Volvo 2008 de handleiding

Categorie
Telefoons
Type
de handleiding

Deze handleiding is ook geschikt voor

BESTE VOLVO-BEZITTER
DANK U DAT U GEKOZEN HEBT VOOR VOLVO!
Wij hopen dat u jarenlang rijplezier van uw Volvo zult hebben. Bij
het ontwerp hebben veiligheid en comfort van u en uw mede-
passagiers vooropgestaan. Een Volvo is een van de veiligste au-
to’s ter wereld. Uw Volvo is ook ontworpen om aan alle gelden-
de veiligheidsvoorschriften en milieueisen te voldoen.
Om nog meer plezier van uw auto te hebben, raden wij u aan om
vertrouwd te raken met de uitrusting, de instructies en de on-
derhoudsinformatie in dit instructieboekje.
Inhoud
2
00 01 02
00 Inleiding
Inleiding ...............................................6
Volvo Car Corporation en het milieu....7
01 Veiligheid
Veiligheidsgordels ............................. 12
Airbagsysteem .................................. 15
Airbags (SRS).................................... 16
Airbag (SRS) activeren/deactiveren... 19
SIPS-airbags (zij-airbags).................. 21
Opblaasgordijn (IC-systeem)............. 23
WHIPS-systeem................................ 24
Activering van de
veiligheidssystemen .......................... 26
Crash mode....................................... 27
Kinderen en veiligheid....................... 28
02 Instrumenten, schakelaars
en bediening
Overzicht auto’s met het stuur links ..36
Overzicht auto’s met het stuur rechts38
Bedieningspaneel op
bestuurdersportier .............................40
Instrumentenpaneel ...........................41
Controle- en waarschuwingslampjes.42
Informatiedisplay ...............................46
Elektrische aansluiting en schakelaars
in middenconsole ..............................47
Verlichtingspaneel..............................48
Linker stuurhendel .............................50
Rechter stuurhendel ..........................52
Cruisecontrol (optie) ..........................54
Toetsenset op stuurwiel (optie) ..........55
Stuurwielafstelling, alarmlichten ........56
Handrem, elektrische aansluiting.......57
Elektrisch bedienbare zijruiten...........58
Achteruitkijkspiegel en
buitenspiegels....................................60
Elektrisch bedienbaar
schuifdak (optie).................................64
Persoonlijke instellingen.....................66
04 0503
Inh oud
3
03 Klimaatregeling
Algemene informatie over de
klimaatregeling ................................. 70
Handmatige klimaatregeling met
airconditioning, A/C........................... 72
Elektronische klimaatregeling, ECC
(optie) ................................................ 74
Luchtverdeling................................... 77
Standverwarming op brandstof
(optie) ................................................ 78
04 Interieur
Voorstoelen ........................................82
Interieurverlichting .............................84
Opbergmogelijkheden in
passagiersruimte ...............................86
Achterbank.........................................88
Bagageruimte ....................................90
05 S loten en al arm
Afstandsbediening met sleutelblad ...94
Keyless Drive (optie) ..........................98
Vergrendelen en ontgrendelen......... 101
Kinderslot ........................................ 104
Alarm (optie) .................................... 105
Inhoud
4
06 07 08
06 Starten en rijden
Algemene informatie........................ 110
Tanken ............................................. 112
Motor starten................................... 113
Contact- en stuurslot....................... 114
Keyless Drive................................... 115
Handgeschakelde versnellingsbak.. 116
Automatische versnellingsbak......... 118
Vierwielaandrijving........................... 121
Remsysteem.................................... 122
Stabiliteits- en tractieregelsysteem . 124
Parkeerhulp (optie)........................... 126
BLIS, Blind Spot Information System
(optie)............................................... 128
Slepen en bergen ............................ 131
Starten met hulpaccu ..................... 133
Rijden met een aanhanger............... 134
Trekhaak .......................................... 136
Afneembare trekhaak ...................... 138
Lading vervoeren............................. 143
Lichtbundel aanpassen .................. 144
07 Wielen en banden
Algemene informatie ....................... 148
Bandenspanning ............................. 152
Gevarendriehoek en reservewiel ..... 154
Wielen verwisselen.......................... 156
Provisorische bandenreparatie ....... 158
08 Verzorging
Schoonmaken..................................168
Lakschade herstellen.......................171
Roestwering.....................................172
10 1109
Inh oud
5
09 Onderhoud en service
Volvo Service....................................176
Onderhoud ...................................... 177
Motorkap en motorruimte ............... 178
Dieselolie......................................... 179
Oliën en vloeistoffen........................ 180
Wisserbladen................................... 185
Accu ................................................ 186
Gloeilampen vervangen................... 188
Zekeringen ...................................... 194
10 Infotainment
Algemene informatie........................204
Audiofuncties ...................................205
Radiofuncties...................................207
Cd-functies ......................................211
Menusysteem audiosysteem ........213
Telefoonfuncties (optie) ....................214
Menusysteem telefoon..................221
11 Technische gegevens
Type-aanduiding ..............................228
Maten en gewichten ........................229
Motorspecificaties ...........................230
Motorolie..........................................232
Vloeistoffen en smeermiddelen .......236
Brandstof.........................................238
Katalysator.......................................241
Elektrisch systeem...........................242
Inleid ing
6
Inleiding
Instructieboekje
Een goede manier om vertrouwd te raken met
uw nieuwe auto is om het instructieboekje te
lezen, idealiter voordat u uw eerste rit maakt.
Zo maakt u kennis met nieuwe functies, krijgt
u tips voor hoe u het beste in verschillende si-
tuaties met de auto kunt omgaan en leert u
hoe u optimaal gebruik kunt maken van alle
mogelijkheden die de auto biedt. Besteed ook
aandacht aan de veiligheidsinstructies in het
boekje:
De in het instructieboekje beschreven uitrus-
ting is niet op alle modellen aanwezig. Als aan-
vulling op de standaarduitrusting worden in dit
instructieboekje ook de opties (af fabriek ge-
monteerde uitrusting) en bepaalde accessoi-
res (extra uitrusting) beschreven.
De specificaties, constructiegegevens en af-
beeldingen in dit instructieboekje zijn niet bin-
dend. We behouden ons het recht voor om
zonder voorafgaande mededeling wijzigingen
aan te brengen.
© Volvo Car Corporation
WAARSCHUWING
Waarschuwingsteksten geven aan dat er
gevaar voor persoonlijk letsel bestaat, als u
de instructies niet opvolgt.
BELANGRIJK
“Belangrijk!”-teksten geven aan dat het ge-
vaar bestaat dat de auto beschadigd raakt
als u de instructies niet opvolgt.
N.B.
De uitrusting van de auto’s van Volvo hangt
af van de verschillende behoeften op de di-
verse markten en de landelijke en/of regio-
nale wet- en regelgeving.
In troduktion
7
Volvo Car Corporation en het milieu
Milieubeleid van
Volvo Car Corporation
Zorg voor het milieu, veiligheid en kwaliteit zijn
de drie kernwaarden van Volvo Car Corpora-
tion die van invloed zijn op alle activiteiten. We
zijn ervan overtuigd dat onze klanten onze
zorg voor het milieu delen.
Uw Volvo voldoet aan strenge internationale
milieueisen en is bovendien geproduceerd in
een fabriek die zeer schoon is en efficiënt met
hulpbronnen omgaat. De meeste eenheden
binnen de Volvo Car Corporation zijn gecertifi-
ceerd voor de milieunorm ISO 14001, hetgeen
tot verbeteringen op milieugebied leidt.
Alle Volvo-modellen hebben een milieuverkla-
ring (EPI of Environmental Product Informa-
tion), waarin u zelf de milieu-impact van de
verschillende modellen en motoren gedurende
de totale levenscyclus kunt vergelijken.
Lees meer op: www.volvocars.com/EPI.
Brandst of verbruik
De auto’s van Volvo zijn concurrerend in hun
klasse wat het brandstofverbruik betreft. Een
lager brandstofverbruik levert over het alge-
meen een geringere uitstoot van het broeikas-
gas kooldioxide op.
U als bestuurder kunt uw steentje bijdragen
aan een verlaging van het brandstofverbruik.
Lees voor meer informatie de tekst onder het
kopje Spaar het milieu op pagina 9.
Inleid ing
8
Volvo Car Corporation en het milieu
Efficiënte uitlaatgasreiniging
Uw Volvo is gebouwd volgens het concept
Schoon aan binnen- en buitenkant een
concept dat een schone passagiersruimte
combineert met een uitermate efficiënt uitlaat-
gasreinigingssysteem. In veel gevallen liggen
de uitlaatgasemissies ver onder de geldende
normen.
Op de radiateur zit bovendien PremAir®
1
, een
speciale laag die schadelijk laaghangend ozon
kan omzetten in zuivere zuurstof wanneer het
ozon langs de radiateur stroomt. Hoeveel
ozon er wordt omgezet hangt af van het ozon-
gehalte van de buitenlucht.
Schone lucht in passagiersruimte
Het interieurfilter zorgt dat stofdeeltjes en pol-
len niet via de luchtinlaatopening in de passa-
giersruimte kunnen dringen.
Een geavanceerd luchtreinigingssysteem,
IAQS
2
(Interior Air Quality System), zorgt er-
voor dat de lucht die de passagiersruimte bin-
nenkomt schoner is dan de lucht buiten in het
verkeer.
Het systeem bestaat uit een elektronische
sensor en een koolstoffilter. De binnenkomen-
de lucht wordt continu gecontroleerd en als
het gehalte aan schadelijke gassen zoals kool-
monoxide te hoog oploopt, wordt de luchtin-
laat gesloten. Iets dergelijks kan zich voor-
doen in bijvoorbeeld druk verkeer, files of tun-
nels.
Het koolstoffilter zorgt ervoor dat stikstofoxi-
den, laaghangend ozon en koolwaterstoffen
niet binnendringen.
Textielnorm
Het interieur van een Volvo werd dusdanig
vormgegeven dat het gezellig en comfortabel
is ook voor mensen met contactallergieën of
astma. Alle stoelhoezen en bekledingsstoffen
zijn getest op stoffen en emissies die schade-
lijk zijn voor de gezondheid en allergische
reacties kunnen veroorzaken. Dit betekent dat
alle stoffen voldoen aan de eisen van de tex-
tielnorm Öko-Tex 100
3
een enorme stap op
weg naar een gezonder milieu in de passa-
giersruimte.
Het Öko-Tex-label stelt regels aan bijvoor-
beeld de veiligheidsgordels, de vloerbekleding
en de gebruikte garens en stoffen. De leren
bekledingsvarianten zijn chroomvrij gelooid
met plantaardige stoffen en voldoen aan de
gestelde certificeringseisen.
Erkende Volvo-werkplaatsen en het
milieu
Met regelmatig onderhoud kunt u de voor-
waarden scheppen voor een lange levensduur
en een laag brandstofverbruik van de auto en
op die manier bijdragen aan een schoner mi-
lieu. Wanneer u de reparaties en het onder-
houd aan de auto toevertrouwd aan de werk-
plaatsen van Volvo, wordt de auto een onder-
deel van ons systeem. We stellen duidelijke
milieu-eisen aan de outillage van onze werk-
plaatsen om te voorkomen dat er schadelijke
stoffen vrijkomen in het milieu. Het personeel
in de werkplaatsen van Volvo beschikt over de
kennis en het gereedschap om optimale zorg
voor het milieu te kunnen garanderen.
1
Optie op vijfcilindermotoren.
PremAir
® is een gedeponeerd handelsmerk
van de Engelhard Corporation.
2
Optie
3
Op www.oekotex.com vindt u meer informatie
In troduktion
9
Volvo Car Corporation en het milieu
Spaar het m ilieu
U kunt eenvoudig meehelpen het milieu te be-
schermen door bijvoorbeeld zuinig te rijden,
milieuvriendelijke autoverzorgingsproducten
te kopen en de auto te onderhouden of te la-
ten onderhouden aan de hand van de aanwij-
zingen in het instructieboekje.
Hieronder volgen een paar tips voor hoe u het
milieu kunt ontzien:
Verlaag het brandstofverbruik door de zo-
geheten ECO-bandenspanning aan te hou-
den (zie pagina 152).
Lading op het dak en een
skibox resulteren in een
grotere luchtweerstand
waardoor het brandstof-
verbruik aanzienlijk toe-
neemt. Verwijder ze
daarom meteen na het
gebruik.
Laat spullen niet onnodig in de auto liggen.
Hoe groter de belasting van de auto, des te
hoger het brandstofverbruik.
Gebruik altijd de motorverwarming voor
een koudestart, als de auto hiermee is
uitgerust. Hierdoor nemen het brandstof-
verbruik en de uitstoot af.
Rijd rustig en vermijd krachtig remmen.
Rijd in de hoogst mogelij-
ke versnelling. Een lager
toerental zorgt voor een
lager verbruik.
Rem op de motor af om
vaart te minderen.
Voorkom stationair draaien. Houd u aan de
plaatselijke voorschriften. Zet de motor af
wanneer u langere tijd stilstaat in een file.
Hanteer afvalstoffen die
schadelijk voor het milieu
zijn, zoals accu’s en olie,
op een milieuvriendelijke
manier. Neem contact op
met een erkende Volvo-
werkplaats als u niet zeker
weet hoe u dergelijk afval moet verwerken.
Onderhoud uw auto regelmatig.
Bij hoge snelheden neemt het verbruik aan-
zienlijk toe vanwege de grotere luchtweer-
stand. Bij een verdubbeling van de snelheid
neemt de luchtweerstand met een factor
vier toe.
Door deze tips op te volgen kan het brandstof-
verbruik worden verlaagd zonder dat dit van
invloed is op de reistijd of het plezier in het au-
torijden. U spaart uw auto, bespaart geld en
gebruikt minder van de hulpbronnen op aarde.
10
Veiligheidsgordels ..................................................................................... 12
Airbagsysteem .......................................................................................... 15
Airbags (SRS)............................................................................................ 16
Airbag (SRS) activeren/deactiveren........................................................... 19
SIPS-airbags (zij-airbags)..........................................................................21
Opblaasgordijn (IC-systeem).....................................................................23
WHIPS-systeem........................................................................................24
Activering van de
veiligheidssystemen..................................................................................26
Crash mode...............................................................................................27
Kinderen en veiligheid...............................................................................28
01
VEILIGHEID
01 Veiligheid
12
Veiligheidsgordels
01
Draag altijd een veiligheidsgordel
Heupgorde l uittrekken. De g ordel moet laag
ge dragen worden.
Remmen kan ernstige gevolgen hebben als de
veiligheidsgordel niet wordt gedragen. Let er
daarom op dat alle passagiers hun veiligheids-
gordel omhebben.
De veilighei dsgordel omdoen:
Trek de gordel langzaam uit en maak deze
vast door de borglip in de sluiting te
steken. Een duidelijke “klik geeft aan dat
de gordel vastzit.
Gordel losmaken:
Druk op de rode knop van de vergrende-
ling. Laat het oprolmechanisme de gordel
naar binnen trekken. Als de gordel niet
volledig wordt opgerold, moet u de gordel
handmatig zo ver terugrollen dat deze niet
langer slap hangt.
De gordel is geblokkeerd en kan niet
verder worden uitgetrokken:
wanneer u de gordel te snel uittrekt
wanneer u remt of optrekt
als de auto sterk overhelt
Voor optimale bescherming van de veilig-
heidsgordel is het van belang dat de gordel
goed tegen het lichaam ligt. Laat de rugleu-
ning niet te ver achteroverhellen. De veilig-
heidsgordel biedt de beste bescherming bij
een normale rijhouding.
Let erop dat:
u geen klemmen of andere accessoires
gebruikt waardoor u de gordel niet strak
langs uw lichaam kunt trekken
er geen slagen in de gordel zitten en dat hij
nergens achter blijft steken
de heupgordel laag moet zitten (niet over
de buik)
u de heupgordel over de heupen spant
door aan de diagonale schoudergordel te
trekken zoals afgebeeld.
WAARSCHUWING
De veiligheidsgordel en de airbag werken
samen. Als de veiligheidsgordel niet of on-
juist wordt gebruikt, kan de bescherming
die de airbag bij een aanrijding biedt afne-
men waardoor u als klant ernstig letsel kunt
oplopen.
WAARSCHUWING
Elke gordel is bestemd ter bescherming van
slechts één persoon.
WAARSCHUWING
Breng nooit zelf wijzigingen aan de veilig-
heidsgordels aan en probeer ze nooit zelf te
repareren. Neem contact op met een erken-
de Volvo-werkplaats. Als de gordel zwaar
belast werd, bijvoorbeeld tijdens een aanrij-
ding, moet de complete gordel worden ver-
vangen. Dit houdt in dat ook het
oprolmechanisme, de bevestigingen en de
sluitingen vervangen moeten worden. De
gordel kan een deel van zijn beschermende
eigenschappen hebben verloren, zelfs als
de gordel ogenschijnlijk niet beschadigd is.
Vervang de gordel ook als deze versleten of
beschadigd is. De nieuwe veiligheidsgordel
moet zijn goedgekeurd en bedoeld voor
montage op dezelfde positie als de vervan-
gen gordel.
01 Veilig heid
13
Veiligheidsgordels
01
Gordelwaarschuwing
Er gaan waarschuwingslampjes branden en er
worden geluidssignalen afgegeven wanneer
iemand de gordel niet draagt. Of er geluidssig-
nalen klinken hangt af van de snelheid. De
waarschuwingslampjes zitten in de plafond-
console en op het instrumentenpaneel. Bij
lage snelheid vallen de geluidssignalen na zes
seconden stil.
Het gordelwaarschuwingssysteem geldt niet
voor kinderzitjes.
Achterban k
De functie van de gordelwaarschuwing voor
de achterbank is tweeledig:
Aangeven met een melding op het informa-
tiedisplay welke veiligheidsgordels van de
achterbank gebruikt worden. De melding
wordt na ca. 30 seconden automatisch ge-
wist, maar kan ook handmatig worden be-
vestigd door op de knop
READ te drukken.
Waarschuwen dat iemand op de achter-
bank de veiligheidsgordel heeft losgeno-
men. Er wordt gewaarschuwd met een
melding op het informatiedisplay in combi-
natie met een geluidssignaal en een waar-
schuwingslampje. De waarschuwing stopt
wanneer de gordel weer is omgedaan,
maar kan ook handmatig worden bevestigd
door op de knop
READ te drukken.
De melding op het informatiedisplay, die aan-
geeft welke gordels er gebruikt worden, is al-
tijd beschikbaar. Druk op de knop
READ om
de opgeslagen meldingen te zien.
Bepaalde markten
Er gaan waarschuwingslampjes branden en er
worden geluidssignalen afgegeven wanneer
iemand de gordel niet draagt. Bij lage snelheid
vallen de geluidssignalen na zes seconden
stil.
Veiligheidsgordel en zwangerschap
Wanneer u zwanger bent, is het belangrijk dat
u de gordel altijd op de juiste manier draagt.
De gordel moet strak langs de schouder lo-
pen, waarbij het diagonale deel van de veilig-
heidsgordel tussen de borsten en tegen de zij-
kant van de buik ligt. Het heupgedeelte van de
gordel moet vlak tegen de buitenkant van de
bovenbenen liggen en zo ver mogelijk onder
de buik liggen. Het mag nooit over de buik
omhoog kunnen glijden. De gordel moet zo
strak mogelijk over het lichaam lopen zonder
onnodige speling. Controleer ook of de gordel
nergens gedraaid zit.
01 Veilig heid
14
Veiligheidsgordels
01
Naarmate de zwangerschap vordert moeten
zwangere bestuurders de stoel en het stuur
dusdanig verstellen dat ze de auto volledig
onder controle hebben (wat inhoudt dat ze
met gemak bij het stuur en de pedalen moeten
kunnen komen). Streef ernaar de afstand tus-
sen de buik en het stuur zo groot mogelijk te
maken.
Gordelspanners
Keurmerk op veilighe idsgordels met gordelspan-
ner
Alle veiligheidsgordels (met uitzondering van
de gordel midden achter) hebben gordelspan-
ners. Dit is een mechanisme dat bij een aanrij-
ding de veiligheidsgordel rond het lichaam
spant. De gordel kan de passagier daarmee
beter in de stoel gedrukt houden.
01 Veilig heid
15
Airbagsysteem
01
Waarschuwingslampje op het
instrumentenpaneel
Het airbagsysteem
1
wordt continu gecontro-
leerd door de regeleenheid. Het waarschu-
wingslampje op het instrumentenpaneel gaat
branden, wanneer u de contactsleutel naar
stand I, II of III draait. Het lampje dooft na ca.
zeven seconden, wanneer de regeleenheid
heeft vastgesteld dat het airbagsysteem
1
geen storingen vertoont.
Behalve het brandende waar-
schuwingslampje verschijnt
er, in die gevallen waarin dat
nodig is, een melding op het
informatiedisplay. Als het
waarschuwingslampje niet
werkt, gaat het waarschu-
wingsdriehoekje branden en
verschijnt er SRS-AIRBAG
SERVICE VEREIST of SRS-
AIRBAG SERVICE SPOED op het informatie-
display. Neem zo spoedig mogelijk contact op
met een erkende Volvo-werkplaats.
1
Omvat SRS en gordelspanners, SIPS en IC.
WAARSCHUWING
Als het waarschuwingslampje voor het air-
bagsysteem blijft branden of tijdens het rij-
den kortstondig oplicht, betekent dit dat het
airbagsysteem niet naar behoren werkt. Het
lampje kan ook duiden op een storing in de
gordelspanners, het SIPS-, het SRS- of het
IC-systeem. Neem zo spoedig mogelijk
contact op met een erkende Volvo-
werkplaats.
01 Veilig heid
16
A irbags (SRS)
01
Airbag (SRS) aan de bestuurderszijde
Uw auto heeft behalve de veiligheidsgordels
ook een airbag (SRS, Supplemental Restraint
System) in het stuurwiel. De airbag zit opge-
vouwen in het midden van het stuurwiel. Het
stuurwiel is voorzien van het opschrift
SRS
AIRBAG
.
Airbag (SRS) aan de passagierszijde
Als aanvulling op de veiligheidsgordel van de
passagiersstoel heeft uw auto ook een passa-
giersairbag (SRS, Supplemental Restraint
System). De airbag aan de passagierszijde
1
zit
opgevouwen in een ruimte boven het dash-
boardkastje. Het paneel is voorzien van het
opschrift
SRS AIRBAG.
WAARSCHUWING
De veiligheidsgordel en de airbag werken
samen. Als de veiligheidsgordel niet of on-
juist wordt gebruikt, kan de bescherming
die de airbag bij een aanrijding biedt afne-
men waardoor u als klant ernstig letsel kunt
oplopen.
1
Niet alle auto’s hebben een airbag (SRS) aan
de passagierszijde. Dit is afhankelijk van de
vraag of de airbag besteld werd tijdens het
verkoopproces.
WAARSCHUWING
Om de kans op letsel bij activering van de
airbags te beperken, moeten de passagiers
zo rechtop mogelijk zitten met hun voeten
op de vloer en hun rug tegen de rugleuning.
De veiligheidsgordel moet goed vastzitten.
WAARSCHUWING
Zet nooit een kind in een kinderzitje op de
passagiersstoel als de airbag (SRS) is geac-
tiveerd.
1
Laat kinderen nooit voor de passagierstoel
zitten of staan. Personen die kleiner zijn dan
1,40 m mogen nooit op de passagiersstoel
plaatsnemen, als de airbag (SRS) geacti-
veerd is.
Het niet opvolgen van de bovenstaande
aanbevelingen kan levensgevaarlijke situa-
ties opleveren voor uw kind.
1
Zie pagina 19 voor informatie over een geacti-
veerde/gedeactiveerde airbag (SRS).
01 Veilig heid
17
A irbags (SRS)
01
SRS-systeem
SRS-systeem, auto met het stuur links
Het systeem bestaat uit airbags en sensoren.
Bij een voldoende krachtige aanrijding reage-
ren de sensoren, waarna de airbag wordt op-
geblazen. Daarbij wordt de airbag warm. Om
de klap op te vangen loopt de airbag leeg
wanneer de inzittende de airbag raakt. Daarbij
treedt er rookvorming in de auto op. Dit is vol-
komen normaal. Het totale verloop, van het
opblazen tot het leeglopen van de airbag,
neemt enkele tienden van een seconde in be-
slag.
SRS-systeem, auto met het stuur rechts
WAARSCHUWING
Reparaties mogen alleen door een erkende
Volvo-werkplaats worden uitgevoerd.
Ingrepen in het SRS-systeem kunnen sto-
ringen in de werking veroorzaken en leiden
tot ernstig letsel.
N.B.
De reactie van de sensoren hangt af van de
ernst van de aanrijding en van het feit of de
veiligheidsgordel aan de bestuurderszijde
of de passagierszijde vooraan wordt gedra-
gen of niet. Het kan dan ook zijn dat er bij
ongelukken slechts één (of geen enkele) van
de airbags wordt opgeblazen. Het SRS-
systeem registreert de botskracht waaraan
de auto blootstaat en stemt de activering
van een of meerdere airbags daarop af.
N.B.
De airbags werken dusdanig dat de capaci-
teit ervan wordt afgestemd op de bots-
kracht waaraan de auto blootstaat.
01 Veilig heid
18
A irbags (SRS)
01
Positie van de airbag aan de passagierszijde in
een auto met het stuur links of rechts
WAARSCHUWING
Verricht nooit zelf werkzaamheden aan de
onderdelen van het SRS-systeem in het
stuurwiel of op het paneel boven het dash-
boardkastje.
Plaats geen voorwerpen of accessoires op
of in de buurt van het SRS AIRBAG-paneel
(boven het dashboardkastje) of binnen de
actieradius van de airbag.
01 Veilig heid
19
A irbag (SRS) activ eren/deactiv eren
01
PACOS (optie)
Hiermee wordt aangeduid dat de airbag (SRS)
aan de passagierszijde gedeactiveerd is.
De airbag (SRS) aan de passagierszijde voorin
kan gedeactiveerd worden met een schake-
laar. Dit is bijvoorbeeld noodzakelijk als daar
een kind in een kinderzitje moet zitten.
Aanduidin g
Een tekstmelding op het plafondpaneel geeft
aan dat de airbag (SRS) aan de passagierszij-
de is gedeactiveerd.
Activeren/deactiveren
Schakelaar voor PACOS (Passenger Airbag Cut
Off Switch).
De schakelaar zit aan de passagierszijde aan
de zijkant van het dashboard en u kunt erbij
door het portier aan die kant te openen. Con-
troleer of de schakelaar in de gewenste stand
staat. Volvo adviseert aan de contactsleutel te
gebruiken om de stand te wijzigen. (U kunt
ook andere voorwerpen gebruiken die qua
vorm op een sleutel lijken.)
WAARSCHUWING
Als de auto is uitgerust met een airbag
(SRS) aan de passagierszijde maar geen
PACOS heeft, is de airbag altijd geacti-
veerd.
WAARSCHUWING
Geacti veerde airbag (passagierszijde):
vervoer kinderen nooit in een kinderzitje of
op een verhogingskussen op de passa-
giersstoel als de airbag geactiveerd is. Laat
evenmin personen die kleiner zijn dan
1,40 m op deze stoel plaatsnemen.
Gedeactiveerde airbag (passagiersstoel):
Laat personen die groter zijn dan 1,40 m
nooit plaatsnemen op de passagiersstoel
wanneer de airbag aan de passagierszijde
gedeactiveerd is.
Het niet opvolgen van de bovenstaande
aanbevelingen kan levensgevaarlijke situa-
ties opleveren.
01 Veilig heid
20
A irbag (SRS) active ren/deactiveren
01
Stand van de schakelaar
SRS-schakelaar in stand ON.
ON = De airbag (SRS) is geactiveerd. Met de
schakelaar in deze stand kunnen passagiers
groter dan 1,40 m aan de passagierszijde op
de voorstoel zitten, maar kinderen in een kin-
derzitje of op een verhogingskussen beslist
niet.
SRS-sc hakelaar in stand OFF.
OFF = De airbag (SRS) is gedeactiveerd. Met
de schakelaar in deze stand kunnen kinderen
in een kinderzitje of op een verhogingskussen
aan de passagierszijde op de voorstoel zitten,
maar passagiers groter dan 1,40 m beslist
niet.
WAARSCHUWING
Laat geen passagier op de passagiersstoel
plaatsnemen, als het waarschuwingslampje
voor het airbagsysteem op het instrumen-
tenpaneel oplicht terwijl de tekst op het pla-
fondpaneel aangeeft dat de airbag (SRS)
aan die kant gedeactiveerd is. Het duidt op
een ernstige storing. Bezoek onmiddellijk
een erkende Volvo-werkplaats.
01 Veilig heid
21
S IPS-airbags (zij-airbags)
01
SIPS-airbags (zij-airbags)
Positie van de SIPS-airbags.
Een groot deel van de botskracht wordt door
het SIPS-systeem (Side Impact Protection
System) over balken, stijlen, vloer, dak en an-
dere delen van de carrosserie verspreid. De
SIPS-airbags aan de bestuurders- en de pas-
sagierszijde beschermen de borstkas en vor-
men een belangrijk onderdeel van het SIPS-
systeem. De SIPS-airbags zijn aangebracht in
de frames van de rugleuning van de voorstoe-
len.
Opgeblazen SIPS-airbag.
Kinderzitjes en SIPS-airbags
Een SIPS-airbag heeft wat kinderzitjes betreft
geen negatieve gevolgen voor de bescher-
mende functies van de auto.
Het is mogelijk een kinderzitje/
verhogingskussen op de voorstoel te plaat-
sen, als de auto aan de passagierszijde niet is
uitgerust met een geactiveerde
1
airbag.
WAARSCHUWING
De SIPS-airbags vormen een aanvulling op
het SIPS-systeem. Draag altijd een veilig-
heidsgordel.
WAARSCHUWING
Reparaties mogen alleen door een erkende
Volvo-werkplaats worden uitgevoerd.
Ingrepen in het SIPS-systeem kunnen sto-
ringen in de werking en ernstig letsel ver-
oorzaken.
WAARSCHUWING
Leg geen voorwerpen tussen de stoelen en
de portierpanelen, omdat dit gebied binnen
de actieradius van de SIPS-airbag ligt.
WAARSCHUWING
Gebruik alleen stoelhoezen van Volvo of
stoelhoezen die door Volvo goedgekeurd
zijn. Andere stoelhoezen kunnen de werking
van de SIPS-airbags hinderen.
1
Zie pagina 19 voor informatie over een geacti-
veerde/gedeactiveerde airbag (SRS).
01 Veilig heid
22
S IPS-ai rbags ( zij-airbags)
01
SIPS-airbags
Bestuurderszijde
Het SIPS-systeem bestaat uit airbags en sen-
soren. Bij een voldoende krachtige aanrijding
reageren de sensoren, waarna de SIPS-airbag
wordt opgeblazen. De SIPS-airbag wordt ver-
volgens opgeblazen tussen de inzittende en
het portierpaneel. Daarmee wordt de klap van
de aanrijding opgevangen, waarna de airbag
weer leegloopt. De SIPS-airbag wordt nor-
maal gesproken alleen opgeblazen aan de
kant van de aanrijding.
Passagierszijde
01 Veilig heid
23
Opblaasgordijn (IC-syste em)
01
Eigenschappen
Het opblaasgordijn van het IC-systeem (Infla-
table Curtain) vormt een aanvulling op het
SIPS-systeem. Het zit verborgen achter de
plafondbekleding langs beide zijden van de
auto en beschermt inzittenden zowel voor- als
achterin. Bij een voldoende krachtige aanrij-
ding reageren de sensoren, waarna de op-
blaasgordijnen worden geactiveerd. Het sys-
teem helpt voorkomen dat de bestuurder en
eventuele passagiers bij een botsing met hun
hoofd tegen de binnenkant van de auto slaan.
WAARSCHUWING
Hang of bevestig nooit zware voorwerpen
aan de handgrepen aan het plafond. De
haak is alleen bedoeld voor de lichtere kle-
dingstukken (en niet voor harde voorwerpen
zoals paraplu’s).
Schroef of bevestig geen onderdelen op de
plafondbekleding, de portierstijlen of de zij-
panelen van de auto. Ze kunnen daarbij hun
beschermende werking verliezen. Er mogen
uitsluitend originele Volvo-onderdelen, be-
stemd voor montage op deze plaatsen,
worden gebruikt.
WAARSCHUWING
Zorg dat de lading in de auto niet uitsteekt
boven de denkbeeldige, horizontale lijn op
50 mm onder de bovenkant van de zijruiten.
Anders is het mogelijk dat het opblaasgor-
dijn dat schuilgaat achter de plafondbekle-
ding geen bescherming meer biedt.
WAARSCHUWING
Het opblaasgordijn vormt een aanvulling op
de veiligheidsgordel.
Draag altijd de veiligheidsgordel.
01 Veilig heid
24
WHIPS-syst eem
01
Bescherming tegen whiplash-letsel,
WHIPS
Het WHIPS-systeem (Whiplash Protection
System) bestaat uit energieabsorberende rug-
leuningen en speciaal voor het systeem ont-
wikkelde hoofdsteunen voor de beide voor-
stoelen. Het systeem wordt geactiveerd bij
een aanrijding van achteren, afhankelijk van
de hoek waaronder en de snelheid waarmee
het achteropkomende voertuig de auto raakt
en de materiaaleigenschappen van dat voer-
tuig.
Eigenschappen van de stoel
Als het WHIPS-systeem wordt geactiveerd,
klappen de rugleuningen van de voorstoelen
naar achteren zodat de zithouding van de be-
stuurder en de passagier op de voorstoelen
verandert. Zo wordt de kans op zogeheten
whiplash-letsel beperkt.
WHIPS-systeem en kinderzitjes
Het WHIPS-systeem heeft geen nadelige in-
vloed op de beschermende werking van de
kinderzitjes.
WAARSCHUWING
Het WHIPS-systeem vormt een aanvulling
op de veiligheidsgordel. Draag altijd een
veiligheidsgordel.
WAARSCHUWING
Breng nooit zelf wijzigingen in de stoel of
het WHIPS-systeem aan en probeer ze
nooit zelf te repareren. Neem contact op
met een erkende Volvo-werkplaats.
01 Veilig heid
25
WHIPS-systeem
01
Juiste zithouding
Voor optimale bescherming moeten de be-
stuurder en de voorpassagier zo veel mogelijk
in het midden van de stoel plaatsnemen en de
afstand tussen het hoofd en de hoofdsteun zo
klein mogelijk houden.
Zorg dat u de werking van het WHIPS-
systeem niet beïnvloedt
WAARSCHUWING
Plaats geen koffer of iets dergelijks tussen
het zitgedeelte van de achterbank en de
rugleuning van de voorstoelen. Let erop dat
u de werking van het WHIPS-systeem niet
beïnvloedt.
WAARSCHUWING
Als u een van de ruggedeelten van de ach-
terbank hebt neergeklapt, moet u de voor-
stoel aan dezelfde kant naar voren schuiven
zodat de rugleuning van de stoel niet tegen
het neergeklapte ruggedeelte van de ach-
terbank aankomt.
WAARSCHUWING
Als de stoel heeft blootgestaan aan grote
krachten zoals bij een aanrijding van achte-
ren, moet u het WHIPS-systeem laten con-
troleren in een erkende Volvo-werkplaats.
Het WHIPS-systeem kan een deel van zijn
beschermende eigenschappen hebben ver-
loren, zelfs als de stoel ogenschijnlijk intact
is.
Neem contact op met een erkende Volvo-
werkplaats om het systeem te laten contro-
leren, ook na een lichte aanrijding van ach-
teren.
01 Veilig heid
26
A ctivering van de veiligheidssys temen
01
Na activering van de airbags adviseren wij u
het volgende:
Sleep de auto naar een erkende Volvo-
werkplaats. Rijd nooit met geactiveerde
airbags.
Laat de onderdelen van het veiligheidssys-
teem in de auto door een erkende Volvo-
werkplaats vervangen.
Neem altijd contact op met een arts.
Systeem Activering
Gordelspanners Bij een frontale botsing en/of aanrijding in de zij en/of kantelen.
Airbags (SRS)
Bij een frontale botsing
1
.
SIPS-airbags
Bij een aanrijding in de zij
1
.
Opblaasgordijn (IC-systeem)
Bij een aanrijding in de zij
1
.
WHIPS-systeem Bij aanrijdingen van achteren.
1
Het is mogelijk dat de airbags niet worden opgeblazen, ondanks dat de carrosserie van de auto danig vervormd raakt. Enkele factoren zoals de stijfheid en het
gewicht van het lichaam waarmee de auto in botsing komt, de snelheid van de auto, de hoek waaronder de botsing plaatsvindt e.d. zijn van invloed op de wijze van
activering van de verschillende veiligheidssystemen op de auto.
N.B.
De SRS-, SIPS-, IC-systemen en de gordel-
spanners worden bij een botsing slechts
eenmaal geactiveerd.
WAARSCHUWING
De regeleenheid van het airbagsysteem zit
in de middenconsole. Als de middenconso-
le doorweekt geraakt is, moet u de accuka-
bels loskoppelen. Probeer de auto niet te
starten, omdat de airbags daarbij geacti-
veerd kunnen worden. Sleep de auto naar
een erkende Volvo-werkplaats.
WAARSCHUWING
Rijd nooit met geactiveerde airbags. Ze
kunnen u bij het sturen danig in de weg zit-
ten. Ook de andere veiligheidssystemen
kunnen beschadigd zijn. Langdurige bloot-
stelling aan de rook en het stof die vrijko-
men bij activering van de airbags kan oog-
en huidirritatie veroorzaken. Spoel bij irrita-
tie met koud water. De snelheid waarmee
de airbags/gordijnen worden opgeblazen
kan in combinatie met de toegepaste mate-
rialen resulteren in schaaf- en brandwon-
den.
01 Veilig heid
27
Crash mode
01
Rijden na een aanrijding
Als de auto betrokken is geweest bij een aan-
rijding, kan de tekst CRASH MODE ZIE
HANDLEIDING op het informatiedisplay ver-
schijnen. Dit betekent dat de functionaliteit
van de auto is verminderd. Crash mode is een
veiligheidsfunctie die in werking treedt wan-
neer de aanrijding een belangrijke functie in de
auto, bijvoorbeeld brandstofleidingen, senso-
ren voor een van de veiligheidssystemen of
het remsysteem, kan hebben beschadigd.
Auto proberen te starten
Controleer eerst of er geen brandstof uit de
auto is gelopen. Er mag geen brandstofgeur
aanwezig zijn.
Als alles normaal lijkt en u hebt vastgesteld
dat er geen brandstof lekt, kunt u proberen de
motor te starten.
Haal de contactsleutel uit het contact en steek
hem er opnieuw in. De elektronica van de auto
probeert te resetten naar de normale stand.
Probeer vervolgens de auto te starten. Als
CRASH MOD E nog op het display staat, mag
u niet met de auto rijden en hem niet versle-
pen. Verborgen schade kan de auto tijdens
het rijden onbestuurbaar maken, zelfs als het
lijkt dat u nog met de auto kunt rijden.
Auto verzetten
Als de melding NORMAL MODE wordt weer-
gegeven nadat de CRASH MODE is gereset,
mag de auto voorzichtig uit de huidige, ge-
vaarlijke positie worden verreden. Verrijd de
auto niet verder dan nodig.
WAARSCHUWING
Probeer nooit zelf de auto te repareren of de
elektronische onderdelen te resetten nadat
de auto in de CRASH MODE heeft gestaan.
Dit kan aanleiding geven tot letsel of een
slechte functie van de auto. Laat de auto al-
tijd in een erkende Volvo-werkplaats con-
troleren en naar de
NORMAL MODE
resetten nadat CRASH MODE is versche-
nen.
WAARSCHUWING
Probeer onder geen beding de auto op-
nieuw te starten, als u brandstof ruikt terwijl
de melding
CRASH MODE wordt weerge-
geven. Verlaat de auto onmiddellijk.
WAARSCHUWING
De auto mag niet worden weggesleept zo-
lang deze in de
CRASH MODE staat. De
auto moet van zijn huidige plaats worden
vervoerd naar een erkende Volvo-
werkplaats.
01 Veilig heid
28
Kinderen en veiligheid
01
Kinderen moeten comfortabel en
veilig zitten
De plaats van het kind in de auto en de vereis-
te uitrusting zijn afhankelijk van het gewicht en
de lengte van het kind (zie pagina 30 voor
meer informatie).
Ongeacht leeftijd en lengte moeten kinderen
altijd met de gordel goed om in de auto zitten.
Laat kinderen nooit bij passagiers op schoot
zitten.
De veiligheidsuitrusting voor kinderen die Vol-
vo biedt, is afgestemd op het gebruik in uw
auto. Door het gebruik van originele Volvo-on-
derdelen bent u er zeker van dat de bevesti-
gingspunten en bevestigingsonderdelen op de
juiste wijze zijn aangebracht en sterk genoeg
zijn.
Het volgende kan worden gebruikt:
een kinderzitje/verhogingskussen op de
passagiersstoel, mits de airbag aan de pas-
sagierszijde is gedeactiveerd
1
.
een achterstevoren gemonteerd kinderzitje
op de achterbank dat tegen de rugleuning
van de voorstoel steunt.
Kinderzitjes en airbags
Kinderzitjes en airbags gaan niet samen
Plaats een kind altijd op de achterbank als de
airbag aan de passagierszijde is geactiveerd
1
.
Als de airbag wordt geactiveerd, kan een kind
in een kinderzitje aan de passagierszijde ern-
stig letsel oplopen.
Positie van airbagsticker in voorportieropening
aan passagierszijde
N.B.
De wettelijke bepalingen voor het vervoer
van kinderen in de auto verschillen van land
tot land. Ga na welke regels er in uw land
van kracht zijn.
1
Zie pagina 19 voor informatie over een geacti-
veerde/gedeactiveerde airbag (SRS).
WAARSCHUWING
Personen kleiner dan 1,40 m mogen alleen
op de voorstoel plaatsnemen, wanneer de
airbag aan de passagierszijde gedeacti-
veerd is.
WAARSCHUWING
Breng nooit een kind aan in een kinderzitje
op de passagiersstoel als de airbag (SRS) is
geactiveerd
1
. Het niet opvolgen van de bo-
venstaande aanbeveling kan levensgevaar-
lijke situaties opleveren voor uw kind.
1
Zie pagina 19 voor informatie over een geacti-
veerde/gedeactiveerde airbag (SRS).
01 Veilig heid
29
Kinderen en veiligheid
01
Sticker op zijwand dashboard. Sticker op zijwand dashboard (alleen Australië).
01 Veilig heid
30
Kinderen en veiligheid
01
Plaats van kinderen in de auto
Gewicht (leeftijd)
Voorstoel
1
Buitenste zitplaats van de
achterbank
Middelste zitplaats achterbank
<10 kg
(tot 9 maanden)
Achterstevoren gemonteerd kinderzitje,
te bevestigen met veiligheidsgordel en
bevestigingsband. Gebruik een veilig-
heidskussen tussen het kinderzitje en
het dashboard.
L
2
: Typegoedkeuringsnr. E5 03135
Achterstevoren gemonteerd kinderzitje,
te bevestigen met veiligheidsgordel,
steun en bevestigingsband.
L
2
: Typegoedkeuringsnr. E5 03135
Achterstevoren gemonteerd kinderzitje,
te bevestigen met veiligheidsgordel,
steun en bevestigingsband.
L
2
: Typegoedkeuringsnr. E5 03135
9–18 kg
(9–36 maanden)
Achterstevoren gemonteerd kinderzitje,
te bevestigen met veiligheidsgordel en
bevestigingsband. Gebruik een veilig-
heidskussen tussen het kinderzitje en
het dashboard.
L
2
: Typegoedkeuringsnr. E5 03135
Achterstevoren gemonteerd kinderzitje,
te bevestigen met veiligheidsgordel,
steun en bevestigingsband.
L
2
: Typegoedkeuringsnr. E5 03135
Achterstevoren gemonteerd kinderzitje,
te bevestigen met veiligheidsgordel,
steun en bevestigingsband.
L
2
: Typegoedkeuringsnr. E5 03135
15–36 kg
(3–12 jaar)
Gordelkussen met of zonder
rugleuning.
L
2
: Typegoedkeuringsnr. E5 03139
Gordelkussen met of zonder
rugleuning.
L
2
: Typegoedkeuringsnr. E5 03139
Geïntegreerd kinderzitje
3
.
L
2
: Typegoedkeuringsnr. E5 03168
Gordelkussen met of zonder
rugleuning.
L
2
: Typegoedkeuringsnr. E5 03139
1
Zie pagina 19 voor informatie over een geactiveerde/gedeactiveerde airbag (SRS).
2
L: Geschikt voor speciale kinderzitjes (zie overzicht onder genoemde typegoedkeuring). Kinderzitjes kunnen bestemd zijn voor één bepaald merk auto, voor een
beperkte groep merken, semi-universeel of universeel zijn.
3
Optie.
01 Veilig heid
31
Kinderen en veiligheid
01
Geïntegreerde kinderzitjes (optie)
De geïntegreerde kinderzitjes voor de buiten-
ste zitplaatsen van de achterbank van Volvo
zijn speciaal ontworpen om kinderen optimale
bescherming te bieden. In combinatie met de
aanwezige veiligheidsgordels zijn de kinder-
zitjes goedgekeurd voor kinderen met een ge-
wicht van 15 tot 36 kg.
Geïntegreerd kinderzitje uitklappen
Trek aan de handgreep zodat het kinder-
zitje omhoogkomt (1).
Pak het zitje met beide handen vast en
duw het naar achteren (2).
Druk het zo ver achteruit dat het
vergrendelt (3).
Zorg dat:
het kinderzitje in de vergrendelde stand
staat
WAARSCHUWING
Zet nooit een kind in een kinderzitje op de
passagiersstoel als de airbag (SRS) is geac-
tiveerd.
Personen kleiner dan 1,40 m mogen nooit
op de passagiersstoel plaatsnemen als de
airbag (SRS) geactiveerd is.
1
Het niet opvolgen van de bovenstaande
aanbevelingen kan levensgevaarlijke situa-
ties opleveren voor uw kind.
1
Zie pagina 19 voor informatie over een
geactiveerde/gedeactiveerde airbag (SRS).
WAARSCHUWING
Het kinderzitje moet in de vergrendelde
stand staan voordat u het kind in het zitje
aanbrengt.
01 Veilig heid
32
Kinderen en veiligheid
01
de veiligheidsgordel goed strak langs het
lichaam van het kind loopt en nergens slap
hangt of verdraaid is en dat de gordel goed
over de schouder ligt
de heupgordel laag over het bekken loopt
om maximale bescherming te bieden
de veiligheidsgordel niet tegen de nek van
het kind aankomt of onder de schouder
langs loopt
stel de stand van de hoofdsteun zorgvuldig
af op de lengte van het kind.
Kinderzitje inklappen
Trek aan de handgreep (1).
Duw het kussen zo ver omlaag dat het
vastklikt (2).
WAARSCHUWING
Reparatie of vervanging dient alleen te wor-
den uitgevoerd door een erkende Volvo-
werkplaats. Verricht zelf geen wijzigingen in
of aanpassingen aan het geïntegreerde kin-
derzitje.
Als een geïntegreerd kinderzitje aan grote
krachten heeft blootgestaan zoals tijdens
een aanrijding, moet u het geïntegreerde
kinderzitje in zijn geheel vervangen. Ook al
ziet het geïntegreerde kinderzitje er intact
uit, kunnen er toch beschermende eigen-
schappen verloren zijn gegaan. Het geïnte-
greerde kinderzitje moet ook worden
vervangen als het erg versleten is.
N.B.
Let erop dat u het geïntegreerde kinderzitje
eerst moet inklappen voordat u de rugge-
deelten van de achterbank voorover kunt
klappen.
01 Veilig heid
33
Kinderen en veiligheid
01
Kinderzitje monteren
Volvo heeft veiligheidsuitrusting voor kinde-
ren die afgestemd is op uw Volvo en uitvoerig
door Volvo getest is.
Bij gebruik van andere op de markt verkrijgba-
re kinderveiligheidsproducten is het van be-
lang dat u de bijgeleverde montage-instructies
zorgvuldig doorleest en nauwkeurig opvolgt.
Zet de bevestigingsbanden van het kinder-
zitje nooit vast aan de hendel waarmee u de
voorstoel in de lengterichting verstelt of aan
veren, rails of balken onder de stoel. Scher-
pe randen kunnen de bevestigingsbanden
beschadigen.
Laat de rugleuning van het kinderzitje tegen
het dashboard steunen. Dit geldt voor au-
to’s zonder airbag aan de passagierszijde
of auto’s waarvan de airbag gedeactiveerd
is.
ISOFIX-bevestigingssysteem voor
kinderzitjes (optie)
De buitenste zitplaatsen van de achterbank
zijn voorbereid voor het ISOFIX-
bevestigingssysteem voor kinderzitjes. Neem
contact op met uw erkende Volvo-dealer voor
meer informatie over veiligheidsuitrusting voor
kinderen.
WAARSCHUWING
Gebruik geen kinderzitjes met stalen beu-
gels of andere constructies die tegen de
ontgrendelingsknop van de gordelsluiting
kunnen aankomen. Dit om te voorkomen
dat de gordels plotseling losschieten.
Zorg dat het kinderzitje niet met de boven-
kant tegen de voorruit aankomt.
WAARSCHUWING
Plaats nooit een kinderzitje op de voorstoel
als de auto is uitgerust met een geactiveer-
de
1
airbag aan de passagierszijde. Bij pro-
blemen tijdens de montage van
kinderveiligheidsproducten kunt u contact
opnemen met de fabrikant voor nadere in-
lichtingen over de montage.
1
Zie pagina 19 voor informatie over een geacti-
veerde/gedeactiveerde airbag (SRS).
34
Overzicht auto’s met het stuur links..........................................................36
Overzicht auto’s met het stuur rechts .......................................................38
Bedieningspaneel op
bestuurdersportier ....................................................................................40
Instrumentenpaneel ..................................................................................41
Controle- en waarschuwingslampjes........................................................42
Informatiedisplay.......................................................................................46
Elektrische aansluiting en schakelaars in middenconsole ........................47
Verlichtingspaneel .....................................................................................48
Linker stuurhendel.....................................................................................50
Rechter stuurhendel..................................................................................52
Cruisecontrol (optie)..................................................................................54
Toetsenset op stuurwiel (optie)..................................................................55
Stuurwielafstelling, alarmlichten................................................................56
Handrem, elektrische aansluiting..............................................................57
Elektrisch bedienbare zijruiten ..................................................................58
Achteruitkijkspiegel en
buitenspiegels...........................................................................................60
Elektrisch bedienbaar
schuifdak (optie)........................................................................................64
Persoonlijke instellingen............................................................................66
02
INSTRUMENTEN, SC HAKELAARS EN BEDIENI NG
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
36
Overzicht auto’s met het stuur links
02
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
37
Overzicht auto’s met het stuur links
02
1. Stuurwielafstelling
2. Motorkapontgrendeling
3. Bedieningspaneel
4. Richtingaanwijzers, groot licht, boordcomputer
5. Verlichting, ontgrendeling tankvulklep
6. Openingshandgreep portier, vergrendelingsknop
7. Blaasmonden in het dashboard
8. Blaasmond zijruit
9. Cruisecontrol
10. Claxon, airbag
11. Instrumentenpaneel
12. Toetsenset voor infotainment
13. Ruitenwissers en -sproeiers, koplampsproeiers
14. Contactslot
15. Bediening, schuifdak
16. Geen functie
17. Uitschakelen van alarmsensoren, Safelock
18. Interieurverlichting, schakelaar
19. Leeslampje, linkerzijde
20. Leeslampje, rechterzijde
21. Gordelwaarschuwing
22. Achteruitkijkspiegel
23. Display voor klimaatregeling en infotainment
24. Infotainment
25. Instellingen voor klimaatregeling, infotainment en persoonlijke
instellingen
26. Klimaatregeling
27. Versnellingspook
28. Alarmlichten
29. Portierhandgreep
30. Dashboardkastje
31. Handrem
32. Elektrische aansluiting/aansteker
33. BLIS, Blind Spot Information System
34. Schakelaars, extra uitrusting
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
38
Overzicht auto’s met het stuur rechts
02
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
39
Overzicht auto’s met het stuur rechts
02
1. Schakelaars, extra uitrusting
2. BLIS, Blind Spot Information System
3. Elektrische aansluiting, aansteker
4. Handrem
5. Bedieningspaneel
6. Dashboardkastje
7. Portierhandgreep
8. Blaasmond, zijruit
9. Blaasmonden in het dashboard
10. Versnellingspook
11. Klimaatregeling
12. Instellingen voor klimaatregeling, infotainment en persoonlijke
instellingen
13. Infotainment
14. Display voor klimaatregeling en infotainment
15. Achteruitkijkspiegel
16. Gordelwaarschuwing
17. Interieurverlichting, schakelaar
18. Leeslampje, linkerzijde
19. Leeslampje, rechterzijde
20. Geen functie
21. Uitschakelen van alarmsensoren, Safelock
22. Bediening, schuifdak
23. Contactslot
24. Ruitenwissers en -sproeiers, koplampsproeiers
25. Cruisecontrol
26. Instrumentenpaneel
27. Claxon, airbag
28. Toetsenset voor infotainment
29. Alarmlichten
30. Openingshandgreep portier, vergrendelingsknop
31. Verlichting, ontgrendeling tankvulklep
32. Richtingaanwijzers, groot licht, boordcomputer
33. Motorkapontgrendeling
34. Stuurwielafstelling
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
40
Bedieningspaneel op bestuurdersportier
02
Bedieningspaneel op
bestuurdersportier
1. Elektrisch bedienbare zijruiten achterin
blokkeren (standaard)
Elektrisch kinderslot (optie)
2. Elektrisch bedienbare zijruiten
3. Buitenspiegel, linkerzijde
4. Buitenspiegels, instelling
5. Buitenspiegel, rechterzijde
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
41
Instrumentenpaneel
02
1. Snelheidsmeter.
2. Richtingaanwijzer, links.
3. Waarschuwingslampje.
4. Informatiedisplay Op het display ver-
schijnen informatieve teksten en waar-
schuwingsmeldingen, de
buitentemperatuur en de tijd. Wanneer
de temperatuur tussen 5 °C en +2 °C
ligt, verschijnt er een sneeuwvlokje op
het display. Het lampje wijst op het
gevaar voor gladheid. Als de auto heeft
stilgestaan, kan de buitentemperatuur-
meter een te hoge waarde aangeven.
5. Informatielampje.
6. Richtingaanwijzer, rechts.
7. Toerenteller Geeft het motortoerental
aan in duizenden toeren per minuut.
8. Controle- en informatielampjes.
9. Brandstofmeter.
10. Knop voor de dagteller Wordt gebruikt
om korte afstanden te meten. Door kort
op de knop te drukken, kunt u van
dagteller T1 en T2 wisselen. Als u de
knop lang indrukt (meer dan
2 seconden), gaat de geactiveerde dag-
teller op nul.
11. Display Geeft de schakelstanden van
de automatische versnellingsbak en de
waarden van regensensor, kilometertel-
ler, dagteller en cruisecontrol aan.
12. Grootlichtindicatie.
13. Knop voor de klok Draai aan de knop
om de tijd in te stellen.
14. Temperatuurmeter De temperatuurme-
ter van het koelsysteem van de motor.
Op het display verschijnt een melding,
als de temperatuur abnormaal hoog is
en de naald tot in het rode gebied
uitslaat. Let erop dat bijvoorbeeld extra
koplampen voor de luchtinlaat bij een
hoge buitentemperatuur en een zware
belasting van de motor het koelvermo-
gen verminderen.
15. Controle- en waarschuwingslampjes.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
42
Controle- en waarschuwingslampjes
02
Functietest, lampjes
Alle controle- en waarschuwingslampjes
1
gaan branden wanneer u de contactsleutel
voor het starten naar stand
II draait. De wer-
king van de lampjes wordt dan gecontroleerd.
Alle lampjes moeten weer uitgaan als de mo-
tor is aangeslagen, behalve het lampje voor de
handrem. Dit gaat pas uit, als de auto van de
handrem wordt gehaald.
Als de motor niet binnen
vijf seconden aanslaat, gaan alle
lampjes uit, behalve het lampje
voor storingen in het uitlaatgas-
reinigingssysteem van de auto
en dat voor een lage oliedruk.
Afhankelijk van de uitrusting van
de auto is het mogelijk dat bepaalde lampjes
geen functie hebben.
Lampjes in het midden van het
dashboard
Het rode waarschuwingslampje
gaat branden, wanneer er een
storing is geregistreerd die de
veiligheid en/of de rijeigen-
schappen van de auto kan beïn-
vloeden. Er verschijnt tegelijkertijd een verkla-
rende tekst op het informatiedisplay. Het
waarschuwingslampje brandt en de tekst is
zichtbaar totdat de storing is verholpen. Het
waarschuwingslampje kan ook gaan branden
in combinatie met andere lampjes.
Stop op een veilige plek. Rijd niet verder
met de auto.
Lees de informatie op het informatiedis-
play.
Verhelp het probleem aan de hand van de
aanwijzingen of neem contact op met een
erkende Volvo-werkplaats.
Als er een afwijking is in een van
de systemen in de auto, gaat het
gele informatielampje branden
en verschijnt er tekst op het dis-
play. U verwijdert het bericht met
behulp van de knop
READ (zie pagina 46). Het
bericht verdwijnt automatisch na twee minu-
ten.
Het oranje informatielampje kan ook gaan
branden in combinatie met andere lampjes.
1
Bij bepaalde motortypes is het lampje voor
een lage oliedruk niet in gebruik! Er verschijnt
in plaats daarvan een displaytekst (zie
pagina 180).
N.B.
Wanneer de tekst TIJD VOOR
REG. SERVICE
verschijnt, kunt u het waar-
schuwingslampje laten doven en de tekst
verwijderen met een druk op knop
READ.
Dit gebeurt automatisch als u twee minuten
niets doet.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
43
Controle- en waarschuwingslampjes
02
Controlelampjes, linkerzijde
1. Storing in
uitlaatgasreinigingssysteem
Rijd de auto naar een erkende
Volvo-werkplaats om het systeem
te laten controleren.
2. Storing in ABS
Als het lampje brandt, werkt het
systeem niet. Het normale rem-
systeem van de auto werkt dan
nog wel, zij het zonder ABS-
regeling.
Breng de auto op een veilige plaats tot
stilstand en zet de motor af.
Start de motor opnieuw.
Als het lampje echter blijft branden, moet
u de auto naar een erkende Volvo-werk-
plaats rijden om het ABS-systeem te laten
controleren.
3. Mistachterlicht
Dit lampje brandt wanneer u het
mistachterlicht hebt ingescha-
keld.
4. Stabiliteitssysteem STC of DSTC
Zie pagina 124 voor informatie
over de functies en lampjes van
het systeem.
5. Geen functie
6. Voorgloeifunctie motor (diesel)
Het lampje brandt als de motor
wordt voorverwarmd. De voorver-
warming start als de temperatuur
lager wordt dan –2 °C. De auto
kan worden gestart als het lampje
gedoofd is.
7. Laag peil in brandstoftank
Wanneer dit lampje gaat branden,
zit er bij benzinemodellen nog
ca. 8 liter en bij dieselmodellen
nog ca. 7 liter brandstof in de
tank.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
44
Controle- en waarschuwingslampjes
02
Controlelampjes, rechterzijde
1. Controlelampje voor aanhanger
Het lampje knippert, wanneer u
de richtingaanwijzers op de auto
en de aanhanger gebruikt. Als het
lampje niet knippert, is een van de
lampen op de auto of de aanhanger defect.
2. Handrem aangetrokken
Het lampje brandt, wanneer de
handrem is aangetrokken. Haal
de handremhendel bij het aan-
trekken altijd volledig omhoog.
3. Airbags SRS
Als het lampje tijdens het rijden
oplicht of blijft branden, is er een
storing in de gordelsluiting of in
het SRS-, SIPS- of IC-systeem
geregistreerd. Rijd de auto zo snel mogelijk
naar een erkende Volvo-werkplaats om het
systeem te laten controleren.
4. Te lage oliedruk
1
Als het lampje tijdens het rijden
oplicht, is de druk van de motoro-
lie te laag. Zet de motor onmid-
dellijk af en controleer het mo-
toroliepeil. Vul zo nodig olie bij. Als het lampje
oplicht terwijl het oliepeil in orde is, moet u
contact opnemen met een erkende Volvo-
werkplaats.
5. Gordelwaarschuwing
Het lampje brandt als de bestuur-
der of de voorpassagier geen vei-
ligheidsgordel draagt of als
iemand op de achterbank de gor-
del heeft losgenomen.
6. Dynamo laadt niet bij
Als het lampje tijdens het rijden
gaat branden, is er sprake van
een storing in het elektrische sys-
teem. Neem contact op met een
erkende Volvo-werkplaats.
7. Storing in remsysteem
Als het lampje oplicht, is het rem-
vloeistofpeil mogelijk te laag.
Breng de auto op een veilige plaats tot
stilstand en controleer het peil in het rem-
vloeistofreservoir (zie pagina 183). Als het
peil lager is dan het MIN-streepje van het
remvloeistofreservoir, kunt u beter niet
verder rijden met de auto. Laat de auto
naar een erkende Volvo-werkplaats slepen
om het remsysteem te laten controleren.
N.B.
Het lampje geeft alleen aan dát u de hand-
rem hebt aangetrokken maar niet hoe hard!
1
Bij bepaalde motortypes is het lampje voor
een lage oliedruk niet in gebruik! Er verschijnt
in plaats daarvan een displaytekst (zie
pagina 180).
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
45
Controle- en waarschuwingslampjes
02
Als de waarschuwingslampjes
voor het remsysteem en ABS
tegelijkertijd branden, kan er een
storing in de remkrachtverdeling
zijn opgetreden.
Breng de auto op een veilige plaats tot
stilstand en zet de motor af.
Start de motor opnieuw.
Rijd verder als beide lampjes uitgaan.
Als de lampjes echter blijven branden, moet
u het peil in het remvloeistofreservoir con-
troleren (zie pagina 183).
Als de lampjes blijven branden ondanks dat
het peil van de remvloeistof in orde is, moet
u de auto uiterst voorzichtig naar een er-
kende Volvo-werkplaats rijden om het rem-
systeem te laten controleren.
Als het peil lager is dan het
MIN-streepje
van het remvloeistofreservoir dient u niet
verder te rijden met de auto. Laat de auto
naar een erkende Volvo-werkplaats slepen
om het remsysteem te laten controleren.
Waarschuwing, portieren niet
gesloten
Als een van de portieren, de motorkap
1
of het
kofferdeksel niet goed afgesloten is, wordt u
daarop attent gemaakt.
Lage snelheid
Als de auto met een snelheid van
maximaal 7 km/h rijdt, gaat het in-
formatielampje branden en ver-
schijnt een van de volgende mel-
dingen op het display:
BESTUURDERSPORTIER OPEN,
PASSAGIERSPORTIER OPEN,
ACHTERPORTIER LINKS OPEN,
MOTORKAP OPEN of
ACHTERPORTIER RECHTS OPEN. Breng
de auto op een veilige plaats tot stilstand en
sluit het portier of het kofferdeksel dat open is.
Hoge snelheid
Als de auto sneller rijdt dan
7 km/h, gaat het lampje branden
en wordt tegelijkertijd een van de
meldingen uit de vorige alinea op
het display weergegeven.
Waarschuwing kofferdeksel
Als het kofferdeksel open is, gaat
het informatielampje branden en
op het display verschijnt
ACHTERKLEP OPEN.
WAARSCHUWING
Als de waarschuwingslampjes voor het
remsysteem en ABS tegelijkertijd branden,
bestaat het gevaar dat de achtertrein bij
krachtig remmen gaat slippen.
1
Alleen auto’s met alarm
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
46
Informatiedisplay
02
Meldingen
Wanneer er een waarschuwings- of controle-
lampje oplicht, verschijnt er tevens een aan-
vullende melding op het informatiedisplay.
Druk op de knop READ (1).
Blader met de knop READ de meldingen
door. Meldingen blijven in het geheugen op-
geslagen totdat u de onderliggende storing
hebt laten verhelpen.
N.B.
Als er een waarschuwingsmelding ver-
schijnt als de boordcomputer wordt ge-
bruikt, moet u de melding lezen (druk op de
knop
READ) voordat u de eerdere activiteit
kunt hervatten.
Melding Betekenis
STOP AUTO Z.S.M.
Breng de auto op veilige wijze tot stilstand en zet de motor af. Grote kans op schade.
ZET MOTOR UIT Breng de auto op veilige wijze tot stilstand en zet de motor af. Grote kans op schade.
SERVICE SPOED
Laat de auto onmiddellijk nakijken door een erkende Volvo-werkplaats.
ZIE HANDLEIDING
Lees het instructieboekje.
SERVICE VEREIST Laat de auto zo spoedig mogelijk nakijken door een erkende Volvo-werkplaats.
TIJD VOOR REG. SERVICE
Het is tijd voor een servicebeurt bij een erkende Volvo-werkplaats. Het moment hangt af van de
afgelegde afstand, het aantal maanden dat sinds de laatste servicebeurt is verstreken en het aantal
draaiuren van de motor.
CONTROLEER OLIEPEIL Controleer het oliepeil. De melding verschijnt om de 10.000 km (bepaalde motortypes). Zie
pagina
181 voor informatie over het controleren van het oliepeil.
ROETFILTER VOL ZIE HANDLEIDING
Het roetfilter van dieselmodellen is aan regeneratie toe (zie pagina 113).
STC/DSTC SPIN CONTROL UIT Er gelden beperkingen voor het stabiliteits- en tractieregelsysteem (zie pagina 125 voor meer
varianten).
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
47
Elektrische aansluiting en schakelaars in middenconsole
02
12 V-aansluiting
Elektrische a ansluiting, BLIS en e xtra uitrusting
U kunt de elektrische aansluiting voor ver-
schillende accessoires gebruiken die op een
spanning van 12 V werken, zoals een mobiele
telefoon of koelbox. U kunt maximaal 10 A via
de aansluiting afnemen. De contactsleutel
moet ten minste in stand I staan, anders geeft
de aansluiting geen stroom.
Aansteker (optie)
U activeert de aansteker door de knop in te
drukken. Wanneer de aansteker heet genoeg
is, veert de knop automatisch uit. Haal de aan-
steker uit de opening en gebruik het rood-
gloeiende deel om bijvoorbeeld een sigaret
mee aan te steken.
Optie
Ruimte voor extra schakelaars voor inge-
bouwde uitrusting.
WAARSCHUWING
Laat de plug altijd in de aansluiting zitten als
u deze niet gebruikt.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
48
Verlichtingspaneel
02
Koplamphoogteverstelling
Door de belading van de auto wordt de hoog-
te van de koplampen gewijzigd, zodat u tege-
moetkomend verkeer kunt verblinden. U kunt
dat voorkomen door de koplamphoogte bij te
stellen.
Draai de contactsleutel naar stand II.
Draai de verlichtingsdraaiknop (2) naar
een van de eindstanden.
Draai het duimwiel (1) omhoog of omlaag
om de koplampen hoger of lager af te
stellen.
Auto’s met Bi-Xenonkoplampen
1
zijn uitgerust
met automatische koplamphoogteverstelling,
zodat het duimwiel (1) ontbreekt.
Stadslichten voor en verlichting
achter
U kunt de stadslichten/parkeerlichten vóór en
de achterlichten altijd inschakelen, ongeacht
de stand van de contactsleutel.
Draai de verlichtingsdraaiknop (2) naar de
middelste stand.
Met de contactsleutel in stand II staan de
stadslichten/parkeerlichten vóór, de achter-
lichten en de kentekenplaatverlichting altijd
aan.
Koplampen
Automatisch dimlicht (bepaalde
landen)
Het dimlicht gaat automatisch aan, wanneer u
de contactsleutel naar stand
II draait, behalve
wanneer de verlichtingsdraaiknop (2) in de
middelste stand staat. U kunt het automati-
sche dimlicht zo nodig in een erkende Volvo-
werkplaats buiten werking laten stellen.
Automatisch dimlicht, groot licht
Draai de contactsleutel naar stand II.
U schakelt het dimlicht in door de
verlichtingsdraaiknop (2) helemaal rechts-
om te draaien.
U schakelt het groot licht in door de linker
stuurhendel tot in de eindstand naar het
stuur toe te halen en de hendel weer los te
laten (zie pagina 50).
De verlichting wordt automatisch uitgescha-
keld, wanneer u de contactsleutel naar stand
I
of 0 draait.
Instrumentenverlichting
De instrumentenverlichting brandt, wanneer
de contactsleutel in stand
II staat en de
verlichtingsdraaiknop (2) in een van de eind-
standen. De verlichting wordt bij daglicht au-
tomatisch gedimd en valt bij donker handma-
tig te regelen.
Stand Betekenis
Automatisch/uitgeschakeld
dimlicht. Alleen grootlichtsig-
nalen.
Stadslichten/parkeerlichten vóór/
achterlichten
Automatisch dimlicht. In deze
stand werken het groot licht en de
grootlichtsignalen.
1
Optie
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
49
Verlichtingspaneel
02
Draai het duimwiel (3) omhoog of omlaag
voor een fellere of zwakkere verlichting.
Uitgebreide displayverlichting
Om de afleesbaarheid te verhogen van de ki-
lometerteller, dagteller, klok en buitentempe-
ratuurmeter, springt de verlichting van deze
displayfuncties korte tijd aan bij het ontgren-
delen van de auto en het verwijderen van de
contactsleutel. Bij het vergrendelen van de
auto dooft de verlichting van de displayfunc-
ties.
Mistlichten
Mistlampen vóór (optie)
De mistlampen ór zijn in te schakelen in
combinatie met het groot licht/dimlicht of de
stadslichten/parkeerlichten vóór en de achter-
lichten.
Druk op de knop (4).
Het lampje in de knop (4) brandt, wanneer u
de mistlampen vóór hebt ingeschakeld.
Mistachterlicht
Het mistachterlicht is alleen in te schakelen
wanneer de koplampen branden wel of niet
gecombineerd met de mistlampen vóór.
Druk op de knop (6).
Het controlelampje voor het mistachterlicht op
het instrumentenpaneel en het lampje in de
knop (6) branden, wanneer het mistachterlicht
is ingeschakeld.
Tankvulklep
Druk op de knop (5) om de tankvulklep te ope-
nen, wanneer de auto onvergrendeld staat (zie
pagina 101).
N.B.
De regels voor het gebruik van de mistlich-
ten verschillen van land tot land.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
50
Linker stuurhendel
02
Standen stuurhendel
1. Korte serie knippersignalen, richtingaan-
wijzers
2. Onafgebroken serie knippersignalen,
richtingaanwijzers
3. Grootlichtsignalen
4. Wisselen tussen groot licht en dimlicht
en Follow-Me-Home-verlichting
Richtingaanwijzers
Onafgebroken serie knippersignalen
Haal de stuurhendel omhoog of omlaag
naar de eindstand (2).
De hendel blijft in de eindstand staan en kan
handmatig in de uitgangspositie teruggezet
worden of veert automatisch terug bij het te-
rugdraaien van het stuurwiel.
Korte serie knippersignalen
Haal de stuurhendel omhoog of omlaag
naar stand (1) en laat de hendel vervol-
gens los.
De richtingaanwijzers lichten driemaal op
waarna de stuurhendel terugveert naar de uit-
gangspositie.
Wisselen tussen groot licht en
dimlicht
De contactsleutel moet in stand II staan om
het groot licht te kunnen inschakelen.
Draai de verlichtingsdraaiknop rechtsom
naar de eindstand (zie pagina 48).
Haal de stuurhendel tot in de eindstand (4)
naar het stuurwiel toe en laat de hendel
los.
Grootlichtsignalen
Haal de hendel lichtjes tot in stand (3) naar
het stuurwiel toe.
Het groot licht blijft vervolgens branden, totdat
u de hendel weer loslaat.
Follow-Me-Home-verlichting
Het is mogelijk om een deel van de buitenver-
lichting enige tijd ingeschakeld te houden en
als Follow-Me-Home-verlichting dienst te
laten doen na vergrendeling van de auto. De
inschakelduur bedraagt 30 seconden
1
, maar
is te wijzigen in 60 of 90 seconden (zie
pagina 67).
Neem de sleutel uit het contactslot.
Haal de stuurhendel tot in de eindstand (4)
naar het stuurwiel toe en laat de hendel
los.
Stap uit de auto en vergrendel het portier.
1
Fabrieksinstellingen.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
51
Linker stuurhendel
02
Boordcomputer (optie)
Bediening
Om toegang te krijgen tot de informatie in de
boordcomputer, moet u het duimwiel (B) in
stappen omhoog- of omlaagdraaien. Wanneer
u na het laatste menu nogmaals aan het wieltje
draait, keert u terug naar de uitgangspositie.
Functies
De boordcomputer toont de volgende infor-
matie:
GEMIDDELDE SNELHEID
HUIDIGE SNELHEID MPH
1
HUIDIG
GEMIDDELD
KILOMETER TOT LEGE TANK
STC/DSTC, zie pagina 124
GEMIDDELDE SNELHEID
Wanneer u het contact uitzet, wordt de gemid-
delde snelheid vastgelegd om als uitgangs-
waarde te dienen bij het vervolg van de rit. U
kunt de waarde met de knop
RESET (C) op nul
stellen.
HUIDIGE SNELHEID MPH
1
De huidige snelheid wordt weergegeven in
mph.
HUIDIG
Het huidige brandstofverbruik wordt eenmaal
per seconde berekend. De waarde op het dis-
play wordt om de paar seconden bijgewerkt.
Wanneer de auto stilstaat, geeft het display
“----” aan. Tijdens regeneratie
2
van het roetfil-
ter kan het brandstofverbruik tijdelijk stijgen (zie
pagina 113).
GEMIDDELD
Het gemiddelde brandstofverbruik sinds de
laatste maal dat u de waarde op nul hebt gezet
(
RESET ). Als u het contact uitschakelt, wordt
het gemiddelde brandstofverbruik opgeslagen.
Het blijft bewaard, totdat u de functie op nul
stelt. Stel de waarde op nul met de knop
RESET (C).
KILOMETER TOT LEGE TANK
Het bereik tot lege brandstoftank (d.w.z. de ac-
tieradius) wordt berekend aan de hand van het
gemiddelde brandstofverbruik over de laatste
30 km. Wanneer de actieradius kleiner is
dan 20 km, geeft het display “----” aan.
Op nul stellen
Selecteer GEM. SNELHEID of GEMID-
DELD.
Houd de knop RESET (C) ten minste vijf
seconden lang ingedrukt om de gemiddel-
de snelheid en het gemiddelde brandstof-
verbruik gelijktijdig te resetten.
N.B.
Als er een waarschuwingsmelding ver-
schijnt terwijl de boordcomputer in gebruik
is, moet u de melding bevestigen. Doe dat
door op de knop
READ (A) te drukken
waarna u naar de boordcomputerfunctie te-
rugkeert.
1
Bepaalde landen
2
Geldt alleen voor dieselmodellen met roetfilter
N.B.
Er kunnen onjuiste waarden verschijnen, als
u een standverwarming op brandstof hebt
gebruikt.
N.B.
Er kunnen onjuiste waarden verschijnen, als
u bijvoorbeeld van rijstijl bent veranderd of
een standverwarming op brandstof hebt
gebruikt.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
52
Rechter stuurhendel
02
Ruitenwissers
A. Ruiten- en koplampsproeiers
B. Regensensor, aan/uit
C. Duimwiel
D. Geen functie
Ruitenwissers uitgeschakeld
De ruitenwissers zijn uitgescha-
keld als de hendel in stand
0
staat.
Enkele slag
Beweeg de hendel omhoog om
een enkele slag te maken.
Intervalstand
U kunt het aantal wisslagen per
eenheid van tijd instellen. Draai
het duimwiel (C) omhoog voor
een korter interval tussen de slagen. Draai het
omlaag om het interval te verlengen.
Ononderbroken wissen
De wissers bewegen op normale
snelheid.
De wissers bewegen op hoge
snelheid.
Ruiten-/koplampsproeiers
U activeert de sproeiers van de voorruit en de
koplampen door de hendel naar het stuurwiel
toe te trekken. De wissers maken nog drie sla-
gen nadat u de hendel hebt losgelaten.
Hogedruksproeiers koplampen (optie
op bepaalde markten)
De hogedruksproeiers van de koplampen ver-
bruiken een grote hoeveelheid ruitensproeier-
vloeistof. Om vloeistof te besparen, worden
de koplampen als volgt gesproeid:
Dimlicht ingeschakeld met de knop op het
verlichtingspaneel:
De eerste keer dat u de voorruit sproeit, wor-
den ook de koplampen gesproeid. Vervol-
gens worden de koplampen iedere vijfde
sproeibeurt van de voorruit gesproeid, zolang
er maximaal tien minuten tussen de eerste en
vijfde sproeibeurt zit. Bij langere intervallen
worden de koplampen iedere keer gesproeid.
Stadslichten/parkeerlichten vóór en
achterlichten ingeschakeld met knop
op verlichtingspaneel
Bi-Xenonkoplampen worden slechts iedere
vijfde sproeibeurt gesproeid, ongeacht de
tijd die is verstreken.
Halogeenkoplampen worden niet ge-
sproeid.
Draaiknop op verlichtingspaneel in
stand
0
Bi-Xenonkoplampen worden slechts iedere
vijfde sproeibeurt gesproeid, ongeacht de
tijd die is verstreken.
Halogeenkoplampen worden niet ge-
sproeid.
BELANGRIJK
Sproei een royale hoeveelheid ruiten-
sproeiervloeistof op de voorruit wanneer de
ruitenwissers werken. De voorruit moet nat
zijn bij gebruik van de ruitenwissers.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
53
Rechter stuurhendel
02
Regensensor (optie)
De regensensor registreert de hoeveelheid re-
gen op de voorruit en activeert automatisch
de ruitenwissers op de voorruit. De gevoelig-
heid van de regensensor is in te stellen met
het duimwiel (C).
Draai het duimwiel rechtsom voor een grotere
gevoeligheid en linksom voor een lagere ge-
voeligheid. (De wissers maken een extra slag,
als u het duimwiel rechtsom draait.)
Aan/Uit
Om de regensensor te activeren dient de con-
tactsleutel in stand
I of II te staan en de hen-
del van de ruitenwissers in stand
0.
Regensensor activeren:
Druk op de knop (B). Een displaysymbool
geeft aan dat de regensensor actief is.
U schakelt de regensensor op een van de vol-
gende manieren weer uit:
druk op de knop (B)
haal de hendel omlaag naar een ander
wisprogramma. Als u de hendel omhoog-
duwt, blijft de regensensor actief. De wis-
sers maken een extra slag en keren terug
naar de regensensorstand, wanneer u de
hendel laat terugveren naar stand 0.
De regensensor wordt automatisch uitgescha-
keld, wanneer u de sleutel uit het contactslot
neemt of vijf minuten nadat u de auto van het
contact hebt gezet.
Duimwiel
Met het duimwiel kunt u het aantal wisslagen
per eenheid van tijd instellen (als u de interval-
stand hebt geselecteerd) of de gevoeligheid
van de regensensor (als u de regensensor
hebt geactiveerd).
BELANGRIJK
In automatische wasstraten: Schakel de re-
gensensor uit door op knop (B) te drukken,
terwijl de contactsleutel in stand I of II
staat. De ruitenwissers kunnen anders in
beweging komen en daarbij beschadigd
raken.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
54
Cruisecontrol (optie)
02
Inschakelen
De bedieningsorganen voor de cruisecontrol
vindt u links op het stuurwiel.
Gewenste snelheid instellen:
Druk op de knop CRUISE. Op het instru-
mentenpaneel verschijnt de tekst
CRUISE.
Druk op
+ of om de snelheid van de auto
vast te zetten. Op het instrumentenpaneel
verschijnt CRUISE-ON.
De cruisecontrol kan niet worden ingescha-
keld bij snelheden lager dan 30 km/h of hoger
dan 200 km/h.
Snelheid verhogen of verlagen
U kunt de snelheid verhogen of verlagen
door de knop + of in te drukken. De
snelheid die de auto heeft op het moment
dat u de knop loslaat, zal vervolgens wor-
den geprogrammeerd.
Een korte druk (minder dan een halve secon-
de) op + of komt overeen met een snelheids-
wijziging van 1 mph of 1,6 km/h
1
.
Tijdelijk uitschakelen
Druk op 0 om de cruisecontrol tijdelijk uit
te schakelen. Op het instrumentenpaneel
verschijnt CRUISE. De eerder ingestelde
snelheid blijft na een tijdelijke uitschake-
ling in het geheugen opgeslagen.
De cruisecontrol wordt bovendien tijdelijk uit-
geschakeld, als:
u het rempedaal of koppelingspedaal be-
dient;
de snelheid heuvelop lager wordt dan 25–
30 km/h
1;
u de keuzehendel in stand N zet;
als de wielen de neiging hebben te gaan
slippen of blokkeren;
een tijdelijke snelheidsverhoging langer dan
een minuut heeft geduurd.
1
Afhankelijk van het motortype
N.B.
Een tijdelijke verhoging van de snelheid
(korter dan een minuut) met het gaspedaal,
zoals bij het inhalen, is niet van invloed op
de instelling van de cruisecontrol. Als u het
gaspedaal loslaat, neemt de auto automa-
tisch de ingestelde snelheid weer aan.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
55
Toetsenset op stuurwiel (optie)
02
Snelheid hervatten
–Druk op de knop om de eer-
der ingestelde snelheid te her-
vatten. Op het
instrumentenpaneel verschijnt
CRUISE ON.
Uitschakelen
Druk op CRUISE om de cruisecontrol uit
te schakelen.
CRUISE ON verdwijnt van
het instrumentenpaneel.
Toetsfuncties
Met de vier toetsen onder aan de toetsenset
op het stuurwiel kunt u zowel het audiosys-
teem als de telefoon regelen. De functie van
de toetsen hangt af van het systeem dat u ge-
activeerd hebt. Met de toetsenset op het stuur
kunt u het volume regelen, een andere zender
of een ander nummer op een cd selecteren.
Houd een van de pijltoetsen ingedrukt om
versneld voor- of achteruit te spoelen of
een bepaalde zender te zoeken.
Om instellingen voor het audiosysteem te kun-
nen verrichten moet de telefoon ingescha-
keld zijn. De telefoon moet zijn geactiveerd
met de knop
ENTER om de telefoonfuncties
met de pijltoetsen te kunnen bedienen.
Druk op
EXIT om de instellingen van het au-
diosysteem te hervatten.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
56
Stuurwielafstelling, alarmlichten
02
Stuurwielafstelling
U kunt het stuurwiel zowel in de hoogte als in
de lengte verstellen.
Trek de hendel naar u toe om het stuur vrij
te maken.
Zet het stuurwiel vervolgens in de ge-
wenste stand.
Duw de hendel vervolgens terug om het
stuurwiel in de nieuwe stand te blokkeren.
Als dit moeite kost, kunt u lichtjes op het
stuurwiel drukken en tegelijkertijd de hen-
del naar terugduwen.
Alarmlichten
Gebruik de alarmlichten (alle richtingaanwij-
zers knipperen), wanneer u de auto noodge-
dwongen tot stilstand moet brengen op een
plaats waar deze gevaar of hinder voor het
verkeer kan opleveren. Druk op de knop om
de functie te activeren.
WAARSCHUWING
Stel het stuurwiel af, voordat u gaat rijden.
Doe dit nooit tijdens het rijden. Controleer
voordat u wegrijdt, of het stuurwiel in de ge-
kozen stand geblokkeerd staat.
N.B.
De regels voor het gebruik van de alarmlich-
ten verschillen van land tot land.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
57
Handrem, elektrische aansluiting
02
Handrem (parkeerrem)
De handremhendel zit tussen de voorstoelen.
Handrem aanzetten
Trap het rempedaal stevig in.
Trek de handremhendel stevig tot in de
eindstand omhoog.
Laat het rempedaal los en controleer of de
auto volledig stilstaat.
Als de auto wegrolt dient u de handrem-
hendel strakker aan te trekken.
Zet de versnellingspook/keuzhendel bij
het parkeren altijd in de 1e versnelling
(handbak) of in stand P (automaat).
Op een helling parkeren
Draai bij het parkeren op een oplopende helling
de wielen van de trottoirband af, als de neus
van de auto naar de top van helling wijst.
Draai bij het parkeren op een aflopende helling
de wielen naar de trottoirband toe, als de neus
van de auto naar de voet van de helling wijst.
Handrem lossen
Trap het rempedaal stevig in.
Trek de handremhendel iets omhoog, druk
de knop in, duw de handrem omlaag en
laat de knop weer los.
Elektrische aansluiting achterin
U kunt de elektrische aansluiting voor verschil-
lende accessoires gebruiken, zoals een mobie-
le telefoon of koelbox. De aansluiting is be-
doeld om 12 V af te nemen. De maximale
stroomsterkte is 10 A. De contactsleutel moet
ten minste in stand I staan, anders geeft de
aansluiting geen stroom.
Aansteker (optie)
Druk op de aansteker om deze te activeren.
Wanneer de aansteker heet genoeg is, veert de
knop automatisch uit. Gebruik het roodgloeien-
de deel om bijvoorbeeld een sigaret mee aan te
steken.
N.B.
Het brandende waarschuwingslampje op
het instrumentenpaneel geeft alleen aan dát
u de handrem hebt aangetrokken maar niet
hoe hard!
WAARSCHUWING
Laat de plug altijd in de aansluiting zitten als
u deze niet gebruikt.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
58
Elektrisch bedienbare zijruiten
02
Bediening
Met de knoppen op de portieren kunt u de rui-
ten elektrisch bedienen. De ruiten zijn te be-
dienen wanneer de contactsleutel in stand
I
of II staat. Ook wanneer de auto stilstaat en u
de contactsleutel hebt uitgenomen, kunt u de
ruiten nog steeds enige tijd openen en sluiten
zolang geen van de portieren wordt geopend.
Bedien de ruiten altijd onder toezicht.
Zijruit openen:
Druk het voorste deel van de knop om-
laag.
Zijruit sluiten:
Trek het voorste deel van de knop om-
hoog.
Afstandsbediening en
vergrendelingsknoppen
Zie pagina 94 en 102 voor het bedienen van
de elektrisch bedienbare ruiten met de ver-
grendelingsknoppen en de
afstandsbediening.
Bestuurdersportier
Bediening elektrisch bedienbare zijruiten.
A. Voor B. Achter
Vanaf de bestuurdersstoel kunt u alle zijruiten
elektrisch bedienen.
U kunt de zijruiten in de voorportieren op twee
manieren openen en sluiten:
Handmatige bediening
Druk een van de bedieningsknoppen (A) of
(B) voorzichtig omlaag of trek er één voor-
zichtig omhoog. De elektrisch bedienbare
zijruiten komen steeds verder omhoog of
omlaag zolang u de knop bedient.
Automatische bediening
Druk een van de bedieningsknoppen (A)
omlaag of trek er een omhoog en laat deze
vervolgens los. De zijruiten gaan dan auto-
matisch open of dicht. Als de zijruiten door
iets worden geblokkeerd, wordt de op- of
neergaande beweging van de zijruiten
afgebroken.
WAARSCHUWING
Zorg er bij het sluiten van de zijruiten voor
dat kinderen of andere inzittenden niet be-
kneld kunnen raken. Houd de zijruiten in de
achterportieren goed in de gaten, wanneer
u ze met de knoppen op het bestuurder-
sportier of met de afstandsbediening sluit.
WAARSCHUWING
De beveiliging tegen overbelasting van de
zijruiten werkt zowel bij automatisch sluiten
als bij handmatig sluiten, maar uiteraard
niet meer wanneer de beveiliging eenmaal
in werking is getreden.
WAARSCHUWING
Als er kinderen in de auto zitten:
Let er bij het verlaten van de auto op dat u
de stroomtoevoer naar de elektrisch be-
dienbare zijruiten verbreekt door auto de
contactsleutel uit te nemen.
Zorg er bij het sluiten van de zijruiten voor
dat kinderen of andere inzittenden niet be-
kneld kunnen raken.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
59
Elektrisch bedienbare zijruiten
02
Elektrisch bedienbare zijruiten in
achterportieren blokkeren
Elektrisch bedienbare zijruiten blokkeren en
elektrisch bedienbaar kinderslot
1
.
Het lampje in de schakelaar brandt
De zijruiten in de achterportieren zijn alleen
vanaf het bestuurdersportier te bedienen.
Het lampje in de schakelaar is uit
De zijruiten in de achterportieren zijn zowel
met de knoppen op de portieren als met de
knoppen op het bestuurdersportier te bedie-
nen.
Passagiersstoel, voorin
Passagiersstoel, voor
Met de knop voor de elektrische bediening
van de ruit op het passagiersportier kunt u al-
leen die ruit bedienen.
Elektrisch bedienbare zijruiten in de
achterportieren
De zijruiten in de achterportieren zijn zowel
met de knoppen op de verschillende achter-
portieren als met de knop op het bestuurder-
sportier te bedienen. Als het lampje brandt in
de knop waarmee u de elektrische bediening
van de achterste zijruiten blokkeert (op het be-
dieningspaneel op het bestuurdersportier), zijn
de zijruiten in de achterportieren alleen vanaf
het bestuurdersportier te bedienen. U kunt de
zijruiten in de achterportieren op dezelfde ma-
nier bedienen als de zijruiten in de voorportie-
ren.
1
Optie
N.B.
Als de auto over een elektrisch bedienbaar
kinderslot op de achterportieren beschikt,
geeft het lampje tevens aan of dit geacti-
veerd is. De portieren kunnen dan niet van
de binnenzijde worden geopend. Als het
elektrisch bedienbare kinderslot geacti-
veerd is, verschijnt er een tekst op het
display.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
60
Achteruitkijkspiegel en buitenspiegels
02
Achteruitkijkspiegel
De afbeelding is een montage. De spiegel is
voorzien van een handmatige of automatische
dimfunctie, nooit allebei tegelijk.
Fel licht van achteren kan hinderlijke reflecties
in de achteruitkijkspiegel veroorzaken en u
verblinden.
Dimfunctie
1. Hendeltje voor dimfunctie
2. Normale stand
3. Dimstand.
Autodimfunctie (optie)
Als het licht dat van achteren in de spiegel valt
te fel is, wordt de achteruitkijkspiegel automa-
tisch gedimd. Het hendeltje (1) is niet aanwe-
zig op spiegels met autodimfunctie.
Achteruitkijkspiegel met kompas
(optie in bepaalde landen)
In de rechter bovenhoek van de achteruitkijk-
spiegel zit een display waarop wordt aange-
geven in welke richting de voorkant van de
auto wijst. Er worden acht verschillende rich-
tingen met Engelse afkortingen weergegeven:
N (Noord), NE (Noordoost), E (Oost), SE (Zuid-
oost), S (Zuid), SW (Zuidwest), W (West) en
NW (Noordwest).
Kompas kalibreren
De aarde is in 15 magnetische zones ver-
deeld. Het kompas is afgesteld op het geogra-
fische gebied waarin de auto werd afgeleverd.
Het kompas dient te worden gekalibreerd, als
u met de auto meerdere magnetische zones
doorkruist.
Breng de auto op een groot en open
terrein tot stilstand en laat de motor statio-
nair lopen.
Houd het knopje (1) ten minste
6 seconden lang ingedrukt, waarna het
teken
C verschijnt (het knopje is verzon-
ken, zodat u bijvoorbeeld een paperclip
moet gebruiken om het in te drukken).
Houd het knopje (1) ten minste
3 seconden ingedrukt. Het cijfer van de
huidige magnetische zone verschijnt.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
61
Achteruitkijkspiegel en buitenspiegels
02
Druk herhaaldelijk op het knopje (1) totdat
het nummer van de gewenste magneti-
sche zone (1–15 ) verschijnt (zie de kaart
met de magnetische zones van het kom-
pas).
Wacht totdat het teken
C weer op het
display verschijnt.
Houd het knopje vervolgens 9 seconden
lang ingedrukt en kies
L bij auto’s met het
stuur links en
R bij auto’s met het stuur
rechts.
Rijd langzaam een rondje in de auto met
een snelheid van hoogstens 10 km/h, tot-
dat er een kompasrichting op het display
verschijnt. Dit geeft aan dat de kalibratie
afgerond is.
Magnetische zones, Europa
Magnetische zones, Azië
Magnetische zones, Zuid-Amerika
Magnetische zones, Australië
Magnetische zones, Afrika
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
62
Achteruitkijkspiegel en buitenspiegels
02
Buitenspiegels
De knoppen waarmee u de twee buitenspie-
gels bedient, vindt u voor op de armleuning
van het bestuurdersportier. De buitenspiegels
zijn te bedienen met het contact in stand
I
of II.
Druk op knop L voor de buitenspiegel
links of op R voor de buitenspiegel rechts.
Het lampje in de knop brandt.
U kunt de stand afstellen met het hendel-
tje in het midden.
Druk nogmaals op knop L of R. Het lampje
dooft.
Elektrisch inklapbare buitenspiegels
(optie)
Bij het parkeren of in nauwe straatjes kunt u
de buitenspiegels inklappen. Dat is mogelijk
als de contactsleutel in stand
I of II staat.
Spiegels inklappen
Druk tegelijkertijd op de knoppen L en R.
Laat de knoppen los. De spiegels stoppen
automatisch, als ze volledig zijn
ingeklapt.
Spiegels uitklappen
Druk tegelijkertijd op de knoppen L en R.
Laat de knoppen los. De spiegels stoppen
automatisch, als ze volledig zijn uitgeklapt.
In neutrale stand terugzetten
Spiegels die uit positie zijn geraakt door in-
vloeden van buitenaf, moeten in de neutrale
stand worden teruggezet zodat het elektrisch
in- en uitklappen weer werkt.
Klap de spiegels in met behulp van de
knoppen L en R.
Klap de spiegels weer uit met behulp van
de knoppen L en R. De spiegels staan
vervolgens weer in de neutrale stand.
Approach-verlichting en
Follow-Me-Home-verlichting
De lampjes op de buitenspiegels (optie) gaan
branden, als u de Approach-verlichting of de
Follow-Me-Home-verlichting activeert.
BLIS, Blind Spot Information System
(optie)
BLIS is een informatiesysteem dat de bestuur-
der in bepaalde omstandigheden waarschuwt,
wanneer er zich een voertuig in de zogeheten
dode hoek bevindt en in dezelfde richting rijdt
(zie pagina 128).
BELANGRIJK
Gebruik geen ijskrabber om de spiegels van
ijs te ontdoen, omdat er daarbij krassen op
het glas kunnen ontstaan en de water- en
vuilafstotende laag
1
beschadigd kan raken.
Gebruik in plaats daarvan de elektrische
verwarming om de buitenspiegels van ijs te
ontdoen (zie pagina 73).
1
Optie
WAARSCHUWING
De spiegel aan de bestuurderszijde is
groothoekig voor optimaal zicht. Voorwer-
pen kunnen verder weg lijken dan ze in wer-
kelijkheid zijn.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
63
Achteruitkijkspiegel en buitenspiegels
02
Water- en vuilafstotende laag (optie)
De buitenspiegels zijn voorzien van een spe-
ciale laag die bij regen voor een beter zicht
zorgen.
Buitenspiegels met de spe-
ciale water- en vuilafstoten-
de laag zijn voorzien van een
klein symbool.
Zie pagina 169 voor infor-
matie over het onderhoud
van dergelijke spiegels.
In bepaalde weersomstandigheden heeft de
water- en vuilafstotende laag meer effect in
combinatie met de elektrische verwarming
van de buitenspiegels (zie pagina 73).
Verwarm de buitenspiegels:
als er sneeuw of ijs op de spiegels zit;
bij hevige regenval of vieze wegen;
bij beslagen spiegels.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
64
Elektrisch bedienbaar schuifdak (optie)
02
Openingsstanden
De bedieningsknoppen voor het schuifdak zit-
ten aan het plafond. U kunt het schuifdak kan
in twee standen openen:
A. Ventilatiestand, achterkant omhoog
B. Schuifstand, achteruit/vooruit
De contactsleutel moet daarbij in stand I of II
staan.
1. Openen, automatisch
2. Openen, handmatig
3. Sluiten, handmatig
4. Sluiten, automatisch
5. Openen, ventilatiestand
6. Sluiten, ventilatiestand
Ventilatiestand
Openen:
Duw de achterkant van de knop (5) om-
hoog.
Sluiten:
Trek de achterkant van de knop (6) om-
laag.
Vanuit ventilatiestand naar volledig geopend
schuifdak:
Trek de knop achteruit naar de
eindstand (1) en laat hem los.
Schuifstand
Automatische bediening
Trek de knop voorbij het
weerstandspunt (2) in de achterste
eindstand (1) of voorbij het
weerstandspunt (3) in de voorste
eindstand (4) en laat hem vervolgens los.
Het schuifdak opent of sluit volledig.
Handmatige bediening
Openen:
Trek de knop achteruit naar het
weerstandspunt (2). Het schuifdak schuift
steeds verder open zolang u de knop in
deze stand vasthoudt.
Sluiten:
Duw de knop vooruit naar het
weerstandspunt (3). Het schuifdak schuift
steeds verder dicht zolang u de knop in
deze stand vasthoudt.
WAARSCHUWING
Als er kinderen in de auto zitten:
Verbreek bij het verlaten van de auto de
stroomtoevoer naar het schuifdak door de
contactsleutel uit te nemen.
WAARSCHUWING
De beveiliging tegen overbelasting van het
schuifdak werkt alleen bij automatisch slui-
ten, niet bij handmatig sluiten.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
65
Elektrisch bedienbaar schuifdak (optie)
02
Sluiten met afstandsbediening of
vergrendelingsknop
Houd de vergrendelingsknop twee secon-
den ingedrukt. Het schuifdak en de zijrui-
ten sluiten. De portieren worden
vergrendeld.
Als u het sluiten moet onderbreken:
Druk nogmaals op de
vergrendelingsknop.
Zonnescherm
Aan de binnenkant van het schuifdak zit een
handbediend zonnescherm. Het zonnescherm
glijdt automatisch naar achteren bij het ope-
nen van het schuifdak. Pak de handgreep vast
en schuif het scherm naar voren om het te
sluiten.
Beveiliging tegen overbelasting
Het schuifdak is voorzien van een beveiliging
tegen overbelasting die wordt geactiveerd, als
het schuifdak door een voorwerp wordt gehin-
derd. Het schuifdak komt dan tot stilstand en
keert vervolgens automatisch terug naar de
laatst gebruikte, geopende stand.
WAARSCHUWING
Zorg ervoor dat kinderen of andere inzitten-
den niet met hun handen bekneld raken,
wanneer u het schuifdak met de afstands-
bediening sluit. Bedien het schuifdak alleen
onder toezicht.
WAARSCHUWING
De beveiliging tegen overbelasting van het
schuifdak werkt alleen bij automatisch slui-
ten, niet bij handmatig sluiten.
Let er bij het sluiten van het schuifdak op
dat kinderen niet met hun handen bekneld
kunnen raken.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
66
Persoonlijke instellingen
02
Bedien ingspaneel
Mogelijke instellingen
Voor sommige functies in de auto zijn per-
soonlijke instellingen mogelijk. Dit geldt voor
de sloten en de klimaatregelings- en audio-
functies. Zie pagina 204 voor audiofuncties.
Bedieningspaneel
A. Display
B.
MENU
C. EXIT
D. ENTER
E. Navigatie
Toepassing
De instellingen worden weergegeven op het
display (A).
Open het menu om instellingen te verrichten:
Druk op de knop MENU (B).
Ga bijvoorbeeld naar
Instellingen van de
auto
met behulp van de navigatieknop (E).
Druk op ENTER (D).
Selecteer een optie met behulp van de
navigatieknop (E).
Activeer uw keuze met ENTER.
Menu sluiten:
Houd de knop EXIT (C) ongeveer één se-
conde ingedrukt.
Klimaatinstellingen
Automatische blower afstellen
Op auto’s met elektronische klimaatregeling
(ECC) kunt u de ventilatorsnelheid in de stand
AUTO instellen:
U kunt kiezen uit Laag, Normaal en Hoog.
Timer recirculatie
Wanneer de timer actief is, wordt de lucht in
de auto afhankelijk van de buitentemperatuur
3–12 minuten lang gerecirculeerd.
Selecteer Aan/Uit als de recirculatietimer
actief moet zijn of niet.
Reset alles
De fabrieksinstellingen voor de klimaatrege-
lingsopties herstellen.
Instellingen van de auto
Verlichting auto is ontgrendeld
Als u de auto met de afstandsbediening ont-
grendelt, kunnen u de richtingaanwijzers van
de auto laten knipperen. De opties Aan/Uit
zijn mogelijk.
Verlichting auto is vergrendeld
Als u de auto met de afstandsbediening ver-
grendelt, kunt u de richtingaanwijzers laten
knipperen. De opties Aan/Uit zijn mogelijk.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
67
Persoonlijke instellingen
02
Automatische vergrendeling portieren
Het is mogelijk de portieren en het kofferdek-
sel automatisch te vergrendelen bij snelheden
hoger dan 7 km/h. U hebt de keuze uit de op-
ties Aan/Uit. Door tweemaal aan de ope-
ningshandgreep te trekken kunt u de portieren
van de binnenzijde ontgrendelen en openen.
Portieren ontgrendelen
Er bestaan twee opties voor het ontgrendelen:
Alle portieren beide portieren en het
kofferdeksel ontgrendelen met één druk op
de afstandsbediening.
Bestuurdersportier eerst, dan de overige
portieren het bestuurdersportier ontgren-
delen met één druk op de afstandsbedie-
ning. Als u nog een keer drukt, worden alle
portieren alsmede het kofferdeksel ont-
grendeld.
Op afstand openen (optie op bepaalde
markten)
Alle portieren alle portieren worden tege-
lijkertijd ontgrendeld.
Portieren aan één kant voor- en achter-
portier aan dezelfde kant worden tegelijker-
tijd ontgrendeld.
Beide voorportieren beide voorportieren
worden tegelijkertijd ontgrendeld.
Eén voorportier een van de voorportie-
ren (naar keuze) kan apart worden ontgren-
deld.
Approach-verlichting
U kunt de tijd aangegeven die de verlichting
moet branden bij een druk op de knop voor
Approach-verlichting op de afstandsbedie-
ning. U kunt de volgende opties selecteren:
30/60/90 seconden.
Follow-Me-Home-verlichting
U kunt de tijd aangeven dat de verlichting van
de auto moet branden, als u de linker stuur-
hendel naar achteren trekt na het uitnemen
van de contactsleutel. U kunt de volgende op-
ties selecteren: 30/60/90 seconden.
Informatie
Het VIN (Vehicle Identification Number) is
het unieke identificatienummer van de auto.
Aantal sleutels. Hier wordt het aantal sleu-
tels weergegeven dat voor de auto geregis-
treerd is.
68
Algemene informatie over de
klimaatregeling .........................................................................................70
Handmatige klimaatregeling met airconditioning, A/C..............................72
Elektronische klimaatregeling, ECC (optie) ............................................... 74
Luchtverdeling...........................................................................................77
Standverwarming op brandstof
(optie) ........................................................................................................78
03
KLIMAATREGEL ING
03 Klimaatregeling
70
Algemene informatie over de klimaatregeling
03
Airconditioning
De klimaatregeling koelt of verwarmt de lucht
in de passagiersruimte en ontdoet deze van
vocht. De auto is voorzien van een handmati-
ge klimaatregeling met airconditioning (A/C )
of een automatische klimaatregeling (ECC).
Beslagen ruiten
Poets de binnenzijde van de ruiten schoon om
te voorkomen dat ze beslaan. Gebruik een
normaal poetsmiddel voor glaswerk.
Sneeuw en ijs
Veeg sneeuw en ijs van de luchtinlaat voor de
klimaatregeling (de opening tussen de motor-
kap en de voorruit).
Storingen opsporen en verhelpen
Laat controle- en reparatiewerkzaamheden
aan de klimaatregeling alleen uitvoeren door
een erkende Volvo-werkplaats.
Koudemiddel
De airconditioning maakt gebruik van het kou-
demiddel R134a. Het bevat geen chloor,
waardoor het koudemiddel onschadelijk voor
de ozonlaag is. Gebruik bij het bijvullen/ver-
versen van koudemiddel alleen R134a. Laat
dergelijke werkzaamheden over aan een er-
kende Volvo-werkplaats.
Interieurfilter
Alle lucht die de passagiersruimte binnenkomt
wordt gereinigd door een filter. U moet het fil-
ter regelmatig vervangen. Raadpleeg het On-
derhoudsprogramma van Volvo voor het aan-
bevolen vervangingsinterval. In zeer sterk ver-
ontreinigde gebieden moet u het filter mogelijk
vaker vervangen.
Display
Er zit een display boven het klimaatregelings-
paneel. Hier worden de door u ingevoerde kli-
maatinstellingen weergegeven.
Persoonlijke instellingen
U kunt twee functies van het klimaatregelings-
systeem naar wens instellen:
De ventilatorsnelheid in de stand
AUTO
(geldt alleen voor auto’s met ECC).
De door de timer geregelde recirculatie van
de lucht in de passagiersruimte.
Zie pagina 66 voor meer informatie over het
verrichten van instellingen.
Blaasmonden in dashboard
A. Open
B. Dicht
C. Luchtstroom naar links of rechts
D. Luchtstroom omhoog of omlaag
Richt de buitenste blaasmonden op de voor-
ste zijruiten om ze te ontwasemen.
Bij koud weer: Sluit de middelste blaasmon-
den om de temperatuur in de auto zo comfor-
tabel mogelijk te houden en de zijruiten opti-
maal te ontwasemen.
N.B.
U kunt de airconditioning uitschakelen.
Voor optimale luchtkwaliteit in de passa-
giersruimte en om te voorkomen dat de rui-
ten beslaan, moet u de airconditioning
echter altijd aan laten staan.
N.B.
Er bestaan twee verschillende soorten inte-
rieurfilters. Let erop dat u het juiste filter
aanbrengt.
03 Klimaatregeling
71
Algemene informatie over de klimaatregeling
03
ECC (optie)
Werkelijke temperatuur
De ingestelde temperatuur komt overeen met
de gevoelstemperatuur op basis van de heer-
sende omstandigheden in en rond de auto wat
de luchtsnelheid, de luchtvochtigheidsgraad,
de ingestraalde warmte enz. betreft.
Positie van de sensoren
De zonnesensor zit boven op het dash-
board.
De interieurtemperatuursensor zit achter
het bedieningspaneel van de
klimaatregeling.
Zijruiten en schuifdak
Voor een goede werking van de airconditio-
ning moet u de zijruiten en een eventueel
schuifdak gesloten houden.
Optrekken
Wanneer u volgas optrekt, wordt de aircondi-
tioning tijdelijk uitgeschakeld. De temperatuur
kan dan korte tijd iets oplopen.
Ventilatieopening in hoedenplank
Condensatie
In warme weersomstandigheden kan er ter
hoogte van de airconditioning een plasje wa-
ter onder de auto ontstaan. Dit is volkomen
normaal.
N.B.
Dek de sensoren niet met kleding of andere
voorwerpen af.
N.B.
Blokkeer de ventilatieopeningen voor de
bagageruimte in de hoedenplank niet met
kledingstukken of andere voorwerpen.
03 Klimaatregeling
72
Handmatige klimaatregeling met airconditioning, A/C
03
Bedieningspaneel
1. Ventilator
2. Recirculatie
3. Ontwaseming
4. Luchtverdeling
5.
AC ON/OFF (Aan/Uit)
6. Stoelverwarming linkerzijde
7. Stoelverwarming rechterzijde
8. Elektrische achterruit- en buitenspiegel-
verwarming
9. Temperatuur
Functies
1. Ventilator
Verhoog of verlaag de venti-
latorsnelheid door aan de
knop te draaien.
Als u de knop linksom hebt
gedraaid en de ventilatorin-
dicatie op het display ge-
doofd is, zijn de ventilator en de airconditio-
ning uitgeschakeld. Het display geeft het ven-
tilatorlampje en OFF weer.
2. Recirculatie
De recirculatie houdt vieze
lucht, uitlaatgassen en der-
gelijke buiten. De lucht in de
passagiersruimte wordt dan
gerecirculeerd. Er komt
geen lucht van buiten de
auto in wanneer deze functie
geactiveerd is. Bij gebruik van de recirculatie
(in combinatie met de airconditioning) wordt
de lucht in de passagiersruimte bij warm weer
sneller afgekoeld. Als de lucht in de auto te
lang recirculeert, kan de binnenzijde van de
ruiten beslaan.
03 Klimaatregeling
73
Handmatige klimaatregeling met airconditioning, A/C
03
Timer
Met de timerfunctie beperkt u (wanneer de re-
circulatiefunctie geselecteerd is) de kans op ijs,
beslagen ruiten en een slechte luchtkwaliteit.
Zie pagina 66 om deze functie in- of uit te scha-
kelen. Wanneer u de ontwaseming (3) selec-
teert, wordt de recirculatie altijd uitgeschakeld.
3. Ontwaseming
Met deze knop kunt u de
voorruit en de zijruiten snel
ontwasemen en ontdooien.
De ventilator draait dan op
hoge snelheid en stuurt lucht
naar de ruiten. Het lampje in
de ontwasemingsknop
brandt, wanneer de functie
ingeschakeld is.
Bij activering van de ontwasemingsfunctie
vindt bovendien het volgende plaats om de
lucht in het interieur zo veel mogelijk van vocht
te ontdoen:
de airconditioning (A/C) wordt automatisch
ingeschakeld (uit te schakelen met de knop
AC (5));
de recirculatie wordt automatisch uitge-
schakeld.
Bij het uitschakelen van de ontwaseming her-
vat de klimaatregeling de voorgaande instellin-
gen.
4. Luchtverdeling
Door op de knoppen voor de
luchtverdeling te drukken,
kunt u de luchtstroom naar
wens verdelen over de ruiten,
de passagiersruimte en de
vloer.
Een symbool op het display
boven het bedieningspaneel van de klimaatre-
geling en een brandend lampje in de bijbeho-
rende knop geven aan welke functie u hebt ge-
selecteerd.
Zie de tabel op pagina 77.
5. A/C Aan/Uit
ON: De airconditioning staat
aan. De airconditioning wordt
automatisch geregeld. De
binnenkomende lucht wordt
dan automatisch afgekoeld
en van vocht ontdaan.
OFF: De airconditioning staat
uit.
Bij het activeren van ontwasemingsfunctie
wordt automatisch ook de airconditioning inge-
schakeld (uit te schakelen met de knop AC).
6 en 7. Elektrisch verwarmde
voorstoelen
(optie in bepaalde landen)
–Hoog verwarmingsniveau
Eenmaal op de knop druk-
ken beide lampjes bran-
den.
Laag verwarmingsniveau
Een tweede keer op de knop drukken één
lampje brandt.
Verwarming uit
Een derde keer op de knop drukken geen
van de lampjes brandt.
8. Elektrische achterruit- en
buitenspiegelverwarming
Gebruik de elektrische ver-
warming om de achterruit en
de buitenspiegels snel te ont-
wasemen en te ontdooien.
Met één druk op de knop
schakelt u de gelijktijdige ver-
warming van de achterruit en
de buitenspiegels in. Een brandend lampje in
de knop geeft aan dat de functie actief is. De
verwarming van de buitenspiegels wordt na ca.
6 minuten automatisch uitgeschakeld; die van
de achterruit na ca. 12 minuten.
9. Temperatuur
Met deze knop kunt u koele
of warme lucht selecteren
voor zowel de bestuurders-
als de passagierszijde.
03 Klimaatregeling
74
Elektronische klimaatregeling, ECC (optie)
03
Bedieningspaneel
1. AUTO
2. Ventilator
3. Recirculatie/Interior Air Quality System
4. Ontwaseming
5. Luchtverdeling
6.
AC ON/ OFF (Aan/Uit)
7. Elektrische stoelverwarming, links
8. Elektrische stoelverwarming, rechts
9. Elektrische achterruit- en buitenspiegel-
verwarming
10. Temperatuurknop
Functies
1. AUTO
Bij activering van de functie
AUTO wordt de klimaatrege-
ling automatisch dusdanig
ingesteld dat de gewenste
temperatuur wordt bereikt.
De automatische functie re-
gelt de verwarming, de air-
conditioning, de ventilatorsnelheid, de recircu-
latie en de luchtverdeling. Als u een of meer
handmatige functies selecteert, worden de
overige functies nog steeds automatisch gere-
geld. Alle handmatige instellingen worden uit-
geschakeld, wanneer u de functie
AUTO acti-
veert. Op het display verschijnt
AUTOM. KLIMAAT.
2. Ventilator
U kunt de snelheid waarmee
de ventilator draait verhogen
of verlagen door aan de knop
te draaien. De ventilatorsnel-
heid wordt automatisch ge-
regeld, als u
AUTO selec-
teert. De eerder ingestelde
ventilatorsnelheid wordt dan genegeerd.
03 Klimaatregeling
75
Elektronische klimaatregeling, ECC (optie)
03
3. Recirculatie
Deze functie kan worden in-
geschakeld als u vieze lucht,
uitlaatgassen en dergelijke
buiten wilt houden. De lucht
in de passagiersruimte
wordt dan gerecirculeerd. Er
komt met andere woorden
geen lucht van buiten de auto in, wanneer
deze functie actief is. Als de lucht in de auto te
lang recirculeert, kan de binnenzijde van de
ruiten beslaan.
Timer
Met de timerfunctie beperkt u (wanneer de re-
circulatiefunctie geselecteerd is), de kans op
ijs, beslagen ruiten en een slechte luchtkwali-
teit. Zie pagina 66 voor het in- of uitschakelen
van deze functie.
3. Interior Air Quality System (optie)
(dezelfde knop als de recir-
culatie)
Het Interior Air Quality Sys-
tem bestaat uit een combifil-
ter met een Air Quality Sen-
sor. Het combifilter ontdoet
de binnenkomende lucht van gassen en stof-
deeltjes en beperkt zo hinderlijke geurtjes en
verontreinigingen in de passagiersruimte.
Wanneer de sensor een verhoogde concen-
tratie meet, wordt de luchtinlaat afgesloten
zodat de lucht in de passagiersruimte recircu-
leert. Wanneer de Air Quality Sensor actief is,
brandt het groene lampje (
A) in de knop.
Air Quality Sensor activeren:
druk op AUTO (1) om de Air Quality Sen-
sor te activeren (normale instelling).
Of:
Selecteer een van de volgende drie func-
ties door verschillende malen op de recir-
culatieknop te drukken.
De Air Quality Sensor is actief het
lampje (
A) brandt.
De recirculatie is niet actief (tenzij dit nodig
is voor koeling bij warm weer) geen van
de lampjes brandt.
De recirculatie is actief het lampje (
M)
brandt.
Let erop dat:
U de Air Quality Sensor het beste altijd
ingeschakeld moet laten staan.
Er bij koud weer beperkingen voor de recir-
culatiefunctie gelden om te voorkomen dat
de ruiten beslaan.
U de Air Quality Sensor moet uitschakelen,
als de ruiten beslaan.
U beter ook de ontwaseming voor de voor-
ruit, achterruit en zijruiten kunt inschakelen,
wanneer de ruiten beslaan.
4. Ontwaseming
Met deze knop kunt u de
voorruit en de zijruiten snel
ontwasemen en ontdooien.
De ventilator draait dan op
hoge snelheid en stuurt
lucht naar de ruiten. Het
lampje in de ontwasemings-
knop brandt, wanneer de functie ingeschakeld
is.
Bij activering van de ontwasemingsfunctie
vindt bovendien het volgende plaats om de
lucht in het interieur zo veel mogelijk van vocht
te ontdoen:
de airconditioning (A/C) wordt automatisch
ingeschakeld (uit te schakelen met de knop
AC (5));
de recirculatie wordt automatisch uitge-
schakeld.
N.B.
Als u de knop zo ver linksom draait dat de
ventilatorindicatie op het display uitgaat,
zijn de ventilator en de airconditioning uit-
geschakeld. Het display geeft het ventila-
torlampje en
OFF weer.
N.B.
Wanneer u de ontwaseming (4) selecteert,
wordt de recirculatie altijd uitgeschakeld.
03 Klimaatregeling
76
Elektronische klimaatregeling, ECC (optie)
03
Bij het uitschakelen van de ontwaseming her-
vat de klimaatregeling de voorgaande instel-
lingen.
5. Luchtverdeling
Door op de knoppen voor de
luchtverdeling te drukken,
kunt u de luchtstroom naar
wens verdelen over de rui-
ten, de passagiersruimte en
de vloer.
Een symbool op het display boven het bedie-
ningspaneel van de klimaatregeling en een
brandend lampje in de bijbehorende knop ge-
ven aan welke functie u hebt geselecteerd.
Zie de tabel op pagina 77.
6. A/C Aan/Uit (ON/OFF)
ON: De airconditioning staat
aan. De airconditioning
wordt automatisch gere-
geld. De binnenkomende
lucht wordt dan automa-
tisch afgekoeld en van vocht
ontdaan.
OFF: De airconditioning staat uit.
Bij het activeren van ontwasemingsfunctie
wordt automatisch ook de airconditioning in-
geschakeld (uit te schakelen met de knop AC).
7 en 8. Elektrisch verwarmde
voorstoelen
(optie in bepaalde landen)
Doe het volgende om de
voorstoel te verwarmen:
–Hoog verwarmingsniveau
Eenmaal op de knop druk-
ken beide lampjes bran-
den.
Laag verwarmingsniveau
Een tweede keer op de knop drukken
één lampje brandt.
Verwarming uit
Een derde keer op de knop drukken
geen van de lampjes brandt.
9. Elektrische achterruit- en
buitenspiegelverwarming
Gebruik de elektrische ver-
warming om de achterruit en
de buitenspiegels snel te
ontwasemen en te ont-
dooien.
Met één druk op de knop
schakelt u de gelijktijdige verwarming van de
achterruit en de buitenspiegels in. Een bran-
dend lampje in de knop geeft aan dat de func-
tie actief is. De verwarming van de buitenspie-
gels wordt na ca. 6 minuten automatisch uit-
geschakeld; die van de achterruit na ca.
12 minuten.
10. Temperatuurknop
Met deze knop kunt u de
temperatuur aan de bestuur-
ders- en passagierszijde on-
afhankelijk van elkaar wor-
den instellen.
Met een druk op de knop,
activeert u slechts één zijde geactiveerd.
Wanneer u de knop nogmaals indrukt, acti-
veert u de andere zijde. Bij een derde keer in-
drukken zijn beide zijden weer geactiveerd.
Het lampje in de knop en het display boven
het klimaatregelingspaneel geven aan welke
zijde actief is.
Bij het starten van de motor wordt de laatst
verrichte instelling hervat.
N.B.
Let erop dat de passagiersruimte niet snel-
ler warm of koud wordt, wanneer u een ho-
ger of lagere temperatuur kiest dan de
gewenste.
03 Klimaatregeling
77
Luchtverdeling
03
Luchtverdeling Toepassing: Luchtverdeling Toepassing:
Lucht naar de ruiten. Er
komt een bepaalde
hoeveelheid lucht uit de
blaasmonden. De lucht
wordt niet gerecirculeerd.
De airconditioning is altijd
ingeschakeld.
Om snel te ontdooien
en te ontwasemen.
Lucht naar de vloer en de
ruiten. Er komt een
bepaalde hoeveelheid
lucht uit de blaasmonden
in het dashboard.
Om een comfortabel
klimaat en een goede
ontwaseming te
verkrijgen bij koud weer.
Lucht naar de voorruit en
de zijruiten. Er komt een
bepaalde hoeveelheid lucht
uit de blaasmonden.
Om wasem en
ijsvorming bij koud en
vochtig weer te
voorkomen (niet voor
lage ventilator-
snelheid).
Lucht naar de vloer en uit
de blaasmonden in het
dashboard.
Bij zonnig weer en
matige buitentempera-
turen.
Luchtstroom naar de ruiten
en uit de blaasmonden van
het dashboard.
Om een comfortabel
klimaat te verkrijgen bij
warm en droog weer.
Lucht naar de vloer. Er
komt een bepaalde
hoeveelheid lucht uit de
blaasmonden in het
dashboard en op de
ruiten.
Om warme lucht naar
de voeten te sturen.
Luchtstroom op hoofd- en
borsthoogte uit de blaas-
monden in het dashboard.
Om een efficiënte
koeling te verkrijgen bij
warm weer.
Luchtstroom naar de
ruiten, uit de blaasmonden
in het dashboard en naar
de vloer.
Om koele lucht naar de
voeten te sturen of
warme lucht naar de
rest van het lichaam bij
koud weer of bij warm
en droog weer.
03 Klimaatregeling
78
Standverwarming op brandstof (optie)
03
Algemene informatie over
verwarmingen
U kunt de standverwarming meteen inschake-
len of twee verschillende uitschakeltijden in-
stellen met TIMER AM en TIMER PM. Onder
de uitschakeltijd wordt het tijdstip verstaan
waarop de auto op de gewenste temperatuur
is. De elektronica van de auto rekent aan de
hand van de buitentemperatuur zelf uit wan-
neer de verwarming moet worden uitgescha-
keld. Bij een buitentemperatuur hoger dan
25 °C wordt de verwarming niet geactiveerd.
Bij temperaturen van –10 °C en lager is de
maximale bedrijfstijd van de standverwarming
60 minuten.
Op een helling parkeren
Wanneer u de auto op een steile helling par-
keert, moet u ervoor zorgen dat de voorkant
van de auto omlaagwijst. Zo krijgt de stand-
verwarming altijd voldoende brandstof.
Waarschuwing ssticker op tankvulklep.
Verwarming inschakelen
Geef het tijdstip aan waarop u de auto wilt
gebruiken. Druk op RESET (C) om de uren
en minuten in te stellen.
Houd de knop RESET (C) ingedrukt, tot-
dat de timer is geactiveerd.
Standverwarming meteen inschakelen
Gebruik het duimwiel (B) om
naar
DIRECTE START te gaan.
Druk op de knop RESET (C) om een van
de opties
AAN of UIT te selecteren.
Selecteer
AAN. De verwarming zal
60 minuten lang blijven werken. De interi-
eurverwarming gaat van start, zodra de
koelvloeistof in de motor een temperatuur
van 30 ºC heeft bereikt.
WAARSCHUWING
Bij gebruik van de standverwarming op
benzine of dieselolie moet de auto in de bui-
tenlucht staan.
WAARSCHUWING
Schakel voor het tanken de standverwar-
ming op brandstof uit. Gemorste brandstof
kan ontvlammen.
Controleer op het informatiedisplay of de
verwarming uit is. Als de standverwarming
werkt, verschijnt er
PARK.VERW AAN op
het informatiedisplay.
03 Klimaatregeling
79
Standverwarming op brandstof (optie)
03
Standverwarming meteen uitscha-
kelen
Gebruik het duimwiel (B) om
naar
DIRECTE START te gaan.
Druk op de knop RESET (C) om een van
de opties
AAN of UIT te selecteren.
Kies voor
UIT.
Accu en brandstof
Als de accu onvoldoende opgeladen is of als
het brandstofpeil te laag is, wordt de stand-
verwarming automatisch uitgeschakeld. Er
verschijnt dan een melding op het informatie-
display. Bevestig deze melding door op de
knop
READ (A) te drukken.
TIMER AM en PM instellen
Om veiligheidsredenen kunt u uitsluitend tij-
den voor het komende etmaal programmeren
en dus niet voor meerdere dagen tegelijk.
Ga met het duimwiel naar TIMER.
Druk kort op de knop RESET zodat de
uuraanduiding gaat knipperen.
Gebruik het duimwiel om het gewenste
tijdstip in uren aan te geven.
Druk kort op de knop RESET, zodat de
minuutaanduiding gaat knipperen.
Gebruik het duimwiel om het gewenste
tijdstip in minuten aan te geven.
Druk kort op de knop RESET om de
instelling te bevestigen.
Druk op de knop RESET om de timer te
activeren. Wanneer u
TIMER AM hebt in-
gesteld, kunt u een tweede uitschakeltijd
programmeren onder TIMER PM door aan
het duimwiel te draaien. U stelt de andere
uitschakeltijd op dezelfde manier in als bij
TIMER AM.
Displaymelding
Wanneer u de instellingen voor TIMER AM,
TIMER PM en Directe start activeert, gaat het
informatielampje op het instrumentenpaneel
branden. Op het informatiedisplay verschijnt
bovendien een verklarende tekst. Het display
geeft ook aan welke timer actief is, wanneer u
bij het verlaten van de auto de sleutel uit het
contact neemt.
Klok/timer
Als u na het instellen van de timer(s) van de
verwarming de klok van de auto bijstelt, wor-
den alle timerinstellingen geannuleerd.
Hulpverwarming (diesel)
(bepaalde landen)
Bij koud weer kan hulpverwarming nodig zijn
om de passagiersruimte voldoende te verwar-
men.
De hulpverwarming wordt automatisch inge-
schakeld wanneer er extra warmte nodig is als
de motor loopt. Deze wordt automatisch uit-
geschakeld wanneer het voldoende warm is of
wanneer de motor wordt uitgezet.
N.B.
Het is mogelijk de motor starten en weg te
rijden, terwijl de standverwarming nog aan-
staat.
BELANGRIJK
Herhaaldelijk gebruik van de standverwar-
ming bij korte ritten kan ertoe leiden dat de
accu uitgeput raakt en startproblemen ople-
veren. Bij regelmatig gebruik van de stand-
verwarming moet u even lang in de auto
rijden als de verwarming aanstond. Dit om
te zorgen dat de dynamo evenveel energie
kan bijladen als de verwarming verbruikt.
80
Voorstoelen ...............................................................................................82
Interieurverlichting.....................................................................................84
Opbergmogelijkheden in
passagiersruimte.......................................................................................86
Achterbank................................................................................................88
Bagageruimte............................................................................................90
04
INTERIEUR
04 Interieur
82
Voorstoelen
04
Zithouding
De bestuurders- en passagiersstoel kunnen
worden ingesteld voor een optimale zit- en
rijhouding.
1. Vooruit/achteruit, de hendel omhoogtillen
om de juiste afstand tot het stuurwiel en
de pedalen in te stellen. Controleer of de
stoel na het afstellen in de nieuwe stand
geblokkeerd staat.
2. Voorkant zitting hoger/lager zetten, om-
hoog-/omlaagpompen (optie passa-
gierszijde).
3. Stoel hoger/lager zetten, omhoog-/om-
laagpompen (optie passagierszijde).
4. Lendensteun wijzigen
1
, aan de knop
draaien (optie passagierszijde).
5. Hellingshoek rugleuning wijzigen, aan de
knop draaien.
6. Hendel voor elektrisch bedienbare stoe-
len (optie).
Rugleuning voorstoel omklappen
(optie)
De rugleuning van de passagiersstoel kan
worden omgeklapt om ruimte te maken voor
lange lading.
Schuif de stoel zo ver mogelijk naar achte-
ren.
Zet de rugleuning rechtop (90 graden).
Trek de pallen aan de achterzijde van de
rugleuning tijdens het omklappen naar vo-
ren.
Duw de stoel zo ver naar voren dat de
hoofdsteun onder het dashboardkastje
“vast” komt te zitten.
Vloermatten (optie)
Volvo biedt vloermatten die speciaal voor de
auto vervaardigd zijn.
1
Geldt ook voor elektrisch bedienbare stoelen.
WAARSCHUWING
Stel de stand van de bestuurdersstoel in
voordat u gaat rijden en nooit tijdens het rij-
den.
Controleer of de stoel in zijn stand vergren-
deld staat.
WAARSCHUWING
Zorg dat de vloermat voor de bestuurders-
stoel goed in de bevestigingsklemmen op
de vloer vastzit om te voorkomen dat de
mat kan gaan glijden en achter of onder de
pedalen blijft haken.
04 Interieur
83
Voors toelen
04
Elektrisch bedienbare voorstoel
(optie)
Tot enige tijd nadat u het portier met de af-
standsbediening hebt ontgrendeld blijft het
mogelijk de stoel te verstellen ook al steekt er
geen sleutel in het contactslot. Het is altijd
mogelijk de stoel te verstellen, wanneer de
contactsleutel in stand
I of II staat.
1. Voorkant zitting omhoog/omlaag
2. Stoel vooruit/achteruit
3. Stoel omhoog/omlaag
4. Hellingshoek rugleuning
Er wordt een beveiliging tegen overbelasting
geactiveerd, als een van de stoelen wordt ge-
blokkeerd. Wanneer dit het geval is, dient u
het contact uit te schakelen en enige tijd te
wachten voordat u de stoel opnieuw probeert
te verstellen. U kunt slechts één verstelfunctie
van de stoel tegelijk activeren.
Gehe ugenf unctie
Knoppen voor geheugenfu ncti e
Instelling vastlegge n
Verstel de stoel.
Houd knop M ingedrukt, terwijl u knop 1, 2
of 3 indrukt.
Stoe l in vastgelegde stand zetten
Houd een van de geheugenknoppen 1 3 in-
gedrukt, totdat de stoel tot stilstand komt. Bij
het loslaten van de knop wordt de instelling
van de stoel onmiddellijk beëindigd.
Noodsto p
Als de stoel per ongeluk in beweging komt,
kunt u op een willekeurige knop drukken om
de stoel tot stilstand te brengen.
Gehe ugen van transponde rsleutel
De instellingen van de bestuurdersstoel wor-
den vastgelegd, wanneer u de auto met de
transpondersleutel vergrendelt. Een volgende
keer dat u de auto met dezelfde transponder-
sleutel ontgrendelt, neemt de bestuurders-
stoel bij het openen van het bestuurderspor-
tier de positie in die bij de vastgelegde instel-
lingen hoort.
WAARSCHUWING
Beknellingsgevaar! Laat kinderen niet met
de knoppen spelen.
Zorg dat er geen voorwerpen voor, achter
of onder de stoel liggen tijdens het verstel-
len.
Zorg er tevens voor dat geen van de passa-
giers op de achterbank bekneld kan raken.
N.B.
Het sleutelgeheugen werkt onafhankelijk
van de geheugenfunctie van de stoel.
04 Interieur
84
Interieurverlichting
04
Leeslampjes voorin en
interieurverlichting
Interieur verlichting voorin en leeslampjes
1. Leeslampje linksvoor, aan/uit
2. Interieurverlichting voor- en achterin
3. Leeslampje rechtsvoor, aan/uit
Met de knop (2) kunt u drie verlichtingsstan-
den selecteren voor de interieurverlichting:
Uit (0) rechterkant ingedrukt, automati-
sche interieurverlichting uitgeschakeld.
Neutrale stand interieurverlichting gaat
branden bij het openen van een portier en
dooft weer bij het sluiten ervan. De dim-
functie is actief.
Aan linkerkant ingedrukt, interieurverlich-
ting brandt.
Leeslampj es achterin
4. Leeslampje linksachter, aan/uit
5. Leeslampje rechtsachter, aan/uit
De leeslampjes zijn te activeren met het con-
tactslot in stand
I of II en wanneer de motor
loopt. De lampjes kunnen ook tot 30 minuten
na het afzetten van de motor of na het openen
of sluiten van een portier worden ingescha-
keld.
Automatische verlichting
De interieurverlichting wordt automatisch in-
en uitgeschakeld wanneer de knop (2) in de
neutrale stand staat.
De interieurverlichting wordt ingeschakeld en
blijft 30 seconden lang branden, als:
u de auto van de buitenzijde met de sleutel
of afstandsbediening ontgrendelt
u de motor hebt afgezet en de contactsleu-
tel naar stand
0 hebt gedraaid
De interieurverlichting dooft, wanneer:
u de motor start
u de auto vanaf de buitenzijde met de
sleutel of afstandsbediening vergrendelt
De interieurverlichting gaat aan en blijft
5 minuten lang branden, als een van de portie-
ren openstaat.
De interieurverlichting kan binnen 30 minuten
nadat u de contactsleutel naar stand 0 hebt
gedraaid in- of uitgeschakeld worden door op
de knop (2) te drukken. De verlichting blijft
vervolgens 5 minuten lang branden, tenzij u
deze eerder uitschakelt.
04 Interieur
85
Interieurverlichting
04
Make-upspiegel
1
Het lampje gaat automatisch aan, wanneer u
het klepje optilt.
1
Optie op bepaalde markten.
04 Interieur
86
Opbergmogelijkheden in passagiersruimte
04
04 Interieur
87
Opbergmogelijkheden in passagiersruimte
04
Opbergmogelijkheden
1. Opbergvak (ook aan de voorkant van de
zittingen van de voorstoelen)
2. Vak in portierpaneel
3. Parkeerkaarthouder
4. Kledinghaak (alleen voor de lichtere kle-
dingstukken)
5. Dashboardkastje
6. Afvalbak (accessoire)
7. Opbergvak (bijvoorbeeld voor cd’s) en
bekerhouders
1
8. Flessenhouder (optie)
9. Opbergvakken en bekerhouders
Dashboardkastje
1. Ontgrendelen
2. Vergrendelen
Hier kunt u het instructieboekje en kaarten op-
bergen. Er zijn ook houders voor munten, pen-
nen en tankkaarten. Het dashboardkastje kan
handmatig worden vergrendeld met behulp
van het afneembare sleutelblad in de af-
standsbediening. Zie pagina 96 voor meer in-
formatie over de sleutel.
1
Opbergvak op bepaalde markten
BELANGRIJK
Het afvalbakje (6) mag niet worden beves-
tigd, als er een handset aan de rechterkant
van de middenconsole bevestigd is.
WAARSCHUWING
Zorg dat er geen harde, scherpe of zware
voorwerpen in de weg liggen of uitsteken
om te voorkomen dat ze verwondingen ver-
oorzaken bij een krachtige remmanoeuvre.
Maak grote en zware voorwerpen altijd vast
met een van de veiligheidsgordels of een
bagageband.
04 Interieur
88
A chterbank
04
Hoofdsteunen achterbank
Alle hoofdsteunen van de achterbank kunt u in
de hoogte afstellen op de lengte van de pas-
sagier. Zorg dat de bovenkant van de hoofd-
steun halverwege de achterkant van het hoofd
komt te zitten. Trek de hoofdsteun zo ver om-
hoog als nodig is. Als u de hoofdsteun lager
wilt zetten, moet u de pal achter de rechter
poot indrukken terwijl u de hoofdsteun om-
laagduwt. Om de hoofdsteun te verwijderen
moet u ook de pal achter de rechter poot in-
drukken en de hoofdsteun omhoog lostrek-
ken.
Ruggedeelte achterbank omklappen
De ruggedeelten van de achterbank kunnen,
allebei of ieder apart, worden omgeklapt om
lange voorwerpen gemakkelijker te kunnen
vervoeren. Om te voorkomen dat de veilig-
heidsgordels beschadigd raken of vastge-
klemd worden bij het omklappen of rechtop
zetten van de ruggedeelten, kunt u ze aan de
haak van de handgreep hangen.
Hang de veiligheidsgordel op voordat u de
ruggedeelten omklapt of rechtop zet.
Til de achterkant van het zitgedeelte (1) op
om de zitgedeelten naar voren te klappen.
BELANGRIJK
De hoofdsteunen kunnen beschadigd ra-
ken, als u ze voor het inladen niet verwijdert.
Ook de middelste hoofdsteun moet bij het
vervoer van zware lading verwijderd wor-
den.
N.B.
Bij het omklappen van de achterbank moet
u het kapje op de 12V-aansluiting verwijde-
ren en in het dashboardkastje leggen om te
voorkomen dat het kapje een afdruk in de
bekleding achterlaat.
04 Interieur
89
Achterbank
04
Rugleu ning omklappen
Trek de pal naar voren toe omhoog (2) om
het ruggedeelte te ontgrendelen. Een rode
markering bij de pal geeft aan dat het
ruggedeelte niet langer geblokkeerd staat.
Klap de ruggedeelten (3) half om en ver-
wijder de hoofdsteunen op de beide bui-
tenste zitplaatsen. U verwijdert de
hoofdsteun op de middelste zitplaats al-
leen om een geheel vlakke laadvloer te
krijgen.
Plaats de hoofdsteunen in de kunststof
hulzen onder aan de omgeklapte
zitgedeelten (4).
Flessenhouder (op tie)
Er zit een flessenhouder achter in de midden-
console om de grotere flessen in te zetten.
N.B.
De rode markering mag niet langer zicht-
baar zijn, wanneer het ruggedeelte weer
rechtop staat. Het ruggedeelte staat niet
geblokkeerd, als de rode markering wel
zichtbaar is.
WAARSCHUWING
Vergeet niet de gordel weer te verwijderen
nadat u de ruggedeelten rechtop hebt
gezet.
04 Interieur
90
Bagageruimte
04
Verankeringsogen
De verankeringsogen in de bagageruimte ge-
bruikt u om bagagebanden of een bagagenet
aan vast te zetten.
Elektrische aansluiting in bagage-
ruimte (optie)
Open het klepje bij de elektrische aansluiting
te komen. De aansluiting werkt onafhankelijk
van de stand van het contactslot. Als bij het
uitschakelen van het contact blijkt dat de
stroomsterkte die via de aansluiting wordt af-
genomen hoger is dan 0,1 A, verschijnt er een
waarschuwing op het display. Let erop dat u
de elektrische aansluiting niet mag gebruiken
wanneer het contactslot is uitgeschakeld. De
accu kan dan namelijk uitgeput raken.
Houder voor boodschappentassen
(optie)
De houder voor boodschappentassen houdt
tassen op hun plek en voorkomt dat ze omval-
len en hun inhoud over de bagageruimte ver-
spreiden.
Open het luik in de bagageruimte.
Span de boodschappentassen vast met
de bagageband.
04 Interieur
91
04
92
Afstandsbediening met sleutelblad...........................................................94
Keyless Drive (optie)..................................................................................98
Vergrendelen en ontgrendelen ................................................................ 101
Kinderslot................................................................................................ 104
Alarm (optie) ............................................................................................ 105
05
SLOTEN EN ALARM
05 Slote n en alarm
94
A fstandsbediening met sleutelblad
05
Afstandsbediening
Bij de auto worden twee afstandsbedieningen
geleverd. Deze doen tevens dienst als con-
tactsleutel. De afstandsbedieningen bevatten
afneembare metalen sleutelbladen voor het
mechanisch vergrendelen/ontgrendelen van
het bestuurdersportier en het dashboardkast-
je.
De unieke code van de sleutels is bekend bij
de erkende Volvo-werkplaatsen, waar ook
nieuwe sleutels kunnen worden besteld.
Er kunnen maximaal zes afstandsbedienin-
gen/sleutels voor één en dezelfde auto wor-
den geprogrammeerd en gebruikt.
Knippersignalen bij vergrendelen/
ontgrendelen
Wanneer u de auto vergrendelt of ontgrendelt
met de afstandsbediening of het
Keyless Drive-systeem, lichten de richtin-
gaanwijzers van de auto tweemaal op om aan
te geven dat de auto op de juiste manier ver-
grendeld/ontgrendeld is. Bij het vergrendelen
gebeurt dit alleen als alle portieren na het slui-
ten correct zijn vergrendeld.
Onder de persoonlijke instellingen is het mo-
gelijk om de lichtsignalen via de richtingaan-
wijzers uit te schakelen. U krijgt dan niet lan-
ger een bevestiging dat de vergrendeling op
de juiste manier heeft plaatsgevonden (zie
pagina 66).
Zoekgeraakte afstandsbediening
Als een van de afstandsbedieningen zoek-
raakt, moet u de resterende afstandsbedienin-
gen samen met de auto naar een erkende
Volvo-werkplaats brengen. Ter voorkoming
van diefstal moet de code van de zoekgeraak-
te afstandsbediening uit het systeem worden
gewist.
Elektronische startblokkering
De afstandsbedieningen zijn voorzien van ge-
codeerde chips. De code moet overeenkomen
met die van de lezer (ontvanger) in het con-
tactslot. U kunt de auto alleen starten wanneer
u een afstandsbediening met de juiste code
gebruikt.
Functies afstandsbediening
1. Vergrendelen Alle portieren en het kof-
ferdeksel vergrendelen. Wanneer u de
knop lang ingedrukt houdt, worden tevens
de zijruiten en een eventueel schuifdak
gesloten.
2. Ontgrendelen Alle portieren en het
kofferdeksel ontgrendelen.
3. Approach-verlichting Doe het volgen-
de, wanneer u op de auto toeloopt:
druk op de gele knop van de afstands-
bediening om de interieurverlichting, de
stadslichten ór en de achterlichten, de
kentekenplaatverlichting en de verlich-
ting in de buitenspiegels (optie) in te
schakelen. De verlichting schakelt na
30, 60 of 90 seconden automatisch uit.
05 Sloten en alarm
95
Afs ta ndsbedie ning met sleutelblad
05
Zie pagina 67 voor het instellen van een
passende inschakelduur.
4. Kofferdeksel wanneer u de knop een-
maal indrukt, ontgrendelt u alleen het
kofferdeksel.
5. Paniekfunctie U kunt de paniekfunctie
gebruiken om in noodgevallen de aan-
dacht van anderen te trekken. Als u de
rode knop ten minste drie seconden
lang indrukt of tweemaal achtereen bin-
nen drie seconden indrukt, worden de
richtingaanwijzers, de interieurverlich-
ting en de claxon geactiveerd. U kunt
deze functie met dezelfde knop weer
uitschakelen, als de functie minimaal
5 seconden actief geweest is. Als u niets
doet, wordt de functie na 30 seconden
automatisch uitgeschakeld.
Sleutelblad
Het afneembare sleutelblad is bedoeld voor
als u de auto afgeeft voor een onder-
houdsbeurt of als u hem laat parkeren bij een
hotel of iets dergelijks. U geeft de afstandsbe-
diening af zonder het afneembare sleutelblad,
dat u bij u houdt.
Met het afneembare sleutelblad van de af-
standsbediening kan de toegang tot het dash-
boardkastje en de bagageruimte worden ge-
blokkeerd
1
. Dat betekent dat de afstandsbe-
diening uitsluitend de portieren kan openen en
dat er met de auto kan worden gereden.
Sleutelblad verwijderen
Haal het sleutelblad als volgt uit de afstands-
bediening:
Duw de veerbelaste pal (1) opzij, terwijl u
het sleutelblad (2) recht naar achteren
trekt.
Sleutelblad aanbrengen
Wees voorzichtig wanneer u het sleutelblad in
de afstandsbediening terugplaatst.
Houd de afstandsbediening met de punti-
ge kant omlaag en laat het sleutelblad in
de groef vallen.
Druk lichtjes op het sleutelblad om het in
positie te blokkeren. U hoort daarbij een
klik.
N.B.
Bij gebruik van deze knop gaat het kof-
ferdeksel niet open.
BELANGRIJK
Het smalle gedeelte van de afstandsbedie-
ning is extra gevoelig omdat zich daar de
chip bevindt. U kunt de auto niet starten, als
de chip beschadigd is.
1
Alleen bepaalde markten
N.B.
Met het afneembare sleutelblad van de af-
standsbediening kan het bestuurdersportier
ook worden geopend (zonder dat de cen-
trale vergrendeling wordt geactiveerd),
maar het alarm gaat dan af en moet met de
afstandsbediening worden uitgeschakeld.
Zie pagina 106.
05 Slote n en alarm
96
A fstandsbediening met sleutelblad
05
Sleutelblad
1. Vergrendelpunten voor afstandsbediening,
zonder Private Locking geactiveerd.
2. Vergrendelpunten voor afstandsbedie-
ning, met Private Locking geactiveerd.
Private Locking
1
Private Locking: Draai het sleutelblad
180 graden rechtsom. Daarna kan het kof-
ferdeksel evenmin worden geopend vanaf de
transpondersleutel (er verschijnt een melding
op het informatiedisplay).
Zie pagina 102 voor informatie over de norma-
le manier van vergrendelen van het dash-
boardkastje.
1
Bepaalde markten
05 Sloten en alarm
97
Afs ta ndsbedie ning met sleutelblad
05
Batterij in afstandsbediening bijna
leeg
Wanneer de batterij bijna leeg is zodat de af-
standsbediening niet langer optimaal functio-
neert, begint het informatiesymbool te bran-
den en verschijnt de melding EXTERNE
ACCU LAGE SPANNING op het display.
Batterij in afstandsbediening
vervangen
Als de sloten niet meer op de gebruikelijke af-
stand reageren op signalen van de afstands-
bediening, moet u de batterij vervangen (type
CR 2032, 3 V).
Trek het sleutelblad naar buiten.
Leg de afstandsbediening met de knop-
pen omlaag neer en draai het boutje (1)
met een kleine schroevendraaier los.
Verwijder de afdekking.
Let erop hoe de plus- en minpolen aan de
binnenkant van de afdekking zitten.
Werk de batterij los (2) en vervang deze.
Kom niet met uw vingers aan de polen van
de batterij of de contactvlakken.
Plaats de afdekking terug en schroef deze
vast.
Duw het sleutelblad weer op zijn plaats.
Zorg dat de oude batterij op milieuvriendelijke
wijze wordt afgevoerd.
05 Slote n en alarm
98
Keyless Drive (optie)
05
Vergrendelings- en startsysteem
zonder sleutel
Met het Keyless Drive-systeem kunt u zonder
een sleutel te gebruiken de auto ontgrendelen,
starten en vergrendelen. U hoeft de afstands-
bediening alleen in een binnenzak of tas bij u
te dragen.
Het systeem maakt het eenvoudiger om de
auto te openen wanneer u bijvoorbeeld met
boodschappentassen in de ene hand en uw
kind aan de andere hand staat. U hoeft dan
niet langer de afstandsbediening erbij te ne-
men of op te zoeken.
De twee afstandsbedieningen van de auto on-
dersteunen de Keyless-functie. U kunt er meer
bijbestellen. Het systeem kan tot zes af-
standsbedieningen met Keyless-functie han-
teren.
Afstan dsbediening binnen een s tra al
van 1,5 m rond de auto
Om een portier of het kofferdeksel te kunnen
openen moet een afstandsbediening zich bin-
nen een straal van maximaal 1,5 m rond de
portierhandgrepen of het kofferdeksel bevin-
den.
Dit betekent dat u de afstandsbediening bij u
moet dragen om een portier te openen. Wan-
neer u aan de ene kant van de auto staat, is
het niet mogelijk om met de afstandsbedie-
ning een portier aan de andere kant te ope-
nen.
De grijs gearceerde gebieden op de afbeel-
ding geven het dekkingsgebied van de systee-
mantennes aan.
Als iemand bij het verlaten van de auto een af-
standsbediening met Keyless-functie mee-
neemt, verschijnt er een waarschuwingsmel-
05 Sloten en alarm
99
Keyless Drive (optie)
05
ding op het informatiedisplay en klinkt er een
geluidssignaal. De waarschuwingsmelding
verdwijnt, wanneer de afstandsbediening
weer in de auto wordt gelegd of wanneer u de
startknop naar stand
0 hebt gedraaid. De
waarschuwing wordt alleen gegeven, als de
startknop in stand
I of II staat nadat er een
portier geopend of gesloten werd.
Wanneer de afstandsbediening weer in de
auto is gelegd, verdwijnen de waarschuwings-
melding en het geluidssignaal nadat een van
de volgende handelingen is uitgevoerd:
een deur is geopend of gesloten
de startknop is naar stand
0 gedraaid
de knop READ is ingedrukt
Nooit een afstandsbediening in de a uto
achterla ten
Als u een afstandsbediening met Keyless-
functie in de auto laat liggen, wordt de af-
standsbediening bij het vergrendelen van de
auto gepassiveerd. Onbevoegden kunnen het
portier er dan niet meer mee openen.
Als er echter ingebroken wordt en iemand de
afstandsbediening in de auto vindt, kan deze
worden geactiveerd waarna deze opnieuw te
gebruiken is. Pas daarom goed op al uw af-
standsbedieningen.
Storingen in de functie van de afstands-
bediening
De Keyless-functie kan verstoord worden
door elektromagnetische afschermingen en
magnetische velden. Doe het volgende om dit
te voorkomen: leg de afstandsbediening bij-
voorbeeld niet dicht bij een mobiele telefoon,
metalen voorwerpen of in een metalen atta-
chékoffer.
Als er desondanks toch storingen optreden,
moet u de afstandsbediening en het sleutel-
blad op de gebruikelijke manier gebruiken (zie
pagina 94).
Ontgrendelen
Wanneer de afstandsbediening zich binnen
het dekkingsgebied van de systeemantennes
bevindt:
Open de portieren door aan de portier-
handgrepen te trekken.
Open het kofferdeksel door de openings-
knop op het kofferdeksel onderhands in te
drukken en het kofferdeksel op te tillen.
Als de Keyless-functie van de afstandsbedie-
ning om wat voor reden dan ook niet werkt,
kunt u de auto ontgrendelen met de ontgren-
delingsknop op de afstandsbediening (zie
pagina 94).
Ontgrendelen met sleutelblad
Het bestuurdersportier kunt u als volgt openen
(zonder de centrale vergrendeling te active-
ren):
werk de kunststof afdekking van de hand-
greep voorzichtig los door het sleutelblad
in de opening aan de onderkant van de
afdekking te steken.
ontgrendel het portier met het sleutelblad.
Elektrisch bedienbare stoel (optie)
geheugenfunctie van
afstandsbed iening
Als meerdere personen met elk hun eigen af-
standsbediening met Keyless-functie in de
05 Slote n en alarm
100
Keyless Drive (optie)
05
auto stappen, neemt de bestuurdersstoel de
stand in die de persoon die als eerste een por-
tier opent heeft gekozen.
Vergrendelen
Vergrendel de portieren en het kofferdeksel
als volgt:
Druk op de vergrendelingsknop op een
van de portierhandgrepen.
Alle portieren en het kofferdeksel moeten zijn
gesloten, voordat u op de vergrendelingsknop
drukt. Anders vindt er geen vergrendeling
plaats.
Bij het vergrendelen van de auto komen de
vergrendelingsknoppen aan de binnenkant
van de portieren omlaag.
Persoonlijke instellingen
U kunt de Keyless-functies naar wens afstel-
len (zie pagina 67).
05 Sloten en alarm
101
Vergrendel en en ontgrendelen
05
Auto van de buitenzijde vergrendelen/
ontgrendelen
Ontgrendel en
Met de ontgrendelingsknop op de afstandsbe-
diening kunt u de auto op twee verschillende
manieren ontgrendelen (afhankelijk van de
persoonlijke instellingen, zie pagina 67):
bij eenmaal indrukken worden beide portie-
ren en het kofferdeksel ontgrendeld.
bij de eerste keer indrukken wordt het
bestuurdersportier ontgrendeld en bij de
twee keer indrukken het passagiersportier
alsmede het kofferdeksel.
Vergrendelen
Met de afstandsbediening kunt u beide portie-
ren en het kofferdeksel tegelijkertijd vergren-
delen. De vergrendelingsknoppen op de por-
tieren en de portierhandgrepen aan de bin-
nenzijde zijn dan niet meer te bedienen.
De tankvulklep is niet meer te openen, wan-
neer u de auto met de afstandsbediening ver-
grendeld hebt.
Automatische hervergrendeling
Als u geen van de portieren noch het kof-
ferdeksel binnen twee minuten na ontgrende-
ling opent, worden alle sloten automatisch
weer vergrendeld (geldt niet bij vergrendeling
van de binnenzijde). Deze functie beperkt de
kans dat u de auto per ongeluk onvergrendeld
kunt laten staan. Zie pagina 106 voor auto’s
met alarmsysteem.
Automatische vergrendeling
Het is mogelijk om de portieren en het kof-
ferdeksel automatisch te laten vergrendelen
bij rijsnelheden hoger dan 7 km/h.
Wanneer deze functie actief is, kunt u vergren-
delde portieren op een van de volgende twee
manieren openen:
trek tweemaal aan een van de openings-
handgrepen.
druk op de ontgrendelingsknop bij de ope-
ningshandgreep.
U kunt de functie activeren/deactiveren onder
Persoonlijke instellingen (zie pagina 67).
Kofferdeksel
Ontgrendelen
Alleen kofferdeksel ontgrendelen:
Druk op de knop van de afstandsbedie-
ning waarmee u het kofferdeksel ontgren-
delt.
Vergrendelen
Als het kofferdeksel openstaat bij het vergren-
delen van de portieren, blijft het kofferdeksel
ook na sluiting onvergrendeld staan. Vergren-
del met de afstandsbediening of van de bin-
nenzijde om alle portieren en het kofferdeksel
te vergrendelen.
N.B.
Ook als er nog een portier of het kofferdek-
sel openstaat is het mogelijk de auto te ver-
grendelen
1
. Wanneer u het geopende
portier of het kofferdeksel vervolgens sluit
bestaat het gevaar dat u zich buitensluit
met de sleutels nog in de auto.
1
Geldt voor bepaalde markten
WAARSCHUWING
Let erop dat inzittenden in de auto kunnen
worden opgesloten, als u de auto van de
buitenzijde vergrendelt. De auto is dan na-
melijk niet meer met een afstandsbediening
in de auto te ontgrendelen.
05 Slote n en alarm
102
Vergrendelen en ontgrendelen
05
Auto van de binnenzijde vergrendelen/
ontgrendelen
Met de vergrendelingsknop bij de portierhand-
greep kunt u de portieren en het kofferdeksel
tegelijkertijd vergrendelen of ontgrendelen.
Ontgrendel en
Druk op het bovenste gedeelte van de
vergrendelingsknop. Als u de knop lang
indrukt, worden ook alle zijruiten geopend.
U kunt de portieren niet ontgrendelen door de
vergrendelingsknop omhoog te trekken.
Vergrendelen
Druk op het onderste gedeelte van de
vergrendelingsknop. Als u de knop lang
indrukt, sluiten ook alle zijruiten en een
eventueel schuifdak.
Alle portieren zijn wel te vergrendelen met de
vergrendelingsknoppen.
Portiere n openen
Als de portieren van de binnenzijde vergren-
deld zijn:
Trek tweemaal aan de handgreep om de
portieren te ontgrendelen, waarna u ze
kunt openen.
Dashboardkastje vergrendelen
U kunt het dashboardkastje alleen vergrende-
len/ontgrendelen met het afneembare sleutel-
blad van de afstandsbediening.
Ontgrendel het dashboardkastje (1) door
de sleutel een kwartslag (90 graden) links-
om te draaien. Het sleutelgat staat verticaal
wanneer het kastje ontgrendeld is.
Vergrendel het dashboardkastje (2) door de
sleutel een kwartslag (90 graden) rechtsom
te draaien. Het sleutelgat staat horizontaal
wanneer het kastje vergrendeld is.
05 Sloten en alarm
103
Vergrendel en en ontgrendelen
05
Safelock-functie
Bij activering van de zogeheten Safelock-
functie zijn de portieren niet meer van de bin-
nenzijde te openen, als ze eenmaal vergren-
deld zijn. U activeert de functie met de af-
standsbediening. De Safelock-functie treedt
25 seconden na vergrendeling van de portie-
ren in werking.
Bij Safelock is de auto alleen met de afstands-
bediening te ontgrendelen. De portieren zijn
tevens van de buitenzijde te openen met be-
hulp van het sleutelblad.
1. Sensoren deactiveren en Safelock-functie
2. Geen functie
Safelock-functie en eventuele alarm-
sensoren tijdelijk deactiveren
Als u de portieren van de buitenzijde wilt ver-
grendelen terwijl er iemand in de auto achter-
blijft, kunt u de Safelock-functie deactiveren.
Steek de sleutel in het contactslot, draai
deze naar stand II en vervolgens terug
naar stand I of 0.
Druk op de knop (1).
Als de auto is uitgerust met alarm stelt u ook
de bewegings- en niveausensoren buiten wer-
king (zie pagina 106).
Het lampje in de knop licht op en blijft bran-
den, totdat u de auto met de sleutel of de af-
standsbediening vergrendelt. Er verschijnt een
melding op het display zolang de sleutel in het
contactslot steekt. De volgende keer dat u het
contact van de auto inschakelt, worden de
sensoren en de Safelock-functie weer
geactiveerd.
WAARSCHUWING
Laat niemand in de auto zitten zonder eerst
de Safelock-functie te deactiveren.
05 Slote n en alarm
104
Kinderslot
05
Handbediend kinderslot op
achterportieren
Handbediend kinderslot op linker achterportier.
Handmatig vergrendelen: De bedieningscilin-
ders van het kinderslot zitten achter op de
korte kant van de achterportieren, zodat ze al-
leen bereikbaar zijn wanneer de portieren
openstaan. Gebruik het sleutelblad om de be-
dieningscilinder te verdraaien en zo het kin-
derslot in of uit te schakelen.
A. De portieren kunnen niet van de binnenzijde
worden geopend.
B. De portieren kunnen van de binnenzijde
worden geopend.
Elektrisch kinderslot op achterportieren en ach-
terste zijruiten.
Elektrisch kinderslot op port ieren en
achterste zijruiten (optie)
Druk op de knop op het bestuurdersportier. Er
verschijnt een melding op het informatiedis-
play.
Kinderslot activeren:
Draai de contactsleutel naar stand I of II.
Druk op de knop. Het lampje in de knop
licht op om aan te geven dat de bedie-
ningsknoppen voor de achterste zijruiten
geblokkeerd en de achterportieren ver-
grendeld zijn.
Er verschijnt een melding op het informatiedis-
play, wanneer het kinderslot geactiveerd is.
Geactiveerd kinderslot
Een brandend lampje en een melding op het
display geven aan dat het kinderslot geacti-
veerd is. De portieren zijn vervolgens niet van
de binnenzijde te openen. De zijruiten zijn al-
leen nog te bedienen met de knoppen op het
bestuurdersportier.
WAARSCHUWING
Houd de vergrendelingsknoppen altijd om-
hoog tijdens het rijden. Bij ongelukken kun-
nen hulpverleners dan snel in de auto
komen. Zolang het kinderslot ingeschakeld
is, kunnen de achterportieren niet van de
binnenzijde worden geopend.
N.B.
Op auto’s met het elektrische kinderslot zit
geen handmatig kinderslot.
05 Sloten en alarm
105
A larm (optie)
05
Alarmsysteem
Wanneer het alarm is ingeschakeld, worden
alle beveiligde onderdelen continu gecontro-
leerd.
Het alarm gaat af, als:
een portier, de motorkap of het kofferdek-
sel wordt geopend
het contactslot wordt omgedraaid met een
verkeerde sleutel of wordt gemanipuleerd
er beweging in de passagiersruimte wordt
waargenomen (als er een bewegingsmelder
aanwezig is)
de auto wordt opgetakeld of weggesleept
(op auto’s met een niveausensor)
de accukabel wordt ontkoppeld
iemand de sirene probeert los te koppelen
Alarmlampje op dashboard
Een lampje op het dashboard geeft de status
van het alarmsysteem aan:
het lampje is uit het alarm is uitgescha-
keld.
het lampje knippert snel vanaf het moment
van uitschakelen van het alarm tot aan het
moment van aanzetten van het contact
het alarm is afgegaan.
het lampje licht eenmaal per seconde op,
nadat de richtingaanwijzers van de auto
een lang lichtsignaal hebben afgegeven
het alarm is ingeschakeld.
Als er een storing in het alarmsysteem is op-
getreden, verschijnt er een melding op het in-
formatiedisplay. Neem in dat geval contact op
met een erkende Volvo-werkplaats.
Alarmfunctie inschakelen
Druk op de vergrendelingsknop van de
afstandsbediening. De richtingaanwijzers
van de auto geven een lang lichtsignaal af
ter bevestiging dat het alarm is ingescha-
keld en dat beide portieren zijn vergren-
deld.
Alarmfunctie uitschakelen
Druk op de ontgrendelingsknop van de
afstandsbediening. De richtingaanwijzers
van de auto geven twee korte lichtsignalen
af ter bevestiging dat het alarm is uitge-
schakeld en dat beide portieren zijn ont-
grendeld.
N.B.
Voer nooit zelf reparaties aan of wijzigingen
in het alarmsysteem uit. Dergelijke ingrepen
kunnen van invloed zijn op de verzekerings-
voorwaarden.
BELANGRIJK
De richtingaanwijzers van de auto geven
een lang lichtsignaal af en het lampje op het
dashboard licht eenmaal op ter bevestiging
dat het alarm volledig ingeschakeld is.
05 Slote n en alarm
106
A larm (optie)
05
Automatische inschakeling van het
alarm
De functie voorkomt dat u de auto per ongeluk
verlaat zonder het alarm in te schakelen.
Als u geen van de portieren noch het kof-
ferdeksel binnen twee minuten na uitschake-
ling van het alarm opent (en de auto werd met
de afstandsbediening ontgrendeld), dan wordt
het alarm automatisch weer ingeschakeld. De
auto wordt tegelijkertijd vergrendeld.
Geactiveerd alarm uitschakelen
Druk op de ontgrendelingsknop van de
afstandsbediening of steek de sleutel in
het contactslot.
De richtingaanwijzers van de auto geven ter
bevestiging twee korte lichtsignalen af.
Alarmsignalen
Bij alarm gebeurt het volgende:
Er klinkt 25 seconden lang een sirene. Deze
beschikt over een eigen accu die wordt
ingeschakeld, als de accu van de auto te
weinig vermogen heeft of ontkoppeld is.
Alle richtingaanwijzers knipperen vijf minu-
ten lang of korter wanneer u het alarm
volgens de bovenstaande aanwijzingen
eerder uitschakelt.
Afstandsbediening werkt niet
Ook als de afstandsbediening om wat voor re-
den dan ook niet werkt, kunt u het alarm nog
steeds uitschakelen en de motor als volgt
starten:
Open het bestuurdersportier met het sleu-
telblad. Het alarm gaat af en de sirene
klinkt.
Steek de afstandsbediening in het con-
tactslot. Het alarm wordt uitgeschakeld.
Het alarmlampje knippert snel totdat u de
contactsleutel naar stand II draait.
Alarmsensoren en Safelock-functie
tijdelijk deactiveren
1. Sensoren uitschakelen
2. Geen functie
Om te voorkomen dat het alarm per ongeluk
afgaat, bijvoorbeeld op een veerboot, kunt u
de bewegingsmelder en de niveausensoren
tijdelijk uitschakelen.
Draai de contactsleutel naar stand II en
vervolgens terug naar stand 0. Neem de
sleutel uit.
Druk op de knop (1). Het lampje in de
knop blijft branden, totdat u de auto ver-
grendelt.
Zolang de sleutel in het contact steekt (of tot
één minuut na het uitnemen van de sleutel),
blijft er een melding op het display staan.
De volgende keer dat u het contact inschakelt,
worden de sensoren weer geactiveerd.
Als de auto met Safelock-functie is uitgerust,
wordt deze functie tegelijkertijd geactiveerd.
05 Sloten en alarm
107
A larm (optie)
05
Alarmsysteem testen
Bewegingsmelder in passagiersruimte
test en
Open alle zijruiten.
Activeer het alarm. Het lampje knippert
langzaam om aan te geven dat het alarm
ingeschakeld is.
Wacht 30 seconden.
Test de bewegingsmelder in de passa-
giersruimte door een tas of iets dergelijks
van de stoel te pakken. Er moet nu een
sirene afgaan en tegelijkertijd moeten alle
richtingaanwijzers knipperen.
Deactiveer het alarm door de auto via de
afstandsbediening te ontgrendelen.
Portiere n testen
Activeer het alarm.
Wacht 30 seconden.
Ontgrendel de auto met de sleutel aan de
bestuurderszijde.
Open een van de portieren. Er moet nu
een sirene afgaan en tegelijkertijd moeten
alle richtingaanwijzers knipperen.
Deactiveer het alarm door de auto via de
afstandsbediening te ontgrendelen.
Motorkap testen
Ga in de auto zitten en deactiveer de
bewegingsmelder.
Activeer het alarm. Blijf in de auto zitten en
vergrendel de portieren met de knop op
de afstandsbediening.
Wacht 30 seconden.
Ontgrendel de motorkap met de hendel
onder het dashboard. Er moet nu een
sirene afgaan en tegelijkertijd moeten alle
richtingaanwijzers knipperen.
Deactiveer het alarm door de auto via de
afstandsbediening te ontgrendelen.
108
Algemene informatie ............................................................................... 110
Tanken ..................................................................................................... 112
Motor starten .......................................................................................... 113
Contact- en stuurslot .............................................................................. 114
Keyless Drive........................................................................................... 115
Handgeschakelde versnellingsbak.......................................................... 116
Automatische versnellingsbak ................................................................ 118
Vierwielaandrijving ..................................................................................121
Remsysteem ........................................................................................... 122
Stabiliteits- en tractieregelsysteem......................................................... 124
Parkeerhulp (optie) .................................................................................. 126
BLIS, Blind Spot Information System (optie)........................................... 128
Slepen en bergen .................................................................................... 131
Starten met hulpaccu ............................................................................. 133
Rijden met een aanhanger ...................................................................... 134
Trekhaak .................................................................................................. 136
Afneembare trekhaak.............................................................................. 138
Lading vervoeren..................................................................................... 143
Lichtbundel aanpassen .......................................................................... 144
06
STARTEN EN RI JDEN
06 Starten en ri jden
110
A lgemene inform atie
06
Zuinig rijden
Zuinig rijden houdt in dat u anticiperend en
rustig rijdt, en uw rijstijl en snelheid afstemt op
de verkeerssituatie.
Laat de motor zo snel mogelijk op bedrijf-
stemperatuur komen.
Laat de motor niet stationair lopen, maar
rijd zo snel mogelijk met lichte belasting.
Een koude motor verbruikt meer brandstof
dan een warme.
Vermijd krachtig remmen.
Laat zware lading niet onnodig lang in de
auto liggen.
Gebruik geen winterbanden op sneeuwvrije
wegen.
Verwijder de lastdrager wanneer u deze
niet nodig hebt.
Rijd niet met open zijruiten.
Nieuwe auto’s en g ladde wegen
Oefen onder gecontroleerde omstandigheden
om te testen hoe de nieuwe auto bij gladheid
reageert.
Motor en koelsysteem
In bepaalde omstandigheden, bijv. tijdens het
rijden op steile hellingen en bij het vervoer van
een zware lading, bestaat het gevaar dat de
motor en het koelsysteem oververhit raken.
Vermijd ove rver hitting van h et
koelsysteem
Houd een lage snelheid aan, wanneer u met
een aanhanger achter de auto een lange en
steile helling oprijdt.
Na een zware rit moet u de motor niet
meteen afzetten, maar nog enige tijd statio-
nair laten lopen.
Verwijder verstralers die voor de grille zit-
ten, als u bij extreem warm weer rijdt.
Vermijd ove rver hitting van de motor
Laat de motor geen hogere toeren maken dan
4500 omw/min (dieselmotor: 3500 omw/min),
wanneer u met een aanhanger of caravan ach-
ter de auto in heuvelachtig gebied rijdt. An-
ders kan de olietemperatuur te hoog oplopen.
Open kofferdeksel
Rijd niet met een geopend kofferdeksel. Als u
toch en stukje met een geopend kofferdeksel
moet rijden, kunt u het volgende doen:
Doe alle ruiten dicht.
Stuur de lucht naar de voorruit en de vloer
en laat de ventilator op de hoogste snel-
heid draaien.
Doorwaaddiepte
U kunt met de auto door waterpartijen van
maximaal 25 cm diep rijden met een maxi-
mumsnelheid van 10 km/h. Wees extra voor-
zichtig bij het doorwaden van stromend water.
Houd een lage snelheid aan tijdens het waden
en breng de auto niet in het water tot stilstand.
Trap na het passeren van de waterpartij licht-
jes op het rempedaal om te controleren of de
remwerking in orde is. Bij water en vuil op de
remblokken kunnen er vertragingen in de rem-
werking optreden.
WAARSCHUWING
Rijd niet met een geopend kofferdeksel. Er
kunnen giftige gassen via de bagageruimte
de passagiersruimte in worden gezogen.
BELANGRIJK
Er kan schade aan de motor ontstaan, als er
water in het luchtfilter dringt.
Bij diepere waterpartijen kan er water in de
transmissie dringen. De smerende eigen-
schappen van de oliën nemen daarbij af,
waardoor de genoemde systemen minder
lang meegaan.
06 Starte n e n rijden
111
Algemene informati e
06
Maak de aansluitingen voor de elektrische
motorverwarming en de aanhangerkoppeling
schoon na ritten in water en modder.
Accu niet overmatig belasten
De elektrische functies van de auto belasten
de accu in verschillende mate. Laat de con-
tactsleutel niet te lang achtereen in stand II
staan, als u de motor hebt afgezet. Gebruik
liever stand I, omdat er op die manier minder
stroom wordt afgenomen.
Voorbeelden van onderdelen/systemen die
veel stroom afnemen zijn:
interieurventilator
ruitenwissers
audiosysteem (hoog volume)
stadslichten.
Let er tevens op dat de verschillende acces-
soires het elektrische systeem belasten. Maak
daarom geen gebruik van functies die veel
stroom afnemen, wanneer u de motor hebt af-
gezet.
Als de accuspanning laag is, verschijnt er een
melding op het display. De energiebespa-
ringsfunctie schakelt bepaalde onderdelen/
systemen uit of verlaagt de belasting van de
accu door bijvoorbeeld de interieurventilator
lager te zetten en de geluidsinstallatie uit te
schakelen. U laadt de accu op door de motor
te starten.
BELANGRIJK
Laat de auto niet langdurig in water staan
dat tot boven de dorpelbalken komt om
elektrische storingen te voorkomen.
Probeer de motor na afslag in een waterpar-
tij niet opnieuw te starten. Sleep de auto uit
de waterpartij.
06 Starten en ri jden
112
Tanken
06
Tankvulklep openen
Schakel voordat u gaat tanken de standverwar-
ming op brandstof uit.
Open de tankvulklep met de knop op het ver-
lichtingspaneel (zie pagina 49). De klep kan
niet worden geopend wanneer de motor loopt.
De tankvulklep zit op het rechter achterspat-
bord.
Slui ten
Duw de klep dusdanig in dat u die hoort klik-
ken.
Tankdop
Draai de tankdop zo ver los dat u een
merkbare weerstand voelt.
Draai de dop tot aan de aanslag voorbij de
weerstand.
Trek de dop uit de vulopening.
Hang hem aan de binnenkant van de
tankvulklep op.
Brandstof tanken
Giet de tank niet te vol door het vulpistool na
de eerste afslag uit de vulopening te halen.
Gebruik geen brandstof met een slechtere
kwaliteit dan aangegeven op pagina 240, om-
dat dit een nadelige invloed kan hebben op
het motorvermogen en het brandstofverbruik.
Benzine
Dieselolie
Bij lage temperaturen (–5 °C tot –40 °C) kan
de paraffine in de dieselolie uitvlokken, wat
aanleiding kan geven tot startproblemen.
N.B.
Plaats de tankdop na het tanken terug.
Draai de dop zo ver dicht dat u een of meer
duidelijke klikken hoort.
N.B.
Een te volle tank kan bij warm weer overlo-
pen.
WAARSCHUWING
Gemorste brandstof kan door de hete uit-
laatgassen ontvlammen.
Schakel voordat u gaat tanken de standver-
warming op brandstof uit.
Schakel voordat u gaat tanken uw mobiele
telefoon uit. Het belsignaal kan aanleiding
geven tot vonkvorming en daarbij de brand-
stofdampen ontsteken met gevaar voor
brand en verwondingen.
BELANGRIJK
Voeg nooit reinigende additieven (dopes)
aan de benzine toe zonder het uitdrukkelijke
advies van Volvo.
BELANGRIJK
Gebruik speciale winterbrandstof tijdens de
wintermaanden.
06 Starte n e n rijden
113
Motor starten
06
Voordat d e motor wordt gestart
Trek de handrem aan.
Automatische versnellingsbak
Zet de keuzehendel in stand P of N.
Handgeschakelde versnellingsbak
Zet de versnellingspook in de neutrale stand
en houd het koppelingspedaal volledig inge-
drukt. Dit is met name van belang bij strenge
vorst.
Motor starten
Benzine
Draai de contactsleutel naar stand III.
Als de motor niet binnen 5–10 seconden
aanslaat, moet u de sleutel loslaten en een
nieuwe startpoging doen.
Dieselolie
Draai de contactsleutel naar stand II.
Een controlelampje op het instrumenten-
paneel gaat branden om aan te geven dat
de motor wordt voorverwarmd (zie
pagina 43).
Draai de sleutel naar stand III, wanneer
het controlelampje uitgaat.
Automatisch starten (5 cilindermotor)
Met de functie automatisch starten hoeft u de
contactsleutel (of de startknop op modellen
met Keyless drive, zie pagina 115) niet langer
in de startstand (stand III) vast te houden tot-
dat de motor is aangeslagen.
Draai de contactsleutel naar de startstand en
laat de sleutel weer los. De startmotor blijft
vervolgens automatisch draaien totdat de mo-
tor is aangeslagen.
Roetfilter dieselmotor (DPF)
1
Dieselmodellen zijn mogelijk uitgerust met een
roetfilter, waardoor een nog efficiëntere uit-
laatgasreiniging mogelijk is. Onder normale
rijomstandigheden blijven de roetdeeltjes uit
de uitlaatgassen in het filter achter. Om de
roetdeeltjes te verbranden en het filter te legen
wordt een zogeheten regeneratie gestart.
Daarvoor moet de motor de normale bedrijf-
stemperatuur hebben.
Afhankelijk van de rijomstandigheden wordt
het filter om de 300–900 kilometer geregene-
reerd, afhankelijk van de rijomstandigheden.
De regeneratie duurt normaal 10 tot
20 minuten. Gedurende deze tijd kan het
brandstofverbruik ietwat stijgen.
Om de motor tijdens de regeneratie zwaarder
te belasten is het mogelijk dat de achterruit-
verwarming zonder verdere indicatie spontaan
aanslaat.
Regeneratie bij koud weer
Als u bij koud weer vaak korte afstanden rijdt,
komt de motor niet voldoende op temperatuur
en wordt het roetfilter niet geregenereerd en
het filter niet geleegd.
Wanneer het filter voor ca. 80% met roetdeel-
tjes gevuld is, licht een oranje gevarendrie-
hoek op het instrumentenpaneel op en ver-
schijnt de melding ROETFI LTER VOL ZIE
WAARSCHUWING
Neem de contactsleutel nooit tijdens het rij-
den uit het contactslot, ook niet als de auto
gesleept wordt. U loopt anders het gevaar
dat het stuurslot wordt geactiveerd, waar-
door de auto onbestuurbaar wordt.
Bij het slepen moet de contactsleutel in
stand II staan.
N.B.
Tijdens de koude start is het mogelijk dat
het motortoerental merkbaar hoger ligt dan
normaal is voor bepaalde motortypes. Dit
omdat ernaar wordt gestreefd het uitlaat-
gasreinigingssysteem zo snel mogelijk op
bedrijfstemperatuur te brengen en tegelij-
kertijd de uitstoot te beperken van stoffen
die schadelijk zijn voor het milieu.
N.B.
Als u bij strenge vorst een dieselmotor start
zonder de voorgloeifunctie af te wachten, is
het mogelijk dat de automatische startfunc-
tie enkele seconden uitgesteld wordt.
1
Bepaalde markten
06 Starten en ri jden
114
Contact- en stuurslot
06
HANDLEIDING op het display van het instru-
mentenpaneel.
U start de regeneratie van het filter door met
de auto op een secundaire weg of op een
snelweg te rijden totdat de motor voldoende
op temperatuur is gekomen. Daarna rijdt u
nog ca. 20 minuten verder.
Na afloop van de regeneratie verdwijnt de
melding automatisch.
Gebruik bij koud weer de standverwarming
(optie), zodat de motor sneller op temperatuur
komt.
Contactsleutels en elektronische
startblokkering
Laat de contactsleutel nooit samen met ande-
re sleutels of metalen voorwerpen aan dezelf-
de sleutelbos hangen. Als u dat wel doet, kan
de elektronische startblokkering per ongeluk
worden geactiveerd.
Contact- en stuurslot
0 Blokkeerstand
Het stuurslot blokkeert het
stuurwiel, wanneer u de
sleutel uit het contactslot
neemt.
I Radiosta nd
Sommige onderdelen van
het elektrische systeem kun-
nen worden ingeschakeld.
Het elektrische systeem van
de motor is echter uitge-
schakeld.
II Rijstand
De stand waarin de contact-
sleutel tijdens het rijden
staat. Het elektrische sys-
teem van de auto is inge-
schakeld.
III Startstand
De startmotor wordt inge-
schakeld. Wanneer u nadat
de motor is aangeslagen de
sleutel loslaat, veert deze
automatisch terug in de rij-
stand.
Als de sleutel tussen twee standen in staat
kan er een tikkend geluid te horen zijn. Draai
de sleutel in dat geval eerst naar stand II en
daarna terug om het geluid te laten verdwij-
nen.
Bij een geactiveerd stuurslot
Als de voorwielen dusdanig staan dat het
stuurslot belast wordt, kan er een waarschu-
wing op het informatiedisplay verschijnen met
de melding dat de motor niet kan worden ge-
start.
Neem in dat geval de sleutel uit en draai
aan het stuurwiel, zodat het stuurslot op-
geheven wordt.
Houd het stuurwiel in dezelfde stand vast
terwijl u de sleutel weer in het contactslot
steekt en een nieuwe startpoging doet.
Zorg dat het stuurslot actief is, wanneer u de
auto verlaat. Zo beperkt u de kans op diefstal.
BELANGRIJK
Als het filter helemaal met deeltjes gevuld
is, kan het onbruikbaar worden. De motor
start dan moeilijk en de kans bestaat dat het
filter moet worden vervangen.
WAARSCHUWING
Neem de contactsleutel nooit tijdens het rij-
den of het slepen uit het contactslot. U
loopt anders het gevaar dat het stuurslot
wordt geactiveerd, waardoor de auto onbe-
stuurbaar wordt.
WAARSCHUWING
Neem bij het verlaten van de auto altijd de
contactsleutel uit het contactslot. Dit geldt
in het bijzonder wanneer er kinderen in de
auto achterblijven.
06 Starte n e n rijden
115
Keyless Drive
06
Algemene informatie
Met het Keyless drive-systeem kunt u zonder
een sleutel te gebruiken de auto ontgrendelen,
starten en vergrendelen (zie pagina 98).
De startknop van het contactslot werkt op de-
zelfde manier als een contactsleutel. U kunt
de motor alleen starten, wanneer een van de
afstandsbedieningen van de auto in de passa-
giersruimte of de bagageruimte ligt.
Auto starten
Bedien het koppelingspedaal (auto met
handbak) of het rempedaal (auto met au-
tomaat).
Benzinemotor
Druk op de startknop en draai deze naar
stand III.
Dieselmotor
Draai eerst de startknop naar stand II en
wacht totdat het dieselcontrolelampje op
het instrumentenpaneel (zie pagina 43) is
gedoofd.
Draai de startknop vervolgens naar
stand III.
Starten met afstandsbediening
Als de batterij in de afstandsbediening leeg is,
werkt de Keyless drive-functie niet. Start de
motor in dat geval door de afstandsbediening
als startknop te gebruiken.
Duw de pal op de startknop in en trek de
startknop uit het contactslot.
Steek de afstandsbediening in het con-
tactslot en start op dezelfde manier als bij
het gebruik van de startknop.
06 Starten en ri jden
116
Handgeschakelde versnellingsbak
06
Schakelstanden, vijfversnellingsbak
Trap het koppelingspedaal tijdens het schake-
len altijd zo ver mogelijk in. Haal uw voet na
het schakelen weer van het koppelingspedaal
af! Houd u aan het aangegeven schakelpa-
troon.
Om het brandstofverbruik zo laag mogelijk te
houden, moet u zo veel mogelijk gebruik ma-
ken van hoge versnellingen.
Blokkering achteruitversnelling,
vijfversnellingsbak
Schakel de achteruitversnelling alleen in als de
auto stilstaat. Om de achteruitversnelling in te
schakelen moet u de versnellingspook eerst in
de neutrale stand N zetten. Door de blokke-
ring van de achteruitversnelling kunt u de ver-
snellingspook niet rechtstreeks vanuit de vijf-
de versnelling in de achteruitversnelling zet-
ten.
Schakelstanden, zesversnellingsbak
(benzine)
Trap het koppelingspedaal tijdens het schake-
len altijd zo ver mogelijk in. Haal uw voet na
het schakelen weer van het koppelingspedaal
af! Houd u aan het aangegeven schakelpa-
troon.
Om het brandstofverbruik zo laag mogelijk te
houden, moet u zo veel mogelijk gebruik ma-
ken van hoge versnellingen.
Het kan problemen geven de schakelstanden
voor de vijfde en zesde versnelling te vinden,
wanneer de auto stilstaat. Dit omdat de blok-
kering van de achteruitversnelling (die dwars-
slagen blokkeert) dan niet geactiveerd is.
06 Starte n e n rijden
117
Handgeschakelde versnellingsbak
06
Blokkering achteruitversnelling,
zesversnellingsbak (benzine)
Schakel de achteruitversnelling alleen in, wan-
neer de auto stilstaat.
Schakelstanden, zesversnellingsbak
(diesel)
1
Trap het koppelingspedaal tijdens het schake-
len altijd zo ver mogelijk in. Haal uw voet na
het schakelen weer van het koppelingspedaal
af. Houd u aan het aangegeven schakelpa-
troon. Om het brandstofverbruik zo laag mo-
gelijk te houden moet u zo veel mogelijk ge-
bruik maken van de hoogste versnellingen.
Blokkering achteruitversnelling,
zesversnellingsbak (diesel)
Schakel de achteruitversnelling alleen in, wan-
neer de auto stilstaat. Duw de versnellings-
pook omlaag en haal deze naar links om de
achteruitversnelling in te schakelen.
N.B.
De achteruitversnelling wordt elektronisch
geblokkeerd, als de auto sneller rijdt dan
20 km/h.
1
Bepaalde markten
06 Starten en ri jden
118
A utomatische versnelli ngsbak
06
Koude start
Als u bij koud weer wegrijdt, is het mogelijk
dat het schakelen ietwat stug gaat. Dit komt
omdat de versnellingsbakolie bij lagere tem-
peraturen stroperiger wordt. Om de uitstoot
van uitlaatgassen te beperken schakelt de
versnellingsbak later op dan normaal, wan-
neer u bij lage temperaturen wegrijdt.
Kick-down
Als u het gaspedaal volledig intrapt (tot voorbij
de normale volgasstand), schakelt de versnel-
lingsbak automatisch terug naar een lagere
versnelling. Dit is de zogeheten kick-down.
Wanneer u het gaspedaal uit de
kick-down-stand loslaat, schakelt de versnel-
lingsbak automatisch op.
Gebruik de kick-down om zo snel mogelijk te
accelereren zoals bij het inhalen.
Om overtoeren te voorkomen, is het stuurpro-
gramma van de versnellingsbak voorzien van
een terugschakelblokkering waardoor de zo-
geheten kick-down niet mogelijk is.
Kick-down is niet mogelijk in een handmatige
schakelstand (Geartronic).
Beveiligingssystemen
Auto’s met een automatische versnellingsbak
zijn uitgerust met een aantal speciale beveili-
gingssystemen:
Sleutelblokkering, Keylock
De keuzehendel moet in stand P staan om de
contactsleutel te kunnen uitnemen. In alle an-
dere standen is de sleutel geblokkeerd.
Parkeerstand (stand P)
Stilstaande auto met draaiende motor:
Houd uw voet op het rempedaal terwijl u
de keuzehendel verzet.
Elektrische schakelblokkering
Shiftlock Parkeerstand (stand P)
Om de keuzehendel uit stand P te kunnen ha-
len, moet de contactsleutel in stand II staan
en moet het rempedaal worden bediend.
Schakelblokkering, vrijstand (stand N)
Als de keuzehendel in stand N staat en de
auto heeft minstens drie seconden stilge-
staan (of de motor nu loopt of niet), is de keu-
zehendel geblokkeerd in stand N.
N.B.
Afhankelijk van de motortemperatuur tij-
dens de start is het mogelijk dat het motor-
toerental van bepaalde motortypen na een
koude start iets hoger is dan normaal.
N.B.
Om de keuzehendel uit stand N te halen,
moet het rempedaal worden bediend en
moet de contactsleutel in stand
II staan.
06 Starte n e n rijden
119
A utomatische versnell ingsbak
06
Schakelblokker ing uitschakelen
In bepaalde gevallen moet u de auto kunnen
verzetten, wanneer er niet in gereden kan wor-
den zoals bij een lege accu. Doe het volgende
om de auto in dat geval te verzetten:
Er zit een dekplaatje onder het paneel met
P-R-N-D op de keuzehendel. Open het
aan de achterzijde.
Steek het sleutelblad van de afstandsbe-
diening zo ver mogelijk in de opening
omlaag.
Houd het sleutelblad ingedrukt, terwijl u
de keuzehendel uit stand P haalt.
Mechanische keuzehendelblokkering
U kunt de hendel altijd ongehinderd heen en
weer halen tussen de stand N en D. Om de
hendel in een van de overige standen te zet-
ten, moet u een blokkering opheffen door op
de blokkeerknop op de keuzehendel te druk-
ken.
Wanneer u de blokkeerknop indrukt, kunt u de
hendel heen en weer halen tussen de verschil-
lende schakelstanden.
Automatische schakelstanden
P Parkeerstand
Selecteer stand P, wanneer u de motor start
of de auto parkeert.
BELANGRIJK
De auto moet stilstaan wanneer u de hendel
in stand P zet.
N.B.
U moet het rempedaal bedienen om de keu-
zehendel uit stand P te kunnen halen.
06 Starten en ri jden
120
A utomatische versnelli ngsbak
06
In stand P is de versnellingsbak mechanisch
geblokkeerd. Trek bij het parkeren altijd de
handrem aan.
R Achteruitrijstand
De auto moet stilstaan wanneer u de hendel in
stand R zet.
N Neutraalstan d
Stand N is de vrijstand. In deze stand kunt u
de motor starten en er is geen versnelling in-
geschakeld. Trek de handrem aan, wanneer
de auto stilstaat en de keuzehendel in stand N
staat.
D Rijstand
Stand D is de normale rijstand. De versnel-
lingsbak schakelt automatisch op en terug
tussen de versnellingen afhankelijk van de
stand van het gaspedaal en de snelheid. Zorg
ervoor dat de auto stilstaat, voordat u de keu-
zehendel vanuit stand R in stand D zet.
Handmatige schakelstanden
Om van de automatische rijstand D naar een
handmatige stand over te schakelen, moet u
de keuzehendel in stand M zetten. Om van
stand M naar de automatische rijstand D over
te schakelen, moet u de keuzehendel in
stand D zetten.
Tijdens het rijden
De handmatige schakelstanden kunnen op elk
moment tijdens het rijden ingeschakeld wor-
den. De ingeschakelde versnelling is geblok-
keerd totdat u een andere versnelling kiest.
Als u de keuzehendel naar de (min) beweegt,
schakelt de versnellingsbak automatisch een
versnelling terug en wordt er tegelijkertijd op
de motor afgeremd als u het gaspedaal los-
laat. Als u de keuzehendel naar de + (plus) be-
weegt, schakelt de versnellingsbak een ver-
snelling op.
De geselecteerde versnelling wordt op het in-
strumentenpaneel weergegeven (zie
pagina 41).
Geartronic staat geen terugschakeling/
kick-down toe die tot een dusdanig hoog
toerental leidt dat de motor wordt bescha-
digd. Wanneer de bestuurder toch probeert
een dergelijke kick-down uit te voeren,
gebeurt er niets. De auto blijft in de oor-
spronkelijke versnelling rijden.
Om schokken en afslaan van de motor te
voorkomen, schakelt Geartronic automa-
tisch terug als de bestuurder langzamer
gaat rijden dan wat voor de gekozen ver-
snelling gepast is.
W Winter
Druk op de knop W om het
winter W in- en uitschake-
len. Wanneer het winterpro-
gramma ingeschakeld is,
brandt het symbool W op
het instrumentenpaneel.
Wanneer het winterprogramma ingeschakeld
is, start de versnellingsbak in een hogere ver-
snelling om op gladde wegen gemakkelijker te
kunnen wegrijden en worden de lagere ver-
snellingen alleen geactiveerd bij kick-down.
U kunt het programma W altijd inschakelen
ongeacht de stand van de keuzehendel. Het
programma werkt echter alleen, wanneer de
keuzehendel in stand D staat.
Om overtoeren te voorkomen is het stuurpro-
gramma van de versnellingsbak voorzien van
een terugschakelblokkering.
N.B.
Geartronic heeft twee veiligheidsfuncties:
06 Starte n e n rijden
121
Vierwielaandrijving
06
Vierwielaandrijving , AWD (All Wheel
Drive)
De vierwielaandrijving is permanent ingescha-
keld.
Bij vierwielaandrijving worden alle vier de wie-
len van de auto tegelijk aangedreven. Het mo-
torkoppel wordt automatisch over de voor- en
achterwielen verdeeld. Een elektronisch ge-
stuurd koppelingssysteem verdeelt het ver-
mogen over het wielpaar dat op dat moment
de beste grip op het wegdek heeft. Dit om op-
timale wegligging te verkrijgen en te voorko-
men dat de wielen doorslippen.
Bij normaal rijden worden de voorwielen naar
verhouding iets sterker aangedreven dan de
achterwielen.
Vierwielaandrijving verhoogt de rijveiligheid tij-
dens regen- en sneeuwval en bij ijzel.
06 Starten en ri jden
122
Remsysteem
06
Rembekrachtiging
Als de auto rolt of wordt gesleept met een uit-
geschakelde motor, moet u ongeveer vijfmaal
zoveel druk uitoefenen op het rempedaal als
wanneer de motor loopt. Als u bij het starten
van de motor op het rempedaal trapt, kan het
rempedaal iets omlaagkomen. Dit is volkomen
normaal omdat de rembekrachtiging geacti-
veerd wordt. Bij een auto met EBA (Emergen-
cy Brake Assistance) kan dit nog duidelijker te
merken zijn.
Remkringen
Het nevenstaande symbool licht op,
wanneer er een remkring defect is.
Als er een storing in een van de rem-
kringen optreedt, is remmen nog
steeds mogelijk. U moet het rempedaal echter
verder intrappen en het pedaal kan minder
stug aanvoelen. U moet harder op het pedaal
trappen om de normale remkracht te verkrij-
gen.
Vocht kan de remeigenschappen
beïnvloeden
Door opspattend water (bij hevige regenval, in
waterplassen of tijdens een wasbeurt) worden
de onderdelen van het remsysteem nat. Daar-
door kunnen de wrijvingseigenschappen van
de remblokken gewijzigd worden, zodat u een
bepaalde verlenging van de aanspreekduur
van de remmen kunt merken.
Trap zo nu en dan lichtjes op het rempedaal,
als u lange afstanden in de regen of sneeuw-
modder aflegt. Doe dit ook bij zeer vochtig of
koud weer. Op die manier verwarmt u de rem-
blokken waardoor het vocht verdampt. Deze
procedure is ook aan te raden voordat u de
auto voor langere tijd in dergelijke weersom-
standigheden parkeert.
Als de remmen zwaar belast worden
De remmen van de auto worden zwaar belast,
wanneer u in de bergen of op wegen met ver-
gelijkbare niveauverschillen rijdt; zelfs als u
niet bijzonder hard op het rempedaal trapt.
Omdat de snelheid in dergelijke omstandighe-
den vaak laag is, worden de remmen niet even
goed gekoeld als bij snelle ritten op vlakke we-
gen.
Om de remmen niet overmatig te belasten,
kunt u tijdens het afdalen beter terugschake-
len dan het rempedaal gebruiken. Gebruik de-
zelfde versnelling die u zou gebruiken wan-
neer u een helling oprijdt. Op die manier kunt u
beter op de motor afremmen en hoeft u de
rem slechts korte tijd te gebruiken.
Let erop dat u de remmen nog meer belast,
wanneer u met een aanhanger rijdt.
Antiblokkeerremsysteem (ABS)
Het ABS (Anti-lock Braking System)
voorkomt dat de wielen tijdens het
remmen geblokkeerd raken.
Zo blijft de auto bestuurbaar, waar-
door het bijv. makkelijker is om obstakels te
ontwijken.
Wanneer u na het starten van de motor weg-
rijdt en een snelheid van ca. 20 km/h hebt be-
reikt, gaat er een korte zelftest van het ABS
van start. Dit kunt u zowel horen als voelen
aan de pulsaties in het rempedaal.
Om het ABS maximaal te benutten:
Trap zo hard mogelijk op het rempedaal
(er zijn pulsaties voelbaar).
Stuur de auto in de rijrichting en blijf druk
op het rempedaal uitoefenen.
Aarzel niet om op een terrein zonder verkeer te
testen hoe het ABS in verschillende weersom-
standigheden reageert.
WAARSCHUWING
De rembekrachtiging werkt alleen, als de
motor loopt.
N.B.
Als geremd moet worden met een uitge-
schakelde motor, trap dan eenmaal hard en
resoluut op het rempedaal dus niet pom-
pen.
06 Starte n e n rijden
123
Remsysteem
06
Het waarschuwingslampje voor ABS licht
twee seconden op, als er de vorige keer dat
de motor liep een storing in het ABS is opge-
treden.
Remkrachtverhoging EBA
(Emergency Brake Assistance) Het EBA is
dusdanig geconstrueerd dat u, wanneer u
krachtig moet remmen, altijd meteen het
maximale remvermogen kunt afnemen. Het
systeem registreert het moment waarop u
krachtig wilt afremmen door de snelheid te
meten waarmee u op het rempedaal trapt. Blijf
remmen zonder het rempedaal los te laten.
Het systeem wordt uitgeschakeld, wanneer u
het rempedaal loslaat. Het systeem is altijd
actief. U kunt het dan ook niet uitschakelen.
WAARSCHUWING
Als de waarschuwingslampjes voor het
remsysteem en het ABS tegelijkertijd op-
lichten, kan er een storing zijn opgetreden in
het remsysteem. Als het remvloeistofpeil in
dat geval in orde is, moet u de auto voor-
zichtig naar de dichtstbijzijnde erkende
Volvo-werkplaats rijden om het remsysteem
te laten controleren.
Als de remvloeistof lager staat dan het MIN-
streepje van het remvloeistofreservoir, dient
u niet verder te rijden met de auto voordat
er remvloeistof is bijgevuld.
Controleer tevens de oorzaak van het rem-
vloeistofverlies.
N.B.
Wanneer het EBA geactiveerd wordt, zakt
het rempedaal iets verder omlaag dan nor-
maal. Bedien het rempedaal zolang dat no-
dig is. Zodra u het rempedaal loslaat,
worden de remmen volledig gelost.
06 Starten en ri jden
124
S tabiliteits- en tractieregelsysteem
06
Algemene informatie
Het stabiliteits- en tractieregelsysteem (STC/
DSTC, (Dynamic) Stability and Traction Con-
trol) helpt de bestuurder voorkomen dat de
wielen doorslippen en verbetert de tractie van
de auto.
Bij een ingreep van het systeem kunnen er
merkbare pulsaties optreden in het rem- of
gaspedaal. Bij het geven van gas kan de auto
bovendien langzamer dan verwacht optrek-
ken.
Afhankelijk van de markt is de auto uitgerust
met STC of DSTC. In de tabel staan de bijbe-
horende regelingen van de verschillende sys-
temen aangegeven.
Antislipregeling
Deze regeling beperkt de aandrijfkracht en
remkracht van elk van de afzonderlijke wielen
om de auto op die manier te stabiliseren.
Antispinregel ing
Deze regeling voorkomt dat de aangedreven
wielen tijdens het optrekken doorslippen.
Tractierege ling
Deze regeling is actief op lage snelheden en
brengt de aandrijfkracht van een slippend
aandrijfwiel over op een aandrijfwiel dat niet
slipt.
Beperkte functie
Iedere keer dat u de auto start, wordt het sta-
biliteitssysteem automatisch geactiveerd.
Het is mogelijk de werking van het systeem te
beperken, wanneer de wielen doorslippen en
u gas geeft.
Het systeem grijpt bij doorslippende wielen
dan later in, zodat er een hogere mate van
doorslippen mogelijk is. Dit levert een grotere
bedieningsvrijheid op bij dynamisch rijden.
De aandrijving in diepe lagen sneeuw of zand
wordt verbeterd, omdat er dan geen beperkin-
gen meer gelden voor de te geven hoeveel-
heid gas.
Functie/systeem STC DSTC
Antislipregeling X
Antispinregeling X X
Tractieregeling X X
06 Starte n e n rijden
125
S tabiliteits- en tractieregelsysteem
06
Bediening
Draai aan het duimwiel (A) totdat het menu
STC/
DSTC verschijnt.
DSTC AAN betekent dat de werking van het
systeem ongewijzigd is.
DSTC SPIN CONTROL UIT betekent dat er
beperkingen gelden voor de werking van het
systeem.
Houd RESET (B) ingedrukt totdat het
menu STC/
DSTC wordt gewijzigd.
Het lampje brandt tegelijkertijd om u eraan
te herinneren dat er beperkingen voor het sys-
teem gelden. De beperkingen voor de werking
van het systeem blijven van kracht totdat u de
motor een volgende keer opnieuw start.
Meldingen op informatiedisplay
TRACTIECONTROLE TIJDELIJK UIT bete-
kent dat de functie van de regeling tijdelijk be-
perkt is wegens een te hoge remtemperatuur.
De regeling wordt automatisch opnieuw inge-
schakeld, wanneer de remmen weer zijn afge-
koeld.
ANTI-SKID S ERVICE VEREIST betekent dat
de regeling door een storing werd uitgescha-
keld.
Breng de auto op een veilige plaats tot
stilstand en zet de motor af.
Als de melding een volgende keer dat u motor
start opnieuw verschijnt, moet u de auto naar
een erkende Volvo-werkplaats rijden.
Lampjes op instrumentenpaneel
D STC-systeem
Informatie
Lees de melding op het informatiedisplay, als
de lampjes en gelijktijdig oplichten.
Als alleen het lampje oplicht, betekent dat
het volgende:
een knipperend lampje geeft aan dat het
STC/DSTC op dat moment ingrijpt.
een lampje dat twee seconden brandt geeft
aan dat de systeemtest bij het starten van
de motor loopt.
een lampje dat na het starten van de motor
of tijdens het rijden oplicht duidt op een
storing in het STC/DSTC-systeem.
een lampje dat na uitschakeling continu
blijft branden herinnert u eraan dat er be-
perkingen gelden voor het STC/DSTC.
WAARSCHUWING
Er kunnen wijzigingen optreden in de rijei-
genschappen van de auto, als de werking
van het systeem wordt beperkt.
N.B.
DSTC AAN verschijnt enkele seconden op
het display en het lampje brandt iedere
keer dat u de motor start.
06 Starten en ri jden
126
Parkeerhulp (optie)
06
Algemene informatie
1
Parkeerhulp voor- en achterzijde
De parkeerhulp is bedoeld als hulpmiddel tij-
dens het parkeren. Geluidssignalen geven de
afstand tot een waargenomen obstakel aan.
Functie
Het systeem wordt bij het starten van de mo-
tor automatisch geactiveerd. Daarbij ver-
schijnt de melding Parkeerhulp a ctief Exit =
uitsch akelen op het audiodisplay.
De parkeerhulp is actief bij snelheden tot
15 km/h. Bij hogere snelheden wordt het sys-
teem gedeactiveerd. Het systeem wordt op-
nieuw geactiveerd bij snelheden lager dan
10 km/h.
Hoe dichter u het obstakel achter of voor de
auto nadert, des te sneller volgen de geluids-
signalen elkaar op. Wanneer u ondertussen
naar het audiosysteem luistert, wordt het volu-
me daarvan tijdelijk verlaagd.
Bij een afstand van ca. 30 cm bestaat het ge-
luidssignaal uit een ononderbroken toon. Als
er zowel voor als achter de auto obstakels bin-
nen deze afstand liggen, komen de geluids-
signalen beurtelings uit de luidsprekers aan
linker- en rechterzijde.
Parkeerhulp achter zijde
Het meetbereik strekt tot ca. 1,5 m recht ach-
ter de auto. De parkeerhulp aan de achterzijde
wordt geactiveerd bij het inschakelen van de
achteruitversnelling. Als het systeem uitge-
schakeld is, verschijnt op het audiodisplay de
melding Parkeerhulp inactie f Enter = active-
ren zodra u de achteruitversnelling inschakelt.
De geluidssignalen komen uit de luidsprekers
achterin.
Bij het achteruitrijden met bijvoorbeeld een
aanhanger achter de auto of een fietsdrager
op de trekhaak dient u het systeem uit te
schakelen. Als u dat niet doet, reageren de
sensoren op de aanhanger/fietsdrager.
De parkeerhulp aan de achterzijde wordt auto-
matisch uitgeschakeld, wanneer u een aan-
hanger achter de auto hebt hangen die met
een originele aanhangerkabel van Volvo aan-
gesloten is.
Parkeerhulp voorzijde
Het meetbereik strekt tot ca. 0,8 m recht voor
de auto. De geluidssignalen komen uit de luid-
spreker voorin.
Het is niet mogelijk de parkeerhulp te combi-
neren met verstralers, omdat de sensoren op
de verstralers reageren.
Aanduidin g voor systeemstorin gen
Als het informatiesymbool continu
brandt en PARKEERHULP
SERVICE VEREIST op het informa-
tiedisplay verschijnt, is de parkeer-
hulp defect.
1
Afhankelijk van de markt is Parkeerhulp een
standaardfunctie, optie of accessoire.
WAARSCHUWING
Hoewel de parkeerhulp handig is bij het
parkeren, bent u nog altijd schadeplichtig
bij eventuele fouten. Wanneer er obstakels
in de dode hoeken van de sensoren zitten,
zal het systeem ze niet kunnen ontdekken.
Houd kinderen en dieren in de buurt van de
auto in de gaten.
06 Starte n e n rijden
127
Parkeerhulp (optie)
06
Activeren/deactiveren
U kunt de parkeerhulp uitschakelen met de
knop
EXIT op het schakelaarpaneel (zie
pagina 66). De melding Parkeerhulp inactief
Enter = ac tiveren verschijnt dan op het au-
diodisplay. De parkeerhulp is vervolgens op-
nieuw te activeren met een druk op de knop
ENTER op het bedieningspaneel. Op het dis-
play verschijnt dan de melding Parkeerhulp
actie f Exit = deactiveren.
Sensoren schoonmaken
Sensoren voor parkeerhulp
De sensoren werken alleen naar behoren,
wanneer u ze regelmatig schoonmaakt met
water en autoshampoo.
WAARSCHUWING
Door bepaalde geluidsbronnen kan het sys-
teem ten onrechte waarschuwingssignalen
afgeven. Voorbeelden van dergelijke ge-
luidsbronnen zijn onder meer claxons, natte
banden op asfaltwegen, luchtdrukremmen
en uitlaten van motorfietsen. Sneeuw en ijs
op de sensoren kunnen ook ten onrechte
aanleiding geven tot waarschuwingssigna-
len.
06 Starten en ri jden
128
BLIS, Blind Spot Informati on System (optie)
06
Algemene informatie
Buitenspiegel met BLIS-systeem
1. BLIS-camera
2. Controlelampje
3. BLIS-symbool
BLIS is een informatiesysteem dat de bestuur-
der in bepaalde omstandigheden waarschuwt,
wanneer er zich een voertuig in de zogeheten
dode hoek bevindt en in dezelfde richting rijdt.
Het systeem werkt het best in druk verkeer op
meerbaanswegen.
BLIS is gebaseerd op digitale cameratech-
niek. De camera’s (1) zitten onder de buiten-
spiegels.
Wanneer een camera een voertuig heeft waar-
genomen in de dode hoek, licht een
controlelampje (2) op dat continu blijft bran-
den.
BLIS informeert de bestuurder bij een fout in
het systeem. Als de camera’s van het systeem
bijvoorbeeld zijn afgedekt, knippert het con-
trolelampje voor BLIS en verschijnt er een
melding op het display van het informatiepa-
neel. Controleer de cameralenzen in dat geval
en maak ze zo nodig schoon. U kunt het sys-
teem zo nodig tijdelijk uitschakelen met een
druk op de knop
BLIS (zie pagina 130).
Dode hoeken
Dode hoeken die de BLIS-camera’s in de gaten
houden .
Afstand A = ca. 3,0 m
Afstand B = ca. 9,5 m
Schoonmaken
BLIS werkt alleen optimaal, als de cameralen-
zen schoon zijn. U kunt de lenzen schoonma-
ken met een zachte doek of een vochtige
spons. Maak de lenzen voorzichtig schoon om
krassen te voorkomen.
WAARSCHUWING
Het systeem vormt een aanvulling op - geen
vervanging voor - een veilige rijstijl en het
gebruik van de buitenspiegels. De bestuur-
der moet altijd oplettend en verantwoord
blijven rijden. De bestuurder is er altijd ver-
antwoordelijk voor dat er op een veilige ma-
nier van rijstrook wordt gewisseld.
N.B.
Het lampje gaat branden aan die kant van
de auto waar het voertuig is waargenomen.
Als de auto aan weerszijden wordt inge-
haald, gaan dan ook beide lampjes bran-
den.
06 Starte n e n rijden
129
BLIS, Blind Spot Information System (optie)
06
Wanneer BLIS werkt
Het systeem is alleen actief bij snelheden ho-
ger dan 10 km/h.
Inhalen
Het systeem reageert als het snelheidsverschil
tussen u en het ingehaalde voertuig kleiner is
dan 10 km/h.
Het systeem reageert als het snelheidsverschil
tussen u en het inhalende voertuig kleiner is
dan 70 km/h.
Daglicht en donker
Bij daglicht reageert het systeem op de con-
touren van omringende voertuigen. Het sys-
teem is geconstrueerd om motorvoertuigen
zoals auto’s, vrachtwagens, bussen en motor-
fietsen waar te nemen.
Bij donker reageert het systeem op de kop-
lampen van omringende voertuigen. Als een
voertuig de koplampen niet heeft ontstoken,
zal het systeem dit voertuig dan ook niet kun-
nen waarnemen. Dit houdt in dat het systeem
bijvoorbeeld niet reageert op een aanhanger
achter een auto of vrachtwagen, omdat daar
geen brandende koplampen op zitten.
BELANGRIJK
De lenzen zijn elektrisch verwarmd om ze
van sneeuw en ijs te kunnen ontdoen. Veeg
zo nodig sneeuw van de lenzen af.
WAARSCHUWING
BLIS werkt niet in scherpe bochten.
BLIS werkt niet wanneer u achteruitrijdt.
Een brede aanhanger achter de auto kan
het zicht ontnemen op andere voertuigen
op aangrenzende rijstroken. Dit kan ertoe
leiden dat BLIS geen voertuigen in dit afge-
schermde gebied kan waarnemen.
WAARSCHUWING
Het systeem reageert niet op fietsers en
bromfietsers.
De BLIS-camera’s kunnen hinder ondervin-
den van de aanwezigheid van felle licht-
bronnen of juist de afwezigheid van
lichtbronnen (wegenverlichting of voertuig-
verlichting) bij ritten in het donker. Het sys-
teem kan uit de afwezigheid van licht ten
onrechte opmaken dat de camera’s zijn af-
gedekt.
In beide gevallen verschijnt er een melding
op het informatiepaneel.
Bij ritten in dergelijke omstandigheden is
het mogelijk dat het systeem tijdelijk minder
goed kan presteren (zie pagina 130), waar-
bij een displaymelding verschijnt.
Wanneer de displaymelding spontaan ver-
dwijnt, werkt het BLIS weer naar behoren.
De BLIS-camera’s kennen ongeveer dezelf-
de beperkingen als het menselijk oog. Dit
houdt in dat ze bijvoorbeeld minder goed
“zien” bij hevige sneeuwval en dichte mist.
06 Starten en ri jden
130
BLIS, Blind Spot Informati on System (optie)
06
Activeren/deactiveren
Knop voor activering/deactivering.
BLIS wordt bij het starten van de motor auto-
matisch geactiveerd. De controlelampjes op
de portierpanelen lichten driemaal op bij het
activeren van BLIS.
U kunt het systeem deactiveren/heractiveren
door op
BLIS te drukken.
Het lampje in de knop dooft, wanneer het
BLIS gedeactiveerd wordt. Er verschijnt bo-
vendien een displaymelding op het instrumen-
tenpaneel.
Bij het heractiveren van BLIS brandt het lamp-
je in de knop, verschijnt er een nieuwe dis-
playmelding en lichten de controlelampjes op
de portierpanelen driemaal op. Druk op de
knop
READ om de displaymelding te laten
verdwijnen. Zie pagina 46 voor meer informa-
tie over de meldingsfuncties.
Systeemmeldingen BLIS
Displaymelding Systeemstatus
BLINDE-
HOEKSYST.
SERVICE VEREIST
BLIS werkt niet.
Neem contact op met
een erkende Volvo-
werkplaats.
BLINDE-
HOEKSYST.
FUNCTIE
BEPERKT
Beperkte werking.
BLINDE-
HOEKSYST.
CAMERA
GEBLOK.
Een of meer camera’s
zijn afgedekt.
Maak de lenzen
schoon.
BLINDE-
HOEKINFO.
SYSTEEM UIT
BLIS-systeem is
uitgeschakeld.
BLINDE-
HOEKINFO.
SYSTEEM AAN
BLIS-systeem is
ingeschakeld.
06 Starte n e n rijden
131
S le pen en berg en
06
Probeer de motor nooit aan te s lepen
Gebruik een hulpaccu als de accu leeg is en
de motor niet wil starten. Probeer de auto niet
te starten door hem te slepen.
Slepen
Controleer voordat u de auto gaat slepen wat
de toegestane maximumsnelheid is voor sle-
pen.
Draai de sleutel in het contactslot naar
stand II en hef het stuurslot op, zodat de
auto bestuurbaar is (zie pagina 114).
Laat de sleutel tijdens het slepen in
stand II staan.
Automatische versnellingsbak:
Zet de keuzehendel in stand N.
Handgeschakelde versnellingsbak:
Zet de versnellingspook in de neutrale
stand.
Zorg dat de sleepkabel altijd strak staat
om schokken te voorkomen. Houd uw
voet op het rempedaal.
De snelheidslimiet voor het wegslepen van
een auto met automatische versnellingsbak is
80 km/h. U mag de auto over een afstand van
maximaal 80 km verslepen. Sleep de auto al-
tijd met de voorkant van de auto in de
rijrichting.
Bergen
De toelaatbare maximumsnelheid voor het
bergen van modellen met een automatische
versnellingsbak is 80 km/h (met geheven
vooras). De maximaal toelaatbare afstand be-
draagt 80 km. Berg de auto altijd zo dat de
wielen in de rijrichting draaien.
Sleepoo g
Gebruik het sleepoog als de auto over de weg
moet worden versleept. U bevestigt het
sleepoog in opening aan de rechterzijde van
de voor- of achterbumper. Monteer het
sleepoog als volgt:
1. Neem het sleepoog erbij dat onder het
vloerluik in de kofferbak ligt.
BELANGRIJK
De katalysator kan beschadigd raken als u
de auto probeert aan te slepen.
WAARSCHUWING
Het stuurslot blijft in de stand staan die het
had toen de spanning werd verbroken. Het
stuurslot moet worden opgeheven, voordat
u de auto sleept.
De contactsleutel moet in stand II staan.
Neem de contactsleutel nooit tijdens het rij-
den of slepen uit het contactslot.
WAARSCHUWING
De rembekrachtiging en de stuurbekrachti-
ging werken niet wanneer de motor uitge-
schakeld is. U moet ongeveer vijfmaal zo
hard op het rempedaal trappen en de auto
stuurt aanzienlijk zwaarder dan normaal.
06 Starten en ri jden
132
S lepen en bergen
06
2. Maak de onderkant van de afdekking (1)
in de bumper los met een schroeven-
draaier of een muntstuk.
3. Schroef het sleepoog (3) stevig vast, tot
aan de flens. Gebruik de wielsleutel om
het sleepoog vast te draaien.
4. Draai het sleepoog na gebruik los en
plaats het terug in de bagageruimte.
Plaats de afdekking weer terug op de
bumper.
BELANGRIJK
Het sleepoog is alleen bedoeld voor het sle-
pen over de weg en niet geschikt voor ber-
ging wanneer de auto bijvoorbeeld in een
sloot is gereden. Roep professionele hulp in
voor berging.
06 Starte n e n rijden
133
S ta rten met hu lpaccu
06
Starten met een hulpaccu
Als de accu leeg is, kunt de stroom van een
losse accu of van de accu in een andere auto
gebruiken. Controleer altijd of de klemmen
van de startkabels goed vastzitten en of er
geen vonken kunnen ontstaan tijdens de start-
poging.
Als u een hulpaccu gebruikt bij het starten ad-
viseren wij u de volgende stappen aan te hou-
den om explosiegevaar te voorkomen:
Draai de contactsleutel naar stand 0.
Zorg dat de hulpaccu een spanning van
12 volt levert.
Als de hulpaccu zich in een andere auto
bevindt, moet u de motor van die auto
afzetten. Zorg ervoor dat de auto’s elkaar
niet raken.
Sluit de rode startkabel aan tussen de
pluspool (1+) van de hulpaccu en de
pluspool (2+) van de lege accu.
Sluit de ene klem van de zwarte kabel aan
op de minpool (3–) van de hulpaccu.
Sluit de andere klem van de zwarte kabel
aan op het massapunt (4–) dat op bij de
linker veerpoot zit.
Start de motor van de “hulpauto”. Laat de
motor enkele minuten draaien op een toe-
rental dat iets hoger ligt dan normaal,
1500 omw/min.
Start de motor van de auto met de lege
accu.
Verwijder de startkabels. Verwijder eerst
de zwarte kabel en daarna de rode. Zorg
dat geen van de klemmen aan de zwarte
startkabel contact kan maken met de
pluspool van de accu of met de klem die
op de rode startkabel is aangesloten.
BELANGRIJK
Raak de aansluitingen niet aan tijdens de
startpoging. Er bestaat namelijk gevaar
voor vonkvorming.
WAARSCHUWING
Accu’s kunnen een zeer explosief knalgas
produceren. Een enkele vonk, veroorzaakt
door een onjuiste aansluiting van de start-
kabels, is voldoende om de accu tot ont-
ploffing te brengen.
Accu’s bevatten tevens zwavelzuur dat ern-
stige chemische brandwonden kan veroor-
zaken. Als u accuzuur in uw ogen krijgt of
op uw huid of kleren morst, moet u ze on-
middellijk met grote hoeveelheden water
spoelen.
Neem onmiddellijk contact op met een arts,
als u accuzuur in uw ogen krijgt.
06 Starten en ri jden
134
Rijden met een aanhanger
06
Algemene informatie
Het laadvermogen is afhankelijk van de extra
accessoires die op de auto gemonteerd zijn,
zoals een trekhaak, lastdragers, skibox e.d.
alsmede van het totaalgewicht van de inzitten-
den en kogeldruk. Het laadvermogen van de
auto moet tevens worden verminderd met het
gewicht van het aantal inzittenden.
Als de trekhaak in een erkende Volvo-werk-
plaats wordt gemonteerd, is de auto bij aanle-
vering voorzien van de benodigde randuitrus-
ting voor het gebruik van een aanhanger.
De trekhaak van de auto moet van een
goedgekeurd type zijn.
Bij montage achteraf moet u contact opne-
men met uw Volvo-dealer om te controle-
ren of uw auto van de nodige uitrusting is
voorzien om met een aanhanger te kunnen
rijden.
Verdeel de lading in de aanhanger dusda-
nig dat de druk op de trekhaak de maxima-
le kogeldruk niet overschrijdt.
Verhoog de bandenspanning tot de aanbe-
volen druk voor maximale belading. Zie
pagina 153 voor de positie van de banden-
spanningstabel.
Maak de trekhaak regelmatig schoon en vet
de
1
kogel regelmatig in.
Rijd niet met een zware aanhanger, wan-
neer de auto nog helemaal nieuw is. Wacht
hiermee totdat de auto ten minste
1000 kilometer heeft gereden.
Bij het afdalen op lange en steile hellingen
worden de remmen veel zwaarder belast
dan normaal. Schakel dan terug naar een
lagere versnelling en pas uw snelheid aan.
Bij het gebruik van een aanhanger wordt de
motor zwaarder belast dan normaal.
Wanneer de auto bij warm weer zwaar
belast wordt, kunnen de motor en de ver-
snellingsbak oververhit raken. Als de tem-
peratuurmeter voor de koelvloeistof op het
instrumentenpaneel tot in het rode gebied
uitslaat, moet u de auto stoppen en de
motor enkele minuten stationair laten
draaien. De automatische versnellingsbak
reageert met een ingebouwde beveiligings-
functie. Zie de melding op het informatie-
display. Bij oververhitting kan de
airconditioning zichzelf tijdelijk uitschake-
len.
Rijd om veiligheidsredenen niet sneller dan
80 km/h, ook al staat de wetgeving in be-
paalde landen een hogere snelheid toe.
Zet de keuzehendel in de parkeerstand P,
wanneer u een automaat met aanhanger
parkeert. Gebruik altijd de handrem. Ge-
bruik wielblokken, als u een auto met aan-
hanger op een steile helling parkeert.
Aanhangergewichten
Zie pagina 229 voor informatie over de toe-
laatbare aanhangergewichten.
1
Geldt niet voor de trekhaak bij gebruik van
een kogelsegment met trillingsdemper.
WAARSCHUWING
Houd u aan de opgegeven aanbevelingen
voor het aanhangergewicht. De aanhanger
en de auto kunnen anders moeilijk bestuur-
baar worden tijdens uitwijk- en remma-
noeuvres.
N.B.
De aangegeven maximaal toelaatbare aan-
hangergewichten zijn door Volvo bepaald.
Let erop dat er op grond van de wetgeving
voor motorvoertuigen in uw land verdere
beperkingen van het aanhangergewicht en
de snelheid kunnen gelden. Het is boven-
dien mogelijk dat de trekhaak gespecifi-
ceerd is voor hogere gewichten dan het
maximaal toelaatbare aanhangergewicht
van de auto.
06 Starte n e n rijden
135
Rijden met een aanhanger
06
Automatische versnellingsbak, rijden
met een aanhanger
Op een helling parkeren
1. Trek de handrem (parkeerrem) aan.
2. Zet de keuzehendel in de
parkeerstand P.
Op een helling wegrijden
1. Zet de keuzehendel in de rijstand D.
2. Haal de auto van de handrem (parkeer-
rem).
Steile hell ingen
Kies bij het omhoog rijden op steile hellin-
gen of in langzaam rijdend verkeer de juiste
handmatige lage versnellingsstand. Zo
voorkomt u dat de versnellingsbak opscha-
kelt en houdt u de versnellingsbakolie koel.
Schakel geen hogere, handmatige versnel-
ling in dan de motor “aankan”. Rijden in
hoge versnellingen is niet altijd zuinig.
Vermijd hellingen met een percentage van
meer dan 15% bij het gebruik van een
aanhanger.
Dieselmotor 1.6D met handbak, r ijden
met een aanhanger
Wanneer de auto bij warm weer zwaar belast
wordt, kunt u de koelventilator van de motor
laten vervangen door een exemplaar met een
grotere capaciteit. Informeer bij de dichtstbij-
zijnde Volvo-dealer naar de mogelijkheden
voor uw auto.
06 Starten en ri jden
136
Trek haak
06
Trekhaken
U moet de kogel regelmatig schoonmaken en
met vet insmeren. Wanneer u een trekhaak
met trillingsdemper gebruikt, hoeft de kogel
niet te worden ingevet.
Als de auto is uitgerust met een afneembare
trekhaak, moeten de montagevoorschriften
voor het monteren van het kogelsegment
zorgvuldig worden opgevolgd (zie
pagina 138).
Aanhangerkabel
Als de trekhaak van de auto een 13-polig elek-
trisch contact heeft en de aanhanger een
7-polig contact, hebt u een adapter nodig. Ge-
bruik een door Volvo goedgekeurde adapter-
kabel. Zorg dat de kabel niet over de grond
sleept.
WAARSCHUWING
Let erop dat u de veiligheidskabel van de
aanhanger aan de daarvoor bestemde be-
vestiging vastmaakt.
WAARSCHUWING
Let op het volgende als uw auto is uitgerust
met de afneembare trekhaak van Volvo:
Volg de montagevoorschriften voor het ko-
gelsegment nauwkeurig op.
Zorg dat het kogelsegment met de sleutel
vergrendeld is voordat u begint te rijden.
Controleer of het controlevenster groen van
kleur is.
N.B.
Neem na gebruik altijd het kogelsegment
los. Bewaar het in de bagageruimte.
06 Starte n e n rijden
137
Trekhaak
06
Specificaties
Afmetingen voo r bevestigingspunt en
(mm)
A B C D E F G H I J K
Vaste of afneembare
trekhaak
1060 90 964 482 40 141 497 150 113 100 140
1 Langsligger
2 Middelpunt kogel
06 Starten en ri jden
138
A fneembare t rekhaak
06
Kogelsegment monteren
Verwijder de beschermkap.
Controleer of het mechanisme in de ont-
grendelde stand staat door de sleutel
rechtsom te draaien.
Controleer of het controlevenster (3) rood
van kleur is. Als het venster niet rood van
kleur is, moet u (1) indrukken en de borg-
knop linksom (2) draaien totdat u een klik
hoort.
06 Starte n e n rijden
139
A fneembare trekhaak
06
Breng het kogelsegment aan en duw het
naar binnen totdat u een klik hoort.
Controleer of het controlevenster groen
van kleur is.
Draai de sleutel linksom in de vergrendel-
de stand. Neem de sleutel uit het slot.
06 Starten en ri jden
140
A fneembare t rekhaak
06
N.B.
Controleer of het kogelsegment vastzit door
het omhoog, omlaag en naar achteren te
trekken. Als het kogelsegment niet goed zit,
moet u het verwijderen en het opnieuw
monteren zoals eerder werd beschreven.
N.B.
De veiligheidskabel van de aanhanger moet
aan de bevestiging van de trekhaak worden
vastgemaakt.
06 Starte n e n rijden
141
A fneembare trekhaak
06
Kogelsegment verwijderen
Steek de sleutel in het slot en draai deze
rechtsom in de ontgrendelde stand.
Druk de vergrendelingsknop (1) in en draai
deze linksom (2) totdat u een klik hoort.
Draai de vergrendelingsknop volledig om-
laag totdat deze niet verder kan. Houd de
knop in deze stand vast terwijl u het
kogelsegment schuin naar achteren toe
omhoogtrekt.
06 Starten en ri jden
142
A fneembare t rekhaak
06
Duw de beschermkap erop.
06 Starte n e n rijden
143
Lading vervoeren
06
Algemene informatie
Het laadvermogen is afhankelijk van de extra
accessoires die op de auto gemonteerd zijn,
zoals een trekhaak, lastdragers, skibox e.d.
alsmede van het totaalgewicht van de inzitten-
den en kogeldruk. Het laadvermogen van de
auto moet tevens worden verminderd met het
gewicht van het aantal inzittenden. Zie
pagina 229 voor informatie over de toelaatba-
re gewichten.
Lading vervoeren in bagageruimte
Zet de motor af en trek de handrem aan bij het
in- en uitladen van lange voorwerpen. Wan-
neer u met de lange bagage tegen de versnel-
lingspook/keuzehendel aankomt, kan de auto
in beweging komen.
U kunt de passagiersstoel/achterbank neer-
klappen en de hoofdsteunen verwijderen om
de kofferbak te verlengen (zie pagina 88).
Plaats de bagage stevig tegen de rugleuning
van de stoel ervoor.
U kunt de hoofdsteunen verwijderen om
beschadiging te voorkomen.
Breng brede voorwerpen in het midden
aan.
Zware voorwerpen moet u zo laag mogelijk
aanbrengen. Plaats geen zware voorwer-
pen op het neergeklapte ruggedeelte.
Dek scherpe randen met iets zachts af om
de bekleding en het grote glazen oppervlak
van het kofferdeksel te beschermen.
Zet alle bagage met riemen of bevesti-
gingsbanden aan de verankeringsogen
vast.
Lastdragers gebruiken
Om schade aan de auto te voorkomen en voor
maximale veiligheid tijdens het rijden wordt u
geadviseerd de lastdragers te gebruiken die
door Volvo voor uw auto ontwikkeld zijn.
Volg de montagevoorschriften die bij de last-
dragers worden geleverd nauwkeurig op.
Controleer regelmatig of de lastdragers en
de lading goed vastzitten. Zet de lading
stevig vast met sjorbanden.
Verdeel het gewicht van de lading gelijkma-
tig over de lastdragers. Leg de zwaarste
voorwerpen onderop.
Naarmate u meer lading op het dak ver-
voert, vangt de auto meer wind en neemt
het brandstofverbruik toe.
Rijd rustig. Trek bij voorkeur niet te snel op,
rem niet te hard en maak niet te scherpe
bochten.
WAARSCHUWING
Afhankelijk van de belading van de auto en
het zwaartepunt van de lading treden er wij-
zigingen in de rijeigenschappen op.
WAARSCHUWING
Vergeet niet dat een voorwerp met een ge-
wicht van 20 kg tijdens een frontale botsing
bij een snelheid van 50 km/h zich kan ge-
dragen als een voorwerp met een gewicht
van 1000 kg.
WAARSCHUWING
Zorg dat de lading nooit boven de rugge-
deelten uitsteekt.
Anders biedt het opblaasgordijn dat schuil-
gaat achter de plafondbekleding mogelijk
geen bescherming meer.
Zorg dat u de bagage altijd goed verankert.
Bij krachtig remmen kan de bagage name-
lijk gaan schuiven en inzittenden verwon-
den.
WAARSCHUWING
Bij het vervoer van lading op het dak ver-
schuift het zwaartepunt en treden er wijzi-
gingen op in de rijeigenschappen van de
auto.
06 Starten en ri jden
144
Lichtbundel aanpassen
06
Juiste lichtbundel voor rechts- of
linksrijdend verkeer
A. Lichtbundel voor linksrijdend verkeer.
B. Lichtbundel voor rechtsrijdend verkeer.
U kunt de lichtbundel van de koplampen aan-
passen om te voorkomen dat u tegenliggers
verblindt. Bij de juiste lichtbundel wordt ook
de berm beter verlicht.
Koplampen me t halogeenlampen
De hendel van de koplamp moet in stand (A)
staan bij linksrijdend verkeer en in stand (B) bij
rechtsrijdend verkeer.
Koplampen met Bi-Xenonlampen
De hendel van de koplamp moet in stand (A)
staan bij linksrijdend verkeer en in stand (B) bij
rechtsrijdend verkeer.
WAARSCHUWING
Als de auto is voorzien van Bi-Xenonkop-
lampen, moet u de lamp door een erkende
Volvo-werkplaats laten vervangen. Omdat
de Bi-Xenonkoplampen voorzien zijn van
een ontstekingsgedeelte dat een hoge
spanning opwekt, dient u er voorzichtig
mee om te gaan.
06 Starte n e n rijden
145
06
146
Algemene informatie ...............................................................................148
Bandenspanning ..................................................................................... 152
Gevarendriehoek en reservewiel .............................................................154
Wielen verwisselen.................................................................................. 156
Provisorische bandenreparatie ............................................................... 158
07
WIELEN EN BANDEN
07 Wielen en banden
148
Algemene informatie
07
Rijeigenschappen en banden
De banden zijn van grote invloed op de rijei-
genschappen van de auto. Zowel het type, de
maat, de bandenspanning als de snel-
heidsaanduiding zijn belangrijk voor het rijge-
drag van de auto.
Let er bij het verwisselen van banden op dat
de nieuwe banden op alle vier de wielen van
hetzelfde type zijn, dezelfde afmeting hebben
en van hetzelfde merk zijn. Houd de aanbevo-
len bandenspanning aan die op de banden-
spanningsticker staat (zie pagina 152 voor de
plaatsing).
Maataanduiding
Op alle autobanden staat een bepaalde maat-
aanduiding. Een voorbeeld van een dergelijke
aanduiding is
205/55R16 91 W.
Snelheidsaanduidingen
Uw auto is voorzien van een typegoedkeuring
voor de uitvoering waarin deze werd aangele-
verd. Dat betekent dat u niet mag afwijken van
de afmetingen en snelheidsaanduidingen die
staan aangegeven op de typegoedkeuring van
de auto. De enige uitzondering daarop vormt
het gebruik van winterbanden (zowel banden
met spikes” als banden zonder spikes”). Bij
gebruik van dergelijke banden mag u niet
sneller rijden dan de maximumsnelheid die
voor het gebruikte bandentype geldt (voor
aanduiding Q geldt bijvoorbeeld een maxi-
mumsnelheid van 160 km/h).
Let erop dat de gesteldheid van het wegdek
bepalend is voor uw maximumsnelheid en niet
de snelheidsaanduiding van de banden.
Let erop dat de aangegeven snelheid de maxi-
mumsnelheid is.
Nieuwe banden
Banden hebben een beperk-
te houdbaarheidsdatum. Na
enkele jaren worden de ban-
den hard en neemt de grip
op het wegdek stukje bij
beetje af. Gebruik bij het
verwisselen van banden al-
tijd zo nieuw mogelijke banden. Dit geldt in het
bijzonder voor winterbanden. De week en het
jaar van productie worden aangeduid met de
DOT-code (Department of Transportation) be-
staande uit vier cijfers, bijvoorbeeld 1502. De
band op de afbeelding is in de 15e week van
het jaar 2002 geproduceerd.
Leeftijd van de banden
Alle banden die ouder zijn dan zes jaar moet u
door een vakman laten controleren, ook al
zien ze er intact uit. Dit omdat het materiaal
waarvan banden gemaakt zijn ook veroudert
en afgebroken wordt, als banden zelden of
nooit worden gebruikt. Daarbij kan de werking
van de band worden aangetast, in welk geval
u de band niet meer dient te gebruiken. Dit
geldt ook voor reservebanden, winterbanden
en banden die u voor toekomstig gebruik hebt
opgeslagen. Scheurvorming of verkleuring zijn
de zichtbare kenmerken van een band die on-
geschikt is voor gebruik.
De leeftijd van een band valt af te lezen uit de
DOT-code (zie bovenstaande afbeelding).
205 breedte van de band (mm)
55 verhouding tussen de hoogte en
breedte van de band (%)
R aanduiding voor radiaalbanden
16 velgdiameter van de band (")
91 aanduiding van het draagvermogen
van de band (in dit geval 615 kg)
W aanduiding van de snelheidslimiet
van de band (in dit geval 270 km/h)
Q 160 km/h (enkel voor winterbanden)
T 190 km/h
H 210 km/h
V 240 km/h
W 270 km/h
Y 300 km/h
07 Wielen en banden
149
Algemene informatie
07
Gelijkmatige slijtage en onderhoud
Slijtage- indicatoren
De juiste bandenspanning levert gelijkmatige
slijtage op (zie pagina 153). Voor optimale
rijeigenschappen en een gelijkmatige ban-
denslijtage wordt geadviseerd de banden van
tijd tot tijd van voor naar achter of omgekeerd
te verwisselen (nooit van links naar rechts of
omgekeerd). Verwissel de banden de eerste
keer van voor naar achter (of omgekeerd) na
5000 km en daarna om de 10.000 km. Mon-
teer de banden met het diepste profiel altijd
op de achteras om het gevaar voor slippen te
verminderen. Neem contact op met een er-
kende Volvo-werkplaats als u niet zeker bent
van de profieldiepte.
Bewaar de wielen hangend of liggend. Laat ze
nooit rechtop staan.
Banden met slijtage-indicatoren
Slijtage-indicatoren zijn smalle ophogingen
die dwars op het profiel van de band staan. De
letters TWI (Tread Wear Indicator) op de zij-
kant van de band geven aan dat een band is
uitgerust met slijtage-indicatoren. De indicato-
ren zijn duidelijk zichtbaar, wanneer een band
dusdanig versleten is dat slechts 1,6 mm van
het profiel over is. Vervang de banden dan zo
spoedig mogelijk. Let erop dat een band met
een gering profiel zeer weinig grip op het weg-
dek heeft bij regen of sneeuw.
Winterbanden
Volvo adviseert winterbanden met bepaalde
afmetingen. Deze staan in een bandenspan-
ningstabel (zie pagina 152 voor de positie). De
bandenmaat is afhankelijk van de motorva-
riant. Gebruik winterbanden altijd op alle vier
de wielen.
Banden met spikes
Winterbanden met “spikes” moeten de eerste
500–1000 km rustig worden ingereden, zodat
de “spikes” hun positie in kunnen nemen. Zo
gaan de banden en vooral de “spikes” langer
mee.
Profieldiepte
Ritten bij ijs, sneeuw(modder) en lage tempe-
raturen vergen meer van de banden dan zo-
merse ritten. Daarom wordt er een minimale
profieldiepte van vier mm voor winterbanden
geadviseerd.
Sneeuwkettingen
Het gebruik van sneeuwkettingen is alleen
toegestaan op de voorwielen. Dit geldt ook
voor modellen met voorwielaandrijving.
Rijd nooit sneller dan 50 km/h met sneeuwket-
tingen. Rijd evenmin op sneeuwvrije wegen,
omdat zowel de sneeuwkettingen als de ban-
den daardoor overmatig slijten. Maak nooit
gebruik van sneeuwkettingen met zogeheten
N.B.
Neem contact op met een Volvo-dealer
voor advies over de beste soort velgen en
banden.
N.B.
De wettelijke bepalingen voor het gebruik
van banden met spikes” verschillen van
land tot land.
07 Wielen en banden
150
Algemene informatie
07
snelsluitingen, omdat de ruimte tussen de
schijfremmen en de wielen te gering is.
Velgen en wielmoeren
Korte (1) en lange (2) wielmoer
Gebruik alleen velgen die getest en goedge-
keurd zijn door Volvo en deel uitmaken van de
originele accessoires van Volvo. Er bestaan
verschillende soorten wielmoeren voor stalen
en aluminium velgen. Haal de wielmoeren aan
met 90 Nm. Controleer het aanhaalmoment
met een momentsleutel.
Stalen velgen, korte wielmoer (1)
Stalen velgen worden normaal gesproken
vastgezet met het korte type wielmoer, hoewel
voor stalen velgen ook het lange type gebruikt
mag worden.
Aluminium velgen, lange wielmoer (2)
Gebruik alleen het lange type wielmoer voor
aluminium velgen. Het lange type is duidelijk
te herkennen aan de draaiende, conische
drukring.
Afsluitbare wielmoeren
Afsluitbare wielmoeren zijn te gebruiken op
zowel aluminium als stalen velgen. Als u stalen
velgen met afsluitbare wielmoeren combineert
met wieldoppen, moet u de afsluitbare wiel-
moeren op het tapeind bevestigen dat het
dichtst bij het ventiel zit. U kunt de wieldop
anders niet op het wiel aanbrengen.
Compact reservewiel “Temporary
spare”
U mag het compacte reservewiel
1
alleen ge-
bruiken gedurende de korte tijd die nodig is
om het normale wiel te repareren of te vervan-
gen. Gebruik zo spoedig mogelijk weer een
normaal wiel. Het rijgedrag van de auto kan
zich wijzigen bij het gebruik van een compact
reservewiel.
Rijd nooit sneller dan 80 km/h bij gebruik van
een compact reservewiel.
BELANGRIJK
Gebruik originele sneeuwkettingen van Vol-
vo of vergelijkbare sneeuwkettingen die zijn
afgestemd op het model en de band- en
velgafmetingen. Vraag een erkende Volvo-
werkplaats om advies.
BELANGRIJK
U moet de wielmoeren aanhalen met
90 Nm. Als u ze te strak aanhaalt, kan de
boutverbinding beschadigd raken.
WAARSCHUWING
Gebruik nooit het korte type moer voor alu-
minium velgen. Het wiel kan losraken.
N.B.
Dit type mag ook voor stalen velgen worden
gebruikt.
1
Bepaalde varianten en markten
BELANGRIJK
Rijd nooit met meer dan één compact reser-
vewiel (Temporary Spare) tegelijk.
07 Wielen en banden
151
Algemene informatie
07
Zomer- en winterbanden
De pijl geeft de draairichting van de band aan
Wanneer u de zomerbanden vervangt door
winterbanden of andersom, moet u op de
banden noteren waar ze zaten: bijvoorbeeld L
voor links, R voor rechts. Bij banden met een
speciaal profiel dat alleen goed werkt wanneer
de banden in een bepaalde richting draaien,
staat deze richting aangegeven met een pijl op
de zijkant van de band.
Zorg dat de banden altijd dezelfde draairich-
ting hebben. Banden mogen alleen van voor
naar achter verwisseld worden, nooit van links
naar rechts of omgekeerd. Als u de banden
verkeerd aanbrengt, nemen de remeigen-
schappen van de auto af en kunnen de ban-
den regen, sneeuw en drab minder goed af-
voeren.
Monteer de banden met het diepste profiel al-
tijd op de achteras (om het gevaar voor slip-
pen te verminderen).
Bewaar de wielen hangend of liggend. Laat ze
nooit rechtop staan.
Neem contact op met een erkende Volvo-
werkplaats als u niet zeker bent van de profiel-
diepte.
07 Wielen en banden
152
Bandenspanning
07
Aanbevolen bandenspanning
In de bandenspanningstabel voor op de por-
tierstijl aan de bestuurderszijde staat de juiste
bandenspanning voor uw auto aangegeven bij
verschillende belading en snelheid.
Op de sticker staan:
Bandenspanning bij gebruik van de aanbe-
volen bandenmaat
ECO-bandenspanning
Bandenspanning compact reservewiel
(Temporary Spare)
Bandenspanning controleren
Controleer regelmatig de bandenspanning.
Al na enkele kilometers rijden worden de ban-
den warm en loopt de spanning op. Laat daar-
om geen lucht uit de banden ontsnappen als u
de spanning controleert bij warme banden. Als
de spanning bij warme banden echter te laag
is, moet u de band harder oppompen. Onvol-
doende opgepompte banden hebben een ne-
gatieve inwerking op het brandstofverbruik, de
levensduur van de banden en de rijeigen-
schappen van de auto. Wanneer u met een te
lage bandenspanning rijdt, kunnen de banden
oververhit raken en kapotgaan.
Zie de bandenspanningstabel op pagina 153
voor meer informatie over de juiste banden-
spanning. De aangegeven bandenspanning
geldt bij koude banden (kan verschillen naar-
gelang van de buitentemperatuur).
Brandstofbesparing, ECO-
bandenspanning
Om het brandstofverbruik zo laag mogelijk te
houden wordt geadviseerd de aangegeven
bandenspanning bij maximale belading aan te
houden bij snelheden tot 160 km/h.
De bandenspanning is van invloed op het rij-
comfort, de stuureigenschappen en de gepro-
duceerde weggeluiden.
N.B.
Het is een natuurlijk gegeven dat de ban-
denspanning na verloop van tijd afneemt.
De bandenspanning varieert ook naarge-
lang van de omgevingstemperatuur.
07 Wielen en banden
153
Bandenspanning
07
Bandenspanningstabel
Type Bandenmaat Snelheid (km/h)
Belading (1–3 inzittenden)
Voorin (kPa) Achterin (kPa)
Max. belading
Voorin (kPa) Achterin (kPa)
1,6
1,8
2,0
1.6D
195/65 R15 91V
205/55 R16 91V/W
195/65 R15 91Q/T/H/V M+S
205/55 R16 91Q/T/H/V M+S
0 160 210 210 250 250
160+ 250 210 280 260
205/50 R17 93W Extra Load
215/45 R18 93W Extra Load
205/50 R17 93Q/T/H/V M+S Extra Load
0–160 220 220 250 250
160 + 260 220 280 260
2,4
2.4i
2.0D
205/55 R16 91V/W
205/55 R16 91Q/T/H/V M+S
0–160 210 210 250 250
160+ 250 210 280 260
205/50 R17 93W Extra Load
215/45 R18 93W Extra Load
205/50 R17 93Q/T/H/V M+S Extra Load
0–160 220 220 250 250
160+ 260 220 280 260
T5 205/55 R16 91V/W
205/55 R16 91Q/T/H/V M+S
0–160 210 210 250 250
160+ 260 210 280 260
205/50 R17 93W Extra Load
215/45 R18 93W Extra Load
205/50 R17 93Q/T/H/V M+S Extra Load
0–160 220 220 250 250
160+ 270 220 290 270
D5 205/55 R16 91V/W
205/50 R17 93W Extra Load
215/45 R18 93W Extra Load
205/55 R16 91Q/T/H/V M+S
205/50 R17 93Q/T/H/V M+S Extra Load
0–160 230 220 250 250
160+ 270 220 290 270
Alle Alle 0–160
250
1
250
1
250
1
250
1
Reservewiel
2
T125/85R16 99M 0 80 420 420 420 420
1
Zie pagina 152 voor de ECO-bandenspanning.
2
Compact reservewiel.
07 Wielen en banden
154
Gevarendriehoek en reservewiel
07
Gevarendriehoek
Volg de geldende bepalingen voor het gebruik
van een gevarendriehoek
1
. Zet de gevaren-
driehoek op een passend punt achter de auto
op om achteropkomend verkeer tijdig te waar-
schuwen.
Haal de houder met de gevarendriehoek
los die met klittenband vastzit. Neem de
gevarendriehoek uit de houder.
Klap de steunpoten van de gevarendrie-
hoek uit.
Zorg dat de houder met de gevarendriehoek
na gebruik stevig in de bagageruimte vastzit.
De gev arendriehoek is met behulp van twee
clips aan de binnenkant van het kofferdeksel
ge monteerd.
1
Bepaalde markten
07 Wielen en banden
155
Gevarendriehoek en reservewiel
07
Reservewiel en krik
Originele krik
Gebruik de originele krik
1
alleen voor het ver-
wisselen van banden. Houd de schroef van de
krik altijd goed ingevet.
U vindt het reservewiel met krik en wielmoer-
sleutel onder de vloer in de bagageruimte.
Reservewiel erbij nemen
Pak de vloermat aan de achterzijde beet
en klap deze naar voren toe op.
Haal het reservewiel los en til het naar
buiten.
Verwijder de krik met de slinger en de
wielmoersleutel.
Reservewiel en krik, positie in
kofferbak:
Draai de krik (1) voor de helft omlaag. De
aanduiding op de ring (2) moet in het
verlengde van de aanduiding op de arm (3)
liggen om de krik liggend in de bevestiging
te kunnen aanbrengen.
Klap de slinger (4) in en leg de wielmoer-
sleutel (5) boven op de krik.
Plaats de krik (1) in de rechter opening (6).
Bevestig het reservewiel (7) in de linker
opening (8).
1
Bepaalde varianten en markten
07 Wielen en banden
156
Wielen verwisselen
07
Wielen demonteren
Zet een gevarendriehoek op, als u langs een
drukke weg een wiel moet vervangen. Zorg er-
voor dat de auto en de krik op een stevige en
horizontale ondergrond staan.
Neem het reservewiel, de krik en de wiel-
moersleutel erbij die onder de mat in de
bagageruimte liggen.
Haal de handrem aan en schakel de eerste
versnelling in of zet de keuzehendel in
stand P, als de auto een automatische
versnellingsbak heeft.
Plaats wielblokken voor en achter de wie-
len die op de grond blijven staan. Gebruik
grote houten blokken of grote stenen.
Auto’s met stalen velgen hebben afneem-
bare wieldoppen. Wrik de wieldop los met
het uiteinde van een wielmoersleutel of
trek hem met de hand los.
Draai de wielmoeren ½–1 slag linksom los
met de wielmoersleutel.
Er zitten twee kriksteunpunten aan weers-
zijden van de auto. Draai de voet van de
krik met de slinger zo ver omlaag dat de
voet plat tegen de grond aankomt. Con-
troleer of de krik goed aan het kriksteun-
punt bevestigd is (zie afbeelding) en zorg
dat de voet recht onder het krikpunt zit.
Breng de auto zo ver omhoog dat het wiel
van de grond komt. Verwijder de wielmoe-
ren en til het wiel eraf.
07 Wielen en banden
157
Wielen verwisselen
07
Wielen monteren
Reinig de contactvlakken op het wiel en
de naaf.
Breng het wiel aan. Draai de wielmoeren
vast.
Breng de auto zo ver omlaag dat de wielen
niet meer ongehinderd kunnen draaien.
Draai de wielmoeren kruiselings vast. Het
is belangrijk dat u de wielmoeren stevig
aanhaalt. Haal ze aan met 90 Nm. Contro-
leer het aanhaalmoment met een moment-
sleutel.
Breng de wieldop (stalen velgen) aan.
WAARSCHUWING
Kruip nooit onder de auto als deze op de
krik staat.
Laat eventuele passagiers uit de auto stap-
pen, voordat u de auto opkrikt.
Geef eventuele passagiers te kennen dat ze
dusdanig moeten gaan staan dat de auto en
liever nog een vangrail tussen hen en het
verkeer op de weg zit.
07 Wielen en banden
158
Provisorische bandenreparatie
07
Algemene informatie
Auto’s die niet zijn uitgerust met een reserve-
wiel, zijn in plaats daarvan voorzien van een
bandenreparatieset. De reparatieset is zowel
te gebruiken om een lek te dichten als de ban-
denspanning tijdelijk te corrigeren. De ban-
denreparatieset bestaat uit een elektrische
luchtcompressor en een geïntegreerde spuit-
bus met afdichtmiddel.
Provisorische bandenreparatieset
De bandenreparatieset
1
is alleen bedoeld voor
tijdelijke noodreparaties, waarmee de auto
nog 200 km of naar de dichtstbijzijnde Volvo-
werkplaats gereden kan worden. Het afdicht-
middel dicht banden met een lek in het loop-
vlak effectief af.
De spuitbus met het afdichtmiddel mag niet
meer worden gebruikt na het verstrijken van
de houdbaarheidsdatum of het gebruik van de
bandenreparatieset.
De houdbaarheidsdatum staat aan de voor-
kant van de compressor (zie afbeelding op
pagina 163).
Zie pagina 163 voor informatie over het ver-
vangen van de spuitbus.
De bandenreparatieset leent zich minder goed
voor banden met een gat in het zijvlak.
N.B.
De krik is optioneel op auto’s uitgerust met
de bandenreparatieset.
1
Bepaalde varianten en markten
N.B.
De bandenreparatieset is uitsluitend be-
doeld voor het afdichten van banden met
een lek in het loopvlak.
07 Wielen en banden
159
Provisorische bandenreparatie
07
Probeer geen banden met de set te repareren
die grote groeven, scheuren, oneffenheden en
dergelijke vertonen.
De bandenreparatieset met compressor en
gereedschap zit onder de vloer in de bagage-
ruimte.
Een 12 V-aansluiting voor de compressor zit
voorin bij de middenconsole, achterin bij de
achterbank en in de bagageruimte. Gebruik de
elektrische aansluiting die het dichtst bij de
lekke band zit.
Bandenreparatieset erbij nemen
Pak de vloermat aan de achterzijde beet
en klap deze naar voren toe op.
Til de bandenreparatieset op.
WAARSCHUWING
Het afdichtmiddel kan bij direct huidcontact
irritatie veroorzaken. Was bij huidcontact
het getroffen gebied onmiddellijk schoon
met water en zeep.
07 Wielen en banden
160
Provisorische bandenreparatie
07
Oppompen
Zet een gevarendriehoek op, als u een wiel
langs een drukke weg moet oppompen.
Zorg dat de oranje knop (2) in stand 0
staat en haal de kabel (5) en de
luchtslang (4) uit het zijvak (3) erbij.
Draai de ventielaansluiting van de luchts-
lang zo ver mogelijk op het ventiel van de
band.
Sluit de kabel (5) op een van de 12 V-
aansluitingen in de auto aan.
Start de motor. De auto moet in een goed
geventileerde ruimte staan.
Start de compressor door de knop (2) in
stand I te zetten.
Pomp de band op tot de druk die op de
bandenspanningstabel staat aangegeven.
Schakel de compressor uit door de
knop (2) in stand 0 te zetten. Koppel de
luchtslang en de kabel los. Plaats het
ventieldopje terug.
Leg de kabel (5) en de luchtslang (4) in het
zijvak (3) terug.
Leg de bandenreparatieset terug.
De compressor mag niet langer dan tien
minuten achtereen werken. Laat de com-
pressor daarna afkoelen, omdat de kans
op oververhitting aanwezig is.
Met de compressor kunt u voorwerpen
oppompen met een inhoud tot 50 liter.
WAARSCHUWING
Het inademen van uitlaatgassen kan le-
vensgevaarlijk zijn. Laat de motor nooit
draaien in ruimten die zijn afgesloten of on-
voldoende geventileerd zijn.
07 Wielen en banden
161
Provisorische bandenreparatie
07
Lekke band repareren
Zet een gevarendriehoek op, als u een wiel
langs een drukke weg moet repareren.
Haal de sticker (1) met de toelaatbare
maximumsnelheid uit de bandenreparatie-
set en bevestig deze op het stuurwiel waar
de bestuurder hem duidelijk kan zien.
Zorg dat de oranje knop (2) in stand 0
staat en haal de kabel (5) en de
luchtslang (4) uit het zijvak (3) erbij.
Draai de ventielaansluiting van de luchts-
lang zo ver mogelijk op het ventiel van de
band.
Sluit de kabel (5) op een 12V-aansluiting in
de auto aan.
Maak de veiligheidspal (6) los en draai het
oranje gedeelte (7) 90 graden tot in de
verticale stand, totdat u een klik hoort.
Start de motor. De auto moet in een goed
geventileerde ruimte staan.
Start de compressor door de knop (2) in
stand I te zetten. Er zal zich een tijdelijke
spanningsverhoging van maximaal 4 bar
voordoen terwijl het afdichtmiddel naar
binnen wordt gepompt. Na ca. een minuut
daalt de spanning en geeft de manometer
een nauwkeuriger bandenspanning aan.
Pomp de band op tot een spanning van
1,8 tot 3,5 bar. Als de spanning na tien
minuten pompen nog geen 1,8 bar heeft
bereikt, moet u de compressor uitschake-
len om oververhitting te voorkomen.
WAARSCHUWING
Het inademen van uitlaatgassen kan le-
vensgevaarlijk zijn. Laat de motor nooit
draaien in ruimten die zijn afgesloten of on-
voldoende geventileerd zijn.
07 Wielen en banden
162
Provisorische bandenreparatie
07
Koppel de luchtslang (4) van het ventiel los
en breng het ventieldopje weer aan. Haal
de kabel (5) uit de elektrische aansluiting.
Klap het oranje gedeelte (7) in de oor-
spronkelijke stand terug en zet de pal (6)
vast. Berg de bandenreparatieset op een
veilige plaats in de auto op.
Leg zo spoedig mogelijk na de reparatie
ca. 3 kilometer af bij een snelheid van
80 km/h om ervoor te zorgen dat het
afdichtmiddel de band goed afdicht.
Bandenspanning opnieuw controleren:
Sluit de luchtslang (4) aan op het ventiel
van de band. Sluit de kabel (5) aan op
de 12V-aansluiting. Lees de spanning van
de compressor af. Als de bandenspanning
lager is dan 1,3 bar, is de band onvol-
doende afgedicht. Onder zulke omstan-
digheden moet u uw rit beëindigen. Neem
contact op met een bandenreparateur.
Als de bandenspanning hoger is dan
1,3 bar, moet u de band oppompen tot de
spanning die staat aangegeven in de ban-
denspanningstabel (zie pagina 152 voor
de positie). Als de bandenspanning te
hoog is, moet u lucht uit de band laten
ontsnappen met behulp van de
reduceerklep (8).
Schakel de compressor uit door de
knop (2) in stand 0 te zetten. Koppel de
luchtslang en de kabel los. Plaats het
ventieldopje terug.
Leg de kabel (5) en de luchtslang (4) in het
zijvak (3) terug.
Leg de bandenreparatieset onder de vloer
in de bagageruimte.
WAARSCHUWING
Ga nooit naast de band staan terwijl de
compressor aan het pompen is. Let vooral
op de zijkanten van de banden. Bij barsten,
oneffenheden en dergelijke moet u de com-
pressor onmiddellijk uitschakelen. Onder
zulke omstandigheden moet u uw reis
beëindigen. Neem contact op met een er-
kende bandenreparateur.
WAARSCHUWING
Rijd nooit sneller dan 80 km/h wanneer u de
bandenreparatieset voor een noodrepara-
tie hebt gebruikt. Vervang de tijdelijk afge-
dichte band zo spoedig mogelijk (maximale
rijafstand 200 km).
N.B.
Het oranje gedeelte (7) niet opklappen wan-
neer u alleen de compressor gebruikt voor
het bijvullen van lucht.
BELANGRIJK
De compressor mag niet langer dan tien mi-
nuten achtereen werken. Laat de compres-
sor daarna afkoelen, omdat de kans op
oververhitting aanwezig is.
N.B.
Vervang de spuitbus met afdichtmiddel en
de slang na gebruik.
07 Wielen en banden
163
Provisorische bandenreparatie
07
Spuitbus met afdichtmiddel vervangen
De spuitbus met het afdichtmiddel mag niet
meer worden gebruikt na het verstrijken van
de houdbaarheidsdatum (zie datumsticker (1))
of het gebruik van de bandenreparatieset. Na
gebruik moet u de spuitbus (6) met houder (8)
en luchtslang (10) vervangen.
U kunt de vervanging in een erkende Volvo-
werkplaats laten uitvoeren of dit zelf doen vol-
gens de instructies.
Spuitbus vervangen voordat de
houdbaarheidsdatum verstreken is
Draai de twee boutjes (2) op de oranje
behuizing (3) los.
Verwijder de snelheidssticker (4) en de
datumsticker (1) en ontgrendel de
veiligheidspal (5). Haal de behuizing (3) los
en verwijder deze.
Draai de spuitbus (6) los en verwijder
deze.
Controleer of de verzegeling (7) van de
nieuwe spuitbus intact is. Draai de spuit-
bus vast.
Plaats de behuizing (3) terug. Controleer
of u de behuizing op de juiste manier
vastzit en draai deze met de boutjes (2)
aan.
Breng de snelheidssticker (4) en een nieu-
we datumsticker (1) op de bandenrepara-
tieset aan.
Behandel de vervangen spuitbus als klein
chemisch afval (KCA).
BELANGRIJK
Lees de veiligheidsvoorschriften aan de on-
derkant van de spuitbus.
WAARSCHUWING
Zorg dat de compressor niet aangesloten is
op de 12V-aansluiting bij het vervangen van
de spuitbus.
07 Wielen en banden
164
Provisorische bandenreparatie
07
Spuitbus en slang na gebruik vervangen
Draai de twee boutjes (2) op de oranje
behuizing (3) los.
Verwijder de snelheidssticker (4) en de
datumsticker (1) en ontgrendel de
veiligheidspal (5). Haal de behuizing (3) los
en verwijder deze.
Duw de knop (8) omlaag terwijl u de
spuitbus (6) met houder (9) rechtsom
draait en ze verwijdert.
Trek de luchtslang (10) los.
Veeg het resterende afdichtmiddel met
een doek af of gebruik een krabber als het
middel al enigszins ingedroogd is.
Breng een nieuwe luchtslang (10) aan en
controleer of die correct zit.
Controleer of de verzegeling (7) van de
nieuwe spuitbus intact is. Draai de
houder (9) op de spuitbus (6) vast en draai
deze linksom vast totdat u een klik hoort.
Plaats de behuizing (3) terug. Controleer
of u de behuizing op de juiste manier
vastzit en draai deze met de boutjes (2)
aan.
Breng de snelheidssticker (4) en een nieu-
we datumsticker (1) op de bandenrepara-
tieset aan.
De lege spuitbus en luchtslang zijn te behan-
delen als normaal afval.
07 Wielen en banden
165
07
166
Schoonmaken ......................................................................................... 168
Lakschade herstellen .............................................................................. 171
Roestwering ............................................................................................ 172
08
VERZORG ING
08 Verzorging
168
S choonmaken
08
Auto wassen
Was de auto zodra deze vuil geworden is. Ge-
bruik hiervoor autoshampoo. Vuil en strooi-
zout kunnen aanleiding geven tot corrosie.
Was de auto niet in direct zonlicht, omdat
de lak daarbij blijvende schade kan op-
lopen. Zorg dat de auto op een spoelvloer
met afvoerscheiding staat.
Spoel zorgvuldig het vuil van het onderstel
van de auto.
Spoel de auto in zijn geheel af om het vuil
los te weken. Let op het volgende bij ge-
bruik van een hogedrukreiniger: Houd bij
het wassen de spuitkop van de hogedruk-
reiniger ten minste 30 cm van de carrosse-
rie af. Spuit niet direct in de richting van de
sloten.
Was de auto met een spons, autoshampoo
en een ruime hoeveelheid lauw water.
Als het vuil hardnekkig is, kunt u de auto
met een koud ontvettingsmiddel wassen.
Droog de auto af met een schoon en zacht
stuk zeemleer of een trekker.
Reinig de wisserbladen met een lauwe zee-
poplossing of autoshampoo.
Vogelpoep verwijderen
Verwijder vogelpoep zo spoedig mogelijk van
de lak. Vogelpoep bevat namelijk stoffen die
de lak aantasten en deze zeer snel doen ver-
kleuren. Een dergelijke verkleuring is alleen te
herstellen door de vakman.
Verchroomde velgen
Automatische wasstraten
In een automatische wasstraat kunt u de auto
snel en eenvoudig schoonmaken. Let er ech-
ter op dat een wasbeurt in een automatische
wasstraat nooit een alternatief vormt voor een
gedegen wasbeurt met de hand, omdat de
borstels van de wasstraat niet overal even
goed bij kunnen.
Bedien zo nu en dan voorzichtig het rempe-
daal, wanneer u lange periodes door regen of
sneeuwmodder rijdt. Zo verwarmt en droogt u
de remblokken. Doe dit ook bij het wegrijden
onder zeer vochtige of koude weersomstan-
digheden.
Kunststof exterieuronderdelen
Voor het reinigen van kunststof exterieuron-
derdelen wordt een speciaal reinigingsmiddel
geadviseerd dat verkrijgbaar is bij de Volvo-
dealer. Gebruik nooit sterke vlekkenmiddelen.
WAARSCHUWING
Laat het schoonmaken van de motor altijd
over aan een werkplaats. Als de motor heet
is, bestaat er gevaar voor brand.
N.B.
Bij de externe verlichting zoals de koplam-
pen, mistlampen en achterlichten kan tijde-
lijk condens optreden aan de binnenkant
van het lampglas. Dit is een natuurlijk ver-
schijnsel en alle externe verlichting is erop
gebouwd om dit zo veel mogelijk te voorko-
men. Condens verdwijnt normaal uit het
lamphuis, wanneer de lamp enige tijd
brandt.
BELANGRIJK
Velgreinigingsmiddelen kunnen vlekken
veroorzaken op verchroomde velgen. Was
de auto met een spons, autoshampoo en
een ruime hoeveelheid lauw water.
WAARSCHUWING
Test na het wassen van de auto altijd de
remmen om te voorkomen dat vocht en cor-
rosie de remblokken aantasten waardoor
de remwerking afneemt.
BELANGRIJK
Voor de lak is het beter om de auto met de
hand te wassen dan in een automatische
wasstraat. Een nieuwe laklaag is bovendien
kwetsbaarder dan een oude laag. U wordt
daarom geadviseerd de eerste maanden na
aankoop van een nieuwe auto deze alleen
met de hand te wassen.
08 Verzorging
169
S choonmaken
08
Poetsen en in de was zetten
Poets de auto en zet deze in de was, wanneer
de lak er dof uitziet of u deze extra bescher-
ming wilt bieden.
U hoeft een nieuwe auto pas na een jaar te
poetsen. In de was zetten kunt u eerder doen.
Zorg dat de auto bij het poetsen of in de was
zetten niet in direct zonlicht staat.
Was de auto en droog deze zorgvuldig af,
voordat u begint te poetsen of de was aan-
brengt. Verwijder asfalt- en teervlekken met
terpentine. U kunt hardnekkige vlekken met
een speciaal voor autolak bestemde, fijne
schuurpasta (“rubbing compound”) verwijde-
ren.
Poets de lak eerst op en behandel deze daar-
na met was in vloeibare of vaste vorm. Volg de
aanwijzingen op de verpakking nauwkeurig
op. Veel preparaten bevatten zowel poetsmid-
del als was.
Buitenspiegels met vuil- en wateraf-
stotende laag (optie) schoonmaken
Gebruik nooit producten zoals autowas, ont-
vetters e.d. op het spiegeloppervlak, omdat
de vuil- en waterafstotende laag daardoor be-
schadigd kan raken.
Wees voorzichtig tijdens het schoonmaken
om te voorkomen dat er krassen in het glasop-
pervlak ontstaan.
Om schade aan het glas te voorkomen dient u
voor het verwijderen van ijs alleen een krabber
van kunststof te gebruiken.
De waterafstotende laag staat bloot aan na-
tuurlijke slijtage.
Om de waterafstotende eigenschappen te be-
houden, wordt geadviseerd de behandeling te
vernieuwen met een nabehandelingsmiddel
dat verkrijgbaar is bij Volvo-dealers. Gebruik
het middel de eerste keer na drie jaar en daar-
na ieder jaar.
Interieur reinigen
Behandeling van vlekken op stoffen
bekledi ng
De Volvo-dealer heeft een speciaal reinigings-
middel voor stoffen bekleding. Andere reini-
gingsmiddelen kunnen de brandvertragende
eigenschappen van de bekleding aantasten.
Behandeling van vlekken op leren
bekledi ng
De leren bekleding van Volvo is voorzien van
een speciale laag die bescherming biedt tegen
vuil. Bij schoonmaak van het leer wordt de be-
schermende laag hersteld die door vet en vuil
werd aangetast. Er bestaat een complete serie
verzorgingsproducten voor leren bekleding.
Volvo biedt een leerverzorgingsproduct waar-
mee u leren bekleding kunt schoonmaken en
de beschermende laag kunt herstellen.
BELANGRIJK
Lakbehandelingen zoals lakconservering,
verzegeling, bescherming, glansverzegeling
e.d. kunnen lakschade veroorzaken.
Lakschade als gevolg van het gebruik van
dergelijke behandelingen valt niet onder de
Volvo-garantie.
BELANGRIJK
Scherpe voorwerpen en klittenband kunnen
de stoffen bekleding beschadigen.
BELANGRIJK
Gebruik nooit sterke oplosmiddelen. Derge-
lijke middelen kunnen bekleding van textiel,
vinyl en leer beschadigen.
08 Verzorging
170
S choonmaken
08
Voor het beste resultaat adviseert Volvo de
beschermende crème twee- tot viermaal per
jaar op te brengen.
Vraag bij de Volvo-dealer naar het leerverzor-
gingsproduct van Volvo.
Reinigi ngsvoorschriften voor ler en
bekledi ng
Breng wat van het leerreinigingsproduct
op een vochtige spons aan en knijp erin
om een dikke laag schuim te krijgen.
Behandel de vlek voorzichtig met cirkelen-
de bewegingen.
Dep de vlek zorgvuldig met de spons. Laat
de vlek in de spons trekken. Wrijf niet!
Veeg het behandelde gebied met een stuk
zacht papier of een doek af en laat het leer
volledig drogen.
Beschermende laag aanbrengen op le-
ren bekled ing
Breng wat van de beschermende crème
op de vilten doek aan en wrijf de crème in
cirkelende bewegingen voorzichtig in het
leer.
Laat het leer vervolgens 20 minuten dro-
gen alvorens erop plaats te nemen.
Daarmee is het leer beter beschermd tegen
vlekken en voorzien van een uv-filter.
Behandeling van vlekken op kunststof
interieuronderdelen en -panelen
Voor het reinigen van interieuronderdelen en -
panelen van kunststof wordt een speciaal rei-
nigingsmiddel geadviseerd, dat verkrijgbaar is
bij de Volvo-dealer. Krab of wrijf nooit over
een vlek. Gebruik nooit sterke vlekkenmidde-
len.
Veiligheidsgo rdel schoonmaken
Gebruik water en een synthetisch wasmiddel
en dan met name het textielreinigingsmiddel
dat bij de Volvo-dealer verkrijgbaar is. Zorg
dat de gordel droog is, voordat deze weer
wordt opgerold.
BELANGRIJK
Let erop dat de stoffen bekleding kan ver-
kleuren bij gebruik van materialen die afge-
ven (nieuwe spijkerbroek, gekleurde suède
kleding e.d.).
08 Verzorging
171
Lakschade herstellen
08
Lak
De lak vormt een belangrijk onderdeel van de
roestwering van de auto en moet daarom re-
gelmatig worden gecontroleerd. Om roestvor-
ming te voorkomen moet u lakschade meteen
herstellen. De meest voorkomende soorten
lakschade zijn bijvoorbeeld steenslagplekken,
krassen en plekjes op de spatbordranden en
portieren.
Kleurcode
Typeplaatje
Het is belangrijk dat u de juiste lakkleur ge-
bruikt. De code voor de autolak (1) staat op
het typeplaatje (zie pagina 228).
Steenslagplekken en krassen
Vóór het herstel van lakschade moet u de auto
schoonmaken en goed laten drogen. Zorg er
bovendien voor dat de auto warmer is dan
15 °C.
Benodigdheden
Grondlak (primer) in een bus
Lak in een bus of een lakstift
Kwastje
Afplaktape
Steenslagplekken en krassen
Als de steenslagplek niet tot op het blanke
plaatwerk is doorgedrongen en er nog een in-
tacte laklaag over is, volstaat het om na ver-
wijdering van het vuil de ontbrekende lak aan
te brengen.
Als de steenslagp lek wel tot op het
blanke plaatwerk is doorgedrongen
Plak een stuk afplaktape over het bescha-
digde gebied heen. Trek de tape weer van
de lak af om zo veel mogelijk lakresten te
verwijderen.
Roer de grondlak (primer) zorgvuldig om
en breng deze met een fijn kwastje of een
lucifer aan. Breng de lak met een kwastje
aan, wanneer de primer droog is.
Krassen kunt u op dezelfde manier her-
stellen, maar dek ter bescherming de on-
beschadigde lak rond de kras af.
Pets na enkele dagen de herstelde lak op.
Gebruik daarvoor een zachte doek met
een geringe hoeveelheid schuurpasta.
08 Verzorging
172
Roestwering
08
Controleren en onderhouden
Uw auto heeft in de fabriek een uiterst grondi-
ge en complete roestwerende behandeling
ondergaan. De carrosserie bestaat ten dele uit
gegalvaniseerd plaatwerk. Het onderstel is
voorzien van een slijtvaste bodembescher-
ming. In de balken, holten en gesloten profie-
len werd een dunne, doordringende roestwe-
rende vloeistof gespoten.
U kunt de roestwering van de auto als volgt
onderhouden:
Houd de auto schoon. Spoel het onderstel
af. Houd bij gebruik van een hogedrukreini-
ger de spuitkop ten minste 30 cm van
gelakte onderdelen af.
Controleer de roestwering regelmatig en
werk deze zo nodig bij.
De roestwering van de auto hoeft normaal ge-
sproken pas na ca. 12 jaar te worden nabe-
handeld. Laat de auto daarna om de drie jaar
een nabehandeling ondergaan. Neem contact
op met een erkende Volvo-werkplaats, als de
auto een nabehandeling nodig heeft.
08 Verzorging
173
08
174
Volvo Service........................................................................................... 176
Onderhoud .............................................................................................. 177
Motorkap en motorruimte....................................................................... 178
Dieselolie................................................................................................. 179
Oliën en vloeistoffen................................................................................ 180
Wisserbladen .......................................................................................... 185
Accu ........................................................................................................186
Gloeilampen vervangen........................................................................... 188
Zekeringen .............................................................................................. 194
09
ONDERHOUD EN SE RVICE
09 Onderhoud en service
176
Volvo Service
09
Serviceprogramma van Volvo
Voordat de auto de fabriek verliet, werd deze
uitvoerig getest. De auto werd nogmaals ge-
controleerd naar de normen van Volvo Car
Corporation, net voordat de auto aan u werd
geleverd.
Om de verkeersveiligheid, bedrijfszekerheid
en betrouwbaarheid van uw Volvo op een
hoog peil te houden, moet u de voorschriften
van het Serviceprogramma van Volvo opvol-
gen zoals die omschreven staan in het Servi-
ce- en garantieboekje van Volvo. Laat service-
en reparatiewerkzaamheden door een erken-
de Volvo-werkplaats uitvoeren. Volvo-
werkplaatsen beschikken over het personeel,
het speciale gereedschap en de servicehand-
boeken waardoor zij u een zo hoog mogelijke
servicekwaliteit kunnen garanderen.
Speciale ser vicewerkzaamheden
Bepaalde servicewerkzaamheden aan het
elektrisch systeem van de auto kunnen alleen
worden uitgevoerd met speciaal ontwikkelde
elektronische apparatuur. Neem daarom altijd
contact op met een erkende Volvo-werk-
plaats, voordat u servicewerkzaamheden aan
het elektrische systeem laat uitvoeren.
Installatie van accessoires
Een verkeerde aansluiting en montage van ac-
cessoires kan een nadelige invloed hebben op
de werking van de elektronische systemen
van de auto. Bepaalde accessoires werken al-
leen, wanneer de bijbehorende software in de
elektronische systemen van de auto wordt ge-
laden. Neem daarom altijd contact op met een
erkende Volvo-werkplaats, voordat u acces-
soires monteert die in verbinding staan met of
van invloed zijn op het elektrische systeem.
Vastlegging van voertuiggegevens
Het is mogelijk dat er één of meer computers
op uw Volvo zitten die gedetailleerde informa-
tie kunnen vastleggen. Deze informatie is be-
stemd voor onderzoek ter verbetering van de
veiligheid en voor het opsporen van storingen
in de autosystemen. De informatie kan gege-
vens bevatten over zaken als het gebruik van
de veiligheidsgordel door de bestuurder en de
passagier(s), gegevens over de werking van
verschillende autosystemen en -modules en
informatie over de status van de motor, gas-
klep, besturing, remmen en andere systemen.
De informatie kan tevens gegevens bevatten
over de rijstijl van de bestuurder. Dergelijke in-
formatie kan gegevens bevatten (maar niet uit-
sluitend) als de rijsnelheid, het gebruik van het
rem- of gaspedaal en de stuuruitslag. De
laatstgenoemde informatie kan voor een be-
grensde tijd tijdens het rijden, tijdens een aan-
rijding of bij een bijna-ongeluk worden vastge-
legd. Volvo Car Corporation zal de opgesla-
gen informatie niet zonder uw toestemming
vrijgeven. Volvo Car Corporation kan echter
op last van de nationale wetgeving gedwon-
gen worden om bepaalde informatie te ver-
strekken. Voor de rest geldt dat alleen Volvo
Car Corporation en de erkende Volvo-
werkplaatsen de informatie kunnen uitlezen en
gebruiken.
Ongunstige rijomstandigheden
Controleer het oliepeil vaker bij lange ritten:
met een caravan of aanhanger achter de
auto
in bergachtig gebied
op hoge snelheden
bij temperaturen lager dan –30 °C of hoger
dan +40 °C
Controleer het oliepeil eveneens vaker bij kor-
te ritten (over afstanden kleiner dan 10 km) bij
lage temperaturen (onder +5 °C).
In dergelijke omstandigheden kunnen de olie-
temperatuur en het olieverbruik abnormaal
toenemen.
BELANGRIJK
Voor de geldigheid van de garantie is het
van belang dat u het Service- en garantie-
boekje van Volvo controleert en de aanwij-
zingen opvolgt.
09 On derhoud en service
177
Onderhoud
09
Voordat u met werkzaamheden begint
Accu
Controleer of de accukabels op de juiste
manier zijn aangesloten en stevig vastzit-
ten.
Ontkoppel de accu nooit terwijl de motor
loopt (bij het vervangen van de accu bij-
voorbeeld).
Gebruik nooit een snellader voor het opla-
den van de accu. Zorg dat de accukabels
zijn ontkoppeld tijdens het opladen.
De accu bevat een zuur dat zowel giftig als
corrosief is. Het is daarom van belang dat u de
accu op een milieuvriendelijke manier ver-
werkt. Neem hiervoor contact op met uw
Volvo-dealer.
Regelmatig controleren
Controleer regelmatig het volgende, bijvoor-
beeld bij het tanken:
Koelvloeistof De vloeistof moet tussen het
MIN- en MAX-streepje op het expansiere-
servoir staan.
Motorolie De olie moet tussen het
MIN-
en
MAX-streepje staan.
Stuurbekrachtigingsvloeistof De vloeistof
moet tussen het
MIN- en MAX-streepje
staan.
Ruitensproeiervloeistof Het reservoir
moet goed gevuld zijn. Vul bij met antivries
bij temperaturen rond het vriespunt.
Rem- en koppelingsvloeistof De vloeistof
moet tussen het
MIN- en MAX-streepje
staan.
WAARSCHUWING
Het ontstekingssysteem wekt zeer hoge
spanningen op. De spanning van het ont-
stekingssysteem is levensgevaarlijk. Zet
daarom altijd de auto van het contact bij
werkzaamheden in de motorruimte.
Raak bougies of bobine niet aan, wanneer
het contact aanstaat of als de motor warm
is.
WAARSCHUWING
Let erop dat de koelventilator tot enige tijd
na het afzetten van de motor nog automa-
tisch kan aanslaan.
Laat het schoonmaken van de motor altijd
over aan een werkplaats. Als de motor heet
is, bestaat er gevaar voor brand.
09 Onderhoud en service
178
Motorkap en motorruimte
09
Motorkap openen
Trek aan de ontgrendelingshandgreep he-
lemaal links onder het dashboard (of hele-
maal rechts afhankelijk bij een auto met
het stuur rechts). U hoort dat de slotpal
losschiet.
Steek uw hand in het midden onder de
voorkant van de motorkap en duw de
slotpal naar rechts.
Open de motorkap.
Motorruimte
1. Reservoir voor ruitensproeiervloeistof
(4-cil.)
2. Expansiereservoir voor koelsysteem
3. Reservoir voor stuurbekrachtigingsvloei-
stof (verborgen achter de koplamp)
4. Peilstok voor motorolie
1
5. Radiateur
6. Koelventilator
7. Reservoir voor ruitensproeiervloeistof
(5-cil.)
8. Reservoir voor rem- en koppelingsvloei-
stof (auto met stuur rechts)
9. Vulopening voor motorolie
1
10. Reservoir voor rem- en koppelingsvloei-
stof (auto met stuur links)
11. Accu
12. Relais- en zekeringenkastje,
motorruimte
13. Luchtfilter
1
WAARSCHUWING
Controleer bij het sluiten of de motorkap
goed in het slot valt.
1
Afhankelijk van het motortype.
09 On derhoud en service
179
Dieselolie
09
Brandstofsysteem
De dieselolie moet voldoen aan de norm
NEN-EN 590 of JIS K2204. Dieselmotoren zijn
gevoelig voor verontreinigingen zoals een te
hoog gehalte aan zwaveldeeltjes. Maak alleen
gebruik van dieselolie van gerenommeerde
oliemaatschappijen. Giet nooit dieselolie van
dubieuze kwaliteit in de tank.
Bij lage temperaturen (–40 °C tot –6 °C) kan
de paraffine in de dieselolie uitvlokken, wat
aanleiding kan geven tot startproblemen. De
grote oliemaatschappijen produceren speciale
dieselolie bestemd voor gebruik bij buitentem-
peraturen rond het vriespunt. Dergelijke die-
selolie is dunner bij lage temperaturen en
beperkt de kans op vlokvorming.
Het risico van condens in de brandstoftank
neemt af, als u de tank altijd goed gevuld
houdt. Houd tijdens het tanken het gebied
rond de vulpijp goed schoon. Voorkom mor-
sen op gelakte oppervlakken. Maak als u ge-
morst hebt het gebied met water en zeep
schoon.
Wanneer u de tank leegrijdt
U hoeft geen speciale maatregelen te nemen,
wanneer u de brandstoftank hebt leeggere-
den. Het brandstofsysteem wordt automa-
tisch ontlucht, als u de contactsleutel ca.
60 seconden lang in stand II laat staan voor-
dat u een nieuwe startpoging doet.
Condenswater uit brandstoffilter
aftappen
Om motorstoringen tegen te gaan, ontdoet
het brandstoffilter de brandstof van condens-
water.
Houd u voor het aftappen van het condenswa-
ter aan de specificaties die in uw Service- en
garantieboekje staan aangegeven. Ook wan-
neer u vermoedt dat er vervuilde brandstof is
gebruikt, moet u het brandstoffilter aftappen.
BELANGRIJK
Maak geen gebruik van de volgende diesel-
olieachtige brandstoffen: speciale toevoe-
gingen (dopes), scheepsolie, stookolie,
RME (biodiesel) of plantaardige olie. Derge-
lijke brandstoffen voldoen niet aan de kwali-
teitseisen die Volvo stelt en geven
aanleiding tot verhoogde vormen van slijta-
ge en motorschade die niet worden gedekt
door de garanties van Volvo.
BELANGRIJK
Bij modeljaar 2006 en hoger mag het zwa-
velgehalte maximaal 50 ppm zijn.
BELANGRIJK
Sommige speciale toevoegingen verwijde-
ren het verzamelde vocht uit het brandstof-
filter.
09 Onderhoud en service
180
Oliën en vloeist offen
09
Sticker voor oliekwaliteit in
motorruimte
Het is toegestaan een oliesoort te gebruiken
met een hogere kwaliteit dan aangegeven.
Voor ritten onder ongunstige omstandighe-
den adviseert Volvo u een oliesoort te gebrui-
ken met een hogere kwaliteit dan de sticker in
de motorruimte vermeldt (zie pagina 232).
Olie verversen en oliefilter vervangen
Peilstok, benzinemotoren
Peilstok, dieselmotoren
Volvo adviseert olieproducten van
. Houd voor het verversen van de
olie en het vervangen van het oliefilter de inter-
vallen aan die staan aangegeven in het
Service- en garantieboekje.
Volvo hanteert uiteenlopende systemen om te
waarschuwen voor een laag oliepeil of een
lage oliedruk. Bij de modellen die zijn voorzien
van een oliedruksensor wordt gebruik
BELANGRIJK
Gebruik altijd olie van de aanbevolen kwali-
teit (zie sticker in motorruime). Controleer
het oliepeil vaak en ververs de olie regelma-
tig. De motor raakt beschadigd, wanneer u
olie gebruikt van minder goede kwaliteit dan
wordt voorgeschreven of wanneer u met
een te laag oliepeil rondrijdt.
BELANGRIJK
Om aan vereisten voor de gespecificeerde
service-intervallen te voldoen worden alle
motoren in de fabriek gevuld met een spe-
ciaal aangepaste, synthetische motorolie.
De oliesoort werd met grote zorg geselec-
teerd lettend op de levensduur van de mo-
tor, de startgewilligheid, het
brandstofverbruik en de milieu-impact.
Om de aanbevolen service-intervallen aan
te kunnen houden dient u een goedgekeur-
de motoroliesoort te gebruiken. Gebruik al-
leen een oliesoort van de voorgeschreven
kwaliteit (zie sticker in motorruimte) en dat
zowel bij het bijvullen als verversen van olie.
Een negatieve invloed op de levensduur van
de motor, de startgewilligheid, het brand-
stofverbruik en de milieu-impact is anders
niet uitgesloten.
Volvo Car Corporation wijst alle garantie-
claims af bij gebruik van een motorolie die
niet voldoet aan de voorgeschreven kwali-
teits- en viscositeitseisen.
09 On derhoud en service
181
Oliën en vloeistoffen
09
gemaakt van een waarschuwingslampje voor
de oliedruk. Bij modellen met een olieniveau-
sensor wordt gewaarschuwd met een waar-
schuwingslampje midden op het instrumen-
tenpaneel en met displayteksten. Op bepaal-
de modellen zijn beide systemen aanwezig.
Neem voor meer informatie contact op met
een erkende Volvo-dealer.
Bij een nieuwe auto is het belangrijk om het
oliepeil te controleren, voordat de olie voor de
eerste keer volgens schema moet worden ver-
verst. Het Service- en garantieboekje geeft
aan bij welke kilometerstand u de olie moet
verversen.
Volvo adviseert u het oliepeil om de 2500 km
te controleren. De beste meting wordt verkre-
gen bij een koude motor vóór de start. Meteen
na het afzetten van de motor krijgt u een ver-
keerd resultaat. De peilstok geeft dan een te
laag peil aan, omdat de olie geen tijd heeft ge-
had om terug te lopen naar het oliecarter.
Peil controleren
De olie moet binnen het gemarkeerde gebied op
de peilstok staan.
Oliepeil controleren bij een koude
motor:
Veeg de peilstok schoon, voordat u gaat
meten.
Controleer het oliepeil met de peilstok. De
olie moet tussen het MIN- en MAX-
streepje staan.
Als de olie dichter bij het MIN-streepje ligt,
kunt u eerst 0,5 liter olie bijvullen. Vul bij
totdat de olie dichter bij het MAX-streepje
dan bij het MIN-streepje op de peilstok
ligt. Zie pagina 232–233 voor de aan te
houden hoeveelheid.
Oliepeil controleren bij een warme
motor:
Parkeer de auto op een vlakke onder-
grond, zet de motor af en wacht ten
minste 10–15 minuten zodat de olie naar
het carter terug kan lopen.
Veeg de peilstok schoon, voordat u gaat
meten.
Controleer het oliepeil met de peilstok. De
olie moet tussen het MIN- en M AX-
streepje staan.
Als de olie dichter bij het MIN-streepje ligt,
kunt u eerst 0,5 liter olie bijvullen. Vul bij totdat
de olie dichter bij het
MAX-streepje dan bij het
MIN-streepje op de peilstok ligt. Zie
pagina 232–233 voor de aan te houden
hoeveelheid.
WAARSCHUWING
Mors geen olie op het hete uitlaatspruitstuk,
omdat er gevaar voor brand bestaat.
BELANGRIJK
Vul niet meer olie bij dan tot aan het MAX-
streepje. Het olieverbruik kan toenemen, als
u te veel olie in de motor giet.
09 Onderhoud en service
182
Oliën en vloeist offen
09
Ruitensproeiervloeistof bijvullen
Positie van reservoir voor ruitensproeiervloei-
stof
1
.
De sproeiers van de voorruit en de koplampen
staan in verbinding met hetzelfde vloeistofre-
servoir.
Bijvulopening op 4 cilinder- en dieselmo-
dellen
Bijvulopening op 5 cilindermodellen
Gebruik tijdens de wintermaanden antivries in
het reservoir om te voorkomen dat de vloeistof
in de pomp, het reservoir en de slangen be-
vriest. Zie pagina 236 voor de hoeveelheden.
Koelvloeistof controleren en bijvullen
Volg de aanwijzingen op de verpakking op.
Het is belangrijk dat u verhouding tussen koel-
vloeistof en water afstemt op de heersende
weersomstandigheden. Vul het reservoir nooit
alleen met schoon water. Het gevaar voor be-
vriezing neemt toe, zowel wanneer het per-
centage koelvloeistof te laag is als wanneer
het te hoog is.
1
Afhankelijk van het motortype.
N.B.
Meng het antivries met water, voordat u
koelvloeistof bijvult.
09 On derhoud en service
183
Oliën en vloeistoffen
09
Zie pagina 236 voor de hoeveelheden.
Controleer de koe lvloeistof regelmatig!
De koelvloeistof moet tussen het MIN- en
MAX-streepje op het expansiereservoir staan.
Als u het reservoir niet goed gevuld houdt, kan
de temperatuur in het systeem plaatselijk dus-
danig hoog oplopen dat er gevaar voor scha-
de (scheurvorming) in de cilinderkop ontstaat.
Vul koelvloeistof bij, wanneer het peil tot onder
het
MIN-streepje is gezakt.
Rem- en koppelingsvloeistof
controleren en bijvullen
De rem- en koppelingsvloeistof zitten in het-
zelfde reservoir
1
. De vloeistof moet tussen het
MIN- en MAX-streepje staan. Controleer het
peil regelmatig. Ververs de remvloeistof om de
twee jaar of iedere tweede geplande service-
beurt.
Zie pagina 235 voor de aan te houden hoe-
veelheden en de aanbevolen kwaliteit van de
remvloeistof.
Wanneer u vaak met uw auto in de bergen of
in landen met een tropisch klimaat en een
hoge relatieve luchtvochtigheidsgraad rijdt,
dient u de remvloeistof ieder jaar te
verversen.
BELANGRIJK
Het is uitermate belangrijk dat u een koel-
vloeistof met roestwerende eigenschappen
gebruikt volgens de aanbevelingen van Vol-
vo. Een nieuwe auto is voorzien van koel-
vloeistof die bestand is tegen temperaturen
tot ca. –35 °C.
WAARSCHUWING
De koelvloeistof kan bijzonder heet zijn. Als
u moet bijvullen terwijl de motor op bedrijf-
stemperatuur is, moet u langzaam de dop
van het expansiereservoir losdraaien om de
overdruk te laten ontsnappen.
N.B.
De motor mag alleen draaien met een goed
gevuld koelsysteem. De temperaturen kun-
nen plaatselijk hoog oplopen, wat schade
(scheurvorming) aan de cilinderkop kan ver-
oorzaken.
1
Positie verschilt op auto’s met het stuur links
en rechts.
WAARSCHUWING
Als de remvloeistof onder het MIN-streepje
van het reservoir staat, mag u niet verder rij-
den voordat u remvloeistof hebt bijgevuld.
Controleer tevens de oorzaak van het rem-
vloeistofverlies.
09 Onderhoud en service
184
Oliën en vloeist offen
09
Stuurbekrachtigingsvloeistof
controleren en bijvullen
U hoeft de vloeistof niet te verversen. Zie
pagina 235 voor de hoeveelheden en de aan-
bevolen vloeistofkwaliteit.
Ook als er een storing optreedt in de stuurbe-
krachtiging of als de stroom wegvalt en u de
auto moet laten wegslepen, blijft de auto be-
stuurbaar. De auto zal echter veel zwaarder
dan normaal sturen en er is meer kracht nodig
om het stuurwiel te verdraaien.
N.B.
Controleer tijdens iedere servicebeurt ook
het vloeistofpeil.
09 On derhoud en service
185
Wisserbladen
09
Wisserbladen voorruit vervangen
Klap de wisserarm omhoog.
Druk op de knop die op de wisserbladbe-
vestiging zit en trek het blad, evenwijdig
aan de wisserarm, recht naar buiten (1).
Schuif het nieuwe wisserblad naar binnen
(2) totdat het vastklikt.
Controleer (3) of het blad goed vastzit.
Klap de wisserarm omlaag.
N.B.
De wisserbladen zijn niet allebei even lang.
Het blad aan de bestuurderszijde is langer
dan dat aan de passagierszijde.
09 Onderhoud en service
186
A ccu
09
Onderhoud van de accu
Er kunnen twee soorten accu’s op de auto zitten.
De soorten zijn volledig uitwisselbaar.
De rijomstandigheden, de rijstijl, het aantal
startpogingen, de weersomstandigheden e.d.
zijn van invloed op de levensduur en de wer-
king van de accu.
Om de accu in optimale staat te houden:
Controleer regelmatig of het accuvloeistof-
peil in orde is (A) en vul nooit meer bij dan
tot aan het peilstreepje.
Controleer alle cellen. Verwijder de celdop-
pen (of het deksel) met een schroeven-
draaier.
Vul zo nodig bij met gedestilleerd water tot
aan het MAX-streepje.
Breng de celdoppen (of het deksel) op de
juiste manier weer aan.
BELANGRIJK
Gebruik altijd gedestilleerd of gedeïoni-
seerd water (accuwater).
N.B.
Zamel oude accu’s op een milieuvriendelij-
ke manier in, omdat ze lood bevatten.
WAARSCHUWING
Accu’s kunnen het zeer explosieve knalgas
produceren. Een enkele vonk, veroorzaakt
door een onjuiste aansluiting van de start-
kabels, is voldoende om de accu tot ont-
ploffing te brengen, en zo schade aan de
auto en letsel te veroorzaken. De accu
bevat ook zwavelzuur, wat ernstige corro-
sieve verwondingen door etsing kan veroor-
zaken. Als u accuzuur in de ogen krijgt, of
op uw huid of uw kleren morst, moet u met-
een met grote hoeveelheden water spoelen.
Neem onmiddellijk contact op met een arts,
als u accuzuur in de ogen krijgt.
N.B.
Hoe vaker de accu ontladen raakt, des te
minder lang gaat de accu mee.
09 On derhoud en service
187
A ccu
09
Symbolen op de accu
Draag een veiligheidsbril.
Zie voor meer informatie het
instructieboekje dat bij de
auto hoort.
Bewaar accu’s buiten het
bereik van kinderen.
De accu bevat een bijtend
zuur.
Vermijd vonken en open
vuur.
Explosiegevaar.
Accu vervangen
Accu verwijderen
Zet het contact uit en neem de sleutel uit.
Wacht ten minste 5 minuten, voordat u
een van de elektrische aansluitingen aan-
raakt (zo kan de informatie in het elek-
trisch systeem van de auto worden
opgeslagen in de verschillende regeleen-
heden).
Verwijder de afdekking.
Koppel de minkabel los.
Koppel de pluskabel los.
Haal met een schroevendraaier het voor-
paneel van de accubak los.
Haal de klem los waarmee de accu vastzit.
Til de accu uit de auto.
Accu aanbrengen
Til de accu op zijn plaats.
Breng de klem aan waarmee de accu
vastzit.
Plaats het voorpaneel van de accubak
terug.
Sluit de pluskabel aan.
Sluit de minkabel aan.
Breng de afdekking op de accu aan.
09 Onderhoud en service
188
Gloeilampen vervangen
09
Algemene informatie
Op pagina 243 staan alle gloeilampen van de
auto vermeld.
Gloeilampen en puntverlichting van een bij-
zonder type of lampen die alleen in een werk-
plaats te vervangen zijn:
Interieurverlichting aan het plafond
Leeslampjes en verlichting dashboardkast-
je
Richtingaanwijzers, buitenspiegels en
Approach-verlichting
Derde remlicht
Bi-Xenonkoplampen
Gloeilampen in koplamphuis
vervangen
Alle gloeilampen in de koplamphuizen (behal-
ve die voor het dimlicht) zijn te vervangen door
het lamphuis via de motorruimte los te maken
en het in zijn geheel te verwijderen.
Lamphuis losmaken:
Neem de contactsleutel uit en draai de
verlichtingsdraaiknop naar stand 0 .
Trek de borgpen (1) van het lamphuis om-
hoog.
Trek het lamphuis opzij en vervolgens naar
voren (2).
Koppel de connector los door de clip met
uw duim (3) in te drukken en tegelijkertijd
met uw andere hand de connector (4) los
te halen.
Til het lamphuis naar buiten en leg het op
een zachte ondergrond neer om krassen
op de lens te voorkomen.
Lamphuis aanbrengen:
Sluit de connector aan en plaats het lamp-
huis alsmede de borgpen terug. Contro-
leer of u de borgpen op de juiste manier
hebt ingebracht.
Controleer de verlichting.
Het lamphuis moet zijn aangesloten en in po-
sitie vastzitten, voordat u de verlichting in-
schakelt of de contactsleutel in het contact-
slot steekt.
WAARSCHUWING
Als de auto is voorzien van Bi-Xenonkop-
lampen, moet u de xenonlamp door een er-
kende Volvo-werkplaats laten vervangen.
Omdat de Bi-Xenonkoplampen voorzien
zijn van een ontstekingsgedeelte dat een
hoge spanning opwekt, dient u er voorzich-
tig mee om te gaan.
BELANGRIJK
Raak het glas van gloeilampen nooit met
blote vingers aan. De vetten en oliën op uw
vingers kunnen door de hitte verdampen.
Dit zorgt voor aanslag op de reflector, waar-
door deze al snel kapotgaan.
BELANGRIJK
Trek alleen aan de connector en niet aan de
kabel.
09 On derhoud en service
189
Gloeilampen vervangen
09
Dimlicht
Afdekking en gloeilamp vervangen
Haal het lamphuis in zijn geheel los.
Haal de borgklemmen opzij en verwijder
afdekking.
Koppel de connector van de gloeilamp
los.
Maak de veerklem los waarmee de gloei-
lamp vastzit. Duw de klem eerst naar links
zodat hij loskomt en haal de klem vervol-
gens schuin naar buiten toe omlaag.
Trek de gloeilamp eruit.
Plaats het lamphuis terug.
Nieuwe gloeila mp aanbrengen
Breng de nieuwe gloeilamp aan. De lamp
kan slechts op één manier worden aange-
bracht.
Duw de veerklem omhoog en iets naar
rechts, zodat deze in positie vastklikt.
Duw de connector in positie terug.
Plaats de kunststof afdekking terug.
Plaats het lamphuis terug.
Groot licht
Haal het lamphuis in zijn geheel los.
Linker koplamp:
Draai de lamphouder linksom.
Rechter koplamp:
Draai de lamphouder rechtsom.
Trek de lamphouder naar buiten toe en
vervang de gloeilamp.
Plaats de lamphouder terug. De lamphou-
der kan slechts op één manier worden
teruggeplaatst.
Plaats het lamphuis terug.
09 Onderhoud en service
190
Gloeilampen vervangen
09
Stadslichten voor en verlichting
achter
Trek de lamphouder met een tang naar
buiten. Trek de lamphouder niet aan de
kabel naar buiten.
Vervang de gloeilamp.
Duw de lamphouder terug. De lamphou-
der kan slechts op één manier worden
teruggeplaatst.
Richtingaanwijzers
Draai de lamphouder linksom en verwijder
deze.
Verwijder de gloeilamp uit de lamphouder
door de lamp in te drukken en tegelijkertijd
linksom te draaien.
Breng een nieuwe gloeilamp in de lamp-
houder aan en plaats de lamphouder in
het lamphuis terug.
Zijmarkeringslicht
Draai de gloeilamp linksom, trek hem naar
buiten en vervang de gloeilamp.
Plaats de lamphouder terug. De lamphou-
der kan slechts op één manier worden
aangebracht.
09 On derhoud en service
191
Gloeilampen vervangen
09
Mistlampen
Schakel alle lichten uit en draai de con-
tactsleutel naar stand 0.
Verwijder het paneel dat om het lamphuis
zit.
Draai beide torx-boutjes uit het lamphuis
los en neem het lamphuis eruit.
Koppel de connector van de gloeilamp
los.
Draai de gloeilamp linksom en trek hem
naar buiten.
Breng de nieuwe gloeilamp aan en draai
deze rechtsom vast.
Sluit de connector op de gloeilamp aan.
Zet het lamphuis met de boutjes vast en
duw het paneel terug.
Lamphouder achterlamphuis
verwijderen
Alle gloeilampen in het achterlamphuis zijn via
de kofferbak te vervangen.
Schakel alle lichten uit en draai de con-
tactsleutel naar stand 0.
Verwijder de luiken in het linker/rechter
paneel om bij de lampen te kunnen.
De gloeilampen zitten in afzonderlijke lam-
phouders.
Koppel de connector van de lamphouder
los.
Duw de borghaken bijeen en trek de lamp-
houder naar buiten.
Vervang de gloeilamp.
Sluit de connector aan.
Druk de lamphouder op zijn plaats en
plaats het luik terug.
N.B.
Als de foutmelding STORING LAMPJE/
CONTROLEER R EMLICH T niet verdwijnt
nadat de kapotte gloeilamp is vervangen,
dient u een erkende Volvo-werkplaats te
bezoeken.
09 Onderhoud en service
192
Gloeilampen vervangen
09
Positie van gloeilampen in
achterlamphuis
Lamphouder
1. Remlicht
2. Achterlicht/parkeerlicht
3. Richtingaanwijzer
4. Mistachterlicht (één zijde)
5. Achteruitrijlicht
Kentekenplaatverlichting
Schakel alle lichten uit en draai de con-
tactsleutel naar stand 0.
Draai het boutje los met een schroeven-
draaier.
Haal voorzichtig het complete lamphuis
los en trek het naar buiten. Draai de con-
nector linksom en trek de gloeilamp naar
buiten.
Vervang de gloeilamp.
Sluit de connector aan en draai deze
rechtsom.
Plaats het complete lamphuis terug en
draai het boutje vast.
Instapverlichting
De instapverlichting vindt u onder het dash-
board aan de bestuurders- en passagierszij-
de.
Steek een schroevendraaier achter het
lamphuis en verdraai deze iets, zodat de
lens loskomt.
Verwijder de kapotte gloeilamp.
Breng een nieuwe gloeilamp aan.
Plaats de lens terug.
09 On derhoud en service
193
Gloeilampen vervangen
09
Bagageruimte
Steek een schroevendraaier achter het
lamphuis en verdraai deze iets, zodat het
lamphuis loskomt.
Verwijder de kapotte gloeilamp.
Breng een nieuwe gloeilamp aan.
Verlichting make-upspiegel
Spiegelglas verwijderen:
Steek in het midden aan de onderkant een
schroevendraaier achter het glas. Wrik het
borgnokje op de rand voorzichtig los.
Steek de schroevendraaier aan zowel de
linker- als rechterzijde achter het glas (bij
de zwarte rubberdelen). Wrik voorzichtig,
zodat de onderkant van het glas loskomt.
Maak het spiegelglas voorzichtig los en
verwijder het compleet met afdekklep.
Verwijder de kapotte gloeilamp en vervang
deze.
Spiegelglas aanbrengen:
Duw eerst de drie borgnokjes aan de
bovenkant van het spiegelglas weer terug.
Duw vervolgens de onderste drie vast.
09 Onderhoud en service
194
Zekeringen
09
Algemene informatie
Om te voorkomen dat het elektrisch systeem
van de auto beschadigd raken door kortslui-
ting of overbelasting, zijn alle verschillende
elektrische functies en onderdelen door een
aantal zekeringen beschermd.
De zekeringen zitten op twee verschillende
plaatsen in de auto:
Relais- en zekeringenkastje in de motor-
ruimte.
Relais- en zekeringenkastje in de passa-
giersruimte.
Vervangen
Als een van de elektrische onderdelen of func-
ties niet werkt, is het mogelijk dat de bijbeho-
rende zekering overbelast werd en daardoor
gesmolten is.
Zoek in de zekeringentabel op waar de
zekering zit.
Trek de zekering naar buiten en bekijk
deze van opzij om te kijken of het gebogen
draadje soms doorgebrand is.
Breng in dat geval een nieuwe zekering
aan met dezelfde kleur en hetzelfde ampe-
rage.
In de zekeringenkastjes is plaats voor een
aantal reservezekeringen. Als dezelfde zeke-
ring herhaaldelijk doorbrandt, betekent dit dat
het bijbehorende onderdeel een storing ver-
toont. Neem contact op met een erkende
Volvo-werkplaats voor het uitvoeren van een
controle.
09 On derhoud en service
195
Zekeringen
09
Relais- en zekeringenkastje in
motorruimte
Het zekeringenkastje biedt plaats aan 36 ze-
keringen. Let erop dat u een doorgebrande
zekering altijd vervangt door een nieuwe zeke-
ring met dezelfde kleur en hetzelfde ampera-
ge.
19 —36 zijn van type MiniFuse”.
7—18 zijn van het type “JCASE” en moeten
worden vervangen door een erkende
Volvo-werkplaats.
1—6 zijn van het type “Midi Fuse” en
moeten worden vervangen door een erken-
de Volvo-werkplaats.
Aan de binnenkant van het deksel zit een spe-
ciale trekker waarmee u de zekeringen ge-
makkelijker kunt verwijderen en aanbrengen.
09
09 Onderhoud en service
196
Zekeringen
1. Koelventilator .............................................................................. 50 A
2. Stuurbekrachtiging...............................................................80 A
3. Voeding voor relais- en zekeringenkastje in
passagiersruimte .................................................................60 A
4. Voeding voor relais- en zekeringenkastje in
passagiersruimte .................................................................60 A
5. Element klimaatregeling, extra verwarming PTC (optie) ........80 A
6. Gloeibougies (4-cil. diesel) ................................................... 60 A
Gloeibougies (5-cil. diesel) ...................................................70 A
7. ABS-pomp ...........................................................................30 A
8. ABS-ventielen ......................................................................20 A
9. Motorfuncties.......................................................................30 A
10. Ventilator klimaatregeling .....................................................40 A
11. Koplampsproeiers ................................................................ 20 A
12. Voeding voor elektrische achterruitverwarming .................... 30 A
13. Relais startmotor ................................................................. 30 A
14. Bedrading aanhanger........................................................... 40 A
15. Reservepositie ...........................................................................-
16. Voeding voor infotainment ................................................... 30 A
17. Ruitenwissers ...................................................................... 30 A
18. Voeding voor relais- en zekeringenkastje in
passagiersruimte ................................................................. 40 A
19. Reservepositie ...........................................................................-
20. Claxon ................................................................................. 15 A
21. Standverwarming op brandstof, interieurverwarming ........... 20 A
22. Reservepositie ...........................................................................-
23. Regeleenheid motor ECM (5-cil. benzine)
transmissie (TCM) ................................................................ 10 A
09
09 On derhoud en service
197
Zekeringen
24. Elektrisch verwarmd brandstoffilter,
PTC-element olievanger (5-cil. diesel) .................................. 20 A
25. Reservepositie .......................................................................... -
26. Contactslot ..........................................................................15 A
27. Compressor voor airconditioning .........................................10 A
28. Reservepositie .......................................................................... -
29. Mistlampen ór, .................................................................15 A
30. Regeleenheid motor ECM (1,6 l benzine, 2,0 l diesel) ..............3 A
31. Spanningsregelaar dynamo 4-cil. .........................................10 A
32. Injectoren (5-cil. benzine),
lambdasonde (4-cil. benzine),
intercooler (4-cil. diesel),
luchtmassameter en turboregeling (5-cil. diesel) ...................10 A
33. Lambdasonde en vacuümpomp (5-cil. benzine),
regeleenheid motor (5-cil. diesel),
dieselfilterverwarming (4-cil. diesel)......................................20 A
34. Bobines (benzine), injectoren (1,6 l benzine),
brandstofpomp (4-cil. diesel),
drukschakelaar klimaatregeling (5-cil.),
gloeibougies en uitlaatgasreiniging EGR (5-cil. diesel) ..........10 A
35. Motorsensor voor kleppen, relaisspoel airconditioning,
PTC-element olievanger (5-cil. benzine),
regeleenheid motor ECM (5-cil. diesel), koolstoffilter (benzine),
injectoren (1.8/2.0 l benzine),
MAF luchtmassameter (5-cil. benzine, 4-cil. diesel),
turboregeling (4-cil. diesel),
drukverklikker stuurbekrachtiging (1.6 l benzine),
uitlaatgasreiniging EGR (4-cil. diesel) ................................... 15 A
36. Motorregeleenheid ECM (niet 5-cil. diesel),
gaspedaalsensor, lambdasonde (5-cil. diesel) ......................10 A
09 Onderhoud en service
198
Zekeringen
09
Relais- en zekeringenkastje in
passagiersruimte
Er is plaats voor 50 zekeringen. De zekeringen
zitten onder het dashboardkastje. Er is tevens
plaats voor een aantal reservezekeringen. In
het relais- en zekeringenkastje in de motor-
ruimte vindt u een speciale trekker waarmee u
de zekeringen kunt vervangen (zie
pagina 195).
Zekering vervangen
Verwijder de interieurbekleding die het ze-
keringenkastje afdekt door eerst de mid-
delste pen in de bevestigingsclips (1)
ca. één cm in te duwen en deze vervol-
gens naar buiten te trekken.
Draai beide vleugelbouten (terwijl u het
zekeringenkastje vasthoudt) (2) linksom
totdat ze los zijn.
Klap het zekeringenkastje (3) tot halverwe-
ge omlaag. Trek het zo ver in de richting
van de stoel dat het niet verder kan. Klap
het vervolgens volledig omlaag. Het zeke-
ringenkastje kan in zijn geheel losgehaakt
worden.
Sluit het zekeringenkastje in omgekeerde
volgorde.
Trek de middelste pen volledig uit de
bevestigingsclips, zet de bekleding met de
bevestigingsclips vast en duw de losse
pen weer in de bevestigingsclips. De be-
vestigingsclips zetten dan uit, waardoor
de bekleding vast komt te zitten.
09
09 On derhoud en service
199
Zekeringen
37. Reservepositie .......................................................................... -
38. Reservepositie .......................................................................... -
39. Reservepositie .......................................................................... -
40. Reservepositie .......................................................................... -
41. Reservepositie .......................................................................... -
42. Reservepositie .......................................................................... -
43. Telefoon, audiosysteem, RTI (optie)......................................15 A
44. SRS-systeem .......................................................................10 A
45. Elektrische aansluiting ......................................................... 15 A
46. Verlichting passagiersruimte, verlichting dashboardkastje
en instapverlichting ................................................................5 A
47. Interieurverlichting ................................................................5 A
48. Sproeiers ............................................................................. 15 A
49. SRS-systeem ....................................................................... 10 A
50. Reservepositie ...........................................................................-
51. Parkeerhulp, extra verwarming voor interieur,
Bi-Xenon (optie) ................................................................... 10 A
52. Regeleenheid transmissie (TCM), ABS-systeem ..................... 5 A
53. Stuurbekrachtiging .............................................................. 10 A
54. Regeleenheid motor ECM (5-cil.).......................................... 10 A
55. Afstandsbediening regeleenheid,
regeleenheid Keyless Drive .................................................. 20 A
56. Regeleenheid sirene ............................................................ 10 A
57. Diagnoseaansluiting, remlichtschakelaar ............................. 15 A
09
09 Onderhoud en service
200
Zekeringen
58. Groot licht rechts, relaisspoel verstralers.............................7,5 A
59. Groot licht, links ..................................................................7,5 A
60. Stoelverwarming bestuurderszijde ....................................... 15 A
61. Stoelverwarming passagierszijde ......................................... 15 A
62. Schuifdak............................................................................ 20 A
63. Voeding achterportier, rechterzijde.......................................20 A
64. Audiosysteem, RTI (optie) ......................................................5 A
65. Infotainment ...........................................................................5 A
66. Regeleenheid voor Infotainment (ICM), klimaatregeling ........10 A
67. Reservepositie .......................................................................... -
68. Cruisecontrol .........................................................................5 A
69. Klimaatregeling, regensensor .................................................5 A
70. Reservepositie .......................................................................... -
71. Reservepositie .......................................................................... -
72. Reservepositie .......................................................................... -
73. Schuifdak, console voor interieurverlichting (OHC),
gordelwaarschuwing achterin, autodimfunctie spiegel............5 A
74. Relais brandstofpomp ..........................................................15 A
75. Reservepositie .......................................................................... -
76. Reservepositie .......................................................................... -
77. Elektrische aansluiting bagageruimte,
regeleenheid accessoires (AEM) ........................................... 15 A
78. Reservepositie .......................................................................... -
79. Achteruitrijlicht .......................................................................5 A
80. Reservepositie .......................................................................... -
81. Voeding achterportier, linkerzijde ......................................... 20 A
82. Voeding voorportier, rechterzijde ......................................... 25 A
83. Voeding voorportier, linkerzijde............................................ 25 A
84. Elektrisch bedienbare passagiersstoel ................................. 25 A
85. Elektrisch bedienbare bestuurdersstoel ............................... 25 A
86. Interieurverlichting, bagageruimteverlichting,
elektrisch bedienbare stoelen, brandstofmeter (1.8F) ............. 5 A
09 On derhoud en service
201
09
202
Algemene informatie ...............................................................................204
Audiofuncties ..........................................................................................205
Radiofuncties ..........................................................................................207
Cd-functies ............................................................................................. 211
Menusysteem audiosysteem................................................................ 213
Telefoonfuncties (optie) ........................................................................... 214
Menusysteem telefoon .........................................................................221
10
INFOTAINMENT
10 Infotainment
204
Algemene informatie
10
Infotainment
Het Infotainmentsysteem heeft geïntegreerde
audio- en telefoonfuncties
1
. Het Infotainment-
systeem is eenvoudig te bedienen vanaf het
bedieningspaneel en de toetsenset
1
op het
stuurwiel (zie pagina 55). Op het display (2)
verschijnen meldingen en informatie over de
actieve functie.
Audiosysteem
Aan/uit
Met POWER (1) schakelt u het audiosysteem
in of uit. Als het audiosysteem actief is terwijl u
de contactsleutel naar stand
0 draait, blijft het
audiosysteem ingeschakeld totdat u de sleutel
uit het contactslot neemt. De volgende keer
dat u de sleutel naar stand
I draait, zal het au-
diosysteem automatisch worden ingescha-
keld.
Menufuncties
Sommige Infotainmentfuncties zijn toeganke-
lijk via een menusysteem. Het actuele menuni-
veau staat rechts bovenaan op het display. De
menu-opties staan in het midden van het dis-
play.
Met
MENU (4) opent u het menusysteem.
Met de pijl-omhoog/pijl-omlaag van de
navigatieknop (5) loopt u de menu-opties
door.
Met
ENTER (7) kiest u of activeert/deacti-
veert u een menu-optie.
Met
EXIT (6) gaat u een stap terug binnen
het menusysteem. Bij lang indrukken van
EXIT verlaat u het menusysteem.
Sneltoetsen
De menu-opties zijn genummerd en kunnen
rechtstreeks worden gekozen via de
toetsenset (3).
Uitrusting
Het audiosysteem is te verkrijgen met ver-
schillende opties en in verschillende uitvoerin-
gen. De verkrijgbare uitvoeringen zijn: Perfor-
mance, High Performance en Premium
Sound. Alle uitvoeringen zijn echter uitgerust
met AM/FM-radio met RDS en een cd-speler.
Dolby Surround Pro Logic II
Dolby Surround Pro Logic II
2
verdeelt de twee
kanalen van het stereogeluid over de luidspre-
kers links, midden, rechts en achterin. Dit le-
vert een realistischer geluidsweergave op dan
bij normale tweekanaals stereo.
Dolby Surround Pro Logic II en het
Dolby-symbool zijn handelsmerken
van Dolby Laboratories Licensing
Corporation. Dolby Surround
Pro Logic II Systeem is vervaardigd onder li-
centie van Dolby Laboratories Licensing Cor-
poration.
1
Optie
2
Premium Sound
10 Infotainment
205
Audiofuncties
10
Bediening audiofuncties
1. VOLUME Draaiknop
2. AM/FM Geluidsbron kiezen
3.
MODE Geluidsbron kiezen, CD/AUX
4. TUNING Draaiknop
5. SOUND Toets
Volume
Gebruik VOLUME (1) of de toetsenset op het
stuurwiel om het volume te regelen (zie
pagina 55). De geluidssterkte wordt automa-
tisch afgestemd op de snelheid van de auto
(zie pagina 206).
Geluidsbron kiezen
Bij herhaalde malen indrukken van AM/FM
loopt u de standen FM1, FM2 en AM door. Bij
herhaalde malen indrukken van
MODE loopt u
de standen
CD en AUX door.
AUX
1
Het is mogelijk een mp3-speler op de AUX-
ingang aan te sluiten.
Ingang vo or e xterne geluidsbron (AUX) 3,5 mm
Soms wijkt het volume waarop de externe ge-
luidsbron (AUX) wordt weergegeven af van dat
van de interne geluidsbronnen. Als de geluids-
sterkte van de externe geluidsbron te hoog is,
kan de geluidskwaliteit verslechteren. U kunt
dat tegengaan door het ingangsvolume van de
externe geluidsbron (AUX) aan te passen:
Zet het audiosysteem in de stand AUX met
de knop MODE.
Druk op MENU en daarna op ENTER.
Ga naar AUX volume en druk op ENTER.
Draai aan TUNING of druk op pijl-rechts/
pijl-links van de navigatieknop.
Audio-instellingen
Audio-instellingen bijregelen
Door te drukken op de knop SOUND kunt u
de onderstaande opties doorlopen. U stelt de
opties in door aan de
TUNING te draaien.
BAS Niveau van de lage tonen.
TREBLE Niveau van de hoge tonen.
FADER Balans tussen de luidsprekers
voor- en achterin.
BALANS Balans tussen de luidsprekers
links en rechts.
SUBWOOFER
2
Niveau voor lagetonen-
luidspreker. De subwoofer moet ingescha-
keld zijn om het niveau bij te kunnen
regelen (zie pagina 206).
1
High Performance en Premium Sound.
N.B.
De geluidskwaliteit kan verslechteren, als
de speler wordt opgeladen terwijl het audio-
systeem in stand AUX staat. Laad de speler
in dat geval niet op tijdens het beluisteren.
2
Optie
10 Infotainment
206
Audiofuncties
10
MIDDEN
1
Niveau voor de middenluid-
spreker. Driekanaals stereoweergave of Pro
Logic II moet zijn ingeschakeld om het
niveau bij te kunnen regelen (zie
pagina 206).
SURROUND
1
Niveau voor de zogeheten
Ambient Surround Sound. Driekanaals ste-
reoweergave of Pro Logic II moet zijn inge-
schakeld om het niveau bij te kunnen
regelen (zie pagina 206).
Subwoofer activeren/deactiveren
Druk op MENU en daarna op ENTER.
Ga naar Audio-instellingen en druk op
ENTER
.
Ga naar Subwoofer en druk op ENTER.
Surround
De Surround-instellingen
1
zijn bepa-
lend voor het ruimtelijke effect van
de geluidsweergave. De instellingen
en de in- en uitschakeling ervan
moeten voor elk van de geluidsbronnen apart
worden vastgelegd c.q. verricht.
Het Dolby-symbool op het display geeft aan
dat Dolby Pro Logic II actief is. De Surround-
functie kent drie verschillende standen:
Pro Logic II
3-kanaals
Uit 2-kanaals
Surround-functie activeren/deactiveren
Druk op MENU en daarna op ENTER.
Ga naar
Audio-instellingen en druk op
ENTER.
Ga naar
Surround FM/AM/CD/AUX en
druk op ENTER.
Ga naar
Pro Logic II
2
, 3-kanaals of Uit en
druk op ENTER.
Equalizer vóór/achter
Met de equalizer
3
kunt u de geluidsweergave
vóór en achter apart bijregelen.
Equalizer bijregelen
Druk op MENU en daarna op ENTER.
Ga naar
Audio-instellingen en druk op
ENTER.
Ga naar
Equalizer voor of
Equalizer achter en druk op ENTER.
De balken op het display geven het geluidsni-
veau van de verschillende frequenties aan.
Stel het niveau bij met TUNING (4) of met
de pijl-omhoog/pijl-omlaag van de naviga-
tieknop. Met de pijl-links/pijl-rechts van de
navigatieknop kunt u andere frequenties
kiezen.
Sla de instelling op met ENTER of annu-
leer uw keuze met EXIT.
Automatische volumeregeling
Automatische volumeregeling houdt in dat het
volume van de beluisterde geluidsbron wordt
afgestemd op de snelheid van de auto. U hebt
de keuze uit drie standen
4
: Laag, Medium en
Hoog.
Automatische volumeregeling instellen
Druk op MENU en daarna op ENTER.
Ga naar
Audio-instellingen en druk op
ENTER.
Ga naar
Automatische volumeregeling
en druk op ENTER.
Ga naar
Laag, Medium of Hoog en druk
op ENTER.
1
Premium Sound
2
Niet beschikbaar in de AM- en FM-stand.
3
Bepaalde systeemuitvoeringen
4
Uitgezonderd Performance Sound.
10 Infotainment
207
Radiofuncties
10
Bediening radiofuncties
1. FM/AM Frequentieband kiezen
2. Voorkeurtoetsen
3.
TUNING Draaiknop voor het zoeken
van zenders
4. SCAN Scannen
5. Navigatieknop Zenders zoeken en me-
nusysteem gebruiken
6.
EXIT Actieve functie beëindigen
7.
AUTO Automatisch voorkeurszenders
vastleggen
Zenders zoeken
Automatisch zenders zoeken
Kies de frequentieband met AM/FM (1).
Druk kort op de pijl-links of pijl-rechts van
de navigatieknop (5).
Handmatig zenders zoeken
Kies de frequentieband met AM/FM (1).
Stel de frequentie bij door aan de knop
TUNING (3) te draaien.
Het is ook mogelijk een zender vast te leggen
door lang op de pijl-links of pijl-rechts van de
navigatieknop te drukken of via de toetsenset
op het stuurwiel:
Houd de pijl-links of pijl-rechts van de
navigatieknop ingedrukt totdat de gewens-
te frequentie op het display verschijnt.
Wanneer de frequentiebalk nog op het display
staat kunt u verder zoeken door de pijl-links of
pijl-rechts van de navigatieknop (5) kort in te
drukken.
Voorkeurzenders vastleggen
U kunt per frequentieband tien voorkeurzen-
ders vastleggen. De FM-band heeft twee ge-
heugenbanken met voorkeurzenders: FM1 en
FM2. U kiest een voorkeurzender met de
voorkeurtoetsen (2) of met de toetsenset op
het stuurwiel.
Handmatig voorkeurzenders vastleggen
Stem af op een zender.
Houd een van de voorkeurtoetsen inge-
drukt, totdat de melding
Zender opgesla-
gen
op het display verschijnt.
Automatisch voorkeurzenders
vastleggen
Met AUTO (7) kunt u tot tien goed te ontvan-
gen radiozenders opzoeken en ze automa-
tisch vastleggen in een aparte geheugen-
bank. Deze functie is met name handig in ge-
bieden waar u de radiozenders en hun fre-
quenties niet kent.
Automatische vastlegfunctie starten
Kies de frequentieband met AM/FM (1).
Houd AUTO (7) ingedrukt, totdat
Autom.
opslaan
op het display verschijnt.
Wanneer Autom. opslaan van het display ver-
dwijnt, zijn de zenders vastgelegd. De radio
gaat over op de automatische stand en de
tekst Auto verschijnt op het display. De auto-
matisch vastgelegde voorkeurzenders zijn
vervolgens rechtstreeks te kiezen met de
voorkeurtoetsen (2).
Automatische vastlegfunctie beëindigen
Druk op EXIT (6).
Automatisch vastgelegde voorkeurzen-
ders kiezen
Wanneer u de radio in de stand Auto zet, kunt
u gebruik maken van de automatisch vastge-
legde voorkeurzenders.
Druk kort op AUTO (7).
De tekst Auto verschijnt op het display.
Druk op een voorkeurtoets (2).
De radio blijft in de automatische stand staan,
totdat u de toetsen
AUTO (7), EXIT (6) of AM/
FM
(1) korte tijd indrukt.
10 Infotainment
208
Radiofuncties
10
Automatisch vastgelegde voorkeurzen-
ders in andere geheugenbank opslaan
Het is mogelijk een automatisch vastgelegde
voorkeurzender over te brengen naar de ge-
heugenbanken voor FM of AM.
Druk kort op de toets AUTO (7).
De tekst Auto verschijnt op het display.
Druk op een voorkeurtoets.
Druk op de voorkeurtoets waaraan u de
voorkeurzender wilt koppelen en houd de
toets ingedrukt, totdat de melding Zender
opgeslagen
op het display verschijnt.
De radio verlaat de automatische stand waar-
na u de vastgelegde voorkeurzender kunt ge-
bruiken.
Scannen
Met SCAN (4) wordt een frequentieband auto-
matisch doorzocht op goed te ontvangen zen-
ders. Wanneer er een zender is gevonden,
wordt deze ca. acht seconden lang weergege-
ven voordat de zoekfunctie wordt voortgezet.
Scan-functie activeren/deactiveren
Kies de frequentieband met AM/FM.
Druk op SCAN om de functie te activeren.
De tekst SCAN verschijnt op het display.
Beëindig de functie met een druk op
SCAN of
EXIT.
Gevonden zender als voorkeurzender
vastleggen
Terwijl de functie Scan actief is, kunt u een ge-
vonden zender als voorkeurzender vastleggen.
Druk op een voorkeurtoets en houd deze
ingedrukt, totdat de melding
Zender op-
geslagen
op het display verschijnt.
De Scan-functie wordt beëindigd waarna u de
vastgelegde zender als voorkeurzender kunt
gebruiken.
RDS-functies
RDS (Radio Data System) verbindt FM-
zenders in een netwerk met elkaar. Een FM-
zender in een dergelijk netwerk verstuurt be-
paalde informatie, zodat een RDS-radio on-
der meer de volgende mogelijkheden biedt:
Automatisch overschakelen op een beter
doorkomende zender als de ontvangst in
een bepaald gebied slecht is.
Zoeken op programmatype zoals zenders
die verkeersinformatie of nieuws doorge-
ven.
Weergeven van informatieve tekst over het
beluisterde radioprogramma.
Sommige radiozenders maken geen gebruik
van RDS of alleen in beperkte mate.
Programmafuncties
Met de radio in de FM-stand kunt u radiozen-
ders met een bepaald programmatype zoe-
ken. Als er een zender met het gewenste pro-
grammatype is aangetroffen, kan de radio ver-
volgens op deze zender overschakelen en de
weergave van de actieve geluidsbron onder-
breken. Als de cd-speler bijvoorbeeld actief is,
wordt de weergave daarvan tijdelijk onderbro-
ken. De uitzending met het gekozen program-
matype wordt weergegeven op een vooraf be-
paald volume (zie pagina 210). Na afloop van
de uitzending van het gekozen programma-
type geeft de radio de voorgaande geluids-
bron opnieuw weer op het volume dat u daar-
voor had ingesteld.
De programmafuncties alarm (ALARM),
verkeersinformatie (TP), nieuws (NEWS) en
programmatypes (PTY) worden in volgorde
van belangrijkheid weergegeven, waarbij geldt
dat alarm de hoogste prioriteit geniet en de
programmatypes de laagste. Zie EON en REG
op pagina 210 voor meer informatie over het
onderbreken van uitzendingen. U kunt van
programmafunctie veranderen via het me-
nusysteem (zie pagina 204).
Weergave van onderbroken geluidsbron
hervatten
Druk op EXIT om de weergave van de onder-
broken geluidsbron te hervatten.
Alarm
De functie wordt gebruikt om de bevolking at-
tent te maken op ernstige ongelukken of cala-
miteiten. U kunt de functie alarm niet tijdelijk
onderbreken of deactiveren. De melding
ALARM! verschijnt op het display, wanneer er
een alarmmelding wordt verzonden.
Verkeersinformatie, TP
Bij activering van deze functie wordt
de weergave van de actieve geluids-
bron onderbroken voor een uitzen-
ding met verkeersinformatie via het
RDS-netwerk van de zender waarop is afge-
10 Infotainment
209
Radiofuncties
10
stemd. De tekst TP geeft aan dat de functie
actief is. Als de zender waarop u hebt afge-
stemd verkeersinformatie kan doorgeven,
staat er op het display.
TP activeren/deactiveren
Druk op MENU en daarna op ENTER.
Ga naar TP en druk op ENTER.
TP via beluisterde zender/alle zenders
De radio kan de weergave van de actieve ge-
luidsbron onderbreken voor verkeersinforma-
tie via de (actuele) zender die u beluistert of via
alle zenders.
Kies een FM-zender.
Druk op MENU en daarna op ENTER.
Ga naar Geav. radio-instellingen en druk
op ENTER.
Ga naar
TP en druk op ENTER.
Ga naar TP-zender en druk op ENTER.
Een van de meldingen TP van deze zender of
TP van alle zenders verschijnt op het display.
Druk op ENTER.
TP zoeken activeren/deactiveren
De functie TP zoeken is handig wanneer u tij-
dens lange ritten een andere geluidsbron dan
de radio beluistert. De functie speurt dan au-
tomatisch verschillende RDS-netwerken af op
zoek naar verkeersinformatie.
Druk op MENU en daarna op ENTER.
Ga naar Geav. radio-instellingen en druk
op ENTER.
Ga naar
TP en druk op ENTER.
Ga naar TP zoeken en druk op ENTER.
Nieuws
Bij activering van deze functie wordt
de weergave van de actieve geluids-
bron onderbroken voor een uitzen-
ding met nieuws via het RDS-netwerk
van de zender waarop is afgestemd. De tekst
NEWS geeft aan dat de functie actief is.
Nieuws activeren/deactiveren
Druk op MENU en daarna op ENTER.
Ga naar Nieuws en druk op ENTER.
Nieuws via beluisterde zender/alle
zenders
De radio kan de weergave van de actieve ge-
luidsbron onderbreken voor een nieuwsuitzen-
ding via de (actuele) zender die u beluistert of
via alle zenders.
Kies een FM-zender.
Druk op MENU en daarna op ENTER.
Ga naar Geav. radio-instellingen en druk
op ENTER.
Ga naar
Nieuwszender en druk op
ENTER.
Een van de meldingen Nieuws van deze
zender of Nieuws van alle zenders ver-
schijnt op het display.
Druk op ENTER.
Programmatype, PTY
Met de functie PTY is het mogelijk
verschillende programmatypes te
kiezen zoals Popmuziek en
Klassieke muziek. Het symbool
PTY geeft aan dat de functie actief is. Bij acti-
vering van de functie wordt de weergave van
de actieve geluidsbron onderbroken voor een
uitzending van het gekozen programmatype
via het RDS-netwerk van de zender waarop is
afgestemd.
PTY activeren/deactiveren
Kies FM1 of FM2 met de toets FM/AM.
Druk op MENU en daarna op ENTER.
Ga naar PTY en druk op ENTER.
Ga naar PTY selecteren en druk op
ENTER.
Er verschijnt een lijst met programmatypes:
Actualiteiten, Informatie enz. U activeert de
functie PTY door een programmatype te kie-
zen en deactiveert de functie door alle PTY’s
te wissen.
U kunt de gewenste programmatypes kie-
zen of
Alle PTY’s wissen.
PTY zoeken
Bij activering van deze functie wordt de gehele
frequentieband doorzocht op uitzendingen
van het gekozen programmatype.
Activeer de functie PTY.
Druk op MENU en daarna op ENTER.
Ga naar
PTY en druk op ENTER.
Ga naar
PTY zoeken en druk op ENTER.
Als de radio een uitzending van een van de
gekozen programmatypes vindt, verschijnt
>| Om te zoeken op het display. Met een druk
op de pijl-rechts van de navigatieknop wordt
verder gezocht naar een andere uitzending
van een van de gekozen programmatypes.
10 Infotainment
210
Radiofuncties
10
Programmatype weergeven
Het is mogelijk het programmatype van de
zender die u op dat moment beluistert op het
display weer te geven.
Weergave activeren/deactiveren
Druk op MENU en daarna op ENTER.
Ga naar
PTY en druk op ENTER.
Ga naar
PTY weergeven en druk op
ENTER.
Radiotekst
Sommige RDS-zenders geven informatie door
over de inhoud van de uitzendingen, uitvoe-
rende artiesten e.d. Deze informatie kan op
het display worden weergegeven.
Radiotekst activeren/deactiveren
Druk op MENU en daarna op ENTER.
Ga naar
Radiotekst en druk op ENTER.
Automatische afstemfunctie, AF
Bij activering van de afstemfunctie AF wordt er
automatisch afgestemd op het sterkste sig-
naal voor een bepaalde radiozender. Soms
moet de radio de gehele FM-band doorzoe-
ken om een sterk zendersignaal te vinden. In
dat geval valt de radio stil en verschijnt de
tekst PI zoeken Exit = annuleren op het dis-
play.
AF activeren/deactiveren
Druk op MENU en daarna op ENTER.
Ga naar
Geav. radio-instellingen en druk
op ENTER.
Ga naar
AF en druk op ENTER.
Regionale radioprogramma’s, REG
De functie REG maakt het mogelijk
om op een bepaalde zender afge-
stemd te blijven ondanks dat het
signaal zwak is. De tekst REG op het
display geeft aan dat de functie actief is. De
functie REG is normaal gesproken uitgescha-
keld.
REG activeren/deactiveren
Druk op MENU en daarna op ENTER.
Ga naar
Geav. radio-instellingen en druk
op ENTER.
Ga naar
Regionaal en druk op ENTER.
EON (Enhanced Other Networks)
De functie EON is met name handig in stedelij-
ke gebieden met een groot aantal regionale
radiozenders. Bij activering van de functie is
de afstand tot de zendmast van een radiozen-
der bepalend voor de vraag of de weergave
van de actieve geluidsbron kan worden onder-
broken voor uitzendingen van een bepaald
programmatype.
Plaatselijk Alleen onderbreking wanneer
de zendmast van de radiozender dichtbij is.
Afstand
1
Ook onderbreking als de zend-
mast van de zender ver weg staat en zijn
signaal storingen vertoont.
Uit Geen onderbreking voor een uitzen-
ding van een bepaald programmatype via
andere zenders.
EON activeren/deactiveren
Druk op MENU en daarna op ENTER.
Ga naar
Geav. radio-instellingen en druk
op ENTER.
Ga naar
EON en druk op ENTER.
Ga naar
Plaatselijk, Afstand of Uit en druk
op ENTER.
RDS-functies resetten
Met de functie Reset alles kunt u alle fabriek-
instellingen voor RDS herstellen.
Druk op MENU en daarna op ENTER.
Ga naar
Geav. radio-instellingen en druk
op ENTER.
Ga naar
Reset alles en druk op ENTER.
Volumeregeling programmatypes
De onderbrekende uitzendingen van het geko-
zen programmatype worden weergegeven op
het volume dat voor het programmatype is ge-
kozen. Als u het volume tijdens de onderbre-
king bijregelt, wordt het nieuwe volume opge-
slagen voor de volgende onderbreking.
N.B.
Niet alle radiozenders ondersteunen deze
functie.
1
Default/Fabrieksinstelling
10 Infotainment
211
Cd-functies
10
Bediening cd-functies
1. Navigatieknop Vooruit-/achteruitspoe-
len, nummer selecteren en navigeren in
menusysteem
2. Positie in cd-wisselaar kiezen
1
3. Cd aanbrengen en uitwerpen
4. Opening voor het invoeren en uitwerpen
van cds
5.
MODE Geluidsbron selecteren (CD of
AUX
1
)
6.
TUNING Draaiknop voor het kiezen
van een nummer
Weergave starten (cd-speler)
Een eventuele muziek-cd in de speler wordt
automatisch afgespeeld, wanneer u het audio-
systeem in de stand CD zet. Steek anders een
cd in de invoeropening en schakel over op de
stand CD door op
MODE te drukken.
Weergave starten (cd-wisselaar)
Als er een cd-sleuf met een muziek-cd is geko-
zen, gaat de weergave automatisch van start
wanneer u het audiosysteem inschakelt. Scha-
kel als dat niet het geval is over op de cd-wis-
selaarstand met
MODE en selecteer een cd
met de cijfertoetsen
16 of gebruik de pijl-
omhoog/pijl-omlaag van de navigatieknop.
Cd aanbrengen (cd-wisselaar)
Kies een lege sleuf met de cijfertoetsen
1-6 of met de pijl-omlaag/pijl-omhoog
van de navigatieknop.
Op het display staat aangegeven welke sleuf
leeg is. De tekst Disc plaatsen geeft aan dat u
een volgende cd kunt aanbrengen. De cd-wis-
selaar biedt plaats aan zes cd’s.
Steek een cd in de invoeropening van de
cd-wisselaar.
Cd uitwerpen
U hebt 12 seconden de tijd om een uitgewor-
pen cd uit te nemen. Als de cd na afloop van
deze periode nog in de cd-speler zit, wordt de
cd weer ingenomen en verder afgespeeld.
Met een korte druk op de uitwerptoets (3) kunt
u één enkele cd uitwerpen.
Met een lange druk op de uitwerptoets kunt u
alle cd’s uitwerpen. Alle cd’s in het magazijn
worden dan één voor één uitgeworpen. Op het
display verschijnt de tekst Werp uit alles.
Pauzeren
Wanneer u het volume helemaal omlaagdraait,
wordt de weergave van de cd-speler gepau-
zeerd. Bij het verhogen van het volume wordt
er verder gespeeld.
Muziekbestanden
1
De cd-speler ondersteunt ook muziekbestan-
den in mp3- en wma-formaat.
Wanneer u een cd met muziekbestanden in de
speler aanbrengt, wordt een eventuele map-
structuur op de cd automatisch geladen. Af-
hankelijk van de kwaliteit van de cd kan het
enige tijd duren voordat de weergave van start
gaat.
Navigeren en afspelen
Als er een schijf met muziekbestanden in de
cd-speler zit, kunt u met
ENTER de map-
structuur openen. U navigeert op dezelfde
manier in de mapstructuur als in de menus-
tructuur van het audiosysteem. Muziekbestan-
den worden aangeduid met het symbool en
mappen met . Met een druk op
ENTER
gaat het afspelen van de muziekbestanden
van start.
Wanneer een bepaald muziekbestand helemaal
afgespeeld is, worden de overige bestanden in
dezelfde map weergegeven. Nadat alle bestan-
den in een bepaalde map zijn afgespeeld,
wordt er automatisch van map gewisseld.
Druk op de pijl-links/pijl-rechts van de naviga-
tieknop, als het display niet breed genoeg is
1
High Performance en Premium Sound.
N.B.
Sommige muziekbestanden met kopieerbe-
veiliging kan de speler niet lezen.
10 Infotainment
212
Cd-functies
10
om de naam van het muziekbestand in zijn ge-
heel weer te geven.
Versneld vooruit-/achteruitspoelen/Van
nummer en muziekbestand wisselen
Door kort op de pijl-rechts/pijl-links van de
navigatieknop te drukken kunt u de nummers/
muziekbestanden op een cd doornemen.
Door lang op dezelfde toetsen te drukken kunt
u nummers/muziekbestanden op een cd ver-
sneld vooruit-/achteruitspoelen. U kunt daar-
voor ook gebruik maken van
TUNING (of van
de toetsenset op het stuurwiel).
Cd doorzoeken
Bij activering van deze functie worden van ie-
der nummer/muziekbestand op een cd de eer-
ste tien seconden weergegeven. Druk op
SCAN om de functie te activeren. Beëindig de
functie met
EXIT of SCAN om de weergave
van het actuele nummer/muziekbestand
voort te zetten.
Willekeurige afspeelvolgorde
Bij activering van deze functie speelt de speler
de nummers/muziekbestanden in willekeurige
volgorde af. U kunt de willekeurig gekozen
nummers/muziekbestanden op de cd op de
gebruikelijke manier doorbladeren.
Op het display verschijnt een bepaalde mel-
ding afhankelijk van het type willekeurige af-
speelvolgorde dat geselecteerd is:
RANDOM houdt in dat de nummers/mu-
ziekbestanden op slechts een van de mu-
ziek-cd’s worden afgespeeld.
RND ALL houdt in dat alle nummers/mu-
ziekbestanden op alle muziek-cd’s in de
cd-speler worden afgespeeld.
RANDOM FOLDER houdt in dat de mu-
ziekbestanden in een willekeurige map op
de gekozen cd worden afgespeeld.
Activeren/deactiveren (cd-speler)
Tijdens het afspelen van een normale muziek-
cd:
Druk op MENU en daarna op ENTER.
Ga naar Random en druk op ENTER.
Tijdens het afspelen van een cd met muziek-
bestanden:
Druk op MENU en daarna op ENTER.
Ga naar Random en druk op ENTER.
Ga naar Folder of Disc en druk op ENTER.
Activeren/deactiveren (cd-wisselaar)
Tijdens het afspelen van een normale muziek-
cd:
Druk op MENU en daarna op ENTER.
Ga naar Random en druk op ENTER.
Ga naar Enkele disc of Alle discs en druk
op ENTER.
Het alternatief Alle discs geldt alleen voor de
muziek-cd’s die in de cd-wisselaar zitten.
Tijdens het afspelen van een cd met muziek-
bestanden:
Druk op MENU en daarna op ENTER.
Ga naar
Random en druk op ENTER.
Ga naar
Enkele disc of Folder en druk op
ENTER.
Wanneer u een andere cd kiest, wordt de
functie gedeactiveerd.
Disktekst
Eventuele titelgegevens op de cd kunnen via
het display worden weergegeven
1
.
Activeren/deactiveren
Start de weergave van een cd.
Druk op MENU en daarna op ENTER.
Ga naar
Tekst disc en druk op ENTER.
Cd’s
Bij gebruik van cd’s met een slechte kwaliteit
is het mogelijk dat het geluid te wensen over-
laat of zelfs helemaal uitblijft.
N.B.
Bij gebruik van de pijl-links of pijl-rechts
wordt alleen een nieuw willekeurig nummer
op de afgespeelde cd geselecteerd.
1
Geldt alleen voor de cd-wisselaar.
BELANGRIJK
Speel uitsluitend standaard-cd’s met een dia-
meter van 12 cm af. Gebruik geen cd’s met
een opgeplakt etiket. Door warmteontwikke-
ling in de cd-speler kan het etiket losraken en
schade aan de cd-speler veroorzaken.
10 Infotainment
213
Menusysteem audiosysteem
10
Menu FM
1. Nieuws
2. TP
3. PTY
4. Radiotekst
5. Geavanc. radio-instellingen
6. Audio-instellingen
1
Menu AM
1. Audio-instellingen
1
Menu CD
1. Willekeurige afspeelvolgorde
2. Nieuws
3. TP
4. Disktekst
5. Audio-instellingen
2
Menu cd-wisselaar
1. Willekeurige afspeelvolgorde
2. Nieuws
3. TP
4. Disktekst
5. Audio-instellingen
2
Menu AUX
1. AUX-volume
2. Nieuws
3. TP
4. Audio-instellingen
2
1
Bepaalde systeemuitvoeringen
10 Infotainment
214
Telefoonfuncties (optie)
10
Onderdelen van het telefoonsysteem
10 Infotainment
215
Telefoonfuncties (optie)
10
Onderdelen van het telefoonsysteem
1. Antenne
2. Toetsenset op stuurwiel (optie)
Met de toetsenset kunt u de meeste functies
van het telefoonsysteem regelen (zie
pagina 216).
3. Microfoon
De microfoon voor handsfree bellen is in de
plafondconsole bij de achteruitkijkspiegel
geïntegreerd.
4. Bedieningspaneel op middenconsole
Via het bedieningspaneel kunt u alle functies
van het telefoonsysteem (behalve het ge-
spreksvolume) regelen.
5. Handset (optie)
6. Simkaartlezer
Algemene informatie
De verkeersveiligheid staat altijd voorop.
Als u als bestuurder gebruik wilt maken van
de handset, moet u de auto eerst op een
veilige plaats parkeren.
Schakel het telefoonsysteem uit tijdens het
tanken.
Schakel het systeem uit in gebieden waar
met explosieven wordt gewerkt.
Laat reparatiewerkzaamheden aan het tele-
foonsysteem over aan een erkende Volvo-
werkplaats.
Noodoproepen
Ook zonder een simkaart is het mogelijk het
alarmnummer te bellen. Uw auto moet zich
echter wel binnen het dekkingsgebied van een
gsm-provider bevinden.
Noodoproep doen
Activeer het telefoonsysteem.
Kies het alarmnummer van het land waarin
u zich bevindt (112 binnen de EU).
Druk op ENTER.
IDIS
(Intelligent Driver Information System) Met het
IDIS-systeem kunt u een vertraging inbouwen
voor telefoongesprekken en sms-berichten,
zodat u zich op het rijden kunt concentreren.
Inkomende gesprekken en sms-berichten
kunnen vijf seconden worden vertraagd, voor-
dat er verbinding tot stand wordt gebracht. De
gemiste gesprekken verschijnen op het dis-
play. IDIS kan worden uitgeschakeld met me-
nufunctie 5.6.2 (zie pagina 222).
Simkaart
Het telefoonsysteem is alleen te gebruiken in
combinatie met een geldige simkaart (Sub-
scriber Identity Module). De kaart is verkrijg-
baar bij verschillende providers. Neem bij pro-
blemen met de simkaart contact op met de
netwerkprovider.
Twee simkaarten
Veel netwerkproviders bieden een extra sim-
kaart voor hetzelfde telefoonnummer aan. De
extra simkaart kunt u in de auto gebruiken.
Simkaart aanbrengen
Schakel het telefoonsysteem uit en open
het dashboardkastje.
10 Infotainment
216
Telefoonfuncties (optie)
10
Trek de simkaarthouder (1) uit de sim-
kaartlezer.
Plaats de simkaart dusdanig in de houder
dat de kant met het metaal zichtbaar is.
Zorg dat de afgeschuinde hoek van de
simkaart overeenkomt met die van de
simkaarthouder.
Duw de simkaarthouder voorzichtig weer
naar binnen.
Menufuncties
Op pagina 204 vindt u een beschrijving van de
wijze waarop u de telefoonfuncties via het me-
nusysteem kunt sturen.
Verkeersveiligheid
Om veiligheidsredenen zijn bepaalde delen
van het menusysteem voor de telefoon niet
toegankelijk bij snelheden hoger dan 8 km/h.
U kunt een begonnen activiteit in het me-
nusysteem echter nog wel beëindigen. Deze
snelheidsbegrenzing kan worden opgeheven
met de menufunctie 5.6.1 Menuvergrend. (zie
pagina 221).
Bediening telefoon
Bedien ingspaneel in middenc onsole
1. VOLUME Het achtergrondvolume van
de radio e.d. regelen tijdens een gesprek
2. Cijfer- en lettertoetsen
3.
MENU Hoofdmenu openen
4. EXIT Gesprekken beëindigen/weige-
ren, ingevoerde tekens wissen
5. Navigatieknop Navigeren in menus en
tekenregels
6.
ENTER Gesprekken aannemen, tele-
foon activeren die stand-by staat
7.
PHONE Aan/uit en stand-by
Toetsenset op stuurwiel
Wanneer de telefoon in de actieve stand staat,
kunt u met de toetsenset op het stuurwiel al-
leen de telefoonfuncties regelen. Als u de toet-
sen wilt gebruiken om instellingen in het au-
diosysteem te verrichten, moet u eerst de tele-
foon stand-by zetten.
1.
ENTER Dezelfde functie als de overeen-
komstige toets op het bedieningspaneel
2.
EXIT Dezelfde functie als de overeen-
komstige toets op het bedieningspaneel
3. Gespreksvolume Verhogen/verlagen
4. Navigatietoetsen Menus doornemen
10 Infotainment
217
Telefoonfuncties (optie)
10
Aan/uit
Wanneer het telefoonsysteem actief is of
stand-by staat, staat er een hoorn op het dis-
play. Als u de contactsleutel naar stand
0
draait terwijl het telefoonsysteem actief is of
stand-by staat, zal het telefoonsysteem even-
eens actief zijn of stand-by staan wanneer u
de contactsleutel opnieuw naar stand
I of II
draait.
Telefoonsysteem activeren
U kunt alleen gebruik maken van de functies
van het telefoonsysteem, wanneer de telefoon
in de actieve stand staat.
Druk op PHONE.
Voer (zo nodig) de pincode in en druk op
ENTER.
Telefoonsysteem deactiveren
Wanneer het telefoonsysteem gedeactiveerd
is kunt u geen gesprekken beantwoorden.
Houd PHONE ingedrukt totdat de telefoon
wordt geactiveerd.
Stand-by
In stand-by is het mogelijk het audiosysteem
te beluisteren in afwachting van een inkomend
gesprek. In stand-by is het echter niet moge-
lijk zelf te bellen.
Telefoon stand-by zetten
U kunt de telefoon alleen vanuit de actieve
stand stand-by zetten.
Druk op PHONE of op EXIT.
Activeren vanuit stand-by
Druk op PHONE.
Gespreksfuncties
Als de handset is opgenomen bij het begin
van een telefoongesprek, zal het geluid via de
handsfree worden weergegeven. Zie
pagina 220 voor het wisselen tussen handset
en handsfree.
Bellen
Activeer (zo nodig) het telefoonsysteem.
Voer het gewenste nummer in of gebruik
het telefoonboek (zie pagina 219).
Druk op ENTER of neem de handset op. U
moet de handset omlaagduwen om deze
te kunnen opnemen.
Gesprekken aannemen
Zie menu-optie 4.3 op pagina 221 voor het
automatisch aannemen.
Druk op ENTER of neem de handset op. U
moet de handset omlaagduwen om deze
te kunnen opnemen.
Gesprekken beëindigen
Druk op EXIT of leg de handset op.
Gesprekken weigeren
Druk op EXIT.
Wisselgesprek
Als er tijdens een lopend telefoongesprek een
nieuwe oproep inkomt, hoort u twee signalen.
Op het display verschijnt de tekst Antwoor-
den?. U kunt het tweede gesprek weigeren of
aannemen op de gebruikelijke manier. Als u
het tweede gesprek aanneemt, wordt het eer-
ste gesprek in de wacht gezet.
Gesprekken in de wacht zetten/
hervatten
Druk op MENU.
Ga naar
Wacht of Wacht uit en druk op
ENTER.
Ruggespraak tijdens lopende
gesprekken
Zet het eerste gesprek in de wacht.
Voer het telefoonnummer van de derde
partij in.
Wisselen tussen gesprekspartners
Druk op MENU.
Ga naar
Swap en druk op ENTER.
Conferentiegesprek starten
Bij een conferentiegesprek kunnen minstens
drie gesprekspartners met elkaar praten.
Wanneer een conferentiegesprek eenmaal ge-
start is, kunnen er geen nieuwe
10 Infotainment
218
Telefoonfuncties (optie)
10
gesprekspartners worden aangesloten. Alle
lopende gesprekken worden beëindigd bij het
afsluiten van een conferentiegesprek.
Begin twee telefoongesprekken.
Druk op MENU.
Ga naar
Koppelen en druk op ENTER.
Volume
Het telefoonsysteem maakt gebruik van de
luidspreker in het bestuurdersportier of van de
middenluidspreker
1
.
Gespreksvolume
U regelt het gespreksvolume
met de toetsenset op het
stuurwiel.
Bij gebruik van de handset
kunt u het gespreksvolume
regelen met een draaiknop
op de zijkant van de handset.
Volume audiosysteem
Tijdens een telefoongesprek wordt het volume
van het audiosysteem tijdelijk verlaagd. Na af-
loop van het gesprek speelt het audiosysteem
op het oude volume verder. Als u het volume
van het audiosysteem bijregelt tijdens het ge-
sprek, speelt het audiosysteem na afloop van
het gesprek op het nieuwe volume verder. Het
is ook mogelijk om het geluid van het audio-
systeem bij telefoongesprekken automatisch
uit te zetten (zie menu 5.5.3 op pagina 222).
Deze mogelijkheid geldt alleen voor het geïn-
tegreerde telefoonsysteem van Volvo.
Tekst invoeren
U kunt tekst invoeren met de toetsenset op de
telefoon.
Druk op de toets met het teken van uw
keuze: druk eenmaal om het eerste teken
op de toets in te voeren, tweemaal om het
tweede teken in te voeren enz. (zie tabel).
Druk op de 1 om een spatie in te voegen.
Om tweemaal achtereen hetzelfde teken
op de toets in te voeren moet u * drukken
of enige seconden wachten.
Bij kort indrukken van EXIT wist u het laatst
ingevoerde teken. Bij lang indrukken van
EXIT
wist u alle ingevoerde tekens.
Nummerfuncties
Laatst gekozen nummers
Het telefoonsysteem slaat automatisch de
laatst gekozen telefoonnummers op.
Druk op ENTER.
Ga naar een van de opgeslagen nummers
en druk op ENTER.
Telefoonboek
Als het telefoonboek contactgegevens bevat
over het nummer waar een inkomend gesprek
vandaan komt, verschijnen gegevens deze op
het display. De contactgegevens kunnen op
de simkaart en in het telefoongeheugen wor-
den vastgelegd.
Contactgegevens vastleggen in
telefoonboek
Druk op MENU.
Ga naar
Telefoonboek en druk op
ENTER.
Ga naar
Nieuwe invoer en druk op
ENTER.
1
Premium Sound
1 spatie 1 - ? ! , . : " ' ( )
2 a b c 2 ä å à æ ç
3 d e f 3 è é
4 g h i 4 ì
5 j k l 5
6 m n o 6 ñ ö ò Ø
7 p q r s 7 ß
8 t u v 8 ü ù
9 w x y z 9
* Om tweemaal achtereen hetzelfde
teken op de toets in te voeren.
0 + 0 @ * # & $ £ / %
# Wisselen tussen hoofdletters en
kleine letters.
10 Infotainment
219
Telefoonfuncties (optie)
10
Voer een naam in en druk op ENTER.
Voer een nummer in en druk op ENTER.
Ga naar
SIM-kaart of Telefoon en druk op
ENTER.
Contactgegevens zoeken in
telefoonboek
Wanneer u op de pijl-omlaag van de navigatie-
knop drukt in plaats van op de toets
MENU,
gaat u rechtstreeks naar het menu Zoeken
naar.
Druk op MENU.
Ga naar
Telefoonboek en druk op
ENTER.
Ga naar
Zoeken naar en druk op ENTER.
Voer de eerste letter in van de post die u
zoekt en druk vervolgens op ENTER of
druk meteen op ENTER.
Ga naar de post die u zoekt en druk op
ENTER.
Kopiëren tussen simkaart en
telefoonboek
Druk op MENU.
Ga naar
Telefoonboek en druk op
ENTER.
Ga naar
Alles kopie en druk op ENTER.
Ga naar
SIM naar tel of Tel naar SIM en
druk op ENTER.
Contactgegevens verwijderen uit
telefoonboek
Druk op MENU.
Ga naar
Telefoonboek en druk op
ENTER.
Ga naar
Zoeken naar en druk op ENTER.
Voer de eerste letter in van de post die u
zoekt en druk vervolgens op ENTER of
druk meteen op ENTER.
Ga naar de post die u wilt verwijderen en
druk op ENTER.
Ga naar
Verwijderen en druk op ENTER.
Alle posten wissen
Druk op MENU.
Ga naar
Telefoonboek en druk op
ENTER.
Ga naar
SIM wissen of Wis telefoon en
druk op ENTER.
Toets zo nodig de telefooncode in. De fa-
briekscode is 1234.
Verkort kiezen
Aan de cijfertoetsen van de toetsenset (1 9)
kunt u een telefoonnummer koppelen van een
van de contactgegevens in het telefoonboek.
Druk op MENU.
Ga naar
Telefoonboek en druk op
ENTER.
Ga naar
One-key bell. en druk op ENTER.
Ga naar Nummer kiezen en druk op
ENTER.
Ga naar het cijfer van de toets waaraan u
het telefoonnummer wilt koppelen en druk
op ENTER.
Voer de eerste letter in van de post die u
zoekt en druk vervolgens op ENTER of
druk meteen op ENTER.
Ga naar de post die u zoekt en druk op
ENTER.
Houd EXIT ingedrukt om het menusys-
teem te verlaten.
Verkort kiezen
Houd de gewenste toets van de toetsen-
set ca. twee seconden lang ingedrukt of
druk kort op de toets gevolgd door
ENTER.
Om verkort te kunnen kiezen moet de optie
One-key bell. in het menu Telefoonboek (zie
pagina 223) geactiveerd zijn.
Bellen via telefoonboek
Druk op MENU.
Ga naar
Telefoonboek en druk op
ENTER.
N.B.
Na inschakeling van de telefoon duurt het
enkele seconden, voordat u gebruik kunt
maken van de functie verkort kiezen.
10 Infotainment
220
Telefoonfuncties (optie)
10
Alle posten in het telefoonboek worden weer-
gegeven. U kunt het aantal weergegeven pos-
ten verkleinen door een deel van de naam van
de post in te voeren die u zoekt.
Ga naar een post en druk op ENTER.
Functies tijdens lopende gesprekken
Tijdens een lopend gesprek staan u meerdere
functies ter beschikking. Sommige functies
zijn alleen te activeren als een gesprek in de
wacht staat.
Druk op
MENU om het gespreksmenu te ope-
nen en ga naar een van de volgende opties:
Mute/Mute uit Ruggespraakstand.
Wacht/Wacht uit Lopend gesprek in de
wacht zetten of hervatten.
Handsfree/Handset Handsfree of hand-
set gebruiken.
Telefoonboek Telefoonboek weergeven.
Koppelen Telefonische vergadering voe-
ren (mogelijk bij aansluiting van minimaal
drie partijen).
Swap Wisselen tussen twee gesprekken
(mogelijk bij aansluiting van maximaal drie
partijen).
Sms (Short Message Service)
Sms lezen
Druk op MENU.
Ga naar
Berichten en druk op ENTER.
Ga naar
Lezen en druk op ENTER.
Ga naar het bericht van uw keuze en druk
op ENTER.
De inhoud van het bericht verschijnt op het
display. U krijgt andere opties te zien wanneer
u
ENTER indrukt. Houd EXIT ingedrukt om
het menusysteem te verlaten.
Schrijven en verzenden
Druk op MENU.
Ga naar
Berichten en druk op ENTER.
Ga naar
Opstellen en druk op ENTER.
Schrijf de tekst en druk op ENTER.
Ga naar
Menu en druk op ENTER.
Voer een telefoonnummer in en druk op
ENTER.
IMEI-nummer
Om de telefoon te blokkeren moet u het IMEI-
nummer van de telefoon aan uw netwerkprovi-
der doorgeven. Dit nummer is een serienum-
mer bestaande uit 15 cijfers dat in de telefoon
geprogrammeerd is. Toets *#06# op uw tele-
foon in om het nummer op het display te zien.
Noteer het nummer en bewaar het op een vei-
lige plaats.
Specificaties
N.B.
Druk op ENTER om te bellen.
Vermogen 2 W
Simkaart Klein
Geheugenposities
255
1
1
Het aantal geheugenposities op de simkaart
verschilt per abonnement.
Sms (Short Message
Service)
Ja
Data/Fax Nee
Dualband (900/1800 MHz) Ja
10 Infotainment
221
Menusysteem telefoon
10
Overzicht
1. Logboek
1.1. Gemist
1.2. Ontvangen gespr.
1.3. Gebeld
1.4. Wis bellijst
1.4.1. Alle gespr.
1.4.2. Gemist
1.4.3. Ontvangen
1.4.4. Gebeld
1.5. Belduur
1.5.1. Laatste gespr.
1.5.2. Gespreksteller
1.5.3. Totale tijd
1.5.4. Reset timers
2. Meldingen
2.1. Lezen
2.2. Opstellen
2.3. Bericht inst.
2.3.1. SMSC nummer
2.3.2. Geldigh.duur
2.3.3. Soort bericht
3. Telefoonboek
3.1. Nieuwe invoer
3.2. Zoeken
3.3. Alles kopie
3.3.1. SIM naar tel
3.3.2. Tel naar SIM
3.4. One-key bell.
3.4.1. Actief
3.4.2. Nummer kiezen
3.5. SIM wissen
3.6. Wis telefoon
3.7. Geheugengebr.
4. Belopties
4.1. Nummer verz.
4.2. Oproep wacht
4.3. Autom. antw.
4.4. Autom. herh.
4.5. Doorschakelingen
4.5.1. Alle gespr.
4.5.2. Indien bezet
4.5.3. Niet beantw.
4.5.4. Niet bereikb.
4.5.5. Faxoproepen
4.5.6. Data-gesprek
4.5.7. Alles annul.
5. Instellingen
5.1. Netwerk
5.1.1. Automatisch
5.1.2. Handm. kiezen
5.2. Taal
5.2.1. English UK
5.2.2. English US
5.2.3. Español
5.2.4. Français CAN
5.2.5. Français FR
5.2.6. Italiano
5.2.7. Nederlands
5.2.8. Português BR
5.2.9. Português P
5.2.10. Suomi
5.2.11. Svenska
5.2.12. Dansk
5.2.13. Deutsch
5.3. SIM beveil.
5.3.1. Aan
5.3.2. Uit
5.3.3. Automatisch
5.4. Code bewerk.
5.4.1. PIN-code
5.4.2. Telefooncode
5.5. Geluiden
5.5.1. Belvolume
5.5.2. Belsignaal
10 Infotainment
222
Menusysteem telefoon
10
5.5.3. Radio mute
5.5.4. Berichttoon
5.6. Rij veilig
5.6.1. Menuvergrend.
5.6.2. IDIS
5.7. Fabrieksinst.
Beschrijving van menu-opties
1. Logboek
1.1. Gemist
Lijst met gemiste oproepen. U kunt de bijbe-
horende nummers bellen, wissen of in het te-
lefoonboek opslaan.
1.2. Ontvangen gespr
Lijst met beantwoorde gesprekken. U kunt de
bijbehorende nummers bellen, wissen of in het
telefoonboek opslaan.
1.3. Gebeld
Lijst met eerder gebelde nummers. U kunt de
bijbehorende nummers bellen, wissen of in het
telefoonboek opslaan.
1.4. Wis bellijst
De lijsten wissen in de menu’s 1.1, 1.2 en 1.3
zoals hieronder beschreven.
1.4.1. Alle
1.4.2. Gemist
1.4.3. Ontvangen
1.4.4. Gebeld
1.5. Belduur
De duur van alle gesprekken of van het laatste
gesprek. Om de gespreksteller te resetten
hebt u de telefooncode nodig (zie menu 5.4).
1.5.1. Laatste gespr.
1.5.2. Gespreksteller
1.5.3. Totale tijd
1.5.4. Reset timers
2. Meldingen
2.1. Lezen
Ontvangen sms-berichten. U kunt de gelezen
berichten (of delen ervan) wissen, doorsturen,
wijzigen of opslaan.
2.2. Opstellen
Met de toetsenset een bericht invoeren. U
kunt het bericht vervolgens opslaan of verstu-
ren.
2.3. Bericht inst.
Het nummer (SMSC-nummer) van de mailbox
aangeven, waarnaar u uw berichten wilt door-
schakelen. Neem contact op met uw netwerk-
provider voor informatie over de instellingen
en het SMSC-nummer. U hoeft de instellingen
normaal gesproken niet te wijzigen.
2.3.1. SMSC nummer
2.3.2. Geldigh.duur
2.3.3. Soort bericht
3. Telefoonboek
3.1. Nieuwe invoer
Namen en telefoonnummers vastleggen in het
telefoonboek (zie pagina 218).
10 Infotainment
223
Menusysteem telefoon
10
3.2. Zoeken
Namen in het telefoonboek zoeken.
3.3. Alles kopie
Telefoonnummers en namen op de simkaart
kopiëren naar het geheugen van de telefoon.
3.3.1. Van het geheugen op de
simkaart naar dat van de
telefoon
3.3.2. Van het geheugen van de
telefoon naar dat op de simkaart
3.4. One-key bell.
Nummers die zijn vastgelegd in het telefoon-
boek koppelen aan een sneltoets voor verkort
kiezen.
3.5. SIM wissen
Het geheugen op de simkaart geheel wissen.
3.6. Wis telefoon
Het complete geheugen van de telefoon wis-
sen.
3.7. Geheugengebr.
Bekijken hoe veel geheugenposities er in be-
slag genomen worden in het geheugen van de
simkaart en in dat van de telefoon. In de tabel
staat aangegeven hoe veel van de beschikba-
re positie er in gebruik zijn (bijv. 100 (250)).
4. Belopties
4.1. Nummer verz.
Aangeven of uw eigen telefoonnummer wel of
niet op het display van de gebelde persoon
moet verschijnen. Neem contact op met de
netwerkprovider voor een permanent geheim
nummer.
4.2. Oproep wacht
Aangeven of u wel of geen signaal wilt ontvan-
gen, wanneer er tijdens een lopend gesprek
een tweede gesprek wacht.
4.3. Autom. antw.
Inkomende gesprekken automatisch beant-
woorden.
4.4. Autom. herh.
Een eerder gekozen nummer bellen.
4.5. Doorschakelingen
Aangeven welke soorten gesprekken er moe-
ten worden doorgeschakeld naar het gespeci-
ficeerde telefoonnummer en wanneer.
4.5.1. Alle gespr. (de instelling geldt
alleen tijdens het lopende
gesprek)
4.5.2. Indien bezet
4.5.3. Niet beantw.
4.5.4. Niet bereikb.
4.5.5. Faxoproepen
4.5.6. Data-gesprek
4.5.7. Alles annul.
5. Instellingen
5.1. Netwerk
Aangeven of u automatisch of handmatig net-
werken wilt selecteren. De geselecteerde pro-
vider verschijnt tijdens het inschakelen van het
telefoonsysteem op het display.
5.1.1. Auto
5.1.2. Handm. kiezen
5.2. Taal
De taal van het telefoonsysteem aangeven.
5.2.1. English UK
5.2.2. English US
5.2.3. Español
5.2.4. Français CAN
5.2.5. Français FR
5.2.6. Italiano
5.2.7. Nederlands
5.2.8. Português BR
5.2.9. Português P
5.2.10. Suomi
5.2.11. Svenska
5.2.12. Dansk
5.2.13. Deutsch
10 Infotainment
224
Menusysteem telefoon
10
5.3. SIM beveil.
Aangeven of de invoer van de pincode actief
of inactief moet zijn of automatisch moet ver-
lopen.
5.3.1. Aan
5.3.2. Uit
5.3.3. Automatisch
5.4. Code bewerk.
De pincode of telefooncode wijzigen. Noteer
de codes en bewaar ze op een veilige plek.
5.4.1. PIN-code
5.4.2. Telefooncode. De fabrieksin-
stelling voor de telefooncode
is 1234 geldt zolang u de code
niet hebt gewijzigd. U hebt de
telefooncode nodig om de
gespreksteller te resetten.
5.5. Geluiden
5.5.1. Belvolume. Het volume van het
belsignaal regelen.
5.5.2. Belsignaal. Uit zeven verschil-
lende belsignalen kiezen.
5.5.3. Radio mute: On/off
5.5.4. Berichtsignaal
5.6. Verkeersveiligheid
5.6.1. Menuvergrend. Bij het opheffen
van de menuvergrendeling hebt
u tijdens het rijden toegang tot
alle delen van het
menusysteem.
5.6.2. IDIS. Als u de functie IDIS
uitschakelt, worden inkomende
gesprekken ongeacht de rijsi-
tuatie zonder vertraging
doorgegeven.
5.7. Fabrieksinst.
De fabriekinstellingen van het systeem her-
stellen.
10 Infotainment
225
10
226
Type-aanduiding......................................................................................228
Maten en gewichten................................................................................229
Motorspecificaties...................................................................................230
Motorolie .................................................................................................232
Vloeistoffen en smeermiddelen...............................................................236
Brandstof ................................................................................................238
Katalysator ..............................................................................................241
Elektrisch systeem ..................................................................................242
11
SPECIFICATIE S
11 Specificaties
228
Type-aanduiding
11
Wanneer u contact opneemt met uw Volvo-
dealer of vervangende onderdelen of acces-
soires wilt bestellen, kan het handig zijn om de
typeaanduiding, het chassisnummer en het
motornummer bij de hand te hebben.
1. Type-aanduiding, chassisnummer, maxi-
maal toelaatbaar gewicht, kleurcodes voor
lak en bekleding en typegoedkeu-
ringsnummer
2. Sticker voor standverwarming
3. Type-aanduiding, onderdeel- en serie-
nummer van de motor
4. Sticker voor motorolie
5. Typeaanduiding en serienummer van de
versnellingsbak:
(a) handgeschakelde versnellingsbak
(b), (c) automatische versnellingsbak
6. VIN (type- en modeljaaraanduiding als-
mede chassisnummer).
11 Spec ificaties
229
Maten en gewichten
11
Maten
Lengte: 447 cm
Breedte: 177 cm
Wielbasis: 264 cm
Spoorbreedte, vooras: 154–155 cm
Spoorbreedte, achteras:153–154 cm
Gewichten
Bij het rijklaar gewicht zijn het gewicht van de
bestuurder, dat van de brandstoftank die voor
90% gevuld is en dat van de resterende oliën/
vloeistoffen e.d. inbegrepen. Het gewicht van
de passagiers en de gemonteerde accessoi-
res zoals een trekhaak (en de kogeldruk daar-
van bij gebruik van een aanhanger (zie tabel)),
lastdragers, skibox e.d. zijn van invloed op de
laadcapaciteit en zijn niet inbegrepen bij het
rijklaar gewicht. Toelaatbare belasting (zon-
der bestuurder) = totaalgewicht rijklaar
gewicht.
Zie pagina 228 voor de positie van de sticker.
1. Max. totaalgewicht
2. Max. treingewicht (auto + aanhanger)
3. Max. voorasdruk
4. Max. achterasdruk
All een China
1. Max. totaalgewicht
2. Max. aanhangergewicht
Max. belasting: zie typegoedkeuring
Max. dakbelasting: 75 kg
Geremde aanhanger
Ongeremde aanhanger
WAARSCHUWING
Afhankelijk van de belading van de auto en
het zwaartepunt van de lading treden er wij-
zigingen in de rijeigenschappen op.
Max. aanhangerge-
wicht (kg)
Max.
kogeldruk kg
1.6 1200 75
1.6D 1300
1.8 1300
2.0 1350
overige 1500
Max. aanhangerge-
wicht (kg)
Max.
kogeldruk kg
700 50
11 Specificaties
230
Motorspecificaties
11
Type-aanduiding, onderdeel- en serienummer
van de motor vindt u op de motor (zie
pagina 228).
1.6 1.8 2.0 2.4 2.4i T5
Motoraanduiding B4164S3 B4184S11 B4204S3 B5244S5 B5244S4 B5254T3
Vermogen (kW bij omw/min) 74/6000 92/6000 107/6000 103/5000 125/6000 162/5000
(pk bij omw/min) 100/6000 125/6000 145/6000 140/5000 170/6000 220/5000
Motorkoppel (Nm bij omw/min) 150/4000 165/4000 185/5000 220/4000 230/4400 320/1500–4800
Aantal cilinders 4 4 4 5 5 5
Cilinderboring (mm) 79 83 87 83 83 83
Slaglengte (mm) 81,4 83,1 83 90 90 93,2
Cilinderinhoud (liter) 1,60 1,80 1,99 2,44 2,44 2,52
Compressieverhouding 11,0:1 10,8:1 10,8:1 10,3:1 10,3:1 9,0:1
11 Spec ificaties
231
Motorsp ecificaties
11
Type-aanduiding, onderdeel- en serienummer
van de motor vindt u op de motor (zie
pagina 228).
1.6D 2.0D 2.4D D5
Motoraanduiding D4164T D4204T
D5244T9
1
D5244T8
Vermogen (kW bij omw/min) 80/4000 100/4000 120/5500 132/4000
(pk bij omw/min) 109/4000 136/4000 163/5500 180/4000
Motorkoppel (Nm bij omw/min) 240/- 320/2000 340/1750–2750 350/1750 - 3250
Aantal cilinders 4 4 5 5
Cilinderboring (mm) 75 85 81 81
Slaglengte (mm) 88,3 88 93,2 93,2
Cilinderinhoud (liter) 1,56 2,00 2,40 2,40
Compressieverhouding 18,3:1 18,5:1 17,0:1 17,0:1
1
België
11 Specificaties
232
Motorolie
11
Ongunstige rijomstan digheden
Controleer het oliepeil vaker bij lange ritten:
met een caravan of aanhanger achter de
auto
in bergachtig gebied
op hoge snelheden
bij temperaturen lager dan –30 °C of hoger
dan +40 °C
In dergelijke omstandigheden kunnen de olie-
temperatuur en het olieverbruik abnormaal
toenemen.
Controleer het oliepeil eveneens vaker bij kor-
te ritten (over afstanden kleiner dan 10 km) bij
lage temperaturen (onder +5 °C).
Kies een volsynthetische motorolie bij ongun-
stige rijomstandigheden. Ze bieden de motor
extra bescherming.
Volvo adviseert olieproducten van
.
Viscositeitsdiagram
BELANGRIJK
Om aan vereisten voor de gespecificeerde
service-intervallen te voldoen worden alle
motoren in de fabriek gevuld met een spe-
ciaal aangepaste, synthetische motorolie.
De oliesoort werd met grote zorg geselec-
teerd lettend op de levensduur van de mo-
tor, de startgewilligheid, het
brandstofverbruik en de milieu-impact.
Om de aanbevolen service-intervallen aan
te kunnen houden dient u een goedgekeur-
de motoroliesoort te gebruiken. Gebruik al-
leen een oliesoort van de voorgeschreven
kwaliteit (zie sticker in motorruimte) en dat
zowel bij het bijvullen als verversen van olie.
Een negatieve invloed op de levensduur van
de motor, de startgewilligheid, het brand-
stofverbruik en de milieu-impact is anders
niet uitgesloten.
Volvo Car Corporation wijst alle garantie-
claims af bij gebruik van een motorolie die
niet voldoet aan de voorgeschreven kwali-
teits- en viscositeitseisen.
11 Spec ificaties
233
Motorolie
11
Oliesticker
Wanneer de nevenstaande oliesticker in de
motorruimte zit (zie pagina 228 voor de posi-
tie), geldt het volgende:
Oliekwaliteit: ACEA A3/B3/B4
Viscositeit: SAE 0W–30
Bij ritten onder ongunstige omstandigheden
ACEA A5/B5 SAE 0W-30 gebruiken.
Motortype
Bij te vullen hoeveelheid
tussen
MIN–MAX (liter)
Hoeveelheid
1
(liter)
2,4 B5244S5 1,3 5,8
2.4i B5244S4
T5 B5254T3
1
Inclusief hoeveelheid in filter.
11 Specificaties
234
Motorolie
11
Oliesticker
Wanneer de nevenstaande oliesticker in de
motorruimte zit (zie pagina 228 voor de posi-
tie), geldt het volgende:
Oliekwaliteit: WSS-M2C913-B
Viscositeit: SAE 5W–30
Bij ritten onder ongunstige omstandigheden
ACEA A5/B5 SAE 0W-30 gebruiken.
Motortype
Bij te vullen hoeveelheid
tussen
MIN–MAX (liter)
Hoeveelheid
1
(liter)
1.6 B4164S3 0,75 4,0
1.8 B4184S11 4,3
2.0 B4204S3
1.6D D4164T 1,0 3,7
2.0D D4204T 2,0 5,5
1
Inclusief hoeveelheid in filter
11 Spec ificaties
235
Motorolie
11
Oliesticker
Wanneer de nevenstaande oliesticker in de
motorruimte zit (zie pagina 228 voor de posi-
tie), geldt het volgende:
Oliekwaliteit: ACEA A5/B5
Viscositeit: SAE 0W–30
Motortype
Bij te vullen hoeveelheid
tu ssen MIN–MAX (liter)
Hoeveelheid
1
(liter)
D5 D5244T8 1,5 6
2.4D
D5244T9
2
1
Inclusief hoeveelheid in filter.
2
Belg
11 Specificaties
236
Vloeistof fen en smeermiddelen
11
Vloeistof Systeem
Hoeveelheid
(liter)
Aanbevolen kwaliteit
Versnellingsbakolie 1.6 Handgeschakelde vijfversnellingsbak 2,1 Versnellingsbakolie: WSD-M2C200-C
1.8 Handgeschakelde vijfversnellingsbak 1,9
1.6D Handgeschakelde vijfversnellingsbak 1,9
1.8F Handgeschakelde vijfversnellingsbak 1,9
2.0 Handgeschakelde vijfversnellingsbak 1,9
2.0D Handgeschakelde vijfversnellingsbak 2,2 Versnellingsbakolie: WSS-M2C200-C3
2.0D Handgeschakelde zesversnellingsbak 1,7 Versnellingsbakolie: WSD-M2C200-C
D5 automatische versnellingsbak 7,75 Versnellingsbakolie: JWS 3309
2.4 Automatische versnellingsbak 7,75 Versnellingsbakolie: JWS 3309
2.4i Handgeschakelde vijfversnellingsbak 2,1 Versnellingsbakolie: MTF 97309-10
2.4i Automatische versnellingsbak 7,75 Versnellingsbakolie: JWS 3309
T5 Handgeschakelde zesversnellingsbak 2,0 Versnellingsbakolie: MTF 97309-10
T5 Automatische versnellingsbak 7,75 Versnellingsbakolie: JWS 3309
BELANGRIJK
Om schade aan de versnellingsbak te voor-
komen moet u de aanbevolen kwaliteit ver-
snellingsbakolie gebruiken en geen
verschillende merken met elkaar vermen-
gen. Neem contact op met de dichtstbijzijn-
de erkende Volvo-werkplaats voor service,
als er een andere oliesoort werd gebruikt.
N.B.
Onder normale rijomstandigheden hoeft de
versnellingsbakolie niet te worden ververst
zolang de versnellingsbak meegaat. Onder
ongunstige rijomstandigheden moet de olie
mogelijk wel worden ververst (zie
pagina 232).
11 Spec ificaties
237
Vloeistof fen en smeermiddelen
11
Vloeistof Systeem
Hoeveelheid
(liter)
Aanbevolen kwaliteit
Koelvloeistof 5-cil. benzine, handgeschakelde versnel-
lingsbak
9,5 Koelvloeistof met corrosiewerende dope aange-
lengd met water (zie verpakking). Thermostaat
opent bij:
benzinemotoren, 90 ºC, dieselmotoren 82 ºC.
benzinemotor (1.6) 82 ºC
dieselmotor (1.6D) 83 ºC
5-cil. benzine automatische versnellingsbak 10,0
5-cil. diesel (D5) 11,0
4-cil. benzine (1.8, 1.8F en 2.0) 7,5
4-cil. diesel (2.0D) 9,5
4-cil. benzine (1.6) 6,2
4-cil. diesel (1.6D) 7,2
Airconditioning
1
180–200 gram Compressorolie PAG
500–600 gram Koudemiddel R134a (HFC134a)
Remvloeistof 0,6 DOT 4+
Stuurbekrachtiging 1–1,2 Stuurbekrachtigingsvloeistof: WSS M2C204-A
of een soortgelijk product met dezelfde specifi-
caties.
Ruitensproeiervloeistof 4-cil. benzine/diesel 4,0 Bij vorst wordt u geadviseerd een door Volvo
aanbevolen antivries aangelengd met water te
gebruiken.
5-cil. benzine 6,5
Brandstoftank Zie pagina 238
1
Het gewicht hangt af van het motortype. Neem contact op met een erkende Volvo-werkplaats voor de juiste gegevens.
11 Specificaties
238
Brandstof
11
Verbruik, uitstoot en tankinhoud
Motor Versnellingsbak
Verbruik
1
liter/100 km
Uitstoot van
kooldioxide
(CO
2
) in g/km
Tankinhoud
liter
1,6 B4164S3 Handgeschakelde vijfversnellingsbak (IB5) 7,2 171 55
1,8 B4184S11 Handgeschakelde vijfversnellingsbak (MTX75) 7,3 174
1.8F B4184S8 Handgeschakelde vijfversnellingsbak (MTX75) 7,4 177
2,0 B4204S3 Handgeschakelde vijfversnellingsbak (MTX75) 7,4 177
2,4 B5244S5 Automatische versnellingsbak (AW55-50/51) 9,1 217 62
2.4i B5244S4 Handgeschakelde vijfversnellingsbak (M56H) 8,5 203
Automatische versnellingsbak (AW55-50/51) 9,1 217
T5 B5254T3 Handgeschakelde zesversnellingsbak (M66) 8,7 208
Automatische versnellingsbak (AW55-50/51) 9,4 224
T5
AWD
Handgeschakelde zesversnellingsbak (M66) 9,6 229 57
Automatische versnellingsbak (AW55-50/51) 10,1 241
1
Gemeten conform de EU-richtlijn 80/1268 voor voertuigen met een verbrandingsmotor (zie pagina 240).
11 Spec ificaties
239
Brandstof
11
Motor Versnellingsbak
Verbruik
liter/100 km
Uitstoot van
kooldioxide
(CO
2
) in g/ km
Tankinhoud
liter
1.6D D4164T (EURO3)
(EURO4)
Handgeschakelde vijfversnellingsbak (MTX75) 4,9 129 52
2.0D D4204T (EURO3) Handgeschakelde zesversnellingsbak (MMT6) 5,6 148
(EURO4) 5,8 154
(EURO3) Handgeschakelde vijfversnellingsbak (M56L2) 5,6 148
(EURO4) 5,6 148
D5 D5244T8 Automatische versnellingsbak (AW55-51) 7,0 184 60
2.4D
D5244T9
1
Automatische versnellingsbak (AW55-51) 7,0 184
1
België
11 Specificaties
240
Brandstof
11
Brandstofverbruik en uitstoot van
kooldioxide
De officiële brandstofverbruikscijfers zijn ge-
baseerd op een gestandaardiseerde rijcyclus
conform EU-richtlijn 80/1268 voor voertuigen
met een verbrandingsmotor. Het gebruik van
extra accessoires kan de verbruikscijfers beïn-
vloeden, omdat de accessoires het gewicht
van de auto verhogen. Ook de rijstijl en andere
niet-technische factoren kunnen van invloed
zijn op het brandstofverbruik. Bij gebruik van
brandstof met een octaangetal van 91 (RON),
neemt het brandstofverbruik toe terwijl het
motorvermogen lager wordt.
Benzine
De meeste motoren lopen op benzine met een
octaangetal van 91, 95 en 98 (RON).
91 (RON) mag u niet gebruiken voor
4 cilindermotoren en slechts bij hoge uit-
zondering in de overige motortypes.
95 (RON) is te gebruiken in de normale
rijomstandigheden.
98 (RON) wordt geadviseerd voor maximale
prestaties tegen een minimaal brandstof-
verbruik.
Voor ritten bij temperaturen hoger dan +38ºC
wordt u geadviseerd een brandstofsoort met
een zo hoog mogelijk octaangetal te gebrui-
ken. Dit om optimale prestaties en een zo laag
mogelijk brandstofverbruik te verkrijgen.
Benzine norm NEN-EN 228.
Dieselolie
Het brandstofsysteem van een dieselmotor is
gevoelig voor verontreinigingen (zie
pagina 179).
BELANGRIJK
Tank alleen loodvrije benzine om schade
aan te katalysator te voorkomen. Giet nooit
alcohol bij de benzine, omdat het brand-
stofsysteem daardoor schade kan oplopen
en de Volvo-garantie vervalt.
11 Spec ificaties
241
Katalys ator
11
Algemene informatie
De katalysator heeft tot taak de uitlaatgassen
te reinigen. De katalysator is dicht bij de motor
in het uitlaatsysteem gemonteerd om snel op
temperatuur te komen. De katalysator bestaat
uit een monoliet (keramiek of metaal) met ka-
nalen. De wanden van de kanalen zijn bekleed
met platina/rodium/palladium. Deze edelme-
talen hebben een katalytische werking, d.w.z.
ze versnellen een chemische reactie zonder
dat ze daar zelf actief aan deelnemen.
Lambdasonde
TM
(zuurstofsensor)
De lambdasonde maakt deel uit van het regel-
systeem dat tot taak heeft de uitstoot te be-
perken en de energie-inhoud van de brandstof
beter te benutten.
Een zuurstofsensor registreert het zuurstofge-
halte van de uitlaatgassen die de motor verla-
ten. De meetwaarde van de uitlaatgasanalyse
wordt doorgegeven aan het elektronische sys-
teem dat continu de injectoren afregelt. Het
lucht-brandstofmengsel dat de motor krijgt,
wordt continu bijgesteld. De regeling schept
de ideale omstandigheden voor een effectieve
verbranding van de schadelijke stoffen (kool-
waterstoffen, koolmonoxide en stikstofoxiden)
in de driewegkatalysator.
11 Specificaties
242
Elektrisch systeem
11
Algemene informatie
12V-systeem met wisselstroomdynamo en
spanningsregelaar. Enkelpolig systeem waar-
bij het chassis en het motorblok als geleiders
worden gebruikt.
Accu
Let er bij het vervangen van de accu op, dat
de nieuwe accu dezelfde koudestartcapaci-
teit en reservecapaciteit als de originele accu
heeft (zie sticker op de accu).
Spanning 12 V 12 V 12 V
Koudestartcapaciteit (SAE) 590 A
600 A
1
1
Auto’s met een audiosysteem in de uitvoering High Performance
700 A
2
2
Auto’s met een dieselmotor, Keyless drive, audiosysteem in de uitvoering Premium Sound,
standverwarming op brandstof of RTI.
Reservecapaciteit (RC) 100 min. 120 min. 135 min.
Capaciteit (Ah) 60 70 80
11 Spec ificaties
243
Elektrisch systeem
11
Gloeilampen
Verlicht ing Verm ogen W Lampvoet
Dimlicht 55 H7
Bi-Xenon 35 D2S
Groot licht 55 HB3
Remlichten, achteruitrijlichten, mistachterlicht 21 BA15s
Richtingaanwijzers, achter/voor (oranje) 21 BAU15s
Achterlichten/parkeerlichten, zijmarkeringslichten, achter 5 BAY15d
Instapverlichting, bagageruimteverlichting, kentekenplaat-
verlichting
5 SV8,5
Make-upspiegel 1,2 SV5,5
Stadslichten/parkeerlichten vóór, zijmarkeringslichten vóór 5 W2,1X9,5d
Richtingaanwijzers buitenspiegels (oranje) 5 W2,1X9,5d
Mistlampen 55 H11
Verlichting dashboardkastje 3 BA9
11 Specificaties
244
Elektrisch systeem
11
Typegoedkeuring
afstandsbedieningssysteem
Land
A, B, CY, CZ,
D, DK, E, EST,
F, FIN, GB, GR,
H, I, IRL, L, LT,
LV, M, NL, P,
PL, S, SK, SLO
IS, LI, N, CH
HR
1
ROK Delphi 15-07-2003,
Duitsland R-LPD1-03-0151
BR
RC
ETC093LPD0155
1
Hierbij verklaart Delphi dat het gebruikte
afstandsbedieningssysteem in overeen-
stemming is met de essentiële eigenschappen
en overige relevante bepalingen zoals
beschreven in de EU-richtlijn
1999/5/EG.
11 Spec ificaties
245
11
Alfab etisch register
246
A
A/C ..............................................................72
elektronische klimaatregeling ................76
handmatige klimaatregeling ...................73
Aanhanger
aanhangergewicht ................................229
kabel ....................................................136
rijden met een aanhanger ....................134
Aanrijding
aanrijdingssensoren ...............................23
crash mode ............................................27
IC-systeem .............................................23
opblaasgordijn .......................................23
Aanstaande moeders
veiligheid ................................................13
Aansteker
achterin ..................................................57
voorin .....................................................47
ABS ...........................................................122
storing in ABS ........................................43
Accu
onderhoud ............................................186
overbelasting ........................................111
starten met een hulpaccu ....................133
symbolen op de accu ..........................187
vervangen ............................................187
Achteruitkijkspiegel .....................................60
kompas ..................................................60
AF automatische afstemfunctie ............. 210
Afstandsbediening ...................................... 94
afneembaar sleutelblad ......................... 95
batterij vervangen .................................. 97
functies .................................................. 94
keyless drive .......................................... 98
Afstandsbedieningssysteem,
typegoedkeuring ....................................... 244
Afstemfunctie, automatisch ...................... 210
Airbag
bestuurders- en passagierszijde ........... 16
deactiveren ............................................ 20
Airconditioning ........................................... 72
algemene informatie .............................. 70
ECC ....................................................... 74
Alarm
alarmlampje ......................................... 105
alarmsignalen ...................................... 106
alarmsysteem testen ........................... 107
algemene informatie ............................ 105
automatische inschakeling
van het alarm ....................................... 106
geactiveerd alarm uitschakelen ........... 106
inschakelen ......................................... 105
uitschakelen ........................................ 105
Alarm, radiofuncties ................................. 209
Alarmlichten ................................................ 56
Antislipregeling ......................................... 124
Antispinregeling ........................................ 124
Approach-verlichting
actieve verlichting .................................. 62
instellen .................................................. 67
Audio
toetsenset op stuurwiel ......................... 55
Audio, zie ook Geluidssysteem ................. 205
AUTO
klimaatinstelling .....................................74
voorkeurzenders vastleggen ................ 207
Auto wassen ............................................. 168
Autobekleding ........................................... 169
Autodimfunctie ............................................ 60
Auto-instellingen ......................................... 66
Automatisch starten .................................. 113
Automatische hervergrendeling ................ 101
Automatische vergrendeling ..................... 101
Automatische versnellingsbak .................. 118
aanhanger .................................... 134, 135
beveiligingssystemen .......................... 118
knop W ................................................ 120
slepen en bergen .................................131
Automatische volumeregeling .................. 206
Automatische wasstraat ........................... 168
AUTO-stand klimaatregeling ....................... 74
AWD .......................................................... 121
Alfab etisch register
247
B
Bagageruimte
elektrische aansluiting ............................90
houder voor boodschappentassen ........90
lading vervoeren ...................................143
verankeringsogen ...................................90
Banden
algemene informatie ............................148
bandenreparatie ...................................158
draairichting .........................................151
ECO-bandenspanning .........................153
maataanduiding ...................................148
rijeigenschappen ..................................148
slijtage-indicatoren ...............................149
snelheidsaanduidingen ........................148
spanning ..............................................152
winterbanden .......................................149
zomer- en winterbanden ......................151
Batterij
batterij van afstandsbediening
vervangen ..............................................97
Bedieningspaneel
persoonlijke instellingen .........................65
Bedieningspaneel op bestuurdersportier
bediening ...............................................58
overzicht .................................................40
“Belangrijk!”-teksten .....................................6
Bellen ........................................................217
Benzinekwaliteit ........................................ 240
Bergen ...................................................... 131
Beslagen ruiten
achterruit ............................................... 73
ontwasemen .............................. 70, 73, 75
timerfunctie, A/C ................................... 73
timerfunctie, ECC .................................. 75
Beveiliging tegen overbelasting, schuifdak 65
Blaasmonden ............................................. 70
BLIS-systeem
(Blind Spot Information System) ............... 128
Blokkering achteruitversnelling
vijfversnellingsbak ............................... 116
zesversnellingsbak (benzine) ............... 117
Boordcomputer .......................................... 51
Botsing, zie Aanrijding ................................ 23
Brandstof
brandstofbesparing ............................. 152
brandstoffilter ...................................... 179
brandstofsysteem ................................ 179
brandstofverbruik, aanduiding .............. 51
niveaulampje ......................................... 43
standverwarming ................................... 79
tanken .................................................. 112
verbruik ............................................ 7, 238
Brandstofmeter ........................................... 41
Buitenspiegels ............................................ 62
elektrisch inklapbare .............................. 62
Buitentemperatuurmeter .............................41
C
Cd’s
opbergvak .............................................. 87
Cd-functies ............................................... 211
Condenswater ........................................... 179
Contactsleutel ........................................... 114
Controles
vloeistoffen en oliën ..................... 177, 180
Cruisecontrol .............................................. 54
D
Dagteller ...................................................... 41
Dashboardkastje ......................................... 87
vergrendelen ........................................102
Diesel ........................................................ 179
voorgloeifunctie .....................................43
Dieselfilter ................................................. 179
Dimlicht ................................................. 48, 50
Disktekst ................................................... 213
Display
meldingen ........................................ 45, 46
Displayverlichting ........................................49
Dolby Surround Pro Logic II ............. 204, 206
Alfab etisch register
248
Doorwaaddiepte ........................................110
DSTC, zie ook Stabiliteitssysteem ............124
deactiveren/activeren ...........................125
lampje ....................................................43
E
ECC, elektronische klimaatregeling ............71
ECO-bandenspanning
brandstofbesparing ..............................152
tabel .....................................................153
Elektrisch bedienbare stoel .........................83
Elektrisch bedienbare zijruiten
achterbank .............................................59
bedieningspaneel op
bestuurdersportier .................................58
blokkeren ...............................................59
passagiersplaats ....................................59
Elektrische aansluiting
achterin ..................................................57
bagageruimte .........................................90
middenconsole ......................................47
Elektrische verwarming
achterruit ................................................73
buitenspiegels ........................................73
voorstoelen ......................................73, 76
Elektronische startblokkering ......................94
EON Enhanced Other Networks ............210
Equalizer ...................................................206
F
Follow-Me-Home-verlichting ................ 50, 62
instellen ................................................. 67
G
Geïntegreerd kinderzitje ............................. 31
inklappen ............................................... 32
uitklappen .............................................. 31
Geluidssterkte
audiosysteem ...................................... 205
automatische volumeregeling ............. 206
mediaspeler ......................................... 205
programmatypes ................................. 211
Geluidssysteem
audio-instellingen ................................ 205
geluidsbron .......................................... 205
Gemiddeld brandstofverbruik ..................... 51
Gesprek in de wacht zetten ...................... 217
Gesprekken
functies tijdens lopende gesprekken ... 220
gespreksfuncties ................................. 217
volume handset ................................... 218
Gesprekken weigeren ............................... 217
Gevarendriehoek ...................................... 154
Gloeilampen
specificaties ........................................ 243
vervangen ............................................ 188
Gordelspanner ............................................ 14
Gordelwaarschuwing .................................. 13
Groot licht ................................................... 50
aan/uit .................................................... 48
wisselen groot licht en dimlicht ............. 50
H
Handgeschakelde versnellingsbak ........... 116
Handrem ...............................................44, 57
Hoofdsteun, middelste
zitplaats achterbank .................................... 88
Hulpverwarming ..........................................79
I
IDIS ........................................................... 215
IMEI-nummer ............................................ 220
In de was zetten ........................................ 169
Informatiedisplay ........................................ 45
Infotainment
menufuncties ....................................... 204
Inkomende gesprekken ............................ 217
Instellingen, zie Persoonlijke instellingen .... 66
Instrumentenoverzicht
auto met het stuur links ................. 36, 214
auto met het stuur rechts ...................... 38
Instrumentenpaneel .................................... 41
Instrumentenverlichting ........................48, 49
Alfab etisch register
249
Interieur
verlichting ...............................................84
Interieurfilter ................................................70
Interior Air Quality System, ECC .................75
Intervalstand ...............................................52
ISOFIX
bevestigingssysteem .............................33
K
Katalysator ................................................241
bergen ..................................................131
Keyless Drive ..............................................98
auto starten ..........................................115
Kick-down
automatische versnellingsbak ..............118
Kinderen
kinderslot .............................................104
kinderzitjes en airbags ...........................28
kinderzitjes en SIPS-airbags ..................21
positie in de auto, tabel ..........................30
veiligheid ................................................31
veiligheidsuitrusting ...............................28
Kinderzitje
bevestigingssysteem .............................33
monteren ................................................33
Kinderzitje, geïntegreerd .............................31
Kledinghaak ................................................87
Kleurcode, lak ...........................................171
Klimaatinstelling
AUTO ..................................................... 74
Klimaatregeling
algemene informatie .............................. 70
persoonlijke instellingen ........................ 66
Klok ............................................................ 41
tijd instellen ........................................... 41
Knalgas ..................................................... 133
Koelsysteem ............................................. 110
Koelvloeistof, controleren en bijvullen ...... 182
Kofferdeksel
rijden met een geopend deksel ........... 110
vergrendelen/ontgrendelen ........... 94, 101
Kompas ...................................................... 60
kalibreren ............................................... 60
Koplampen
aan/uit ................................................... 48
koplampsproeiers .................................. 52
Koppelingsvloeistof,
controleren en bijvullen ............................ 183
Koude start
automatische versnellingsbak ............. 118
Koudemiddel .............................................. 70
Krik ........................................................... 155
Kruissnelheidsregeling ............................... 54
L
Lading vervoeren
algemene informatie ............................ 143
bagageruimte ......................................... 90
laadvermogen ...................................... 143
Lagetonenluidspreker ............................... 205
Lak
kleurcode ............................................. 171
lakschade en schade herstellen .......... 171
Lambdasonde ........................................... 241
Lamphouder
kentekenplaatverlichting ...................... 192
positie van gloeilampen ....................... 192
verwijderen .......................................... 191
Lampjes .................................................... 125
controlelampjes ..................................... 43
waarschuwingslampjes ......................... 42
Leeslampjes ................................................ 84
Leren bekleding, reinigingsvoorschriften .. 170
Lichtbundel ............................................... 144
Luchtverdeling ............................................ 77
ECC ....................................................... 76
Alfab etisch register
250
M
Maataanduiding ........................................148
Meldingen op informatiedisplay ..................45
Mensysteem
telefoon, overzicht ................................221
Menufuncties
audiosysteem .......................................204
Menusysteem
mediaspeler .........................................213
telefoon, menu-opties ..........................222
Milieubeleid ...................................................7
Mistlichten
aan/uit ........................................49, 51, 52
Motor .........................................................178
Motor starten ............................................113
keyless drive ........................................115
Motorkap ...................................................178
Motorolie ...................................................180
filter ......................................................180
hoeveelheden .......................233, 234, 235
oliedruk ..................................................44
oliekwaliteit ..........................................232
rijden onder ongunstige
rijomstandigheden ...............................232
verversen ..............................................180
Motorruimte ..............................................178
Motorspecificaties .....................................230
N
“N.B.”-teksten .............................................. 6
NEWS ....................................................... 209
Nieuwsuitzending ..................................... 209
Noodoproepen ......................................... 215
O
Olie, zie ook Motorolie
oliedruk .................................................. 44
Onderhoud
eigen onderhoud ................................. 177
roestwering .......................................... 172
Ontgrendelen
kofferdeksel ......................................... 101
van de binnenzijde .............................. 102
van de buitenzijde ............................... 101
zonder sleutel ...................................... 101
Ontgrendeling
instellingen ............................................ 66
Ontwaseming ............................................. 73
Op afstand openen, portieren .................... 67
Opbergmogelijkheden in passagiersruimte 86
Opbergvak
achterste zijpanelen .............................. 87
cd’s ........................................................ 87
Opbergvakken ............................................ 86
P
PACOS ........................................................ 19
Parkeerhulp ............................................... 126
sensor voor parkeerhulp ...................... 127
Parkeerkaarthouder .................................... 87
Parkeerlichten ............................................. 48
Parkeerrem ................................................. 57
Persoonlijke instellingen ............................. 66
Approach-verlichting ............................. 67
automatische blower afstellen ...............66
automatische vergrendeling .................. 67
Follow-Me-Home-verlichting ................. 67
op afstand openen ................................. 67
portieren ontgrendelen .......................... 67
timer recirculatie .................................... 66
verlichting auto is ontgrendeld .............. 66
verlichting auto is vergrendeld ............... 66
PI zoeken .................................................. 210
Poetsen ..................................................... 169
Portieren op afstand openen ...................... 67
Private Locking ........................................... 96
Programmafuncties .................................. 208
Provisorische bandenreparatie ................. 158
PTY Programmatype ..............................209
Alfab etisch register
251
R
Radio
radio-instellingen ..................................207
radiozenders ........................................207
Radiotekst .................................................210
RDS-functies .............................................208
resetten ................................................211
Recirculatie .................................................72
ECC ........................................................75
REG Regionale radioprogramma’s ........210
Regensensor ...............................................53
Reinigen
bekleding .............................................169
Relais- en zekeringenkastje
in motorruimte ......................................195
in passagiersruimte ..............................198
Remmen
handrem .................................................57
Remsysteem .....................................122, 183
Remvloeistof, controleren en bijvullen ......183
Reservewiel ...............................................155
“Temporary Spare” ..............................150
Richtingaanwijzers ......................................50
Rijden
gladde wegen ...................................... 110
in waterpartijen .................................... 110
koelsysteem ........................................ 110
met een aanhanger ............................. 134
met een geopend kofferdeksel ............ 110
ongunstige rijomstandigheden ............ 176
zuinig ................................................... 110
Rijden tijdens de winter ............................ 113
Rijklaar gewicht ........................................ 229
Roestwering ............................................. 172
Roetfilter ............................................. 46, 113
ROETFILTER VOL .................................... 113
Ruggedeelte
achterbank, omklappen ........................ 88
Ruitensproeiervloeistof bijvullen ............... 182
Ruitenwissers
regensensor ........................................... 53
Ruitenwissers en -sproeiers ....................... 52
S
Safelock-functie ....................................... 103
alarmsensoren tijdelijk deactiveren ..... 106
tijdelijk deactiveren .............................. 103
SCAN
cd- en muziekbestanden ..................... 212
radiozenders ........................................ 208
Schoon aan binnen- en buitenkant .............. 8
Schoonmaken
automatische wasstraat ....................... 168
leren bekleding .................................... 169
veiligheidsgordels ................................ 170
wassen, auto ........................................ 168
waterafstotende laag ...........................169
Schuifdak .................................................... 64
beveiliging tegen overbelasting ............. 65
sluiten met afstandsbediening ............... 65
zonnescherm .........................................65
Serviceprogramma ...................................176
Simkaart .................................................... 215
SIPS-airbags ............................................... 21
Sleepoog ................................................... 131
Slepen ....................................................... 131
Sleutel .........................................................94
afstandsbediening ................................. 94
sleutelloos vergrendelings-
en startsysteem ..................................... 98
Sleutelblad ..................................................95
vergrendelingspunten ............................ 96
Smeermiddelen, hoeveelheden ........ 236, 237
Sms
lezen .................................................... 220
schrijven ...............................................220
Snelheidsaanduidingen, banden .............. 148
Snelheidsmeter ........................................... 41
Alfab etisch register
252
Sneltoetsen ...............................................219
Spiegel
achteruitkijk- ..........................................60
Spiegels
buiten- ....................................................62
Spin Control ..............................................124
Sproeiers
voorruit en koplampen ...........................52
SRS-systeem
algemene informatie ..............................17
schakelaar ..............................................20
Stabiliteitssysteem ....................................124
indicatie ..................................................43
Stadslichten vóór ........................................48
Stand-by, telefoon ....................................217
Standverwarming
accu en brandstof ..................................79
algemeen ...............................................78
op een helling parkeren .........................78
tijd instellen ............................................79
Startblokkering ....................................94, 114
Starthulp ....................................................133
STC ...........................................................125
Steenslagplekken en krassen ...................171
Stoel
elektrisch bedienbaar ............................ 83
handmatig verstellen ............................. 82
sleutelgeheugen .................................... 83
Stuurbekrachtigingsvloeistof,
controleren en bijvullen ............................ 184
Stuurslot ................................................... 114
Stuurwiel
cruisecontrol .......................................... 54
stuurwielverstelling ................................ 56
toetsenset ............................................ 216
toetsenset linkerzijde ............................. 54
toetsenset rechterzijde .......................... 55
Subwoofer ................................................ 205
Surround ........................................... 204, 206
T
Tanken
bijvullen ............................................... 112
tankvulklep .......................................... 112
Tankinhoud ............................................... 238
Telefoon .................................................... 216
aan/uit ................................................. 217
bellen via telefoonboek ....................... 219
stand-by .............................................. 217
tekstinvoer ........................................... 218
toetsenset op stuurwiel ......................... 55
Telefoonboek
nummerfuncties ...................................218
Telefoonsysteem .......................................214
Temperatuur
interieur, elektronische klimaatregeling . 76
interieur, handmatige klimaatregeling .... 73
werkelijke temperatuur .......................... 71
Timer
A/C .........................................................73
ECC ....................................................... 75
Toerenteller ................................................. 41
Toetsenset op stuurwiel
telefoon/audio ........................................55
Totaalgewicht ........................................... 229
TP verkeersinformatie ............................ 209
Tractieregeling .......................................... 124
Traction Control ........................................ 124
Trekhaak
algemene informatie ............................ 136
demonteren ......................................... 141
monteren .............................................. 138
specificaties ......................................... 137
Trekinrichting, zie Trekhaak ...................... 136
Type-aanduiding ....................................... 228
Typegoedkeuring,
afstandsbedieningssysteem ..................... 244
Alfab etisch register
253
U
Uitlaatgasreiniging ........................................7
foutmelding ............................................43
Uitstoot .....................................................238
kooldioxide ...........................................240
V
Veiligheid .....................................................12
veiligheidssystemen, tabel .....................26
Veiligheidsgordel .........................................12
achterbank .............................................13
gordelspanner ........................................14
zwangerschap ........................................13
Ventilatie ......................................................70
Ventilator .....................................................72
ECC ........................................................74
Vergrendelen .............................................101
ontgrendelen ........................................101
van de binnenzijde ...............................102
van de buitenzijde ................................101
Vergrendelingsinstellingen, persoonlijke .....65
Verkeersinformatie ....................................209
Verlichting
automatische verlichting, dimlicht .........48
automatische verlichting, interieur .........84
dimlicht ..................................................48
displayverlichting ...................................49
exterieur .................................................48
Follow-Me-Home-verlichting ........... 50, 62
gloeilampen vervangen,
algemene informatie ............................ 188
gloeilampen, specificaties ................... 243
groot licht/dimlicht ................................ 50
grootlichtsignalen .................................. 50
in interieur .............................................. 84
instrumentenverlichting ......................... 49
koplamphoogteverstelling ..................... 48
leeslampjes ............................................ 84
mistachterlicht ....................................... 49
mistlichten ................................. 49, 51, 52
stads-/parkeerlichten vóór
en achterlichten ..................................... 48
verlichtingspaneel ................................. 48
Verlichting, gloeilampen vervangen
achterlicht ............................................ 191
bagageruimte ...................................... 193
dimlicht ................................................ 189
groot licht ............................................ 189
instapverlichting .................................. 192
knipperlichten ...................................... 190
make-upspiegel ................................... 193
mistlampen .......................................... 191
parkeerlichten ...................................... 190
positie van gloeilampen in
lamphouder ......................................... 192
richtingaanwijzers ................................ 190
stadslichten vóór ................................. 190
voorzijde .............................................. 188
zijmarkeringslicht ................................. 190
Versneld kiezen .........................................219
Versneld vooruit-/achteruitspoelen ........... 212
Versnellingsbak
automatisch ......................................... 118
handgeschakeld .................................. 116
Verzorging
leren bekleding .................................... 170
Vierwielaandrijving .................................... 121
Vlekken .....................................................169
Vloeistoffen en oliën
controles ...................................... 177, 180
Vloeistoffen, hoeveelheden ............... 236, 237
Vloermatten .................................................82
Voertuiggegevens .....................................176
Volume
telefoon/mediaspeler ........................... 218
Volume, zie ook Geluidssterkte ................ 205
Voorkeurzenders vastleggen,
handmatig en automatisch ....................... 207
Alfab etisch register
254
W
Waarschuwingslampje
stabiliteits- en tractieregelsysteem ......124
Waarschuwingslampje, airbagsysteem .......15
Waarschuwingsteksten .................................6
Wassen, auto ............................................168
Waterafstotende laag
schoonmaken ......................................169
Whiplash-letsel WHIPS ...............................24
WHIPS .........................................................24
kinderzitje/verhogingskussen ................24
Wielen
demonteren ..........................................156
monteren ..............................................157
velgen ...................................................150
Willekeurige afspeelvolgorde,
cd- en muziekbestanden ..........................212
Winterbanden ............................................149
Wisselgesprek ...........................................217
Wisserbladen
vervangen ............................................185
Z
Zekeringen
algemene informatie ............................ 194
relais- en zekeringenkastje
in motorruimte ..................................... 195
relais- en zekeringenkastje
in passagiersruimte ............................. 198
vervangen ............................................ 194
Zekeringentabel
zekeringen in interieur ......................... 199
zekeringen in motorruimte ................... 196
Zenders zoeken ........................................ 207
Zij-airbags ................................................... 21
Zonnescherm, schuifdak ............................ 65
Zuinig rijden .............................................. 110
Volvo Car Corporation
Volvo. for life
TP 8952 (Dutch), AT 0646, Printed in Sweden, Göteborg 2006, Copyright © 2000-2006 Volvo Car Corporation
  • Page 1 1
  • Page 2 2
  • Page 3 3
  • Page 4 4
  • Page 5 5
  • Page 6 6
  • Page 7 7
  • Page 8 8
  • Page 9 9
  • Page 10 10
  • Page 11 11
  • Page 12 12
  • Page 13 13
  • Page 14 14
  • Page 15 15
  • Page 16 16
  • Page 17 17
  • Page 18 18
  • Page 19 19
  • Page 20 20
  • Page 21 21
  • Page 22 22
  • Page 23 23
  • Page 24 24
  • Page 25 25
  • Page 26 26
  • Page 27 27
  • Page 28 28
  • Page 29 29
  • Page 30 30
  • Page 31 31
  • Page 32 32
  • Page 33 33
  • Page 34 34
  • Page 35 35
  • Page 36 36
  • Page 37 37
  • Page 38 38
  • Page 39 39
  • Page 40 40
  • Page 41 41
  • Page 42 42
  • Page 43 43
  • Page 44 44
  • Page 45 45
  • Page 46 46
  • Page 47 47
  • Page 48 48
  • Page 49 49
  • Page 50 50
  • Page 51 51
  • Page 52 52
  • Page 53 53
  • Page 54 54
  • Page 55 55
  • Page 56 56
  • Page 57 57
  • Page 58 58
  • Page 59 59
  • Page 60 60
  • Page 61 61
  • Page 62 62
  • Page 63 63
  • Page 64 64
  • Page 65 65
  • Page 66 66
  • Page 67 67
  • Page 68 68
  • Page 69 69
  • Page 70 70
  • Page 71 71
  • Page 72 72
  • Page 73 73
  • Page 74 74
  • Page 75 75
  • Page 76 76
  • Page 77 77
  • Page 78 78
  • Page 79 79
  • Page 80 80
  • Page 81 81
  • Page 82 82
  • Page 83 83
  • Page 84 84
  • Page 85 85
  • Page 86 86
  • Page 87 87
  • Page 88 88
  • Page 89 89
  • Page 90 90
  • Page 91 91
  • Page 92 92
  • Page 93 93
  • Page 94 94
  • Page 95 95
  • Page 96 96
  • Page 97 97
  • Page 98 98
  • Page 99 99
  • Page 100 100
  • Page 101 101
  • Page 102 102
  • Page 103 103
  • Page 104 104
  • Page 105 105
  • Page 106 106
  • Page 107 107
  • Page 108 108
  • Page 109 109
  • Page 110 110
  • Page 111 111
  • Page 112 112
  • Page 113 113
  • Page 114 114
  • Page 115 115
  • Page 116 116
  • Page 117 117
  • Page 118 118
  • Page 119 119
  • Page 120 120
  • Page 121 121
  • Page 122 122
  • Page 123 123
  • Page 124 124
  • Page 125 125
  • Page 126 126
  • Page 127 127
  • Page 128 128
  • Page 129 129
  • Page 130 130
  • Page 131 131
  • Page 132 132
  • Page 133 133
  • Page 134 134
  • Page 135 135
  • Page 136 136
  • Page 137 137
  • Page 138 138
  • Page 139 139
  • Page 140 140
  • Page 141 141
  • Page 142 142
  • Page 143 143
  • Page 144 144
  • Page 145 145
  • Page 146 146
  • Page 147 147
  • Page 148 148
  • Page 149 149
  • Page 150 150
  • Page 151 151
  • Page 152 152
  • Page 153 153
  • Page 154 154
  • Page 155 155
  • Page 156 156
  • Page 157 157
  • Page 158 158
  • Page 159 159
  • Page 160 160
  • Page 161 161
  • Page 162 162
  • Page 163 163
  • Page 164 164
  • Page 165 165
  • Page 166 166
  • Page 167 167
  • Page 168 168
  • Page 169 169
  • Page 170 170
  • Page 171 171
  • Page 172 172
  • Page 173 173
  • Page 174 174
  • Page 175 175
  • Page 176 176
  • Page 177 177
  • Page 178 178
  • Page 179 179
  • Page 180 180
  • Page 181 181
  • Page 182 182
  • Page 183 183
  • Page 184 184
  • Page 185 185
  • Page 186 186
  • Page 187 187
  • Page 188 188
  • Page 189 189
  • Page 190 190
  • Page 191 191
  • Page 192 192
  • Page 193 193
  • Page 194 194
  • Page 195 195
  • Page 196 196
  • Page 197 197
  • Page 198 198
  • Page 199 199
  • Page 200 200
  • Page 201 201
  • Page 202 202
  • Page 203 203
  • Page 204 204
  • Page 205 205
  • Page 206 206
  • Page 207 207
  • Page 208 208
  • Page 209 209
  • Page 210 210
  • Page 211 211
  • Page 212 212
  • Page 213 213
  • Page 214 214
  • Page 215 215
  • Page 216 216
  • Page 217 217
  • Page 218 218
  • Page 219 219
  • Page 220 220
  • Page 221 221
  • Page 222 222
  • Page 223 223
  • Page 224 224
  • Page 225 225
  • Page 226 226
  • Page 227 227
  • Page 228 228
  • Page 229 229
  • Page 230 230
  • Page 231 231
  • Page 232 232
  • Page 233 233
  • Page 234 234
  • Page 235 235
  • Page 236 236
  • Page 237 237
  • Page 238 238
  • Page 239 239
  • Page 240 240
  • Page 241 241
  • Page 242 242
  • Page 243 243
  • Page 244 244
  • Page 245 245
  • Page 246 246
  • Page 247 247
  • Page 248 248
  • Page 249 249
  • Page 250 250
  • Page 251 251
  • Page 252 252
  • Page 253 253
  • Page 254 254
  • Page 255 255
  • Page 256 256

Volvo 2008 de handleiding

Categorie
Telefoons
Type
de handleiding
Deze handleiding is ook geschikt voor