor een auto met file-assistent – bij een dergelijke auto werkt het systeem tot aan stilstand.
04 Bestuurdersondersteuning
Adaptieve cruisecontrol*
04
158
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
de remmen een hoge temperatuur heb-
ben
de radarsensor wordt gehinderd door
natte sneeuw of hevige regenval (de
radargolven worden geblokkeerd).
Ingestelde snelheid hervatten
Een adaptieve cruisecontrol in stand-bystand
is opnieuw te activeren bij een druk op de
stuurtoets – in dat geval wordt de laatst
ingestelde snelheid hervat.
N.B.
Nadat de snelheid weer met is hervat,
kan er een markante snelheidstoename
volgen.
Een ander voertuig inhalen
Als de auto een ander voertuig volgt en u met
de richtingaanwijzer
6
aangeeft te willen inha-
len, helpt de adaptieve cruisecontrol door de
auto kort te versnellen ten opzichte van de
voorligger.
De functie werkt bij snelheden
hoger dan 70 km/h.
WAARSCHUWING
Let erop dat deze functie bij meer situaties
dan bij inhalen kan worden geactiveerd,
bijv. als de richtingaanwijzer wordt
gebruikt om het wisselen van rijbaan of
een afslag naar een andere weg aan te
geven. De auto accelereert dan kort.
Uitschakelen
Toetsenset met snelheidsbegrenzer
De adaptieve cruisecontrol schakelt uit met
een korte druk op de stuurtoets . Daarbij
wordt de ingestelde snelheid gewist waarna
deze niet meer te hervatten is met de toets
.
Toetsenset zonder snelheidsbegrenzer
Bij kort indrukken van de stuurtoets zet u
de adaptieve cruisecontrol stand-by. Bij nog-
maals indrukken schakelt u de cruisecontrol
uit. Daarbij wordt de ingestelde snelheid
gewist waarna deze niet meer te hervatten is
met de toets
.
Wisselen van ACC naar CC
Met een druk op de knop kan het adaptieve
deel (afstandshouder) van de adaptieve
cruisecontrol worden gedeactiveerd, waarna
de auto alleen de ingestelde snelheid aan-
houdt.
Druk lang op de stuurtoets – het sym-
bool op het instrumentenpaneel verkleurt
van naar .
> Nu is de standaard cruisecontrol CC
(Cruise
Control) geactiveerd, zie pagina 150.
WAARSCHUWING
Na een wisseling van ACC naar CC remt
de auto niet langer automatisch - deze
volgt alleen de ingestelde snelheid.
Wisselen van CC naar ACC
Schakel CC uit door 1–2 keer te drukken op
, zie het vorige kopje ‘Uitschakelen’. De
volgende keer dat u het systeem inschakelt,
wordt ACC geactiveerd.
6
Alleen bij richtingaanwijzer naar links in een auto met het stuur links of richtingaanwijzer naar rechts in auto met het stuur rechts.
04 Bestuurdersondersteuning
Adaptieve cruisecontrol*
04
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
159
File-assistent
Bij auto’s met een automatische versnellings-
bak is de adaptieve cruisecontrol aangevuld
met de functie file-assistent (ook wel "Queue
Assist" genoemd).
De file-assistent biedt de volgende functies:
Uitgebreid snelheidsinterval – ook onder
30 km/h en stilstaand
Van doelvoertuig veranderen
Beëindiging automatische remfunctie bij
stilstand
Let erop dat 30 km/h de minimumsnelheid is
waarop de adaptieve cruisecontrol kan wor-
den ingesteld – ook al kan de cruisecontrol
een voorligger volgen tot aan stilstand, is het
niet mogelijk een lagere snelheid te kiezen.
Groter snelheidsinterval
N.B.
Om de cruisecontrol te kunnen activeren
moet u het bestuurdersportier hebben
gesloten en de veiligheidsgordel hebben
omgedaan.
Met een automatische versnellingsbak kan de
adaptieve cruisecontrol een ander voertuig
volgen in het interval 0–200 km/h.
N.B.
Om de cruisecontrol te kunnen activeren
bij een snelheid onder 30 km/h mag er bin-
nen redelijke afstand geen voorligger te
bekennen zijn.
Na korte stops tot ca. 3 seconden tijdens file-
rijden of voor verkeerslichten rijdt de auto
automatisch verder. Duurt het langer voordat
een voorligger weer gaat rijden, dan wordt de
cruisecontrol in de stand-bystand met auto-
matische remfunctie gezet. U dient deze ver-
volgens op een van de volgende manieren
opnieuw te activeren:
Druk op de stuurtoets
.
of
Trap het gaspedaal in.
> De cruisecontrol zal dan de voorligger
opnieuw volgen.
N.B.
De file-assistent kan de auto maximaal
4 minuten stilstaand houden - daarna los-
sen de remmen.
Voor meer informatie, zie het volgende
kopje "Stoppen van automatisch remmen
bij stilstaand voertuig".
Van doelvoertuig veranderen
Als het actuele doelvoertuig plotseling afslaat,
kan het gebeuren dat een stilstaande voorligger
het nieuwe doelvoertuig wordt.
Wanneer de adaptieve cruisecontrol eerst een
rijdende voorligger volgt bij snelheden lager
dan 30 km/h, vervolgens van doelvoertuig
verandert en een stilstaand voertuig volgt, zal
de cruisecontrol voor het stilstaande voertuig
remmen.
WAARSCHUWING
Wanneer de cruisecontrol een rijdende
voorligger volgt bij snelheden boven
30 km/h, van doelvoertuig verandert en
vervolgens een stilstaand voertuig volgt,
zal de cruisecontrol het stilstaande voer-
tuig negeren en de opgeslagen snelheid
aanhouden.
U dient dan zelf in te grijpen en te rem-
men.
04 Bestuurdersondersteuning
Adaptieve cruisecontrol*
04
160
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Automatische stand-bystand bij
wijziging van doelvoertuig
De adaptieve cruisecontrol wordt uitgescha-
keld en stand-by gezet:
wanneer u langzamer rijdt dan 5 km/h en
de cruisecontrol niet kan registreren of
het doelobject een stilstaand voertuig is
of een ander object, zoals een verkeers-
drempel.
wanneer u langzamer rijdt dan 5 km/h en
de voorligger afslaat, zodat de cruisecon-
trol geen voorligger meer heeft om te vol-
gen.
Stoppen van automatisch remmen bij
stilstaand voertuig
In de volgende situaties onderbreekt de file-
assistent automatisch remmen bij stilstaand
voertuig:
de bestuurder het portier opent
de bestuurder zijn/haar gordel afdoet
Dat betekent dat de remmen worden gelost
en de auto begint te rollen – u moet daarom
ingrijpen en zelf remmen om de auto op zijn
plaats te houden.
BELANGRIJK
De file-assistent kan de auto maximaal
4 minuten stilstaand houden - daarna los-
sen de remmen.
U wordt hierop in meerdere stappen met
een toenemende intensiteit attent
gemaakt:
1. Akoestisch alarm (belsignaal) en een
displaymelding.
2. Er komt een knipperend waarschu-
wingslampje in de voorruit bij.
3. Er komt "hakkend" remmen bij.
De file-assistent lost het rempedaal en staat
ook in deze situaties stand-by:
u het rempedaal bedient
u de keuzehendel in stand P, N of R zet
u de cruisecontrol stand-by zet
u de parkeerrem aanzet.
Radarsensor en de beperkingen ervan
De radarsensor wordt, naast de adaptieve
cruisecontrol, ook gebruikt door de functies:
Collision Warning met Auto Brake,zie
pagina 174
Afstandswaarschuwing, zie pagina 165.
De radarsensor dient om personenauto’s of
grotere voertuigen te registreren die in
dezelfde richting als u en in dezelfde rijstrook
rijden.
Bij modificatie van de radarsensor is het
mogelijk dat het gebruik ervan onwettig
wordt.
BELANGRIJK
Bij zichtbare schade aan de grille van de
auto of het vermoeden dat de radarsensor
beschadigd is:
Neem contact op met een werkplaats
– geadviseerd wordt een erkende
Volvo-werkplaats.
Als de grille, de radarsensor of de console
ervan beschadigd of losgeraakt is, kan de
functie ervan geheel of gedeeltelijk weg-
vallen of storingen vertonen.
04 Bestuurdersondersteuning
Adaptieve cruisecontrol*
04
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
161
WAARSCHUWING
De bestuurder dient altijd rekening te hou-
den met de verkeersomstandigheden en in
te grijpen, wanneer de adaptieve cruise-
control geen passende snelheid of afstand
aanhoudt.
De adaptieve cruisecontrol leent zich niet
voor alle verkeers-, weers- en wegomstan-
digheden.
Neem dit gedeelte helemaal door om
inzicht te krijgen in de beperkingen van de
adaptieve cruisecontrol en daarmee reke-
ning te kunnen houden, voordat u de
adaptieve cruisecontrol inschakelt.
De bestuurder is er altijd verantwoordelijk
voor dat de juiste afstand en snelheid wor-
den aangehouden, ook bij gebruik van de
adaptieve cruisecontrol.
WAARSCHUWING
Accessoires of andere voorwerpen, zoals
bijv. verstralers, mogen niet vóór de grille
worden gemonteerd.
WAARSCHUWING
De adaptieve cruisecontrol is geen sys-
teem dat botsingen voorkomt. Grijp zelf in
zodra u merkt dat het systeem een voorlig-
ger niet registreert.
De adaptieve cruisecontrol reageert niet
op voetgangers of dieren noch op kleinere
voertuigen, zoals fietsen of motorfietsen
e.d. Tegenliggers, langzaam rijdende en
stilstaande voertuigen of vaste obstakels
worden eveneens genegeerd.
Gebruik de adaptieve cruisecontrol niet in
stadsverkeer of verkeersdrukte, op kruisin-
gen, bij gladheid, hevige regen- of snee-
uwval of slecht zicht en evenmin op weg-
gedeelten met een dikke laag water of
sneeuwmodder, op bochtige wegen of op
op- en afritten.
De radarsensor heeft veel meer moeite om
een voertuig voor u te ontdekken:
als de radarsensor gehinderd wordt door
bijvoorbeeld hevige regenval of als
sneeuwmodder of andere verontreinigin-
gen de radarsensor afdekken.
N.B.
Houd het oppervlak vóór de radarsensor
schoon - zie "Onderhoud" op pagina 178
als de snelheid van de voorligger te veel
afwijkt van die van uw eigen auto.
Voorbeeldsituaties waarin de
cruisecontrol niet optimaal werkt
De radarsensor heeft een beperkt bereik. In
bepaalde gevallen wordt een voertuig niet
ontdekt of later dan verwacht.
Blikveld van de ACC.
04 Bestuurdersondersteuning
Adaptieve cruisecontrol*
04
162
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Soms kan de radarsensor een voertuig op
korte afstand pas laat registreren, bijvoor-
beeld als een inhalend voertuig invoegt
tussen u en uw voorligger.
Ook kleine voertuigen, zoals motorfietsen
of voertuigen die niet in het midden van
de rijstrook rijden, kunnen onopgemerkt
blijven.
In bochten kan de radarsensor op het
verkeerde voertuig reageren of een eerder
opgemerkt voertuig uit het zicht verliezen.
Storingen opsporen en verhelpen
Als op het instrumentenpaneel de melding
Radar afgedekt Zie instructieb. verschijnt,
worden de radarsignalen van de radarsensor
gehinderd zodat voorliggers niet kunnen wor-
den geregistreerd.
Dit betekent dat noch de adaptieve cruise-
control noch Distance Alert en Collision War-
ning met Auto Brake werken.
In de volgende tabel staan voorbeelden van
mogelijke oorzaken van het verschijnen van
de melding en passende maatregelen.
Oorzaak Maatregel
Het radaroppervlak van de grille is vuil of bedekt met sneeuw of
ijs.
Ontdoe het radaroppervlak van de grille van vuil, sneeuw en ijs.
De radarsignalen worden gehinderd door hevige regen- of snee-
uwval.
Valt niets aan te doen. Bij hevige neerslag werkt de radar soms niet.
De radarsignalen worden gehinderd door opspattend water en
opdwarrelende sneeuw van het wegdek.
Valt niets aan te doen. Op weggedeelten met een dikke laag water of
sneeuw werkt de radar soms niet.
De melding blijft ook na schoonmaak van het radaroppervlak
staan.
Wacht even. Het kan enige minuten duren voordat de radar doorheeft dat
de radarsignalen niet langer worden geblokkeerd.
04 Bestuurdersondersteuning
Adaptieve cruisecontrol*
04
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
163
Symbolen en tekstmeldingen
Sym-
bool
A
Melding Betekenis
Het lampje is WIT De adaptieve cruisecontrol staat stand-by.
Het lampje is GROEN De auto houdt de opgeslagen snelheid aan.
De standaard cruisecontrol is handmatig gekozen.
DSTC normaal voor ACC
De adaptieve cruisecontrol kan pas worden geactiveerd als DSTC in de normale stand is gezet –
zie pagina 142.
ACC gedeactiveerd
De adaptieve cruisecontrol werd gedeactiveerd – u dient zelf uw snelheid aan te passen.
ACC niet beschikbaar
De adaptieve cruisecontrol kan niet worden geactiveerd.
Dit kan onder meer gebeuren wanneer:
de remmen een hoge temperatuur hebben
de radarsensor wordt gehinderd door natte sneeuw of regen.
Radar afgedekt Zie
instructieb.
De adaptieve cruisecontrol werkt tijdelijk niet.
De radarsensor kan geen andere voertuigen registreren. Bijvoorbeeld wanneer deze wordt
gehinderd door hevige regenval of als sneeuwmodder of andere verontreinigingen de radarsen-
sor afdekken.
U kunt dan kiezen voor de standaard cruisecontrol (CC), zie pagina 158 – een tekstmelding infor-
meert over passende alternatieven.
Voor meer informatie over de beperkingen van de radarsensor, zie pagina 160.
04 Bestuurdersondersteuning
Adaptieve cruisecontrol*
04
164
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Sym-
bool
A
Melding Betekenis
ACC Service vereist
De adaptieve cruisecontrol werkt niet.
Neem contact op met een werkplaats – geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
Remmen om stil te blijven
staan + akoestisch alarm +
waarschuwingslampje aan
binnenkant voorruit + ‘schok-
kerig’ remmen
(Alleen auto met file-assis-
tent)
De auto staat stil en de adaptieve cruisecontrol lost het rempedaal, waarna de auto direct begint te
rollen.
U moet zelf remmen. De melding blijft staan en het geluidssignaal klinkt, totdat u het rempedaal
of gaspedaal bedient.
Onder 30 km/h alleen vol-
gen
(Alleen auto met file-assis-
tent)
Verschijnt wanneer u de adaptieve cruisecontrol probeert te activeren bij een snelheid onder
30 km/h en er geen voorligger binnen de activeringsafstand (ca. 30 meter) te bekennen is.
A
De symbolen zijn schematisch.
04 Bestuurdersondersteuning
Afstandswaarschuwing*
04
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
165
Algemeen
De afstandswaarschuwing (Distance Alert) is
een functie die u inlicht over de volgtijd ten
opzichte van de voorligger.
Distance Alert is actief bij snelheden hoger
dan 30 km/h en reageert uitsluitend op voor-
liggers die in dezelfde richting als u rijden.
Voor voertuigen die langzaam in tegenge-
stelde richting rijden of stilstaan wordt geen
afstandsinformatie gegeven.
Oranje waarschuwingslampje
1
.
Er brandt continu een oranje waarschuwings-
lampje op de voorruit, als de afstand tot de
voorligger gelijk is aan de ingestelde volgtijd.
N.B.
De afstandswaarschuwing is uitgescha-
keld, zolang de adaptieve cruisecontrol
actief is.
WAARSCHUWING
Distance Alert reageert alleen, als de
afstand tot voorliggers korter is dan de
ingestelde waarde – de rijsnelheid wordt
niet aangepast.
Bediening
Met de knop op de middenconsole kunt u de
functie in- en uitschakelen. Het brandende
lampje in de schakelaar geeft aan dat de
functie geactiveerd is.
Bij bepaalde combinaties van opties is er
geen plek vrij voor een knop op de midden-
console – in dat geval is de functie te bedie-
nen via het menusysteem MY CAR, onder
Instellingen
Auto-instellingen
Afstandswaarschuwing. Voor een beschrij-
ving van het menusysteem, zie pagina 215.
Volgtijd instellen
Bedieningselementen en symbool voor volgtijd.
Volgtijd – Verlengen/verkorten.
Volgtijd - Aan.
1
N.B. De afbeelding is schematisch – afhankelijk van het model zijn afwijkingen mogelijk.
04 Bestuurdersondersteuning
Afstandswaarschuwing*
04
166
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
U kunt verschillende volgtij-
den ten opzichte van voorlig-
gers kiezen en deze worden
op het instrumentenpaneel
weergegeven met 1–5 hori-
zontale streepjes – hoe meer
streepjes, hoe langer de
volgtijd. Eén streepje komt overeen met
ca. 1 seconde ten opzichte van de voorligger
en 5 streepjes met ca. 3 seconden.
Hetzelfde symbool verschijnt ook wanneer de
adaptieve cruisecontrol geactiveerd is.
N.B.
Hoe hoger de snelheid, hoe langer de
volgafstand in meters voor een bepaalde
volgtijd.
De ingestelde volgtijd wordt ook gebruikt
door de adaptieve cruisecontrol, zie
pagina 153.
Houd alleen een volgtijd aan die niet in
strijd is met de geldende verkeersregels.
Beperkingen
Het systeem maakt gebruik van dezelfde
radarsensor als de adaptieve cruisecontrol en
de Collision Warning met Auto Brake. Voor
meer informatie de radarsensor en de beper-
kingen ervan, zie pagina 160.
N.B.
In de felle zon en bij lichtschitteringen of
grote variaties in de lichtsterkte alsook het
gebruik van een zonnebril is het op de
voorruit geprojecteerde waarschuwings-
lampje soms moeilijk waar te nemen.
In slechte weersomstandigheden en op
slingerende wegen heeft de radarsensor
soms moeite om voorliggers te registreren.
Ook voorliggers met geringe afmetingen
(zoals motorfietsen) zijn soms moeilijk te
ontdekken. Dat kan betekenen dat het
geprojecteerde waarschuwingslampje pas
bij kortere volgtijden oplicht of dat hele-
maal niet gaat branden.
Op zeer hoge snelheden is het mogelijk
dat het lampje door beperkingen in het
bereik van de sensor op kortere afstand
oplicht.
04 Bestuurdersondersteuning
Afstandswaarschuwing*
04
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
167
Symbolen en tekstmeldingen
Symbool
A
Melding Betekenis
Radar afgedekt Zie
instructieb.
De afstandswaarschuwing werkt tijdelijk niet.
De radarsensor kan geen andere voertuigen registreren. Bijvoorbeeld wanneer deze wordt gehinderd door
hevige regenval of als sneeuwmodder of andere verontreinigingen de radarsensor afdekken.
Voor meer informatie over de beperkingen van de radarsensor, zie pagina 160.
CWS-systeem Ser-
vice vereist
De afstandswaarschuwing en Collision Warning met Auto Brake werken niet of gedeeltelijk.
Bezoek een werkplaats als de melding niet verdwijnt – geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
A
De symbolen zijn schematisch.
04 Bestuurdersondersteuning
City Safety™
04
168
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Algemeen
City Safety™ is een hulpmiddel om u te hel-
pen een aanrijding te voorkomen tijdens file-
rijden e.d., waarbij plotselinge wijzigingen in
het verkeer vóór u gekoppeld aan onoplet-
tendheid tot bijna-ongelukken kunnen leiden.
De functie die actief is bij een snelheid tot
50 km/h helpt u door automatisch te remmen,
wanneer het gevaar voor een botsing met een
voorligger reëel is en u zelf niet snel genoeg
remt en/of uitwijkt.
City Safety™ wordt geactiveerd in situaties
waar u eigenlijk al veel eerder had moeten
remmen, zodat de functie niet altijd uitkomst
biedt.
City Safety™ is erop gebouwd om zo laat
mogelijk geactiveerd te worden om onnodige
ingrepen te voorkomen.
Gebruik City Safety™ niet om uw rijgedrag
aan te passen – als u er blind op vertrouwt
dat City Safety™ remt, raakt u vroeg of laat
betrokken bij een aanrijding.
U en eventuele passagiers zullen normaal
alleen merken dat City Safety™ actief is,
wanneer een aanrijding dreigt.
Bij auto’s met Collision Warning met Auto
Brake* vullen de beide systemen elkaar aan.
Voor meer informatie over het Collision War-
ning met Auto Brake, zie pagina 174.
BELANGRIJK
Onderhoud en vervanging van onderdelen
in City Safety™ mogen uitsluitend door
een werkplaats worden uitgevoerd - gead-
viseerd wordt een erkende Volvo-werk-
plaats.
WAARSCHUWING
City Safety™ werkt niet in alle rijsituaties,
verkeers-, weers- en wegomstandigheden.
City Safety™ reageert niet op voertuigen
die in een andere richting dan de eigen
auto rijden, op kleine voertuigen, op
motorfietsen of op mensen en dieren.
City Safety™ kan botsingen voorkomen bij
een snelheidsverschil lager dan 15 km/h -
bij een hoger snelheidsverschil kan de
impactsnelheid alleen worden geredu-
ceerd. Voor een volledig remvermogen
moet u zelf het rempedaal intrappen.
Wacht nooit af totdat City Safety™ ingrijpt.
U bent er altijd zelf verantwoordelijk voor
dat u de juiste afstand en snelheid aan-
houdt.
04 Bestuurdersondersteuning
City Safety™
04
169
Functie
Zend- en ontvangstoog van de lasersensor
1
.
City Safety™ registreert het verkeer vóór de
auto middels een lasersensor boven aan de
voorruit. Wanneer het gevaar voor een aanrij-
ding reëel is, zal City Safety™ automatisch
remmen, wat aandoet als een krachtige rem-
manoeuvre.
Bij een snelheidsverschil van 4–15 km/h ten
opzichte van de voorligger kan City Safety™
een aanrijding geheel voorkomen.
City Safety™ start een korte, krachtige rem-
manoeuvre en zorgt er normaliter voor dat u
net achter uw voorligger tot stilstand komt.
Voor veel bestuurders die dit niet gewend zijn
is een dergelijke remmanoeuvre onprettig.
Bij een snelheidsverschil van meer dan
15 km/h tussen de voertuigen kan City
Safety™ een aanrijding niet geheel op eigen
kracht voorkomen – voor het maximale rem-
vermogen dient u zelf het rempedaal te
bedienen. In dat geval is het ook bij snel-
heidsverschillen groter dan 15 km/h mogelijk
een aanrijding te voorkomen.
Wanneer het systeem ingrijpt en remt, ver-
schijnt op het instrumentenpaneel de melding
dat het systeem actief is/was.
N.B.
Als City Safety™ remt, gaan de remlichten
branden.
Bediening
N.B.
De functie City Safety™ is na het starten
van de motor via sleutelstand I en II (zie
pagina 81 voor de sleutelstanden) altijd
ingeschakeld.
Aan en Uit
Soms is het handig om City Safety™ uit te
kunnen schakelen, bijvoorbeeld wanneer
bebladerde takken langs de motorkap en
voorruit kunnen schampen.
Na het starten van de motor is City Safety™
op een van de volgende manieren uit te scha-
kelen:
Zoek aan de hand van het menusysteem
van MY CAR op het display van de mid-
denconsole
Instellingen
Auto-
instellingen Rij-assistentiesystemen
City Safety op. Kies de optie Uit. Voor
meer informatie over het menusysteem
MY CAR, zie pagina 215.
De volgende keer dat de motor wordt
gestart is de functie echter weer actief,
ook al stond het systeem uit toen de
motor werd afgezet.
WAARSCHUWING
De lasersensor zendt laserlicht uit, ook als
City Safety™ handmatig is uitgeschakeld.
Om City Safety™ opnieuw in te schakelen:
Volg de dezelfde procedure als bij het uit-
schakelen, maar kies nu de optie Aan.
1
N.B. De afbeelding is schematisch – afhankelijk van het model zijn afwijkingen mogelijk.
04 Bestuurdersondersteuning
City Safety™
04
170
Beperkingen
De City Safety™-sensor is erop gebouwd om
auto’s en andere voertuigen vóór u te ontdek-
ken, zowel overdag als ’s nachts.
De sensor kent echter beperkingen en werkt
bijvoorbeeld minder goed (of zelfs helemaal
niet) bij hevige sneeuw- of regenval, in dichte
mist of in dikke stofwolken of stuifsneeuw.
Condens, vuil, sneeuw en ijs op de voorruit
kunnen voor storingen in de werken zorgen.
Hangende voorwerpen zoals vlaggen/
wimpels die uitstekende lading markeren of
accessoires zoals verstralers en frontbars die
boven de motorkap uitsteken.
Het laserlicht van de sensor in City Safety™
meet hoe het licht reflecteert. De sensor kan
geen obstakels met een gering reflecterend
vermogen waarnemen. De achterkant van
voertuigen weerkaatst veelal voldoende licht
dankzij de kentekenplaat en de achterlichtre-
flectoren.
Bij gladheid is de remweg langer waardoor
City Safety™ minder goed in staat is aanrij-
dingen te voorkomen. In dergelijke situaties
zullen het ABS en DSTC voor het maximale
remvermogen zorgen met behoud van de sta-
biliteit.
Als de eigen auto achteruitrijdt, is City
Safety™ tijdelijk gedeactiveerd.
City Safety™ wordt niet geactiveerd op lage
snelheden (onder 4 km/h), wat betekent dat
het systeem niet ingrijpt in situaties waarbij u
een voorligger uiterst langzaam nadert zoals
tijdens het parkeren.
De commando’s die u zelf geeft hebben altijd
voorrang, wat betekent dat City Safety™ niet
ingrijpt in situaties waarbij u duidelijke com-
mando’s geeft via stuurwiel of gaspedaal,
zelfs al is een aanrijding onvermijdelijk.
Nadat City Safety™ een aanrijding met een
stilstaand obstakel heeft voorkomen, blijft de
auto maximaal 1,5 seconde stilstaan. Als de
auto wordt afgeremd wegens een rijdende
voorligger, wordt de snelheid begrensd tot
dezelfde snelheid als die van de voorligger.
Bij een auto met een handgeschakelde ver-
snellingsbak slaat de motor af wanneer City
Safety™ de auto tot stilstand heeft gebracht,
tenzij u er in slaagt om het koppelingspedaal
voor die tijd in te drukken.
N.B.
Houd de voorruit in het gebied vóór de
lasersensor vrij van sneeuw, ijs, con-
dens en vuil (zie de afbeelding met de
positie van de sensor op pagina 169).
Plak of bevestig geen zaken op de
voorruit vóór de lasersensor
Haal sneeuw en ijs van de motorkap –
de laag sneeuw en ijs mag niet dikker
zijn dan 5 cm.
Storingen opsporen en verhelpen
Bij de melding Voorruitsensoren afgedekt
Zie instructieboek op het instrumentenpa-
neel verschijnt, worden de lasersensoren
gehinderd zodat ze geen voorliggers kunnen
registreren. Dit betekent op zijn beurt dat City
Safety™ niet werkt.
De melding Voorruitsensoren afgedekt Zie
instructieboek verschijnt echter niet in alle
situaties waarbij de sensoren gehinderd wor-
den – let er daarom op dat u de voorruit en
vooral het gebied vóór de lasersensor zorg-
vuldig schoonhoudt.
In de volgende tabel staan mogelijke oorza-
ken van het verschijnen van de melding en
suggesties voor passende maatregelen.
04 Bestuurdersondersteuning
City Safety™
04
171
Oorzaak Maatregel
Het voorruitopper-
vlak vóór de lasers-
ensoren is vuil of
bedekt met sneeuw
of ijs.
Ontdoe het voor-
ruitoppervlak vóór
de lasersensor van
vuil, sneeuw en ijs.
Het blikveld van de
lasersensor wordt
gehinderd.
Verwijder het voor-
werp dat het zicht
blokkeert.
BELANGRIJK
Als het voorruitoppervlak vóór een van
beide ‘ogen’ barsten, krassen of sterren
vertoont van ca. 0,5 × 3,0 mm (of groter),
neem dan contact op met een erkende
werkplaats om de voorruit te laten vervan-
gen (zie de afbeelding met de positie van
de sensor op pagina 169) – geadviseerd
wordt een erkende Volvo-werkplaats.
Als u niets doet, presteert City Safety™
mogelijk minder goed.
Om te voorkomen dat City Safety™ hele-
maal niet, onjuist of in beperkte mate
werkt, geldt tevens het volgende:
Volvo adviseert u scheurtjes, krassen
of sterren in het gebied vóór de lasers-
ensor niet te repareren, maar de com-
plete voorruit te vervangen.
Voordat de voorruit wordt vervangen,
moet u contact opnemen met een
erkende Volvo-werkplaats om te con-
troleren of de juiste voorruit wordt
besteld en gemonteerd.
Monteer bij vervanging van de ruiten-
wissers hetzelfde type of een ander
type, door Volvo goedgekeurde ruiten-
wissers.
Lasersensor
Het City Safety™-systeem maakt gebruik van
een sensor die laserlicht uitzendt. Neem con-
tact op met een gekwalificeerde werkplaats
als de lasersensor een storing vertoont of
nagekeken moet worden – geadviseerd wordt
een erkende Volvo-werkplaats. Het is daarom
essentieel dat u de aangegeven instructies
opvolgt bij het hanteren van de lasersensor.
De volgende twee Engelstalige stickers zijn
direct op de eenheid van de lasersensor aan-
gebracht:
De bovenste sticker op de afbeelding
beschrijft de classificatie van het laserlicht:
Laserstraling - Niet rechtstreeks in de
straal kijken met optische instrumenten -
Klasse 1M laserproduct.
04 Bestuurdersondersteuning
City Safety™
04
172
De onderste sticker op de afbeelding
beschrijft de fysische gegevens van het laser-
licht:
IEC 60825-1:1993 + A2:2001. Voldoet
aan de normen van de FDA (Amerikaanse
keuringsdienst van waren) betreffende de
uitvoering van laserproducten met uitzon-
dering van de afwijkingen conform ‘Laser
Notice No. 50’, d.d. 26 juli 2001.
Stralingsgegevens voor lasersensor
De fysische gegevens staan nader omschre-
ven in de volgende tabel.
Maximale pulsenergie 2,64 µJ
Maximaal gem. vermogen 45 mW
Pulsduur 33 ns
Divergentie (horizontaal × verti-
caal)
28° × 12°
WAARSCHUWING
Als u de instructies in dit boekje niet
opvolgt, bestaat er gevaar voor oogletsel!
Kijk nooit van een afstand van 100 mm
of minder in de lasersensor (waaruit
uiteenlopende, onzichtbare laserstra-
len komen) met vergrotende optiek
zoals een vergrootglas, microscoop,
objectief of soortgelijke optische
instrumenten.
Laat tests, reparaties, demontage,
afstelling en/of vervanging van de
lasersensor of delen ervan alleen uit-
voeren door een erkende werkplaats –
geadviseerd wordt een erkende Volvo-
werkplaats.
Stel de lasersensor niet bij en voer
geen onderhoud uit dat niet uitdrukke-
lijk in dit boekje staat aangegeven om
blootstelling aan schadelijke straling
tegen te gaan.
De reparateur dient de speciaal opge-
stelde werkplaatsinformatie voor de
lasersensor te volgen.
Demonteer de lasersensor niet (en ver-
wijder de lenzen evenmin). Een gede-
monteerde lasersensor is een laserpro-
duct klasse 3B volgens de IEC-norm
60825-1. Een laserproduct klasse 3B
is niet veilig voor de ogen en houdt
dan ook een gevaar voor oogletsel in.
Koppel de connector van de lasersen-
sor los, voordat u deze van de voorruit
demonteert.
Zorg dat de lasersensor op de voorruit
gemonteerd is alvorens de connector
aan te sluiten.
De lasersensor zendt laserlicht uit
wanneer de transpondersleutel in
stand II staat, ook al is de motor afge-
zet (zie pagina 81 voor de sleutelstan-
den).
Symbolen en tekstmeldingen
Terwijl City Safety™ automatisch remt, kun-
nen een of meer symbolen op het instrumen-
tenpaneel gaan branden in combinatie met
een tekstmelding.
Meldingen kunt u van het display halen door
de knop OK op de richtingaanwijzerhendel
kort in te drukken.
04 Bestuurdersondersteuning
City Safety™
04
173
Symbool
A
Melding Betekenis/Maatregel
Autom. remmen door City
Safety
City Safety™ remt op dit moment of remde eerder automatisch.
Voorruitsensoren afgedekt
Zie instructieboek
De lasersensor werkt tijdelijk niet doordat deze door iets gehinderd wordt.
Verwijder het voorwerp dat de sensoren hindert en/of maak het voorruitoppervlak vóór de
sensoren schoon.
Voor meer informatie over de beperkingen van de lasersensoren, zie pagina 170.
City Safety Service vereist
City Safety™ werkt niet.
Bezoek een werkplaats als de melding niet verdwijnt – geadviseerd wordt een erkende Volvo-
werkplaats.
A
De symbolen zijn schematisch.
04 Bestuurdersondersteuning
Collision Warning met Auto Brake en voetgangersbescherming.*
04
174
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Algemeen
‘Collision Warning met Auto Brake en voet-
gangersbescherming’ is een hulpmiddel dat
bedoeld is om u te waarschuwen wanneer het
gevaar bestaat dat u op een voetganger of
een (stilstaande of rijdende) voorligger botst.
Collision Warning met Auto Brake en voet-
gangersbescherming wordt geactiveerd in
situaties waar u eigenlijk al veel eerder had
moeten remmen, zodat de functie niet altijd
uitkomst biedt.
Collision Warning met Auto Brake en voet-
gangersbescherming is erop gebouwd om zo
laat mogelijk geactiveerd te worden om onno-
dige ingrepen te voorkomen.
Collision Warning met Auto Brake en voet-
gangersbescherming kan een aanrijding voor-
komen of de impactsnelheid verlagen.
Gebruik Collision Warning met Auto Brake en
voetgangersbescherming niet om uw rijge-
drag aan te passen – als u er blind op ver-
trouwt dat Collision Warning met Auto Brake
remt, raakt u vroeg of laat betrokken bij een
aanrijding.
Twee systeemniveaus
Afhankelijk van het uitrustingsniveau van de
auto kan de functie Collision Warning met
Auto Brake en voetgangersdetectie in twee
uitvoeringen voorkomen: Uitvoering 1 en
Uitvoering 2.
Niveau 1
U wordt alleen met visuele en akoestische
signalen gewaarschuwd voor obstakels – er
wordt niet automatisch geremd, u moet zelf
remmen.
Niveau 2
U wordt met visuele en akoestische signalen
gewaarschuwd voor obstakels – de auto remt
automatisch als u niet zelf binnen een rede-
lijke tijd reageert.
BELANGRIJK
Onderhoud aan de onderdelen van Colli-
sion Warning met Auto Brake & voetgan-
gersbescherming mag uitsluitend worden
uitgevoerd in een werkplaats - geadviseerd
wordt een erkende Volvo-werkplaats.
Functie
Functie-overzicht
1
.
Audiovisueel waarschuwingssignaal bij
gevaar voor een botsing.
Radarsensor
2
Camerasensor
Collision Warning met Auto Brake voert drie
onderdelen uit in de volgende volgorde:
1.
Collision Warning
2.
Brake Support
2
3.
Auto Brake
2
1
N.B. De afbeelding is schematisch – afhankelijk van het model zijn afwijkingen mogelijk.
2
Alleen met systeem Niveau 2.
04 Bestuurdersondersteuning
Collision Warning met Auto Brake en voetgangersbescherming.*
04
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
175
Collision Warning en City Safety™ vullen elk-
aar aan. Zie voor meer informatie over City
Safety™ zie pagina 168.
1 – Collision Warning
Eerst wordt u gewaarschuwd voor een drei-
gende aanrijding.
Collision Warning registreert voetgangers
vóór de auto en (stilstaande of rijdende) voor-
liggers.
Bij gevaar voor een aanrijding met een voet-
ganger of voertuig wordt uw aandacht
getrokken met een rood knipperend, op de
voorruit geprojecteerd waarschuwingslampje
(nr. [1] op de afbeelding op pagina 174) en
een geluidssignaal
2 – Brake Support
2
Als het gevaar voor een aanrijding na de Col-
lision Warning verder is toegenomen, treedt
de Brake Support in werking.
Dit houdt in dat het remsysteem wordt voor-
bereid op snel remmen door de remmen licht
aan te zetten wat u als een lichte schok voelt.
Als u het rempedaal met een bepaalde snel-
heid bedient, wordt het maximale remvermo-
gen geleverd.
Brake Support helpt u eveneens bij het rem-
men, als het systeem ervan uitgaat dat de
remmanoeuvre alleen niet voldoende is om
een botsing te voorkomen.
3 – Auto Brake
2
Op het laatste moment wordt de automati-
sche remfunctie geactiveerd.
Als u in dan nog niet uitwijkt en er een aanrij-
ding dreigt, schakelt de automatische rem-
functie in, ongeacht of u remt of niet. De auto
wordt daarbij maximaal afgeremd om de
botssnelheid te beperken of zoveel als nodig
is om een aanrijding te voorkomen.
WAARSCHUWING
Collision Warning werkt niet in alle rijsitua-
ties, verkeers-, weers- en wegomstandig-
heden. Collision Warning reageert niet op
tegenliggers noch op dieren.
Er wordt alleen gewaarschuwd wanneer de
kans op een botsing groot is. In het onder-
deel “Functie” en “Beperkingen” wordt
geïnformeerd over de beperkingen die u
als bestuurder moet kennen, voordat u de
Collision Warning met Auto Brake gebruikt.
Er wordt niet gewaarschuwd noch geremd
voor voetgangers bij een rijsnelheid hoger
dan 80 km/h.
In het donker en in tunnels kan niet wor-
den gewaarschuwd noch geremd voor
voetgangers - zelfs al brandt de straatver-
lichting.
Auto Brake kan een botsing geheel voor-
komen of de botssnelheid verlagen. Voor
maximale remwerking altijd het rempedaal
bedienen – ook al wordt er automatisch
geremd.
Nooit een waarschuwingssignaal van de
Collision Warning afwachten. U bent altijd
verantwoordelijk de juiste afstand en snel-
heid aan te houden – ook bij gebruik van
de Collision Warning met Auto Brake.
2
Alleen met systeem Niveau 2.
04 Bestuurdersondersteuning
Collision Warning met Auto Brake en voetgangersbescherming.*
04
176
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Voetgangersdetectie
Ideaalvoorbeelden van wat het systeem als voet-
gangers met herkenbare lichaamscontouren
beschouwt.
Voor optimale prestaties van het systeem
dient de systeemfunctie die verantwoordelijk
is voor identificatie van voetgangers zo uni-
form mogelijke informatie over de lichaams-
contouren ontvangen – dat houdt in dat ken-
merkende lichaamsdelen zoals hoofd, armen,
schouders, benen, borstkas en buik moeten
kunnen worden waargenomen evenals een
bewegingspatroon dat voor mensen als nor-
maal te beschouwen is.
Het systeem kan een voetganger niet ontdek-
ken, als de camera grote delen van het
lichaam niet kan waarnemen.
Een voetganger is alleen te ontdekken
wanneer deze helemaal zichtbaar is en
een lengte heeft van minimaal 80 cm.
Het systeem kan geen voetgangers ont-
dekken die grote voorwerpen dragen.
Bij zonsondergang en -opgang kan de
camerasensor voetgangers minder goed
registreren – vergelijkbaar met het men-
selijke oog.
De camerasensor is niet in staat voetgan-
gers te registreren bij ritten in het donker
of in tunnels – zelfs al brandt de straatver-
lichting.
WAARSCHUWING
Collision Warning met Auto Brake & voet-
gangersbescherming is een hulpmiddel.
De functie is niet in staat om in alle situ-
aties alle voetgangers te detecteren en ziet
bijvoorbeeld geen deels verborgen voet-
gangers, personen met kleding die de
lichaamscontouren verhult of voetgangers
die kleiner zijn dan 80 cm.
U bent er altijd zelf verantwoordelijk
voor dat u de auto op de juiste wijze
bestuurt en voldoende afstand houdt
afhankelijk van de rijsnelheid.
Bediening
Via een menusysteem van MY CAR op het
display van de middenconsole zijn eventuele
instellingen te verrichten. Voor informatie over
het gebruik van het menusysteem, zie
pagina 215.
Waarschuwingssignalen Aan en Uit
U kunt aangeven of de geluidssignalen en het
geprojecteerde waarschuwingslampje voor
de Collision Warning moeten zijn in- of uitge-
schakeld.
Bij het starten van de motor geldt automa-
tisch de instelling die actief was toen de
motor werd afgezet.
N.B.
De functies Brake Support en Auto Brake
zijn altijd geactiveerd - ze kunnen niet uit-
geschakeld worden.
Waarschuwingslampje en
geluidssignaal
Om het waarschuwingslampje en het geluids-
signaal uit te schakelen:
Ga naar Instellingen Auto-
instellingen Rij-assistentiesystemen
Botswaarschuwing – vink het desbe-
treffende vakje uit.
04 Bestuurdersondersteuning
Collision Warning met Auto Brake en voetgangersbescherming.*
04
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
177
Als u het waarschuwingslampje en het
geluidssignaal van de Collision Warning hebt
ingeschakeld, wordt het waarschuwings-
lampje (nr. [1] op de afbeelding op pagina
174) bij iedere motorstart getest. Daarbij gaan
de verschillende lichtpunten van het waar-
schuwingslampje korte tijd branden.
Geluidssignaal
Het waarschuwingsgeluid kan apart worden
ge(de)activeerd:
Kies Aan of Uit in het menusysteem
onder Instellingen Auto-instellingen
Rij-assistentiesystemen
Botswaarschuwing Signaaltoon.
Waarschuwingsafstand instellen
De waarschuwingsafstand is de afstand
waarbij een visueel signaal en een geluidssig-
naal worden afgegeven.
Kies Lang, Normaal of Kort in het
menusysteem MY CAR onder
Instellingen Auto-instellingen Rij-
assistentiesystemen
Botswaarschuwing
Waarschuwingsafstand
De waarschuwingsafstand is bepalend voor
de gevoeligheid van het systeem. Bij de
waarschuwingsafstand Lang wordt eerder
gewaarschuwd. Ga altijd uit van de instelling
Lang, maar als deze instelling te vaak tot
waarschuwingen leidt (wat in bepaalde situ-
aties als hinderlijk kan worden ervaren) kunt u
overgaan op de waarschuwingsafstand
Normaal.
Maak alleen in uitzonderingsgevallen zoals bij
dynamisch rijden gebruik van de waarschu-
wingsafstand Kort.
N.B.
Bij gebruik van de adaptieve cruisecontrol
worden het waarschuwingslampje en de
waarschuwingszoemer door de cruisecon-
trol gehanteerd, ook al hebt u de Collision
Warning gedeactiveerd.
De Collision Warning waarschuwt u bij
gevaar voor een botsing, maar de functie
is niet in staat uw reactietijd te verkorten.
Voor een optimale werking van de Colli-
sion Warning dient u de Afstandswaar-
schuwing altijd in te stellen op volgtijd 4-5,
zie pagina 165.
N.B.
Ook als u de waarschuwingsafstand hebt
ingesteld op Lang, kunnen de waarschu-
wingen voor uw gevoel soms laat worden
afgegeven. Bijvoorbeeld bij grote snel-
heidsverschillen of als de voorligger krach-
tig remt.
WAARSCHUWING
Geen enkel automatisch systeem kan in
alle situaties een 100 % feilloze werking
garanderen. Test Collision Warning met
Auto Brake daarom nooit uit op mensen of
voertuigen - dat kan namelijk tot ernstig
letsel/ernstige schade en levensgevaarlijke
situaties leiden.
Instellingen controleren
U kunt de actuele instellingen controleren op
het display van de middenconsole. Ga in het
menusysteem MY CAR naar Instellingen
Auto-instellingen Rij-
assistentiesystemen
Botswaarschuwing, zie pagina 215.
04 Bestuurdersondersteuning
Collision Warning met Auto Brake en voetgangersbescherming.*
04
178
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Onderhoud
Camera- en radarsensor.
De sensoren werken alleen naar behoren
wanneer u vuil, ijs en sneeuw verwijdert en ze
regelmatig schoonmaakt met water en auto-
shampoo.
N.B.
Als vuil, ijs en sneeuw de sensoren bedek-
ken, neemt de functie af en kan meten
onmogelijk worden gemaakt.
Beperkingen
Collision Warning met Auto Brake en voet-
gangersdetectie is actief vanaf ca. 4 km/h.
Het visuele waarschuwingssignaal (nr. [1] in
afbeelding op pagina 174) kan in de felle zon
en bij lichtschitteringen alsook het gebruik
van een zonnebril soms moeilijk te ontdekken
zijn. Dat is ook mogelijk als u niet recht voor-
uit kijkt. Houd de waarschuwingszoemer
daarom altijd ingeschakeld.
Bij gladheid is de remweg langer waardoor
het systeem minder goed in staat is aanrijdin-
gen te voorkomen. In dergelijke situaties zul-
len het ABS en DSTC voor het maximale rem-
vermogen zorgen met behoud van de stabili-
teit.
N.B.
Het visuele waarschuwingssignaal kan
korte tijd buiten werking worden gesteld,
wanneer de temperatuur in het interieur
bijvoorbeeld door de felle zon te hoog is
opgelopen. Als dit gebeurt, wordt er een
waarschuwingszoemer afgegeven ook al
hebt u deze uitgeschakeld via het menu-
systeem.
Waarschuwingen kunnen eveneens
uitblijven bij een zeer geringe afstand
tot de voorligger of bij relatief grote
stuur- en pedaalbewegingen zoals bij
een zeer actieve rijstijl.
04 Bestuurdersondersteuning
Collision Warning met Auto Brake en voetgangersbescherming.*
04
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
179
WAARSCHUWING
Als de radar- of camerasensor op grond
van de verkeerssituatie of anderszins pro-
blemen heeft voetgangers of voorliggers te
ontdekken, is het mogelijk dat het systeem
pas laat, onterecht of helemaal geen waar-
schuwing geeft en remt.
De sensoren hebben een beperkt bereik
voor voetgangers wat inhoudt dat het sys-
teem efficiënt waarschuwt en remingrepen
verricht bij rijsnelheden tot 50 km/h. Voor
stilstaande of langzaam rijdende voorlig-
gers wordt efficiënt gewaarschuwd en
geremd bij rijsnelheden tot 70 km/h.
In het donker of bij slecht zicht wordt er
mogelijk niet gewaarschuwd voor lang-
zaam rijdende of stilstaande voorliggers.
Er wordt niet gewaarschuwd noch geremd
voor voetgangers bij een rijsnelheid hoger
dan 80 km/h.
De Collision Warning maakt gebruik van
dezelfde radarsensor als die van de adaptieve
cruisecontrol. Voor meer informatie over de
radarsensor en de beperkingen ervan, zie
pagina 160.
Als u vindt dat er te vaak wordt gewaar-
schuwd en de signalen als storend ervaart,
kunt u de waarschuwingsafstand verkleinen.
Dit betekent dat het systeem later waar-
schuwt, wat het totaal aantal waarschuwin-
gen verkleint, zie het hoofdstuk ‘Waarschu-
wingsafstand instellen’ pagina 177.
Met geactiveerde achteruitversnelling is de
Collision Warning met Auto Brake tijdelijk
gedeactiveerd.
Collision Warning met Auto Brake wordt niet
geactiveerd op lage snelheden (onder
4 km/h), wat betekent dat het systeem niet
ingrijpt in situaties waarbij uw auto een voor-
ligger uiterst langzaam nadert zoals tijdens
het parkeren.
In situaties waarin u actief en bewust rijge-
drag laat zien, wordt Collision Warning min-
der actief.
Nadat Auto Brake een aanrijding met een stil-
staand obstakel heeft voorkomen, blijft de
auto maximaal 1,5 seconde stilstaan. Als de
auto wordt afgeremd wegens een rijdende
voorligger, wordt de snelheid begrensd tot
dezelfde snelheid als die van de voorligger.
Bij een auto met een handgeschakelde ver-
snellingsbak slaat de motor af wanneer Auto
Brake de auto tot stilstand heeft gebracht,
tenzij u daarvoor het koppelingspedaal weet
te bedienen.
Beperkingen van de camerasensor
De camerasensor van de auto wordt naast de
Collision Warning met Auto Brake ook
gebruikt door de functies:
Automatische dimfunctie groot licht/
dimlicht - zie pagina 92
Road Sign Information – zie pagina 145.
Driver Alert Control – zie pagina 184
Rijbaanassistent - zie pagina 187
N.B.
Houd de voorruit in het gebied vóór de
camerasensor vrij van ijs, sneeuw, con-
dens en vuil.
Plak of monteer niets op de voorruit vóór
de camerasensor, aangezien één of meer
camera's voor het systeem hierdoor slech-
ter of niet meer werken.
De camerasensor kent ongeveer dezelfde
beperkingen als het menselijk oog. Dit houdt
in dat de sensor minder goed ‘ziet’ bij hevige
regen- of sneeuwval en in dichte mist. In der-
gelijke omstandigheden kunnen functies die
gebruik maken van de camera grote beper-
kingen ondervinden of tijdelijk gedeactiveerd
worden.
Ook fel tegenlicht, reflecties op het wegdek,
besneeuwde of beijzelde wegen, verontrei-
nigde of onduidelijke rijstrookmarkeringen
kunnen aanleiding geven tot grote beperkin-
gen voor de functies die van de camera
gebruik maken om bijvoorbeeld het wegdek
04 Bestuurdersondersteuning
Collision Warning met Auto Brake en voetgangersbescherming.*
04
180
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
af te tasten en andere voertuigen en voetgan-
gers te ontdekken.
Het zichtveld van de camerasensor is
beperkt, zodat voetgangers en voertuigen in
bepaalde situaties niet kunnen worden gere-
gistreerd of later worden ontdekt dan ver-
wacht.
Bij zeer hoge temperaturen werkt de camera
de eerste ca. 15 minuten na het starten van
de motor niet om de camerafunctie te ont-
zien.
Storingen opsporen en verhelpen
Als op het instrumentenpaneel de melding
Voorruitsensoren afgedekt staat, betekent
dit dat de camerasensor afgedekt is en geen
voetgangers, voertuigen of rijstrookmarkerin-
gen vóór de auto kan ontdekken.
Dit houdt bovendien in dat niet alleen Colli-
sion Warning met Auto Brake maar ook de
systemen Automatische dimfunctie groot
licht/dimlicht, Road Sign Information, Driver
Alert Control en de Rijbaanassistent niet voor
de volle 100 % zullen werken.
In de volgende tabel staan mogelijke oorza-
ken van het verschijnen van de melding en
passende maatregelen.
Oorzaak Maatregel
Het voorruitopper-
vlak vóór de
camera is vuil of
bedekt met sneeuw
of ijs.
Ontdoe het voorruit-
oppervlak vóór de
camera van vuil,
sneeuw en ijs.
Bij dichte mist en
hevige regen- of
sneeuwval heeft de
camera een minder
goed zicht.
Valt niets aan te
doen. Bij hevige
neerslag werkt de
camera soms niet.
Oorzaak Maatregel
Het voorruitopper-
vlak vóór de
camera is schoon-
gemaakt, maar de
melding blijft.
Wacht even. Het kan
enige minuten duren
voordat de camera
het zicht opnieuw
heeft gemeten.
Er is vuil tussen de
binnenkant van de
voorruit en de
camera gekomen.
Bezoek een werk-
plaats om de bin-
nenkant van de
voorruit achter de
camerabehuizing te
laten schoonmaken
– geadviseerd wordt
een erkende Volvo-
werkplaats.
04 Bestuurdersondersteuning
Collision Warning met Auto Brake en voetgangersbescherming.*
04
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
181
Symbolen en tekstmeldingen
Symbool
A
Melding Betekenis
CWS-systeem UIT
Collision Warning is uitgeschakeld.
Verschijnt bij het starten van de motor.
De melding dooft automatisch na ca. 5 seconden of eerder wanneer u op de toets OK drukt.
CWS-systeem niet
beschikbaar
Het is niet mogelijk Collision Warning te activeren.
Verschijnt wanneer u de functie toch probeert te activeren.
De melding dooft automatisch na ca. 5 seconden of eerder wanneer u op de toets OK drukt.
Remassistent geacti-
veerd
De Auto Brake was actief.
De melding verdwijnt na bediening van de toets OK.
Voorruitsensoren
afgedekt Zie instruc-
tieboek
De camerasensor werkt tijdelijk niet.
Verschijnt bijvoorbeeld bij sneeuw, ijs of vuil op de voorruit.
Maak het voorruitoppervlak vóór de camerasensor schoon.
Voor meer informatie over de beperkingen van de camerasensor - zie pagina 179.
04 Bestuurdersondersteuning
Collision Warning met Auto Brake en voetgangersbescherming.*
04
182
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Symbool
A
Melding Betekenis
Radar afgedekt Zie
instructieb.
Collision Warning met Auto Brake werkt tijdelijk niet.
De radarsensor kan geen andere voertuigen registreren. Bijvoorbeeld wanneer deze wordt gehinderd
door hevige regenval of als sneeuwmodder of andere verontreinigingen de radarsensor afdekken.
Voor meer informatie over de beperkingen van de radarsensor, zie pagina 160.
CWS-systeem Ser-
vice vereist
Collision Warning met Auto Brake werkt niet of gedeeltelijk.
Bezoek een werkplaats als de melding niet verdwijnt – geadviseerd wordt een erkende Volvo-werk-
plaats.
A
De symbolen zijn schematisch - afhankelijk van de markt en het model zijn afwijkingen mogelijk.
04 Bestuurdersondersteuning
Driver Alert System*
04
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
183
Algemene informatie over Driver Alert
System
Driver Alert System is bestemd om u te hel-
pen als de auto op een ongecontroleerde
manier wordt bestuurd of op het punt staat
de rijstrookmarkering te overschrijden.
Driver Alert System bestaat uit verschillende
functies die tegelijk of apart in te schakelen
zijn:
Driver Alert Control – DAC, zie
pagina 184.
Rijbaanassistent - LKA, zie pagina 187.
Een ingeschakelde functie wordt pas daad-
werkelijk geactiveerd bij snelheden hoger dan
65 km/h. Bij lagere snelheden staat de functie
stand-by.
De functie wordt weer uitgeschakeld, zodra
de snelheid onder de 60 km/h daalt.
De functies maken gebruik van een camera
die alleen rijstroken met belijning kan aftas-
ten.
WAARSCHUWING
Driver Alert System werkt niet in alle situ-
aties, maar is uitsluitend bedoeld als een
aanvullend hulpmiddel.
Als bestuurder bent u er altijd verantwoor-
delijk voor dat u de auto op een veilige
manier bestuurt.
Status hulpmiddel bestuurder
De actuele status voor alle hulpmiddelen voor
de bestuurder kan worden gecontroleerd in
MY CAR, zie pagina 217.
04 Bestuurdersondersteuning
Driver Alert System – DAC*
04
184
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Algemene informatie over DAC
Het DAC-systeem (Driver Alert Control) is
bedoeld om uw aandacht te trekken, wanneer
de auto op een ongecontroleerde manier
bestuurd wordt (omdat u bijvoorbeeld afge-
leid wordt of bijna in slaap valt).
Een camera tast de geschilderde rijstrook-
markeringen af en vergelijkt de wegrichting
met uw stuurbewegingen. U wordt gewaar-
schuwd wanneer de auto de wegrichting op
een ongecontroleerde manier volgt.
N.B.
De camerasensor heeft zijn beperkingen -
zie pagina 179.
DAC is bedoeld om langzame wijzigingen in
het rijgedrag te bespeuren, in eerste instantie
op de grotere wegen. De functie is niet
bedoeld voor gebruik in het stadsverkeer.
Soms treden er ondanks vermoeidheid geen
merkbare wijzigingen op in het rijgedrag. In
dat geval wordt er dan ook niet gewaar-
schuwd. Het is daarom van groot belang dat
u bij opkomende vermoeidheid de auto op
een geschikte plek parkeert om een pauze in
te lassen, ongeacht de vraag of DAC nu wel
of niet heeft gewaarschuwd.
N.B.
De functie mag niet worden gebruikt om
de rijtijd te verlengen. Plan altijd regelmatig
pauzes in en zorg ervoor dat u bent uitge-
rust.
Beperkingen
Soms kan het systeem ten onrechte waar-
schuwen voor ongecontroleerde stuurbewe-
gingen. Dit kan bijvoorbeeld gebeuren bij:
zijdelingse rukwinden.
spoorvorming in het wegdek.
Bediening
Het instellen gaat via het menusysteem op
het display van de middenconsole. Voor
informatie over het gebruik van het menusys-
teem, zie pagina 215.
Aan/Uit
Om Driver Alert in de stand-bystand te zetten:
Zoek in MY CAR naar Auto-instellingen
Rij-assistentiesystemen Driver
Alert en vink het vakje aan – Geen vinkje
in het vakje: Functie uitgeschakeld.
Functie
Driver Alert wordt geactiveerd bij een snelheid
hoger dan 65 km/h en blijft actief zolang de
snelheid boven 60 km/h ligt.
04 Bestuurdersondersteuning
Driver Alert System – DAC*
04
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
185
Als de auto slingert, wordt u
gewaarschuwd met een geluidssig-
naal en de tekstmelding Driver
Alert Tijd voor pauze – tegelijker-
tijd gaat het bijbehorende symbool op het
instrumentenpaneel branden. Als u uw rijge-
drag niet corrigeert wordt enige tijd later
opnieuw gewaarschuwd.
Het waarschuwingssymbool kan worden
gedeactiveerd:
Druk op de knop OK van de linker stuur-
hendel.
WAARSCHUWING
Neem een waarschuwing altijd serieus,
omdat u bij slaperigheid uw lichamelijke
conditie vaak minder goed kunt inschat-
ten.
Breng bij een waarschuwing of een gevoel
van vermoeidheid de auto zo spoedig
mogelijk tot stilstand om rust te houden.
Studies hebben aangetoond dat rijden bij
vermoeidheid even gevaarlijk is in het ver-
keer als rijden onder invloed.
04 Bestuurdersondersteuning
Driver Alert System – DAC*
04
186
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Symbolen en meldingen
Instrumentenpaneel
Symbool
A
Melding Betekenis
Driver Alert Tijd voor pauze
De auto vertoont zwalkend rijgedrag – u wordt gewaarschuwd met een zoemersignaal en een
tekstmelding.
Voorruitsensoren afgedekt
Zie instructieboek
De camerasensor werkt tijdelijk niet.
Verschijnt bijvoorbeeld bij sneeuw, ijs of vuil op de voorruit.
Maak het voorruitoppervlak vóór de camerasensor schoon.
Voor meer informatie over de beperkingen van de camerasensor, zie pagina 179.
Driver Alert-systeem Service
vereist
Het systeem is defect.
Bezoek een werkplaats als de melding niet verdwijnt – geadviseerd wordt een erkende
Volvo-werkplaats.
A
De symbolen zijn schematisch.
Display
Sym-
bool
Melding Betekenis
Driver Alert UIT
De functie is uitgeschakeld.
Driver Alert Beschikbaar
De functie is geactiveerd.
Driver Alert stand-by <65km/h
De functie is stand-by gezet omdat de rijsnelheid onder 65 km/h ligt.
Driver Alert niet beschikbaar
De weg is niet voorzien van duidelijke markeringsstrepen of de camerasensor werkt tijdelijk niet.
Voor meer informatie over de beperkingen van de camerasensor, zie pagina 179.
04 Bestuurdersondersteuning
Driver Alert System - Rijbaanassistent*
04
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
187
Algemene informatie over de
Rijbaanassistent
De functie Rijbaanassistent - ook wel LKA
(Lane Keeping Aid) genoemd, is bedoeld voor
gebruik op snelwegen, motorwegen enz. en
verkleint de kans op het in bepaalde situaties
onbedoeld verlaten van de eigen rijbaan.
Een camera tast de zijlijnen van de weg/de rij-
baan af. Als de auto een zijlijn dreigt te over-
schrijden, wordt de Rijbaanassistent actief en
stuurt de auto met een geringe stuurbewe-
ging terug de rijbaan.
Als de auto een zijlijn bereikt of passeert,
waarschuwt de Rijbaanassistent u bovendien
met pulserende trillingen in het stuurwiel.
WAARSCHUWING
LKA is alleen een hulpmiddel voor de
bestuurder en werkt niet in alle rijsituaties,
verkeers-, weers- en wegomstandigheden.
U bent er altijd zelf verantwoordelijk voor
dat u de auto op de juiste wijze bestuurt
en dat u zich aan de geldende wetgeving
en verkeersregels houdt.
Functie
De Rijbaanassistent is actief in het snelheids-
interval 65-200 km/h op wegen met goed
zichtbare zijlijnen. Op smalle wegen, als de
rijbaan minder dan 2,6 meter tussen de zijlij-
nen is, wordt de functie tijdelijk uitgescha-
keld.
Aan & Uit
Met de knop op de middenconsole kunt u de
functie activeren of uitschakelen. Het bran-
dende lampje in de schakelaar geeft aan dat
de functie geactiveerd is.
Bij bepaalde combinaties van opties is er
geen plek vrij voor een Aan/Uit-knop op de
middenconsole – in dat geval is de functie
echter te bedienen via het menusysteem MY
CAR. Ga als volgt te werk:
Kies Aan of Uit in Instellingen
Auto-
instellingen Rijbaanassistentie.
Voor een beschrijving van het menusysteem,
zie pagina 215.
In MY CAR kan bovendien o.a. het volgende
worden gekozen:
Waarschuwing met trillingen in het stuur-
wiel: Alleen vibratie - Aan of Uit.
Actief sturen:
Alleen stuurhulp - Aan of
Uit.
Zowel Waarschuwing met trillingen in het
stuurwiel als Actief sturen:
Volledige
functie - Aan of Uit.
Actief sturen
De Rijbaanassistent probeert de auto binnen
de zijlijnen van de eigen rijbaan te houden.
04 Bestuurdersondersteuning
Driver Alert System - Rijbaanassistent*
04
188
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
LKA grijpt in en stuurt weg.
Als de auto de linker of rechter zijlijn van de
rijbaan nadert zonder dat de richtingaanwijzer
is geactiveerd, wordt de auto teruggestuurd.
Waarschuwing met trillingen in het
stuurwiel
LKA stuurt en waarschuwt met pulserende stuur-
wieltrillingen
1
.
Als de auto een zijlijn passeert, waarschuwt
de Rijbaanassistent hiervoor met pulserende
trillingen in het stuurwiel. Dit gebeurt onge-
acht of de auto wel of niet actief wordt terug-
gestuurd door een opgelegd stuurmoment.
Dynamisch nemen van bochten
LKA grijpt niet in scherpe binnenbochten in.
In bepaalde gevallen staat de Rijbaanassis-
tent toe dat de zijlijnen worden overschreden
zonder in te grijpen met actief sturen of waar-
schuwen met pulserende trillingen in het
stuurwiel. Het bij goed zicht benutten van de
aangrenzende rijbaan voor dynamisch boch-
tenwerk is een voorbeeld van zo’n geval.
1
De afbeelding toont 3 pulserende trillingen als de zijlijn wordt gepasseerd.
04 Bestuurdersondersteuning
Driver Alert System - Rijbaanassistent*
04
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
189
Bediening
De functie wordt aangevuld met eenvoudige,
grafische weergaven in verschillende situ-
aties. Hier volgen enkele voorbeelden:
N.B.
Het LKA staat uit zolang u de richtingaan-
wijzerhendel bedient.
LKA ‘ziet’ en volgt de zijlijnen (rood gemarkeerd
op de figuur).
Wanneer de Rijbaanassistent actief is en de
zijlijnen detecteert/‘ziet’, wordt dit aangege-
ven doordat het LKA-symbool WITTE lijnen
heeft.
GRIJZE zijlijn - De Rijbaanassistent ziet
geen lijn aan deze kant van de auto.
LKA grijpt aan de rechterkant in (rood gemar-
keerd op de figuur).
De Rijbaanassistent grijpt in en stuurt weg
van de zijlijn – wordt aangeduid met:
RODE lijn voor de desbetreffende kant.
Beperkingen
De camerasensor van de Rijbaanassistent
heeft beperkingen, net als het menselijk
oog. Voor meer informatie (zie
pagina 179).
N.B.
In bepaalde omstandigheden heeft het
LKA moeite om u goed te helpen – geadvi-
seerd wordt om het LKA dan uit te schake-
len.
Voorbeelden van dergelijke omstandighe-
den zijn:
wegwerkzaamheden
winterse wegen
slecht wegdek
extreem sportieve rijstijl
slecht weer in combinatie met een
beperkt zicht.
De handen op het stuurwiel
Een voorwaarde voor het functioneren van de
Rijbaanassistent is dat u uw handen op het
stuurwiel houdt. LKA controleert dit voortdu-
rend. Als dit niet het geval is, wordt u met een
tekstmelding aangespoord om de auto actief
te sturen.
Als u de aansporing om te gaan sturen niet
opvolgt, wordt de Rijbaanassistent stand-by
gezet. De functie is dan uitgeschakeld totdat
u weer begint te sturen.
04 Bestuurdersondersteuning
Driver Alert System - Rijbaanassistent*
04
190
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Symbolen en tekstmeldingen
In situaties waarbij het LKA-systeem uitblijft
of wordt onderbroken, kan er een symbool op
het instrumentenpaneel verschijnen in combi-
natie met een verklarende melding. Neem een
eventueel advies in acht.
Voorbeelden van meldingen:
Symbool
A
Melding Betekenis
Rijstrookassistent Niet beschik-
baar bij deze snelheid
De Rijbaanassistent is stand-by gezet omdat de rijsnelheid onder 65 km/h ligt.
Rijstrookassistent Niet beschikb.
voor huidige markeringen
De rijbaan is niet voorzien van duidelijke zijlijnen of de camerasensor werkt tijdelijk niet.
Voor meer informatie over de beperkingen van de camerasensor, zie pagina 179.
Rijstrookassistent Beschikbaar
De functie tast de zijlijnen van de rijbaan af.
Voorruitsensoren afgedekt Zie
instructieboek
De camerasensor werkt tijdelijk niet.
Verschijnt bijvoorbeeld bij sneeuw, ijs of vuil op de voorruit.
Maak het voorruitoppervlak vóór de camerasensor schoon.
Voor meer informatie over de beperkingen van de camerasensor, zie pagina 179.
Lane Keeping Aid Service vereist
Het systeem is defect.
Bezoek een werkplaats als de melding niet verdwijnt – geadviseerd wordt een erkende
Volvo-werkplaats.
Lane Keeping Aid onderbroken
LKA is uitgeschakeld en stand-by gezet. De lijnen van het LKA-symbool geven aan wan-
neer de functie weer actief is.
A
De symbolen in de tabel zijn schematisch - de op het instrumentenpaneel weergegeven symbolen kunnen er iets anders uitzien.
04 Bestuurdersondersteuning
Park Assist*
04
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
191
Algemeen
Park Assist is bedoeld als hulpmiddel tijdens
het parkeren. Geluidssignalen en symbolen
op het beeldscherm van de middenconsole
geven de afstand aan tot een waargenomen
obstakel.
Het Park Assist-volume is tijdens de weer-
gave van geluidssignalen bij te stellen met de
draaiknop VOL op de middenconsole of in
het menusysteem MY CAR van de auto – zie
pagina 215.
Park Assist is verkrijgbaar in twee varianten:
Park Assist aan de achterzijde
Park Assist aan de voor- en achterzijde.
N.B.
Als er een trekhaak met het elektrische
systeem van de auto is geconfigureerd,
wordt de uitsteeklengte van de trekhaak bij
het meten van de parkeerruimte meegere-
kend.
WAARSCHUWING
Hoewel de Park Assist handig is bij het
parkeren, bent u nog altijd schade-
plichtig bij eventuele fouten.
Wanneer er obstakels in de dode hoe-
ken van de sensoren zitten, zal het
systeem ze niet kunnen ontdekken.
Houd mensen, dieren e.d. in de buurt
van de auto daarom in de gaten.
Functie
Aan/Uit sensoren voor Park Assist en CTA
1
.
Bij het starten van de motor wordt het sys-
teem automatisch geactiveerd – het lampje in
de Aan/Uit-knop brandt. Wanneer u Park
Assist met deze knop uitschakelt, dooft het
lampje.
Beeldschermweergave - toont linksvoor en
rechtsachter een obstakel.
Op het beeldscherm van de middenconsole
verschijnt een schematische weergave van de
onderlinge posities van de auto en een even-
tueel obstakel.
De gemarkeerde sector(en) geeft/geven aan
welke van de vier sensoren een obstakel
heeft/hebben waargenomen. De gemarkeerde
sector ligt dichter bij het autosymbool, naar-
mate de afstand tussen de auto en het waar-
genomen obstakel kleiner is.
Hoe dichter u het obstakel achter of voor de
auto nadert, des te sneller volgen de geluids-
1
Cross Traffic Alert, zie pagina 207
04 Bestuurdersondersteuning
Park Assist*
04
192
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
signalen elkaar op. Wanneer u ondertussen
de geluidsinstallatie beluistert, wordt het
volume daarvan tijdelijk verlaagd.
Bij een afstand tot 30 cm bestaat het geluids-
signaal uit een ononderbroken toon en is de
sensorsector die het dichtst bij de auto ligt
geheel gevuld. Als er zowel voor als achter de
auto obstakels binnen deze afstand zijn waar-
genomen, komen de geluidssignalen beurte-
lings uit de luidsprekers aan linker- en rech-
terzijde.
BELANGRIJK
Voorwerpen zoals kettingen, smalle glan-
zende palen of lage obstakels kunnen
‘afgeschaduwd’ worden en worden in dat
geval tijdelijk niet geregistreerd door de
sensoren – het onderbroken geluidssignaal
kan dan plotseling wegvallen in plaats van
over te gaan in het verwachte ononderbro-
ken geluidssignaal.
De sensoren kunnen geen hoge voorwer-
pen ontdekken, zoals uitstekende laadper-
rons.
Wees in dergelijke gevallen extra voor-
zichtig en bedien/verrijd de auto erg
langzaam of breek de parkeerma-
noeuvre af – er bestaat groot gevaar
voor materiële schade aan de auto of
de omgeving, aangezien de sensoren
dan tijdelijk niet optimaal werken.
Park Assist aan de achterzijde
Het meetbereik strekt tot ca. 1,5 m recht ach-
ter de auto. Bij obstakels achter de auto
komen de geluidssignalen uit een van de luid-
sprekers achterin.
Park Assist aan de achterzijde wordt geacti-
veerd bij het inschakelen van de achteruitver-
snelling.
Bij het achteruitrijden met bijvoorbeeld een
aanhanger achter de auto wordt de Park
Assist automatisch uitgeschakeld – anders
reageren de sensoren op de aanhanger.
04 Bestuurdersondersteuning
Park Assist*
04
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
193
N.B.
Bij het achteruitrijden met een aanhanger
achter de auto of een fietsdrager op de
trekhaak – zonder een originele aanhange-
rkabel van Volvo – moet u de Park Assist
mogelijk handmatig uitschakelen om te
voorkomen dat de sensoren erop reage-
ren.
Park Assist aan de voorzijde
Het meetbereik strekt tot ca. 0,8 m recht voor
de auto. Bij obstakels voor de auto komen de
geluidssignalen uit een van de luidsprekers
voorin.
Park Assist aan de voorzijde is actief bij snel-
heden tot 10 km/u. Het lampje in de knop
brandt om aan te geven dat het systeem
actief is. Het systeem wordt opnieuw geacti-
veerd bij snelheden lager dan 10 km/h.
BELANGRIJK
Bij montage van verstralers: Denk eraan
dat deze de sensoren niet mogen hinderen
- de verstralers kunnen dan als obstakel
worden gezien.
Aanduiding voor systeemstoringen
Als het informatiesymbool op het
instrumentenpaneel continu brandt
en de melding Park Assist Service
vereist verschijnt, dan is Park Assist defect.
BELANGRIJK
Onder bepaalde omstandigheden kunnen
de parkeersensoren valse waarschuwings-
signalen geven door externe geluidsbron-
nen, die dezelfde ultrasoonfrequenties
afgeven als waar het systeem mee werkt.
Voorbeelden van dergelijke bronnen zijn
o.a. claxons, natte banden op asfalt, pneu-
matische remmen en uitlaatgeluid van
motorfietsen.
Sensoren schoonmaken
Positie van de voorste sensoren.
Positie van de achterste sensoren.
De sensoren werken alleen naar behoren,
wanneer u ze regelmatig schoonmaakt met
water en autoshampoo.
04 Bestuurdersondersteuning
Park Assist*
04
194
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
N.B.
Als vuil, ijs en sneeuw de sensoren bedek-
ken, neemt de functie af en kan meten
onmogelijk worden gemaakt.
04 Bestuurdersondersteuning
Park Assist-camera*
04
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
195
Algemeen
De Park Assist-camera is een hulpsysteem
dat automatisch geactiveerd wordt bij het
inschakelen van de achteruitversnelling (de
functie is te wijzigen in het instellingenmenu,
zie pagina 215).
De cameraweergave verschijnt op het display
van de middenconsole.
N.B.
Als er een trekhaak met het elektrische
systeem van de auto is geconfigureerd,
wordt de uitsteeklengte van de trekhaak bij
het meten van de parkeerruimte meegere-
kend.
WAARSCHUWING
De parkeercamera is een hulpmiddel
en kan nooit in de plaats komen van
de verantwoordelijkheid van de
bestuurder bij het achteruitrijden.
Wanneer er obstakels in de dode hoe-
ken van de camera zitten, zal het sys-
teem ze niet kunnen ontdekken.
Houd mensen en dieren in de buurt
van de auto daarom in de gaten.
Functie en bediening
Positie van de knop CAM.
De camera toont wat er achter de auto is en
of er iets of iemand van de zijkanten opduikt.
De camera beslaat een breed gebied achter
de auto alsook een deel van de bumper en
een eventuele trekhaak.
Voorwerpen op het displays lijken mogelijk
over te hellen – dit is volkomen normaal.
N.B.
Voorwerpen op het beeldscherm kunnen
dichter bij de auto zijn dan dat ze op het
scherm lijken te zijn.
Als een andere schermweergave actief is,
neemt de parkeercamerafunctie het scherm
automatisch over om de cameraweergave te
tonen.
Bij het inschakelen van de achteruitversnel-
ling wordt met behulp van ononderbroken lij-
nen grafisch aangegeven waar de achterwie-
len van de auto uitkomen bij de actuele stuur-
uitslag – dit vereenvoudigt het achteruit inpar-
keren, achteruitrijden in nauwe ruimten en
aankoppelen van aanhangers. Ook de buiten-
maten van de auto worden globaal getoond
met twee streepjeslijnen. De hulplijnen kun-
nen in het instellingenmenu worden gedeacti-
veerd.
Als de auto tevens uitgerust is met Park
Assist-sensoren*, illustreren gekleurde velden
op grafische wijze de afstand tot geregi-
streerde obstakels, zie pagina 191.
De camera wordt ca. 5 seconden na uitscha-
keling van de achteruitversnelling gedeacti-
veerd, of eerder als de rijsnelheid oploopt tot
boven 10 km/h vooruit of 35 km/h achteruit.
04 Bestuurdersondersteuning
Park Assist-camera*
04
196
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Camerapositie bij de openingshandgreep.
Lichtomstandigheden
De cameraweergave wordt automatisch aan-
gepast aan de heersende lichtomstandighe-
den. Dit kan ertoe leiden dat de beeldweer-
gave ietwat kan variëren wat lichtsterkte en
kwaliteit betreft. Slechte lichtomstandigheden
leveren mogelijk een iets slechtere beeldkwa-
liteit op.
N.B.
Houd voor optimale werking de camera-
lens vrij van vuil, sneeuw en ijs. Dit is
vooral van belang in slechte lichtomstan-
digheden.
Hulplijnen
Voorbeeld van hoe hulplijnen voor de bestuurder
getoond worden.
De lijnen op het scherm worden geprojec-
teerd als stonden ze op de grond achter de
auto. De lijnen zijn bovendien afhankelijk van
de stuuruitslag, zodat u ook tijdens het
draaien kunt zien welke baan de auto zal
nemen.
N.B.
Bij het achteruitrijden met een aanhan-
ger/caravan geven de lijnen op het
scherm de baan van de auto aan –
niet die van de aanhanger/caravan.
Er verschijnen geen lijnen op het
scherm, wanneer er een aanhanger/
caravan is aangesloten op het elektri-
sche systeem van de auto.
De Park Assist-camera wordt automa-
tisch uitgeschakeld, wanneer u een
aanhanger/caravan achter de auto
hebt hangen die met originele trek-
haakbedrading van Volvo aangesloten
is.
BELANGRIJK
Let op: het schermbeeld toont alleen het
gebied achter de auto - let dus op de zij-
kanten en voorkant van de auto als u bij
achteruitrijden aan het stuurwiel draait.
04 Bestuurdersondersteuning
Park Assist-camera*
04
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
197
Grenslijnen
De verschillende lijnen van het systeem.
Grenslijn vrije achteruitrijzone
“Wielsporen”
De onderbroken lijn (1) grenst een zone af die
tot ca. 1,5 m achter de achterbumper strekt.
Het vormt tegelijkertijd de grens voor de uit-
stekende delen van de auto, zoals buitenspie-
gels en hoeken – ook tijdens het maken van
een bocht.
De brede “wielsporen” (2) tussen de zijlijnen
geven aan waar de wielen zich zullen bevin-
den en kunnen tot ca. 3,2 m achter de achter-
bumper reiken zolang er geen obstakel in de
weg staat.
Auto’s met Park Assist-sensoren
achter*
De afstand wordt aangegeven met gekleurde
velden (4 stuks, voor elke sensor één).
Als de auto ook is uitgerust met Park Assist-
sensoren (zie pagina 191), kan de afstand
nauwkeuriger worden weergegeven en geven
gekleurde velden aan welke van de 4 senso-
ren een obstakel registreert/registreren.
De kleur van de velden verandert naarmate
de afstand tot het obstakel afneemt – van
lichtgeel via geel en oranje naar rood.
Kleur Afstand (meter)
Lichtgeel 0,7–1,5
Oranje 0,5–0,7
Kleur Afstand (meter)
Oranje 0,3–0,5
Rood 0–0,3
Instellingen
Druk op OK/MENU wanneer een camera-
weergave getoond wordt. Voer de gewenste
instellingen uit.
Overig
De standaardinstelling is dat de camera
wordt geactiveerd bij het inschakelen van
de achteruitversnelling.
Bij indrukken van CAM wordt de camera
geactiveerd, ook al is de achteruitversnel-
ling niet ingeschakeld.
Wissel tussen de normale en ingezoomde
weergave door te draaien aan TUNE of te
drukken op CAM.
Trekhaak
De camera leent zich bij uitstek voor het aan-
koppelen van een aanhanger/caravan. Op het
display kan een hulplijn verschijnen voor de
geplande “baan” van de trekhaak naar de
aanhanger – dat geldt ook voor de “wielspo-
ren”.
Voor nauwkeurig manoeuvreren is inzoo-
men op de trekhaak mogelijk door op
04 Bestuurdersondersteuning
Park Assist-camera*
04
198
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
CAM te drukken. Nogmaals drukken
levert de normaalweergave op.
De hulplijn voor de trekhaak is te activeren in
het menusysteem MY CAR, waar u kunt kie-
zen uit weergave van de “wielsporen” of de
baan van de trekhaak – beide opties kunnen
niet gelijktijdig worden weergegeven.
Beperkingen
N.B.
Fietsdragers of andere accessoires die
achter op de auto zijn gemonteerd, kunnen
het zicht van de camera belemmeren.
Let erop dat ook als het geblokkeerde gebied
er op het scherm relatief klein uitziet, het wer-
kelijke, verborgen gebied dusdanig groot kan
zijn dat obstakels pas worden geregistreerd
wanneer u er bijna bovenop zit.
Waar u op moet letten
Houd de cameralens vrij van vuil, sneeuw
en ijs.
Maak de cameralens regelmatig schoon
met lauw water en autoshampoo – wees
voorzichtig om geen krassen in de lens te
maken.
04 Bestuurdersondersteuning
Actieve parkeerhulp – PAP*
04
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
199
Algemeen
De Aan/Uit-knop zit op de middenconsole.
De actieve parkeerhulp (PAP – Park Assist
Pilot) helpt u bij het parkeren door eerst te
controleren of het vak groot genoeg is en
daarna het stuurwiel te draaien en de auto in
het vak te parkeren. Het instrumentenpaneel
geeft met symbolen, grafische beelden en
teksten aan, wanneer u iets moet doen.
N.B.
Als er een trekhaak met het elektrische
systeem van de auto is geconfigureerd,
wordt de uitsteeklengte van de trekhaak bij
het meten van de parkeerruimte meegere-
kend.
WAARSCHUWING
PAP werkt niet in alle situaties, maar is uit-
sluitend bedoeld als een aanvullend hulp-
middel.
Als bestuurder bent u er altijd verantwoor-
delijk voor dat u de auto op een veilige
manier bestuurt en het gebied rond de
auto goed in de gaten houdt om nade-
rende of passerende verkeersdeelnemers
tijdig op te merken.
Functie
N.B.
Het PAP-systeem meet de beschikbare
ruimte en verricht de vereiste stuurbewe-
gingen. Aan u de taak om de aanwijzingen
op het instrumentenpaneel op te volgen,
een versnelling (achteruit/vooruit) in te
schakelen, af te remmen en de auto tot
stilstand te brengen.
PAP kan worden geactiveerd als na het star-
ten van de motor aan de volgende criteria is
voldaan:
De functies DSTC of ABS mogen niet
ingrijpen als het PAP-systeem actief is –
deze kunnen worden geactiveerd op bij-
voorbeeld een steile of gladde onder-
grond, zie de pagina’s 133 en 142 voor
meer informatie.
Er mag geen aanhanger aan de auto zijn
gekoppeld.
De snelheid moet lager zijn dan 50 km/h.
Principe voor PAP.
Het PAP-systeem parkeert de auto aan de
hand van de volgende deelmomenten:
1. Het parkeervak wordt gezocht en geme-
ten (A & B) - bij het meten mag de snel-
heid niet hoger zijn dan 30 km/h.
2. De auto wordt achterwaarts in het vak
gestuurd (C & D).
3. De auto wordt in het vak gefixeerd door
voor- en achteruit te rijden (E & F).
04 Bestuurdersondersteuning
Actieve parkeerhulp – PAP*
04
200
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Bediening
U krijgt eenvoudige en heldere instructies op
het instrumentenpaneel – met grafische beel-
den en teksten.
N.B.
Denk eraan dat het stuurwiel in bepaalde
standen de aanwijzingen op het instru-
mentenpaneel kan verbergen als het tij-
dens de parkeermanoeuvre wordt ver-
draaid.
1 – Zoeken en meten
Het PAP-systeem zoekt een parkeervak en
meet of dit vak groot genoeg is. Doe het vol-
gende:
1. Activeer PAP met een druk
op deze knop en rijd niet
sneller dan 30 km/h.
2. Let op het instrumentenpaneel en stop de
auto als dit met grafische beelden en tek-
sten van u verlangd wordt.
3. Stop de auto als hierom met grafische
beelden en meldingen wordt verzocht.
N.B.
PAP zoekt een mogelijke parkeerruimte
aan de passagierszijde van de straat, geeft
instructies en stuurt de auto in positie.
Desgewenst kunt u de auto ook aan de
bestuurderszijde van de straat parkeren:
Haal de richtingaanwijzerhendel naar
de bestuurderszijde – de auto wordt
vervolgens aan de bestuurderszijde
van de straat geparkeerd.
2 – Achterwaarts inparkeren
Bij het achterwaarts inparkeren stuurt PAP de
auto in het parkeervak. Ga als volgt te werk:
1. Controleer of de ruimte achter u vrij is en
schakel de achteruitversnelling in.
2. Rijd langzaam en voorzichtig achteruit en
raak het stuurwiel niet aan – rijd niet snel-
ler dan ca. 7 km/h.
3. Let op het instrumentenpaneel en stop de
auto als dit met grafische beelden en tek-
sten van u verlangd wordt.
04 Bestuurdersondersteuning
Actieve parkeerhulp – PAP*
04
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
201
N.B.
Houd uw handen weg van het stuur-
wiel als de PAP-functie is geactiveerd.
Let erop dat het stuurwiel niet door
iets wordt gehinderd en vrij kan
draaien.
Wacht voor het beste resultaat totdat
het stuurwiel is uitgedraaid, voordat u
achteruit/vooruit rijdt.
3 – Fixeren
Als de auto achterwaarts in het vak is inge-
parkeerd, wordt de auto recht gezet en gefi-
xeerd.
1. Schakel de 1e versnelling in of D, wacht
totdat het stuurwiel is gedraaid en rijd
voorzichtig vooruit.
2. Stop de auto als hierom met grafische
beelden en een melding wordt verzocht.
3. Schakel de achteruitversnelling in en rijd
voorzichtig achteruit tot met grafische
beelden en meldingen wordt verzocht om
te stoppen.
De functie wordt automatisch gedeactiveerd
na afronding van het inparkeren, waarna met
grafische beelden en meldingen wordt aange-
geven dat het inparkeren is voltooid. U moet
mogelijk later corrigeren - alleen u kunt
beoordelen of de auto goed geparkeerd
staat.
BELANGRIJK
De waarschuwingsafstand is korter wan-
neer de sensoren worden gebruikt door
Actieve parkeerhulp dan wanneer Park
Assist de sensoren gebruikt.
Beperkingen
De PAP-regeling wordt beëindigd:
als te snel met de auto wordt gereden –
meer dan 7 km/h
als u het stuurwiel aanraakt
bij een ingreep van het ABS- of DSTC-
systeem – bijvoorbeeld als een wiel grip
verliest op een gladde ondergrond.
Een melding informeert waarom de PAP-
regeling werd beëindigd.
N.B.
Als vuil, ijs en sneeuw de sensoren bedek-
ken, neemt de functie af en kan meten
onmogelijk worden gemaakt.
BELANGRIJK
Onder bepaalde omstandigheden kan PAP
geen parkeerplaatsen vinden - een reden
kan zijn dat de sensoren worden verstoord
door externe geluidsbronnen, die dezelfde
ultrasoonfrequenties afgeven als waar het
systeem mee werkt.
Voorbeelden van dergelijke bronnen zijn
o.a. claxons, natte banden op asfalt, pneu-
matische remmen en uitlaatgeluid van
motorfietsen.
04 Bestuurdersondersteuning
Actieve parkeerhulp – PAP*
04
202
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Waar u op moet letten
Let erop dat de Actieve parkeerhulp een hulp-
middel is - niet een onfeilbare volautomati-
sche functie. Daarom moet u voorbereid zijn
om het parkeren te onderbreken. Er zijn ook
een paar details waar u bij het parkeren op
moet letten, bijvoorbeeld:
PAP gaat uit van de onderlinge positie
van de geparkeerde voertuigen - als deze
minder goed geparkeerd staan, kunnen
de banden en velgen van uw auto
beschadigd raken bij contact met de
stoeprand.
PAP is bedoeld voor parkeren op rechte
straten - niet met sterke slingeringen of
bochten. Zorg daarom dat de auto even-
wijdig staat het parkeervak, wanneer het
PAP de beschikbare ruimte meet.
Parkeervakken in smalle straten kunnen
niet altijd worden aangeboden, aangezien
de benodigde ruimte voor het manoeu-
vreren onvoldoende is - het kan dan han-
dig zijn om zo dicht mogelijk naar de kant
van de straat te rijden waar het parkeer-
vak zich bevindt.
Let erop dat de voorkant van de auto tij-
dens het parkeren kan uitzwenken naar
het tegemoetkomende verkeer.
Voorwerpen boven het detectiegebied
van de sensoren worden niet meegeno-
men bij het berekenen van de parkeerma-
noeuvre, waardoor PAP mogelijk te vroeg
het parkeervak indraait. Vermijd daarom
parkeervakken met dergelijke hoge voor-
werpen.
U moet bepalen of het vak dat PAP voor-
stelt geschikt is om in te parkeren.
Gebruik goedgekeurde banden
1
met de
juiste bandenspanning - dit is van invloed
op de parkeermogelijkheden van PAP.
Hevige regen of sneeuwval kan ertoe lei-
den dat het parkeervak niet op een juiste
manier wordt gemeten.
Gebruik PAP niet als u sneeuwkettingen
of een reservewiel hebt gemonteerd.
Gebruik PAP niet als er lading buiten de
auto steekt.
BELANGRIJK
Als bij montage van een andere goedge-
keurde velgmaat de bandenomtrek zich
wijzigt, moet u de parameters van het
PAP-systeem mogelijk bijwerken. Infor-
meer bij een werkplaats – geadviseerd
wordt een erkende Volvo-werkplaats.
Onderhoud
De PAP-sensoren zijn in de bumpers aange-
bracht - 6 voor en 4 achter.
Om te zorgen dat het PAP-systeem naar
behoren werkt, moeten de bijbehorende sen-
soren regelmatig worden schoongemaakt met
water en een autoshampoo – de Parkeerhulp
gebruikt dezelfde sensoren zie pagina 193.
1
Met ‘goedgekeurde banden’ wordt bedoeld: banden van hetzelfde type en merk als die bij levering af fabriek origineel waren gemonteerd.
04 Bestuurdersondersteuning
Actieve parkeerhulp – PAP*
04
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
203
Symbolen en tekstmeldingen
Het instrumentenpaneel kan verschillende
symbool- en tekstcombinaties met uiteenlo-
pende betekenis tonen – soms met een
advies voor een geschikte oplossing.
Als een melding aangeeft dat PAP buiten
werking is, wordt geadviseerd contact op te
nemen met een erkende Volvo-werkplaats.
04 Bestuurdersondersteuning
BLIS en CTA*
04
204
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Algemene informatie over BLIS en
CTA
De functie BLIS (Blind Spot Information
System) is bedoeld voor rijden in druk verkeer
op wegen met meerdere rijbanen in dezelfde
richting. BLIS is een hulpmiddel om u te
waarschuwen voor:
voertuigen in de dode hoek
snel inhalende voertuigen in de linker en
rechter rijbaan in de buurt van de eigen
auto.
Het BLIS-systeem CTA (Cross Traffic Alert) is
een hulpmiddel om u te waarschuwen voor:
kruisend verkeer als u achteruitrijdt met
de auto.
WAARSCHUWING
BLIS en CTA zijn slechts aanvullende hulp-
middelen en werken niet in alle situaties.
BLIS en CTA vormen geen vervanging
voor een veilige rijstijl en het gebruik van
de buitenspiegels.
Ook met BLIS en CTA moet u altijd oplet-
tend en verantwoord blijven rijden - u bent
er altijd verantwoordelijk voor dat u op een
veilige manier achteruitrijdt en van rijstrook
wisselt.
Bediening
Positie BLIS-lamp
1
.
Controlelampje
BLIS-symbool
N.B.
Het lampje gaat branden aan de kant van
de auto waar het systeem het voertuig
heeft ontdekt. Als de auto aan beide kan-
ten tegelijkertijd wordt ingehaald, gaan
beide lampjes branden.
1
N.B. De afbeelding is schematisch – afhankelijk van het model zijn afwijkingen mogelijk.
04 Bestuurdersondersteuning
BLIS en CTA*
04
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
205
Functie
BLIS en CTA worden geactiveerd bij een
motorstart en dat wordt bevestigd doordat de
controlelampjes op de portierpanelen één
keer knipperen.
BLIS activeren/deactiveren
Knop voor activering/deactivering.
Het BLIS-systeem kan worden gedeacti-
veerd/geactiveerd met een druk op de knop
BLIS op de middenconsole.
Bij bepaalde combinaties van opties is er
geen plek vrij voor een knop op de midden-
console - in dat geval is de functie te bedie-
nen via het menusysteem MY CAR
2
:
Selecteer Aan of Uit met Instellingen
Auto-instellingen BLIS.
Bij deactivering/activering van BLIS dooft/
brandt het lampje in de knop en het instru-
mentenpaneel bevestigt de wijziging met een
tekstmelding - bij activering lichten de contro-
lelampjes op de portierpanelen eenmaal op.
Om de melding uit te schakelen:
Druk op de knop OK van de linker stuur-
hendel.
of
Wacht ongeveer 5 seconden - de melding
verdwijnt.
Wanneer BLIS werkt
Principe voor BLIS: 1. Zone in dode hoek. 2.
Zone voor snel inhalende voertuigen.
Het BLIS-systeem is actief bij snelheden
hoger dan ongeveer 10 km/h.
Het systeem reageert als:
de eigen auto wordt ingehaald door
andere voertuigen
de eigen auto snel wordt ingehaald door
andere voertuigen.
Als BLIS een voertuig binnen zone 1 of een
snel inhalend voertuig in zone 2 ontdekt,
brandt het BLIS-lampje op het portierpaneel
constant. Als u in deze stand de richtingaan-
wijzer activeert aan de kant waarvoor de
waarschuwing wordt gegeven, schakelt het
2
Zie voor informatie over het menusysteem zie pagina 215.
04 Bestuurdersondersteuning
BLIS en CTA*
04
206
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
BLIS-lampje over van constant branden op
knipperen met een feller licht.
WAARSCHUWING
BLIS werkt niet in scherpe bochten.
BLIS werkt niet als de auto achteruitrijdt.
CTA activeren/deactiveren
Bij auto’s met Park Assist (zie pagina 191)
kunt u het CTA-systeem uitschakelen/aanzet-
ten met de Aan/Uit-knop van de Park Assist.
Aan/Uit voor de sensoren voor Parkeerhulp en
CTA.
CTA kan alleen als volgt worden uitgescha-
keld in het menusysteem MY CAR
2
:
Ga naar Instellingen Auto-
instellingen
BLIS Cross Traffic
Alert
en haal het vinkje weg - daarna is
het CTA-systeem gedeactiveerd. BLIS is
echter nog steeds geactiveerd.
Wanneer CTA werkt
Principe voor CTA.
CTA vormt een aanvulling op het BLIS-sys-
teem door bij achteruitrijden het kruisende
verkeer vanaf de zijkant te kunnen zien, bij-
voorbeeld als de auto achteruit een parkeer-
vak verlaat.
CTA is bedoeld om in de eerste plaats voer-
tuigen te ontdekken - in gunstige gevallen
kunnen ook kleinere voorwerpen zoals fietsen
en voetgangers worden ontdekt.
CTA is alleen actief tijdens het achteruitrijden
en wordt automatisch geactiveerd als de ach-
teruitversnelling wordt geactiveerd.
Een geluidssignaal waarschuwt als CTA
ontdekt dat iets vanaf de zijkant nadert -
het geluid komt uit de linker of rechter
luidsprekers, afhankelijk van uit welke
richting het object nadert.
CTA waarschuwt ook doordat de BLIS-
lampjes gaan branden.
Er wordt ook een waarschuwing gegeven
met een brandend pictogram in de grafi-
sche PAS-voorstelling op het beeld-
scherm, zie pagina 191.
Beperkingen
Het CTA werkt niet in alle situaties optimaal,
maar heeft zijn beperkingen – zo kunnen de
CTA-sensoren niet ‘door’ andere geparkeerde
voertuigen of voorwerpen die het zicht blok-
keren heen kijken.
Hier volgen enkele voorbeelden van situaties
waar het ‘blikveld’ van het CTA aanvankelijk
beperkt is, zodat naderende voertuigen pas
op het laatste moment geregistreerd worden:
2
Zie voor informatie over het menusysteem zie pagina 215.
04 Bestuurdersondersteuning
BLIS en CTA*
04
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
207
De auto staat ver naar achteren in een parkeer-
vak.
Dode hoek CTA.
Detectiegebied/‘blikveld’ CTA.
In schuine parkeervakken valt de ene kant van de
auto mogelijk helemaal binnen de dode hoek van
het CTA.
Naarmate u verder achteruitrijdt, verandert de
hoek ten opzichte van de auto/het obstakel
die/dat in de weg zit zodat de dode hoek snel
in grootte afneemt.
Voorbeelden van andere beperkingen:
Vuil, ijs en sneeuw die de sensoren
bedekken, kunnen de functies verminde-
ren en waarschuwingen onmogelijk
maken. BLIS en CTA kunnen deze toe-
stand niet detecteren.
Bevestig geen voorwerpen, tape of stic-
kers binnen het oppervlak van de senso-
ren.
BLIS en CTA worden gedeactiveerd als
een aanhanger op het elektrisch systeem
van de auto wordt aangesloten.
BELANGRIJK
Onderdelen van het BLIS-en CTA-systeem
mogen uitsluitend in een werkplaats wor-
den gerepareerd – geadviseerd wordt een
erkende Volvo-werkplaats.
Onderhoud
Positie van de BLIS- en CTA-sensor.
De sensoren voor het BLIS- en CTA-systeem
zitten aan beide kanten aan de binnenkant
van het achterspatbord/de bumper.
Voor een optimale werking is het belang-
rijk dat de oppervlakken vóór de sensoren
schoon worden gehouden.
04 Bestuurdersondersteuning
BLIS en CTA*
04
208
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Berichten
In situaties waarbij het BLIS- en CTA-systeem
uitblijven of worden onderbroken, kan er een
symbool op het instrumentenpaneel verschij-
nen in combinatie met een verklarende mel-
ding. Neem een eventueel advies in acht.
Voorbeelden van meldingen:
Melding Betekenis
CTA UIT
CTA is handmatig uitge-
schakeld - BLIS is actief.
BLIS en
CTA UIT
Aanhanger
aangekop-
peld
BLIS en CTA zijn tijdelijk
buiten werking, omdat een
aanhanger op het elektrisch
systeem van de auto is
aangesloten.
BLIS en
CTA Ser-
vice vereist
BLIS en CTA zijn buiten
werking.
Bezoek een werkplaats
als de melding niet ver-
dwijnt – geadviseerd
wordt een erkende
Volvo-werkplaats.
Meldingen kunt u van het display halen door
de knop OK op de richtingaanwijzerhendel
kort in te drukken.
04 Bestuurdersondersteuning
04
209
210
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Menu- en meldingsfuncties................................................................... 212
Menugroep MY CAR............................................................................. 215
Klimaatregeling..................................................................................... 224
Motor- en interieurverwarming*............................................................ 235
Extra verwarming*................................................................................. 240
Boordcomputer..................................................................................... 242
Rijeigenschappen aanpassen............................................................... 250
Interieurcomfort..................................................................................... 251
COMFORT EN RIJPLEZIER
05 Comfort en rijplezier
Menu- en meldingsfuncties
05
212
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Instrumentenpaneel
Informatiedisplay (analoog instrumentenpaneel)
en bedieningsknoppen voor menufuncties.
Informatiedisplays (digitaal instrumentenpaneel)
en bedieningsknoppen voor menufuncties.
OK - menu openen en meldingen en
menu-opties bevestigen.
Duimwiel – menu-opties doorbladeren.
RESET - data in de gekozen boordcom-
puterstap resetten en ‘teruggaan’ in de
menustructuur.
Met de linker stuurhendel bedient u de
menu’s die op het display van het instrumen-
tenpaneel verschijnen. Welke menu’s er ver-
schijnen hangt af van de sleutelstand, zie
pagina 81. Als er een melding is, moet u deze
eerst bevestigen met de knop OK voordat u
de menu’s kunt bekijken.
Menu-overzicht
Voor sommige van de onderstaande menu-
opties dient de auto te zijn uitgerust met de
bijbehorende functie en software.
Analoog instrumentenpaneel
Digit. snlhd.
Verwarming*
Extra verw.*
TC-opties
Servicestatus
Oliepeil
1
Meldingen (##)
2
Digitaal instrumentenpaneel
Instellingen*
Thema's
Contraststand/Kleurstand
Servicestatus
Meldingen
2
Oliepeil
1
Standkachel*
Boordcomp reset
1
Bepaalde motoren.
2
Het aantal meldingen staat tussen haakjes.
05 Comfort en rijplezier
Menu- en meldingsfuncties
05
213
Melding
Wanneer er een waarschuwings-, informatie-
of controlesymbool oplicht, verschijnt er
tevens een aanvullende melding op het dis-
play. Foutmeldingen blijven in het geheugen
opgeslagen, totdat de onderliggende storing
is verholpen.
Druk op OK (zie afbeelding in het hoofdstuk
‘Instrumentenpaneel’ op pagina 212) om een
melding te bevestigen
3
. Gebruik het duimwiel
om door de meldingen te bladeren.
N.B.
Als er een waarschuwingsmelding ver-
schijnt als de boordcomputer wordt
gebruikt, moet de melding worden gelezen
(druk op OK) voordat de eerdere activiteit
kan worden hervat.
Melding Betekenis
Stop auto
z.s.m.
A
Breng de auto tot stil-
stand en zet de motor af.
Grote kans op schade –
bezoek een werkplaats
B
.
Zet motor
af
A
Breng de auto tot stil-
stand en zet de motor af.
Grote kans op schade –
bezoek een werkplaats
B
.
Service
spoed
A
Bezoek een werkplaats
B
om de auto onmiddellijk
te laten controleren.
Service ver-
eist
A
Bezoek een werkplaats
B
om de auto zo spoedig
mogelijk te laten controle-
ren.
Zie instruc-
tieb.
A
Lees het instructieboekje.
Bespreek tijd
voor onder-
houd
Het is tijd om een
afspraak te maken voor
een servicebeurt –
bezoek een werkplaats
B
.
Melding Betekenis
Tijd voor
periodiek
onderhoud
Het is tijd voor een servi-
cebeurt – bezoek een
werkplaats
B
. Het moment
hangt af van de afgelegde
afstand, het aantal maan-
den dat sinds de laatste
servicebeurt is verstre-
ken, het aantal draaiuren
van de motor en de
gebruikte oliekwaliteit.
Onderhouds-
termijn ver-
streken
Als u de onderhoudster-
mijn niet respecteert, val-
len beschadigde onder-
delen niet langer onder de
garantie – bezoek een
werkplaats
B
.
Versnellings-
bak Olie ver-
versen
Bezoek een werkplaats
B
om de auto zo spoedig
mogelijk te laten controle-
ren.
3
Een melding kan ook met het duimwiel of de knop RESET worden bevestigd.
05 Comfort en rijplezier
Menu- en meldingsfuncties
05
214
Melding Betekenis
Versnellings-
bak
Beperkte
werking
De versnellingsbak werkt
niet op maximale capaci-
teit. Rijd voorzichtig tot-
dat de melding ver-
dwijnt
C
.
Bezoek bij herhaaldelijke
verschijning een werk-
plaats
B
.
Versnellings-
bak heet Rijd
langzamer
Rijd voorzichtiger of
breng de auto zo spoedig
mogelijk tot stilstand. Zet
de versnellingsbak in de
neutraal en laat de motor
stationair draaien totdat
de melding verdwijnt
C
.
Versnellings-
bak heet
Stop auto
z.s.m. Wach-
ten op
afkoelen
Kritieke storing. Breng de
auto zo spoedig mogelijk
tot stilstand en bezoek
een werkplaats
B
.
Melding Betekenis
Tijdelijk uit-
geschakeld
A
De bijbehorende functie is
tijdelijk uitgeschakeld en
wordt na enige tijd rijden
of de volgende keer dat u
de motor start automa-
tisch opnieuw ingescha-
keld.
Accuspan-
ning laag
Spaarstand
Het audiosysteem is uit-
geschakeld om stroom te
besparen. Laad de accu
bij.
A
Deel van een melding, verschijnt samen met gegevens
over de locatie van de storing.
B
Geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
C
Voor meer meldingen met betrekking tot de automatische
versnellingsbak, zie pagina 125.
05 Comfort en rijplezier
Menugroep MY CAR
05
}}
215
Algemene informatie over MY CAR
In deze menugroep zijn tal van auto-
functies te regelen, zoals het instellen
van de klok, de buitenspiegels en de
sloten.
Navigatie in deze menu’s vindt plaats met
knoppen op de middenconsole of met de
stuurtoetsen rechts.
Sommige functies behoren tot de standaard-
uitrusting, andere zijn zogeheten opties – het
aanbod verschilt per markt.
Bediening
Bedieningselementen op
middenconsole
Bedieningselementen voor menufuncties op mid-
denconsole.
Druk op MY CAR om de menu’s te ope-
nen onder MY CAR.
Druk op OK MENU om de gemarkeerde
menu-optie te kiezen/aan te vinken of de
gekozen functie in het geheugen op te
slaan.
Draai aan TUNE om een stap omhoog/
omlaag te gaan door de menu-opties.
EXIT
Functies EXIT
Afhankelijk van de functie die de cursor mar-
keert bij het indrukken van EXIT en op welk
menuniveau dat gebeurt, is een van de vol-
gende dingen mogelijk:
telefoongesprekken worden geweigerd
de actuele functie wordt beëindigd
de ingevoerde tekens worden gewist
de laatste gemaakte keuze wordt gean-
nuleerd
u gaat een stap omhoog binnen het
menusysteem.
Ook ‘kort’ en ‘lang’ indrukken levert mogelijk
verschillende resultaten op.
Bij lang indrukken springt u naar het hoogste
menuniveau (Moederweergave), van waaruit u
alle functies/menugroepen van de auto kunt
bereiken, zie pagina 261.
05 Comfort en rijplezier
Menugroep MY CAR
05
216
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Toetsenset* op stuurwiel
De toetsenset kan verschillen afhankelijk van het
audiosysteem, zie pagina 258.
Draai aan het duimwiel om een stap
omhoog/omlaag te gaan door de menu-
opties.
Druk op het duimwiel om de gemar-
keerde menu-optie te kiezen/aan te vin-
ken of de gekozen functie in het geheu-
gen op te slaan.
EXIT (zie het kopje ‘Functies EXIT’ op
pagina 215).
Paden
Het actuele menuniveau staat rechts boven-
aan op het beeldscherm van de middencon-
sole. De paden naar de menufuncties worden
als volgt weergegeven:
Instellingen
Auto-instellingen
Slotinstellingen Deuren open
Bestuurdersdeur: dan alle.
Hier volgt een voorbeeld van de wijze waarop
u een functie kunt opzoeken en aanpassen
met de toetsenset op de middenconsole:
1. Druk op de knop MY CAR op de midden-
console.
2. Ga naar het gewenste menu, bijvoorbeeld
Instellingen, met het duimwiel (1) en
druk vervolgens op het duimwiel – er
wordt een submenu geopend.
3. Ga naar het gewenste menu, bijvoorbeeld
Auto-instellingen, en druk op het duim-
wiel – er wordt een submenu geopend.
4.
Ga naar Slotinstellingen en druk op het
duimwiel – er wordt een nieuw submenu
geopend.
5.
Ga naar Deuren open en druk op het
duimwiel – er wordt een submenu met te
selecteren functies geopend.
6.
Kies uit de opties Alle deuren en
Bestuurdersdeur: dan alle en druk op
het duimwiel – er verschijnt een kruisje in
het lege vakje van de optie.
7. Sluit de programmering af door de
menu’s één voor één te verlaten door
EXIT
(2) telkens kort in te drukken of deze
eenmaal lang in te drukken.
De procedure verloopt geheel identiek met de
knoppen op de middenconsole – zie
pagina 215: OK MENU (2), EXIT (4) en de
draaiknop TUNE (3).
MY CAR
Onder menugroep MY CAR vindt u de vol-
gende opties:
My V40
Verbruiksinfo (Trip statistics)
DRIVe
Hulpsystemen (Support systems)
Instellingen (Settings)
05 Comfort en rijplezier
Menugroep MY CAR
05
}}
217
My V40
MY CAR My V40
Op het beeldscherm staan alle bestuurders-
ondersteunende systemen aangegeven – u
kunt ze hiervandaan activeren of deactiveren.
Rijstatistiek
MY CAR Verbruiksinformatie
Op het beeldscherm verschijnen historische
gegevens over het gemiddelde stroom- en
brandstofverbruik in de vorm van staafdiag-
rammen, zie pagina 248.
DRIVe
MY CAR
DRIVe
Hier volgt een introductie van Volvo’s Start-
Stop-systeem en adviezen voor een energie-
zuinige rijtechniek.
Start/Stop
Milieutips
Voor meer informatie – zie pagina 127.
Bestuurdersondersteunende systemen
MY CAR Hulpsystemen
(MY CAR > Support systems)
Op het beeldscherm staat het actuele statu-
soverzicht van de bestuurdersondersteu-
nende systemen.
Instellingen - menu’s
De opbouw van de menu’s is als volgt:
Menuniveau 1
Menuniveau 2
Menuniveau 3
Menuniveau 4
p. ....
Hier verschijnen de eerste 4 menuniveaus
onder MY CAR Instellingen. Voor enkele
menu’s bestaan submenu’s – deze worden in
dat geval uitvoerig beschreven in het desbe-
treffende tekstgedeelte.
Wanneer u kunt kiezen uit activering/Aan of
deactivering/Uit van een bepaalde functie,
verschijnt er een vakje:
Aan: Aangevinkt vakje.
Uit: Leeg vakje.
Kies
Aan/Uit met OK – verlaat het menu
vervolgens met EXIT.
Auto-instellingen
Sleutelgeheugen
Aan
Uit
p.
84
en
106
05 Comfort en rijplezier
Menugroep MY CAR
05
218
Slotinstellingen
Automatische vergrendeling
Aan
Uit
Deuren open
Alle deuren
Bestuurdersdeur: dan alle
Instappen zonder sleutel
Alle deuren
Willekeurige deur
Deuren aan één kant
Beide voordeuren
Akoestisch signaal
Aan
Uit
p.
46,
56
en
59
Minder bescherming
Eén keer activeren
Vragen bij uitstappen
p.
61
en
65
Instellingen zijspiegel
Spiegels inklappen
Linkerspiegel hellen
Rechterspiegel hellen
p.
106
Lichtinstellingen
Binnenverlichting
Vloerverlichting
Omgevingslicht
Kleuren omgevingslicht
p.96
Lichtsignaal deurvergrendeling
Aan
Uit
Lichtsignaal bij ontgrendeling
Aan
Uit
p.44
Tijdsduur 'approach'-verl.
Uit
30 sec.
60 sec.
90 sec.
p.
46
en
97
Tijdsduur 'follow me home'-verl.
30 sec.
60 sec.
90 sec.
p.97
Driemaal richtingaanwijzer
Aan
Uit
p.95
Tijdelijk linksrijdend verkeer
Aan
Uit
of
Tijdelijk rechtsrijdend verkeer
Aan
Uit
p.98
05 Comfort en rijplezier
Menugroep MY CAR
05
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
219
Actieve bochtverlichting
Aan
Uit
p.93
Extra koplampen
Aan
Uit
p.91
Stuurkracht
Laag
Midden
Hoog
p.
250
Autosnelheid in info-
tainm.scherm
Aan
Uit
Auto-instellingen resetten
Van alle menu’s onder Auto-
instellingen worden de fabrieksin-
stellingen hervat.
Rij-assistentiesystemen
Botswaarschuwing
Aan
Uit
Waarschuwingsafstand
Lang
Normaal
Kort
Signaaltoon
Aan
Uit
p.
174
Rijbaanassistentie
Aan
Uit
Aan bij starten
Aan
Uit
Hogere gevoeligheid*
Aan
Uit
Alternatieve assistentie
Alleen vibratie
Alleen stuurhulp
Volledige functie
p.
187
Informatie over verkeersborden
Aan
Uit
Snelheidswaarschuwing
Aan
Uit
p.
145
05 Comfort en rijplezier
Menugroep MY CAR
05
220
DSTC
Aan
Uit
p.
142
City Safety
Aan
Uit
p.
168
BLIS
Aan
Uit
Cross Traffic Alert
Aan
Uit
p.
204
Afstandswaarschuwing
Aan
Uit
p.
165
Driver Alert
Aan
Uit
p.
184
Systeemopties
Tijd
Hier stelt u de klok in op het instru-
mentenpaneel.
p.79
Tijdopmaak
12u
24u
p.79
Screensaver
Aan
Uit
Bij selectie van deze optie wordt de
schermweergave automatisch ver-
vangen door een leeg scherm,
wanneer u enige tijd geen scherm-
functie gebruikt.
De actuele schermweergave ver-
schijnt echter weer, wanneer u
gebruik maakt van een van de
knoppen of bedieningselementen
van het beeldscherm.
p.
215
Taal
Geeft de taal voor de menuteksten
aan.
Hulptekst weergeven
Aan
Uit
Bij markering van deze optie ver-
schijnt uitleg bij de actuele scherm-
weergave.
Afstands-/ verbruikseenheid
MPG (UK)
MPG (US)
km/l
l/100km
p.
242
Temperatuureenheid
Celsius
Fahrenheit
Geeft de eenheid aan voor weer-
gave van de buitentemperatuur en
instelling van de klimaatregeling.
Volumes
Volume mededelingen
Volume voor parkeerhulp vóór
Volume voor parkeerhulp achter
Beltoonvolume
05 Comfort en rijplezier
Menugroep MY CAR
05
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
221
Systeemopties resetten
Van alle menu’s onder
Systeem-
opties worden de fabrieksinstellin-
gen hervat.
Spraakinstellingen
Alleen in een auto met Volvo gps-
navigatiesysteem RTI* – zie desbe-
treffend boekje.
Spraakintroductie
Deze menu-optie + OK levert
gesproken informatie op over de
werking van het systeem.
Lijst van spraakcommando's
Telefooncommando's
Telefoon
Telefoon kies contact
Telefoon kies nummer
Navigatiecommando's
Navigatie
Navigatie herhaal
spraakbegeleiding
Navigatie ga naar adres
Algemene commando's
Help
Annuleer
Spraakintroductie
De menu-opties onder
Telefoon-
commando's geven enkele voor-
beelden van de beschikbare
gesproken commando’s – alleen in
combinatie met een geïnstalleerde
mobiele telefoon met Bluetooth
®
-
aansluiting. Voor meer (gedetail-
leerde) informatie, zie pagina 288.
De menu-opties onder Navigatie-
commando's geven enkele voor-
beelden van de beschikbare
gesproken commando’s in het
navigatiesysteem.
Gebruikersinstelling
spraaksystem
Standaardinstellingen
Gebruiker 1
Gebruiker 2
Hier kunt u een tweede gebruikers-
profiel aanmaken – handig wanneer
meerdere personen regelmatig
gebruik maken van de auto en het
systeem. Standaardinstellingen
herstelt de fabrieksinstellingen.
05 Comfort en rijplezier
Menugroep MY CAR
05
222
Spraaktraining
Gebruiker 1
Gebruiker 2
Met
Spraaktraining biedt u de
spraakherkenning de gelegenheid
om bekend te raken met uw stem
en uitspraak. Op het scherm ver-
schijnen enkele zinnen die u vervol-
gens moet inspreken. Zodra het
systeem bekend is met uw manier
van spreken, verschijnen er geen
zinnen meer. Daarna kunt u bij-
voorbeeld Gebruiker 1 in Gebrui-
kersinstelling spraaksystem kie-
zen om te zorgen dat het systeem
naar de commando’s van de juiste
gebruiker luistert.
Volume mededelingen
Er verschijnt een volumeregeling
op het scherm – doe in dat geval
het volgende:
1. Stel het volume bij met het
duimwiel.
2. Met OK kunt u bij wijze van
proef een stukje beluisteren.
3. Met EXIT kunt u de instelling
opslaan en het menu verlaten.
POI-lijst voor spraaksysteem
Wijzig lijst
Het aantal faciliteiten is groot en
verschilt per markt. Er kunnen
maximaal 30 favoriete faciliteiten
worden opslagen in deze lijst.
Voor meer informatie over facilitei-
ten en spraakherkenning – zie het
instructieboekje bij het navigatie-
systeem.
Audio-instellingen
p.
258
Klimaatinstellingen
Autom. ventilatorinstellingen
Normaal
Hoog
Laag
Timer voor hercirculatie
Aan
Uit
Aut. achterruitverwarming
Aan
Uit
Luchtkwaliteitssysteem
Aan
Uit
Klimaatinstellingen resetten
Van alle menu’s onder
Klimaatin-
stellingen worden de fabrieksin-
stellingen hervat.
p.
229
Favorieten (FAV)
p.
262
Volvo On Call
Staat in een apart boekje beschre-
ven.
05 Comfort en rijplezier
Menugroep MY CAR
05
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
223
Informatie
Aantal sleutels
p.44
VIN-nummer
p.
394
DivX® VOD-code
p.
280
Bluetooth-softwa-
reversie in auto
p.
287
Kaart- en softwareversie*
Alleen in een auto met Volvo gps-
navigatiesysteem – zie desbetref-
fend boekje.
05 Comfort en rijplezier
Klimaatregeling
05
224
Algemeen
Klimaatregeling
De auto is voorzien van elektronische klimaat-
regeling. De klimaatregeling zorgt ervoor dat
de lucht in het interieur gekoeld, verwarmd of
van vocht ontdaan wordt.
N.B.
U kunt de airconditioning (AC) uitschake-
len, maar voor optimaal klimaatcomfort in
de passagiersruimte en om te voorkomen
dat de ruiten beslaan dient u de aircondi-
tioning altijd te laten aanstaan.
Werkelijke temperatuur
De ingestelde temperatuur komt overeen met
de gevoelstemperatuur op basis van de heer-
sende omstandigheden in en rond de auto
wat de luchtsnelheid, de luchtvochtigheids-
graad, de ingestraalde warmte enz. betreft.
Het systeem beschikt over een zonnesensor
die de stand van de zon registreert. Daardoor
kan
1
de temperatuur van de lucht uit de
blaasmonden links en rechts afwijken,
ondanks dat de temperatuurknoppen voor de
beide zijden in dezelfde stand staan.
Positie van de sensoren
De zonnesensor zit boven op het dash-
board.
De interieurtemperatuursensor zit onder
het bedieningspaneel van de klimaatrege-
ling.
De buitentemperatuursensor zit in de bui-
tenspiegel.
N.B.
Bedek of blokkeer de sensoren niet met
kledingstukken of andere voorwerpen.
Zijruiten
Voor optimale werking van de airconditioning
moet u de zijruiten gesloten houden.
Beslagen ruiten
Maak in eerste instantie gebruik van de ont-
wasemingsfunctie om condens van de bin-
nenkant van de ruiten te verwijderen.
Houd de binnenzijde van de ruiten schoon
om de kans te beperken dat ze beslaan.
Tijdelijke uitschakeling van
airconditioning
Wanneer de motor het maximale vermogen
nodigt heeft (bijvoorbeeld als u volgas optrekt
of met een aanhanger achter de auto een hel-
ling oprijdt), is het mogelijk dat de airconditio-
ning tijdelijk wordt uitgeschakeld. Er kan dan
een tijdelijke temperatuurstijging optreden.
Condenswater
In warme weersomstandigheden kan er ter
hoogte van de airconditioning een plasje
water onder de auto ontstaan. Dit is volko-
men normaal.
Sneeuw en ijs
Veeg sneeuw en ijs van de luchtinlaat voor de
klimaatregeling (de opening tussen de motor-
kap en de voorruit).
Doorluchtfunctie
Bij warm weer kunt u de doorluchtfunctie
gebruiken om alle zijruiten tegelijk korte tijd te
openen en weer te sluiten en op die manier
snel voor frisse lucht in de auto te zorgen, zie
pagina 58.
Interieurfilter
Alle lucht die de passagiersruimte binnen-
komt wordt gereinigd door een filter. U moet
het filter regelmatig vervangen. Raadpleeg
het Serviceprogramma van Volvo voor het
aanbevolen vervangingsinterval. In zeer sterk
verontreinigde gebieden moet u het filter
mogelijk vaker vervangen.
1
Geldt alleen voor ECC.
05 Comfort en rijplezier
Klimaatregeling
05
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
225
N.B.
Er zijn verschillende soorten interieurfilters.
Let erop dat het juiste filter wordt gemon-
teerd.
Clean Zone Interior Package (CZIP)*
Wanneer u voor deze optie hebt gekozen zijn
er nog minder stoffen in het interieur verwerkt
die aanleiding kunnen geven tot allergieën of
astma. Zie voor meer informatie over CZIP de
brochure die u bij aankoop hebt ontvangen.
Het volgende is inbegrepen:
Een geavanceerde ventilatorfunctie die
inhoudt dat de ventilator aanslaat wan-
neer de auto via de transpondersleutel
wordt ontgrendeld. De ventilator vult het
interieur op die manier met verse lucht.
De functie start als dat nodig is en stopt
na bij het openen van een van de portie-
ren. Bij inactiviteit wordt de functie na
enige tijd automatisch beëindigd.
Het Interior Air Quality System (IAQS) is
een volautomatisch systeem dat de lucht
in de passagiersruimte ontdoet van ver-
ontreinigingen in de vorm van stofdeel-
tjes, koolwaterstoffen, stikstofoxiden en
laaghangend ozon.
N.B.
Om de CZIP-standaard in auto’s met CZIP
te behouden, dient het IAQS-luchtfilter om
de 15.000 km of tenminste eenmaal per
jaar te worden vervangen (afhankelijk van
wat het eerst wordt bereikt). Echter, maxi-
maal 75.000 km per 5 jaar. In auto's zon-
der CZIP en als de klant niet de CZIP-stan-
daard wil behouden, moet het IAQS-filter
bij een normale servicebeurt worden ver-
vangen.
Gebruik van beproefde materialen in het
interieur.
De gebruikte materialen zijn erop geselec-
teerd de hoeveelheid stof in de passagiers-
ruimte te beperken, zodat de passagiers-
ruimte gemakkelijker schoon te houden is. De
vloerbekleding in zowel de passagiersruimte
als de bagageruimte is eenvoudig te verwijde-
ren en schoon te maken. Gebruik daarvoor
schoonmaakmiddelen en autoverzorgings-
producten die door Volvo worden geadvi-
seerd, zie pagina 388.
Menu-instellingen
Het is mogelijk de basisinstellingen voor vier
van de klimaatregelingsfuncties te activeren/
deactiveren of wijzigen via de middencon-
sole. Voor algemene informatie over de
menufuncties, zie pagina 216:
Ventilatorstand bij automatische klimaat-
regeling*, zie pagina 230.
Recirculatietimer, zie pagina 232.
Automatische achterruitverwarming, zie
pagina 107.
Interior Air Quality System*, zie
pagina 233
De basisinstellingen voor de klimaatregelings-
functies zijn te herstellen via het menusys-
teem MY CAR en wel onder: Instellingen
Klimaatinstellingen Klimaatinstellingen
resetten.
Luchtverdeling
De binnenkomende lucht wordt verdeeld over
uiteenlopende blaasmonden verspreid over
het interieur.
05 Comfort en rijplezier
Klimaatregeling
05
226
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
In de stand AUTO* vindt de luchtverdeling
geheel automatisch plaats.
De luchtverdeling valt zo nodig handmatig bij
te regelen, zie pagina 234.
Blaasmonden in dashboard
Open
Dicht
Luchtstroom naar links of rechts
Luchtstroom omhoog of omlaag
Richt de blaasmonden op de zijruiten om
deze te ontwasemen.
N.B.
Denk eraan dat kleine kinderen gevoelig
kunnen zijn voor luchtstromen en tocht.
05 Comfort en rijplezier
Klimaatregeling
05
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
227
Elektronische klimaatregeling, ECC*
Ventilator
AUTO
Elektrisch verwarmde voorstoel, links
Elektrische voorruitverwarming* en maxi-
male ontwaseming
Luchtverdeling - ventilatie vloer
Luchtverdeling - blaasmond dashboard
Luchtverdeling - ontwaseming voorruit
Elektrische achterruit- en buitenspiegel-
verwarming,zie pagina 107
Temperatuurregeling linker-/rechterkant
instellen
Elektrisch verwarmde voorstoel, rechts
Temperatuurregeling
Recirculatie
AC – Airconditioning aan/uit
05 Comfort en rijplezier
Klimaatregeling
05
228
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Elektronische temperatuurregeling, ETC
Ventilator
Elektrisch verwarmde voorstoel, links
AC – Airconditioning aan/uit
Elektrische voorruitverwarming* en maxi-
male ontwaseming
Luchtverdeling - ventilatie vloer
Luchtverdeling - blaasmond dashboard
Luchtverdeling - ontwaseming voorruit
Elektrische achterruit- en buitenspiegel-
verwarming,zie pagina 107
Recirculatie
Elektrisch verwarmde voorstoel, rechts
Temperatuurregeling
Gebruik bedieningselementen
Elektrisch verwarmde stoelen/
achterbank*
WAARSCHUWING
Een elektrisch verwarmde stoel mag niet
worden gebruikt door personen die niet
goed kunnen voelen dat de temperatuur
toeneemt of die om een andere reden
moeilijkheden hebben om de elektrisch
verwarmde stoel te bedienen. Er kunnen
dan namelijk brandwonden ontstaan.
05 Comfort en rijplezier
Klimaatregeling
05
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
229
Voorstoelen
Het beeldscherm van de middenconsole geeft
het actuele verwarmingsniveau aan.
Druk herhaalde malen op de knop voor het
volgende:
Hoogste verwarmingsstand - er branden
drie oranje velden op het beeldscherm
van de middenconsole (zie bovenstaande
afbeelding).
Lagere verwarmingsstand - er branden
twee oranje velden op het beeldscherm.
Laagste verwarmingsstand - er brandt
één oranje veld op het beeldscherm.
Verwarming uitschakelen - geen van de
velden brandt.
Achterbank
De lampjes in de drukknoppen geven het actuele
verwarmingsniveau aan:
Druk herhaalde malen op de knop voor het
volgende:
Hoogste verwarmingsstand - er branden
drie lampjes.
Lagere verwarmingsstand - er branden
twee lampjes.
Laagste verwarmingsstand - er brandt
één lampje.
Verwarming uitschakelen - geen van de
lampjes brandt.
Ventilator
N.B.
Als de ventilator volledig uitgeschakeld is,
start de airconditioning niet – wat kans op
beslagen ruiten kan geven.
Ventilatorknop voor ECC*
Draai aan de knop om de
ventilatorsnelheid te verho-
gen of te verlagen, AUTO
schakelt uit. Als AUTO wordt
gekozen, wordt de ventilator-
snelheid automatisch gere-
geld. De eerder ingestelde
ventilatorsnelheid wordt gedeactiveerd.
Ventilatorknop voor ETC
Draai aan de knop om de
ventilatorsnelheid te verho-
gen of te verlagen.
05 Comfort en rijplezier
Klimaatregeling
05
230
Luchtverdeling
Luchtverdeling - ontwaseming voorruit
Luchtverdeling - blaasmond dashboard
Luchtverdeling - ventilatie vloer
De gestileerde menselijke gedaante op de
nevenstaande afbeelding bestaat uit drie
knoppen. Bij bediening van de knoppen gaat
op het beeldscherm het desbetreffende
gedeelte van de gestiliseerde menselijke
gedaante (zie onderstaande afbeelding) bran-
den samen met een pijl vóór dit gedeelte om
aan te geven welke luchtverdelingsstand er
gekozen is. Voor meer informatie over de
luchtverdeling, zie pagina 234.
Het beeldscherm van de middenconsole geeft
de gekozen luchtverdelingsstand aan.
AUTO
1
De functie AUTO regelt auto-
matisch de temperatuur, de
airconditioning, de ventilator-
snelheid, de recirculatie en
de luchtverdeling.
Als u een of meer handmatige functies selec-
teert, worden de overige functies nog steeds
automatisch geregeld. Alle handmatige instel-
lingen worden uitgeschakeld, wanneer u op
de knop AUTO drukt. Op het beeldscherm
verschijnt AUTO-KLIMAAT.
U kunt de ventilatorsnelheid in de automati-
sche stand instellen in het menusysteem MY
CAR onder Instellingen
Klimaatinstellingen Autom.
ventilatorinstellingen
. Kies uit Laag,
Normaal of Hoog :
Laag - Automatische ventilatorregeling.
Geringe luchtstroom geniet de prioriteit.
Normaal - Automatische ventilatorrege-
ling.
Hoog - Automatische ventilatorregeling.
Grotere luchtstroom geniet de prioriteit.
Voor een beschrijving van het menusysteem,
zie pagina 216.
Temperatuurregeling
Bij het starten van de motor wordt de laatst
verrichte instelling hervat.
N.B.
Het is niet mogelijk om het opwarmen/
afkoelen te versnellen door een hogere/
lagere temperatuur te kiezen dan die
eigenlijk gewenst is.
1
Geldt alleen voor ECC.
05 Comfort en rijplezier
Klimaatregeling
05
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
231
Temperatuurregeling ECC*
De actuele temperatuur voor beide zones staat
aangegeven op het beeldscherm van de midden-
console.
Met deze knop kunt u de
temperatuur aan de bestuur-
ders- en passagierszijde
onafhankelijk van elkaar
instellen. Druk meerdere
keren op L/R van de knop
om de instelling voor links,
rechts of beide kanten te kiezen. Stel de tem-
peratuur in met de draaiknop – de gekozen
temperatuur voor beide kanten verschijnt op
het display van de middenconsole.
Temperatuurregeling ETC
Met deze draaiknop kunt u
de temperatuur in de passa-
giersruimte instellen.
AC – Airconditioning AAN/UIT
Wanneer het lampje in de
knop AC brandt, wordt de
airconditioning geheel auto-
matisch geregeld. De bin-
nenkomende lucht wordt dan
zo nodig afgekoeld en van
vocht ontdaan.
Wanneer het lampje in de knop AC gedoofd
is, is de airconditioning uitgeschakeld. De
overige functies worden nog steeds automa-
tisch geregeld. Bij activering van de maximale
ontwaseming wordt automatisch de aircondi-
tioning ingeschakeld, zodat de lucht optimaal
gedroogd wordt.
Elektrische voorruitverwarming* en
maximale ontwaseming
Het display van de middenconsole geeft de
gekozen instelling aan.
Elektrische verwarming*
Maximale ontwaseming
U gebruikt de ontwaseming
om de voor- en zijruiten snel
te ontwasemen en te ont-
dooien. Het lampje in de ont-
wasemingsknop brandt,
wanneer de functie is inge-
schakeld.
Druk voor activering van de functies her-
haalde malen op de knop.
05 Comfort en rijplezier
Klimaatregeling
05
232
Voor auto’s zonder elektrische voorruitver-
warming:
Er stroomt lucht naar de ruiten - op het
beeldscherm brandt het symbool (2).
Functie uitschakelen - geen van de sym-
bolen brandt.
Voor auto’s met elektrische voorruitverwar-
ming:
Elektrische voorruitverwarming
2
inscha-
kelen - op het beeldscherm brandt een
symbool (1).
Elektrische voorruitverwarming
2
inscha-
kelen en lucht naar de ruiten sturen - op
het beeldscherm branden de symbolen
(1) en (2).
Functie uitschakelen - geen van de sym-
bolen brandt.
N.B.
Elektrische voorruitverwarming en een
eventuele IR-film, zie pagina 104, kunnen
de prestaties van transponders en andere
communicatie-apparatuur beïnvloeden.
N.B.
Aan de beide uiteinden van de voorruit zit-
ten driehoekige gebieden zonder elektri-
sche verwarming, zodat het ontdooien
daar mogelijk langer duurt.
N.B.
De elektrische voorruitverwarming is niet
beschikbaar, wanneer de motor automa-
tisch is afgezet, zie pagina 127.
Als de functie actief is, vindt bovendien het
volgende plaats om de lucht in de passa-
giersruimte zoveel mogelijk van vocht te ont-
doen:
de airconditioning wordt automatisch
ingeschakeld
de recirculatie en het Interior Air Quality
System worden automatisch uitgescha-
keld.
N.B.
De ventilator maakt meer geluid wanneer
de ventilator op maximale snelheid draait.
Bij het uitschakelen van de ontwaseming her-
vat de klimaatregeling de voorgaande instel-
lingen.
Recirculatie
Wanneer de recirculatie
actief is, brandt het oranje
lampje in de knop. U kunt
deze functie inschakelen als
u vieze lucht, uitlaatgassen
en dergelijke buiten wilt hou-
den. De lucht in de passa-
giersruimte wordt dan gerecirculeerd. Er komt
met andere woorden geen lucht van buiten
de auto in, wanneer deze functie actief is.
BELANGRIJK
Als de lucht in de auto te lang recirculeert,
kan de binnenzijde van de ruiten beslaan.
Timer
Bij een geactiveerde timerfunctie zal de kli-
maatregeling afhankelijk van de buitentempe-
ratuur na een bepaalde tijd de handmatig
geactiveerde recirculatiestand verlaten. Dit
beperkt de kans op ijs, beslagen ruiten en
een slechte luchtkwaliteit. U kunt de functie
activeren/deactiveren in het menusysteem
MY CAR onder Instellingen
2
Het kompas is uit wanneer de elektrische voorruitverwarming is geactiveerd.
05 Comfort en rijplezier
Klimaatregeling
05
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
233
Klimaatinstellingen Timer voor
hercirculatie. Voor een beschrijving van het
menusysteem, zie pagina 216.
N.B.
Wanneer u voor maximale ontwaseming
kiest, wordt de recirculatie altijd uitgescha-
keld.
Interior Air Quality System*
Het Interior Air Quality System (IAQS) ontdoet
de binnenkomende lucht van gassen en stof-
deeltjes om zo hinderlijke geurtjes en veront-
reinigingen in de passagiersruimte te beper-
ken. Als de Air Quality Sensor een verhoogde
concentratie van verontreinigingen in de bui-
tenlucht meet, wordt de luchtinlaat afgesloten
waarna de lucht in de passagiersruimte wordt
gerecirculeerd.
U kunt de functie activeren/deactiveren in het
menusysteem MY CAR onder
Instellingen
Klimaatinstellingen
Luchtkwaliteitssysteem. Voor een beschrij-
ving van het menusysteem, zie pagina 216.
N.B.
Voor de beste lucht in het interieur moet
de luchtkwaliteitssensor altijd zijn inge-
schakeld.
In een koud klimaat is de automatische
recirculatie beperkt om het beslaan van de
ruiten te voorkomen.
Auto’s met Start/Stop*
Bij automatische motorstop gelden er moge-
lijk beperkingen voor de werking van
bepaalde apparatuur (zoals de airconditioning
van de klimaatregeling en de ventilatorsnel-
heid). Zie voor meer informatie zie
pagina 127.
05 Comfort en rijplezier
Klimaatregeling
05
234
Luchtverdelingstabel
Luchtverdeling Toepassing Luchtverdeling Toepassing
Er stroomt een grote hoe-
veelheid warme lucht naar
de ruiten.
om snel te ont-
dooien en te ontwa-
semen.
Lucht naar de vloer en de
ruiten. Er komt een
bepaalde hoeveelheid lucht
uit de blaasmonden in het
dashboard.
om een comfortabel
klimaat en een goede
ontwaseming te verkrij-
gen bij koud weer.
Lucht naar de voorruit, via
de blaasmond voor ont-
waseming, en de zijruiten.
Er komt een bepaalde
hoeveelheid lucht uit de
blaasmonden.
om wasem en ijsvor-
ming bij koud en
vochtig weer te
voorkomen (niet te
lage ventilatorsnel-
heid).
Lucht naar de vloer en uit
de blaasmonden in het
dashboard.
bij zonnig weer en
matige buitentempera-
turen.
Luchtstroom naar de rui-
ten en uit de blaasmon-
den van het dashboard.
om een comfortabel
klimaat te verkrijgen
bij warm en droog
weer.
Lucht naar de vloer. Er
komt een bepaalde hoe-
veelheid lucht uit de blaas-
monden in het dashboard
en op de ruiten.
om warme of koude
lucht naar de vloer te
sturen.
Luchtstroom op hoofd-
en borsthoogte uit de
blaasmonden in het dash-
board.
om een efficiënte
koeling te verkrijgen
bij warm weer.
Luchtstroom naar de ruiten,
uit de blaasmonden in het
dashboard en naar de
vloer.
om koele lucht naar de
vloer te sturen of
warme lucht naar de
rest van het lichaam bij
koud weer of bij warm
en droog weer.
05 Comfort en rijplezier
Motor- en interieurverwarming*
05
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
235
Algemeen
De standverwarming (op brandstof) bereidt
de motor en het interieur voor ter beperking
van de slijtage en het stroomverbruik tijdens
de rit. Bij voorverwarming van de auto ver-
lengt u tevens de actieradius.
De verwarming is direct in te schakelen of
vertraagd met een timerfunctie.
U kunt twee verschillende uitschakeltijden
instellen met de timerfunctie. Onder de uit-
schakeltijd wordt het tijdstip verstaan waarop
de auto de gewenste temperatuur bereikt
heeft. De elektronica van de auto rekent aan
de hand van de buitentemperatuur zelf uit
wanneer de verwarming moet worden inge-
schakeld.
Verwarming op brandstof
Bij een buitentemperatuur hoger dan 15 °C
wordt de verwarming op brandstof niet geac-
tiveerd. Bij temperaturen van –5 °C of lager is
de maximale bedrijfstijd van de verwarming
50 minuten.
WAARSCHUWING
Maak geen gebruik van de verwarming op
brandstof in een afgesloten ruimte. Er
komen uitlaatgassen vrij.
N.B.
Bij gebruik van de verwarming op brand-
stof komt er mogelijk rook vanonder de
auto, wat volkomen normaal is.
Tanken
Waarschuwingssticker op tankvulklep.
WAARSCHUWING
Gemorste brandstof kan vlam vatten.
Schakel voordat u gaat tanken de verwar-
ming op brandstof uit.
Controleer op het instrumentenpaneel of
de verwarming is uitgeschakeld; wanneer
deze werkt, verschijnt het verwarmings-
symbool.
Op een helling parkeren
Wanneer u de auto op een steile helling par-
keert, moet u ervoor zorgen dat de voorkant
van de auto omlaagwijst. Zo krijgt de verwar-
ming op brandstof altijd voldoende brandstof.
Accu en brandstof
Als de accu onvoldoende opgeladen is of als
het brandstofpeil te laag is, wordt de verwar-
ming automatisch uitgeschakeld en er ver-
schijnt een melding op het display. Bevestig
deze melding door op de knop OK op de
richtingaanwijzerhendel te drukken, zie
pagina 236.
BELANGRIJK
Frequent gebruik van de verwarming tij-
dens korte ritten kan aanleiding geven tot
een geringe ladingstoestand van de star-
taccu, waardoor de verwarming mogelijk
wordt uitgeschakeld of helemaal niet aan-
slaat. In het ergste geval is het niet moge-
lijk de motor te starten.
Om te garanderen dat de startaccu met
evenveel energie wordt opgeladen als de
verwarming verbruikt, moet u bij regelma-
tig gebruik van de verwarming net zolang
met de auto rijden als de verwarming
wordt gebruikt. De verwarming wordt tel-
kens maximaal 50 minuten ingeschakeld.
05 Comfort en rijplezier
Motor- en interieurverwarming*
05
236
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Bediening
Informatiedisplay (analoog instrumentenpaneel)
en bedieningsknoppen voor menufuncties.
Informatiedisplays (digitaal instrumentenpaneel)
en bedieningsknoppen voor menufuncties.
Knop OK
Duimwiel
RESET
Voor meer informatie over het display en OK,
zie de pagina’s 71 en 212.
Symbolen en meldingen
Wanneer de verwarming ingescha-
keld is, brandt het verwarmingssym-
bool op het display.
Wanneer een van de timerfuncties actief is,
brandt het symbool voor een geactiveerde
timer op het display met de ingestelde tijd
ernaast.
Symbool voor een geactiveerde
timer op een analoog instrumenten-
paneel.
Symbool voor een geactiveerde
timer op een digitaal instrumenten-
paneel.
In de onderstaande tabel staan de voorko-
mende symbolen en tekstmeldingen.
05 Comfort en rijplezier
Motor- en interieurverwarming*
05
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
237
Symbool Display Betekenis
De verwarming is ingeschakeld en werkt.
Verwarmingstimer geactiveerd bij uitnemen transpondersleutel en verlaten van de auto – motor en pas-
sagiersruimte warm op ingesteld tijdstip.
Brandstofkachel
gestopt Zuinige stand
De verwarming werd uitgeschakeld om te zorgen dat er voldoende stroom is om de motor te starten.
Brandstofkachel
gestopt Brandstofpeil
laag
De verwarming kan niet worden geactiveerd door een te laag brandstofpeil – dit om het mogelijk te
maken de motor te starten en nog ca. 50 km te rijden.
Brandstofkachel Ser-
vice vereist
Verwarming defect. Neem voor reparatie contact op met een werkplaats. Volvo adviseert u contact op
te nemen met een erkende Volvo-werkplaats.
Een tekstmelding verdwijnt automatisch na
enige tijd. U kunt een melding ook eerder
laten verdwijnen met een druk op de knop
OK van de richtingaanwijzerhendel.
Meteen inschakelen/uitschakelen
Bij directe start van de standverwarming zal
deze 50 minuten lang geactiveerd blijven.
De interieurverwarming gaat van start, zodra
de koelvloeistof in de motor de juiste tempe-
ratuur heeft bereikt.
N.B.
De auto kan worden gestart en rijden, ter-
wijl de verwarming aan is.
1. Druk op de knop OK om het menu te
openen.
05 Comfort en rijplezier
Motor- en interieurverwarming*
05
238
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
2. Gebruik het duimwiel om naar
Verwarming te gaan en maak een keuze
met OK.
3.
Ga in het volgende menu naar Directe
start/Stop om de verwarming te active-
ren/deactiveren en bevestig uw keuze
met OK.
4.
Verlaat het menu met RESET.
Timer
Met de timers geeft u het tijdstip aan dat de
auto op temperatuur moet zijn omdat u die
wenst te gebruiken.
Timers instellen
1. Druk op de knop OK om het menu te
openen.
2. Gebruik het duimwiel om naar
Verwarming te gaan en maak een keuze
met OK.
3. Kies een van de beide timers met het
duimwiel en bevestig met OK.
4. Druk kort op OK zodat de uuraanduiding
gaat branden.
5. Stel de gewenste uuraanduiding in met
het duimwiel.
6. Druk kort op OK zodat de minuutaandui-
ding gaat branden.
7. Stel de gewenste minuutaanduiding in
met het duimwiel.
8.
Druk op OK
1
om de instelling te bevesti-
gen.
9. ‘Teruggaan’ in de menustructuur met
RESET.
10. Kies de andere timer (ga door vanaf punt
2) of verlaat het menu met RESET.
Timer starten
1. Druk op de knop OK om het menu te
openen.
2. Gebruik het duimwiel om naar
Verwarming te gaan en maak een keuze
met OK.
3. Kies een van de beide timers met het
duimwiel en activeer deze met OK.
4. Verlaat het menu met RESET.
Timer uitschakelen
U kunt de timergestuurde verwarming uit-
schakelen voordat de timer dat doet. Doe dat
als volgt:
1. Druk op de knop OK om het menu te
openen.
2. Gebruik het duimwiel om naar
Verwarming te gaan en maak een keuze
met OK.
> Als een timer is ingesteld maar niet is
geactiveerd, staat er een klokpicto-
gram naast de ingestelde tijd.
3. Kies een van de beide timers met het
duimwiel en bevestig met OK.
4. Schakel de timer uit door op de volgende
knop te drukken:
lang op OK of
kort op OK om verder in het menu te
komen. Kies er vervolgens voor om de
timer te stoppen en bevestig de keuze
met OK.
5. Verlaat het menu met RESET.
Een timergestuurde verwarming is ook uit te
schakelen volgens de instructies in het
gedeelte ‘Meteen inschakelen/uitschakelen’
op pagina 237.
Klok/timer
De verwarmingstimers zijn gekoppeld aan de
klok in de auto.
1
Als u nog een keer op OK drukt, activeert de timer.
05 Comfort en rijplezier
Motor- en interieurverwarming*
05
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
239
N.B.
Als de klok van de auto wordt verzet,
wordt een eventuele programmering van
de timer gewist.
05 Comfort en rijplezier
Extra verwarming*
05
240
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Algemene informatie over de extra
verwarming
Voor auto’s met dieselmotor die in landen
worden verkocht met een koud klimaat
1
is
wellicht een extra verwarming vereist om de
motor op bedrijfstemperatuur te brengen en
een behaaglijke temperatuur in de passa-
giersruimte te realiseren.
De auto is in dat geval voorzien van een:
extra verwarming op stroom of een
extra verwarming op brandstof
2
.
Extra verwarming op stroom
De verwarming is niet handmatig te regelen,
maar wordt nadat de motor is aangeslagen
automatisch geactiveerd bij buitentemperatu-
ren lager dan 9 °C en wordt gedeactiveerd
wanneer de ingestelde interieurtemperatuur is
bereikt.
Extra verwarming op brandstof
De extra verwarming wordt automatisch inge-
schakeld, wanneer er extra warmte nodig is
terwijl de motor loopt.
De verwarming wordt automatisch uitgescha-
keld, wanneer het warm genoeg is of wan-
neer de motor wordt afgezet.
N.B.
Als de extra verwarming actief is, kan er
rook onder de auto vandaan komen. Dat is
volledig normaal.
Automatische stand of uitschakelen
De automatische startprocedure van de
motor kan desgewenst worden geannuleerd.
Informatiedisplay (analoog instrumentenpaneel)
en bedieningsknoppen voor menufuncties.
1
Een erkende Volvo-dealer kan u informeren over de desbetreffende geografische gebieden.
2
Zie voor auto’s met standverwarming zie pagina 235.
05 Comfort en rijplezier
Extra verwarming*
05
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
241
Informatiedisplays (digitaal instrumentenpaneel)
en bedieningsknoppen voor menufuncties.
Knop OK
Duimwiel
Knop RESET
1. Alvorens de motor te starten: Kies de
sleutelstand I, zie pagina 82.
2. Druk op de knop OK om het menu te
openen.
3.
Gebruik het duimwiel om naar Extra
verw.
3
of
Instellingen
4
te gaan en maak
een keuze met OK.
4.
Kies een van de opties
AAN of
UIT met
het duimwiel en bevestig uw keuze met
OK.
5. Verlaat het menu met RESET.
N.B.
De menu-opties zijn alleen zichtbaar in
contactslotstand I – verricht eventuele
aanpassingen daarom voordat u de motor
start.
3
Analoog instrumentenpaneel.
4
Digitaal instrumentenpaneel.
05 Comfort en rijplezier
Boordcomputer
05
242
Algemeen
Na de automatische activering van het instru-
mentenpaneel bij ontgrendeling zijn bediening
en instelling meteen mogelijk. Als u na het
openen van het bestuurdersportier niet bin-
nen ca. 30 seconden op een van de boord-
computerknoppen drukt, dooft het instru-
ment, waarna om opnieuw de boordcomputer
te kunnen bedienen eerst sleutelstand II
1
of
motorstart vereist is.
N.B.
Als er een waarschuwingsmelding ver-
schijnt tijdens het gebruik van de boord-
computer, dient u deze melding eerst te
bevestigen voordat u de boordcomputer
weer kunt activeren.
Bevestig deze melding door de knop
OK op de richtingaanwijzerhendel kort
in te drukken.
Groepsmenu’s
De boordcomputer heeft twee verschillende
groepsmenu’s:
Functies
Rubriek op instrumentenpaneel
De functies of alternatieve rubrieken van de
boordcomputer volgen elkaar op in elk hun
eigen lus (loop).
Instrumentenpaneel "Analog"
Informatiedisplay en bedieningselementen.
OK - Lus met de boordcomputerfuncties
starten en gemarkeerde optie activeren.
Duimwiel - Lus met de boordcomputer-
functies starten en opties doorbladeren.
RESET - Gekozen functie annuleren,
resetten of verlaten.
Functies
Doe het volgende om functies te openen en
regelen/aanpassen:
1. Om er zeker van dat geen van de bedie-
ningselementen zich midden in een pro-
cedure bevindt, moet u ze eerst ‘resetten’
door 2 keer drukken op RESET te druk-
ken.
2. Druk op OK - de lus met de verschillende
functies wordt geopend.
3. Blader de functies door met het duimwiel
en kies/bevestig uw keuze met OK.
4. Sluit af door na de bediening/aanpassing
2 keer op RESET te drukken.
De volgende tabel geeft een overzicht van de
verschillende boordcomputerfuncties:
1
Zie voor informatie over de sleutelstanden – zie pagina 81.
05 Comfort en rijplezier
Boordcomputer
05
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
243
Functies Informatie
Digit. snlhd.
- km/h
- mph
- Geen aanduiding
Geeft de rijsnelheid digitaal weer in het midden van het instrumentenpaneel:
Open een functie met OK, kies een optie met het duimwiel, bevestig met OK en verlaat
de functie met ENTER.
Verwarming*
- Directe start
- Timer 1 - voert naar het menu voor selectie
van het tijdstip.
- Timer 2 - voert naar het menu voor selectie
van het tijdstip.
Voor een beschrijving van de timerprogrammering, zie pagina 235.
Extra verw.*
Aut Aan
Uit
Voor meer informatie, zie pagina 240.
TC-opties
- Actieradius op tank
- Brandstofverbruik
Gemiddelde snelheid
Dagtellers
T1 en tot afst
Dagtellers T2 en tot afst
Hier kiest/activeert u de opties die als boordcomputerrubrieken beschikbaar moeten zijn. De
symbolen voor reeds gekozen rubrieken zijn WIT en voorzien van een ‘vinkje’, bij de rest die
GRIJS is ontbreekt het ‘vinkje’.
1. Open de functie met OK, blader met het duimwiel de optiesymbolen door en stop met
bladeren bij het symbool van uw keuze om het te markeren.
2. Bevestig met OK - het symbool verkleurt van GRIJS naar WIT en wordt voorzien van een
‘vinkje’.
3. Kies meer functiesymbolen met het duimwiel of sluit af met RESET.
05 Comfort en rijplezier
Boordcomputer
05
244
Functies Informatie
Servicestatus
Geef het resterend aantal maanden en het aantal kilometers tot de eerstvolgende servicebeurt
aan.
Oliepeil
A
Voor meer informatie, zie pagina 359.
Meldingen (##)
Voor meer informatie, zie pagina 213.
A
Bepaalde motoren.
Rubrieken
U kunt een van de rubrieken in de volgende
tabel uitkiezen voor constante weergave op
het instrumentenpaneel. Doe het volgende
om een keuze te maken:
1. Om er zeker van dat geen van de bedie-
ningselementen zich midden in een pro-
cedure bevindt, moet u ze eerst ‘resetten’
door 2 keer drukken op RESET te druk-
ken.
2. Draai aan het duimwiel - de te kiezen
boordcomputerrubrieken liggen in een
lus.
3. Stop met bladeren bij de rubriek van uw
keuze.
Boordcomputerrubriek op instrumentenpa-
neel
Informatie
Dagtellers T1 en tot afst
RESET lang indrukken om dagteller T1 op nul te stellen.
Dagtellers T2 en tot afst
RESET lang indrukken om dagteller T2 op nul te stellen.
Afst. tot leeg
Voor meer informatie - zie pagina 248, ‘Actieradius’.
Brandstofvrbr
Huidig verbruik.
05 Comfort en rijplezier
Boordcomputer
05
}}
245
Boordcomputerrubriek op instrumentenpa-
neel
Informatie
Gem. snelh.
Druk lang op RESET om Gem. snelh. op nul te stellen.
Geen boordcomputerinformatie. Bij deze optie blijft het display leeg - dit geeft tevens het ‘begin’/‘einde’ van de lus aan.
Tijdens het rijden kunt u op ieder gewenst
moment een andere boordcomputerrubriek
voor het instrumentenpaneel kiezen: Ga als
volgt te werk:
Draai aan het duimwiel - stop met blade-
ren bij de rubriek van uw keuze.
Instrumentenpaneel "Digital"
Informatiedisplays en bedieningselementen.
OK - Lus met de boordcomputerfuncties
starten en gemarkeerde optie activeren.
Duimwiel - Lus met de boordcomputer-
functies starten en opties doorbladeren.
RESET - Gekozen functie annuleren,
resetten of verlaten.
Functies
Doe het volgende om functies te openen en
regelen/aanpassen:
1. Om er zeker van dat geen van de bedie-
ningselementen zich midden in een pro-
cedure bevindt, moet u ze eerst ‘resetten’
door 2 keer drukken op RESET te druk-
ken.
2. Druk op OK - de lus met de verschillende
functies wordt geopend.
3. Blader de functies door met het duimwiel
en kies/bevestig uw keuze met OK.
4. Sluit af door na de bediening/aanpassing
2 keer op RESET te drukken.
De volgende tabel geeft een overzicht van de
verschillende boordcomputerfuncties:
05 Comfort en rijplezier
Boordcomputer
05
246
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Functies Informatie
Boordcomp reset
Gemiddeld
Gemiddelde snelheid
N.B. Bij deze functie worden de beide dagtellers T1 en T2 niet op nul gesteld - zie de tabel
in het gedeelte ‘Rubrieken’ op pagina 247 of de rubriek ‘Op nul stellen bij Digital’ op
pagina 248 voor informatie hierover.
Meldingen
Voor meer informatie, zie pagina 213.
Thema's
Hier kiest u het uiterlijk van het instrumentenpaneel, zie pagina 72.
Instellingen* Selecteer Aut Aan of Uit.
Voor meer informatie, zie pagina 240.
Contraststand/Kleurstand
Lichtsterkte en kleurtemperatuur van het instrumentenpaneel instellen.
Standkachel*
Directe start
- Symbool timer 1 - voert naar het menu voor
selectie van het tijdstip.
- Symbool timer 2 - voert naar het menu voor
selectie van het tijdstip.
Voor een beschrijving van de timerprogrammering, zie pagina 235.
Servicestatus
Geef het resterend aantal maanden en het aantal kilometers tot de eerstvolgende service-
beurt aan.
Oliepeil
A
Voor meer informatie, zie pagina 359.
A
Bepaalde motoren.
05 Comfort en rijplezier
Boordcomputer
05
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
247
Rubrieken
Er kunnen drie boordcomputerrubrieken tege-
lijk worden weergegeven: één op elk van drie
‘vensters’ (zie voorgaande afbeelding).
U kunt een van de rubriekcombinaties in de
volgende tabel uitkiezen voor constante
weergave op het instrumentenpaneel. Doe
het volgende om een keuze te maken:
1. Om er zeker van dat geen van de bedie-
ningselementen zich midden in een pro-
cedure bevindt, moet u ze eerst ‘resetten’
door 2 keer drukken op RESET te druk-
ken.
2. Draai aan het duimwiel - de te kiezen
rubriekcombinaties worden in een lus
weergegeven.
3. Stop met bladeren bij de rubriekcombina-
tie van uw keuze.
Rubriekcombinaties Informatie
Gemiddeld Dagteller T1 + Kilometerstand Gemiddelde snel-
heid
RESET lang indrukken om dagteller T1 op nul te stellen.
Huidig verbruik Dagteller T2 + Kilometerstand Actieradius op tank
RESET lang indrukken om dagteller T2 op nul te stellen.
Huidig verbruik Kilometerstand kmh<>mph kmh<>mph - zie ‘Digitale snelheidsaanduiding’ op pagina 248.
Geen boordcomputerinfor-
matie.
Bij deze optie doven alle drie de boordcomputerdisplays - dit geeft
tevens het ‘begin’/‘einde’ aan van de lus.
Tijdens het rijden kunt u op ieder gewenst
moment een andere rubriekcombinatie voor
de boordcomputer op het instrumentenpa-
neel kiezen: Ga als volgt te werk:
Draai aan het duimwiel - stop met blade-
ren bij de rubriek van uw keuze.
Aanvullende informatie
Gemiddeld
Het gemiddelde brandstofverbruik sinds de
laatste maal dat de waarde op nul gesteld
werd.
N.B.
Er kunnen onjuiste waarden verschijnen
als er een verwarming op brandstof* is
gebruikt.
Gemiddelde snelheid
De gemiddelde snelheid voor de afgelegde
afstand sinds de laatste nulstelling van de
waarde.
Huidig verbruik
De waarde voor het huidige verbruik wordt
voortdurend (ongeveer eenmaal per seconde)
bijgewerkt. Op lage snelheden wordt het ver-
bruik weergegeven per eenheid van tijd – op
hoge snelheden verschijnt het verbruik per
eenheid van lengte.
05 Comfort en rijplezier
Boordcomputer
05
248
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
U kunt verschillende eenheden (km/miles) kie-
zen voor de aanduiding – zie onder het kopje
‘Eenheid wijzigen’, pagina 248.
Bereik - actieradius op tank
De boordcomputer geeft de afstand aan die
bij benadering kan worden afgelegd met de
resterende hoeveelheid brandstof in de tank.
Wanneer de melding Afst. tot leeg----’ ver-
schijnt, zijn geen garanties meer te geven
voor de resterende actieradius.
Tank dan zo spoedig mogelijk.
De actieradius wordt berekend aan de hand
van het gemiddelde brandstofverbruik over
de laatste 30 km en de resterende hoeveel-
heid brandstof.
N.B.
Er kunnen onjuiste waarden verschijnen,
als u van rijstijl bent veranderd.
Een zuinige rijstijl betekent doorgaans een
langere actieradius. Voor meer informatie
over de wijze waarop het brandstofverbruik
kan worden beperkt, zie pagina 10.
Snelheidsaanduiding Digital
2
De snelheid wordt weergegeven in de een-
heid (km/h / mph) die niet op het hoofdinstru-
ment wordt gebruikt. Gebruik het hoofdinstru-
ment mph als eenheid, dan wordt de snelheid
in km/h weergegeven op de boordcomputer
en omgekeerd.
Resetten bij "Analog"
Dagteller en gemiddelde snelheid
Met de actuele boordcomputerrubriek - Dag-
teller T1, Dagteller T2 of Gemiddelde snelheid
- op het instrumentenpaneel:
RESET lang indrukken - gekozen rubriek
wordt op nul gesteld.
U moet iedere rubriek apart op nul stellen.
Resetten bij "Digital"
Dagtellers
Draai met het duimwiel naar de rubriekcom-
binatie die de op nul te stellen dagteller
bevat:
RESET lang indrukken - gekozen dagtel-
ler wordt op nul gesteld.
Gemiddelde snelheid &
Brandstofverbruik
1.
Kies de functie Boordcomp
reset en activeer deze met OK.
2. Kies een van de volgende opties met het
duimwiel
en activeer deze met OK:
- l/100 km
- km/h
- Allebei resetten
3. Sluit af met RESET.
Eenheid wijzigen
Om de eenheid (km/miles) te wijzigen waarin
de afstand en snelheid worden weergegeven
– ga naar MY CAR Instellingen
Systeemopties Afstands-/
verbruikseenheid, zie pagina 215.
N.B.
Een wijziging van deze eenheden is niet
alleen van toepassing op de boordcompu-
ter maar ook op het RTI-navigatiesysteem
van Volvo.
Ritstatistiek*
Er wordt informatie vastgelegd over het
gemiddelde brandstofverbruik en de gemid-
delde snelheid tijdens eerdere ritten. Deze
informatie is weer te geven op het beeld-
scherm in de vorm van een staafdiagram.
2
Alleen voor instrumentenpaneel "Digital".
05 Comfort en rijplezier
Boordcomputer
05
249
Functie
Ritstatistiek
3
.
Afhankelijk van de gekozen schaalverdeling
symboliseert elke staaf een afgelegde afstand
van 1 km of 10 km - de staaf uiterst rechts
geeft de waarde aan voor de actuele kilome-
ter of 10 km.
Met de knop TUNE kunt u voor elke staaf van
schaal wisselen tussen 1 km en 10 km – de
aanwijzer rechts beweegt afhankelijk van de
gekozen schaal omhoog of omlaag.
Bediening
In het menusysteem MY CAR kan een instel-
ling worden verricht:
MY CAR
My V40 Verbruiksinfo:
Nieuwe rit starten
– met ENTER wordt
alle eerdere statistiek gewist. Verlaat het
menu met EXIT.
Elke rijcyclus resetten – vink het vakje
met ENTER aan en verlaat het menu met
EXIT.
Met het alternatief ‘
Elke rijcyclus resetten
aangevinkt, wordt alle statistiek automatisch
gewist als de rit is afgelopen en na 4 uur stil-
gestaan te hebben. Bij de volgende keer star-
ten van de motor begint de ritstatistiek weer
vanaf nul.
Als er met een nieuwe rijcyclus wordt begon-
nen voordat de 4 uur zijn verstreken, moet de
actuele periode eerst handmatig worden
gewist met het alternatief ‘Nieuwe rit
starten’.
Zie ook de informatie over Eco guide op
pagina 74.
3
De afbeelding is schematisch – afhankelijk van de softwareversie en de markt zijn afwijkingen mogelijk.
05 Comfort en rijplezier
Rijeigenschappen aanpassen
05
250
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Snelheidsafhankelijke
stuurbekrachtiging*
Naarmate de rijsnelheid hoger wordt neemt
de stuurbekrachtiging af, waardoor u een
beter gevoel met de weg krijgt. Op snelwegen
stuurt de auto zwaarder en directer. Bij het
parkeren en op lage snelheden is de auto
lichter en met minder moeite te besturen.
U hebt de keuze uit drie niveaus van stuurbe-
krachtiging voor een maximum aan wegge-
voel en stuurgevoeligheid. Open het menu-
systeem MY CAR en ga naar Instellingen
Auto-instellingen Stuurkracht en kies uit
Laag, Midden of Hoog.
Voor een beschrijving van het menusysteem,
zie pagina 215. Dit menu is niet te openen
wanneer de auto rijdt.
05 Comfort en rijplezier
Interieurcomfort
05
}}
251
Opbergmogelijkheden
05 Comfort en rijplezier
Interieurcomfort
05
252
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Opbergvak
1
in portierpaneel
Opbergvak, bestuurderszijde
Parkeerkaarthouder
Opbergvak
Dashboardkastje
Opbergvakken, bekerhouder
Kledinghaak
Bekerhouder* in achterbank
Opbergvak
2
Opbergvak, achterbank
WAARSCHUWING
Bewaar losse voorwerpen, zoals mobiele
telefoon, camera, afstandsbediening voor
extra uitrusting e.d., in het dashboard-
kastje of andere opbergruimten. Bij krach-
tig afremmen of een botsing kunnen deze
anders inzittenden verwonden.
Opbergvak, bestuurderszijde
WAARSCHUWING
Bewaar geen scherpe voorwerpen of voor-
werpen die uitsteken in het vak.
Kledinghaak
De kledinghaak is alleen bestemd voor niet al
te zware kledingstukken.
Middenconsole
Opbergvak (voor bijvoorbeeld cd’s) en
USB*/AUX-ingang onder de armsteun.
Bevat een bekerhouder voor u en een
voorpassagier. (Als u voor een asbak en
aansteker hebt gekozen, zit er een aan฀
steker op de plaats van de 12V-aanslui-
ting voorin, zie pagina 254, en een uit-
neembare asbak in de bekerhouder.)
Armleuning
In de gesloten stand is de armleuning in de
lengte verstelbaar*.
Aansteker en asbak*
De asbak in de middenconsole is te verwijde-
ren door deze recht omhoog te tillen.
U activeert de aansteker door de knop in te
drukken. Wanneer de aansteker heet genoeg
is, veert de knop automatisch uit. Haal de
aansteker uit de opening en gebruik het rood-
gloeiende deel om bijvoorbeeld een sigaret
mee aan te steken.
1
Met ruitenkrabberhouder aan bestuurderszijde.
2
Geldt niet voor stoffen bekleding.
05 Comfort en rijplezier
Interieurcomfort
05
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
253
Dashboardkastje
Hier kunt u bijvoorbeeld het instructieboekje
en eventuele kaarten opbergen. Aan de bin-
nenkant van de klep zit een houder voor pen-
nen. Het dashboardkastje kan worden ver-
grendeld* met het sleutelblad, zie de pagina’s
49 en 59.
Koelen
3
Het dashboardkastje kan ook worden
gebruikt als gekoelde ruimte.
Schakel de koelfunctie in door de knop
tot in de eindstand richting passagiers-
ruimte te bewegen.
Schakel de koelfunctie uit door de knop
tot in de eindstand vooruit te bewegen.
De koelfunctie werkt alleen, wanneer de kli-
maatregeling actief is. D.w.z. in de sleutel-
stand II of wanneer de motor loopt.
Inlegmatten*
Volvo biedt inlegmatten die speciaal vervaar-
digd zijn.
WAARSCHUWING
Controleer voordat u wegrijdt of de inleg-
mat voor de bestuurdersstoel goed ligt en
aan de pennen vastzit zodat hij niet naast
of onder de pedalen klem kan komen te
zitten.
Make-upspiegel
Make-upspiegel met verlichting.
Het lampje gaat automatisch aan, wanneer u
het klepje optilt.
3
Geldt alleen voor auto’s met ECC.
05 Comfort en rijplezier
Interieurcomfort
05
254
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
12V-aansluiting
12V-aansluiting in middenconsole, voorin.
U kunt de elektrische aansluitingen voor ver-
schillende accessoires gebruiken die op een
spanning van 12V werken, zoals beeldscher-
men, mediaspelers of mobiele telefoons. De
transpondersleutel moet ten minste in sleutel-
stand I staan, anders geven de aansluitingen
geen stroom, zie pagina 81.
WAARSCHUWING
Laat de plug altijd in de aansluiting zitten,
als u deze niet gebruikt.
N.B.
Extra uitrusting en accessoires – zoals
beeldschermen, mediaspelers en mobiele
telefoons – die zijn aangesloten op een van
de 12V-aansluitingen in de passagiers-
ruimte, worden mogelijk geactiveerd door
de klimaatregeling, ook al is de transpon-
dersleutel uitgenomen of de auto vergren-
deld, als bijvoorbeeld de standverwar-
ming* ingesteld is om op een bepaalde tijd
in te schakelen.
Trek daarom wanneer u de extra uitrusting
of accessoires niet gebruikt de stekkers uit
de elektrische aansluitingen, omdat de
startaccu anders uitgeput kan raken!
BELANGRIJK
Max. 10 A (120 W) in beide aansluitingen.
N.B.
De compressor voor provisorische ban-
denreparatie is door Volvo getest en goed-
gekeurd. Voor informatie over het gebruik
van de aanbevolen provisorische banden-
reparatie (TMK) van Volvo, zie pagina 348.
Elektrische aansluiting in
bagageruimte*
Voor meer informatie, zie pagina 321.
05 Comfort en rijplezier
05
255
256
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Algemene informatie over infotainment................................................ 258
Radio..................................................................................................... 269
Mediaspeler.......................................................................................... 277
Externe geluidsbron via AUX/USB*-ingang.......................................... 282
Media Bluetooth
®
* ................................................................................ 285
Bluetooth
®
-handsfree*.......................................................................... 288
Spraakherkenning* mobiele telefoon.................................................... 297
TV - instelling*....................................................................................... 301
Afstandsbediening* .............................................................................. 305
INFOTAINMENT
06 Infotainment
Algemene informatie over infotainment
06
258
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Algemeen
Het infotainmentsysteem bestaat uit een
radio, mediaspeler, tv* en een functie voor
communicatie met een mobiele telefoon*. De
informatie verschijnt op een scherm van 5 of
7 inch* boven aan de middenconsole. De
functies zijn te bedienen via knoppen op het
stuurwiel, op de middenconsole onder het
kleurenscherm of via een afstandsbediening*.
Als het infotainmentsysteem actief is bij het
afzetten van de motor, wordt het de volgende
keer dat u de sleutel in sleutelstand I of hoger
draait, automatisch ingeschakeld en geeft het
dezelfde geluidsbron (bijv. radio) weer als bij
het afzetten van de motor (bij auto’s met ver-
grendeling op Keyless drive-systeem* dient
het bestuurdersportier dicht te staan).
Wanneer de transpondersleutel niet in het
contactslot steekt, is het infotainment 15
minuten achtereen te gebruiken door op de
knop Aan/Uit te drukken.
Bij het starten van de motor wordt het info-
tainmentsysteem tijdelijk uitgeschakeld en
weer ingeschakeld wanneer de motor is aan-
geslagen.
N.B.
Haal de transpondersleutel uit het contact-
slot als u het infotainmentsysteem gebruikt
terwijl de motor afgezet is. Dit om te voor-
komen dat de accu onnodig ontladen
raakt.
Dolby, Pro Logic
Geldt alleen voor Premium Sound Multimedia.
Vervaardigd onder licentie van Dolby
Laboratories. Dolby, Pro Logic en de dubbele
D zijn geregistreerde handelsmerken van
Dolby Laboratories.
Audyssey MultEQ
Geldt alleen voor Premium Sound Multimedia.
Bij de ontwikkeling en instelling van het geluid
werd gebruik gemaakt van het Audyssey Mul-
tEQ-systeem om een eersteklas geluidsweer-
gave te garanderen.
06 Infotainment
Algemene informatie over infotainment
06
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
259
Overzicht
AUX (alleen Performance) en USB (geldt
niet voor Performance), ingangen voor
externe geluidsbronnen (bijv. iPod
®
).
Toetsenset op stuurwiel (met*/zonder
duimwiel).
Beeldscherm. Het beeldscherm is ver-
krijgbaar in twee afmetingen: 5 en 7 inch.
In het boekje staat het beeldscherm van 7
inch afgebeeld.
Bedieningspaneel op middenconsole.
Installatie bedienen
Vooruit/achteruit/zoeken - Kort indruk-
ken om naar de/het volgende/vorige track op
een cd, voorkeurzender van de radio (geldt
niet voor DAB) of hoofdstuk (alleen bij dvd’s)
te gaan. Lang indrukken om een track op
een cd vooruit/achteruit te spoelen of de
eerstvolgende goed doorkomende radiozen-
der te zoeken.
SOUND - indrukken op de audio-instellin-
gen (lage tonen, hoge tonen e.d.) te openen.
Voor meer informatie, zie pagina 263.
VOL - het geluidsniveau verhogen of ver-
lagen.
ON/OFF/MUTE - Bij kort indrukken
wordt de installatie ingeschakeld en bij lang
indrukken (totdat het scherm zwart wordt)
vindt uitschakeling plaats. Let erop dat het
complete Sensus-systeem (incl. navigatie-*
en telefoonfuncties*) altijd gelijktijdig wordt
in-/uitgeschakeld. Kort indrukken om het
geluid uit te schakelen (MUTE-functie) of
opnieuw in te schakelen, als het geluid uit-
stond.
Opening voor het plaatsen/uitwerpen van
een disc.
Disc uitwerpen.
06 Infotainment
Algemene informatie over infotainment
06
260
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Hoofdbron - indrukken om een hoofdbron
(RADIO, MEDIA) te kiezen. De laatst geacti-
veerde bron (bijv. FM1) verschijnt. Als u zich
in RADIO of MEDIA bevindt en op de hoofd-
bronknop drukt, verschijnt er een bronweer-
gave. Als u zich in TEL* of NAV* bevindt en
op de hoofdbronknop drukt, verschijnt er een
snelmenu met de meest gebruikelijke menu-
opties.
OK/MENU - u drukt op het duimwiel in
het stuurwiel of de knop in de middenconsole
om de keuze in menu’s te accepteren. Als u
zich in de normale weergave bevindt en op
OK/MENU drukt, verschijnt er een menu voor
de gekozen bron (bijv. RADIO of MEDIA). Er
verschijnt een pijl naar rechts op het scherm,
als er onderliggende menu’s zijn.
TUNE - draai aan het duimwiel in het
stuurwiel of de draaiknop in de middencon-
sole om door de tracks/mappen, radio- en
tv*-zenders of telefooncontacten* te bladeren
of door de keuzes op het beeldscherm te
navigeren.
EXIT - kort indrukken om omhoog te
gaan in het menusysteem, een actieve functie
te annuleren, telefoongesprekken te beëindi-
gen/weigeren of ingevoerde tekens te wissen.
Lang indrukken om de normaalweergave of
het hoogste menuniveau (hoofdbronweer-
gave) te openen met dezelfde hoofdbronk-
noppen als op de middenconsole (7).
INFO - als er meer informatie beschikbaar
is dan op het scherm kan worden weergege-
ven, druk dan op de knop INFO om de reste-
rende informatie te zien.
Sneltoetsen – Cijfers en letters invoeren.
FAV - Sneltoets voor favoriete instellingen.
De toets is te programmeren voor activering
van veelgebruikte functies in AM, FM e.d.
Voor meer informatie, zie pagina 262.
MUTE (auto’s zonder navigatie) - indruk-
ken om het geluid van de radio/mediabron uit
te schakelen of opnieuw in te schakelen, als
het geluid uitstond.
Spraakherkenning (auto’s met navigatie)
- indrukken om spraakherkenning te activeren
(voor Bluetooth
®
-aangesloten mobiele tele-
foon en navigatiesysteem*).
06 Infotainment
Algemene informatie over infotainment
06
}}
261
Menufuncties
Het voorbeeld geeft aan hoe u de verschillende functies bereikt tijdens het afspelen van een schijf. (1) Hoofdbronknop, (2) Normaalweergave, (3) Snelkoppe-
lings-/Bronmenu, (4) Snelmenu, (5) Bronmenu
06 Infotainment
Algemene informatie over infotainment
06
262
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Kies een hoofdbron door te drukken op een
hoofdbronknop (1) (RADIO, MEDIA, TEL).
Gebruik om door de menu’s van de bron te
navigeren de bedieningsknoppen TUNE, OK/
MENU, EXIT of de hoofdbronknop (1).
Voor Menu-overzicht, zie pagina 264.
N.B.
Als de auto is uitgerust met een toetsenset
in het stuurwiel met duimwiel* kunt u deze
gebruiken in plaats van de bediening in de
middenconsole (TUNE, OK/MENU, EXIT),
zie pagina 259.
Menu’s en weergaven op het
beeldscherm
Het uiterlijk is afhankelijk van de bron, de uit-
rusting in de auto, instellingen e.d.
Hoofdbronknop - indrukken om van
hoofdbron te wisselen of het Snelkoppe-
lings-/Bronmenu in de actieve bron te tonen.
Normale weergave - normale stand voor
de bron.
Snelkoppelings-/Bronmenu - toont de
meest voorkomende menu-opties van de
hoofdbronnen, bijv. TEL en MEDIA (te berei-
ken door op de hoofdbronknop (1) van de
actieve bron te drukken).
Snelmenu - snelstand bij draaien aan
TUNE om bijv. van track, radiozender e.d. te
veranderen.
Bronmenu - voor menufuncties (te berei-
ken door te drukken op OK/MENU).
FAV - favoriet opslaan
De toets FAV is te gebruiken om functies op
te slaan die u vaak gebruikt, waarna u de
functies eenvoudig kunt starten door te druk-
ken op FAV. Voor elke van de onderstaande
functies is een favoriet (bijvoorbeeld
Equalizer) op te slaan:
In de RADIO-stand:
AM
FM1/FM2
DAB1*/DAB2*
In de MEDIA-stand:
DISC
USB*
iPod*
Bluetooth*
AUX
TV - instelling*
Het is tevens mogelijk een favoriet te kiezen
en op te slaan voor MY CAR, CAM* en NAV*.
Favorieten zijn eveneens te kiezen en op te
slaan onder MY CAR. Voor meer informatie
over het menusysteem MY CAR, zie
pagina 215.
Om een functie onder de toets FAV op te
slaan:
1.
Kies een hoofdbron (bijv.
RADIO,
MEDIA).
2.
Kies een frequentieband of bron (
AM,
Disk, etc.).
3.
Houd de toets FAV ingedrukt totdat het
“favorietenmenu” verschijnt.
4. Draai aan TUNE om een alternatief op de
lijst te kiezen en druk op OK/MENU om
het op te slaan.
> Wanneer de hoofdbron (bijvoorbeeld
RADIO, MEDIA) actief is, is met een
06 Infotainment
Algemene informatie over infotainment
06
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
263
korte druk op FAV de opgeslagen
functie te activeren.
Algemene audio-instellingen
Druk op SOUND om het menu met audio-
instellingen (Bass, Treble, etc.) te openen.
Ga verder met SOUND of OK/MENU naar
het alternatief van uw keuze (bijv. Treble).
Pas de instelling aan door te draaien aan
TUNE en sla de instelling op met OK/MENU.
Druk opnieuw meerdere malen op SOUND of
OK/MENU om de overige alternatieven te
bereiken:
Surround
1
– Is Aan/Uit te zetten. Wan-
neer u voor Aan hebt gekozen, hanteert
het systeem de instelling voor optimale
geluidsweergave. Normaal is dat DPLII en
in dat geval verschijnt op het beeld-
scherm. Als de opname werd gemaakt
met Dolby Digital-techniek, vindt de
weergave plaats met deze instelling en
verschijnt
op het beeldscherm.
Wanneer u voor Uit hebt gekozen, is de
driekanaals stereoweergave actief.
Bass – Niveau van de lage tonen.
Treble - Niveau van de hoge tonen.
Fader – Balans tussen luidsprekers voor
en achter.
Balans – Balans tussen luidsprekers links
en rechts.
Subwoofer*
1
– Niveau voor de lageto-
nenluidspreker.
DPL II-middenlevel/3-kanaals
middenlevel
1
– Volume voor middenluid-
spreker.
DPL II-surroundlevel
1, 2
– Niveau voor
de zogeheten Ambient Surround Sound.
Geavanceerde audio-instellingen
Equalizer
3
Er zijn aparte geluidsniveaus voor de verschil-
lende frequentiebanden in te stellen.
1.
Druk op OK/MENU om Audio-
instellingen te openen en kies voor
Equalizer.
2. Kies een frequentieband door te draaien
aan TUNE en bevestig uw keuze met OK/
MENU.
3. Pas de audio-instelling aan door te
draaien aan TUNE en bevestig uw keuze
met OK/MENU. Doe hetzelfde voor de
andere frequentiebanden die u wenst aan
te passen.
4. Druk, wanneer u klaar bent met de audio-
instelling, op EXIT om te bevestigen en
terug te gaan naar de normaalweergave.
Voor algemene informatie over menufuncties
en menusystemen, zie pagina 261 en het
menu-overzicht, zie pagina 264.
Geluidspodium
1
De geluidsweergave is dusdanig in te stellen
dat deze optimaal is voor de bestuurder, voor
de inzittenden voorin of voor de achterpassa-
giers. Als er zowel voor- als achterin passa-
giers zitten wordt de optie beide voorstoelen
geadviseerd. De opties zijn te kiezen onder
Audio-instellingen Klankpodium.
Voor algemene informatie over menufuncties
en menusystemen, zie pagina 261 en het
menu-overzicht, zie pagina 264.
Geluidssterkte en automatische
volumeregeling
Het audiosysteem zorgt voor compensatie
van hinderlijke rijgeluiden in de passagiers-
ruimte door het volume aan te passen ten
1
Alleen Premium Sound Multimedia.
2
Alleen wanneer Surround-functie geactiveerd is.
3
Geldt niet voor Performance.
06 Infotainment
Algemene informatie over infotainment
06
264
opzichte van de rijsnelheid. U hebt de keuze
uit de alternatieven: laag, medium, hoog en
uit. Kies een niveau onder Audio-instellingen
Volumecompensatie.
Voor algemene informatie over menufuncties
en menusystemen, zie pagina 261 en het
menu-overzicht, zie pagina 264.
Geluidssterkte externe geluidsbron
Bij aansluiting van een externe geluidsbron
(zoals een mp3-speler of iPod
®
) op de AUX-
ingang verschilt het ingestelde volume van
deze geluidsbron mogelijk van het volume
waarop het audiosysteem (bijv. de radio)
speelt. Corrigeer dit door het ingangsvolume
van de ingang aan te passen:
1. Druk op de toets MEDIA, draai aan TUNE
totdat u AUX bereikt en wacht enkele
seconden voordat u op OK/MENU drukt.
2. Druk op OK/MENU en draai vervolgens
aan TUNE totdat u AUX-ingangsvolume
bereikt. Bevestig uw keuze met OK/
MENU.
3.
Draai aan TUNE om het volume voor de
AUX-ingang aan te passen.
N.B.
Als het volume van de externe geluidsbron
te hoog of te laag staat, kan de geluids-
kwaliteit achteruitgaan. De geluidskwaliteit
kan ook achteruitgaan, als de speler wordt
bijgeladen wanneer het infotainmentsys-
teem in stand AUX staat. Laad de speler in
dat geval niet via de 12V-aansluiting bij.
Optimale geluidsweergave
Het audiosysteem is voorgekalibreerd voor
optimale geluidsweergave met behulp van
digitale signaalverwerking.
Voor ieder automodel wordt het audiosys-
teem tijdens de kalibratie perfect afgestemd
op de luidsprekers, de versterker, de akoes-
tiek in de auto, de positie van de luisteraar
e.d.
Er is tevens een dynamische kalibratie waarbij
rekening wordt gehouden met de stand van
de volumeknop, de radio-ontvangst en de rij-
snelheid.
De regelfuncties die in dit instructieboekje
nader verklaard worden (zoals
Bass, Treble
en Equalizer) zijn uitsluitend bedoeld om u
de mogelijkheid te bieden de geluidsweer-
gave naar wens af te stellen.
Menu-overzicht
In de hoofdbronnen
RADIO, MEDIA en TEL
hebt u de volgende menu’s. Voor informatie
over de menufuncties, zie pagina 261.
Menu’s RADIO
Hoofdmenu AM
Presets weergeven
Zie voetnoot
A
p.271
Scan
p.274
Audio-instellingen
Zie voetnoot
B
p.263
Klankpodium
Zie voetnoot
C
p.263
Equalizer
Zie voetnoot
D
p.263
06 Infotainment
Algemene informatie over infotainment
06
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
265
Volumecompensatie
p.263
Alle audio-instellingen resetten
p.263
A
Geldt alleen voor High Performance Multimedia en Pre-
mium Sound Multimedia.
B
De menu-opties voor de audio-instellingen zijn identiek
voor alle geluidsbronnen.
C
Geldt alleen voor Premium Sound Multimedia.
D
Geldt niet voor Performance.
Hoofdmenu FM1/FM2
TP
p.272
Radiotekst tonen
p.273
Presets tonen
Zie voetnoot
A
p.271
Scan
p.274
Nieuws-instellingen
p.272
Geavanceerde instellingen
REG
p.273
Alternatieve frequentie
p.273
EON
p.272
TP-favoriet instellen
p.272
PTY-instellingen
p.272
Alle FM-instellingen resetten
p.273
Audio-instellingen
Zie voetnoot
B
p.263
A
Geldt alleen voor High Performance Multimedia en Pre-
mium Sound Multimedia.
B
Voor submenu’s, zie ‘Hoofdmenu AM’.
Hoofdmenu DAB1*/DAB2*
Ensemble programmeren
p.274
PTY-filter
p.275
PTY-filter uitschakelen
p.275
Radiotekst tonen
p.271
Presets tonen
Zie voetnoot
A
p.275
Scan
p.275
Geavanceerde instellingen
p.276
DAB-verbinding
p.276
DAB-band
p.276
Subkanalen
p.276
PTY-tekst weergeven
p.276
Alle DAB-instellingen resetten
p.276
Audio-instellingen
Zie voetnoot
B
p.263
A
Geldt alleen voor High Performance Multimedia en Pre-
mium Sound Multimedia.
B
Voor submenu’s, zie ‘Hoofdmenu AM’.
Menu’s MEDIA
Hoofdmenu CD Audio (Diskmenu)
Willekeurige weergave
p.279
06 Infotainment
Algemene informatie over infotainment
06
266
Scan
p.279
Audio-instellingen
Zie voetnoot
A
p.263
A
Voor submenu’s, zie ‘Hoofdmenu AM’.
Hoofdmenu CD/DVD
A
Data (Diskmenu)
Afspelen
Pause
p.278
Stop
p.278
Willekeurige weergave
p.279
Map herhalen
p.279
Volgende titel
p.278
Volgende audiotrack
p.278
Scan
p.279
Audio-instellingen
Zie voetnoot
B
p.263
A
Geldt alleen voor High Performance Multimedia en Pre-
mium Sound Multimedia.
B
Voor submenu’s, zie ‘Hoofdmenu AM’.
Hoofdmenu DVD
A
Video (Diskmenu)
DVD-menu
p.277
Play/pause/verder
p.280
Stop
p.280
Ondertitels
p.280
Taal van audiospoor kiezen
p.280
Geavanceerde instellingen
p.280
Hoek
p.280
DivX® VOD-code
p.280
Audio-instellingen
Zie voetnoot
B
p.263
A
Geldt alleen voor High Performance Multimedia en Pre-
mium Sound Multimedia.
B
Voor submenu’s, zie ‘Hoofdmenu AM’.
Hoofdmenu iPod
A
Willekeurig
p.279
Scan
p.279
Audio-instellingen
Zie voetnoot
B
p.263
A
Geldt niet voor Performance.
B
Voor submenu’s, zie ‘Hoofdmenu AM’.
Hoofdmenu USB
A
Afspelen
Pause
p.283
Stop
p.283
Willekeurig
p.279
Map herhalen
p.279
USB-apparaat kiezen
p.284
Volgende titel
p.283
Volgende audiotrack
p.283
06 Infotainment
Algemene informatie over infotainment
06
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
267
Scan
p.279
Audio-instellingen
Zie voetnoot
B
p.263
A
Geldt niet voor Performance.
B
Voor submenu’s, zie ‘Hoofdmenu AM’.
Hoofdmenu Media Bluetooth
A
Willekeurig
p.287
Ander apparaat
p.286
Bluetooth-apparaat verwijderen
p.286
Scan
p.287
Bluetooth-softwa-
reversie in auto
p.287
Audio-instellingen
Zie voetnoot
B
p.263
A
Geldt niet voor Performance.
B
Voor submenu’s, zie ‘Hoofdmenu AM’.
Hoofdmenu AUX
AUX-ingangsvolume
p.264
Audio-instellingen
Zie voetnoot
A
p.263
A
Voor submenu’s, zie ‘Hoofdmenu AM’.
Hoofdmenu TV*
Land kiezen
p.302
Presets sorteren
p.303
Autostore
p.303
Scan
p.303
Audio-instellingen
Zie voetnoot
A
p.263
A
Voor submenu’s, zie ‘Hoofdmenu AM’.
Pop-upmenu
A
video en tv*
Druk op OK/MENU terwijl u een videobe-
stand afspeelt of tv* kijkt om het pop-
upmenu te openen.
Beeldinstellingen
p.281
Bronmenu
Zie voetnoot
B
p.261
DVD-hoofdmenu
Zie voetnoot
C
p.280
DVD-hoofdmenu
C
p.280
A
Geldt alleen bij het weergeven van videobestanden en het
kijken van tv.
B
De inhoud van het pop-upmenu voor het bronmenu hangt
af van wat er afgespeeld of weergegeven wordt, bijvoor-
beeld Menu gegevens-CD/-DVD of USB-menu.
C
Geldt alleen voor dvd-videodiscs.
Menu’s TEL
Hoofdmenu Bluetooth
®
-handsfree
A
(Telefoonmenu)
Bellijst
p.291
Alle gesprekken
p.291
Gemiste oproepen
p.291
Beantwoorde gesprekken
p.291
Gekozen nummers
p.291
06 Infotainment
Algemene informatie over infotainment
06
268
Gespreksduur
p.291
Telefoonboek
p.292
Zoeken
p.294
Nieuw contact
p.295
Verkorte nummers
p.296
vCard ontvangen
p.296
Geheugenstatus
p.296
Telefoonboek wissen
p.296
Telefoon wijzigen
p.290
Bluetooth-apparaat verwijderen
p.291
Telefooninstellingen
Herkenbaar
p.289
Geluiden en volume
p.292
Telefoonboek downloaden
p.292
Bluetooth-softwareversie in auto
p.296
Bel-opties
Automatisch opnemen
p.291
Voicemailnummer
p.292
Telefoon uit
p.290
A
Geldt niet voor Performance.
06 Infotainment
Radio
06
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
269
Algemeen
Middenconsole, bedieningselementen voor radi-
ofuncties.
RADIO-toets voor het kiezen van fre-
quentieband (AM, FM1, FM2, DAB1*,
DAB2*).
Sneltoetsen (0–9)
Uw keuze bevestigen of het radiomenu
openen door te drukken op OK/MENU.
De gewenste frequentie/zender kiezen of
door het radiomenu navigeren door te
draaien aan TUNE.
Toets ingedrukt houden voor de vol-
gende/voorgaande zender. Kort indruk-
ken voor de voorkeurzenders.
N.B.
Als de auto is uitgerust met een toetsen-
set* op het stuurwiel en/of een afstandsbe-
diening*, kunt u deze meestal gebruiken in
plaats van de toetsen op de middencon-
sole. Voor een beschrijving van de toet-
senset op het stuurwiel, zie zie pagina 259.
Voor een beschrijving van de afstandsbe-
diening, zie pagina 305.
Menufuncties
U regelt de menufuncties van RADIO vanaf
de middenconsole of via de toetsenset* op
het stuurwiel. Voor algemene informatie over
menufuncties en menusystemen, zie
pagina 261 en het menu-overzicht, zie
pagina 264.
Radio AM/FM
Zenders zoeken
N.B.
De ontvangst hangt niet alleen af van de
signaalsterkte maar ook van de signaal-
kwaliteit. Er kunnen storingen optreden
wanneer de zendersignalen bijvoorbeeld
gehinderd worden door hoge gebouwen of
van zeer grote afstand komen. De dek-
kingsgraad kan eveneens variëren afhan-
kelijk van waar u zich bevindt.
Automatisch zenders zoeken
1. Druk op RADIO, draai aan TUNE totdat
de gewenste frequentieband (AM, FM1
e.d.) verschijnt en druk op OK/MENU.
2.
Houd / op de middenconsole
ingedrukt (of gebruik de toetsenset* op
het stuurwiel). De radio zoekt de vol-
gende/voorgaande beschikbare zender.
Zenderlijst
1
De radio stelt automatisch een lijst op met de
FM-zenders met de best doorkomende sig-
nalen. Dat biedt u de mogelijkheid een zender
te zoeken in gebieden waar u de radiozen-
ders en hun frequenties niet kent.
1
Geldt niet voor Performance.
06 Infotainment
Radio
06
270
Om de lijst te openen en een zender te kie-
zen:
1.
Kies de gewenste frequentieband (
FM1 of
FM2).
2. Draai TUNE één stap links- of rechtsom.
Er verschijnt dan een lijst met alle
beschikbare zenders in het gebied waar u
zich bevindt. De zender waarop is afge-
stemd staat met een groter lettertype in
de lijst gemarkeerd.
3. Draai TUNE weer links- of rechtsom om
een zender in de lijst te kiezen.
4. Bevestig uw keuze met OK/MENU.
N.B.
De lijst vermeldt alleen de frequenties
van de zenders waarop u hebt afge-
stemd en vormt dan ook geen com-
plete lijst met alle beschikbare radio-
frequenties op de frequentieband van
uw keuze.
Als de zender waarop u hebt afge-
stemd een zwak signaal heeft, kan de
radio de zenderlijst mogelijk niet bij-
werken. Druk in dat geval op de knop
(terwijl de zenderlijst op het
beeldscherm staat) om over te schake-
len op handmatig zoeken en zelf een
frequentie in te stellen. Draai, als de
zenderlijst niet langer getoond wordt,
TUNE één stap links- of rechtsom om
de zenderlijst weer te tonen en druk op
om te wisselen.
De lijst verdwijnt na enkele seconden van het
display.
Als de zenderlijst niet langer getoond wordt,
kunt u TUNE één stap links- of rechtsom
draaien en op de toets
op de midden-
console drukken om over te schakelen op
handmatig zenders zoeken (of om over te
schakelen van handmatig zenders zoeken op
de functie voor “Zenderlijst”).
Handmatig zenders zoeken
Weergave van de zenderlijst met de best
doorkomende signalen bij het draaien aan
TUNE (zie gedeelte “Zenderlijst”, pagina 269)
behoort tot de fabrieksinstellingen van de
radio. Druk terwijl de zenderlijst wordt
getoond op de toets van de midden-
console om over te schakelen op handmatig
zenders zoeken. U kunt dan een frequentie
zoeken uit de lijst met beschikbare radiofre-
quenties op de gekozen frequentieband. Als u
bijvoorbeeld bij handmatig zoeken TUNE één
stap rechtsom draait, wordt de frequentie
gewijzigd van 93,3 MHz in 93,4 MHz.
Om handmatig een zender te kiezen:
1. Druk op de knop RADIO, draai aan TUNE
tot de gewenste frequentieband (AM,
FM1 enz.) verschijnt en druk op OK/
MENU.
2. Draai aan TUNE om een frequentie te kie-
zen.
06 Infotainment
Radio
06
271
N.B.
Weergave van de zenderlijst met de best
doorkomende signalen in het huidige
gebied behoort tot de fabriekinstellingen
van de radio (zie het eerdere gedeelte
“Zenderlijst”).
Als u echter bent overgestapt op het hand-
matig zoeken van zenders (door te druk-
ken op de toets van de middencon-
sole toen de zenderlijst getoond werd), is
de volgende keer dat u de radio inschakelt
de functie voor het handmatig zoeken van
zenders opnieuw actief. Om weer over te
schakelen op de functie “Zenderlijst” dient
u TUNE een stap te verdraaien (om de
complete zenderlijst te zien) en vervolgens
op de toets
te drukken.
Let erop dat de functie INFO geactiveerd
wordt, als u op drukt wanneer de
zenderlijst niet getoond wordt. Voor meer
informatie over deze functie, zie
pagina 259.
Voorkeuren
U kunt per frequentieband (AM, FM1 etc.) 10
voorkeurzenders vastleggen.
U kiest een voorkeurzender met de sneltoet-
sen.
1. Stem af op een zender (zie “Zenders zoe-
ken”, pagina 269).
2. Houd een van de sneltoetsen enkele
seconden ingedrukt. Het geluid verdwijnt
zolang maar keert terug wanneer de zen-
der opgeslagen is. De sneltoets is vervol-
gens te gebruiken.
U kunt een lijst met voorkeurzenders tonen
2
op het display. De functie is in stand FM/AM
te activeren/deactiveren onder FM-menu
Presets tonen of AM-menu Presets
weergeven.
RDS-functies
RDS (Radio Data System) verbindt FM-zen-
ders in een netwerk met elkaar. Een FM-zen-
der in een dergelijk netwerk verstuurt
bepaalde informatie, zodat een RDS-radio
onder meer de volgende mogelijkheden biedt:
Automatisch overschakelen op een beter
doorkomende zender als de ontvangst in
een bepaald gebied slecht is.
Zoeken op programmatype zoals zenders
die verkeersinformatie of nieuws doorge-
ven.
Weergeven van informatieve tekst over
het beluisterde radioprogramma.
N.B.
Bepaalde radiostations gebruiken geen
RDS of slechts bepaalde onderdelen van
deze functie.
Als er een zender met het gewenste program-
matype is aangetroffen, kan de radio vervol-
gens op deze zender overschakelen en de
weergave van de actieve geluidsbron onder-
breken. Als de cd-speler bijvoorbeeld actief
is, wordt de weergave daarvan tijdelijk onder-
broken. De uitzending met het gekozen pro-
grammatype wordt weergegeven op een
vooraf bepaald volume, zie pagina 274. Na
afloop van de uitzending van het gekozen
programmatype geeft de radio de voor-
gaande geluidsbron opnieuw weer op het
volume dat u daarvoor had ingesteld.
De programmafuncties alarm (
ALARM!), ver-
keersinformatie (TP), nieuws (NEWS) en pro-
grammatype (PTY) worden in volgorde van
belangrijkheid weergegeven, waarbij geldt dat
alarm de hoogste prioriteit geniet en de pro-
grammatypes de laagste. Voor meer instellin-
gen die te maken hebben met het onderbre-
ken van uitzendingen (EON EON Distant en
EON EON Local), zie navolgend gedeelte
“EON (Enhanced Other Networks)”. Druk op
EXIT om de onderbroken weergave van de
2
Geldt alleen voor High Performance Multimedia en Premium Sound Multimedia.
06 Infotainment
Radio
06
272
geluidsbron te hervatten en druk op OK/
MENU om de melding te verwijderen.
Alarm
De functie wordt gebruikt om de bevolking
attent te maken op ernstige ongelukken of
calamiteiten. U kunt de functie alarm niet tij-
delijk onderbreken of deactiveren. De melding
ALARM! verschijnt op het display, wanneer
er een alarmmelding wordt verzonden.
Verkeersinformatie, TP
Bij activering van deze functie wordt de weer-
gave van de actieve geluidsbron onderbroken
voor een uitzending met verkeersinformatie
via het RDS-netwerk van de zender waarop is
afgestemd. Het symbool TP geeft aan dat de
functie actief is. Als de zender waarop u hebt
afgestemd verkeersinformatie kan doorgeven,
wordt dat aangegeven met een fel verlicht TP
op het display. TP is anders grijs van kleur.
Activeer/deactiveer deze functie in de
stand FM onder FM-menu TP.
EON (Enhanced Other Networks)
Deze functie is vooral handig in stedelijke
gebieden met een groot aantal regionale
radiozenders. Bij activering van de functie is
de afstand tot de zendmast van een radio-
zender bepalend voor de vraag of de weer-
gave van de actieve geluidsbron kan worden
onderbroken voor uitzendingen van een
bepaald programmatype.
Activeer/deactiveer de functie door in
stand FM een van de alternatieven te kie-
zen onder FM-menu Geavanceerde
instellingen
EON:
EON Local – Alleen onderbreking wan-
neer de zendmast van de radiozender
dichtbij is.
EON Distant
3
– Ook onderbreking als de
zendmast van de zender ver weg staat en
zijn signaal storingen vertoont.
TP via beluisterde zender/alle zenders
De radio kan alleen de weergave van de
beluisterde zender onderbreken voor ver-
keersinformatie of de weergave van alle zen-
ders binnen het RDS-netwerk.
Ga in stand FM naar FM-menu
Geavanceerde instellingen TP-
favoriet instellen om wijzigingen aan te
brengen.
Nieuws
Bij activering van deze functie wordt de weer-
gave van de actieve geluidsbron onderbroken
voor een nieuwsuitzending via het RDS-net-
werk van de zender waarop is afgestemd. Het
symbool
NEWS geeft aan dat de functie
actief is.
Activeer/deactiveer deze functie in de
stand FM onder FM-menu
Nieuws-
instellingen
Nieuws.
Nieuws via beluisterde zender/alle
zenders
De radio kan alleen de weergave van de
beluisterde zender onderbreken voor nieuws
of de weergave van alle zenders in het RDS-
netwerk.
Ga in stand FM naar FM-menu
Nieuws-instellingen Nieuws-favoriet
instellen om wijzigingen aan te brengen.
Programmatype, PTY
Met de functie PTY is het mogelijk en of meer
programmatypes te kiezen zoals popmuziek
en klassieke muziek. Het symbool PTY geeft
aan dat de functie actief is. Bij activering van
deze functie wordt de weergave van de
actieve geluidsbron onderbroken voor een
uitzending van het gekozen programmatype
via het RDS-netwerk van de zender waarop is
afgestemd.
3
Fabrieksstandaard.
06 Infotainment
Radio
06
}}
273
1. Activeer de functie door in stand FM eerst
programmatypes te kiezen onder FM-
menu
Geavanceerde instellingen
PTY-instellingen PTY kiezen.
2. Vervolgens dient u de PTY-functie te acti-
veren onder
FM-menu Geavanceerde
instellingen PTY-instellingen
Verkeersinfo van andere zenders
ontvangen
.
Er verschijnt een indicatie op het display wan-
neer PTY geactiveerd is.
U deactiveert de PTY-functie in stand FM
onder FM-menu Geavanceerde
instellingen
PTY-instellingen
Verkeersinfo van andere zenders
ontvangen. De gekozen programmatypes
(PTY) worden niet gereset.
Resetten en verwijderen van PTY is mogelijk
onder
FM-menu Geavanceerde
instellingen
PTY-instellingen PTY
kiezen Alles wissen.
PTY zoeken
Bij activering van deze functie wordt de
gehele frequentieband doorzocht op uitzen-
dingen van het gekozen programmatype.
1. Kies in stand FM een of meer PTY onder
FM-menu
Geavanceerde instellingen
PTY-instellingen PTY kiezen.
2.
Ga naar
FM-menu Geavanceerde
instellingen PTY-instellingen PTY
zoeken.
Druk op EXIT om te stoppen met zoeken.
Druk op of om verder te zoeken
naar een andere uitzending van een van
de gekozen programmatypes.
Programmatype weergeven
Het is mogelijk het programmatype van de
zender die u op dat moment beluistert op het
display weer te geven.
Activeer/deactiveer deze functie in de
stand FM onder
FM-menu
Geavanceerde instellingen PTY-
instellingen PTY-tekst tonen.
Radiotekst
4
Sommige RDS-zenders geven informatie
door over de inhoud van de uitzendingen, uit-
voerende artiesten e.d. Deze informatie kan
op het display worden weergegeven.
Activeer/deactiveer deze functie in de
stand FM onder FM-menu Radiotekst
tonen.
Automatische afstemfunctie, AF
De functie stemt af op het best doorkomende
zendersignaal voor de beluisterde zender.
Om een sterk zendersignaal op te kunnen
sporen moet de functie soms de gehele FM-
band doorzoeken.
Activeer/deactiveer deze functie in de
stand FM onder FM-menu
Geavanceerde instellingen
Alternatieve frequentie.
Regionale radioprogramma’s, REG
Deze functie maakt het mogelijk om op een
bepaalde regionale zender afgestemd te blij-
ven ondanks dat het signaal zwak is. Het
symbool REG geeft aan dat de handsfree-
functie actief is.
Activeer/deactiveer deze functie in de
stand FM onder FM-menu
Geavanceerde instellingen REG.
RDS-functies resetten
Met deze kunt u alle fabrieksinstellingen voor
RDS herstellen.
4
Alleen auto’s met 7"-scherm.
06 Infotainment
Radio
06
274
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Reset in de stand FM onder FM-menu
Geavanceerde instellingen Alle FM-
instellingen resetten
.
Volumeregeling programmatypes
De onderbrekende uitzendingen van het
gekozen programmatype (bijvoorbeeld
NEWS of TP) worden weergegeven op het
volume dat voor het programmatype is geko-
zen. Als u het volume tijdens de onderbreking
bijregelt, wordt het nieuwe volume opgesla-
gen voor een volgende onderbreking.
Frequentieband doorzoeken
Er wordt automatisch naar de beschikbare
kanalen gezocht, eventueel gefilterd op pro-
grammatype. Wanneer er een zender is
gevonden, wordt deze ca. 10 seconden lang
weergegeven voordat de zoekfunctie wordt
voortgezet. Bij het beluisteren van een zender
is de zender op de normale manier op te
slaan als een van de voorkeuren, zie het
gedeelte Voorkeuren, pagina 271.
Om de scanfunctie te starten dient u in
stand FM/AM te gaan naar FM-menu
Scan of AM-menu Scan.
N.B.
Bij het opslaan van een zender wordt de
scanfunctie beëindigd.
Digitale radio (DAB)*
Algemeen
DAB (Digital Audio Broadcasting) is een sys-
teem voor digitale overdracht van radiosigna-
len. Dit systeem ondersteunt DAB, DAB+ en
DMB.
N.B.
Er is niet overal dekking voor DAB. Als er
geen dekking is, verschijnt de melding
Geen ontvangst op het beeldscherm.
Service en Ensemble
Service – Kanaal, radiokanaal (het sys-
teem biedt alleen ondersteuning voor
geluidsdiensten).
Ensemble – Een groep radiokanalen die
op dezelfde frequentie zenden.
Radiokanalen programmeren (Groep
leren)
Wanneer de auto een nieuw zendgebied bin-
nenrijdt dient het systeem mogelijk de gele-
genheid te krijgen om de te ontvangen
kanaalgroepen te programmeren.
Tijdens het programmeren van de kanaal-
groepen wordt een bijgewerkte lijst van al de
te beluisteren kanaalgroepen aangemaakt. De
lijst wordt niet automatisch bijgewerkt.
De programmeerfunctie is uit te voeren in het
menusysteem in stand DAB onder
DAB-
menu
Ensemble programmeren. Pro-
grammeren kan ook als volgt worden uitge-
voerd:
1. Draai TUNE één stap links- of rechtsom.
>
Ensemble programmeren verschijnt
boven aan de lijst met beschikbare
kanaalgroepen.
2. Druk op OK/MENU.
> Er gaat een nieuwe programmerings-
opdracht van start.
De programmeringsfunctie is te annuleren
met EXIT.
Navigeren in kanaalgroepenlijst
(Ensemble)
De kanaalgroepenlijst is door te bladeren en
te openen door aan TUNE te draaien. Boven-
aan op het display staat de naam van het
ensemble. Wanneer u wisselt naar een nieuw
ensemble, wordt de nieuwe naam weergege-
ven.
Service – Geeft de kanalen weer onge-
acht de kanaalgroep waartoe ze behoren.
De lijst is tevens te filteren door een pro-
grammatype te kiezen (PTY-filter ), zie
onder.
06 Infotainment
Radio
06
275
Scannen
Deze functie doorzoekt de actuele frequentie-
band automatisch op goed te ontvangen zen-
ders. Wanneer er een zender is gevonden,
wordt deze ca. 10 seconden lang weergege-
ven voordat de zoekfunctie wordt voortgezet.
Bij het beluisteren van een zender is de zen-
der op de normale manier op te slaan als een
van de voorkeuren. Voor meer informatie over
voorkeuren, zie “Voorkeuren” hieronder.
Ga in stand DAB naar DAB-menu
Scan om de scanfunctie te starten.
N.B.
Bij het opslaan van een zender wordt de
scanfunctie beëindigd.
De scanfunctie is ook te kiezen in de stand
DAB-PTY. Dan worden uitsluitend kanalen
van het gekozen programmatype weergege-
ven.
Programmatype (PTY)
Met de functie programmatype kunt u ver-
schillende soorten radioprogramma’s kiezen.
Er bestaan verschillende programmatypes
voor uiteenlopende soorten programmacate-
gorieën. Wanneer u een bepaald programma-
type hebt gekozen, navigeert u uitsluitend
binnen de kanalen die programma’s van het
gekozen type uitzenden.
U kiest een programmatype in stand DAB
onder
DAB-menu PTY-filter . Verlaat deze
stand als volgt:
Druk op EXIT.
> Er verschijnt een indicatie op het dis-
play wanneer PTY geactiveerd is.
Bij gebruik van DAB-links tussen kanalen (zie
onder) is het mogelijk dat de DAB-radio de
PTY-stand verlaat.
Voorkeuren
U kunt per band 10 voorkeurzenders vastleg-
gen. DAB heeft 2 geheugenbanken met voor-
keurzenders: DAB1 en DAB2. Opslag van
voorkeurzenders vindt plaats door lang op de
gewenste sneltoets te drukken, voor meer
informatie zie pagina 271. U kiest een voor-
keurzender met de sneltoetsen.
Een voorkeur bestaat uit een kanaal zonder
eventuele subkanalen. Als er tijdens het
beluisteren van een subkanaal een voorkeur-
kanaal vastgelegd wordt, wordt uitsluitend
het hoofdkanaal geregistreerd. Dit komt
omdat de subkanalen van tijdelijke aard zijn.
Bij activering van het bijbehorende voorkeur-
kanaal zal dan ook het hoofdkanaal worden
weergegeven waartoe het subkanaal
behoorde. De voorkeurkanalen zijn niet
gebonden aan de kanalenlijst.
U kunt een lijst met voorkeurzenders tonen
5
op het display. De functie is in stand DAB te
activeren/deactiveren onder
DAB-menu
Presets tonen.
N.B.
Het DAB-systeem van de geluidsinstallatie
ondersteunt niet alle functies die in de
DAB-standaard zitten.
Radiotekst
Sommige radiozenders geven informatie door
over de inhoud van de uitzendingen, uitvoe-
rende artiesten e.d. Deze informatie wordt het
display weergegeven.
De functie is in stand DAB te activeren/deac-
tiveren onder
DAB-menu Radiotekst
tonen
.
5
Geldt alleen voor High Performance Multimedia en Premium Sound Multimedia
06 Infotainment
Radio
06
276
N.B.
Er kan telkens slechts een van de functies
Radiotekst tonen” en “Presets tonen
geactiveerd zijn. Wanneer een van de
functies wordt ingeschakeld terwijl de
andere al actief is, wordt de eerder geacti-
veerde functie automatisch uitgeschakeld.
Beide functies zijn mogelijk gedeactiveerd.
Geavanceerde instellingen
DAB naar DAB link
‘DAB naar DAB link’ houdt in dat de DAB-
radio van een kanaal dat slecht of helemaal
niet te ontvangen is kan overschakelen op
hetzelfde kanaal in een andere kanaalgroep
met een betere ontvangst. Bij het veranderen
van kanaalgroep kan enige vertraging in de
geluidsweergave optreden. Vanaf het
moment dat het huidige kanaal verdwijnt en
het nieuwe kanaal toegankelijk wordt kan het
geluid dan ook enige tijd stilvallen.
De functie is in stand DAB te activeren/deac-
tiveren onder DAB-menu Geavanceerde
instellingen DAB-verbinding.
Frequentieband
DAB is in staat op twee
6
frequentiebanden uit
te zenden:
Band III - dekt de meeste gebieden.
LBand - alleen beschikbaar voor een
paar gebieden.
Wanneer u alleen voor Band III kiest, ver-
loopt het programmeren van kanalen sneller
dan als u voor zowel Band III als LBand hebt
gekozen. Het is echter niet zeker dat alle
kanaalgroepen ook daadwerkelijk worden
gevonden. De gekozen frequentieband is niet
van invloed op de opgeslagen voorkeuren.
De frequentieband is in stand DAB te deacti-
veren/activeren onder
DAB-menu
Geavanceerde instellingen DAB-band.
Subkanaal
Secundaire componenten worden vaak aan-
geduid als subkanalen. Dergelijke componen-
ten zijn van tijdelijke aard en kunnen bijvoor-
beeld uit vertalingen van het hoofdpro-
gramma bestaan.
Als er een of meer subkanalen bestaan ver-
schijnt het symbool links van de kanaal-
naam op het display. Als er slechts één sub-
kanaal bestaat verschijnt het symbool
- links
van de kanaalnaam op het display.
Druk op
om het menu met subkanalen.
Subkanalen zijn uitsluitend te bereiken via het
gekozen hoofdkanaal en niet via een ander
kanaal.
De weergave van subkanalen is in stand DAB
te deactiveren/activeren onder DAB-menu
Geavanceerde instellingen
Subkanalen
PTY-tekst
Sommige radiozenders versturen informatie
over programmatype en programmacatego-
rie, voor informatie over Programmatype,
PTY, zie pagina 272. Deze informatie wordt
het display weergegeven.
De functie is in stand DAB te activeren/deac-
tiveren onder
DAB-menu
Geavanceerde
instellingen PTY-tekst weergeven.
DAB-instellingen herstellen
Met deze kunt u alle fabrieksinstellingen voor
DAB herstellen.
Reset in de stand DAB onder DAB-menu
Geavanceerde instellingen Alle
DAB-instellingen resetten.
6
De beide frequentiebanden zijn niet in alle gebieden/landen in gebruik.
06 Infotainment
Mediaspeler
06
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
277
Algemeen
De mediaspeler kan geluids- en videobestan-
den op schijven in de cd-/dvd-speler* weer-
geven, op externe mediabronnen die via de
AUX/USB-poort* zijn aangesloten of geluids-
bestanden op externe media ‘streamen’ via
Bluetooth
®
. Met behulp van bepaalde media-
spelers kunt u tv* te kijken en communiceren
met een mobiele telefoon (zie pagina 288)*
via Bluetooth
®
.
CD/DVD
1
-functies
Bedieningspaneel op middenconsole.
Opening voor het invoeren/uitwerpen van
een disc
Disc uitwerpen
Knop MEDIA, activeert de laatst geacti-
veerde mediabron. Als er een mediabron
is geactiveerd, verschijnt er bij het indruk-
ken MEDIA een snelmenu met de meest
gebruikelijke menu-opties.
Cijfers en letters invoeren.
Uw keuze bevestigen of het menu voor
de gekozen mediabron openen door te
drukken op OK/MENU.
Tracks/mappen kiezen of menu-opties
doorbladeren door te draaien aan TUNE.
Disctrack voor-/achteruitspoelen en van
disctrack of hoofdstuk
2
veranderen.
De mediaspeler ondersteunt de volgende
soorten discs en bestanden en kan deze met
andere woorden afspelen:
Voorbespeelde cd-discs (CD Audio).
Zelfgebrande cd’s met audio- en/of vide-
obestanden
1
.
Voorbespeelde video-dvd’s
1
.
Zelfgebrande dvd’s
1
met audio- en/of
videobestanden.
Voor meer informatie over de ondersteunde
formaten, zie pagina 281.
N.B.
Als de auto is uitgerust met een toetsen-
set* op het stuurwiel en/of een afstandsbe-
diening*, kunt u deze meestal gebruiken in
plaats van de toetsen op de middencon-
sole. Voor een beschrijving van de toet-
senset op het stuurwiel, zie zie pagina 259.
Voor een beschrijving van de afstandsbe-
diening, zie pagina 305.
1
Geldt alleen voor High Performance Multimedia en Premium Sound Multimedia.
2
Geldt alleen voor dvd-discs.
06 Infotainment
Mediaspeler
06
278
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Menufuncties
U regelt de menufuncties van MEDIA vanaf
de middenconsole of via de toetsenset* op
het stuurwiel. Voor algemene informatie over
menufuncties en menusystemen, zie
pagina 261 en het menu-overzicht, zie
pagina 264.
Disc afspelen
Druk op de knop MEDIA, draai aan TUNE tot
Disk verschijnt en druk op OK/MENU. Als er
een disc in de mediaspeler zit, wordt deze
disc automatisch afgespeeld. Anders ver-
schijnt Plaats disk op het display. Plaats ver-
volgens een disc met de tekstzijde omhoog.
De cd wordt automatisch afgespeeld.
Wanneer er een disc met audio-/videobestan-
den in de speler wordt geplaatst, dient de
mapstructuur op de disc te worden ingelezen.
Afhankelijk van de kwaliteit van de disc en de
hoeveelheid gegevens die erop staan, kan het
enige tijd duren voordat de weergave van
start gaat.
Disc uitwerpen
Een disc blijft ca. 12 seconden lang in de uit-
geworpen stand staan. Om veiligheidsrede-
nen wordt de disc vervolgens automatisch
weer naar binnen getrokken.
Pauze
Als het volume wordt uitgedraaid of MUTE
wordt ingedrukt, pauzeert de mediaspeler.
Als het volume wordt verhoogd of MUTE nog-
maals wordt ingedrukt, start de mediaspeler
weer. U kunt tevens pauzeren via het menu-
systeem
3
: druk op OK/MENU en kies
Play/
pause.
Afspelen en navigeren
Audio-cd’s
Draai aan TUNE om de speellijst van de disc
te bekijken en door de lijst te navigeren. Met
OK/MENU wordt de trackkeuze bevestigd en
de weergave gestart. Druk op EXIT om te
annuleren en de speellijst te verlaten. Lang
indrukken van EXIT voert u naar het hoofdni-
veau van de speellijst.
Wisselen van disctrack is ook mogelijk door
te drukken op / op de middencon-
sole of op de toetsenset* op het stuurwiel.
Zelfgebrande discs met audio-/
videobestanden
1
Draai aan TUNE om de speellijst/mapstruc-
tuur van de disc te openen en door de lijst/
structuur te navigeren. Met OK/MENU wordt
de gekozen submap bevestigd of de weer-
gave van het gekozen audio-/videobestand
gestart. Druk op EXIT om te annuleren en de
speellijst te verlaten of een stap omhoog
(terug) te zetten in de mapstructuur. Lang
indrukken van EXIT voert u naar het hoofdni-
veau van de speellijst.
Wisselen van audio-/videobestand is ook
mogelijk door te drukken op
/ op de
middenconsole of op de toetsenset* op het
stuurwiel.
Audiobestanden hebben het symbool
,
videobestanden
1
hebben het symbool
en mappen hebben het symbool .
Wanneer het afspelen van een bestand klaar
is, worden de andere bestanden (van het-
zelfde type) in de actuele map afgespeeld. Er
wordt automatisch van map gewisseld
4
, wan-
neer alle bestanden in een de actuele map
afgespeeld zijn. Het systeem registreert auto-
matisch of er een disc met alleen audiobe-
standen of alleen videobestanden in de
mediaspeler wordt geplaatst, past de instel-
lingen aan en speelt de bestanden vervolgens
af. Het systeem past de instelling echter niet
aan, als er een disc met zowel audio- als
videobestanden in de mediaspeler wordt
3
Geldt niet voor audio-cd’s
1
Geldt alleen voor High Performance Multimedia en Premium Sound Multimedia.
4
Dit gebeurt niet, als Map herhalen geactiveerd is.
06 Infotainment
Mediaspeler
06
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
279
geplaatst maar blijft in dat geval het voor-
gaande bestandstype afspelen.
N.B.
Videoweergave is uitsluitend mogelijk wan-
neer de auto stilstaat. Wanneer de auto
sneller rijdt dan ca. 8 km/h, verschijnt er
geen beeld en staat Geen visuele media
tijdens het rijden op het beeldscherm.
Het geluid wordt echter wel weergegeven.
Het beeld verschijnt weer, zodra de rijsnel-
heid is gedaald tot onder ca. 6 km/h.
N.B.
Het is mogelijk dat de speler audiobestan-
den met kopieerbeveiliging van de platen-
maatschappijen of zelfgebrande audiobe-
standen niet kan lezen.
Video-dvd’s
1
Voor het afspelen van video-dvd’s, zie
pagina 280.
Vooruit-/achteruitspoelen
Houd de toetsen / ingedrukt om
vooruit/achteruit te spoelen. Voor audiobe-
standen geldt één snelheid, terwijl videobe-
standen op meerdere snelheden voor- en
achteruit te spoelen zijn. Druk herhaalde
malen achtereen op de toetsen
/ om
bij videobestanden sneller voor- of achteruit
te spoelen. Laat de toets weer los om de
video weer op normale snelheid weer te
geven.
Scannen
5
Bij activering van deze functie worden van
alle disctracks/audiobestanden de eerste tien
seconden weergegeven. Om te scannen:
1. Druk op OK/MENU
2.
Draai aan TUNE totdat
Scan verschijnt
> Van alle tracks of muziekbestanden
worden de eerste 10 seconden weer-
gegeven.
3. Beëindig de scanfunctie met EXIT,
waarna de weergave van het actuele
nummer of muziekbestand op de disc
wordt voortgezet.
Willekeurige afspeelvolgorde
5
Bij activering van deze functie speelt de spe-
ler de tracks/muziekbestanden in willekeurige
volgorde af. Om de tracks in willekeurige
volgorde te beluisteren:
1. Druk op OK/MENU
2.
Draai aan TUNE totdat Willekeurige
weergave verschijnt
3. Druk op OK/MENU om de functie te acti-
veren/deactiveren.
Wisselen van disctrack/audiobestand is
mogelijk door te drukken op / op de
middenconsole of op de toetsenset* op het
stuurwiel.
Map herhalen
6
Deze functie maakt het mogelijk om de weer-
gave van de bestanden in een map eindeloos
te herhalen. Wanneer het laatste bestand
helemaal afgespeeld is, wordt het eerste
bestand opnieuw weergegeven.
1. Druk op OK/MENU
2.
Draai aan TUNE totdat Map herhalen
verschijnt
3. Druk op OK/MENU om de functie te acti-
veren/deactiveren.
1
Geldt alleen voor High Performance Multimedia en Premium Sound Multimedia.
5
Geldt niet voor video-dvd’s.
6
Geldt alleen voor audio-/videobestanden op zelfgebrande discs of een USB-speler.
06 Infotainment
Mediaspeler
06
280
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Video-dvd’s afspelen
1
Afspelen
Tijdens het afspelen van een video-dvd ver-
schijnt er mogelijk een discmenu op het dis-
play. Via het discmenu hebt u toegang tot
extra functies en instellingen om bijvoorbeeld
ondertitels, geluidstracks, scènes te kiezen.
N.B.
Videoweergave is uitsluitend mogelijk wan-
neer de auto stilstaat. Wanneer de auto
sneller rijdt dan ca. 8 km/h, verschijnt er
geen beeld en staat Geen visuele media
tijdens het rijden op het beeldscherm.
Het geluid wordt echter wel weergegeven.
Het beeld verschijnt weer, zodra de rijsnel-
heid is gedaald tot onder ca. 6 km/h.
Navigeren in eigen menu video-dvd
Met de bedieningselementen op de midden-
console kunt u navigeren in het eigen menu
van de video-dvd.
Van hoofdstuk of titel veranderen
Draai aan TUNE om de lijst met hoofdstukken
te openen en erin te navigeren (bij het afspe-
len van een film wordt de film gepauzeerd).
Druk op OK/MENU om een hoofdstuk te kie-
zen en terug te keren naar de uitgangspositie
(als eerder een film werd afgespeeld, wordt
deze film voortgezet). Druk op EXIT om de
titellijst te openen.
In de titellijst kiest u een titel door te draaien
aan TUNE en bevestigt u uw keuze met OK/
MENU, waarna u terugkeert naar de lijst met
hoofdstukken. Druk op OK/MENU om uw
keuze te activeren en terug te keren naar de
uitgangspositie. Met EXIT annuleert u uw
keuze en keert u terug naar de uitgangsposi-
tie (zonder een keuze te maken).
Wisselen van hoofdstuk is ook mogelijk door
te drukken op
/ op de middencon-
sole of op de toetsenset* op het stuurwiel.
Geavanceerde instellingen
7
Hoek
Met deze functie kunt u, op voorwaarde dat
de video-dvd dit ondersteunt, aangeven van-
uit welke camerapositie een bepaalde scène
moet worden weergegeven. Ga in de stand
DISC naar
Diskmenu Geavanceerde
instellingen
Hoek.
DivX
®
Video On Demand
Het is mogelijk de mediaspeler te registreren
voor weergave van bestanden van het type
DivX VOD op zelfgebrande discs of een USB-
medium. De registratiecode vindt u in het
menusysteem MY CAR onder Instellingen
Informatie DivX® VOD-code. Voor
algemene informatie over de menufuncties
onder
MY CAR, zie pagina 215.
1
Geldt alleen voor High Performance Multimedia en Premium Sound Multimedia.
7
Geldt voor High Performance Multimedia en Premium Sound Multimedia.
06 Infotainment
Mediaspeler
06
281
Breng voor meer informatie een bezoek aan
www.divx.com/vod.
Beeldinstellingen
7
Het is mogelijk de volgende instellingen voor
helderheid en contrast te wijzigen (op voor-
waarde dat de auto stilstaat).
1. Druk op OK/MENU, kies voor
Beeldinstellingen en bevestig uw keuze
met OK/MENU.
2. Draai aan TUNE om de aan te passen
instelling te bereiken en bevestig uw
keuze met OK/MENU.
3. Pas de instelling aan door te draaien aan
TUNE en bevestig uw keuze met OK/
MENU.
Druk om terug te keren naar de lijst met
instellingen op OK/MENU of EXIT.
De fabriekswaarden voor de beeldinstellingen
zijn te herstellen met de optie Reset.
Compatibele formaten
De mediaspeler kan tal van bestandstypen
afspelen en is compatibel met de formaten in
de volgende tabel.
N.B.
Dubbelzijdige schijven van het zogeheten
dual format-type (DVD Plus, CD-DVD) zijn
dikker dan normale cd’s. Het is dan ook
niet zeker of dergelijke schijven kunnen
worden afgespeeld en storingen zijn
mogelijk.
Als een cd een mix van mp3- en CD-DA-
bestanden bevat, worden alle mp3-tracks
genegeerd.
Audioformaten
A
CD-Audio, mp3, wma
Audioformaten
B
CD-Audio, mp3, wma,
aac, m4a
Videoformaten
C
CD-Video, DVD-Video,
divx, avi, asf
A
Geldt voor Performance.
B
Geldt niet voor Performance.
C
Geldt alleen voor High Performance Multimedia en Pre-
mium Sound Multimedia.
7
Geldt voor High Performance Multimedia en Premium Sound Multimedia.
06 Infotainment
Externe geluidsbron via AUX/USB*-ingang
06
282
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Algemeen
Aansluitingspunten voor externe geluidsbronnen.
Via een van de aansluitingen in de midden-
console is het mogelijk een externe geluids-
bron (zoals een iPod
®
of mp3-speler) aan te
sluiten op het audiosysteem. Een op de USB-
ingang aangesloten geluidsbron is vervolgens
te bedienen
1
via de geluidsregeling van de
auto. Een eenheid die is aangesloten op de
AUX-ingang valt echter niet te bedienen via
de geluidsregeling van de auto.
Rechts achter aan de middenconsole zit een
uitsparing voor kabels, zodat u de klep kunt
sluiten zonder dat de kabels bekneld komen
te zitten.
N.B.
Als de auto is uitgerust met een toetsen-
set* op het stuurwiel en/of een afstandsbe-
diening*, kunt u deze meestal gebruiken in
plaats van de toetsen op de middencon-
sole. Voor een beschrijving van de toet-
senset op het stuurwiel, zie zie pagina 259.
Voor een beschrijving van de afstandsbe-
diening, zie pagina 305.
Een iPod
®
of mp3-speler met oplaadbare bat-
terijen wordt opgeladen (wanneer het contact
ingeschakeld is of de motor loopt), als het
apparaat aangesloten is op de USB-aanslui-
ting.
Geluidsbron aansluiten:
1. Druk op MEDIA, draai aan TUNE tot de
gewenste geluidsbron
USB, iPod of AUX
en druk op OK/MENU.
>
Als u USB kiest, verschijnt
USB
aansluiten op het beeldscherm.
2. Sluit uw geluidsbron aan op een van de
aansluitingen in het opbergvak van de
middenconsole (zie voorgaande afbeel-
ding).
De tekst USB wordt gelezen verschijnt op
het beeldscherm, terwijl het systeem de
bestanden op het opslagmedium inleest.
Afhankelijk van de bestandsstructuur en het
aantal bestanden kan het enige tijd duren
voordat alles ingelezen is.
N.B.
Het systeem biedt ondersteuning voor de
meeste iPod
®
-modellen die in 2005 of later
gemaakt zijn.
N.B.
Om schade tegen te gaan wordt de USB-
aansluiting gedeactiveerd bij kortsluiting of
als een aangesloten USB-eenheid te veel
stroom afneemt (dit is mogelijk als de aan-
gesloten eenheid niet aan de USB-stan-
daard voldoet). Als de volgende keer dat u
het contact inschakelt, blijkt dat de storing
verdwenen is, wordt de USB-aansluiting
automatisch opnieuw geactiveerd.
Menufuncties
U regelt de menufuncties van MEDIA vanaf
de middenconsole of via de toetsenset* op
het stuurwiel. Voor algemene informatie over
menufuncties en menusystemen, zie
pagina 261 en het menu-overzicht, zie
pagina 264.
1
Geldt alleen voor een mediabron die via de USB-aansluiting aangesloten is.
06 Infotainment
Externe geluidsbron via AUX/USB*-ingang
06
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
283
Afspelen en navigeren
2
Draai aan TUNE om de speellijst/mapstruc-
tuur te openen en door de lijst/structuur te
navigeren. Met OK/MENU wordt de gekozen
submap bevestigd of de weergave van het
gekozen audio-/videobestand gestart. Druk
op EXIT om te annuleren en de speellijst te
verlaten of een stap omhoog (terug) te zetten
in de mapstructuur. Lang indrukken van EXIT
voert u naar het hoofdniveau van de speellijst.
Wisselen van audio-/videobestand is ook
mogelijk door te drukken op
/ op de
middenconsole of op de toetsenset* op het
stuurwiel.
Audiobestanden hebben het symbool ,
videobestanden
3
hebben het symbool
en mappen hebben het symbool .
Wanneer het afspelen van een bestand klaar
is, worden de andere bestanden (van het-
zelfde type) in de actuele map afgespeeld. Er
wordt automatisch van map gewisseld
4
, wan-
neer alle bestanden in een de actuele map
afgespeeld zijn. Het systeem registreert auto-
matisch of er een eenheid met alleen audio-
bestanden of alleen videobestanden op de
USB-aansluiting wordt aangesloten, past de
instellingen aan en speelt de bestanden ver-
volgens af. Het systeem past de instelling
echter niet aan, als er een eenheid met een
mix van audio- en videobestanden op de
USB-aansluiting wordt aangesloten maar blijft
in dat geval het voorgaande bestandtype
afspelen.
Vooruit-/achteruitspoelen
2
Zie pagina 279.
Scannen
2
Zie pagina 279.
Willekeurige afspeelvolgorde
2
Zie pagina 279.
Zoekfunctie
2
Met behulp van de toetsenset op het bedie-
ningspaneel van de middenconsole kunt u
een bestandsnaam in de actuele map zoeken.
U kunt de zoekfunctie bereiken door te
draaien aan TUNE (om de mapstructuur te
openen) of door te drukken op een van de let-
tertoetsen. Naarmate u meer letters of tekens
van de tekenreeks intypt worden de zoekre-
sultaten steeds verder verfijnd.
U start de weergave van een bestand door te
drukken op OK/MENU.
Map herhalen
5
Zie pagina 279.
Pauze
Als het volume wordt uitgedraaid of MUTE
wordt ingedrukt, pauzeert de mediaspeler.
Als het volume wordt verhoogd of MUTE nog-
maals wordt ingedrukt, start de mediaspeler
weer. U kunt tevens pauzeren via het menu-
systeem
6
: druk op OK/MENU en kies
Play/
pause.
Geluidsbronnen
USB-geheugen
Om het gebruik van een USB-geheugen te
vereenvoudigen is het beter alleen muziekbe-
standen in het geheugen op te slaan. Het
inlezen duurt aanzienlijk langer, wanneer er
behalve compatibele muziekbestanden nog
2
Geldt alleen voor USB-speler en iPod
®
.
3
Geldt voor High Performance Multimedia en Premium Sound Multimedia.
4
Dit gebeurt niet, als Map herhalen geactiveerd is.
5
Geldt alleen voor USB-speler.
6
Geldt niet voor iPod
®
06 Infotainment
Externe geluidsbron via AUX/USB*-ingang
06
284
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
andere bestanden op het opslagmedium
staan.
N.B.
Het systeem biedt ondersteuning voor
draagbare media die werken met USB 2.0
en het bestandssysteem FAT32 en kan
1000 mappen aan met maximaal 254 sub-
mappen/bestanden in elke map. Een uit-
zondering daarop vormt het hoogste
niveau, dat tot 1000 submappen/bestan-
den kan bevatten.
N.B.
Bij gebruik van een langer USB-geheugen
wordt geadviseerd een USB-adapterkabel
te gebruiken. Dit om mechanische slijtage
aan de USB-ingang en het aangesloten
USB-geheugen tegen te gaan.
USB-hub
Er kan een USB-hub op de USB-aansluiting
worden aangesloten om op die manier meer-
dere USB-apparaten tegelijk aan te sluiten. U
kiest de USB-eenheid in de stand USB onder
USB-menu USB-apparaat kiezen.
Mp3-speler
Veel mp3-spelers werken met hun eigen
bestandssysteem die niet ondersteund wor-
den door het Infotainmentsysteem. Om een
dergelijke mp3-speler te kunnen gebruiken
binnen het systeem, dient de speler in de
stand USB Removable device/Mass
Storage Device te staan.
iPod
®
Een iPod
®
wordt middels de aansluitkabel bij-
geladen en gevoed door de USB-aansluiting*.
N.B.
Het systeem ondersteunt alleen de weer-
gave van audiobestanden van iPod
®
.
N.B.
Wanneer u muziek op een aangesloten
iPod
®
beluistert, hanteert het infotainment-
systeem een menustructuur vergelijkbaar
met die van de iPod
®
.
Compatibele bestandsformaten bij
USB-aansluiting
Het systeem biedt ondersteuning voor de
audio- en videoformaten in de onderstaande
tabel bij weergave via de USB-aansluiting.
Audioformaten mp3, wma, aac, m4a
Videoformaten
A
divx, avi, asf
A
Geldt alleen voor High Performance Multimedia en Pre-
mium Sound Multimedia.
06 Infotainment
Media Bluetooth
®
*
06
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
285
Algemeen
De mediaspeler in de auto is uitgerust met
Bluetooth
®1
en kan draadloos “streaming
audio”-bestanden afspelen op externe eenhe-
den met Bluetooth
®
zoals mobiele telefoons
en laptops. Navigatie en regeling van het
geluid zijn in dat geval te verrichten via de
toetsen op de middenconsole of via de toet-
senset* op het stuurwiel. Bij sommige externe
eenheden is het ook mogelijk op de eenheid
zelf van track te wisselen.
Om audio weer te geven moet de mediaspe-
ler van de auto eerst in stand Bluetooth wor-
den gezet.
Wanneer er een mobiele telefoon is aangeslo-
ten op de auto, kunt u tevens bepaalde
mobieltelefoonfuncties op afstand bedienen,
zie pagina 288. Wissel tussen de hoofdbron-
nen TEL en MEDIA om de functies van de
desbetreffende bronnen te gebruiken.
N.B.
Bluetooth
®
-mediaspelers moeten onder-
steuning bieden voor de profielen Audio/
Video Remote Control Profile (AVRCP) en
Advanced Audio Distribution Profile
(A2DP). De speler dient AVRCP versie 1.3
en A2DP 1.2 te hanteren. Anders werken
bepaalde functies mogelijk niet.
Niet alle verkrijgbare mobiele telefoons en
externe mediaspelers zijn volledig compa-
tibel met de Bluetooth
®
-functie van de
mediaspeler van de auto. Volvo adviseert u
contact op te nemen met een erkende
Volvo-dealer of www.volvocars.com te
bezoeken voor informatie over compati-
bele telefoons en externe mediaspelers.
N.B.
De mediaspeler van de auto kan alleen
audiobestanden afspelen via de
Bluetooth
®
-functie.
Menufuncties
U regelt de menufuncties van MEDIA vanaf
de middenconsole of via de toetsenset* op
het stuurwiel. Voor algemene informatie over
menufuncties en menusystemen, zie
pagina 261 en het menu-overzicht, zie
pagina 264.
Overzicht
Bedieningspaneel op middenconsole.
VOL – volume.
Knop MEDIA. De laatst geactiveerde
bron (bijvoorbeeld iPod
®
) wordt automa-
tisch geactiveerd. Als er een bron is
geactiveerd, verschijnt er bij het indruk-
ken MEDIA een snelmenu met de meest
gebruikelijke menu-opties.
Uw keuze bevestigen of het menu ope-
nen door te drukken op OK/MENU.
Navigeren door het menu door te draaien
aan TUNE.
1
Geldt voor High Performance, High Performance Multimedia en Premium Sound Multimedia.
06 Infotainment
Media Bluetooth
®
*
06
286
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
EXIT – Omhoog in het menusysteem,
annuleert de actuele functie.
Bij kort indrukken loopt u de audiobe-
standen door. Bij lang indrukken spoelt
u de audiobestanden voor- of achteruit.
N.B.
Als de auto is uitgerust met een toetsen-
set* op het stuurwiel en/of een afstandsbe-
diening*, kunt u deze meestal gebruiken in
plaats van de toetsen op de middencon-
sole. Voor een beschrijving van de toet-
senset op het stuurwiel, zie zie pagina 259.
Voor een beschrijving van de afstandsbe-
diening, zie pagina 305.
Aan de slag
Externe Bluetooth
®
-eenheid aansluiten
U kunt maximaal tien externe eenheden kop-
pelen. Aansluiting vindt op dezelfde plaats als
voor een telefoon, zie Externe Bluetooth®-
eenheid aansluiten, pagina 289.
Automatische aansluiting
Wanneer het Bluetooth
®
-systeem actief is en
de laatst aangesloten externe eenheid binnen
het bereik ligt, wordt deze automatisch
opnieuw aangesloten. Terwijl het infotainment
op zoek is naar de laatst aangesloten eenheid
staat de naam van deze eenheid op het dis-
play. Druk op EXIT voor aansluiting op een
andere eenheid. Sluit een nieuwe externe
eenheid aan, zie “Andere externe eenheid kie-
zen” hieronder.
Andere externe eenheid kiezen
Als er meerdere eenheden in de auto aanwe-
zig zijn, kunt u van externe eenheid wisselen.
De eenheid moet echter wel eerst aan het
systeem gekoppeld zijn, zie “Externe Blue-
tooth®-eenheid aansluiten” eerder. Om een
andere eenheid te kiezen:
1. Druk op MEDIA, draai aan TUNE tot
Bluetooth verschijnt en druk op OK/
MENU.
2. Controleer of de externe eenheid identifi-
ceerbaar/zichtbaar is via Bluetooth
®
(zie
de gebruiksaanwijzing bij de externe een-
heid).
3. Druk op OK/MENU.
4.
Draai aan TUNE totdat Ander apparaat
verschijnt en bevestig uw keuze met OK/
MENU.
> Na enige tijd verschijnt de naam van
de externe eenheid op het display. Als
er meerdere externe eenheden gekop-
peld zijn, verschijnen ook deze.
5. Kies de aan te sluiten eenheid door te
draaien aan TUNE en bevestig uw keuze
met OK/MENU.
> De externe eenheid wordt vervolgens
aangesloten.
Wissel van audiobestand door te drukken op
/ op de middenconsole of door
gebruik te maken van de toetsenset* op het
stuurwiel.
Eenheid loskoppelen
De externe eenheid wordt automatisch losge-
koppeld, als de externe telefoon buiten het
bereik van het infotainmentsysteem komt.
Voor meer informatie over de aansluiting, zie
pagina 286.
Aangesloten eenheid verwijderen
1. Druk in stand Bluetooth op OK/MENU.
2.
Draai aan TUNE totdat Bluetooth-
apparaat verwijderen verschijnt en
bevestig uw keuze met OK/MENU.
3. Kies de te verwijderen eenheid door te
draaien aan TUNE en bevestig uw keuze
met OK/MENU.
> Op het display verschijnt de vraag of u
de aansluiting wilt verwijderen.
4. Druk ter bevestiging op OK/MENU.
Druk op EXIT om te annuleren.
06 Infotainment
Media Bluetooth
®
*
06
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
287
Willekeurige afspeelvolgorde
2
Bij activering van deze functie worden de
audiobestanden op de externe eenheid in wil-
lekeurige volgorde afgespeeld. Activeer/deac-
tiveer de willekeurige afspeelvolgorde in
stand Bluetooth onder
Bluetooth-menu
Willekeurige weergave.
Wissel van audiobestand door te drukken op
/ op de middenconsole of door
gebruik te maken van de toetsenset* op het
stuurwiel.
Audiobestanden op externe eenheid
scannen
2
Bij activering van deze functie worden van elk
audiobestand de eerste tien seconden weer-
gegeven. Activeer/deactiveer de functie in
stand Bluetooth onder Bluetooth-menu
Scan.
Beëindig de functie scannen met EXIT.
Versie-informatie Bluetooth
®
De actuele Bluetooth
®
-versie van de auto is in
stand Bluetooth te bekijken onder Bluetooth-
menu Bluetooth-softwareversie in auto.
2
Niet ondersteund door alle mobiele telefoons.
06 Infotainment
Bluetooth
®
-handsfree*
06
288
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Algemeen
Een mobiele telefoon met Bluetooth
®
is
draadloos aan te sluiten op het infotainment-
systeem
1
. Het infotainmentsysteem werkt dan
als handsfree en biedt u de mogelijkheid om
enkele functies van uw mobiele telefoon op
afstand te bedienen. De microfoon waarvan
het systeem gebruik maakt zit bij de zonne-
klep (2) aan bestuurderszijde. U kunt de
mobiele telefoon via de knoppen op de tele-
foon bedienen of de telefoon nu aangesloten
is of niet.
N.B.
Niet alle mobiele telefoons zijn volledig
compatibel met de handsfree-functie van
het audiosysteem. Volvo adviseert u con-
tact op te nemen met een erkende Volvo-
werkplaats of www.volvocars.com te
bezoeken voor informatie over compati-
bele telefoons.
Wanneer er een mobiele telefoon is aangeslo-
ten op de auto, kunt u tevens geluidsbestan-
den op de telefoon ‘streamen’, zie
pagina 285. Wissel tussen de hoofdbronnen
TEL en MEDIA om de functies van de desbe-
treffende bronnen te gebruiken.
Menufuncties
U regelt de menufuncties van TEL vanaf de
middenconsole of via de toetsenset* op het
stuurwiel. Voor algemene informatie over
menufuncties en menusystemen, zie
pagina 261 en het menu-overzicht, zie
pagina 264.
Overzicht
Systeemoverzicht
Mobiele telefoon.
Microfoon.
Toetsenset op stuurwiel.
Bedieningspaneel op middenconsole.
Telefoonfuncties, overzicht
bedieningselementen
Bedieningspaneel op middenconsole.
Cijfer- en lettertoetsen
Knop TEL, activeert/zoekt de laatst aan-
gesloten telefoon. Als er al een telefoon is
aangesloten, verschijnt er bij het indruk-
ken van TEL een snelmenu met de meest
gebruikelijke menu-opties voor de tele-
foon.
Beantwoord inkomende gesprekken,
bevestig uw keuze of open het telefoon-
menu door te drukken op OK/MENU.
TUNE – In de normaalweergave rechtsom
draaien voor toegang tot het telefoon-
boek en linksom voor de gesprekslijst
1
Geldt voor High Performance, High Performance Multimedia en Premium Sound Multimedia.
06 Infotainment
Bluetooth
®
-handsfree*
06
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
289
met alle gesprekken. Tevens te gebruiken
om de opties op het display door te bla-
deren.
EXIT - Telefoongesprekken beëindigen/
weigeren, ingevoerde tekens wissen,
omhoog in het menusysteem en actieve
functie annuleren.
N.B.
Als de auto is uitgerust met een toetsen-
set* op het stuurwiel en/of een afstandsbe-
diening*, kunt u deze meestal gebruiken in
plaats van de toetsen op de middencon-
sole. Voor een beschrijving van de toet-
senset op het stuurwiel, zie zie pagina 259.
Voor een beschrijving van de afstandsbe-
diening, zie pagina 305.
Beknopte bedieningsinstructies
Activeren
Bij kort indrukken van TEL activeert/zoekt u
de laatst aangesloten telefoon. Als er al een
telefoon is aangesloten, verschijnt er bij het
indrukken van TEL een snelmenu met de
meest gebruikelijke menu-opties voor de tele-
foon. Het symbool geeft aan dat er
telefoon is aangesloten.
Externe Bluetooth
®
-eenheid aansluiten
U kunt maximaal tien externe eenheden kop-
pelen. U hoeft een eenheid slechts eenmaal
te registreren. Na registratie hoeft de eenheid
niet langer zichtbaar/identificeerbaar te zijn.
N.B.
Tijdens een update van het besturingssys-
teem van de telefoon, wordt de registratie
van de telefoon mogelijk onderbroken.
Verwijder de telefoon dan, zie pagina 291
en sluit hem opnieuw aan, zie pagina 289.
U kunt twee Bluetooth
®
-eenheden tegelijk
hebben aangesloten. Bijvoorbeeld een tele-
foon en een media-eenheid en u kunt tussen
de eenheden wisselen, zie pagina 290 of zie
pagina 286. U kunt tevens gebruik maken van
de telefoon, terwijl u via ‘streaming audio’
bestanden op de media-eenheid beluistert.
Hoe u een externe eenheid aansluit hangt af
van de vraag of dezelfde eenheid al dan niet
eerder aangesloten was. De onderstaande
aansluitopties gaan ervan uit dat het de eer-
ste keer is dat de eenheid moet worden aan-
gesloten en dat er geen andere eenheid is
aangesloten.
U kunt op twee manieren eenheden aanslui-
ten: ofwel zoekt u de externe eenheid vanuit
de auto ofwel zoekt u de auto vanaf de
externe eenheid. Als de ene manier niet
werkt, kunt u de andere proberen.
Voorbeeld van normale weergave voor de tele-
foon.
Als u zich al in de normale weergave bevindt,
drukt u op TEL in de middenconsole.
Alternatief 1 - externe eenheid zoeken via
het menusysteem in de auto
1. Maak de externe eenheid identificeer-
baar/zichtbaar via Bluetooth
®
, zie daar-
voor de gebruiksaanwijzing bij de externe
eenheid of bezoek www.volvocars.com.
2. Druk op OK/MENU volgens de aanwijzin-
gen op het display van de auto.
> De externe eenheid is nu aangesloten
en kan via de auto worden bediend.
06 Infotainment
Bluetooth
®
-handsfree*
06
290
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Als het aansluiten is mislukt, drukt u twee
keer op EXIT en sluit u aan volgens Alterna-
tief 2.
Alternatief 2 - Zoek naar de auto met het
Bluetooth
®
-systeem van de externe eenheid
1. Maak de auto identificeerbaar/zichtbaar
via Bluetooth
®
. Draai aan TUNE naar
Telefooninstellingen, bevestig met OK/
MENU, kies Herkenbaar en bevestig uw
keuze met OK/MENU.
2.
Selecteer My Volvo Car op het scherm
van de externe eenheid volgens de aan-
wijzingen.
3.
Voer een pincode naar keuze in de
externe eenheid in en kies daarna voor
aansluiten.
4. Druk op OK/MENU en voer daarna
dezelfde pincode in via de toetsenset van
de auto in de middenconsole.
Als de externe eenheid is aangesloten, ver-
schijnt de Bluetooth
®
-naam van de externe
eenheid op het display van de auto en de
eenheid kan via de auto worden bediend.
Automatische aansluiting
Wanneer de handsfree-functie actief is en de
laatst aangesloten mobiele telefoon binnen
het bereik ligt, wordt deze telefoon automa-
tisch opnieuw aangesloten. Als de laatst aan-
gesloten mobiele telefoon niet beschikbaar is,
probeert het systeem een eerder gekoppelde
mobiele telefoon aan te sluiten. Terwijl het
audiosysteem op zoek is naar de laatst aan-
gesloten eenheid staat de naam van deze
telefoon op het display.
Handmatige aansluiting
Ga om van aangesloten mobiele telefoon te
wisselen in de telefoonstand naar
Telefoonmenu Telefoon wijzigen.
Andere externe eenheid kiezen
Als er meerdere eenheden in de auto aanwe-
zig zijn, kunt u van externe eenheid wisselen.
De eenheid moet daarvoor wel eerst gekop-
peld zijn aan de auto, zie Externe Blue-
tooth®-eenheid aansluiten. Om een andere
eenheid te kiezen:
1. Controleer of de externe eenheid identifi-
ceerbaar/zichtbaar is via Bluetooth
®
(zie
de gebruiksaanwijzing bij de externe een-
heid).
2.
Druk op TEL en kies daarna Telefoon
wijzigen.
> De auto zoekt naar eerder aangesloten
eenheden. De gevonden externe een-
heden verschijnen met hun
Bluetooth
®
-naam op het display van
de middenconsole.
3. Kies de aan te sluiten eenheid door te
draaien aan TUNE en bevestig uw keuze
met OK/MENU.
> De externe eenheid wordt vervolgens
aangesloten.
Bellen
1.
Zorg dat het symbool
boven aan
het display staat en dat de handsfree-
functie in de telefoonstand staat.
2. Voer ofwel het gewenste nummer of snel-
nummer in, zie pagina 296. Of draai in de
normaalweergave TUNE rechtsom voor
toegang tot het telefoonboek of linksom
voor de gesprekslijst met alle gesprek-
ken. Voor informatie over het telefoon-
boek, zie pagina 292.
3. Druk op OK/MENU.
U beëindigt het gesprek met EXIT.
Mobiele telefoon uitschakelen
De mobiele telefoon wordt automatisch los-
gekoppeld, als de telefoon buiten het bereik
van het audiosysteem komt. De koppeling
met de mobiele telefoon is handmatig te ver-
breken in de telefoonstand onder
Telefoonmenu Telefoon uit. Voor meer
informatie over de aansluiting, zie pagina 289.
06 Infotainment
Bluetooth
®
-handsfree*
06
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
291
De handsfree-functie wordt gedeactiveerd bij
het afzetten van de motor en het openen van
een portier
2
.
Wanneer de mobiele telefoon is losgekop-
peld, kunt u een eventueel lopend gesprek
voortzetten met behulp van de ingebouwde
microfoon en luidspreker van de mobiele tele-
foon.
N.B.
Ook als de mobiele telefoon handmatig
wordt losgekoppeld, kunnen bepaalde
mobiele telefoons automatisch opnieuw
verbinding maken met de laatst aangeslo-
ten handsfree-eenheid, bijvoorbeeld bij het
starten van een nieuw gesprek.
Eenheid verwijderen
Een aangesloten mobiele telefoon is te ont-
koppelen en te verwijderen. U doet dat in de
telefoonstand onder
Telefoonmenu
Bluetooth-apparaat verwijderen.
Gespreksfuncties
Inkomend gesprek
Druk op OK/MENU om een gesprek aan
te nemen, ook staat het audiosysteem in
de stand RADIO of MEDIA.
Met EXIT kunt u een gesprek weigeren of
beëindigen.
Automatisch antwoord
Met de functie Automatisch antwoord is het
mogelijk gesprekken automatisch te beant-
woorden.
Activeer/deactiveer de functie in telefoon-
stand onder Telefoonmenu Bel-
opties Automatisch opnemen.
Menu tijdens gesprek
Druk tijdens een gesprek op OK/MENU om
toegang te krijgen tot de volgende functies:
Mute – Microfoon van het audiosysteem
uitschakelen.
Mobiele telefoon - Gesprek doorscha-
kelen naar de mobiele telefoon. Bij som-
mige mobiele telefoons wordt de koppe-
ling verbroken. Dit is volkomen normaal.
Het handsfree-systeem vraagt vervolgens
of u opnieuw wilt koppelen.
Nummer kiezen - mogelijkheid om een
tweede gesprek te starten met behulp
van de cijfertoetsen (het eerste gesprek
wordt daarbij stand-by gezet).
Gesprekslijsten
De gesprekslijsten worden bij iedere nieuwe
aansluiting naar de handsfree-functie gekopi-
eerd en worden vervolgens tijdens de aanslui-
ting bijgehouden. Draai in de normaalweer-
gave TUNE linksom om de gesprekslijst voor
Alle gesprekken te zien.
In de telefoonstand zijn onder Telefoonmenu
Bellijst alle gesprekslijsten te zien:
Alle gesprekken
Gemiste oproepen
Beantwoorde gesprekken
Gekozen nummers
Gespreksduur
N.B.
Sommige mobiele telefoons geven de lijst
met de laatst gebelde nummers in omge-
keerde volgorde weer.
2
Alleen Keyless drive.
06 Infotainment
Bluetooth
®
-handsfree*
06
292
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Voicemail
In de normaalweergave is het mogelijk een
snelnummer voor voicemail te programmeren
die u vervolgens kunt bereiken door lang te
drukken op 1.
Het nummer van de voicemail is in de tele-
foonstand te wijzigen onder Telefoonmenu
Bel-opties Voicemailnummer
Nummer wijzigen. Als er nog geen nummer
opgeslagen is, kunt u het bijbehorende menu
openen door lang op 1 te drukken.
Audio-instellingen
Tel.-gespreksvol.
Het gespreksvolume is alleen tijdens een
gesprek te wijzigen. Gebruik de toetsenset*
op het stuurwiel of draai aan de knop VOL.
Volume audiosysteem
Zolang er geen telefoongesprek wordt
gevoerd, kunt u het volume van het audiosys-
teem op de gebruikelijke wijze bijregelen door
te draaien aan VOL.
Het is mogelijk de weergave van een actieve
geluidsbron automatisch te onderdrukken bij
inkomende gesprekken. Activeer/deactiveer
de functie in telefoonstand onder
Telefoonmenu Telefooninstellingen
Geluiden en volume Mute radio .
Beltoonvolume
Ga in de telefoonstand naar Telefoonmenu
Telefooninstellingen Geluiden en
volume Beltoonvolume en draai aan VOL
om te wijzigen. Druk op OK/MENU om het
volume te horen. Druk op EXIT om op te
slaan.
Belsignalen
In de telefoonstand kunt u een van de inge-
bouwde beltonen van de handsfree-functie
kiezen onder Telefoonmenu
Telefooninstellingen Geluiden en volume
Beltonen Belsignaal 1 enz.
N.B.
Voor bepaalde mobiele telefoons geldt dat
de belsignalen van de aangesloten mobi-
ele telefoon niet worden uitgeschakeld bij
gebruik van de geïntegreerde signalen van
het handsfree-systeem.
Ga om de beltonen
3
van de aangesloten tele-
foon te gebruiken in de telefoonstand naar
Telefoonmenu Telefooninstellingen
Geluiden en volume Beltonen GSM-
ringtone.
Telefoonboek
Er zijn twee telefoonboeken. Deze worden in
de auto samengevoegd en als één gemeen-
schappelijk telefoonboek in de auto getoond.
De auto downloadt het telefoonboek van
de aangesloten mobiele telefoon en toont
dit telefoonboek alleen, wanneer de
mobiele telefoon waaruit het telefoonboek
afkomstig is aangesloten is.
Ook de auto heeft een ingebouwd tele-
foonboek. Hierin worden alle contactper-
sonen opgeslagen, onafhankelijk van de
vraag welke telefoon er tijdens de opslag
aangesloten. Deze contactpersonen zijn
zichtbaar voor alle gebruikers, ongeacht
de telefoon die aan de auto gekoppeld is.
Als een contactpersoon opgeslagen is in
het telefoonboek van de auto, verschijnt
het symbool
vóór deze contactper-
soon.
3
Niet ondersteund door alle mobiele telefoons.
06 Infotainment
Bluetooth
®
-handsfree*
06
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
293
N.B.
Bij wijzigingen van een post in het tele-
foonboek van de mobiele telefoon vanuit
het telefoonsysteem in de auto, wordt er
een nieuwe post in het telefoonboek van
de auto aangemaakt. De wijziging wordt
met andere woorden niet opgeslagen in de
mobiele telefoon. In de auto ziet u vervol-
gens dubbele posten, met verschillende
icoontjes. Let er tevens op dat het opslaan
van snelnummers of het wijzigen van een
contactpersoon een nieuwe post oplevert
in het telefoonboek van de auto.
Voor alle telefoonboekfuncties dient het sym-
bool boven aan het display en de hand-
sfree-functie in de telefoonstand te staan.
Het audiosysteem slaat van elk van de
gekoppelde mobiele telefoons een kopie van
het telefoonboek op. Het telefoonboek kan bij
iedere aansluiting automatisch naar het
audiosysteem worden gekopieerd.
Activeer/deactiveer de functie in telefoon-
stand onder Telefoonmenu
Telefooninstellingen Telefoonboek
downloaden.
Als het telefoonboek de contactgegevens
bevat van de persoon die belt, verschijnen
deze op het display.
Snelzoekfunctie contactpersonen
Draai in de normaalweergave TUNE rechtsom
om een lijst met contactpersonen te openen.
Draai aan TUNE om een contactpersoon te
kiezen en druk op OK/MENU om te bellen.
Onder de naam van de contactpersoon staat
het telefoonnummer dat als standaardnum-
mer is gekozen. Als rechts van de contactper-
soon het symbool > staat, zijn er meerdere
telefoonnummers van de contactpersoon
opgeslagen. Druk op OK/MENU om de num-
mers weer te geven. Kies een ander nummer
dan het standaardnummer en bel door te
draaien aan de knop TUNE. Druk op OK/
MENU om te bellen.
Doorzoek de lijst met contactpersoon door
via de toetsenset van de middenconsole de
eerste letter(s) van de naam van de contact-
persoon in te typen (zie “Tekentabel toetsen-
set op middenconsole” voor de functie van
de toetsen).
De lijst met contactpersonen is vanaf de nor-
maalweergave ook te bereiken door op de
toetsenset van de middenconsole de toets in
te drukken met de eerste letter van de naam
van de gezochte contactpersoon. Zo biedt
lang indrukken van de toets 6 rechtstreeks
toegang tot dat deel van de lijst waar de con-
tactpersonen liggen die beginnen met de let-
ter
M.
Tekentabel toetsenset op
middenconsole
Toets Functie
Spatie . , - ? @ : ; / ( ) 1
A B C Å Ä Æ À Ç 2
D E F È Δ 3
G H I Ì 4
J K L 5
M N O Κ Ø Ñ Ò 6
P Q R S Τ 7
T U V Ü Ù 8
W X Y Z 9
Wisselen tussen hoofdletters en
kleine letters.
+ 0 p w
# *
06 Infotainment
Bluetooth
®
-handsfree*
06
294
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Contactpersonen zoeken
Contactpersonen zoeken met het tekstwiel.
Tekenlijst
Invoerstand wijzigen (zie onderstaande
tabel)
Telefoonboek
Ga om een contactpersoon te zoeken of te
bewerken in de telefoonstand naar
Telefoonmenu Telefoonboek Zoeken.
N.B.
Bij de uitvoering High Performance ont-
breekt het tekstwiel, zodat u TUNE niet
kunt gebruiken voor de invoer van tekens
maar aangewezen bent op de cijfer- en let-
tertoetsen op het bedieningspaneel van de
middenconsole.
1.
Draai aan
4
TUNE tot de gewenste letter
verschijnt en druk ter bevestiging op OK/
MENU. Ook de cijfer- en lettertoetsen
van het bedieningspaneel op de midden-
console zijn te gebruiken.
2.
Ga verder met de volgende letter enz. In
het telefoonboek (3) verschijnt het resul-
taat van de zoekopdracht.
3. Om over te schakelen op de invoer van
cijfers of speciale tekens of het telefoon-
boek te openen dient u aan TUNE te
draaien, totdat een van de opties (zie ver-
klaring in onderstaande tabel) in de lijst
voor het wisselen van invoerstand (2) ver-
schijnt en druk vervolgens op OK/MENU.
123/ABC
Met OK/MENU kunt u wisse-
len tussen cijfers en letters.
Overige
Met OK/MENU kunt u over-
schakelen op de invoer van
speciale tekens.
Opent het telefoonboek (3).
Draai aan TUNE om een con-
tactpersoon te kiezen en druk
op OK/MENU om opgeslagen
nummers en overige informatie
te bekijken.
Bij kort indrukken van EXIT wist u het laatst
ingevoerde teken. Bij lang indrukken van
EXIT wist u alle ingevoerde tekens.
Bij het indrukken van een cijfertoets op de
middenconsole tijdens de weergave van het
tekstwiel (zie bovenstaande afbeelding), ver-
schijnt op het display een tekenlijst (1). Druk
herhaalde malen op de cijfertoets totdat de
gewenste letter verschijnt en laat de toets
weer los. Ga verder met de volgende letter
enz. Met het indrukken van een volgende
toets bevestigt u de invoer van de voor-
gaande letter.
Houd om een cijfer in te voeren de toets met
het gewenste cijfer ingedrukt.
4
Geldt alleen voor High Performance Multimedia en Premium Sound Multimedia.
06 Infotainment
Bluetooth
®
-handsfree*
06
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
295
Nieuw contact
Letters invoeren voor nieuwe contactpersoon.
Invoerstand wijzigen (zie onderstaande
tabel)
Invoerveld
Een nieuwe contactpersoon is in de telefoon-
stand toe te voegen onder Telefoonmenu
Telefoonboek Nieuw contact.
N.B.
Bij de uitvoering High Performance ont-
breekt het tekstwiel, zodat u TUNE niet
kunt gebruiken voor de invoer van tekens
maar aangewezen bent op de cijfer- en let-
tertoetsen op het bedieningspaneel van de
middenconsole.
1.
Druk, wanneer de regel
Naam gemar-
keerd staat, op OK/MENU om de invoer-
stand te openen (bovenstaande afbeel-
ding).
2.
Draai aan
4
TUNE tot de gewenste letter
verschijnt en druk ter bevestiging op OK/
MENU. Ook de cijfer- en lettertoetsen
van het bedieningspaneel op de midden-
console zijn te gebruiken.
3.
Ga verder met de volgende letter enz. In
het invoerveld (2) op het display staat de
ingevoerde naam.
4. Om over te schakelen op de invoer van
cijfers en/of speciale tekens of te wisse-
len tussen grote/kleine letters e.d. dient u
aan TUNE te draaien, totdat een van de
opties (zie verklaring in onderstaande
tabel) in de lijst (1) verschijnt; druk vervol-
gens op OK/MENU.
Kies, wanneer u de volledige naam ingevoerd
hebt, OK in de lijst op het display (1) en druk
op OK/MENU. Voer vervolgens het telefoon-
nummer in op hierboven beschreven manier.
Druk wanneer u het telefoonnummer hebt
ingevoerd op OK/MENU en geef het type
telefoonnummer aan (GSM, Home, Werk of
Algemeen). Druk ter bevestiging op OK/
MENU.
Kies, wanneer alle gegevens ingevoerd zijn,
Contact opslaan in het menu om de con-
tactpersoon op te slaan.
123/AB
C
Met OK/MENU kunt u wisse-
len tussen cijfers en letters.
Overige
Met OK/MENU kunt u over-
schakelen op de invoer van
speciale tekens.
OK Met Contact toevoegen kunt
u opslaan en teruggaan naar
OK/MENU.
4
Geldt alleen voor High Performance Multimedia en Premium Sound Multimedia.
06 Infotainment
Bluetooth
®
-handsfree*
06
296
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Met OK/MENU kunt u wisse-
len tussen hoofdletters en
kleine letters.
Druk op OK/MENU, de cursor
gaat naar het invoerveld (2)
boven aan het display. U kunt
de cursor vervolgens met
TUNE naar de gewenste posi-
tie verplaatsen om bijvoor-
beeld nieuwe letters in te voe-
gen of letters te wissen met
EXIT. Ga om nieuwe letters te
kunnen invoegen eerst terug
naar de invoerstand door te
drukken op OK/MENU.
Snelnummers
In de telefoonstand kunt u snelnummers
opslaan onder Telefoonmenu
Telefoonboek Verkort kiezen.
In de telefoonstand is verkort kiezen mogelijk
met de cijfertoetsen op de toetsenset van de
middenconsole, door een cijfertoets en ver-
volgens op OK/MENU in te drukken. Als er
geen contactpersoon opgeslagen ligt onder
het gekozen snelnummer, krijgt u de gelegen-
heid om alsnog een contactpersoon onder
het gekozen snelnummer op te slaan.
vCard ontvangen
Het is mogelijk om vCards van andere mobi-
ele telefoons (dan de eenheid die op dat
moment aangesloten op de auto) te ontvan-
gen voor het telefoonboek van de auto. Om
dat mogelijk te maken dient u de auto identifi-
ceerbaar te maken voor Bluetooth
®
. De func-
tie wordt in de telefoonstand geactiveerd
onder Telefoonmenu Telefoonboek
vCard ontvangen.
Geheugenstatus
De geheugenstatus van het telefoonboek van
de auto en die van het telefoonboek van de
aangesloten mobiele telefoon zijn in de tele-
foonstand te bekijken onder Telefoonmenu
Telefoonboek Geheugenstatus.
Telefoonboek wissen
Het is mogelijk het telefoonboek van de auto
te wissen; u doet dat in de telefoonstand
onder Telefoonmenu Telefoonboek
Telefoonboek wissen .
N.B.
Bij het wissen van het telefoonboek van de
auto worden alleen de contactpersonen in
het telefoonboek van de auto verwijderd.
De contactpersonen in het telefoonboek
van de mobiele telefoon worden niet ver-
wijderd.
Versie-informatie Bluetooth
®
De actuele Bluetooth
®
-versie van de auto is in
de telefoonstand te bekijken onder
Telefoonmenu Telefooninstellingen
Bluetooth-softwareversie in auto.
06 Infotainment
Spraakherkenning* mobiele telefoon
06
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
297
Algemeen
De spraakherkenningsfunctie
1
van het info-
tainmentsysteem biedt u de mogelijkheid om
bepaalde functies van een mobiele telefoon
met Bluetooth
®
-aansluiting of van Volvo’s
navigatiesysteem, RTI (Road and Traffic
Information System) met uw stem te bedie-
nen.
N.B.
In dit gedeelte staat aangegeven hoe u
gesproken commando’s kunt gebrui-
ken om een mobiele telefoon met
Bluetooth
®
-aansluiting te bedienen.
Voor gedetailleerde informatie over het
gebruik van een mobiele telefoon met
Bluetooth
®
-aansluiting op het infotain-
mentsysteem in de auto, zie
pagina 288.
Volvo’s navigatiesysteem – RTI (Road
and Traffic Information System) – is
voorzien van een apart instructie-
boekje met meer informatie over
spraakherkenning en de mogelijke
gesproken commando’s voor bedie-
ning van het systeem.
Het gebruik van stemcommando’s biedt
bedieningscomfort, leidt minder af en helpt u
om de aandacht op het verkeer vast te hou-
den.
WAARSCHUWING
Als bestuurder bent u er altijd verantwoor-
delijk voor dat u de auto op een veilige
manier bestuurt en de geldende verkeers-
regels in acht neemt.
De spraakherkenningsfunctie biedt u de
mogelijkheid om bepaalde functies van een
mobiele telefoon met Bluetooth
®
-aansluiting
of van Volvo’s navigatiesysteem, RTI (Road
and Traffic Information System) met uw stem
te bedienen, zonder daarvoor uw handen van
het stuur te hoeven nemen. De input vindt in
dialoogvorm plaats met stemcommando’s
van de gebruiker en verbale antwoorden van
het systeem. De spraakherkenningsfunctie
maakt gebruik van dezelfde microfoon als het
Bluetooth
®
-handsfreesysteem (zie afbeelding
op pagina 288) en geeft antwoord via de luid-
sprekers in de auto.
Taal
Talenlijst.
Spraakherkenning is niet voor alle talen
mogelijk. De beschikbare talen voor spraak-
herkenning zijn in de talenlijst aangegeven
met een pictogram,
. Het wijzigen van de
taal doet u in het menusysteem MY CAR, zie
pagina 217.
1
Geldt alleen voor auto’s met Volvo’s navigatiesysteem, RTI (Road and Traffic Information System).
06 Infotainment
Spraakherkenning* mobiele telefoon
06
298
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Beknopte bedieningsinstructies
Toetsenset op stuurwiel.
Toets voor spraakherkenning
Systeem activeren
Voordat u een mobiele telefoon met stem-
commando’s kunt bedienen, moet de mobiele
telefoon via het Bluetooth
®
-handsfreesysteem
zijn gekoppeld en aangesloten. Als u met een
stemcommando een telefoon probeert te
bedienen zonder dat er een mobiel aan het
systeem gekoppeld is, wordt u daarop attent
gemaakt. Voor informatie over het koppelen
en aansluiten van een mobiele telefoon, zie
pagina 289.
Druk op de knop voor spraakherkenning
(1) om de functie te activeren en een dia-
loog met stemcommando’s te starten. De
functie toont dan enkele veelvoorko-
mende commando’s op het display van
de middenconsole.
Let op het volgende bij het gebruik van de
spraakherkenningsfunctie:
Spreek bij het geven van commando’s na
de toon, met normale stem in een nor-
maal tempo.
Wacht met spreken, totdat het systeem
klaar is met antwoorden (zolang het sys-
teem antwoordt, werkt de spraakherken-
ning namelijk niet).
Houd portieren en zijruiten dicht.
Vermijd achtergrondgeluiden in de passa-
giersruimte.
N.B.
Bij twijfel over het te gebruiken commando
kunt u “Help” zeggen – het systeem geeft
dan enkele voorbeelden van commando’s
die u in de actuele situatie kunt gebruiken.
De gesproken commando’s zijn te annule-
ren door:
“Annuleren” te zeggen
niks te zeggen
lang op de stuurtoets voor spraakher-
kenning te drukken
op EXIT of een andere hoofdbronknop
(zoals MEDIA) te drukken.
Hulpfuncties spraakherkenning
Instructie: Een functie die u vertrouwd
maakt met de functie en de juiste manier
om commando’s te geven.
Stemtraining: Een functie die de spraak-
herkenningsfunctie de gelegenheid geeft
uw stem en uitspraak te leren kennen. De
functie kan de stemmen van twee ver-
schillende gebruikersprofielen leren.
De hulpfuncties zijn te bereiken door te druk-
ken op de knop MY CAR op het bedienings-
paneel van de middenconsole en vervolgens
aan TUNE te draaien, totdat de menu-optie
van uw keuze verschijnt.
Instructie
De aanwijzingen zijn op twee manieren te
starten:
N.B.
Instructies en stemtraining zijn alleen te
activeren wanneer de auto geparkeerd
staat.
Druk op de knop voor spraakherkenning
en zeg ‘Steminstructies’.
Activeer de instructiefunctie in het menu-
systeem MY CAR onder Instellingen
Spraakinstellingen
Spraakintroductie. Voor een beschrijving
van het menusysteem, zie pagina 215.
06 Infotainment
Spraakherkenning* mobiele telefoon
06
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
299
De instructie is opgesplitst in 3 lessen, die in
totaal zo’n 5 minuten duren. De functie start
met de eerste les. Om een les over te slaan
en naar de volgende te gaan, kunt u op de
knop voor spraakherkenning drukken en ‘Vol-
gende’ zeggen. U kunt teruggaan naar de
vorige les door ‘Vorige’ te zeggen.
Beëindig de instructie door de knop voor
spraakherkenning lang in te drukken.
Stemtraining
U krijgt tot vijftien zinnen te zien die u moet
inspreken. De stemtraining is te starten in het
menusysteem MY CAR onder Instellingen
Spraakinstellingen Spraaktraining.
Kies
Gebruiker 1 of Gebruiker 2. Voor een
beschrijving van het menusysteem, zie
pagina 215.
Vergeet na afloop van de stemtraining niet
om uw gebruikersprofiel in te stellen onder
Gebruikersinstelling spraaksystem.
Meer instellingen in MY CAR
Gebruikersinstelling – U kunt twee
gebruikersprofielen instellen. De functie is
te activeren in het menusysteem MY CAR
onder Instellingen Spraakinstellingen
Gebruikersinstelling spraaksystem.
Kies Gebruiker 1 of Gebruiker 2. Voor
een beschrijving van het menusysteem,
zie pagina 215.
Stemvolume – Te wijzigen in het menu-
systeem MY CAR onder Instellingen
Spraakinstellingen Volume
mededelingen. Voor een beschrijving
van het menusysteem, zie pagina 215.
Stemcommando’s gebruiken
U start een dialoog met stemcommando’s
door te drukken op de knop voor spraakher-
kenning (zie afbeelding op pagina 298).
Zodra een dialoog gestart is, verschijnen
veelvoorkomende commando’s op het dis-
play. Grijs gearceerde teksten of teksten tus-
sen haakjes maken geen deel uit van het
stemcommando.
Wanneer u vertrouwd bent met de functie,
kunt u de dialoog verkorten door systeemvra-
gen over te slaan middels kort indrukken van
de knop voor spraakherkenning.
Commando’s zijn op meerdere manieren
te geven
Het commando ‘Telefoon bel contact’ kan bij-
voorbeeld als volgt worden gegeven:
‘Telefoon > Bel contact’ – Zeg ‘Telefoon’,
wacht op antwoord van het systeem en
zeg vervolgens ‘Bel contact.’
of
‘Telefoon bel contact’ – Zeg het hele
commando in één keer.
Snelcommando’s
De snelcommando’s voor de telefoon zijn te
vinden in het menusysteem MY CAR onder
Instellingen Spraakinstellingen Lijst
van spraakcommando's
Telefooncommando's en Algemene
commando's. Voor een beschrijving van het
menusysteem, zie pagina 215.
Nummer bellen
De functie begrijpt de cijfers 0 (nul) tot en met
9 (negen). Het nummer is aan te geven door
de cijfers van het nummer elk afzonderlijk uit
te spreken, in groepjes te verdelen of in één
keer achter elkaar te noemen. Getallen groter
dan 9 (negen) kan de functie niet hanteren. Zo
kunt u 10 (tien) of 11 (elf) niet gebruiken.
Hier volgt een voorbeeld van een dialoog met
stemcommando’s. De systeemreactie hangt
van de situatie af.
Gebruiker start de dialoog door het
zeggen van:
Telefoon > bel nummer
of
Telefoon bel nummer
06 Infotainment
Spraakherkenning* mobiele telefoon
06
300
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Systeemreactie
Nummer?
Gebruikersreactie
Noem de cijfers (eenheden zoals zes-acht-
zeven enz.) van het telefoonnummer. Als u
meerdere cijfers noemt en vervolgens pau-
zeert, zal het systeem ze herhalen en vervol-
gens ‘Doorgaan’ zeggen.
Noem de rest van de cijfers. Sluit wanneer u
klaar bent het commando af door ‘Bel’ te
zeggen.
U kunt het nummer ook aanpassen door
de commando’s ‘Correctie’ (verwijdert de
laatst genoemde groep cijfers) of ‘Wissen’
(wist het genoemde nummer in zijn
geheel) te geven.
Bellen vanuit oproepregister
Met de onderstaande dialoog kunt u een
nummer bellen in de gesprekslijsten in uw
mobiele telefoon.
Gebruiker start de dialoog door het
zeggen van:
Telefoon > bel vanuit oproepregister
of
Telefoon bel vanuit oproepregister
Beantwoord de vervolgvragen die het sys-
teem stelt.
Contactpersoon bellen
Met het onderstaande dialoog kunt u de
geprogrammeerde contactpersonen in uw
mobiele telefoon bellen.
Gebruiker start de dialoog door het
zeggen van:
Telefoon > bel contact
of
Telefoon bel contact
Beantwoord de vervolgvragen die het sys-
teem stelt.
Let op het volgende bij het bellen van een
contact:
Als er meerdere contactpersonen bestaan
met vergelijkbare namen, verschijnen
deze op genummerde regels op het
beeldscherm. Het systeem vraagt u een
regelnummer te kiezen.
Als alle beschikbare rijen niet tegelijkertijd
op het display kunnen worden getoond,
kunt u door ‘Omlaag’ te zeggen omlaag-
bladeren in de lijst (en door ‘Omhoog’ te
zeggen kunt u omhoogbladeren in de
lijst).
Voicemail bellen
De onderstaande dialoog biedt u de mogelijk
uw voicemail te beluisteren om te controleren
of u berichten hebt ontvangen. Het telefoon-
nummer voor de voicemail moet geregis-
treerd zijn in het Bluetooth
®
-handsfreesys-
teem, zie pagina 292.
Gebruiker start de dialoog door het
zeggen van:
Telefoon > bel voicemail
of
Telefoon bel voicemail
Beantwoord de vervolgvragen die het sys-
teem stelt.
06 Infotainment
TV - instelling*
06
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
301
Algemeen
N.B.
Dit systeem ondersteunt alleen tv-signalen
in die landen die in mpeg2- of mpeg4-for-
maat uitzenden volgens de DVB-T-stan-
daard. Het systeem biedt geen ondersteu-
ning voor analoge tv-signalen.
N.B.
Tv-weergave is uitsluitend mogelijk wan-
neer de auto stilstaat. Wanneer de auto
sneller rijdt dan ca. 6 km/h, verschijnt er
geen beeld en staat
Geen visuele media
tijdens het rijden op het beeldscherm.
Het geluid wordt echter wel weergegeven.
Het beeld komt terug wanneer de auto tot
stilstand is gekomen.
N.B.
De ontvangst hangt niet alleen af van de
signaalsterkte maar ook van de signaal-
kwaliteit. Er kunnen storingen optreden
wanneer de zendersignalen bijvoorbeeld
gehinderd worden door hoge gebouwen of
van zeer grote afstand komen. De dek-
kingsgraad kan eveneens variëren afhan-
kelijk van waar u zich bevindt.
BELANGRIJK
Voor het gebruik van dit product is moge-
lijk kijk- en luistergeld verschuldigd.
Menufuncties
U regelt de menufuncties van MEDIA vanaf
de middenconsole of via de toetsenset* op
het stuurwiel. Voor algemene informatie over
menufuncties en menusystemen, zie
pagina 261 en het menu-overzicht, zie
pagina 264.
Overzicht
Bedieningspaneel op middenconsole.
Sneltoetsen, invoeren van cijfers.
Knop MEDIA. De laatst geactiveerde
bron (bijvoorbeeld iPod
®
of tv) wordt
geactiveerd. Als er een bron is geacti฀
veerd, verschijnt er bij het indrukken
MEDIA een snelmenu met de meest
gebruikelijke menu-opties.
Uw keuze bevestigen of het menu ope-
nen door te drukken op OK/MENU.
In kanaallijsten of menu’s navigeren door
te draaien aan TUNE.
EXIT – Omhoog in het menusysteem,
annuleert de actuele functie.
Het volgende beschikbare kanaal is te
bekijken door te drukken op / .
N.B.
Als de auto is uitgerust met een toetsen-
set* op het stuurwiel en/of een afstandsbe-
diening*, kunt u deze meestal gebruiken in
plaats van de toetsen op de middencon-
sole. Voor een beschrijving van de toet-
senset op het stuurwiel, zie zie pagina 259.
Voor een beschrijving van de afstandsbe-
diening, zie pagina 305.
06 Infotainment
TV - instelling*
06
302
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Tv kijken
Druk op MEDIA, draai aan TUNE tot TV
in het display verschijnt en druk op OK/
MENU.
> Er wordt een zoekfunctie gestart en
kort daarna verschijnt het laatst beke-
ken kanaal.
Van kanaal veranderen
U kunt als volgt van kanaal veranderen:
Draai aan TUNE, waarna een lijst ver-
schijnt met alle beschikbare kanalen in
het gebied. Als een van deze kanalen al
eerder werd opgeslagen als voorkeur,
verschijnt rechts van de kanaalnaam het
sneltoetsnummer. Draai aan TUNE totdat
u het gewenste kanaal bereikt en druk op
OK/MENU.
Door te drukken op de sneltoetsen (0–9).
Door kort op de toetsen
/ te
drukken, waarna het eerstvolgende
beschikbare kanaal in het gebied ver-
schijnt.
N.B.
Als u van locatie verandert binnen het land
en bijvoorbeeld naar een andere stad rijdt,
zijn de voorkeurskanalen niet per definitie
beschikbaar omdat het frequentiegebied
mogelijk gewijzigd is. Start in dat geval een
nieuwe zoekopdracht om een nieuwe
voorkeurslijst op te slaan, zie de functie
“Beschikbare tv-kanalen opslaan als voor-
keurskanalen”, pagina 303.
N.B.
Als na bediening van de sneltoetsen geen
beeld verschijnt, kan dat komen doordat
de auto zich mogelijk niet meer bevindt in
het land waar naar tv-zenders werd
gezocht (u bent bijvoorbeeld van Duitsland
naar Frankrijk gereden). U moet dan
mogelijk een ander land selecteren en
opnieuw naar kanalen zoeken starten.
Tv-kanalen zoeken/Voorkeurslijst
1. Druk in stand TV op OK/MENU.
2.
Draai aan TUNE totdat u
TV-menu
bereikt en druk op OK/MENU.
3.
Draai aan TUNE totdat u Land kiezen
bereikt en druk op OK/MENU.
> Als er eerder een of meer landen wer-
den geselecteerd, dan verschijnen
deze in een lijst.
4.
Draai aan
TUNE totdat u Andere landen
bereikt of een van de eerder gekozen lan-
den. Druk op OK/MENU.
>
Er verschijnt een lijst met al de
beschikbare landen.
5.
Draai aan TUNE totdat u het land van uw
keuze (bijvoorbeeld Zweden) bereikt en
druk op OK/MENU.
> Er wordt automatisch gezocht naar de
beschikbare tv-kanalen. Deze zoekop-
dracht duurt even. Tijdens het zoeken
wordt het beeld weergegeven van alle
gevonden en als voorkeur vastgelegde
kanalen. Er verschijnt een melding
wanneer de zoekopdracht afgerond is
en het beeld verschijnt dat bij het
gekozen kanaal hoort. Daarmee is een
voorkeurslijst (max. 30 voorkeuren)
aangemaakt en beschikbaar. Om van
kanaal te veranderen, zie pagina 302.
Het zoeken en vastleggen van voorkeuren
kan worden geannuleerd met EXIT.
06 Infotainment
TV - instelling*
06
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
303
Voorkeur kijker
De voorkeurslijst is te bewerken. U kunt de
volgorde van de kanalen in de voorkeurslijst
wijzigen. Een tv-kanaal kan op meerdere
plaatsen in de voorkeurslijst voorkomen. De
onderlinge positie van de tv-kanalen in de lijst
kan bovendien variëren.
Om de volgorde binnen de lijst met voorkeu-
ren te wijzigen dient u in stand TV te gaan
naar TV-menu Presets sorteren.
1. Draai aan TUNE totdat u het te verplaat-
sen kanaal in de lijst bereikt en bevestig
uw keuze met OK/MENU.
> Het gekozen kanaal staat gemarkeerd.
2. Draai aan TUNE totdat u de nieuwe posi-
tie binnen de lijst bereikt en bevestig uw
keuze met OK/MENU.
> De kanalen wisselen vervolgens van
plaats.
Na de voorkeurskanalen (max. 30 stuks) vol-
gen al de resterende kanalen in het gebied.
Het is mogelijk een van deze kanalen in de
lijst met voorkeuren te zetten.
Beschikbare tv-kanalen opslaan als
voorkeurskanalen
Als de auto van locatie is veranderd binnen
het land en bijvoorbeeld naar een andere stad
is gereden, zijn de voorkeurskanalen niet per
definitie beschikbaar omdat het frequentiege-
bied mogelijk gewijzigd is. Start in dat geval
een nieuwe zoekopdracht om een nieuwe
voorkeurslijst op te slaan.
1. Druk in stand TV op OK/MENU.
2.
Draai aan TUNE totdat u TV-menu
bereikt en druk op OK/MENU.
3.
Draai aan TUNE totdat u
Autostore
bereikt en druk op OK/MENU.
>
Er wordt automatisch gezocht naar de
beschikbare tv-kanalen. Deze zoekop-
dracht duurt even. Tijdens het zoeken
wordt het beeld weergegeven van alle
gevonden en als voorkeur vastgelegde
kanalen. Er verschijnt een melding
wanneer de zoekopdracht afgerond is
en het beeld verschijnt dat bij het
gekozen kanaal hoort. Daarmee is een
voorkeurslijst (max. 30 voorkeuren)
aangemaakt en beschikbaar. Om van
kanaal te veranderen, zie pagina 302.
Tv-kanalen scannen
Deze functie doorzoekt het actuele frequen-
tiebereik automatisch op alle beschikbare
kanalen in het gebied waar u zich bevindt.
Wanneer er een kanaal is gevonden, wordt
deze ca. 10 seconden lang weergegeven
voordat de zoekfunctie wordt voortgezet. U
kunt de zoekfunctie stopzetten met EXIT,
waarna het laatst bekeken kanaal opnieuw
wordt weergegeven. De zoekfunctie is niet
van invloed op de voorkeurslijst.
Activeer de scanfunctie in stand TV onder
TV-menu Scan.
Teletekst
U kunt als volgt teletekst bekijken:
1.
Druk op de toets op de afstandsbe-
diening.
2. Typ het paginanummer (3 cijfers) in met
de cijfertoetsen (0–9) om een pagina te
kiezen.
> De pagina verschijnt automatisch.
Voer een ander paginanummer in of druk op
de toetsen
/ op de afstandsbediening
om van pagina te veranderen.
Keer terug naar het tv-beeld met EXIT of
bedien de toets op de afstandsbedie-
ning.
Teletekst is ook te bedienen met de
gekleurde knoppen op de afstandsbediening.
06 Infotainment
TV - instelling*
06
304
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Informatie over actueel programma
Druk op de toets INFO om informatie te bekij-
ken over het actuele programma, het vol-
gende programma alsmede het starttijdstip.
Wanneer u nogmaals op de toets INFO drukt,
valt soms meer informatie over het actuele
programma te bekijken (zoals de tijd dat het
begint en eindigt) alsmede een korte beschrij-
ving van het actuele programma te lezen.
Voor meer informatie over de toets INFO, zie
pagina 259.
Om terug te keren naar het tv-beeld dient u
enkele seconden te wachten of te drukken op
EXIT.
Beeldinstellingen
Het is mogelijk de instellingen voor helderheid
en contrast te wijzigen. Voor meer informatie,
zie pagina 281.
Wegvallende signalen
Als de signalen van het bekeken tv-kanaal
wegvalt, bevriest het beeld. Kort daarna ver-
schijnt een melding die aangeeft dat de sig-
nalen van het actuele tv-kanaal zijn weggeval-
len en dat er opnieuw naar het kanaal wordt
gezocht. Wanneer er opnieuw signalen bin-
nenkomen, wordt het tv-kanaal meteen weer-
gegeven. Wanneer de melding verschijnt,
kunt u uiteraard ook van kanaal veranderen.
Als de melding Geen ontvangst, zoeken
verschijnt, heeft het systeem geregistreerd
dat de signalen voor alle tv-kanalen zijn weg-
gevallen. U bent mogelijk een landsgrens
gepasseerd zonder de landinstelling van het
systeem aan te passen. Stel in dat geval het
juiste land in zoals aangegeven onder ‘Tv-
kanalen zoeken/Voorkeurslijst’, zie
pagina 302.
06 Infotainment
Afstandsbediening*
06
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
305
Algemeen
Komt overeen met TUNE op de midden-
console.
De afstandsbediening is te gebruiken voor
alle functies van het infotainmentsysteem. De
toetsen op de afstandsbediening hebben
dezelfde functies als de overeenkomstige
toetsen op de middenconsole of de toetsen-
set* op het stuurwiel.
Druk bij gebruik van de afstandsbediening de
knop
op de afstandsbediening in stand
F. Richt de afstandsbediening vervolgens op
de IR-ontvanger, die rechts van de knop
INFO (zie pagina 259) op de middenconsole
zit.
WAARSCHUWING
Bewaar losse voorwerpen, zoals een
mobiele telefoon, camera, afstandsbedie-
ning voor extra uitrusting e.d., in het dash-
boardkastje of andere opbergruimten. Bij
krachtig afremmen of een botsing kunnen
deze anders inzittenden verwonden.
N.B.
Leg de afstandsbediening niet in de felle
zon (zoals op het dashboard) – dan kunnen
er problemen met de batterijen ontstaan.
Functies
Toets Functie
F = Display voorin
Overschakelen op navigatie*
Overschakelen op radiobron
(AM, FM1 etc.)
Overschakelen op mediabron
(Disk, TV* etc.)
Overschakelen op Bluetooth
®
-
handsfree*
Achteruitbladeren/-spoelen, van
track/nummer wisselen
Afspelen/Pauzeren
Stoppen
Vooruitbladeren/-spoelen, van
track/nummer wisselen
Menu
Teruggaan, functie beëindigen,
ingevoerde tekens wissen
06 Infotainment
Afstandsbediening*
06
306
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Toets Functie
Omhoog/omlaag
Naar rechts/links
Keuze bevestigen of menusys-
teem voor gekozen bron openen
Volume verlagen
Volume verhogen
0–9 Voorkeurskanalen kiezen, cij-
fers/letters invoeren
Sneltoets voor ingestelde favor-
ieten
Informatie over actueel pro-
gramma, nummer etc. Tevens te
gebruiken als er meer informatie
beschikbaar is dan op het dis-
play kan worden weergegeven
Taal geluidstrack kiezen
Ondertiteling, ondertitelingstaal
kiezen
Teletekst*, aan/uit
Batterijen in afstandsbediening
vervangen
N.B.
De batterijen gaan normaal 1–4 jaar mee,
afhankelijk van het gebruik van de
afstandsbediening.
De afstandsbediening werkt op vier batterijen
van het type AA/LR6.
Neem bij lange ritten extra batterijen mee.
1. Duw de vergrendeling van het dekseltje
op het batterijvakje in en duw het deksel
in de richting van het IR-oog.
2. Verwijder de lege batterijen en leg de
nieuwe batterijen op de aangegeven
manier in het batterijvakje.
3. Plaats het dekseltjes terug.
N.B.
Lege batterijen moet u op een milieuvrien-
delijke manier inzamelen.
06 Infotainment
06
307
308
Rijadviezen............................................................................................ 310
Tanken.................................................................................................. 313
Brandstof.............................................................................................. 315
Lading vervoeren.................................................................................. 319
Bagageruimte........................................................................................ 323
Rijden met een aanhanger.................................................................... 325
Slepen en bergen.................................................................................. 332
TIJDENS HET RIJDEN
07 Tijdens het rijden
Rijadviezen
07
310
Algemeen
Zuinig rijden
Zuinig rijden houdt in dat u anticiperend en
rustig rijdt, en uw rijstijl en snelheid afstemt
op de verkeerssituatie.
Rijd in de hoogst mogelijke versnelling,
afhankelijk van de verkeerssituatie en de
weggesteldheid – lagere toeren leveren
een lager brandstofverbruik op.
Rijd niet met open zijruiten.
Vermijd onnodig snel optrekken en krach-
tig remmen.
Neem geen spullen in de auto mee die u
niet gebruikt – hoe groter de belading,
des te hoger het brandstofverbruik.
Rem af op de motor, wanneer dat zonder
gevaar voor medeweggebruikers mogelijk
is.
Lading op het dak en een skibox resulte-
ren in een grotere luchtweerstand waar-
door het brandstofverbruik toeneemt –
verwijder lastdragers die u niet gebruikt.
Laat de motor niet stationair warm-
draaien, maar belast de motor in plaats
daarvan zo snel mogelijk licht – een
koude motor verbruikt meer brandstof
dan een warme.
Bij auto’s met een handgeschakelde ver-
snellingsbak geldt in normale omstandig-
heden op een vlakke ondergrond de 2e
versnelling als wegrijversnelling (voor
auto’s met wielen van maximaal 18").
Zie pagina 11 en 407 voor meer informatie en
meer tips.
WAARSCHUWING
Zet de motor nooit af tijdens het rijden
(zoals op een aflopende helling), omdat
daarbij belangrijke systemen zoals de
stuur- en rembekrachtiging wegvallen.
Doorwaaddiepte
U kunt met de auto door waterpartijen van
maximaal 25 cm diep rijden met een maxi-
mumsnelheid van 10 km/h. Wees extra voor-
zichtig bij het doorwaden van stromend
water.
Houd een lage snelheid aan tijdens het
waden en breng de auto niet in het water tot
stilstand. Trap na het passeren van de water-
partij lichtjes op het rempedaal om te contro-
leren of de remwerking in orde is. Bij water en
vuil op de remblokken kunnen er vertragingen
in de remwerking optreden.
Maak de aansluitingen voor de elektri-
sche motorverwarming en de aanhange-
rkoppeling schoon na ritten in water en
modder.
Laat de auto niet langdurig in water staan
dat tot boven de dorpelbalken – elektri-
sche storingen zijn anders niet uitgeslo-
ten.
BELANGRIJK
Als er water in het luchtfilter komt, kan er
motorschade ontstaan.
Bij een diepte groter dan 25 cm kan er
water in de transmissie komen. Het sme-
rende vermogen van de oliën neemt dan
af, waardoor de levensduur van deze sys-
temen korter wordt.
Bij een motorstop in water moet u niet pro-
beren opnieuw te starten. Laat de auto uit
het water naar de werkplaats slepen -
geadviseerd wordt een erkende Volvo-
werkplaats. Kans op motorschade.
Motor, versnellingsbak en koelsysteem
In bepaalde omstandigheden, bij zware
belasting op steile hellingen en warm weer,
bestaat het gevaar dat de motor en de aan-
drijflijn oververhit raken – vooral bij het ver-
voer van een zware lading.
Voor informatie over oververhitting bij het
gebruik van een aanhanger, zie pagina 326.
Verwijder verstralers die voor de grille zit-
ten tijdens ritten bij warm weer.
Als de temperatuur in het koelsysteem
van de motor te hoog oploopt, gaat een
waarschuwingssymbool branden en ver-
07 Tijdens het rijden
Rijadviezen
07
311
schijnt op het informatiedisplay van het
instrumentenpaneel de melding
Motortemp. hoog Stop auto z.s.m.
breng de auto in dat geval zo spoedig
mogelijk tot stilstand en laat de motor
enkele minuten stationair lopen zodat
deze kan afkoelen.
Als de tekstmelding Motortemp. hoog
Zet motor af of Koelvl.peil laag Zet
motor af verschijnt, dient u nadat de
auto tot stilstand is gekomen ook de
motor af te zetten.
Bij oververhitting van de versnellingsbak
wordt een ingebouwde beveiliging geacti-
veerd, wat wordt aangegeven met een
waarschuwingssymbool op het instru-
mentenpaneel en de tekstmelding
Versn.bak heet Rijd langzamer of
Versn.bak heet Stop auto z.s.m. – volg
het gegeven advies op en verlaag de
snelheid of breng de auto op een veilige
manier tot stilstand en laat enkele minu-
ten stationair draaien om deze te laten
afkoelen.
Bij oververhitting kan de airconditioning
zichzelf tijdelijk uitschakelen.
Na een zware rit moet u de motor niet
meteen afzetten, maar nog enige tijd sta-
tionair laten lopen.
N.B.
Het is normaal dat de koelventilator van de
motor een tijdje werkt nadat de motor is
uitgeschakeld.
Geopende achterklep
WAARSCHUWING
Rijd niet met een geopende achterklep. Via
de bagageruimte kunnen er giftige uitlaat-
gassen in de auto worden gezogen.
Accu niet overmatig belasten
De elektrische functies van de auto belasten
de startaccu in verschillende mate. Laat het
contactslot niet te lang achtereen in sleutel-
stand II staan, wanneer u de motor hebt afge-
zet. Maak in plaats daarvan gebruik van de
stand I – het stroomverbruik is dan minder.
Let er tevens op dat de verschillende acces-
soires het elektrisch systeem belasten. Scha-
kel onderdelen/systemen die veel stroom
nemen uit, wanneer u de motor hebt afgezet.
Voorbeelden van dergelijke onderdelen/syste-
men zijn:
interieurventilator
koplampen
ruitenwisser
audiosysteem (hoog volume).
Als de spanning van de startaccu laag is, ver-
schijnt op het informatiedisplay van het
instrumentenpaneel de tekst
Accuspann.
laag Spaarstand. De energiebesparings-
functie schakelt vervolgens bepaalde onder-
delen/systemen uit of verlaagt de belasting
van de accu door bijvoorbeeld de interieur-
ventilator lager te zetten en/of het audiosys-
teem uit te schakelen.
Laad de startaccu dan op door de motor
te starten en deze minstens 15 minuten
lang te laten lopen – de accu wordt beter
opgeladen tijdens het rijden dan bij stil-
stand met een stationair lopende motor.
Voorbereidingen bij lange reizen
Controleer of de motor naar behoren
functioneert en of het brandstofverbruik in
orde is.
Zorg dat er geen sprake is van lekkage
(brandstof, olie of andere vloeistoffen).
Controleer alle lampen en de profieldiepte
van de banden.
In sommige landen bent u wettelijk ver-
plicht een gevarendriehoek mee te
nemen.
Rijden tijdens de winter
Let voor aanvang van de winter in het bijzon-
der op het volgende:
07 Tijdens het rijden
Rijadviezen
07
312
De koelvloeistof van de motor moet ten
minste 50 % glycol bevatten. Bij een der-
gelijke concentratie is de motor
beschermd tegen stukvriezen tot
ca. –35 °C. Voor optimale bescherming
tegen vorst is het zaak geen verschillende
soorten glycol met elkaar te mengen.
Houd de tank altijd goed gevuld om con-
dens in de brandstoftank tegen te gaan.
De viscositeit van de motorolie is belang-
rijk. Wanneer u oliesoorten met een
lagere viscositeit (dunnere oliën) gebruikt,
slaat de motor bij koud weer gemakkelij-
ker aan en neemt bovendien het brand-
stofverbruik tijdens de koude start af.
Voor meer informatie over geschikte olie-
soorten (zie pagina 401).
BELANGRIJK
Gebruik geen olie met een lage viscosi-
teitsaanduiding bij zware rijomstandighe-
den of warm weer.
Controleer de algehele conditie en de
ladingstoestand van de accu. De accu
wordt zwaarder belast bij koud weer en
ook de accucapaciteit neemt af bij vorst.
Giet sproeiervloeistof in het sproeiervloei-
stofreservoir om ijsvorming te voorko-
men.
Voor optimale grip bij gevaar voor sneeuw of
ijs adviseert Volvo u om de auto rondom van
winterbanden te voorzien.
N.B.
In sommige landen is het gebruik van win-
terbanden verplicht. Banden met spikes
zijn niet in alle landen toegestaan.
Nieuwe auto’s en gladde wegen
Oefen onder gecontroleerde omstandigheden
om te testen hoe de auto bij gladheid rea-
geert.
07 Tijdens het rijden
Tanken
07
313
Tanken
Tankvulklep openen/sluiten
Open de tankvulklep door de achterkant
van de klep wat in te drukken.
Trek de klep open.
Sluit de klep na het tanken.
Voor vergrendeling/ontgrendeling van de
tankvulklep, zie pagina 61. De vergrendello-
gica van de tankvulklep is bovendien onder-
geschikt aan keyless-drive en eventuele ver-
grendeling of ontgrendeling via de centrale
vergrendeling.
Tankvulklep handmatig openen
De tankvulklep kan met de hand worden
geopend als van buitenaf openen niet moge-
lijk is.
Open/verwijder het zijluikje in de bagage-
ruimte (aan de kant van de tankvulklep).
Trek de lijn voorzichtig recht naar ach-
teren. De klep kan nu van buitenaf wor-
den geopend.
BELANGRIJK
Trek voorzichtig aan de lus – er is slechts
weinig kracht nodig om de klep te ontgren-
delen.
Brandstof tanken
De brandstoftank is voorzien van een doploos
brandstofvulsysteem.
Steek het mondstuk van het vulpistool in
de brandstofvulopening. Let erop dat u
het mondstuk van het vulpistool op de
juiste wijze in de vulbuis steekt. De vul-
buis bevat twee afdekkingen die te ope-
nen zijn. Zorg dat u het mondstuk van het
vulpistool door de beide afdekkingen
hebt gestoken, voordat u begint met tan-
ken.
Giet de tank niet te vol door het vulpistool
na de eerste afslag uit de vulopening te
halen.
07 Tijdens het rijden
Tanken
07
314
N.B.
Een overvolle tank kan bij warm weer over-
stromen.
N.B.
Voorkom morsen door na het tanken ca.
5–8 seconden te wachten en daarna het
vulpistool voorzichtig te verwijderen.
Bijvullen met jerrycan
Gebruik bij het bijvullen met een jerrycan de
trechter die onder het vloerluik in de bagage-
ruimte ligt. Let erop dat u de trechter op de
juiste wijze in de vulbuis steekt. De vulbuis
bevat twee afdekkingen die te openen zijn.
Zorg dat u de trechter door de beide afdek-
kingen hebt gestoken, voordat u begint met
bijvullen.
07 Tijdens het rijden
Brandstof
07
315
Algemene informatie over brandstof
Gebruik geen brandstof met een slechtere
kwaliteit dan Volvo adviseert, omdat dit een
nadelige invloed kan hebben op het motor-
vermogen en het brandstofverbruik.
WAARSCHUWING
Zorg er altijd voor dat u geen brandstof-
dampen inademt of brandstofspatten in de
ogen krijgt.
Bij brandstof in de ogen eventuele con-
tactlenzen uitnemen en de ogen ten minste
15 minuten lang spoelen met een ruime
hoeveelheid schoon water en medische
hulp inroepen.
Brandstof nooit inslikken. Brandstoffen
zoals benzine en dieselolie zijn uitermate
giftig en kunnen bij inwendig gebruik aan-
leiding geven tot blijvend letsel met moge-
lijk dodelijke afloop. Roep onmiddellijk
medische hulp in bij het inslikken van
brandstof.
WAARSCHUWING
Op de grond gemorste brandstof kan vlam
vatten.
Schakel de verwarming op brandstof uit
voordat u gaat tanken.
Heb nooit een ingeschakelde mobiele tele-
foon bij u als u staat te tanken. Door het
belsignaal kan er vonkvorming ontstaan
waardoor de benzinedampen ontsteken en
dat kan tot brand en letsel leiden.
BELANGRIJK
Door mengsels van verschillende soorten
brandstoffen of het gebruik van niet aan-
bevolen brandstof vervallen de garanties
van Volvo en evt. aanvullende serviceover-
eenkomsten. Dit geldt voor alle motoren.
N.B.
Bij extreme weersomstandigheden, rijden
met een aanhanger/caravan of ritten op
grote hoogte kan, afhankelijk van de
gebruikte brandstofkwaliteit, het prestatie-
vermogen van de auto te wensen overla-
ten.
Katalysatoren
De katalysatoren hebben tot taak de uitlaat-
gassen te reinigen. Ze zijn dicht bij de motor
in het uitlaatsysteem gemonteerd om snel op
temperatuur te komen.
De katalysatoren bestaan uit een monoliet
(keramiek of metaal) met kanalen. De wanden
van de kanalen zijn bekleed met platina/
rodium/palladium. Deze edelmetalen hebben
een katalytische werking, d.w.z. ze versnellen
een chemische reactie zonder dat ze daar zelf
actief aan deelnemen.
Lambdasonde
TM
(zuurstofsensor)
De lambdasonde maakt deel uit van het
regelsysteem dat tot taak heeft de uitstoot te
beperken en de energie-inhoud van de
brandstof beter te benutten.
Een zuurstofsensor registreert het zuurstofge-
halte van de uitlaatgassen die de motor verla-
ten. De meetwaarde van de uitlaatgasanalyse
wordt doorgegeven aan het elektronische
systeem dat continu de verstuivers afregelt.
Het lucht-brandstofmengsel dat de motor
krijgt, wordt continu bijgesteld. De regeling
schept de ideale omstandigheden voor een
effectieve verbranding van de schadelijke
stoffen (koolwaterstoffen, koolmonoxide en
stikstofoxiden) in de driewegkatalysator.
07 Tijdens het rijden
Brandstof
07
316
Benzine
Benzine dient te voldoen aan de norm NEN-
EN 228. De meeste motoren kunnen op ben-
zine met een octaangetal van 95 en 98 RON
lopen. 91 RON mag alleen in uitzonderlijke
gevallen worden gebruikt.
95 RON is te gebruiken in normale rijom-
standigheden.
98 RON wordt geadviseerd voor een
maximaal rendement tegen een minimaal
brandstofverbruik.
Voor ritten bij temperaturen hoger dan +38 °C
wordt u geadviseerd een brandstofsoort met
een zo hoog mogelijk octaangetal te gebrui-
ken. Dit om optimale prestaties en een zo
laag mogelijk brandstofverbruik te verkrijgen.
BELANGRIJK
Gebruik alleen loodvrije benzine om
schade aan de katalysator tegen te
gaan.
Gebruik geen toevoegingen die niet
door Volvo zijn aanbevolen.
Dieselolie
Maak alleen gebruik van dieselolie van gere-
nommeerde oliemaatschappijen. Giet nooit
dieselolie van twijfelachtige kwaliteit in de
tank. Diesel moet voldoen aan de norm
EN 590 of JIS K2204. Dieselmotoren zijn
gevoelig voor verontreiniging in de brandstof,
zoals een te grote hoeveelheid zwaveldeel-
tjes.
Bij lage temperaturen (–6 °C tot –40 °C) kan
de paraffine in de dieselolie uitvlokken. Dit
kan tot startproblemen leiden. De grote olie-
maatschappijen produceren speciale diesel-
olie bestemd voor gebruik bij buitentempera-
turen rond het vriespunt. Deze dieselolie is
dunner bij lage temperaturen en beperkt de
kans op vlokvorming in het brandstofsys-
teem.
De kans op condensatie in de brandstoftank
neemt af, als u de tank altijd goed gevuld
houdt. Houd tijdens het tanken het gebied
rond de vulbuis goed schoon. Voorkom mor-
sen op gelakte oppervlakken. Maak als u
gemorst hebt het gebied met water en zeep
schoon.
BELANGRIJK
Er mag uitsluitend brandstof, die aan de
Europese dieselstandaard voldoet, worden
gebruikt.
Het zwavelgehalte mag maximaal 50 ppm
zijn.
BELANGRIJK
Maak geen gebruik van de volgende die-
selolie-achtige brandstoffen:
speciale toevoegingen (dopes)
scheepsolie
stookolie
FAME
1
(Fatty Acid Methyl Ester) of
plantaardige olie.
Dergelijke brandstoffen voldoen niet aan
de kwaliteitseisen die Volvo stelt en geven
aanleiding tot verhoogde vormen van slij-
tage en motorschade die niet worden
gedekt door de garanties van Volvo.
Wanneer u de tank leegrijdt
Op grond van zijn constructie moet het
brandstofsysteem mogelijk eerst ontlucht
worden om een dieselmotor na bijtanken
opnieuw te kunnen starten.
1
Dieselolie kan een bepaalde hoeveelheid FAME bevatten. Het is niet toegestaan meer toe te voegen.
07 Tijdens het rijden
Brandstof
07
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
317
Na motoruitval door brandstofgebrek heeft
het brandstofsysteem enige tijd nodig om een
controle uit te voeren. Doe in dat geval (ná
bijtanken met dieselolie) het volgende, voor-
dat u de motor start:
1. Plaats de transpondersleutel in het con-
tactslot en duw deze tot aan de aanslag
naar binnen (zie pagina 81).
2.
Druk op de knop START zonder rem-
en/of koppelingspedaal te bedienen.
3. Wacht ca. 1 minuut.
4. Om de motor te starten: Bedien rem-
en/of koppelingspedaal en druk nogmaals
op de knop START.
N.B.
Alvorens brandstof te tanken bij een leeg-
gereden tank:
Breng de auto tot stilstand op een zo
egaal/horizontaal mogelijke onder-
grond – als de auto overhelt, bestaat
er gevaar voor luchtbellen in de brand-
stoftoevoer.
Condenswater uit brandstoffilter
aftappen
Het brandstoffilter ontdoet de brandstof van
condenswater. Condenswater kan anders
aanleiding geven tot motorstoringen.
Houd u voor het aftappen van het condens-
water aan de specificaties die in uw Service-
en garantieboekje staan aangegeven. Ook
wanneer u vermoedt dat er verontreinigde
brandstof is gebruikt, moet u het brandstoffil-
ter aftappen.
BELANGRIJK
Bepaalde speciale toevoegingen verwijde-
ren de waterafscheiding in het brandstoffil-
ter.
Roetfilter dieselmotor (DPF)
Dieselmodellen zijn uitgerust met een roetfil-
ter, waardoor een nog effectievere uitlaatgas-
reiniging mogelijk is. Onder normale rijom-
standigheden blijven de roetdeeltjes uit de
uitlaatgassen in het filter achter. Om de roet-
deeltjes te verbranden en het filter te legen
wordt een zogeheten regeneratie gestart.
Daarvoor moet de motor de normale bedrijfs-
temperatuur hebben.
De regeneratie van het filter gaat automatisch
en duurt normaal gesproken 10-20 minuten.
Bij een lage gemiddelde snelheid kan dit iets
langer duren. Gedurende de regeneratie kan
het brandstofverbruik iets stijgen.
Regeneratie bij koud weer
Als u bij koud weer vaak korte afstanden rijdt,
komt de motor onvoldoende op temperatuur.
Dit betekent dat het roetfilter niet geregene-
reerd en niet geleegd wordt.
Wanneer het filter voor ca. 80 % met roet-
deeltjes gevuld is, verschijnt een oranje waar-
schuwingsdriehoek op het instrumentenpa-
neel en staat de melding Roetfilter vol Zie
instructieb. op het informatiedisplay.
U start de regeneratie van het filter door met
de auto op een secundaire weg of op een
snelweg te rijden totdat de motor voldoende
op temperatuur is gekomen. Daarna rijdt u
nog 20 minuten verder.
N.B.
Tijdens de regeneratie is het volgende
mogelijk:
een tijdelijke en geringe beperking van
het motorvermogen,
een tijdelijke verhoging van het brand-
stofverbruik,
een brandgeur.
Wanneer het filter geregenereerd is, verdwijnt
de waarschuwingsmelding automatisch.
Wanneer u bij koud weer de standverwar-
ming* inschakelt, bereikt de motor sneller de
normale bedrijfstemperatuur.
07 Tijdens het rijden
Brandstof
07
318
BELANGRIJK
Als het filter helemaal vol deeltjes zit, kan
het moeilijk zijn om de motor te starten en
het filter wordt onbruikbaar. De kans
bestaat dan dat het filter moet worden ver-
vangen.
Brandstofverbruik en uitstoot van
kooldioxide
Het gebruik van extra accessoires kan de ver-
bruikscijfers beïnvloeden, omdat de accessoi-
res het gewicht van de auto verhogen. Zie de
informatie over gewichten op pagina 397 en
de tabel op pagina 407.
Ook de rijstijl en andere niet-technische fac-
toren kunnen van invloed zijn op het brand-
stofverbruik.
Bij gebruik van brandstof met een octaange-
tal van 91 RON neemt het brandstofverbruik
toe, terwijl het motorvermogen lager wordt.
N.B.
Bij extreme weersomstandigheden,
gebruik van een aanhanger/caravan of rit-
ten op grote hoogte kan, afhankelijk van
de gebruikte brandstofkwaliteit, het pres-
tatievermogen van de auto te wensen
overlaten.
07 Tijdens het rijden
Lading vervoeren
07
319
Algemene informatie over vervoer van
lading
Het laadvermogen is afhankelijk van het rij-
klaar gewicht van de auto. Het laadvermogen
dient te worden verminderd met de som van
het gewicht van eventuele inzittenden en dat
van gemonteerde accessoires. Voor gedetail-
leerde informatie over de gewichten, zie
pagina 397.
De achterklep is te openen met de
knop op het verlichtingspaneel of
met de transpondersleutel, zie
pagina 59.
WAARSCHUWING
Afhankelijk van het gewicht en de positie
van de lading verandert het rijgedrag van
de auto.
Aandachtspunten bij in-/uitladen
Plaats de bagage stevig tegen de rugleu-
ning van de achterbank.
Let erop dat het WHIPS niet door voorwerpen
mag worden gehinderd, als een of meer van
de ruggedeelte van de achterbank zijn neer-
geklapt, zie pagina 26.
Plaats de last in het midden.
Breng zware voorwerpen zo laag mogelijk
aan. Plaats geen zware voorwerpen op
neergeklapte ruggedeelten.
Dek scherpe randen met iets zachts af
om de bekleding te beschermen.
Zet alle bagage met riemen of bevesti-
gingsbanden aan de verankeringsogen
vast.
WAARSCHUWING
Een los voorwerp van 20 kg kan bij een
frontale botsing bij een snelheid van
50 km/h tijdens de beweging met een
gewicht van 1000 kg overeenkomen.
WAARSCHUWING
Anders bieden de opblaasgordijnen die
schuilgaan achter de plafondbekleding
mogelijk geen bescherming meer.
Zorg dat de lading nooit boven de rug-
gedeelten uitsteekt.
WAARSCHUWING
Zorg dat u de bagage altijd goed veran-
kert. Bij krachtig remmen kan de bagage
namelijk gaan schuiven en inzittenden ver-
wonden.
Dek scherpe randen en hoeken af met iets
zachts.
Zet de motor af en schakel de parkeerrem
in bij het in- en uitladen van lange voor-
werpen. Lange voorwerpen kunnen name-
lijk tegen de versnellingspook of keuze-
hendel aan komen en zo per ongeluk een
versnelling inschakelen – de auto kan dan
in beweging komen.
Voorstoel
Voor het vervoer van extra lange lading kunt u
ook de rugleuning van de passagiersstoel
omklappen, zie pagina 83.
Lading op het dak
Lastdragers gebruiken
Om schade aan de auto te voorkomen en
voor maximale veiligheid tijdens het rijden,
wordt u geadviseerd de lastdragers te gebrui-
ken die door Volvo ontwikkeld zijn.
Volg de montage-instructies die bij de last-
dragers worden geleverd nauwkeurig op.
07 Tijdens het rijden
Lading vervoeren
07
320
Controleer regelmatig of de lastdragers
en de lading goed vastzitten. Zet de
lading stevig vast met sjorbanden.
Verdeel het gewicht van de lading gelijk-
matig over de lastdragers. Leg de zwaar-
ste voorwerpen onderop.
Naarmate u meer lading op het dak ver-
voert, vangt de auto meer wind en neemt
het brandstofverbruik toe.
Rijd rustig. Trek bij voorkeur niet te snel
op, rem niet te hard en maak niet te
scherpe bochten.
WAARSCHUWING
Bij het vervoer van lading op het dak ver-
schuift het zwaartepunt en treden er wijzi-
gingen op in de rijeigenschappen van de
auto. Voor informatie over de maximale
dakbelasting, inclusief lastdragers en een
eventuele skibox, zie pagina 397.
Ruggedeelte achterbank omklappen
Om het in- en uitladen van de bagageruimte
te vereenvoudigen kunt u de ruggedeelten
van de achterbank neerklappen, zie
pagina 86.
Verankeringsogen
De verankeringsogen in de bagageruimte
gebruikt u om bagagebanden aan vast te zet-
ten.
WAARSCHUWING
Harde, scherpe en/of zware voorwerpen
die liggen of uitsteken kunnen bij krachtig
afremmen letsel veroorzaken.
Zet grote en zware voorwerpen altijd met
de veiligheidsgordel of een spanband vast.
Houder voor boodschappentassen
Met de houders voor boodschappentassen
kunt u draagtassen vastzetten om te voorko-
men dat ze omvallen en hun inhoud over de
vloer van de kofferbak verspreiden. De belas-
ting van de houder is max. 3 kg.
Houder voor boodschappentassen
07 Tijdens het rijden
Lading vervoeren
07
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
321
Opklapbare houder voor
boodschappentassen*
Opklapbare houder voor boodschappentassen
De opklapbare houder voor boodschappen-
tassen in de vloer kan in drie standen worden
uitgeklapt. De houder heeft twee standen en
een zogeheten servicestand (recht omhoog).
De houder is verkrijgbaar met twee vloercom-
binatievarianten: een met afstelstanden in de
bak onder de vloer en een met afstelstanden
in kunststof rails. Bij het uitklappen zoals hier-
onder afgebeeld komt de afstelstand in de
bak onder de vloer aan het licht.
De middelste houder kan met max. 3 kg wor-
den belast en de buitenste met max. 10 kg.
Til de bovenvloer op aan de handgreep*
en klap de vloer op.
Duw de vloer in een passende stand en
plaats deze in de verstelgroef.
3. In de servicestand wordt de vloer hele-
maal tegen de rugleuning van de achter-
bank in de kunststof steun in het midden
gezet.
12V-uitgang*
Open het klepje om bij de elektrische aanslui-
ting te komen.
Via de aansluiting is ook stroom af te
nemen, wanneer de transpondersleutel
niet in het contactslot steekt.
BELANGRIJK
Max. 10 A (120 W).
N.B.
Denk eraan dat als de elektrische aanslui-
ting word gebruikt als de motor uit is, de
startaccu van de auto kan ontladen.
07 Tijdens het rijden
Lading vervoeren
07
322
N.B.
De compressor voor provisorische ban-
denreparatie is door Volvo getest en goed-
gekeurd. Voor informatie over het gebruik
van de aanbevolen provisorische banden-
reparatie (TMK) van Volvo, zie pagina 348.
07 Tijdens het rijden
Bagageruimte
07
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
323
Bagagenet*
Het bagagenet wordt aan vier bevestigingspun-
ten vastgezet.
Het bagagenet in de bagageruimte voorkomt
dat bagage bij krachtige remmanoeuvres de
passagiersruimte in wordt geslingerd. U moet
het bagagenet, uit voorzorg, altijd op de juiste
manier bevestigen en verankeren. Het net is
gemaakt van sterk nylon en wordt achter de
rugleuning van de voorstoelen vastgemaakt.
WAARSCHUWING
Lading in de bagageruimte moet goed
worden vastgezet, ook met een correct
gemonteerd bagagenet.
Aanbrengen
N.B.
U monteert het bagagenet het eenvoudigst
via het ene achterportier.
WAARSCHUWING
U dient te controleren of de bovenste
bevestigingen van het bagagenet goed
gemonteerd zijn en of de trekbanden goed
vastzitten. Een beschadigd net mag niet
worden gebruikt.
1. Vouw het bagagenet open en zorg dat de
gedeelde bovenste stang in uitgeklapte
stand geblokkeerd wordt.
2. Haak het ene uiteinde van de stang vast
aan de plafondbevestiging, met de slui-
ting van de spanbanden naar u toe.
3. Haak het andere uiteinde van de stang
vast aan de plafondbevestiging aan de
tegenoverliggende zijde – de bevesti-
gingshaken met telescoopveren maken
het aanbrengen eenvoudiger. Let erop dat
u de bevestigingshaken van de stang in
de voorste eindstand van de beide pla-
fondbevestigingen duwt.
4. Haak de spanbanden van het bagagenet
vast in de verankeringsogen achter op de
stoelrails – dit gaat eenvoudiger als u de
rugleuningen rechtop zet en de stoelen
iets verder naar voren zet.
Let erop dat u de stoel/rugleuning niet te
hard tegen het net duwt bij het terugdu-
wen van de stoel – zorg dat de stoel/
rugleuning het net precies raakt.
BELANGRIJK
Als u de stoel/rugleuning hard naar ach-
teren tegen het bagagenet drukt, kunnen
het net en/of zijn plafondbevestigingen
beschadigd raken.
5. Span het bagagenet aan met de span-
banden.
07 Tijdens het rijden
Bagageruimte
07
324
Demonteren en opbergen
Het bagagenet is eenvoudig te demonteren en in
te klappen.
Haal de spanning van het net door de
knop op de sluiting van de spanband in te
drukken en de spanband een stukje te
vieren.
Duw de borghaak in en neem de beide
haken van de spanband los.
Haak de stang los van de plafondbevesti-
gingen door de stang achterwaarts te
trekken naar de achterste eindstand van
de bevestigingen en de stang naar een
willekeurige kant te drukken, zodat de
haak in de stang veert en tegelijkertijd de
haak aan de andere kant loskomt.
Pak tot slot de plafondbevestigingshaak
uit de plafondbevestiging.
4. Klap de stang in het midden dubbel en rol
het net op.
Doe het net in de opbergzak.
Het opgevouwen bagagenet wordt in de zak
in de bagageruimte bewaard.
Hoedenplank
Voor extra laadruimte kunt u de hoedenplank
verwijderen.
Hoedenplank verwijderen
Maak de hefogen aan beide kanten van
de hoedenplank los.
Haak de voorkant van de hoedenplank
los en verwijder de hoedenplank.
07 Tijdens het rijden
Rijden met een aanhanger
07
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
325
Algemeen
Het laadvermogen is afhankelijk van het rij-
klaar gewicht van de auto. Het laadvermogen
dient te worden verminderd met de som van
het gewicht van eventuele inzittenden en dat
van gemonteerde accessoires, zoals een
trekhaak. Voor gedetailleerde informatie over
de gewichten, zie pagina 397.
Als de trekhaak door Volvo is gemonteerd,
wordt de auto compleet aangeleverd met de
benodigde randuitrusting voor het gebruik
van een aanhanger.
De trekhaak van de auto moet van een
goedgekeurd type zijn.
Bij montage achteraf moet u contact
opnemen met uw erkende Volvo-werk-
plaats om te controleren of uw auto van
de nodige uitrusting is voorzien om met
een aanhanger te kunnen rijden.
Verdeel de lading in de aanhanger dusda-
nig dat de druk op de trekhaak de maxi-
male kogeldruk niet overschrijdt.
Verhoog de bandenspanning tot de aan-
bevolen druk bij maximale belading. Voor
de positie van de bandenspanningstabel,
zie pagina 346.
Bij het gebruik van een aanhanger wordt
de motor zwaarder belast dan normaal.
Rijd niet met een zware aanhanger, wan-
neer de auto nog helemaal nieuw is.
Wacht hiermee totdat de auto ten minste
1000 kilometer heeft gereden.
Bij het afdalen op lange en steile hellingen
worden de remmen veel zwaarder belast
dan normaal. Schakel dan terug naar een
lagere versnelling en pas uw snelheid
aan.
Om veiligheidsredenen dient u de toelaat-
bare maximumsnelheid voor auto’s met
een aanhanger/caravan niet te overschrij-
den. Neem de geldende bepalingen in
acht ten aanzien van de toelaatbare snel-
heden en gewichten.
Houd een lage snelheid aan, wanneer u
met een aanhanger achter de auto een
lange en steile helling oprijdt.
Vermijd hellingen met een percentage van
meer dan 12 % bij het gebruik van een
aanhanger.
Trekhaakbedrading
Als de trekhaak van de auto een 13-polig
elektrisch contact heeft en de aanhanger een
7-polig contact, hebt u een adapter nodig.
Gebruik een door Volvo goedgekeurde adap-
terkabel. Zorg dat de kabel niet over de grond
sleept.
Richtingaanwijzers en remlichten op
aanhanger
Als een van de richtingaanwijzers op de aan-
hanger defect is, knippert het richtingaanwij-
zersymbool op het instrumentenpaneel snel-
ler dan normaal en op het informatiedisplay
verschijnt de tekst
Lampfout - Knip- perl.
aanhanger.
Als een van de remlichten op de aanhanger
defect is, dan verschijnt de tekst Lampfout -
Rem- licht aanhanger.
Niveauregeling*
Als uw auto is uitgerust met automatische
niveauregeling nemen de achterste schok-
dempers tijdens het rijden altijd dezelfde rij-
hoogte in ongeacht de belading (tenzij het
maximaal toelaatbare gewicht wordt over-
schreden). Wanneer de auto stilstaat, zakt de
achtertrein omlaag.
Aanhangergewichten
Voor informatie over de toelaatbare aanhan-
gergewichten die Volvo hanteert, zie
pagina 398.
07 Tijdens het rijden
Rijden met een aanhanger
07
326
N.B.
De vermelde maximaal toegestane aan-
hangergewichten zijn door Volvo toege-
staan. De toelaatbare maximumsnelheid
voor auto's met aanhanger is 100 km/h.
Het gewicht van de aanhanger en de snel-
heid kunnen verder worden beperkt door
nationale voorschriften voor voertuigen. De
trekhaken kunnen zijn gecertificeerd voor
hogere trekgewichten dan wat de auto
mag trekken.
WAARSCHUWING
Volg de vermelde aanbevelingen voor het
aanhangergewicht. Anders is het mogelijk
dat de hele combinatie bij uitwijkmanoeu-
vres en afremmen moeilijk onder controle
is te houden.
Handgeschakelde versnellingsbak
Oververhitting
Wanneer u bij warm weer een aanhanger
sleept in heuvelachtig terrein, bestaat er
mogelijk gevaar voor oververhitting.
Laat de motor geen hogere toeren maken
dan 4500 omw/min (3500 omw/min bij
dieselmotoren) – anders kan de olietem-
peratuur te hoog oplopen.
Dieselmotor 5-cil.
Bij gevaar voor oververhitting dient u het
optimale motortoerental van 2300–3000
omw/min aan te houden voor optimale
koelvloeistofcirculatie.
Automatische versnellingsbak
Oververhitting
Wanneer u bij warm weer een aanhanger
sleept in heuvelachtig terrein, bestaat er
mogelijk gevaar voor oververhitting.
Een automatische versnellingsbak kiest
altijd de juiste versnelling voor het motor-
toerental.
Bij gevaar voor oververhitting gaat een
waarschuwingssymbool op het instru-
mentenpaneel branden en verschijnt er
een tekstmelding op het informatiedisplay
– volg het gegeven advies op.
Steile hellingen
Blokkeer een automatische versnellings-
bak niet met een hogere versnelling dan
de motor ‘aankan’ – rijden in een hoge
versnelling bij een laag motortoerental is
niet altijd zuinig.
BELANGRIJK
Zie tevens de specifieke informatie over
langzaam rijden met een aanhanger voor
auto’s met een automatische versnellings-
bak van het type Powershift op pagina
125.
Op een helling parkeren
1. Trap het rempedaal in.
2. Activeer de parkeerrem.
3. Zet de keuzehendel in stand P.
4. Haal uw voet van het rempedaal.
Zet de keuzehendel in de parkeerstand P,
wanneer u een automaat met aanhanger
parkeert. Gebruik altijd de parkeerrem.
Gebruik wielblokken, als u een auto met
aanhanger op een steile helling parkeert.
Op een helling wegrijden
1. Trap het rempedaal in.
2. Zet de keuzehendel in de rijstand D.
3. Los de parkeerrem.
4. Haal uw voet van het rempedaal en rijd
weg.
07 Tijdens het rijden
Rijden met een aanhanger
07
327
Trekhaak
Als de auto is uitgerust met een afneembare
trekhaak, dienen de montagevoorschriften
voor het bevestigen van het afneembare
gedeelte zorgvuldig te worden opgevolgd, zie
pagina 328.
WAARSCHUWING
Als de auto is uitgerust met de afneembare
trekhaak van Volvo:
Volg de montage-instructies nauwkeu-
rig op.
Zorg dat het afneembare gedeelte met
de sleutel vergrendeld is voordat u
begint te rijden.
Controleer of het controlevenster
groen van kleur is.
Belangrijke controlepunten
U moet de kogel van de trekhaak regel-
matig schoonmaken en met vet insmeren.
WAARSCHUWING
De bewegende onderdelen van de
afneembare trekhaak mogen niet worden
gesmeerd/ingevet. Hierdoor kan het veilig-
heidsniveau namelijk afnemen.
N.B.
Als er een koppeling met trillingsdemper
wordt gebruikt, mag de trekkogel niet wor-
den gesmeerd.
Afneembare trekhaak opbergen
Opbergmogelijkheid voor de afneembare trek-
haak.
BELANGRIJK
Neem na gebruik altijd de afneembare
trekhaak los en berg deze op de daarvoor
bestemde plaats op.
Specificaties
G021485
07 Tijdens het rijden
Rijden met een aanhanger
07
328
Afmetingen, bevestigingspunten
(mm)
A 887
B 79
C 881
D 441
E 109
F 306
G Langsligger
H Middelpunt kogel
Afneembare trekhaak bevestigen
Verwijder de afdekking door de pal in te
drukken en de afdekking vervolgens
recht naar achteren te trekken .
G021487
Controleer of het mechanisme in de ont-
grendelde stand staat door de sleutel
rechtsom te draaien.
G021488
Het controlevenster moet rood van kleur
zijn.
G021489
Breng het kogelsegment aan en duw het
naar binnen totdat u een klik hoort.
07 Tijdens het rijden
Rijden met een aanhanger
07
329
G021490
Het controlevenster moet groen van kleur
zijn.
G000000
Draai de sleutel linksom naar de vergren-
delde stand. Neem de sleutel uit het slot.
G021494
Controleer of het kogelsegment vastzit
door het stevig omhoog, omlaag en naar
achteren te bewegen.
WAARSCHUWING
Als het kogelgedeelte niet goed zit, moet u
het verwijderen en opnieuw monteren
zoals eerder werd beschreven.
BELANGRIJK
Vet alleen de kogel in waarop de aanhan-
gerkoppeling wordt geplaatst; houd de
rest van het kogelsegment vetvrij en
droog.
G021495
Veiligheidskabel.
WAARSCHUWING
Controleer of de veiligheidskabel van de
aanhanger in de juiste bevestiging vastzit.
Afneembare trekhaak verwijderen
Steek de sleutel in het slot en draai deze
rechtsom in de ontgrendelde stand.
07 Tijdens het rijden
Rijden met een aanhanger
07
330
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Druk de vergrendelingsknop in en
draai deze linksom totdat u een klik
hoort.
Draai de vergrendelingsknop volledig
omlaag totdat deze niet verder kan. Houd
de knop in deze stand vast terwijl u het
kogelsegment schuin naar achteren toe
omhoogtrekt.
WAARSCHUWING
Zet de afneembare trekhaak goed vast,
wanneer u deze in de auto bewaart, zie
pagina 327.
Duw de afdekking er zo ver op dat deze
vastklikt.
Trailer Stability Assist (TSA)*
Het TSA-systeem (Trailer Stability Assist)
heeft tot taak de auto met een aanhanger/
caravan te stabiliseren wanneer de combina-
tie de neiging tot slingeren vertoont.
De TSA-regeling maakt deel uit van het
DSTC-systeem (Dynamic Stability and
Traction Control), zie pagina 142.
Functie
Bij alle combinaties van auto en aanhanger/
caravan kan het bekende verschijnsel met
slingeren optreden. Doorgaans treedt het ver-
schijnsel pas bij hoge snelheden op. Als de
aanhanger/caravan echter overmatig beladen
is of als het gewicht van de lading verkeerd
verdeeld is (bijvoorbeeld te ver naar ach-
teren), bestaat er ook op lagere snelheden
van 70–90 km/h gevaar voor slingeren.
Slingeren begint altijd met een van de onder-
staande factoren, zoals:
De auto met aanhanger/caravan staat
bloot aan rukwinden.
De auto met aanhanger/caravan rijdt over
een oneffen wegdek of over hobbels.
Grote stuurbewegingen.
Bediening
Slingeren is vaak niet of nauwelijks te dem-
pen, waardoor de combinatie moeilijk
bestuurbaar wordt en het gevaar bestaat op
de verkeerde weghelft of naast de weg te
belanden.
Het TSA-systeem houdt continu de bewegin-
gen van de auto in de gaten en in het bijzon-
der de dwarsbewegingen. Als een neiging tot
slingeren geregistreerd wordt, worden de
voorwielen ieder afzonderlijk dusdanig afge-
remd dat de combinatie gestabiliseerd wordt.
Vaak is dit voldoende om de auto weer onder
controle te krijgen.
07 Tijdens het rijden
Rijden met een aanhanger
07
331
Als de slingering ondanks de eerste ingreep
van het TSA-systeem niet wordt gedempt,
worden alle wielen van de combinatie afge-
remd en wordt de aandrijfkracht van de motor
verlaagd. Wanneer de slingering vervolgens
stukje bij beetje verminderd is en de combi-
natie weer stabiel is, beëindigt het TSA-sys-
teem de regeling waarna u de auto weer vol-
ledig onder controle hebt.
Overig
Het TSA-systeem kan ingrijpen bij snelheden
van 65–160 km/h.
N.B.
De TSA-functie wordt uitgeschakeld, als u
de
Sport-stand kiest, zie pagina 142.
Het TSA-systeem grijpt mogelijk niet in als u
met grote stuurbewegingen de slingering zelf
tracht op te heffen, aangezien het TSA-sys-
teem dan niet kan bepalen of de slingering
wordt veroorzaakt door de aanhanger/cara-
van of door uzelf.
Wanneer het TSA-systeem actief is,
knippert het DSTC-symbool op het
instrumentenpaneel.
07 Tijdens het rijden
Slepen en bergen
07
332
Slepen
Ga voordat u gaat slepen na wat de wettelijk
voorgeschreven maximumsnelheid voor sle-
pen is.
1. Ontgrendel het stuurslot door de trans-
pondersleutel in het contactslot te plaat-
sen en de knop START/STOP ENGINE
lang in te drukken. Sleutelstand II wordt
geactiveerd, zie pagina 81 voor meer
informatie over sleutelstanden.
2. Laat de transpondersleutel tijdens het
slepen in het contactslot zitten.
3. Houd, wanneer de slepende auto afremt,
de sleepkabel altijd strak door met uw
voet lichte druk op het rempedaal uit te
oefenen – zo voorkomt u schokken.
4. Sta klaar om te remmen om de auto tot
stilstand te brengen.
WAARSCHUWING
Controleer voordat u gaat slepen of
het stuurslot eraf is.
De transpondersleutel moet in sleutel-
stand II staan. In stand I zijn alle air-
bags gedeactiveerd.
Haal nooit de transpondersleutel uit
het contactslot als de auto wordt
gesleept.
WAARSCHUWING
De rem- en stuurbekrachtiging werken niet
als de motor is uitgeschakeld. Er moet
ca. 5 keer zo hard op het rempedaal wor-
den getrapt en de besturing gaat aanzien-
lijk zwaarder dan normaal.
Handgeschakelde versnellingsbak
Alvorens te slepen:
Zet de versnellingspook in de neutrale
stand en los de parkeerrem.
Automatische versnellingsbak
Geartronic
BELANGRIJK
Sleep de auto altijd zo dat de wielen in de
rijrichting draaien.
Sleep auto's met een automatische
versnellingsbak niet met een hogere
snelheid dan 80 km/h en niet verder
dan 80 km. Houd de toegestane rij-
snelheden aan.
Alvorens te slepen:
Zet de keuzehendel in stand N en los de
parkeerrem.
Automatische versnellingsbak
Powershift
Bij het model met een Powershift-versnel-
lingsbak moet de motor lopen voor vol-
doende smering van de versnellingsbak en
daarom mag dit model niet worden gesleept.
Als de auto toch moet worden gesleept, dan
dient dit over een zo kort mogelijke afstand
en op zeer lage snelheid te gebeuren.
Wanneer u niet zeker weet of uw auto wel of
niet is uitgerust met een Powershift-versnel-
lingsbak, kunt u dit controleren aan de hand
van de aanduiding op de versnellingsbakstic-
ker onder de motorkap - zie pagina 394. De
aanduiding ”MPS6” houdt in dat het om een
Powershift-bak gaat knop – anders is het een
Geartronic-automaat.
07 Tijdens het rijden
Slepen en bergen
07
333
BELANGRIJK
Vermijd slepen.
Een auto die op een gevaarlijke plek in
het verkeer staat, mag echter over een
korte afstand (tot 10 km) en op lage
snelheid (tot 10 km/h) worden ver-
sleept. Berg de auto altijd zo dat de
wielen in de rijrichting draaien.
Om de auto over afstanden groter dan
10 km te verslepen, dienen de aange-
dreven wielen geheven te worden –
het wordt geadviseerd een professio-
neel bergingsbedrijf in te schakelen.
Alvorens te slepen:
Zet de keuzehendel in stand N en los de
parkeerrem.
Starten met hulpaccu
Probeer de motor niet aan te slepen. Gebruik
een hulpaccu als de startaccu dusdanig ont-
laden is dat de motor niet kan worden
gestart, zie pagina 118.
BELANGRIJK
De katalysator kan beschadigd raken bij
pogingen om de motor via slepen aan het
draaien te krijgen.
Sleepoog
Het sleepoog dient te worden vastgeschroefd
in een draadbus achter een afdekking in de
bumper, voor of achter.
Sleepoog bevestigen
Neem het sleepoog erbij dat onder het
vloerluik in de bagageruimte ligt.
N.B.
Om bij het sleepoog/de wielsleutel in het
schuimblok te komen:
Versie 1: Til de compressoreenheid van
de bandenreparatieset (punt 5) op om
bij de wielsleutel te komen. Til de bus
met afdichtmiddel eruit (punt 6) om bij
het sleepoog te komen.
Versie 2: Til de compressoreenheid van
de bandenreparatieset (punt 5) om bij
het sleepoog te komen. De wielsleutel
ligt onder de krik.
De afdekking op het bevestigingspunt
voor het sleepoog wordt als volgt
geopend:
De afdekking heeft een markering
langs de ene zijde of in een hoek: Duw
met uw vinger op deze markering ter-
wijl u de tegenoverliggende zijde/hoek
openklapt – de afdekking klapt rond de
middellijn open en kan vervolgens wor-
den verwijderd.
Schroef het sleepoog tot aan de flens
naar binnen. Draai het oog stevig vast
met bijvoorbeeld een wielsleutel.
07 Tijdens het rijden
Slepen en bergen
07
334
Na gebruik wordt het sleepoog weer los-
gedraaid. Leg het sleepoog terug op zijn
plek.
Plaats de afdekking tot slot weer in de
bumper terug.
BELANGRIJK
Het sleepoog is alleen bedoeld voor het
slepen over de weg en niet geschikt voor
berging wanneer de auto bijvoorbeeld in
een sloot is gereden of vast is komen te
zitten. Roep professionele hulp in voor
berging.
Bergen
Roep professionele hulp in voor berging.
BELANGRIJK
Berg de auto altijd zo dat de wielen in de
rijrichting draaien.
07 Tijdens het rijden
07
335
336
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Algemeen ............................................................................................. 338
Wielen verwisselen ............................................................................... 342
Bandenspanning .................................................................................. 346
Gevarendriehoek en EHBO-set*........................................................... 347
Noodreparatieset voor banden (TMK)* ................................................ 348
WIELEN EN BANDEN
08 Wielen en banden
Algemeen
08
338
Rijeigenschappen
Banden zijn van grote invloed op de rijeigen-
schappen van de auto. Zowel het type, de
maat, de bandenspanning als de snelheids-
klasse zijn belangrijk voor het rijgedrag van
de auto.
Draairichting
G021778
De pijl geeft de draairichting van de band aan.
Bij banden met een speciaal profiel dat alleen
goed werkt wanneer de banden in een
bepaalde richting draaien, staat deze richting
aangegeven met een pijl op de zijkant van de
band. Zorg dat de banden altijd dezelfde
draairichting hebben. Banden mogen alleen
van voor naar achter verwisseld worden,
nooit van links naar rechts of omgekeerd. Als
u de banden verkeerd aanbrengt, nemen de
remeigenschappen van de auto af en kunnen
de banden regen, sneeuw en drab minder
goed afvoeren.
Monteer de banden met het diepste profiel
altijd op de achteras (om het gevaar voor slip-
pen te verminderen).
N.B.
Let erop dat u hetzelfde type, dezelfde
maat en ook hetzelfde merk voor beide
wielparen hebt.
Houd de aanbevolen bandenspanning aan
die in de bandenspanningstabel staat, zie
pagina 411.
Onderhoud van banden
Leeftijd van de banden
Alle banden die ouder zijn dan 6 jaar moet u
door een vakman laten controleren, ook al
zien ze er intact uit. Dit omdat het materiaal
waarvan banden gemaakt zijn ook veroudert
en afgebroken wordt, als banden zelden of
nooit worden gebruikt. Daarbij kan de wer-
king van de band worden aangetast. Dit geldt
voor alle banden die u voor toekomstig
gebruik hebt opgeslagen. Scheurvorming of
verkleuring zijn de zichtbare kenmerken van
een band die ongeschikt is voor gebruik.
Nieuwe banden
Banden hebben een beperkte houdbaar-
heidsdatum. Na enkele jaren worden de ban-
den hard en neemt de grip op het wegdek
stukje bij beetje af. Gebruik bij het verwisse-
len van banden altijd zo nieuw mogelijke ban-
den. Dit geldt in het bijzonder voor winterban-
den. De laatste cijfers van de cijferreeks
geven de week en het jaar van productie aan.
Het is de zogeheten DOT-code (Department
of Transportation) van de band en bestaat uit
vier cijfers, bijvoorbeeld 1510. De band op de
afbeelding is de 15e week van het jaar 2010
geproduceerd.
Zomer- en winterbanden
Wanneer u de zomerbanden vervangt door
winterbanden of andersom, moet u op de
08 Wielen en banden
Algemeen
08
339
band noteren waar de band zat: bijvoorbeeld
L voor links, R voor rechts.
Slijtage en onderhoud
De juiste bandenspanning levert een gelijk-
matiger slijtage op, zie pagina 346. De rijstijl,
de bandenspanning, het klimaat en de staat
van de wegen zijn van invloed op de snelheid
waarmee de banden verouderen en slijten.
Om verschillen in profieldiepte te voorkomen
en slijtpatronen tegen te gaan kunt u de wie-
len op de voor- en achteras onderling van
plaats verwisselen. Voer de eerste wissel na
ca. 5000 km uit en doe dat daarna om de
10.000 km opnieuw. Volvo adviseert u con-
tact op te nemen met een erkende Volvo-
werkplaats als u niet zeker bent van de pro-
fieldiepte. Als er al een duidelijk verschil zit in
de slijtage (>1 mm verschil in profieldiepte)
van de banden, dienen de minst versleten
banden altijd op de achteras te zitten. Slip-
pende voorwielen zijn makkelijker te corrige-
ren dan slippende achterwielen, omdat de
auto rechtuit blijft rijden in plaats van uit te
breken met de achterkant waarbij u mogelijk
de controle over de auto verliest. Daarom is
belangrijk dat de achterwielen nooit vóór de
voorwielen grip verliezen.
Bewaar de wielen hangend of liggend. Laat
ze nooit rechtop staan.
WAARSCHUWING
Een beschadigde band kan voor een
oncontroleerbare auto zorgen.
Banden met slijtage-indicatoren
G021829
Slijtage-indicatoren.
Slijtage-indicatoren zijn smalle ophogingen
die dwars op het profiel van de band staan.
De letters TWI (Tread Wear Indicator) op de
zijkant van de band geven aan dat een band
is uitgerust met slijtage-indicatoren. De indi-
catoren zijn duidelijk zichtbaar, wanneer een
band dusdanig versleten is dat slechts
1,6 mm van het profiel over is. Vervang de
banden dan zo spoedig mogelijk. Let erop dat
een band met een gering profiel zeer weinig
grip op het wegdek heeft bij regen of sneeuw.
Velgen en wielbouten
Lage wielbout
Hoge wielbout
Afsluitbare wielbouten
Aanhaalmoment:
Type 1-wielbout (stalen velg): 110 Nm
Type 2-wielbout (aluminium velg): 130
Nm
Afsluitbare type 3-wielbout (stalen/
aluminium velg): 110 Nm
Gebruik alleen velgen die getest en goedge-
keurd zijn door Volvo en deel uitmaken van
de originele accessoires van Volvo. Contro-
leer het aanhaalmoment met een moments-
leutel.
08 Wielen en banden
Algemeen
08
340
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Afsluitbare wielbouten*
Afsluitbare wielbouten* zijn te gebruiken op
zowel aluminium als stalen velgen. Onder de
vloer in de bagageruimte is ruimte om de dop
voor de afsluitbare wielbouten in op te ber-
gen.
Winterbanden
Volvo adviseert winterbanden met bepaalde
afmetingen. De bandenmaat is afhankelijk van
de motorvariant. Gebruik altijd het juiste type
winterbanden op alle vier de wielen.
N.B.
Volvo adviseert u om met een Volvo-dealer
te overleggen over welke velg en welk type
band het best geschikt zijn.
Banden met “spikes”
Winterbanden met “spikes” moeten de eerste
500–1000 km rustig worden ingereden, zodat
de “spikes” hun positie in kunnen nemen. Zo
gaan de banden en vooral de “spikes” langer
mee.
N.B.
De wettelijke voorschriften voor het
gebruik van banden met spikes verschillen
per land.
Profieldiepte
Ritten bij ijs, sneeuw(modder) en lage tempe-
raturen vergen meer van de banden dan
zomerse ritten. Daarom adviseert Volvo een
minimale profieldiepte van 4 mm voor winter-
banden.
Sneeuwkettingen gebruiken
Het gebruik van sneeuwkettingen is alleen
toegestaan op de voorwielen (geldt ook voor
modellen met voorwielaandrijving).
Rijd nooit sneller dan 50 km/h met sneeuw-
kettingen. Rijd evenmin op sneeuwvrije
wegen, omdat zowel de sneeuwkettingen als
de banden daardoor overmatig slijten.
WAARSCHUWING
Gebruik originele Volvo-sneeuwkettingen
of vergelijkbare sneeuwkettingen die zijn
afgestemd op het model en op de band-
en velgafmetingen. Bij twijfel adviseert
Volvo u een erkende Volvo-werkplaats om
advies te vragen. Een verkeerde sneeuw-
ketting kan ernstige schade aan de auto
veroorzaken en aanleiding geven tot een
ongeluk.
Specificaties
De auto is voorzien van een typegoedkeuring
voor de uitvoering waarin deze werd aangele-
verd. Dat betekent dat niet alle velg- en band-
combinaties goedgekeurd zijn. Voor de toe-
gestane combinaties, zie pagina 411
Afmetingen wiel (velg)
Wielen (velgen) zijn voorzien van een maat-
aanduiding, bijvoorbeeld: 7Jx16x50.
7 Velgbreedte in inch
J Profiel velgrand
16 Velgdiameter van de band
50 Bolling in mm (afstand tussen de ver-
ticale aslijn door het wiel en het con-
tactvlak met de naaf)
Bandenmaten
Op alle autobanden staat een bepaalde maat-
aanduiding. Een voorbeeld van een dergelijke
aanduiding: 215/55R16 97W
205 Breedte van de band (mm)
50 Verhouding tussen de hoogte en
breedte van de band (%)
R Aanduiding voor radiaalbanden
17 Velgdiameter van de band (")
08 Wielen en banden
Algemeen
08
341
93 Aanduiding van het draagvermogen
van de band, lastindex (LI)
W Aanduiding van de snelheidslimiet
van de band, snelheidsklasse (SS).
(In dit geval 270 km/h).
Lastindex
Iedere band heeft een bepaald draagvermo-
gen, wat wordt aangeduid met de lastindex
(LI). Het gewicht van de auto bepaalt het
draagvermogen van de banden. De minimaal
toelaatbare index staat in de tabel, zie
pagina 411.
Snelheidsklassen
Iedere band is berekend op een bepaalde
maximumsnelheid, wat wordt aangeduid met
de snelheidsklasse (Speed Symbol: SS).
De snelheidsklasse van de banden dient mini-
maal overeen te komen met de topsnelheid
van de auto. De minimaal toelaatbare snel-
heidsklasse staat in de tabel, zie pagina 411.
De enige uitzondering hierop vormen winter-
banden (zowel banden met als zonder
‘spikes’), waarvoor een lagere snelheids-
klasse gebruikt mag worden. Bij gebruik van
dergelijke banden mag u niet sneller rijden
dan de maximumsnelheid die voor het
gebruikte bandentype geldt (voor aanduiding
Q geldt bijvoorbeeld een maximumsnelheid
van 160 km/h).
De gesteldheid van het wegdek is bepalend
voor de maximumsnelheid en niet de snel-
heidsklasse op de banden.
N.B.
In de tabel staat de maximaal toegestane
snelheid.
Q 160 km/h (alleen voor winterbanden)
T 190 km/h
H 210 km/h
V 240 km/h
W 270 km/h
Y 300 km/h
WAARSCHUWING
De auto moet worden uitgerust met ban-
den die minimaal de gespecificeerde las-
tindex (LI) en snelheidsklasse (SS) hebben.
Bij gebruik van banden met een te lage
lastindex of snelheidsklasse kunnen de
banden oververhit raken.
08 Wielen en banden
Wielen verwisselen
08
342
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Reservewiel*
1
Een compact reservewiel (Temporary Spare)
is alleen bestemd voor tijdelijk gebruik en
dient dan ook zo spoedig mogelijk door een
normaal wiel te worden vervangen. De rijei-
genschappen van de auto kunnen zich wijzi-
gen bij het gebruik van een compact reserve-
wiel. Het compacte reservewiel is kleiner dan
een normaal wiel. De bodemspeling verandert
er daarom door. Wees voorzichtig bij hoge
trottoirbanden en reinig de auto niet in een
autowasstraat. Als het reservewiel op de
vooras zit, kunt u evenmin sneeuwkettingen
omleggen. Bij vierwielaangedreven auto’s is
de achterwielaandrijving uit te schakelen. Het
reservewiel mag niet worden gerepareerd. In
de bandenspanningstabel, zie pagina 411,
staat de juiste bandenspanning voor het
reservewiel.
BELANGRIJK
Rijd met een reservewiel op de auto
nooit sneller dan 80 km/u.
Er mag nooit met de auto worden
gereden als deze van meer dan één
reservewiel van het type "Temporary
Spare" is voorzien.
Reservewiel erbij nemen
U vindt het reservewiel* met krik* en wielsleu-
tel* onder de vloer in de bagageruimte.
1. Til de achterkant van de laadvloer op (bij
modellen met gelede laadvloer: pak de
handgreep vast, til de vloer op en beweeg
de achterkant van de vloer naar voren).
2. Pak het opbergvak (accessoire) weg –
alleen voor modellen met gelede laad-
vloer.
3. Til de ondervloer weg (alleen voor model-
len met gelede laadvloer).
4. Draai de bevestigingsbouten los en pak
het schuimblok met krik en gereedschap
weg.
5. Pak het reservewiel aan de buitenkant
vast en til op. Duw het reservewiel iets
naar voren en til het uit de opbergruimte.
6. Pak wielsleutel, krik en sleepoog uit het
schuimblok.
N.B.
De krik moet eruit worden getild om bij het
sleepoog te komen.
Krik*
Gebruik de originele krik alleen voor het ver-
wisselen van het reservewiel. Houd de
schroef van de krik altijd goed ingevet.
Verwijderen
Zet een gevarendriehoek zie pagina 347 op,
als u een wiel langs een drukke weg moet
verwisselen. Zorg ervoor dat de auto en de
krik* op een stevige en horizontale onder-
grond staan.
1
Zie als de auto is voorzien van een noodreparatieset voor banden pagina 348 voor informatie.
08 Wielen en banden
Wielen verwisselen
08
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
343
1. Haal de parkeerrem aan en schakel de
achteruitversnelling in of zet de keuze-
hendel in stand
P, als de auto een auto-
matische versnellingsbak heeft.
WAARSCHUWING
Controleer of de krik onbeschadigd is, of
de schroefdraden goed zijn gesmeerd en
of deze vrij van vuil is.
N.B.
Volvo adviseert u alleen de krik te gebrui-
ken* die bij de auto hoort, zoals aangege-
ven op de kriksticker.
Op de sticker staat tevens de maximale
hefcapaciteit bij de vermelde hefhoogte.
2. Pak het reservewiel en het gereedschap
(zie beschrijving op pagina 342). Er is ook
een verpakking met handschoenen en
een plastic zak voor de lekke band aan-
wezig.
3. Plaats wielblokken voor en achter de wie-
len die op de grond blijven staan. Gebruik
daarvoor bijvoorbeeld grote houten blok-
ken of grote stenen.
4. Auto’s met stalen velgen hebben afneem-
bare wieldoppen. Haak het demontagege-
reedschap in dat geval vast de volledige
wieldoppen om ze vervolgens los te trek-
ken. De wieldoppen zijn ook met de hand
in één snelle beweging los te trekken.
5. Schroef het sleepoog tot aan de aanslag
in de wielsleutel* vast zoals in de vol-
gende afbeelding.
Wielsleutel en sleepoog
BELANGRIJK
Het sleepoog dient volledig in de wielsleu-
tel te worden gedraaid.
6. Draai de wielbouten ½–1 slag linksom los
met de wielsleutel.
WAARSCHUWING
Leg nooit iets tussen de krik en de onder-
grond en evenmin tussen de krik en het
kriksteunpunt van de auto.
7. Er zitten twee kriksteunpunten aan weers-
zijden van de auto.
08 Wielen en banden
Wielen verwisselen
08
344
BELANGRIJK
De grond onder de krik dient vast en egaal
te zijn en niet te hellen.
8. Breng de krik omhoog, zodat de flens in
de carrosserie in de groef in de kop van
de krik valt.
9. Breng de auto zo ver omhoog dat het wiel
van de grond komt. Verwijder de wielbou-
ten en til het wiel eraf.
WAARSCHUWING
Kruip nooit onder de auto als deze op een
krik staat.
Laat nooit passagiers in de auto zitten als
deze op een krik staat.
Parkeer de auto zodanig dat de passagiers
de auto of liever een vangrail tussen zich-
zelf en de weg hebben.
N.B.
De normale krik van de auto is alleen
bestemd voor sporadisch en kortstondig
gebruik zoals bij het verwisselen van een
lekke band, monteren van winterbanden/
zomerbanden e.d. Hef de auto alleen met
een krik die voor het desbetreffende model
bestemd is. Als de auto vaker moet wor-
den opgekrikt of voor langere tijd zoals bij
het onderling roteren van de banden wordt
het gebruik van een garagekrik geadvi-
seerd. Volg in dat geval de gebruiksaanwij-
zing van de desbetreffende krik.
Aanbrengen
1. Reinig de contactvlakken tussen het wiel
en de naaf.
2. Breng het wiel aan. Haal de wielbouten
stevig aan.
3.
Breng de auto zo ver omlaag dat het wiel
niet meer ongehinderd kan draaien.
4. Draai de wielbouten kruiselings vast. Het
is belangrijk dat u de wielbouten stevig
aanhaalt (zie zie pagina 339 voor aanhaal-
moment). Controleer het aanhaalmoment
met een momentsleutel.
5.
08 Wielen en banden
Wielen verwisselen
08
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
345
Plaats een volledige wieldop terug (indien
aanwezig).
N.B.
De ventieluitsparing in de wieldop bij het
monteren aanbrengen over het ventiel in
de velg.
Reservewiel* en krik*, terugplaatsen in
bagageruimte
Plaats het gereedschap en de krik* na gebruik
op de juiste manier terug in het schuimblok.
1. Draai het sleepoog uit de wielsleutel.
2. Leg het gebruikte gereedschap in de
onderstaande volgorde terug in de
beoogde vakken in het schuimblok:
sleepoog/trechter/torx-sleutel/
dopsleutel voor vergrendelbare wiel-
bout/gereedschap voor wieldop
krik (met de slinger zo ver omlaag-
draaien dat deze in het desbetreffende
vak van het schuimblok blok past, de
slinger over de voet heen en in de
groef van het schuimblok plaatsen)
dopsleutel (boven de krik)
3. Bij gebruik van het reservewiel kunt u de
lekke band in de plastic zak doen die u in
de verpakking met de handschoenen
vindt. Leg het schuimblok terug in het
opbergvak en draai de bevestigingsbout
vast in de vloer van het opbergvak
Leg, als u het reservewiel niet hebt
gebruikt, het schuimblok terug in het
reservewiel, plaats het reservewiel terug
in het opbergvak en draai de bevesti-
gingsbout vast in de vloer van het
opbergvak
4. Plaats de afneembare trekhaak terug
BELANGRIJK
Bewaar gereedschap en krik* op de daar-
voor bestemde plaats in de bagageruimte,
wanneer u ze niet nodig hebt.
08 Wielen en banden
Bandenspanning
08
346
Bandenspanning
G021830
Op de sticker voor op de portierstijl aan de
bestuurderszijde (tussen voor- en achterpor-
tier) staat de juiste bandenspanning voor uw
auto aangegeven bij verschillende belading
en snelheid. De bandenspanning staat ook in
de bandenspanningstabel, zie pagina 411.
Bandenspanning bij gebruik van de aan-
bevolen bandenmaat
ECO-bandenspanning
1
N.B.
Temperatuurverschillen veranderen de
bandenspanning.
Brandstofbesparing, ECO-
bandenspanning
Voor een zo laag mogelijk brandstofverbruik
bij snelheden tot 160 km/h wordt de ECO-
bandenspanning geadviseerd (zowel bij maxi-
male als bij lichte belading - zie pagina 411).
Bandenspanning controleren
Controleer iedere maand de bandenspanning.
Controleer de bandenspanning wanneer de
banden koud zijn. De aangegeven banden-
spanning geldt bij koude banden (kan ver-
schillen naargelang van de buitentempera-
tuur). Al na enkele kilometers rijden worden
de banden warm en loopt de spanning op.
Een te lage bandenspanning heeft een nega-
tieve inwerking op het brandstofverbruik, de
levensduur van de banden en de rijeigen-
schappen van de auto. Wanneer u met een te
lage bandenspanning rijdt, kunnen de banden
oververhit en beschadigd raken. De banden-
spanning is van invloed op het rijcomfort, de
stuureigenschappen en de geproduceerde
weggeluiden.
N.B.
In de loop van de tijd daalt de banden-
spanning. Dit is een natuurlijk verschijnsel.
De bandenspanning schommelt ook door
de omgevingstemperatuur.
1
De ECO-bandenspanning levert brandstofbesparing op.
08 Wielen en banden
Gevarendriehoek en EHBO-set*
08
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
347
Gevarendriehoek
Til het vloerluik op (of schuif de achter-
kant van de laadvloer naar voren bij
modellen met een gelede vloer en til
hierna de ondervloer op) en pak de geva-
rendriehoek.
Neem de gevarendriehoek uit de houder,
klap de driehoek uit en bevestig de twee
losse zijden aan elkaar.
Klap de steunpoten van de gevarendrie-
hoek uit.
Volg de geldende bepalingen voor het
gebruik van een gevarendriehoek. Zet de
gevarendriehoek op een passend punt achter
de auto op om achteropkomend verkeer tijdig
te waarschuwen.
Zorg dat de houder met de gevarendriehoek
na gebruik stevig in de bagageruimte vastzit.
EHBO-set*
Links in de kofferbak zit een EHBO-tas.
08 Wielen en banden
Noodreparatieset voor banden (TMK)*
08
348
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Algemeen
Versie 1.
Versie 2.
U gebruikt de noodreparatieset voor banden
(TMK: Temporary Mobility Kit) om een lek te
dichten en om de bandenspanning te contro-
leren en zo nodig tijdelijk te corrigeren. De set
bestaat uit een compressor en een bus met
afdichtmiddel. De set dient om noodrepara-
ties uit te voeren. De fles met het afdichtmid-
del moet worden vervangen voordat de houd-
baarheidsdatum is verstreken en tevens na
het gebruik.
Het afdichtmiddel dicht banden met een lek
in het loopvlak effectief af.
N.B.
De bandenreparatieset is uitsluitend
bedoeld voor het repareren van banden
met een lek in het loopvlak.
De noodreparatieset voor banden leent zich
minder goed voor banden met een gat in het
zijvlak. Probeer geen banden met de noodre-
paratieset voor banden af te dichten die grote
groeven, scheuren en dergelijke vertonen.
Sluit de compressor aan op een van de 12V-
uitgangen van de auto, zie de pagina’s 254
en 321. Gebruik de aansluiting die het dichtst
bij de lekke band zit.
N.B.
De compressor voor provisorische ban-
denreparatie is door Volvo getest en goed-
gekeurd.
Noodreparatieset voor banden en
gevarendriehoek plaatsen
Zet een gevarendriehoek op bij het afdichten
van een band langs een drukke weg. De
gevarendriehoek en de noodreparatieset voor
banden zitten onder de vloer in de bagage-
ruimte.
1. Til de achterkant van de laadvloer op (bij
modellen met gelede laadvloer: pak de
handgreep vast, til de vloer op en beweeg
de achterkant van de vloer naar voren).
2. Pak het opbergvak (accessoire) weg –
alleen voor modellen met gelede laad-
vloer.
3. Til de ondervloer weg (alleen voor model-
len met gelede laadvloer).
4. Haak het elastische deel van de band
over de linkerkant van de TMK-compres-
sor los.
5. Til de TMK-compressor recht omhoog.
6. Om bij de fles met afdichtmiddel te
komen, moet de fles naar links worden
geschoven tot de fles uit het schuimblok
kan worden getild.
08 Wielen en banden
Noodreparatieset voor banden (TMK)*
08
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
349
N.B.
Om bij het sleepoog/de wielsleutel in het
schuimblok te komen:
Versie 1: Til de compressoreenheid
van de bandenreparatieset (punt 5) op
om bij de wielsleutel te komen. Til de
bus met afdichtmiddel eruit (punt 6)
om bij het sleepoog te komen.
Versie 2: Til de compressoreenheid
van de bandenreparatieset (punt 5) om
bij het sleepoog te komen. De wiel-
sleutel ligt onder de krik.
Na gebruik moet de band weer aan de linker-
kant worden vastgehaakt.
Versie 1: de band moet achter het schuim-
blok langs worden getrokken (niet erover-
heen).
Versie 2: de band moet in de vork achter op
het schuimblok liggen.
Overzicht
Sticker, toegestane maximumsnelheid
Knop
Kabel
Bushouder (oranje deksel)
Beschermdop
Drukreduceerventiel
Luchtslang
Bus met afdichtmiddel
Manometer
Lekke band repareren
Voor informatie over de werking van de onderde-
len (zie voorgaande afbeelding).
1. Verwijder de sticker met de toegestane
maximumsnelheid (die aan de ene kant
van de compressor zit) en bevestig deze
op het stuurwiel.
08 Wielen en banden
Noodreparatieset voor banden (TMK)*
08
350
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
WAARSCHUWING
De snelheid mag niet hoger dan 80 km/h
zijn nadat de provisorische bandenrepara-
tie is gebruikt. Volvo adviseert u om een
erkende Volvo-werkplaats te bezoeken
voor een inspectie van de gerepareerde
band (maximaal 200 km rijden). Het perso-
neel kan bepalen of de band kan worden
gemaakt of moet worden vervangen.
WAARSCHUWING
Het afdichtmiddel kan de huid irriteren. Bij
huidcontact het middel direct met zeep en
water afspoelen.
2. Controleer of de knop in stand 0 staat en
neem de kabel en de luchtslang erbij.
N.B.
Voor het gebruik de verzegeling van de
bus niet verbreken. Bij het indraaien van
de bus wordt de verzegeling automatisch
verbroken.
3. Draai de oranje beschermdop los evenals
de dop op de bus met afdichtmiddel.
4. Draai de bus in de bushouder vast.
WAARSCHUWING
Draai de bus niet los, aangezien deze een
blokkering heeft om lekkage te voorko-
men.
5. Draai het ventieldopje van het wiel los en
schroef de ventielaansluiting van de
luchtslang zo ver mogelijk op het ventiel
van de band.
6. Sluit de kabel op een 12V-aansluiting aan
en start de motor.
WAARSCHUWING
Laat kinderen niet zonder toezicht in de
auto achter als de motor draait.
7. Zet de knop in stand I.
WAARSCHUWING
Ga nooit naast de band staan terwijl de
compressor aan het pompen is. Bij bar-
sten, oneffenheden en dergelijke dient u
de compressor onmiddellijk uit te schake-
len. Beëindig in dat geval de rit. Het wordt
dan geadviseerd een erkende banden-
werkplaats te bezoeken.
N.B.
Als de compressor start, kan de druk tot 6
bar toenemen. De druk daalt echter na ca.
30 seconden.
8. Vul de band 7 minuten lang met afdicht-
middel.
BELANGRIJK
Kans op oververhitting. De compressor
mag niet langer dan 10 minuten werken.
9. Schakel de compressor uit om de ban-
denspanning van de manometer af te
lezen. De bandenspanning dient minimaal
1,8 bar en maximaal 3,5 bar te bedragen.
(Laat eventueel lucht ontsnappen met het
drukreduceerventiel, als de bandenspan-
ning te hoog is.)
WAARSCHUWING
Als de bandenspanning lager is dan 1,8
bar, is het gat in de band te groot. Beëin-
dig in dat geval de rit. Het wordt dan gead-
viseerd een erkende bandenwerkplaats te
bezoeken.
10. Schakel de compressor uit en trek de
kabel los uit de 12V-aansluiting.
08 Wielen en banden
Noodreparatieset voor banden (TMK)*
08
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
351
11. Koppel de slang los van het ventiel en
plaats het ventieldopje terug.
12.
Leg zo spoedig mogelijk na de reparatie
ca. 3 km af bij een snelheid van maximaal
80 km/h, zodat het afdichtmiddel de band
kan afdichten.
Reparatieresultaat en bandenspanning
controleren
1. Sluit de uitrusting opnieuw aan.
2. Lees de bandenspanning van de mano-
meter af.
Als de spanning lager is dan 1,3 bar,
werd de band onvoldoende afgedicht.
Beëindig in dat geval de rit. Neem con-
tact op met een erkende Volvo-werk-
plaats.
Als de bandenspanning hoger is dan
1,3 bar, moet u de band oppompen tot
de spanning die staat aangegeven in
de bandenspanningstabel, zie
pagina 411 (1 bar = 100 kPa). Laat
lucht uit de band ontsnappen, als de
bandenspanning te hoog is.
WAARSCHUWING
Draai de bus niet los, aangezien deze een
blokkering heeft om lekkage te voorko-
men.
3. Zorg dat de compressor uitstaat. Koppel
de luchtslang en de kabel los. Plaats het
ventieldopje terug.
4. Vouw de slang in de bak een laat de fles
liggen. Leg de TMK in de bagageruimte.
N.B.
Vervang de bus met afdichtmiddel en de
slang na gebruik. Volvo adviseert u het
vervangen over te laten aan een erkende
Volvo-werkplaats.
WAARSCHUWING
Controleer de bandenspanning regelmatig.
U wordt geadviseerd om naar de dichtstbij-
zijnde erkende Volvo-werkplaats te rijden en
er de beschadigde band te laten vervangen/
repareren. Geef aan het werkplaatspersoneel
door dat er afdichtmiddel in de band zit.
WAARSCHUWING
De snelheid mag niet hoger dan 80 km/h
zijn nadat de provisorische bandenrepara-
tie is gebruikt. Volvo adviseert u om een
erkende Volvo-werkplaats te bezoeken
voor een inspectie van de gerepareerde
band (maximaal 200 km rijden). Het perso-
neel kan bepalen of de band kan worden
gemaakt of moet worden vervangen.
Band oppompen
De compressor is berekend op het oppom-
pen van de originele banden die op de auto
zitten.
1. De compressor moet uitstaan. Zorg dat
de knop in stand 0 staat en neem de
kabel en de luchtslang erbij.
2. Draai het ventieldopje van het wiel los en
schroef de ventielaansluiting van de
luchtslang zo ver mogelijk op het ventiel
van de band.
WAARSCHUWING
Het inademen van uitlaatgassen kan
levensgevaarlijk zijn. Laat de motor nooit
draaien in ruimten die afgesloten zijn of
onvoldoende ventilatie hebben.
WAARSCHUWING
Laat kinderen niet zonder toezicht in de
auto achter als de motor draait.
3. Sluit de kabel aan op een van de 12V-
aansluitingen in de auto en start de
motor.
4. Schakel de compressor in door de knop
in stand I te zetten.
08 Wielen en banden
Noodreparatieset voor banden (TMK)*
08
352
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
BELANGRIJK
Kans op oververhitting. De compressor
mag niet langer dan 10 minuten werken.
5. Pomp de band op tot de druk die op/in
de bandenspanningstabel staat aangege-
ven, zie pagina 411. (Laat eventueel lucht
ontsnappen met het drukreduceerventiel,
als de bandenspanning te hoog is.)
6. Schakel de compressor uit. Koppel de
luchtslang en de kabel los.
7. Plaats het ventieldopje terug.
Onderdelen terugplaatsen in het
schuimblok
Versie 1
Plaats de onderdelen in de aangegeven volg-
orde terug in het schuimblok:
1. Sleepoog/dopsleutel
2. Bus (vanaf de zijkant naar binnen duwen)
3. TMK-set
4. Trechter
5. Krik
6. Torx-sleutel
7. Trekhaak
Versie 2
Plaats de onderdelen in de aangegeven volg-
orde terug in het schuimblok:
1. Dopsleutel
2. Sleepoog
3. Bus
4. TMK-set
5. Krik
Bus met afdichtmiddel vervangen
Vervang de bus voordat de houdbaarheids-
datum verstreken is. Behandel de vervangen
bus als klein chemisch afval (KCA).
WAARSCHUWING
De bus bevat 1,2-Ethanol en natuurrubber-
latex.
Gevaarlijk bij inname. Kan bij huidcontact
allergie veroorzaken.
Contact met de huid en ogen vermijden.
Buiten bereik van kinderen bewaren.
08 Wielen en banden
08
353
354
Motorruimte.......................................................................................... 356
Gloeilampen.......................................................................................... 363
Wisserbladen en sproeiervloeistof........................................................ 370
Accu...................................................................................................... 373
Zekeringen............................................................................................ 377
Verzorging............................................................................................. 386
ONDERHOUD EN SERVICE
09 Onderhoud en service
Motorruimte
09
356
Algemeen
Serviceprogramma van Volvo
Om de verkeersveiligheid, bedrijfszekerheid
en betrouwbaarheid van de auto op een hoog
peil te houden, dient u de voorschriften van
het Serviceprogramma van Volvo op te vol-
gen zoals die omschreven staan in het Ser-
vice- en garantieboekje van Volvo. Volvo
adviseert u om service- en onderhoudswerk-
zaamheden over te laten aan een erkende
Volvo-werkplaats. Volvo-werkplaatsen
beschikken over het personeel, het speciale
gereedschap en de servicehandboeken waar-
door zij u een zo hoog mogelijke servicekwali-
teit kunnen garanderen.
BELANGRIJK
Om de garantie van Volvo te laten gelden,
moet u het Service- en garantieboekje
controleren en volgen.
Regelmatig controleren
Controleer regelmatig de volgende oliën en
vloeistoffen, bijvoorbeeld tijdens het tanken:
Koelvloeistof
Motorolie
Sproeiervloeistof
WAARSCHUWING
Vergeet niet dat de radiateurventilator
(vóór in de motorruimte achter de radia-
teur) enige tijd na uitschakeling van de
motor automatisch kan starten.
Laat de motorreiniging altijd uitvoeren door
een werkplaats. Als de motor warm is,
bestaat er brandgevaar.
Motorkap openen en sluiten
De handgreep voor ontgrendeling van de motor-
kap zit altijd aan de linkerzijde.
Draai de handgreep ca. 20–25 graden
rechtsom. Het is duidelijk te horen dat
vergrendeling wordt opgeheven.
Haal de borghaak naar links om de
motorkap te openen. (De borghaak zit
tussen de koplamp en de grille zoals
afgebeeld.)
WAARSCHUWING
Controleer of de motorkap bij sluiten goed
vergrendelt.
09 Onderhoud en service
Motorruimte
09
357
Motorruimte, overzicht
Afhankelijk van het motortype kan de motor-
ruimte er anders uitzien.
Expansiereservoir voor koelsysteem
Vulopening voor sproeiervloeistof
Radiateur
Peilstok voor motorolie
1
Motorolie bijvullen
Reservoir voor rem- en koppelingsvloei-
stof (aan bestuurderszijde)
Startaccu
Relais- en zekeringenkastje
Luchtfilter
WAARSCHUWING
De spanning en het vermogen van het ont-
stekingssysteem zijn zeer hoog. De span-
ning in het ontstekingssysteem is levens-
gevaarlijk. Zorg dat het elektrische sys-
teem van de auto altijd in sleutelstand 0
staat bij werkzaamheden in de motor-
ruimte, zie pagina 81.
Raak bougies of bobine niet aan, wanneer
het elektrische systeem van de auto in
sleutelstand II staat of als de motor warm
is.
Oliepeil motor controleren
Volvo adviseert olieproducten van Castrol.
Voor ritten onder ongunstige omstandighe-
den, zie pagina 401.
1
Bij motoren met elektronische oliepeilaanduiding ontbreekt de peilstok (5-cil. diesel).
09 Onderhoud en service
Motorruimte
09
358
BELANGRIJK
Om aan de vereisten voor de gespecifi-
ceerde service-intervallen te voldoen wor-
den alle motoren in de fabriek gevuld met
een speciaal aangepaste, synthetische
motorolie. De oliesoort werd met grote
zorg geselecteerd lettend op de levens-
duur van de motor, de startgewilligheid,
het brandstofverbruik en de milieu-impact.
Om de aanbevolen service-intervallen aan
te kunnen houden dient u een goedge-
keurde motoroliesoort te gebruiken.
Gebruik alleen een oliesoort van de voor-
geschreven kwaliteit en dat zowel bij het
bijvullen als bij het verversen van olie. Een
negatieve invloed op de levensduur van de
motor, de startgewilligheid, het brandstof-
verbruik en de milieu-impact is anders niet
uitgesloten.
Volvo Car Corporation wijst alle garantie-
claims af bij gebruik van een motorolie-
soort die niet voldoet aan de voorgeschre-
ven kwaliteits- en viscositeitseisen.
Volvo adviseert de olie in een erkende
Volvo-werkplaats te laten verversen.
Volvo hanteert uiteenlopende systemen om te
waarschuwen voor een laag/hoog oliepeil of
een lage/hoge oliedruk. Bij varianten met een
oliedruksensor wordt gebruikt gemaakt van
het waarschuwingssymbool voor een lage
oliedruk op het instrumentenpaneel. Bij vari-
anten met een olieniveausensor wordt u geïn-
formeerd via een waarschuwingssymbool
op het instrumentenpaneel en met dis-
playteksten. Bepaalde varianten zijn voorzien
van allebei. Neem voor meer informatie con-
tact op met een erkende Volvo-werkplaats.
Houd voor het verversen van de motorolie en
het vervangen van het oliefilter de intervallen
aan die staan aangegeven in het Service- en
garantieboekje.
Het is toegestaan een oliesoort te gebruiken
met een hogere kwaliteit dan aangegeven. Bij
rijden onder ongunstige omstandigheden
adviseert Volvo een olie van een hogere kwa-
liteit, zie pagina 401.
Voor de bij te vullen hoeveelheid (zie
pagina 402 en verder).
Motor met oliepeilstok
2
Peilstok en vulbuis.
Bij een nieuwe auto is het belangrijk om het
oliepeil te controleren, voordat de olie voor de
eerste keer volgens schema moet worden
ververst.
Volvo adviseert u het oliepeil om de 2500 km
te controleren. De betrouwbaarste meting
wordt verkregen bij een koude motor vóór de
start. Meteen na het afzetten van de motor
krijgt u een verkeerd resultaat. De peilstok
geeft dan een te laag peil aan, omdat de olie
geen tijd heeft gehad om terug te lopen naar
het oliecarter.
2
Geldt alleen benzine- en 4-cil. dieselmotor.
09 Onderhoud en service
Motorruimte
09
359
G021737
De olie moet tussen het MIN- en MAX-streepje
staan.
Peil meten en zo nodig corrigeren
1. Zorg dat de auto op een vlakke onder-
grond geparkeerd staat. Het is belangrijk
dat u na het afzetten van de motor ten
minste 5 minuten wacht, zodat de olie
weer kan teruglopen in het oliecarter.
2. Trek de peilstok tevoorschijn en veeg
deze schoon.
3. Steek de peilstok weer naar binnen.
4. Trek de peilstok tevoorschijn en contro-
leer het peil.
5. Als de olie dichter bij het MIN-streepje
ligt, dient u 0,5 liter bij te vullen. Als de
olie daar ver onder staat, moet u wellicht
meer bijvullen.
6. Als u het peil daarna nogmaals wenst te
controleren, moet u dat na enige tijd rij-
den doen. Herhaal vervolgens de stappen
1–4.
WAARSCHUWING
Vul nooit bij tot boven de MAX-aandui-
ding. De olie mag nooit boven MAX of
onder MIN staan om motorschade tegen
te gaan.
WAARSCHUWING
Mors geen olie op de hete uitlaatspruit-
stukken, aangezien er dan brand kan ont-
staat.
Motor met elektronische
oliepeilaanduiding
3
Vulbuis
U hoeft het motoroliepeil niet aan te passen,
voordat er een melding op het informatiedis-
play van het instrumentenpaneel verschijnt,
zie onderstaande afbeelding.
3
Geldt alleen voor 5-cil. dieselmodel.
09 Onderhoud en service
Motorruimte
09
360
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Melding en grafische weergave op display. Het
linker display toont een digitaal instrumentenpa-
neel en het rechter een analoog.
Melding
Motoroliepeil
Bij sommige auto’s kunt u wanneer de motor
afgezet is, het duimwiel gebruiken om het
oliepeil te controleren door de elektronische
peilaanduiding, zie pagina 360.
WAARSCHUWING
Bij het verschijnen van de melding
Olieservice vereist een werkplaats
opzoeken. Het oliepeil is mogelijk te hoog.
BELANGRIJK
Vul bij het verschijnen van de melding
Oliepeil laag 0,5 liter bijvullen slechts
0,5 liter bij.
N.B.
Het systeem detecteert het oliepeil alleen
tijdens het rijden. Na het bijvullen of aftap-
pen van olie duurt het even voordat het
systeem wijzigingen in het oliepeil kan
waarnemen. De auto dient ca. 30 km te rij-
den, voordat het weergegeven oliepeil cor-
rect is.
WAARSCHUWING
Vul niet meer olie bij, als niveau (3) of (4)
verschijnt zoals aangegeven op de afbeel-
ding. De olie mag nooit boven MAX of
onder MIN staan om motorschade tegen
te gaan.
WAARSCHUWING
Mors geen olie op de hete uitlaatspruit-
stukken, aangezien er dan brand kan ont-
staat.
Oliepeil meten*
Voor controle van het oliepeil de onder-
staande volgorde aanhouden.
1. Activeer sleutelstand II, zie pagina 81.
2. Draai het duimwiel op de linker stuurhen-
del naar stand
Oliepeil.
> Vervolgens verschijnt informatie over
het motoroliepeil.
De cijfers 1–4 geven het niveau aan. Vul niet
meer olie bij, als niveau (3) of (4) staat aangege-
ven. Het aanbevolen niveau is 4. Melding en gra-
fische weergave op display. Het linker display
toont een digitaal instrumentenpaneel en het
rechter een analoog.
09 Onderhoud en service
Motorruimte
09
361
Koelvloeistof
Peil controleren en bijvullen
Volg de aanwijzingen op de verpakking op.
Het is belangrijk dat u verhouding tussen
koelvloeistof en water afstemt op de heer-
sende weersomstandigheden. Vul het reser-
voir nooit alleen met schoon water. Het
gevaar voor bevriezing neemt toe, zowel wan-
neer de concentratie koelvloeistof te laag is
als wanneer deze te hoog is.
WAARSCHUWING
De koelvloeistof kan zeer heet zijn. Als er
moet worden bijgevuld terwijl de motor
warm is, moet u de dop voorzichtig van
het expansievat draaien zodat de overdruk
verdwijnt.
Voor de aan te houden hoeveelheden en de
aanbevolen vloeistofkwaliteit, zie pagina 404.
Controleer de koelvloeistof regelmatig
De koelvloeistof moet tussen het MIN- en
MAX-streepje op het expansiereservoir staan.
Als u het reservoir niet goed gevuld houdt,
kan de temperatuur in het systeem dusdanig
hoog oplopen dat er gevaar voor motor-
schade ontstaat.
BELANGRIJK
Hoge concentraties chloor, chloriden
en andere zoutverbindingen kunnen
aanleiding geven tot corrosie in het
koelsysteem.
Gebruik altijd een koelvloeistof met
roestwerende eigenschappen volgens
de aanbevelingen van Volvo.
Let erop dat het koelvloeistofmengsel
altijd voor 50 % uit water en voor
50 % uit koelvloeistof bestaat.
Leng de koelvloeistof aan met leiding-
water van goede kwaliteit. Gebruik bij
twijfel over de waterkwaliteit altijd een
kant-en-klare koelvloeistof volgens de
aanbevelingen van Volvo.
Wanneer u overstapt op een ander
soort koelvloeistof of een nieuw koel-
systeemonderdeel hebt gemonteerd,
dient u het koelsysteem schoon te
spoelen met leidingwater van goede
kwaliteit of met kant-en-klare koel-
vloeistof.
De motor mag alleen draaien met een
goed gevuld koelsysteem. Als dat niet
het geval is, kunnen er hoge tempera-
turen optreden met gevaar voor
beschadiging (barsten) van de cilinder-
kop.
09 Onderhoud en service
Motorruimte
09
362
Rem- en koppelingsvloeistof
Peil controleren
De rem- en koppelingsvloeistof zitten in het-
zelfde reservoir. De vloeistof moet tussen het
MIN- en MAX-streepje staan die aan de bui-
tenkant van het reservoir zichtbaar zijn. Con-
troleer het peil regelmatig.
Ververs de remvloeistof om de twee jaar of
iedere tweede geplande servicebeurt.
Voor de aan te houden hoeveelheden en de
aanbevolen kwaliteit van de remvloeistof, zie
pagina 404. Wanneer u vaak met uw auto in
de bergen rijdt of in landen met een tropisch
klimaat en een hoge relatieve luchtvochtig-
heidsgraad, moet u de remvloeistof ieder jaar
verversen.
WAARSCHUWING
Als de remvloeistof onder het MIN-niveau
in het remvloeistofreservoir ligt, mag u pas
verder rijden als de remvloeistof is bijge-
vuld. Volvo adviseert om de oorzaak voor
het remvloeistofverlies door een erkende
Volvo-werkplaats te laten controleren.
Bijvullen
Het vloeistofreservoir zit aan de bestuurderszijde.
Draai de dop van het reservoir los en vul
vloeistof bij. De vloeistof moet tussen het
MIN- en MAX-streepje staan (aan de binnen-
kant van het reservoir).
BELANGRIJK
Denk eraan de afdekking te plaatsen.
Klimaatregeling
Storingen opsporen en verhelpen
De airconditioning bevat een fluorescerend
traceermiddel. Gebruik ultraviolet licht voor
het zoeken van lekkage.
Volvo raadt aan contact op te nemen met een
erkende Volvo-werkplaats.
WAARSCHUWING
In de installatie voor airconditioning zit
koudemiddel R134a onder druk. Service
en reparatie aan het systeem mogen uit-
sluitend door een erkende werkplaats wor-
den uitgevoerd.
09 Onderhoud en service
Gloeilampen
09
363
Algemeen
De gloeilampen zijn gespecificeerd, zie
pagina 369. Gloeilampen en andere licht-
bronnen van een bijzonder type zoals led
1
-
lampen of lampen die u om andere redenen
alleen in een werkplaats moet laten vervan-
gen, zijn die in:
Actieve xenonkoplampen - ABL (xenon-
lampen)
Stadslichten/parkeerlichten vóór
2
Dagrijlicht
2
Zijdelings gemonteerde richtingaanwij-
zers, buitenspiegels
2
‘Approach’-verlichting, buitenspiegels
Verlichting interieur en bagageruimte
Verlichting dashboardkastje
Achterlichten/parkeerlichten achter
Sidemarkers achter
Derde remlicht
Kentekenplaatverlichting.
WAARSCHUWING
Als de auto is voorzien van xenonkoplam-
pen, moet u de xenonlampen door een
werkplaats laten vervangen – geadviseerd
wordt een erkende Volvo-werkplaats.
Werkzaamheden aan de xenonkoplampen
vergen de nodige voorzichtigheid, aange-
zien dergelijke koplampen zijn voorzien
van een ontstekingsgedeelte dat een hoge
spanning opwekt.
WAARSCHUWING
Bij het vervangen van een lamp moet het
elektrische systeem van de auto in sleutel-
stand 0 staan, zie pagina 81.
BELANGRIJK
Raak het glas van de gloeilampen nooit
rechtstreeks met uw vingers aan. Vet van
uw vingers wordt door de warmte ver-
dampt en zorgt voor een laagje op de
reflector die dan kapot kan gaan.
N.B.
Als een foutmelding niet verdwijnt nadat
de kapotte gloeilamp is vervangen, dan
wordt u geadviseerd een erkende Volvo-
werkplaats te bezoeken.
N.B.
Bij de externe verlichting zoals de koplam-
pen, mistlampen en achterlichten kan tij-
delijk condens optreden aan de binnen-
kant van het lampglas. Dit is een natuurlijk
verschijnsel en alle externe verlichting is
erop gebouwd om dit zoveel mogelijk te
voorkomen. Condens verdwijnt normaal uit
het lamphuis, wanneer de lamp enige tijd
brandt.
1
Lichtdioden (Light Emitting Diode)
2
Bepaalde varianten
09 Onderhoud en service
Gloeilampen
09
364
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Positie gloeilampen koplamphuizen
Stadslichten/parkeerlichten (led bij
xenon-koplampen)
Groot licht bij halogeen-koplampen/
Verstralers bij xenon-koplampen
Dimlicht bij halogeen-koplampen/Xenon-
verlichting bij xenon-koplampen
Richtingaanwijzer
Sidemarker
Dagrijlicht (led* of gloeilamp afhankelijk
van de variant)
Koplampen
Alle gloeilampen in het koplamphuis zijn te
vervangen door het complete koplamphuis
via de motorruimte los te nemen en te verwij-
deren.
1.
Verwijder de motorkapvergrendeling.
2.
Draai de schroef los met een torx-
sleutel (T30).
3.
Draai de borgpen rechtsom.
Trek de borgpen weg.
4.
Haal het koplamphuis los door het
beurtelings te kantelen en naar buiten te
trekken.
BELANGRIJK
Wees voorzichtig bij het eruit tillen van de
koplamp, zodat er geen onderdelen
beschadigd raken.
5.
Druk de borghaak omlaag.
Koppel de connector los.
Leg de koplamp op een zachte onder-
grond neer om krassen op de lens te
voorkomen.
BELANGRIJK
Trek niet aan de kabel, maar alleen aan de
connector.
6. Vervang de desbetreffende gloeilamp vol-
gens de aanwijzingen.
De koplamp moet gemonteerd zijn en de con-
nector moet correct zijn aangesloten voordat
de verlichting wordt geactiveerd of van sleu-
telstand wordt gewisseld.
09 Onderhoud en service
Gloeilampen
09
}}
365
Afdekking lampen groot licht/dimlicht
1.
Druk de haken in.
Beweeg de afdekking onder een hoek
naar buiten.
2. Vervang de desbetreffende gloeilamp vol-
gens de aanwijzingen.
Dimlicht
3
1. Haal het koplamphuis los, zie pagina 364.
2. Maak de afdekking los, zie pagina 365.
3.
Druk de lamphouder omhoog totdat
deze loskomt.
Trek de lamphouder naar buiten.
4. Vervang de gloeilamp en monteer de
onderdelen in omgekeerde volgorde
terug.
Groot licht
3
1. Haal het koplamphuis los, zie pagina 364.
2. Maak de afdekking los, zie pagina 365.
3.
Draai de lamphouder linksom.
Trek de lamphouder naar buiten.
4. Vervang de gloeilamp en monteer de
onderdelen in omgekeerde volgorde
terug.
3
Auto’s met halogeenkoplampen
09 Onderhoud en service
Gloeilampen
09
366
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Verstraler*
4
1. Haal het koplamphuis los, zie pagina 364.
2. Maak de afdekking los, zie pagina 365.
3.
Druk de lamphouder omhoog totdat
deze loskomt.
Trek de lamphouder naar buiten.
4. Vervang de gloeilamp en monteer de
onderdelen in omgekeerde volgorde
terug.
Richtingaanwijzers
1. Haal het koplamphuis los, zie pagina 364.
2.
Maak de afdekking los.
3.
Druk de borghaak in.
Trek de lamphouder naar buiten.
4. Vervang de gloeilamp en monteer de
onderdelen in omgekeerde volgorde
terug.
Stads-/parkeerlichten
5
1. Haal het koplamphuis los, zie pagina 364.
2.
Draai de lamphouder linksom.
Trek de lamphouder naar buiten.
3. Vervang de gloeilamp en monteer de
onderdelen in omgekeerde volgorde
terug.
4
Auto’s met xenonkoplampen
5
Geldt niet voor auto’s met xenonkoplampen, omdat deze zijn voorzien van led-lampen.
09 Onderhoud en service
Gloeilampen
09
}}
367
Sidemarker
1. Haal het koplamphuis los, zie pagina 364.
2.
Maak de afdekking los.
3.
Trek de lamphouder omlaag.
4. Vervang de gloeilamp en monteer de
onderdelen in omgekeerde volgorde
terug.
Dagrijlicht
6
1.
Maak de afdekking los.
2.
Draai de lamphouder linksom.
Trek de lamphouder naar buiten.
3. Vervang de gloeilamp en monteer de
onderdelen in omgekeerde volgorde
terug.
Positie gloeilampen achterlamphuis
Remlicht (led)
Achterlicht/parkeerlicht (led)
Remlichten
Sidemarkers (led)
Richtingaanwijzer
Achteruitrijlicht
Mistachterlicht
6
Geldt alleen voor dagrijlicht met gloeilampen.
09 Onderhoud en service
Gloeilampen
09
368
Achterlamphuis
Richtingaanwijzers, rem- en achteruitrijlicht
worden van binnenuit de bagageruimte ver-
vangen.
1. Verwijder het klepje in de bekleding (1)
aan de kant waar de kapotte gloeilamp
zit.
2.
Druk de borghaak opzij.
Trek de lamphouder naar buiten.
3. Haal de kapotte gloeilamp los door deze
in te duwen en linksom te draaien.
4. Vervang de gloeilamp en monteer de
onderdelen in omgekeerde volgorde
terug.
Mistachterlicht
Steek een stomp, op een mes lijkend
voorwerp, zoals een tafelmes, (ca. 20
mm) bij de driehoek naar binnen.
Werk de borgnok voorzichtig los.
BELANGRIJK
Wees voorzichtig, zodat er geen onderde-
len beschadigd raken.
Draai de lamphouder linksom.
Trek de lamphouder naar buiten.
3. Vervang de gloeilamp en monteer de
onderdelen in omgekeerde volgorde
terug.
Verlichting make-upspiegel
1. Steek een schroevendraaier achter het
lampglas om de borgnok aan de rand
voorzichtig los te werken.
2. Haal het lampglas voorzichtig los en ver-
wijder het.
3. Trek de gloeilamp met een rondbektang
recht opzij. Klem de tang niet te hard,
anders kan het glas van de lamp kapot
gaan.
09 Onderhoud en service
Gloeilampen
09
369
4. Vervang de gloeilamp en monteer de
onderdelen in omgekeerde volgorde
terug.
Specificaties van gloeilampen
Verlichting
[W]
A
Type
Dimlicht
B
55 H7 LL
Groot licht
B
65 H9
Verstraler
C
55 H7 LL
Richtingaanwijzers
voorzijde
21 HY21W
Stadslichten/
parkeerlichten
vóór
B
5 W5W LL
Sidemarkers voor 5 WY5W LL
Dagrijlicht
D
19 PW19W
Zijdelings gemon-
teerde richtingaan-
wijzers, buitenspie-
gels
D
5 WY5W LL
Richtingaanwijzers
achter
21 PY21W LL
Remlichten 21 P21W LL
Verlichting
[W]
A
Type
Achteruitrijlicht 21 P21W LL
Mistachterlicht 21 H21W LL
Verlichting make-
upspiegel
1,2 Lampvoet
T5; W2x4,6d
A
Watt
B
Auto’s met halogeenkoplampen
C
Auto’s met xenonkoplampen
D
Bepaalde varianten
09 Onderhoud en service
Wisserbladen en sproeiervloeistof
09
370
Wisserbladen
Servicestand
Wisserbladen in servicestand.
De wisserbladen dienen in de servicestand te
staan om ze te kunnen vervangen, reinigen of
optillen (bijvoorbeeld om ijs van de voorruit te
krabben).
BELANGRIJK
Voordat de wisserbladen in de service-
stand worden gezet, moet u controleren of
ze niet vastgevroren zijn.
1. Steek de transpondersleutel in het con-
tactslot
1
en druk kort op de knop START/
STOP ENGINE om het elektrisch sys-
teem van de auto in de sleutelstand I te
zetten. (Zie voor meer informatie over de
sleutelstanden zie pagina 81.)
2. Druk nogmaals kort op de knop
START/
STOP ENGINE om het elektrisch sys-
teem van de auto in de sleutelstand 0 te
zetten.
3. Beweeg binnen 3 seconden de rechter
stuurhendel omhoog en houd deze
ca. 1 seconde in deze stand.
> De ruitenwisserarmen gaan dan verti-
caal staan.
De wisserbladen keren terug naar de begin-
stand met een korte druk op de knop START/
STOP ENGINE om het elektrisch systeem
van de auto in de sleutelstand I te zetten (of
bij het starten van de auto).
BELANGRIJK
Als de wisserarmen in de servicestand van
de voorruit af zijn gehaald, moeten ze
tegen de voorruit worden teruggeklapt
voordat de wissers weer naar de oor-
spronkelijke stand terug mogen keren. Dit
gebeurt om te voorkomen dat de lak op de
motorkap beschadigd raakt.
Wisserbladen vervangen
1
Niet noodzakelijk in auto met Keyless-functie.
09 Onderhoud en service
Wisserbladen en sproeiervloeistof
09
371
Klap de wisserarm omhoog als deze in de
servicestand staat. Druk op de knop die
op de wisserbladhouder zit en trek het
wisserblad evenwijdig aan de wisserarm
los.
Duw het nieuwe wisserblad zo ver naar
binnen dat u een klik hoort.
Controleer of het blad goed vastzit.
4. Klap de wisserarm terug op de voorruit.
De wisserbladen keren terug vanuit de servi-
cestand naar de beginstand met een korte
druk op de knop START/STOP ENGINE om
het elektrisch systeem van de auto in de sleu-
telstand I te zetten (of bij het starten van de
auto).
G021763
N.B.
De wisserbladen hebben een verschillende
lengte. Het blad aan de bestuurderskant is
langer dan dat aan de passagierskant.
WAARSCHUWING
Aangezien de auto is uitgerust met een
voetgangersairbag (Pedestrian Airbag)
adviseert Volvo u om originele wisserar-
men te gebruiken en deze alleen door ori-
ginele onderdelen te vervangen.
Wisserbladen vervangen, achterklep
1. Klap de wisserarm uit.
2. Pak het wisserblad aan de binnenkant (bij
de pijl) beet.
3.
Draai het wisserblad linksom om de aan-
slag op de wisserarm als hefboom te
gebruiken zodat het wisserblad makkelij-
ker loskomt.
4. Duw het nieuwe wisserblad vast. Contro-
leer of het goed vastzit.
5. Klap de wisserarm terug.
Schoonmaken
Voor het schoonmaken van de wisserbladen
en de voorruit, zie pagina 386 en verder.
BELANGRIJK
Controleer de bladen regelmatig. Verwaar-
loosd onderhoud verkort de levensduur
van de bladen.
09 Onderhoud en service
Wisserbladen en sproeiervloeistof
09
372
Vulopening voor sproeiervloeistof
De sproeiers van de voorruit en de koplam-
pen staan in verbinding met hetzelfde vloei-
stofreservoir.
BELANGRIJK
Gebruik in de winter sproeiervloeistof met
antivries, zodat de vloeistof niet vastvriest
in pomp, reservoir en slangen.
Voor de hoeveelheden, zie pagina 404.
09 Onderhoud en service
Accu
09
373
Gebruik
De rijomstandigheden, de rijstijl, het aantal
startpogingen, de weersomstandigheden e.d.
zijn van invloed op de levensduur en de wer-
king van de accu.
Koppel de startaccu nooit los, terwijl de
motor loopt.
Controleer of de kabels van de startaccu
op de juiste manier zijn aangesloten en
stevig vastzitten.
WAARSCHUWING
De startaccu kan het zeer explosieve
knalgas produceren. Eén enkele vonk,
veroorzaakt door een onjuiste aanslui-
ting van een startkabel, kan volstaan
om de accu tot ontploffing te brengen.
De startaccu bevat tevens zwavelzuur
dat ernstige chemische brandwonden
kan veroorzaken.
Als u accuzuur in uw ogen krijgt of op
uw huid of kleren morst, moet u
onmiddellijk met grote hoeveelheden
water spoelen. Neem onmiddellijk con-
tact op met een arts, als u accuzuur in
uw ogen krijgt.
N.B.
Als de startaccu vaak ontladen wordt,
heeft dat een negatief effect op zijn levens-
duur.
De levensduur van de startaccu wordt
door meerdere factoren beïnvloed, o.a. de
rijomstandigheden en het klimaat. De
startcapaciteit van de accu daalt in de
loop van de tijd geleidelijk en daarom moet
de accu worden opgeladen als de auto
langere tijd niet wordt gebruikt of als er
alleen korte ritten mee worden gemaakt.
Extreme kou beperkt de startcapaciteit
ook.
Om de startaccu in een goede conditie te
houden, adviseren wij om minimaal 15
minuten per week te rijden of de accu aan
te sluiten op een acculader met automa-
tisch onderhoudsladen.
Een startaccu die constant volledig opge-
laden wordt gehouden, heeft een maxi-
male levensduur.
BELANGRIJK
Voor het opladen van de startaccu mag
nooit een snellader worden gebruikt.
BELANGRIJK
Bij het negeren van het volgende valt na
aansluiting van een externe startaccu of
acculader de energiebesparingsfunctie
voor het infotainmentsysteem mogelijk tij-
delijk uit en/of verschijnt er tijdelijk geen
melding over de ladingstoestand van de
startaccu op het informatiedisplay van het
instrumentenpaneel:
De minpool van de startaccu in de
auto mag nooit worden gebruikt voor
aansluiting van een externe startaccu
of acculader – alleen het autochassis
dient als massapunt te worden
gebruikt.
Zie het gedeelte “Starten met hulpaccu’
voor een beschrijving van de locatie van
de kabelklemmen en de manier van aan-
sluiten.
09 Onderhoud en service
Accu
09
374
Symbolen op de accu
Draag een veiligheidsbril.
Zie voor meer informatie
het instructieboekje dat
bij de auto hoort.
Bewaar accu’s buiten het
bereik van kinderen.
De accu bevat een bij-
tend zuur.
Vermijd vonken en open
vuur.
Explosiegevaar.
Bestemd voor inzame-
ling.
N.B.
Een defecte startaccu moet op een milieu-
vriendelijke manier worden verwerkt - deze
bevat namelijk lood.
Startaccu vervangen
Volvo adviseert accu’s te laten vervangen
door een erkende werkplaats – geadviseerd
wordt een erkende Volvo-werkplaats. Voor
meer informatie over de startaccu van de
auto -zie pagina 118
Start/Stop
Een auto met Start/Stop-systeem is voorzien
van twee 12V-accu’s – één extra krachtige
startaccu en een hulpaccu die gebruikt wordt
voor de startprocedure middels het Start/
Stop-systeem.
Voor meer informatie over Start/Stop - zie
pagina 127.
Voor meer informatie over de startaccu van
de auto - zie pagina 118 en 413.
09 Onderhoud en service
Accu
09
375
Accu Start Hulp
Koude-
startver-
mogen
A
,
CCA (A)
760
B
800
C
120
B
180
C
Afmetin-
gen
D
,
l×b×h
(mm)
278×175×190
B
315×175×190
C
150×90×106
B
150×90×130
C
Capaci-
teit (Ah)
70
B
80
C
8
B
10
C
A
Volgens EN-norm.
B
Handgeschakelde versnellingsbak.
C
Automatische versnellingsbak.
D
Maximale afmetingen.
BELANGRIJK
Bij vervanging van de accu’s in een auto
met Start/Stop-systeem dient u accu’s
type AGM
1
te monteren.
N.B.
Hoe hoger de stroomafname in de
auto (extra koeling/verwarming e.d.),
hoe meer de accu’s moeten worden
bijgeladen = hoe hoger het brandstof-
verbruik.
Wanneer de capaciteit van de star-
taccu tot onder de ondergrens is
gedaald, wordt het Start/Stop-systeem
uitgeschakeld.
Een tijdelijke functiebeperking van het
Start/Stop-systeem op grond van een hoge
stroomafname houdt het volgende in:
Auto-start motor
2
werkt zonder dat u de
koppeling bedient (handmatige versnel-
lingsbak).
De motor start automatisch zonder dat u
uw voet van het rempedaal haalt (auto-
matische versnellingsbak).
Locatie accu’s
(1) Startaccu
3
(2) Hulpaccu
De hulpaccu vergt doorgaans niet meer ser-
vice dan de normale startaccu. Neem bij vra-
gen of problemen contact op met een werk-
plaats - geadviseerd wordt een erkende
Volvo-werkplaats.
1
Absorbed Glass Mat
2
Auto-start is alleen mogelijk, als de versnellingspook in de neutraal staat.
3
De startaccu staat uitvoerig beschreven op pagina 374.
09 Onderhoud en service
Accu
09
376
BELANGRIJK
Bij het negeren van het volgende valt het
Start/Stop-systeem mogelijk tijdelijk uit na
aansluiting van een externe startaccu of
acculader:
De minpool van de startaccu in de
auto mag nooit worden gebruikt voor
aansluiting van een externe startaccu
of acculader – alleen het autochassis
dient als massapunt te worden
gebruikt.
Zie het gedeelte “Starten met hulpaccu”
voor een beschrijving van de locatie van
de kabelklemmen en de manier van aan-
sluiten.
N.B.
Als de startaccu dermate ontladen is dat
alles "zwart" is en alle elektrische stan-
daardsystemen van de auto’s nagenoeg
uitgeschakeld zijn en u de motor vervol-
gens start met een externe accu of accula-
der, zal het Start/Stop-systeem actief zijn.
Auto-stop van de motor is in dat geval
mogelijk, maar het Start/Stop-systeem kan
na auto-stop van de motor mogelijk geen
auto-start uitvoeren door onvoldoende
capaciteit van de startaccu.
Voor een geslaagde auto-start ná auto-
stop dient de accu eerst te worden opge-
laden. Bij een buitentemperatuur van
+15 °C moet de accu ten minste 1 uur lang
worden opgeladen. Bij lagere buitentem-
peraturen wordt een laadduur geadviseerd
van 3–4 uur. Geadviseerd wordt de accu
op te laden met een externe acculader.
Als iets dergelijks niet voorhanden is,
wordt geadviseerd het Start/Stop-systeem
uit te schakelen totdat de startaccu vol-
doende bijgeladen is.
Zie voor informatie over het opladen van
de startaccu het gedeelte “Accu” in het
hoofdstuk “Onderhoud en service”.
09 Onderhoud en service
Zekeringen
09
377
Algemeen
Om te voorkomen dat de elektrische syste-
men van de auto beschadigd raken door kort-
sluiting of overbelasting, worden alle verschil-
lende elektrische functies en onderdelen door
enkele zekeringen beschermd.
Als een van de elektrische onderdelen of
functies niet werkt, is het mogelijk dat de bij-
behorende zekering overbelast werd en daar-
door gesmolten is. Als dezelfde zekering her-
haaldelijk doorbrandt, betekent dit dat het bij-
behorende onderdeel een storing vertoont. U
wordt dan geadviseerd een bezoek te bren-
gen aan een erkende Volvo-werkplaats voor
een controle.
Vervangen
1. Zoek in de zekeringentabel op waar de
zekering zit.
2. Trek de zekering naar buiten en bekijk
deze van opzij om te kijken of het gebo-
gen draadje soms doorgebrand is.
3. Breng in dat geval een nieuwe zekering
aan met dezelfde kleur en hetzelfde
amperage.
WAARSCHUWING
Gebruik nooit een vreemd voorwerp of een
zekering met meer ampère dan gespecifi-
ceerd om een zekering te vervangen. Dit
kan aanzienlijke schade aan het elektri-
sche systeem veroorzaken en mogelijk tot
brand leiden.
Positie relais- en zekeringhouders
Positie van de relais- en zekeringhouders,
auto met het stuur links – bij auto’s met het
stuur rechts zit de relais- en zekeringhouder
onder het dashboardkastje aan de andere
kant.
Motorruimte
Onder dashboardkastje
Onder de rechter voorstoel
09 Onderhoud en service
Zekeringen
09
378
Motorruimte
Aan de binnenkant van het deksel zit een
speciale trekker waarmee u de zekeringen
gemakkelijker kunt verwijderen en aanbren-
gen.
In de relais- en zekeringhouder is tevens
plaats voor enkele reservezekeringen.
Zekeringen vervangen
De zekeringen zijn te bereiken, wanneer u het
deksel van de startaccu en het deksel van de
relais- en zekeringhouder hebt verwijderd.
Deksel verwijderen
Haal de borgnokken naar buiten toe
die aan de zijkanten van het deksel op de
startaccu zitten.
Neem het deksel recht omhoog eraf.
Haal de borgnok opzij die op de zijkant
van de relais- en zekeringhouder zit.
09 Onderhoud en service
Zekeringen
09
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
379
Draai het deksel omhoog, totdat de
borgnokken (1) loskomen.
Klap het deksel naar de motor toe open
om bij de zekeringen te komen.
Deksel terugplaatsen
Plaats de onderdelen in omgekeerde volg-
orde terug.
Posities
De sticker in het deksel toont de plaats van
de zekeringen.
De zekeringen 7–18 zijn van het type
‘JCASE’ en moeten worden vervangen
door een werkplaats
1
.
De zekeringen 19–45 en 47–48 zijn van
het type ‘MiniFuse’.
Functie A
ABS-pomp 40
ABS-ventielen 30
Koplampsproeiers* 20
Interieurventilator 40
- -
Hoofdzekering voor de zekerin-
gen 32–36
30
- -
Elektrische voorruitverwarming,
rechterkant*
40
- -
Elektrische voorruitverwarming,
linkerkant*
40
Standverwarming* 20
Ruitenwissers 20
Centrale elektronicamodule,
referentiespanning hulpaccu
5
Functie A
Claxon 15
Remlichten 5
- -
Verlichtingsdraaiknop 5
Interne relaisspoelen 5
12V-aansluiting middenconsole
voor
15
Transmissieregelmodule 15
Magneetkoppeling A/C (benzine,
4-cil. diesel)
15
12V-aansluiting middenconsole
achter
15
Klimaatsensor*; klepmotoren
luchtinlaat
10
Motorregelmodule (5-cil.) 5
Elektrisch bedienbare stoel,
rechts*
20
1
Geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
09 Onderhoud en service
Zekeringen
09
380
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Functie A
Relaisspoel in relais voor koel-
ventilator (4-cil., 5-cil. diesel);
lambdasondes (4-cil. benzine);
luchtmassameter (diesel);
omloopklep EGR-koeling (die-
sel); regelklep brandstofstroom
(5-cil. diesel); regelklep brand-
stofdruk (5-cil. diesel)
10
Relaisspoel in relais voor koel-
ventilator (5-cil. benzine); lamb-
dasondes (5-cil. benzine)
20
Oliepomp automaatbak (5-cil.);
luchtmassameter (benzine);
EVAP-klep (4-cil. benzine); klep-
pen (5-cil, benzine); magneet-
kleppen (5-cil. benzine); verwar-
ming carterventilatie (5-cil. ben-
zine); regelmotor turbo (4-cil.
diesel); regelklep brandstof-
stroom (4-cil. diesel); regelmo-
dule radiateurafdekking (4-cil.
diesel); magneetklep zuigerkoe-
ling (5-cil. diesel); regelklep
turbo (5-cil. diesel); oliepeilsen-
sor (5-cil. diesel); magneetkop-
peling A/C (5-cil.)
10
Functie A
Kleppen (4-cil. benzine); mag-
neetkleppen (4-cil. benzine); ver-
stuivers (5-cil. benzine); lambda-
sonde (5-cil. diesel); verwarming
carterventilatie (5-cil. diesel)
10
Bougies (benzine) 10
Verwarming dieselfilter; regel-
module gloeibougies (5-cil. die-
sel)
15
Motorregelmodule (4-cil.) 10
Motorregelmodule (5-cil.); gas-
klepeenheid (5-cil. benzine)
15
ABS 5
Motorregelmodule; transmissie-
regelmodule; airbags
10
Koplamphoogteregeling* 10
Elektrische stuurbekrachtiging 5
Centrale elektronicamodule 15
- -
- -
Functie A
Collision Warning 5
Gaspedaalsensor 5
Laadpunt hulpaccu -
- -
Koelvloeistofpomp (bij auto zon-
der standverwarming)
10
09 Onderhoud en service
Zekeringen
09
381
Onder dashboardkastje
Aan de binnenkant van het deksel naar
relais- en zekeringenhouder in de motor-
ruimte zit een speciale trekker waarmee u de
zekeringen gemakkelijker kunt verwijderen en
aanbrengen.
In de relais- en zekeringenhouder in de
motorruimte is tevens plaats voor enkele
reservezekeringen.
Zekeringen vervangen
De zekeringen zijn toegankelijk als een
beschermkap is losgemaakt van de relais- en
zekeringenhouder.
Kap demonteren
1. Pak de uitsparing vast en trek tot de
borgnokjes aan de onderkant van de kap
loslaten van de relais- en zekeringenhou-
der.
2. Verwijder de kap.
N.B.
Er is een relatief grote trekkracht nodig om
de borgnokjes aan de bovenkant van de
kap eerst los te maken vanuit de relais- en
zekeringhouder.
09 Onderhoud en service
Zekeringen
09
382
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Kap monteren
1. Pas de onderste borgnokjes in.
2. Draai de kap omhoog totdat de bovenste
nokjes vastklikken.
N.B.
Let erop dat de bovenste borgnokjes goed
in de groeven van de relais- en zekering-
houder worden geleid.
Posities
De sticker in de kap toont de positie van de
zekeringen.
De zekeringen zijn van het type ‘MiniFuse’.
Functie A
Brandstofpomp 20
- -
Achterruitwisser 15
Interieurverlichting; plafondcon-
sole voorste leeslampjes en
interieurverlichting voorin
5
Interieurverlichting; elektrisch
bedienbare stoelen
10
Rolgordijn glazen dak* 10
Regensensor*; automatisch
dimmende achteruitkijkspiegel*;
vochtsensor*
5
Collision Warning* 5
- -
Ontgrendelen achterklep
A
10
- -
Reservepositie 3, continue
spanning
5
Stuurslot 15
Functie A
Instrumentenpaneel 5
Centrale vergrendeling tankvul-
klep
B
10
Bedieningspaneel klimaatrege-
ling
10
Stuurwieleenheid 7,5
Sirene alarm*; diagnoseaanslui-
ting OBDII
5
Groot licht 15
- -
Achteruitrijlicht 10
Voorruitsproeier
C
; achterruits-
proeier
C
20
Startblokkering 5
Reservepositie 1, continue
spanning
15
Reservepositie 2, continue
spanning
20
09 Onderhoud en service
Zekeringen
09
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
383
Functie A
Bewegingsmelder alarm*;
afstandsontvanger
5
Voorruitsproeier
D
; achterruits-
proeier
D
20
Centrale vergrendeling tankvul-
klep
E
10
Ontgrendelen achterklep
F
10
Elektrische extra verwarming*;
knop achterbankverwarming*
7,5
Airbags; voetgangersairbag 10
Reservepositie 4, continue
spanning
7,5
- -
- -
A
Zie ook zekering 84.
B
Zie ook zekering 83.
C
Zie ook zekering 82.
D
Zie ook zekering 77.
E
Zie ook zekering 70.
F
Zie ook zekering 65.
09 Onderhoud en service
Zekeringen
09
384
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Onder de rechter voorstoel
Aan de binnenkant van het deksel naar
relais- en zekeringenhouder in de motor-
ruimte zit een speciale trekker waarmee u de
zekeringen gemakkelijker kunt verwijderen en
aanbrengen.
In de relais- en zekeringenhouder in de
motorruimte is tevens plaats voor enkele
reservezekeringen.
Posities
De sticker in het deksel toont de plaats van
de zekeringen.
De zekeringen 24–28 zijn van het type
‘JCASE’ en moeten worden vervangen
door een werkplaats
2
.
De zekeringen 1–23 en 29–46 zijn van het
type ‘MiniFuse’.
Functie A
- -
Keyless* 10
Portierhandgrepen (Keyless*) 5
Functie A
Bedieningspaneel portier links-
voor
25
Bedieningspaneel portier rechts-
voor
25
Bedieningspaneel portier links-
achter
25
Bedieningspaneel portier rechts-
achter
25
2
Geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
09 Onderhoud en service
Zekeringen
09
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
385
Functie A
- -
Elektrisch bedienbare stoel,
links*
20
- -
Interne relaisspoel 5
Audioregelmodule (versterker)* 5
- -
Telematica*; Bluetooth* 5
Audio; Infotainmentregelmodule 15
Digitale radio*; tv* 10
12V-aansluiting bagageruimte 15
- -
- -
- -
- -
- -
Functie A
Trekhaakaansluiting 2* 20
Hoofdzekering voor zekeringen
12–16: Infotainment
40
- -
Trekhaakaansluiting 1* 40
Elektrische achterruitverwarming 30
- -
BLIS* 5
Park Assist* 5
Parkeercamera* 5
- -
- -
Stoelverwarming bestuurders-
zijde
15
Stoelverwarming passagiers-
zijde
15
- -
Functie A
- -
- -
Verwarming zitplaats achterbank
rechts*
15
Verwarming zitplaats achterbank
links*
15
- -
- -
- -
- -
- -
- -
09 Onderhoud en service
Verzorging
09
386
Auto wassen
Was de auto zodra deze vuil geworden is.
Zorg dat de auto op een spoelvloer met olie-
afscheider staat. Gebruik autoshampoo.
Verwijder vogelpoep zo spoedig mogelijk
van de lak. Vogelpoep bevat namelijk
stoffen die de lak aantasten en deze zeer
snel doen verkleuren. U wordt geadvi-
seerd een dergelijke verkleuring te laten
herstellen door een erkende Volvo-werk-
plaats.
Spoel het onderstel af.
Spoel de hele auto af tot al het losse vuil
is verwijderd om de kans op waskrassen
te beperken. Spuit niet rechtstreeks in de
richting van de sloten.
Gebruik zo nodig een koudontvetter voor
hardnekkig vuil. Let op dat de oppervlak-
ken dan niet door de zon opgewarmd
mogen zijn!
Was de auto met een spons, autosham-
poo en een ruime hoeveelheid lauw
water.
Reinig de wisserbladen met een lauwe
zeepoplossing of autoshampoo.
Droog de auto af met een schoon en
zacht stuk zeemleer of een trekker. Door
waterdruppels niet in felle zon te laten
opdrogen, verkleint u de kans op water-
vlekken die moeten worden gepolijst.
WAARSCHUWING
Laat de motorreiniging altijd uitvoeren door
een werkplaats. Als de motor warm is,
bestaat er brandgevaar.
BELANGRIJK
Vuile koplampen werken slechter. Maak ze
regelmatig schoon, bijvoorbeeld als u
tankt.
Gebruik geen bijtende reinigingsmiddelen,
maar water en een niet krassende spons.
N.B.
Bij de externe verlichting zoals de koplam-
pen, mistlampen en achterlichten kan tij-
delijk condens optreden aan de binnen-
kant van het lampglas. Dit is een natuurlijk
verschijnsel en alle externe verlichting is
erop gebouwd om dit zoveel mogelijk te
voorkomen. Condens verdwijnt normaal uit
het lamphuis, wanneer de lamp enige tijd
brandt.
Wisserbladen schoonmaken
Door teer-, stof- en zoutresten op de wisser-
bladen en insecten, ijs e.d. op de voorruit
gaan wisserbladen minder lang mee.
Bij het reinigen:
Zet de wisserbladen in de servicestand,
zie pagina 370.
N.B.
Reinig de wisserbladen en voorruit regel-
matig met een lauw sopje of autosham-
poo.
Gebruik geen sterke oplosmiddelen.
Automatische wasstraten
In een automatische wasstraat kunt u de auto
weliswaar snel en eenvoudig schoonmaken,
maar de borstels van de wasstraat kunnen
niet overal even goed bij. Voor het beste
resultaat wordt u geadviseerd de auto met de
hand te wassen.
N.B.
De eerste maanden mag de auto alleen
met de hand worden gewassen. De reden
hiervoor is dat de lak gevoeliger is als deze
nieuw is.
Hogedrukreinigers
Let er bij gebruik van een hogedrukreiniger op
dat u cirkelende bewegingen maakt en de
spuitkop op minstens 30 cm afstand van de
auto houdt (geldt voor alle exterieuronderde-
09 Onderhoud en service
Verzorging
09
387
len). Spuit niet rechtstreeks in de richting van
de sloten.
Remmen testen
WAARSCHUWING
Test de rem na het wassen altijd, ook de
parkeerrem, zodat vocht en corrosie de
remvoering niet aantasten en de remmen
verslechteren.
Trap zo nu en dan lichtjes op het rempedaal,
als u lange afstanden in de regen of sneeuw-
modder aflegt. Door de wrijving worden de
remblokken warm, zodat het vocht verdampt.
Doe hetzelfde bij zeer vochtig of koud weer.
Kunststof en rubber sieronderdelen
exterieur
Voor het schoonmaken en verzorgen van
gekleurde kunststof onderdelen, rubber
onderdelen en sieronderdelen zoals glim-
mende strips, wordt geadviseerd het speciale
reinigingsmiddel te gebruiken dat bij de
Volvo-werkplaats verkrijgbaar is. Volg bij het
gebruik van dit reinigingsmiddel de gebruiks-
voorschriften nauwkeurig op.
BELANGRIJK
Waxen en polijsten op kunststof en rubber
is niet toegestaan.
Bij gebruik van ontvettingsmiddel op
kunststof en rubber mag u, als dat nodig
is, slechts met lichte druk wrijven. Gebruik
een zachte spons.
Door het polijsten van glimmende strips
kan de glimmende oppervlaktelaag weg-
slijten of beschadigd raken.
Gebruik geen poetsmiddel dat schuurmid-
del bevat.
Velgen
Gebruik alleen de velgreinigingsmiddelen die
Volvo adviseert.
Sterke velgreinigingsmiddelen kunnen het
oppervlak beschadigen en vlekken veroorza-
ken op verchroomde lichtmetalen velgen.
Poetsen en in de was zetten
Poets de auto en zet deze in de was, wan-
neer de lak er dof uitziet of als u deze extra
bescherming wilt bieden.
U hoeft een nieuwe auto pas na een jaar te
poetsen. In de was zetten kunt u eerder doen.
Zorg dat de auto bij het poetsen of in de was
zetten niet in direct zonlicht staat.
Was de auto en droog deze zorgvuldig af,
voordat u begint te poetsen of de was aan-
brengt. Verwijder asfalt- en teervlekken met
een teerverwijderaar of terpentine. U kunt
hardnekkige vlekken met een speciaal voor
autolak bestemde, fijne schuurpasta (“rub-
bing compound”) verwijderen.
Poets de lak eerst op en behandel deze
daarna met was in vloeibare of vaste vorm.
Volg de aanwijzingen op de verpakking nauw-
keurig op. Veel preparaten bevatten zowel
poetsmiddel als was.
BELANGRIJK
Alleen lakbehandelingen uitvoeren die door
Volvo geadviseerd worden. Andere behan-
delingen zoals lakconservering, verzege-
ling, bescherming, glansverzegeling e.d.
kunnen lakschade veroorzaken. Lak-
schade als gevolg van dergelijke behande-
lingen valt niet onder de Volvo-garantie.
09 Onderhoud en service
Verzorging
09
388
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Waterafstotende laag*
Gebruik nooit producten zoals auto-
was, ontvetters e.d. op het glasop-
pervlak, omdat de waterafstotende
laag daardoor beschadigd kan raken.
Wees voorzichtig bij het schoonmaken om te
voorkomen dat er krassen in het glasopper-
vlak ontstaan.
Om schade aan het glas te voorkomen dient
u voor het verwijderen van ijs alleen een krab-
ber van kunststof te gebruiken.
De waterafstotende laag staat bloot aan
natuurlijke slijtage.
Om de waterafstotende eigenschappen te
behouden, wordt geadviseerd de behandeling
te vernieuwen met een nabehandelingsmiddel
dat verkrijgbaar is bij een erkende Volvo-
werkplaats. Gebruik het middel de eerste
keer na drie jaar en daarna ieder jaar.
Roestwering, controleren en
onderhouden
De auto heeft in de fabriek een uiterst gron-
dige en complete roestwerende behandeling
ondergaan. De carrosserie bestaat ten dele
uit gegalvaniseerd plaatwerk. Het onderstel is
voorzien van een slijtvaste bodembescher-
ming. In de balken, holten en gesloten profie-
len werd een dunne, doordringende roestwe-
rende vloeistof gespoten.
De roestwering van de auto hoeft normaal
gesproken pas na ca. 12 jaar voor het eerst te
worden nabehandeld. De auto moet daarna
om de drie jaar een nabehandeling onder-
gaan. U wordt geadviseerd om contact op te
nemen met een erkende Volvo-werkplaats,
als de auto een nabehandeling nodig heeft.
Vuil en strooizout kunnen aanleiding geven
tot corrosie. Het is daarom belangrijk de auto
schoon te houden. Om de roestwering van de
auto in optimale staat te houden moet u de
beschermlaag regelmatig controleren en zo
nodig bijwerken.
Interieur reinigen
Gebruik alleen reinigingsmiddelen en autover-
zorgingsproducten die door Volvo geadvi-
seerd worden. Maak de bekleding regelmatig
schoon en volg daarbij de gebruiksaanwijzin-
gen bij het autoverzorgingsproduct op.
Het is belangrijk te stofzuigen voordat u een
reinigingsmiddel gebruikt.
Matten en bagageruimte
Haal de inlegmatten uit de auto om de vloer-
bekleding en de inlegmatten ieder apart
schoon te kunnen maken. Gebruik een stof-
zuiger om vuil en stof te verwijderen.
Elk van beide inlegmatten zit met pennen
vast.
Pak de inlegmat bij elk van beide pennen
vast en til de mat recht omhoog.
Breng de inlegmat aan door deze bij beide
pennen vast te drukken.
WAARSCHUWING
Controleer voordat u wegrijdt of de inleg-
mat voor de bestuurdersstoel goed ligt en
aan de pennen vastzit zodat hij niet naast
of onder de pedalen klem kan komen te
zitten.
Voor vlekken op de vloermat wordt geadvi-
seerd het speciale reinigingsmiddel voor stof-
fen bekleding te gebruiken nadat u hebt
gestofzuigd. U dient vloermatten te reinigen
met de door uw Volvo-dealer geadviseerde
producten!
Vlekken op stoffen bekleding en
plafondbekleding
Om de brandvertragende eigenschappen van
de bekleding niet aan te tasten wordt geadvi-
seerd een speciaal reinigingsmiddel voor
stoffen bekleding te gebruiken dat verkrijg-
baar is bij erkende Volvo-werkplaatsen.
09 Onderhoud en service
Verzorging
09
389
BELANGRIJK
Scherpe voorwerpen en klittenbandsluitin-
gen kunnen de stoffen bekleding van de
auto beschadigen.
Behandeling van vlekken op leren
bekleding
De leren bekleding van Volvo is chroomvrij en
is behandeld om de bekleding in oorspronke-
lijke staat te bewaren.
Naarmate leren bekleding ouder wordt, krijgt
het een fraai patina. Het leer wordt veredeld
en bewerkt zodat het zijn natuurlijke eigen-
schappen houdt. Het leer is voorzien van een
beschermende toplaag, maar om de goede
eigenschappen en het fraaie uiterlijk te
behouden is regelmatige verzorging van het
leer vereist. Volvo biedt een universeel leer-
verzorgingsproduct waarmee u leren bekle-
ding kunt schoonmaken en de beschermende
laag kunt herstellen, mits u de instructies
opvolgt. Na enig tijd in gebruikt te zijn
geweest krijgt het leer zijn natuurlijke patina,
afhankelijk van de oppervlaktestructuur. Een
dergelijk patina maakt deel van het natuurlijke
verouderingsproces van het leer en geeft aan
dat het om een natuurproduct gaat.
Voor de beste resultaten adviseert Volvo een-
à viermaal per jaar (zo nodig vaker) bescher-
mende crème op te brengen. De Volvo Lea-
ther Care-set is verkrijgbaar bij de Volvo-dea-
ler.
BELANGRIJK
Sommige geverfde kledingstukken
(zoals spijkerbroeken en suède kle-
ding) kunnen afgeven en voor verkleu-
ring van de bekleding zorgen.
Gebruik nooit sterke oplosmiddelen.
Dergelijke middelen kunnen bekleding
van textiel, vinyl en leer beschadigen.
Reinigingsvoorschriften voor leren
bekleding
1. Breng een weinig van het leerreinigings-
product op een vochtige spons aan en
knijp erin om een dikke laag schuim te
krijgen.
2. Behandel de vlek voorzichtig met cirke-
lende bewegingen.
3. Dep de vlek zorgvuldig met de spons.
Laat de vlek in de spons trekken. Wrijf
niet.
4. Veeg het behandelde gebied met een
stuk zacht papier of een doek af en laat
het leer volledig drogen.
Beschermende laag aanbrengen op
leren bekleding
1. Breng wat van de beschermende crème
op de vilten doek aan en wrijf de crème in
cirkelende bewegingen voorzichtig in het
leer.
2. Laat het leer 20 minuten drogen alvorens
erop plaats te nemen.
Daarmee is het leer beter beschermd tegen
vlekken en uv-straling.
Reinigingsvoorschriften voor leren
stuurwiel
Verwijder vuil en stof met een ietwat
vochtige spons en een neutrale zeepop-
lossing.
Leer moet kunnen ademen. Dek het leren
stuurwiel nooit af met kunststof bescher-
ming.
Gebruik natuurlijke oliën. Voor het beste
resultaat wordt geadviseerd het leerver-
zorgingsmiddel van Volvo te gebruiken.
Bij vlekken op het stuurwiel:
Groep 1 (inkt, wijn, koffie, melk, zweet en
bloed)
Gebruik een zachte doek of spons. Neem
een ammoniakoplossing in een concen-
tratie van 5 %. (Gebruik voor bloedvlek-
ken een oplossing van 2 dl water en 25 g
zout.)
09 Onderhoud en service
Verzorging
09
390
Groep 2 (vet, olie, saus en chocolade)
1. Dezelfde procedure als voor groep 1.
2. Dep met een absorberende papieren of
stoffen doek.
Groep 3 (vuil, stof in droge vorm)
1. Gebruik een zachte borstel om het vuil te
verwijderen.
2. Dezelfde procedure als voor groep 1.
Behandeling van vlekken op
interieuronderdelen van kunststof,
metaal en hout
Voor het reinigen van interieuronderdelen en -
panelen van kunststof worden met water
bevochtigde splitfiber- of microvezeldoeken
geadviseerd, die verkrijgbaar zijn bij een
erkende Volvo-werkplaats.
Krab of wrijf nooit over een vlek. Gebruik
nooit sterke vlekkenmiddelen. Voor de hard-
nekkige vlekken kunt u een speciaal reini-
gingsmiddel gebruiken dat verkrijgbaar is bij
de erkende Volvo-werkplaats.
Veiligheidsgordel schoonmaken
Gebruik water en een synthetisch wasmiddel
en in het bijzonder het textielreinigingsmiddel
dat bij de erkende Volvo-werkplaats verkrijg-
baar is. Zorg dat de gordel droog is, voordat
deze weer wordt opgerold.
Geringe lakschade herstellen
De lak vormt een belangrijk onderdeel van de
roestwering van de auto en moet daarom
regelmatig worden gecontroleerd. Om roest-
vorming te voorkomen moet u lakschade
direct herstellen. De meest voorkomende
soorten lakschade zijn bijvoorbeeld steen-
slagplekken, krassen en plekjes op de spat-
bordranden, portieren en bumpers.
Benodigdheden
grondlak (primer)
1
– voor bijvoorbeeld met
kunststof beklede bumpers is een aparte
hechtprimer in spuitbus verkrijgbaar
basislak en heldere lak – verkrijgbaar in
spuitbussen of als bijwerkpen/-stift
2
afplaktape
fijn schuurlinnen
1
.
Kleurcode (lakcode)
Kleurcode van de auto
Het is belangrijk dat u de juiste kleur gebruikt.
Voor de positie van de productsticker, zie
pagina 394.
1
Eventueel.
2
Volg de aanwijzingen die bij de verpakking van de bijwerkpen/-stift werden geleverd.
09 Onderhoud en service
Verzorging
09
391
Kleine lakbeschadigingen als
steenslagplekken en krassen repareren
G021832
Vóór het herstel van lakschade moet u de
auto schoonmaken en goed laten drogen.
Zorg er bovendien voor dat de auto warmer is
dan 15 °C.
1. Plak een stuk afplaktape over het
beschadigde gebied heen. Trek de tape
weer van de lak af om eventuele lakresten
te verwijderen.
Als de beschadiging tot op het metaal
(plaat) zit, moet een grondlak (primer)
worden gebruikt. Bij beschadiging van
een kunststof oppervlak moet voor een
optimaal resultaat een hechtprimer wor-
den gebruikt – spray in het deksel van de
sprayfles en strijk dun op.
2. Voor het lakken kan zo nodig (bijvoor-
beeld bij ongelijkmatige kanten) lokaal
zeer licht worden opgeschuurd met een
zeer fijn schuurmiddel. Maak het opper-
vlak goed schoon en laat drogen.
3. Roer de grondlak (primer) goed door en
breng deze met een fijn kwastje, een luci-
fer of iets dergelijks aan. Werk als de
grondlak droog is af met basislak en hel-
dere lak.
4. Krassen kunt u op dezelfde manier her-
stellen, maar dek ter bescherming de
onbeschadigde lak rond de kras af.
N.B.
Als de steenslag niet tot het metalen
oppervlak (het plaatwerk) is gekomen en er
nog steeds een onbeschadigde laklaag
aanwezig is, moet u de basislak en heldere
lak direct aanbrengen nadat het oppervlak
is gereinigd.
392
Type-aanduidingen............................................................................... 394
Maten en gewichten.............................................................................. 396
Motorspecificaties................................................................................. 400
Motorolie............................................................................................... 401
Vloeistoffen en smeermiddelen............................................................. 404
Brandstof.............................................................................................. 407
Wielen en banden, maten en spanning ................................................ 411
Elektrisch systeem................................................................................ 413
Typegoedkeuring.................................................................................. 414
Licenties................................................................................................ 423
Displaysymbolen................................................................................... 426
SPECIFICATIES
10 Specificaties
Type-aanduidingen
10
394
Positie van stickers en plaatjes
10 Specificaties
Type-aanduidingen
10
395
Wanneer u contact opneemt met uw erkende
Volvo-werkplaats of vervangende onderdelen
of accessoires wilt bestellen, kan het handig
zijn om de type-aanduiding, het chassisnum-
mer en het motornummer bij de hand te heb-
ben.
Type-aanduiding, chassisnummer, maxi-
maal toelaatbaar gewicht, kleurcodes
voor lak en bekleding en typegoedkeu-
ringsnummer. Bij het openen van het
rechter achterportier is de sticker zicht-
baar.
Sticker voor A/C-systeem.
Sticker voor standverwarming.
Motorcode en serienummer van de
motor.
Sticker voor motorolie.
Type-aanduiding en serienummer van de
versnellingsbak.
Handgeschakelde versnellingsbak
Automatische versnellingsbak
Identificatienummer van de auto (VIN,
Vehicle Identification Number)
De typegoedkeuring van de auto bevat meer
informatie over de auto.
N.B.
De in het instructieboekje afgebeelde stic-
kers hoeven niet per definitie overeen te
komen met de stickers die in of op uw
auto aanwezig zijn. De afbeeldingen zijn
alleen bedoeld om aan te geven hoe de
stickers er in grote lijnen uitzien en waar u
ze ongeveer kunt aantreffen. Op de stic-
kers van uw auto vindt u de informatie die
op uw auto van toepassing is.
10 Specificaties
Maten en gewichten
10
396
Maten
Maten mm
A Wielbasis 2647
B Lengte 4369
C Laadlengte, vloer, achterbank
neergeklapt 1508
D Laadlengte, vloer 684
E Hoogte 1420
F Laadhoogte 532
Maten mm
G Spoorbreedte vooras
1546
A
1551
B
1559
C
H Spoorbreedte achteras
1533
A
1538
B
1546
C
I Laadbreedte, vloer 960
Maten mm
J Breedte 1802
K Breedte incl. buitenspiegels 2041
L Breedte incl. ingeklapte bui-
tenspiegels 1857
A
Offset 52,5 mm.
B
Offset 50 mm.
C
Offset 46 mm.
10 Specificaties
Maten en gewichten
10
397
Gewichten
Inbegrepen bij het rijklaar gewicht zijn het
gewicht van de bestuurder, dat van de brand-
stoftank die voor 90 % gevuld is en dat van
de resterende oliën/vloeistoffen.
Het gewicht van de passagiers en de gemon-
teerde accessoires alsmede de kogeldruk (bij
gebruik van een aanhanger (zie tabel op
pagina 398)) zijn van invloed op het laadver-
mogen en zijn niet inbegrepen bij het rijklaar
gewicht.
Toelaatbare maximumbelading = totaalge-
wicht – rijklaar gewicht.
N.B.
Het gedocumenteerde rijklare gewicht
geldt voor een auto in de basisuitvoering,
dus een auto zonder extra uitrusting of
opties. Dat houdt in dat voor elke optie die
wordt toegevoegd, de laadcapaciteit van
de auto met het gewicht van de optie
afneemt.
Voorbeelden van opties die de laadcapaci-
teit verminderen, zijn de uitrustingsniveaus
Kinetic/Momentum/Summum en andere
opties zoals Trekhaak, Lastdrager, Dak-
box, Geluidsinstallatie, Verstralers, GPS,
Verwarming op brandstof, Veiligheidsrek,
Matten, Bagagerolhoes, Elektrisch bedien-
bare stoelen, enz.
De auto wegen is een veilige manier om te
weten te komen wat het rijklare gewicht
van uw auto is.
WAARSCHUWING
Het rijgedrag van de auto verandert door
hoe zwaar de auto beladen is en hoe de
lading is geplaatst.
Voor informatie over de positie van de sticker, zie
pagina 394.
Max. totaalgewicht
Max. treingewicht (auto + aanhanger)
Max. voorasdruk
Max. achterasdruk
Uitrustingsniveau
Max. belasting: Zie typegoedkeuring.
Max. dakbelasting: 75 kg.
10 Specificaties
Maten en gewichten
10
398
Trekgewicht en kogeldruk
Motor
Motorcode
A
Versnellingsbak Max. gewicht geremde aanhanger (kg) Max. kogeldruk (kg)
T2 B4164T4 Handgeschakeld, B6 1300 75
T3 B4164T3 Handgeschakeld, B6 1300 75
T4 B4164T Handgeschakeld, B6 1300 75
T4 B4164T Automaat, MPS6 1500 75
T4 B5204T8 Automaat, TF-80SD 1500 75
T5 B5204T9 Automaat, TF-80SD 1500 75
T5 B5254T12 Automaat, TF-80SD 1500 75
T5 B5254T14 Automaat, TF-80SD 1500 75
D2 D4162T Handgeschakeld, B6 1300 75
D2 D4162T Automaat, MPS6 1300 75
D3 D5204T6 Handgeschakeld, M66 1500 75
D3 D5204T6 Automaat, TF-80SD 1500 75
D4 D5204T4 Handgeschakeld, M66 1500 75
D4 D5204T4 Automaat, TF-80SD 1500 75
A
Motorcode, onderdeel- en serienummer van de motor vindt u op de motor, zie pagina 394.
10 Specificaties
Maten en gewichten
10
399
Max. gewicht ongeremde aanhanger (kg)
Motor
Motorcode
A
Versnellingsbak Max. gewicht ongeremde aanhanger (kg) Max. kogeldruk (kg)
T2 B4164T4 Handgeschakeld, B6 650 50
T3 B4164T3 Handgeschakeld, B6 650 50
T4 B4164T Handgeschakeld, B6 650 50
T4 B4164T Automaat, MPS6 700 50
T4 B5204T8 Automaat, TF-80SD 700 50
T5 B5204T9 Automaat, TF-80SD 700 50
T5 B5254T12 Automaat, TF-80SD 700 50
T5 B5254T14 Automaat, TF-80SD 700 50
D2 D4162T Handgeschakeld, B6 650 50
D2 D4162T Automaat, MPS6 700 50
D3 D5204T6 Handgeschakeld, M66 700 50
D3 D5204T6 Automaat, TF-80SD 750 50
D4 D5204T4 Handgeschakeld, M66 700 50
D4 D5204T4 Automaat, TF-80SD 750 50
A
Motorcode, onderdeel- en serienummer van de motor vindt u op de motor, zie pagina 394.
10 Specificaties
Motorspecificaties
10
400
Motorspecificaties
N.B.
Niet alle motoren zijn verkrijgbaar op alle
markten.
Motor Motor-
code
A
Vermogen
(kW bij
omw/min)
Vermogen
(pk bij
omw/min)
Motorkoppel (Nm
bij omw/min)
Aantal
cilin-
ders
Cilinder-
boring
(mm)
Slag-
lengte
(mm)
Slagvo-
lume
(liter)
Com-
pressie-
verhou-
ding
T2 B4164T4 88/4500 120/4500 240/1600-3000 4 79 81,4 1,596 10,0:1
T3 B4164T3 110/5700 150/5700 240/1600–4000 4 79 81,4 1,596 10,0:1
T4 B4164T 132/5700 180/5700 240/1600–5000 4 79 81,4 1,596 10,0:1
T4 B5204T8 132/5000 180/5000 300/2700–4000 5 81,0 77 1,984 10,5:1
T5 B5204T9 157/6000 213/6000 300/2700–5000 5 81,0 77 1,984 10,5:1
T5 B5254T12 187/5400 254/5400 360/1800–4200 5 83 92,3 2,497 9,5:1
T5 B5254T14 183/5400 249/5400 360/1800–4200 5 83 92,3 2,497 9,5:1
D2 D4162T 84/3600 115/3600 270/1750–2500 4 75 88,3 1,560 16,0:1
D3 D5204T6 110/3500 150/3500 350/1500–2750 5 81,0 77 1,984 16,5:1
D4 D5204T4 130/3500 177/3500 400/1750–2750 5 81,0 77 1,984 16,5:1
A
Motorcode, onderdeel- en serienummer van de motor vindt u op de motor, zie pagina 394.
10 Specificaties
Motorolie
10
401
Ongunstige rijomstandigheden
In ongunstige rijomstandigheden kunnen de
olietemperatuur en het olieverbruik abnormaal
toenemen. Hier volgen enkele voorbeelden
van ongunstige rijomstandigheden.
Controleer het oliepeil vaker bij lange ritten:
met een caravan of aanhanger achter de
auto
in bergachtig gebied
op hoge snelheden
in temperaturen lager dan –30 °C of
hoger dan +40 °C
Het bovenstaande geldt ook tijdens kortere
ritten bij lage temperaturen.
Kies een volsynthetische motorolie bij ongun-
stige rijomstandigheden. Ze bieden de motor
extra bescherming.
Volvo adviseert olieproducten van Castrol.
BELANGRIJK
Om aan de vereisten voor de gespecifi-
ceerde service-intervallen te voldoen wor-
den alle motoren in de fabriek gevuld met
een speciaal aangepaste, synthetische
motorolie. De oliesoort werd met grote
zorg geselecteerd lettend op de levens-
duur van de motor, de startgewilligheid,
het brandstofverbruik en de milieu-impact.
Om de aanbevolen service-intervallen aan
te kunnen houden dient u een goedge-
keurde motoroliesoort te gebruiken.
Gebruik alleen een oliesoort van de voor-
geschreven kwaliteit en dat zowel bij het
bijvullen als bij het verversen van olie. Een
negatieve invloed op de levensduur van de
motor, de startgewilligheid, het brandstof-
verbruik en de milieu-impact is anders niet
uitgesloten.
Volvo Car Corporation wijst alle garantie-
claims af bij gebruik van een motorolie-
soort die niet voldoet aan de voorgeschre-
ven kwaliteits- en viscositeitseisen.
Volvo adviseert de olie in een erkende
Volvo-werkplaats te laten verversen.
10 Specificaties
Motorolie
10
402
Motoroliekwaliteit
Motor
Motorcode
A
Aanbevolen oliekwaliteit Hoeveelheid,
incl. oliefilter
(liter)
T2 B4164T4 In de fabriek bijgevulde en gecertificeerde olie: Oliekwaliteit WSS-M2C925-A
alternatief tijdens servicebeurt:
Oliekwaliteit: ACEA A5/B5
Viscositeit: SAE 5W-30
ca. 4,1
T3 B4164T3 ca. 4,1
T4 B4164T ca. 4,1
D2 D4162T
Oliekwaliteit: ACEA A5/B5
Viscositeit: SAE 5W-30
Voor de variant met een geringe emissie (maximale bandbreedte 205) wordt
ACEA A5/B5 SAE 0W-30 geadviseerd voor een zo laag mogelijk brandstofverbruik.
Bij ritten onder ongunstige omstandigheden ACEA A5/B5 SAE 0W-30 gebruiken.
ca. 3,8
D3 D5204T6
Oliekwaliteit: ACEA A5/B5
Viscositeit: SAE 0W-30
ca. 5,9
D4 D5204T4 ca. 5,9
T4 B5204T8
Oliekwaliteit: ACEA A5/B5
Viscositeit: SAE 0W-30
ca. 5,5
T5 B5204T9 ca. 5,5
T5 B5254T12 ca. 5,5
T5 B5254T14 ca. 5,5
A
Motorcode, onderdeel- en serienummer van de motor vindt u op de motor, zie pagina 394.
10 Specificaties
Motorolie
10
403
Voor het bijvullen van motorolie, zie
pagina 357.
10 Specificaties
Vloeistoffen en smeermiddelen
10
404
Koelvloeistof
Voorgeschreven kwaliteit: Door Volvo aan-
bevolen koelvloeistof aangelengd met 50 %
water
1
, zie verpakking.
Motor
A
Hoeveelheid
(liter)
T2 B4164T4
7,0T3 B4164T3
T4 B4164T
Motor
A
Hoeveelheid
(liter)
D2 D4162T 10,0
D3 D5204T6
8,0
D4 D5204T4
Motor
A
Hoeveelheid
(liter)
T4 B5204T8
8,0
T5 B5204T9
T5 B5254T12
T5 B5254T14
A
Motorcode, onderdeel- en serienummer van de motor
vindt u op de motor, zie pagina 394.
Overige vloeistoffen en smeermiddelen
Handgeschakelde versnellingsbak Hoeveelheid (liter) Voorgeschreven versnellingsbakolie
B6 1,6
BOT 350M3
M66 1,9
Automatische versnellingsbak Hoeveelheid (liter) Voorgeschreven versnellingsbakolie
TF-80SD 7,0 AW1
MPS6 7,3 BOT 341
1
De waterkwaliteit dient te voldoen aan de norm STD 1285,1.
10 Specificaties
Vloeistoffen en smeermiddelen
10
405
N.B.
Onder normale rijomstandigheden hoeft de
versnellingsbakolie niet te worden ververst
zolang de versnellingsbak meegaat. Onder
ongunstige rijomstandigheden moet de
olie mogelijk wel worden ververst, zie
pagina 401.
Vloeistof Systeem Hoeveelheid
(liter)
Voorgeschreven kwaliteit
Remvloeistof Remsysteem 0,6 DOT 4
Sproeiervloeistof Auto’s met koplampsproeiers 5,5 Door Volvo aanbevolen sproeiervloeistof, met antivries bij koud
weer en onder het vriespunt.
Auto’s zonder koplampsproeiers 3,2
Brandstof 4-cilinder benzine
5-cilinder benzine
ca. 62 Benzine:zie pagina 316
4-cilinder diesel ca. 52 Diesel:zie pagina 316
5-cilinder diesel ca. 60
Compressorolie Airconditioning 0,11 PAG-olie
Koudemiddel Airconditioning 0,65 kg R134a
10 Specificaties
Vloeistoffen en smeermiddelen
10
406
WAARSCHUWING
In de installatie voor airconditioning zit
koudemiddel R134a onder druk. Service
en reparatie aan het systeem mogen uit-
sluitend door een erkende werkplaats wor-
den uitgevoerd.
10 Specificaties
Brandstof
10
}}
407
CO
2
-uitstoot en brandstofverbruik
T2 (B4164T4) 158 6,8 105 4,5 124 5,3
T3 (B4164T3) 158 6,8 105 4,5 124 5,3
T4 (B4164T) 164 7,0 109 4,7 129 5,5
T4
A
(B4164T)
191 8,2 117 5,0 144 6,2
T4 (B4164T) 184 7,9 120 5,1 143 6,1
T4
A
(B4164T)
192 8,3 125 5,4 149 6,4
T4 (B5204T8) 243 10,4 135 5,8 174 7,5
T5 (B5204T9) 243 10,4 135 5,8 174 7,5
T5 (B5254T12) 263 11,3 140 6,0 185 7,9
10 Specificaties
Brandstof
10
408
T5
A
(B5254T12)
268 11,5 144 6,2 189 8,1
D2
B
(D4162T)
100 3,8 82 3,1 88 3,4
D2
C
(D4162T)
107 4,1 90 3,4 96 3,7
D2
B
(D4162T)
115 4,4 95 3,6 102 3,9
D2
C
(D4162T)
116 4,4 99 3,8 105 4,0
D3 (D5204T6) 139 5,3 100 3,8 114 4,3
D3
A
(D5204T6)
165 6,3 108 4,1 129 4,9
D3 (D5204T6) 179 6,9 112 4,3 136 5,2
D3
A
(D5204T6)
179 6,8 122 4,6 143 5,4
D4 (D5204T4) 139 5,3 100 3,8 114 4,3
10 Specificaties
Brandstof
10
409
D4
A
(D5204T4)
165 6,3 108 4,1 129 4,9
D4 (D5204T4) 179 6,9 112 4,3 136 5,2
D4
A
(D5204T4)
179 6,8 122 4,6 143 5,4
A
Geldt alleen voor auto’s met 19"-wielen.
B
Geldt alleen voor de variant met een geringe emissie.
C
Geldt niet voor de variant met een geringe emissie.
Uitleg
gram/km
liter/100 km
Stadsverkeer
Snelwegrit
Combinatierit
N.B.
Als de gegevens over brandstofverbruik en
emissie ontbreken, staan deze in het bijge-
leverde supplement.
Brandstofverbruik en uitstoot van
kooldioxide
De brandstofverbruiks- en emissiewaarden in
de bovenstaande tabel zijn gebaseerd op
speciale EU-rijcycli
1
, die gelden voor een auto
met rijklaar gewicht in standaarduitvoering
zonder extra uitrusting. Afhankelijk van de uit-
rusting neemt het autogewicht toe. Dit alsook
de mate van belading van de auto zorgt voor
1
De officiële brandstofverbruikscijfers zijn gebaseerd op twee gestandaardiseerde rijcycli in laboratoriummilieu (‘EU-rijcycli’) conform de EU-richtlijn 80/1268/EEC (Euro 4), EU Regulation no
692/2008 alsmede 715/2007 (Euro 5) en UN ECE Regulation no 101. Deze richtlijnen bevatten informatie over de rijcycli stadsverkeer en snelwegrit. - Stadsverkeer - de meting begint met een
koude start van de motor. Het betreft hier een gesimuleerde rit. - Snelwegrit - de auto moet optrekken en afremmen bij snelheden van 0–120 km/h. Het betreft hier een gesimuleerde rit. – Bij een
auto met handgeschakelde versnellingsbak geldt de 2e versnelling als wegrijversnelling (betreft auto’s met een wielmaat tot 18"). De waarde voor combinatierit, die in de tabel staat, is zoals
wettelijk bepaald werd een combinatie van een stadsrit en een snelwegrit. CO
2
-uitstoot - om de uitstoot van kooldioxide te berekenen tijdens de twee rijcycli worden alle uitlaatgassen opgevan-
gen. Deze worden vervolgens geanalyseerd en leiden tot de gespecificeerde waarde voor de CO
2
-uitstoot.
10 Specificaties
Brandstof
10
410
een verhoging van het brandstofverbruik en
de uitstoot van kooldioxide.
Er zijn meerdere oorzaken aan te geven voor
een verhoogd brandstofverbruik ten opzichte
van de tabelwaarden. Daarbij valt te denken
aan factoren als:
Uw rijstijl.
De grotere rolweerstand als u kiest voor
grotere wielen dan de standaardwielen op
de basisuitvoering van het model.
De grotere luchtweerstand bij hogere
snelheden.
De brandstofkwaliteit, de weg- en ver-
keersomstandigheden, de weersgesteld-
heid en de staat van de auto.
Ook wanneer u slechts enkele van de hier
genoemde tips opvolgt, is al een aanzienlijk
lager brandstofverbruik mogelijk. Raadpleeg
voor meer informatie de richtlijnen waar eer-
der aan gerefereerd werd
1
.
Er zijn grote afwijkingen in het brandstofver-
bruik mogelijk bij een vergelijking met de EU-
rijcycli
1
die gehanteerd worden bij certifice-
ring van de auto en waarop de verbruikscij-
fers in de tabel gebaseerd zijn.
Waar u op moet letten
Tips voor u om het brandstofverbruik te
beperken:
Rijd rustig en voorkom onnodig optrekken
en krachtig remmen.
Houd de juiste bandenspanning aan en
controleer regelmatig of dat nog steeds
zo is – houd voor de beste resultaten de
zogeheten ECO-bandenspanning aan, zie
de bandenspanningstabel op pagina
411.
De bandenkeuze is mogelijk van invloed
op het brandstofverbruik – informeer bij
uw dealer naar passende banden.
Voor meer informatie en tips zie pagina 11 en
310.
Zie pagina 315 voor meer algemene informa-
tie over brandstof.
1
De officiële brandstofverbruikscijfers zijn gebaseerd op twee gestandaardiseerde rijcycli in laboratoriummilieu (‘EU-rijcycli’) conform de EU-richtlijn 80/1268/EEC (Euro 4), EU Regulation no
692/2008 alsmede 715/2007 (Euro 5) en UN ECE Regulation no 101. Deze richtlijnen bevatten informatie over de rijcycli stadsverkeer en snelwegrit. - Stadsverkeer - de meting begint met een
koude start van de motor. Het betreft hier een gesimuleerde rit. - Snelwegrit - de auto moet optrekken en afremmen bij snelheden van 0–120 km/h. Het betreft hier een gesimuleerde rit. – Bij een
auto met handgeschakelde versnellingsbak geldt de 2e versnelling als wegrijversnelling (betreft auto’s met een wielmaat tot 18"). De waarde voor combinatierit, die in de tabel staat, is zoals
wettelijk bepaald werd een combinatie van een stadsrit en een snelwegrit. CO
2
-uitstoot - om de uitstoot van kooldioxide te berekenen tijdens de twee rijcycli worden alle uitlaatgassen opgevan-
gen. Deze worden vervolgens geanalyseerd en leiden tot de gespecificeerde waarde voor de CO
2
-uitstoot.
10 Specificaties
Wielen en banden, maten en spanning
10
}}
411
Goedgekeurde bandenspanningswaarden
Motor Bandenmaat Snelheid
(km/h)
Belading, 1–3 inzittenden Max. belading
ECO-bandenspanning
A
Voor
(kPa)
B
Achter
(kPa)
Voor
(kPa)
Achter
(kPa)
Voor/achter
(kPa)
T2 (B4164T4)
T3 (B4164T3)
T4 (B4164T)
D2 (D4162T)
195/65 R15
205/55 R16
205/50 R17
225/45 R17
225/40 R18
235/35 R19
Tot 160 230 230 260 260
260 (270
C
, 280
D
)
160 + 230 230 270 270 -
T4 (B5204T8)
T5 (B5204T9)
T5 (B5254T12)
T5 (B5254T14)
D3 (D5204T6)
D4 (D5204T4)
205/55 R16
205/50 R17
225/45 R17
Tot 160 230 230 260 260 260
160 + 290 240 310 270 -
225/40 R18
235/35 R19
Tot 160 240 240 260 260 260
160 + 290 240 310 280 -
Compact reservewiel (Temporary Spare) max. 80 420 420 420 420 -
A
Zuinig rijden.
B
In sommige landen wordt de bandenspanning ook wel in bar aangegeven in plaats van in pascal (1 bar =
100 kPa).
C
Geldt alleen voor 16"-wielen op de D2 met automaatbak, variant met een lage emissie.
D
Geldt alleen voor 15"-wielen op de D2, variant met een lage emissie.
10 Specificaties
Wielen en banden, maten en spanning
10
412
N.B.
Alle motoren, banden of combinaties daar-
van zijn niet altijd beschikbaar op alle
markten.
10 Specificaties
Elektrisch systeem
10
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
413
Elektrisch systeem
Op de auto zit een wisselstroomdynamo met
spanningsregelaar. Het elektrische systeem is
enkelpolig en gebruikt het chassis en het
motorblok als geleiders.
De accucapaciteit is afhankelijk van de uitrus-
ting op de auto.
BELANGRIJK
Als de startaccu wordt vervangen, moet u
erop letten dat u een accu met hetzelfde
koudestartvermogen en dezelfde reserve-
capaciteit gebruikt als de originele accu
(zie de sticker op de accu).
Accu
Motor Spanning (V) Koudestartvermogen,
CCA, Cold Cranking Amperes (A)
Reservecapaciteit
(minuten)
Benzine 12 520–800 100–160
Dieselolie 12 700–800 135–160
Benzine/Diesel met Start/Stop-systeem 12
760
A
135
A
Voor auto’s met Start/Stop-systeem dient een accu type AGM (Absorbed Glass Mat) te worden gebruikt.
N.B.
De grootte van de batterijbehuizing
dient overeen te komen met de afme-
tingen van de originele batterij.
De hoogte van de batterij hangt af van
de afmetingen.
Start/Stop*
Voor informatie over accu’s in auto’s met
Start/Stop, zie pagina 374.
10 Specificaties
Typegoedkeuring
10
414
Transpondersleutelsysteem
Vergrendelingssysteem standaard
Land
EU, China
Sleutelloos vergrendelingssysteem
(Keyless drive)
Land
EU
Korea
Land
China
Hong Kong
Radarsysteem
Land
Singa-
pore
IDA: Infocomm Development
Authority of Singapore.
Brazilië
Europa
Hierbij verklaart Delphi
Electronics & Safety dat
L2C0038TR en L2C0049TR in
overeenstemming zijn met de
essentiële eigenschappen en
overige relevante bepalingen
zoals beschreven in de EU-
richtlijn 1999/5/EG. De verkla-
ring van overeenstemming ligt
ter inzage bij Delphi Electronics
& Safety / One Corporate Cen-
ter / Kokomo, Indiana
46904-9005 USA.
10 Specificaties
Typegoedkeuring
10
}}
415
Bluetooth
®
Verklaring van overeenstemming (Declaration of Conformity)
Land
Landen
binnen de
EU:
Exportland: Japan
Producent: Alpine Electronics Inc.
Type uitrusting: Bluetooth
®
-eenheid
Breng voor meer informatie een bezoek aan http://ec.europa.eu/enterprise/rtte/faq.htm#informing
10 Specificaties
Typegoedkeuring
10
416
Land
Tsjechië:
Alpine Electronics, Inc. tímto prohlašuje, že tento Bluetooth
®
Module je ve shodě se základními požadavky a dalšími příslušnými
ustanoveními směrnice 1999/5/ES.
Denemar-
ken:
Undertegnede Alpine Electronics, Inc. erklærer herved, at følgende udstyr Bluetooth
®
Module overholder de væsentlige krav og
øvrige relevante krav i direktiv 1999/5/EF.
Duitsland:
Hiermit erklärt Alpine Electronics, Inc., dass sich das Gerät Bluetooth
®
Module in Übereinstimmung mit den grundlegenden
Anforderungen und den übrigen einschlägigen Bestimmungen der Richtlinie 1999/5/EG befindet.
10 Specificaties
Typegoedkeuring
10
}}
417
Land
Estland:
Käesolevaga kinnitab Alpine Electronics, Inc. seadme Bluetooth
®
Module vastavust direktiivi 1999/5/EÜ põhinõuetele ja
nimetatud direktiivist tulenevatele teistele asjakohastele sätetele.
Groot-Brit-
tannië:
Hereby, Alpine Electronics, Inc., declares that this Bluetooth
®
Module is in compliance with the essential requirements and other
relevant provisions of Directive 1999/5/EC.
Spanje:
Por medio de la presente Alpine Electronics, Inc. declara que el Bluetooth
®
Module cumple con los requisitos esenciales y
cualesquiera otras disposiciones aplicables o exigibles de la Directiva 1999/5/CE.
Grieken-
land:
ΜΕ ΗΝ ΠΑΡΟΣΑ Alpine Electronics, Inc. ΗΛΩΝΕ Ο Bluetooth
®
Module ΣΜΜΟΡΦΩΝΕΑ ΠΡΟΣ Σ ΟΣΩΕΣ
ΑΠΑΗΣΕΣ Α Σ ΛΟΠΕΣ ΣΧΕΕΣ ΑΑΞΕΣ ΗΣ ΟΗΑΣ 1999/5/Ε.
Frankrijk:
Par la présente Alpine Electronics, Inc. déclare que l'appareil Bluetooth
®
Module est conforme aux exigences essentielles et aux
autres dispositions pertinentes de la directive 1999/5/CE.
Italië:
Con la presente Alpine Electronics, Inc. dichiara che questo Bluetooth
®
Module è conforme ai requisiti essenziali ed alle altre
disposizioni pertinenti stabilite dalla direttiva 1999/5/CE.
Letland:
Ar šo Alpine Electronics, Inc. deklarē, ka Bluetooth
®
Module atbilst Direktīvas 1999/5/EK būtiskajām prasībām un citiem ar to
saistītajiem noteikumiem.
Litouwen:
Šiuo Alpine Electronics, Inc. deklaruoja, kad šis Bluetooth
®
Module atitinka esminius reikalavimus ir kitas 1999/5/EB Direktyvos
nuostatas.
Nederland:
Hierbij verklaart Alpine Electronics, Inc. dat het toestel Bluetooth
®
Module in overeenstemming is met de essentiële eisen en de
andere relevante bepalingen van richtlijn 1999/5/EG.
Malta:
Hawnhekk, Alpine Electronics, Inc., jiddikjara li dan Bluetooth
®
Module jikkonforma mal-ħtiġijiet essenzjali u ma provvedimenti
oħrajn relevanti li hemm fid-Dirrettiva 1999/5/EC.
Hongarije:
Alulírott, Alpine Electronics, Inc. nyilatkozom, hogy a Bluetooth
®
Module megfelel a vonatkozó alapvetõ követelményeknek és az
1999/5/EC irányelv egyéb elõírásainak.
10 Specificaties
Typegoedkeuring
10
418
Land
Polen:
Niniejszym Alpine Electronics, Inc. oświadcza, że Bluetooth
®
Module jest zgodny z zasadniczymi wymogami oraz pozostałymi
stosownymi postanowieniami Dyrektywy 1999/5/EC.
Portugal:
Alpine Electronics, Inc. declara que este Bluetooth
®
Module está conforme com os requisitos essenciais e outras disposições da
Directiva 1999/5/CE.
Slovenië:
Alpine Electronics, Inc. izjavlja, da je ta Bluetooth
®
Module v skladu z bistvenimi zahtevami in ostalimi relevantnimi določili direk-
tive 1999/5/ES.
Slowakije:
Alpine Electronics, Inc. týmto vyhlasuje, že Bluetooth
®
Module spĺňa základné požiadavky a všetky príslušné ustanovenia Smer-
nice 1999/5/ES.
Finland:
Alpine Electronics, Inc. vakuuttaa täten että Bluetooth
®
Module tyyppinen laite on direktiivin 1999/5/EY oleellisten vaatimusten ja
sitä koskevien direktiivin muiden ehtojen mukainen.
Zweden:
Härmed intygar Alpine Electronics, Inc. att denna Bluetooth
®
Module står I överensstämmelse med de väsentliga egenskapskrav
och övriga relevanta bestämmelser som framgår av direktiv 1999/5/EG.
IJsland:
Hierbij verklaart Alpine Electronics, Inc. dat deze Bluetooth
®
-module in overeenstemming is met de essentiële eigenschappen en
overige relevante bepalingen zoals beschreven in de EU-richtlijn 1999/5/EG.
Noorwe-
gen:
Alpine Electronics, Inc. erklærer herved at utstyret Bluetooth
®
Module er i samsvar med de grunnleggende krav og øvrige
relevante krav i direktiv 1999/5/EF.
10 Specificaties
Typegoedkeuring
10
}}
419
Land
China:
第十三条进口和生产厂商在其产品的说明书或使用手册中,应刊印下述有关内容
1. 标明附件中所规定的技术指标和使用范围,说明所有控制调整及开关等使用方法
■ 使用频率2.4 - 2.4835 GHz
■ 等效全向辐射率(EIRP)天线增益 10dBi 时≤100 mW 或≤20 dBm①
■ 最大率谱密度天线增益 10dBi 时≤20 dBm / MHz(EIRP) ①
■ 载频容限20 ppm
■ 杂散发射(辐射)率(对应载波±2.5 倍信道带宽以外)
≤-36 dBm / 100 kHz (30 - 1000 MHz)
≤-33 dBm / 100 kHz (2.4 - 2.4835 GHz)
≤-40 dBm / 1 MHz (3.4 - 3.53 GHz)
≤-40 dBm / 1 MHz (5.725 - 5.85 GHz)
≤-30 dBm / 1 MHz (其它 1 - 12.75 GHz)
2. 不得擅自更改发射频率大发射率(包括额外装射频率放大器),不得擅自外接天线或改用其它发射天线
3. 使用时不得对各种合法的无线电通信业产生有害干扰一旦发现有干扰现象时,应立即停止使用,并采措施消除干扰后方可
继续使用
4. 使用微率无线电设备,必须忍各种无线电业的干扰或工业科学及医疗应用设备的辐射干扰
5. 不得在飞机和机场附近使用
10 Specificaties
Typegoedkeuring
10
420
Land
Taiwan:
低効率電波輻射性電機管理辧法第十条
第十二條
經型式認證合格之低功率射頻電機,非經許可,公司商號或使用者均不得擅自 變更頻率加大功率或變更原設計之特性及功能
第十四條
低功率射頻電機之使用不得影響飛航安全及干擾合法通信;經發現有干擾現象時, 應立即停用,並改善至無干擾時方得繼續使用
前項合法通信,指依電信法規定 作業之無線電通信低功率射頻電機須忍受合法通信或工業科學及醫療用電波 輻射性電機設備之
干擾
10 Specificaties
Typegoedkeuring
10
}}
421
Land
Zuid-Korea:
제품 정보
Volvo Car Korea
신청자 코드: KCC-CMM-N25-IAM21L3, KCC-CMM-N25-IAM21L2 and KCC-CMM-N25-IAM21L1
제품 명: Bluetooth Audio Navigation Radio
모델 명: IAM2.1
산 날짜: March/2010
Alpine Electronics, Inc
Made in Japan
고객 정보
Volvo Car Korea
볼보자동차코리아
서울시 용산구 한남 2 동 726-173 볼보빌딩 4
볼보자동차 고객센터 1588-1777
http://www.volvocars.com/kr
사용자 주의사항
※당해 무선설비는 전파혼신 가능성이 있으므로 인명안전과 관련된 서비스는 할 수 없습니다
10 Specificaties
Typegoedkeuring
10
422
Land
Verenigde
Arabische
Emiraten:
Zuid-Afrika:
Jamaica: Approved for use in Jamaica SMA EI: IAM2.1
Thailand: This telecommunication equipment conforms to NTC technical requirement.
Oman
10 Specificaties
Licenties
10
}}
423
Sensus software
This software uses parts of sources from
clib2 and Prex Embedded Real-time OS -
Source (Copyright (c) 1982, 1986, 1991,
1993, 1994), and Quercus Robusta (Copyright
(c) 1990, 1993), The Regents of the University
of California. All or some portions are derived
from material licensed to the University of
California by American Telephone and
Telegraph Co. or Unix System Laboratories,
Inc. and are reproduced herein with the
permission of UNIX System Laboratories, Inc.
Redistribution and use in source and binary
forms, with or without modification, are
permitted provided that the following
conditions are met: Redistributions of source
code must retain the above copyright notice,
this list of conditions and the following
disclaimer. Redistributions in binary form
must reproduce the above copyright notice,
this list of conditions and the following
disclaimer in the documentation and/or other
materials provided with the distribution.
Neither the name of the <ORGANIZATION>
nor the names of its contributors may be
used to endorse or promote products derived
from this software without specific prior
written permission. THIS SOFTWARE IS
PROVIDED BY THE COPYRIGHT HOLDERS
AND CONTRIBUTORS "AS IS" AND ANY
EXPRESS OR IMPLIED WARRANTIES,
INCLUDING, BUT NOT LIMITED TO, THE
IMPLIED WARRANTIES OF
MERCHANTABILITY AND FITNESS FOR A
PARTICULAR PURPOSE ARE DISCLAIMED.
IN NO EVENT SHALL THE COPYRIGHT
OWNER OR CONTRIBUTORS BE LIABLE
FOR ANY DIRECT, INDIRECT, INCIDENTAL,
SPECIAL, EXEMPLARY, OR
CONSEQUENTIAL DAMAGES (INCLUDING,
BUT NOT LIMITED TO, PROCUREMENT OF
SUBSTITUTE GOODS OR SERVICES; LOSS
OF USE, DATA, OR PROFITS; OR BUSINESS
INTERRUPTION) HOWEVER CAUSED AND
ON ANY THEORY OF LIABILITY, WHETHER
IN CONTRACT, STRICT LIABILITY, OR TORT
(INCLUDING NEGLIGENCE OR OTHERWISE)
ARISING IN ANY WAY OUT OF THE USE OF
THIS SOFTWARE, EVEN IF ADVISED OF THE
POSSIBILITY OF SUCH DAMAGE.
This software is based in part on the work of
the Independent JPEG Group.
This software uses parts of sources from
"libtess". The Original Code is: OpenGL
Sample Implementation, Version 1.2.1,
released January 26, 2000, developed by
Silicon Graphics, Inc. The Original Code is
Copyright (c) 1991-2000 Silicon Graphics,
Inc. Copyright in any portions created by third
parties is as indicated elsewhere herein. All
Rights Reserved. Copyright (C) [1991-2000]
Silicon Graphics, Inc. All Rights Reserved.
Permission is hereby granted, free of charge,
to any person obtaining a copy of this
software and associated documentation files
(the "Software"), to deal in the Software
without restriction, including without limitation
the rights to use, copy, modify, merge,
publish, distribute, sublicense, and/or sell
copies of the Software, and to permit persons
to whom the Software is furnished to do so,
subject to the following conditions: The
above copyright notice including the dates of
first publication and either this permission
notice or a reference to http://oss.sgi.com/
projects/FreeB/ shall be included in all copies
or substantial portions of the Software. THE
SOFTWARE IS PROVIDED "AS IS",
WITHOUT WARRANTY OF ANY KIND,
EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT
NOT LIMITED TO THE WARRANTIES OF
MERCHANTABILITY, FITNESS FOR A
PARTICULAR PURPOSE AND
NONINFRINGEMENT. IN NO EVENT SHALL
SILICON GRAPHICS, INC. BE LIABLE FOR
ANY CLAIM, DAMAGES OR OTHER
LIABILITY, WHETHER IN AN ACTION OF
CONTRACT, TORT OR OTHERWISE,
ARISING FROM, OUT OF OR IN
CONNECTION WITH THE SOFTWARE OR
THE USE OR OTHER DEALINGS IN THE
SOFTWARE. Except as contained in this
notice, the name of Silicon Graphics, Inc.
shall not be used in advertising or otherwise
10 Specificaties
Licenties
10
424
to promote the sale, use or other dealings in
this Software without prior written
authorization from Silicon Graphics, Inc.
This software is based in parts on the work of
the FreeType Team.
This software uses parts of SSLeay Library:
Copyright (C) 1995-1998 Eric Young
([email protected]). All rights reserved
Combined Instrument Panel Software
Open Source Software Notice
This product uses certain free / open source
and other software originating from third
parties, that is subject to the GNU General
Public License version 2 and 3 (GPLv2/
GPLv3), GNU Lesser General Public License
version 3 (LGPLv3), The FreeType Project
License (“FreeType License”) and other
different and/or additional copyright licenses,
disclaimers and notices. The links how to
access the exact terms of GPLv2, GPLv3,
LGPLv3, and the other open source software
licenses, disclaimers, acknowledgements and
notices are provided to you below. Please
refer to the exact terms of the relevant
License, regarding your rights under said
licenses. Volvo Car Corporation (VCC) offers
to provide the source code of said free/open
source software to you for a charge covering
the cost of performing such distribution, such
as the cost of media, shipping and handling,
upon written request. Please contact your
nearest Volvo Dealer.
This offer is valid for a period of at least three
(3) years from the date of the distribution of
this product by VCC / or for as long as VCC
offers spare parts or customer support.
Portions of this product uses software
copyrighted © v2.4.3/2010 The
FreeTypeProject (www.freetype.org). All rights
reserved.
This product includes software under
following licenses:
GPL v2 : http://www.gnu.org/licenses/old-
licenses/gpl-2.0.html
Linux kernel (merge between MontaVista
2.6.31 kernel and kernel from
L2.6.31_MX51_ER_1007 BSP)
uBoot (based on v2009.08)
busybox (based on version 1.13.2.)
GCC runtime library exception: http://
www.gnu.org/licenses/gcc-exception.html
libgcc_s.so.1
LGPL v3: http://www.gnu.org/licenses/
lgpl.html
Libc.so.6, libpthread.so.0, Librt.so.1
The FreeType Project License: http://
www.freetype.org/FTL.TXT
libfreetype.so.6 (version 2.4.3)
DivX
®
DivX Certified
®
to play DivX
®
video. DivX
®
,
DivX Certified
®
and associated logos are
registered trademarks of DivX, Inc. and are
used under license. ABOUT DIVX VIDEO:
DivX
®
is a digital video format created by
DivX, Inc. This is an official DivX Certified
device that plays DivX video. Visit
www.divx.com for more information and
software tools to convert your files into DivX
video.
ABOUT DIVX VIDEO-ON-DEMAND: This DivX
Certified
®
device must be registered in order
to play DivX Video-on-Demand (VOD)
content. To generate the registration code,
locate the DivX VOD section in the device
10 Specificaties
Licenties
10
425
setup menu. Go to http://vod.divx.com with
this code to complete the registration
process and learn more about DivX VOD.
Covered by one or more of the following U.S.
Patents: 7,295,673; 7,460,668; 7,515,710;
7,519,274.
10 Specificaties
Displaysymbolen
10
426
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Algemeen
Er worden tal van displaysymbolen gebruikt
in de auto. De symbolen zijn onderverdeeld in
waarschuwings-, controle- en informatiesym-
bolen. Hier volgt een overzicht van de meest
voorkomende symbolen met hun betekenis
en een verwijzing naar de pagina(’s) in het
boek waar u meer informatie kunt vinden.
Voor meer informatie over de symbolen en
tekstmeldingen, zie pagina 75 en 213.
- Rood waarschuwingssymbool dat
gaat branden, wanneer er een storing gere-
gistreerd is die mogelijk van invloed is op de
veiligheid en/of rijeigenschappen van de auto.
Er verschijnt tegelijkertijd een verklarende
tekstmelding op het instrumentenpaneel.
- Informatiesymbool, gaat branden, in
combinatie met een verklarende tekst op het
instrumentenpaneel, wanneer er een afwijking
in een van de autosystemen is opgetreden.
Het oranje informatiesymbool kan ook gaan
branden in combinatie met andere symbolen.
Displaysymbolen
Waarschuwingssymbolen op
instrumentenpaneel
Symbool Betekenis Pagina
Lage oliedruk 77
Handrem aan-
getrokken
77,135
Handrem aan-
getrokken,
alternatief sym-
bool
77
Airbags - SRS 19,77
Gordelwaar-
schuwing
16,77
Dynamo laadt
niet bij
77
Storing in rem-
systeem
77,134
Waarschuwing,
Safety mode
19, 29, 77,
125
Controlesymbolen op
instrumentenpaneel
Sym-
bool
Betekenis Pagina
Storing in ABL-
systeem*
75,93
Uitlaatgasreini-
gingssysteem
75
Storing in ABS-
systeem
75,134
Mistachterlicht
aan
75,94
Stabiliteitsrege-
ling, DSTC; Trai-
ler Stability
Assist*
75, 143,
330
Stabiliteitsrege-
ling, Sport-stand
75,143
Voorgloeifunctie
motor (diesel)
75
Laag peil in
brandstoftank
75,236
Informatie, lees
tekstmelding
75
10 Specificaties
Displaysymbolen
10
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
427
Sym-
bool
Betekenis Pagina
Groot licht aan 75,92
Richtingaanwij-
zers links
75
Richtingaanwij-
zers rechts
75
Start/Stop*, de
motor is auto-
matisch gestopt
75,127
Informatiesymbolen op
instrumentenpaneel
Symbool Betekenis Pagina
Groot licht met
automatisch
dimmen - AHB*
92
Camerasensor* 92
Adaptieve
cruisecontrol*
163
Adaptieve
cruisecontrol*
156, 157,
163
Symbool Betekenis Pagina
Adaptieve
cruisecontrol*;
afstandswaar-
schuwing* (Dis-
tance Alert)
156,165
Adaptieve
cruisecontrol*
155
Adaptieve
cruisecontrol*
155
Cruisecontrol* 150
Snelheidsbe-
grenzer
148
Radarsensor* 163, 167,
181
Start/Stop* 130
Start/Stop* 130
Symbool Betekenis Pagina
Start/Stop* 130
Start/Stop* 130
Camerasensor*;
lasersensor*
172, 181,
186, 190
Afstandswaar-
schuwing* (Dis-
tance Alert); City
Safety
TM
; Colli-
sion Warning*;
Auto Brake*
167, 172,
181
Motor- en interi-
eurverwarming*
236
Geactiveerde
timer*
236
Geactiveerde
timer*
236
10 Specificaties
Displaysymbolen
10
428
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Symbool Betekenis Pagina
ABL* 93
Accuspanning
laag
236
Actieve parkeer-
hulp - PAP*
199
Regensensor* 101
Rijbaanassistent* 189
Driver Alert Sys-
tem*, Rijbaanas-
sistent*
186,190
Driver Alert Sys-
tem*; Tijd voor
pauze
184,186
Schakelindicator,
handgescha-
kelde versnel-
lingsbak
120
Symbool Betekenis Pagina
Automatische
schakelstanden
121
Geregistreerde
snelheidsinfor-
matie*
145
Oliepeil meten 359
Informatiesymbolen op display
plafondconsole
Symbool Betekenis Pagina
Gordelwaarschu-
wing
18
Airbag passagiers-
stoel, geactiveerd
23
Airbag passagiers-
stoel, gedeacti-
veerd
23
10 Specificaties
10
429
11 Alfabetisch register
11
430
A
Aanbevolen veiligheidzitjes, tabel.............. 35
Aanhanger............................................... 325
kabel................................................... 325
pendelbeweging................................. 330
rijden met een aanhanger................... 325
Aanpassen, lichtbundel............................. 98
Aanrijding................................................... 29
Aanstekeropening.................................... 252
ACC – Adaptieve cruisecontrol................ 153
ACC gedeactiveerd.................................. 150
Accu................................................. 373, 413
onderhoud.......................................... 373
starten met hulpaccu.......................... 118
symbolen op de accu......................... 374
transpondersleutel/PCC....................... 51
waarschuwingssymbolen................... 374
Achterklep
vergrendelen/ontgrendelen.................. 59
Achterruit, elektrische verwarming.......... 107
Achteruitkijkspiegel.................................. 108
autodimfunctie.................................... 108
Actieve koplampen (ABL).......................... 93
Actieve parkeerhulp................................. 199
Actieve xenonkoplampen.......................... 93
Adaptieve cruisecontrol........................... 153
radarsensor......................................... 160
storingen opsporen............................ 162
Afstandsbediening .................................. 305
batterij vervangen .............................. 306
Afstandsbediening HomeLink
®
programmeerbaar .............................. 136
Airbag
activeren/deactiveren, PACOS............. 22
bestuurders- en passagierszijde.......... 20
deactiveren met sleutel......................... 22
AIRBAG ............................................... 20, 21
Airbagsysteem .......................................... 19
Airconditioning......................................... 231
algemene informatie........................... 224
Airconditioning, AC.................................. 231
alarm
deactiveren........................................... 65
Alarm.......................................................... 64
activeren............................................... 64
alarmindicatie....................................... 64
alarmsignalen........................................ 65
alarmsysteem controleren.................... 47
beperkt alarmniveau............................. 65
geactiveerd alarm uitschakelen............ 65
Alarmlichten............................................... 94
Alcoholslot............................................... 112
Allergenen................................................ 225
Antislipregeling........................................ 142
Antispin ................................................... 142
Approach-verlichting........................... 46, 97
Audio
instellingen.......................................... 263
surround............................................. 258
Audiosysteem.......................................... 258
functies............................................... 263
overzicht............................................. 259
Auto
klimaatinstelling.................................. 230
Autobekleding.......................................... 388
Automatische hervergrendeling................. 57
Automatische schakelblokkering deacti-
veren........................................................ 124
Automatische vergrendeling...................... 59
Automatische versnellingsbak................. 121
aanhanger........................................... 326
handmatig schakelen (Geartronic)...... 122
slepen en bergen................................ 332
Automatische wasstraten........................ 386
11 Alfabetisch register
11
431
Auto wassen............................................
386
AUX-ingang..................................... 259, 282
B
bagageruimte
bagagenet........................................... 323
Bagageruimte.................................. 319, 323
Hoedenplank...................................... 324
krikpunten........................................... 320
verlichting............................................. 96
Bagage verankeren (Lading vervoeren)... 320
Banden
bandenreparatie................................. 348
draairichting........................................ 338
onderhoud.......................................... 338
rijeigenschappen................................ 338
slijtage-indicator................................. 339
snelheidsaanduidingen....................... 341
spanning..................................... 346, 411
specificaties................................ 340, 411
winterbanden...................................... 340
Batterij
afstandsbediening ............................. 306
Bedieningselementen
middenconsole .................................. 259
Bedieningsknoppen
middenconsole................................... 215
Bedieningspaneel verlichting..................... 89
Bedrijfsrem.............................................. 133
Bellen....................................................... 290
Benzinekwaliteit....................................... 316
Bergen..................................................... 334
Berichten en symbolen
afstandscontrole................................. 167
Collision Warning met Auto
Brake.......................................... 172, 181
Driver Alert Control............................. 186
Beslaande koplampglazen
condens.............................................. 386
Beslagen ruiten........................................ 231
ontwasemen....................................... 224
ontwasemen met blaasmonden......... 234
timerfunctie......................................... 232
Blaasmonden........................................... 226
BLIS......................................................... 204
BLIS-systeem (Blind Spot Information
System).................................................... 205
Blokkering achteruitversnelling................ 120
Bluetooth
®
gesprek naar mobiel .......................... 291
handsfree ........................................... 288
media ................................................. 285
microfoon uit ...................................... 291
streaming audio ................................. 285
Boordcomputer....................................... 242
Botsing, zie Aanrijding............................... 29
Brandstof................................................. 315
brandstofbesparing............................ 346
brandstoffilter..................................... 317
brandstofverbruik............................... 407
Buitenafmetingen..................................... 396
Buitenspiegels......................................... 106
Buitenspiegels resetten........................... 107
C
Camerasensor................................. 170, 179
CD ........................................................... 277
City Safety™............................................ 168
Claxon........................................................ 88
Claxonneren............................................... 88
Clean Zone Interior Package (CZIP)........ 225
11 Alfabetisch register
11
432
CO
2
-uitstoot ............................................ 407
Collision Warning............................. 174, 175
radarsensor......................... 160, 169, 174
Collision Warning met Auto Brake........... 174
Condens aan binnenkant lampglazen..... 386
Contactsleutels.......................................... 81
Controleren en bijvullen, koelvloeistof..... 361
Controlesymbolen..................................... 75
Corner Traction Control .......................... 142
Cruisecontrol........................................... 150
CZIP (Clear Zone Interior Package)......... 225
D
DAB-radio................................................ 274
Dagrijlicht................................................... 91
Dagteller op nul stellen............ 244, 247, 248
Dagtellers................................................... 78
Dakbelasting, max. gewicht .................... 397
Dashboardkastje...................................... 253
vergrendelen......................................... 59
Dieselolie................................................. 316
Displayverlichting....................................... 90
Distance Alert.......................................... 165
Dolby Surround Pro Logic II.................... 258
Doorluchtfunctie................................ 58, 224
Doorwaaddiepte...................................... 310
Driver Alert Control.................................. 184
Driver Alert System.................................. 183
DSTC, zie ook Stabiliteitssysteem........... 143
DVD ......................................................... 277
E
ECC, elektronische klimaatregeling......... 227
ECO-bandenspanning..................... 346, 411
EcoGuide................................................... 73
EHBO-kit ................................................. 347
EHBO-set................................................. 347
Elektrisch bedienbare ruiten.................... 104
Elektrisch bedienbare ruiten resetten...... 106
Elektrisch bedienbare stoel....................... 84
elektrische aansluiting............................. 254
Elektrische aansluiting
bagageruimte...................................... 321
voorstoel............................................. 254
Elektrische verwarming
achterruit............................................. 107
buitenspiegels..................................... 107
stoelen en achterbank........................ 228
Elektrisch inklapbare buitenspiegels....... 107
Elektronische startblokkering.................... 45
ETC, elektronische temperatuurregeling 228
Etiketten................................................... 394
Extra verwarming..................................... 240
Extra verwarming (diesel)......................... 240
F
File-assistent............................................ 159
Follow Me home-verlichting...................... 97
Foutmeldingen
Adaptieve cruisecontrol...................... 163
LKA..................................................... 190
FSC, milieulabel......................................... 11
11 Alfabetisch register
11
433
G
Geartronic................................................ 122
Gelaagd glas............................................ 104
Geluid
Ambient Surround Sound .................. 263
Geluidssterkte
beltoon, telefoon................................. 292
telefoon............................................... 292
telefoon/mediaspeler.......................... 292
Gesprekken
gebruik................................................ 290
inkomende.......................................... 290
Gevarendriehoek..................................... 347
Gewichten
rijklaar gewicht.................................... 397
Glazen
gelaagd/verstevigd............................. 104
Glazen dak, rolgordijn.............................. 109
Global opening........................................ 224
Gloeilampen, zie Verlichting.................... 364
Gloeilampen achterlamphuis:
positie................................................. 367
Gordelwaarschuwing................................. 18
Groot licht, automatische activering.......... 92
Groot licht/dimlicht, zie Verlichting............ 91
H
handgeschakelde versnellingsbak
schakelindicatie (GSI)......................... 120
Handgeschakelde versnellingsbak.......... 120
slepen en bergen................................ 332
Handmatig schakelen (Geartronic).......... 122
Handrem.................................................. 135
Hoedenplank........................................... 324
Hogedruksproeiers koplampen............... 102
Hoge motortemperatuur.......................... 325
HomeLink
®
.............................................. 136
Hoofdsteun
middelste zitplaats achterbank............. 86
omklappen............................................ 86
voorstoel............................................... 83
Houder voor boodschappentassen ........ 320
I
IAQS – Interior Air Quality System........... 225
IC-systeem – Inflatable Curtain................. 25
In de was zetten....................................... 387
Informatiedisplay....................................... 71
Informatietoets, PCC................................. 47
Infotainment ............................................ 258
brontoetsen ....................................... 259
menufuncties ..................................... 261
overzicht ............................................ 259
spraakherkenning............................... 297
Inlegmatten.............................................. 253
Inparkeerhulp - PAP................................ 199
Instructieboekje, milieulabel...................... 11
Instrumenten, schakelaars en bediening... 68
Instrumentenoverzicht
auto met stuur links.............................. 68
auto met stuur rechts........................... 70
Instrumentenpaneel........................... 71, 212
meldingen........................................... 213
Instrumentenverlichting, zie Verlichting..... 90
Interieurcomfort....................................... 251
Interieurfilter............................................. 224
11 Alfabetisch register
11
434
Interieurverlichting
automatische functie............................ 96
Interieurverlichting, zie Verlichting............. 95
Interieurverwarming
op brandstof....................................... 235
Interior Air Quality System (IAQS) ........... 233
Intervalstand............................................ 101
iPod®, aansluiting.................................... 282
K
Katalysator............................................... 315
bergen................................................. 333
Keuzehendelblokkering........................... 123
Keuzehendelblokkering, mechanisch uit-
schakelen................................................. 124
Keyless drive...................................... 53, 116
Kinderen.................................................... 33
kinderslot.............................................. 38
kinderzitjes en SIPS-airbags................. 24
positie in de auto.................................. 33
veiligheid............................................... 33
Kinderslot................................................... 63
Kinderzitje.................................................. 33
Kleurcode, lak.......................................... 390
Klimaatregeling........................................ 224
algemene informatie........................... 224
reparatie.............................................. 362
sensoren............................................. 224
Klok, instellen............................................. 79
Knipperlichten............................................ 95
Knippersignalen, PCC............................... 47
Koelsysteem............................................ 310
Kompas................................................... 110
kalibreren............................................ 110
Koplampen.............................................. 364
positie................................................. 364
Koplamphoogteregeling............................ 90
Koudemiddel........................................... 362
L
Lading vervoeren
algemene informatie........................... 319
bagageruimte...................................... 319
krikpunten........................................... 320
lading op het dak................................ 319
Lak
kleurcode............................................ 390
schade en herstel............................... 390
Lampen, zie Verlichting............................ 363
Lampjes................................................... 143
Lasersensor............................................. 171
Leren bekleding, reinigingsvoorschriften. 389
Lichtbundel aanpassen.............................. 98
Active Bending Lights .......................... 98
halogeenkoplampen............................. 98
LKA, rijstrookassistent............................. 187
Luchtverdeling................................. 225, 234
M
Make-upspiegel................................. 96, 253
Max. dakbelasting .................................. 397
Media Bluetooth
®
.................................... 285
Mediaspeler ............................................ 277
Meldingen en symbolen
Adaptieve cruisecontrol...................... 163
LKA..................................................... 190
11 Alfabetisch register
11
435
Meldingen op informatiedisplay............... 143
Meldingen voor BLIS...............................
208
Menu- en meldingsfuncties..................... 212
Menufuncties infotainment ..................... 261
Menusysteem MY CAR........................... 215
Menu’s/functies....................................... 217
Meters
brandstofmeter..................................... 72
snelheidsmeter..................................... 72
toerenteller............................................ 72
Microfoon................................................. 288
Middenconsole........................................ 215
Milieulabel, FSC, instructieboekje............. 11
Mistlichten
achter.................................................... 94
Mobiele telefoon
aansluiten........................................... 289
handsfree............................................ 288
spraakherkenning............................... 297
telefoon registreren............................. 289
Motor
oververhitting...................................... 325
starten................................................. 116
Motorolie.......................................... 357, 401
filter..................................................... 357
hoeveelheden..................................... 401
oliekwaliteit......................................... 401
ongunstige rijomstandigheden........... 401
Motoroliepeil controleren......................... 357
Motorremregeling ................................... 142
Motorruimte
koelvloeistof........................................ 361
olie...................................................... 357
overzicht............................................. 357
Motorspecificaties................................... 400
Motorverwarming
op brandstof....................................... 235
MY CAR................................................... 215
N
Nooduitrusting
gevarendriehoek................................. 347
O
Olie, zie ook Motorolie............................. 401
Oliepeil laag.............................................
357
Omklappen, ruggedeelte achterbank........
86
Onderhoud
roestwering......................................... 388
Ontgrendelen
van de binnenzijde................................ 58
van de buitenzijde................................. 57
Ontwaseming........................................... 231
Opbergmogelijkheden in passagiers-
ruimte....................................................... 251
opblaasgordijn........................................... 25
Openen, motorkap................................... 356
Oververhitting.......................................... 325
P
PACOS....................................................... 22
PACOS, schakelaar voor activering/deac-
tivering.......................................................
22
Paniekfunctie............................................. 46
PAP - Actieve parkeerhulp....................... 199
Park Assist............................................... 191
sensoren voor Park Assist.................. 193
Parkeerhulpcamera.................................. 195
Parkeerrem.............................................. 135
Passagiersruimte..................................... 251
11 Alfabetisch register
11
436
PCC (Personal Car Communicator)
bereik transpondersleutel............... 47, 48
functies................................................. 46
Peilstok, elektronisch............................... 359
Poetsen.................................................... 387
Powermeter............................................... 73
Powershift-versnellingsbak.............. 124, 332
Provisorische bandenreparatie................ 348
Q
Queue Assist............................................ 159
R
Radarsensor............................................ 153
beperkingen........................................ 160
Radio ...................................................... 269
AM/FM ............................................... 269
DAB ................................................... 274
Recirculatie.............................................. 232
Regeling, licht............................................ 89
Regensensor............................................ 101
Relais- en zekeringenkastje, zie Zekerin-
gen........................................................... 377
Rem- en koppelingsvloeistof................... 362
Remlichten................................................. 94
Remmen.................................................. 133
antiblokkeerremsysteem, ABS........... 133
noodremlichten..................................... 94
parkeerrem......................................... 135
remkrachtverhoging bij noodstops,
EBA .................................................... 133
remlichten............................................. 94
remsysteem........................................ 133
remvloeistof bijvullen.......................... 362
symbolen op instrumentenpaneel...... 134
Reservewiel.............................................. 342
Resetten dagteller.................... 244, 247, 248
Richtingaanwijzers..................................... 95
Rijadviezen............................................... 310
Rijden....................................................... 310
koelsysteem........................................ 310
met een aanhanger............................. 325
met geopende achterklep................... 311
Rijden met een aanhanger
kogeldruk............................................ 397
trekgewicht......................................... 397
Rijden tijdens de winter........................... 311
Rijklaar gewicht........................................ 397
Rijstrookassistent, LKA............................ 187
Ritstatistiek.............................................. 248
Roestwering............................................. 388
Roetfilter.................................................. 317
Roetfilter vol............................................. 317
Rolgordijn voor glazen dak...................... 109
Rugleuning................................................. 83
voorstoel, omklappen........................... 83
Ruiten en spiegels................................... 104
Ruitensproeiers........................................ 102
Ruitensproeiervloeistof, bijvullen............. 372
Ruitenwissers.......................................... 101
regensensor........................................ 101
S
Safelock-functie......................................... 61
deactiveren........................................... 61
tijdelijk deactiveren............................... 61
Safety mode.............................................. 29
Schakelindicatie (GSI).............................. 120
11 Alfabetisch register
11
437
Schoonmaken
automatische wasstraten................... 386
auto wassen.......................................
386
bekleding............................................ 388
veiligheidsgordels............................... 390
velgen................................................. 387
Sensus....................................................... 80
Serviceprogramma.................................. 356
Servicestand............................................ 370
Sfeerverlichting.......................................... 96
Signaalingang, externe.................... 259, 282
SIPS-airbag............................................... 24
SIPS-airbags.............................................. 24
Sleepoog.................................................. 333
Slepen...................................................... 332
sleepoog............................................. 333
Sleutel........................................................ 44
Sleutelblad................................................. 49
Sleutelloos starten (Keyless drive)..... 53, 116
Sleutelstanden........................................... 81
Sloten
automatische vergrendeling................. 57
ontgrendelen......................................... 57
vergrendelen......................................... 57
Smeermiddelen........................................ 404
Smeermiddelen, hoeveelheden............... 404
Snelheidsbegrenzer................................. 148
Spiegels
achteruitkijk-....................................... 108
buiten-................................................ 106
elektrische verwarming....................... 107
elektrisch inklapbare........................... 107
kompas............................................... 110
Spin Control............................................. 142
Spraakherkenning mobiele telefoon........ 297
Sproeiers
achterruit............................................. 102
sproeiervloeistof, bijvullen.................. 372
voorruit................................................ 102
Stabiliteits- en tractieregelsysteem......... 142
Stabiliteitssysteem................................... 142
Stadslichten vóór en achterlichten............ 90
Standverwarming..................................... 235
accu en brandstof............................... 235
op een helling parkeren...................... 235
tijd instellen......................................... 238
Start/Stop................................................ 127
Startblokkering.......................................... 45
Starten met hulpaccu.............................. 118
Steenslagplekken en krassen.................. 390
Stickers.................................................... 394
Stoel, zie Stoelen en achterbank............... 83
Stoelen en achterbank............................... 83
elektrische bediening............................ 84
elektrische verwarming....................... 228
hoofdsteunen achterbank..................... 86
ruggedeelte achterbank omklappen..... 86
rugleuning voorstoel omklappen.......... 83
Stoel met geheugenfunctie........................ 84
Storingen in de camerasensor
opsporen.......................................... 170, 180
Storingsmeldingen
Driver Alert Control............................. 186
zie Berichten en symbolen................. 163
Storingsmeldingen voor BLIS.................. 208
Storingsmeldingen voor de afstandscon-
trole.......................................................... 167
Storingzoeken
Adaptieve cruisecontrol...................... 162
Stuurbekrachtiging, snelheidsafhanke-
lijke........................................................... 250
Stuurkrachtniveau, zie Stuurbekrachti-
ging.......................................................... 250
Stuurslot.................................................. 117
11 Alfabetisch register
11
438
Stuurwiel.................................................... 88
stuurwielafstelling................................. 88
toetsenset..................... 88, 150, 216, 259
toetsenset adaptieve cruisecontrol.... 155
Stuurwiel afstellen...................................... 88
Surround.......................................... 258, 263
Symbolen
controlesymbolen................................. 75
waarschuwingssymbolen..................... 75
Symbolen en meldingen
Adaptieve cruisecontrol...................... 163
Afstandscontrole................................ 167
Botswaarschuwing met brake
support....................................... 172, 181
Driver Alert Control............................. 186
LKA..................................................... 190
T
Tanken............................................... 61, 313
tanken................................................. 313
tankklep.............................................. 313
tankvulklep, handmatig openen......... 313
tankvulklep, vergrendeling.................... 61
Telefoon
aansluiten........................................... 289
bellen.................................................. 290
gesprek beantwoorden....................... 291
handsfree............................................ 288
inkomende gesprekken...................... 290
spraakherkenning............................... 297
telefoonboek....................................... 292
telefoonboek, sneltoets...................... 292
telefoon registreren............................. 289
Temperatuur
werkelijke temperatuur....................... 224
Temperatuurregeling............................... 230
Timer........................................................ 232
Toetsensets op stuurwiel... 88, 150, 216, 259
Totaalgewicht.......................................... 397
Traction Control....................................... 142
Trailer Stability Assist ..................... 142, 330
Transmissie.............................................. 120
Transponder............................................ 104
Transpondersleutel.................................... 44
afneembaar sleutelblad........................ 49
batterij vervangen................................. 51
bereik transpondersleutel..................... 47
functies................................................. 46
Transpondersleutelsysteem, typegoed-
keuring..................................................... 414
Trekgewicht............................................. 397
Trekhaak.................................................. 327
afneembaar, aanbrengen ................... 328
afneembaar, verwijderen ................... 329
specificaties........................................ 327
Trekinrichting, zie Trekhaak..................... 327
Trillingsdemper........................................ 327
TSA, Trailer Stability Assist ............. 142, 330
Tunneldetectie........................................... 91
TV............................................................. 301
Type-aanduidingen.................................. 394
Typegoedkeuring, transpondersleutelsys-
teem......................................................... 414
U
Uitstoot van kooldioxide.......................... 318
USB, aansluiting...................................... 282
11 Alfabetisch register
11
439
V
Veiligheidsgordel
achterbank............................................ 18
gordelspanners..................................... 18
Veiligheidsgordels...................................... 16
Veiligheidszitje........................................... 33
aanbevolen........................................... 35
afmetingscategorieën voor veiligheids-
zitjes met ISOFIX-bevestigingssys-
teem...................................................... 38
bovenste bevestigingspunten voor kin-
derzitjes................................................ 41
ISOFIX-bevestigingssysteem voor kin-
derzitjes................................................ 38
Velgen
schoonmaken..................................... 387
Ventilatie.................................................. 225
Ventilator.................................................. 229
Vergrendelen/ontgrendelen
aan de binnenzijde................................ 57
achterklep............................................. 59
Vergrendelingsindicatie ............................ 44
Verkeersbordinformatie........................... 145
Verlichting................................................ 363
"Approach"-verlichting................... 46, 97
Actieve xenonkoplampen..................... 93
automatische verlichting, interieur........ 96
bedieningsknoppen.............................. 95
dagrijlicht.............................................. 91
displayverlichting.................................. 90
Follow Me Home-verlichting................. 97
gloeilampen, specificaties.................. 369
groot licht/dimlicht................................ 91
in interieur............................................. 95
instrumentenverlichting........................ 90
koplamphoogteverstelling.................... 90
mistachterlicht...................................... 94
stadslichten/parkeerlichten vóór en
achterlichten......................................... 90
tunneldetectie....................................... 91
Verlichting, gloeilampen vervangen......... 364
dagrijlicht............................................ 367
dimlicht (auto's met halogeen-koplam-
pen)..................................................... 365
grootlicht (auto's met actieve xenon-
koplampen)......................................... 366
grootlicht (auto's met halogeen-
koplampen)......................................... 365
lamphouder achter: richtingaanwijzer,
rem- en achteruitrijlicht....................... 368
make-upspiegel.................................. 368
mistachterlicht.................................... 368
richtingaanwijzers, voor...................... 366
sidemarker, voor................................. 367
stadslichten/parkeerlichten vóór........ 366
Verlichting instrumentenpaneel................. 90
Versnellingsbak........................................ 120
automatische...................................... 121
handgeschakelde............................... 120
Verwarming.............................................. 230
Verzorging................................................ 386
Verzorging, leren bekleding..................... 389
Vlekken.................................................... 388
Vloeistoffen, hoeveelheden...................... 404
Vloeistoffen en oliën................................. 404
Voetgangersbescherming........................ 174
Volgtijd instellen....................................... 165
Volume .................................................... 259
snelheids-/geluidscompensatie.......... 263
Volvo Sensus............................................. 80
Voorruit
elektrische verwarming............... 107, 231
Voorstoel
hoofdsteun............................................ 83
11 Alfabetisch register
11
440
W
Waarschuwingsgeluid
Collision Warning................................ 176
Waarschuwingslampje
adaptieve cruisecontrol...................... 153
Collision Warning................................ 176
stabiliteits- en tractieregelsysteem..... 142
Waarschuwingslampjes
airbags (SRS)........................................ 77
dynamo laadt niet bij............................ 77
gordelwaarschuwing............................ 77
lage oliedruk......................................... 77
parkeerrem aangezet............................ 77
storing in remsysteem.......................... 77
waarschuwing....................................... 77
Waarschuwingssymbolen.......................... 75
Waarschuwingssymbool, airbagsysteem.. 19
Warmtereflecterende voorruit.................. 104
Water- en vuilafstotende laag.................. 104
Water- en vuilafstotende laag, schoonma-
ken........................................................... 388
Whiplash-letsel, WHIPS............................. 26
WHIPS
kinderzitje/comfortkussen.................... 26
whiplash-letsel...................................... 26
Wielen
aanbrengen......................................... 344
reservewiel.......................................... 342
sneeuwkettingen................................. 340
velgen................................................. 339
verwisselen......................................... 342
Wielen en banden.................................... 338
Winterbanden.......................................... 340
Wisserbladen........................................... 370
schoonmaken..................................... 371
servicestand....................................... 370
vervangen........................................... 370
vervangen achterklep......................... 371
Wissers en -sproeiers.............................. 101
Z
Zekeringen............................................... 377
algemene informatie........................... 377
motorruimte........................................ 378
onder het dashboardkastje................. 381
onder rechter voorstoel...................... 384
vervangen........................................... 377
Zekeringenkastje..................................... 377
Zuinig rijden............................................. 310
Zwangere vrouwen, veiligheidsgordel....... 17
Volvo Car Corporation TP 16040 (Dutch), AT 1320, Printed in Sweden, Göteborg 2013, Copyright © 2000-2013 Volvo Car Corporation
  • Page 1 1
  • Page 2 2
  • Page 3 3
  • Page 4 4
  • Page 5 5
  • Page 6 6
  • Page 7 7
  • Page 8 8
  • Page 9 9
  • Page 10 10
  • Page 11 11
  • Page 12 12
  • Page 13 13
  • Page 14 14
  • Page 15 15
  • Page 16 16
  • Page 17 17
  • Page 18 18
  • Page 19 19
  • Page 20 20
  • Page 21 21
  • Page 22 22
  • Page 23 23
  • Page 24 24
  • Page 25 25
  • Page 26 26
  • Page 27 27
  • Page 28 28
  • Page 29 29
  • Page 30 30
  • Page 31 31
  • Page 32 32
  • Page 33 33
  • Page 34 34
  • Page 35 35
  • Page 36 36
  • Page 37 37
  • Page 38 38
  • Page 39 39
  • Page 40 40
  • Page 41 41
  • Page 42 42
  • Page 43 43
  • Page 44 44
  • Page 45 45
  • Page 46 46
  • Page 47 47
  • Page 48 48
  • Page 49 49
  • Page 50 50
  • Page 51 51
  • Page 52 52
  • Page 53 53
  • Page 54 54
  • Page 55 55
  • Page 56 56
  • Page 57 57
  • Page 58 58
  • Page 59 59
  • Page 60 60
  • Page 61 61
  • Page 62 62
  • Page 63 63
  • Page 64 64
  • Page 65 65
  • Page 66 66
  • Page 67 67
  • Page 68 68
  • Page 69 69
  • Page 70 70
  • Page 71 71
  • Page 72 72
  • Page 73 73
  • Page 74 74
  • Page 75 75
  • Page 76 76
  • Page 77 77
  • Page 78 78
  • Page 79 79
  • Page 80 80
  • Page 81 81
  • Page 82 82
  • Page 83 83
  • Page 84 84
  • Page 85 85
  • Page 86 86
  • Page 87 87
  • Page 88 88
  • Page 89 89
  • Page 90 90
  • Page 91 91
  • Page 92 92
  • Page 93 93
  • Page 94 94
  • Page 95 95
  • Page 96 96
  • Page 97 97
  • Page 98 98
  • Page 99 99
  • Page 100 100
  • Page 101 101
  • Page 102 102
  • Page 103 103
  • Page 104 104
  • Page 105 105
  • Page 106 106
  • Page 107 107
  • Page 108 108
  • Page 109 109
  • Page 110 110
  • Page 111 111
  • Page 112 112
  • Page 113 113
  • Page 114 114
  • Page 115 115
  • Page 116 116
  • Page 117 117
  • Page 118 118
  • Page 119 119
  • Page 120 120
  • Page 121 121
  • Page 122 122
  • Page 123 123
  • Page 124 124
  • Page 125 125
  • Page 126 126
  • Page 127 127
  • Page 128 128
  • Page 129 129
  • Page 130 130
  • Page 131 131
  • Page 132 132
  • Page 133 133
  • Page 134 134
  • Page 135 135
  • Page 136 136
  • Page 137 137
  • Page 138 138
  • Page 139 139
  • Page 140 140
  • Page 141 141
  • Page 142 142
  • Page 143 143
  • Page 144 144
  • Page 145 145
  • Page 146 146
  • Page 147 147
  • Page 148 148
  • Page 149 149
  • Page 150 150
  • Page 151 151
  • Page 152 152
  • Page 153 153
  • Page 154 154
  • Page 155 155
  • Page 156 156
  • Page 157 157
  • Page 158 158
  • Page 159 159
  • Page 160 160
  • Page 161 161
  • Page 162 162
  • Page 163 163
  • Page 164 164
  • Page 165 165
  • Page 166 166
  • Page 167 167
  • Page 168 168
  • Page 169 169
  • Page 170 170
  • Page 171 171
  • Page 172 172
  • Page 173 173
  • Page 174 174
  • Page 175 175
  • Page 176 176
  • Page 177 177
  • Page 178 178
  • Page 179 179
  • Page 180 180
  • Page 181 181
  • Page 182 182
  • Page 183 183
  • Page 184 184
  • Page 185 185
  • Page 186 186
  • Page 187 187
  • Page 188 188
  • Page 189 189
  • Page 190 190
  • Page 191 191
  • Page 192 192
  • Page 193 193
  • Page 194 194
  • Page 195 195
  • Page 196 196
  • Page 197 197
  • Page 198 198
  • Page 199 199
  • Page 200 200
  • Page 201 201
  • Page 202 202
  • Page 203 203
  • Page 204 204
  • Page 205 205
  • Page 206 206
  • Page 207 207
  • Page 208 208
  • Page 209 209
  • Page 210 210
  • Page 211 211
  • Page 212 212
  • Page 213 213
  • Page 214 214
  • Page 215 215
  • Page 216 216
  • Page 217 217
  • Page 218 218
  • Page 219 219
  • Page 220 220
  • Page 221 221
  • Page 222 222
  • Page 223 223
  • Page 224 224
  • Page 225 225
  • Page 226 226
  • Page 227 227
  • Page 228 228
  • Page 229 229
  • Page 230 230
  • Page 231 231
  • Page 232 232
  • Page 233 233
  • Page 234 234
  • Page 235 235
  • Page 236 236
  • Page 237 237
  • Page 238 238
  • Page 239 239
  • Page 240 240
  • Page 241 241
  • Page 242 242
  • Page 243 243
  • Page 244 244
  • Page 245 245
  • Page 246 246
  • Page 247 247
  • Page 248 248
  • Page 249 249
  • Page 250 250
  • Page 251 251
  • Page 252 252
  • Page 253 253
  • Page 254 254
  • Page 255 255
  • Page 256 256
  • Page 257 257
  • Page 258 258
  • Page 259 259
  • Page 260 260
  • Page 261 261
  • Page 262 262
  • Page 263 263
  • Page 264 264
  • Page 265 265
  • Page 266 266
  • Page 267 267
  • Page 268 268
  • Page 269 269
  • Page 270 270
  • Page 271 271
  • Page 272 272
  • Page 273 273
  • Page 274 274
  • Page 275 275
  • Page 276 276
  • Page 277 277
  • Page 278 278
  • Page 279 279
  • Page 280 280
  • Page 281 281
  • Page 282 282
  • Page 283 283
  • Page 284 284
  • Page 285 285
  • Page 286 286
  • Page 287 287
  • Page 288 288
  • Page 289 289
  • Page 290 290
  • Page 291 291
  • Page 292 292
  • Page 293 293
  • Page 294 294
  • Page 295 295
  • Page 296 296
  • Page 297 297
  • Page 298 298
  • Page 299 299
  • Page 300 300
  • Page 301 301
  • Page 302 302
  • Page 303 303
  • Page 304 304
  • Page 305 305
  • Page 306 306
  • Page 307 307
  • Page 308 308
  • Page 309 309
  • Page 310 310
  • Page 311 311
  • Page 312 312
  • Page 313 313
  • Page 314 314
  • Page 315 315
  • Page 316 316
  • Page 317 317
  • Page 318 318
  • Page 319 319
  • Page 320 320
  • Page 321 321
  • Page 322 322
  • Page 323 323
  • Page 324 324
  • Page 325 325
  • Page 326 326
  • Page 327 327
  • Page 328 328
  • Page 329 329
  • Page 330 330
  • Page 331 331
  • Page 332 332
  • Page 333 333
  • Page 334 334
  • Page 335 335
  • Page 336 336
  • Page 337 337
  • Page 338 338
  • Page 339 339
  • Page 340 340
  • Page 341 341
  • Page 342 342
  • Page 343 343
  • Page 344 344
  • Page 345 345
  • Page 346 346
  • Page 347 347
  • Page 348 348
  • Page 349 349
  • Page 350 350
  • Page 351 351
  • Page 352 352
  • Page 353 353
  • Page 354 354
  • Page 355 355
  • Page 356 356
  • Page 357 357
  • Page 358 358
  • Page 359 359
  • Page 360 360
  • Page 361 361
  • Page 362 362
  • Page 363 363
  • Page 364 364
  • Page 365 365
  • Page 366 366
  • Page 367 367
  • Page 368 368
  • Page 369 369
  • Page 370 370
  • Page 371 371
  • Page 372 372
  • Page 373 373
  • Page 374 374
  • Page 375 375
  • Page 376 376
  • Page 377 377
  • Page 378 378
  • Page 379 379
  • Page 380 380
  • Page 381 381
  • Page 382 382
  • Page 383 383
  • Page 384 384
  • Page 385 385
  • Page 386 386
  • Page 387 387
  • Page 388 388
  • Page 389 389
  • Page 390 390
  • Page 391 391
  • Page 392 392
  • Page 393 393
  • Page 394 394
  • Page 395 395
  • Page 396 396
  • Page 397 397
  • Page 398 398
  • Page 399 399
  • Page 400 400
  • Page 401 401
  • Page 402 402
  • Page 403 403
  • Page 404 404
  • Page 405 405
  • Page 406 406
  • Page 407 407
  • Page 408 408
  • Page 409 409
  • Page 410 410
  • Page 411 411
  • Page 412 412
  • Page 413 413
  • Page 414 414
  • Page 415 415
  • Page 416 416
  • Page 417 417
  • Page 418 418
  • Page 419 419
  • Page 420 420
  • Page 421 421
  • Page 422 422
  • Page 423 423
  • Page 424 424
  • Page 425 425
  • Page 426 426
  • Page 427 427
  • Page 428 428
  • Page 429 429
  • Page 430 430
  • Page 431 431
  • Page 432 432
  • Page 433 433
  • Page 434 434
  • Page 435 435
  • Page 436 436
  • Page 437 437
  • Page 438 438
  • Page 439 439
  • Page 440 440
  • Page 441 441
  • Page 442 442
  • Page 443 443
  • Page 444 444

Volvo 2014 Late Handleiding

Type
Handleiding
Deze handleiding is ook geschikt voor