Volvo 2009 de handleiding

Categorie
Telefoons
Type
de handleiding

Deze handleiding is ook geschikt voor

WEB EDITION
VOLVO V70 & XC70 OWNER’S MANUAL TP 96862008
VOLVO V70 & XC70
Instructieboekje
BESTE VOLVO-BEZITTER,
DANK U DAT U GEKOZEN HEBT VOOR VOLVO!
Wij hopen dat u jarenlang rijplezier van uw Volvo zult hebben.
Bij het ontwerp hebben veiligheid en comfort van u en uw
medepassagiers vooropgestaan. Een Volvo is een van de
veiligste auto’s ter wereld. Uw Volvo is ook ontworpen om aan
alle geldende veiligheidsvoorschriften en milieueisen te voldoen.
Om nog meer plezier van uw auto te hebben, raden wij u aan
om vertrouwd te raken met de uitrusting, de instructies en de
onderhoudsinformatie in dit instructieboekje.
Inhoud
2
00 01 02
00 Inleiding
Belangrijke informatie ..................................6
Milieu ............................................................ 8
01 Veiligheid
Inzittendenbeveiliging ................................ 12
Safety mode ............................................... 25
Kinderen en veiligheid ................................ 26
02 Sloten en alarm
Fjärrnyckel/nyckelblad ............................... 38
Sekretesslåsning*....................................... 43
Batteribyte fjärrnyckel/PCC* ...................... 44
Keyless drive*............................................. 45
Låsning/upplåsning.................................... 47
Barnsäkerhetsspärr ................................... 50
Larm* ......................................................... 51
04 0503
Inhoud
3
03 Bestuurdersmilieu
Instrumenten, schakelaars en bediening ....56
Contactslotstanden ....................................65
Stoelen en achterbank ...............................66
Stuurwiel .....................................................70
Verlichting ...................................................71
Wissers en -sproeiers .................................80
Ruiten en spiegels ......................................82
Elektrisch bedienbaar schuifdak* ...............86
Motor starten ..............................................88
Versnellingsbakken .....................................91
Vierwielaandrijving–, AWD
(All Wheel Drive)* ........................................95
Bedrijfsrem .................................................96
Afdalingsregeling, HDC
(Hill Descent Control) ..................................97
Parkeerrem .................................................98
04 Comfort en rijplezier
Menu- en meldingsfuncties ......................104
Klimaatregeling .........................................109
Audiosysteem ...........................................120
Boordcomputer ........................................130
Kompas* ...................................................132
DSTC Stabiliteits- en
tractieregelsysteem ..................................133
Rijeigenschappen aanpassen ..................134
Cruisecontrol* ...........................................135
Adaptieve cruisecontrol* ..........................136
Anti-botsingsysteem met remassistentie*
(CWS-systeem) .........................................140
Park Assist (parkeerhulp)* .........................143
BLIS* Blind Spot Information System ....146
Interieurcomfort ........................................149
Geïntegreerde telefoon* ............................153
05 Tijdens het rijden
Rijadviezen ...............................................160
Tanken ...................................................... 163
Brandstof .................................................. 164
Lading vervoeren ...................................... 166
Laadruimte ...............................................170
Gevarendriehoek ...................................... 173
Rijden met een aanhanger ....................... 174
Slepen ......................................................180
Inhoud
4
06 07
06 Onderhoud en specificaties
Motorruimte ............................................. 184
Gloeilampen ............................................. 189
Wisserbladen en ruitensproeiervloeistof .. 195
Accu ......................................................... 197
Zekeringen ...............................................200
Wielen en banden .................................... 205
Verzorging ................................................ 217
Type-aanduidingen ................................... 221
Specificaties ............................................. 222
07Alfabetisch register
5
Inleiding
6
Belangrij ke informatie
Instructieboekje lezen
Inleiding
Een goede manier om vertrouwd te raken met
uw nieuwe auto is om het instructieboekje te
lezen, idealiter voordat u uw eerste rit maakt.
Zo maakt u kennis met nieuwe functies, krijgt
u tips hoe u het beste in verschillende situaties
met de auto kunt omgaan en leert u hoe u
optimaal gebruik kunt maken van alle moge-
lijkheden die uw auto biedt. Besteed ook aan-
dacht aan de veiligheidsinstructies in het
boekje.
De in het instructieboekje beschreven uitrus-
ting is niet op alle auto’s aanwezig. Als aanvul-
ling op de standaarduitrusting worden in dit
instructieboekje ook de opties (van fabrieks-
wege gemonteerde uitrusting) en bepaalde
accessoires (ingebouwde extra uitrusting)
beschreven.
De uitrusting van de auto’s van Volvo hangt af
van de verschillende behoeften op de diverse
markten en de landelijke en/of regionale wet-
en regelgeving.
De specificaties, constructiegegevens en
afbeeldingen in dit instructieboekje zijn niet
bindend. We behouden ons het recht voor om
zonder voorafgaande mededeling wijzigingen
aan te brengen.
© Volvo Car Corporation
Optie
Alle soorten opties staan aangegeven met een
sterretje
* in het instructieboekje.
Bepaalde functies en accessoires zijn als
optie te bestellen bij een nieuwe auto. Het
aanbod aan opties kan voor alle auto’s gel-
den, maar soms alleen voor bepaalde uitvoe-
ringen en/of bepaalde markten.
Neem voor meer informatie contact op met uw
erkende Volvo-werkplaats.
Speciale teksten
Vo etnoot
In het instructieboekje komt informatie voor in
de vorm van een voetnoot onder aan de
pagina of meteen onder een tabel. Deze infor-
matie vormt een aanvulling op de tekst waar
het nummer van de voetnoot naar verwijst.
Displaymeldingen
In de auto zijn displays aanwezig waarop
meldingen kunnen worden weergegeven.
Deze displaymeldingen worden in het instruc-
tieboekje in iets groter formaat en in het grijs
weergegeven. Voorbeeld DIM-melding.
Procedurelijsten
Procedures met handelingen die in een
bepaalde volgorde moeten worden uitge-
voerd, staan genummerd in het instructie-
boekje.
Wanneer er een reeks afbeeldingen bij een
stapsgewijze instructie bestaat, zijn de
verschillende stappen van de instructie op
dezelfde manier genummerd als de bijbe-
horende afbeeldingen.
Er komen genummerde en ongenummer-
de pijlen voor. Ze worden gebruikt om een
bepaalde beweging weer te geven.
Wanneer er geen reeks afbeeldingen bij een
stapsgewijze instructie bestaat, zijn de ver-
schillende stappen op de standaardmanier
genummerd met normale cijfers.
WAARSCHUWING
Teksten met het kopje WAARSCHUWING
geven aan dat er gevaar voor letsel bestaat.
BELANGRIJK
Teksten met het kopje BELANGRIJK geven
aan dat er gevaar voor materiële schade
bestaat.
N.B.
Teksten met het kopje N.B. duiden op tips en
adviezen die het gebruik van bepaalde mo-
gelijkheden en functies vergemakkelijken.
Inleiding
7
Belangrijke informatie
Positielijsten
Op overzichtsfiguren die de positie van
onderdelen aangeven worden rode cirkels
met daarin een cijfer gebruikt. Hetzelfde
cijfer wordt gehanteerd in de positielijst bij
de afbeelding, met een beschrijving van
de weergegeven objecten.
Opsommingslijsten
Bij opsommingen in het instructieboekje wordt
gebruik gemaakt van een opsommingslijst.
Bijvoorbeeld:
Koelvloeistof
Motorolie
Vastlegging van gegevens
Er kunnen een of meer computers in uw Volvo
zitten die gedetailleerde informatie kunnen
vastleggen. Deze informatie is bestemd voor
onderzoek ter verbetering van de veiligheid en
voor het opsporen van storingen in bepaalde
autosystemen. De informatie kan gegevens
bevatten over zaken als het gebruik van de
veiligheidsgordel door de bestuurder en de
passagier(s), gegevens over de werking van
verschillende autosystemen en -modulen en
informatie over de status van de motor, gas-
klep, besturing, remmen en andere systemen.
De informatie kan tevens gegevens bevatten
over de rijstijl van de bestuurder, met inbegrip
van (maar niet beperkt tot) de rijsnelheid, het
gebruik van het rem- of gaspedaal en de
stuuruitslag. De laatstgenoemde informatie
kan voor een begrensde tijd tijdens het rijden,
tijdens een aanrijding of bij een bijna-ongeluk
worden vastgelegd. Volvo Car Corporation zal
de vastgelegde informatie niet zonder uw toe-
stemming vrijgeven. Volvo Car Corporation
kan echter op last van de nationale wetgeving
gedwongen worden om bepaalde informatie
te verstrekken. Voor het overige geldt dat
alleen Volvo Car Corporation de informatie
kan uitlezen en gebruiken.
Accessoires en opties
Een verkeerde aansluiting en montage van
accessoires kan een nadelige invloed hebben
op de werking van de elektronische systemen
van de auto. Bepaalde accessoires werken
alleen, wanneer de bijbehorende software in
de computersystemen van de auto wordt
geladen. Neem daarom altijd contact op met
een erkende Volvo-werkplaats, voordat u
accessoires monteert die in verbinding staan
met of van invloed zijn op het elektrische
systeem.
Inleiding
8
Milieu
Milieubeleid van Volvo Car Corporation
Zorg voor het milieu, veiligheid en kwaliteit zijn
de drie kernwaarden van Volvo Car Corpora-
tion die van invloed zijn op alle activiteiten. We
zijn ervan overtuigd dat onze klanten onze
zorg voor het milieu delen.
Uw Volvo voldoet aan strenge internationale
milieueisen en is bovendien geproduceerd in
een fabriek die zeer schoon is en efficiënt met
hulpbronnen omgaat. De meeste eenheden
binnen de Volvo Car Corporation zijn gecertifi-
ceerd volgens de milieunorm ISO 14001 voor
fabrieken, centrale functies en de meeste
andere eenheden. We eisen bovendien van
onze samenwerkingspartners dat ze systema-
tisch aan milieuzorg doen.
Alle Volvo-modellen gaan vergezeld van een
milieuverklaring (EPI of Environmental Product
Information). Daarin staat de impact aangege-
ven die de auto gedurende zijn hele levenscy-
clus op het milieu heeft.
Lees meer op: www.volvocars.com/EPI.
Brandstofverbruik
De autos van Volvo zijn concurrerend in hun
klasse wat het brandstofverbruik betreft. Een
lager brandstofverbruik levert over het alge-
meen een geringere uitstoot van het broeikas-
gas kooldioxide op.
U als bestuurder kunt uw steentje bijdragen
aan een verlaging van het brandstofverbruik.
Lees voor meer informatie de tekst onder het
kopje Spaar het milieu elders op deze
pagina.
Efficiënte uitlaatgasreiniging
Uw Volvo is gebouwd volgens het concept
“Schoon aan binnen- en buitenkant” een
concept dat een schone passagiersruimte
combineert met een uitermate efficiënte uit-
laatgasreiniging. In veel gevallen liggen uitlaat-
gasemissies ver onder de geldende normen.
Scho ne lucht in passagier sruimte
Het interieurfilter zorgt dat stofdeeltjes en pol-
len niet via de luchtinlaatopening in de passa-
giersruimte kunnen dringen.
Inleiding
9
Milieu
Een geavanceerd luchtreinigingssysteem,
IAQS* (Interior Air Quality System), zorgt
ervoor dat de lucht die de passagiersruimte
binnenkomt schoner is dan de lucht buiten in
het verkeer.
Het systeem bestaat uit een elektronische
sensor en een koolstoffilter. De binnenko-
mende lucht wordt continu gecontroleerd en
als het gehalte aan bepaalde schadelijke gas-
sen zoals koolmonoxide te hoog oploopt,
wordt de luchtinlaat gesloten. Iets dergelijks
kan zich voordoen in bijvoorbeeld druk ver-
keer, files of tunnels.
Het koolstoffilter zorgt ervoor dat stikstofoxi-
den, laaghangend ozon en koolwaterstoffen
niet binnendringen.
Textielnorm
Het interieur van een Volvo werd dusdanig
vormgegeven dat het gezellig en comfortabel
is ook voor mensen met contactallergieën of
astma. Er is extra veel aandacht besteed aan
de selectie van milieuvriendelijke materialen.
Ze voldoen dan ook aan de eisen van de norm
Öko-Tex 100
1
een enorme stap op weg naar
een gezonder milieu in de passagiersruimte.
Het Öko-Tex-label stelt regels aan bijvoor-
beeld de veiligheidsgordels, de vloerbekleding
en de gebruikte stoffen. De leren bekledings-
varianten zijn chroomvrij gelooid met plantaar-
dige stoffen en voldoen aan de gestelde certi-
ficeringseisen.
Erkende Volvo-werk plaatsen en het
milieu
Met regelmatig onderhoud kunt u de voor-
waarden scheppen voor een lange levensduur
en een laag brandstofverbruik van de auto. Op
die manier kunt u bijdragen aan een schoner
milieu. Wanneer u de reparaties en het onder-
houd aan de auto toevertrouwt aan de werk-
plaatsen van Volvo, wordt de auto een onder-
deel van ons systeem. We stellen duidelijke
milieu-eisen aan de outillage van onze werk-
plaatsen om te voorkomen dat er schadelijke
stoffen vrijkomen in het milieu. Het personeel
in de werkplaatsen van Volvo beschikt over de
kennis en het gereedschap om optimale zorg
voor het milieu te kunnen garanderen.
Spaar het milieu
U kunt eenvoudig meehelpen het milieu te
beschermen door bijvoorbeeld zuinig te rijden,
milieuvriendelijke autoverzorgingsproducten
te kopen en de auto te onderhouden of te
laten onderhouden aan de hand van de aan-
wijzingen in het instructieboekje.
Hieronder volgen enkele tips voor hoe u het
milieu kunt ontzien (zie pagina 160 voor meer
tips om het milieu te ontzien en zuinig te rij-
den):
Verlaag het brandstofverbruik door de
zogeheten ECO-bandenspanning aan te
houden (zie pagina 215).
Lading op het dak en een skibox resulteren
in een grotere luchtweerstand waardoor het
brandstofverbruik toeneemt. Verwijder ze
daarom meteen na gebruik.
Laat spullen niet onnodig in de auto liggen.
Hoe groter de belasting van de auto, des te
hoger het brandstofverbruik.
Gebruik altijd de motorverwarming voor
een koude start, als de auto hiermee is
uitgerust. Hierdoor nemen het brandstof-
verbruik en de uitstoot af.
Rijd rustig en vermijd krachtig remmen.
Rijd in de hoogst mogelijke versnelling.
Een lager toerental zorgt voor een lager
verbruik.
Rem op de motor af om vaart te minderen.
Voorkom stationair draaien. Houd u aan de
plaatselijke voorschriften. Zet de motor af
wanneer u langere tijd stilstaat.
Hanteer afvalstoffen die schadelijk voor het
milieu zijn, zoals accu’s en olie, op een
milieuvriendelijke manier. Neem contact op
met een erkende Volvo-werkplaats, als u
niet zeker weet hoe u dergelijk afval moet
verwerken.
Onderhoud uw auto regelmatig.
Bij hoge snelheden neemt het verbruik aan-
zienlijk toe vanwege de grotere luchtweer-
stand. Bij een verdubbeling van de snelheid
neemt de luchtweerstand met een factor
vier toe.
Door deze tips op te volgen kan het brandstof-
verbruik worden verlaagd zonder dat dit van
invloed is op de reistijd of op het rijplezier.
U spaart uw auto, bespaart geld en gebruikt
minder van de hulpbronnen op aarde.
1
Op www.oekotex.com vindt u meer informatie.
10
Inzittendenbeveiliging ............................................................................... 12
Safety mode .............................................................................................25
Kinderen en veiligheid ..............................................................................26
01
VEILIGHEID
01 Veilighe id
12
Inzittendenbeveiliging
01
Draag altijd een veiligheidsgordel
Remmen kan ernstige gevolgen hebben als de
veiligheidsgordel niet wordt gedragen. Let er
daarom op dat alle passagiers hun veiligheids-
gordel omhebben.
Voor optimale bescherming van de veilig-
heidsgordel is het van belang dat de gordel
goed tegen het lichaam ligt. Laat de rugleu-
ning niet te ver achteroverhellen. De veilig-
heidsgordel biedt de beste bescherming bij
een normale rijhouding.
Veiligheidsgordel omdoen
Trek de veiligheidsgordel langzaam uit en
maak deze vast door de borglip in de sluiting
te steken. Een duidelijke “klik geeft aan dat
de veiligheidsgordel vastzit.
Op de achterbank passen de borglippen van
de veiligheidsgordel alleen in de bijbehorende
sluitingen.
1
Veiligheidsgordel losmaken
Druk op de rode knop van de sluiting en laat
het oprolmechanisme de veiligheidsgordel
naar binnen trekken. Als de veiligheidsgordel
niet volledig wordt opgerold, moet u de gordel
handmatig zo ver terugrollen dat deze niet lan-
ger slap hangt.
De veiligheidsgordel is geblokkeerd en kan
niet verder worden uitgetrokken:
wanneer u de gordel te snel uittrekt
wanneer u remt of optrekt
als de auto sterk overhelt.
Let e rop dat:
u geen klemmen of andere accessoires
gebruikt waardoor u de veiligheidsgordel
niet strak langs uw lichaam kunt trekken
er geen slagen in de veiligheidsgordel zitten
en dat hij nergens achter blijft steken
de heupgordel laag moet zitten (niet over
de buik)
u de heupgordel over de heupen spant
door aan de diagonale schoudergordel te
trekken zoals afgebeeld.
G020995
1
Bepaalde markten
WAARSCHUWING
De veiligheidsgordel en de airbag werken
samen. Als de veiligheidsgordel niet of on-
juist wordt gebruikt, kan de bescherming
die de airbag bij een aanrijding biedt afne-
men waardoor u als klant ernstig letsel kunt
oplopen.
WAARSCHUWING
Elke veiligheidsgordel is bestemd ter
bescherming van slechts één persoon.
WAARSCHUWING
Breng nooit zelf wijzigingen aan de veilig-
heidsgordels aan en probeer ze nooit zelf te
repareren. Neem contact op met een erken-
de Volvo-werkplaats.
Als een veiligheidsgordel aan grote krach-
ten heeft blootgestaan zoals tijdens een
aanrijding, moet u de veiligheidsgordel in
zijn geheel vervangen. De veiligheidsgordel
kan een deel van zijn beschermende eigen-
schappen hebben verloren, zelfs als de vei-
ligheidsgordel ogenschijnlijk niet
beschadigd is. Vervang de veiligheidsgor-
del ook als deze versleten of beschadigd is.
De nieuwe veiligheidsgordel moet zijn
goedgekeurd en bedoeld voor montage op
dezelfde positie als de vervangen veilig-
heidsgordel.
01 Ve iligheid
13
Inzittendenbeveiliging
01
Veiligheidsgordel en zwangerschap
Wanneer u zwanger bent, is het belangrijk dat
u de veiligheidsgordel altijd op de juiste ma-
nier draagt. De veiligheidsgordel moet strak
langs de schouder lopen, waarbij het diagona-
le deel van de veiligheidsgordel tussen de bor-
sten en tegen de zijkant van de buik ligt.
Het heupgedeelte van de veiligheidsgordel
moet vlak tegen de buitenkant van de boven-
benen liggen en zo ver mogelijk onder de buik
liggen. Het mag nooit over de buik omhoog
kunnen glijden. De veiligheidsgordel moet zo
strak mogelijk over het lichaam lopen zonder
onnodige speling. Controleer ook of de veilig-
heidsgordel nergens gedraaid zit.
Naarmate de zwangerschap vordert moeten
zwangere bestuurders de stoel en het stuur
dusdanig verstellen dat ze de auto volledig
onder controle hebben (wat inhoudt dat ze
met gemak bij het stuur en de pedalen moeten
kunnen komen). Streef ernaar de afstand tus-
sen de buik en het stuur zo groot mogelijk te
maken.
Gordelwaarschuwing
1
Er gaan waarschuwingslampjes branden en er
worden geluidssignalen afgegeven wanneer
iemand de veiligheidsgordel niet draagt. Of er
geluidssignalen klinken, hangt af van de snel-
heid en in bepaalde gevallen van de verstre-
ken tijd. De waarschuwingslampjes zitten in
de plafondconsole en op het instrumentenpa-
neel.
Het gordelwaarschuwingssysteem geldt niet
voor kinderzitjes.
Achterbank
De functie van de gordelwaarschuwing voor
de achterbank is tweeledig:
Aangeven met een melding op het informa-
tiedisplay welke veiligheidsgordels van de
achterbank er worden gebruikt. De melding
G020998
1
Bepaalde markten
G
017726
01 Veilighe id
14
Inzittendenbeveiliging
01
verschijnt op het informatiedisplay bij het
gebruik van de veiligheidsgordels en bij het
openen van een van de achterportieren. De
melding wordt na ca. 30 seconden automa-
tisch gewist, maar kan ook handmatig wor-
den bevestigd door op de knop
READ te
drukken.
Waarschuwen dat iemand op de achter-
bank de veiligheidsgordel heeft losgeno-
men. Er wordt gewaarschuwd met een
melding op het informatiedisplay in combi-
natie met een geluidssignaal en een waar-
schuwingslampje. De waarschuwing stopt
wanneer de gordel weer is omgedaan,
maar kan ook handmatig worden bevestigd
door op de knop
READ te drukken.
De melding op het informatiedisplay, die aan-
geeft welke gordels er gebruikt worden, is al-
tijd beschikbaar. Druk op de knop
READ om
de opgeslagen meldingen te zien.
Bepaalde markten
Er gaat een waarschuwingslampje branden en
er worden geluidssignalen afgegeven wanneer
de bestuurder de gordel niet draagt. Op lage
snelheden klinkt er zes seconden lang een
geluidssignaal.
Gordelspanners
Alle veiligheidsgordels zijn uitgerust met gor-
delspanners. Dit is een mechanisme dat bij
een voldoende krachtige aanrijding de veilig-
heidsgordel rond het lichaam spant. De veilig-
heidsgordel kan de passagier daarmee beter
in de stoel gedrukt houden.
Waarsch uwingslampje op
instrumentenpaneel
Het airbagsysteem wordt continu gecontro-
leerd door de regelmodule. Het waarschu-
wingslampje op het instrumentenpaneel gaat
branden, wanneer u het contactslot in stand
II
of III zet. Het lampje dooft na ca. 6 seconden,
wanneer de regelmodule heeft vastgesteld dat
het airbagsysteem geen storingen vertoont.
WAARSCHUWING
Als het waarschuwingslampje voor het air-
bagsysteem blijft branden of tijdens het rij-
den korte tijd oplicht, betekent dit dat het
airbagsysteem niet naar behoren werkt.
Het lampje duidt op een storing in de gor-
delspanners, het SIPS-, het SRS- of het IC-
systeem. Neem zo spoedig mogelijk con-
tact op met een erkende Volvo-werkplaats.
o
0
1
G
021010
01 Ve iligheid
15
Inzittendenbeveiliging
01
Behalve het brandende waarschuwings-
lampje verschijnt er, in die gevallen waarin dat
nodig is, een melding op het informatiedis-
play. Als het waarschuwingslampje niet werkt,
gaat het waarschuwingsdriehoekje branden
en verschijnt er SRS Airbag Service vereist
of SRS Airbag Service spoed op het display.
Neem zo spoedig mogelijk contact op met een
erkende Volvo-werkplaats.
Airbag (SRS) aan de bestuurderszi jde
Uw auto heeft behalve de veiligheidsgordel
aan de bestuurderszijde ook een airbag (SRS,
Supplemental Restraint System) in het stuur-
wiel. De airbag zit opgevouwen in het midden
van het stuurwiel. Het stuurwiel is voorzien
van het opschrift
SRS AIRBAG.
Airbag (SRS) aan de passagierszijde
Als aanvulling op de veiligheidsgordel van de
passagiersstoel heeft uw auto ook een passa-
giersairbag die ligt opgevouwen in een ruimte
boven het dashboardkastje. Het paneel is
voorzien van het opschrift
SRS AIRBAG.
WAARSCHUWING
De veiligheidsgordel en de airbag werken
samen. Als de veiligheidsgordel niet of on-
juist wordt gebruikt, kan de bescherming
die de airbag bij een aanrijding biedt afne-
men waardoor u als klant ernstig letsel kunt
oplopen.
G021011
WAARSCHUWING
Om de kans op letsel bij het opblazen van
de airbags te beperken, moeten de passa-
giers zo rechtop mogelijk zitten met hun
voeten op de vloer en hun rug tegen de rug-
leuning. De veiligheidsgordel moet goed
vastzitten.
G021837G021837G021837
01 Veilighe id
16
Inzittendenbeveiliging
01
Airbagsysteem
SRS-systeem, a uto met het stuur l inks
SRS-systeem, a uto met het stuur rechts
Het SRS-systeem bestaat uit airbags en sen-
soren. Bij een voldoende krachtige aanrijding
reageren de sensoren, waarna één of meer
airbags worden opgeblazen. Daarbij worden
de airbags warm. Om de klap op te vangen
loopt de airbag leeg, wanneer de inzittende de
airbag raakt. Daarbij treedt er rookvorming in
de auto op. Dit is volkomen normaal. Het tota-
le verloop, van het opblazen tot het leeglopen
van de airbag, neemt enkele tienden van een
seconde in beslag.
WAARSCHUWING
Plaats geen voorwerpen voor of boven op
het dashboard in het gebied waar de passa-
giersairbag is aangebracht.
WAARSCHUWING
Vervoer kinderen nooit in een kinderzitje of
op een comfortkussen op de passagiers-
stoel als de passagiersairbag geactiveerd
is.
1
Laat kinderen nooit voor de passagierstoel
zitten of staan. Personen kleiner dan 1,40 m
mogen nooit op de passagiersstoel plaats-
nemen, als de passagiersairbag geacti-
veerd is.
Het niet opvolgen van de bovenstaande
aanbevelingen kan levensgevaarlijke situa-
ties opleveren voor het kind.
1
Zie pagina 18 voor informatie over het
activeren/deactiveren van de passagiersairbag.
G018665
G018666
WAARSCHUWING
Reparaties mogen alleen door een erkende
Volvo-werkplaats worden uitgevoerd. In-
grepen in het airbagsysteem kunnen storin-
gen in de werking veroorzaken en leiden tot
ernstig letsel.
N.B.
De reactie van de sensoren hangt af van de
ernst van de aanrijding en van het feit of de
veiligheidsgordel aan de bestuurderszijde
of de passagierszijde vooraan wordt gedra-
gen of niet.
Het is dan ook mogelijk dat er bij ongeluk-
ken slechts één (of geen enkele) van de air-
bags wordt opgeblazen. Het airbagsysteem
registreert de botskracht waaraan de auto
blootstaat en stemt de activering van een of
meerdere airbags daarop af.
Ook de capaciteit van de airbags wordt af-
gestemd op de botskracht waaraan de auto
blootstaat.
01 Ve iligheid
17
Inzittendenbeveiliging
01
Positie van de passagiersairbag in een auto met
het stuur l inks
Positie van de passagiersairbag in een auto met
het stuur rechts
G021013
G021014
01 Veilighe id
18
Inzittendenbeveiliging
01
PACOS*
Hiermee wordt aangegeven dat de airbag (SRS)
aan de passagierszijde gedeactiveerd is
De airbag (SRS) aan de passagierszijde voorin
kan gedeactiveerd worden met een schakelaar
als de auto is uitgerust met PACOS (Passenger
Airbag Cut Off Switch). Zie pagina 19 voor in-
formatie over het activeren/deactiveren.
Meldingen
Een tekstmelding en een brandend symbool
op het plafondpaneel op de plafondconsole
geven aan dat de airbag aan de passagierszij-
de gedeactiveerd is (zie bovenstaande afbeel-
ding).
Een waarschuwingssymbool op de plafond-
paneel op de plafondconsole geeft aan of
de passagiersairbag voorin geactiveerd is
(zie onderstaande afbeelding).
Hiermee wordt op de plafondconsole aangege-
ven dat de airbag (SRS) aan de passagierszijde
geactiveerd is
Activeren/deactiveren
De schakelaar voor activering/deactivering
van de passagiersairbag, PACOS (Passenger
Airbag Cut Off Switch) zit aan de passagiers-
zijde aan de zijkant van het dashboard en u
kunt erbij door het portier aan die kant te ope-
nen (zie onder het kopje “Schakelaar voor
activering/deactivering passagiersairbag,
PACOS” op de volgende pagina). Controleer
of de schakelaar in de gewenste stand staat.
Volvo adviseert u het sleutelblad te gebruiken
om de stand te wijzigen.
Zie pagina 42 voor informatie over het sleutel-
blad. (U kunt ook andere voorwerpen gebrui-
ken die qua vorm op een sleutel lijken.)
2
2
G017724
N.B.
Bij het omdraaien van de transpondersleu-
tel naar stand II of III brandt ca. 6 seconden
lang het waarschuwingslampje voor de
airbags op het instrumentenpaneel (zie
pagina 14).
Daarna gaat op de plafondconsole de indi-
cator branden die de status van de passa-
giersairbag aangeeft. Zie pagina 65 voor
meer informatie over de verschillende stan-
den van het contactslot.
G017800
WAARSCHUWING
Het niet opvolgen van de bovenstaande
aanbevelingen kan levensgevaarlijke situa-
ties opleveren voor de inzittenden.
WAARSCHUWING
Als de auto is uitgerust met een passa-
giersairbag maar geen PACOS (Passenger
Airbag Cut Off Switch, schakelaar voor de-
activering van de passagiersairbag) heeft, is
de airbag altijd geactiveerd.
01 Ve iligheid
19
Inzittendenbeveiliging
01
Schakelaar voor activering/deactivering
passagiersairbag, PACOS
Locatie van de schakelaar voor active ring/deac-
tivering van de passagiersairbag
De airbag is geactiveerd. Met de schake-
laar in deze stand kunnen passagiers gro-
ter dan 1,40 m aan de passagierszijde op
de voorstoel zitten, maar kinderen in een
kinderzitje of op een kussen beslist niet.
De airbag is gedeactiveerd. Met de scha-
kelaar in deze stand kunnen kinderen in
een kinderzitje of op een kussen aan de
passagierszijde op de voorstoel zitten,
maar passagiers groter dan 1,40 m beslist
niet.
WAARSCHUWING
Vervoer kinderen nooit in een kinderzitje of
op een comfortkussen op de passagiers-
stoel, als het brandende symbool op de pla-
fondconsole aangeeft dat de
passagiersairbag geactiveerd is. Het niet
opvolgen van deze aanbeveling kan levens-
gevaarlijke situaties opleveren voor het kind.
WAARSCHUWING
Laat geen passagier op de passagiersstoel
plaatsnemen, als het waarschuwingslampje
voor het airbagsysteem op het instrumen-
tenpaneel oplicht terwijl de melding op het
plafondpaneel (zie pagina 18) aangeeft dat
de airbag aan die kant gedeactiveerd is.
Het duidt op een ernstige storing. Bezoek
zo spoedig mogelijk een erkende Volvo-
werkplaats.
B
A
G019030
WAARSCHUWING
Geacti veerde a irbag (passagierszijde):
Vervoer kinderen nooit in een kinderzitje of
op een comfortkussen op de passagiers-
stoel als de airbag geactiveerd is. Laat
evenmin personen die kleiner zijn dan
1,40 m op deze stoel plaatsnemen.
Gedeactiveerde airbag (passagierszijde):
Personen groter dan 1,40 m mogen nooit
op de passagiersstoel plaatsnemen, als de
airbag gedeactiveerd is.
Het niet opvolgen van de bovenstaande
aanbevelingen kan levensgevaarlijke situa-
ties opleveren.
01 Veilighe id
20
Inzittendenbeveiliging
01
SIPS-airbags (zijairbags)
Een groot deel van de botskracht wordt door
het SIPS-systeem (Side Impact Protection
System) over balken, stijlen, vloer, dak en an-
dere delen van de carrosserie verspreid. De
SIPS-airbags aan de bestuurders- en de pas-
sagierszijde beschermen de borstkas en de
heupen en vormen een belangrijk onderdeel
van het SIPS-systeem. Het SIPS-systeem be-
staat uit twee hoofdonderdelen: de SIPS-
airbags en de sensoren. De SIPS-airbags zijn
aangebracht in de rugleuningframes van de
voorstoelen.
Kinderzitjes en SIPS-airbags
Een SIPS-airbag heeft geen nadelige invloed
op de beschermende werking van kinderzitjes
of comfortkussens in de auto.
Het is mogelijk een kinderzitje/comfortkussen
op de voorstoel te plaatsen, als de auto aan
de passagierszijde niet is uitgerust met een
geactiveerde
1
airbag.
WAARSCHUWING
Reparaties mogen alleen door een erkende
Volvo-werkplaats worden uitgevoerd.
Ingrepen in het SIPS-systeem kunnen sto-
ringen in de werking veroorzaken en leiden
tot ernstig letsel.
G020694
WAARSCHUWING
Leg geen voorwerpen tussen de stoelen en
de portierpanelen, omdat dit gebied binnen
de actieradius van de SIPS-airbag ligt.
WAARSCHUWING
Gebruik alleen door Volvo goedgekeurde
stoelhoezen. Andere stoelhoezen kunnen
de SIPS-airbags in hun werking hinderen.
WAARSCHUWING
De SIPS-airbag vormt een aanvulling op de
veiligheidsgordel. Draag altijd de veilig-
heidsgordel.
1
Zie pagina 18 voor informatie over het active-
ren/deactiveren van de passagiersairbag.
01 Ve iligheid
21
Inzittendenbeveiliging
01
SIPS-airbag
Bestuurdersplaats, auto met stuur links
Passagiersplaats, auto met stuur links
Het SIPS-systeem bestaat uit SIPS-airbags en
sensoren. Bij een voldoende krachtige aanrij-
ding reageren de sensoren, die op hun beurt
de gasgeneratoren activeren. De SIPS-airbags
worden vervolgens opgeblazen tussen de in-
zittende en het portierpaneel. Daarmee van-
gen de SIPS-airbags de klap van de aanrijding
op voor de inzittende, waarna de airbags weer
leeglopen. De airbag loopt weer leeg wanneer
de inzittende de airbag raakt. De SIPS-airbag
wordt normaal gesproken alleen opgeblazen
aan de kant van de aanrijding.
Sticker SIPS-airbags
Airbagsticker SIPS-systeem op de portierstijl
Opblaasgordijnen (IC)
Het opblaasgordijn van het IC-systeem
(Inflatable Curtain) vormt een aanvulling op het
SRS- en SIPS-systeem. Het zit verborgen
achter de plafondbekleding langs beide zij-
den van de auto en beschermt inzittenden op
de buitenste zitplaatsen van de auto. Bij een
voldoende krachtige aanrijding reageren de
sensoren, waarna de opblaasgordijnen wor-
den geactiveerd. Het systeem helpt voorko-
men dat de bestuurder en eventuele passa-
giers bij een botsing met hun hoofd tegen de
binnenkant van de auto slaan.
G021015
G021016
G021059
G
017675
01 Veilighe id
22
Inzittendenbeveiliging
01
Bescher m ing tegen whiplash-letsel,
WHIPS
Het WHIPS-systeem (Whiplash Protection
System) bestaat uit energieabsorberende
rugleuningen en speciaal voor het systeem
ontwikkelde hoofdsteunen voor de beide voor-
stoelen. Het systeem wordt geactiveerd bij
een aanrijding van achteren, afhankelijk van de
hoek waaronder en de snelheid waarmee het
achteropkomende voertuig de auto raakt en
de materiaaleigenschappen van dat voertuig.
Eigen schappen van de stoel
Als het WHIPS-systeem wordt geactiveerd,
klappen de rugleuningen van de voorstoelen
naar achteren zodat de zithouding van de be-
stuurder en de passagier op de voorstoelen
verandert. Zo wordt de kans op zogeheten
whiplash-letsel beperkt.
WAARSCHUWING
Hang of bevestig nooit zware voorwerpen
aan de handgrepen aan het plafond. De
haak is alleen bedoeld voor niet al te zware
kledingstukken (en niet voor harde voorwer-
pen zoals paraplu’s).
Schroef of bevestig geen onderdelen op de
plafondbekleding, de portierstijlen of de zij-
panelen van de auto. Ze kunnen daarbij hun
beschermende werking verliezen. Er mogen
uitsluitend originele Volvo-onderdelen, be-
stemd voor montage op deze plaatsen,
worden gebruikt.
WAARSCHUWING
Zorg dat de lading in de auto niet uitsteekt
boven de denkbeeldige, horizontale lijn op
50 mm onder de bovenkant van de zijruiten.
Anders is het mogelijk dat het opblaasgor-
dijn dat schuilgaat achter de plafondbekle-
ding geen bescherming meer biedt.
WAARSCHUWING
Het opblaasgordijn vormt een aanvulling op
de veiligheidsgordel.
Draag altijd de veiligheidsgordel.
21018
WAARSCHUWING
Het WHIPS-systeem vormt een aanvulling
op de veiligheidsgordels. Draag altijd de
veiligheidsgordel.
WAARSCHUWING
Breng nooit zelf wijzigingen in de stoel of
het WHIPS-systeem aan en probeer ze
nooit zelf te repareren. Neem contact op
met een erkende Volvo-werkplaats.
01 Ve iligheid
23
Inzittendenbeveiliging
01
WHIPS-systeem en kinderzi tjes/
comfortkussen s
Het WHIPS-systeem heeft geen nadelige in-
vloed op de beschermende werking van de
kinderzitjes.
Juiste zithouding
Voor optimale bescherming moeten de be-
stuurder en de voorpassagier zoveel mogelijk
in het midden van de stoel plaatsnemen en de
afstand tussen het hoofd en de hoofdsteun zo
klein mogelijk houden.
Zorg dat u de werking van het WHIPS-
systeem niet nadel ig beïnvloedt
WAARSCHUWING
Als de stoel heeft blootgestaan aan grote
krachten zoals bij een aanrijding van achte-
ren, moet u het WHIPS-systeem laten con-
troleren bij een erkende Volvo-werkplaats.
Er kunnen eigenschappen van het WHIPS-
systeem verloren zijn gegaan, ook al ziet de
stoel er onbeschadigd uit. Neem contact op
met een erkende Volvo-werkplaats om het
systeem te laten controleren, ook na een
lichte aanrijding van achteren.
WAARSCHUWING
Plaats geen koffer of iets dergelijks tussen
het zitgedeelte van de achterbank en de
rugleuning van de voorstoelen. Let erop dat
u de werking van het WHIPS-systeem niet
beïnvloedt.
G021842
WAARSCHUWING
Als u een van de ruggedeelten van de ach-
terbank hebt omgeklapt, moet u de voor-
stoel aan dezelfde kant naar voren schuiven
zodat de rugleuning van de stoel niet tegen
het omgeklapte ruggedeelte van de achter-
bank aankomt.
G
018567
01 Veilighe id
24
Inzittendenbeveiliging
01
Activering van de veiligheidssystemen
Wanneer de airbags werden opgeblazen,
adviseert Volvo u het volgende:
Sleep de auto naar een erkende Volvo-
werkplaats. Rijd niet met opgeblazen air-
bags.
Laat het vervangen van de onderdelen van
de veiligheidssystemen in de auto over aan
een erkende Volvo-werkplaats.
Neem altijd contact op met een arts.
Systeem Activering
Gordelspanners voorstoelen Bij een frontale botsing en/of aanrijding in de zij en/of van achteren.
Gordelspanners achterbank Bij een frontale botsing
Airbags (SRS)
Bij een frontale botsing
1
1
Het is mogelijk dat de airbags niet worden opgeblazen, ondanks dat de carrosserie van de auto danig vervormd raakt. Enkele factoren zoals de stijfheid en het
gewicht van het lichaam waarmee de auto in botsing komt, de snelheid van de auto, de hoek waaronder de botsing plaatsvindt e.d. zijn van invloed op de wijze van
activering van de verschillende veiligheidssystemen in de auto.
SIPS-airbags
Bij een aanrijding in de zij
1
Opblaasgordijnen (IC)
Bij een aanrijding in de zij
1
WHIPS-systeem Bij aanrijdingen van achteren
N.B.
De SRS-, SIPS-, IC-systemen en de gordel-
spanners worden bij een botsing slechts
eenmaal geactiveerd.
WAARSCHUWING
De regelmodule van het airbagsysteem zit
in de middenconsole. Als de middenconso-
le doorweekt geraakt is, moet u de accuka-
bels loskoppelen. Probeer de auto niet te
starten, omdat de airbags daarbij geacti-
veerd kunnen worden. Sleep de auto naar
een erkende Volvo-werkplaats.
WAARSCHUWING
Rijd nooit met opgeblazen airbags. Ze kun-
nen u bij het sturen danig in de weg zitten.
Ook de andere veiligheidssystemen kunnen
beschadigd zijn. Langdurige blootstelling
aan de rook- en stofdeeltjes die vrijkomen
bij het opblazen van de airbags kan oog- en
huidirritatie veroorzaken. Spoel bij irritatie
met koud water. De snelheid waarmee de
airbags/gordijnen worden opgeblazen kan
in combinatie met de toegepaste materialen
resulteren in schaaf- en brandwonden aan
de huid.
01 Ve iligheid
25
S afe ty mode
01
Safety mode
Als de auto betrokken is geweest bij een aan-
rijding, kan de melding Safety mode Zie
instructieb. op het informatiedisplay verschij-
nen. Dit betekent dat de functionaliteit van de
auto is verminderd. Safety mode is een veilig-
heidsfunctie die in werking treedt wanneer de
aanrijding een belangrijke onderdeel van de
auto zoals de brandstofleidingen, de sensoren
voor een van de veiligheidssystemen of het
remsysteem, kan hebben beschadigd.
Auto proberen te starten
Controleer eerst of er geen brandstof uit de
auto is gelopen. Er mag evenmin een brand-
stofgeur waarneembaar zijn.
Als alles normaal lijkt en u hebt vastgesteld
dat er geen brandstof lekt, kunt u proberen de
motor te starten.
Haal de transpondersleutel uit het contact en
steek hem er opnieuw in. De elektronica van
de auto probeert te resetten naar de normale
stand. Probeer vervolgens de auto te starten.
Als de melding Safety mode nog op het dis-
play staat, mag u niet met de auto rijden en
hem niet verslepen. Verborgen schade kan de
auto tijdens het rijden onbestuurbaar maken,
zelfs als het lijkt dat u nog met de auto kunt
rijden.
Auto verzetten
Als de melding Normal mode wordt weerge-
geven nadat de Safety mode is gereset, mag
de auto voorzichtig uit de huidige, gevaarlijke
positie worden verreden. Verrijd de auto niet
verder dan nodig.
G021062
WAARSCHUWING
Probeer nooit zelf de auto te repareren of de
elektronische onderdelen te resetten nadat
de auto in de Safety mode heeft gestaan.
Dit kan aanleiding geven tot letsel of een
slechte functie van de auto. Laat de auto
altijd in een erkende Volvo-werkplaats con-
troleren en naar de normale status (Normal
mode) resetten nadat de
Safety mode is
verschenen.
WAARSCHUWING
Probeer onder geen beding de auto op-
nieuw te starten, als u brandstof ruikt terwijl
de melding
Safety mode wordt weergege-
ven. Verlaat de auto onmiddellijk.
WAARSCHUWING
De auto mag niet worden weggesleept zo-
lang deze in de Safety mode staat. De auto
moet van zijn huidige plaats worden ver-
voerd naar een erkende Volvo-werkplaats.
01 Veilighe id
26
Kinde ren en veiligheid
01
Kinderen moeten comfortabel en
veilig kunnen zitten
De plaats van het kind in de auto en de vereis-
te uitrusting zijn afhankelijk van het gewicht en
de lengte van het kind (zie pagina 28 voor
meer informatie).
Ongeacht leeftijd en lengte moeten kinderen
altijd met de gordel goed om in de auto zitten.
Laat kinderen nooit bij passagiers op schoot
zitten.
De veiligheidsuitrusting voor kinderen die Vol-
vo biedt, is afgestemd op het gebruik in uw
auto. Door het gebruik van originele Volvo-on-
derdelen bent u er zeker van dat de bevesti-
gingspunten en bevestigingsonderdelen op de
juiste wijze zijn aangebracht en sterk genoeg
zijn.
Kinderzitjes
Kinderzitjes en airbags gaan niet samen.
Volvo heeft veiligheidsuitrusting voor kinde-
ren die afgestemd is op uw Volvo en uitvoerig
door Volvo getest is.
Zet de bevestigingsbanden van het kinderzitje
nooit vast aan de hendel waarmee u de voor-
stoel in de lengterichting verstelt of aan veren,
rails of balken onder de stoel. Door scherpe
randen kunnen de bevestigingsbanden be-
schadigd raken.
Laat de rugleuning van het kinderzitje tegen
het dashboard steunen. Dit geldt voor auto’s
zonder passagiersairbag of auto’s waarvan de
passagiersairbag gedeactiveerd is.
Positie van kinderzitjes
Het volgende kan worden gebruikt:
een kinderzitje/comfortkussen op de pas-
sagiersstoel, zolang de airbag aan de pas-
sagierszijde gedeactiveerd
1
is;
een achterstevoren gemonteerd kinderzitje
op de achterbank dat tegen de rugleuning
van de voorstoel steunt.
Plaats een kind altijd op de achterbank als de
airbag aan de passagierszijde geactiveerd is.
Als de airbag wordt opgeblazen, kan een kind
op de passagiersstoel ernstig letsel oplopen.
N.B.
De wettelijke bepalingen voor het vervoer
van kinderen in de auto verschillen van land
tot land. Informeer naar wat er in uw land
van kracht is.
N.B.
Bij problemen tijdens de montage van kin-
derveiligheidsproducten kunt u contact
opnemen met de fabrikant voor nadere
instructies.
N.B.
Bij gebruik van op de markt verkrijgbare
kinderveiligheidsproducten is het van
belang dat u de bijgeleverde montage-
instructies zorgvuldig doorleest en nauw-
keurig opvolgt.
G020739
1
Zie pagina 18 voor informatie over het active-
ren/deactiveren van de passagiersairbag (SRS).
WAARSCHUWING
Vervoer kinderen nooit in een kinderzitje of
op een comfortkussen op de passagiers-
stoel als de airbag (SRS) geactiveerd is.
Personen kleiner dan 1,40 m mogen nooit
op de passagiersstoel plaatsnemen, als de
airbag (SRS) geactiveerd is.
Het niet opvolgen van de bovenstaande
aanbevelingen kan levensgevaarlijke situa-
ties opleveren voor het kind.
01 Ve iligheid
27
Kinderen en veiligheid
01
Sticker airbag
Sticker op zijwand dashboard, passagierszijde.
Sticker op zijwand dashboard, passagierszijde
(alleen Australië)
WAARSCHUWING
Gebruik geen kinderzitjes met stalen beu-
gels of andere constructies die tegen de
ontgrendelingsknop van de gordelsluiting
kunnen aankomen. Dit om te voorkomen
dat de gordels plotseling losschieten.
Zorg dat het kinderzitje niet met de boven-
kant tegen de voorruit aankomt.
01 Veilighe id
28
Kinde ren en veiligheid
01
Aanbevolen veiligheidszitjes
Om andere veiligheidszitjes te kunnen gebruiken dient uw auto op de lijst van de producent te staan of een universele goedkeuring te hebben conform ECE R44.
Gewicht/Leeftijd Voorstoel Buitenste zitplaats achterbank Middelste zitplaats achterbank
Groep 0
max. 10 kg
(tot 9 maanden)
Groep 0+
max. 13 kg
Volvo kinderzitje achterstevoren gemon-
teerd veiligheidszitje bevestigd met veilig-
heidsgordel en bevestigingsband.
Typegoedkeuring: E5 03135
Volvo kinderzitje achterstevoren gemon-
teerd veiligheidszitje bevestigd met veilig-
heidsgordel, bevestigingsband en steun.
Typegoedkeuring: E5 03135
Britax Baby Safe Plus achterstevoren
gemonteerd veiligheidszitje bevestigd met
ISOFIX-systeem.
Typegoedkeuring: E1 03301146
Britax Baby Safe Plus achterstevoren
gemonteerd veiligheidszitje bevestigd met
ISOFIX-systeem.
Typegoedkeuring: E1 03301146
Britax Baby Safe Plus achterstevoren
gemonteerd veiligheidszitje bevestigd
met veiligheidsgordel.
Typegoedkeuring: E1 03301146
Groep 1
9–18 kg
(9–36 maanden)
Volvo kinderzitje achterstevoren gemon-
teerd veiligheidszitje bevestigd met veilig-
heidsgordel en bevestigingsband.
Typegoedkeuring: E5 03135
Volvo kinderzitje achterstevoren gemon-
teerd veiligheidszitje bevestigd met veilig-
heidsgordel, bevestigingsband en steun.
Typegoedkeuring: E5 03135
Britax Freeway achterstevoren gemon-
teerd veiligheidszitje bevestigd met
ISOFIX-systeem en bevestigingsband.
Typegoedkeuring: E5 03171
Britax Freeway achterstevoren gemon-
teerd veiligheidszitje bevestigd met
ISOFIX-systeem en bevestigingsband.
Typegoedkeuring: E5 03171
Groep 2/3
15–36 kg
(3–12 jaar)
Volvo comfortkussen met of zonder
rugleuning.
Typegoedkeuring: E5 03139
Volvo comfortkussen met of zonder
rugleuning.
Typegoedkeuring: E5 03139
Volvo comfortkussen met of zonder
rugleuning.
Typegoedkeuring: E5 03139
Geïntegreerd Volvo kinderzitje met twee
standen verkrijgbaar als fabrieksoptie.
Typegoedkeuring: EX XXXXX
01 Ve iligheid
29
Kinderen en veiligheid
01
Geïntegreerde kinderzitjes* met twee
standen
Goede positie: de gordel loopt over de
schouder
Verkeer de positie: het hoofd mag niet boven de
hoofdsteun uitsteken en de gordel ma g niet
onder de schouder lopen
De geïntegreerde kinderzitjes zijn speciaal
ontworpen om kinderen optimale bescher-
ming te bieden. In combinatie met de aanwe-
zige veiligheidsgordels zijn de kinderzitjes
goedgekeurd voor kinderen met een gewicht
van 15 tot 36 kg en een lengte van 0,95 tot
1,40 m.
Zorg alvorens weg te rijden dat:
het geïntegreerde kinderzitje met twee
standen correct ingesteld (zie tabel) en
vergrendeld is;
de veiligheidsgordel goed strak langs het
lichaam van het kind loopt en nergens slap
hangt of verdraaid is;
de veiligheidsgordel niet tegen de nek van
het kind aankomt of onder de schouder
langs loopt (zie bovenstaande afbeeldin-
gen);
de heupgordel laag over het bekken loopt,
zodat deze maximale bescherming biedt.
Zie pagina 29–30 voor aanwijzingen voor het
gebruik van het kinderzitje met twee standen.
Kind erzitje met twee s tanden uitklappen
Stand 1
Trek de handgreep (1) naar voren en
omhoog (2) om het kinderzitje vrij te geven.
Duw het kinderzitje naar achteren om het
te vergrendelen.
G017875
G017719
Stand 1 Stand 2
Gewicht 22–36 kg 15–25 kg
Lengte 1,15–1,40 m 0,95–1,20 m
2
1
1
G
017696
01 Veilighe id
30
Kinde ren en veiligheid
01
Stand 2
Werk vanuit stand 1. Druk op de knop.
Til het kinderzitje aan de voorkant (1) op en
duw het achteruit (2) tegen het ruggedeelte
aan om het te vergrendelen.
Kinderzitje m et twee standen
neerklappen
Het kinderzitje is zowel vanuit de bovenste als
vanuit de onderste stand volledig neer te klap-
pen in het zitgedeelte. Het is echter niet mo-
gelijk het kinderzitje vanuit de bovenste stand
in de onderste stand te zetten.
Trek de handgreep naar voren om het zitje
vrij te geven.
1
G017783
2
2
1
G017784
WAARSCHUWING
Reparatie of vervanging dient alleen te wor-
den uitgevoerd door een erkende Volvo-
werkplaats. Verricht zelf geen wijzigingen in
of aanpassingen aan het geïntegreerde kin-
derzitje. Als een geïntegreerd kinderzitje
aan grote krachten heeft blootgestaan zoals
tijdens een aanrijding, moet u het geïnte-
greerde kinderzitje in zijn geheel vervangen.
Ook al ziet het geïntegreerde kinderzitje er
intact uit, kunnen er toch beschermende ei-
genschappen verloren zijn gegaan. Het
geïntegreerde kinderzitje moet ook worden
vervangen als het erg versleten is.
N.B.
Het is niet mogelijk het kinderzitje vanuit
stand 2 in stand 1 te zetten. U moet het zitje
dan eerst volledig neerklappen in het zitge-
deelte. Zie de tekst onder het kopje Kinder-
zitje met twee standen neerklappen.
1
G
017692
2
G
017694
01 Ve iligheid
31
Kinderen en veiligheid
01
Duw het zitje met uw hand omlaag om het
zitje te vergrendelen.
Kinderslot achterportieren
De bedieningsknoppen voor de ruiten in de
achterportieren en de openingshandgrepen
op de achterportieren zijn te blokkeren, zodat
de achterportieren en de zijruiten niet meer
van de binnenzijde kunnen worden geopend.
Zie pagina 50 voor meer informatie.
ISOFIX-bevest igingssysteem voor
veiligheidszitjes
Achter de onderkant van de ruggedeelten op
de beide buitenste zitplaatsen van de achter-
bank gaan de bevestigingspunten voor het
ISOFIX-systeem schuil.
Symbolen op de bekleding van de ruggedeel-
ten (zie bovenstaande afbeelding) geven de
positie van deze bevestigingspunten aan.
Duw het zitgedeelte van de zitplaats omlaag
om bij de bevestigingspunten te komen.
WAARSCHUWING
Als u de gebruiksinstructies voor het kinder-
zitje met twee standen niet opvolgt, is het
bij een aanrijding niet uitgesloten dat het
kind ernstig letsel oploopt.
BELANGRIJK
Controleer voordat u het kinderzitje weer
neerklapt of er geen losse voorwerpen (zo-
als stukken speelgoed) in het gebied onder
het zitje liggen.
N.B.
Bij het omklappen van het ruggedeelte van
de achterbank dient u eerst het kinderzitje
neer te klappen.
N.B.
Het ISOFIX-bevestigingssysteem is als
accessoire verkrijgbaar voor de passagiers-
stoel.
G
021064
01 Veilighe id
32
Kinde ren en veiligheid
01
Houd u altijd aan de montage-instructies van
de fabrikant, wanneer u een kinderzitje aan de
ISOFIX-bevestigingspunten vastzet.
Afmetingscategorieën
Veiligheidszitjes kunnen net als auto’s ver-
schillende afmetingen hebben. Veiligheidszit-
jes passen daardoor niet op alle zitplaatsen
van de verschillende modellen.
Voor veiligheidszitjes met een ISOFIX-bevesti-
gingssysteem werden daarom afmetingscate-
gorieën ingevoerd om gebruikers te helpen bij
het kiezen van het juiste kinderzitje (zie onder-
staande tabel).
Afmetings-
categorie
Beschrijving
A Normale grootte, in rijrichting
gemonteerd veiligheidszitje
B Beperkte grootte (optie 1),
achterstevoren gemonteerd
veiligheidszitje
B1 Beperkte grootte (optie 2), in
rijrichting gemonteerd
veiligheidszitje
C Normale grootte, achterste-
voren gemonteerd veiligheids-
zitje
D Beperkte grootte,
achterstevoren gemonteerd
veiligheidszitje
E Achterstevoren gemonteerd
babyzitje
F Overdwars gemonteerd
babyzitje, links
G Overdwars gemonteerd
babyzitje, rechts
01 Ve iligheid
33
Kinderen en veiligheid
01
Verschillende soorten ISOFIX-veiligheidszitjes
Type kinderzitje Gewicht ( leeftijd)
Afmetings-
categorie
Zitplaatsen voor mo ntage ISOFIX-kinderzitje
Voorstoel
Buitenste zitplaats
achterbank
Babyzitje,
overdwars
max. 10 kg (tot 9 mnd) F - -
G - -
Babyzitje,
achterstevoren
max. 10 kg (tot 9 mnd) E OK OK
Babyzitje,
achterstevoren
max. 13 kg (tot 12
mnd)
E OK OK
D OK OK
C - OK
Veiligheidszitje,
achterstevoren
9–18 kg (9–36 mnd) D OK OK
C - OK
Veiligheidszitje,
achterstevoren
9–18 kg (9–36 mnd) B
OK
1
1
Volvo adviseert een achterstevoren gemonteerd veiligheidszitje voor deze categorie.
OK
1
B1
OK
1
OK
1
A
OK
1
OK
1
WAARSCHUWING
Plaats een kind nooit op de passagiersstoel
voorin, als de auto is uitgerust met een ge-
activeerde airbag aan die kant.
N.B.
Als een ISOFIX-kinderzitje geen afmetings-
categorie heeft, dient uw model op de lijst
met auto’s te staan waarvoor het kinderzitje
zich leent.
N.B.
Neem contact op met een Volvo-werkplaats
voor de ISOFIX-veiligheidszitjes die Volvo
adviseert.
01 Veilighe id
34
Kinde ren en veiligheid
01
Bovenste bevestigingspunten voor
kinderzitjes
De auto is uitgerust met bovenste bevesti-
gingspunten voor bepaalde kinderzitjes die in
de rijrichting worden gemonteerd. Deze be-
vestigingspunten zitten achter op het zitge-
deelte van de achterbank.
Bij auto’s met hoofdsteunen op de beide bui-
tenste zitplaatsen van de achterbank gaat het
monteren van dergelijke veiligheidszitjes mak-
kelijker, als u de hoofdsteunen omklapt.
Een eventuele bagagerolhoes moet uit de
laadruimte worden verwijderd, voordat u een
kinderzitje aan de bevestigingspunten kunt
vastzetten.
De bovenste bevestigingspunten zijn voorna-
melijk bestemd om een in de rijrichting ge-
monteerd kinderzitje aan te bevestigen. Volvo
adviseert u kleine kinderen zo lang mogelijk in
achterstevoren gemonteerde kinderzitjes te
vervoeren.
Zie de aanwijzingen van de fabrikant van het
kinderzitje voor gedetailleerde informatie over
de manier waarop u het zitje aan de bovenste
bevestigingspunten vastzet.
G017676
WAARSCHUWING
Haal de bevestigingsband van een kinder-
zitje altijd onder de hoofdsteun van de ach-
terbank door, voordat u de gordel in de
sluiting aanbrengt.
01 Ve iligheid
35
01
36
Transpondersleutel/sleutelblad ................................................................ 38
Private locking* ........................................................................................ 43
Batterij vervangen transpondersleutel/PCC* ........................................... 44
Keyless drive*........................................................................................... 45
Vergrendelen/ontgrendelen ...................................................................... 47
Kinderslot................................................................................................. 50
Alarm*....................................................................................................... 51
02
SLOTEN EN ALARM
02 Sloten en alarm
38
Transpondersleu tel/sleutelblad
02
Algemene informatie
Bij de auto worden twee transpondersleutels
of PCC’s (Personal Car Communicator) gele-
verd. U gebruikt ze om de auto te starten en
deze te vergrendelen of te ontgrendelen.
U kunt extra transpondersleutels bestellen.
Er zijn maximaal zes transpondersleutels voor
één en dezelfde auto te programmeren en te
gebruiken.
PCC’s kennen meer functies dan een trans-
pondersleutel in standaarduitvoering. In het
vervolg van dit hoofdstuk hebben we het over
een transpondersleutel bij de bespreking van
functies die voorkomen op zowel de PCC als
op de transpondersleutel.
Afneembaar s leutelblad
De transpondersleutel bevat een afneembaar
metalen sleutelblad voor het mechanisch ver-
grendelen/ontgrendelen van het bestuurder-
sportier, het dashboardkastje en de achter-
klep (Private locking).
Zie pagina 42 voor de functies van het sleutel-
blad.
Zie pagina 43 voor Private locking.
De unieke code van de sleutels is bekend bij
de erkende Volvo-werkplaatsen, waar ook
nieuwe sleutels kunnen worden besteld.
Zoekgeraakte transpondersleutel
Bij verlies van een transpondersleutel kunt u
een nieuwe bestellen bij een erkende Volvo-
werkplaats. Neem de resterende transponder-
sleutels mee naar de werkplaats. Ter voorko-
ming van diefstal moet de code van de zoek-
geraakte transpondersleutel uit het systeem
worden gewist.
Het aantal sleutels dat geprogrammeerd is
voor de auto kunt u controleren onder Instel-
lingen van de auto Autosleutelgeheugen
Aantal sleutels. Zie pagina 104 voor een
beschrijving van het menusysteem.
Sleutelgeheugen, buitenspiegels en
bestuurdersstoel*
De instellingen worden automatisch gekop-
peld aan de transpondersleutel die op dat
moment in gebruik is (zie pagina 67 en 84).
U kunt de functie activeren/deactiveren onder
Instellingen van de auto
Autosleutelgeheugen Pos. stoelen en
spiege ls. Zie pagina 104 voor een beschrij-
ving van het menusysteem.
Zie pagina 46 voor auto’s met Keyless
drive-functie.
Knippersignalen bij vergrendelen/
ontgrendelen
Wanneer u de auto vergrendelt of ontgrendelt
met een transpondersleutel, lichten de richtin-
gaanwijzers een bepaalde aantal malen op om
aan te geven dat de auto op de juiste manier
vergrendeld/ontgrendeld is.
Vergrendelen: eenmaal oplichten
Ontgrendelen: tweemaal oplichten.
Bij het vergrendelen gebeurt dit alleen als alle
portieren na het sluiten correct zijn vergren-
deld.
U kunt de functie activeren/deactiveren onder
Instellingen van de auto
Lichtinstellingen Auto is op slot, la mpje
resp. Instellingen van de auto
Lichtinstellingen Auto is open, lampje.
Zie pagina 104 voor een beschrijving van het
menusysteem.
Elektronische startblokkering
Elke transpondersleutel heeft zijn eigen, unie-
ke code. U kunt de auto alleen starten, wan-
neer u een transpondersleutel met de juiste
code gebruikt.
De onderstaande foutmeldingen op het infor-
matiedisplay (op het instrumentenpaneel)
houden verband met de elektronische start-
blokkering:
WAARSCHUWING
Als er kinderen in de auto zitten:
Let er bij het verlaten van de auto op dat u
de stroomtoevoer naar de sloten, elektrisch
bedienbare zijruiten en het schuifdak ver-
breekt door de transpondersleutel uit te
nemen.
02 Sloten en alarm
39
Transpondersleutel/sleutelblad
02
Zie pagina 88 voor het starten van de auto.
Uitgeputte batterij in
tr anspondersleutel
Vervang de batterijen, als;
het informatiesymbool oplicht en de mel-
ding Autosleutel Batterij le eg op het dis-
play verschijnt
en/of
de sloten herhaalde malen achtereen niet
reageren op het signaal van een transpon-
dersleutel die zich binnen een straal van
20 m bevindt.
Zie pagina 44 voor het vervangen van de
batterij.
Functies
Transpondersleutel
PCC* (Personal Car Communicator)
Vergrendelen
Ontgrendelen
Approach-verlichting
Achterklep
Paniekfunctie
Doorluchtf unctie (Global opening)
Bij lang indrukken (ten minste 4 seconden) van
de toets of worden alle zijruiten tegelijk
korte tijd geopend en weer gesloten (daarbij
wordt een openstaand schuifdak ook
gesloten).
U kunt de functie bijvoorbeeld gebruiken om
bij warm weer snel voor frisse lucht in de auto
te zorgen.
Functietoetsen
Vergrendelen Vergrendelt de portieren en
de achterklep en activeert het alarm.
Ontgrendele n Ontgrendelt de portieren en
de achterklep en deactiveert het alarm.
De ontgrendelingsfunctie kan dusdanig gewij-
zigd worden dat bij eenmaal indrukken van de
toets niet meer alle portieren tegelijk worden
ontgrendeld, maar alleen het bestuurderspor-
tier. Bij een tweede keer indrukken (binnen
Melding Betekenis
Sleutelfout
Probeer
opnieuw
Storing bij het uitlezen van
de transpondersleutel
tijdens het starten. Probeer
de auto opnieuw te starten.
Autosleutel
niet
gevonden
Geldt alleen voor de functie
Keyless drive van de PCC.
Fout bij het uitlezen van de
PCC tijdens de start.
Probeer de auto opnieuw
te starten.
Immobilizer
Zie
instructieb.
Functiestoring van de
transpondersleutel tijdens
het starten. Neem contact
op met een erkende Volvo-
werkplaats.
1
3
2
4
5
G021078
1
3
2
4
5
G021079
WAARSCHUWING
Controleer of niemand met de handen be-
kneld raakt wanneer u het schuifdak en de
zijruiten vanaf de transpondersleutel sluit.
02 Sloten en alarm
40
Transpondersleu tel/sleutelblad
02
10 seconden) worden de overige portieren
ontgrendeld.
U wijzigt de functie onder Instellingen van de
auto Instellingen vergrendelen Por-
tieren ontgrendelen. Zie pagina 104 voor een
beschrijving van het menusysteem.
Approach-verlichting Bestemd om de ver-
lichting van de auto op afstand in te schake-
len. Zie pagina 76 voor meer informatie.
Achterklep Ontgrendelt alleen de achterklep
(zonder deze te openen)
1
. Zie pagina 48 voor
meer informatie.
Paniekfunctie Bestemd om in noodgevallen
de aandacht van anderen te trekken.
Als u de rode toets ten minste 3 seconden
lang ingedrukt houdt of tweemaal achtereen
binnen 3 seconden indrukt, worden de richtin-
gaanwijzers, de interieurverlichting en de
claxon geactiveerd.
U kunt deze functie met dezelfde toets weer
uitschakelen, als de functie minimaal
5 seconden actief geweest is. Als u niets doet,
wordt de functie na 2 minuten en 45 seconden
automatisch uitgeschakeld.
Bereik transpondersleutel
De transpondersleutel is te gebruiken binnen
een straal van 20 m rond de auto.
Specifieke functies, PCC*
Informatietoets
Controlelampjes
Na een druk op de informatietoets kunt u
bepaalde informatie over de auto uitlezen aan
de hand van de controlelampjes .
Gebruik van d e informatietoets
1. Druk op de informatietoets .
2. Ca. 7 seconden lang lichten de
controlelampjes op de PCC om de
beurt op om aan te geven dat de informa-
tie over de auto wordt uitgelezen.
Als u gedurende dit tijdsbestek op een
van de andere toetsen drukt, wordt de
uitlezing beëindigd.
1
Bij auto’s met elektrische achterklepbediening
wordt de achterklep geopend.
N.B.
Er kunnen storingen optreden in de functies
van de transpondersleutel door radiogolven
in de lucht, omringende gebouwen, topo-
grafische omstandigheden e.d. Het is altijd
mogelijk de auto te vergrendelen/ontgren-
delen met het sleutelblad (zie pagina 42).
2
2
1
2
G
021080
02 Sloten en alarm
41
Transpondersleutel/sleutelblad
02
De controlelampjes verstrekken informatie
zoals afgebeeld.
Continu groen licht: De auto is vergrendeld.
Continu oranje licht: De auto is ontgren-
deld.
Continu rood licht: Het alarm is afgegaan.
Aangegeven twee controlelampjes lichten
beurtelings rood op: dit geeft met HSB
(Heart Beat Sensor) aan dat er mogelijk
iemand in de auto zit. De indicatie ver-
schijnt alleen, als het alarm is afgegaan.
Bereik transpondersleutel
De ontgrendelingsfuncties van de PCC zijn
te gebruiken binnen een straal van 20 m rond
de auto.
De Approach-verlichting, de paniekfunctie en
de functies die gekoppeld zijn aan de informa-
tietoets, zijn tot op 100 m van de auto te
gebruiken.
Buiten bere ik PCC
Als de PCC op dermate grote afstand van de
auto is dat er geen informatie over de auto kan
worden uitgelezen, wordt de laatst bekende
status van de auto weergegeven zonder dat de
lampjes op de PCC om de beurt oplichten.
De PCC waarmee de auto de laatste keer ver-
grendeld/ontgrendeld werd, geeft de juiste
status aan.
Heart B eat Sensor
De functie werkt met behulp van een hart-
slagsensor (HBS, Heart Beat Sensor). HBS
vormt een aanvulling op het alarmsysteem van
de auto die op afstand afgeeft of er mogelijk
iemand in de auto zit. De indicatie verschijnt
alleen, als het alarm is afgegaan.
HBS registreert de hartslag die zich via de
carrosserie van de auto voortplant. In gebie-
den met veel lawaai en trillingen is het dan ook
mogelijk dat de HBS in zijn werking wordt
gestoord.
Keyless drive
Zie pagina 45.
N.B.
Als bij herhaaldelijk gebruik van de informa-
tietoets op verschillende tijdstippen en
verschillende plaatsen blijkt dat geen van
de controlelampjes gaat branden (en dat
evenmin na 7 seconden alsook nadat de
controlelampjes op de PCC om de beurt
oplichtten), dient u contact op te nemen
met een erkende Volvo-werkplaats.
1 2
3 4
G021081
N.B.
Er kunnen storingen optreden in de functie
van de informatietoets door radiogolven in
de lucht, omringende gebouwen, topografi-
sche omstandigheden e.d.
N.B.
Als geen van de controlelampjes brandt bij
het indrukken van de informatietoets, is het
mogelijk dat er storingen optreden in de
communicatie tussen de PCC en de auto
door radiogolven in de lucht, omringende
gebouwen, topografische omstandigheden
e.d.
02 Sloten en alarm
42
Transpondersleu tel/sleutelblad
02
Afneembaar sleutelblad
U kunt het afneembare sleutelblad van de
transpondersleutel gebruiken om:
het bestuurdersportier handmatig te ope-
nen, als de centrale vergrendeling niet te
bedienen is vanaf de transpondersleutel
de toegang tot het dashboardkastje en de
laadruimte te blokkeren (Private locking)
1
(zie pagina 43).
Sleutelbl ad verwijderen
Haal de veerbelaste pal opzij en trek tegelij-
kertijd het sleutelblad recht naar achteren.
Sleutelbl ad aanb rengen
Plaats het verwijderde sleutelblad voorzichtig
terug in de transpondersleutel om beschadi-
ging te voorkomen.
1. Houd de transpondersleutel met de gleuf
omhoog en laat het sleutelblad in de gleuf
zakken.
2. Duw voorzichtig tegen het sleutelblad.
U hoort een klikgeluid wanneer het sleu-
telblad goed vastzit.
Portier ontgrendelen met sleutelblad
Als de centrale vergrendeling niet op de trans-
pondersleutel reageert (omdat de batterijen
bijvoorbeeld leeg zijn), kunt u het bestuurder-
sportier op de volgende manier ontgrendelen
en openen:
1. Ontgrendel het bestuurdersportier met het
sleutelblad in het slot van de portierhand-
greep.
2. Schakel het alarm uit door de transpon-
dersleutel in het contactslot te steken.
1
Geldt voor bepaalde markten
1
2
G021082
N.B.
Wanneer u het bestuurdersportier met het
sleutelblad ontgrendelt en vervolgens
opent, gaat het alarm af.
02 Sloten en alarm
43
Private l ocking*
02
Private locking*
1
.
Vergrendelingspunten voor transpondersleutel
met sleutelblad (Private locking niet geactiveerd).
Vergrendelin gspunten voor transpondersleutel
zonder sleutelblad (Private locking geactiveerd).
Deze functie is bestemd voor als u de auto
afgeeft voor een onderhoudsbeurt of als u
hem bij een hotel of iets dergelijks laat parke-
ren. Het dashboardkastje is dan vergrendeld
en het achterklepslot is niet via de centrale
vergrendeling te openen (zodat de achterklep
niet meer met de knoppen op de voorportie-
ren of die op de transpondersleutel te bedie-
nen is).
Dit betekent dat de transpondersleutel zonder
het sleutelblad alleen kan worden gebruikt om
het alarm te activeren/deactiveren, de portie-
ren te openen en in de auto te rijden.
U geeft de transpondersleutel af zonder het
afneembare sleutelblad, dat u bij u houdt.
Activeren/deactiveren
Private lo cking activeren
Private locking activeren:
Steek het sleutelblad in het slot van het
dashboardkastje.
Draai het sleutelblad 180 graden rechtsom.
Trek het sleutelblad er weer uit (er ver-
schijnt een melding op het informatiedis-
play).
Houd voor het deactiveren de omgekeerde
volgorde aan.
Zie pagina 48 om alleen het dashboardkastje
te vergrendelen.
1
Bepaalde markten.
G017869
G017870
N.B.
Vergeet niet de bagagerolhoes over de la-
ding heen uit te rollen voordat u de achter-
klep sluit (zie pagina 171).
N.B.
Plaats het sleutelblad niet in de transpon-
dersleutel terug, maar houd het bij u en be-
waar het goed.
1
3
2
G
020508
02 Sloten en alarm
44
Batteri j vervange n transpondersleutel/PCC*
02
Batterij vervangen
Batterijtype: CR2430, 3 V (één in transponder-
sleutel en twee in PCC).
Openen
Haal de veerbelaste pal opzij en trek
tegelijkertijd het sleutelblad recht naar
achteren.
Steek een schroevendraaier in de opening
achter de veerbelaste pal en werk de
transpondersleutel voorzichtig open.
Batterij vervangen
Let erop hoe de batterij(en) aan de binnen-
zijde van de afdekking vastzit(ten). Let
daarop op de pluszijde
+ en de minzijde .
Transpondersleutel
Werk de batterij voorzichtig los. Plaats
een nieuwe met de pluszijde (
+) omlaag.
PCC
Werk de batterijen voorzichtig los. Plaats
eerst een nieuwe met de pluszijde (
+)
omhoog. Leg het witte plasticvel op de
geplaatste nieuwe batterij en breng daar-
na nog een nieuwe batterij aan met de
pluszijde (
+) omlaag.
In elkaar zetten
1. Druk de afdekking weer op de transponder-
sleutel vast.
2. Houd de transpondersleutel met de gleuf
omhoog en laat het sleutelblad in de
gleuf zakken.
3. Duw voorzichtig tegen het sleutelblad.
U hoort een klikgeluid wanneer het sleu-
telblad goed vastzit.
1
2
1
G021085
2
3
G021086
N.B.
Houd de transpondersleutel met de toetsen
omhoog om te voorkomen dat de batterijen
bij het openen van de afdekking op de
grond vallen.
BELANGRIJK
Kom niet met uw vingers aan de polen van
de batterijen of de contactvlakken, omdat
ze daardoor slechter kunnen presteren.
A B
3
G015518
BELANGRIJK
Zorg dat de oude batterij(en) wordt/worden
afgevoerd op een manier die het milieu
ontziet.
02 Sloten en alarm
45
Keyless drive*
02
Keyless drive (alleen PCC*)
Vergrendelings- en startsysteem
zonder s leutel
Met de Keyless drive-functie van de PCC kunt
u zonder een sleutel te gebruiken de auto ont-
grendelen, starten en vergrendelen. U hoeft de
PCC alleen bij u te dragen. Het systeem maakt
het eenvoudiger om de auto te openen wan-
neer u uw handen vol hebt.
De twee PCC’s van de auto ondersteunen de
Keyless drive-functie. U kunt meer PCC’s bij-
bestellen.
Bereik PCC
Om een portier of de achterklep te kunnen
openen moet de PCC zich binnen een straal
van maximaal 1,5 m rond de portierhandgre-
pen of de achterklep bevinden. Dit betekent
dat u de PCC bij u moet dragen om een portier
te vergrendelen of ontgrendelen. Wanneer u
aan de ene kant van de auto staat, is het niet
mogelijk om met de PCC een portier aan de
andere kant te vergrendelen of ontgrendelen.
De rode cirkels op de afbeelding geven het
dekkingsgebied van de systeemantennes aan.
Als alle PCC’s uit de auto worden genomen,
verschijnt er een waarschuwingsmelding op
het informatiedisplay en klinkt er een geluids-
signaal. De melding verdwijnt, wanneer een
van de PCC’s weer in de auto wordt gelegd.
Wanneer de PCC weer in de auto is gelegd,
verdwijnen de waarschuwingsmelding en het
geluidssignaal nadat een van de volgende
handelingen is uitgevoerd;
er is een portier geopend of gesloten;
de transpondersleutel is in het contactslot
gestoken;
de toets
READ is ingedrukt.
Veilig gebruik van uw PCC
Als u een PCC met Keyless drive-functie in de
auto laat liggen, wordt de PCC bij het vergren-
delen van de auto tijdelijk gedeactiveerd. On-
bevoegden kunnen de portieren er dan niet
meer mee openen.
Als er echter ingebroken wordt en iemand de
PCC in de auto vindt, wordt de PCC weer ge-
activeerd. Pas daarom goed op al uw PCCs.
Storingen in d e functie van een PCC
De Keyless drive-functie kan verstoord worden
door elektromagnetische velden en afscher-
mingen. Leg de PCC daarom niet dicht bij een
mobiele telefoon of metalen voorwerpen.
Als er desondanks toch storingen optreden,
moet u de PCC en het sleutelblad op de nor-
male manier gebruiken (zie pagina 39).
Ontgrendelen
Open de portieren met de handgreep of open
de achterklep met de handgreep op de klep.
Ontgrendelen met sleutelblad
Als de Keyless drive-functie van de PCC de-
fect is, kunt u het bestuurdersportier ontgren-
delen met het sleutelblad. In dat geval wordt
de centrale vergrendeling niet geactiveerd.
G017871
BELANGRIJK
Laat een PCC nooit onbeheerd in de auto
liggen.
N.B.
Bij ontgrendelen met het sleutelblad gaat
het alarm af. Zie pagina 51 voor het uitscha-
kelen.
02 Sloten en alarm
46
Keyless drive*
02
Sleutelgeheugen, bestuurdersstoel en
buitenspiegels*
Geheugenfunctie van PCC
Als meerdere personen met een PCC met
Keyless drive-functie naar de auto lopen, ne-
men de bestuurdersstoel en de buitenspiegels
de stand in die ligt opgeslagen in de PCC van
degene die het bestuurdersportier opent.
Wanneer het bestuurdersportier openstaat,
zijn de instellingen op de volgende twee ma-
nieren te wijzigen:
druk vanaf de bestuurdersstoel op de ont-
grendelingstoets van de PCC
(zie pagina 39);
druk op de knop voor de stoelinstelling
(zie pagina 67).
Vergrendelen
Vergrendel de portieren en de achterklep door
op de vergrendelingsknop op een van de por-
tierhandgrepen aan de buitenkant te drukken.
Alle portieren inclusief de achterklep moeten
zijn gesloten, voordat u de auto kunt vergren-
delen. De auto wordt anders niet vergrendeld.
Vergrendelingsinstellingen
Onder Instellingen van de auto Instellin-
gen vergrendelen Op afstand openen.
Zie pagina 104 voor een beschrijving van het
menusysteem.
Locatie antennes
Het Keyless drive-systeem werkt met een
aantal antennes die op verschillende locaties
ingebouwd zijn in de auto.
Achterklep, bij de wissermotor
Portierhandgreep, linksachter
Plafond, boven de achterbank, in het mid-
den
Laadruimte, in het midden, helemaal voor-
in, onder de vloer
Portierhandgreep, rechtsachter
Middenconsole, onder achterstuk
Middenconsole, onder voorstuk
N.B.
Bij een auto met een automatische versnel-
lingsbak dient de keuzehendel in stand
P te
worden gezet, aangezien de auto anders
niet vergrendeld of op alarm kan worden
gezet.
1 2 3 4
5 6 7
G021179
WAARSCHUWING
Dragers van een pacemaker dienen min-
stens 22 cm afstand te houden tot de
antennes van het Keyless drive-systeem.
Dit om eventuele storingen in de pacemaker
als gevolg van het Keyless drive-systeem
uit te sluiten.
02 Sloten en alarm
47
Vergrendelen/ontgrendelen
02
Van de buitenzijde
Met de transpondersleutel kunt u alle portie-
ren en de achterklep gelijktijdig vergrendelen/
ontgrendelen. Bij vergrendeling zijn de ver-
grendelingsknoppen op de portieren en de
openingshandgrepen aan de binnenzijde niet
meer te bedienen: dit is de zogeheten Safe-
lock-functie (zie pagina 49) (geldt alleen voor
bepaalde markten).
De tankvulklep kan worden geopend, wanneer
de auto onvergrendeld staat. De klep kan niet
worden geopend, als u de auto vergrendelt en
het alarm inschakelt.
Automatische her vergrendeling
Als u geen van de portieren noch de achter-
klep binnen twee minuten na ontgrendeling
van de buitenzijde met de transpondersleutel
opent, worden alle sloten automatisch weer
vergrendeld. Deze functie voorkomt dat u de
auto per ongeluk onvergrendeld kunt laten
staan. Zie pagina 51 voor auto’s met alarm-
systeem.
Van de binnenzijde
Met de bedieningsknoppen op het portierpa-
neel kunt u alle portieren en de achterklep
tegelijkertijd vergrendelen of ontgrendelen.
Ontgrendelen
Druk op de ontgrendelingsknop voor de por-
tieren. Bij lang indrukken worden ook al de
zijruiten geopend.
Vergrendelen
Druk nadat u de voorportieren hebt gesloten
op de vergrendelingsknop voor de portieren.
Bij lang indrukken worden ook de zijruiten en
een schuifdak gesloten.
Alle portieren zijn eenmaal gesloten handma-
tig te vergrendelen met de vergrendelings-
knoppen. Door eenmaal aan de handgreep te
trekken ontgrendelt u een portier. Door twee-
maal aan de handgreep te trekken opent u een
portier.
Automatische vergrendeling
Bij het wegrijden kunnen de portieren en de
achterklep automatisch worden vergrendeld.
U kunt de functie activeren/deactiveren onder
Instellingen van de auto Instellingen
vergrendelen Portieren autom. op slo t.
Zie pagina 104 voor een beschrijving van het
menusysteem.
N.B.
Ook als er nog een portier openstaat is het
mogelijk de auto te vergrendelen
1
. Wanneer
u het geopende portier vervolgens sluit
wordt ook dit vergrendeld, zodat het gevaar
bestaat dat u zich buitensluit met de trans-
pondersleutel nog in de auto.
1
Geldt alleen voor auto’s op bepaalde markten,
maar niet voor auto’s met Keyless drive.
WAARSCHUWING
Let erop dat inzittenden in de auto kunnen
worden opgesloten, als u die van de buiten-
zijde vergrendelt.
G019216
02 Sloten en alarm
48
Vergrendelen/ontgrendelen
02
Dashboardkast je
Vergrendel het dashboardkastje door het
sleutelblad een kwartslag (90 graden)
rechtsom te draaien. Het sleutelgat staat
horizontaal wanneer het kastje vergren-
deld is.
Houd voor het ontgrendelen de omge-
keerde volgorde aan.
Het sleutelgat staat verticaal wanneer het
kastje ontgrendeld is.
U kunt het dashboardkastje alleen vergrende-
len/ontgrendelen met het afneembare sleutel-
blad van de transpondersleutel.
Zie pagina 43 voor meer informatie over Priva-
te locking.
Achterklep
Ontgrendelen met transpondersleutel
Druk op de ontgrendelingstoets op de trans-
pondersleutel om de achterklep te ontgrende-
len.
De alarmindicatie op het dashboard dooft om
aan te geven dat niet alle onderdelen van de
auto beveiligd zijn. De niveausensoren en be-
wegingsmelders alsmede de sensoren in de
opening van de achterklep worden automa-
tisch buiten werking gesteld. De portieren blij-
ven vergrendeld en beveiligd.
Bij het sluiten van de achterklep wordt deze
vergrendeld, waarna de alarmfuncties die eer-
der buiten werking werden gesteld opnieuw
geactiveerd worden.
Vergrendelen met transpondersleutel
Druk op de toets voor vergrendeling op de
transpondersleutel (zie pagina 39).
De alarmindicatie op het dashboard gaat knip-
peren om aan te geven dat het alarm is inge-
schakeld.
Als alle portieren vergrendeld zijn bij het slui-
ten van de achterklep, blijft de klep onvergren-
deld staan totdat u de auto met de transpon-
dersleutel vergrendelt.
Van d e binnenzijde ontgrendelen
Druk op de knop op het bedieningspaneel
voor de verlichting om de achterklep te ont-
grendelen.
A B
1
3
2
G020548
N.B.
Bij auto’s met de optie elektrische achter-
klepbediening wordt de achterklep geo-
pend. Bij andere auto’s wordt de achterklep
alleen ontgrendeld (zie pagina 167).
G021093
1
G
021099
02 Sloten en alarm
49
Vergrendelen/ontgrendelen
02
Safelock- f unctie
1
Activeren via de knop of het displaymenu
Bij activering van de zogeheten Safelock-
functie zijn de portieren niet meer van de bin-
nenzijde te openen, als ze eenmaal vergren-
deld zijn. Met de transpondersleutel activeert
u de Safelock-functie die 10 seconden na ver-
grendeling van de portieren in werking treedt.
Bij Safelock is de auto alleen met de transpon-
dersleutel te ontgrendelen. Het bestuurder-
sportier is ook van de buitenzijde te ontgren-
delen met het sleutelblad.
Deactiveren via de knop
Als u de portieren van de buitenzijde wilt ver-
grendelen terwijl er iemand in de auto achter-
blijft, kunt u de Safelock-functie tijdelijk deac-
tiveren. U doet dat als volgt:
1. Druk op de knop.
Deactivering moet binnen een minuut na
het uitnemen van de transpondersleutel
plaatsvinden.
Het lampje in de knop blijft branden totdat
u de auto vergrendelt.
Op het display van het instrumentenpaneel
verschijnt 10 seconden lang een melding
die verdwijnt als u de auto vergrendelt.
Als de auto uitgerust is met een alarmsysteem
met bewegingsmelders en niveausensoren*,
worden ook deze tegelijkertijd gedeactiveerd
(zie pagina 52).
De volgende keer dat u de auto start, worden
de sensoren en de Safelock-functie weer ge-
activeerd.
Deactiveren via het displaymenu
Op auto’s waarbij de knop ontbreekt vindt
deactivering plaats via het menusysteem.
Zie 104 voor een beschrijving van het systeem.
1. Open het menusysteem en ga naar Instel-
lingen van de auto.
2. Kies Beveil. verlaagd.
De geactiveerde optie staat aangekruist.
Voor de rest geldt hetzelfde als bij het deacti-
veren via de knop.
1
Geldt voor bepaalde markten
G021102
N.B.
Bij auto’s met alarmsysteem:
let erop dat de auto bij het vergrendelen op
alarm wordt gezet.
Wanneer een van de portieren van de bin-
nenzijde wordt geopend, gaat het alarm af.
WAARSCHUWING
Laat niemand in de auto achter zonder eerst
de Safelock-functie te deactiveren. Zo
voorkomt u dat iemand opgesloten raakt.
02 Sloten en alarm
50
Kinde rslot
02
Handmatig kinderslot op
achterportieren
De bedieningscilinders van het kinderslot zit-
ten achter op de korte kant van de achterpor-
tieren, zodat ze alleen bereikbaar zijn wanneer
de portieren openstaan.
1. Gebruik het sleutelblad om de bedienings-
cilinder te verdraaien en zo het kinderslot in
of uit te schakelen.
Het portier kan niet van de binnenzijde
worden geopend.
Het portier kan van de binnenzijde worden
geopend.
Elektrisch kinderslot op
achterportieren* en achterste zijr uiten
Wanneer het elektrische kinderslot actief is;
zijn de achterste zijruiten alleen vanaf het
bestuurdersportier te bedienen
zijn de achterportieren niet van de binnen-
zijde te openen.
1. Het kinderslot wordt geactiveerd wanneer
de contactsleutel in stand
I of II staat.
2. Druk op de knop op het bestuurdersportier.
Op het informatiedisplay verschijnt een
melding.
Het lampje in de knop brandt, wanneer het
slot geactiveerd is.
N.B.
Op auto’s met het elektrische kinderslot zit
geen handmatig kinderslot.
A
B
G021077
G019300
WAARSCHUWING
Houd de portieren altijd ontgrendeld tijdens
het rijden. Bij ongelukken kunnen hulpverle-
ners dan snel in de auto komen.
Zolang het kinderslot ingeschakeld is, kun-
nen de achterportieren niet van de binnen-
zijde worden geopend.
02 Sloten en alarm
51
A larm*
02
Algemene informatie
Het alarm gaat af, als;
een portier, de motorkap of de achterklep
wordt geopend;
het sleutelgat de verkeerde sleutel bevat of
wordt gemanipuleerd;
er een beweging in de passagiersruimte
wordt waargenomen (als er een bewe-
gingsmelder aanwezig is);
de auto wordt opgetakeld of weggesleept
(op auto’s met een niveausensor*);
de accukabel wordt ontkoppeld;
iemand de sirene probeert los te koppelen.
Als er een storing in het alarmsysteem is op-
getreden, verschijnt er een melding op het in-
formatiedisplay. Neem dan contact op met
een erkende Volvo-werkplaats.
Alarmindicatie
Een alarmindicatie op het dashboard geeft de
status van het alarmsysteem aan:
het lampje is uit het alarm is uitgeschakeld
het lampje licht om de twee seconden
eenmaal op het alarm is ingeschakeld.
het lampje knippert snel vanaf het moment
van uitschakelen van het alarm (tot aan het
moment dat u de transpondersleutel in het
contactslot steekt en contactslotstand
I
wordt bereikt) het alarm is afgegaan.
Alarm activeren
Druk op de vergrendelingstoets op de trans-
pondersleutel. De richtingaanwijzers van de
auto geven een lang lichtsignaal af ter bevesti-
ging dat het alarm is ingeschakeld en dat de
portieren zijn vergrendeld.
De wijze waarop de auto aangeeft dat het
alarm geactiveerd is kan naar wens worden
afgestemd onder Instellingen van de auto
Instellingen vergrendelen Op afstand
openen. Zie pagina 104 voor een beschrijving
van het menusysteem.
Alarm deactiveren
Druk op de ontgrendelingstoets op de trans-
pondersleutel. De richtingaanwijzers van de
auto geven twee korte lichtsignalen af ter be-
vestiging dat het alarm is uitgeschakeld en dat
de portieren zijn ontgrendeld.
Geactiveerd alarm uitschakelen
Druk op de ontgrendelingstoets op de trans-
pondersleutel of steek de transpondersleutel
in het contactslot. De richtingaanwijzers van
de auto geven ter bevestiging twee korte licht-
signalen af.
N.B.
De bewegingsmelders laten het alarm af-
gaan, wanneer er bewegingen in het interi-
eur worden waargenomen. Het alarm kan
dan ook afgaan als u bij het parkeren van de
auto een van de zijruiten laat openstaan of
gebruik maakt van een elektrische interieur-
verwarming. Sluit daarom voordat u de auto
verlaat alle ruiten en stel de interieurverwar-
ming dusdanig in dat deze geen warme
lucht omhoogblaast.
N.B.
Voer nooit zelf reparaties aan of wijzigingen
in het alarmsysteem uit. Dergelijke ingrepen
kunnen van invloed zijn op de verzekerings-
voorwaarden.
G021103
02 Sloten en alarm
52
A larm*
02
Overige alarmfuncties
Automatische herinschakeling van het
alarm
De functie voorkomt dat u de auto verlaat zon-
der het alarm in te schakelen.
Als u geen van de portieren noch de achter-
klep binnen twee minuten na uitschakeling
van het alarm opent wanneer de auto met de
transpondersleutel ontgrendeld (en het alarm
gedeactiveerd) werd, wordt het alarm automa-
tisch opnieuw ingeschakeld. De auto wordt te-
gelijkertijd vergrendeld.
Alarmsignalen
Bij alarm gebeurt het volgende:
Er klinkt 30 seconden lang een sirene.
De sirene heeft zijn eigen accu die volledig
onafhankelijk is van de standaardaccu in de
auto.
Alle richtingaanwijzers knipperen totdat u
het alarm uitschakelt. Bij inactiviteit gaan ze
na vijf minuten automatisch uit.
Transpondersleutel defect
Als de transpondersleutel defect is, kunt u het
alarm uitschakelen en de auto als volgt starten:
1. Open het bestuurdersportier met het sleu-
telblad. Het alarm gaat af en de sirene
klinkt.
2. Steek de transpondersleutel in het sleu-
telgat. Het alarm wordt uitgeschakeld.
De alarmindicatie knippert snel totdat
u de transpondersleutel in het sleutelgat
hebt gestoken.
Beperkt alarmniveau
Activeren via de knop of het displaymenu
Om te voorkomen dat het alarm per ongeluk
afgaat, bijvoorbeeld op een veerboot, kunt u
de bewegingsmelder en de niveausensoren*
tijdelijk uitschakelen:
Deactiveren via de knop
1. Druk op de knop.
Deactivering moet binnen een minuut na
het uitnemen van de transpondersleutel
plaatsvinden.
Het lampje in de knop blijft branden totdat
u de auto vergrendelt.
Op het display van het instrumentenpaneel
verschijnt 10 seconden lang een melding
die verdwijnt als u de auto vergrendelt.
Bij auto’s met Safelock-functie wordt ook
deze functie gedeactiveerd (zie pagina 49).
De volgende keer dat u de auto start, worden
de sensoren en de Safelock-functie weer
geactiveerd.
Deactiveren via het displaymenu
Op auto’s waarbij de knop ontbreekt vindt de-
activering plaats via het menusysteem. Zie 104
voor een beschrijving van het systeem.
1. Open het menusysteem en ga naar
Instellingen van de auto.
2. Kies Beveil. verlaagd.
De geactiveerde optie staat aangekruist.
Voor de rest geldt hetzelfde als bij het deacti-
veren via de knop.
G021104
02 Sloten en alarm
53
A larm*
02
Alarmsysteem testen
Bewegingsmelder in passagiersruimte
testen
1. Sluit alle zijruiten. Blijf in de auto zitten.
2. Zie pagina 51 voor het activeren van het
alarm.
3. Wacht 15 seconden.
4. Laat het alarm afgaan door uw armen op
te heffen tot net boven de rugleuning en
ze vervolgens horizontaal heen en weer
te bewegen. Er klinkt een sirene en alle
richtingaanwijzers knipperen.
5. Deactiveer het alarm door de auto via de
transpondersleutel te ontgrendelen.
Alarmsensore n in portieren testen
1. Zie pagina 51 voor het activeren van het
alarm.
2. Wacht 15 seconden.
3. Ontgrendel het bestuurdersportier met
het sleutelblad.
4. Open het bestuurdersportier. Er klinkt
een sirene en alle richtingaanwijzers
knipperen.
5. Deactiveer het alarm door de auto via de
transpondersleutel te ontgrendelen.
Alarmsensore n in motorkap testen
1. Ga in de auto zitten en deactiveer de
bewegingsmelder (zie pagina 51).
2. Activeer het alarm (zie pagina 51). Blijf in
de auto zitten en vergrendel de portieren
met de toets op de transpondersleutel.
3. Wacht 15 seconden.
4. Ontgrendel de motorkap met de hand-
greep onder het dashboard. Er klinkt een
sirene en alle richtingaanwijzers knippe-
ren.
5. Deactiveer het alarm door de auto via de
transpondersleutel te ontgrendelen.
54
,
Instrumenten, schakelaars en bediening .................................................56
Contactslotstanden ..................................................................................65
Stoelen en achterbank .............................................................................66
Stuurwiel ..................................................................................................70
Verlichting .................................................................................................71
Wissers en -sproeiers ..............................................................................80
Ruiten en spiegels ....................................................................................82
Elektrisch bedienbaar schuifdak* .............................................................86
Motor starten ...........................................................................................88
Versnellingsbakken ...................................................................................91
Vierwielaandrijving–, AWD (All Wheel Drive)* ...........................................95
Bedrijfsrem ...............................................................................................96
Afdalingsregeling, HDC (Hill Descent Control) .........................................97
Parkeerrem ...............................................................................................98
03
BESTUURDERSMILIEU
03 Bestuurdersmilieu
56
Instrumenten, schakelaars en bediening
03
Instrumentenoverzicht
Auto met stuur links
1 2 3
18 17 16
15
4 5 6 7 8
10
9
10
19
9
20
14
13
11
12
G021107
03 Bestuurdersmilieu
57
Instrumenten, schakelaars en bediening
03
Functie Pagina Functie Pagina
Menu- en meldingsfuncties, richtingaanwijzers, groot
licht/dimlicht, boordcomputer
107, 74, 72,
130
Menufuncties, klimaatregeling en audiosysteem 104, 112,
123
Cruisecontrol 135, 64 Klimaatregeling, ECC* 112
Claxon, airbag 70, 15 Versnellingspook/keuzehendel 91
Instrumentenpaneel 60, 64 Bedieningsknoppen actieve chassisregeling (FOUR-C)* 134
Menu-, audio- en telefoonfuncties 104, 120 Wissers en -sproeiers 80, 81
Contactslot 88 Stuurwielafstelling 70
Knop START/STOP 65 Parkeerrem* 98
Alarmlichten 74 Ontgrendeling motorkap 184
Openingshandgreep portier Stoelinstelling* 66
Bedieningspaneel 82, 84, 47 Bedieningsknoppen verlichting, ontgrendeling
tankvulklep en achterklep
71, 163
03 Bestuurdersmilieu
58
Instrumenten, schakelaars en bediening
03
Auto met stuur rech ts
876
131415
16
54321
11
10
11
12
10
9
17
18
20
19
G021108
03 Bestuurdersmilieu
59
Instrumenten, schakelaars en bediening
03
Functie Pagina Functie Pagina
Alarmlichten 74 Bedieningspaneel 82, 84, 47
Contactslot 65 Stoelinstelling* 66
Knop START/STOP 88 Ontgrendeling motorkap 184
Cruisecontrol 135, 136 Parkeerrem 98
Instrumentenpaneel 60, 64 Stuurwielafstelling 70
Claxon, airbag 70, 15 Menu- en meldingsfuncties, richtingaanwijzers, groot
licht/dimlicht, boordcomputer
107, 74,
72, 130
Menu-, audio- en telefoonfuncties 104, 120 Bedieningsknoppen actieve chassisregeling (FOUR-C)* 134
Wissers en -sproeiers 80, 81 Versnellingspook/keuzehendel 91
Bedieningsknoppen verlichting, ontgrendeling
tankvulklep en achterklep
71, 163 Klimaatregeling, ECC* 112
Openingshandgreep portier Menufuncties, klimaatregeling en audiosysteem 104, 112,
123
03 Bestuurdersmilieu
60
Instrumenten, schakelaars en bediening
03
Informatiedisplays
Informatiedisplays
Op de informatiedisplays verschijnt informatie
over bepaalde functies van de auto zoals de
cruisecontrol, boordcomputer en meldingen.
De informatie verschijnt in tekstvorm en met
symbolen.
Gedetailleerder informatie vindt u onder de
functies die gebruik maken van de informatie-
displays.
Meters
Meters op het instrumentenpaneel
Snelheidsmeter
Brandstofmeter (zie ook Tanken op
pagina 163).
Toerenteller
De meter geeft het motortoerental in dui-
zenden omwentelingen per minuut aan.
Controle-, informatie- en
waarschuwingslampjes
Controle- en waarschuwingslampjes
Controle- en informatielampjes
Controle- en waarschuwingslampjes
1
Lampjes groot licht en richtingaanwijzers
Functietest
Alle controle- en waarschuwingslampjes gaan
branden, wanneer het contactslot in stand II
staat of wanneer u de motor start. Alle lampjes
moeten weer uitgaan als de motor is aange-
slagen, behalve het lampje voor de parkeer-
rem. Dit gaat pas uit, als de auto van de par-
keerrem wordt gehaald.
0
1
G021112
0
1
2
1 3
G
021113
1
Bij bepaalde motortypes is het lampje voor
een lage oliedruk niet in gebruik. Er verschijnt
in plaats daarvan een displaymelding
(zie pagina 185).
0
1
1 21 2
3
G
018282
03 Bestuurdersmilieu
61
Instrumenten, schakelaars en bediening
03
Als de motor niet aanslaat of als de functietest
wordt uitgevoerd met het contactslot in
stand
II, gaan na 5 seconden alle lampjes uit
behalve het lampje voor storingen in het uit-
laatgasreinigingssysteem en dat voor een lage
oliedruk.
Controle- en informatielampjes
Richtingaanwijzers aanhanger
Het lampje knippert wanneer u de richtingaan-
wijzers gebruikt met een aanhanger achter de
auto. Als het lampje sneller knippert dan nor-
maal is een van de richtingaanwijzers op de
auto of op de aanhangwagen kapot.
Storing in
uitlaatgasreinigingssysteem
Rijd de auto naar een erkende Volvo-werk-
plaats om het systeem te laten controleren.
Storing in ABS
Als het lampje brandt, is het systeem defect.
Het normale remsysteem van de auto werkt
dan nog wel, zij het zonder ABS-regeling.
1. Breng de auto op een veilige plaats tot
stilstand en zet de motor af.
2. Start de motor opnieuw.
3. Als het lampje echter blijft branden, moet
u de auto naar een erkende Volvo-
werkplaats rijden om het ABS-systeem te
laten controleren.
Mistachterlicht
Dit lampje brandt wanneer u het mistachter-
licht hebt ingeschakeld.
Stabiliteitssysteem
Het knipperende lampje geeft aan dat het
stabiliteitssysteem werkt. Als het lampje con-
tinu brandt is er sprake van een storing in het
systeem.
Voorgloeifunctie motor (diesel)
Het lampje gaat branden wanneer de motor
wordt voorverwarmd. De voorverwarming
start als de temperatuur lager wordt
dan 2 °C. De auto kan worden gestart als het
lampje gedoofd is.
Laag peil in brandstoftank
Wanneer dit lampje gaat branden zit er bij
benzinemodellen nog ongeveer acht liter en
bij dieselmodellen nog zeven liter brandstof in
de tank.
Informatie, lees displaymelding
Als er een afwijking is in een van de systemen
in de auto, gaat het informatielampje branden
en verschijnt er een melding op het display.
U verwijdert de melding met behulp van de
knop
READ (zie pagina 107). De melding ver-
dwijnt automatisch na enige tijd (afhankelijk
van de defecte functie). Het informatielampje
kan ook gaan branden in combinatie met
andere lampjes.
Groot licht aan
Het lampje brandt, wanneer u het groot licht
voert of grootlichtsignalen geeft.
Lampje Betekenis
Richtingaanwijzers aanhanger
Storing in uitlaatgasreinigings-
systeem
Storing in ABS
Mistachterlicht
Stabiliteitssysteem
Voorgloeifunctie motor (diesel)
Laag peil in brandstoftank
Informatie, lees displaymelding
Groot licht aan
Richtingaanwijzers links
Richtingaanwijzers rechts
N.B.
Wanneer de servicemelding verschijnt, kunt
u het lampje doven en de melding verwijde-
ren met de knop READ. Ook als u niets doet
gebeurt dat enige tijd later automatisch.
03 Bestuurdersmilieu
62
Instrumenten, schakelaars en bediening
03
Richtingaanwijzers links
Richtingaanwijzers rechts
Beide richtingaanwijzerlampjes knipperen bij
gebruik van de alarmlichten.
Controle- en waarschuwingslampjes
Lage oliedruk
Als het lampje tijdens het rijden oplicht, is de
druk van de motorolie te laag. Zet de motor
onmiddellijk af en controleer het motoroliepeil.
Vul zo nodig olie bij. Als het lampje oplicht ter-
wijl het oliepeil in orde is, moet u contact
opnemen met een erkende Volvo-werkplaats.
Parkeerrem aangezet
Het lampje brandt continu, wanneer u de par-
keerrem hebt aangezet. Bij auto’s met een
elektrische parkeerrem knippert het lampje tij-
dens het aanzetten en gaat daarna continu
branden.
Een knipperend lampje houdt in dat er een
storing is opgetreden. Lees de melding op het
informatiedisplay.
Airbags (SRS)
Als het lampje tijdens het rijden oplicht of blijft
branden, is er een storing geregistreerd in
de gordelsluiting of in het SRS-, SIPS- of IC-
systeem. Rijd de auto zo spoedig mogelijk
naar een erkende Volvo-werkplaats om het
systeem te laten controleren.
Gordelwaarschuwing
Het lampje brandt als de bestuurder of de
voorpassagier geen veiligheidsgordel draagt
of als iemand op de achterbank de gordel
heeft losgenomen.
Dynamo laadt niet bij
Het lampje gaat tijdens het rijden branden,
als er sprake is van een storing in het elek-
trisch systeem. Bezoek een erkende Volvo-
werkplaats.
Storing in remsysteem
Als het lampje oplicht, is het remvloeistofpeil
mogelijk te laag. Breng de auto op een veilige
plaats tot stilstand en controleer het peil in het
remvloeistofreservoir (zie pagina 188).
Als de waarschuwingslampjes voor het rem-
systeem en ABS tegelijkertijd branden, kan er
een storing in de remkrachtverdeling zijn
opgetreden.
1. Breng de auto op een veilige plaats tot
stilstand en zet de motor af.
2. Start de motor opnieuw.
Rijd verder als beide lampjes uitgaan.
Als de lampjes echter blijven branden, moet
u het peil in het remvloeistofreservoir con-
troleren (zie pagina 188). Als de lampjes
blijven branden ondanks dat het peil van de
remvloeistof in orde is, moet u de auto
uiterst voorzichtig naar een erkende Volvo-
werkplaats rijden om het remsysteem te
laten controleren.
Lampje Betekenis
Lage oliedruk
1
1
Bij bepaalde motortypes is het lampje
voor een lage oliedruk niet in gebruik.
Er verschijnt in plaats daarvan een dis-
playmelding (zie pagina 185 en 186).
Parkeerrem aangezet
Airbags (SRS)
Gordelwaarschuwing
Dynamo laadt niet bij
Storing in remsysteem
Waarschuwing
N.B.
Het lampje gaat ook branden als de mecha-
nische parkeerrem slechts een weinig is
aangezet.
03 Bestuurdersmilieu
63
Instrumenten, schakelaars en bediening
03
Waarschuwing
Het rode waarschuwingslampje gaat bran-
den, wanneer er een storing is geregistreerd
die van invloed kan zijn op de veiligheid en/of
de rijeigenschappen van de auto. Er verschijnt
tegelijkertijd een verklarende melding op het
informatiedisplay. Het waarschuwingslampje
blijft branden totdat de storing is verholpen,
maar de melding kunt u verwijderen met de
toets
READ (zie pagina 107). Het waarschu-
wingslampje kan ook gaan branden in combi-
natie met andere lampjes.
Actie:
1. Stop op een veilige plek. Rijd niet verder
met de auto.
2. Lees de informatie op het informatiedis-
play. Voer de handeling uit die de mel-
ding op het display u voorschrijft. Wis de
melding met de toets
READ.
Waarschuwing, portieren niet gesloten
Als een van de portieren, de motorkap
1
of de
achterklep niet goed afgesloten is, gaat het
informatie- of waarschuwingslampje branden
en verschijnt er een verklarende melding op
het instrumentenpaneel. Breng de auto op een
veilige plaats tot stilstand en sluit het portier,
de achterklep of de motorkap dat/die open is.
Als de auto met een snelheid van maxi-
maal 7 km/h rijdt, gaat het informatielampje
branden.
Als de auto met een snelheid van maxi-
maal 7 km/h rijdt, gaat het waarschuwings-
lampje branden.
WAARSCHUWING
Als de remvloeistof onder het MIN-streepje
van het reservoir staat, mag u niet verder
rijden voordat u remvloeistof hebt bijgevuld.
Laat de oorzaak van het remvloeistofverlies
controleren door een erkende Volvo-
werkplaats.
WAARSCHUWING
Als de waarschuwingslampjes voor het
remsysteem en ABS tegelijkertijd branden,
bestaat het gevaar dat de achtertrein bij
krachtig remmen gaat slippen.
1
Alleen auto’s met alarm*
03 Bestuurdersmilieu
64
Instrumenten, schakelaars en bediening
03
Dagteller
Dagtellers en bijbehorende knop
De dagtellers worden gebruikt om korte
afstanden te meten.
Display voor dagtellers
Knop om te wisselen tussen de dagtellers
T1 en T2 alsook de dagtellers op nul te
stellen.
De dagtellers worden gebruikt om korte
afstanden te meten. Door kort op te druk-
ken, kunt u van dagteller T1 en T2 wisselen.
Als u de knop lang indrukt (meer dan
2 seconden), stelt u de geactiveerde dagteller
op nul. De afgelegde afstand staat op het
display .
Klok
Klok en instelknop
Knop om de klok in te stellen.
Informatiedisplay voor de tijdaanduiding.
Draai de knop rechts- of linksom om de tijd
in te stellen. De ingestelde tijd verschijnt op
het informatiedisplay .
Bij de weergave van een melding kan de
tijdsaanduiding korte tijd worden vervangen
door een symbool (zie pagina 107).
Knop voor dagtellers en klok
Positie van de knop
0
1
21
G021123
0
1
2 1
G021125
G
016141
03 Bestuurdersmilieu
65
Contactslotstanden
03
Functies
Contactslot met tr anspondersleutel, knop
START/STOP
Transpondersleutel aanbrengen en
verwijderen
U brengt de transpondersleutel in het contact-
slot aan. Bij licht indrukken van de transpon-
dersleutel wordt deze verder naar binnen
getrokken.
Verwijder de transpondersleutel door er lichte
druk op uit te oefenen. De sleutel komt dan
naar buiten, waarna u deze kunt uitnemen.
Een automatische versnellingsbak* moet
daarbij in stand
P staan.
Zie pagina 120 voor informatie over de functie
van het audiosysteem bij een uitgenomen
transpondersleutel.
Contactslotstand 0
Steek de transpondersleutel in het contactslot.
Contactslotstand I
Duw de transpondersleutel in het contactslot
en druk op de knop
START/STOP.
Contactslotstand II
Duw de transpondersleutel in het contactslot
en druk ca. 2 seconden op de knop
START/
STOP.
Motor starten III
Zie pagina 88 voor het starten van de motor.
Motor afzetten
Druk op de knop START/STOP. (Als de motor
loopt en auto rolt, moet u de knop ingedrukt
houden totdat de motor afslaat.)
Contactslotstand 0 hervatten
Druk op de knop START/STOP om vanuit
stand I, II of III terug te gaan naar
contactslotstand
0.
G021126
BELANGRIJK
Vreemde voorwerpen in het contactslot
kunnen tot functiestoringen leiden of scha-
de aan het slot toebrengen.
De transpondersleutel niet verkeerd om
insteken!
Pak de sleutel beet aan het uiteinde met het
sleutelblad. Zie pagina 42.
N.B.
Het is alleen mogelijk het contactslot in
stand
I of II te zetten, wanneer u het rem- of
koppelingspedaal niet bedient.
N.B.
Sleep de auto met het contactslot in stand II,
zodat u de verlichting kunt inschakelen.
Stand Functie
0
Kilometerteller, klok en tempera-
tuurmeter worden verlicht. Het
stuurslot is opgeheven. Het audio-
systeem is te gebruiken.
I
Schuifdak, elektrisch bedienbare
zijruiten, telefoon, interieurventila-
tor, ECC en ruitenwissers zijn te
gebruiken.
II
De koplampen worden ontstoken.
Waarschuwings-/controlelampjes
branden 5 seconden lang. Alle uit-
rusting werkt, behalve de elektri-
sche verwarming van de stoel en
die van de achterruit die pas wer-
ken wanneer de motor loopt.
03 Bestuurdersmilieu
66
Stoelen en achterbank
03
Voorstoelen
Lendensteun wijzigen, aan de knop
draaien
1
.
Vooruit/achteruit, de hendel omhoogtillen
om de juiste afstand tot het stuurwiel en
de pedalen in te stellen. Controleer of de
stoel na het afstellen in de nieuwe stand
geblokkeerd staat.
Voorkant zitting hoger/lager zetten,
omhoog-/omlaagpompen.
Hellingshoek rugleuning wijzigen, aan de
knop draaien.
Stoel hoger/lager zetten, omhoog-/
omlaagpompen.
Bedieningspaneel voor elektrisch bedien-
bare stoel*.
Rugleuning voorstoel omklappen
De rugleuning van de passagiersstoel kan
worden omgeklapt om ruimte te maken voor
lange lading.
Zet de stoel zo ver mogelijk naar achteren
en omlaag.
Zet de rugleuning rechtop.
Trek de pallen aan de achterzijde van de
rugleuning omhoog tijdens het omklappen.
Duw de stoel zo ver naar voren dat de hoofd-
steun onder het dashboardkastje “vast” komt
te zitten.
Elektrisch bedienbare stoel*
Voorkant zitting omhoog/omlaag
Stoel vooruit/achteruit en omhoog/omlaag
Hellingshoek rugleuning
De elektrisch bedienbare stoelen zijn voorzien
van een beveiliging tegen overbelasting, die
geactiveerd wordt als een van de stoelen door
een obstakel wordt geblokkeerd. Als dit het
geval is, moet u het contact uitschakelen en
enige tijd wachten voordat u de stoel opnieuw
probeert te verstellen.
Er kan maar een elektromotor tegelijk gebruikt
worden.
1
Geldt ook voor een elektrisch bedienbare
stoel.
1
3
2
5
6
4
G021127
WAARSCHUWING
Stel de stand van de bestuurdersstoel in
voordat u gaat rijden. Doe dit nooit tijdens
het rijden. Controleer of de stoel in zijn
stand vergrendeld staat.
3
3
2
1
G021129
321
G021133
03 Bestuurdersmilieu
67
Stoelen en achterbank
03
Voorbereidingen
Tot enige tijd nadat u het portier met de trans-
pondersleutel hebt ontgrendeld blijft het
mogelijk de stoel te verstellen, ook al steekt er
geen sleutel in het contactslot. U stelt de stoel
normaal gesproken in, als het contact is inge-
schakeld. Wanneer de motor loopt, is dat altijd
mogelijk.
Stoel met geheugenfunctie*
Instelling vastleggen
1. Stel de stoel en de buitenspiegels in.
2. Houd de knop ingedrukt en druk
ondertussen op knop , of .
Stoel in vastgelegde stand zetten
Druk op een van de
geheugenknoppen - , totdat de stoel en
de buitenspiegels tot stilstand komen. Bij het
loslaten van de knop zal de instelling van de
stoel onmiddellijk worden beëindigd.
Geheugen* van transpondersleutel
De stand van de bestuurdersstoel en de bui-
tenspiegels wordt vastgelegd, wanneer u de
auto met de transpondersleutel vergrendelt.
Een volgende keer dat de auto met dezelfde
transpondersleutel wordt ontgrendeld, nemen
de bestuurdersstoel en de buitenspiegels de in
het sleutelgeheugen vastgelegde standen in.
U kunt de standen in het sleutelgeheugen ook
activeren door (terwijl het bestuurdersportier
openstaat) de ontgrendelingstoets op de
transpondersleutel te bedienen.
U kunt het sleutelgeheugen activeren/deacti-
veren onder Autosleutelgeheugen Pos.
stoelen en spiegels. Zie pagina 104 voor een
beschrijving van het menusysteem.
1 2 3 4
G021134
N.B.
De bestuurdersstoel en de buitenspiegels
worden niet verzet, als ze al in de opgesla-
gen stand staan.
G014387
N.B.
Het geheugen van de twee transponder-
sleutels en dat van de stoel werken volledig
onafhankelijk van elkaar.
03 Bestuurdersmilieu
68
Stoelen en achterbank
03
Noodstop
Als de stoel per ongeluk in beweging komt,
kunt u op een van de knoppen drukken om de
stoel tot stilstand te brengen.
Om de stoel dan opnieuw in de in het sleutel-
geheugen vastgelegde stand te zetten dient
u de ontgrendelingstoets op de transponder-
sleutel te bedienen. Het bestuurdersportier
dient daarbij open te staan.
Elektrische verwarming/ventilatie stoel*
Zie pagina 112.
Achterbank
Middelste hoofdsteun achterbank
Stem de hoofdsteun in de hoogte af op de
lengte van de passagier. Zorg dat de boven-
kant van de hoofdsteun halverwege de achter-
kant van het hoofd komt te zitten. Trek de
hoofdsteun zo ver omhoog als nodig is. Als
u de hoofdsteun lager wilt zetten, moet u de
knop (in het midden tussen het ruggedeelte en
de hoofdsteun, zie afbeelding) indrukken ter-
wijl u de hoofdsteun omlaagduwt.
Buitenste hoofdsteunen achterbank
handmatig omklappen
Trek aan de pal bij de hoofdsteun om de
hoofdsteun om te klappen.
Zet de hoofdsteun na afloop handmatig
rechtop totdat deze hoorbaar vastklikt.
WAARSCHUWING
Beknellingsgevaar! Laat kinderen niet met
de schakelaars spelen. Zorg dat er geen
voorwerpen voor, achter of onder de stoel
liggen tijdens het verstellen. Zorg er tevens
voor dat geen van de passagiers op de ach-
terbank bekneld kan raken.
G017624
G
018760
03 Bestuurdersmilieu
69
Stoelen en achterbank
03
Ruggedeelte achterbank omklappen
De drie ruggedeelten van de achterbank zijn
op verschillende manieren neer te klappen om
het u makkelijk te maken lange voorwerpen te
vervoeren.
Het linker ruggedeelte kan apart worden
neergeklapt.
Het middelste ruggedeelte is eveneens
apart neer te klappen.
Het rechter ruggedeelte kan samen met het
middelste ruggedeelte worden neergeklapt.
Alle ruggedeelten zijn ook tegelijkertijd neer
te klappen.
Bij het omklappen van het middelste rug-
gedeelte dient u de middelste hoofdsteun
vrij te geven en omlaag te zetten. De
buitenste hoofdsteunen worden automa-
tisch neergeklapt, wanneer u de buitenste
ruggedeelten omklapt.
Trek de blokkeerhandgreep van het
ruggedeelte omhoog en klap het rugge-
deelte om. Een rode markering bij de
blokkeerhandgreep geeft aan dat het
ruggedeelte niet langer geblokkeerd staat.
Houd voor het rechtop zetten de omgekeerde
volgorde aan.
N.B.
Zet de voorstoelen zo nodig naar voren en/
of de rugleuningen ervan rechtop, zodat u
de ruggedeelten van de achterbank hele-
maal kunt neerklappen.
1
747
2
A
B
903
N.B.
De rode markering mag niet langer zicht-
baar zijn, wanneer het ruggedeelte weer
rechtop staat. Het ruggedeelte staat niet
geblokkeerd, als de rode markering wel
zichtbaar is.
WAARSCHUWING
Controleer of de ruggedeelten en hoofd-
steunen van de achterbank na het rechtop
zetten goed vergrendeld staan.
03 Bestuurdersmilieu
70
Stuurwiel
03
Instellen
Stuurwiel afstellen
U kunt het stuurwiel zowel in de hoogte als in
de diepte verstellen.
Ontgrendelingshendel, stuurwielafstelling
Mogelijke stuurwielstanden
1. Trek de hendel naar u toe om het stuur vrij
te geven.
2. Zet het stuurwiel vervolgens in de
gewenste stand.
3. Duw de hendel vervolgens terug om het
stuurwiel in de nieuwe stand te blokke-
ren. Als dit moeite kost, kunt u lichtjes op
het stuurwiel drukken en tegelijkertijd de
hendel terugduwen.
Bij auto’s met snelheidsafhankelijke stuurbe-
krachtiging* is de kracht die nodig is om het
stuur te verdraaien in te stellen (zie pagina 134).
Toetsensets*
Toetsensets op stuurwiel
Cruisecontrol (zie pagina 135)
Adaptieve cruisecontrol (zie pagina 136)
Bedieningstoetsen audio- en telefoonsys-
teem (zie pagina 120)
Claxon
Claxon
Druk op het midden van het stuurwiel om te
claxonneren.
2
1
G021138
WAARSCHUWING
Stel het stuurwiel af voordat u gaat rijden en
controleer of het in de gekozen stand ver-
grendeld staat.
1 2
G021139
G021140
03 Bestuurdersmilieu
71
Verlichting
03
Bedieningspaneel verlichting
Ov erzicht bedieningspaneel verlichting
Duimwiel voor het afstellen van de verlich-
ting van het display en het
instrumentenpaneel
Mistachterlicht
Mistlampen ór*
Bedieningspaneel verlichting
Duimwiel voor koplamphoogteregeling
Instrumentenverlichting
Afhankelijk van de stand van het contactslot
worden bepaalde displays en instrumenten
verlicht.
De displayverlichting wordt bij donker auto-
matisch gedimd. De gevoeligheidsgraad van
deze functie is in te stellen met het duimwiel.
Ook de sterkte waarmee het instrumentenpa-
neel verlicht wordt stelt u in met het duimwiel.
Koplamphoogteregeling
Door de belading van de auto wordt de
hoogte van de koplampen gewijzigd, zodat u
tegemoetkomend verkeer mogelijk verblindt.
U kunt dat voorkomen door de koplamp-
hoogte bij te stellen. Stel de koplampen lager
af als de auto zwaar beladen is.
1. Zorg dat de motor loopt of zet het contact-
slot in stand I.
2. Draai het duimwiel omhoog of omlaag
om de koplampen hoger of lager af te
stellen.
Auto’s met Bi-Xenonkoplampen en actieve
Bi-Xenonkoplampen* zijn uitgerust met auto-
matische koplamphoogteregeling, zodat het
duimwiel ontbreekt.
21 5
3
4
G021141
03 Bestuurdersmilieu
72
Verlichting
03
Groot licht/dimlicht
Verlichtingsdraaiknop en stuurhendel
Grootlichtsignalen
Duw de stuurhendel naar het stuurwiel toe in
stand . Het groot licht blijft vervolgens
branden, totdat u de hendel weer loslaat.
Dimlicht
Als de verlichtingsdraaiknop in stand
staat, gaat bij het starten van de motor het
dimlicht automatisch* branden. U kunt het
automatische dimlicht zo nodig in een
erkende Volvo-werkplaats buiten werking
laten stellen.
In stand is het dimlicht altijd automa-
tisch ingeschakeld wanneer de motor loopt of
het contact in stand II staat.
Groot licht
Het groot licht is alleen te ontsteken met de
verlichtingsdraaiknop in stand . Schakel
het groot licht in of uit door de stuurhendel tot
in de eindstand naar het stuurwiel te
halen en vervolgens los te laten.
Wanneer het groot licht ontstoken is, brandt
het lampje op het instrumentenpaneel.
Actieve Bi-Xenonkoplampen*
Lichtbundel bij gedeactiveerde (links) en geacti-
veerde (rechts) functie
Als de auto is uitgerust met actieve koplam-
pen (Active Bi-Xenon Lights, ABL) draaien de
lichtbundels van de koplampen mee om opti-
male verlichting te verkrijgen in bochten en op
kruisingen om op die manier de veiligheid te
verhogen.
De functie wordt automatisch ingeschakeld bij
het starten van de motor. De knop op
de middenconsole brandt, wanneer de func-
tie actief is. Bij een storing knippert de knop.
De functie is uitsluitend actief bij schemer of
donker en dan alleen als de auto rijdt.
De functie is te deactiveren/activeren met de
knop.
Stand Betekenis
Automatisch*/uitgeschakeld dim-
licht. Alleen grootlichtsignalen.
Stadslichten vóór en achterlichten
Automatisch dimlicht. In deze
stand werken het groot licht en de
grootlichtsignalen.
N.B.
Het groot licht is alleen te activeren in
stand .
2
1
G021142
0
0
G021143
03 Bestuurdersmilieu
73
Verlichting
03
Stadslichten/parkeerlichten vóór en
achterlichten
Verlichtingsdraaiknop in stand voor stads-/
parkeerlichten ór en achterlichten.
Draai de verlichtingsdraaiknop naar de mid-
delste stand (ook de kentekenplaatverlichting
gaat branden).
Om het achteropkomende verkeer te waar-
schuwen worden de achterlichten ook bij het
openen van de achterklep automatisch inge-
schakeld.
Remlichten
De remlichten gaan automatisch branden
wanneer u remt.
Noodremlichten en automatische
alarmlichten, EBL
Bij krachtig remmen of ABS-regeling worden
de noodremlichten (EBL) geactiveerd. Dit
houdt in dat de remlichten knipperen om het
achteropkomend verkeer onmiddellijk te
waarschuwen.
Het systeem wordt geactiveerd als het ABS
meer dan 0,5 seconden achtereen actief is of
bij krachtig afremmen, maar alleen tijdens het
afremmen bij snelheden hoger dan 50 km/h.
Wanneer de snelheid van de auto tot onder de
30 km/h is gedaald, branden de remlichten
weer op de normale manier en worden de
alarmlichten automatisch ingeschakeld. De
alarmlichten blijven knipperen totdat u weer
wegrijdt, maar zijn uit te schakelen met de
knop voor de alarmlichten.
Mistlampen vóór*
Knop voor mistlampen voorzijde
De mistlampen vóór zijn in te schakelen in
combinatie met het groot licht/dimlicht of de
stadslichten/parkeerlichten ór en de achter-
lichten.
Druk op de toets voor in- en uitschakeling.
Het lampje in de knop brandt, wanneer de
mistlampen aan de voorzijde branden.
G021144
N.B.
De regels voor het gebruik van de mistlam-
pen vóór verschillen van land tot land.
G021145
03 Bestuurdersmilieu
74
Verlichting
03
Mistachterlicht
Knop voor mistachterlicht
Het mistachterlicht dat uit een lamp aan de
achterzijde van de auto bestaat, is alleen in te
schakelen wanneer u het groot licht/dimlicht
voert al dan niet gecombineerd met de mist-
lampen aan de voorzijde.
Druk op de toets voor in- en uitschakeling.
Het lampje in de knop brandt, wanneer het
mistachterlicht brandt.
Het controlelampje voor het
mistachterlicht op het instrumentenpa-
neel en het lampje in de knop branden, wan-
neer het mistachterlicht is ingeschakeld.
Het mistachterlicht dooft automatisch bij het
starten van de auto.
Alarmlichten
Alarmlichten
Druk op de knop om de alarmlichten te active-
ren. Beide richtingaanwijzerlampjes op het
instrumentenpaneel knipperen bij gebruik van
de alarmlichten.
Als de auto dermate hard wordt afgeremd dat
de noodremlichten (EBL) in werking treden,
worden zodra de snelheid van de auto tot
onder de 30 km/h is gedaald automatisch de
alarmlichten ingeschakeld. Ook nadat de auto
tot stilstand is gekomen blijven de alarmlich-
ten knipperen. Wanneer u weer wegrijdt wor-
den ze automatisch uitgeschakeld. U kunt ook
op de knop voor de alarmlichten drukken.
Richtingaanwijzers/knipperlichten
Richtingaanwijzers/knipperlichten
Onafgebroken serie knippersignalen
Haal de stuurhendel omhoog of omlaag naar
stand .
De hendel blijft in deze stand staan en kan
handmatig in de uitgangspositie teruggezet
worden of veert automatisch terug bij het
terugdraaien van het stuurwiel.
Korte serie knippersignalen
Haal de stuurhendel omhoog of omlaag naar
stand en laat de hendel vervolgens los.
De richtingaanwijzers lichten driemaal op.
Richtingaanwijzerlampjes
Zie pagina 60.
G021146
N.B.
De regels voor het gebruik van het mistach-
terlicht verschillen van land tot land.
G021147
2
1
2
1
G
021148
03 Bestuurdersmilieu
75
Verlichting
03
Verlichting in interieur
Plafondverlichting voorin
Knoppen voor leeslampjes en plafondverlichting
voorin
Leeslampje linkerzijde
Leeslampje rechterzijde
Interieurverlichting
De leeslampjes voorin kunnen worden
bediend met de knoppen en op de pla-
fondconsole.
Met de knop voor de interieurverlichting kunt
u drie verlichtingsstanden selecteren voor
algemene verlichting in het interieur:
Uit rechterkant ingedrukt, automatische
interieurverlichting gedeactiveerd.
Neutrale stand automatische verlichting
geactiveerd.
Aan linkerkant ingedrukt, interieurverlich-
ting brandt.
Automatische interieurverlichting
De interieurverlichting wordt automatisch in-
en uitgeschakeld wanneer de knop voor de
interieurverlichting in de neutrale stand staat.
De verlichting wordt ingeschakeld en blijft
30 seconden lang branden, als:
u de auto vanaf de buitenzijde met de
sleutel of afstandsbediening ontgrendelt;
u de motor hebt afgezet en het contactslot
in stand
0 staat.
De verlichting dooft, wanneer:
u de motor start;
u de auto van de buitenzijde vergrendelt.
De verlichting gaat aan en blijft twee minuten
lang branden, als een van de portieren open-
staat.
De interieurverlichting kan binnen 30 minuten
nadat u de auto hebt ontgrendeld handmatig
in- of uitgeschakeld worden.
Als u de verlichting handmatig inschakelt en
de auto daarna vergrendelt, zal de verlichting
één minuut later automatisch worden uitge-
schakeld.
Plafondverlichting achterin
Plafondverlichting achterin
U kunt de lampjes in- en uitschakelen met een
druk op de bijbehorende knop.
Instapverlichting
Bij het openen en sluiten van een van de voor-
portieren wordt de instapverlichting aan
dezelfde kant automatisch in- c.q. uitgescha-
keld.
Verlichting dashboardkastje
De verlichting van het dashboardkastje wordt
automatisch in- c.q. uitgeschakeld bij het ope-
nen en sluiten van de klep.
1 2
3
G021149
G021150
03 Bestuurdersmilieu
76
Verlichting
03
Follow-Me-Home-verlichting
Het is mogelijk om een deel van de buitenver-
lichting enige tijd ingeschakeld te houden en
als Follow-Me-Home-verlichting dienst te
laten doen na vergrendeling van de auto.
1. Neem de transpondersleutel uit het con-
tactslot.
2. Haal de linker stuurhendel tot in de eind-
stand naar het stuurwiel toe en laat de
hendel los. De functie is op dezelfde
manier te activeren als de grootlichtsig-
nalen (zie pagina 72).
3. Stap uit de auto en vergrendel het portier.
Wanneer de functie wordt geactiveerd, gaan
de dimlichten, de parkeerlichten, de richtin-
gaanwijzers, de verlichting van de buitenspie-
gels, de kentekenplaatverlichting, de plafond-
lampjes in het interieur en de instapverlichting
branden.
De inschakelduur van de Follow-Me-Home-
verlichting is in te stellen onder Instellingen
van de auto Lichtinstellingen Duur
opritverlichting. Zie pagina 104 voor een
beschrijving van het menusysteem.
Approach-verlichting
U activeert de Approach-verlichting met de
transpondersleutel (zie pagina 39) om de ver-
lichting van de auto op afstand in te schakelen.
Wanneer de functie via de transpondersleutel
wordt geactiveerd, gaan de parkeerlichten, de
richtingaanwijzers, de verlichting van de bui-
tenspiegels, de kentekenplaatverlichting, de
plafondlampjes in het interieur en de instap-
verlichting branden.
De inschakelduur van de Approach-verlichting
is in te stellen onder Instellingen van de auto
Lichtinstellingen Duur naderings-
licht. Zie pagina 104 voor een beschrijving
van het menusysteem.
Lichtbundel aanpassen
Lichtbundel linksrijdend verkeer
Lichtbundel rechtsrijdend verkeer
Om verblinding van tegenliggers te voorko-
men dient u de lichtbundel van de koplampen
aan te passen voor links- en rechtsrijdend ver-
G
021151
G
021152
03 Bestuurdersmilieu
77
Verlichting
03
keer. Bij de juiste lichtbundel wordt ook de
berm beter verlicht.
Bi-Xenon- en actieve
Bi-Xenonkoplampen*
Hendel vo or aanpassing li chtbundel
Normale stand de juiste lichtbundel voor
het land waarin de auto werd afgeleverd.
Aangepaste stand stand voor de tegen-
overgestelde lichtbundel.
Het land waarin de auto werd afgeleverd
bepaalt of stand de juiste is voor links- of
rechtsrijdend verkeer.
Voorbeeld 1
Om met een in Zweden geleverde auto in
Engeland te kunnen rijden dient de lichtbundel
van de koplampen te worden ingesteld op de
aangepaste stand (zie afbeelding).
Voorbeeld 2
Een in Engeland geleverde auto is bestemd
voor linksrijdend verkeer en daarom kunt u de
lichtbundel van de koplampen in de normale
stand (zie afbeelding) laten staan.
Halogeenkoplampen
Bij halogeenkoplampen past u de lichtbundel
aan door bepaalde delen van het koplampglas
af te plakken. De sterkte van de lichtbundel
neemt daardoor iets af.
Koplampen afplakken
1. Trek de mallen A en B over voor een auto
met het stuur links of de mallen C en D voor
een auto met het stuur rechts in een schaal
van 1:2 (zie pagina 79 voor de mallen).
Gebruik bijvoorbeeld een kopieerapparaat
met vergrotingsfunctie:
A = auto met het stuur links, rechts
B = auto met het stuur links, links
C = auto met het stuur rechts, rechts
D = auto met het stuur rechts, links
2. Breng de mallen over op een stuk zelfkle-
vend en watervast materiaal en knip ze
uit. Breng ook de rode stippen aan.
3. Breng de zelfklevende mallen dusdanig
aan dat de rode stippen op de mallen
overeenkomen met de stippen op de
koplampglazen die als referentiepunten
dienen (zie pagina 78).
WAARSCHUWING
Omdat de xenonkoplampen voorzien zijn
van een ontstekingsgedeelte dat een hoge
spanning opwekt, moet u er voorzichtig
mee omgaan.
A
B
G019442
03 Bestuurdersmilieu
78
Verlichting
03
Halogeenkoplampen afplakken
Afgeplakte gebieden bij auto met stuur links
Afgeplakte gebieden bij auto met stuur rechts
03 Bestuurdersmilieu
79
Verlichting
03
Afplakmallen halogeenkoplampen
A
B
C
D
G021155
03 Bestuurdersmilieu
80
Wissers en -sproeiers
03
Ruitenwissers
Ruitenwissers en -sproe iers
Regensensor aan/uit
Duimwiel gevoeligheid regensensor/snel-
heid ruitenwissers
Ruitenwissers uitgeschakeld
Haal de hendel naar stand 0 om de
ruitenwissers uit te schakelen.
Enkele slag
Haal de hendel omhoog en laat
deze los om de wissers een enkele
slag te laten maken.
Intervalstand
Met het duimwiel kunt u het aantal
wisslagen per eenheid van tijd in-
stellen wanneer u de intervalstand hebt
geselecteerd.
Ononderbroken wissen
De wissers bewegen op normale
snelheid.
De wissers bewegen op hoge snel-
heid.
Regensensor*
De regensensor registreert de hoeveelheid
regen op de voorruit en schakelt automatisch
de ruitenwissers op de voorruit in. De gevoe-
ligheid van de regensensor is in te stellen met
het duimwiel.
Wanneer de regensensor actief is, brandt het
lampje in de bijbehorende knop en verschijnt
het regensensorsymbool op het rechter
display van het instrumentenpaneel.
Activeren en gevoeligheid instellen
Om de regensensor te activeren dient de
motor te lopen of het contactslot in stand
I of
II te staan en de ruitenwisserhendel in stand 0.
Activeer de regensensor door op de
knop te drukken. De ruitenwissers
maken een slag.
Als u de hendel omhooghaalt, maken de rui-
tenwissers een extra slag.
Draai het duimwiel omhoog voor een grotere
gevoeligheid en omlaag voor een lagere
gevoeligheid (de wissers maken een extra
slag, als u het duimwiel omhoog draait).
Deactiveren
Schakel de regensensor uit met een druk op
de knop of haal de hendel omlaag naar
een ander wisprogramma.
De regensensor wordt automatisch uitgescha-
keld, wanneer u de sleutel uit het contactslot
neemt of vijf minuten nadat u de auto van het
contact hebt gezet.
1 2
IN
T
0
G018663
0
INT
BELANGRIJK
Controleer alvorens de ruitenwissers tijdens
de winter in te schakelen of de wisserbla-
den niet zijn vastgevroren en de voorruit
(alsmede de achterruit) sneeuw- en ijsvrij
zijn.
BELANGRIJK
Spuit een ruime hoeveelheid ruitensproeier-
vloeistof op de voorruit, wanneer de ruiten-
wissers werken. De voorruit moet nat zijn bij
gebruik van de ruitenwissers.
BELANGRIJK
De ruitenwissers op de voorruit kunnen in
een automatische wasstraat spontaan in-
schakelen en daarbij beschadigd raken.
Schakel de regensensor uit terwijl de motor
loopt of als het contactslot in stand
I of II
staat. Het lampje op het instrumentenpa-
neel en dat in de knop doven.
03 Bestuurdersmilieu
81
Wissers en -sproeiers
03
Koplamp- en ruitensproeiers
Sproeierfunctie
Ruitensproeiers voorruit
U activeert de sproeiers van de voorruit en de
koplampen door de hendel naar het stuurwiel
toe te trekken.
Nadat u de hendel hebt losgelaten maken de
ruitenwissers op de voorruit nog enkele sla-
gen. De koplampen worden om de beurt
gesproeid om te voorkomen dat de sterkte
van de verlichting afneemt.
Verwarmde sproeikoppen*
De sproeikoppen worden bij vorst automatisch
verwarmd om te voorkomen dat de ruiten-
sproeiervloeistof bevriest.
Hogedruksproeiers koplampen*
De hogedruksproeiers van de koplampen ver-
bruiken een grote hoeveelheid sproeiervloei-
stof. Om vloeistof te besparen, worden de
koplampen alleen iedere vijfde keer dat u de
voorruitsproeiers activeert gesproeid.
Ruitenwisser en sproeier achterklep
Wanneer u de hendel naar voren haalt
(zie bovenstaande pijl), activeert u de ruiten-
wisser/-sproeier van de achterklep. De knop
aan het uiteinde van de hendel kent twee
mogelijke standen:
Ruitenwisser achterklep intervalstand
Ruitenwisser achterklep continu wissen
Ruitenwisser achterklep, achteruitrijden
Als u de auto in de achteruitversnelling zet ter-
wijl de voorste ruitenwissers actief zijn, zal de
ruitenwisser op de achterklep de interval-
stand
1
innemen. Bij het inschakelen van een
andere versnelling valt de ruitenwisser op de
achterklep stil.
Als de ruitenwisser op de achterklep echter al
op continue snelheid werkt, vindt er geen wij-
ziging plaats.
N.B.
De koplampen worden om de beurt
gesproeid.
G019401
1
2
G017632
1
Deze intervalfunctie tijdens het achteruitrijden
kunt u desgewenst uitschakelen. Bezoek een
erkende Volvo-werkplaats.
N.B.
Bij auto’s met een geactiveerde regensen-
sor wordt de ruitenwisser op de achterklep
automatisch geactiveerd, als u in de regen
achteruitrijdt.
03 Bestuurdersmilieu
82
Ruiten en spiegels
03
Algemene informatie
Gelaagd glas
Het glas is verstevigd voor een verbe-
terde inbraakbeveiliging en geluidsi-
solatie van het interieur. Alle ruiten
zijn gemaakt van gelaagd glas*.
Water- en vuilafstotende laag*
De ruiten zijn voorzien van een spe-
ciale laag die bij hevige regenval voor
een beter zicht zorgt. Zie pagina 217 voor het
onderhoud.
Elektrisch bedienbare ruiten
Bedieningspaneel op bestu urdersportier
Elektrisch kinderslot op achterportieren*
en achterste zijruiten (zie pagina 31).
Bedieningsknoppen achterste zijruiten
Bedieningsknoppen voorste zijruiten
BELANGRIJK
Gebruik geen ijskrabber van metaal om de
ruiten van ijs te ontdoen. Gebruik de elektri-
sche verwarming om de buitenspiegels van
ijs te ontdoen. Een ijskrabber kan krassen in
het spiegelglas maken!
WAARSCHUWING
Zorg ervoor dat achterpassagiers niet met
hun handen bekneld raken, wanneer u de
zijruiten vanaf het bestuurdersportier sluit.
WAARSCHUWING
Zorg er bij het sluiten van de zijruiten voor
dat kinderen of andere inzittenden niet met
hun handen bekneld raken. Dit geldt ook als
u gebruik maakt van de transpondersleutel.
2 31
G018516
WAARSCHUWING
Als er kinderen in de auto zitten: let er bij het
verlaten van de auto op dat u de stroomtoe-
voer naar de elektrisch bedienbare zijruiten
verbreekt door de transpondersleutel uit te
nemen.
03 Bestuurdersmilieu
83
Ruiten en spiegels
03
Bediening
Bedieningsknoppen elektrisch bedienbare zijrui-
ten
Handmatige bediening
Automatische bediening
Vanaf het bedieningspaneel op het bestuur-
dersportier kunt u alle ruiten tegelijk bedienen.
Vanaf het bedieningspaneel op een van de
overige portieren kunt u alleen de zijruit in dat
portier bedienen. De zijruiten zijn alleen te
bedienen vanaf één bedieningspaneel tegelijk.
Om de elektrisch bedienbare ruiten te kunnen
gebruiken moet de auto in contactslotstand
I
of II staan. Ook als u na het afzetten van de
motor de transpondersleutel hebt verwijderd,
hebt u nog enkele minuten lang de tijd om de
ruiten te bedienen. Na het openen van een
portier is dat echter niet meer mogelijk.
De ruiten komen tot stilstand en worden geo-
pend, als ze tijdens het sluiten in hun bewe-
ging worden gehinderd. Wanneer de zijruiten
door ijsvorming bijvoorbeeld tweemaal ach-
tereen niet konden worden gesloten, is het
mogelijk de beveiliging tegen overbelasting tij-
delijk op te heffen. U doet dat door de bedie-
ningsknop voor de bewuste zijruit omhoog te
trekken en in deze stand vast te houden, tot-
dat de zijruit dicht is. De beveiliging tegen
overbelasting wordt enige tijd later opnieuw
geactiveerd.
Handmatige bediening
Trek voorzichtig een van de bedieningsknop-
pen omhoog of duw er een omlaag. De elek-
trisch bedienbare zijruiten komen steeds ver-
der omhoog of omlaag zolang u de
bedieningsknop bedient.
Automatische bediening
Trek een van de bedieningsknoppen omhoog
of duw er een omlaag en laat deze vervolgens
los. De bijbehorende zijruit gaat automatisch
volledig open of dicht.
Afstandbediening en knoppen centrale
vergrendeling
Met de afstandsbediening of de knoppen voor
de centrale vergrendeling kunt u alle zijruiten
automatisch openen en sluiten:
Houd de vergrendelingsknop ingedrukt totdat
de zijruiten worden geopend of gesloten. Druk
nogmaals op de vergrendelingsknop om het
openen/sluiten te onderbreken.
Resetten
Als de accu losgekoppeld is geweest, werkt
de automatische openingsfunctie pas weer
naar behoren wanneer u deze hebt gereset.
1. Trek de knop aan de voorkant omhoog om
de ruit helemaal te sluiten en houd de knop
een seconde in deze stand vast.
2. Laat de knop korte tijd los.
3. Trek de voorkant van de knop opnieuw
een seconde omhoog.
2
2
1
1
G018517
WAARSCHUWING
De beveiliging tegen overbelasting werkt
alleen als de automatische openingsfunctie
voor zijruiten gereset is.
03 Bestuurdersmilieu
84
Ruiten en spiegels
03
Buitenspiegels
Bedieningsknoppen buitenspiegels
Instellen
1. Druk op knop L voor de buitenspiegel links
of op
R voor de buitenspiegel rechts. Het
lampje in de knop brandt.
2. U kunt de stand afstellen met het hendel-
tje in het midden.
3. Druk opnieuw op knop
L of R. Het lampje
mag niet langer branden.
Elektrisch inklapbare buitenspiegels*
U kunt de buitenspiegels inklappen bij het par-
keren en als u op smalle wegen rijdt.
1. Druk tegelijkertijd op de knoppen
L en R.
2. Laat ze na ongeveer een seconde los. De
spiegels stoppen automatisch, als ze vol-
ledig zijn ingeklapt.
Klap de spiegels weer uit door tegelijkertijd op
de knoppen
L en R te drukken. De spiegels
stoppen automatisch, als ze volledig zijn uit-
geklapt.
Stand vastleggen*
De stand van de buitenspiegels en de
bestuurdersstoel worden vastgelegd, wanneer
u de auto met de transpondersleutel vergren-
delt. Een volgende keer dat de auto met
dezelfde transpondersleutel wordt ontgren-
deld en het bestuurdersportier wordt geo-
pend, nemen de buitenspiegels en de
bestuurdersstoel de vastgelegde standen in.
U kunt deze functie activeren/deactiveren
onder Autosleutelgeheugen Pos. stoelen
en spiegels. Zie pagina 104 voor een
beschrijving van het menusysteem.
Buitenspiegel kantelen bij parkeren*
De buitenspiegels kunnen omlaaggekanteld
worden, zodat de bestuurder bijvoorbeeld tij-
dens het parkeren de kant van de weg te kan
zien. Schakel de achteruitversnelling in en
druk op de knop
L of R. De gekantelde buiten-
spiegel neemt de oorspronkelijk stand weer in
bij het inschakelen van een andere versnelling.
Automatische inklapfunctie bij
vergrendelen*
Wanneer u de auto vanaf de transpondersleu-
tel vergrendelt/ontgrendelt worden de buiten-
spiegels automatisch in- of uitgeklapt.
U kunt deze functie activeren/deactiveren
onder Instellingen van de auto Spiegels
in bij vegrend.. Zie pagina 104 voor een
beschrijving van het menusysteem.
In neutrale stand terugzetten*
Spiegels die uit positie zijn geraakt door
invloeden van buitenaf, moeten met behulp
van de bedieningsknoppen in de neutrale
stand worden teruggezet zodat het elektrisch
in- en uitklappen weer werkt.
Klap de spiegels in met de knoppen L en R.
Klap de spiegels weer uit met de knoppen
L en R.
De spiegels staan daarmee weer in de neu-
trale stand.
Approach-verlichting en
Follow-Me-Home-verlichting
De lampjes op de buitenspiegels gaan bran-
den, als u de Approach-verlichting of de
Follow-Me-Home-verlichting selecteert
(zie pagina 76).
WAARSCHUWING
De spiegels zijn groothoekig voor optimaal
zicht. Voorwerpen kunnen verder weg lijken
dan ze in werkelijkheid zijn.
G018518
03 Bestuurdersmilieu
85
Ruiten en spiegels
03
Elektrische achterruit- en
buitenspiegelverwarming
Gebruik de elektrische verwarming om de
achterruit en de buitenspiegels te ontwase-
men en te ontdooien.
Met één druk op de knop schakelt u de gelijk-
tijdige verwarming van de achterruit en de bui-
tenspiegels in. Het brandende lampje in de
knop geeft aan dat de functie actief is. De ver-
warming wordt afhankelijk van de buitentem-
peratuur na een bepaalde tijd automatisch uit-
geschakeld.
De achterruit wordt automatisch ontwasemd/
ontdooid als u de auto start bij een buitentem-
peratuur lager dan +7 °C.
U kunt voor automatische ontwaseming kie-
zen onder Klimaatinstellingen Aut.
defroster achterr.. Kies vervolgens uit Aan of
Uit.
Achteruitkijkspiegel
Handmatige dimfunctie
Hendeltje voor dimfunctie
Fel licht van achteren kan hinderlijke reflecties
in de achteruitkijkspiegel veroorzaken en u
verblinden. Zet de spiegel met het hendeltje in
de dimstand, wanneer u de verlichting van het
achteropkomend verkeer als hinderlijk ervaart.
1. Activeer de dimfunctie door het hendeltje
naar u toe te halen.
2. Deactiveer de dimfunctie door het hen-
deltje naar de voorruit toe te duwen.
Autodimfunctie*
Als het licht dat van achteren in de spiegel valt
te fel is, wordt de achteruitkijkspiegel automa-
tisch gedimd. Het hendeltje is niet aanwezig
op spiegels met autodimfunctie.
G021341
1
G021342
03 Bestuurdersmilieu
86
Elektrisch bedienbaar schuifdak*
03
Algemene informatie
De bedieningsknoppen voor het schuifdak zit-
ten aan het plafond. U kunt het schuifdak ver-
ticaal openkantelen en horizontaal openschui-
ven. Het schuifdak is alleen te openen in
contactslotstand
I of II staat.
Horizontaal openschuiven
Horizontaal openschuiven, achteruit/vooruit
Openen, automatisch
Openen, handmatig
Sluiten, handmatig
Sluiten, automatisch
Openen
Trek de bedieningsknop naar achteren stand in
stand en laat de knop vervolgens los om
het schuifdak zo ver mogelijk open te schuiven.
U kunt het schuifdak handmatig openen door
de bedieningsknop achteruit naar het
weerstandspunt te trekken. Het schuifdak
schuift steeds verder open zolang u de knop
in deze stand vasthoudt.
Sluiten
U kunt het schuifdak handmatig sluiten door
de bedieningsknop vooruit naar het
weerstandspunt te duwen. Het schuifdak
schuift steeds verder dicht zolang u de knop in
deze stand vasthoudt.
Het schuifdak gaat automatisch dicht, wan-
neer u de knop in stand duwt en vervol-
gens loslaat.
Wanneer u de transpondersleutel uit het con-
tactslot neemt, wordt de spanning van het
schuifdak verbroken.
Verticaal openkantelen
Verticaal openkantele n, achterkant omhoogkan-
telen
Openkantelen: kantel het schuifdak open
door de achterkant van de knop omhoog
te duwen.
Dichtkantelen: kantel het schuifdak dicht
door de achterkant van de knop omlaag te
trekken.
1
4
2
3
G017823
WAARSCHUWING
Beknellingsgevaar bij het sluiten van het
schuifdak. De beveiliging tegen overbelas-
ting van het schuifdak werkt alleen bij auto-
matisch sluiten, niet bij handmatig sluiten.
WAARSCHUWING
Als er kinderen in de auto zitten:
Let er bij het verlaten van de auto op dat
u de stroomtoevoer naar het schuifdak ver-
breekt door de transpondersleutel uit te
nemen.
5
6
G
017824
03 Bestuurdersmilieu
87
Elektrisch bedienbaar schuifdak*
03
Sluiten met transpondersleutel of knop
voor centrale vergrendeling
Houd de vergrendelingsknop lang ingedrukt
om het schuifdak en alle zijruiten te sluiten.
De portieren en de achterklep worden ver-
grendeld. Druk nogmaals op de vergrende-
lingsknop om het sluiten te onderbreken.
Zonnescherm
Aan de binnenkant van het schuifdak zit een
handbediend zonnescherm. Het zonnescherm
glijdt automatisch naar achteren bij het ope-
nen van het schuifdak. Pak de handgreep vast
en schuif het scherm naar voren om het te
sluiten.
Beveiliging tegen overbelasting
Het schuifdak is voorzien van een beveiliging
tegen overbelasting die wordt geactiveerd, als
het schuifdak door een obstakel wordt gehin-
derd. Het schuifdak komt dan tot stilstand en
keert vervolgens automatisch terug naar de
laatst gebruikte, geopende stand.
WAARSCHUWING
Controleer of niemand met de handen
bekneld raakt wanneer u het schuifdak
vanaf de transpondersleutel sluit.
G021345
03 Bestuurdersmilieu
88
Motor starten
03
Benzine- en dieselmotoren
Contactslot met tr anspondersleutel en start-/
stopknop (zie 65 voor meer informatie).
1. Plaats bij auto’s met een transpondersleu-
tel de transpondersleutel in het contactslot.
Druk licht op de sleutel zodat deze verder
naar binnen wordt getrokken.
2. Houd het koppelingspedaal volledig
ingedrukt
1
. Trap bij auto’s met een auto-
matische versnellingsbak op het rempe-
daal.
3. Druk op de knop
START/STOP en laat de
knop weer los.
De startmotor blijft maximaal 10 seconden
draaien (60 seconden bij dieselmodellen), tot-
dat de motor is aangeslagen. Als de motor niet
binnen 10 seconden aanslaat, kunt u een
nieuwe startpoging doen door de knop
START/STOP ingedrukt te houden totdat de
motor wel aanslaat.
Keyless drive*
Loop de punten 2–3 door voor benzine- en
dieselmotoren.
Stuurslot
Het stuurslot wordt opgeheven wanneer u de
transpondersleutel in het contactslot
2
steekt
BELANGRIJK
De transpondersleutel niet verkeerd om
insteken!
Pak de sleutel beet aan het uiteinde met het
sleutelblad. Zie pagina 42.
1
Als de auto rolt is het indrukken van de knop
START/STOP voldoende om de motor te
starten.
G021126
WAARSCHUWING
Neem bij het verlaten van de auto altijd de
transpondersleutel uit het contactslot. Dit
geldt in het bijzonder wanneer er kinderen
in de auto achterblijven.
WAARSCHUWING
Neem de transpondersleutel nooit tijdens
het rijden of het slepen uit het contactslot.
U loopt anders het gevaar dat het stuurslot
wordt geactiveerd, waardoor de auto onbe-
stuurbaar wordt.
Neem de transpondersleutel bij een auto
met Keyless drive*-functie nooit tijdens het
rijden of slepen uit het contactslot.
N.B.
Tijdens de koude start is het mogelijk dat
het motortoerental merkbaar hoger ligt dan
normaal is voor bepaalde motortypes. Dit
omdat ernaar wordt gestreefd het uitlaat-
gasreinigingssysteem zo snel mogelijk op
bedrijfstemperatuur te brengen en tegelij-
kertijd de uitstoot te beperken van stoffen
die schadelijk zijn voor het milieu
1
.
1
Met een automaat in stand D of R terwijl de
auto stilstaat is het motortoerental minder hoog,
maar doordat het dan langer duurt voordat het
uitlaatgasreinigingssysteem op temperatuur
komt wordt het milieuvoordeel tenietgedaan.
N.B.
U kunt de motor alleen starten, wanneer
een van de transpondersleutels bij een auto
met Keyless drive*-functie in de passagiers-
ruimte of de laadruimte ligt.
2
Bij auto’s met Keyless drive* wordt de eerste
keer dat u op de startknop drukt, het stuurslot
gedeactiveerd. Het stuurslot wordt opnieuw
geactiveerd, wanneer het bestuurdersportier
wordt geopend nadat de motor is afgezet.
03 Bestuurdersmilieu
89
Motor starten
03
en opnieuw ingeschakeld wanneer u de trans-
pondersleutel verwijdert.
Wanneer u bij het verlaten van de auto het
stuurslot inschakelt, beperkt u het gevaar voor
diefstal van de auto.
Roetfilter dieselmotor (DPF)
Dieselmodellen zijn uitgerust met een roetfil-
ter, waardoor een nog efficiëntere uitlaatgas-
reiniging mogelijk is. Onder normale rijom-
standigheden blijven de roetdeeltjes uit de
uitlaatgassen in het filter achter. Om de roet-
deeltjes te verbranden en het filter te legen
wordt een zogeheten regeneratie gestart.
Daarvoor moet de motor de normale bedrijf-
stemperatuur hebben.
Afhankelijk van de rijomstandigheden wordt
het filter om de 300–900 kilometer geregene-
reerd. De regeneratie duurt normaal 10 tot
20 minuten. Gedurende deze tijd kan het
brandstofverbruik ietwat stijgen.
Regeneratie bij koud weer
Als u bij koud weer vaak korte afstanden rijdt,
komt de motor niet voldoende op tempera-
tuur. Dit betekent dat het roetfilter niet gerege-
nereerd en niet geleegd wordt.
Wanneer het filter voor ca. 80% met roetdeel-
tjes gevuld is, licht een oranje gevarendrie-
hoek op het instrumentenpaneel op en ver-
schijnt de melding Roetfilter vol Zie
instructieb. op het display van het instrumen-
tenpaneel.
U start de regeneratie van het filter door met
de auto op een secundaire weg of op een
snelweg te rijden tot de motor voldoende op
temperatuur is gekomen. Daarna rijdt u nog
ca. 20 minuten verder.
Wanneer het filter geregenereerd is, wordt de
waarschuwingsmelding automatisch gewist.
Gebruik bij koud weer de standverwarming*
zodat de motor sneller op bedrijfstemperatuur
komt.
BELANGRIJK
Als het filter helemaal met roetdeeltjes ge-
vuld is, vertoont de motor soms startproble-
men. Het filter is dan onbruikbaar
geworden. Het is in dat geval mogelijk dat
u het filter moet vervangen.
03 Bestuurdersmilieu
90
Motor starten
03
Starten met hulpaccu
Als de accu uitgeput is, kunt u de auto starten
met stroom van een hulpaccu.
Bij gebruik van een hulpaccu wordt u het vol-
gende geadviseerd om explosiegevaar te
voorkomen:
1. Zet het contactslot in stand
0
(zie pagina 65).
2. Zorg dat de hulpaccu een spanning van
12 V levert.
3. Als de hulpaccu zich in een andere auto
bevindt, moet u de motor van die auto
afzetten en ervoor zorgen dat de auto’s
elkaar niet raken.
4. Sluit de ene klem van de rode startkabel
aan op de pluspool van de hulpaccu .
5. Haal de clips op de voorste dekplaat van
de uitgeputte accu los en verwijder de
dekplaat (zie pagina 198).
6. Sluit de andere klem van de rode startka-
bel aan op de pluspool van de uitge-
putte accu die onder een opklapbare
kunststof afdekking zit.
7. Sluit de ene klem van de zwarte startka-
bel aan op de minpool van de hul-
paccu.
8. Sluit de andere klem van de zwarte kabel
aan op het massapunt (rechter motor-
steun bovenaan, buitenste boutkop) .
Controleer of de aansluitklemmen van de
startkabels goed vastzitten om te voorko-
men dat er tijdens de startpoging vonken
ontstaan.
9. Start de motor van de “hulpauto”. Laat
de motor enkele minuten draaien op een
toerental dat iets hoger ligt dan normaal,
1500 omw/min.
10.Start de motor van de auto met de lege
accu. Raak de aansluitingen niet aan
tijdens de startpoging. Er bestaat name-
lijk gevaar voor vonkvorming.
11.Verwijder de startkabels. Verwijder eerst
de zwarte kabel en daarna de rode. Zorg
dat geen van de klemmen aan de zwarte
startkabel contact kan maken met de
pluspool van de accu of met de aange-
sloten klemmen van de rode startkabel.
+
+
--
4
2
1
3
G021347
BELANGRIJK
Wees voorzichtig bij het aansluiten van de
startkabels om kortsluiting met andere on-
derdelen in de motorruimte te voorkomen.
WAARSCHUWING
Accu’s kunnen het zeer explosieve knalgas
produceren. Een enkele vonk, veroorzaakt
door een onjuiste aansluiting van de start-
kabels, is voldoende om de accu tot ont-
ploffing te brengen. Accu’s bevatten tevens
zwavelzuur dat ernstige chemische brand-
wonden kan veroorzaken. Als u accuzuur in
uw ogen krijgt of op uw huid of kleren
morst, moet u onmiddellijk met grote hoe-
veelheden water spoelen. Neem onmiddel-
lijk contact op met een arts, als u accuzuur
in uw ogen krijgt.
03 Bestuurdersmilieu
91
Versnellingsbakken
03
Handgeschakelde versnellingsbak
Trap het koppelingspedaal tijdens het schake-
len altijd zo ver mogelijk in. Haal uw voet na
het schakelen weer van het koppelingspedaal
af! Houd u aan het aangegeven schakelpa-
troon.
Om het brandstofverbruik zo laag mogelijk te
houden, moet u zoveel mogelijk gebruik
maken van hoge versnellingen.
Blokkering achteruitversnelling
Schakel de achteruitversnelling alleen in, wan-
neer de auto stilstaat.
G021348
G021349
03 Bestuurdersmilieu
92
Versnellingsbakken
03
Automatische versnellingsbak
Geartronic*
Het informatiedisplay geeft de stand van de
keuzehendel aan met behulp van de volgende
tekens: P, R, N, D, S, 1, 2, 3, 4, 5 of 6
(zie pagina 60).
Schakelstanden
Parkeerstand (P)
Selecteer stand P, wanneer u de motor start
of de auto parkeert. U moet het rempedaal
bedienen om de keuzehendel uit stand
P te
kunnen halen.
In stand P is de versnellingsbak mechanisch
geblokkeerd. Activeer de elektrische parkeer-
rem met een druk op de knop (zie pagina 98).
Achteruitrijstand (R)
De auto moet stilstaan wanneer u de hendel in
stand
R zet.
Vrijstand (N)
In deze stand kunt u de motor starten en er is
geen versnelling ingeschakeld. Zet de par-
keerrem aan, wanneer de auto stilstaat en de
keuzehendel in stand
N staat.
Rijstand (D)
Stand D is de normale rijstand. De versnel-
lingsbak schakelt automatisch op en terug
afhankelijk van de stand van het gaspedaal en
de snelheid. Zorg ervoor dat de auto stilstaat,
voordat u de keuzehendel vanuit stand
R in
stand
D zet.
Geartronic*, Sportstand (S)
1
De sportstand levert een sportiever rijgedrag
op en maakt het mogelijk om hogere toeren te
maken in de versnellingen. De motor reageert
bovendien sneller op de commando’s die u
met het gaspedaal geeft. Bij inschakeling van
de sportstand wordt tevens de voorkeur gege-
ven aan de lagere versnellingen, zodat er met
enige vertraging wordt opgeschakeld.
U schakelt de sportstand in door de hendel
vanuit stand
D helemaal naar rechts in stand
M te zetten. Op het informatiedisplay veran-
dert het teken D in een S.
De sportstand kan op elk moment tijdens het
rijden ingeschakeld worden.
G021350
BELANGRIJK
De auto moet stilstaan wanneer u de hendel
in stand
P zet.
1
Alleen op model 3.0.
03 Bestuurdersmilieu
93
Versnellingsbakken
03
Geartronic*, handmatig schakelen (M)
Met de automatische versnellingsbak Geartro-
nic kunt u ook handmatig schakelen. Bij het
loslaten van het gaspedaal wordt de auto op
de motor afgeremd.
Handmatig schakelen is te activeren door de
hendel vanuit stand
D helemaal naar rechts in
stand
M te zetten. Op het informatiedisplay
verandert het teken
D in een van de cijfers 1–6
afhankelijk van de ingeschakelde versnelling
(zie pagina 60).
Duw de hendel naar voren naar de
+ (plus) om
een hogere versnelling in te schakelen en laat
de hendel weer los. De hendel veert terug naar
de neutrale stand
M.
Trek de hendel naar achteren naar de
(min)
om een lagere versnelling in te schakelen en
laat de hendel weer los.
Handmatig schakelen
M kan op elk moment
tijdens het rijden geactiveerd worden.
Om de automatische rijstand te hervatten
dient u de hendel helemaal naar links in stand
D te zetten.
Om schokken en afslaan van de motor te voor-
komen, schakelt Geartronic automatisch terug
als de bestuurder langzamer gaat rijden dan
wat voor de gekozen versnelling gepast is.
Kickdown
Als u het gaspedaal volledig intrapt (tot voorbij
de normale volgasstand), schakelt de versnel-
lingsbak automatisch terug naar een lagere
versnelling. Dit is de zogeheten kickdown.
Wanneer u het gaspedaal uit de kickdown-
stand loslaat, schakelt de versnellingsbak
automatisch op.
Gebruik de kickdown om zo snel mogelijk te
accelereren zoals bij het inhalen.
Beveiligingsfunctie
Om overtoeren van de motor te voorkomen, is
het stuurprogramma van de versnellingsbak
voorzien van een terugschakelblokkering
waardoor de zogeheten kickdown niet moge-
lijk is.
Geartronic staat geen terugschakeling/kick-
down toe die tot een dusdanig hoog toerental
leidt dat de motor kan worden beschadigd.
Wanneer u bij hoge motortoeren toch probeert
een dergelijke kickdown uit te voeren, gebeurt
er niets. De auto blijft in de oorspronkelijke
versnelling rijden.
Bij kickdown kan de auto afhankelijk van het
motortoerental één of meer versnellingen
terugschakelen. Om schade aan de motor te
voorkomen schakelt de auto op wanneer de
motor het maximumtoerental heeft bereikt.
Mechanische keuzehendelblokkering
U kunt de hendel altijd ongehinderd heen en
weer halen tussen de standen
N en D. Om de
hendel in een van de overige standen te zetten,
moet u een blokkering opheffen door op de
blokkeerknop op de keuzehendel te drukken.
Met de blokkeerknop ingedrukt kunt u de hen-
del vooruit of achteruit bewegen tussen de
standen
P, R, N en D.
N.B.
Als de versnellingsbak een sportstand kent,
is handmatig schakelen pas te activeren
wanneer u de keuzehendel vooruit of achter
in stand
M hebt gezet. Op het informatie-
display verandert de
S dan in een van de
tekens
16 om aan te geven welke versnel-
ling er ingeschakeld is.
G
021351
03 Bestuurdersmilieu
94
Versnellingsbakken
03
Automatische keuzehendelblokkering
De automatische versnellingsbak kent enkele
bijzondere beveiligingsfuncties:
Sleutelblokkering, Keylock
De keuzehendel moet in stand P staan om de
transpondersleutel uit het contactslot te kun-
nen nemen. In alle andere standen is de trans-
pondersleutel geblokkeerd.
Parkeerstand (P)
Stilstaande auto met draaiende motor:
Houd uw voet op het rempedaal terwijl u de
keuzehendel verzet.
Elektrische schakelblokkering,
Shiftlock parkeerstand (
P)
Om de keuzehendel uit stand P te kunnen
halen, moet het contactslot in stand
II staan
en moet het rempedaal worden bediend
(zie pagina 88).
Schakelblokkering, vrijstand (N)
Als de keuzehendel in stand N staat en de
auto heeft minstens 3 seconden stilgestaan
(of de motor nu loopt of niet), is de keuzehen-
del geblokkeerd.
Om de keuzehendel uit stand
N te kunnen
halen, moet het contactslot in stand
II staan
en moet het rempedaal worden bediend
(zie pagina 88).
Automatische schakelblokkering
deactiveren
Als er niet met de auto kan worden gereden
zoals het geval is bij een uitgeputte accu,
moet u de keuzehendel uit stand
P halen voor-
dat u de auto kunt verslepen.
Til de rubber vloermat achter de midden-
console uit de auto en open het luikje.
Steek het sleutelblad zo ver mogelijk naar
binnen. Duw het sleutelblad omlaag en
houd het in deze stand vast. Haal de
keuzehendel uit stand
P. Zie pagina 38
voor meer informatie over het sleutelblad.
2
1
G021352
03 Bestuurdersmilieu
95
Vierwielaandrijving–, AWD (All Wheel Drive)*
03
De vierwielaandrijving is altijd
ingeschakeld.
Bij vierwielaandrijving worden alle vier de wie-
len van de auto tegelijk aangedreven.
Het motorkoppel wordt automatisch over de
voor- en achterwielen verdeeld. Een elektro-
nisch gestuurd koppelingssysteem verdeelt
het vermogen over het wielpaar dat op dat
moment de beste grip op het wegdek heeft.
Dit om optimale wegligging te verkrijgen en
wielspin te voorkomen. Bij normaal rijden wor-
den de voorwielen naar verhouding iets ster-
ker aangedreven dan de achterwielen.
De vierwielaandrijving verhoogt de rijveiligheid
tijdens regen- en sneeuwval en bij ijzel.
03 Bestuurdersmilieu
96
Bedrijfsrem
03
Algemene informatie
De auto is uitgerust met twee remkringen. Als
een van de remkringen defect raakt, betekent
dit dat de remmen pas later worden aange-
sproken zodat u het rempedaal dieper moet
intrappen voor dezelfde remmende werking.
De druk die u uitoefent op het rempedaal
wordt versterkt door de rembekrachtiging.
Wanneer u met de motor afgezet remt doet
het rempedaal stug aan en kost het u meer
kracht om de auto te remmen.
In bergachtig gebied of bij het rijden met een
zware belading kunt u de remmen ontzien
door op de motor af te remmen. U benut de
remmende werking van de motor het best,
wanneer u tijdens het afdalen dezelfde ver-
snelling inschakelt als bij het oprijden van een
helling.
Zie pagina 227 voor algemener informatie
over een zware belasting van de auto.
Antiblokkeerremsysteem
De auto is uitgerust met ABS (Anti-lock Bra-
king System) dat voorkomt dat de wielen blok-
keren tijdens het remmen. Zo blijft de auto
bestuurbaar, waardoor het bijvoorbeeld mak-
kelijker is om obstakels te ontwijken. Bij acti-
vering van deze functie kunt u trillingen in het
rempedaal voelen. Dit is volkomen normaal.
Wanneer de auto na het starten van de motor
een snelheid van ca. 20 km/h heeft bereikt,
gaat een kortdurende, automatische test van
het ABS van start. Ook deze test kan waar-
neembaar zijn in de vorm van trillingen in het
rempedaal.
Remschijven schoonmaken
Vuil en water op de remschijven kunnen ertoe
leiden dat de aanspreekduur van de remmen
wordt verlengd. Door de remblokken schoon
te maken beperkt u deze verlenging.
U wordt geadviseerd de remschijven handma-
tig schoon te maken, wanneer u op natte
wegen rijdt, de auto net hebt gewassen of op
het punt staat deze langdurig te parkeren.
U maakt de remschijven handmatig schoon
door korte tijd licht te remmen.
Remkrachtverhoging bij noodstops
De remkrachtverhoging bij noodstops (EBA,
Emergency Brake Assistance) helpt de rem-
kracht verhogen om op die manier de remweg
te verkorten. Het EBA-systeem registreert de
wijze waarop u het rempedaal bedient en ver-
hoogt zo nodig de remkracht. De remkracht
kan worden verhoogd tot aan het niveau waar-
bij het ABS ingrijpt. De EBA-regeling wordt
uitgeschakeld wanneer u de druk op het rem-
pedaal verlaagt.
Lampjes op instrumentenpaneel
WAARSCHUWING
De rembekrachtiging werkt alleen, als de
motor loopt.
N.B.
Wanneer het EBA geactiveerd wordt, zakt
het rempedaal iets verder omlaag dan nor-
maal. Bedien het rempedaal zolang dat
nodig is. Zodra u het rempedaal loslaat,
worden de remmen volledig gelost.
Lampje Betekenis
Brandt continu controleer het
remvloeistofpeil. Vul remvloeistof
bij als het peil te laag ligt en con-
troleer tevens de oorzaak van het
remvloeistofverlies.
Brandt twee seconden lang con-
tinu bij het starten van de motor
er is de laatste keer dat de motor
liep een storing in het ABS opge-
treden.
WAARSCHUWING
Als de waarschuwingslampjes en
tegelijkertijd branden, kan er een storing in
het remsysteem zijn opgetreden.
Als het remvloeistofpeil in dat geval in orde
is, moet u de auto voorzichtig naar de
dichtstbijzijnde erkende Volvo-werkplaats rij-
den om het remsysteem te laten controleren.
Als de remvloeistof onder het MIN-streepje
van het reservoir staat, mag u niet verder rij-
den voordat u remvloeistof hebt bijgevuld.
Controleer tevens de oorzaak van het rem-
vloeistofverlies.
03 Bestuurdersmilieu
97
Afdalingsregeling, HDC (Hill Descent Control)
03
Algemene informatie
1
HDC is te vergelijken met een automatische
motorrem. Wanneer u op een aflopende hel-
ling het gaspedaal loslaat, wordt de auto nor-
maal gesproken op de motor afgeremd door-
dat deze in dat geval een laag stationair
toerental nastreeft. Naarmate de helling steiler
en de auto zwaarder beladen is, rolt de auto
ondanks de motorrem sneller omlaag. Om in
dergelijke gevallen snelheid te minderen dient
u bij te remmen met het rempedaal.
Met het HDC-systeem is het mogelijk om op
steile aflopende hellingen de snelheid te ver-
hogen/verlagen met het gaspedaal, zonder
het rempedaal te gebruiken. Het remsysteem
grijpt automatisch in en zorgt voor een lage en
gelijkmatige snelheid, zodat u zich volledig
kunt richten op de besturing.
HDC is met name handig op steile aflopende
hellingen met een oneffen oppervlak en op
gladde weggedeelten. Denk bijvoorbeeld aan
een boot op een trailer die u vanaf een boot-
helling achteruit te water laat.
Functie
HDC is met een schakelaar op de middencon-
sole naar wens in en uit te schakelen. Het
lampje in de knop brandt, wanneer het sys-
teem actief is. Wanneer HDC actief is, brandt
het symbool en op het display staat de
melding Afdalingsregeling AAN.
Het systeem werkt alleen in de eerste versnel-
ling en in de achteruitversnelling. Bij een auto-
matische versnellingsbak geldt dat de
1e ver-
snelling moet zijn ingeschakeld, wat wordt
aangegeven met het cijfer 1 op het boordcom-
puterdisplay (zie pagina 93).
Bediening
Bij een geactiveerd HDC-systeem kan de auto
bij het afremmen op de motor maximaal
10 km/h voorruit rijden en 7 km/h achteruit.
Met het gaspedaal kunt u echter een willekeu-
rige andere snelheid binnen het snelheidsin-
terval kiezen dat bij de ingeschakelde versnel-
ling hoort. Zodra u het gaspedaal loslaat wordt
de rijsnelheid snel verlaagd tot 10 of 7 km/h,
ongeacht de hellingshoek en zonder dat u
daarvoor het rempedaal hoeft te bedienen.
Bij activering van het systeem gaan automa-
tisch de remlichten branden. Met het rempe-
daal kunt u de auto altijd remmen of helemaal
tot stilstand brengen.
HDC wordt gedeactiveerd:
bij het indrukken van de aan/uit-knop op de
middenconsole;
bij het inschakelen van een hogere versnel-
ling dan de
1e bij een handgeschakelde
versnellingsbak;
bij het inschakelen van een hogere versnel-
ling dan de
1e bij een automatische ver-
snellingsbak of bij het inschakelen van
stand
D.
Het systeem is op ieder moment uit te schake-
len. Als u dit op een steile aflopende helling
doet, zal het remvermogen niet meteen maar
geleidelijk worden verlaagd.
1
HDC behoort tot de standaarduitrusting en is
alleen aanwezig op de XC70.
WAARSCHUWING
HDC heeft niet in alle situaties het beoogde
effect en is uitsluitend bedoeld als hulpmid-
del.
U als bestuurder bent er altijd verantwoor-
delijk voor dat de auto op een veilige manier
wordt bestuurd.
N.B.
HDC valt niet te activeren wanneer de keu-
zehendel van een automaat in stand D staat.
G017426
N.B.
Bij activering van het HDC-systeem rea-
geert de motor mogelijk trager dan normaal
op het gaspedaal.
03 Bestuurdersmilieu
98
Parkeerrem
03
Elektrische parkeerrem*
De elektrische parkeerrem heeft dezelfde toe-
passingsgebieden als het parkeerrempedaal
zoals bij het wegrijden op een helling.
Functie
Wanneer de parkeerrem wordt geactiveerd,
hoort u een zwak elektromotorgeluid. Het
geluid is tevens waarneembaar bij een auto-
matische functiecontrole van de parkeerrem.
Als de auto stilstaat wanneer u de parkeerrem
aanzet, werkt de rem alleen op de achterwie-
len. Als u de parkeerrem tijdens het rijden aan-
zet, wordt de normale bedrijfsrem geacti-
veerd. Daarbij werkt de rem op alle vier de
wielen. Wanneer de auto bijna stilstaat, wor-
den alleen de achterwielen geremd.
Lage accuspanning
Als de accuspanning te laag is, kunt u de par-
keerrem niet aanzetten noch lossen. Sluit een
hulpaccu aan, als de accuspanning te laag is
(zie pagina 90).
Parkeerrem aanzetten
Handgreep parkeerrem
1. Trap het rempedaal stevig in.
2. Druk op de handgreep.
3. Laat het rempedaal los en controleer of
de auto volledig stilstaat.
4. Zet de versnellingspook/keuzehendel bij
het parkeren altijd in de
1e versnelling
(handbak) of in stand
P (automaat).
Het lampje op het instrumentenpaneel
knippert, totdat de parkeerrem volledig is aan-
gezet. Wanneer het lampje continu brandt, is
de parkeerrem aangezet.
In noodgevallen kunt u de parkeerrem ook tij-
dens het rijden aanzetten door de handgreep
ingedrukt te houden. Wanneer u de hand-
greep loslaat of het gaspedaal bedient, wordt
de parkeerrem gelost.
Op een helling parkeren
Draai bij het parkeren op een oplopende hel-
ling de wielen van de trottoirband af, als de
neus van de auto naar de top van helling wijst.
Draai bij het parkeren op een aflopende helling
de wielen naar de trottoirband toe, als de neus
van de auto naar de voet van de helling wijst.
Parkeerrem lossen
Handgreep parkeerrem
G021354
N.B.
Tijdens een noodstop bij snelheden hoger
dan 10 km/h klinkt er gedurende de hele
remmanoeuvre een geluidssignaal.
G021359
03 Bestuurdersmilieu
99
Parkeerrem
03
Auto met handgeschakelde
versnellingsbak
Handmatig lossen
1. Steek de transpondersleutel in het contact-
slot.
2. Trap het rempedaal stevig in.
3. Trek aan de handgreep.
Automatisch lossen
1. Start de motor.
2. Laat het koppelingspedaal los en geef gas.
Auto met automatische versnellingsbak
Handmatig lossen
1. Doe de veiligheidsgordel om.
2. Steek de transpondersleutel in het
contactslot.
3. Trap het rempedaal stevig in.
4. Trek aan de handgreep.
Automatisch lossen
1. Doe de veiligheidsgordel om.
2. Start de motor.
3. Zet de keuzehendel in stand
D of R en
geef gas.
Zware belading op oplopende hellingen
Bij een zware belading zoals een aanhanger is
het mogelijk dat de auto op een steile,
oplopende helling achteruitrolt, wanneer de
parkeerrem automatisch wordt gelost. U kunt
dit voorkomen door bij het wegrijden de hand-
greep ingedrukt te houden. Laat de hand-
greep weer los zodra de koppeling aangrijpt.
Auto met Keyless drive*-functie
Los de parkeerrem handmatig door op de
knop
START/STOP te drukken, het rem- of
koppelingspedaal te bedienen en aan de
handgreep te trekken.
Lampjes
Meldingen
N.B.
De parkeerrem is ook handmatig te lossen
door het koppelingspedaal te bedienen in
plaats van het rempedaal. Volvo adviseert
u echter het rempedaal te gebruiken.
BELANGRIJK
Wanneer de motor loopt kan de parkeer-
rem, ook met de versnellingspook in de
vrijstand, automatisch worden gelost.
N.B.
Om veiligheidsredenen wordt de parkeer-
rem alleen automatisch gelost wanneer bij
het starten van de motor is gebleken dat de
bestuurder de veiligheidsgordel draagt. Bij
auto’s met een automatische versnellings-
bak wordt de parkeerrem onmiddellijk
gelost bij het bedienen van het gaspedaal
met de keuzehendel in stand
D of R.
Lampje Betekenis
Lees de melding op het informa-
tiedisplay.
Een knipperend lampje houdt in
dat de parkeerrem wordt aange-
zet.
Als het lampje in een andere
situatie gaat knipperen, is er
sprake van een storing. Lees de
melding op het informatiedisplay.
(P)!
G
016166
03 Bestuurdersmilieu
100
Parkeerrem
03
Parkeerrem niet geheel gelost Door een
storing kan de parkeerrem niet worden gelost.
Bezoek een erkende Volvo-werkplaats. Als
u bij deze foutmelding wegrijdt zonder de par-
keerrem te lossen, klinkt er een waarschu-
wingssignaal.
Parkeerrem niet aangezet Door een sto-
ring kan de parkeerrem niet worden aangezet.
Probeer of u de rem kunt aanzetten en lossen.
Bezoek een Volvo-werkplaats als de melding
niet verdwijnt.
Dezelfde melding verschijnt ook op auto’s met
een handbak, wanneer er langzaam wordt
gereden met het portier open. De melding
maakt u erop attent dat de parkeerrem moge-
lijk onbedoeld werd gelost.
Parkeerrem Service vereist Er is een sto-
ring opgetreden. Bezoek een Volvo-werk-
plaats als de storing niet verdwijnt.
Als u de auto moet parkeren voordat de sto-
ring kon worden verholpen, dient u de wielen
net als bij het parkeren op een helling van
de trottoirband/berm af te draaien en de
versnellingsbak/keuzehendel in stand
1
(handbak) of stand P (automaat) te zetten.
Remblokken vervangen
Laat de remblokken op de achterwielen ver-
vangen in een erkende Volvo-werkplaats met
het oog op de constructie van de elektrische
parkeerrem.
03 Bestuurdersmilieu
101
03
102
Menu- en meldingsfuncties .................................................................... 104
Klimaatregeling ......................................................................................109
Audiosysteem ........................................................................................ 120
Boordcomputer ...................................................................................... 130
Kompas* ................................................................................................. 132
DSTC –Stabiliteits- en tractieregelsysteem ............................................ 133
Rijeigenschappen aanpassen ................................................................134
Cruisecontrol* ........................................................................................ 135
Adaptieve cruisecontrol* ........................................................................ 136
Anti-botsingsysteem met remassistentie* (CWS-systeem) .................... 140
Park Assist (parkeerhulp)* ...................................................................... 143
BLIS* Blind Spot Information System ................................................. 146
Interieurcomfort ...................................................................................... 149
Geïntegreerde telefoon* .........................................................................153
04
COMFORT EN RIJPLEZIER
04 Comfort en rijplezier
104
Menu- en meldingsfuncties
04
Middenconsole
Sommige functies regelt u via het menusys-
teem vanaf de middenconsole of via de toet-
senset op het stuurwiel. Welke functies dat
zijn leest u in de verschillende onderdelen.
Het actuele menuniveau staat rechts boven-
aan op het display van de middenconsole.
Bedieningstoetsen op middenconsole
Middenconsole met informatiedisplay en bedie-
ningstoetsen voor meldingsfuncties.
Navigatietoets menu-opties doorblade-
ren en selecteren
ENTER menu-opties selecteren
MENU menusysteem openen
EXIT stap terugdoen binnen het
menusysteem. Bij lang indrukken verlaat u
het menusysteem.
Toetsenset op stuurwiel
ENTER*
EXIT*
Navigatietoetsen omhoog/omlaag.
Als de toetsen
ENTER en EXIT op het stuur-
wiel zitten, hebben de toetsen tot en
met dezelfde functie als die op de midden-
console.
Paden
Via de functietoetsen krijgt u direct toegang
tot bepaalde functies, terwijl andere alleen via
het menusysteem te bereiken zijn.
De paden naar de menufuncties worden als
volgt weergegeven: Instellingen van de auto
Instellingen vergrendelen. Er wordt
daarbij verondersteld dat u daarvóór het vol-
gende doet:
1. Druk op
MENU.
2. Ga naar Menu en druk op ENTER.
3. Ga naar Submenu en druk op
ENTER.
U kunt de navigatietoetsen gebruiken in de
plaats van
ENTER en EXIT bij het navigeren
binnen de menustructuur. De pijl naar rechts
komt in dat geval overeen met
ENTER en de
pijl naar links met
EXIT.
De menu-opties zijn genummerd zodat u ze
ook rechtstreeks kunt selecteren met de num-
mertoetsen (alleen 1–9).
1 3
42
G021360
1
2
3
G021363
04 Comfort en rijplezier
105
Menu- en meldingsfuncties
04
Menu-overzicht
Er bestaan verschillende hoofdmenu’s voor de
telefoon en de geluidsbronnen. De volgende
menu-opties maken deel uit van alle hoofd-
menu’s:
Autosleutelgeheugen
Pos. stoelen en spiegels*
Instellingen van de auto
Spiegels in bij vegrend.*
Instellingen CWS-systeem*
Informatie
Lichtinstellingen
Vergrendelingsinstellingen
Beveil. verlaagd
1
Instellingen parkeercam.*
Stuurkrachtniveau*
Klimaatinstellingen
Autom. blower afstellen
Aut. defroster achterr.
Timer recirculatie
Reset klimaatinst.
Hoofdmenu AM
Audio-instellingen
2
Geluidspodium
Equalizer voor
Equalizer achter
Autom. volumeregeling
Reset audio-inst.
Hoofdmenu FM
FM-instellingen
Nieuws
TP (verkeersinformatie)
Radiotekst
PTY (programmatype)
Geavanceerde radio-inst.
Audio-instellingen
Hoofdmenu CD
Random
Uit
Map
3
Disc
2
Enkele disc
4
Alle discs
3
Cd-instellingen
Tekst disc*
Nieuws
TP (verkeersinformatie)
Audio-instellingen
Hoofdmenu AUX
AUX-ingangsvolume
Audio-instellingen
1
Bepaalde modellen.
2
Voor iedere geluidsbron bestaat de menu-
optie audio-instellingen.
3
Alleen bij systemen die audiobestanden in de
formaten mp3 en wma kunnen afspelen.
4
Alleen bij systemen met een cd-wisselaar.
04 Comfort en rijplezier
106
Menu- en meldingsfuncties
04
Hoofdmenu Geïntegreerde telefoon
Oproepregister
Laatste 10 gemiste opr.
Laatste 10 ink. opr.
Laatste 10 gekozen nrs.
Lijst wissen
Gespreksduur
Telefoonboek
Nieuwe contactpersoon
Zoeken
Alles kopren
SIM wissen
Telefoon wissen
Geheugenstatus
Meldingen
Lezen
Nieuw bericht schrijven
Berichtinstellingen
Gespreksopties
Verzend mijn nummer
Wisselgesprek
Automatisch antwoord
Voicemail-nummer
Omleidingen
Telefooninstellingen
Netwerkselectie
SIM-beveiliging
PIN-code bewerken
Geluiden en volume
IDIS
Reset Telefooninst.
04 Comfort en rijplezier
107
Menu- en meldingsfuncties
04
Instrumentenpaneel
Inf ormatiedisplay en bedieningstoetsen voor
menufuncties
READ meldingenlijst openen en meldin-
gen bevestigen.
Duimwiel menu-opties doorbladeren.
RESET geactiveerde functie op nul stel-
len. Wordt in bepaalde gevallen gebruikt
om een functie te selecteren/activeren (zie
de uitleg bij de verschillende functies).
Met de linker stuurhendel bedient u de menu’s
die op de informatiedisplays van het instru-
mentenpaneel verschijnen. Welke menu’s ver-
schijnen hangt af van de stand van het con-
tactslot. Als er een melding is, moet u deze
eerst bevestigen met de knop
READ voordat
u de menu’s kunt bekijken.
Menu-overzicht
1
Actieradius
Gemiddeld
Momentaan
Gem. snelheid
LDW-systeem
Bandenspanning Kalibratie
Actuele snelheid
Timer standkach. AM/PM
Timer standvent. AM/PM
Timerstand verw.
Directe start Standverw.
Directe start El standverw
Directe start Standvent.
Extra verwarming auto
Start restverw.
DSTC
Melding
Melding op i nformatiedisplay
Wanneer er een waarschuwings-, informatie-
of controlelampje oplicht, verschijnt er tevens
een aanvullende melding op het informatiedis-
play. Foutmeldingen blijven in het geheugen
opgeslagen, totdat u de onderliggende storing
hebt laten verhelpen.
Druk op
READ om de meldingen door te bla-
deren en te bevestigen.
1 2 3
G021364
1
Sommige menu-opties behoren tot de extra’s
N.B.
Als er een waarschuwingsmelding ver-
schijnt bij gebruik van de boordcomputer,
moet u de melding lezen (druk op de knop
READ) voordat u de eerdere activiteit kunt
hervatten.
P
_3C
o
G
021365
04 Comfort en rijplezier
108
Menu- en meldingsfuncties
04
Melding Betekenis
Stop auto z.s.m. Breng de auto tot stil-
stand en zet de motor af.
Grote kans op schade.
Bezoek een erkende
Volvo-werkplaats.
Motor afzetten Breng de auto tot stil-
stand en zet de motor af.
Grote kans op schade.
Bezoek een erkende
Volvo-werkplaats.
Service spoed
Laat de auto onmiddellijk
nakijken door een erken-
de Volvo-werkplaats.
Service vereist Laat de auto zo spoedig
mogelijk nakijken door
een erkende Volvo-werk-
plaats.
Zie instructieb. Lees het instructie-
boekje.
Bespreek
tijd voor
onderhoud
Het is tijd een afspraak
te maken voor een servi-
cebeurt bij een erkende
Volvo-werkplaats.
Tijd voor
periodiek
onderhoud
Het is tijd voor een servi-
cebeurt bij een erkende
Volvo-werkplaats. Het
moment hangt af van de
afgelegde afstand, het
aantal maanden dat
sinds de laatste service-
beurt is verstreken, het
aantal draaiuren van de
motor en de gebruikte
oliekwaliteit.
Onderhoudster-
mijn verstreken
Als u de onderhoudster-
mijn niet respecteert,
vallen beschadigde
onderdelen niet langer
onder de garantie.
Bezoek voor het onder-
houd een erkende Volvo-
werkplaats.
Tijdelijk UIT De bijbehorende functie
is tijdelijk uitgeschakeld
en wordt na enige tijd rij-
den of de volgende keer
dat u de motor start
automatisch opnieuw
ingeschakeld.
Spaarstand
Het audiosysteem is uit-
geschakeld om stroom
te besparen. Laad de
accu bij.
Melding Betekenis
04 Comfort en rijplezier
109
Klimaatregeling
04
Algemene informatie
Airconditioning
De auto is uitgerust met elektronische klimaat-
regeling (ECC) of elektronische temperatuurre-
geling (ETC). De klimaatregeling zorgt ervoor
dat de lucht in het interieur wordt gekoeld, ver-
warmd of van vocht wordt ontdaan.
Werkelijke temperatuur
De ingestelde temperatuur komt overeen met
de gevoelstemperatuur op basis van de heer-
sende omstandigheden in en rond de auto wat
de luchtsnelheid, de luchtvochtigheidsgraad,
de ingestraalde warmte
1
enz. betreft.
Het systeem beschikt over een zonnesensor
1
die de stand van de zon registreert. Daardoor
kan de temperatuur van de lucht uit de blaas-
monden links en rechts afwijken, ondanks dat
de temperatuurknoppen voor de beide zijden
in dezelfde stand staan.
Positie van de sensoren
De zonnesensor zit boven op het dash-
board.
1
De interieurtemperatuursensor zit onder het
bedieningspaneel van de klimaatregeling.
De buitentemperatuursensor zit op de bui-
tenspiegel.
De vochtsensor* zit in de achteruitkijkspie-
gel.
1
Zijruiten en schuifdak
Voor optimale werking van de airconditioning
moet u de zijruiten en een eventueel schuifdak
gesloten houden.
Beslagen ruiten
Maak in eerste instantie gebruik van de ont-
wasemingsfunctie om condens van de bin-
nenkant van de ruiten te verwijderen.
Poets de binnenzijde van de ruiten schoon om
de kans te beperken dat ze beslaan.
Tijdelijke uitschakeling van
airconditioning
Wanneer de motor het maximale vermogen
nodigt heeft (bijvoorbeeld als u volgas optrekt
of met een aanhanger achter de auto een hel-
ling oprijdt), is het mogelijk dat de airconditio-
ning tijdelijk wordt uitgeschakeld. Er kan dan
een tijdelijke temperatuurstijging optreden.
Condenswater
In warme weersomstandigheden kan er ter
hoogte van de airconditioning een plasje
water onder de auto ontstaan. Dit is volkomen
normaal.
Sneeuw en ijs
Veeg sneeuw en ijs van de luchtinlaat voor de
klimaatregeling (de opening tussen de motor-
kap en de voorruit).
Storingen opsporen en verhelpen
Laat controle- en reparatiewerkzaamheden
aan de klimaatregeling alleen uitvoeren door
een erkende Volvo-werkplaats.
Koudemiddel
De airconditioning maakt gebruik van het kou-
demiddel R134a. Het bevat geen chloor,
waardoor het koudemiddel onschadelijk voor
de ozonlaag is. Laat het bijvullen/verversen
van koudemiddel over aan een erkende Volvo-
werkplaats.
Doorluchtfunctie
Bij warm weer kunt u de doorluchtfunctie
gebruiken om alle zijruiten tegelijk korte tijd te
openen en weer te sluiten en op die manier
snel voor frisse lucht in de auto te zorgen
(zie pagina 39).
N.B.
U kunt de airconditioning uitschakelen.
Voor optimaal klimaatcomfort in de passa-
giersruimte en om te voorkomen dat de rui-
ten beslaan, dient u de airconditioning ech-
ter altijd te laten aanstaan.
1
Geldt alleen voor ECC.
N.B.
Dek de sensoren niet met kleding of andere
voorwerpen af.
04 Comfort en rijplezier
110
Klimaatregeling
04
Interieurfilter
Alle lucht die de passagiersruimte binnenkomt
wordt gereinigd door een filter. U moet het fil-
ter regelmatig vervangen. Raadpleeg het Ser-
viceprogramma van Volvo voor het aanbevo-
len vervangingsinterval. In zeer sterk
verontreinigde gebieden moet u het filter
mogelijk vaker vervangen.
Clean Zone Interior Package (CZIP)*
Wanneer u voor deze optie hebt gekozen zijn
er nog minder stoffen in het interieur verwerkt
die aanleiding kunnen geven tot allergieën of
astma. Zie voor meer informatie de Clean
Zone Interior-brochure die u bij aankoop van
de auto werd overhandigd. Het volgende is
inbegrepen:
Een geavanceerde ventilatorfunctie die
inhoudt dat de ventilator aanslaat wanneer
de auto via de transpondersleutel wordt
ontgrendeld. De ventilator vult het interieur
op die manier met verse lucht. De functie
start als dat nodig is en stopt na bij het
openen van een van de portieren. Bij inacti-
viteit wordt de functie na enige tijd automa-
tisch beëindigd. De tijd dat de ventilator-
functie werkt zal langzaam maar zeker korter
worden, totdat de auto vier jaar oud is.
Interior Air Quality System (IAQS). Een vol-
automatisch systeem dat de lucht in de
passagiersruimte ontdoet van verontreini-
gingen in de vorm van stofdeeltjes, koolwa-
terstoffen, stikstofoxiden en laaghangend
ozon.
Gebruik van beproefde materialen in
het interieur.
De gebruikte materialen zijn erop geselecteerd
de hoeveelheid stof in de passagiersruimte te
beperken, zodat de passagiersruimte gemak-
kelijker schoon te houden is. De vloerbekle-
ding in zowel de passagiersruimte als de laad-
ruimte zijn eenvoudig te verwijderen en
schoon te maken. Gebruik daarvoor schoon-
maakmiddelen en autoverzorgingsproducten
die door Volvo worden geadviseerd
(zie pagina 219).
Menu-instellingen
Het is mogelijk de basisinstellingen voor drie
van de functies van de klimaatregeling te wijzi-
gen via de middenconsole (zie pagina 104):
Ventilatorfunctie in automatische stand
1
(zie pagina 114).
Tijdgestuurde recirculatie van lucht in pas-
sagiersruimte (zie pagina 114).
Automatische verwarming van de achterruit
(zie pagina 85).
Bij het resetten via de middenconsole worden
de standaardinstellingen hervat voor alle func-
ties van de klimaatregeling.
N.B.
Er bestaan twee verschillende soorten inte-
rieurfilters. Let erop dat u het juiste filter
aanbrengt.
N.B.
Bij auto’s met het Clean Zone Interior
Package moet het luchtfilter van het IAQS-
systeem om de 15.000 km of ten minste
eenmaal per jaar worden vervangen.
Bij auto’s zonder het Clean Zone Interior
Package moet het luchtfilter van het IAQS-
systeem tijdens een geplande servicebeurt
worden vervangen.
1
Geldt alleen voor ECC.
04 Comfort en rijplezier
111
Klimaatregeling
04
Luchtverdeling
De binnenkomende lucht wordt verdeeld over
20 blaasmonden verspreid over het interieur.
In de stand AUTO vindt de luchtverdeling
geheel automatisch plaats.
1
De luchtverdeling valt zo nodig handmatig bij
te regelen (zie pagina 116).
Blaasmonden in dashboard
Open
Dicht
Luchtstroom naar links of rechts
Luchtstroom omhoog of omlaag
Richt de buitenste blaasmonden op de voor-
ste zijruiten om deze te ontwasemen.
Om de temperatuur in de passagiersruimte
aangenaam te houden komt er altijd een
bepaalde hoeveelheid lucht uit de blaasmon-
den.
Blaasmonden in portierstijlen
Open
Dicht
Luchtstroom naar links of rechts
Luchtstroom omhoog of omlaag
Richt de blaasmonden op de achterste zijrui-
ten om deze te ontwasemen.
Richt de blaasmonden naar binnen toe voor
een behaaglijke temperatuur achter in de auto.
Let erop dat kinderen gevoelig kunnen zijn
voor luchtstromen en tocht.
1
Geldt alleen voor ECC.
G000000
D
D
B
A
CC
G021367
D
D
C
C
B
A
G
021368
04 Comfort en rijplezier
112
Klimaatregeling
04
Klimaatregeling
Elektronische temperatuurregeling, ETC
Ventilator
Luchtverdeling
Elektrisch verwarmde voorstoel,
linkerzijde
Elektrisch verwarmde voorstoel,
rechterzijde
Temperatuurregeling
AC ON/OFF Airconditioning aan/uit
Elektrisch verwarmde achterruit en
buitenspiegels (zie pagina 85)
Max. ontwaseming
Recirculatie
Elektronische klimaatregeling, ECC*
Geventileerde voorstoel*, linkerzijde
Ventilator
Elektrisch verwarmde voorstoel,
linkerzijde
Luchtverdeling
Elektrisch verwarmde voorstoel,
rechterzijde
AUTO
Geventileerde voorstoel*, rechterzijde
Temperatuurregeling, rechterzijde
AC ON/OFF Airconditioning aan/uit
Elektrische achterruit- en buitenspiegel-
verwarming (zie pagina 85)
Max. ontwaseming
Recirculatie/Interior Air Quality System
Temperatuurregeling, linkerzijde
Gebruik
Geventileerde voorstoelen*
Geventileerde voorstoelen
vormen alleen een optie bij
auto’s met ECC. Het ventila-
tiesysteem bestaat uit venti-
latoren in de zittingen en de
rugleuningen die lucht door
de bekleding heen aanzui-
gen. Naarmate de lucht in het interieur kouder
is, neemt het koelingseffect toe.
De ventilatie wordt geregeld door de klimaat-
regeling op basis van de temperatuur van de
stoel, de ingestraalde warmte en de buiten-
temperatuur.
Het is mogelijk de stoelventilatie te combine-
ren met de elektrische stoelverwarming.
U kunt de functie bijvoorbeeld gebruiken om
uw kleding van vocht te ontdoen.
Het ventilatiesysteem is te activeren, wanneer
de motor loopt. Er zijn drie comfortniveaus
met elk hun eigen koel- en droogeffect:
Comfortniveau drie: eenmaal indrukken van
de knop levert het maximale vermogen op
alle drie de lampjes branden.
Comfortniveau twee: tweemaal indrukken
van de knop levert een lager vermogen op
twee van de lampjes branden.
6
5
789
31 2 4
G017723
2
13 8
12 91011
1 4 65 73
G021371
04 Comfort en rijplezier
113
Klimaatregeling
04
Comfortniveau één: driemaal indrukken van
de knop levert het minimale vermogen op
er brandt één lampje.
De vierde maal dat u op de knop drukt wordt
de functie uitgeschakeld geen van de lamp-
jes brandt.
Ventilator
Draai aan de knop om de
ventilatorsnelheid te verho-
gen of te verlagen. De venti-
latorsnelheid wordt automa-
tisch geregeld, als u
AUTO
1
selecteert. De eerder inge-
stelde ventilatorsnelheid
wordt dan genegeerd.
Elektrisch verwarmde stoelen/
achterbank*
Voorstoelen
•Eenmaal op de knop
drukken levert het maxi-
male verwarmingsniveau
op alle drie de lampjes
branden.
•Tweemaal op de knop
drukken levert een lager
verwarmingsniveau op twee van de lamp-
jes branden.
Driemaal op de knop drukken levert het
laagste verwarmingsniveau op een van de
lampjes brandt.
De vierde maal dat u op de knop drukt
wordt de verwarming uitgeschakeld geen
van de lampjes brandt.
Achterbank
U stelt de verwarming van de achterbank op
dezelfde manier in als die van de voorstoelen.
Luchtverdeling
De gestileerde menselijke
gedaante op de
nevenstaande afbeelding
bestaat uit drie knoppen. Bij
het indrukken van een van de
luchtverdelingsknoppen licht
het lampje op dat bij dat deel
van de gestileerde menselijke gedaante hoort
(zie pagina 116).
N.B.
Wie tochtgevoelig is dient de stoelventilatie
met beleid te gebruiken. Voor langdurig
gebruik wordt comfortniveau één geadvi-
seerd.
BELANGRIJK
Bij een interieurtemperatuur lager dan 5 °C
is het niet mogelijk de stoelventilatie in te
schakelen. Dit om te voorkomen dat de in-
zittende die op de bewuste stoel zit het te
koud krijgt.
1
Geldt alleen voor ECC.
N.B.
Als de ventilator volledig uitgeschakeld is,
start de airconditioning niet wat kans op
beslagen ruiten kan geven.
G000000
G
021376
04 Comfort en rijplezier
114
Klimaatregeling
04
AUTO*
De functie AUTO is alleen
aanwezig bij auto’s met ECC.
De functie regelt automatisch
de temperatuur, de aircondi-
tioning, de ventilatorsnelheid,
de recirculatie en de lucht-
verdeling.
Als u een of meer handmatige functies selec-
teert, worden de overige functies nog steeds
automatisch geregeld. Wanneer u op de knop
AUTO drukt, vindt activering van de Air Qua-
lity Sensor plaats waarbij alle handmatige
instellingen worden opgeheven. Op het dis-
play verschijnt AUTO KLIMAAT.
U kunt de ventilatorsnelheid in de automati-
sche stand instellen onder
Klimaatinstellingen Autom. blower
afstellen. Kies uit Laag, Normaal of Hoog.
Zie pagina 104 voor een beschrijving van het
menusysteem.
Temperatuurregeling
ECC: Met deze knop kunt u
de temperatuur aan de
bestuurders- en passagiers-
zijde onafhankelijk van elkaar
instellen.
ETC: Met deze draaiknop
kunt u de interieurtempera-
tuur instellen.
Bij het starten van de motor wordt de laatst
verrichte instelling hervat.
AC - Airconditioning AAN/UIT
ON: De airconditioning wordt
automatisch geregeld. De
binnenkomende lucht wordt
dan automatisch afgekoeld
en van vocht ontdaan.
OFF: Bij activering van de
ontwaseming wordt de air-
conditioning automatisch ingeschakeld (uit te
schakelen met de knop
AC).
Ontwaseming
U gebruikt de ontwaseming
om de voorruit en de zijruiten
snel te ontwasemen en te
ontdooien. Er stroomt lucht
naar de ruiten. Het lampje in
de ontwasemingsknop
brandt, wanneer de functie is
ingeschakeld.
Bij activering van deze functie vindt bovendien
het volgende plaats om de lucht in het interi-
eur zoveel mogelijk van vocht te ontdoen:
de airconditioning wordt automatisch inge-
schakeld
de recirculatie wordt automatisch uitge-
schakeld.
De airconditioning is handmatig uit te schake-
len met de knop
AC. Bij het uitschakelen van
de ontwaseming hervat de klimaatregeling de
voorgaande instellingen.
Recirculatie/Interior Air Quality System
Recirculatie
Wanneer de recirculatie
actief is, brandt het oranje
lampje rechts in de knop
1
.
U kunt deze functie inscha-
kelen als u vieze lucht, uit-
laatgassen en dergelijke bui-
ten wilt houden. De lucht in
de passagiersruimte wordt dan gerecircu-
leerd. Er komt met andere woorden geen lucht
van buiten de auto in, wanneer deze functie
actief is. Als de lucht in de auto te lang recir-
culeert, kan de binnenzijde van de ruiten
beslaan.
Timer
Bij een geactiveerde timerfunctie zal de kli-
maatregeling afhankelijk van de buitentempe-
ratuur na een bepaalde tijd de handmatig
geactiveerde recirculatiestand verlaten. Dit
beperkt de kans op ijs, beslagen ruiten en een
slechte luchtkwaliteit. U kunt de functie acti-
N.B.
Let erop dat de passagiersruimte niet snel-
ler warm of koud wordt, wanneer u een
hogere of lagere temperatuur kiest dan de
gewenste.
1
Geldt alleen voor ECC.
04 Comfort en rijplezier
115
Klimaatregeling
04
veren/deactiveren onder
Klimaatinstellingen Timer recirculatie.
Zie pagina 104 voor een beschrijving van het
menusysteem.
Interior Air Quality System*
Het Interior Air Quality System
ontdoet de binnenkomende
lucht van gassen en stofdeel-
tjes om zo hinderlijke geurtjes
en verontreinigingen in de
passagiersruimte te beper-
ken. Als de Air Quality Sensor
een verhoogde concentratie van verontreinigin-
gen in de buitenlucht meet, wordt de luchtin-
laat afgesloten waarna de lucht in de passa-
giersruimte wordt gerecirculeerd. Wanneer u
de knop
AUTO hebt ingedrukt, is de Air Quality
Sensor altijd ingeschakeld.
Recirculatie/Interior Air Quality Sensor
activeren
1
Selecteer een van de drie
functies door verschillende
malen op de knop te drukken.
•Het oranje lampje links
brandt de Air Quality Sen-
sor is uitgeschakeld.
Het groene lampje in het midden brandt
de recirculatie is niet actief (tenzij dit nodig
is voor koeling bij warm weer).
Het oranje lampje rechts brandt de recir-
culatie is ingeschakeld.
Recirculatie activeren
1
Schakel de recirculatie in of
uit door herhaalde malen op
de nevenstaande knop te
drukken. Het lampje brandt
wanneer de recirculatie
actief is.
N.B.
Wanneer u de ontwaseming selecteert,
wordt de recirculatie altijd uitgeschakeld.
G000000
N.B.
Voor optimale kwaliteit van de lucht in de
passagiersruimte dient u de Air Quality Sen-
sor ingeschakeld te houden. Bij koud weer
gelden er beperkingen voor de recirculatie-
functie om te voorkomen dat de ruiten
beslaan. Als de ruiten toch beslaan, moet
u de Air Quality Sensor uitschakelen en
alle ruiten (voorruit, zijruiten en achteruit)
ontwasemen.
1
Geldt alleen voor ETC.
04 Comfort en rijplezier
116
Klimaatregeling
04
Luchtverdelingstabel
Luchtverdeling Toepassing Luchtverdeling Toepassing
Lucht naar de ruiten. Er
komt een bepaalde hoe-
veelheid lucht uit de
blaasmonden. De lucht
wordt niet gerecirculeerd.
De airconditioning is altijd
ingeschakeld.
Om snel te ontdooien en
te ontwasemen.
Lucht naar de vloer en de
ruiten. Er komt een
bepaalde hoeveelheid
lucht uit de blaasmonden
in het dashboard.
Om een comfortabel
klimaat en een goede
ontwaseming te verkrij-
gen bij koud weer.
Lucht naar de voorruit en
de zijruiten. Er komt een
bepaalde hoeveelheid
lucht uit de blaasmonden.
Om wasem en ijsvorming
bij koud en vochtig weer
te voorkomen (niet te lage
ventilatorsnelheid).
Lucht naar de vloer en uit
de blaasmonden in het
dashboard.
Bij zonnig weer en matige
buitentemperaturen.
Luchtstroom naar de rui-
ten en uit de blaasmon-
den van het dashboard.
Om een comfortabel
klimaat te verkrijgen bij
warm en droog weer.
Lucht naar de vloer. Er
komt een bepaalde hoe-
veelheid lucht uit de
blaasmonden in het dash-
board en op de ruiten.
Om warme of koude lucht
naar de voeten te sturen.
Luchtstroom op hoofd-
en borsthoogte uit de
blaasmonden in het
dashboard.
Om een efficiënte koeling
te verkrijgen bij warm
weer.
Luchtstroom naar de rui-
ten, uit de blaasmonden
in het dashboard en naar
de vloer.
Om koele lucht naar de
voeten te sturen of warme
lucht naar de rest van het
lichaam bij koud weer of
bij warm en droog weer.
G000000
04 Comfort en rijplezier
117
Klimaatregeling
04
Standverwarming op brandstof*
Algemene informatie over de
standverwarming
U kunt de standverwarming meteen inschake-
len of vertraagd met behulp van de timerfunc-
tie. Onder de uitschakeltijd wordt het tijdstip
verstaan waarop de auto op de gewenste
temperatuur is. De elektronica van de auto
rekent aan de hand van de buitentemperatuur
zelf uit wanneer de verwarming moet worden
ingeschakeld. Bij een buitentemperatuur
hoger dan 15 °C wordt de verwarming niet
geactiveerd. Bij temperaturen van –10 °C en
lager is de maximale bedrijfstijd van de stand-
verwarming 50 minuten. Als de standverwar-
ming werkt, verschijnt er Standverw. AAN op
het informatiedisplay.
Op een helling parkeren
Wanneer u de auto op een steile helling par-
keert, moet u ervoor zorgen dat de voorkant
van de auto omlaagwijst. Zo krijgt de stand-
verwarming altijd voldoende brandstof.
Accu en brandstof
Als de accu onvoldoende opgeladen is of als
het brandstofpeil te laag is, wordt de stand-
verwarming automatisch uitgeschakeld. Er
verschijnt een melding op de informatiedis-
play. Bevestig de melding door op de knop
READ te drukken (zie pagina 118).
WAARSCHUWING
Bij gebruik van de standverwarming moet
de auto in de buitenlucht staan.
N.B.
Bij gebruik van de standverwarming is het
volkomen normaal dat er rook uit de rechter
wielkast komt.
WAARSCHUWING
Gemorste brandstof kan ontvlammen.
Schakel voordat u gaat tanken de standver-
warming uit. Controleer op het informatie-
display of de standverwarming uit is.
WARNING!
AVERTISSEMENT!
ACHTUNG!
G021395
BELANGRIJK
Herhaaldelijk gebruik van de standverwar-
ming bij korte ritten kan ertoe leiden dat de
accu uitgeput raakt en startproblemen ople-
veren. Bij regelmatig gebruik van de stand-
verwarming moet u even lang in de auto
rijden als de standverwarming aanstond.
Dit om te zorgen dat de dynamo evenveel
energie kan bijladen als de standverwar-
ming verbruikt.
04 Comfort en rijplezier
118
Klimaatregeling
04
Bediening
Knop READ
Duimwiel
Knop
RESET
Zie pagina 107 voor meer informatie over het
informatiedisplay en de knop
READ.
Melding op informatiedisplay
Wanneer u de instellingen voor de timer of de
directe start activeert, gaat het informatie-
lampje op het instrumentenpaneel branden.
Op het informatiedisplay verschijnt bovendien
een verklarende melding. Het display geeft
ook aan welke timer actief is, wanneer u bij het
verlaten van de auto de transpondersleutel uit
het contactslot neemt.
Klok/timer
Als u de klok bijstelt worden de timerinstellin-
gen gewist.
Meteen in-/uitschakelen
1. Gebruik het duimwiel om naar Directe
start Standverw. te gaan.
2. Druk op de knop
RESET om te kiezen uit
AAN of UIT.
AAN: De standverwarming wordt hand-
matig bediend.
UIT: De standverwarming wordt automa-
tisch bediend.
Bij directe start zal de standverwarming
50 minuten lang geactiveerd blijven. De interi-
eurverwarming gaat van start, zodra de koel-
vloeistof in de motor een temperatuur van
38 ºC heeft bereikt.
Timers instellen
U kunt alleen tijden voor het komende etmaal
instellen.
1. Ga met het duimwiel naar Timer
standkach..
2. Druk kort op de knop
RESET zodat de
uuraanduiding gaat knipperen.
3. Gebruik het duimwiel om het gewens-
te tijdstip in uren aan te geven.
4. Druk kort op de knop
RESET, zodat de
minuutaanduiding gaat knipperen.
5. Gebruik het duimwiel om het gewens-
te tijdstip in minuten aan te geven.
6. Druk kort op de knop
RESET om de
instelling te bevestigen.
7. Druk op de knop
RESET om de timer te
activeren. Wanneer u PM hebt ingesteld,
kunt u een tweede uitschakeltijd pro-
grammeren onder AM door aan het
duimwiel te draaien. U stelt de andere
uitschakeltijd op dezelfde manier in als
bij AM.
1 2 3
G021364
N.B.
Het is mogelijk de motor starten en weg
te rijden, terwijl de standverwarming nog
aanstaat.
N.B.
Bij het instellen van de timer(s) moet de
motor zijn afgezet.
04 Comfort en rijplezier
119
Klimaatregeling
04
Extra verwarming (diesel)*
Knop READ
Duimwiel
Knop
RESET
Bij koud weer is het mogelijk dat u de extra
verwarming moet inschakelen om de passa-
giersruimte voldoende te verwarmen.
De extra verwarming wordt automatisch inge-
schakeld, wanneer er extra verwarming nodig
is terwijl de motor loopt. De hulpverwarming
wordt automatisch uitgeschakeld, wanneer de
juiste temperatuur bereikt is of wanneer de
motor wordt afgezet.
Automatische stand of uitschakelen
Bij korte ritten kan de extra verwarming des-
gewenst worden uitgeschakeld.
1. Ga met het duimwiel naar Extra ver-
warming auto.
2. Druk op de knop
RESET om te kiezen uit
AAN of UIT.
N.B.
Bij gebruik van de extra verwarming is het
volkomen normaal dat er rook uit de rechter
wielkast komt.
1 2 3
G021396
04 Comfort en rijplezier
120
Audiosysteem
04
Algemene informatie
Het audiosysteem is te verkrijgen met ver-
schillende opties en in verschillende uitvoerin-
gen. Er zijn drie uitvoeringen verkrijgbaar:
Performance, High Performance en Premium
Sound. Bij het inschakelen van het audiosys-
teem geeft het display de uitvoering aan.
Dolby Surround Pro Logic II en het
symbool zijn handelsmerken van
Dolby Laboratories Licensing Corporation.
Het Dolby Surround Pro Logic II System is
vervaardigd onder licentie van
Dolby Laboratories Licensing Corporation.
Transpondersleutel en
contactslotstanden
U kunt het audiosysteem 15 minuten achter-
een beluisteren, wanneer er geen transpon-
dersleutel in het contactslot steekt.
Als het audiosysteem aanstaat wanneer u de
motor afzet, wordt het de volgende keer dat
u de motor start automatisch ingeschakeld.
Overzicht
Ingang voor externe geluidsbron (AUX)
Toetsenset op stuurwiel
Bedieningspaneel in middenconsole
Bedieningspaneel met hoofdtelefoonaan-
sluiting*
Toetsenset op stuurwiel
Menu-opties bevestigen, gesprekken aan-
nemen.
Naar een hoger niveau gaan binnen het
menusysteem. Actieve functie annuleren.
Gesprek beëindigen/weigeren, inge-
voerde tekens wissen.
Volume
Kort indrukken om een track op een cd of
een van de voorkeurzenders te selecteren.
Lang indrukken om tracks op de cd ver-
sneld vooruit/achteruit te spoelen of auto-
matisch radiozenders te zoeken.
N.B.
Neem de transpondersleutel uit het con-
tactslot om het audiosysteem te beluisteren
wanneer de motor afgezet is. Zo voorkomt
u dat de accu onnodig belast wordt.
2
4
1
3
G021398
3
1
2
4
G
021399
04 Comfort en rijplezier
121
Audiosysteem
04
Achterste bedieningspaneel met
hoofdtelefoonaansluiting*
Voor de beste geluidsweergave adviseren wij
u een hoofdtelefoon te gebruiken met een
impedantie van 16–32 ohm en een gevoelig-
heid van 102 dB of meer.
Volume
Vooruit-/achteruitspoelen en zoeken
Geluidsbron, activeren
Hoofdtelefoonaansluiting (3,5 mm)
Activeren/deactiveren
U activeert het bedieningspaneel met een
druk op
MODE wanneer het audiosysteem
ingeschakeld is. Het bedieningspaneel wordt
automatisch gedeactiveerd, wanneer u het
audiosysteem uitschakelt of
MODE lang
indrukt.
Vooruit-/achteruitspoelen en zoeken
Druk kort in om een track op een cd of een
van de voorkeurzenders te selecteren. Druk
dezelfde knop lang in om tracks op de cd ver-
sneld vooruit/achteruit te spoelen of automa-
tisch radiozenders te zoeken.
Beperkingen
Welke geluidsbron (FM, AM, CD e.d.) er via
de luidsprekers wordt weergegeven valt
niet te sturen vanaf het achterste bedie-
ningspaneel.
Eventuele RDS-teksten kunnen achterwege
blijven, als de radio via de hoofdtelefoons
wordt beluisterd terwijl er een andere
geluidsbron via de luidsprekers wordt
weergegeven.
Menufuncties en MY KEY
1
Sommige functies kunt u regelen via het
menusysteem van de middenconsole. Zie
pagina 104 voor meer informatie over de
menufuncties. Zie pagina 155 voor informatie
over de werking van het audiosysteem in
combinatie met handsfree of telefoon.
Favoriete menufunctie opslaan met
MY KEY.
1. Kies de menufunctie die u wilt opslaan. Niet
alle functies zijn op te slaan als favoriet.
2. Houd
MY KEY meer dan twee seconden
lang ingedrukt.
3. Activeer de opgeslagen menufunctie ver-
volgens door kort op
MY KEY te drukken.
1 1
3 34
2
G021400
1
De functie MY KEY komt te vervallen, als er bij
wijze van optie een telefoon in de auto wordt
ingebouwd.
G
017752
04 Comfort en rijplezier
122
Audiosysteem
04
De volgende menufuncties kunt u onder
MY KEY opslaan:
Cd-speler/-wisselaar
Random (cd-wisselaar)
Nieuws
TP
Nummer-informatie
FM
Nieuws
TP
Radiotekst
PTY zoeken
PTY-tekst weergeven
AUDIO-INSTELLINGEN
Geluidsinstellingen
Autom. volumeregeling
04 Comfort en rijplezier
123
Audiosysteem
04
Audiofuncties
Middenconsole, bedieningstoetsen voor audio-
functies
Interne geluidsbronnen: AM, FM en CD
Externe geluidsbron. Zie pagina 120 voor
de aansluiting.
Druk- en draaiknoppen voor het aanpas-
sen van de geluidsweergave
Navigatietoets
Volume en aan/uit
Geluidssterkte en automatische
volumeregeling
Het audiosysteem zorgt voor compensatie
van hinderlijke rijgeluiden in de passagiers-
ruimte door het volume af te stemmen op de
snelheid van de auto. U hebt de keuze uit drie
compensatieniveaus: laag, medium en hoog.
Kies een niveau onder Audio-instellingen
Autom. volumeregeling.
Geluidssterkte externe geluidsbron
Het is mogelijk een mp3-speler op de
AUX-ingang aan te sluiten (zie pagina 120).
Soms wijkt het volume waarop de externe
geluidsbron wordt weergegeven af van dat
van de interne geluidsbronnen. Als de geluids-
sterkte van de externe geluidsbron te hoog is,
kan de geluidskwaliteit verslechteren. U kunt
dat tegengaan door het ingangsvolume van de
externe geluidsbron aan te passen:
1. Zet het audiosysteem in de stand AUX met
de knop
MODE en navigeer vervolgens
met naar AUX-ingangsvolume.
2. Draai aan de knop of druk op /
van de navigatietoets.
Geluidsregeling
Door te drukken op de knop kunt u de
onderstaande opties doorlopen. U stelt de
opties in door aan de draaiknop te
draaien.
Bas Niveau voor de lage tonen.
Treble Niveau van de hoge tonen.
Fader Balans tussen de luidsprekers
voor- en achterin.
Balans Balans tussen de luidsprekers
links en rechts.
Subwoofer* Niveau voor lagetonenluid-
spreker. Door de draaiknop linksom naar
de MIN te draaien kunt u de subwoofer
deactiveren. De onderstaande afbeelding
geeft de locatie van de subwoofer aan.
Surround
1
Instellingen voor de surround-
functie.
5
4 3
2
1 1
G021402
N.B.
De geluidskwaliteit kan verslechteren, als
de speler wordt opgeladen terwijl het audio-
systeem in stand AUX staat. Laad de speler
in dat geval niet op tijdens het beluisteren.
N.B.
Druk op Menu om de Audio-instellingen
te openen. Zie pagina 104 voor meer
informatie.
1
Premium Sound
G
019419
04 Comfort en rijplezier
124
Audiosysteem
04
Onder Surround kunt u 3-kanaals stereo of
Dolby Surround Pro Logic II activeren door
3-ch of Dpl2 te selecteren. Vervolgens wor-
den u de volgende opties voorgeschoteld:
Middenniveau
1
Niveau voor de midden-
luidspreker.
Surround-niveau
1
Niveau voor de zoge-
heten Ambient Surround Sound.
Equalizer
Met de equalizer
1
kunt u de niveaus voor de
verschillende frequentiebanden ieder apart
instellen.
1. Ga naar Audio-instellingen en kies voor
Equalizer voor of Equalizer achter.
Stel het niveau voor de frequentieband bij
met / van de navigatietoets. Druk op
/ om een andere frequentieband te
kiezen.
2. Leg de instelling vast met
ENTER of
annuleer uw keuze met
EXIT.
Geluidspodium
2
De geluidsweergave is dusdanig in te stellen
dat deze optimaal is voor de bestuurder, voor
de inzittenden voorin of voor de achterpassa-
giers. Kies een van de alternatieven onder
Audio-instellingen Geluidspodium.
Optimale geluidsweergave
Het audiosysteem is gekalibreerd voor opti-
male geluidsweergave met behulp van digitale
signaalverwerking.
Voor ieder automodel wordt het audiosysteem
tijdens de kalibratie perfect afgestemd op de
luidsprekers, de versterker, de akoestiek in de
auto, de positie van de luisteraar e.d.
Er is tevens een dynamische kalibratie waarbij
rekening wordt gehouden met de stand van
de volumeknop, de radio-ontvangst en de rij-
snelheid.
De regelfuncties die in dit instructieboekje
nader verklaard worden (zoals Bas, Treble en
Equalizer) zijn uitsluitend bedoeld om u de
mogelijkheid te bieden de geluidsweergave
naar wens af te stellen.
Cd-functies
Middenconsole, bedieningstoetsen voor
cd-functies
Cd uitwerpen
Opening voor het invoeren/uitwerpen
van cd’s
Navigatietoets voor het wisselen van
cd-tracks
Vooruit-/achteruitspoelen en wisselen van
cd-tracks
Positie in cd-wisselaar* kiezen
Cd doorzoeken
Weergave starten (cd-speler)
Een eventuele muziek-cd in de speler wordt
automatisch afgespeeld, wanneer u op
CD
drukt. Steek anders een cd in de invoerope-
ning en druk op
CD.
1
Bepaalde systeemuitvoeringen
2
Premium Sound
35
1 2
6 4
G
021403
04 Comfort en rijplezier
125
Audiosysteem
04
Weergave starten (cd-wisselaar)
Als er een cd-sleuf met een muziek-cd is
gekozen, gaat de weergave automatisch van
start wanneer u op CD drukt. Kies als dat niet
het geval is een cd met de cijfertoetsen
1–6
of / van de navigatietoets.
Cd aanbrengen (cd-wisselaar)
1. Kies een lege sleuf met de cijfertoetsen 1–6
of / van de navigatietoets.
Op het display staat aangegeven welke sleuf
leeg is. De melding Disc plaatsen geeft aan
dat u een volgende cd kunt aanbrengen. De
cd-wisselaar biedt plaats aan zes cd’s.
2. Steek een cd in de invoeropening van de
cd-wisselaar.
Schijf uitwerpen
U hebt ca. 12 seconden de tijd om een uitge-
worpen schijf uit te nemen. Als de schijf na
afloop van deze periode nog in de cd-speler
zit, wordt de schijf weer ingenomen en verder
afgespeeld.
Met een korte druk op de uitwerptoets kunt
u één enkele schijf uitwerpen.
Met een lange druk op de uitwerptoets kunt
u alle schijven uitwerpen. Alle schijven in het
magazijn worden dan één voor één uitgewor-
pen.
Pauzeren
Wanneer u het volume helemaal omlaagdraait,
wordt de weergave van de cd-speler onder-
broken. Bij het verhogen van het volume
wordt er weer verder gespeeld.
Muziekbestanden
1
De cd-speler ondersteunt ook muziekbestan-
den in mp3- en wma-formaat.
Wanneer u een cd met muziekbestanden in de
speler aanbrengt, wordt een eventuele map-
structuur op de schijf automatisch geladen.
Afhankelijk van de kwaliteit van de schijf kan
het enige tijd duren voordat de schijf wordt
afgespeeld.
Navigeren en afspelen
Als er een schijf met muziekbestanden in de
cd-speler zit, kunt u met
ENTER de map-
structuur openen. U navigeert op dezelfde
manier in de mapstructuur als in de menus-
tructuur van het audiosysteem. Muziekbestan-
den worden aangeduid met het
symbool en mappen met . Met
een druk op
ENTER gaat het afspelen van de
muziekbestanden van start.
Wanneer een bepaald muziekbestand hele-
maal afgespeeld is, worden de overige
bestanden in dezelfde map weergegeven.
Nadat alle bestanden in een bepaalde map
zijn afgespeeld, wordt er automatisch van
map gewisseld.
Vooruit-/achteruitspoelen en van track/
muziekbestand op de cd wisselen
Druk kort op / van de navigatietoets
om tracks/muziekbestanden op een cd te
selecteren. Druk lang om cd-tracks/muziekbe-
standen versneld vooruit/achteruit te spoelen.
U kunt daarvoor ook gebruik maken van de
toetsenset op het stuurwiel. U kunt ook van
track wisselen door aan de knop TUNING te
draaien.
Cd doorzoeken
Bij activering van deze functie worden van alle
tracks/muziekbestanden op een cd de eerste
tien seconden weergegeven. Druk op
SCAN
om de functie te activeren. Beëindig de functie
met
EXIT of SCAN om de weergave van de
actuele tracks/muziekbestanden op de cd
voort te zetten.
Willekeurige afspeelvolgorde
Bij activering van deze functie speelt de speler
de tracks/muziekbestanden in willekeurige
volgorde af. U kunt de willekeurig gekozen
tracks/muziekbestanden op de cd op de
gebruikelijke manier doorbladeren.
1
High Performance en Premium Sound
N.B.
De speler kan bepaalde muziekbestanden
met kopieerbeveiliging niet lezen.
04 Comfort en rijplezier
126
Audiosysteem
04
Afhankelijk van het type willekeurige afspeel-
volgorde dat geselecteerd is, verschijnt er een
bepaalde displaymelding:
RANDOM houdt in dat de tracks/muziek-
bestanden op slechts één van de muziek-
cd’s worden afgespeeld.
RND ALL houdt in dat alle tracks/muziek-
bestanden op alle muziek-cd’s in de cd-
speler worden afgespeeld.
RANDOM FOLDER houdt in dat de
muziekbestanden in een willekeurige map
op de gekozen cd worden afgespeeld.
Cd-speler
Activeer/deactiveer de functie tijdens het
afspelen van een normale muziek-cd onder
Random.
Activeer/deactiveer de functie bij het beluiste-
ren van een schijf met muziekbestanden
onder Random Map.
Cd-wisselaar
Activeer/deactiveer de functie bij het afspelen
van een normale muziek-cd onder Random
Enkele disc of Random Alle discs. Het
alternatief Alle discs geldt alleen voor de
muziek-cd’s die in de cd-wisselaar zitten.
Tijdens het afspelen van een cd met muziek-
bestanden moet u de functie echter activeren/
deactiveren onder Random Map. Wan-
neer u een andere cd kiest, wordt de functie
gedeactiveerd.
Nummer-informatie
Eventuele nummer-informatie op de muziek-
cd kan via het display worden weergegeven.
Bij Premium Sound en High Performance
geldt dit ook voor cd’s met mp3- en wma-
bestanden. Activeer/deactiveer de functie in
de stand CD onder Cd-instellingen
Nummer-informatie.
Radiofuncties
Middenconsole, bedieningstoetsen voor radio-
functies
Navigatietoets voor het automatisch zoe-
ken van zenders
Geselecteerde functie beëindigen
Handmatig zenders zoeken.
Frequentieband doorzoeken
Automatisch zenders vastleggen.
Voorkeurtoetsen en handmatig voorkeur-
zenders vastleggen.
Frequentieband AM en FM (FM1 en FM2)
kiezen.
Automatisch zenders zoeken
1. Kies een frequentieband met FM of AM.
2. Druk op / van de navigatietoets.
Handmatig zenders zoeken.
1. Kies een frequentieband met FM of AM.
2. Draai aan TUNING.
Voorkeurzenders
U kunt per frequentieband tien voorkeurzen-
ders vastleggen. De FM-band heeft twee
geheugenbanken met voorkeurzenders: FM1
en FM2. Alleen de radiozender die via de luid-
sprekers van de auto weergegeven wordt is,
als voorkeurzender in te stellen. U kiest een
voorkeurzender met de voorkeurtoetsen.
De voorkeurzenders kunnen handmatig of
automatisch worden vastgelegd.
N.B.
Bij gebruik van de linker of rechter pijl wordt
alleen een nieuwe willekeurige track op de
afgespeelde cd geselecteerd.
4
5
6
1 32
7
G021404
04 Comfort en rijplezier
127
Audiosysteem
04
Voorkeurzenders handmatig vastleggen
1. Stem af op een zender.
2. Houd een van de voorkeurtoetsen inge-
drukt, totdat de melding
Zender opgeslagen op het display ver-
schijnt.
Automatisch zenders vastleggen.
Deze functie is met name handig in gebieden,
waar u de radiozenders en hun frequenties
niet kent. De tien best te ontvangen radiozen-
ders worden automatisch in een aparte
geheugenbank vastgelegd.
1. Kies een frequentieband met
FM of AM.
2. Houd AUTO ingedrukt, totdat Autom.
opslaan op het display verschijnt.
Wanneer Autom. opslaan van het display
verdwijnt, zijn de zenders vastgelegd. De
radio gaat over op de automatische stand en
de melding Auto verschijnt op het display.
De automatisch vastgelegde voorkeurzen-
ders zijn vervolgens rechtstreeks te kiezen
met de voorkeurtoetsen. De automatische
vastlegfunctie voor radiozenders is te beëindi-
gen met
EXIT.
De radio blijft in de automatische stand staan,
totdat u op AUTO of FM drukt.
U kunt gebruik maken van de automatisch
vastgelegde radiozenders door de radio als
volgt in de automatische stand te zetten:
1. Druk op
AUTO.
De melding Auto verschijnt op het display.
2. Druk op een voorkeurtoets.
Frequentieband doorzoeken
Deze functie doorzoekt de actuele frequentie-
band automatisch op goed te ontvangen zen-
ders. Wanneer er een zender is gevonden,
wordt deze ca. acht seconden lang weergege-
ven voordat de zoekfunctie wordt voortgezet.
Gedurende de weergave van een zender kunt
u die op de gebruikelijke manier als voorkeur-
zender vastleggen.
1. Kies een frequentieband met
AM of FM.
2. Druk op SCAN.
De melding SCAN verschijnt op het display.
Druk tot slot op
SCAN of EXIT.
RDS-functies
Radio Data System RDS verbindt
FM-zenders in een netwerk met elkaar. Een
FM-zender in een dergelijk netwerk verstuurt
bepaalde informatie, zodat een RDS-radio
onder meer de volgende mogelijkheden biedt:
Automatisch overschakelen op een beter
doorkomende zender als de ontvangst in
een bepaald gebied slecht is.
Zoeken op programmatype zoals zenders
die verkeersinformatie of nieuws doorgeven.
Weergeven van informatieve tekst over het
beluisterde radioprogramma.
Als er een zender met het gewenste program-
matype is aangetroffen, kan de radio vervol-
gens op deze zender overschakelen en de
weergave van de actieve geluidsbron onder-
breken. Als de cd-speler bijvoorbeeld actief is,
wordt de weergave daarvan tijdelijk onderbro-
ken. De uitzending met het gekozen program-
matype wordt weergegeven op een vooraf
bepaald volume (zie pagina 129). Na afloop
van de uitzending van het gekozen program-
matype geeft de radio de voorgaande geluids-
bron opnieuw weer op het volume dat u daar-
voor had ingesteld.
De programmafuncties alarm (ALARM!),
verkeersinformatie (TP), nieuws (NEWS) en
programmatype (PTY) worden in volgorde van
belangrijkheid weergegeven, waarbij geldt dat
alarm de hoogste prioriteit geniet en de pro-
grammatypes de laagste. Zie EON en REG op
pagina 129 voor meer instellingen die te
maken hebben met het onderbreken van uit-
zendingen. Druk op
EXIT om de weergave van
de onderbroken geluidsbron te hervatten.
Alarm
De functie wordt gebruikt om de bevolking
attent te maken op ernstige ongelukken of
N.B.
Sommige radiozenders maken geen
gebruik van RDS of alleen in beperkte mate.
04 Comfort en rijplezier
128
Audiosysteem
04
calamiteiten. U kunt de functie alarm niet tijde-
lijk onderbreken of deactiveren. De melding
ALARM! verschijnt op het display, wanneer er
een alarmmelding wordt verzonden.
Verkeersinformatie, TP
Bij activering van deze functie wordt de weer-
gave van de actieve geluidsbron onderbroken
voor een uitzending met verkeersinformatie
via het RDS-netwerk van de zender waarop is
afgestemd. De melding TP geeft aan dat de
functie actief is. Als de zender waarop u hebt
afgestemd verkeersinformatie kan doorge-
ven, staat er op het display.
Activeer/deactiveer deze functie onder
FM-instellingen TP.
TP via beluisterde zender/alle zenders
De radio kan de weergave van de actieve
geluidsbron onderbreken voor verkeersinfor-
matie via de (actuele) zender die u beluistert of
via alle zenders.
Ga naar FM-instellingen Geav. radio-
instellingen TP TP-zender om wijzigin-
gen aan te brengen.
Nieuws
Bij activering van deze functie wordt de weer-
gave van de actieve geluidsbron onderbroken
voor een nieuwsuitzending via het RDS-net-
werk van de zender waarop is afgestemd.
De melding NEWS geeft aan dat de functie
actief is.
U kunt de functie activeren/deactiveren onder
FM-instellingen Nieuws.
Nieuws via beluisterde zender/alle
zenders
De radio kan de weergave van de actieve
geluidsbron onderbreken voor een nieuwsuit-
zending via de (actuele) zender die u beluistert
of via alle zenders. Ga naar FM-instellin-
gen Geav. radio-instellingen Nieuws-
zender om wijzigingen aan te brengen.
Programmatype, PTY
Met de functie PTY is het mogelijk verschil-
lende programmatypes te kiezen zoals pop-
muziek en klassieke muziek. De melding PTY
geeft aan dat de functie actief is. Bij activering
van deze functie wordt de weergave van de
actieve geluidsbron onderbroken voor een uit-
zending van het gekozen programmatype via
het RDS-netwerk van de zender waarop is
afgestemd.
Activeer de functie in de stand FM door een
programmatype te selecteren onder FM-
instellingen PTY PTY selecteren.
Deactiveer de functie door de PTY’s te wissen
onder FM-instellingen Alle PTY’s wissen.
PTY zoeken
Bij activering van deze functie wordt de gehele
frequentieband doorzocht op uitzendingen
van het gekozen programmatype.
1. Kies een PTY onder FM-instellingen
PTY PTY selecteren.
2. Ga naar FM-instellingen PTY PTY
zoeken.
Als de radio een uitzending van een van de
gekozen programmatypes vindt, verschijnt
>| om te zoeken op het display. Druk op
van de navigatietoets om verder te zoeken
naar een andere uitzending van een van de
gekozen programmatypes.
Programmatype weergeven
Het is mogelijk het programmatype van de
zender die u op dat moment beluistert op het
display weer te geven.
Activeer/deactiveer deze functie in de stand
FM onder FM-instellingen PTY PTY-
tekst weergeven.
TP
N.B.
Niet alle radiozenders ondersteunen deze
functie.
04 Comfort en rijplezier
129
Audiosysteem
04
Radiotekst
Sommige RDS-zenders geven informatie door
over de inhoud van de uitzendingen, uitvoe-
rende artiesten e.d. Deze informatie kan op
het display worden weergegeven.
Activeer/deactiveer deze functie in de stand
FM onder Radiotekst.
Automatische afstemfunctie, AF
Bij activering van deze functie wordt er auto-
matisch afgestemd op het sterkste signaal
voor een bepaalde radiozender. Soms moet
de radio de gehele FM-band doorzoeken om
een sterk zendersignaal te vinden. In dat geval
valt de radio stil en verschijnt de melding PI
zoeken Exit= annuleren op het display.
Activeer/deactiveer de functie in de stand FM
onder FM-instellingen Geav. radio-
instellingen AF.
Regionale radioprogramma’s, REG
Deze functie maakt het mogelijk om op een
bepaalde regionale zender afgestemd te blij-
ven ondanks dat het signaal zwak is. De mel-
ding REG geeft aan dat de functie actief is.
Activeer/deactiveer de functie in de stand FM
onder FM-instellingen Geav. radio-instel-
lingen Regionaal.
EON (Enhanced Other Networks)
Deze functie is met name handig in stedelijke
gebieden met een groot aantal regionale
radiozenders. Bij activering van de functie is
de afstand tot de zendmast van een radiozen-
der bepalend voor de vraag of de weergave
van de actieve geluidsbron kan worden onder-
broken voor uitzendingen van een bepaald
programmatype.
Activeer/deactiveer de functie in de stand FM
door een van de alternatieven te kiezen onder
FM-instellingen Geav. radio-instellingen
EON:
Plaatselijk Alleen onderbreking wanneer
de zendmast van de radiozender dichtbij is.
Afstand
1
Ook onderbreking als de zend-
mast van de zender ver weg staat en zijn
signaal storingen vertoont.
Uit Geen onderbreking voor een uitzen-
ding van een bepaald programmatype via
andere zenders.
RDS-functies resetten
Met deze kunt u alle fabriekinstellingen voor
RDS herstellen. Reset in de stand FM onder
FM-instellingen Geav. radio-instellingen
Alles resetten.
Volumeregeling programmatypes
De onderbrekende uitzendingen van het geko-
zen programmatype (bijv. NIEUWS of TP) wor-
den weergegeven op het volume dat voor het
programmatype is gekozen. Als u het volume
tijdens de onderbreking bijregelt, wordt het
nieuwe volume opgeslagen voor een volgende
onderbreking.
1
Default/Fabrieksinstelling.
04 Comfort en rijplezier
130
Boordcomputer
04
Algemene informatie
Inf ormatiedisplay en bediening
READ bevestigen.
Duimwiel menu’s en opties binnen de
cruisecontrol-lijst doorbladeren.
RESET op nul stellen
Om toegang te krijgen tot de informatie in de
boordcomputer, moet u het duimwiel in stap-
pen omhoog of omlaag draaien. Wanneer u na
het laatste menu nogmaals aan het wieltje
draait, keert u terug naar de uitgangspositie.
Functies
Neem contact op met een erkende Volvo-
werkplaats, als u de eenheid wilt wijzigen
waarin de afstand en de snelheid worden
weergegeven.
Actuele snelheid
*
Bij een snelheidsmeter met een kilometer-
schaal wordt de actuele snelheid weergege-
ven in km/h. Bij een snelheidsmeter met een
milesschaal wordt de actuele snelheid weer-
gegeven in mph.
Gem. snelheid
De auto berekent de gemiddelde snelheid
sinds de laatste maal dat u deze waarde op
nul hebt gesteld. U stelt de waarde op nul met
RESET.
Momentaan
Het momentane (actuele) brandstofverbruik
wordt eenmaal per seconde berekend.
De waarde op het display wordt om de paar
seconden bijgewerkt. Wanneer de auto
stilstaat, geeft het display “---- aan.
Gemiddeld
Het gemiddelde brandstofverbruik sinds de
laatste maal dat u de waarde op nul hebt
gesteld. U stelt de waarde op nul met
RESET.
Km actieradius
De actieradius wordt berekend aan de hand
van het gemiddelde brandstofverbruik over de
laatste 30 km en de resterende hoeveelheid
brandstof. Het display geeft de afstand aan
die bij benadering kan worden afgelegd met
de resterende hoeveelheid brandstof in de
tank. Wanneer de actieradius kleiner is dan
20 km, geeft het display
“----” Km actieradius aan.
Op nul stellen
1. Selecteer gem. snelheid of gemiddeld.
1 2 3
G021364
N.B.
Als er een waarschuwingsmelding verschijnt
terwijl de boordcomputer in gebruik is, moet
u deze melding eerst bevestigen om naar
de boordcomputerfunctie terug te keren.
U bevestigt door op
READ te drukken.
N.B.
Er kunnen onjuiste waarden verschijnen, als
u een extra verwarming en/of
1
standverwar-
ming* op brandstof hebt gebruikt.
1
Alleen dieselmodellen.
N.B.
Er kunnen onjuiste waarden verschijnen, als
u een standverwarming* op brandstof hebt
gebruikt of van rijstijl bent veranderd.
04 Comfort en rijplezier
131
Boordcomputer
04
2. Houd RESET ca. 1 seconde ingedrukt
om de waarde voor de gekozen functie
op nul te stellen. Als u
RESET ten minste
3 seconden lang ingedrukt houdt, stelt u
de gemiddelde snelheid en het gemiddel-
de brandstofverbruik gelijktijdig op nul.
04 Comfort en rijplezier
132
Kompas*
04
Bediening
Achteruitkijkspiegel met kompas.
In de rechter bovenhoek van de achteruitkijk-
spiegel zit een display waarop wordt aange-
geven in welke richting de voorkant van de
auto wijst. Er worden acht verschillende rich-
tingen met Engelse afkortingen weergegeven:
N (noord), NE (noordoost), E (oost),
SE (zuidoost), S (zuid), SW (zuidwest),
W (west) en NW (noordwest).
Het kompas wordt automatisch geactiveerd
wanneer u de motor start of het contactslot in
stand
II zet. Om het kompas handmatig in of
uit te schakelen kunt u een paperclip of iets
dergelijks nemen en het knopje aan de achter-
zijde van de achteruitkijkspiegel indrukken.
Afstellen
Kompas kalibreren.
Het kompas moet soms voor de nauwkeurig-
heid worden gekalibreerd. Als kalibratie nodig
is, verschijnt CAL op het display van de spie-
gel.
1. Breng de auto op een groot en open terrein
tot stilstand.
2. Start de motor.
3. Houd het knopje aan de achterzijde van
de achteruitkijkspiegel ingedrukt (met bij-
voorbeeld een paperclip), totdat de mel-
ding CAL opnieuw verschijnt (ca.
6 seconden lang).
4. Rijd op de normale manier weg. CAL
verdwijnt van het display, wanneer de
kalibratie is afgerond.
Alternatieve kalibratiemethode:
Rijd langzaam een rondje in de auto met
een snelheid van hoogstens acht km/h,
totdat de melding CAL van het display
verdwijnt om aan te geven dat de kalibra-
tie afgerond is.
Zone kiezen
Magnetische zones
De aarde is in 15 magnetische zones verdeeld.
Het kompas werkt alleen naar behoren als de
juiste zone geselecteerd is.
1. Zet het contactslot in stand
II.
2. Houd het knopje aan de achterzijde van
de achteruitkijkspiegel ten minste
3 seconden lang (met een paperclip of
iets dergelijks) ingedrukt. Het nummer
van het actuele geografische gebied ver-
schijnt.
3. Druk herhaaldelijk op het knopje totdat
het nummer van het gewenste geografi-
sche gebied (1–15) verschijnt.
4. Enkele seconden later geeft het display
de kompasrichting weer aan.
G021406
G021407
1
2
3
4
5
6
7
8
9
11
12
13
14
15
8
7
9
10
6
1
2
3
4
5
6
7
8
9
11
12
13
14
15
8
7
9
10
6
G
021408
04 Comfort en rijplezier
133
DSTC Stabiliteits- en tractieregelsysteem
04
Algemene informatie over het DSTC
Het stabiliteits- en tractieregelsysteem (DSTC,
Dynamic Stability and Traction Control) helpt
de bestuurder voorkomen dat de wielen door-
slippen en verbetert de tractie van de auto.
Het systeem stemt de aandrijfkracht en rem-
kracht van elk van de wielen dusdanig af dat
ze niet doorslippen. Dit verhoogt de bestuur-
baarheid en daarmee ook de veiligheid bij
snelle uitwijkmanoeuvres bijvoorbeeld.
De tractie wordt verbeterd doordat het sys-
teem de aandrijfkracht over de wielen ver-
deelt. Het systeem grijpt voornamelijk in bij
lage snelheden op slechte wegen.
Tijdens het afremmen kunnen de ingrepen van
het systeem waarneembaar zijn in de vorm
van pulserende geluiden. Tijdens het gas
geven kan de auto langzamer optrekken dan
u verwacht.
Meldingen op informatiedisplay
DSTC Tijdelijk UIT
Wegens een te hoge temperatuur van de rem-
schijven gelden er tijdelijk beperkingen voor
het systeem. Het systeem wordt automatisch
opnieuw ingeschakeld, wanneer de remmen
weer voldoende zijn afgekoeld.
DSTC Service vereist
Wegens een storing werd het systeem uitge-
schakeld.
Breng de auto op een veilige plaats tot stil-
stand en zet de motor af. Bezoek een erkende
Volvo-werkplaats, als de melding opnieuw
verschijnt nadat u de motor weer hebt gestart.
Lampjes op instrumentenpaneel
Lees de melding op het informatiedisplay, als
de lampjes en gelijktijdig oplichten.
Als alleen het lampje oplicht, betekent dat
het volgende:
een knipperend lampje geeft aan dat het
systeem op dat moment ingrijpt;
een lampje dat 2 seconden brandt geeft
aan dat de systeemtest bij het starten van
de motor loopt;
een lampje dat na het starten van de motor
of tijdens het rijden oplicht, duidt op een
storing in het systeem.
Beperkte functie
Het is mogelijk de werking van het systeem te
beperken, wanneer de wielen doorslippen en
u gas geeft. Het systeem grijpt bij doorslip-
pende wielen dan later in, zodat er een hogere
mate van doorslippen mogelijk is. Dit levert
een grotere bedieningsvrijheid op bij dyna-
misch rijden. De aandrijving in diepe lagen
sneeuw of zand wordt verbeterd, omdat er
dan geen beperkingen meer gelden voor de
tractie.
Bediening
1. Draai aan het duimwiel totdat het menu
DSTC verschijnt.
DSTC AAN betekent dat de werking van het
systeem ongewijzigd is.
DSTC Spin Control UIT betekent dat er
beperkingen gelden voor de werking van het
systeem.
2. Houd
RESET ingedrukt totdat het
menu DSTC zich wijzigt.
De beperkingen voor de werking van het sys-
teem blijven van kracht totdat u de motor een
volgende keer opnieuw start.
WAARSCHUWING
Er kunnen wijzigingen optreden in de rijei-
genschappen van de auto, als de werking
van het systeem wordt beperkt.
1 2
G
021409
04 Comfort en rijplezier
134
Rijeigenschappen aanpassen
04
Actief chassis (FOUR-C)*
Het actieve chassissysteem FOUR-C
(Continuously Controlled Chassis Concept)
stemt de eigenschappen van de schokdem-
pers af op de gewenste rijeigenschappen van
de auto. U hebt de keuze uit drie standen:
Comfort, Sport en Advanced.
Comfort
Bij deze stand die wordt geadviseerd voor
lange ritten rijdt de auto comfortabeler dan
normaal. De vering verloopt soepel waardoor
de bewegingen van de carrosserie minimaal
en aangenaam zijn.
Sport
Bij deze stand die wordt geadviseerd voor een
actievere rijstijl heeft de auto een sportiever
karakter. De auto reageert sneller op de bewe-
gingen van het stuurwiel dan in de stand Com-
fort. De vering is stugger dan normaal en de
carrosserie volgt het wegdek om bij het snelle
bochtenwerk de mate van overhellen te
beperken.
Advanced
U wordt geadviseerd deze stand alleen te acti-
veren op zeer rechte en vlakke wegen.
De bewegingen van de schokdempers zijn
geoptimaliseerd voor maximale grip en mini-
male overhelling in bochten.
Bediening
Chassisstanden
Gebruik de knoppen op de middenconsole
om van stand te veranderen. De chassisstand
die actief is bij het afzetten van de motor zal
de volgende keer dat u de motor start
opnieuw geactiveerd worden.
Snelheidsafhankelijke
stuurbekrachtiging*
Naarmate de rijsnelheid hoger wordt neemt de
stuurbekrachtiging af, waardoor u een beter
gevoel met de weg krijgt. Op lage snelheden is
de stuurbekrachtiging groter zodat bijvoor-
beeld parkeren minder moeite kost.
U kunt de mate van stuurbekrachtiging wijzi-
gen onder Instellingen van de auto
Stuurkrachtniveau. Zie pagina 104 voor een
beschrijving van het menusysteem. Dit menu
is niet te openen wanneer de auto rijdt.
G021410
04 Comfort en rijplezier
135
Cruisecontrol*
04
Bediening
Display en bedieningstoetsen
Stand-by zetten
Ingestelde snelheid hervatten
Deactiveren
Snelheid activeren/instellen
Ingestelde snelheid (tussen haakjes =
stand-bystand)
Activeren en snelheid instellen
U kunt de cruisecontrol alleen activeren nadat
u deze stand-by hebt gezet met een druk op
de knop
CRUISE . Het symbool op
het display licht op en de melding (---) km/h
verschijnt om aan te geven dat de cruise-
control stand-by staat.
De cruisecontrol is vervolgens te activeren
met of , waarna de actuele snelheid
wordt vastgezet en als ingestelde snelheid
dient. De displaytekst (---) km/h verandert in
de ingestelde snelheid, bijv. 100 km/h.
Ingestelde snelheid verhogen/verlagen
In de actieve stand kunt u de snelheid verho-
gen of verlagen door de knop of korte
of lang in te drukken.
Een tijdelijke verhoging van de snelheid met
het gaspedaal (zoals bij het inhalen) is niet van
invloed op de instelling van de
cruisecontrol.
Als u het gaspedaal loslaat, neemt de auto
automatisch de ingestelde snelheid weer aan.
Deactiveren
U schakelt de cruisecontrol uit met CRUISE
of door de motor af zetten. De ingestelde snel-
heid wordt daarbij gewist.
Onderbreking
Druk op om de cruisecontrol te onderbre-
ken. De vastgelegde snelheid staat tussen
haakjes op het display (bijvoorbeeld
(100) km/h.
Automatische onderbreking
De cruisecontrol wordt automatisch uitge-
schakeld, wanneer de aangedreven wielen
doorslippen of als de snelheid bij het oprijden
van een steile helling daalt tot onder ca.
30 km/h. De cruisecontrol wordt uitgescha-
keld wanneer u het rempedaal bedient, de
keuzehendel in de vrijstand zet of het gaspe-
daal lang (ca. 60 seconden) bedient. De crui-
secontrol gaat dan stand-by en slaat de inge-
stelde snelheid op.
Ingestelde snelheid hervatten
De cruisecontrol kan na een onderbreking
opnieuw geactiveerd worden door te drukken
op . Het systeem hervat dan de eerder
ingestelde snelheid.
___
0
1
5
3
1
2
4
G021411
N.B.
Bij snelheden lager dan 30 km/h is het niet
mogelijk de cruisecontrol in te schakelen.
N.B.
Als een van de toetsen van de cruisecontrol
langer dan ca. één minuut ingedrukt wordt,
wordt de cruisecontrol uitgeschakeld. Om
de cruisecontrol in dat geval te resetten
moet u de motor afzetten.
N.B.
Wanneer u de ingestelde snelheid hebt her-
vat met kan er een duidelijke snel-
heidsverhoging optreden.
0
04 Comfort en rijplezier
136
Adaptieve cruisecontrol*
04
Algemene informatie
De adaptieve cruisecontrol (Adaptive Cruise
Control, ACC) vormt een hulpmiddel om u te
ontlasten bij lange ritten op rechte weggedeel-
ten met een gelijkmatige verkeersstroom zoals
op snelwegen en provinciale wegen.
Laat het onderhoud van de onderdelen van de
adaptieve cruisecontrol over aan een erkende
Volvo-werkplaats
.
Functie
Functie-over zicht
Waarschuwingslampje, afremmen nood-
zakelijk
Bedieningsknoppen
Radarsensor
De adaptieve cruisecontrol bestaat uit een
cruisecontrol die gekoppeld is aan een
afstandshouder.
De afstand tot het verkeer voor u wordt geme-
ten met een radarsensor. De snelheid wordt
afgeregeld door de stand van het gasklep aan
te passen en zo nodig af te remmen. Het is
volkomen normaal dat de remmen enige gelui-
den produceren, wanneer de adaptieve crui-
secontrol ze aanspreekt.
De adaptieve cruisecontrol streeft ernaar de
afstand tot het voertuig dat voor u op dezelfde
rijstrook rijdt op een bepaalde tijdswaarde te
houden. Als de radarsensor geen voertuig
voor u registreert, wordt alleen de ingestelde
WAARSCHUWING
De adaptieve cruisecontrol leent zich niet
voor
alle verkeers-, weers- en wegomstan-
digheden.
Het onderdeel Functie dat begint op
pagina 136 informeert over de beperkingen
die u als bestuurder moet kennen, voordat
u de adaptieve cruisecontrol gebruikt.
Als bestuurder bent u ervoor verantwoorde-
lijk dat u de juiste afstand en snelheid aan-
houdt, ook als u gebruik maakt van de
adaptieve cruisecontrol. U dient altijd reke-
ning te houden met de verkeersomstandig-
heden en in te grijpen, wanneer de
adaptieve cruisecontrol geen passende
snelheid of afstand aanhoudt.
2
1
3
G
021412
WAARSCHUWING
De adaptieve cruisecontrol is geen systeem
dat botsingen voorkomt. Grijp zelf in zodra
u merkt dat het systeem een voertuig voor
u niet registreert.
De adaptieve cruisecontrol remt niet voor
langzaam rijdende of stilstaande voertuigen.
Gebruik de adaptieve cruisecontrol niet in
stadsverkeer of drukke verkeersstromen, bij
gladheid, hevige regen- of sneeuwval of
slecht zicht en evenmin op weggedeelten
met een dikke laag water of sneeuwmod-
der, vele bochten of op- en afritten.
WAARSCHUWING
Het rempedaal komt omlaag, wanneer de
cruisecontrol remt. Houd uw voet dan ook
niet onder het rempedaal om beknelling te
voorkomen.
04 Comfort en rijplezier
137
Adaptieve cruisecontrol*
04
snelheid aangehouden. Dit gebeurt ook als de
snelheid van het voertuig voor u de ingestelde
snelheid van de adaptieve cruisecontrol over-
schrijdt.
De adaptieve cruisecontrol streeft ernaar de
snelheid zo weinig mogelijk aan te passen. In
situaties waarin krachtig moet worden ge-
remd, dient u dan ook zelf te remmen. Dit is
bijvoorbeeld het geval bij grote snelheidsver-
schillen of als het voertuig dat voor u rijdt
krachtig remt. Door beperkingen van de radar-
sensor is het mogelijk dat er onverwachts of
helemaal niet wordt geremd (zie pagina 140).
De adaptieve cruisecontrol is alleen te active-
ren bij snelheden hoger dan 30 km/h. Als de
snelheid tot onder 30 km/h daalt of als het
motortoerental te laag wordt, wordt de adap-
tieve cruisecontrol automatisch uitgeschakeld
zodat er niet langer wordt afgeremd. U moet
het remmen in dat geval meteen overnemen
om een passende afstand te kunnen houden
tot het voertuig voor u te kunnen. De hoogste
snelheid die u kunt instellen is 200 km/h. Wan-
neer het systeem in bepaalde omstandighe-
den niet kan worden ingeschakeld, verschijnt
ACC niet beschikbaar op het display
(zie pagina 139).
Waarschuwingslampje, afremmen
noodzakelijk
Het remvermogen van de adaptieve cruise-
control bedraagt ca. 30% van dat van het nor-
male remsysteem van de auto. Als uw auto
harder moet afremmen dan de adaptieve crui-
secontrol aankan en u remt zelf niet bij, dan
klinkt er een signaal en wordt een gedeelte
onder aan de voorruit verlicht door een rood
waarschuwingslampje. Het rode waarschu-
wingslampje is soms moeilijk te ontdekken in
de felle zon of bij het gebruik van een zonne-
bril.
Automatisch deactiveren
De adaptieve cruisecontrol is afhankelijk van
andere systemen zoals het stabiliteits- en
tractieregelsysteem (DSTC). Als een van der-
gelijke systeem uitvalt, wordt de cruisecontrol
automatisch uitgeschakeld.
Bij automatische deactivering klinkt er een
signaal en verschijnt de melding ACC gede-
activeerd op het display. U moet in dat geval
zelf ingrijpen om de afstand tot het voertuig
voor u aan te passen.
Automatische deactivering is mogelijk,
wanneer:
de snelheid daalt tot onder 30 km/h;
de wielen hun grip op het wegdek verliezen;
de remmen een hoge temperatuur hebben;
het toerental van de motor te laag wordt;
de radarsensor wordt gehinderd door natte
sneeuw of regen.
Bediening
Display en bedieningstoetsen
Instellingen activeren en hervatten, snel-
heid verhogen
Stand-bystand, in-/uitschakelen
Tijdsafstand instellen
Activeren en snelheid instellen
Uitschakeling bij ingreep bestuurder
De cruisecontrol wordt gedeactiveerd wan-
neer u het rempedaal bedient, de keuzehendel
in de vrijstand zet of het gaspedaal lang be-
dient. De cruisecontrol gaat dan stand-by,
waarna u de snelheid van de auto helemaal
zelf kunt bepalen. Wanneer u het gaspedaal
WAARSCHUWING
De adaptieve cruisecontrol waarschuwt al-
leen voor de voertuigen die de radarsensor
heeft geregistreerd. Het is dan ook mogelijk
dat een waarschuwing uitblijft of pas na
enige vertraging wordt gegeven. Wacht een
waarschuwing dan ook niet af, maar rem
zelf wanneer u dat nodig acht.
0 1/2 1
2
1
4 3
G
021413
04 Comfort en rijplezier
138
Adaptieve cruisecontrol*
04
korte tijd bedient zoals bij een inhaalmanoeu-
vre, wordt de cruisecontrol tijdelijk gedeacti-
veerd. Zodra u het gaspedaal loslaat, wordt de
cruisecontrol echter weer geactiveerd.
Activeren en snelheid instellen
U kunt de adaptieve cruisecontrol alleen acti-
veren nadat u deze stand-by hebt gezet
met . De ingestelde tijdsafstand ver-
schijnt korte tijd op het display. De cruisecon-
trol is te activeren met de of de , waarna
de actuele snelheid wordt vastgezet en als in-
gestelde snelheid wordt opgeslagen. De inge-
stelde snelheid staat op het display. In de ac-
tieve stand stelt u de snelheid bij door de
of kort of lang in te drukken of met . De
knop heeft dezelfde functie als
+ maar le-
vert een minder grote snelheidsverhoging op.
Tijdsafstand instellen
U kunt de ingestelde tijdsafstand tot het voer-
tuig voor u vergroten met en verkleinen
met . De actuele tijdsafstand blijft na wijzi-
ging korte tijd op het display staan. U hebt de
keuze uit vijf verschillende tijdsafstanden.
Bij de langere tijdsafstanden verloopt de snel-
heidsregeling soepeler. Het wordt geadvi-
seerd de tijdsafstanden drie tot vijf aan te hou-
den. De tijdsafstanden een en twee zijn voor-
namelijk bedoeld bij filevorming in druk ver-
keer, maar u moet dan wel vaker zelf ingrijpen.
Instellingen deactiveren en hervatten
Bij een korte druk op of actief ingrijpen
van uw kant zoals het bedienen van het rem-
pedaal wordt de adaptieve cruisecontrol ge-
deactiveerd. De ingestelde snelheid staat dan
tussen haakjes op het display. U kunt de inge-
stelde snelheid en tijdsafstand hervatten met
een druk op .
Wanneer u kort indrukt in de stand-
bystand of lang indrukt in de actieve stand,
wordt de adaptieve cruisecontrol uitgescha-
keld. Daarbij wordt de ingestelde snelheid ge-
wist waarna u deze niet meer kunt hervatten.
Radarsensor en de beperkingen ervan
De radarsensor wordt zowel gebruikt door de
adaptieve cruisecontrol als door het CWS-
systeem. De sensor dient om personenauto’s
of grotere voertuigen te registreren die in de-
zelfde richting als u rijden. De radarsensor rea-
geert niet op voetgangers, op voertuigen die
langzaam in tegengestelde richting rijden of
stilstaan noch op vaste obstakels. Er wordt in
die gevallen dan ook geen waarschuwing af-
gegeven en evenmin afgeremd.
Bij modificatie van de radarsensor is het mo-
gelijk dat het gebruik ervan onwettig wordt.
De radarsensor heeft veel meer moeite om
een voertuig voor u te ontdekken:
als de radarsensor gehinderd wordt door
bijvoorbeeld hevige regenval of als
sneeuwmodder of andere verontreinigingen
de radarsensor afdekken.
N.B.
Als de adaptieve cruisecontrol niet lijkt te
reageren na activering, is het mogelijk dat
de tijdsafstand tot het voertuig voor u geen
snelheidsverhoging toelaat.
N.B.
In bepaalde situaties is het niet mogelijk de
adaptieve cruisecontrol te activeren. In dat
geval verschijnt
ACC niet beschikbaar op
het display (zie pagina 139).
N.B.
Houd alleen een tijdsafstand aan die niet in
strijd is met de geldende verkeersregels.
N.B.
Wanneer u de ingestelde snelheid hebt her-
vat met kan er een duidelijke snelheids-
verhoging optreden.
WAARSCHUWING
Het is niet toegestaan accessoires of ande-
re voorwerpen voor de grille te monteren.
04 Comfort en rijplezier
139
Adaptieve cruisecontrol*
04
als de snelheid van het voertuig voor u te
veel afwijkt van dat van uw eigen auto.
De radarsensor heeft een beperkt bereik. In
bepaalde gevallen kan de sensor helemaal
geen voertuigen ontdekken of reageren op
een ander voertuig dan u verwacht.
Bereik van de radarsensor (grijs gearceerd)
Soms kan de radarsensor een voertuig op
geringe afstand niet registreren, bijvoor-
beeld als een inhalend voertuig invoegt
tussen u en uw voorligger.
Ook kleine voertuigen, zoals motorfietsen
of voertuigen die niet in het midden van de
rijstrook rijden, kunnen onopgemerkt blij-
ven.
In bochten kan de radarsensor op het
verkeerde voertuig reageren of een eerder
opgemerkt voertuig uit het zicht verliezen.
Symbolen op display
Displaymeldingen
N.B.
Houd het gebied voor de radarsensor
schoon.
1
3
2
G021414
Lampje Betekenis
Stand-bystand of geen
voertuig ontdekt in actieve
stand.
Voertuig ontdekt in actieve
stand waarop de adaptieve
cruisecontrol uw snelheid
afstemt.
Afstandsaanduiding.
Melding Betekenis
Radar
afgedekt
Zie instructieb.
De adaptieve cruisecontrol
werkt tijdelijk niet. De
melding verschijnt als de
radarsensor gehinderd
wordt en geen andere
voertuigen kan ontdekken
door bijvoorbeeld hevige
regenval of als sneeuw-
modder de radarsensor
afdekt.
ACC
gedeactiveerd
De adaptieve cruisecontrol
werd uitgeschakeld.
U dient zelf uw snelheid
aan te passen.
ACC Service
vereist
De adaptieve cruisecontrol
werkt niet. Bezoek een
erkende Volvo-werkplaats.
ACC niet
beschikbaar
De adaptieve cruisecontrol
kan niet worden ingescha-
keld. Dit kan onder meer
gebeuren wanneer:
er beperkingen gelden
voor het stabiliteits- en
tractieregelsysteem
(DSTC) (zie pagina 133);
de remmen een hoge
temperatuur hebben;
de radarsensor wordt
gehinderd door natte
sneeuw of regen.
04 Comfort en rijplezier
140
Anti-botsingsysteem met remassistentie* (CWS-systeem)
04
Algemene informatie
Het anti-botsingsysteem met remassistentie
(Collision Warning with Brake Support) is een
hulpmiddel dat bestemd is om u te waarschu-
wen wanneer het gevaar bestaat dat u op een
voertuig vóór u botst.
De remassistentie beperkt de snelheid van de
impact.
Laat het onderhoud van de onderdelen van
het anti-botsingsysteem over aan een erkende
Volvo-werkplaats
.
Functie
Functie-over zicht
Visueel waarschuwingssignaal bij gevaar
voor een botsing
Sensor
De radarsensor registreert een voertuig voor
u dat in dezelfde richting als u rijdt. Bij gevaar
voor een botsing met een dergelijk voertuig
wordt u daarop attent gemaakt met behulp
van een rood waarschuwingslampje en een
waarschuwingsgeluid.
Als het gevaar voor een botsing na de waar-
schuwing verder toeneemt, treedt de remas-
sistentie in werking. De remassistentie treft de
nodige voorbereidingen voor een snelle rem-
manoeuvre waarna de remmen licht worden
aangezet. Dit is te merken aan een lichte
schok. Als u het rempedaal met een bepaalde
snelheid bedient, wordt het maximale remver-
mogen geleverd ook al trapt u het pedaal niet
zo ver in. Het anti-botsingsysteem is actief bij
snelheden tussen 7 km/h en 180 km/h.
WAARSCHUWING
Het anti-botsingsysteem werkt niet in alle
rijsituaties en verkeers-, weers- of wegom-
standigheden. Het anti-botsingsysteem
reageert niet op langzaam rijdende en stil-
staande voertuigen noch op voertuigen die
in een andere richting als u rijden.
Er worden alleen waarschuwingssignalen
afgegeven, wanneer de kans op een bot-
sing groot is. Het onderdeel Functie infor-
meert over de beperkingen die u als
bestuurder moet kennen, voordat u de
adaptieve cruisecontrol gebruikt.
De remassistentie die het anti-botsingsys-
teem biedt kan de snelheid van impact al-
leen beperken als u zelf ook actief meeremt.
Wacht daarom nooit het waarschuwings-
signaal van het anti-botsingsysteem af. Als
bestuurder bent u ervoor verantwoordelijk
dat u de juiste afstand en snelheid aan-
houdt, ook als u gebruik maakt van het
anti-botsingsysteem.
1
2
G021415
04 Comfort en rijplezier
141
Anti-botsingsysteem met remassistentie* (CWS-systeem)
04
Bediening
Sommige instellingen kunt u regelen via het
menusysteem van de middenconsole. Zie
pagina 104 voor informatie over het gebruik
van het menusysteem.
Knop v oor activering/deactivering van waar-
schuwingssignalen.
Waarschuwingssignalen activeren/
deactiveren
U kunt de geluids- en lichtsignalen die het
anti-botsingsysteem gebruikt activeren/deac-
tiveren met . Een brandend lampje in de
knop geeft aan dat de waarschuwingssignalen
geactiveerd zijn.
Bij het starten van de auto worden het waar-
schuwingsgeluid en het waarschuwingslampje
automatisch geactiveerd. U kunt de automati-
sche activering opheffen onder Instellingen
van de auto Instellingen CWS-systeem
Aan bij starten.
U kunt het waarschuwingsgeluid apart active-
ren/deactiveren onder Instellingen van de
auto Instellingen CWS-systeem
Waarschuwingsgeluid.
Waarschuwingsafstand instellen
De gevoeligheid vormt een maat voor het tijd-
stip waarop het visuele en eventueel het
akoestische waarschuwingssignaal worden
afgegeven. Kies een van de alternatieven on-
der Instellingen van de auto Instellingen
CWS-systeem Waarschuwingsafstand.
Instellingen controleren
U kunt de geldende instellingen het eenvou-
digst controleren door tweemaal achtereen in
snel tempo op te drukken. De instellin-
gen verschijnen op het display.
Displaymeldingen
Radar geblokkeerd Zie instructieb.
Het anti-botsingsysteem werkt tijdelijk niet.
De melding verschijnt bijvoorbeeld bij hevige
regenval of als de radarsensor wordt afgedekt
door een laag natte sneeuw Zie het onderdeel
over de beperkingen van de radarsensor
(zie pagina 140).
Collision warn. Service vereist Het anti-
botsingsysteem werkt niet. Bezoek een
erkende Volvo-werkplaats als de melding niet
verdwijnt.
N.B.
De remassistentie werkt onafhankelijk van
de instellingen die hier beschreven staan.
G021416
N.B.
Bij gebruik van de adaptieve cruisecontrol
worden het waarschuwingslampje en het
waarschuwingsgeluid door de cruisecontrol
gehanteerd, ook al hebt u deze gedeacti-
veerd.
N.B.
Ook als u de waarschuwingsafstand hebt
ingesteld op
Lang, kunnen de waarschu-
wingen voor uw gevoel soms laat worden
afgegeven.
04 Comfort en rijplezier
142
Anti-botsingsysteem met remassistentie* (CWS-systeem)
04
Beperkingen
Het visuele waarschuwingssignaal is soms
moeilijk te ontdekken in de felle zon of bij het
gebruik van een zonnebril. Activeer in dergelij-
ke omstandigheden daarom altijd het waar-
schuwingsgeluid.
Waarschuwingen kunnen eveneens uitblijven
bij een zeer geringe afstand tot het voertuig
voor u of bij relatief grote stuur- en pedaalbe-
wegingen zoals bij een zeer actieve rijstijl.
Als de radarsensor op grond van de verkeers-
situatie problemen heeft een voertuig voor u
te ontdekken, is het mogelijk dat het systeem
pas laat, onterecht of helemaal geen waar-
schuwing geeft. Het anti-botsingsysteem
maakt gebruik van dezelfde radarsensor als
die van de adaptieve cruisecontrol. Zie
pagina 140 voor meer informatie over de
radarsensor en de beperkingen ervan.
Wanneer het systeem geen of pas laat waar-
schuwingen afgeeft, treedt ook de remassis-
tentie niet of pas laat in werking.
Valse waarschuwingen kunnen zich zowel
voordoen in de vorm van geluidssignalen als
in de vorm van lichtsignalen. Door de waar-
schuwingsafstand te verkleinen kunt u het
aantal valse waarschuwingen beperken.
N.B.
Het visuele waarschuwingssignaal kan kor-
te tijd buiten werking worden gesteld, wan-
neer de temperatuur in het interieur
bijvoorbeeld door de felle zon te hoog is op-
gelopen. Als dit gebeurt, wordt er een waar-
schuwingsgeluid afgegeven ook al hebt
u dit uitgeschakeld via het menusysteem.
04 Comfort en rijplezier
143
Park Assist (parkeerhulp)*
04
Algemene informatie
1
De Park Assist is bedoeld als hulpmiddel tij-
dens het parkeren. Geluidssignalen geven de
afstand tot een waargenomen obstakel aan.
Park Assist is verkrijgbaar in twee varianten:
Park Assist aan de achterzijde
Park Assist aan de voor- en achterzijde
Functie
Het systeem wordt bij het starten van de
motor automatisch ingeschakeld, wat wordt
aangegeven door het brandende lampje in de
Aan/Uit-knop. Wanneer u de Park Assist met
deze knop uitschakelt, dooft het lampje.
Hoe dichter u het obstakel achter of voor de
auto nadert, des te sneller volgen de geluids-
signalen elkaar op. Wanneer u ondertussen
naar een andere geluidsbron van het audio-
systeem luistert, wordt het volume daarvan
tijdelijk verlaagd.
Bij een afstand van ca. 30 cm bestaat het
geluidssignaal uit een ononderbroken toon.
Als er zowel voor als achter de auto obstakels
binnen deze afstand liggen, komen de
geluidssignalen beurtelings uit de luidsprekers
voor- en achterin.
Park Assist aan de achterzijde
Het meetbereik strekt tot ca. 1,5 m recht ach-
ter de auto. De geluidssignalen bij obstakels
achter de auto komen uit de luidsprekers ach-
terin.
Park Assist aan de achterzijde wordt geacti-
veerd bij het inschakelen van de achteruitver-
snelling.
Bij het achteruitrijden met bijvoorbeeld een
aanhanger achter de auto of een fietsdrager
op de trekhaak moet u het systeem uitschake-
len. Als u dat niet doet, reageren de sensoren
op de aanhanger/fietsdrager.
1
Afhankelijk van de markt is Park Assist een
standaardfunctie, optie of accessoire.
WAARSCHUWING
Hoewel de Park Assist handig is bij het par-
keren, bent u nog altijd schadeplichtig bij
eventuele fouten. Wanneer er obstakels in
de dode hoeken van de sensoren zitten, zal
het systeem ze niet kunnen ontdekken.
Houd kinderen en dieren in de buurt van de
auto in de gaten.
G021417
N.B.
De Park Assist wordt automatisch uitge-
schakeld, wanneer u een aanhanger achter
de auto hebt hangen die met originele trek-
haakbedrading van Volvo aangesloten is.
G
017833
04 Comfort en rijplezier
144
Park Assist (parkeerhulp)*
04
Park Assist aan de voorzijde
Het meetbereik strekt tot ca. 0,8 m recht voor
de auto. De geluidssignalen bij obstakels vóór
de auto komen uit de luidspreker voorin.
De Park Assist aan de voorzijde is actief bij
snelheden tot 15 km/h, ook als u achteruitrijdt.
Bij hogere snelheden wordt het systeem
gedeactiveerd. Het lampje in de knop blijft
echter branden om aan te geven dat het
systeem een volgende keer dat u de auto
parkeert opnieuw actief is. Het systeem wordt
opnieuw geactiveerd bij snelheden lager
dan 10 km/h.
Aanduiding voor systeemstoringen
Als het informatiesymbool continu
brandt en de melding Park Assist
Service vereist op het informatiedisplay
verschijnt, is de Park Assist defect.
N.B.
De Park Assist aan de voorzijde wordt
uitgeschakeld bij het aanzetten van de
parkeerrem.
G021424
N.B.
Bij auto’s met verstralers erop letten dat de
lampen de sensoren niet blokkeren en voor
obstakels worden gehouden.
BELANGRIJK
In bepaalde omstandigheden kan de Park
Assist ten onrechte waarschuwingssignalen
afgeven. Dit komt door externe geluids-
bronnen met ultrasone geluidssignalen van
dezelfde frequentie als de sensoren van het
systeem.
Voorbeelden van dergelijke geluidsbronnen
zijn onder meer claxons, natte banden op
asfaltwegen, luchtdrukremmen en uitlaten
van motorfietsen e.d.
04 Comfort en rijplezier
145
Park Assist (parkeerhulp)*
04
Sensoren schoonmaken
Positie van de voorste sensoren
Positie van de achterste sensoren
De sensoren werken alleen naar behoren,
wanneer u ze regelmatig schoonmaakt. Reinig
ze met water en autoshampoo.
G018129
G018067
N.B.
Vuil, sneeuw en ijs op de sensoren kunnen
ten onrechte aanleiding geven tot waar-
schuwingssignalen.
04 Comfort en rijplezier
146
BLIS* Blind Spot Information System
04
Algemene informatie over BLIS
BLIS-camera
Controlelampje
BLIS-symbool
BLIS is een op digitale cameratechniek geba-
seerd informatiesysteem dat de bestuurder in
bepaalde omstandigheden waarschuwt, wan-
neer er zich een voertuig in de zogeheten
dode hoek bevindt en in dezelfde richting rijdt.
Het systeem werkt het best in druk verkeer op
meerbaanswegen.
Wanneer een camera een voertuig heeft
waargenomen in de dode hoek, licht een
controlelampje op dat continu blijft bran-
den.
BLIS informeert de bestuurder bij een fout in
het systeem. Als de camera’s van het systeem
bijvoorbeeld zijn afgedekt, knippert het con-
trolelampje voor BLIS en verschijnt er een
melding op het display van het informatiepa-
neel. Controleer de cameralenzen in dat geval
en maak ze zo nodig schoon. U kunt het sys-
teem tijdelijk uitschakelen met een druk op de
knop BLIS (zie pagina 147).
Dode hoeken
Afstand A = ca. 9,5 m en afstand B = ca. 3 m
BELANGRIJK
Laat reparaties van de onderdelen van het
BLIS-systeem over aan een erkende Volvo-
werkplaats.
1 2
3
G021426
WAARSCHUWING
Het systeem vormt een aanvulling op
geen vervanging voor een veilige rijstijl en
het gebruik van de buitenspiegels. De
bestuurder moet altijd oplettend en verant-
woord blijven rijden. De bestuurder is er
altijd verantwoordelijk voor dat er op een
veilige manier van rijstrook wordt gewis-
seld.
N.B.
Het lampje gaat branden aan die kant van
de auto waar het voertuig is waargenomen.
Als de auto aan weerszijden wordt inge-
haald, gaan dan ook beide lampjes branden.
B
AA
G
017834
04 Comfort en rijplezier
147
BLIS* Blind Spot Information System
04
Activeren/deactiveren
Knop v oor activering/deactivering
BLIS wordt bij het starten van de motor auto-
matisch geactiveerd. De controlelampjes op
de portierpanelen lichten driemaal op bij het
activeren van BLIS.
Na het starten van de motor kunt u het sys-
teem deactiveren/heractiveren door op
BLIS
te drukken.
Het lampje in de knop dooft, wanneer het
BLIS gedeactiveerd wordt. Er verschijnt
bovendien een displaymelding op het instru-
mentenpaneel.
Bij het heractiveren van BLIS brandt het
lampje in de knop, verschijnt er een nieuwe
displaymelding en lichten de controlelampjes
in de portieren driemaal op. Druk op de knop
READ om de displaymelding te laten
verdwijnen. Zie pagina 107 voor meer infor-
matie over de meldingsfuncties.
Wanneer BLIS werkt
Het systeem werkt alleen bij snelheden hoger
dan 10 km/h.
Inhalen
Het systeem reageert als:
het snelheidsverschil tussen u en het inge-
haalde voertuig kleiner is dan 10 km/h;
het snelheidsverschil tussen u en het inha-
lende voertuig kleiner is dan 70 km/h.
Daglicht en donker
Bij daglicht reageert het systeem op de con-
touren van omringende voertuigen. Het sys-
teem is geconstrueerd om motorvoertuigen
zoals auto’s, vrachtwagens, bussen en motor-
fietsen waar te nemen.
Bij donker reageert het systeem op de kop-
lampen van omringende voertuigen. Als een
voertuig de koplampen niet heeft ontstoken,
zal het systeem dit voertuig dan ook niet kun-
nen waarnemen. Dit houdt in dat het systeem
bijvoorbeeld niet reageert op een aanhanger
achter een auto of vrachtwagen, omdat daar
geen brandende koplampen op zitten.
G021428
WAARSCHUWING
BLIS werkt niet in scherpe bochten.
BLIS werkt niet wanneer u achteruitrijdt.
Een brede aanhanger achter de auto kan
het zicht ontnemen op andere voertuigen
op aangrenzende rijstroken. Dit kan ertoe
leiden dat BLIS geen voertuigen in dit afge-
schermde gebied kan waarnemen.
WAARSCHUWING
Het systeem reageert niet op fietsers en
bromfietsers.
De BLIS-camera’s kunnen hinder ondervin-
den van de aanwezigheid van felle licht-
bronnen of juist de afwezigheid van
lichtbronnen (wegenverlichting of voertuig-
verlichting) bij ritten in het donker. Het sys-
teem kan uit de afwezigheid van licht ten
onrechte opmaken dat de camera’s zijn
afgedekt.
In beide gevallen verschijnt er een display-
melding op het
informatiedisplay.
Bij ritten in dergelijke omstandigheden kan
het systeem tijdelijk minder presteren en
verschijnt er een displaymelding (zie
pagina 148). Wanneer de displaymelding
spontaan verdwijnt, werkt het BLIS weer
naar behoren.
De BLIS-camera’s kennen ongeveer dezelf-
de beperkingen als het menselijk oog. Dit
houdt in dat ze bijvoorbeeld minder goed
“zien” bij hevige sneeuwval en dichte mist.
04 Comfort en rijplezier
148
BLIS* Blind Spot Information System
04
Schoonmaken
BLIS werkt alleen optimaal, als de cameralen-
zen schoon zijn. U kunt de lenzen schoonma-
ken met een zachte doek of een vochtige
spons. Maak de lenzen voorzichtig schoon om
krassen te voorkomen.
Displaymeldingen
Beperkingen
Soms kan het controlelampje voor BLIS
oplichten zonder dat u voertuigen in de dode
hoeken kunt waarnemen.
Hier volgen enkele afbeeldingen van situaties
waarin het controlelampje voor BLIS kan gaan
branden, hoewel er zich geen voertuigen in de
dode hoek bevinden.
Reflecties op een glad en nat wegdek
Eigen schaduwen op grote, lichtgekleurde en
gladde oppervlakken zoals geluidsschermen of
betonnen wegen
Laag staande zon i n de camera
BELANGRIJK
De lenzen zijn elektrisch verwarmd om ze
van sneeuw en ijs te kunnen ontdoen. Veeg
zo nodig sneeuw van de lenzen af.
Melding Betekenis
BLIS AAN Het BLIS-systeem is
ingeschakeld
BLIS Service vereist Het BLIS-systeem is
defect. Neem contact
op met een erkende
Volvo-werkplaats.
BLIS-camera
afgedekt
De BLIS-camera is
bedekt met vuil,
sneeuw of ijs. Maak de
lenzen schoon.
BLIS Beperkte
functie
De BLIS-camera wordt
gehinderd door bijv.
mist of fel zonlicht
recht in de camera.
De camera herstelt
zichzelf zodra de
omstandigheden weer
normaal zijn.
BLIS UIT Het BLIS-systeem is
uitgeschakeld
N.B.
Als het controlelampje voor BLIS soms
oplicht zonder dat u andere voertuigen in de
dode hoeken kunt waarnemen, betekent dit
niet dat het systeem een storing vertoont.
Bij een storing in het BLIS-systeem ver-
schijnt op het display de melding
BLIS
Service vereist.
G021430
G
021431
G
021432
04 Comfort en rijplezier
149
Interieurcomfort
04
Opbergmogelijkheden
1 2 3
4
6 5
8
7
G019417
04 Comfort en rijplezier
150
Interieurcomfort
04
Opbergvak in portierpaneel
Opbergzak aan de voorkant van de voor-
stoelzitting*
Parkeerkaarthouder
Dashboardkastje
Opbergvakken, bekerhouder
Kledinghaak
Bekerhouder in armsteun, achterin*
Opbergvak
Kledinghaak
De kledinghaak is alleen bestemd voor niet al
te zware kledingsstukken.
Middenconsole
Opbergvak (voor bijvoorbeeld cd’s) en
AUX-ingang onder de armsteun (en afleg-
vak*).
Bevat een bekerhouder voor de bestuurder
en een voorpassagier alsmede een 12V-
aansluiting en een opbergvakje. (Als u voor
een asbak en aansteker hebt gekozen, zit
er een aansteker op de plaats van de 12V-
aansluiting en een uitneembare asbak op
de plaats van het opbergvakje.)
Aansteker en asbak*
De asbak in de middenconsole kunt u legen
door de asbak recht omhoog te tillen.
U activeert de aansteker door de knop in te
drukken. Wanneer de aansteker heet genoeg
is, veert de knop automatisch uit. Haal de aan-
steker uit de opening en gebruik het rood-
gloeiende deel om bijvoorbeeld een sigaret
mee aan te steken.
Dashboardkastje
Hier kunt u het instructieboekje en eventuele
kaarten opbergen. Er zijn ook houders voor
pennen en tankkaarten. Het dashboardkastje
kan handmatig worden vergrendeld met
behulp van het sleutelblad (zie pagina 42).
1 2
G021436
A B
G021437
04 Comfort en rijplezier
151
Interieurcomfort
04
Vloermatten*
Volvo biedt vloermatten die speciaal vervaar-
digd zijn.
Make-upspiegel
Make-upspiegel met verlic hting.
Het lampje gaat automatisch aan, wanneer
u het klepje optilt.
12V-aansluiting
12V-aansluiti ng in midden console, voorin.
.
12V-aansluiti ng in midden console, achterin.
U kunt de elektrische aansluiting voor ver-
schillende accessoires gebruiken die op een
spanning van 12 V werken, zoals een mobiele
WAARSCHUWING
Zorg dat de vloermat voor de bestuurders-
stoel goed in de bevestigingsklemmen op
de vloer vastzit om te voorkomen dat deze
kan gaan glijden en achter of onder de
pedalen blijft haken.
G021438
G
021439
G
021440
04 Comfort en rijplezier
152
Interieurcomfort
04
telefoon of koelbox. U kunt maximaal 10 A via
de aansluiting afnemen. Het contactslot moet
ten minste in stand
I staan, anders geeft de
aansluiting geen stroom (zie pagina 65).
Elektrische aansluiting in laadruimte*
Open het klepje om bij de elektrische aanslui-
ting te komen. De aansluiting werkt onafhan-
kelijk van de stand van het contactslot.
Gebruik de elektrische aansluiting alleen wan-
neer de motor loopt, om uitputting van de
accu te voorkomen.
EHBO-set*
De set ligt in de laadruimte. De tas is voorzien
van klittenband zodat u deze aan de wand van
de laadruimte kunt bevestigen.
WAARSCHUWING
Laat de plug altijd in de aansluiting zitten als
u deze niet gebruikt.
G017825
04 Comfort en rijplezier
153
Geïntegreerde telefoon*
04
Algemene informatie
Systeemoverzicht
Microfoon
Simkaartlezer
Zie pagina 120 voor de toetsenset.
Bedieningspaneel
Handset
Veiligheid
Laat reparatiewerkzaamheden aan het tele-
foonsysteem over aan een erkende Volvo-
werkplaats. Schakel de geïntegreerde telefoon
uit tijdens het tanken en in gebieden waar met
explosieven wordt gewerkt. Afhankelijk van de
rijsnelheid blokkeert IDIS bepaalde functies
van het menusysteem (zie pagina 156).
Beknopte bedieningsinstructies
Simkaart
Het telefoonsysteem is alleen te gebruiken in
combinatie met een geldige simkaart
(Subscriber Identity Module). Zie pagina 157
voor het aanbrengen ervan. Ook zonder een
simkaart is het mogelijk het alarmnummer te
bellen.
Menu’s en bedieningstoetsen
U regelt de menufuncties via het
bedieningspaneel en de toetsenset op
het stuurwiel. Zie pagina 104 voor algemene
informatie over de menufuncties. Zie de voor-
gaande pagina voor informatie over de bedie-
ningstoetsen van de telefoon.
Aan/uit
Schakel de telefoon in door kort op PHONE te
drukken. Voer zo nodig de pincode in. Het
symbool geeft aan dat de telefoon inge-
schakeld is. Wanneer dit symbool verschijnt,
kunt u inkomende gesprekken ook aannemen
als het menu CD op het display staat. Om
gebruik te maken van de telefoonmenu’s en
te bellen dient u kort op
PHONE te drukken.
De tekst TELEFOON geeft aan dat het tele-
foonmenu actief is.
Schakel de telefoon uit door lang op
PHONE
te drukken.
3
1
5
2
4
G021446
N.B.
De geïntegreerde telefoon kan geen sim-
kaart van het type 3G lezen. Een gecombi-
neerde simkaart voor 3G én gsm werkt ech-
ter wel. Informeer bij uw netwerkprovider of
de simkaart moet worden vervangen.
04 Comfort en rijplezier
154
Geïntegreerde telefoon*
04
Gespreksfuncties
Bellen
1. Schakel de telefoon in.
2. Druk kort op PHONE, als de tekst
TELEFOON niet op het display staat.
3. Voer het gewenste nummer in of gebruik
het telefoonboek (zie pagina 155).
4. Druk op
ENTER voor handsfree bellen of
neem de handset op. Duw de handset
omlaag om deze te kunnen opnemen.
Gesprekken beëindigen
Beëindig een gesprek met EXIT of leg de
handset op.
Inkomende gesprekken
Druk op ENTER voor handsfree bellen of
neem de handset op. Als de handset bij een
inkomend gesprek niet op de houder ligt,
dient u het gesprek aan te nemen met
ENTER.
Beëindig een gesprek met
EXIT of leg de
handset op. Weiger een gesprek met
EXIT.
Automatisch antwoord
Met de functie Automatisch antwoord is het
mogelijk gesprekken automatisch te beant-
woorden. Activeer/deactiveer de functie onder
Telefooninstellingen Gespreksopties
Automatisch antwoord.
Wisselgesprek
Deze functie maakt het mogelijk om tijdens
een lopend gesprek een nieuw gesprek aan te
nemen. U kunt het nieuwe gesprek op de
gebruikelijke manier aannemen waarbij het
lopende gesprek in de wacht gezet wordt.
Activeer/deactiveer deze functie onder
Telefooninstellingen Gespreksopties
Wisselgesprek.
Automatisch doorschakelen
Inkomende gesprekken kunnen automatisch
worden doorgeschakeld afhankelijk van het
gesprekstype en de situatie waarin ze zich
aandienen. Activeer/deactiveer deze functie
onder Gespreksopties Omleidingen.
Tijdens lopende gesprekken
Druk tijdens een gesprek op MENU of op
ENTER om het gespreksmenu te openen.
Bellen
1. Zet het lopende gesprek in de wacht onder
Wacht.
2. Voer het nummer van de derde partij in
of maak gebruik van de menu-optie
Telefoonboek.
Wissel van gesprekspartner met de menu-
optie Wisselen.
Conferentiegesprekken
Bij een conferentiegesprek zijn minstens drie
gesprekspartners betrokken. U kunt tijdens
een wisselgesprek waarbij er een gesprek in
de wacht staat een conferentiegesprek star-
ten. Met de menu-optie Koppelen start u het
conferentiegesprek.
Bij het afsluiten van een conferentiegesprek
worden alle lopende gesprekken beëindigd.
Wisselen tussen handset en handsfree
Schakel over van handsfree op de handset
door de handset op te nemen of voor
Handset te kiezen in het menu.
Schakel van de handset over op handsfree
door in het menu te kiezen voor Handsfree.
04 Comfort en rijplezier
155
Geïntegreerde telefoon*
04
Ruggespraakstand
Bij gebruik van de ruggespraakstand wordt de
microfoon gedeactiveerd (zie pagina 153).
Activeer/deactiveer de microfoon met de
menu-optie Microfoon aan/uit.
Audio-instellingen
Gespreksvolume
De telefoon maakt gebruik van de luidsprekers
in de voorportieren. U kunt het gespreksvo-
lume bijregelen, wanneer de tekst TELEFOON
boven aan het display staat. Maak gebruik van
de toetsenset op het stuurwiel of van
VOLUME.
Volume audiosysteem
Zolang er geen telefoongesprek wordt
gevoerd, kunt u het volume van het audiosys-
teem op de gebruikelijke wijze bijregelen met
VOLUME. Om het volume van het audiosys-
teem echter tijdens een lopend telefoonge-
sprek bij te regelen moet u eerst overschake-
len op een van de geluidsbronnen.
Het is mogelijk de weergave van de actieve
geluidsbron te onderdrukken bij inkomende
telefoongesprekken onder Telefooninstellin-
gen Geluiden en volume Radio
dempen.
Signalen en volume
U kunt het belsignaal wijzigen onder Tele-
fooninstellingen Geluiden en volume
Belsignalen.
U kunt de pieptoon bij bericht activeren/deac-
tiveren onder Telefooninstellingen Gelui-
den en volume Pieptoon bij bericht.
Het beltoonvolume regelt u onder Telefoonin-
stellingen Geluiden en volume
Beltoonvolume. Stel bij met / van de
navigatietoets.
Telefoonboek
Contactgegevens kunnen op de simkaart of in
het telefoongeheugen worden vastgelegd.
Contacten vastleggen in telefoonboek
1. Druk op MENU en ga naar Telefoon-
boek Nieuwe contactpersoon.
2. Voer een naam in en druk op
ENTER. Zie
pagina XXX voor informatie over het invoe-
ren van tekst.
3. Voer een nummer in en druk op
ENTER.
4. Ga naar SIM-kaart of naar Telefoonge-
heugen en druk op
ENTER.
Contacten zoeken
U kunt het eenvoudigst naar bepaalde gege-
vens in het telefoonboek zoeken door de
knoppen 2 tot en met 9 lang in te drukken. Het
telefoonboek wordt dan doorzocht op posten
die beginnen met de eerste letter van de inge-
drukte toets.
Het telefoonboek is eveneens te bereiken
met / van de navigatietoets of
met / van de toetsenset op het stuur-
wiel.
U een zoekopdracht tevens starten vanuit het
zoekmenu van het telefoonboek onder
Telefoonboek Zoek:
1. Voer de eerste letter in van het contact dat
u zoekt en druk op
ENTER of druk meteen
op
ENTER.
04 Comfort en rijplezier
156
Geïntegreerde telefoon*
04
2. Ga naar het contact van uw keuze en
druk op
ENTER om het bijbehorende
nummer te bellen.
Contacten verwijderen
U kunt een contact uit het telefoonboek ver-
wijderen door de naam van de persoon te
markeren en op
ENTER te drukken. Ga ver-
volgens naar Wissen en druk op
ENTER.
U kunt alle contacten verwijderen onder
Telefoonboek SIM wissen of Telefoon
wissen.
Kopiëren tussen simkaart en
telefoonboek
Ga naar Telefoonboek Alles kopiëren
SIM naar telefoon of Telefoon naar SIM en
druk op ENTER.
Voicemail-nummer
U kunt het voicemail-nummer wijzigen onder
Telefooninstellingen Gespreksopties
Voicemail-nummer. Als er nog geen nummer
opgeslagen is, kunt u het bijbehorende menu
openen door lang op 1 te drukken. Druk ver-
volgens lang op
1 om het ingevoerde nummer
te gebruiken.
Overige functies en instellingen
IDIS
IDIS (Intelligent Drive Information System) kan
in veeleisende rijsituaties de beltonen van
inkomende telefoongesprekken pas na enige
vertraging doorgeven of helemaal onderdruk-
ken. Op die manier kunt u de aandacht bij het
verkeer houden. IDIS is uit te schakelen onder
Telefooninstellingen IDIS.
Berichten lezen
1. Ga naar Berichten Lezen en druk op
ENTER.
2. Ga naar het bericht van uw keuze en druk
op
ENTER.
3. De inhoud van het bericht verschijnt op
het display. Wanneer u nogmaals op
ENTER drukt, verschijnen meer opties.
Berichten schrijven en verzenden
1. Ga naar Berichten Nieuw bericht
schrijven en druk op
ENTER.
2. Voer de tekst in en druk op
ENTER. Zie
pagina XXX voor informatie over het
invoeren van tekst.
3. Ga naar Menu en druk op
ENTER.
4. Voer een telefoonnummer in en druk op
ENTER.
Berichtinstellingen
De berichtinstellingen hoeft u normaal gespro-
ken niet te wijzigen. Uw netwerkprovider kan u
meer informatie verstrekken over deze instel-
lingen. Onder Berichten Berichtinstellin-
gen hebt u de keuze uit drie opties:
SMSC-nummer dat het nummer van de
berichtencentrale aangeeft die de berichten
moet doorgeven.
Geldigheidsduur die aangeeft hoe lang de
berichtencentrale een bericht moet bewa-
ren.
Type bericht.
Gesprekslijsten
Onder Gesprekslijst worden lijsten bewaard
met de ingekomen, uitgaande en gemiste
oproepen. U kunt de uitgaande gesprekken
ook bekijken door te drukken op
ENTER. De
telefoonnummers op de lijsten zijn vast te leg-
gen in het telefoonboek.
Gespreksduur
De gespreksduur wordt vastgelegd onder
Gesprekslijst Gespreksduur. Reset de
waarden onder Gesprekslijst Gespreks-
duur Reset timers.
04 Comfort en rijplezier
157
Geïntegreerde telefoon*
04
Eigen nummer tonen/verbergen
Het is mogelijk de weergave van uw eigen
telefoonnummer tijdelijk te blokkeren onder
Gespreksopties Verzend mijn nummer.
IMEI-nummer
Om de telefoon te kunnen blokkeren moet u
het IMEI-nummer van de telefoon aan uw pro-
vider hebben doorgegeven. Toets
*#06# op
uw telefoon in om het nummer op het display
te zien. Noteer dit nummer en bewaar het op
een veilige plaats.
Netwerkselectie
U kunt de telefoon automatisch een netwerk
laten kiezen of handmatig een bepaald net-
werk kiezen onder Telefooninstellingen
Netwerkselectie.
Code en beveiliging simkaart
Door een pincode in te stellen voor de sim-
kaart kunt u voorkomen dat onbevoegden
gebruik kunnen maken van uw simkaart.
U wijzigt de code onder Telefooninstellin-
gen PIN-code bewerken.
U wijzigt het beveiligingsniveau onder Tele-
fooninstellingen SIM-beveiliging. De
optie Aan levert het hoogste beveiligingsni-
veau op. U moet dan iedere keer dat u de tele-
foon inschakelt opnieuw de pincode invoeren.
De optie Automatisch is het op een na hoog-
ste beveiligingsniveau. De telefoon onthoudt
de pincode dan en voert deze bij het inscha-
kelen van de telefoon automatisch in. Bij
gebruik van de simkaart in een andere tele-
foon, moet de code echter wel handmatig
worden ingevoerd. De optie Uit staat voor het
laagste beveiligingsniveau. De simkaart is dan
helemaal zonder code te gebruiken.
Fabrieksinstellingen herstellen
Het is mogelijk alle fabrieksinstellingen van de
telefoon te herstellen onder Telefooninstel-
lingen Reset Telefooninst..
Simkaart aanbrengen
Zorg dat de telefoon gedeactiveerd is.
Trek de simkaarthouder uit het dash-
boardkastje tevoorschijn.
Plaats de simkaart met het laag metaal
omhoog in de simkaarthouder en
breng de behuizing van de kaarthouder
aan . Plaats de simkaarthouder terug.
1
G
021450
2
1
2
G
021451
158
Rijadviezen .............................................................................................160
Tanken ....................................................................................................163
Brandstof ............................................................................................... 164
Lading vervoeren .................................................................................... 166
Laadruimte ............................................................................................. 170
Gevarendriehoek .................................................................................... 173
Rijden met een aanhanger ..................................................................... 174
Slepen ....................................................................................................180
05
TIJDENS HET RIJDEN
05 Tijdens het rijden
160
Rijadviezen
05
Algemene informatie
Zuinig rijden
Zuinig en milieubewust rijden houdt in dat
u anticiperend en rustig rijdt, en uw rijstijl en
snelheid afstemt op de verkeerssituatie
(zie pagina 9 voor meer tips om het milieu te
sparen).
Laat de motor niet stationair lopen, maar
rijd zo snel mogelijk met lichte belasting.
Een koude motor verbruikt meer brandstof
dan een warme.
Laat zware lading niet onnodig lang in de
auto liggen.
Gebruik geen winterbanden op sneeuwvrije
wegen.
Verwijder de lastdrager wanneer u deze
niet nodig hebt.
Gebruik bij koud weer de standverwar-
ming* zodat de motor sneller op tempera-
tuur komt.
Nieuwe auto’s en gladde wegen
Oefen onder gecontroleerde omstandigheden
om te testen hoe de nieuwe auto bij gladheid
reageert.
Doorwaaddiepte
U kunt met de auto door waterpartijen van
maximaal 25 cm diep rijden met een maxi-
mumsnelheid van 10 km/h. Wees extra voor-
zichtig bij het doorwaden van stromend water.
Houd een lage snelheid aan tijdens het waden
en breng de auto niet in het water tot stilstand.
Trap na het passeren van de waterpartij licht-
jes op het rempedaal om te controleren of de
remwerking in orde is. Bij water en vuil op de
remblokken kunnen er vertragingen in de rem-
werking optreden.
Maak de aansluitingen voor de elektrische
motorverwarming en de aanhangerkoppeling
schoon na ritten in water en modder.
Laat de auto niet langdurig in water staan dat
tot boven de dorpelbalken komt om elektri-
sche storingen te voorkomen.
Motor en koelsysteem
In bepaalde omstandigheden, bijvoorbeeld op
steile hellingen en bij het vervoer van een
zware lading, bestaat het gevaar dat de motor
en het koelsysteem oververhit raken. Doe het
volgende om te voorkomen dat de motor
oververhit raakt:
Houd een lage snelheid aan, wanneer u met
een aanhanger achter de auto een lange en
steile helling oprijdt.
Na een zware rit moet u de motor niet
meteen afzetten, maar nog enige tijd statio-
nair laten lopen.
Verwijder verstralers die voor de grille zitten
tijdens ritten bij extreem warm weer.
Laat de motor geen hogere toeren maken
dan 4500 omw/min (3500 omw/min bij die-
selmotoren), wanneer u met een aanhanger
of caravan achter de auto in heuvelachtig
gebied rijdt. De olietemperatuur kan te
hoog oplopen.
BELANGRIJK
Er kan schade aan de motor ontstaan, als er
water in het luchtfilter dringt.
Bij diepe waterpartijen kan er water in de
transmissie dringen. De smerende eigen-
schappen van de oliën nemen daarbij af,
waardoor de genoemde systemen minder
lang meegaan.
Probeer de motor na afslag in een waterpar-
tij niet opnieuw te starten. Sleep de auto uit
de waterpartij.
N.B.
Het is normaal dat de koelventilator na het
afzetten van de motor nog enige tijd kan
blijven werken.
05 Tijdens het rijden
161
Rijadviezen
05
Geopende achterklep
Rijd niet met een geopende achterklep. Rijd
alleen een kort stukje, als u geen andere keus
hebt. Doe alle ruiten dicht, stuur de lucht naar
de voorruit en de vloer en laat de ventilator op
de hoogste snelheid draaien.
Accu niet overmatig belasten
De elektrische functies van de auto belasten
de accu in verschillende mate. Laat het con-
tactslot niet te lang achtereen in stand
II
staan, wanneer u de motor hebt afgezet.
Gebruik liever stand
I, omdat er op die manier
minder stroom wordt afgenomen.
Let er tevens op dat de verschillende acces-
soires het elektrisch systeem belasten. Scha-
kel onderdelen/systemen die veel stroom
nemen uit, wanneer u de motor hebt afgezet.
Voorbeelden van onderdelen/systemen die
veel stroom afnemen zijn:
interieurventilator
ruitenwissers
audiosysteem (hoog volume)
stadslichten
Als de accuspanning laag is, verschijnt er een
melding op het display. De energiebespa-
ringsfunctie schakelt bepaalde onderdelen/
systemen uit of verlaagt de belasting van de
accu door bijvoorbeeld de ventilator lager te
zetten en het audiosysteem uit te schakelen.
U laadt de accu op door de motor te starten.
Vo orbereidingen bij lange reizen
Controleer of de motor naar behoren func-
tioneert en of het brandstofverbruik in
orde is.
Zorg dat er geen sprake is van lekkage
(brandstof, olie of andere vloeistoffen).
Controleer alle lampen en de profieldiepte
van de banden.
In sommige landen bent u wettelijk ver-
plicht een gevarendriehoek mee te nemen.
WAARSCHUWING
Rijd niet met een geopende achterklep. Er
kunnen giftige uitlaatgassen via de laad-
ruimte naar binnen worden gezogen.
05 Tijdens het rijden
162
Rijadviezen
05
Rijden tijdens de winter
Let voor aanvang van de winter in het bijzon-
der op het volgende:
de koelvloeistof van de motor moet ten
minste 50% glycol bevatten. Bij een derge-
lijke concentratie is de motor beschermd
tot ca. –35 °C. Voor optimale bescherming
tegen vorst is het zaak geen verschillende
soorten glycol met elkaar te mengen.
Houd de tank altijd goed gevuld om con-
dens in de brandstoftank tegen te gaan.
De viscositeit van de motorolie is belang-
rijk. Wanneer u oliesoorten met een lagere
viscositeit (dunnere oliën) gebruikt, slaat de
motor bij koud weer gemakkelijker aan en
neemt bovendien het brandstofverbruik tij-
dens de koude start af. Zie pagina 227 voor
meer informatie over geschikte oliesoorten.
Controleer de algehele conditie en de
ladingstoestand van de accu. De accu
wordt zwaarder belast bij koud weer en ook
de accucapaciteit neemt af bij vorst.
Giet ruitensproeiervloeistof in het sproeier-
vloeistofreservoir om ijsvorming te voorko-
men.
Voor optimale grip bij gevaar voor sneeuw of
ijs adviseert Volvo u om de auto rondom van
winterbanden te voorzien.
Nieuwe auto’s en gladde wegen
Oefen onder gecontroleerde omstandigheden
om te testen hoe de nieuwe auto bij gladheid
reageert.
BELANGRIJK
Gebruik geen olie met een lage viscosi-
teitsaanduiding bij zware rijomstandighe-
den of warm weer.
N.B.
In sommige landen is het gebruik van win-
terbanden verplicht. Banden met spikes zijn
niet in alle landen toegestaan.
05 Tijdens het rijden
163
Tan ken
05
Tanken
Tankvulklep openen/sluiten
De klep kan niet worden geopend wanneer de
motor loopt. Open de klep met de knop op het
verlichtingspaneel. De tankvulklep zit in het
rechter achterspatbord, zoals de pijl in het
symbool op het informatiedisplay al aan-
geeft.
Sluit de klep door deze dusdanig in te drukken
dat u een klik hoort.
Tankdop open-/dichtdraaien
Bij hoge buitentemperaturen kan er een
bepaalde mate van overdruk in de brandstof-
tank ontstaan. Draai de tankdop dan lang-
zaam open.
Breng na het tanken de tankdop weer aan en
draai deze zo ver dicht dat u één of meer klik-
ken hoort.
Brandstof tanken
Giet de tank niet te vol door het vulpistool na
de eerste afslag uit de vulopening te halen.
G021459
N.B.
Een te volle tank kan bij warm weer
overlopen.
WARNING!
AVERTISSEMENT!
ACHTUNG!
G021395
05 Tijdens het rijden
164
Brandstof
05
Algemene informatie
Gebruik geen brandstof met een slechtere
kwaliteit dan Volvo adviseert, omdat dit een
nadelige invloed kan hebben op het motorver-
mogen en het brandstofverbruik.
Dieselolie
De dieselolie moet voldoen aan de norm
NEN-EN 590 of JIS K2204. Dieselmotoren zijn
gevoelig voor verontreinigingen zoals een te
hoog gehalte aan zwaveldeeltjes. Maak alleen
gebruik van dieselolie van gerenommeerde
oliemaatschappijen. Giet nooit dieselolie van
twijfelachtige kwaliteit in de tank.
Bij lage temperaturen
(–40 °C tot –6 °C) kan de paraffine in de die-
selolie uitvlokken. Dit kan tot startproblemen
leiden. De grote oliemaatschappijen produce-
ren speciale dieselolie bestemd voor gebruik
bij buitentemperaturen rond het vriespunt.
Deze dieselolie is dunner bij lage temperatu-
ren en beperkt de kans op vlokvorming in het
brandstofsysteem.
De kans op condensatie in de brandstoftank
neemt af, als u de tank altijd goed gevuld
houdt. Houd tijdens het tanken het gebied
rond de vulpijp goed schoon. Voorkom mor-
sen op gelakte oppervlakken. Maak als u
gemorst hebt het gebied met water en zeep
schoon.
Wanneer u de tank leegrijdt
U hoeft geen speciale maatregelen te nemen,
wanneer u de brandstoftank hebt leeggere-
den. Het brandstofsysteem wordt automa-
tisch ontlucht, als de contactsleutel ca.
60 seconden lang in stand II staat voordat
u een nieuwe startpoging doet.
WAARSCHUWING
Gemorste brandstof kan ontvlammen.
Schakel voordat u gaat tanken de standver-
warming op brandstof uit.
Schakel voordat u gaat tanken uw mobiele
telefoon uit. De beltoon kan aanleiding
geven tot vonkvorming en daarbij de brand-
stofdampen ontsteken met gevaar voor
brand en verwondingen.
N.B.
Bij extreme weersomstandigheden, gebruik
van een aanhanger of ritten op grote hoogte
kan, afhankelijk van de gebruikte brandstof-
kwaliteit, het prestatievermogen van de
auto te wensen overlaten.
BELANGRIJK
Het is alleen toegestaan brandstof te ge-
bruiken die voldoet aan de Europese norm
voor dieselolie.
BELANGRIJK
Maak geen gebruik van de volgende diesel-
olie-achtige brandstoffen: speciale toevoe-
gingen (dopes), scheepsolie, stookolie,
RME
1
(biodiesel) of plantaardige olie. Der-
gelijke brandstoffen voldoen niet aan de
kwaliteitseisen die Volvo stelt en geven aan-
leiding tot verhoogde vormen van slijtage
en motorschade die niet worden gedekt
door de garanties van Volvo.
1
Dieselolie kan een bepaalde hoeveelheid RME
bevatten. Het is niet toegestaan meer toe te
voegen.
BELANGRIJK
Bij modeljaar 2006 en hoger mag het zwa-
velgehalte maximaal 50 ppm zijn.
05 Tijdens het rijden
165
Brands tof
05
Condenswater uit brandstoffilter
aftappen
Om motorstoringen tegen te gaan ontdoet het
brandstoffilter de brandstof van condenswater.
Houd u voor het aftappen van het condenswa-
ter aan de specificaties die in uw Service- en
garantieboekje staan aangegeven. Ook wan-
neer u vermoedt dat er vervuilde brandstof is
gebruikt, moet u het brandstoffilter aftappen.
Benzine
De benzine moet voldoen aan de norm NEN-
EN 228. De meeste motoren lopen op benzine
met een octaangetal van 95 en 98 RON.
Gebruik benzine met een octaangetal van 91
RON alleen bij wijze van hoge uitzondering.
95 RON is te gebruiken in normale rijom-
standigheden.
98 RON wordt geadviseerd voor een maxi-
maal rendement tegen een minimaal brand-
stofverbruik.
Voor ritten bij temperaturen hoger dan +38 ºC
wordt u geadviseerd een brandstofsoort met
een zo hoog mogelijk octaangetal te gebrui-
ken. Dit om optimale prestaties en een zo laag
mogelijk brandstofverbruik te verkrijgen.
Katalysatoren
De katalysatoren hebben tot taak de uitlaat-
gassen te reinigen. De katalysatoren zijn dicht
bij de motor gemonteerd zodat ze snel op
temperatuur komen.
De katalysatoren bestaan uit een monoliet
(keramiek of metaal) met kanalen. De wanden
van de kanalen zijn bekleed met platina/
rodium/palladium. Deze edelmetalen hebben
een katalytische werking, d.w.z. ze versnellen
een chemische reactie zonder dat ze daar zelf
actief aan deelnemen.
Lambdasonde
TM
(zuurstofsen sor)
De lambdasonde maakt deel uit van het regel-
systeem dat tot taak heeft de uitstoot te
beperken en de energie-inhoud van de brand-
stof beter te benutten.
Een zuurstofsensor registreert het zuurstofge-
halte van de uitlaatgassen die de motor verla-
ten. De meetwaarde van de uitlaatgasanalyse
wordt doorgegeven aan het elektronische sys-
teem dat continu de injectoren afregelt. Het
lucht-brandstofmengsel dat de motor krijgt,
wordt continu bijgesteld. De regeling schept
de ideale omstandigheden voor een effectieve
verbranding van de schadelijke stoffen (kool-
waterstoffen, koolmonoxide en stikstofoxiden)
in de driewegkatalysator.
BELANGRIJK
Sommige speciale toevoegingen verwijde-
ren het verzamelde vocht uit het brandstof-
filter.
BELANGRIJK
Tank alleen loodvrije benzine om schade
aan te katalysator te voorkomen. Giet nooit
alcohol bij de benzine, omdat het brand-
stofsysteem daardoor schade kan oplopen
en de Volvo-garantie vervalt. Giet geen ad-
ditieven (dopes) in de benzine zonder het
uitdrukkelijke advies van Volvo.
05 Tijdens het rijden
166
La ding vervoeren
05
Algemene informatie
De laadcapaciteit is afhankelijk van wat er op
de auto gemonteerd is, zoals een trekhaak,
lasdragers of een skibox. De laadcapaciteit
van de auto moet tevens worden verminderd
met het gewicht van het aantal inzittenden.
Lading vervoeren in laadruimte
Zet de motor af en trek de parkeerrem aan bij
het in- en uitladen van lange voorwerpen.
Wanneer u met de lange bagage tegen de ver-
snellingspook/keuzehendel aankomt, kan de
auto in beweging komen.
Plaats de bagage stevig tegen de rugleu-
ning van de stoel ervoor.
Breng brede voorwerpen in het midden
aan.
Breng zware voorwerpen zo laag mogelijk
aan. Plaats geen zware voorwerpen op het
neergeklapte ruggedeelte.
Dek scherpe randen met iets zachts af om
de bekleding te beschermen.
Zet alle bagage met riemen of bevesti-
gingsbanden aan de verankeringsogen
vast.
Ruggedeelte achterbank omklappen
Om het in- en uitladen van de laadruimte te
vereenvoudigen kunt u de ruggedeelten van
de achterbank neerklappen (zie pagina 69).
WAARSCHUWING
Afhankelijk van de belading van de auto en
het zwaartepunt van de lading treden er wij-
zigingen in de rijeigenschappen op.
WAARSCHUWING
Vergeet niet dat een voorwerp met een
gewicht van 20 kg tijdens een frontale bot-
sing bij een snelheid van 50 km/h zich kan
gedragen als een voorwerp met een
gewicht van 1000 kg.
Zorg dat u de bagage altijd goed verankert.
WAARSCHUWING
Als de lading boven de ruggedeelten uit-
steekt, biedt het opblaasgordijn dat schuil-
gaat achter de plafondbekleding mogelijk
geen bescherming meer of slechts in
beperkte mate. Zorg dat de lading nooit
boven de ruggedeelten uitsteekt. Bij krach-
tig remmen kan de bagage namelijk gaan
schuiven en inzittenden verwonden.
WAARSCHUWING
Zorg dat u de bagage altijd goed verankert.
Bij krachtig remmen kan de bagage namelijk
gaan schuiven en inzittenden verwonden.
Dek scherpe randen met iets zachts af.
Zet de motor af en zet de parkeerrem aan
bij het in- en uitladen van lange voorwerpen!
Lange voorwerpen kunnen namelijk tegen
de versnellingspook of keuzehendel aan
komen en zo per ongeluk een versnelling in-
schakelen, waarna de auto kan gaan rollen.
05 Tijdens het rijden
167
Lading vervoeren
05
Elektrische achterklepbediening*
Openen
De achterklep is op drie verschillende manie-
ren te openen:
met de knop op het verlichtingspa-
neel druk kort op de knop.
met de transpondersleutel druk kort op
de knop.
met de handgreep op de achterklep trek
aan de handgreep waarna de klep wordt
geopend.
Sluite n
De achterklep is te sluiten met de sluitknop op
de achterklep of handmatig.
Druk op de knop om de achterklep
automatisch te sluiten.
Openingsfunctie achterklep onder-
breken
Knop op achterklep :
Druk de knop een tweede keer in om de
openingsfunctie te onderbreken. (Bij de
derde keer indrukken– wordt de sluitings-
functie hervat.)
Handgreep aan buitenkant achterklep:
Druk de knop op de handgreep een tweede
maal in om de openingsfunctie te onder-
breken.
Bagage verankeren
Aan weerszijden in de laadruimte zitten meer-
dere verankeringspunten om bagage aan vast
te zetten. De verankeringspunten zitten op de
vloer en halverwege de zijkanten van de laad-
ruimte.
WAARSCHUWING
Let op het gevaar voor beknelling tijdens
het openen/sluiten. Controleer alvorens de
achterklep te openen/sluiten of er niemand
in de buurt van de achterklep staat, omdat
ernstig beknellingsletsel anders niet uitge-
sloten kan worden. Bedien de achterklep
altijd onder toezicht.
BELANGRIJK
Let op de dakhoogte bij het gebruik van de
elektrische achterklepbediening. Maak
geen gebruik van de elektrische achterklep-
bediening bij een geringe dakhoogte of
houd de achterklep goed in de gaten om de
openingsfunctie tijdig te kunnen onderbre-
ken (zie Openingsfunctie achterklep on-
derbreken”).
N.B.
Bij activering van de elektrische achterklep-
bediening gaan de achterlichten branden.
G
017876
WAARSCHUWING
Harde, scherpe en/of zware voorwerpen die
in de weg liggen of uitsteken kunnen bij een
krachtige remmanoeuvre verwondingen
veroorzaken.
Maak grote en zware voorwerpen altijd vast
met een van de veiligheidsgordels of een
bagageband.
G
000000
G
017741
05 Tijdens het rijden
168
La ding vervoeren
05
Vloerrails
Bagage vastgezet aan zowel de bovenste als
onderste verankeringspunten
Op de vloer van de laadruimte zitten twee rails
met verstelbare verankeringshaken waaraan u
bagagebanden kunt vastzetten om bagage in
de laadruimte te verankeren.
Bagageband
Vastzetten van de bagageband
Wanneer u de bagageband een slag om een
verankeringshaak haalt, kunt u de bagage-
band vastzetten en voorkomen dat de band
van de haak glijdt.
Verankeri ngshaak ve rzetten
Klap de verankeringshaak neer in de rich-
ting van de opening.
Duw de haak in de gewenste positie.
Klap de haak weer omhoog de haak is
zelfborgend.
BELANGRIJK
Gebruik geen spanbanden met spaninrich-
ting, omdat de verankeringspunten daar-
door kapotgetrokken kunnen worden.
G018135
N.B.
Een geschikte bagageband heeft een
breedte van ca. 25 mm.
G019397
N.B.
Zorg dat er minstens 50 cm tussen de ver-
ankeringshaken in de rail zit.
2
1
3
G
017742
05 Tijdens het rijden
169
Lading vervoeren
05
Verankeri ngshaak ve rwijderen
U kunt de verankeringshaken heel eenvoudig
verwijderen om bijvoorbeeld de rail schoon te
maken.
Klap de verankeringshaak neer in de rich-
ting van de opening.
Schuif de haak naar de uitsparing toe.
Til de haak recht omhoog los.
Juiste en verkeerde montage
verankeringshaak
Monteer de verankeringshaken op de juiste
manier!
Het is belangrijk dat de verankeringshaken op
de juiste manier worden gemonteerd. Zorg dat
de openingen van elkaar af wijzen.
Houder voor boodschappentassen*
Houder voor boodschappentassen onder het
vloerluik
Met de houder voor boodschappentassen
kunt u draagtassen vastzetten om te voorko-
men dat ze omvallen en hun inhoud over de
vloer van de laadruimte verspreiden.
1. Klap het vloerluik in de laadruimte omhoog.
2. Zet de boodschappentassen met de
spanband vast.
2
1
3
G018134
WAARSCHUWING
Monteer de verankeringshaken op de juiste
manier. Anders zal de bagageband de ver-
ankeringshaak omlaagklappen waardoor de
band losraakt en van de haak glijdt.
G
019581
G
017745
05 Tijdens het rijden
170
La adruimte
05
Veiligheidsrek*
Het veiligheidsrek in de laadruimte voorkomt
dat bagage bij krachtige remmanoeuvres de
passagiersruimte in wordt geslingerd. U moet
het veiligheidsrek uit voorzorg altijd op de
juiste manier bevestigen en verankeren.
Opklappen
Pak het veiligheidsrek helemaal onderaan
beet en trek het naar achteren/omhoog.
Aanbrengen
Om het veiligheidsrek te kunnen monteren
dient u de ruggedeelten neer te klappen (zie
pagina 69).
Zet de handgreep in de montagestand (zie
afbeelding). Om de handgreep in deze
stand te kunnen draaien moet u de hand-
greep licht indrukken (zie pijl).
Duw de gasveer op het rek vast en breng
het rek in de plafondbevestiging aan.
Draai de handgreep 90° . Breng zo
nodig lichte druk aan (zie afbeelding ).
Klem het rek vast door de
handgreep 90° te verdraaien .
Verwijderen
Om het rek te verwijderen moet u de punten
onder Aanbrengen in omgekeerde volgorde
uitvoeren.
BELANGRIJK
Bij montage van een bagagerolhoes is op-
klappen/neerklappen van het veiligheidsrek
niet mogelijk.
G017748
1
G018367
2
G018368
3
2
1
G018369
N.B.
Het veiligheidsrek is het makkelijkst met
twee personen via de achterportieren aan te
brengen.
Bij het aanbrengen dient de handgreep (zie
afbeelding
) aan de voorkant van
het rek te zitten.
05 Tijdens het rijden
171
Laadruimte
05
Bagagerolhoes
Bagagerolhoes
Toepassing
Trek de bagagerolhoes over de lading heen uit
en haak de hoes vast in de openingen die in
de achterste stijlen van de laadruimte zitten.
Bagagerolhoes aanbrengen
1. Breng het ene eindstuk van de rolhoes aan
in de holte van het zijpaneel.
2. Breng het andere eindstuk van de rol-
hoes aan in de tegenoverliggende holte.
3. Duw beide kanten vast. De rolhoes moet
hoorbaar vastklikken en de rode marke-
ring moet verdwijnen.
4. Controleer of beide eindstukken vergren-
deld zijn.
Bagagerolhoes verwijderen
1. Duw op de knop van het ene eindstuk en til
het uit de holte.
2. Kantel de rolhoes voorzichtig omhoog en
naar buiten, zodat het andere eindstuk
automatisch loskomt.
Achterste dekplaat bagagerolhoes
omlaagklappen
Bij een opgerolde bagagerolhoes steekt de
dekplaat achter aan de rolhoes horizontaal
iets uit in de laadruimte.
1. Trek de dekplaat voorzichtig naar achteren
van de consoles af en klap de plaat omlaag.
Veiligheidsnet*
De cassette met het veiligheidsnet wordt ach-
ter op het ruggedeelte van de achterbank
gemonteerd. Het tweedelige net is gemaakt
van stevig nylonmateriaal. De twee delen heb-
ben een verschillende breedte. Het brede net-
gedeelte moet rechts worden gemonteerd
(in de rijrichting gezien). Het net dat van de
ruggedeelten van de achterbank kan worden
uitgerold, wordt ca. 1 minuut na het uitrollen
automatisch geblokkeerd, als de ruggedeelten
rechtop staan. Het net kan ook worden
gebruikt wanneer de achterbank
neergeklapt is.
Gebruik bij neergeklapte ruggedeelten
Rol het rechterstuk van het net uit door
aan de lus te trekken.
BELANGRIJK
Bij montage van een bagagerolhoes is op-
klappen/neerklappen van het veiligheidsrek
niet mogelijk.
1
2
3
G017749
3
2
4
1
G
018246
05 Tijdens het rijden
172
La adruimte
05
Haak de stang vast aan de bevestiging
aan de rechterzijde.
Trek de stang vervolgens uit en haak het
andere uiteinde vast aan de bevestiging
aan de linkerzijde.
Rol het linker veiligheidsnet op dezelfde
manier uit als het rechter net en bevestig
het aan de stang.
Houd voor het verwijderen de omgekeerde
volgorde aan.
Veiligheidsnetcassettes verwijderen
1. Trek de ene bevestiging van het net naar de
grote opening en trek de bevestiging los.
2. Haal de andere bevestiging op dezelfde
manier los.
Opbergcassette veiligheidsnet
verwijderen
1. Klap de ruggedeelten neer.
2. Duw de cassette zo ver naar buiten dat
deze uit de bevestigingsconsoles los-
komt.
Veiligheidsnet én bag agerolhoes
gebruiken
De lussen voor het uitrollen zitten bij de pijlen
in de afbeelding. Volg dezelfde procedure als
die onder Gebruik bij neergeklapte rugge-
deelten”.
Voor stoel
Voor het vervoer van extra lange lading kunt
u ook de rugleuning van de passagiersstoel
omklappen (zie pagina 66).
Lading op het dak
Lastdrag ers gebruiken
Om schade aan de auto te voorkomen en voor
maximale veiligheid tijdens het rijden, wordt u
geadviseerd de lastdragers te gebruiken die
door Volvo ontwikkeld zijn.
Volg de montage-instructies die bij de lastdra-
gers worden geleverd nauwkeurig op.
Controleer regelmatig of de lastdragers en
de lading goed vastzitten. Zet de lading
stevig vast met sjorbanden.
Verdeel het gewicht van de lading gelijkma-
tig over de lastdragers. Leg de zwaarste
voorwerpen onderop.
Naarmate u meer lading op het dak ver-
voert, vangt de auto meer wind en neemt
het brandstofverbruik toe.
Rijd rustig. Trek bij voorkeur niet te snel op,
rem niet te hard en maak niet te scherpe
bochten.
WAARSCHUWING
Ook bij correcte montage van het veilig-
heidsnet moet de bagage in de laadruimte
altijd goed worden verankerd.
G018247
WAARSCHUWING
Bij het vervoer van lading op het dak ver-
schuift het zwaartepunt en treden er wijzi-
gingen op in de rijeigenschappen van de
auto.
Zie pagina 224 voor informatie over de
maximale dakbelasting, inclusief lastdra-
gers en een eventuele skibox.
05 Tijdens het rijden
173
Gevarendriehoek
05
Gevarendriehoek
Til de vloermat op en haal de gevarendrie-
hoek tevoorschijn.
Neem de gevarendriehoek uit de hou-
der, klap de driehoek uit en bevestig de
twee losse zijden aan elkaar.
Klap de steunpoten van de gevarendrie-
hoek uit.
Volg de geldende bepalingen voor het gebruik
van een gevarendriehoek. Zet de gevarendrie-
hoek op een passend punt achter de auto op
om achteropkomend verkeer tijdig te waar-
schuwen.
Zorg dat de houder met de gevarendriehoek
na gebruik stevig in de laadruimte vastzit.
EHBO-set
Onder de vloer in de laadruimte ligt een
EHBO-set.
1
G017956
2
G015352
3
G015353
N.B.
Private locking (zie pagina 43) werkt niet,
als het vloerluik niet dichtstaat.
G
018253
05 Tijdens het rijden
174
Rijden met een aanhanger
05
Algemene informatie
Als de trekhaak door Volvo is gemonteerd,
wordt de auto compleet aangeleverd met de
benodigde randuitrusting voor het gebruik van
een aanhanger.
De trekhaak van de auto moet van een
goedgekeurd type zijn.
Bij montage achteraf moet u contact opne-
men met een erkende Volvo-werkplaats om
te controleren of uw auto van de nodige
uitrusting is voorzien om met een aanhan-
ger te kunnen rijden.
Verdeel de lading in de aanhanger dusda-
nig dat de druk op de trekhaak de maxi-
male kogeldruk niet overschrijdt.
Verhoog de bandenspanning tot de aanbe-
volen druk bij maximale belading. Zie
pagina 214 voor de positie van de banden-
spanningstabel.
Maak de trekhaak regelmatig schoon en vet
de kogel van tijd tot tijd in.
Rijd niet met een zware aanhanger, wan-
neer de auto nog helemaal nieuw is. Wacht
hiermee totdat de auto ten minste
1000 kilometer heeft gereden.
Bij het afdalen op lange en steile hellingen
worden de remmen veel zwaarder belast
dan normaal. Schakel dan terug naar een
lagere versnelling en pas uw snelheid aan.
Bij het gebruik van een aanhanger wordt de
motor zwaarder belast dan normaal.
Wanneer de auto bij warm weer zwaar
belast wordt, kan de motor oververhit
raken. Als de temperatuur in het koelsys-
teem van de motor te hoog oploopt, gaat
het waarschuwingslampje branden en ver-
schijnt de melding Motortemp.hoog Stop
auto z.s.m .. Breng de auto in dat geval op
een veilige manier tot stilstand en laat de
motor enkele minuten stationair lopen
zodat deze kan afkoelen.
Als de melding Motortemp. hoog Zet
motor af of Ko elvl.peil laag Zet motor af
verschijnt, dient u nadat de auto tot stil-
stand is gekomen ook de motor af te
zetten.
De automatische versnellingsbak is voor-
zien van een ingebouwde beveiliging die bij
oververhitting in werking treedt. Als de tem-
peratuur in de versnellingsbak te hoog
oploopt, gaat het waarschuwingslampje
branden en verschijnt de melding
Versn.bak heet Rijd lang zamer of
Versn.bak heet Stop auto z.s.m. op het
informatiedisplay.
Volg in dat geval het advies op en matig uw
snelheid of breng de auto op een veilige
plek tot stilstand om de motor enkele minu-
ten stationair te laten lopen zodat de ver-
snellingsbak kan afkoelen.
Bij oververhitting is het mogelijk dat de
airconditioning tijdelijk wordt
uitgeschakeld.
Rijd om veiligheidsredenen niet sneller dan
80 km/h, ook al staat de wetgeving in
bepaalde landen een hogere snelheid toe.
Zet de keuzehendel in de parkeerstand
P,
wanneer u een automaat met aanhanger
parkeert. Gebruik altijd de parkeerrem.
Gebruik wielblokken, als u een auto met
aanhanger op een steile helling parkeert.
Trekhaakbedrading
Als de trekhaak van de auto een 13-polig elek-
trisch contact heeft en de aanhanger een
7-polig contact, hebt u een adapter nodig.
Gebruik een door Volvo goedgekeurde adap-
terkabel. Zorg dat de kabel niet over de grond
sleept.
Richtingaanwijzers aanhanger
Het lampje op het instrumentenpaneel knip-
pert wanneer u de richtingaanwijzers gebruikt
met een aanhanger achter de auto. Als het
lampje sneller knippert dan normaal is een van
de richtingaanwijzers op de auto of op de aan-
hangwagen kapot (zie pagina 61)
Automatische versnellingsbak
Op een helling parkeren
1. Activeer de parkeerrem.
2. Zet de keuzehendel in stand
P.
Op een helling wegrijden
1. Zet de keuzehendel in stand D.
2. Los de parkeerrem.
Steile hellingen
Schakel geen hogere, handmatige versnel-
ling in dan de motor “aankan”. Rijden in
hoge versnellingen is niet altijd zuinig.
05 Tijdens het rijden
175
Rijden met een aanhanger
05
Vermijd hellingen met een percentage van
meer dan 15% bij het gebruik van een
aanhanger.
Niveauregeling*
Als uw auto is uitgerust met automatische
niveauregeling nemen de achterste schok-
dempers tijdens het rijden altijd de juiste rij-
hoogte in ongeacht de belading (tenzij het
maximaal toelaatbare gewicht wordt over-
schreden). Wanneer de auto stilstaat, zakt de
achtertrein omlaag. Dit is volkomen normaal.
Aanhangergewichten
Let erop dat er op grond van de wetgeving
voor motorvoertuigen in uw land verdere
beperkingen van het aanhangergewicht en
de snelheid kunnen gelden. Het is bovendien
mogelijk dat de trekhaak gespecificeerd is
voor hogere gewichten dan het maximaal toe-
laatbare aanhangergewicht van de auto. Zie
pagina 223 voor het maximaal toelaatbare
aanhangergewicht dat Volvo hanteert.
Trekhaak
Als de auto is uitgerust met een afneembare
trekhaak, moeten de montagevoorschriften
voor het monteren van het kogelsegment zorg-
vuldig worden opgevolgd (zie pagina 177).
WAARSCHUWING
Houd u aan de opgegeven aanbevelingen
voor het aanhangergewicht. De aanhanger
en de auto kunnen anders moeilijk bestuur-
baar worden tijdens uitwijk- en remma-
noeuvres.
WAARSCHUWING
Let erop dat u de veiligheidskabel van de
aanhanger aan de daarvoor bestemde
bevestiging vastmaakt.
WAARSCHUWING
Let op het volgende, als uw auto is uitgerust
met de afneembare trekhaak van Volvo:
Volg de montage-instructies voor het kogel-
segment nauwkeurig op. Zorg dat het
kogelsegment met de sleutel vergrendeld is
voordat u begint te rijden. Controleer of het
controlevenster groen van kleur is.
N.B.
Neem na gebruik altijd het kogelsegment
los. Bewaar het in de laadruimte.
05 Tijdens het rijden
176
Rijden met een aanhanger
05
Specificaties Belangrijke controlepunten
U moet de kogel regelmatig schoonmaken
en met vet insmeren.
2
1
G017957
6
8
5
7
3
4
G017971
Afmetingen, bevestigingspunten
(mm)
1 (V70)
1129
1 (XC70)
1113
2 (V70)
93
2 (XC70)
77
3
855
4
428
5
112
6
346
7
Langsligger
8
Middelpunt kogel
G021485
N.B.
Wanneer u een trekhaak met trillingsdem-
per gebruikt, hoeft de kogel niet te worden
ingevet.
05 Tijdens het rijden
177
Rijden met een aanhanger
05
Kogelsegment aanbrengen
Verwijder de afdekking door de pal in
te drukken en de afdekking recht naar
achteren te trekken.
Controleer of het mechanisme in de ont-
grendelde stand staat door de sleutel
rechtsom te draaien.
Het controlevenster moet rood van kleur
zijn.
Breng het kogelsegment aan en duw het
naar binnen totdat u een klik hoort.
Het controlevenster moet groen van kleur
zijn.
Draai de sleutel linksom naar de vergren-
delde stand. Neem de sleutel uit het slot.
1
2
1
G018928
2
G021487
3
G021488
4
G021489
5
G
021490
6
G000000
05 Tijdens het rijden
178
Rijden met een aanhanger
05
Controleer of het kogelsegment vastzit
door het stevig omhoog, omlaag en naar
achteren te bewegen. Als het kogelseg-
ment niet goed zit, moet u het verwijderen
en het opnieuw monteren zoals eerder
werd beschreven.
De veiligheidskabel van de aanhanger
moet aan het bevestigingsoog van de
trekhaak vastgezet worden.
BELANGRIJK
Vet alleen de kogel in waarop de aanhan-
gerkoppeling wordt geplaatst. Houd de rest
van het kogelsegment vetvrij en droog.
7
G021494
8
G021495
05 Tijdens het rijden
179
Rijden met een aanhanger
05
Kogelsegment verwijd eren
Steek de sleutel in het slot en draai deze
rechtsom in de ontgrendelde stand.
Druk de vergrendelingsknop in en
draai deze linksom totdat u een klik
hoort.
Draai de vergrendelingsknop volledig
omlaag totdat deze niet verder kan. Houd
de knop in deze stand vast terwijl u het
kogelsegment schuin naar achteren toe
omhoogtrekt.
Duw de afdekking er zo ver op dat deze
vastklikt.
1
G021496
1
2
2
G021497
WAARSCHUWING
Zet het losse kogelsegment goed vast,
wanneer u het in de laadruimte van de auto
bewaart.
3
G021498
4
G018929
05 Tijdens het rijden
180
S lepen
05
Algemene informatie
Probeer de motor nooit aan te slepen. Gebruik
een hulpaccu als de accu leeg is en de motor
niet wil starten.
Automatische versn ellingsbak
Zet de keuzehendel in stand N.
Handgeschakelde versnelli ngsbak
Zet de versnellingspook in de vrijstand. Houd
de sleepkabel altijd strak om harde schokken
te voorkomen. Sta klaar om het rempedaal te
bedienen.
Sleepoog
Gebruik het sleepoog als de auto over de weg
moet worden versleept. U bevestigt het
sleepoog in de opening aan de rechterzijde
van de voor- of achterbumper.
Draai het sleepoog na gebruik los en plaats
het terug in de laadruimte.
Controleer voordat u de auto gaat slepen wat
de toegestane maximumsnelheid is.
BELANGRIJK
De katalysator kan beschadigd raken als u
de auto probeert aan te slepen.
BELANGRIJK
Sleep een auto auto met automatische ver-
snellingsbak niet sneller dan 80 km/h over
een afstand van maximaal 80 km.
Let erop dat u de auto altijd dusdanig weg-
sleept dat de wielen in de rijrichting draaien.
• Voor tweewielaangedreven auto’s met
een automatische versnellingsbak geldt, bij
een geheven vooras, alleen een maximale
sleepsnelheid van 80 km/h.
Let erop dat u de auto altijd dusdanig weg-
sleept dat de wielen in de rijrichting draaien.
• Voor vierwielaangedreven auto’s met au-
tomatische versnellingsbak gelden, bij een
geheven vooras, zowel een maximale
sleepsnelheid van 80 km/h als een maxima-
le sleepafstand van 80 km. Let erop dat u
de auto altijd dusdanig wegsleept dat de
wielen in de rijrichting draaien.
WAARSCHUWING
Het stuurslot blijft in de stand staan die het
had toen de spanning werd verbroken. Het
stuurslot moet worden opgeheven, voordat
u de auto sleept. Het contactslot moet in
stand II staan. Neem de transpondersleutel
nooit tijdens het rijden of slepen uit het con-
tactslot.
WAARSCHUWING
De rembekrachtiging en de stuurbekrachti-
ging werken niet wanneer de motor uitge-
schakeld is. U moet ongeveer vijfmaal zo
hard op het rempedaal trappen en de auto
stuurt aanzienlijk zwaarder dan normaal.
WAARSCHUWING
Het sleepoog is alleen bedoeld voor het sle-
pen over de weg en niet geschikt voor ber-
ging. Roep professionele hulp in voor
berging.
WAARSCHUWING
Steek voordat de auto wordt versleept de
transpondersleutel in het contactslot om
het stuurslot op te heffen (zodat de auto
bestuurbaar wordt).
05 Tijdens het rijden
181
S lepen
05
Sleepoog monteren
Neem het sleepoog erbij dat onder het
vloerluik in de laadruimte ligt.
Voor de V70: Duw de aangegeven kant
van de afdekking in de bumper en laat los.
Klap de afdekking opzij en schroef het
sleepoog stevig tot aan de flens vast.
Voor de XC70 : Maak de onderkant van de
afdekking in de bumper los met een
schroevendraaier of een muntstuk.
Schroef het sleepoog stevig tot aan de
flens vast.
Gebruik de wielsleutel om het sleepoog
vast te draaien.
1
G017464
2
G021501
N.B.
Bij sommige auto’s met een afneembare
trekhaak kunt u het sleepoog niet in de ach-
terste bevestiging aanbrengen wanneer het
kogelsegment gemonteerd is. Bevestig de
sleepkabel in dat geval aan de trekhaak.
Om die reden wordt geadviseerd het kogel-
segment van de afneembare trekhaak in de
auto te bewaren wanneer u de trekhaak niet
nodig hebt (zie pagina 179).
182
Motorruimte ........................................................................................... 184
Gloeilampen ........................................................................................... 189
Wisserbladen en ruitensproeiervloeistof ................................................ 195
Accu ....................................................................................................... 197
Zekeringen .............................................................................................200
Wielen en banden ..................................................................................205
Verzorging .............................................................................................. 217
Type-aanduidingen .................................................................................221
Specificaties ...........................................................................................222
06
ONDERHOUD EN SPECIF ICATIES
06 Onderhoud en specificaties
184
Motorruimte
06
Algemene informatie
Serviceprogramma van Volvo
Om de verkeersveiligheid, bedrijfszekerheid
en betrouwbaarheid van de auto op een hoog
peil te houden, dient u de voorschriften van
het Serviceprogramma van Volvo op te volgen
zoals die omschreven staan in het Service- en
garantieboekje van Volvo. Laat service- en
reparatiewerkzaamheden door een erkende
Volvo-werkplaats uitvoeren. Volvo-werkplaat-
sen beschikken over het personeel, het spe-
ciale gereedschap en de servicehandboeken
waardoor zij u een zo hoog mogelijke servi-
cekwaliteit kunnen garanderen.
Regelmatig controleren
Controleer regelmatig de volgende oliën en
vloeistoffen, bijvoorbeeld tijdens het tanken:
Koelvloeistof
Motorolie
Stuurbekrachtigingsvloeistof
Ruitensproeiervloeistof
Motorkap openen en sluiten
Trek aan de handgreep bij de pedalen. Het
is duidelijk te horen dat vergrendeling
wordt opgeheven.
Haal de borghaak naar links om de motor-
kap te openen. (De borghaak zit tussen de
koplamp en de grille zoals afgebeeld.)
BELANGRIJK
Voor de geldigheid van de garantie is het
van belang dat u het Service- en garantie-
boekje van Volvo controleert en de aanwij-
zingen opvolgt.
WAARSCHUWING
Let erop dat de koelventilator tot enige tijd
na het afzetten van de motor nog automa-
tisch kan aanslaan.
Laat het schoonmaken van de motor altijd
over aan een werkplaats. Als de motor heet
is, bestaat er gevaar voor brand.
WAARSCHUWING
Controleer bij het sluiten of de motorkap
goed in het slot valt.
1
G021502
2
G010951
06 Onderhoud en specificaties
185
Motorruimte
06
Motorruimte, overzicht
Afhankelijk van het motortype kan de motor-
ruimte er anders uitzien
Expansiereservoir voor koelsysteem
Reservoir voor stuurbekrachtigings-
vloeistof
Peilstok voor motorolie
Radiateur
Vulopening voor motorolie
Reservoir voor rem- en koppelingsvloei-
stof (auto met stuur links)
Accu
Relais- en zekeringenkastje, motor-
ruimte
Vulopening voor ruitensproeiervloeistof
Luchtfilter
Oliepeil motor controleren
Sticker met oliekwaliteit
Volvo adviseert olieproducten van Castrol. Zie
voor ritten onder ongunstige omstandigheden
de aanbevelingen van Volvo op pagina 227.
5
10
1
2
3
4
7
6
9
8
G018945
WAARSCHUWING
Het ontstekingssysteem werkt zeer hoge
spanningen op. De spanning van het ont-
stekingssysteem is levensgevaarlijk. Zet het
contactslot daarom altijd in stand
0 bij
werkzaamheden in de motorruimte (zie
pagina 65).
Raak bougies of bobine niet aan, wanneer
het contactslot in stand
II staat of als de
motor warm is.
Engine oil quality: XXX
Viscosity: XXX
x
xxxxxxx
G
021733
06 Onderhoud en specificaties
186
Motorruimte
06
Volvo hanteert uiteenlopende systemen om te
waarschuwen voor een laag oliepeil of een
lage oliedruk. Bij de modellen die zijn voorzien
van een oliedruksensor wordt gebruik
gemaakt van een waarschuwingslampje voor
de oliedruk. Bij modellen met een olieniveau-
sensor wordt gewaarschuwd met een waar-
schuwingslampje midden op het instrumen-
tenpaneel en met displayteksten. Op
bepaalde modellen zijn beide systemen aan-
wezig. Neem voor meer informatie contact op
met een erkende Volvo-werkplaats.
Vulopening en peilstok
Benzinemotor
Dieselmotor
Houd voor het verversen en het vervangen de
intervallen aan die staan aangegeven in het
Service- en garantieboekje.
Bij een nieuwe auto is het belangrijk om het
oliepeil te controleren, voordat de olie voor de
eerste keer volgens schema moet worden ver-
verst.
De betrouwbaarste meting wordt verkregen bij
een koude motor vóór de start. Meteen na het
afzetten van de motor krijgt u een verkeerd
resultaat. De peilstok geeft dan een te laag
peil aan, omdat de olie geen tijd heeft gehad
om terug te lopen naar het oliecarter.
De olie moet binnen het gemarkeerde gebied op
de peilstok staan.
BELANGRIJK
Om aan de vereisten voor de gespecifi-
ceerde service-intervallen te voldoen wor-
den alle motoren in de fabriek gevuld met
een speciaal aangepaste, synthetische
motorolie. De oliesoort werd met grote zorg
geselecteerd lettend op de levensduur van
de motor, de startgewilligheid, het brand-
stofverbruik en de milieu-impact. Om de
aanbevolen service-intervallen aan te kun-
nen houden dient u een goedgekeurde
motoroliesoort te gebruiken. Gebruik alleen
een oliesoort van de voorgeschreven kwali-
teit (zie sticker in motorruimte) en dat zowel
bij het bijvullen als verversen van olie. Een
negatieve invloed op de levensduur van de
motor, de startgewilligheid, het brandstof-
verbruik en de milieu-impact is anders niet
uitgesloten. Volvo Car Corporation wijst alle
garantieclaims af bij gebruik van een
motoroliesoort die niet voldoet aan de voor-
geschreven kwaliteits- en viscositeitseisen.
G021734
G021736
BELANGRIJK
Gebruik voor het bijvullen van olie een olie-
soort van dezelfde kwaliteit en met dezelfde
viscositeit (zie pagina 227).
G
021737
06 Onderhoud en specificaties
187
Motorruimte
06
Parkeer de auto op een vlakke ondergrond,
zet de motor af en wacht ten minste 10 tot
15 minuten zodat de olie weer kan teruglopen
in het oliecarter. Zie pagina 228 voor de bij te
vullen hoeveelheid.
Oliepeil controleren bij een koude motor
1. Veeg de peilstok schoon.
2. Controleer het peil met de peilstok.
De olie moet tussen het
MIN- en MAX-
streepje staan.
3. Als de olie dichter bij het
MIN-streepje
ligt, kunt u eerst 0,5 liter olie bijvullen.
Vul bij totdat de olie dichter bij het
MAX-
streepje dan bij het
MIN-streepje op de
peilstok ligt.
Oliepeil controleren bij een warmgelopen
motor
1. Veeg de peilstok schoon.
2. Controleer het oliepeil met de peilstok.
3. Als de olie dichter bij het
MIN-streepje
ligt, kunt u eerst 0,5 liter olie bijvullen.
Vul bij totdat de olie dichter bij het MAX-
streepje dan bij het
MIN-streepje op de
peilstok ligt.
Koelvloeistof
Koelvloeistof controleren en bijvullen
Volg de aanwijzingen op de verpakking op.
Voor optimale bestendigheid tegen vorst en
corrosie dient u erop toe te zien dat het koel-
vloeistofmengsel altijd voor 50% uit water en
voor 50% uit koelvloeistof bestaat. Vul het
reservoir nooit alleen met schoon water. Het
gevaar voor bevriezing neemt toe, zowel wan-
neer de concentratie koelvloeistof te laag is
als wanneer deze te hoog is. Zie pagina 229
voor de hoeveelheden.
Controleer de koelvloeistof regelmatig!
De koelvloeistof moet tussen het MIN- en
MAX-streepje op het expansiereservoir staan.
Als u het reservoir niet goed gevuld houdt, kan
de temperatuur in het systeem dusdanig hoog
oplopen dat er gevaar voor motorschade ont-
staat.
BELANGRIJK
Vul niet meer olie bij dan tot aan het MAX-
streepje. Het olieverbruik kan toenemen, als
u te veel olie in de motor giet.
WAARSCHUWING
Mors geen olie op het hete uitlaatspruitstuk,
omdat er gevaar voor brand bestaat.
G021738
BELANGRIJK
Het is uitermate belangrijk dat u een koel-
vloeistof met roestwerende eigenschappen
gebruikt volgens de aanbevelingen van
Volvo. Een nieuwe auto is voorzien van
koelvloeistof die bestand is tegen tempera-
turen tot ca. 35 °C.
WAARSCHUWING
De koelvloeistof kan bijzonder heet zijn. Als
u moet bijvullen terwijl de motor op bedrijf-
stemperatuur is, moet u langzaam de dop
van het expansiereservoir losdraaien om de
overdruk te laten ontsnappen.
06 Onderhoud en specificaties
188
Motorruimte
06
Rem- en koppelingsvloeistof
Peil controleren
De rem- en koppelingsvloeistof zitten in het-
zelfde reservoir. De vloeistof moet tussen het
MIN- en MAX-streepje staan die aan de bui-
tenkant van het reservoir zichtbaar zijn. Con-
troleer het peil regelmatig.
Ververs de remvloeistof om de twee jaar of
iedere tweede geplande servicebeurt.
Zie pagina 229 voor de aan te houden hoe-
veelheden en de aanbevolen kwaliteit van de
remvloeistof. Wanneer u vaak met uw auto in
de bergen rijdt of in landen met een tropisch
klimaat en een hoge relatieve luchtvochtig-
heidsgraad, moet u de remvloeistof ieder jaar
verversen.
Bijvullen
Het vloeistofreservoir zit aan de bestuurderszijde
Het vloeistofreservoir gaat schuil achter de
dekplaat op de koude zone van de motor-
ruimte. U moet het ronde deksel eerst verwij-
deren om bij de dop van het reservoir te
komen.
1. Open het deksel dat in de dekplaat zit door
het te verdraaien.
2. Draai de dop van het reservoir los en vul
vloeistof bij. De vloeistof moet tussen
het
MIN- en MAX-streepje staan
(aan de binnenkant van het reservoir).
Stuurbekrachtigingsvloeistof
Controleer het peil bij iedere servicebeurt.
U hoeft de vloeistof niet te verversen. De
vloeistof moet tussen het
MIN- en MAX-
streepje staan. Zie pagina 229 voor de aanbe-
volen vloeistofkwaliteit en aan te houden hoe-
veelheden.
WAARSCHUWING
Als de remvloeistof onder het MIN-
streepje
van het reservoir staat, mag u niet
verder rijden voordat u remvloeistof hebt
bijgevuld. Laat de oorzaak van het rem-
vloeistofverlies controleren door een
erkende Volvo-werkplaats.
BELANGRIJK
Vergeet niet het deksel terug te plaatsen.
2
1
G018939
BELANGRIJK
Houd bij een controle van het peil in het
reservoir voor stuurbekrachtigingsvloeistof
het gebied eromheen goed schoon.
N.B.
Ook als er een storing optreedt in de stuur-
bekrachtiging of als de stroom wegvalt en u
de auto moet laten wegslepen, blijft de auto
bestuurbaar.
G021740
06 Onderhoud en specificaties
189
Gloeilampen
06
Algemene informatie
Op pagina 194 staan alle gloeilampen van de
auto vermeld. Gloeilampen en puntverlichting
van een bijzonder type of lampen die alleen in
een werkplaats te vervangen zijn:
Interieurverlichting aan het plafond, lees-
lampjes
Verlichting dashboardkastje
Richtingaanwijzers, buitenspiegels
Approach-verlichting
Rem-, mist- en achteruitrijlichten
Sidemarkers achterzijde, achterlichten
(Active) Bi-Xenonkoplampen
Alle led-lampen
Lamphuis voorzijde
Alle gloeilampen in de koplamphuizen
(behalve die voor het mistlicht) zijn te vervan-
gen door het lamphuis via de motorruimte los
te maken en het in zijn geheel te verwijderen.
Koplamphuis verwijderen
1. Schakel het contact uit door kort op de
knop START/STOP te drukken en de trans-
pondersleutel uit te nemen.
2. Trek de borgpennen van het lamphuis
omhoog.
3. Trek het lamphuis recht naar voren toe .
4. Koppel de connector van het lamphuis
los door met uw duim de clip omlaag te
duwen en ondertussen met uw ande-
re hand de connector los te trekken .
5. Til het lamphuis naar buiten en leg het op
een zachte ondergrond om krassen op
de lens te voorkomen.
6. Vervang de kapotte gloeilamp (zie
pagina 194).
Koplamphuis aanbrengen
1. Sluit de connector dusdanig aan dat u een
klik hoort.
2. Plaats het lamphuis terug en breng de
borgpennen aan. Controleer of u ze op
de juiste manier hebt ingebracht.
3. Controleer de verlichting.
Het lamphuis moet zijn aangesloten en
gemonteerd zijn, voordat u de verlichting
inschakelt of de transpondersleutel in het
contactslot steekt.
WAARSCHUWING
Als de auto is voorzien van Bi-Xenon- of
Active Bi-Xenonkoplampen, dient u alle
werkzaamheden aan deze xenonlampen
door een erkende Volvo-werkplaats te laten
uitvoeren. Omdat de xenonkoplampen
voorzien zijn van een ontstekingsgedeelte
dat een hoge spanning opwekt, moet u er
voorzichtig mee omgaan.
BELANGRIJK
Raak het glas van de gloeilampen nooit met
blote vingers aan. De vetten en oliën op uw
vingers kunnen door de hitte verdampen.
Dit zorgt voor aanslag op de reflector, waar-
door deze al snel kapotgaat.
WAARSCHUWING
Schakel altijd het contact uit en neem de
transpondersleutel uit, voordat u gloeilam-
pen vervangt.
2
1
1
G010479
4
3
G010325
BELANGRIJK
Trek alleen aan de connector en niet aan de
kabel.
06 Onderhoud en specificaties
190
Gloeilampen
06
Afdekking verwijderen
1. Open de borgklem door deze omhoog/naar
buiten te duwen.
2. Duw de clips op de afdekking omlaag en
verwijder de afdekking.
Plaats de afdekking in omgekeerde volgorde
terug.
Dimlicht, halogeen
1. Haal het koplamphuis los.
2. Verwijder de afdekking.
3. Haal de gloeilamp los door de houder
omlaag te duwen.
4. Koppel de connector van de lamp los.
5. Breng de nieuwe gloeilamp in de lamp-
houder aan zodat deze vastklikt. U kunt
hem slechts op één manier
terugplaatsen.
Plaats de onderdelen in omgekeerde volgorde
terug.
Groot licht, halogeen
1. Haal het koplamphuis los.
2. Verwijder de afdekking.
3. Haal de gloeilamp los door deze linksom
te draaien.
4. Koppel de connector van de lamp los.
5. Vervang de gloeilamp, steek de nieuwe
lamp in de lampvoet en draai de gloei-
lamp rechtsom vast. U kunt hem slechts
op één manier terugplaatsen.
Plaats de onderdelen in omgekeerde volgorde
terug.
N.B.
Lees de tekst op pagina 189 door alvorens
een gloeilamp te vervangen.
G021745
G021746
G
021747
06 Onderhoud en specificaties
191
Gloeilampen
06
Verstralers, Active Bi-Xenon en
Bi-Xenon*
1. Haal het koplamphuis los.
2. Verwijder de afdekking (zie pagina 190).
3. Haal de gloeilamp los door de houder
omlaag te duwen.
4. Koppel de connector van de lamp los.
5. Breng de nieuwe gloeilamp in de lamp-
houder aan zodat deze vastklikt. U kunt
hem slechts op één manier terugplaat-
sen.
Plaats de onderdelen in omgekeerde volgorde
terug.
Stadslichten/parkeerlichten vóór
1. Haal het koplamphuis los.
2. Verwijder de afdekking (zie pagina 190).
3. Om ruimte te maken kunt u de gloeilamp
voor het groot licht eerst verwijderen.
4. Trek aan de kabel om de lamphouder
tevoorschijn te halen.
5. Trek de kapotte gloeilamp los en breng
de nieuwe aan. U kunt hem slechts op
één manier terugplaatsen.
6. Breng de lampvoet in de lamphouder aan
en duw de lamp aan totdat u een klik
hoort.
Plaats de onderdelen in omgekeerde volgorde
terug.
Richtingaanwijzers/knipperlichten
1. Haal het koplamphuis los.
2. Verwijder de kleine, ronde afdekking.
3. Trek aan de lamphouder om de gloeilamp
tevoorschijn te halen.
4. Trek de kapotte gloeilamp los en breng
de nieuwe aan. U kunt hem slechts op
één manier terugplaatsen.
5. Breng de lampvoet in de lamphouder aan
en duw de lamp aan totdat u een klik
hoort.
6. Plaats de afdekking terug. U moet deze
dusdanig aanbrengen en vastduwen dat
u een klik hoort.
Plaats de onderdelen in omgekeerde volgorde
terug.
G021748
G021749
G
021750
06 Onderhoud en specificaties
192
Gloeilampen
06
Sidemarker
1. Haal het koplamphuis los.
2. Verwijder de kleine, ronde afdekking.
3. Trek aan de kabel om de lamphouder
tevoorschijn te halen.
4. Trek de kapotte gloeilamp los en breng
de nieuwe aan. U kunt hem slechts op
één manier terugplaatsen.
5. Breng de lampvoet in de lamphouder aan
en duw de lamp aan totdat u een klik
hoort.
6. Plaats de afdekking terug. U moet deze
dusdanig aanbrengen en vastduwen dat
u een klik hoort.
Plaats de onderdelen in omgekeerde volgorde
terug.
Mistlampen vóór
1. Neem de afdekking los door de clips in te
duwen en de afdekking vervolgens recht
naar buiten te trekken.
2. Draai het boutje van het lamphuis los en
verwijder het lamphuis.
3. Draai de gloeilamp linksom en verwijder
deze.
4. Breng een nieuwe gloeilamp aan door
deze rechtsom te draaien.
5. Plaats de gloeilamp terug. (Het profiel
van de lamphouder komt overeen met
dat van de lampvoet.)
6. Plaats de lamphouder terug. Het
opschrift
TOP op de lamphouder moet
omhoogwijzen!
Achterlamphuis, richtingaanwijzer
De richtingaanwijzerlamp in het achterlamp-
huis is via de laadruimte te vervangen.
1. Open het paneel.
2. Trek de isolatie recht naar buiten toe los.
3. Draai de lamp helemaal los door de
handgreep linksom te draaien.
4. Trek de gloeilamp recht naar buiten toe
los.
Plaats de onderdelen in omgekeerde volgorde
terug.
N.B.
Lees de tekst op pagina 189 door alvorens
een gloeilamp te vervangen.
G021751
G021753
N.B.
Neem, als de foutmelding niet verdwijnt
nadat de kapotte lamp is vervangen, con-
tact op met een erkende Volvo-werkplaats.
G
017456
06 Onderhoud en specificaties
193
Gloeilampen
06
Positie gloeilampen achterlamphuis
Lampglas, rechterzijde
Achter-/remlicht (led)
Sidemarker, SML (led)
Richtingaanwijzer
Reflector, achter
Mistachterlicht (een zijde)
Achteruitrijlicht
Remlicht (led)
Remlicht (led)
Kentekenplaatverlichting
1. Draai de boutjes los met een schroeven-
draaier.
2. Haal voorzichtig het complete lamphuis
los en trek het naar buiten.
3. Vervang de gloeilamp.
4. Plaats het complete lamphuis terug en
draai de boutjes vast.
Instapverlichting
1. Steek een schroevendraaier achter de korte
kant van de lens die naar de middencon-
sole wijst en verdraai de schroevendraaier
iets, zodat de lens loskomt (geldt voor
beide lampjes).
2. Draai voorzichtig totdat de lens loskomt.
3. Vervang de gloeilamp.
4. Plaats de lens terug.
7
6
5
8 1 2
4 3
G017457
G017458
N.B.
Lees de tekst op pagina 189 door alvorens
een gloeilamp te vervangen.
G
021757
06 Onderhoud en specificaties
194
Gloeilampen
06
Laadruimteverlichting
1. Steek een schroevendraaier achter het lam-
phuis en wrik deze iets heen en weer, zodat
het lamphuis loskomt.
2. Vervang de gloeilamp.
3. Controleer of de gloeilamp werkt en druk
het lamphuis weer vast.
Verlichting make-upspiegel
Spiegelglas verwijderen
1. Steek in het midden aan de onderkant een
schroevendraaier achter het glas om het
borgnokje aan de rand voorzichtig los te
werken.
2. Steek de schroevendraaier aan zowel de
linker- als de rechterzijde achter het glas
(bij de zwarte rubberdelen) en wrik voor-
zichtig, zodat het glas aan de onderkant
loskomt.
3. Maak het spiegelglas voorzichtig los en
verwijder het compleet met afdekklep.
4. Vervang de gloeilamp.
Spiegelglas aanbrengen
1. Duw de drie borgnokjes aan de bovenkant
van het spiegelglas terug.
2. Duw vervolgens de onderste drie nokjes
vast.
Specificatie gloeilampen
G017459
G021759
Verlichting Vermogen (W) Type
Extra groot
licht,
Bi-Xenon, ABL
55 H7
Dimlicht,
halogeen
55 H7
Groot licht,
halogeen
65 H9
Richtingaan-
wijzers
voorzijde
21 H21W
Richtingaanwij-
zers achter
21 PY21W
Mistlampen
voorzijde
35 H8
Instap-, laad-
ruimte -, kente-
kenplaatverlich-
ting
5 Buislampje
SV8,5
Make-
upspiegel
1,2 Buislampje
SV5,5
Stadslichten/
parkeerlichten
voorzijde
5 W5W
Sidemarkers
voorzijde
5 W5W
Verlichting
dashboard-
kastje
5 Buislampje
SV8,5
06 Onderhoud en specificaties
195
Wisserbladen en ruitensproeiervloeistof
06
Wisserbladen
Servicestand
Om de wisserbladen te kunnen vervangen of
schoonmaken moet u ze eerst in de servi-
cestand zetten.
1. Zet het contact in stand
0 (zie pagina 65)
maar laat de transpondersleutel in het con-
tactslot zitten.
2. Duw de rechter stuurhendel
ca. 1 seconde lang omhoog. De ruiten-
wisserarmen gaan dan verticaal staan.
Een volgende keer dat u de auto start nemen
de ruitenwissers de ruststand weer in.
Wisserbladen vervangen, voorruit
Haal de wisserarm van de ruit af. Druk op
de knop die op de wisserbladhouder zit en
trek het wisserblad evenwijdig aan de
wisserarm los.
Duw het nieuwe wisserblad zo ver naar
binnen dat u een klik hoort.
Controleer of het blad goed vastzit.
1
G021760
2
G021761
3
G021762
N.B.
De wisserbladen zijn niet allebei even lang.
Het blad aan de bestuurderszijde is langer
dan dat aan de passagierszijde.
G
021763
06 Onderhoud en specificaties
196
Wisserbladen en ruitensproeiervloeistof
06
Wisserbladen vervangen, achterklep
1. Klap de wisserarm uit.
2. Pak het wisserblad aan de binnenkant
(bij de pijl) beet.
3. Draai het wisserblad linksom om de aan-
slag op de wisserarm als hefboom te
gebruiken zodat het wisserblad makkelij-
ker loskomt.
4. Duw het nieuwe wisserblad vast. Contro-
leer of het goed vastzit.
5. Klap de wisserarm terug.
Schoonmaken
Reinig de wisserbladen met een lauwe zee-
poplossing of autoshampoo.
Vulopening voor
ruitensproeiervloeistof
De sproeiers van de voorruit en de koplampen
staan in verbinding met hetzelfde vloeistofre-
servoir.
G017460
BELANGRIJK
Gebruik tijdens de wintermaanden ruiten-
sproeier-antivries in het reservoir om te
voorkomen dat de vloeistof in de pomp, het
reservoir en de slangen bevriest. Zie
pagina 229 voor de hoeveelheden.
G021764
06 Onderhoud en specificaties
197
Accu
06
Waarschuwingssymbolen op de accu
Draag een veiligheidsbril.
Zie voor meer informatie het
instructieboekje dat bij de auto
hoort.
Bewaar accu’s buiten het bereik
van kinderen.
De accu bevat een bijtend zuur.
Vermijd vonken en open vuur.
Explosiegevaar.
Gebruik
Controleer of de accukabels op de juiste
manier zijn aangesloten en stevig vastzit-
ten.
Koppel de accu nooit los, wanneer de
motor draait.
De rijomstandigheden, de rijstijl, het aantal
startpogingen, de weersomstandigheden e.d.
zijn van invloed op de levensduur en de wer-
king van de accu.
Gebruik nooit een snellader voor het opladen
van de accu.
N.B.
Zamel afgedankte accu’s op een milieube-
wuste wijze in, aangezien ze lood bevatten.
WAARSCHUWING
Accu’s kunnen een zeer explosief knalgas
produceren. Een enkele vonk, veroorzaakt
door een onjuiste aansluiting van de start-
kabels, is voldoende om de accu tot ont-
ploffing te brengen. Accu’s bevatten tevens
zwavelzuur dat ernstige chemische brand-
wonden kan veroorzaken. Als u accuzuur in
uw ogen krijgt of op uw huid of kleren
morst, moet u onmiddellijk met grote hoe-
veelheden water spoelen. Neem onmiddel-
lijk contact op met een arts, als u accuzuur
in uw ogen krijgt.
N.B.
Hoe vaker de accu ontladen raakt, des te
minder lang gaat de accu mee.
06 Onderhoud en specificaties
198
Accu
06
Vervangen
Verwijderen
Schakel het contact uit en wacht 5 minuten.
Haal de clips op de voorste dekplaat los
en verwijder de dekplaat.
Haal de rubber strip los om de achterste
afdekking bloot te leggen.
Neem de achterste afdekking los door
deze een kwartslag te verdraaien en ver-
volgens op te tillen.
Koppel de zwarte minkabel los. Kop-
pel de rode pluskabel los, koppel de
ontluchtingsslang van de accu los en
draai het boutje los waarmee de accus-
teun vastzit.
Haal de accu opzij en til deze op.
1
G021765
2
G021766
3
G021767
WAARSCHUWING
Zorg dat u de plus- en minkabels in de juiste
volgorde loskoppelt en/of aansluit.
4
3
1
2
4
G021768
2
1
5
G
021769
06 Onderhoud en specificaties
199
Accu
06
Aanbrengen
1. Laat de accu in de accubak zakken.
2. Duw de accu naar binnen en gelijktijdig
opzij totdat de accu tegen de achterkant
van de accubak aankomt.
3. Schroef de accu vast met het boutje in
de steun.
4. Sluit de ontluchtingsslang aan.
5. Sluit de rode pluskabel aan.
6. Sluit de zwarte minkabel aan.
7. Duw de achterste afdekking vast
(zie Verwijderen).
8. Plaats de rubber strip terug
(zie Verwijderen).
9. Plaats de voorste afdekking terug en
bevestig deze met de clips
(zie Verwijderen).
G021771
06 Onderhoud en specificaties
200
Zekeringen
06
Algemene informatie
Om te voorkomen dat de elektrische syste-
men van de auto beschadigd raken door kort-
sluiting of overbelasting, zijn alle verschil-
lende elektrische functies en onderdelen door
een aantal zekeringen beschermd. Als een van
de elektrische onderdelen of functies niet
werkt, is het mogelijk dat de bijbehorende
zekering overbelast werd en daardoor
gesmolten is. Als dezelfde zekering herhaal-
delijk doorbrandt, betekent dit dat het bijbe-
horende onderdeel een storing vertoont.
Bezoek in dat geval een erkende Volvo-werk-
plaats voor een controle.
Vervangen
1. Zoek in de zekeringentabel op waar de
zekering zit.
2. Trek de zekering naar buiten en bekijk
deze van opzij om te kijken of het gebo-
gen draadje soms doorgebrand is.
3. Breng in dat geval een nieuwe zekering
aan met dezelfde kleur en hetzelfde
amperage.
Positie zekeringenkastjes
Positie van de zekeringenkastjes, auto met het
stuur links
Bij auto’s met het stuur rechts zit het
zekeringenkastje aan de andere kant.
Onder dashboardkastje
Motorruimte
Laadruimte
1
2 3
G017461
06 Onderhoud en specificaties
201
Zekeringen
06
Motorruimte
Aan de binnenkant van het deksel zit een spe-
ciale trekker waarmee u de zekeringen gemak-
kelijker kunt verwijderen en aanbrengen.
Posities
Motorruimte bovenin
Motorruimte voorin
Motorruimte onderin
Deze zekeringen zitten allemaal in het zekerin-
genkastje in de motorruimte. De zekeringen in
zitten onder .
16 —33 en 35 —41 zijn van type
“MiniFuse”.
8—15 en 34 zijn van het type JCASE” en
mogen alleen door een erkende Volvo-
werkplaats worden vervangen.
1—7 en 42 —44 zijn van het type “Midi-
Fuse” en mogen alleen door een erkende
Volvo-werkplaats worden vervangen.
G021773
3
1
2
G021774
1
2
15
20
16
21
17
22
18
23
19
27
24
28
25
29
26
1
44
35
41 38
40 37
39 36
34
43
33
32
31
30
42
2
3
4
5
6
7
G010327
3
G021775
06 Onderhoud en specificaties
202
Zekeringen
06
Functie A
Hoofdzekering CEM KL30A 50
Hoofdzekering CEM KL30B 50
Hoofdzekering RJBA KL30 60
Hoofdzekering RJBB KL30 60
Hoofdzekering RJBD KL30 50
Reservepositie
PTC-luchtvoorverwarming* 100
Reservepositie
Ruitenwissers 30
Standverwarming* 25
Interieurventilator 40
Reservepositie
ABS-pomp 40
ABS-kleppen 20
Reservepositie
Koplamphoogteregeling*
(Active Bi-Xenon, Bi-Xenon)
10
Hoofdzekering CEM 20
Radar, regelmodule ACC* 5
Snelheidsafhankelijke
stuurbekrachtiging
5
Regelmodule motor, transmissie.
SRS
10
Elektrisch verwarmde
sproeikoppen
10
Vacuümpomp I5T 20
Verlichtingspaneel 5
Koplampsproeiers 15
12V-aansluiting voor- en achterin 15
Schuifdak*, Plafondconsole/ECC* 10
Relais box motorruimte 5
Verstralers* 20
Claxon 15
Regelmodule motor 10
Regelmodule automatische
versnellingsbak*
15
Compressor AC 15
Relais sproeiers 5
Relais startmotor 30
Bobines/Voorgloei-inrichting
diesel
20/10
Regelmodule motor benzine/
diesel
10/15
Inspuitsysteem 15
Motorkleppen 10
Functie A
EVAP, Lambdasonde, Inspuiting
(benzine/diesel)
15/10
Verwarming carterventilatie
(5-cil. benzine)/
Verwarming dieselfilter,
verwarming carterventilatie
(5-cil. diesel)
20/
20
Lekkagediagnose* 5
Gloeibougies diesel 70
Koelventilator 50
Koelventilator 60
Functie A
06 Onderhoud en specificaties
203
Zekeringen
06
Onder dashboardkastje
Klap de interieurbekleding opzij die het zeke-
ringenkastje afdekt.
Druk op de vergrendeling van het deksel
en klap het naar boven toe open.
Daarmee hebt u toegang gekregen tot de
zekeringen.
Posities
1
G021776
2
G021777
Functie A
Regensensor 5
SRS-systeem 10
ABS-regeling. Elektrische
parkeerrem
5
Gaspedaal*, Luchtvoorverwarming
(PTC), Elektrisch bedienbare
stoelen*
7,5
Reservepositie
ICM-display, cd-speler en radio,
RSE-systeem*
15
Stuurwieleenheid 7,5
Reservepositie
Groot licht 15
Schuifdak* 20
10
11
12
13
14
1
2
3
4
5
6
7
8
9
23
22
21
20
19
18
1716
15
24
25
26
27
28
G021856
Achteruitrijlichten. 7,5
Reservepositie
Mistlampen vóór* 15
Ruitenwissers 15
Adaptieve cruisecontrol ACC* 10
Reservepositie
Plafondverlichting. Bedieningspa-
neel bestuurdersportier/
Elektr. bedienbare passagiersstoel*
7,5
Informatiedisplay 5
Elektr. bedienbare
bestuurdersstoel*
5
Reservepositie
Ontvanger transpondersleutel.
Alarmsensoren
5
Brandstofpomp 20
Elektrisch stuurslot 20
Reservepositie
Slot tankvulklep/achterklep 10
Sirene alarmsysteem. ECC 5
Knop START/STOP 5
Schakelaar remlichten 5
Functie A
06 Onderhoud en specificaties
204
Zekeringen
06
Laadruimte
Het kastje zit achter de bekleding aan de linker-
zijde.
Posities
B
D
A
4
3
2
1
8
7
6
5
10
9
12 11
G017462
Module A (zwart). Functie A
Bedieningspaneel
bestuurdersportier
25
Bedieningspaneel
passagiersportier
25
Bedieningspaneel achterportier
links
25
Bedieningspaneel achterportier
rechts
25
Reservepositie
12V-aansluiting laadruimte,
koelkast*
15
Elektrisch verwarmde achterruit 30
Reservepositie
Trekhaakaansluiting 2* 15
Elektrisch bedienbare
bestuurdersstoel
25
Trekhaakaansluiting 1* 40
POT (elektrische
achterklepbediening)*
30
Module B (wit). Functie A
Reservepositie
Regelmodule FOUR-C* 15
Verwarming voorstoel
bestuurderszijde*
15
Verwarming voorstoel
passagierszijde*
15
Achterbankverwarming rechts* 15
Regelmodule AWD 10
Achterbankverwarming links* 15
Reservepositie
Elektrisch bedienbare
passagiersstoel
25
Keyless drive* 20
Elektrische parkeerrem* links 30
Elektrische parkeerrem* rechts 30
Module D (blauw). Functie A
RTI-display*, parkeerhulpcamera* 10
Reservepositie
Lagetonenluidspreker 25
Reservepositie
Versterker audiosysteem 25
Audiosysteem 15
Telefoon 5
Reservepositie -
Module B (wit). Functie A
06 Onderhoud en specificaties
205
Wielen en banden
06
Algemene informatie
Banden zijn van grote invloed op de rijeigen-
schappen van de auto. Zowel het type, de
maat, de bandenspanning als de snel-
heidsaanduiding zijn belangrijk voor het rijge-
drag van de auto.
Draairichting
De pijl geeft de draairichting van de band aan
Bij banden met een speciaal profiel dat alleen
goed werkt wanneer de banden in een
bepaalde richting draaien, staat deze richting
aangegeven met een pijl op de zijkant van de
band. Zorg dat de banden altijd dezelfde
draairichting hebben. Banden mogen alleen
van voor naar achter verwisseld worden, nooit
van links naar rechts of omgekeerd. Als u de
banden verkeerd aanbrengt, nemen de remei-
genschappen van de auto af en kunnen de
banden regen, sneeuw en drab minder goed
afvoeren.
Houd de aanbevolen bandenspanning aan die
in de bandenspanningstabel staat (zie
pagina 215).
Wielen verwisselen
Verwijderen
Krikpunten
Zet een gevarendriehoek op, als u een wiel
langs een drukke weg moet verwisselen. Zorg
ervoor dat de auto en de krik op een stevige
en horizontale ondergrond staan.
1. Zet de parkeerrem aan en schakel de eer-
ste versnelling in of zet de keuzehendel in
stand P, als de auto een automatische
versnellingsbak heeft.
2. Neem het reservewiel, de krik en de
wielsleutel erbij die onder de mat in de
laadruimte liggen.
G021778
N.B.
Let erop dat de banden op beide assen van
hetzelfde type zijn, dezelfde afmeting heb-
ben en van hetzelfde merk zijn.
N.B.
Gebruik de krik die bij de auto hoort.
G
017463
06 Onderhoud en specificaties
206
Wielen en banden
06
3. Plaats wielblokken voor en achter de
wielen die op de grond blijven staan.
Gebruik daarvoor grote houten blokken
of grote stenen.
4. (Voor auto’s met stalen velgen) Wrik de
wieldop los met het uiteinde van een
wielsleutel of trek hem met de hand los.
5. Draai de wielbouten ½–1 slag linksom los
met de wielsleutel.
6. Er zitten twee kriksteunpunten aan
weerszijden van de auto. Draai de voet
van de krik met de slinger zo ver omlaag
dat de voet plat tegen de grond aan-
komt. Controleer of de krik goed aan het
kriksteunpunt bevestigd is (zie afbeel-
ding) en zorg dat de voet recht onder het
steunpunt zit.
7. Breng de auto zo ver omhoog dat het
wiel van de grond komt. Verwijder de
wielbouten en til het wiel eraf.
Aanbrengen
1. Reinig de contactvlakken op het wiel en de
naaf.
2. Breng het wiel aan. Breng de wielbouten
aan.
3. Breng de auto zo ver omlaag dat het wiel
niet meer ongehinderd kan draaien.
4. Draai de wielbouten kruiselings vast. Het
is belangrijk dat u de wielbouten stevig
aanhaalt. Haal ze aan met 140 Nm.
Controleer het aanhaalmoment met een
momentsleutel.
5. Breng de wieldop aan (bij auto’s met
stalen velgen).
G021779
N.B.
De ventieluitsparing in de wieldop bij het
monteren aanbrengen over het ventiel in de
velg.
G021780
WAARSCHUWING
Kruip nooit onder de auto als deze op de
krik staat.
Laat eventuele passagiers uit de auto stap-
pen, voordat u de auto opkrikt.
Parkeer de auto dusdanig dat de auto en
liever nog een vangrail u en eventuele uitge-
stapte passagiers afschermen van het ver-
keer op de rijbaan.
06 Onderhoud en specificaties
207
Wielen en banden
06
Onderhoud van banden
Leeftijd van de banden
Alle banden die ouder zijn dan zes jaar moet
u door een vakman laten controleren, ook al
zien ze er intact uit. Dit omdat het materiaal
waarvan banden gemaakt zijn ook veroudert
en afgebroken wordt, als banden zelden of
nooit worden gebruikt. Daarbij kan de werking
van de band worden aangetast. Dit geldt ook
voor reservebanden, winterbanden en banden
die u voor toekomstig gebruik hebt opgesla-
gen. Scheurvorming of verkleuring zijn de
zichtbare kenmerken van een band die onge-
schikt is voor gebruik.
Nieuwe banden
Banden hebben een beperkte houdbaarheids-
datum. Na enkele jaren worden de banden
hard en neemt de grip op het wegdek stukje
bij beetje af. Gebruik bij het verwisselen van
banden altijd zo nieuw mogelijke banden. Dit
geldt in het bijzonder voor winterbanden. De
week en het jaar van productie worden aange-
duid met de DOT-code (Department of Trans-
portation) bestaande uit vier cijfers, bijvoor-
beeld 1502. De band op de afbeelding is in de
15e week van het jaar 2002 geproduceerd.
Zomer- en winterbanden
Wanneer u de zomerbanden vervangt door
winterbanden of andersom, moet u op de
band noteren waar de band zat: bijvoorbeeld
L voor links, R voor rechts.
Slijtage en onderhoud
De juiste bandenspanning levert gelijkmatige
slijtage op (zie pagina 215). Voor optimale
rijeigenschappen en een gelijkmatige ban-
denslijtage wordt geadviseerd de banden van
tijd tot tijd van voor naar achter of omgekeerd
te verwisselen (nooit van links naar rechts of
omgekeerd). Verwissel de banden de eerste
keer van voor naar achter (of omgekeerd)
na 5.000 km en daarna om de 10.000 km.
Monteer de banden met het diepste profiel
altijd op de achteras om het gevaar voor slip-
pen te verminderen. Neem contact op met een
erkende Volvo-werkplaats als u niet zeker
bent van de profieldiepte.
Bewaar de wielen hangend of liggend. Laat ze
nooit rechtop staan.
Banden met slijtage-indicatoren
Slijtage-indicatoren zijn smalle ophogingen
die dwars op het profiel van de band staan.
De letters TWI (Tread Wear Indicator) op de
zijkant van de band geven aan dat een band is
uitgerust met slijtage-indicatoren. De indicato-
ren zijn duidelijk zichtbaar, wanneer een band
dusdanig versleten is dat slechts 1,6 mm van
het profiel over is. Vervang de banden dan zo
spoedig mogelijk. Let erop dat een band met
een gering profiel zeer weinig grip op het weg-
dek heeft bij regen of sneeuw.
1502
G021823
WAARSCHUWING
Een beschadigde band kan ertoe leiden dat
u de controle over de auto verliest.
G
021829
06 Onderhoud en specificaties
208
Wielen en banden
06
Velgen en wielbouten
Gebruik alleen velgen die getest en goedge-
keurd zijn door Volvo en deel uitmaken van de
originele accessoires van Volvo. Controleer
het aanhaalmoment met een momentsleutel.
Afsluitbare wielbouten
Afsluitbare wielbouten zijn te gebruiken op
zowel aluminium als stalen velgen.
Winterbanden
Volvo raadt winterbanden met bepaalde afme-
tingen aan. Deze staan in een bandenspan-
ningstabel (zie pagina 214). De bandenmaat is
afhankelijk van het motortype. Gebruik altijd
het juiste type winterbanden op alle vier de
wielen.
Banden met “spikes”
Winterbanden met “spikes” moeten de eerste
500–1000 km rustig worden ingereden, zodat
de “spikes hun positie in kunnen nemen. Zo
gaan de banden en vooral de “spikes” langer
mee.
Profieldiepte
Ritten bij ijs, sneeuw(modder) en lage tempe-
raturen vergen meer van de banden dan
zomerse ritten. Daarom adviseert Volvo een
minimale profieldiepte van 4 mm voor winter-
banden.
Sneeuwkettingen gebruiken
Het gebruik van sneeuwkettingen is alleen
toegestaan op de voorwielen (geldt ook voor
modellen met voorwielaandrijving).
Rijd nooit sneller dan 50 km/h met sneeuwket-
tingen. Rijd evenmin op sneeuwvrije wegen,
omdat zowel de sneeuwkettingen als de ban-
den daardoor overmatig slijten. Maak nooit
gebruik van sneeuwkettingen met zogeheten
snelsluitingen, omdat de ruimte tussen de
schijfremmen en de wielen te gering is.
BELANGRIJK
Haal de wielbouten aan met 140 Nm. Als u
ze te strak aanhaalt, kan de boutverbinding
beschadigd raken.
N.B.
Neem contact op met een erkende Volvo-
werkplaats voor advies over de beste soort
velgen en banden.
N.B.
De wettelijke bepalingen voor het gebruik
van banden met “spikes” verschillen van
land tot land.
BELANGRIJK
Gebruik originele sneeuwkettingen van
Volvo of vergelijkbare sneeuwkettingen die
zijn afgestemd op het model en de band- en
velgafmetingen. Vraag een erkende Volvo-
werkplaats om advies.
06 Onderhoud en specificaties
209
Wielen en banden
06
Gereedschap
In een blok schuimrubber dat op de velg van
het reservewiel ligt vindt u al het bijgeleverde
gereedschap. Het gereedschap bestaat in een
sleepoog, een krik en een wielsleutel. Het blok
schuimrubber is vastgeschroefd aan een con-
sole onder in de ruimte voor het reservewiel.
Krik
Gebruik de originele krik alleen voor het ver-
wisselen van banden. Houd de schroef van de
krik altijd goed ingevet.
Krik omlaagdraaien
Reservewiel*
Het compacte reservewiel (Temporary Spare)
is alleen bestemd voor tijdelijk gebruik. Ver-
vang het zo spoedig mogelijk door een nor-
maal wiel. Het rijgedrag van de auto kan zich
wijzigen bij het gebruik van een compact
reservewiel. In de bandenspanningstabel
(zie pagina 215) staat de juiste bandenspan-
ning voor het reservewiel.
Het reservewiel ligt met de buitenkant omlaag
in de ruimte voor het reservewiel. Drie blokken
schuimrubber, waarvan twee onder het wiel
en één erbovenop/erin, houden het reserve-
wiel in positie. Het bovenste bevat al het
gereedschap.
Dezelfde doorloopbout waarmee de blokken
schuimrubber vastzitten houdt ook het reser-
vewiel in positie.
Reservewiel erbij nemen
1. Pak de vloermat aan de achterzijde beet en
klap deze naar voren toe op.
2. Draai de bevestigingsbout los.
3. Til het blok schuimrubber met het
gereedschap erin uit de auto.
4. Til het reservewiel uit de auto.
U hoeft de onderste twee blokken niet te ver-
wijderen.
Na gebruik
Plaats het blok schuimrubber en het reserve-
wiel in omgekeerde volgorde terug.
1
G017464
BELANGRIJK
Rijd nooit sneller dan 80 km/h bij gebruik
van een compact reservewiel.
BELANGRIJK
Rijd nooit met meer dan één compact reser-
vewiel (Temporary Spare) tegelijk.
N.B.
Private locking (zie pagina 43) werkt niet,
als het vloerluik niet dichtstaat.
06 Onderhoud en specificaties
210
Wielen en banden
06
Provisorische bandenreparatie*
Algemene informatie
De bandenreparatieset wordt gebruikt om een
lek te dichten alsook om de bandenspanning
te controleren en zo nodig tijdelijk te corrige-
ren. De set bestaat uit een compressor en een
fles met afdichtmiddel. De set dient om nood-
reparaties uit te voeren. De fles met het
afdichtmiddel moet worden vervangen voor-
dat de houdbaarheidsdatum is verstreken en
tevens na het gebruik.
Het afdichtmiddel dicht banden met een lek in
het loopvlak effectief af.
De bandenreparatieset leent zich minder goed
voor banden met een gat in het zijvlak. Pro-
beer geen banden met de provisorische ban-
denreparatieset af te dichten die grote groe-
ven, scheuren en dergelijke vertonen.
12V-aansluitingen voor de compressor zitten
voorin bij de middenconsole, achterin bij de
achterbank en in de laadruimte. Gebruik de
elektrische aansluiting die het dichtst bij de
lekke band zit.
Bandenreparatieset erbij nemen
Zet een gevarendriehoek op bij werkzaamhe-
den langs een drukke weg. De bandenrepara-
tieset zit onder de vloer in de laadruimte.
1. Pak de vloermat aan de achterzijde beet en
klap deze naar voren toe op.
2. Draai de bevestigingsbout los.
3. Verwijder het blok schuimrubber waarin
de krik en de wielsleutel zitten.
4. Til de bandenreparatieset op.
Leg de onderdelen na het gebruik terug.
N.B.
De bandenreparatieset is uitsluitend
bedoeld voor het afdichten van banden met
een lek in het loopvlak.
WAARSCHUWING
Rijd nooit sneller dan 80 km/h, wanneer u
de bandenreparatieset voor een noodrepa-
ratie hebt gebruikt. Vervang de tijdelijk afge-
dichte band zo spoedig mogelijk (maximale
rijafstand 200 km).
06 Onderhoud en specificaties
211
Wielen en banden
06
Overzicht
Sticker, toegestane maximumsnelheid
Knop
Kabel
Fleshouder (oranje deksel)
Beschermdop
Drukreduceerventiel
Luchtslang
Fles met afdichtmiddel
Manometer
Handschoenen
Band oppompen
De compressor is berekend op het oppompen
van de originele banden die op de auto zitten.
1. De compressor moet uitstaan. Zorg dat de
knop in stand
0 staat en neem de kabel en
de luchtslang erbij.
2. Draai het ventieldopje van het wiel los en
schroef de ventielaansluiting van de
luchtslang zo ver mogelijk op het ventiel
van de band.
3. Sluit de kabel aan op een van
de 12V-aansluitingen in de auto en start
de motor.
4. Schakel de compressor in door de knop
in stand
I te zetten.
5. Pomp de band op tot de druk die in de
bandenspanningstabel staat aangege-
ven (laat eventueel lucht ontsnappen met
het drukreduceerventiel, als de banden-
spanning te hoog is).
6. Schakel de compressor uit. Koppel de
luchtslang en de kabel los.
7. Plaats het ventieldopje terug.
10
2
4
5
9 8
3
1
6
7
G014337
WAARSCHUWING
Inademen van uitlaatgassen kan levensge-
vaarlijk zijn. Laat de motor nooit draaien in
ruimten die zijn afgesloten of onvoldoende
geventileerd worden.
BELANGRIJK
Er bestaat gevaar voor oververhitting.
De compressor mag niet langer dan
10 minuten achtereen werken.
06 Onderhoud en specificaties
212
Wielen en banden
06
Lekke band repareren
Zie de afbeelding op pagina 211 voor informa-
tie over de werking van de onderdelen.
1. Open het deksel van de bandenreparatie-
set.
2. Haal de sticker met de toegestane maxi-
mumsnelheid uit de set en bevestig de
sticker op het stuurwiel.
3. Controleer of de knop in stand
0 staat en
neem de kabel en de luchtslang erbij.
4. Trek de handschoenen aan.
5. Draai de oranje beschermdop los evenals
de dop op de bus met afdichtmiddel.
6. Draai de fles in de fleshouder vast.
7. Draai het ventieldopje van het wiel los en
schroef de ventielaansluiting van de
luchtslang zo ver mogelijk op het ventiel
van de band.
8. Sluit de kabel op een 12V-aansluiting aan
en start de motor.
9. Zet de knop in stand
I.
10.Vul de band 7 minuten lang met
afdichtmiddel.
11.Schakel de compressor uit om de ban-
denspanning van de manometer af te
lezen. De bandenspanning dient mini-
maal 1,8 bar en maximaal 3,5 bar te
bedragen.
G014338
WAARSCHUWING
Het afdichtmiddel kan aanleiding geven tot
huidirritatie. Was bij huidcontact het getrof-
fen gebied onmiddellijk schoon met water
en zeep.
N.B.
Verbreek de verzegeling van de fles niet
handmatig. Bij het indraaien van de fles
wordt de verzegeling automatisch
verbroken.
WAARSCHUWING
Draai de bus niet los. De bus is voorzien van
een pakking die lekkage tegengaat.
WAARSCHUWING
Ga nooit naast de band staan terwijl de
compressor aan het pompen is. Bij barsten,
oneffenheden en dergelijke dient u de com-
pressor onmiddellijk uit te schakelen.
Beëindig in dat geval de rit. Neem contact
op met een erkende Volvo-werkplaats.
N.B.
Bij het inschakelen van de compressor kan
de spanning aanvankelijk oplopen tot 6 bar,
maar zal na ca. 30 seconden weer dalen.
BELANGRIJK
Er bestaat gevaar voor oververhitting.
De compressor mag niet langer dan
10 minuten achtereen werken.
06 Onderhoud en specificaties
213
Wielen en banden
06
12.Schakel de compressor uit en trek de
kabel los uit de 12V-aansluiting.
13.Koppel de slang los van het ventiel en
plaats het ventieldopje terug.
14.Leg zo spoedig mogelijk na de reparatie
ca. 3 km af bij een snelheid van maxi-
maal 80 km/h, zodat het afdichtmiddel
de band kan afdichten.
Reparatieresultaat en bandenspanning
controleren
1. Sluit de uitrusting opnieuw aan.
2. Lees de bandenspanning van de mano-
meter af.
Als de spanning lager is dan 1,3 bar, werd
de band onvoldoende afgedicht. Beëindig
in dat geval de rit. Neem contact op met
een Volvo-werkplaats.
Als de bandenspanning hoger is dan
1,3 bar, moet u de band oppompen tot de
spanning die staat aangegeven in de ban-
denspanningstabel. Laat lucht uit de band
ontsnappen, als de bandenspanning te
hoog is.
3. Schakel de compressor uit. Koppel de
luchtslang en de kabel los. Plaats het
ventieldopje terug.
4. Leg de bandenreparatieset terug in de
laadruimte.
Rijd naar de dichtstbijzijnde erkende Volvo-
werkplaats om de beschadigde band te laten
vervangen/repareren. Geef aan het werk-
plaatspersoneel door dat er afdichtmiddel in
de band zit.
Fles met afdichtmiddel vervangen
Vervang de fles voordat de houdbaarheidsda-
tum verstreken is. Behandel de vervangen fles
als klein chemisch afval (KCA).
WAARSCHUWING
Als de bandenspanning lager is dan 1,8 bar,
is het gat in de band te groot. Beëindig in
dat geval de rit. Neem contact op met een
erkende Volvo-werkplaats.
WAARSCHUWING
Draai de bus niet los. De bus is voorzien van
een pakking die lekkage tegengaat.
N.B.
Vervang de fles met afdichtmiddel en de
slang na gebruik. Laat het vervangen over
aan een erkende Volvo-werkplaats.
WAARSCHUWING
Controleer de bandenspanning regelmatig.
WAARSCHUWING
Rijd nooit sneller dan 80 km/h, wanneer u
de bandenreparatieset voor een noodrepa-
ratie hebt gebruikt. Bezoek een erkende
Volvo-werkplaats om de afgedichte band te
laten controleren (maximale rijafstand
200 km). Het personeel bepaalt of de band
kan worden gerepareerd of moet worden
vervangen.
BELANGRIJK
Lees de veiligheidsvoorschriften aan de
onderkant van de fles.
06 Onderhoud en specificaties
214
Wielen en banden
06
Specificaties
Maataanduiding
Op alle autobanden staat een bepaalde maat-
aanduiding. Een voorbeeld van een dergelijke
aanduiding: 225/50R17 94 W.
Snelheidsaanduidingen
De auto is voorzien van een typegoedkeuring
voor de uitvoering waarin deze werd aangele-
verd. Dat betekent dat u niet mag afwijken van
de afmetingen en snelheidsaanduidingen die
staan aangegeven op de typegoedkeuring van
de auto.
De enige uitzondering daarop vormt het
gebruik van winterbanden (zowel banden met
als zonder “spikes”). Bij gebruik van dergelijke
banden mag u niet sneller rijden dan de maxi-
mumsnelheid die voor het gebruikte banden-
type geldt (voor aanduiding Q geldt bijvoor-
beeld een maximumsnelheid van 160 km/h).
De gesteldheid van het wegdek is bepalend
voor de maximumsnelheid en niet de snel-
heidsaanduiding op de banden.
Bandenspanning
Op de sticker voor op de portierstijl aan de
bestuurderszijde (tussen voor- en achterpor-
tier) staat de juiste bandenspanning voor uw
auto aangegeven bij verschillende belading en
snelheid. De bandenspanning staat ook in de
bandenspanningstabel (zie pagina 215).
Bandenspanning bij gebruik van de aanbe-
volen bandenmaat
ECO-bandenspanning
Bandenspanning compact reservewiel
(Temporary Spare)
225 Breedte van de band (mm)
50 Verhouding tussen de hoogte
en breedte van de band (%)
R Aanduiding voor radiaalban-
den
17 Velgdiameter van de band (")
94 Aanduiding van het draagver-
mogen van de band
W Aanduiding van de snelheids-
limiet van de band (in dit geval
270 km/h)
Q 160 km/h (alleen voor
winterbanden)
T 190 km/h
H 210 km/h
V 240 km/h
W 270 km/h
Y 300 km/h
N.B.
De aangegeven snelheid in de tabel is de
maximumsnelheid.
N.B.
De bandenspanning hangt af van de tempe-
ratuur.
G
021830
06 Onderhoud en specificaties
215
Wielen en banden
06
Aanbevolen bandenspanning
Uitvoering
V70
Bandenmaat
Snelheid
(km/h)
Belading (1–3 inzittenden)
Voorin (kPa)
1
Achterin (kPa)
Max. belading
Voorin (kPa) Achterin (kPa)
6-cil. 225/55 R 16, 225/50 R 17,
245/45 R 17
0 160 230 210 260 260
160 + 280 280 300 300
245/40 R 18 0 160 230 210 260 260
160 + 270 270 290 290
5-cil. diesel
185 pk
225/55 R 16
225/50 R 17,
245/45 R 17
0 160 220 210 260 260
160 + 260 260 270 270
245/40 R 18 0 160 230 210 260 260
160 + 260 260 270 270
5-cil. diesel
163 pk
5-cil. benzine
225/55 R 16
225/50 R 17
245/45 R 17
0 160 220 210 260 260
160 + 260 260 270 270
245/40 R 18 0 160 230 210 260 260
160 + 260 260 270 270
205/60 R 16 0 160 230 210 260 260
160 + 270 270 290 290
Alle
Alle
2
0 160
260
2
260
2
260
2
260
2
Reservewiel
3
T 125/80 R 17 max. 80 420 420 420 420
1
In sommige landen wordt de bandenspanning ook wel in bar aangegeven in plaats van in pascal (1 bar = 100 kPa).
2
ECO-bandenspanning, zuinig rijden
3
Compact reservewiel
06 Onderhoud en specificaties
216
Wielen en banden
06
Brandstofbesparing,
ECO-bandenspanning
Om het brandstofverbruik zo laag mogelijk te
houden wordt geadviseerd de aangegeven
bandenspanning bij maximale belading aan te
houden bij snelheden tot 160 km/h.
Bandenspanning controleren
Controleer iedere maand de bandenspan-
ning. Dit geldt eveneens voor het reservewiel.
Al na enkele kilometers rijden worden de ban-
den warm en loopt de spanning op. Contro-
leer de bandenspanning wanneer de banden
koud zijn. De aangegeven bandenspanning
geldt bij koude banden (kan verschillen naar-
gelang van de buitentemperatuur).
Een te lage bandenspanning heeft een nega-
tieve inwerking op het brandstofverbruik, de
levensduur van de banden en de rijeigen-
schappen van de auto. Wanneer u met een te
lage bandenspanning rijdt, kunnen de banden
oververhit en beschadigd raken. De banden-
spanning is van invloed op het rijcomfort, de
stuureigenschappen en de geproduceerde
weggeluiden.
Uitvoering
XC70
Bandenmaat
Snelheid
(km/h)
Belading (1–3 inzittenden)
Voorin (kPa)
1
Achterin (kPa)
Max. belading
Voorin (kPa) Achterin (kPa)
6-cil., 5-cil. 215/65 R 16, 235/55 R 17,
235/50 R 18
0 160 230 230 260 260
160 + 240 240 280 280
Alle
Alle
2
0 160
260
2
260
2
260
2
260
2
Reservewiel
3
T 125/80 R 17 max. 80 420 420 420 420
1
In sommige landen wordt de bandenspanning ook wel in bar aangegeven in plaats van in pascal (1 bar = 100 kPa).
2
ECO-bandenspanning, zuinig rijden
3
Compact reservewiel
N.B.
Het is een natuurlijk gegeven dat de ban-
denspanning na verloop van tijd afneemt.
De bandenspanning varieert ook naarge-
lang van de omgevingstemperatuur.
06 Onderhoud en specificaties
217
Verzorging
06
Auto wassen
Was de auto zodra deze vuil geworden is.
Zorg dat de auto op een spoelvloer met olieaf-
scheider staat. Gebruik autoshampoo.
Verwijder vogelpoep zo spoedig mogelijk
van de lak. Vogelpoep bevat namelijk stof-
fen die de lak aantasten en deze zeer snel
doen verkleuren. U wordt geadviseerd een
dergelijke verkleuring te laten herstellen
door een erkende Volvo-werkplaats.
Spoel het onderstel af. Houd bij het gebruik
van een hogedrukreiniger de spuitkop ten
minste 30 cm van gelakte onderdelen af.
Spoel de auto in zijn geheel af om het vuil
los te weken. Spuit niet rechtstreeks in de
richting van de sloten.
Was de auto met een spons, autoshampoo
en een ruime hoeveelheid lauw water.
Reinig de wisserbladen met een lauwe zee-
poplossing of autoshampoo.
Gebruik een koud ontvettingsmiddel voor
hardnekkig vuil.
Droog de auto af met een schoon en zacht
stuk zeemleer of een trekker.
Automatische wasstraten
In een automatische wasstraat kunt u de auto
weliswaar snel en eenvoudig schoonmaken,
maar de borstels van de wasstraat kunnen
niet overal even goed bij. Voor het beste resul-
taat wordt u geadviseerd de auto met de hand
te wassen.
Trap zo nu en dan lichtjes op het rempedaal,
als u lange afstanden in de regen of sneeuw-
modder aflegt. Door de wrijving worden de
remblokken warm, zodat het vocht verdampt.
Doe hetzelfde bij zeer vochtig of koud weer.
Kunststof en rubber exterieuronder-
delen en sieronderdelen
Voor het schoonmaken van gekleurde kunst-
stof onderdelen, rubber onderdelen en sier-
onderdelen zoals glimmende strips, wordt
geadviseerd het speciale reinigingsmiddel te
gebruiken dat bij de Volvo-werkplaats ver-
krijgbaar is. Volg bij het gebruik van dit reini-
gingsmiddel de gebruiksvoorschriften
nauwkeurig op.
WAARSCHUWING
Laat het schoonmaken van de motor altijd
over aan een werkplaats. Als de motor heet
is, bestaat er gevaar voor brand.
N.B.
Bij de externe verlichting zoals de koplam-
pen, mistlampen en achterlichten kan tijde-
lijk condens optreden aan de binnenkant
van het lampglas. Dit is een natuurlijk ver-
schijnsel en alle externe verlichting is erop
gebouwd om dit zoveel mogelijk te voorko-
men. Condens verdwijnt normaal uit het
lamphuis, wanneer de lamp enige tijd
brandt.
N.B.
U wordt geadviseerd de eerste maanden na
aankoop van een nieuwe auto deze alleen
met de hand te wassen. Een nieuwe laklaag
is namelijk kwetsbaarder dan een oude
laag.
WAARSCHUWING
Test na het wassen van de auto altijd de
remmen (en dus ook de parkeerrem) om te
voorkomen dat vocht en corrosie de rem-
blokken aantasten, waardoor de remwer-
king afneemt.
BELANGRIJK
Onderdelen van kunststof en rubber niet in
de was zetten of oppoetsen.
Bij het poetsen van glimmende strips kunt
u de glimmende laag beschadigen of ver-
wijderen.
Gebruik geen schurende poetsmiddelen.
06 Onderhoud en specificaties
218
Verzorging
06
Velgen
Gebruik alleen de reinigingsmiddelen die
Volvo adviseert. Sterke velgreinigingsmidde-
len kunnen het oppervlak beschadigen en
vlekken veroorzaken op verchroomde lichtme-
talen velgen.
Poetsen en in de was zetten
Poets de auto en zet deze in de was, wanneer
de lak er dof uitziet of als u deze extra
bescherming wilt bieden.
U hoeft een nieuwe auto pas na een jaar te
poetsen. In de was zetten kunt u eerder doen.
Zorg dat de auto bij het poetsen of in de was
zetten niet in direct zonlicht staat.
Was de auto en droog deze zorgvuldig af,
voordat u begint te poetsen of de was aan-
brengt. Verwijder asfalt- en teervlekken met
de teerverwijderaar van Volvo of met terpen-
tine. U kunt hardnekkige vlekken met een spe-
ciaal voor autolak bestemde, fijne schuur-
pasta (“rubbing compound”) verwijderen.
Poets de lak eerst op en behandel deze
daarna met was in vloeibare of vaste vorm.
Volg de aanwijzingen op de verpakking nauw-
keurig op. Veel preparaten bevatten zowel
poetsmiddel als was.
Voorste zijruiten met waterafstotende
laag (optie) schoonmaken
Gebruik nooit producten zoals auto-
was, ontvetters e.d. op het glasopper-
vlak, omdat de waterafstotende laag daardoor
beschadigd kan raken.
Wees voorzichtig bij het schoonmaken om te
voorkomen dat er krassen in het glasopper-
vlak ontstaan.
Om schade aan het glas te voorkomen dient u
voor het verwijderen van ijs alleen een krabber
van kunststof te gebruiken.
De waterafstotende laag staat bloot aan
natuurlijke slijtage.
Om de waterafstotende eigenschappen te
behouden, wordt geadviseerd de behande-
ling te vernieuwen met een nabehandelings-
middel dat verkrijgbaar is bij een erkende
Volvo-werkplaats. Gebruik het middel de eer-
ste keer na drie jaar en daarna ieder jaar.
Roestwering, controleren en
onderhouden
De auto heeft in de fabriek een uiterst gron-
dige en complete roestwerende behandeling
ondergaan. De carrosserie bestaat ten dele uit
gegalvaniseerd plaatwerk. Het onderstel is
voorzien van een slijtvaste bodembescher-
ming. In de balken, holten en gesloten profie-
len werd een dunne, doordringende roestwe-
rende vloeistof gespoten.
De roestwering van de auto hoeft normaal
gesproken pas na ca. 12 jaar voor het eerst te
worden nabehandeld. De auto moet daarna
om de drie jaar een nabehandeling onder-
gaan. Neem contact op met een erkende
Volvo-werkplaats, als de auto een nabehan-
deling nodig heeft.
Vuil en strooizout kunnen aanleiding geven tot
corrosie. Het is daarom belangrijk de auto
schoon te houden. Om de roestwering van de
auto in optimale staat te houden moet u de
beschermingslaag regelmatig controleren en
zo nodig bijwerken.
BELANGRIJK
Lakbehandelingen zoals lakconservering,
verzegeling, bescherming, glansverzegeling
e.d. kunnen lakschade veroorzaken.
Lakschade als gevolg van dergelijke behan-
delingen valt niet onder de Volvo-garantie.
06 Onderhoud en specificaties
219
Verzorging
06
Interieur reinigen
Gebruik alleen reinigingsmiddelen en autover-
zorgingsproducten die door
Volvo geadviseerd worden. Maak de bekle-
ding regelmatig schoon en volg daarbij de
gebruiksaanwijzingen bij het autoverzorgings-
product op.
Vlekken op stoffen bekleding en
plafondbekleding
Om de brandvertragende eigenschappen van
de bekleding niet aan te tasten wordt geadvi-
seerd een speciaal reinigingsmiddel voor stof-
fen bekleding te gebruiken dat verkrijgbaar is
bij een erkende Volvo-werkplaats. Gebruik
water en een synthetisch wasmiddel bij het
schoonmaken van veiligheidsgordels. Zorg
dat de gordel droog is, voordat deze weer
wordt opgerold.
Behandeling van vlekken op leren
bekleding
De leren bekleding van Volvo is chroomvrij en
voldoet aan de norm Öko-Tex 100.
Het leer wordt veredeld en bewerkt zodat het
zijn natuurlijke eigenschappen houdt. Het leer
is voorzien van een beschermende toplaag,
maar om de goede eigenschappen en het
fraaie uiterlijk te behouden is regelmatige ver-
zorging van het leer vereist. Volvo biedt een
universeel leerverzorgingsproduct waarmee
u leren bekleding kunt schoonmaken en de
beschermende laag kunt herstellen mits u het
volgens de instructies opvolgt. Na enig tijd in
gebruikt te zijn geweest krijgt het leer zijn
natuurlijke patina, afhankelijk van de opper-
vlaktestructuur. Een dergelijk patina maakt
deel van het natuurlijke verouderingsproces
van het leer en geeft aan dat het om een
natuurproduct gaat.
Voor de beste resultaten adviseert Volvo de
beschermende crème één- à viermaal per jaar
(zo nodig vaker) op te brengen. Vraag bij de
erkende Volvo-werkplaats naar het speciale
leerverzorgingsproduct van Volvo.
Reinigingsvoorschriften voor leren
bekleding
1. Breng een weinig van het leerreinigingspro-
duct op een vochtige spons aan en knijp
erin om een dikke laag schuim te krijgen.
2. Behandel de vlek voorzichtig met cirke-
lende bewegingen.
3. Dep de vlek zorgvuldig met de spons.
Laat de vlek in de spons trekken. Wrijf
niet.
4. Veeg het behandelde gebied met een
stuk zacht papier of een doek af en laat
het leer volledig drogen.
Beschermende laag aanbrengen op
leren bekleding
1. Breng wat van de beschermende crème op
de vilten doek aan en wrijf de crème in
cirkelende bewegingen voorzichtig in het
leer.
2. Laat het leer 20 minuten drogen alvorens
erop plaats te nemen.
Daarmee is het leer beter beschermd tegen
vlekken en uv-straling.
Behandeling van vlekken op
interieuronderdelen van kunststof,
metaal en hout
Voor het reinigen van interieuronderdelen en -
panelen van kunststof worden met water
bevochtigde splitfiber- of microvezeldoeken
geadviseerd, die verkrijgbaar zijn bij een
erkende Volvo-werkplaats.
BELANGRIJK
Scherpe voorwerpen en klittenband kunnen
de stoffen bekleding beschadigen.
BELANGRIJK
Gebruik nooit sterke oplosmiddelen. Derge-
lijke middelen kunnen bekleding van textiel,
vinyl en leer beschadigen.
BELANGRIJK
Let erop dat de bekleding kan verkleuren bij
contact met materialen die afgeven (nieuwe
spijkerbroek, gekleurde suède kleding e.d.).
06 Onderhoud en specificaties
220
Verzorging
06
Krab of wrijf nooit over een vlek. Gebruik nooit
sterke vlekkenmiddelen. Voor de hardnekkige
vlekken kunt u een speciaal reinigingsmiddel
gebruiken dat verkrijgbaar is bij de erkende
Volvo-werkplaats.
Matten en laadruimte
Haal de inlegmatten uit de auto om de vloer-
bekleding en de inlegmatten ieder apart
schoon te kunnen maken. Gebruik een stof-
zuiger om vuil en stof te verwijderen.
Lakschade herstellen
De lak vormt een belangrijk onderdeel van de
roestwering van de auto en moet daarom
regelmatig worden gecontroleerd. Om roest-
vorming te voorkomen moet u lakschade met-
een herstellen. De meest voorkomende soor-
ten lakschade zijn bijvoorbeeld
steenslagplekken, krassen en plekjes op de
spatbordranden en portieren.
Benodigdheden
grondlak (primer) in een bus
lak in een bus of een lakstift
kwastje
afplaktape
Kleurcode
Het is belangrijk dat u exact de juiste lakkleur
gebruikt. De kleurcode van de autolak staat
op het typeplaatje (zie pagina 221).
Steenslagschade herstellen
Vóór het herstel van lakschade moet u de auto
schoonmaken en goed laten drogen. Zorg er
bovendien voor dat de auto warmer is dan
15 °C.
1. Plak een stuk afplaktape over het bescha-
digde gebied heen. Trek de tape weer van
de lak af om zoveel mogelijk lakresten te
verwijderen.
2. Roer de grondlak (primer) zorgvuldig om
en breng deze met een fijn kwastje of
een lucifer aan. Breng de lak met een
kwastje aan, wanneer de primer droog
is.
3. Krassen kunt u op dezelfde manier her-
stellen, maar dek ter bescherming de
onbeschadigde lak rond de kras af.
4. Poets de herstelde lak na enkele dagen op.
Gebruik daarvoor een zachte doek met een
geringe hoeveelheid schuurpasta.
G021831
G021832
N.B.
Als de steenslagplek niet tot op het blanke
plaatwerk is doorgedrongen en er nog een
intacte laklaag over is, volstaat het om na
reiniging van het beschadigde gebied de
ontbrekende lak aan te brengen.
06 Onderhoud en specificaties
221
Type-aanduidingen
06
Positie van stickers en plaatjes
Wanneer u contact opneemt met een erkende
Volvo-werkplaats of vervangende onderdelen
of accessoires wilt bestellen, kan het handig
zijn om de type-aanduiding, het chassisnum-
mer en het motornummer bij de hand te heb-
ben.
Type-aanduiding, chassisnummer, maxi-
maal toelaatbaar gewicht, kleurcodes
voor lak en bekleding en typegoedkeu-
ringsnummer.
Sticker voor standverwarming.
Motoroliesticker met de kwaliteit en visco-
siteit van de te gebruiken olie.
Type-aanduiding van de motor, onder-
deel- en serienummer
Type-aanduiding en serienummer van de
versnellingsbak.
Handgeschakelde versnellingsbak
Automatische versnellingsbak
Identificatienummer van de auto
(VIN, Vehicle Identification Number)
De typegoedkeuring van de auto bevat meer
informatie over de auto.
BFDRYOIHV
HFGJJFFOI
HFGDOIHV
Gfdr_urtvb
Fkfu
Ohtk_jdtr
Ehdfjljl_ncy
Mgdh_ ytegf
Seyj_tu
Fkfu
Seyj_tu
T 100001
P 1208632
M56L
3,77
LTD
MADE
AISIN
SERIAL NO
IN JAPAN
AW CO
3YYYYYYY
TF-80SC
3074804 3
1
4
5
6
2
3
A
B
Engine oil quality: XXX
Viscosity: XXX
xxxxxxxx
G
021833
06 Onderhoud en specificaties
222
Specificaties
06
Maten V70
F G H I
A
B
E
C
D
G
017404
Positie op
afbeelding
Maten mm
A Wielbasis 2816
B Lengte 4823
C Laadlengte, vloer,
achterbank neergeklapt
1878
D Laadlengte, vloer 1089
E Hoogte 1547
F Spoorbreedte vooras 1578
G Spoorbreedte achteras 1576
H Breedte 1861
I Breedte incl.
buitenspiegels
2106
06 Onderhoud en specificaties
223
Specificaties
06
Maten XC70
F G H I
A
B
E
C
D
G
017405
Positie op
afbeelding
Maten mm
A Wielbasis 2815
B Lengte 4838
C Laadlengte, vloer,
achterbank neergeklapt
1878
D Laadlengte, vloer 1089
E Hoogte 1604
F Spoorbreedte vooras 1604
G Spoorbreedte achteras 1570
H Breedte 1861
I Breedte incl. buitenspiegels 2119
06 Onderhoud en specificaties
224
Specificaties
06
Gewichten
Bij het rijklaar gewicht zijn het gewicht van de
bestuurder, dat van de brandstoftank die voor
90% gevuld is en dat van de resterende oliën/
vloeistoffen e.d. inbegrepen. Het gewicht van
de passagiers en de gemonteerde accessoi-
res zoals een trekhaak (en de kogeldruk daar-
van bij gebruik van een aanhanger (zie tabel),
lastdragers, skibox e.d. zijn van invloed op de
laadcapaciteit en zijn niet inbegrepen bij het
rijklaar gewicht. Toelaatbare belasting
(zonder bestuurder) = totaalgewicht rijklaar
gewicht.
Zie pagina 221 voor informatie over de positie
van de st icker.
Max. totaalgewicht
Max. treingewicht (auto + aanhanger)
Max. voorasdruk
Max. achterasdruk
Uitrustingsniveau
Max. belasting: Zie typegoedkeuring.
Max. dakbelasting: 100 kg.
WAARSCHUWING
Afhankelijk van de belading van de auto en
het zwaartepunt van de lading treden er wij-
zigingen in de rijeigenschappen op.
1
53 4
2
G017755
06 Onderhoud en specificaties
225
Specificaties
06
Trekgewicht en kogeldruk
Model Versnellingsbak
Aanhangergewicht
geremd (kg)
Kogeldruk (kg)
Alle Alle 0 1200 50
2.5T Handbak (M66) max. 1800 75
Automaat (TF–80SC) max. 1800 75
3.2 Automaat (TF–80SC) max. 1800 75
T6 Automaat (TF–80SC) max. 2000 90
2.4D Handbak (M66) max. 1600 75
Automaat (TF–80SC) max. 1800 75
D5 Handbak (M66) max. 1600 75
Automaat (TF–80SC) max. 2000 90
Aanhangergewicht
ongeremd (kg)
Kogeldruk
(kg)
max. 750 50
N.B.
Bij aanhangers zwaarder dan 1800 kg wordt
geadviseerd een stabilisatorkoppeling te
gebruiken.
06 Onderhoud en specificaties
226
Specificaties
06
Motorspecificaties
Specificatie/model 2.5T 3.2 T6 D5 2.4D
Motoraanduiding B5254T6 B6324S B6304T2 D5244T4 D5244T5
Vermogen (kW bij omw/min) 147/4500 175/6200 210/xx 136/4000 120/4000
Vermogen (pk bij omw/min) 200/4800 238/6200 285/xx 185/4000 163/4000
Motorkoppel (Nm bij omw/min) 300/1500–4500 320/3200 400/1500-xx 400/2000–2750 340/1750-2750
Aantal cilinders 5 6 6 5 5
Cilinderboring (mm) 83 84 82 81 81
Slaglengte (mm) 93,2 96 93,2 93,1 93,1
Slagvolume (liter) 2,521 3,192 2,953 2,400 2,400
Compressieverhouding 9,0:1 10,8:1 9,3:1 17,0:1 17,0:1
06 Onderhoud en specificaties
227
Specificaties
06
Motorolie
Ongunstige rijomstandigheden
In ongunstige rijomstandigheden kunnen de
olietemperatuur en het olieverbruik abnor-
maal toenemen.
Controleer het oliepeil vaker bij lange ritten:
met een caravan of aanhanger achter de
auto
in bergachtig gebied
op hoge snelheden
in temperaturen lager dan –30 °C of hoger
dan +40 °C
doe dat ook bij korte ritten (over afstanden
kleiner dan 10 km) bij lage temperaturen
(onder 5 °C).
In dergelijke omstandigheden kunnen de olie-
temperatuur en het olieverbruik abnormaal
toenemen.
Kies een volsynthetische motorolie bij ongun-
stige rijomstandigheden. Ze bieden de motor
extra bescherming.
Volvo adviseert olieproducten van Castrol.
Viscositeits diagr am
BELANGRIJK
Om aan vereisten voor de gespecificeerde
service-intervallen te voldoen worden alle
motoren in de fabriek gevuld met een spe-
ciaal aangepaste, synthetische motorolie.
De oliesoort werd met grote zorg geselec-
teerd lettend op de levensduur van de
motor, de startgewilligheid, het brandstof-
verbruik en de milieu-impact. Om de aanbe-
volen service-intervallen aan te kunnen
houden dient u een goedgekeurde motoro-
liesoort te gebruiken. Gebruik alleen een
oliesoort van de voorgeschreven kwaliteit
(zie sticker in motorruimte) en dat zowel bij
het bijvullen als verversen van olie. Een
negatieve invloed op de levensduur van de
motor, de startgewilligheid, het brandstof-
verbruik en de milieu-impact is anders niet
uitgesloten. Volvo Car Corporation wijst alle
garantieclaims af bij gebruik van een
motoroliesoort die niet voldoet aan de voor-
geschreven kwaliteits- en viscositeitseisen.
G
021834
06 Onderhoud en specificaties
228
Specificaties
06
Wanneer de nevenstaande sticker in de
motorruimte zit, geldt het volgende. Zie
pagina 221 voor informatie over de positie van
de sticker.
Oliekwaliteit: ACEA A5/B5
Viscositeit: SAE 0W–30
Engine oil quality: ACEA A5/B5
Viscosity: SAE 0W-30
xxxxxxxx
G020233
Motortype
Bij te vullen hoeveelheid
tussen MIN en MAX (liter)
Hoeveelheid (liter)
2.5T B5254T6 1,3 5,5
3.2 B6324S 1,2 7,4
T6 B6304T2 1,2 7,4
D5 D5244T4 1,5 6,0
2.4D D5244T5 1,5 6,0
06 Onderhoud en specificaties
229
Specificaties
06
Overige vloeistoffen en smeermiddelen
Vloeistof Systeem Hoeveelheid (liter) Voorgeschreven kwaliteit
Versnellingsbakolie Handbak (M66) 2,0 Versnellingsbakolie MTF 97309
Automaat (TF–80SC) 7,0 Versnellingsbakolie JWS 3309
Koelvloeistof Benzinemotor 3.2 8,9 Koelvloeistof met corrosiewerende dope
aangelengd met water (zie verpakking).
Benzinemotor 2.5T 9,0
Benzinemotor T6 8,9
Dieselmotor 12,5
Airconditioning
1
1
Hangt af van het motortype. Neem contact op met een erkende Volvo-werkplaats voor de juiste gegevens.
- - Olie: PAG
Koudemiddel: R134a (HFC134a)
Remvloeistof 0,6 DOT 4+
Stuurbekrachtiging 1,2 Stuurbekrachtigingsvloeistof WSS M2C204-A2
of een soortgelijk product.
Ruitensproeiervloeistof 6,5
4,5
2
2
Auto’s zonder koplampsproeiers
Bij vorst wordt geadviseerd een door Volvo
aanbevolen ruitensproeier-antivries aange-
lengd met water te gebruiken.
N.B.
Onder normale rijomstandigheden hoeft u
de versnellingsbakolie nooit te verversen.
Bij ongunstige rijomstandigheden kan dat
echter wel nodig zijn (zie pagina 227.)
06 Onderhoud en specificaties
230
Specificaties
06
Verbruik, uitstoot en tankinhoud
Brandstofverbruik en uitstoot van
kooldioxide
De officiële brandstofverbruikscijfers zijn
gebaseerd op een gestandaardiseerde rijcy-
clus conform de EU-richtlijn 80/1268 (combi-
natierit). Het gebruik van extra accessoires
kan het brandstofverbruik beïnvloeden, omdat
de accessoires het gewicht van de auto ver-
hogen. Ook de rijstijl en andere niet-techni-
sche factoren kunnen van invloed zijn op het
brandstofverbruik. Zie pagina 9 voor meer
informatie.
Model Motor Versnellingsbak
Verbruik
liter/100 km
Uitstoot van
kooldioxide
(CO
2
) in g/km
Tankinhoud
(liter)
2.5T B5254T6 Handbak (M66) 9,3 222 70
Automaat (TF–80SC) 10,2 243
3.2 B6324S Automaat (TF–80SC) 10,5 251
AWD Automaat (TF–80SC) 11,4 272
T6 B6304T2 Automaat (TF–80SC) 11,3 270
D5 D5244T4 Handbak (M66) 6,5 172
Automaat (TF–80SC) 7,4 195
Handbak (M66) AWD 7,3 193
Automaat (TF–80SC) AWD 8,3 219
2.4D D5244T5 Handbak (M66) 6,5 172
Automaat (TF–80SC) 7,4 195
06 Onderhoud en specificaties
231
Specificaties
06
Elektrisch systeem
Algemene informatie
12V-systeem met wisselstroomdynamo en
spanningsregelaar. Enkelpolig systeem waar-
bij het chassis en het motorblok als geleiders
worden gebruikt. De minpool is verbonden
met het chassis.
Typegoedkeuring
afstandsbedieningssysteem
Prestaties accu
Motor 2.5T 3.0T
3.2
D5
2.4D
Spanning (V) 12 12 12
Koudestartcapaci-
teit (A)
520
800
520–
700
700
Reservecapaciteit
(min.)
100
150
100–
135
135
BELANGRIJK
Let er bij het vervangen van de accu op, dat
de nieuwe accu dezelfde koudestartcapaci-
teit en reservecapaciteit als de originele
accu heeft (zie sticker op de accu).
Land
A, B, CY, CZ,
D, DK, E, EST,
F, FIN, GB, GR,
H, I, IRL, L, LT,
LV, M, NL, P,
PL, S, SK, SLO
IS, LI, N, CH
HR
1
ROK Delphi 15-07-2003, Duits-
land R-LPD1-03-0151
BR
2
RC
CCAB06LP1940T4
1
Hierbij verklaart Delphi dat het transponder-
sleutelsysteem in overeenstemming is met de
essentiële eigenschappen en overige relevante
bepalingen zoals beschreven in de EU-richtlijn
1999/5/EG.
2
De gegevens waren niet beschikbaar tijdens de
redactie.
06 Onderhoud en specificaties
232
06
06 Onderhoud en specificaties
233
06
Alfabetisch register
234
07
A
Aanhanger
rijden met een aanhanger ....................174
Aanpassen, lichtbundel ...............................76
Aanrijding ....................................................25
Aanstekeropening
achterin ................................................151
voorin ...................................................150
ABL Active Bi-Xenon Lights .....................72
ABS .............................................................96
AC .............................................................114
ACC Adaptieve cruisecontrol .................136
Accu ....................................................90, 197
gebruik .................................................197
onderhoud ............................................197
specificaties .........................................231
vervangen ............................................198
waarschuwingssymbolen .....................197
Achterklep
vergrendelen ....................................39, 48
Achterklep, elektrische bediening .............167
Achteruitkijkspiegel .....................................85
Adaptieve cruisecontrol ............................136
radarsensor ..........................................138
AF automatische afstemfunctie .............129
Afstandsbediening, zie Transpondersleutel 38
Afstandsbedieningssysteem,
typegoedkeuring ....................................... 231
Afstellen stuurwiel ...................................... 70
Afstemfunctie, automatische .................... 129
Airbag ......................................................... 15
activeren/deactiveren ............................ 18
activeren/deactiveren, PACOS .............. 19
Airbagsysteem ............................................ 14
Airconditioning ......................................... 114
algemene informatie ............................ 109
Airconditioning, AC ................................... 114
Alarm .......................................................... 51
activeren ................................................ 51
alarmindicatie ........................................ 51
alarmsignalen ........................................ 52
alarmsysteem testen ............................. 53
beperkt alarmniveau .............................. 52
deactiveren ............................................ 51
geactiveerd alarm uitschakelen ............. 51
overige functies ..................................... 52
tijdelijk uitschakelen .............................. 52
verkeersmelding RDS .......................... 127
Alarmlichten ................................................ 74
Alarmsysteem
alarmsysteem controleren ..................... 40
Alarmsysteem testen .................................. 53
All Wheel Drive (vierwielaandrijving) ........... 95
Allergenen ................................................. 110
Anti-botsingsysteem .................................140
Anti-botsingsysteem met remassistentie*
(CWS-systeem) ......................................... 140
Antislip ...................................................... 133
Approach-verlichting .................................. 76
Audio
audiosysteem ...................................... 120
Audiosysteem ........................................... 120
automatische volumeregeling ..............123
bron ..................................................... 123
hoofdtelefoonaansluiting .....................121
instellingen ........................................... 123
profiel voor stoelen/achterbank ...........124
Surround .............................................. 123
volume, programmatypes .................... 129
AUTO
klimaatinstelling ................................... 114
voorkeurzenders vastleggen ................ 126
Auto wassen ............................................. 217
Autobekleding ........................................... 219
Autodimfunctie ............................................ 85
Automatische hervergrendeling .................. 47
Automatische motorrem ............................. 97
Automatische vergrendeling ....................... 47
Automatische versnellingsbak ....................92
handmatig schakelen (Geartronic) .........93
Automatische volumeregeling .................. 123
Automatische wasstraat ........................... 217
Alfabetisch register
235
07
AUX ...................................................120, 123
volume .................................................123
B
Bagagerolhoes ..........................................171
Banden
draairichting .........................................205
lekke band ............................................209
onderhoud ............................................207
slijtage-indicator ..................................207
snelheidsaanduidingen ........................214
spanning ..............................................215
specificaties .........................................214
winterbanden .......................................208
Batterij
transpondersleutel/PCC ........................44
Bedieningspaneel verlichting ......................71
Bedrijfsrem ..................................................96
Belangrijke informatie ...................................6
Bellen ........................................................154
Bergen .......................................................181
Beslaande koplampglazen
condens ...............................................217
Beslagen ruiten
ontwasemen .................................109, 114
ontwasemen met blaasmonden ...........116
timerfunctie ..........................................114
Blaasmonden ............................................111
BLIS ..........................................................146
BLIS, Blind Spot Information System ....... 146
Blokkering achteruitversnelling .................. 91
Boordcomputer ........................................ 130
Botsing ....................................................... 25
Brandstof .................................................. 164
brandstofbesparing ............................. 216
brandstoffilter ...................................... 165
brandstofverbruik .................................... 8
verbruik ................................................ 230
Buitenspiegel
elektrisch verwarmd .............................. 85
Buitenspiegels ............................................ 84
Buitenspiegels resetten .............................. 84
C
Cd
functies ................................................ 124
-wisselaar ............................................ 124
Cd vooruit-/achteruitspoelen ................... 125
Chassisstanden ........................................ 134
Claxon ........................................................ 70
Claxonneren ............................................... 70
Clean Zone Interior ................................... 110
Condens aan binnenkant lampglas .......... 217
Condenswater .......................................... 165
Contactslot ................................................. 65
Contactslotstanden .................................... 65
Controlelampjes .......................................... 60
Cruisecontrol ............................................ 135
CWS-systeem
radarsensor .......................................... 138
D
Dagtellers ....................................................64
Dashboardkastje .......................................150
vergrendelen .......................................... 48
Diep water ................................................. 160
Dieselfilter ................................................. 165
Dimlicht ..................................................... 190
Displayverlichting ........................................71
Dode hoek ................................................ 146
Dolby Surround Pro Logic II ............. 120, 123
Doorluchtfunctie ................................. 39, 109
Doorwaaddiepte ....................................... 160
DSTC, zie ook Stabiliteitssysteem
bediening .............................................133
deactiveren/activeren ..........................133
E
ECC elektronische klimaatregeling ........ 112
EHBO-set ..................................................173
Elektrisch bedienbaar schuifdak ................. 86
Elektrisch bedienbare ruiten ....................... 82
Elektrisch bedienbare ruiten resetten ......... 83
Alfabetisch register
236
07
Elektrisch inklapbare buitenspiegels ...........84
Elektrisch systeem ....................................231
Elektrische aansluiting
achterin ................................................151
laadruimte ............................................152
voorin ...................................................151
Elektrische parkeerrem
automatisch lossen ................................98
handmatig lossen ...................................98
lage accuspanning .................................98
Elektrische verwarming
achterruit ................................................85
stoelen en achterbank .........................113
Elektronische startblokkering ......................38
EON Enhanced Other Networks ............129
Equalizer ...................................................124
Externe geluidsbron
AUX-ingang ..........................................120
volume .................................................123
F
Follow-Me-Home-verlichting ......................76
FOUR-C ....................................................134
G
Geartronic ...................................................93
Geïntegreerde telefoon .............................153
Gelaagd glas ...............................................82
Geluid
volume ................................................. 123
volume, externe geluidsbron ............... 123
Geluidssterkte
telefoon/mediaspeler ........................... 155
Gesprek in de wacht zetten ...................... 154
Gesprekken
functies tijdens lopende gesprekken ... 154
gespreksfuncties ................................. 154
Gesprekken weigeren ............................... 154
Gevarendriehoek ...................................... 173
Gewichten
aanhangergewicht ............................... 224
achterasdruk ....................................... 224
dakbelasting ........................................ 224
kogeldruk ............................................. 224
maximaal treingewicht ........................ 224
rijklaar gewicht .................................... 224
totaalgewicht ....................................... 224
voorasdruk .......................................... 224
Glas
gelaagd/verstevigd ................................ 82
oppervlaktebehandeling ........................ 82
toplaag .................................................. 82
Global opening ................................... 39, 109
Gloeilampen
achterlichten ........................................ 192
algemene informatie ............................ 189
dimlicht ................................................ 190
groot licht ............................................. 190
instapverlichting ................................... 193
kentekenplaatverlichting ...................... 193
koplampen ........................................... 189
laadruimteverlichting ...........................194
make-upspiegel ...................................194
mistlampen vóór .................................. 192
parkeerlichten ór .............................. 191
richtingaanwijzers ................................191
specificaties ......................................... 194
stadslichten ......................................... 191
verstralers ............................................ 191
Gloeilampen achterlamphuis
positie .................................................. 193
Gloeilampen, vervangen ........................... 189
Gordelspanners .......................................... 14
Gordelwaarschuwing .................................. 13
Groot licht/dimlicht .....................................72
H
Handgeschakelde versnellingsbak .............91
Handmatig schakelen (Geartronic) .............93
HBS Heart Beat Sensor ........................... 41
HDC ............................................................97
Hill Descent Control .................................... 97
Hoge motortemperatuur ...........................174
Hogedruksproeiers koplampen ..................81
Hoofdsteun, middelste zitplaats ................. 68
Alfabetisch register
237
07
Hoofdtelefoonaansluiting ..........................121
Hulpverwarming ........................................119
I
IAQS Interior Air Quality System ............110
IC-systeem Inflatable Curtain ...................21
IDIS –Intelligent Driver Information
System ......................................................156
IMEI-nummer ............................................157
In de was zetten ........................................218
Informatie- en waarschuwingslampjes .......60
Informatiedisplays .......................................60
Informatietoets ............................................40
Inklapbare buitenspiegels ...........................84
Inkomende gesprekken .............................154
Instructieboekje lezen ...................................6
“Belangrijk!”-kaders .................................6
“N.B.”-kaders ...........................................6
displaymeldingen .....................................6
opsommingslijsten ...................................6
opties .......................................................6
positielijsten .............................................6
procedurelijsten .......................................6
waarschuwingskaders .............................6
Instrumenten, schakelaars en bediening ....56
Instrumentenoverzicht ................................56
Instrumentenverlichting ...............................71
Interieurcomfort ........................................ 149
Interieurfilter .............................................. 110
Interieurverlichting ...................................... 75
Interior Air Quality System ........................ 115
Inzittendenbeveiliging ................................. 12
ISOFIX-bevestigingssysteem voor
kinderzitjes ................................................. 31
K
Katalysator ............................................... 165
Keuzehendelblokkering .............................. 94
Keuzehendelblokkering uitschakelen ......... 94
Keuzehendelblokkering, mechanisch
uitschakelen ............................................... 94
Keyless drive ........................................ 45, 88
Kinderen
positie in de auto ................................... 26
Kinderslot ............................................. 31, 50
Kinderveiligheidsproducten ........................ 26
Kinderzitje ................................................... 26
Kleurcode, lak ........................................... 220
Klimaatregeling ......................................... 109
algemene informatie ............................ 109
elektronische ....................................... 112
sensoren .............................................. 109
Klok ............................................................ 64
Knipperlichten ............................................ 74
Knippersignalen, PCC .................................40
Koelvloeistofpeil ........................................187
Kogeldruk .................................................. 225
Kompas .....................................................132
kalibreren .............................................132
zone aanpassen ...................................132
Koplampen .......................................... 72, 189
koplampsproeiers .................................. 81
Koplamphoogteregeling ............................. 71
Actieve Bi-Xenonkoplampen .................71
Bi-Xenonkoplampen ..............................71
Koplampsproeiers ....................................... 81
Koudemiddel ............................................. 109
Kruissnelheidsregeling .............................. 135
L
Laadruimte
bagagerolhoes ..................................... 171
veiligheidsnet ....................................... 171
veiligheidsrek ....................................... 170
Laag oliepeil .............................................. 186
Lading vervoeren ...................................... 166
laadruimte ............................................ 166
lading op het dak ................................. 172
verankeringsogen ................................167
Lak
kleurcode ............................................. 220
schade en herstel ................................220
Alfabetisch register
238
07
steenslagplekken en krassen ...............220
Lampen
sidemarker ...........................................192
Lampjes .....................................................133
controlelampjes ......................................60
informatielampjes ...................................60
waarschuwingslampjes ..........................60
Leren bekleding, reinigingsvoorschriften ..219
Lichtbundel aanpassen ...............................76
Active Bi-Xenonkoplampen ...................76
Bi-Xenonkoplampen ..............................76
halogeenkoplampen ..............................77
Luchtverdeling ..................................111, 116
Luidspreker lage tonen .............................123
M
Make-upspiegel ........................................194
Maten ................................................222, 223
Mediaspeler ..............................................123
Meldingen op instrumentenpaneel ...........107
Menu- en meldingsfuncties .......................104
Meters op het instrumentenpaneel .............60
Milieu
brandstofverbruik .....................................8
efficiënte uitlaatgasreiniging ....................8
Erkende Volvo-werkplaatsen en het
milieu ........................................................8
milieubeleid van Volvo Car Corporation ..8
schone lucht in passagiersruimte ............8
spaar het milieu ....................................... 8
textielnorm ............................................... 8
Mistachterlicht ............................................ 74
Mistlampen vóór ......................................... 73
Motor
oververhitting ....................................... 174
starten ................................................... 88
Motor starten .............................................. 88
Motorruimte
algemene informatie ............................ 184
koelvloeistof ........................................ 187
motorkap ............................................. 184
olie ....................................................... 186
overzicht .............................................. 185
stuurbekrachtigingsvloeistof ............... 188
Motorspecificaties .................................... 226
Mp3-functies ............................................ 124
Muziekbestanden ..................................... 124
MY KEY .................................................... 121
N
NEWS ....................................................... 128
Nieuwsuitzending ..................................... 128
Noodoproepen ......................................... 157
Nooduitrusting
EHBO-tas ............................................ 152
gevarendriehoek .................................. 173
Nummer-informatie .................................. 126
O
Olie
filter ...................................................... 186
hoeveelheden ...................................... 228
motorolie .............................................. 227
oliekwaliteit .......................................... 227
ongunstige omstandigheden ...............227
versnellingsbakolie .............................. 229
Oliepeil ......................................................186
Onderhoud
roestwering .......................................... 218
Ongunstige rijomstandigheden ................. 227
Ontgrendelen
achterklep .............................................. 47
van de binnenzijde .................................47
van de buitenzijde .................................. 47
zonder sleutel ........................................47
Ontwaseming ............................................ 114
Opbergmogelijkheden in
passagiersruimte ...................................... 149
Opblaasgordijnen (IC) ................................. 21
Oververhitting ........................................... 174
P
PACOS ........................................................19
schakelaar voor activering/deactivering 18
Paniekfunctie .............................................. 40
Park Assist ................................................ 143
Alfabetisch register
239
07
PCC Personal Car Communicator
bereik .....................................................41
functies ..................................................39
PCC Personal Car Communicator
functies ..................................................39
Permanente vierwielaandrijving ..................95
PI zoeken ..................................................129
Poetsen .....................................................218
Positie van kinderzitjes ...............................26
POT (Power Operated Tailgate) ................167
Programmafuncties ...................................127
Programmatype ........................................128
PTY programmatype ..............................128
R
Radarsensor ..............................................138
Radio
AF .........................................................129
afstemfunctie .......................................129
EON ......................................................129
instellingen ...........................................126
PTY ......................................................128
radiotekst .............................................128
REG ......................................................129
voorkeurzenders vastleggen ................126
zenders ................................................126
RDS-functies .............................................127
resetten ................................................129
Recirculatie ............................................... 114
REG regionale radioprogramma’s ......... 129
Regensensor .............................................. 80
Rem- en koppelingsvloeistof .................... 188
Remlichten .................................................. 73
Remmen ..................................................... 96
antiblokkeerremsysteem, ABS .............. 96
elektrische parkeerrem .......................... 98
lampjes op instrumentenpaneel ............ 96
noodremlichten, EBL ............................. 73
remkrachtverhoging .............................. 96
remkrachtverhoging bij noodstops,
EBA ....................................................... 96
remlichten .............................................. 73
remsysteem ........................................... 96
remvloeistof bijvullen ........................... 188
remvloeistof, hoeveelheid en kwaliteit 230
Reservewiel .............................................. 209
Richtingaanwijzers ...................................... 74
Rijadviezen ............................................... 160
Rijden
in ongunstige omstandigheden ........... 227
Rijden met een aanhanger ....................... 174
aanhangergewicht ............................... 224
kogeldruk ............................................. 225
trekgewicht .......................................... 225
Rijeigenschappen aanpassen .................. 134
RND Random ......................................... 125
Roestwering .............................................. 218
Roetfilter dieselmotor ..................................89
Roetfilter vol ................................................ 89
Ruggedeelte
achterbank, omklappen ......................... 69
Rugleuning
voorstoel, omklappen ............................ 66
Ruiten en spiegels ......................................82
Ruitensproeiers ........................................... 81
Ruitenwisser, achterruit .............................. 81
Ruitenwissers .............................................. 80
S
Safelock-functie .......................................... 49
deactiveren ............................................ 49
Safety mode ................................................ 25
SCAN
cd en muziekbestanden ...................... 125
radiozenders ........................................ 127
Schoonmaken
auto wassen ......................................... 217
automatische wasstraat ....................... 217
bekleding ............................................. 219
veiligheidsgordels ................................ 219
velgen ..................................................218
Schuifdak
blokkering bij automatisch sluiten ... 86, 87
openen en sluiten .................................. 86
Alfabetisch register
240
07
ventilatiestand ........................................86
zonnescherm .........................................87
Serviceprogramma ....................................184
Signaalingang, externe .............................120
Simkaart ....................................................157
SIPS-airbags ...............................................20
Slepen .......................................................181
sleepoog ..............................................181
Sleutel .........................................................38
PCC ........................................................38
sleutelloos vergrendelings- en startsys-
teem .......................................................45
transpondersleutel .................................38
Sleutelblad ..................................................42
Sleutelblokkering .........................................94
Sleutelloos starten (Keyless drive) ..............88
Sloten
achterklep ..............................................47
automatische hervergrendeling .............47
dashboardkastje ....................................47
ontgrendelen ..........................................47
vergrendelen ..........................................47
vergrendelingsknop aan de binnenzijde 47
Smeermiddelen .........................................229
Specificaties ..............................................224
Spiegel
achteruitkijk- ..........................................85
Spiegels
buiten- ................................................... 84
Spin Control ............................................. 133
Sproeiers
koplampen ............................................. 81
ruitensproeiervloeistof, bijvullen .......... 196
voorruit .................................................. 81
Sproeikoppen, verwarmde ......................... 81
SRS-AIRBAG .............................................. 15
SRS-systeem
algemene informatie .............................. 16
Stabiliteits- en tractieregelsysteem .......... 133
Stabiliteitssysteem ................................... 133
Stads-/parkeerlichten vóór en
achterlichten ............................................... 73
Stand-by, telefoon .................................... 153
Standverwarming ..................................... 117
op een helling parkeren ....................... 117
tijd instellen ......................................... 118
Startblokkering ........................................... 38
Starten met hulpaccu ................................. 90
Steenslagplekken en krassen ................... 220
Sterkte, geluids- ....................................... 123
Sticker, SIPS-airbags ................................. 21
Stoel
elektrisch bedienbaar ............................ 66
geheugenfunctie ....................................67
handmatig verstellen ............................. 66
rugleuning voorstoel omklappen ........... 66
sleutelgeheugen .....................................67
Stoel en achterbank
ruggedeelte achterbank omklappen ...... 69
Stoel met geheugenfunctie ......................... 67
Stoelen
rugleuning voorstoel omklappen ........... 66
Stoelen en achterbank ................................ 66
elektrische bediening .............................66
elektrische verwarming ........................ 113
geventileerde voorstoelen ...................112
hoofdsteunen achterbank ...................... 68
Stuurbekrachtiging, snelheidsafhankelijke 134
Stuurbekrachtigingsvloeistof .................... 188
Stuurslot ......................................................88
Stuurwiel
stuurwielafstelling .................................. 70
toetsenset ............................................ 153
toetsenset adaptieve cruisecontrol .....137
toetsenset linkerzijde ...........................135
toetsenset rechterzijde ........................ 120
Surround ........................................... 120, 123
T
Tanken
tankdop ................................................163
Alfabetisch register
241
07
tankvulklep, elektrisch openen ............163
Tankinhoud ...............................................230
Telefoon ....................................................153
bellen via telefoonboek ........................155
geïntegreerde, overzicht ......................153
gesprek beantwoorden ........................154
Telefoon, stand-by ....................................153
Telefoonboek
nummerfuncties ...................................155
Temperatuur
werkelijke temperatuur .........................109
Temperatuurregeling .................................114
Timer .........................................................114
Toetsenset op stuurwiel
linkerzijde .............................................135
rechterzijde ..........................................120
Toetsensets op stuurwiel ............................70
TP verkeersinformatie ............................128
Traction Control ........................................133
Transmissie .................................................91
Transpondersleutel .....................................38
afneembaar sleutelblad ..........................38
batterij ....................................................39
batterij vervangen ..................................44
bereik .....................................................40
functies ..................................................39
Trekgewicht ...............................................225
Trekhaak ................................................... 175
Trekinrichting ............................................ 175
Trillingsdemper ......................................... 176
Type-aanduidingen ................................... 221
Typegoedkeuring, afstandsbedieningssys-
teem .......................................................... 231
U
Uitstoot van kooldioxide ........................... 230
V
Veiligheid .................................................... 12
Veiligheidsgordels ...................................... 12
gordelspanners ..................................... 14
Veiligheidsnet ........................................... 171
Veiligheidsrek ........................................... 170
Veiligheidszitjes
aanbevolen ............................................ 28
afmetingscategorieën voor veiligheidszitjes
met ISOFIX-bevestigingssysteem ......... 32
bovenste bevestigingspunten voor
kinderzitjes ............................................ 34
geïntegreerd kinderzitje met twee
standen .................................................. 29
ISOFIX-bevestigingssysteem voor
kinderzitjes ............................................ 31
Velgen
schoonmaken ...................................... 218
Ventilatie ................................................... 111
Ventilator ................................................... 113
Verkeersinformatie .................................... 128
Verlichting
Actieve Bi-Xenonkoplampen, ABL ........ 72
Approach-verlichting .............................76
automatische functie ............................. 75
Follow-Me-Home-verlichting ................. 76
gloeilampen vervangen, zie ook
Gloeilampen .........................................189
groot licht/dimlicht .................................72
instrumentenverlichting ......................... 71
interieur .................................................. 75
knoppen ................................................. 75
koplamphoogteregeling ......................... 71
mistachterlicht .......................................74
mistlampen vóór .................................... 73
stads-/parkeerlichten ór en
achterlichten .......................................... 73
Verlichting instrumentenpaneel .................. 71
Versnellingsbak ........................................... 91
automatische ......................................... 92
handgeschakelde .................................. 91
Verstralers ................................................. 191
Vervangen, gloeilampen
achterlichten ........................................ 192
dimlicht halogeen ................................ 190
groot licht halogeen .............................190
instapverlichting ................................... 193
Alfabetisch register
242
07
laadruimteverlichting ............................194
make-upspiegel ...................................194
mistlampen vóór ..................................192
parkeerlichten vóór ..............................191
richtingaanwijzers ................................191
sidemarker ...........................................192
stadslichten ..........................................191
verstralers ............................................191
Verwarmde sproeikoppen ...........................81
Verwarming ...............................................114
Verzorging .................................................217
Verzorging, leren bekleding ......................219
Vlekken ......................................................219
Vloeistof
stuurbekrachtigingsvloeistof ................229
Vloeistoffen
hoeveelheden .......................................229
Vloermatten ...............................................151
Volume, zie ook Geluidssterkte ................123
Voorkeurzenders vastleggen .....................126
W
Waarschuwingsgeluid
adaptieve cruisecontrol ........................136
anti-botsingsysteem ............................141
Waarschuwingslampje
adaptieve cruisecontrol ........................136
anti-botsingsysteem ............................141
Waarschuwingslampjes .............................. 60
airbags, SRS ......................................... 62
dynamo laadt niet bij ............................. 62
gordelwaarschuwing ............................. 62
lage oliedruk .......................................... 62
parkeerrem aangezet ............................ 62
stabiliteits- en tractieregelsysteem ...... 133
storing in remsysteem ........................... 62
waarschuwing ....................................... 62
Waarschuwingssticker, SIPS-airbags ........ 21
Waarschuwingssymbool, airbagsysteem ... 14
Water- en vuilafstotende laag .................... 82
Water- en vuilafstotende laag,
schoonmaken ........................................... 218
Whiplash-letsel ........................................... 22
WHIPS ........................................................ 22
Wielen
monteren ............................................. 206
reservewiel .......................................... 209
sneeuwkettingen ................................. 208
velgen .................................................. 208
verwisselen .......................................... 205
Wielen en banden ..................................... 205
Willekeurige afspeelvolgorde, cd en
muziekbestanden ..................................... 125
Winterbanden ........................................... 208
Wisselgesprek .......................................... 154
Wisserbladen
schoonmaken .............................. 195, 196
servicestand ........................................ 195
vervangen ............................................ 195
Wissers en -sproeiers .................................80
Z
Zekeringen ................................................200
Zekeringenkastje
dashboardkastje ..................................203
laadruimte ............................................ 204
motorruimte ......................................... 201
Zenders zoeken ........................................ 126
Zijairbags .................................................... 20
Zuinig rijden .............................................. 160
Zwangerschap ............................................ 13
VOLVO V70 & XC70 OWNER’S MANUAL
TP 9686
2008
Volvo Car Corporation TP 9690 (Dutch), AT 0720, Printed in Sweden, Göteborg 2007, Copyright © 2000-2007 Volvo Car Corporation
  • Page 1 1
  • Page 2 2
  • Page 3 3
  • Page 4 4
  • Page 5 5
  • Page 6 6
  • Page 7 7
  • Page 8 8
  • Page 9 9
  • Page 10 10
  • Page 11 11
  • Page 12 12
  • Page 13 13
  • Page 14 14
  • Page 15 15
  • Page 16 16
  • Page 17 17
  • Page 18 18
  • Page 19 19
  • Page 20 20
  • Page 21 21
  • Page 22 22
  • Page 23 23
  • Page 24 24
  • Page 25 25
  • Page 26 26
  • Page 27 27
  • Page 28 28
  • Page 29 29
  • Page 30 30
  • Page 31 31
  • Page 32 32
  • Page 33 33
  • Page 34 34
  • Page 35 35
  • Page 36 36
  • Page 37 37
  • Page 38 38
  • Page 39 39
  • Page 40 40
  • Page 41 41
  • Page 42 42
  • Page 43 43
  • Page 44 44
  • Page 45 45
  • Page 46 46
  • Page 47 47
  • Page 48 48
  • Page 49 49
  • Page 50 50
  • Page 51 51
  • Page 52 52
  • Page 53 53
  • Page 54 54
  • Page 55 55
  • Page 56 56
  • Page 57 57
  • Page 58 58
  • Page 59 59
  • Page 60 60
  • Page 61 61
  • Page 62 62
  • Page 63 63
  • Page 64 64
  • Page 65 65
  • Page 66 66
  • Page 67 67
  • Page 68 68
  • Page 69 69
  • Page 70 70
  • Page 71 71
  • Page 72 72
  • Page 73 73
  • Page 74 74
  • Page 75 75
  • Page 76 76
  • Page 77 77
  • Page 78 78
  • Page 79 79
  • Page 80 80
  • Page 81 81
  • Page 82 82
  • Page 83 83
  • Page 84 84
  • Page 85 85
  • Page 86 86
  • Page 87 87
  • Page 88 88
  • Page 89 89
  • Page 90 90
  • Page 91 91
  • Page 92 92
  • Page 93 93
  • Page 94 94
  • Page 95 95
  • Page 96 96
  • Page 97 97
  • Page 98 98
  • Page 99 99
  • Page 100 100
  • Page 101 101
  • Page 102 102
  • Page 103 103
  • Page 104 104
  • Page 105 105
  • Page 106 106
  • Page 107 107
  • Page 108 108
  • Page 109 109
  • Page 110 110
  • Page 111 111
  • Page 112 112
  • Page 113 113
  • Page 114 114
  • Page 115 115
  • Page 116 116
  • Page 117 117
  • Page 118 118
  • Page 119 119
  • Page 120 120
  • Page 121 121
  • Page 122 122
  • Page 123 123
  • Page 124 124
  • Page 125 125
  • Page 126 126
  • Page 127 127
  • Page 128 128
  • Page 129 129
  • Page 130 130
  • Page 131 131
  • Page 132 132
  • Page 133 133
  • Page 134 134
  • Page 135 135
  • Page 136 136
  • Page 137 137
  • Page 138 138
  • Page 139 139
  • Page 140 140
  • Page 141 141
  • Page 142 142
  • Page 143 143
  • Page 144 144
  • Page 145 145
  • Page 146 146
  • Page 147 147
  • Page 148 148
  • Page 149 149
  • Page 150 150
  • Page 151 151
  • Page 152 152
  • Page 153 153
  • Page 154 154
  • Page 155 155
  • Page 156 156
  • Page 157 157
  • Page 158 158
  • Page 159 159
  • Page 160 160
  • Page 161 161
  • Page 162 162
  • Page 163 163
  • Page 164 164
  • Page 165 165
  • Page 166 166
  • Page 167 167
  • Page 168 168
  • Page 169 169
  • Page 170 170
  • Page 171 171
  • Page 172 172
  • Page 173 173
  • Page 174 174
  • Page 175 175
  • Page 176 176
  • Page 177 177
  • Page 178 178
  • Page 179 179
  • Page 180 180
  • Page 181 181
  • Page 182 182
  • Page 183 183
  • Page 184 184
  • Page 185 185
  • Page 186 186
  • Page 187 187
  • Page 188 188
  • Page 189 189
  • Page 190 190
  • Page 191 191
  • Page 192 192
  • Page 193 193
  • Page 194 194
  • Page 195 195
  • Page 196 196
  • Page 197 197
  • Page 198 198
  • Page 199 199
  • Page 200 200
  • Page 201 201
  • Page 202 202
  • Page 203 203
  • Page 204 204
  • Page 205 205
  • Page 206 206
  • Page 207 207
  • Page 208 208
  • Page 209 209
  • Page 210 210
  • Page 211 211
  • Page 212 212
  • Page 213 213
  • Page 214 214
  • Page 215 215
  • Page 216 216
  • Page 217 217
  • Page 218 218
  • Page 219 219
  • Page 220 220
  • Page 221 221
  • Page 222 222
  • Page 223 223
  • Page 224 224
  • Page 225 225
  • Page 226 226
  • Page 227 227
  • Page 228 228
  • Page 229 229
  • Page 230 230
  • Page 231 231
  • Page 232 232
  • Page 233 233
  • Page 234 234
  • Page 235 235
  • Page 236 236
  • Page 237 237
  • Page 238 238
  • Page 239 239
  • Page 240 240
  • Page 241 241
  • Page 242 242
  • Page 243 243
  • Page 244 244

Volvo 2009 de handleiding

Categorie
Telefoons
Type
de handleiding
Deze handleiding is ook geschikt voor