Volvo 2015 de handleiding

Type
de handleiding

Deze handleiding is ook geschikt voor

W E B E D I T I O N
G E B R U I K E R S H A N D L E I D I N G
BESTE VOLVO-BEZITTER,
DANK U DAT U GEKOZEN HEBT VOOR VOLVO!
Wij hopen dat u jarenlang rijplezier van uw Volvo
zult hebben. Bij het ontwerp hebben veiligheid en
comfort van u en uw passagiers vooropgestaan.
Een Volvo is een van de veiligste auto’s ter
wereld. Uw Volvo is ook ontworpen om aan alle
geldende veiligheidsvoorschriften en milieueisen
te voldoen.
Om nog meer plezier van uw auto te hebben,
raden wij u aan om vertrouwd te raken met de uit-
rusting, de instructies en de onderhoudsinforma-
tie in deze eigenaarshandleiding.
Inhoud
2
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
01
01 Inleiding
Bedieningsinformatie................................ 13
Instructieboekje lezen............................... 13
Vastlegging van gegevens........................ 16
Accessoires en extra uitrusting................. 17
Verkoop van auto met Volvo On Call*....... 17
Informatie op internet................................ 18
Milieubeleid van Volvo Car Corporation... 19
Milieu-aspecten van het instructieboekje. 21
Gelaagd glas............................................. 21
02
02 Veiligheid
Algemeen over veiligheidsgordels............ 23
Veiligheidsgordel - om doen..................... 24
Veiligheidsgordel - losmaken.................... 25
Veiligheidsgordel - zwangerschap............ 25
Gordelwaarschuwing................................ 26
Gordelspanners........................................ 26
Veiligheid - waarschuwingssymbool......... 27
Airbagsysteem.......................................... 28
Airbag aan de bestuurderszijde................ 29
Passagiersairbag...................................... 29
Passagiersairbag - activering/deactive-
ring*........................................................... 30
SIPS-airbags............................................. 32
SIPS-airbag (SIPS) - kinderzitje/zitting-
verhoger.................................................... 33
Opblaasgordijnen (IC-systeem)................ 33
Algemene informatie over WHIPS (whi-
plash-bescherming).................................. 34
WHIPS - kinderzitje................................... 35
WHIPS - zithouding.................................. 35
Als de systemen activeren........................ 36
Algemene informatie over de Safety
mode......................................................... 37
Safety mode - startpoging........................ 38
Safety mode - auto verrijden.................... 39
02
Algemeen over kinderveiligheid................ 39
Kinderzitje................................................. 40
Kinderzitje - positie................................... 44
Kinderzitje - geïntegreerde zittingverho-
ger met twee standen*.............................. 44
Geïntegreerde zittingverhoger met twee
standen* - uitklappen................................ 45
Geïntegreerde zittingverhoger met twee
standen* - inklappen................................. 47
Kinderzitje - ISOFIX................................... 47
ISOFIX - afmetingscategorieën................. 48
ISOFIX - soorten kinderzitjes.................... 49
Kinderzitje - bovenste bevestigingspun-
ten............................................................. 51
Inhoud
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
3
03
03 Instrumenten, schakelaars
en bediening
Instrumenten en bediening, auto met
stuur links - overzicht................................ 53
Instrumenten en bediening, auto met
stuur rechts - overzicht............................. 56
Instrumentenpaneel.................................. 59
Instrumentenpaneel, analoog - overzicht. 59
Instrumentenpaneel, digitaal - overzicht... 60
Eco guide & Power guide*........................ 63
Instrumentenpaneel - betekenis controle-
symbolen.................................................. 64
Instrumentenpaneel - betekenis waar-
schuwingssymbolen................................. 66
Buitentemperatuur.................................... 68
Dagtellers.................................................. 68
Klok........................................................... 68
Volvo Sensus............................................ 69
Sleutelstanden.......................................... 70
Sleutelstanden - functies in verschillende
standen..................................................... 71
Voorstoelen............................................... 72
Voorstoelen - elektrisch bediend.............. 73
Geheugen* van transpondersleutel........... 74
Achterbank................................................ 75
Stuurwiel................................................... 77
03
Elektrische stuurverwarming*................... 78
Bedieningspaneel verlichting.................... 79
Stadslichten vóór en achterlichten........... 81
Dagrijlicht.................................................. 81
Tunneldetectie*......................................... 82
Groot licht/dimlicht................................... 82
Actief groot licht*...................................... 83
Actieve xenon-koplampen*....................... 85
Mistachterlicht.......................................... 86
Remlichten................................................ 87
Alarmlichten.............................................. 87
Richtingaanwijzer...................................... 88
Interieurverlichting..................................... 89
Follow Me Home-verlichting..................... 90
Approach-verlichting................................. 90
Koplampen - lichtbundel aanpassen........ 91
Wissers en -sproeiers............................... 91
Elektrisch bedienbare ruiten..................... 93
Buitenspiegels........................................... 95
Ruiten en buitenspiegels - elektrische
verwarming............................................... 97
Achteruitkijkspiegel................................... 97
Kompas*................................................... 98
Schuifdak*................................................. 99
03
Menufuncties - instrumentenpaneel....... 101
Menu-overzicht - instrumentenpaneel.... 102
Meldingen............................................... 102
Meldingen - functies............................... 104
MY CAR.................................................. 104
Boordcomputer....................................... 105
Boordcomputer - instrumentenpaneel
"Analog".................................................. 106
Boordcomputer - instrumentenpaneel
"Digital"................................................... 110
Boordcomputer - aanvullende informatie 113
Boordcomputer - rijstatistiek*................. 114
Inhoud
4
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
04
04 Klimaat
Algemene informatie over de klimaatre-
geling...................................................... 116
Werkelijke temperatuur........................... 117
Sensoren - klimaat.................................. 117
Luchtreiniging......................................... 117
Luchtreiniging - interieurfilter.................. 118
Luchtreiniging - Clean Zone Interior Pac-
kage (CZIP)*............................................ 118
Luchtreiniging - IAQS*............................ 119
Luchtreiniging - materiaal....................... 119
Menu-instellingen - klimaat..................... 120
Luchtverdeling passagiersruimte............ 120
Elektronische klimaatregeling, ECC........ 122
Elektrisch verwarmde voorstoelen*........ 123
Elektrisch verwarmde achterbank*......... 123
Ventilator................................................. 124
Automatische regeling............................ 124
Temperatuurregeling passagiersruimte.. 125
Airconditioning........................................ 125
Voorruit ontwasemen en ontdooien........ 126
Luchtverdeling - recirculatie................... 127
Luchtverdeling - tabel............................. 128
Motor- en interieurverwarming*.............. 130
04
Motor- en interieurverwarming* - direct
inschakelen/uitschakelen........................ 131
Motor- en interieurverwarming* - timers. 131
Motor- en interieurverwarming* - meldin-
gen.......................................................... 133
Extra verwarming*................................... 135
Extra verwarming op brandstof*............. 135
Extra verwarming op stroom*................. 136
05
05 Laad- en
opbergmogelijkheden
Opbergmogelijkheden............................. 138
Kledinghaak............................................ 140
Middenconsole....................................... 140
Middenconsole - aansteker en asbak*... 140
Dashboardkastje..................................... 141
Inlegmatten*............................................ 141
Make-upspiegel...................................... 141
Middenconsole - 12V-aansluiting........... 142
Lading vervoeren.................................... 143
Lading vervoeren - lange lading............. 144
Lading op het dak................................... 144
Verankeringsogen................................... 144
Lading vervoeren - houder voor bood-
schappentassen...................................... 145
12V-aansluiting - bagageruimte*............ 145
Bagagenet*............................................. 146
Bagagenet* plus bagagerolhoes............. 147
Veiligheidsrek.......................................... 147
Bagagerolhoes........................................ 148
Inhoud
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
5
06
06 Sloten en alarm
Transpondersleutel met sleutelblad........ 150
Transpondersleutel - verlies ................... 150
Sleutelgeheugen*.................................... 150
Indicatie vergrendeling/ontgrendeling -
instellen................................................... 151
Vergrendelingsindicatie........................... 151
Elektronische startblokkering.................. 151
Op afstand bediende startblokkering met
opsporingssysteem................................. 152
Transpondersleutel - functies................. 152
Transpondersleutel - bereik.................... 154
PCC* - unieke functies............................ 154
PCC* - bereik.......................................... 155
Afneembaar sleutelblad.......................... 156
Afneembaar sleutelblad - verwijderen/
aanbrengen............................................. 157
Afneembaar sleutelblad - portier ontgren-
delen....................................................... 157
Privacy locking*....................................... 158
Transpondersleutel/PCC - batterij ver-
vangen.................................................... 159
Keyless drive*.......................................... 161
Keyless drive* - bereik PCC.................... 161
Keyless drive* - veilig gebruik van de
PCC......................................................... 162
06
Keyless drive* - storingen in de functie
van een PCC........................................... 162
Keyless drive* - vergrendelen................. 162
Keyless drive* - ontgrendelen................. 163
Keyless drive*- ontgrendelen met sleutel-
blad ........................................................ 163
Keyless drive* - sleutelgeheugen............ 164
Keyless drive* - vergrendelingsinstellin-
gen.......................................................... 165
Keyless drive* - locatie antennes............ 165
Vergrendelen/ontgrendelen - vanaf de
buitenkant............................................... 166
Portier handmatig vergrendelen............. 166
Vergrendelen/ontgrendelen - van de bin-
nenzijde................................................... 167
Doorluchtfunctie...................................... 168
Vergrendelen/ontgrendelen - dashboard-
kastje....................................................... 169
Vergrendelen/ontgrendelen - achterklep 169
Safelock-functie*..................................... 171
Kinderslot - handmatige activering......... 172
Kinderslot - elektrische activering*......... 172
Alarm....................................................... 173
Alarmindicatie......................................... 174
06
Alarmsysteem - automatische herinscha-
keling....................................................... 174
Alarmsysteem - transpondersleutel
defect...................................................... 175
Alarmsignalen......................................... 175
Beperkt alarmniveau............................... 175
Inhoud
6
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
07
07 Bestuurdersondersteuning
Actief chassis - FOUR-C*....................... 177
Stabiliteits- en tractieregelsysteem
(DSTC)..................................................... 177
Stabiliteits- en tractieregelsysteem
(DSTC) - bediening.................................. 178
Stabiliteits- en tractieregeling (DSTC) -
symbolen en meldingen.......................... 180
Verkeersbordinformatie (RSI)*................. 181
Verkeersbordenherkenning (RSI)* -
bediening................................................ 181
Verkeersbordinformatie (RSI)* beperkin-
gen.......................................................... 183
Snelheidsbegrenzer................................ 184
Snelheidsbegrenzer - beknopte bedie-
ningsinstructies....................................... 184
Snelheidsbegrenzer - snelheid wijzigen.. 185
Snelheidsbegrenzer - tijdelijk deactiveren
en stand-bystand.................................... 186
Snelheidsbegrenzer - alarm overschrij-
ding snelheid........................................... 186
Snelheidsbegrenzer - uitschakelen......... 187
Cruisecontrol*......................................... 187
Cruisecontrol* - snelheid regelen............ 188
Snelheidsbegrenzer* tijdelijk deactiveren
en stand-bystand.................................... 189
07
Cruisecontrol* - ingestelde snelheid her-
vatten...................................................... 190
Cruisecontrol* - uitschakelen.................. 190
Adaptieve cruisecontrol - ACC*.............. 190
Adaptieve cruisecontrol* - functie........... 191
Adaptieve cruisecontrol* - overzicht....... 193
Adaptieve cruisecontrol* - snelheid rege-
len........................................................... 194
Adaptieve cruisecontrol* - volgtijd instel-
len........................................................... 195
Adaptieve cruisecontrol* - tijdelijke deac-
tivering en stand-by................................ 196
Adaptieve cruisecontrol* - een ander
voertuig inhalen....................................... 197
Adaptieve cruisecontrol* - uitschakelen. 197
Adaptieve cruisecontrol* - file-assistent. 198
Adaptieve cruisecontrol* - van cruisecon-
trol-functie wisselen................................ 199
Radarsensor............................................ 200
Radarsensor - beperkingen.................... 200
Adaptieve cruisecontrol* - storingen
opsporen en verhelpen........................... 203
Adaptieve cruisecontrol* - symbolen en
meldingen............................................... 204
Afstandswaarschuwing*.......................... 206
Afstandswaarschuwing* - beperkingen.. 207
07
Afstandswaarschuwing* - symbolen en
meldingen............................................... 208
City Safety™........................................... 209
City Safety™ - functie............................. 209
City Safety™ - bediening........................ 210
City Safety™ - beperkingen.................... 211
City Safety™ - lasersensor..................... 213
City Safety™ - symbolen en meldingen. 215
Collision Warning*................................... 216
Collision Warning* - functie..................... 217
Collision Warning* - detectie van fietser. 218
Collision Warning* - detectie van voet-
gangers................................................... 220
Collision Warning* - bediening................ 221
Collision Warning* - algemene beperkin-
gen.......................................................... 223
Collision Warning* - beperkingen van de
camerasensor......................................... 224
Collision Warning* - symbolen en meldin-
gen.......................................................... 226
Driver Alert System*................................ 228
Driver Alert Control (DAC)*...................... 228
Driver Alert Control (DAC)* - bediening... 229
Driver Alert Control (DAC)* - symbolen en
meldingen............................................... 231
Inhoud
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
7
07
Rijbaanassistent (LDW)*.......................... 233
Rijbaanassistent (LDW) - functie............. 234
Rijbaanassistent (LDW) - bediening........ 234
Rijbaanassistent (LDW) - beperkingen.... 235
Rijbaanassistent (LDW) - symbolen en
meldingen............................................... 236
Rijbaanassistent (LKA)*........................... 238
Rijbaanassistent (LKA) - functie.............. 239
Rijbaanassistent (LKA) - bediening......... 240
Rijbaanassistent (LKA) - beperkingen..... 241
Rijbaanassistent (LKA) - symbolen en
meldingen............................................... 242
Park Assist*............................................. 244
Park Assist* - functie............................... 244
Park Assist* - aan de achterzijde............ 246
Park Assist* - aan de voorzijde............... 246
Park Assist* - storingsindicatie............... 247
Park Assist* - sensoren schoonmaken... 247
Park Assist-camera................................. 248
Park Assist-camera - instellingen........... 251
Park Assist-camera - beperkingen......... 252
Actieve parkeerhulp (PAP)*..................... 252
Actieve parkeerhulp (PAP)* - functie....... 253
Actieve parkeerhulp (PAP)* - bediening.. 254
07
Actieve parkeerhulp (PAP)* - beperkin-
gen.......................................................... 256
Actieve parkeerhulp (PAP)* - symbolen
en meldingen.......................................... 257
BLIS* (Blind Spot Information System)... 258
BLIS*(Blind Spot Information System) -
bediening................................................ 259
CTA (Cross Traffic Alert)*........................ 260
BLIS - symbolen en meldingen............... 262
Instelbare stuurkracht*............................ 263
08
08 Starten en rijden
Alcoholslot*............................................. 265
Alcoholslot* - functies en bediening....... 265
Alcoholslot* - opslag............................... 266
Alcoholslot* - vóór het starten van de
motor....................................................... 266
Alcoholslot* - waar u op moet letten....... 267
Alcoholslot* - symbolen en meldingen... 269
Motor starten.......................................... 269
Motor afzetten......................................... 271
Stuurslot.................................................. 271
Afstandsstart (ERS)*................................ 271
Afstandsstart (ERS) - bediening.............. 272
Afstandsstart (ERS) - symbolen en mel-
dingen..................................................... 273
Motor starten, FlexiFuel.......................... 275
Starthulp met accu.................................. 276
Versnellingsbakken................................. 277
Handgeschakelde versnellingsbak......... 278
Schakelindicator*.................................... 278
Automatische versnellingsbak -
Geartronic*.............................................. 279
Automatische versnellingsbak -
Powershift*.............................................. 283
Keuzehendelblokkering........................... 285
Hellingrem (HSA)*.................................... 286
Inhoud
8
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
08
Start/Stop*.............................................. 286
Start/Stop* - functie en bediening.......... 287
Start/Stop* - de motor slaat niet automa-
tisch af.................................................... 289
Start/Stop* - de motor is automatisch
gestart..................................................... 290
Start/Stop* - de motor start niet automa-
tisch........................................................ 291
Start/Stop* - onvrijwillige motorstop bij
handgeschakelde versnellingsbak.......... 292
Start/Stop* - instellingen......................... 292
Start/Stop* - symbolen en meldingen..... 293
ECO*....................................................... 295
Vierwielaandrijving - AWD*..................... 297
Bedrijfsrem.............................................. 297
Bedrijfsrem - antiblokkeerremsysteem... 298
Bedrijfsrem - noodremlichten en automa-
tische alarmlichten.................................. 299
Bedrijfsrem - remkrachtverhoging bij
noodstops............................................... 299
Parkeerrem.............................................. 300
Doorwaaddiepte..................................... 304
Oververhitting.......................................... 304
Rijden met een geopende achterklep..... 305
Overbelasting - startaccu....................... 305
08
Voorbereidingen bij lange reizen............. 306
Winterse ritten......................................... 306
Tankvulklep - openen/sluiten.................. 307
Tankvulklep - handmatig openen........... 307
Brandstof tanken.................................... 308
Brandstof - gebruik................................. 308
Brandstof - benzine................................ 309
Brandstof - diesel.................................... 310
Katalysatoren.......................................... 311
Brandstof - bio-ethanol E85................... 312
Roetfilter dieselmotor (DPF).................... 313
Zuinig rijden............................................ 314
Rijden met een aanhanger...................... 315
Rijden met een aanhanger - handgescha-
kelde versnellingsbak.............................. 316
Rijden met een aanhanger - automati-
sche versnellingsbak............................... 316
Trekhaak................................................. 317
Afneembare trekhaak - opbergen........... 318
Afneembare trekhaak - specificaties...... 318
Afneembare trekhaak - monteren/
demonteren............................................. 319
Trailer Stability Assist - TSA.................... 322
Slepen..................................................... 323
08
Sleepoog................................................. 324
Bergen..................................................... 325
Inhoud
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
9
09
09 Wielen en banden
Banden - draairichting............................ 327
Banden - onderhoud............................... 327
Banden - slijtage-indicator...................... 329
Wielbouten.............................................. 329
Gereedschap.......................................... 330
Krik*......................................................... 330
Winterbanden.......................................... 331
Wiel- en velgmaten................................. 331
Banden - maten...................................... 332
Banden - lastindex.................................. 332
Banden - snelheidsklassen..................... 333
Wielen verwisselen - wielen verwijderen. 333
Wielen verwisselen - monteren............... 336
Banden - bandenspanning..................... 337
Gevarendriehoek..................................... 338
EHBO-set*............................................... 339
Bandenspanningscontrolesysteem*....... 339
Bandenspanningscontrolesysteem* -
aanpassen (herkalibreren)....................... 340
Bandenspanningscontrolesysteem* - bij
een lage bandenspanning....................... 341
Bandenspanningscontrolesysteem* -
activeren/deactiveren.............................. 341
Bandenspanningscontrolesysteem* -
adviezen.................................................. 341
09
Bandenspanningscontrolesysteem - run-
flat-banden*............................................ 342
Noodreparatieset voor banden............... 342
Noodreparatieset voor banden - positie. 343
Noodreparatieset voor banden - over-
zicht......................................................... 344
Noodreparatieset voor banden - bedie-
ning......................................................... 344
Noodreparatieset voor banden - repara-
tieresultaat controleren........................... 346
Noodreparatieset voor banden - banden
oppompen............................................... 347
Noodreparatieset voor banden - afdicht-
middel..................................................... 348
10
10 Onderhoud en service
Serviceprogramma van Volvo................. 350
Auto opnemen........................................ 351
Motorkap - openen en sluiten................. 353
Motorruimte - overzicht.......................... 353
Motorruimte - controle............................ 355
Motorolie - algemeen.............................. 355
Motorolie - controleren en bijvullen........ 356
Koelvloeistof - peil.................................. 361
Rem- en koppelingsvloeistof - peil......... 362
Stuurbekrachtigingsvloeistof - peil......... 362
Klimaatregeling - storingen opsporen en
verhelpen................................................ 363
Lamp vervangen..................................... 363
Lamp vervangen - koplampen................ 364
Lampen verwisselen - afdekkap groot-/
dimlichtlampen........................................ 365
Lamp vervangen - dimlicht..................... 366
Lamp vervangen - groot licht.................. 367
Lamp vervangen - verstraler................... 367
Lampen vervangen - richtingaanwijzers
voorzijde.................................................. 368
Lamp vervangen - verlichting achter...... 368
Lamp vervangen - positie lampen achter-
zijde......................................................... 369
Inhoud
10
10
Lamp vervangen - kentekenplaatverlich-
ting.......................................................... 369
Lamp vervangen - verlichting in bagage-
ruimte...................................................... 370
Lamp vervangen - verlichting make-
upspiegel................................................. 370
Lampen - specificaties ........................... 371
Wisserbladen.......................................... 371
Sproeiervloeistof - bijvullen..................... 373
Startaccu................................................. 374
Accu - symbolen..................................... 375
Startaccu - vervangen............................. 375
Accu - Start/Stop.................................... 377
Zekeringen - algemeen........................... 379
Zekeringen - in motorruimte................... 381
Zekeringen - onder dashboardkastje...... 385
Zekeringen - in regeleenheid onder dash-
boardkastje............................................. 387
Zekeringen - in bagageruimte................. 389
Zekeringen - in de koude zone van de
motorruimte............................................ 391
Wasstraat................................................ 393
Poetsen en in de was zetten................... 394
Water- en vuilafstotende laag................. 395
Roestwering............................................ 395
10
Interieur reinigen..................................... 396
Lakschade............................................... 397
11
11 Specificaties
Type-aanduidingen................................. 401
Maten...................................................... 404
Gewichten............................................... 405
Trekgewicht en kogeldruk....................... 406
Motorspecificaties................................... 408
Motorolie - ongunstige rijomstandighe-
den.......................................................... 410
Motorolie - kwaliteit en hoeveelheid....... 411
Koelvloeistof - kwaliteit en hoeveelheid.. 413
Transmissieolie - kwaliteit en hoeveel-
heid......................................................... 414
Remvloeistof - kwaliteit en hoeveelheid. 416
Stuurbekrachtigingsvloeistof - kwaliteit.. 416
Sproeiervloeistof - kwaliteit en hoeveel-
heid......................................................... 416
Brandstoftank - inhoud........................... 417
Brandstofverbruik en CO2-uitstoot......... 418
Banden - goedgekeurde bandenspan-
ning......................................................... 422
Elektrisch systeem.................................. 425
Startaccu - specificatie........................... 426
Typegoedkeuring - transpondersleutel-
systeem................................................... 427
Typegoedkeuring - bandenspannings-
controle................................................... 427
Inhoud
11
11
Typegoedkeuring - radarsysteem........... 428
Typegoedkeuring - Bluetooth
®
............... 429
Licenties.................................................. 437
Displaysymbolen..................................... 440
12
12 Alfabetisch register
Alfabetisch register................................. 444
INLEIDING
01 Inleiding
01
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
13
Bedieningsinformatie
Uw auto is voorzien van een beeldscherm*
waarop u informatie kunt vinden over de wer-
king van uw auto. Deze gebruikershandleiding
vormt een aanvulling op deze informatie en
bevat belangrijke tekst, de nieuwste gegevens
en handige instructies, wanneer u de informa-
tie op het beeldscherm om praktische rede-
nen niet kunt lezen.
Wanneer u de taalinstelling voor het beeld-
scherm wijzigt, is het mogelijk dat bepaalde
informatie niet overeenkomt met de wettelijke
bepalingen en voorschriften die in uw land
gelden.
BELANGRIJK
U bent er altijd zelf verantwoordelijk voor
dat u de auto op veilig wijze bestuurt en
dat u de geldende wetgeving en voor-
schriften in acht neemt. Het is ook belang-
rijk dat u de auto volgens Volvo’s adviezen
in het instructieboekje onderhoudt en
bedient.
Bij afwijkingen in de informatie op het
beeldscherm en die in het gedrukte
boekje, geldt altijd de informatie in druk-
vorm.
Instructieboekje lezen
Een goede manier om vertrouwd te raken met
uw nieuwe auto is om het instructieboekje te
lezen, idealiter voordat u uw eerste rit maakt.
Zo maakt u kennis met nieuwe functies, krijgt
u tips hoe u het beste in verschillende situ-
aties met de auto kunt omgaan en leert u hoe
u optimaal gebruik kunt maken van alle moge-
lijkheden die uw auto biedt. Besteed ook aan-
dacht aan de veiligheidsinstructies in het
boekje.
De specificaties, constructiegegevens en
afbeeldingen in het instructieboekje zijn niet
bindend. We behouden ons het recht voor
om zonder voorafgaande mededeling wijzi-
gingen aan te brengen.
©
Volvo Car Corporation
Digitale gebruikershandleiding in auto
1
Wanneer er in de gedrukte handleiding wordt
verwezen naar de digitale gebruikershandlei-
ding, wordt daarmee de gebruikershandlei-
ding op het beeldscherm in de auto bedoeld.
Digitale gebruikershandleiding openen - druk
op de knop MY CAR op de middenconsole,
druk op OK/MENU en kies
Gebruikershandleiding.
U hebt vier opties om in het instructieboekje
de informatie te vinden die u zoekt:
Zoeken - Zoekfunctie om een artikel te
vinden.
Categorieën - Alle artikelen geordend
naar categorieën.
Favorieten - Snelkoppeling naar favor-
iete artikelen.
Quick Guide - Een selectie van artikelen
voor veelgebruikte functies.
N.B.
Het instructieboekje is niet raadpleegbaar
tijdens het rijden.
Instructieboekje in mobiele apparaten
1
Geldt voor bepaalde automodellen.
||
01 Inleiding
01
14
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
N.B.
Het instructieboekje is te downloaden als
app (geldt voor bepaalde modellen en
mobiele telefoons), zie
www.volvocars.com.
De app biedt tevens video’s en doorzoek-
bare informatie en eenvoudige navigatie
tussen de verschillende hoofdstukken.
Opties/accessoires
Alle soorten opties staan aangegeven met
een sterretje* in het instructieboekje.
Als aanvulling op de standaarduitrusting wor-
den in het instructieboekje ook de opties (van
fabriekswege gemonteerde uitrusting) en
bepaalde accessoires (ingebouwde extra uit-
rusting) beschreven.
De uitrusting die in het instructieboekje wordt
beschreven is niet op alle auto’s aanwezig -
welke uitrusting aanwezig is hangt af van de
verschillende behoeften op de diverse mark-
ten en de landelijke en/of regionale wet- en
regelgeving.
Neem bij twijfel over de standaarduitrusting of
opties/accessoires contact op met een Volvo-
dealer.
Speciale teksten
WAARSCHUWING
Waarschuwingsteksten geven informatie
over kans op letsel.
BELANGRIJK
Belangrijk-teksten geven informatie over
kans op materiële schade.
N.B.
Teksten met het kopje NB duiden op tips
en adviezen die het gebruik van bepaalde
mogelijkheden en functies vergemakkelij-
ken.
Voetnoot
In het instructieboekje komt informatie voor in
de vorm van een voetnoot onder aan de
pagina. Deze informatie vormt een aanvulling
op de tekst waar het nummer van de voet-
noot naar verwijst. Als de voetnoot naar tekst
in een tabel verwijst, worden letters gebruikt
in plaats van cijfers.
Displaymeldingen
In de auto zijn displays aanwezig waarop
meldingen kunnen worden weergegeven.
Deze displaymeldingen worden in het instruc-
tieboekje in iets groter formaat en in het grijs
weergegeven. Voorbeelden daarvan vindt u in
de menuteksten en displaymeldingen van het
informatiedisplay (bijvoorbeeld
Audio-
instellingen ).
Stickers
Er zitten verschillende soorten stickers in de
auto om belangrijke informatie op een sim-
pele en duidelijke manier over te dragen. De
stickers in de auto zijn van de onderstaande
aflopende waarschuwings-/informatiegraad.
Gevaar voor lichamelijk letsel
G031590
Zwarte ISO-symbolen in een oranje waar-
schuwingsveld, witte tekst/afbeelding in een
zwart tekstveld. Worden gebruikt om te atten-
deren op een risico dat, bij het negeren van
de waarschuwing, kan resulteren in ernstig
letsel met mogelijk dodelijke afloop.
01 Inleiding
01
}}
15
Gevaar voor materiële schade
G031592
Witte ISO-symbolen en een witte tekst/
afbeelding in een zwart of blauw waarschu-
wings- en tekstveld. Worden gebruikt om te
attenderen op een risico dat, bij het negeren
van de waarschuwing, kan resulteren in mate-
riële schade.
Informatie
G031593
Witte ISO-symbolen en een witte tekst/
afbeelding in een zwart tekstveld.
N.B.
De in het instructieboekje afgebeelde stic-
kers hoeven niet per definitie overeen te
komen met de stickers die in of op uw
auto aanwezig zijn. De afbeeldingen zijn
alleen bedoeld om aan te geven hoe de
stickers er in grote lijnen uitzien en waar u
ze ongeveer kunt aantreffen. Op de stic-
kers van uw auto vindt u de informatie die
op uw auto van toepassing is.
Procedurelijsten
Procedures met handelingen die in een
bepaalde volgorde moeten worden uitge-
voerd, staan genummerd in het instructie-
boekje.
Wanneer er een reeks afbeeldingen bij
een stapsgewijze instructie bestaat, zijn
de verschillende stappen van de instruc-
tie op dezelfde manier genummerd als de
bijbehorende afbeeldingen.
Als voor de instructies bij een reeks
afbeeldingen de onderlinge volgorde niet
relevant is, worden de instructies vooraf-
gegaan door letters.
Er komen genummerde en ongenum-
merde pijlen voor. Ze worden gebruikt om
een bepaalde beweging weer te geven.
Pijlen met een letter dienen om een
beweging weer te geven waarbij de
onderlinge volgorde niet van belang is.
Wanneer er geen reeks afbeeldingen bij een
stapsgewijze instructie bestaat, zijn de ver-
schillende stappen op de standaardmanier
genummerd met normale cijfers.
Positielijsten
Op overzichtsfiguren die de positie van
onderdelen aangeven worden rode cirkels
met daarin een cijfer gebruikt. Hetzelfde
cijfer wordt gehanteerd in de positielijst
bij de afbeelding, met een beschrijving
van de weergegeven objecten.
||
01 Inleiding
01
16
Opsommingslijsten
Bij opsommingen in het instructieboekje
wordt gebruik gemaakt van een opsom-
mingslijst.
Bijvoorbeeld:
Koelvloeistof
Motorolie
Gerelateerde informatie
Gerelateerde informatie verwijst naar andere
gedeelten met voor de hand liggende infor-
matie.
Afbeeldingen
De afbeeldingen in het boek zijn soms sche-
matisch en kunnen afwijken van hoe de auto
eruitziet, afhankelijk van het uitrustingsniveau
en de markt.
Zie ommezijde
}} Dit symbool staat rechts onderaan wan-
neer een artikel wordt voortgezet op de vol-
gende pagina.
Vervolg van de vorige pagina
|| Dit symbool staat links bovenaan wanneer
een artikel wordt voortgezet van de vorige
pagina.
Gerelateerde informatie
Milieu-aspecten van het instructieboekje
(p. 21)
Informatie op internet (p. 18)
Vastlegging van gegevens
Bepaalde gegevens over de werking en func-
tionaliteit van de auto en eventuele
(bijna-)aanrijdingen worden door de auto vast-
gelegd.
Uw auto is voorzien van enkele computers
met als taak de werking en functionaliteit van
de auto continue te bewaken. Bepaalde com-
puters leggen mogelijk ook gegevens vast bij
registratie van een storing tijdens normale rit-
ten. Bovendien worden er gegevens opgesla-
gen bij een aanrijding of bijna-aanrijding.
Vastlegging van de gegevens is enerzijds
bedoeld om technici te helpen bij het vast-
stellen en verhelpen van storingen in de auto
en anderzijds om ervoor te zorgen dat Volvo
voldoet aan de geldende wet- en regelgeving.
Volvo gebruikt de gegevens bovendien voor
onderzoek ter verbetering van de kwaliteit en
veiligheid, daar de gegevens kunnen bijdra-
gen tot een groter inzicht in de omstandighe-
den waarin ongelukken en/of letsel ontstaan.
De gegevens kunnen duidelijkheid geven over
de status en werking van verschillende auto-
systemen en -modulen waaronder die voor
de motor, gasklep, besturing en remmen. De
gegevens kunnen informatie bevatten over
uw rijstijl, zoals de rijsnelheid, het gebruik van
het rem- of gaspedaal en de stuuruitslag en
het wel of niet dragen van de veiligheidsgor-
del door bestuurder en eventuele passa-
gier(s). De gegevens kunnen om de eerder
vermelde redenen voor een begrensde tijd
worden vastgelegd tijdens het rijden, tijdens
een aanrijding of bij een bijna-ongeluk. Volvo
kan de gegevens opslaan zolang deze kun-
nen bijdragen tot een verbetering en verdere
verhoging van de veiligheid en kwaliteit en
zolang de wet- en regelgeving waaraan Volvo
gehouden is dit voorschrijft.
Volvo zal de bovengenoemde gegevens niet
zonder de toestemming van de eigenaar van
de auto vrijgeven aan derden. Volvo Car Cor-
poration kan echter op last van de nationale
wet- en regelgeving gedwongen worden om
dergelijke gegevens te verstrekken aan
instanties, zoals de politie, of anderen die
krachtens de wet de gegevens kunnen opei-
sen.
Om de door de computers van de auto vast-
gelegde gegevens te kunnen uitlezen en
interpreteren is speciale technische appara-
tuur vereist die alleen beschikbaar is bij
Volvo, en de werkplaatsen die een contract
hebben met Volvo. Volvo ziet erop toe dat de
gegevens, die in verband met reparatie en
onderhoud worden doorgegeven aan Volvo,
zorgvuldig worden opgeslagen en gehanteerd
en dat ze in overeenstemming met de gel-
dende wetgeving worden gebruikt. Neem
voor meer informatie contact op met een
Volvo-dealer.
01 Inleiding
01
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
17
Accessoires en extra uitrusting
Een verkeerde aansluiting en montage van
accessoires en extra uitrusting kan een nade-
lige invloed hebben op de werking van de
elektronische systemen van de auto.
Bepaalde accessoires werken alleen, wan-
neer de bijbehorende software in de compu-
tersystemen van de auto wordt geladen.
Volvo adviseert u daarom altijd contact op te
nemen met een erkende Volvo-werkplaats,
voordat u accessoires of extra uitrusting
monteert die in verbinding staan/staat met of
van invloed zijn/is op het elektrische systeem.
Warmtereflecterende voorruit*
Veld waar geen IR-film is aangebracht.
Maten
A 40 mm
B 80 mm
De voorruit is voorzien van een warmtereflec-
terende film (IR) die de ingestraalde warmte in
de passagiersruimte beperkt.
Montage van elektronische uitrusting, zoals
een transponder, achter een ruit met een
warmtereflecterende film heeft mogelijk een
negatieve invloed op de werking en prestaties
van de uitrusting.
Voor optimale werking van dient de elektroni-
sche uitrusting dan ook gemonteerd te wor-
den op dat deel van de voorruit waar geen
warmtereflecterende film is aangebracht (zie
gemarkeerd veld op bovenstaande afbeel-
ding).
Verkoop van auto met Volvo On Call*
Als de auto met Volvo On Call, VOC is uitge-
rust, is het belangrijk om de eigenaar bij de
dienst te wijzigen.
VOC is een aanvullend pakket met veilig-
heids-, beveiligings- en comfortdiensten. Bij
verkoop van de auto is het belangrijk om de
eigenaar bij de dienst te wijzigen.
De VOC-dienst afsluiten
Neem bij verkoop van de auto contact op met
een Volvo-dealer om de VOC-dienst af te slui-
ten.
Bij verkoop van de auto is het belangrijk om
persoonlijke instellingen in de auto te resetten
naar de oorspronkelijke fabrieksinstelling
2
, zie
Verkoop van auto.
De VOC-dienst starten
Het is zeer belangrijk dat de VOC-dienst van
eigenaar wisselt, zodat de vorige eigenaar
geen diensten meer in de auto kan uitvoeren.
Neem contact op met een erkende Volvo-
dealer bij verkoop van de auto.
Gerelateerde informatie
Informatie op internet (p. 18)
2
Geldt alleen voor auto's die met internet kunnen worden verbonden.
01 Inleiding
01
18
Informatie op internet
Op www.volvocars.com vindt u meer informa-
tie over uw auto.
Met een persoonlijke Volvo ID kunt u inloggen
op My Volvo, een persoonlijke webpagina
voor u en uw auto.
QR-code
Voor het uitlezen van de QR-code hebt u een
QR-codelezer nodig die als extra programma
(app) verkrijgbaar is voor tal van mobiele tele-
foons. QR-codelezers zijn bijvoorbeeld te
downloaden via App Store, Windows Phone
of Google Play.
01 Inleiding
01
}}
19
Milieubeleid van Volvo Car
Corporation
Uw Volvo voldoet aan strenge internationale
milieueisen en is bovendien geproduceerd in
een fabriek die zeer schoon is en efficiënt met
hulpbronnen omgaat.
G000000
Zorg voor het milieu is een van de kernwaar-
den van Volvo Car Corporation die van
invloed zijn op alle activiteiten. We zijn ervan
overtuigd dat onze klanten onze zorg voor het
milieu delen.
Uw Volvo voldoet aan strenge internationale
milieueisen en is bovendien geproduceerd in
een fabriek die zeer schoon is en efficiënt met
hulpbronnen omgaat. Volvo Car Corporation
is gecertificeerd volgens de milieunorm ISO
14001 voor alle fabrieken en de meeste
andere eenheden. We eisen bovendien van
onze samenwerkingspartners dat ze systema-
tisch aan milieuzorg doen.
Brandstofverbruik
De auto’s van Volvo zijn concurrerend in hun
klasse wat het brandstofverbruik betreft. Een
lager brandstofverbruik levert over het alge-
meen een geringere uitstoot van het broei-
kasgas kooldioxide op.
U als bestuurder kunt uw steentje bijdragen
aan een verlaging van het brandstofverbruik.
Lees voor meer informatie de tekst onder het
kopje Spaar het milieu.
Efficiënte uitlaatgasreiniging
Uw Volvo is gebouwd volgens het concept
‘Schoon aan binnen- en buitenkant’ – een
concept dat een schone passagiersruimte
combineert met een uitermate efficiënte uit-
laatgasreiniging. In veel gevallen liggen uit-
laatgasemissies ver onder de geldende nor-
men.
Schone lucht in passagiersruimte
Het interieurfilter zorgt dat stofdeeltjes en pol-
len niet via de luchtinlaatopening in de passa-
giersruimte kunnen dringen.
||
01 Inleiding
01
20
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Een geavanceerd luchtreinigingssysteem,
IAQS* (Interior Air Quality System), zorgt
ervoor dat de lucht die de passagiersruimte
binnenkomt schoner is dan de lucht buiten in
het verkeer.
Het systeem bestaat uit een elektronische
sensor en een koolstoffilter. De binnenko-
mende lucht wordt continu gecontroleerd en
als het gehalte aan bepaalde schadelijke gas-
sen zoals koolmonoxide te hoog oploopt,
wordt de luchtinlaat gesloten. Iets dergelijks
kan zich voordoen in bijvoorbeeld druk ver-
keer, files of tunnels.
Het koolstoffilter zorgt ervoor dat stikstofoxi-
den, laaghangend ozon en koolwaterstoffen
niet binnendringen.
Interieur
Het interieur van een Volvo werd dusdanig
vormgegeven dat het gerieflijk en comfortabel
is – ook voor mensen met contactallergieën
of astma. Er is extra veel aandacht besteed
aan de selectie van milieuvriendelijke materia-
len.
Erkende Volvo-werkplaatsen en het
milieu
Met regelmatig onderhoud kunt u de voor-
waarden scheppen voor een lange levens-
duur en een laag brandstofverbruik. Op die
manier draagt u bij aan een schoner milieu.
Wanneer u de reparaties en het onderhoud
aan de auto toevertrouwt aan de werkplaat-
sen van Volvo, wordt de auto een onderdeel
van ons systeem. Volvo stelt duidelijke milieu-
eisen aan de outillage van onze werkplaatsen
om te voorkomen dat er schadelijke stoffen
vrijkomen in het milieu. Het personeel in de
werkplaatsen van Volvo beschikt over de ken-
nis en het gereedschap om optimale zorg
voor het milieu te kunnen garanderen.
Spaar het milieu
U kunt eenvoudig meehelpen het milieu te
beschermen – hier volgen enkele tips:
Voorkom stationair draaien – zet de motor
af wanneer u langere tijd stilstaat. Houd u
aan de plaatselijke voorschriften.
Rijd economisch – rijd anticiperend.
Voer service en onderhoud uit volgens de
aanwijzingen in het instructieboekje –
houd de geadviseerde intervallen in het
Service- en garantieboekje aan.
Gebruik vóór een koude start altijd de
motorverwarming*, als de auto hiermee is
uitgerust – dit verbetert de startgewillig-
heid, beperkt de slijtage bij koud weer en
zorgt ervoor dat de motor sneller op
bedrijfstemperatuur komt, waardoor het
brandstofverbruik en de uitstoot afnemen.
Bij hoge snelheden neemt het verbruik
aanzienlijk toe vanwege de grotere lucht-
weerstand – bij een verdubbeling van de
snelheid neemt de luchtweerstand met
een factor vier toe.
Hanteer afvalstoffen die schadelijk voor
het milieu zijn, zoals accu’s en olie, op
een milieuvriendelijke manier. Neem con-
tact op met een werkplaats bij twijfel over
de juiste manier van verwerken van der-
gelijk afval – geadviseerd wordt een
erkende Volvo-werkplaats.
Wanneer u deze tips opvolgt, kunt u geld
besparen, zuiniger omspringen met de hulp-
bronnen op aarde en uw auto langer doen
meegaan. Voor meer informatie en meer
adviezen, zie , Eco guide (p. 63) en Zuinig
rijden (p. 314) en Brandstofverbruik (p. 418).
Recycling
Milieumatig verantwoorde recycling van de
auto vormt een belangrijk aspect van de mili-
euzorg van Volvo. De auto is nagenoeg
geheel te recyclen. De laatste eigenaar van
de auto wordt daarom verzocht contact op te
nemen met een dealer voor de locatie van
een gecertificeerd/erkend recyclingbedrijf.
Gerelateerde informatie
Milieu-aspecten van het instructieboekje
(p. 21)
01 Inleiding
01
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
21
Milieu-aspecten van het
instructieboekje
De papiervezels waarvan deze publicatie
gemaakt is afkomstig zijn uit FSC
®
-gecertifi-
ceerde bossen of andere gecontroleerde
bronnen.
Het Forest Stewardship Council
®
-symbool
geeft aan dat de papiervezels waarvan een
gebruikershandleiding in drukvorm gemaakt
is afkomstig zijn uit FSC
®
-gecertificeerde
bossen of andere gecontroleerde bronnen.
Gerelateerde informatie
Milieubeleid van Volvo Car Corporation
(p. 19)
Gelaagd glas
Gelaagd glas
Het glas is verstevigd voor een ver-
beterde inbraakbeveiliging en
geluidsisolatie van het interieur. De
voorruit en de overige ruiten zijn
gemaakt van gelaagd glas*.
VEILIGHEID
02 Veiligheid
02
23
Algemeen over veiligheidsgordels
Remmen kan ernstige gevolgen hebben als
de veiligheidsgordel niet wordt gedragen. Let
er daarom op dat alle passagiers hun veilig-
heidsgordel tijdens het rijden om hebben.
Voor optimale bescherming van de veilig-
heidsgordel is het van belang dat de gordel
goed tegen het lichaam ligt. Laat de rugleu-
ning niet te ver achteroverhellen. De veilig-
heidsgordel biedt de beste bescherming bij
een normale rijhouding.
Wanneer iemand de veiligheidsgordel niet
draagt, wordt de bewuste persoon er middels
waarschuwingssymbolen en geluidssignalen
(p. 26) aan herinnerd de gordel om te doen
(p. 24).
Waar u op moet letten
Gebruik geen klemmen of andere acces-
soires waardoor u de veiligheidsgordel
niet strak langs uw lichaam kunt trekken.
De veiligheidsgordel mag niet gedraaid
zitten.
De heupgordel moet laag zitten (niet over
de buik).
Span de heupgordel over de heupen door
de diagonale schoudergordel in de rich-
ting van de schouder omhoog te trekken.
WAARSCHUWING
De veiligheidsgordel en airbag werken
samen. Als de veiligheidsgordel niet of ver-
keerd wordt gebruikt, kan dit bij een bot-
sing van invloed zijn op het effect van de
airbag.
WAARSCHUWING
Elke veiligheidsgordel is bedoeld voor
slechts één persoon.
WAARSCHUWING
Breng nooit zelf wijzigingen aan de veilig-
heidsgordels aan en probeer ze nooit zelf
te repareren. Volvo adviseert u daarvoor
contact op te nemen met een erkende
Volvo-werkplaats.
Als een veiligheidsgordel aan grote krach-
ten heeft blootgestaan zoals tijdens een
aanrijding, moet u de veiligheidsgordel in
zijn geheel vervangen. De veiligheidsgordel
kan een deel van zijn beschermende
eigenschappen hebben verloren, zelfs als
de veiligheidsgordel ogenschijnlijk niet
beschadigd is. Vervang de veiligheidsgor-
del ook als deze versleten of beschadigd
is. De nieuwe veiligheidsgordel moet zijn
goedgekeurd en bedoeld voor montage op
dezelfde positie als de vervangen veilig-
heidsgordel.
Gerelateerde informatie
Veiligheidsgordel - zwangerschap (p.
25)
Veiligheidsgordel - losmaken (p. 25)
Gordelspanners (p. 26)
02 Veiligheid
02
24
Veiligheidsgordel - om doen
Doe de veiligheidsgordel (p. 23) om voordat u
gaat rijden.
Rol de gordel langzaam af en maak deze vast
door de borglip in de gordelsluiting te steken.
Een duidelijke ‘klik’ geeft aan dat de gordel
vastzit.
Goede positie veiligheidsgordel.
Verkeerde positie veiligheidsgordel. De veilig-
heidsgordel moet over de schouder lopen.
Hoogte-instelling van de veiligheidsgordel. Druk
de knop in en zet de gordel hoger of lager. Zet
de gordel zo hoog mogelijk zonder dat de gordel
daarbij langs de nek schuurt.
Op de achterbank past de borglip van de vei-
ligheidsgordel alleen in de bijbehorende slui-
ting
1
.
Waar u op moet letten
De veiligheidsgordel wordt geblokkeerd en
kan niet verder worden afgerold:
wanneer u de gordel te snel afrolt
wanneer u remt of optrekt
als de auto sterk overhelt.
Gerelateerde informatie
Veiligheidsgordel - zwangerschap (p.
25)
Veiligheidsgordel - losmaken (p. 25)
Gordelspanners (p. 26)
Gordelwaarschuwing (p. 26)
1
Bepaalde markten.
02 Veiligheid
02
25
Veiligheidsgordel - losmaken
Maak de veiligheidsgordel (p. 23) pas los als
de auto stilstaat.
Druk op de rode knop van de gordelsluiting
en laat het oprolmechanisme de gordel naar
binnen trekken. Als de gordel niet volledig
wordt opgerold, moet u de gordel handmatig
zo ver terugrollen dat deze niet langer slap
hangt.
Gerelateerde informatie
Veiligheidsgordel - om doen (p. 24)
Gordelwaarschuwing (p. 26)
Veiligheidsgordel - zwangerschap
Wanneer u zwanger bent, is het belangrijk de
veiligheidsgordel (p. 23) altijd op de juiste
manier te dragen.
G020998
De veiligheidsgordel moet strak langs de
schouder lopen, waarbij het diagonale deel
van de veiligheidsgordel tussen de borsten en
tegen de zijkant van de buik ligt.
Het heupgedeelte van de veiligheidsgordel
moet vlak tegen de buitenkant van de boven-
benen liggen en zo ver mogelijk onder de buik
liggen. Het mag nooit over de buik omhoog
kunnen glijden. De veiligheidsgordel moet zo
strak mogelijk over het lichaam lopen zonder
onnodige speling. Controleer ook of de veilig-
heidsgordel nergens gedraaid zit.
Naarmate de zwangerschap vordert moeten
zwangere bestuurders de stoel (p. 72) en
het stuur (p. 77) dusdanig verstellen dat ze
de auto volledig onder controle hebben (wat
inhoudt dat ze met gemak bij het stuur en de
pedalen moeten kunnen komen). Streef
ernaar de afstand tussen de buik en het stuur
zo groot mogelijk te maken.
Gerelateerde informatie
Veiligheidsgordel - om doen (p. 24)
Veiligheidsgordel - losmaken (p. 25)
02 Veiligheid
02
26
Gordelwaarschuwing
Wanneer iemand de veiligheidsgordel niet
draagt, gaan er waarschuwingssymbolen
branden en worden er geluidssignalen afge-
geven om de bewuste persoon eraan te herin-
neren de veiligheidsgordel om te doen (p. 24).
G017726
Of er geluidssignalen klinken, hangt af van de
snelheid. De waarschuwingssymbolen zitten
op de plafondconsole en op het instrumen-
tenpaneel (p. 59).
Het gordelwaarschuwingssysteem geldt niet
voor kinderzitjes.
Achterbank
De functie van de gordelwaarschuwing voor
de achterbank is tweeledig:
Aangeven welke veiligheidsgordel (p. 23)
van de achterbank er worden gebruikt. Bij
gebruik van de veiligheidsgordels of het
openen van een van de achterportieren
verschijnt er een melding op het instru-
mentenpaneel. De melding verdwijnt
automatisch na ca. 30 seconden rijden,
maar kan ook handmatig worden verwij-
derd door op de knop OK op de rich-
tingaanwijzerhendel (p. 101) te drukken.
Waarschuwen dat iemand op de achter-
bank de veiligheidsgordel heeft losgeno-
men. Er wordt gewaarschuwd met een
melding op het instrumentenpaneel in
combinatie met een geluidssignaal en een
waarschuwingslampje. De waarschuwing
stopt wanneer de gordel weer is omge-
daan, maar kan ook handmatig worden
bevestigd door op de knop OK te druk-
ken.
De melding op het instrumentenpaneel, die
aangeeft welke veiligheidsgordels er gebruikt
worden, is altijd beschikbaar. Druk op de
knop OK om de opgeslagen meldingen te
zien.
Bepaalde markten
Er gaat een waarschuwingssymbool branden
en er worden geluidssignalen afgegeven wan-
neer de bestuurder en een eventuele voor-
passagier de gordel niet dragen. Op lage
snelheden klinkt de eerste 6 seconden lang
een geluidssignaal.
Gordelspanners
Alle veiligheidsgordels (p. 23) zijn uitgerust
met gordelspanners. Dit is een mechanisme
dat bij een voldoende krachtige aanrijding de
veiligheidsgordel rond het lichaam spant. De
veiligheidsgordel kan de passagier daarmee
beter in de stoel gedrukt houden.
WAARSCHUWING
De gesp van de veiligheidsgordel aan pas-
sagierszijde nooit aanbrengen in de gor-
delsluiting aan bestuurderszijde. De gesp
van de veiligheidsgordel altijd aanbrengen
in de gordelsluiting aan de juiste zijde. De
veiligheidsgordels nooit beschadigen en
geen vreemde voorwerpen aanbrengen in
de gordelsluiting. De veiligheidsgordels en
de gordelsluiting werken anders mogelijk
niet naar behoren tijdens een aanrijding. Er
bestaat gevaar voor ernstige verwondin-
gen.
02 Veiligheid
02
27
Veiligheid - waarschuwingssymbool
Het waarschuwingssymbool verschijnt, als er
tijdens de storingsdiagnose een storing wordt
geconstateerd of als het systeem geactiveerd
is. Waar nodig verschijnt het waarschuwings-
symbool in combinatie met een melding op
het informatiedisplay van het instrumentenpa-
neel (p. 59).
Gevarendriehoek en waarschuwingssymbool
voor het airbagsysteem (p. 28) op een analoog
instrumentenpaneel.
Gevarendriehoek en waarschuwingssymbool
voor het airbagsysteem op een digitaal instru-
mentenpaneel.
Het waarschuwingssymbool op het instru-
mentenpaneel gaat branden, wanneer de
transpondersleutel in sleutelstand II (p. 71)
staat. Het symbool dooft na zo’n 6 seconden,
wanneer de regelmodule heeft vastgesteld
dat het airbagsysteem geen storingen ver-
toont.
WAARSCHUWING
Als het waarschuwingslampje voor het air-
bagsysteem blijft branden of tijdens het rij-
den korte tijd oplicht, betekent dit dat het
airbagsysteem niet naar behoren werkt.
Het symbool kan ook duiden op een sto-
ring in de gordelspanners, het SIPS- en
het IC-systeem of op een andere storing in
het systeem. Volvo adviseert u zo spoedig
mogelijk contact op te nemen met een
erkende Volvo-werkplaats.
Als het waarschuwingssymbool niet werkt,
gaat het waarschuwingsdriehoekje branden
en verschijnt er
SRS airbag Service vereist
of SRS airbag Service spoed op het dis-
play. Volvo adviseert u zo spoedig mogelijk
contact op te nemen met een erkende Volvo-
werkplaats.
Gerelateerde informatie
Algemene informatie over de Safety mode
(p. 37)
02 Veiligheid
02
28
Airbagsysteem
Bij een frontale botsing helpt het airbagsys-
teem voorkomen dat de bestuurder en even-
tuele inzittenden letsel aan hoofd en borstkas
oplopen.
G018665
Airbagsysteem, auto met stuur links.
G018666
Airbagsysteem, auto met stuur rechts.
Het SRS bestaat uit airbags en sensoren. Bij
een voldoende krachtige aanrijding reageren
de sensoren, waarna één of meer airbags
worden opgeblazen en warm worden. Om de
klap op te vangen loopt de airbag leeg wan-
neer de inzittende de airbag raakt. Daarbij
treedt er rookvorming in de auto op. Dit is
volkomen normaal. Het totale verloop, van
het opblazen tot het leeglopen van de airbag,
neemt enkele tienden van een seconde in
beslag.
WAARSCHUWING
Volvo adviseert u voor reparatie contact op
te nemen met een erkende Volvo-werk-
plaats. Verkeerde ingrepen in het airbag-
systeem kunnen aanleiding geven tot sto-
ringen in de werking met mogelijk ernstig
lichamelijk letsel tot gevolg.
N.B.
De sensoren reageren verschillend, afhan-
kelijk van het verloop van de botsing en of
er al dan niet een veiligheidsgordel wordt
gebruikt. Geldt voor alle gordelposities.
Er kunnen dus ongelukken ontstaan als
slechts één (of geen) van de airbags wordt
geactiveerd. De sensoren registreren de
kracht waaraan de auto bij de botsing
wordt blootgesteld en passen zich hierop
aan, zodat één of meer airbags worden
opgeblazen.
Gerelateerde informatie
Airbag aan de bestuurderszijde (p. 29)
Passagiersairbag (p. 29)
Veiligheid - waarschuwingssymbool (p.
27)
02 Veiligheid
02
29
Airbag aan de bestuurderszijde
Uw auto heeft behalve de veiligheidsgordel (p.
23) aan de bestuurderszijde ook een airbag (p.
28) in het stuurwiel.
De airbag zit opgevouwen in het midden van
het stuurwiel. Het stuurwiel is voorzien van
het opschrift AIRBAG.
WAARSCHUWING
De veiligheidsgordel en airbag werken
samen. Als de gordel niet of verkeerd
wordt gebruikt, kan dit bij een botsing van
invloed zijn op het effect van de airbag.
Gerelateerde informatie
Passagiersairbag (p. 29)
Passagiersairbag
Uw auto heeft behalve de veiligheidsgordel (p.
23) aan de passagierszijde ook een airbag (p.
28).
De airbag zit opgevouwen in een ruimte
boven het dashboardkastje. Het paneel is
voorzien van het opschrift AIRBAG.
Positie van de passagiersairbag in een auto met
het stuur links.
Positie van de passagiersairbag in een auto met
het stuur rechts.
WAARSCHUWING
De veiligheidsgordel en airbag werken
samen. Als de gordel niet of verkeerd
wordt gebruikt, kan dit bij een botsing van
invloed zijn op het effect van de airbag.
Om geen letsel op te lopen wanneer de
airbag wordt opgeblazen, moet de passa-
gier zo rechtop mogelijk zitten met de voe-
ten op de vloer en de rug tegen de rugleu-
ning. De veiligheidsgordel moet vast zitten.
WAARSCHUWING
Plaats geen voorwerpen vóór of bovenop
het dashboard op de plek waar de airbag
voor de passagiersstoel zit.
||
02 Veiligheid
02
30
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
WAARSCHUWING
Vervoer kinderen nooit in een kinderzitje of
op een comfortkussen voorin, wanneer de
airbag aan die kant geactiveerd is.
Laat nooit iemand voor de passagierstoel
zitten of staan.
Personen kleiner dan 1,40 m mogen nooit
op de passagiersstoel voorin plaatsnemen,
als de airbag geactiveerd is.
Het niet opvolgen van de bovenstaande
aanbevelingen kan levensgevaarlijke situ-
aties opleveren.
Schakelaar - PACOS*
De passagiersairbag (SRS) voorin is te deacti-
veren, (p. 30) met een schakelaar als de
auto is uitgerust met PACOS (Passenger
Airbag Cut Off Switch).
WAARSCHUWING
Als de auto is uitgerust met een airbag aan
de passagierszijde maar geen PACOS-
schakelaar (Passenger Airbag Cut Off
Switch) heeft, is de airbag altijd geacti-
veerd.
Gerelateerde informatie
Airbag aan de bestuurderszijde (p. 29)
Kinderzitje (p. 40)
Passagiersairbag - activering/
deactivering*
De passagiersairbag (p. 29) voorin kan met
een schakelaar worden geactiveerd, als de
auto is uitgerust met PACOS (Passenger
Airbag Cut Off Switch).
Schakelaar - PACOS
De schakelaar voor activering/deactivering
van de passagiersairbag, PACOS zit aan de
passagierszijde aan de zijkant van het dash-
board en u kunt erbij door het portier aan die
kant te openen.
Controleer of de schakelaar in de gewenste
stand staat. Gebruik het sleutelblad (p. 157)
van de transpondersleutel om van stand te
veranderen.
Positie van de airbagsticker en de schakelaar.
De airbag is geactiveerd. Met de schake-
laar in deze stand kunnen passagiers gro-
ter dan 1,40 m aan de passagierszijde op
de voorstoel zitten, maar kinderen in een
kinderzitje of op een kussen beslist niet.
De airbag is gedeactiveerd. Met de scha-
kelaar in deze stand kunnen kinderen in
een kinderzitje of op een kussen aan de
passagierszijde op de voorstoel zitten,
maar passagiers groter dan 1,40 m
beslist niet.
WAARSCHUWING
Geactiveerde airbag (passagiersstoel):
Vervoer kinderen nooit in een kinderzitje of
op een comfortkussen op de passagiers-
stoel, wanneer de airbag aan die kant
geactiveerd is. Laat evenmin personen die
kleiner zijn dan 1,40 m op deze stoel
plaatsnemen.
Gedeactiveerde airbag (passagiersstoel):
Personen groter dan 1,40 m mogen nooit
op de passagiersstoel plaatsnemen, als de
airbag gedeactiveerd is.
Het niet opvolgen van de bovenstaande
aanbevelingen kan levensgevaarlijke situ-
aties opleveren.
02 Veiligheid
02
31
N.B.
Wanneer de transpondersleutel in sleutel-
stand II (p. 71) staat, brandt
ca. 6 seconden lang het waarschuwings-
symbool (p. 27) voor de airbag op het
instrumentenpaneel.
Daarna gaat de indicator op de plafond-
console branden die de status van de pas-
sagiersairbag aangeeft.
G017800
Hiermee wordt aangegeven dat de airbag aan de
passagierszijde geactiveerd is.
Een waarschuwingssymbool op de plafond-
console geeft aan of de passagiersairbag
voorin geactiveerd is (zie voorgaande afbeel-
ding).
WAARSCHUWING
Vervoer kinderen nooit in een kinderzitje of
op een zittingverhoger voorin wanneer de
airbag aan die kant geactiveerd is en het
symbool
op de plafondconsole
brandt. Het niet opvolgen van deze aanbe-
veling kan levensgevaarlijke situaties voor
het kind opleveren.
2
2
G017724
Hiermee wordt aangeduid dat de airbag aan de
passagierszijde gedeactiveerd is.
Een tekstmelding en een brandend symbool
op de plafondconsole geven aan dat de air-
bag aan de passagierszijde gedeactiveerd is
(zie voorgaande afbeelding).
WAARSCHUWING
Laat geen passagier op de passagiersstoel
plaatsnemen als het waarschuwingssym-
bool(p. 27) voor het airbagsysteem op het
instrumentenpaneel oplicht, terwijl de mel-
ding op de plafondconsole aangeeft dat de
airbag aan die kant gedeactiveerd is. Dit
duidt op een ernstige storing. Bezoek zo
spoedig mogelijk een werkplaats. Volvo
adviseert u daarvoor contact op te nemen
met een erkende Volvo-werkplaats.
WAARSCHUWING
Het niet opvolgen van de bovenstaande
aanbevelingen kan levensgevaarlijke situ-
aties voor de passagiers opleveren.
Gerelateerde informatie
Kinderzitje (p. 40)
02 Veiligheid
02
32
SIPS-airbags
Bij een aanrijding in de zij wordt een groot
deel van de botskracht door het SIPS-sys-
teem (Side Impact Protection System) over
balken, stijlen, vloer, dak en andere delen van
de carrosserie verdeeld. De SIPS-airbags aan
de bestuurders- en de passagierszijde
beschermen de borstkas en de heupen en
vormen een belangrijk onderdeel van het
SIPS-systeem.
G032949
Het SIPS-systeem bestaat uit twee hoofdon-
derdelen: de SIPS-airbags en de sensoren.
De SIPS-airbags zijn aangebracht in de rug-
leuningframes van de voorstoelen.
Bij een voldoende krachtige aanrijding reage-
ren de sensoren, die op hun beurt de gasge-
neratoren activeren. De SIPS-airbags worden
vervolgens opgeblazen tussen de inzittende
en het portierpaneel. Daarmee vangen de
SIPS-airbags de klap van de aanrijding op
voor de inzittende, waarna de airbags weer
leeglopen. De SIPS-airbag wordt normaal
gesproken alleen opgeblazen aan de kant van
de aanrijding.
Bestuurdersplaats, auto met stuur links.
Passagiersplaats, auto met stuur links.
WAARSCHUWING
Volvo adviseert u de reparatie uitslui-
tend door een erkende Volvo-werk-
plaats te laten uitvoeren. Een ver-
keerde ingreep in het SIPS-systeem
kan tot een onjuiste werking leiden
met ernstig letsel als gevolg.
Plaats geen voorwerpen in het gebied
tussen de buitenzijde van de stoel en
het portierpaneel, aangezien dit gebied
door de zijairbag kan worden beïn-
vloed.
Volvo adviseert om uitsluitend door
Volvo goedgekeurde overtrekbekle-
ding te gebruiken. Andere bekleding
kan de werking van de zijairbags hin-
deren.
De zijairbag vormt een aanvulling op
de veiligheidsgordel. Gebruik de veilig-
heidsgordel altijd.
Gerelateerde informatie
Airbag aan de bestuurderszijde (p. 29)
Passagiersairbag (p. 29)
SIPS-airbag (SIPS) - kinderzitje/zittingver-
hoger (p. 33)
Opblaasgordijnen (IC-systeem) (p. 33)
02 Veiligheid
02
33
SIPS-airbag (SIPS) - kinderzitje/
zittingverhoger
De SIPS-airbags beïnvloeden de bescher-
mende werking van kinderzitje en/of zitting-
verhoger niet negatief (p. 32).
Het is mogelijk een kinderzitje/zittingverhoger
(p. 40) op de voorstoel te plaatsen, als de
auto aan de passagierszijde niet is uitgerust
met een geactiveerde airbag (p. 30).
Gerelateerde informatie
Passagiersairbag (p. 29)
Algemeen over kinderveiligheid (p. 39)
Opblaasgordijnen (IC-systeem)
Het systeem helpt voorkomen dat de bestuur-
der en eventuele passagiers bij een botsing
met hun hoofd tegen de binnenkant van de
auto slaan.
De opblaasgordijnen van het IC-systeem
(Inflatable Curtain) maken deel uit van het
SIPS-systeem (p. 32) en het airbagsysteem
(p. 28). Ze zitten verborgen achter de plafond-
bekleding langs beide zijden van de auto en
beschermen inzittenden op de buitenste zit-
plaatsen van de auto. Bij een voldoende
krachtige aanrijding reageren de sensoren,
die op hun beurt de opblaasgordijnen active-
ren.
WAARSCHUWING
Hang of bevestig nooit zware voorwerpen
aan de plafondhandgrepen. De haak is
alleen bedoeld voor niet al te zware kle-
dingstukken (en niet voor harde voorwer-
pen zoals paraplu’s).
Schroef of bevestig geen onderdelen op
de plafondbekleding, portierstijlen of de
zijpanelen van de auto. Ze kunnen daarbij
hun beschermende werking verliezen.
Volvo adviseert u uitsluitend originele
Volvo-onderdelen, bestemd voor montage
op deze plaatsen, te gebruiken.
WAARSCHUWING
Zorg dat de lading in de auto niet uitsteekt
boven de denkbeeldige, horizontale lijn op
50 mm onder de bovenkant van de portier-
ruiten. Anders is het mogelijk dat het
opblaasgordijn dat schuilgaat achter de
plafondbekleding geen bescherming meer
biedt.
WAARSCHUWING
Het opblaasgordijn vormt een aanvulling
op de veiligheidsgordel.
Gebruik de veiligheidsgordel altijd.
Gerelateerde informatie
Algemeen over veiligheidsgordels (p. 23)
02 Veiligheid
02
34
Algemene informatie over WHIPS
(whiplash-bescherming)
WHIPS (Whiplash Protection System) biedt
bescherming tegen whiplash-letsel. Het sys-
teem bestaat uit energieabsorberende rugleu-
ningen en speciaal voor het systeem ontwik-
kelde hoofdsteunen voor de beide voorstoe-
len.
Het WHIPS-systeem wordt geactiveerd bij
een aanrijding van achteren, afhankelijk van
de hoek waaronder en de snelheid waarmee
het achteropkomende voertuig de auto raakt
en de materiaaleigenschappen van dat voer-
tuig.
WAARSCHUWING
Het WHIPS-systeem vormt een aanvulling
op de veiligheidsgordel. Gebruik de veilig-
heidsgordel altijd.
Eigenschappen van de stoel
Als het WHIPS-systeem wordt geactiveerd,
klappen de rugleuningen van de voorstoelen
naar achteren zodat de zithouding van de
bestuurder en de passagier op de voorstoe-
len verandert. Zo wordt de kans op zogehe-
ten whiplash-letsel beperkt.
WAARSCHUWING
Breng nooit zelf wijzigingen in de stoel of
het WHIPS-systeem aan en probeer ze
nooit zelf te repareren. Volvo adviseert u
daarvoor contact op te nemen met een
erkende Volvo-werkplaats.
Gerelateerde informatie
WHIPS - kinderzitje (p. 35)
WHIPS - zithouding (p. 35)
Algemeen over veiligheidsgordels (p. 23)
02 Veiligheid
02
35
WHIPS - kinderzitje
Het WHIPS-systeem (p. 34) beïnvloedt de
beschermende werking van kinderzitje en/of
zittingverhoger niet negatief.
Het is mogelijk een kinderzitje/zittingverhoger
(p. 40) op de voorstoel te plaatsen, als de
auto aan de passagierszijde niet is uitgerust
met een geactiveerde airbag (p. 30).
Gerelateerde informatie
Algemeen over kinderveiligheid (p. 39)
WHIPS - zithouding
Voor optimale bescherming door het WHIPS-
systeem (p. 34) moeten bestuurder en voor-
passagier de juiste zithouding innemen en
zorgen dat het systeem niet wordt gehinderd.
Zithouding
Stel voordat u wegrijdt de juiste zithouding in
voor de voorstoel (p. 72).
U en een eventuele voorpassagier moeten
zoveel mogelijk in het midden van de stoel
plaatsnemen en de afstand tussen hoofd en
hoofdsteun zo klein mogelijk houden.
Functie
Plaats geen voorwerpen op de vloer achter de
bestuurders- of passagiersstoel die het WHIPS-
systeem kunnen hinderen.
WAARSCHUWING
Plaats dozen e.d. niet zodanig, dat deze
vastgeklemd zitten tussen het zitkussen
van de achterbank en de rugleuning van
de voorstoel. Let erop dat u de werking
van het WHIPS-systeem niet hindert.
Plaats geen voorwerpen op de achterbank die
het WHIPS-systeem kunnen hinderen.
WAARSCHUWING
Als een rugleuning van de achterbank is
neergeklapt, moet de bijbehorende voor-
stoel naar voren worden verplaatst zodat
deze niet in contact komt met de neerge-
klapte rugleuning.
02 Veiligheid
02
36
WAARSCHUWING
Als de stoel heeft blootgestaan aan grote
krachten zoals bij een aanrijding van ach-
teren, moet u het WHIPS-systeem laten
controleren. Volvo adviseert u het te laten
controleren door een erkende Volvo-werk-
plaats.
Het WHIPS-systeem kan een deel van zijn
beschermende eigenschappen hebben
verloren, zelfs als de stoel ogenschijnlijk
intact is.
Volvo adviseert u contact op te nemen met
een erkende Volvo-werkplaats voor een
controle van het systeem, ook na een
lichte aanrijding van achteren.
Als de systemen activeren
Bij een aanrijding werken de verschillende
persoonsveiligheidssystemen van Volvo
samen om de schade te verkleinen.
Systeem Activering
gordelspan-
ner (p. 26) voor-
stoel
Bij een frontale botsing
en/of aanrijding in de
zij, van achteren en/of
kantelen
Gordelspanners
achterbank
Bij een frontale botsing
en/of aanrijding in de zij
en/of kantelen
Airbags
(Stuur- (p. 29)
en passagiers-
airbag (p. 29))
Bij een frontale bot-
sing.
A
SIPS-airbags (p.
32)
Bij een aanrijding in de
zij
A
Opblaasgordij-
nen (IC) (p. 33)
Bij een aanrijding in de
zij en/of kantelen en/of
bepaalde frontale aan-
rijdingen
A
WHIPS-sys-
teem (p. 34)
Bij aanrijdingen van
achteren
A
Het is mogelijk dat de airbags niet worden opgeblazen,
ondanks dat de carrosserie van de auto danig vervormd
raakt. Enkele factoren zoals de stijfheid en het gewicht van
het lichaam waarmee de auto in botsing komt, de snelheid
van de auto, de hoek waaronder de botsing plaatsvindt
e.d. zijn van invloed op de wijze van activering van de ver-
schillende veiligheidssystemen in de auto.
Wanneer de airbags (p. 28) werden opgebla-
zen, adviseert Volvo u het volgende:
Laat de auto wegslepen. Volvo adviseert
u hem te laten wegslepen naar een
erkende Volvo-werkplaats. Rijd niet met
opgeblazen airbags.
Volvo adviseert u het vervangen van de
onderdelen van de veiligheidssystemen in
de auto over te laten aan een erkende
Volvo-werkplaats.
Neem altijd contact op met een arts.
N.B.
De airbags en de gordelspanners worden
bij een botsing slechts eenmaal geacti-
veerd.
WAARSCHUWING
De regeleenheid van het airbagsysteem zit
in de middenconsole. Als de middencon-
sole doorweekt geraakt is, moet u de
accukabels loskoppelen. Probeer de auto
niet te starten, omdat de airbags daarbij
geactiveerd kunnen worden. Laat de auto
wegslepen. Volvo adviseert u de te auto te
laten wegslepen naar een erkende Volvo-
werkplaats.
02 Veiligheid
02
37
WAARSCHUWING
Rijd nooit met opgeblazen airbags. Dat
kan het besturen van de auto bemoeilijken.
Ook andere veiligheidssystemen kunnen
beschadigd zijn. De rook en stof die bij het
opblazen van de airbags worden gevormd,
kunnen bij een intensieve blootstelling irri-
taties aan de huid en ogen/letsel veroorza-
ken. Bij last met koud water wassen. Het
snelle opblazen kan ook, in combinatie
met het materiaal van de airbag, voor wrij-
vings- en brandwonden op de huid zorgen.
Algemene informatie over de Safety
mode
Safety mode is een veiligheidsfunctie die in
werking treedt, wanneer de aanrijding belang-
rijke onderdelen van de auto zoals de brand-
stofleidingen, de sensoren voor een van de
veiligheidssystemen of het remsysteem, kan
hebben beschadigd.
De gevarendriehoek op het analoge instrumen-
tenpaneel.
De gevarendriehoek op het digitale instrumen-
tenpaneel.
Als de auto betrokken is geweest bij een aan-
rijding, kan de melding
Veiligheidsstand Zie
instructieboekje op het informatiedisplay
van het instrumentenpaneel (p. 59) verschij-
nen. Dit betekent dat de functionaliteit van de
auto is verminderd.
WAARSCHUWING
Probeer nooit zelf de auto te repareren of
de elektronische onderdelen te resetten
nadat de auto in de Safety mode heeft
gestaan. Dit kan aanleiding geven tot letsel
of een slechte functie van de auto. Volvo
adviseert u de auto altijd in een erkende
Volvo-werkplaats te laten controleren en
naar Normal Mode te laten resetten nadat
de melding
Veiligheidsstand Zie
instructieboek is verschenen.
||
02 Veiligheid
02
38
Gerelateerde informatie
Safety mode - startpoging (p. 38)
Safety mode - auto verrijden (p. 39)
Safety mode - startpoging
Als de auto in de Safety mode (p. 37) staat, is
een startpoging mogelijk als alles in orde lijkt
te zijn en u gecontroleerd hebt dat er geen
sprake is van brandstoflekkage.
Controleer eerst of er geen brandstof uit de
auto is gelopen. Er mag evenmin een brand-
stofgeur waarneembaar zijn.
Als alles normaal lijkt en u hebt vastgesteld
dat er geen brandstof lekt, kunt u proberen
de motor te starten.
Neem de transpondersleutel uit en open het
bestuurdersportier. Als er vervolgens een
melding verschijnt dat het contact ingescha-
keld is, dient u op de startknop te drukken.
Sluit het portier vervolgens en plaats de
transpondersleutel terug. De elektronica van
de auto probeert nu te resetten naar de nor-
male stand. Probeer vervolgens de auto te
starten.
Als de melding
Veiligheidsstand Zie
instructieboekje
nog steeds op het display
staat mag u niet met de auto rijden en hem
evenmin verslepen. U moet hem dan laten
bergen (p. 325). Verborgen schade kan de
auto tijdens het rijden onbestuurbaar maken,
zelfs als het lijkt dat u nog met de auto kunt
rijden.
WAARSCHUWING
Probeer in geen geval de auto opnieuw te
starten, als u een brandstofgeur waar-
neemt terwijl de melding
Veiligheidsstand Zie instructieboek
getoond wordt. Verlaat de auto onmiddel-
lijk.
WAARSCHUWING
De auto mag niet worden weggesleept
zolang deze in de Safety mode staat. De
auto moet worden weggesleept. Volvo
adviseert u hem te laten wegslepen naar
een erkende Volvo-werkplaats.
Gerelateerde informatie
Safety mode - auto verrijden (p. 39)
02 Veiligheid
02
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
39
Safety mode - auto verrijden
Als Normal mode verschijnt, wanneer de
Veiligheidsstand Zie instructieboekje na
een startpoging (p. 38) werd gereset, mag u
de auto voorzichtig uit de huidige, gevaarlijke
positie verrijden.
Verrijd de auto niet verder dan nodig.
Gerelateerde informatie
Algemene informatie over de Safety mode
(p. 37)
Algemeen over kinderveiligheid
Ongeacht leeftijd en lengte moeten kinderen
altijd met de gordel goed om in de auto zitten.
Laat kinderen nooit bij passagiers op schoot
zitten.
Volvo adviseert u kinderen zo lang mogelijk te
vervoeren in een achterstevoren gemonteerd
kinderzitje (in ieder geval tot een leeftijd van
3–4 jaar) en daarna tot een leeftijd van 10 jaar
op/in een zittingverhoger of een kinderzitje
dat in de rijrichting geplaatst is.
Het gewicht en de lengte van het kind zijn
bepalend voor de plaats van het kind in de
auto en de vereiste uitrusting, zie Kinderzitje
(p. 40).
N.B.
De wettelijke bepalingen voor hoe een kind
in de auto moet worden geplaatst, ver-
schillen per land. Stel u op de hoogte van
wat van toepassing is.
Volvo beschikt over kinderveiligheidsproduc-
ten (kinderzitjes, zittingverhoger en bevesti-
gingsmaterialen) die speciaal voor uw auto
zijn ontwikkeld. Wanneer u voor kinderveilig-
heidsproducten van Volvo kiest schept u niet
alleen optimale voorwaarden voor een veilig
vervoer van uw kind(eren), u weet bovendien
zeker dat de producten passen en eenvoudig
in het gebruik zijn.
N.B.
Bij vragen over de montage van kindervei-
ligheidsproducten neemt u voor duidelijke
aanwijzingen contact op met de produ-
cent.
Kinderslot
De achterportieren en de achterportierruiten*
zijn handmatig (p. 172) of elektronisch te
blokkeren (p. 172)*, zodat ze niet meer van
de binnenzijde te openen zijn.
Gerelateerde informatie
Kinderzitje - positie (p. 44)
Kinderzitje - ISOFIX (p. 47)
Kinderzitje - bovenste bevestigingspunten
(p. 51)
02 Veiligheid
02
40
Kinderzitje
Kinderen moeten comfortabel en veilig kun-
nen zitten. Zorg dat u het kinderzitje op de
juiste wijze gebruikt.
G020739
Kinderzitjes en airbags gaan niet samen.
N.B.
Bij gebruik van kinderveiligheidsproducten
is het belangrijk om de meegeleverde
montagehandleiding te lezen.
WAARSCHUWING
Zet de bevestigingsband van het kinder-
zitje niet aan de lengteverstelstang, veren
of rails en balken onder de stoel vast.
Scherpe randen kunnen de bevestigings-
band beschadigen.
Raadpleeg voor de juiste montage de mon-
tage-instructies bij het kinderzitje.
02 Veiligheid
02
}}
41
Aanbevolen kinderzitjes
2
Gewicht Voorstoel (met gedeactiveerde air-
bag)
Buitenste zitplaats achterbank Middelste zitplaats ach-
terbank
Groep 0
max. 10 kg
Groep 0+
max. 13 kg
Volvo-babyzitje (Volvo Infant Seat) - achterstevo-
ren gemonteerd kinderzitje bevestigd met ISOFIX-
systeem.
Typegoedkeuring: E1 04301146
(L)
Groep 0
max. 10 kg
Groep 0+
max. 13 kg
Volvo-babyzitje (Volvo Infant Seat) – ach-
terstevoren gemonteerd kinderzitje beves-
tigd met veiligheidsgordel.
Typegoedkeuring: E1 04301146
(U)
Volvo-babyzitje (Volvo Infant Seat) – achterstevo-
ren gemonteerd kinderzitje bevestigd met veilig-
heidsgordel.
Typegoedkeuring: E1 04301146
(U)
Volvo-babyzitje (Volvo Infant
Seat) – achterstevoren gemon-
teerd kinderzitje bevestigd met
veiligheidsgordel.
Typegoedkeuring: E1
04301146
(U)
Groep 0
max. 10 kg
Groep 0+
max. 13 kg
Kinderzitjes met universele goedkeuring.
(U)
Kinderzitjes met universele goedkeuring.
(U)
Kinderzitjes met universele
goedkeuring.
(U)
2
Om andere kinderzitjes te kunnen gebruiken dient uw auto op de lijst van de producent te staan of een universele goedkeuring te hebben conform ECE R44.
||
02 Veiligheid
02
42
Gewicht Voorstoel (met gedeactiveerde air-
bag)
Buitenste zitplaats achterbank Middelste zitplaats ach-
terbank
Groep 1
9–18 kg
Achterstevoren gemonteerd/omkeerbaar
Volvo-kinderzitje (Volvo Convertible Child
Seat) – achterstevoren gemonteerd kinder-
zitje bevestigd met veiligheidsgordel en
bevestigingsband.
Typegoedkeuring: E5 04192
(L)
Achterstevoren gemonteerd/omkeerbaar Volvo-
kinderzitje (Volvo Convertible Child Seat) – achter-
stevoren gemonteerd kinderzitje bevestigd met
veiligheidsgordel en bevestigingsband.
Typegoedkeuring: E5 04192
(L)
Groep 1
9–18 kg
Kinderzitjes met universele goedkeuring.
(U)
Kinderzitjes met universele goedkeuring.
(U)
Kinderzitjes met universele
goedkeuring.
(U)
Groep 2
15–25 kg
Achterstevoren gemonteerd/omkeerbaar
Volvo-kinderzitje (Volvo Convertible Child
Seat) – achterstevoren gemonteerd kinder-
zitje bevestigd met veiligheidsgordel en
bevestigingsband.
Typegoedkeuring: E5 04192
(L)
Achterstevoren gemonteerd/omkeerbaar Volvo-
kinderzitje (Volvo Convertible Child Seat) – achter-
stevoren gemonteerd kinderzitje bevestigd met
veiligheidsgordel en bevestigingsband.
Typegoedkeuring: E5 04192
(L)
Groep 2
15–25 kg
Achterstevoren gemonteerd/omkeerbaar
Volvo-kinderzitje (Volvo Convertible Child
Seat) – in rijrichting gemonteerd kinderzitje
bevestigd met veiligheidsgordel.
Typegoedkeuring: E5 04191
(U)
Achterstevoren gemonteerd/omkeerbaar Volvo-
kinderzitje (Volvo Convertible Child Seat) – in rij-
richting gemonteerd kinderzitje bevestigd met vei-
ligheidsgordel.
Typegoedkeuring: E5 04191
(U)
Achterstevoren gemonteerd/
omkeerbaar Volvo-kinderzitje
(Volvo Convertible Child Seat) –
in rijrichting gemonteerd kin-
derzitje bevestigd met veilig-
heidsgordel.
Typegoedkeuring: E5 04191
(U)
02 Veiligheid
02
43
Gewicht Voorstoel (met gedeactiveerde air-
bag)
Buitenste zitplaats achterbank Middelste zitplaats ach-
terbank
Groep 2/3
15–36 kg
Volvo-zittingverhoger met rugleuning
(Volvo Booster Seat with backrest).
Typegoedkeuring: E1 04301169
(UF)
Volvo-zittingverhoger met rugleuning (Volvo
Booster Seat with backrest).
Typegoedkeuring: E1 04301169
(UF)
Volvo-zittingverhoger met rug-
leuning (Volvo Booster Seat
with backrest).
Typegoedkeuring: E1
04301169
(UF)
Groep 2/3
15–36 kg
Zittingverhoger met of zonder rugleuning
(Booster Cushion with and without
backrest).
Typegoedkeuring: E5 04216
(UF)
Zittingverhoger met of zonder rugleuning (Booster
Cushion with and without backrest).
Typegoedkeuring: E5 04216
(UF)
Zittingverhoger met of zonder
rugleuning (Booster Cushion
with and without backrest).
Typegoedkeuring: E5 04216
(UF)
Groep 2/3
15–36 kg
Geïntegreerde zittingverhoger (Integrated Booster
Cushion) – verkrijgbaar als fabrieksoptie.
Typegoedkeuring: E5 04189
(B)
L: Geschikt voor specifieke kinderzitjes. Deze kinderzitjes kunnen bestemd zijn voor een bepaald automerk, voor een beperkte groep merken of
semi-universeel zijn.
U: Geschikt voor kinderzitjes in deze gewichtscategorie met universele goedkeuring.
UF: Geschikt voor in rijrichting gemonteerde kinderzitjes in deze gewichtscategorie met universele goedkeuring.
B: Geïntegreerde zittingverhogers met goedkeuring voor deze gewichtscategorie.
Gerelateerde informatie
Kinderzitje - positie (p. 44)
Kinderzitje - bovenste bevestigingspunten
(p. 51)
Kinderzitje - ISOFIX (p. 47)
Algemeen over kinderveiligheid (p. 39)
02 Veiligheid
02
44
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Kinderzitje - positie
Plaats kinderzitjes/zittingverhogers (p. 40)
altijd op de achterbank als de airbag aan de
passagierszijde geactiveerd (p. 30) is. Als de
airbag wordt opgeblazen, kan een kind op de
passagiersstoel ernstig letsel oplopen.
Bij het openen van het passagiersportier is de
airbagsticker zichtbaar, zie afbeelding (p. 30).
Het volgende kan worden gebruikt:
een kinderzitje/zittingverhoger op de pas-
sagiersstoel zolang de airbag aan de pas-
sagierszijde gedeactiveerd is.
en of meer kinderzitjes/zittingverhoger op
de achterbank.
WAARSCHUWING
Zet nooit een kind in een kinderzitje op de
passagiersstoel als de airbag (SRS) is
geactiveerd.
Personen kleiner dan 1,40 m mogen nooit
op de passagiersstoel voorin plaatsnemen,
als de airbag (SRS) geactiveerd is.
Het niet opvolgen van de bovenstaande
aanbevelingen kan levensgevaarlijke situ-
aties opleveren.
WAARSCHUWING
Zittingverhogers/kinderzitjes met stalen
beugels of andere constructies die tegen
de openingsknop van de gordelsluiting aan
kunnen liggen, mogen niet worden
gebruikt aangezien ze ervoor kunnen zor-
gen dat de veiligheidsgordel per ongeluk
opengaat.
Laat het bovengedeelte van het kinderzitje
niet tegen de voorruit leunen.
Gerelateerde informatie
Algemeen over kinderveiligheid (p. 39)
Kinderzitje - bovenste bevestigingspunten
(p. 51)
Kinderzitje - ISOFIX (p. 47)
Kinderzitje - geïntegreerde
zittingverhoger met twee standen*
De geïntegreerde zittingverhogers op de ach-
terbank zorgen ervoor, dat kinderen comforta-
bel en veilig kunnen zitten.
De geïntegreerde zittingverhogers zijn speci-
aal ontworpen om kinderen optimale
bescherming te bieden. In combinatie met de
aanwezige veiligheidsgordels (p. 23) zijn de
kinderzitjes goedgekeurd voor kinderen met
een gewicht van 15 tot 36 kg en een lengte
van minimaal 95 cm.
Goede positie: de gordel loopt midden over de
schouder.
02 Veiligheid
02
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
45
Verkeerde positie: de hoofdsteun moet even
hoog afgesteld zijn als het hoofd en de gordel
mag niet onder de schouder door lopen.
Zorg alvorens weg te rijden dat:
de geïntegreerde zittingverhoger met
twee standen correct ingesteld zie tabel
(p. 45) en vergrendeld is
de veiligheidsgordel goed strak langs het
lichaam van het kind loopt en nergens
slap hangt of verdraaid is
de veiligheidsgordel niet tegen de nek
van het kind aankomt of onder de schou-
der langs loopt (zie voorgaande afbeel-
dingen)
de heupgordel laag over het bekken
loopt, zodat deze maximale bescherming
biedt.
U zet de zittingverhoger in een van de twee
standen door deze op te klappen (p. 45) of
neer te klappen (p. 47).
WAARSCHUWING
Volvo adviseert u reparatie- en vervan-
gingswerk over te laten aan een erkende
Volvo-werkplaats. Verricht geen wijzigin-
gen in of aanpassingen aan het geïnte-
greerde kinderzitje. Als een geïntegreerd
kinderzitje aan grote krachten heeft bloot-
gestaan zoals tijdens een aanrijding, moet
u het geïntegreerde kinderzitje in zijn
geheel vervangen. Ook als het geïnte-
greerde kinderzitje er intact uitziet, kunnen
er toch beschermende eigenschappen ver-
loren zijn gegaan. Het geïntegreerde kin-
derzitje moet ook worden vervangen als
het erg versleten is.
WAARSCHUWING
Als u de gebruiksinstructies voor de zit-
tingverhoger met twee standen niet
opvolgt, is het bij een aanrijding niet uitge-
sloten dat het kind ernstig letsel oploopt.
Geïntegreerde zittingverhoger met
twee standen* - uitklappen
De geïntegreerde zittingverhoger (p. 44) op de
achterbank kan in twee standen worden uit-
geklapt. In welke stand u de zittingverhoger
moet uitklappen hangt af van het gewicht van
het kind.
Stand 1 Stand 2
Gewicht 22–36 kg 15–25 kg
||
02 Veiligheid
02
46
Stand 1
3
Trek de handgreep naar voren en omhoog
om de zittingverhoger vrij te geven.
Duw de zittingverhoger naar achteren om
het te vergrendelen.
Stand 2
4
Werk vanuit de onderste stand. Druk op
de knop.
Til de zittingverhoger aan de voorkant op
en duw het achteruit tegen het ruggedeelte
aan om het te vergrendelen.
N.B.
Het is niet mogelijk de zittingverhoger van-
uit stand 2 in stand 1 te zetten. U moet de
verhoger eerst volledig inklappen (p. 47)
in het zitgedeelte van de achterbank.
3
De onderste stand.
4
De bovenste stand.
02 Veiligheid
02
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
47
Geïntegreerde zittingverhoger met
twee standen* - inklappen
De geïntegreerde zittingverhoger (p. 44) op de
achterbank kan van de bovenste of onderste
stand worden ingeklapt naar een volledig
ingeklapte stand in de zitting. Het is echter
niet mogelijk de zittingverhoger vanuit de
bovenste stand in de onderste stand te zet-
ten.
Trek de handgreep naar voren om het zitje
vrij te geven.
Duw het zitje met uw hand omlaag om het
zitje te vergrendelen.
BELANGRIJK
Controleer voordat u het kinderzitje weer
neerklapt of er geen losse voorwerpen
(zoals stukken speelgoed) in het gebied
onder het zitje liggen.
N.B.
Bij het omklappen van het ruggedeelte van
de achterbank dient u eerst de zittingver-
hoger neer te klappen.
Gerelateerde informatie
Geïntegreerde zittingverhoger met twee
standen* - uitklappen (p. 45)
Kinderzitje - ISOFIX
ISOFIX is een bevestigingssysteem voor kin-
derzitjes (p. 40), gebaseerd op een internatio-
nale standaard.
Achter de onderkant van de ruggedeelten op
de beide buitenste zitplaatsen van de achter-
bank gaan de bevestigingspunten voor het
ISOFIX-systeem schuil.
Symbolen op de bekleding van de ruggedeel-
ten (zie voorgaande afbeelding) geven de
positie van deze bevestigingspunten aan.
Duw het zitgedeelte van de zitplaats omlaag
om bij de bevestigingspunten te komen.
Houd u altijd aan de montage-instructies van
de fabrikant, wanneer u een kinderzitje/baby-
zitje aan de ISOFIX-bevestigingspunten vast-
zet.
||
02 Veiligheid
02
48
Gerelateerde informatie
ISOFIX - afmetingscategorieën (p. 48)
ISOFIX - soorten kinderzitjes (p. 49)
Algemeen over kinderveiligheid (p. 39)
ISOFIX - afmetingscategorieën
Voor kinderzitjes met een ISOFIX (p. 47)-
bevestigingssysteem zijn er afmetingscatego-
rieën om gebruikers te helpen bij het kiezen
van het juiste type kinderzitje (p. 49).
Afme-
tingsca-
tegorie
Beschrijving
A Normale grootte, in rijrichting
gemonteerd kinderzitje
B Beperkte grootte (optie 1), in
rijrichting gemonteerd kinder-
zitje
B1 Beperkte grootte (optie 2), in
rijrichting gemonteerd kinder-
zitje
C Normale grootte, achterstevo-
ren gemonteerd kinderzitje
D Beperkte grootte, achterste-
voren gemonteerd kinderzitje
E Achterstevoren gemonteerd
babyzitje
F Overdwars gemonteerd baby-
zitje, links
G Overdwars gemonteerd baby-
zitje, rechts
WAARSCHUWING
Zet het kind nooit op de passagiersplaats
als de auto met een geactiveerde airbag is
uitgerust.
N.B.
Als een ISOFIX-kinderzitje geen afmetings-
categorie heeft, moet het automodel op de
voertuiglijst van het kinderzitje staan.
N.B.
Volvo adviseert u contact op te nemen met
een Volvo-werkplaats over de ISOFIX-kin-
derzitjes die Volvo aanbeveelt.
02 Veiligheid
02
}}
49
ISOFIX - soorten kinderzitjes
Kinderzitjes kunnen net als auto’s verschil-
lende afmetingen hebben. Kinderzitjes passen
daardoor niet op alle zitplaatsen van de ver-
schillende modellen.
Type kinderzitje Gewicht Afmetingscatego-
rie
Zitplaatsen voor montage ISOFIX-kinderzitje
Voorstoel Buitenste zitplaats achter-
bank
Babyzitje, overdwars max. 10 kg F X X
G X X
Babyzitje, achterstevoren max. 10 kg E X OK
(IL)
Babyzitje, achterstevoren max. 13 kg E X OK
(IL)
D X OK
(IL)
C X OK
(IL)
Kinderzitje, achterstevoren 9–18 kg D X OK
(IL)
C X OK
(IL)
||
02 Veiligheid
02
50
Type kinderzitje Gewicht Afmetingscatego-
rie
Zitplaatsen voor montage ISOFIX-kinderzitje
Voorstoel Buitenste zitplaats achter-
bank
Kinderzitje, in rijrichting 9–18 kg B X
OK
A
(IUF)
B1 X
OK
A
(IUF)
A X
OK
A
(IUF)
X: De ISOFIX-stand leent zich niet voor ISOFIX-kinderzitjes in deze gewichts- en/of afmetingscategorie.
IL: Geschikt voor specifieke ISOFIX-kinderzitjes. Deze kinderzitjes kunnen bestemd zijn voor een bepaald automerk, voor een beperkte groep
merken of semi-universeel zijn.
IUF: Geschikt voor in rijrichting gemonteerd ISOFIX-kinderzitje met universele goedkeuring voor deze gewichtscategorie.
A
Volvo adviseert een achterstevoren gemonteerd kinderzitje voor deze categorie.
Zorg dat u de juiste afmetingscategorie (p.
48) kiest voor een kinderzitje met het ISOFIX-
bevestigingssysteem (p. 47).
02 Veiligheid
02
51
Kinderzitje - bovenste
bevestigingspunten
De auto is uitgerust met bovenste bevesti-
gingspunten voor bepaalde kinderzitjes (p. 40)
die in de rijrichting worden gemonteerd. Deze
bevestigingspunten zitten achter op het zitge-
deelte van de achterbank.
De bovenste bevestigingspunten zijn voorna-
melijk bestemd om een in de rijrichting
gemonteerd kinderzitje aan te bevestigen.
Volvo adviseert u kleine kinderen zo lang
mogelijk in een achterstevoren gemonteerd
kinderzitje te blijven vervoeren.
N.B.
Klap de hoofdsteunen omlaag om het
monteren van dit type kinderzitje te ver-
eenvoudigen bij auto’s met neerklapbare
hoofdsteunen op de beide buitenste zit-
plaatsen.
N.B.
In auto’s met een bagagerolhoes over de
bagageruimte moet deze worden verwij-
derd voordat het kinderzitje in de bevesti-
gingspunten kan worden gemonteerd.
Zie de aanwijzingen van de fabrikant van het
kinderzitje voor gedetailleerde informatie over
de manier waarop u het zitje aan de bovenste
bevestigingspunten vastzet.
WAARSCHUWING
De bevestigingsband van het kinderzitje
altijd door de opening in de ene poot van
de hoofdsteun halen, alvorens de band
aan het bevestigingspunt vast te zetten.
Gerelateerde informatie
Algemeen over kinderveiligheid (p. 39)
Kinderzitje - positie (p. 44)
Kinderzitje - ISOFIX (p. 47)
INSTRUMENTEN, SCHAKELAARS EN BEDIENING
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
}}
53
Instrumenten en bediening, auto met
stuur links - overzicht
In het overzicht staat waar de displays en
bedieningen van de auto zitten.
||
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
54
Overzicht auto’s met het stuur links
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
55
Functie Zie
Menu- en meldings-
functies, richtingaan-
wijzers, groot licht/
dimlicht, boordcom-
puter
(p. 101), (p.
104), (p.
88), (p. 82)
en (p. 113).
Handmatig schake-
len bij automatische
versnellingsbak*
(p. 279).
Cruisecontrol* (p. 187) en
(p. 190).
Claxon, airbag (p. 77) en
(p. 28).
Instrumentenpaneel (p. 59).
Menufuncties, bedie-
ning audio, bediening
telefoon*
(p. 104) en
supplement
Sensus Info-
tainment.
START/STOP
ENGINE-knop
(p. 269).
Contactslot (p. 70).
Beeldscherm voor
infotainment en
weergave van
menu’s
(p. 104) en
supplement
Sensus Info-
tainment.
Functie Zie
Openingshandgreep
portier
Bedieningspaneel (p. 167), (p.
172), (p. 93)
en (p. 95).
Alarmlichten (p. 87).
Bedieningspaneel
voor infotainment en
menufuncties
(p. 104) en
supplement
Sensus Info-
tainment.
Bedieningspaneel
voor klimaatregeling
(p. 122).
Versnellingspook/
keuzehendel
(p. 278), (p.
279) of (p.
283).
Bedieningsknoppen
actieve chassisrege-
ling (FOUR-C)*
(p. 177).
Wissers en -sproei-
ers
(p. 91).
Stuurwielafstelling (p. 77).
Ontgrendeling
motorkap
(p. 353).
Parkeerrem (p. 300).
Functie Zie
Stoelverstelling* (p. 73).
Bedieningsknoppen
verlichting, ontgren-
deling tankvulklep en
achterklep
(p. 79), (p.
307) en (p.
169).
Gerelateerde informatie
Buitentemperatuur (p. 68)
Dagtellers (p. 68)
Klok (p. 68)
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
56
Instrumenten en bediening, auto met
stuur rechts - overzicht
In het overzicht staat waar de displays en
bedieningen van de auto zitten.
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
}}
57
Overzicht auto’s met het stuur rechts
||
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
58
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Functie Zie
Beeldscherm voor
infotainment en
weergave van
menu’s
(p. 104) en
supplement
Sensus Info-
tainment.
Contactslot (p. 70).
START/STOP
ENGINE-knop
(p. 269).
Handmatig schake-
len bij automatische
versnellingsbak*
(p. 279).
Cruisecontrol* (p. 187) en
(p. 190).
Instrumentenpaneel (p. 59).
Claxon, airbag (p. 77) en
(p. 28).
Menufuncties, bedie-
ning audio, bediening
telefoon*
(p. 104) en
supplement
Sensus Info-
tainment.
Wissers en -sproei-
ers
(p. 91).
Openingshandgreep
portier
Functie Zie
Bedieningspaneel (p. 167), (p.
172), (p. 93)
en (p. 95).
Bedieningsknoppen
verlichting, ontgren-
deling tankvulklep en
achterklep
(p. 79), (p.
307) en (p.
169).
Stoelverstelling* (p. 73).
Parkeerrem (p. 300).
Stuurwielafstelling (p. 77).
Menu- en meldings-
functies, richtingaan-
wijzers, groot licht/
dimlicht, boordcom-
puter
(p. 101), (p.
104), (p.
88), (p. 82)
en (p. 113).
Versnellingspook/
keuzehendel
(p. 278), (p.
279) of (p.
283).
Bedieningsknoppen
actieve chassisrege-
ling (FOUR-C)*
(p. 177).
Bedieningspaneel
voor klimaatregeling
(p. 122).
Functie Zie
Bedieningspaneel
voor infotainment en
menufuncties
(p. 104) en
supplement
Sensus Info-
tainment.
Alarmlichten (p. 87).
Ontgrendeling
motorkap
(p. 353).
Gerelateerde informatie
Buitentemperatuur (p. 68)
Dagtellers (p. 68)
Klok (p. 68)
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
59
Instrumentenpaneel
Op het informatiedisplay van het instrumen-
tenpaneel wordt informatie weergegeven over
bepaalde functies van de auto en meldingen.
Instrumentenpaneel, analoog - overzicht
(p. 59)
Instrumentenpaneel, digitaal - overzicht
(p. 60)
Instrumentenpaneel - betekenis controle-
symbolen (p. 64)
Instrumentenpaneel - betekenis waar-
schuwingssymbolen (p. 66)
Instrumentenpaneel, analoog -
overzicht
Op het informatiedisplay van het instrumen-
tenpaneel verschijnt informatie over bepaalde
functies van de auto zoals de cruisecontrol,
boordcomputer en meldingen. De informatie
wordt met symbolen en tekst weergegeven.
Informatiedisplay
Informatiedisplay, analoog instrument.
Op het informatiedisplay van het instrumen-
tenpaneel verschijnt informatie over bepaalde
functies van de auto zoals de cruisecontrol,
boordcomputer en meldingen. De informatie
wordt met symbolen en tekst weergegeven.
Gedetailleerder informatie vindt u onder de
functies die gebruik maken van het display.
Meters en wijzers
Brandstofmeter. Wanneer de aanduiding
is gedaald tot slechts één witte marke-
ring
1
, gaat het oranje controlesymbool
voor een laag brandstofpeil branden. Zie
ook Boordcomputer - aanvullende infor-
matie (p. 113) en Brandstof tanken (p.
308).
Eco meter. De meter geeft een beeld van
hoe zuinig er in de auto wordt gereden.
Hoe groter de wijzeruitslag, hoe zuiniger.
Snelheidsmeter
1
Wanneer de aanduiding ‘Afstand tot lege tank:’ op het display verandert in ‘
----’, wordt de markering rood van kleur.
||
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
60
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Toerenteller. De meter geeft het motor-
toerental in duizenden omwentelingen per
minuut aan.
Schakelindicator
2
/Schakelindicator
3
. Zie
ook Schakelindicator* (p. 278), Automati-
sche versnellingsbak - Geartronic* (p.
279) of Automatische versnellingsbak -
Powershift* (p. 283).
Controle- en waarschuwingssymbolen
Controle- en waarschuwingssymbolen, analoog
instrument.
Controlesymbolen
Controle- en waarschuwingssymbolen
Waarschuwingssymbolen
4
Functietest
Alle controle- en waarschuwingssymbolen,
behalve de symbolen in het midden van het
informatiedisplay, gaan branden in sleutel-
stand II of bij het starten van de motor. Alle
symbolen moeten weer uitgaan als de motor
is aangeslagen, behalve het symbool voor de
parkeerrem. Dit gaat pas uit, als de auto van
de parkeerrem wordt gehaald.
Als de motor niet aanslaat of als de functie-
test wordt uitgevoerd in sleutelstand II, gaan
binnen enkele seconden alle symbolen uit,
behalve het symbool voor storingen in het uit-
laatgasreinigingssysteem en dat voor een
lage oliedruk.
Gerelateerde informatie
Instrumentenpaneel (p. 59)
Instrumentenpaneel - betekenis controle-
symbolen (p. 64)
Instrumentenpaneel - betekenis waar-
schuwingssymbolen (p. 66)
Instrumentenpaneel, digitaal -
overzicht
Op het informatiedisplay van het instrumen-
tenpaneel verschijnt informatie over bepaalde
functies van de auto zoals de cruisecontrol,
boordcomputer en meldingen. De informatie
wordt met symbolen en tekst weergegeven.
Informatiedisplay
Informatiedisplay, digitaal instrument*.
Op het informatiedisplay van het instrumen-
tenpaneel verschijnt informatie over bepaalde
functies van de auto zoals de cruisecontrol,
boordcomputer en meldingen. De informatie
wordt met symbolen en tekst weergegeven.
Gedetailleerder informatie vindt u onder de
functies die gebruik maken van het display.
2
Handgeschakelde versnellingsbak
3
Automatische versnellingsbak
4
Bij bepaalde motortypes is het lampje voor een lage oliedruk niet in gebruik. Er verschijnt in plaats daarvan een displaymelding, zie Motorolie - controleren en bijvullen (p. 356).
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
61
Meters en wijzers, digitaal instrument
Voor het digitale instrumentenpaneel zijn ver-
schillende thema’s te kiezen. De mogelijke
thema’s zijn ‘Elegance’, ‘Eco’ en
‘Performance’. Het ingestelde thema kan bij
vergrendeling van de auto worden opgesla-
gen in het geheugen van de transpondersleu-
tel, zie pagina Transpondersleutel met sleu-
telblad (p. 150) en MY CAR (p. 104).
Het is alleen mogelijk een thema te kiezen,
wanneer de motor loopt.
Druk om een thema te kiezen op de knop OK
op de linker stuurhendel en kies daarna
menu-optie
Thema's door aan het duimwiel
van dezelfde hendel te draaien. Bevestig de
keuze met een druk op de knop OK. Zie voor
meer informatie over de menufuncties, zie
Menufuncties - instrumentenpaneel (p. 101).
Het uiterlijk van het beeldscherm hangt bij
bepaalde modelvarianten af van het inge-
stelde thema voor het instrumentenpaneel.
Meters en wijzers, thema ‘Elegance’.
Brandstofmeter. Wanneer de aanduiding
is gedaald tot slechts één witte marke-
ring
5
, gaat het oranje controlesymbool
voor een laag brandstofpeil branden. Zie
ook Boordcomputer - aanvullende infor-
matie (p. 113) en Brandstof tanken (p.
308).
Temperatuurmeter koelvloeistof motor
Snelheidsmeter
Toerenteller. De meter geeft het motor-
toerental in duizenden omwentelingen per
minuut aan.
Schakelindicator
6
/Schakelindicator
7
. Zie
ook Schakelindicator* (p. 278), Automati-
sche versnellingsbak - Geartronic* (p.
279) of Automatische versnellingsbak -
Powershift* (p. 283).
Meters en wijzers, thema ‘Eco’.
Brandstofmeter. Wanneer de aanduiding
is gedaald tot slechts één witte marke-
ring
5
, gaat het oranje controlesymbool
voor een laag brandstofpeil branden. Zie
ook Boordcomputer - aanvullende infor-
matie (p. 113) en Brandstof tanken (p.
308).
Eco guide. Zie ook Eco guide & Power
guide* (p. 63).
Snelheidsmeter
5
Wanneer de aanduiding ‘Afstand tot lege tank:’ op het display verandert in ‘
----’, wordt de markering rood van kleur.
6
Handgeschakelde versnellingsbak
7
Automatische versnellingsbak
||
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
62
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Toerenteller. De meter geeft het motor-
toerental in duizenden omwentelingen per
minuut aan.
Schakelindicator
6
/Schakelindicator
7
. Zie
ook Schakelindicator* (p. 278),Automati-
sche versnellingsbak - Geartronic* (p.
279) of Automatische versnellingsbak -
Powershift* (p. 283).
Meters en wijzers, thema ‘Performance’.
Brandstofmeter. Wanneer de aanduiding
is gedaald tot slechts één witte marke-
ring
5
, gaat het oranje controlesymbool
voor een laag brandstofpeil branden. Zie
ook Boordcomputer - aanvullende infor-
matie (p. 113) en Brandstof tanken (p.
308).
Temperatuurmeter koelvloeistof motor
Snelheidsmeter
Toerenteller. De meter geeft het motor-
toerental in duizenden omwentelingen per
minuut aan.
Power guide. Zie ook Eco guide & Power
guide* (p. 63).
Schakelindicator
6
/Schakelindicator
7
. Zie
ook Schakelindicator* (p. 278),Automati-
sche versnellingsbak - Geartronic* (p.
279) of Automatische versnellingsbak -
Powershift* (p. 283).
Controle- en waarschuwingssymbolen
Controle- en waarschuwingssymbolen, digitaal
instrument.
Controlesymbolen
Controle- en waarschuwingssymbolen
Waarschuwingssymbolen
8
Functietest
Alle controle- en waarschuwingssymbolen,
behalve de symbolen in het midden van het
informatiedisplay, gaan branden in sleutel-
stand II of bij het starten van de motor. Alle
symbolen moeten weer uitgaan als de motor
is aangeslagen, behalve het symbool voor de
parkeerrem. Dit gaat pas uit, als de auto van
de parkeerrem wordt gehaald.
6
Handgeschakelde versnellingsbak
7
Automatische versnellingsbak
5
Wanneer de aanduiding ‘Afstand tot lege tank:’ op het display verandert in ‘
----’, wordt de markering rood van kleur.
8
Bij bepaalde motortypes is het lampje voor een lage oliedruk niet in gebruik. Er verschijnt in plaats daarvan een displaymelding, zie Motorolie - controleren en bijvullen (p. 356).
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
63
Als de motor niet aanslaat of als de functie-
test wordt uitgevoerd in sleutelstand II, gaan
binnen enkele seconden alle symbolen uit,
behalve het symbool voor storingen in het uit-
laatgasreinigingssysteem en dat voor een
lage oliedruk.
Gerelateerde informatie
Instrumentenpaneel (p. 59)
Instrumentenpaneel - betekenis controle-
symbolen (p. 64)
Instrumentenpaneel - betekenis waar-
schuwingssymbolen (p. 66)
Eco guide & Power guide*
Eco guide en Power guide zijn twee van de
meters op het instrumentenpaneel (p. 59) die
u helpen om zo zuinig mogelijk met de auto te
rijden.
De auto slaat ook statistische ritgegevens die
in de vorm van staafdiagrammen te bekijken
zijn, zie Boordcomputer - rijstatistiek* (p.
114).
Eco guide
Deze meter geeft een beeld van hoe zuinig u
met de auto rijdt.
Kies ‘Eco’ om deze meter te kunnen zien, zie
Instrumentenpaneel, digitaal - overzicht (p.
60).
Actuele waarde
Gemiddelde waarde
Actuele waarde
Hier wordt de actuele waarde getoond; hoe
groter de uitslag op de schaal, hoe beter.
De actuele waarde wordt berekend op basis
van snelheid, motortoerental, benut motorver-
mogen en het gebruik van het rempedaal.
Geadviseerd wordt een optimale snelheid
(50–80 km/h) en een laag toerental aan te
houden. Bij gas geven en remmen dalen de
wijzers.
Bij zeer lage actuele waarden licht (met enige
vertraging) het rode gebied van de meter op,
wat betekent dat u onzuinig rijdt. U dient dit
te voorkomen.
Gemiddelde waarde
De gemiddelde waarde volgt de actuele
waarde langzaam en beschrijft hoe de afgelo-
pen tijd in de auto is gereden. Hoe groter de
uitslag van de wijzers op de schaal, hoe zuini-
ger u hebt gereden.
Power guide
Dit instrument geeft de relatie aan tussen het
benutte en het beschikbare vermogen
(Power) van de motor.
Kies ‘Performance’ om deze meter te kunnen
zien, zie Instrumentenpaneel, digitaal - over-
zicht (p. 60).
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
64
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Beschikbaar motorvermogen
Benut vermogen
Beschikbaar motorvermogen
De kleinere wijzer bovenaan toont het
beschikbare motorvermogen
9
. Hoe groter de
uitslag op de schaal, hoe meer vermogen er
beschikbaar is in de actuele versnelling.
Benut vermogen
De grotere wijzer onderaan toont het benutte
motorvermogen
9
. Hoe groter de uitslag op de
schaal, hoe meer motorvermogen er benut
wordt.
Een groot verschil tussen de beide wijzers
duidt op een grote vermogensreserve.
Instrumentenpaneel - betekenis
controlesymbolen
De controlesymbolen attenderen u erop dat
de bijbehorende functies ingeschakeld zijn, de
desbetreffende systemen actief zijn of dat er
storingen of gebreken zijn opgetreden.
Controlesymbolen
Symbool Betekenis
Storing in ABL
Uitlaatgasreinigingssysteem
Storing in ABS
Mistachterlicht aan
Stabiliteitssysteem
Stabiliteitsregeling, Sport-
stand
Voorgloeifunctie motor (die-
sel)
Laag peil in brandstoftank
Informatie, lees displaymel-
ding
Symbool Betekenis
Groot licht aan
Richtingaanwijzers links
Richtingaanwijzers rechts
Eco-systeem Aan, zie ECO*
(p. 295)
Start/Stop, motor is automa-
tisch afgezet, zie Start/Stop* -
functie en bediening (p. 287)
Bandenspanningspannings-
controlesysteem*, zie Ban-
denspanningscontrolesys-
teem* (p. 339)
Storing in ABL
Het symbool brandt, als er een storing is
opgetreden in het ABL-systeem (Active Ben-
ding Lights).
Uitlaatgasreinigingssysteem
Bij een storing in het uitlaatgasreinigingssys-
teem kan na een motorstart het symbool
gaan branden. Rijd voor een controle naar
een werkplaats. Volvo adviseert dat u daar-
voor een erkende Volvo-werkplaats bezoekt.
9
Het vermogen is afhankelijk van het motortoerental.
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
65
Storing in ABS
Als het symbool brandt, is het systeem
defect. Het normale remsysteem van de auto
werkt dan nog wel, zij het zonder ABS-rege-
ling.
1. Breng de auto zo spoedig mogelijk tot
stilstand en zet de motor af.
2. Start de motor opnieuw.
3. Als het symbool blijft branden, rijd dan
naar een werkplaats om het ABS te laten
controleren. Volvo adviseert dat u daar-
voor een erkende Volvo-werkplaats
bezoekt.
Mistachterlicht aan
Het symbool brandt, wanneer het mistachter-
licht is ingeschakeld.
Stabiliteitssysteem
Het knipperende symbool geeft aan dat het
stabiliteitssysteem werkt. Als het symbool
continu brandt is er sprake van een storing in
het systeem.
Stabiliteitsregeling, Sport-stand
De Sport-stand maakt een actievere rijerva-
ring mogelijk. Het systeem registreert dan of
de gaspedaal- en stuurwielbediening alsook
het bochtenwerk aan te merken zijn als actie-
ver dan normaal, waarna het systeem een
gecontroleerde vorm van slippen in de ach-
tertrein toelaat, voordat het ingrijpt en de auto
stabiliseert.
Voorgloeifunctie motor (diesel)
Het symbool gaat branden wanneer de motor
wordt voorverwarmd. Voorverwarming vindt
meestal plaats bij lage temperaturen.
Laag peil in brandstoftank
Wanneer het symbool gaat branden is het
brandstofpeil te laag. Tank dan zo spoedig
mogelijk.
Informatie, lees displaymelding
Als er een afwijking is in een van de systemen
in de auto, gaat het informatiesymbool bran-
den en verschijnt er een melding op het dis-
play. U verwijdert de melding met behulp van
de knop OK, zie Menufuncties - instrumen-
tenpaneel (p. 101). Dit gebeurt automatisch
als u enige tijd niets doet (hoe lang hangt van
de bewuste functie af). Het informatiesymbool
kan ook gaan branden in combinatie met
andere symbolen.
N.B.
Als de servicemelding verschijnt kunt u het
symbool en de melding met behulp van de
OK-knop doven. Na een tijdje doven ze
ook automatisch.
Groot licht aan
Het symbool brandt, wanneer u het groot licht
voert of grootlichtsignalen geeft.
Richtingaanwijzers links/rechts
Beide richtingaanwijzersymbolen knipperen
bij gebruik van de alarmlichten.
Eco-systeem aan
Het symbool brandt, wanneer het Eco-sys-
teem is geactiveerd.
Start/Stop
Het symbool brandt als de motor automatisch
is afgezet.
Bandenspanningscontrolesysteem
Het symbool brandt bij een lage bandenspan-
ning of als er een storing optreedt in het ban-
denspanningscontrolesysteem.
Gerelateerde informatie
Instrumentenpaneel (p. 59)
Instrumentenpaneel - betekenis waar-
schuwingssymbolen (p. 66)
Instrumentenpaneel, digitaal - overzicht
(p. 60)
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
66
Instrumentenpaneel - betekenis
waarschuwingssymbolen
De waarschuwingssymbolen attenderen u
erop dat de bijbehorende belangrijke functies/
systemen ingeschakeld zijn of dat er ernstige
storingen of gebreken zijn opgetreden.
Waarschuwingssymbolen
Symbool Betekenis
Lage oliedruk
A
Parkeerrem ingeschakeld,
digitaal instrument
Parkeerrem ingeschakeld,
analoog instrument
Airbags (SRS)
Gordelwaarschuwing
Dynamo laadt niet bij
Storing in remsysteem
Waarschuwing
A
Bij bepaalde motortypes is het lampje voor een lage olie-
druk niet in gebruik. Er verschijnt in plaats daarvan een dis-
playmelding, zie Motorolie - controleren en bijvullen (p.
356).
Lage oliedruk
Als het symbool tijdens het rijden oplicht, is
de druk van de motorolie te laag. Zet de
motor onmiddellijk af en controleer het motor-
oliepeil. Vul zo nodig olie bij. Als het symbool
oplicht terwijl het oliepeil in orde is, moet u
contact opnemen met een werkplaats. Volvo
adviseert dat u daarvoor een erkende Volvo-
werkplaats bezoekt.
Parkeerrem ingeschakeld
Het symbool brandt continu, wanneer u de
parkeerrem hebt ingeschakeld. Het symbool
knippert tijdens het aanzetten en gaat daarna
continu branden.
Een knipperend symbool in een andere situ-
atie wijst op een storing. Lees de melding op
het informatiedisplay.
Voor meer informatie, zie Parkeerrem (p.
300).
Airbags (SRS)
Als het symbool tijdens het rijden oplicht of
blijft branden, is er een storing geregistreerd
in de gordelsluiting of in het SRS-, SIPS- of
IC-systeem. Rijd de auto zo spoedig mogelijk
naar een werkplaats om het systeem te laten
controleren. Volvo adviseert dat u daarvoor
een erkende Volvo-werkplaats bezoekt.
Gordelwaarschuwing
Het symbool knippert als de bestuurder of de
voorpassagier geen veiligheidsgordel draagt
of als iemand op de achterbank de gordel
heeft losgenomen.
Dynamo laadt niet bij
Het symbool gaat tijdens het rijden branden,
als er sprake is van een storing in het elek-
trisch systeem. Bezoek een werkplaats. Volvo
adviseert dat u daarvoor een erkende Volvo-
werkplaats bezoekt.
Storing in remsysteem
Als het symbool oplicht, is het remvloeistof-
peil mogelijk te laag. Breng de auto zo spoe-
dig mogelijk tot stilstand en controleer het
peil in het remvloeistofreservoir, zie Rem- en
koppelingsvloeistof - peil (p. 362).
Als de waarschuwingssymbolen voor het
remsysteem en ABS tegelijkertijd branden,
kan er een storing in de remkrachtverdeling
zijn opgetreden.
1. Breng de auto zo spoedig mogelijk tot
stilstand en zet de motor af.
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
67
2. Start de motor opnieuw.
Rijd verder als beide symbolen uit-
gaan.
Als de symbolen echter blijven bran-
den, moet u het peil in het remvloei-
stofreservoir controleren, zie Rem- en
koppelingsvloeistof - peil (p. 362). Als
de symbolen blijven branden ondanks
dat het peil van de remvloeistof in orde
is, moet u de auto uiterst voorzichtig
naar een werkplaats rijden om het rem-
systeem te laten controleren. Volvo
adviseert dat u daarvoor een erkende
Volvo-werkplaats bezoekt.
WAARSCHUWING
Als de remvloeistof onder het MIN-
streepje van het reservoir staat, mag u niet
verder rijden voordat u remvloeistof hebt
bijgevuld.
Laat de oorzaak van het remvloeistofver-
lies controleren door een werkplaats.
Volvo adviseert dat u daarvoor contact
opneemt met een erkende Volvo-werk-
plaats.
WAARSCHUWING
Als de rem- en ABS-symbolen tegelijkertijd
branden, bestaat de kans dat de achter-
trein bij krachtig afremmen slipt.
Waarschuwing
Het rode waarschuwingssymbool gaat bran-
den, wanneer er een storing is geregistreerd
die van invloed kan zijn op de veiligheid en/of
de rijeigenschappen van de auto. Er ver-
schijnt tegelijkertijd een verklarende melding
op het informatiedisplay. Het symbool blijft
branden totdat de storing is verholpen, maar
de melding kunt u verwijderen met de knop
OK, zie Menufuncties - instrumentenpaneel
(p. 101). Het waarschuwingssymbool kan
ook gaan branden in combinatie met andere
symbolen.
Actie:
1. Stop zo spoedig mogelijk. Rijd niet verder
met de auto.
2. Lees de informatie op het informatiedis-
play. Voer de handeling uit die de melding
op het display u voorschrijft. Wis de mel-
ding met de knop OK.
Waarschuwing, portieren niet gesloten
Als een van de portieren niet goed dichtstaat,
gaat het informatie- of waarschuwingssym-
bool branden en verschijnt er een verklarende
afbeelding op het informatiedisplay. Breng de
auto zo spoedig mogelijk tot stilstand en sluit
het portier dat open is.
Als de auto met een snelheid van
maximaal 7 km/h rijdt, gaat het infor-
matiesymbool branden.
Als de auto met een snelheid van
maximaal 7 km/h rijdt, gaat het waar-
schuwingssymbool branden.
Als de motorkap
10
niet goed dichtstaat, gaat
het waarschuwingssymbool branden en ver-
schijnt er een verklarende afbeelding op het
informatiedisplay. Breng de auto zo spoedig
mogelijk tot stilstand en sluit de motorkap.
Als de achterklep niet goed dichtstaat, gaat
het informatiesymbool branden en verschijnt
er een verklarende afbeelding op het informa-
tiedisplay. Breng de auto zo spoedig mogelijk
tot stilstand en sluit de achterklep.
Gerelateerde informatie
Instrumentenpaneel (p. 59)
Instrumentenpaneel - betekenis controle-
symbolen (p. 64)
Instrumentenpaneel, digitaal - overzicht
(p. 60)
10
Alleen auto’s met alarm*.
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
68
Buitentemperatuur
Het buitentemperatuurmeterdisplay is zicht-
baar op het instrumentenpaneel.
Display voor buitentemperatuurmeter,
digitaal instrumentenpaneel
Display voor buitentemperatuurmeter,
analoog instrumentenpaneel
Wanneer de temperatuur tussen –5 °C en +2
°C ligt, brandt er een sneeuwvloksymbool op
het display. Het wijst op het gevaar voor
gladheid. Wanneer de auto heeft stilgestaan,
kan de meter een te hoge waarde aangeven.
Gerelateerde informatie
Instrumentenpaneel (p. 59)
Dagtellers
Het dagtellerdisplay is zichtbaar op het instru-
mentenpaneel.
Dagteller, digitaal instrument.
Display voor dagtellers
11
De beide dagtellers
T1 en T2 worden gebruikt
voor het meten van kortere ritten. De afge-
legde afstand staat op het display.
Draai aan het duimwiel van de linker stuur-
hendel om de gewenste meter te tonen.
Bij lang indrukken (totdat er een wijziging
plaatsvindt) van de knop RESET op de linker
stuurhendel wordt de getoonde dagteller
gereset. Voor meer informatie, zie Boordcom-
puter - aanvullende informatie (p. 113).
Gerelateerde informatie
Instrumentenpaneel (p. 59)
Klok
Het klokdisplay is zichtbaar op het instrumen-
tenpaneel.
Klok, digitaal instrument.
Display voor de tijdaanduiding
12
Klok instellen
U kunt de klok aanpassen in het menusys-
teem MY CAR, zie MY CAR (p. 104).
Gerelateerde informatie
Instrumentenpaneel (p. 59)
11
Hoe het display eruitziet kan verschillen afhankelijk van de instrumentenpaneelvariant.
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
69
Volvo Sensus
Volvo Sensus vormt het hart van uw persoon-
lijke Volvo-beleving. Sensus bundelt informa-
tie, entertainment en autofuncties voor een
probleemloos bezit.
Wanneer u in uw auto zit, wilt u alles onder
controle hebben. In de interactieve wereld
van vandaag betekent dit dat u, wanneer het
ú uitkomt, wilt kunnen beschikken over infor-
matie, communicatie en entertainment. Sen-
sus reikt u al onze oplossingen voor aanslui-
ting* op de rest van de wereld aan en biedt u
de mogelijkheid tot intuïtieve bediening van
de verschillende autofuncties.
Volvo Sensus presenteert tal van functies van
uiteenlopende autosystemen op overzichte-
lijke wijze op het display van de middencon-
sole. Volvo Sensus biedt de mogelijkheid tot
personalisering van de auto met een eenvou-
dig te hanteren bedieningsinterface. Er zijn
instellingen te verrichten onder Instellingen
van de auto, Audio en media, Klimaat e.d.
Met de knoppen en bedieningselementen op
de middenconsole en het rechter toetsen-
blok* op het stuurwiel kunt u functies active-
ren en deactiveren en tal van instellingen ver-
richten.
Bij het bedienen van MY CAR worden alle
instellingen getoond die verband houden met
het besturen en bedienen van de auto, zoals
City Safety, sloten en alarm, automatische
ventilatorsnelheid, klokinstelling e.d.
Bij het indrukken van RADIO, MEDIA, TEL*,
*,NAV* en CAM* kunt u andere bronnen,
systemen en functies activeren, zoals AM,
FM, CD, DVD*, TV*, Bluetooth*, navigatie* en
Park Assist-camera*.
Voor meer informatie over alle functies/syste-
men, zie de desbetreffende hoofdstukken in
het instructieboekje of het bijbehorende sup-
plement.
Overzicht
Bedieningspaneel op middenconsole. De afbeel-
ding is schematisch – het aantal functies en de
locatie van de knoppen is afhankelijk van de
gekozen uitrusting en de desbetreffende markt.
Navigatie* - NAV, zie het aparte supple-
ment.
Audio en media - RADIO, MEDIA, TEL*,
zie desbetreffend supplement (Sensus
Infotainment).
Instellingen van de auto - MY CAR, zie
MY CAR (p. 104).
Auto met internetaansluiting - *, zie
desbetreffend supplement (Sensus Info-
tainment).
Klimaatregeling (p. 116).
Park Assist-camera (p. 248) – CAM*.
12
Bij een analoog instrument wordt de tijd midden op het instrument weergegeven.
||
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
70
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Gerelateerde informatie
Licenties (p. 437)
Sleutelstanden
Met de transpondersleutel is het elektrische
systeem van de auto in verschillende standen
te zetten om het gebruik van verschillende
functies/systemen mogelijk te maken, zie
Sleutelstanden - functies in verschillende
standen (p. 71).
Contactslot met transpondersleutel uitgetrokken/
ingeduwd.
N.B.
Bij auto’s met Keyless*-functie hoeft u de
transportsleutel niet in het contactslot te
steken, maar kunt u deze bijvoorbeeld in
een binnenzak laten zitten. Voor meer
informatie over de functies van het Key-
less-systeem, zie Keyless drive* (p. 161).
Transpondersleutel plaatsen
1. Houd de transpondersleutel beet aan de
kant van het afneembare sleutelblad en
plaats de transpondersleutel in het con-
tactslot.
2. Duw de transpondersleutel vervolgens tot
aan de aanslag in het slot.
BELANGRIJK
Vreemde voorwerpen in het contactslot
kunnen tot functiestoringen leiden of
schade aan het slot toebrengen.
De transpondersleutel niet verkeerd om
insteken – pak de sleutel beet aan het uit-
einde met het afneembare sleutelblad, zie
Afneembaar sleutelblad - verwijderen/
aanbrengen (p. 157).
Transpondersleutel uitnemen
Pak de transpondersleutel beet en trek deze
uit het contactslot.
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
71
Sleutelstanden - functies in
verschillende standen
Om het gebruik mogelijk te maken van een
beperkt aantal functies met uitgeschakelde
motor, kan het elektrisch systeem van de auto
met de transpondersleutel in 3 verschillende
(sleutel-)standen worden gezet: 0, I en II. In
dit instructieboekje worden deze standen in
algemene zin aangeduid als ‘sleutelstanden’.
De volgende tabel geeft aan welke functies
beschikbaar zijn in de verschillende sleutel-
standen/niveaus.
Niveau Functies
0
Kilometerteller, klok en tem-
peratuurmeter worden ver-
licht.
Elektrisch bedienbare stoe-
len kunnen worden versteld.
Het audiosysteem is enige
tijd te gebruiken - zie sup-
plement Sensus Infotain-
ment.
I
Schuifdak, elektrisch
bedienbare ruiten, 12V-aan-
sluitingen in passagiers-
ruimte, navigatie, telefoon,
interieurventilator en ruiten-
wissers zijn te gebruiken.
Niveau Functies
II
De koplampen worden ont-
stoken.
Waarschuwings-/controle-
lampjes branden 5 secon-
den lang.
Diverse andere systemen
worden geactiveerd. Elektri-
sche verwarming in zittingen
en achterruit kan echter pas
na starten van de motor
worden geactiveerd.
Deze sleutelstand verbruikt
veel stroom vanuit de star-
taccu en moet daarom wor-
den vermeden!
Sleutelstand/stand kiezen
Sleutelstand 0 - Ontgrendel de auto - het
elektrisch systeem van de auto staat nu in
stand 0.
Sleutelstand I - Met de transpondersleu-
tel volledig in het contactslot
13
geduwd -
druk kort op START/STOP ENGINE.
13
Niet nodig voor auto’s met Keyless*-systeem.
||
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
72
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
N.B.
Om niveau I of II te realiseren zonder dat
de motor wordt gestart, trapt u niet het
rem-/koppelingspedaal in als u deze sleu-
telstanden wilt selecteren.
Sleutelstand II - Met de transpondersleu-
tel volledig in het contactslot
13
geduwd -
druk lang
14
op START/STOP ENGINE.
Terug naar sleutelstand 0 - Om terug te
gaan naar sleutelstand 0 vanuit stand II
en I - druk kort op START/STOP
ENGINE.
Audiosysteem
Voor informatie over de functie van het audio-
systeem bij een uitgenomen transpondersleu-
tel, zie supplement Sensus Infotainment.
Motor starten en afzetten
Zie voor informatie over het starten/afzetten
van de motor, zie Motor starten (p. 269).
Slepen
Zie voor belangrijke informatie over de trans-
pondersleutel bij het slepen, zie Slepen (p.
323).
Gerelateerde informatie
Sleutelstanden (p. 70)
Voorstoelen
Voor het best mogelijke zitcomfort hebben de
voorstoelen verschillende instelmogelijkhe-
den.
Lendensteun wijzigen, aan de knop
15
draaien.
Vooruit/achteruit, de hendel omhoogtillen
om de juiste afstand tot het stuurwiel en
de pedalen in te stellen. Controleer of de
stoel na het afstellen in de nieuwe stand
geblokkeerd staat.
Voorkant zitting hoger/lager* zetten,
omhoog-/omlaagpompen.
Hellingshoek rugleuning wijzigen, aan de
knop draaien.
Stoel hoger/lager zetten, omhoog-/
omlaagpompen.
Bedieningspaneel voor elektrisch bedien-
bare stoel*.
WAARSCHUWING
De stand van de bestuurdersstoel instellen
voordat u gaat rijden en nooit tijdens het
rijden. Controleer of de stoel vergrendeld
staat om letsel te voorkomen bij hard
afremmen of een aanrijding.
Rugleuning voorstoel omklappen*
16
13
Niet nodig voor auto’s met Keyless*-systeem.
14
Ca. 2 seconden.
15
Geldt ook voor een elektrisch bedienbare stoel.
16
De rugleuning van de sportstoel is niet om te klappen.
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
73
De rugleuning van de passagiersstoel kan
worden omgeklapt om ruimte te maken voor
lange lading.
Zet de stoel zo ver mogelijk naar achteren
en omlaag.
Zet de rugleuning rechtop.
Trek de pallen aan de achterzijde van de
rugleuning omhoog tijdens het omklap-
pen.
4. Duw de stoel zo ver naar voren dat de
hoofdsteun onder het dashboardkastje
‘vast’ komt te zitten.
Houd voor het rechtop zetten de omgekeerde
volgorde aan.
WAARSCHUWING
Pak het ruggedeelte nadat u het rechtop
gezet hebt beet en controleer of het stevig
vergrendeld staat om letsel te voorkomen
bij hard afremmen of een aanrijding.
Gerelateerde informatie
Voorstoelen - elektrisch bediend (p. 73)
Achterbank (p. 75)
Voorstoelen - elektrisch bediend
Voor het best mogelijke zitcomfort hebben de
voorstoelen verschillende instelmogelijkhe-
den. De elektrisch bediende stoel kan naar
voren/achteren en omhoog/omlaag worden
gezet. De voorkant van de zitting kan worden
verhoogd/verlaagd. De hellingshoek van de
rugleuning kan worden gewijzigd.
Elektrische stoelbediening*
Voorkant zitting omhoog/omlaag
Stoel vooruit/achteruit en omhoog/
omlaag
Hellingshoek rugleuning
De elektrisch bedienbare stoelen zijn voorzien
van een beveiliging tegen overbelasting, die
geactiveerd wordt als een van de stoelen
door een obstakel wordt geblokkeerd. Als dit
het geval is, moet u de sleutel in stand I of 0
zetten en enige tijd wachten voordat u de
stoel opnieuw probeert te verstellen.
U kunt slechts één verstelfunctie van de stoel
tegelijk activeren (vooruit/achteruit/omhoog/
omlaag).
Voorbereidingen
Tot enige tijd nadat u het portier met de
transpondersleutel hebt ontgrendeld blijft het
mogelijk de stoel te verstellen, ook al steekt
er geen sleutel in het contactslot. U verstelt
de stoel normaal gesproken in sleutelstand I.
Wanneer de motor loopt, is dat altijd mogelijk.
Stoel met geheugenfunctie*
De geheugenfunctie slaat de instellingen op
voor de stoel en de buitenspiegels.
||
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
74
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Instelling vastleggen
Geheugenknop
Geheugenknop
Geheugenknop
Knop voor vastlegging van de instelling
1. Stel de stoel en de buitenspiegels in.
2. Houd de knop voor vastlegging van de
instelling ingedrukt, terwijl u op de geheu-
genknop van uw keuze drukt.
Stoel in vastgelegde stand zetten
Houd een van de geheugenknoppen inge-
drukt, totdat de stoel en de buitenspiegels tot
stilstand komen. Bij het loslaten van de knop
zal de instelling van de stoel onmiddellijk wor-
den beëindigd.
Elektrisch verwarmde stoelen/
achterbank
Voor elektrisch verwarmde stoelen/achter-
bank, zie Elektrisch verwarmde voorstoelen*
(p. 123) en Elektrisch verwarmde achterbank*
(p. 123).
Gerelateerde informatie
Voorstoelen (p. 72)
Achterbank (p. 75)
Geheugen* van transpondersleutel
17
In alle transpondersleutels kunnen de instellin-
gen voor de bestuurdersstoel en de buiten-
spiegels
18
voor verschillende bestuurders
worden opgeslagen.
Doe het volgende om de instellingen op te
slaan en gebruik te maken van het sleutelge-
heugen:
Stel de stoel naar wens in.
Vergrendel de auto zoals gebruikelijk door
de vergrendelingsknop op de transpon-
dersleutel in te drukken. Daarmee ligt de
stoelpositie opgeslagen in het geheugen
van de transpondersleutel
19
.
Ontgrendel de auto (door op de ontgren-
delingsknop op dezelfde transponder-
sleutel te drukken) en open het bestuur-
dersportier. De bestuurdersstoel neemt
automatisch de positie in die in het
geheugen van de transpondersleutel is
opgeslagen (als de stand van de stoel na
vergrendeling van de auto werd gewij-
zigd).
U kunt het sleutelgeheugen activeren/deacti-
veren in het menusysteem MY CAR. Voor
een beschrijving van het menusysteem, zie
MY CAR (p. 104).
Noodstop
Als de stoel per ongeluk in beweging komt,
kunt u op een van de instellingsknoppen of
geheugenknoppen van de stoel drukken om
de stoel tot stilstand te brengen.
Om de stoel dan opnieuw in de in het sleutel-
geheugen vastgelegde stand te zetten dient u
de ontgrendelingsknop op de transponder-
sleutel te bedienen. Het bestuurdersportier
dient daarbij open te staan.
WAARSCHUWING
Beknellingsgevaar! Zorg ervoor dat kinde-
ren niet met de bediening spelen. Contro-
leer of er bij het instellen geen voorwerpen
voor, achter of onder de stoel liggen. Con-
troleer of geen van de passagiers op de
achterbank bekneld kan raken.
17
Voor het sleutelgeheugen bij de Keyless-functie, zie Keyless drive* - sleutelgeheugen (p. 164).
18
Alleen als de auto is uitgerust met een elektrisch bedienbare bestuurdersstoel met geheugen en elektrisch inklapbare buitenspiegels.
19
Deze instelling is niet van invloed op de instellingen die zijn opgeslagen met de geheugenfunctie voor de elektrisch bedienbare stoel.
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
75
Gerelateerde informatie
Transpondersleutel - functies (p. 152)
Achterbank
De rugleuning en de buitenste hoofdsteunen
van de achterbank kunnen worden neerge-
klapt. De hoofdsteun van de middelste zit-
plaats kan aan de lengte van de passagier
worden aangepast.
Middelste hoofdsteun achterbank
Stem de hoofdsteun af op de lengte van de
passagier zodat deze zo mogelijk het hele
achterhoofd bedekt. Trek de hoofdsteun zo
ver omhoog als nodig is.
Als u de hoofdsteun lager wilt zetten, moet u
de knop (in het midden tussen het rugge-
deelte en de hoofdsteun, zie afbeelding)
indrukken terwijl u de hoofdsteun voorzichtig
omlaagduwt.
Buitenste hoofdsteunen achterbank
handmatig omklappen
Trek aan de pal bij de hoofdsteun om de
hoofdsteun om te klappen.
Zet de hoofdsteun na afloop handmatig
rechtop totdat deze hoorbaar vastklikt.
WAARSCHUWING
De hoofdsteunen moeten na het rechtop
zetten vergrendeld staan.
||
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
76
Ruggedeelte achterbank omklappen
BELANGRIJK
Bij het neerklappen van de achterbank
mogen er zich geen voorwerpen op de
achterbank bevinden. De veiligheidsgor-
dels mogen evenmin zijn ingestoken.
Schade aan de bekleding van de achter-
bank is anders namelijk niet uitgesloten.
De drie ruggedeelten zijn op verschillende
manieren neer te klappen.
N.B.
U moet mogelijk de voorstoelen naar voren
zetten en/of de rugleuningen rechtop zet-
ten om de ruggedeelten van de achterbank
volledig naar voren te kunnen klappen.
Het linker gedeelte is apart neer te klap-
pen.
Het middelste gedeelte is apart neer te
klappen.
Het rechter gedeelte kan alleen samen
met het middelste gedeelte worden neer-
geklapt.
Voor het omklappen van de complete
rugleuning dienen de verschillende
gedeelten ieder apart omgeklapt te wor-
den.
Als de middelste rugleuning moet worden
neergeklapt - maak de hoofdsteun voor
de middelste rugleuning los en pas deze
aan, zie het eerdere gedeelte ‘Middelste
hoofdsteun achterbank’.
De buitenste hoofdsteunen worden auto-
matisch neergeklapt, wanneer u de bui-
tenste ruggedeelten omklapt. Trek de
blokkeerhandgreep
van het rugge-
deelte omhoog en klap het ruggedeelte
om. Een rode markering bij de pal
geeft aan dat het ruggedeelte niet langer
geblokkeerd staat.
N.B.
Duw bij het neerklappen van de ruggedeel-
ten de hoofdsteunen naar voren om te
voorkomen dat ze in contact komen met
het zitgedeelte.
Houd voor het rechtop zetten de omgekeerde
volgorde aan.
N.B.
Als de rugleuning is teruggeklapt, mag de
rode indicatie niet langer zichtbaar zijn. Als
deze toch zichtbaar is, is de rugleuning
niet vergrendeld.
WAARSCHUWING
Controleer of de rugleuningen en hoofd-
steunen van de achterbank na het rechtop
zetten goed vergrendeld zijn.
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
77
Buitenste hoofdsteunen achterbank
elektrisch omklappen*
1. De transpondersleutel moet in sleutel-
stand II staan.
2. Druk op de knop om de beide buitenste
hoofdsteunen op de achterbank om te
klappen en het zicht naar achteren te ver-
beteren.
WAARSCHUWING
Klap de buitenste hoofdsteunen niet om,
als er iemand op een van beide buitenste
zitplaatsen van de achterbank zit.
Zet de hoofdsteun na afloop handmatig
rechtop totdat deze hoorbaar vastklikt.
WAARSCHUWING
De hoofdsteunen moeten na het rechtop
zetten vergrendeld staan.
Gerelateerde informatie
Voorstoelen (p. 72)
Voorstoelen - elektrisch bediend (p. 73)
Stuurwiel
Het stuurwiel heeft meerdere verstellingsmo-
gelijkheden en bedieningselementen voor de
claxon, cruisecontrol en het menu-, het audio-
en het telefoonsysteem.
Instellen
G021138
Stuurwiel afstellen.
Ontgrendelingshendel, stuurwielafstelling
Mogelijke stuurwielstanden
U kunt het stuurwiel zowel in de hoogte als in
de diepte verstellen:
1. Trek de hendel naar u toe om het stuur
vrij te geven.
2. Zet het stuurwiel vervolgens in de gewen-
ste stand.
||
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
78
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
3. Duw de hendel vervolgens terug om het
stuurwiel in de nieuwe stand te blokkeren.
Als dit moeite kost, kunt u lichtjes op het
stuurwiel drukken en tegelijkertijd de hen-
del terugduwen.
WAARSCHUWING
Stel het stuurwiel vóór vertrek in en zet
deze vast.
Bij auto’s met snelheidsafhankelijke stuurbe-
krachtiging* is de vereiste stuurkracht in te
stellen, zie Instelbare stuurkracht* (p. 263).
Toetsensets* en paddles*
Toetsensets en paddles op stuurwiel.
Cruisecontrol* (p. 187)
Adaptieve cruisecontrol - ACC* (p. 190)
Paddle voor handmatig schakelen bij
automatische versnellingsbak, zie Auto-
matische versnellingsbak - Geartronic* (p.
279)
Bediening audio en telefoon, zie supple-
ment Sensus Infotainment
Claxon
Claxon.
Druk op het midden van het stuurwiel om te
claxonneren.
Gerelateerde informatie
Elektrische stuurverwarming* (p. 78)
Elektrische stuurverwarming*
Het stuurwiel is elektrisch te verwarmen.
Functie
De positie van de knop kan variëren afhankelijk
van de overige gekozen uitrusting en de markt.
Bij herhaaldelijk indrukken van de knop
wordt geschakeld tussen de volgende stan-
den:
Functie Indicatie
Uitgeschakeld Lampje in knop uit
Verwarming Lampje in knop aan
Automatische stuurverwarming
Bij automatische inschakeling van de stuur-
verwarming wordt bij het starten van de
motor de stuurverwarming ingeschakeld. Bij
een omgevingstemperatuur lager dan zo’n
10 °C en een koude auto vindt automatische
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
79
inschakeling plaats. Activeer/deactiveer de
functie in het menusysteem MY CAR (p.
104).
Bedieningspaneel verlichting
Met het bedieningspaneel voor de verlichting
kunt u de buitenverlichting inschakelen en
aanpassen. U kunt het ook gebruiken om de
display-, instrumenten- en interieurverlichting
aan te passen.
Overzicht bedieningspaneel verlichting
Overzicht bedieningspaneel verlichting.
Duimwiel voor het afstellen van de dis-
play- en instrumentenpaneelverlichting
alsook de sfeerverlichting*
Knop voor mistachterlicht
Draaiknop voor koplampen en stadslich-
ten vóór/achterlichten
Duimwiel
20
voor koplamphoogteregeling
Standen draaiknop
N.B.
Dezelfde lampen worden gebruikt voor de
dagrijlichten en stadslichten/parkeerlichten
vóór. De lichtsterkte is groter, wanneer de
lampen worden gebruikt voor de dagrijlich-
ten.
Stand Betekenis
Dagrijlicht
A
wanneer het elektri-
sche systeem van de auto in
sleutelstand II staat of als de
motor warm is.
Grootlichtsignalering mogelijk.
Dagrijlicht, sidemarkers voor en
achterlichten/parkeerlichten/
sidemarkers achter, wanneer het
elektrische systeem van de auto
in sleutelstand II staat of als de
motor warm is.
Automatisch overschakelen naar
stadslichten/parkeerlichten/side-
markers bij het parkeren van de
auto.
Grootlichtsignalering mogelijk.
20
Niet aanwezig bij auto’s met actieve xenonkoplampen*.
||
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
80
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Stand Betekenis
Dagrijlicht, sidemarkers voor en
achterlichten/parkeerlichten/
sidemarkers achter overdag,
wanneer het elektrische systeem
van de auto in sleutelstand II
staat of als de motor warm is.
Automatisch overschakelen op
dimlicht en stadslichten/
parkeerlichten/sidemarkers in
slechte lichtomstandigheden of
als de ruitenwissers of het mist-
achterlicht zijn geactiveerd.
De functie Tunneldetectie (p.
82)* is geactiveerd.
De functie Actief groot licht (p.
83)* is te gebruiken.
U kunt het groot licht inschake-
len, wanneer u het dimlicht
voert.
Grootlichtsignalering mogelijk.
Dimlicht en stadslichten/
parkeerlichten/sidemarkers.
Groot licht kan worden geacti-
veerd.
Grootlichtsignalering mogelijk.
A
Aangebracht in of onder de voorbumper.
Volvo adviseert u de stand
te gebruiken
zolang de verkeerssituatie of de weersge-
steldheid niet ongunstig is voor Actief groot
licht*.
Instrumentenverlichting
Afhankelijk van de sleutelstand worden
bepaalde displays en instrumenten verlicht,
zie Sleutelstanden - functies in verschillende
standen (p. 71).
De displayverlichting wordt bij donker auto-
matisch gedimd. De gevoeligheidsgraad van
deze functie is in te stellen met het duimwiel.
Ook de sterkte waarmee het instrumentenpa-
neel verlicht wordt stelt u in met het duimwiel.
Koplamphoogteregeling
Door de belading van de auto wordt de
hoogte van de koplampen gewijzigd, zodat u
tegemoetkomend verkeer mogelijk verblindt.
U kunt dat voorkomen door de koplamp-
hoogte bij te stellen. Stel de koplampen lager
af als de auto zwaar beladen is.
1. Laat de motor draaien of zet het elektri-
sche systeem van de auto in de sleutel-
stand I.
2. Draai het duimwiel omhoog of omlaag om
de koplampen hoger of lager af te stellen.
Duimwielstanden bij uiteenlopende belading.
Alleen bestuurder
Bestuurder en voorpassagier
Inzittenden op alle zitplaatsen
Inzittenden op alle zitplaatsen en maxi-
male belading in bagageruimte
Bestuurder plus maximale belading in
bagageruimte
Auto’s met actieve xenonkoplampen* zijn uit-
gerust met automatische koplamphoogtere-
geling, zodat het duimwiel ontbreekt.
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
81
Stadslichten vóór en achterlichten
U schakelt de stadslichten vóór en achterlich-
ten in met de verlichtingsdraaiknop.
Verlichtingsdraaiknop in stand voor stadslichten
vóór en achterlichten.
Zet de draaiknop in de stand
(ook de
kentekenverlichting wordt ingeschakeld).
Als het elektrische systeem van de auto in
sleutelstand II staat of als de motor loopt,
brandt het dagrijlicht in plaats van de stads-
lichten/parkeerlichten vóór.
Wanneer het buiten donker is en de achter-
klep wordt geopend, gaan de achterlichten/
parkeerlichten achter branden om achterop-
komend verkeer te waarschuwen. Dit gebeurt
altijd, ongeacht de stand van de draaiknop of
de sleutelstand van het elektrische systeem
van de auto.
Gerelateerde informatie
Bedieningspaneel verlichting (p. 79)
Dagrijlicht
Wanneer de verlichtingsdraaiknop in stand
staat en het elektrische systeem van de
auto in sleutelstand II of als de motor loopt,
wordt in goede lichtomstandigheden automa-
tisch het dagrijlicht ingeschakeld.
Dagrijlicht DRL
Verlichtingsdraaiknop in stand AUTO.
Met de verlichtingsdraaiknop in stand
wordt het dagrijlicht (Daytime Running Lights
- DRL) automatisch ingeschakeld bij autorit-
ten overdag. Een lichtsensor boven op het
dashboard schakelt over van dagrijlicht op
dimlicht, wanneer het gaat schemeren of bij
donker weer. Overschakelen op dimlicht gaat
ook automatisch als de ruitenwissers of het
mistachterlicht zijn geactiveerd.
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
82
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
WAARSCHUWING
Dit is een stroombesparingsfunctie die niet
in alle gevallen kan bepalen wanneer de
omgevingsverlichting voldoende of onvol-
doende is bij mist en regen bijvoorbeeld.
Als bestuurder bent u verplicht om de ver-
lichting van de auto altijd af te stemmen op
de heersende omstandigheden en de gel-
dende verkeerswetgeving.
Tunneldetectie*
Op markten zonder automatisch dimlicht acti-
veert de tunneldetectie het dimlicht als de
auto een tunnel binnenrijdt. Ca. 20 seconden
nadat de auto de tunnel heeft verlaten, dooft
het dimlicht weer.
De functie Tunneldetectie is aanwezig op een
auto met een regensensor*. Wanneer u een
tunnel binnenrijdt, registreert de sensor dit en
wordt overgeschakeld van dagrijlicht naar
dimlicht. Ca. 20 seconden na het verlaten van
de tunnel, wordt weer overgeschakeld op
dagrijlicht. Als u na afloop van deze tijd een
andere tunnel inrijdt, blijft het dimlicht bran-
den. Op deze manier wordt voorkomen dat
de lichtinstelling van de auto te vaak wordt
gewijzigd.
Let erop dat de tunneldetectie alleen werkt,
als de verlichtingsdraaiknop in stand
staat.
Gerelateerde informatie
Groot licht/dimlicht (p. 82)
Bedieningspaneel verlichting (p. 79)
Groot licht/dimlicht
Wanneer de verlichtingsdraaiknop in stand
staat en het elektrische systeem van de
auto in sleutelstand II of als de motor loopt,
wordt in slechte lichtomstandigheden auto-
matisch het dimlicht ingeschakeld.
Met de verlichtingsdraaiknop in de stand
brandt altijd het dimlicht, wanneer de
motor loopt of als de sleutelstand II actief is.
Stuurhendel en verlichtingsdraaiknop.
Stand voor grootlichtsignalen
Stand voor groot licht
Dimlicht
Met de draaiknop in de stand wordt het
dimlicht automatisch geactiveerd als het gaat
schemeren of bij donker weer. Het dimlicht
wordt ook automatisch geactiveerd als de rui-
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
83
tenwissers of het mistachterlicht zijn geacti-
veerd.
Met de draaiknop in de stand
brandt
altijd het dimlicht, wanneer de motor loopt of
als de sleutelstand II actief is.
Grootlichtsignalen
Trek de stuurhendel voorzichtig tot in de
stand voor grootlichtsignalen naar het stuur-
wiel toe. Het groot licht brandt totdat u de
hendel loslaat.
Groot licht
Het groot licht is te ontsteken met de draai-
knop in stand
21
of
. Schakel het
groot licht in of uit door de stuurhendel tot in
de eindstand naar het stuurwiel te halen en
vervolgens los te laten. Het groot licht is
eveneens uit te schakelen door de stuurhen-
del lichtjes in de richting van het stuurwiel te
duwen.
Wanneer het groot licht ontstoken is, brandt
het symbool
op het instrumentenpa-
neel.
Verstralers*
Als de auto beschikt over verstralers, kunt u
in het menusysteem MY CAR selecteren of
deze gedeactiveerd moeten worden of aan/uit
moeten gaan in combinatie met het groot
licht
22
, zie MY CAR (p. 104).
Gerelateerde informatie
Actieve xenon-koplampen* (p. 85)
Actief groot licht* (p. 83)
Bedieningspaneel verlichting (p. 79)
Koplampen - lichtbundel aanpassen (p.
91)
Tunneldetectie* (p. 82)
Actief groot licht*
Actief groot licht ontdekt de koplampen van
een tegenligger of de achterlichten van een
voorligger en schakelt dan over van groot licht
naar dimlicht. Alleen dat deel van de lichtbun-
del van de xenonkoplampen dat rechtstreeks
op de tegenliggers/voorliggers gericht is,
wordt gedimd. De verlichting gaat terug naar
groot licht als het invallende licht ophoudt.
Actief groot licht - AHB
Actief groot licht (Active High Beam – AHB) is
een functie waarbij met een camerasensor in
de bovenrand van de voorruit de koplampen
van tegenliggers of de achterlichten van voor-
liggers worden geregistreerd en wordt over-
geschakeld van groot licht naar dimlicht. De
functie kan ook rekening houden met de
straatverlichting.
Auto met halogeenkoplampen
Wanneer er geen invallend licht van voor-/
tegenliggers meer wordt waargenomen,
schakelt de verlichting enkele seconden later
weer over naar groot licht.
Auto met xenonkoplampen
In tegenstelling tot wat er gebeurt bij de stan-
daarddimfunctie blijft het deel van de licht-
bundel dat naast tegen- of voorliggers valt op
grootlichtsterkte branden – alleen dat deel
van de lichtbundel dat rechtstreeks op de
21
Wanneer het dimlicht brandt.
22
Verstralers moeten op het elektrische systeem worden aangesloten door een werkplaats. Volvo adviseert u contact op te nemen met een erkende Volvo-werkplaats.
||
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
84
tegenliggers/voorliggers gericht is wordt
gedimd.
Dimlicht recht vooruit in de richting van tegenlig-
gers, maar groot licht aan weerszijden van de
tegenliggers.
Wanneer er geen invallend licht van voor-/
tegenliggers meer wordt waargenomen,
schakelt de verlichting enkele seconden later
weer over naar volledig groot licht.
Activeren/deactiveren
AHB kan worden geactiveerd, wanneer de
verlichtingsdraaiknop in de stand
staat
(op voorwaarde dat het systeem niet geacti-
veerd werd in het menusysteem MY CAR), zie
MY CAR (p. 104).
Stuurhendel en verlichtingsdraaiknop in stand
AUTO.
De functie kan starten bij ritten in het donker,
wanneer de auto op een snelheid van 20
km/h of hoger rijdt.
Schakel het AHB in of uit door de linker stuur-
hendel tot in de eindstand naar het stuurwiel
te halen en vervolgens los te laten. Na het
deactiveren van het groot licht wordt direct
overgeschakeld naar dimlicht.
Auto met analoog instrumentenpaneel
Wanneer AHB geactiveerd is, brandt het sym-
bool
op het informatiedisplay van het
instrumentenpaneel.
Wanneer het groot licht ontstoken is, brandt
ook het symbool
op het instrumenten-
paneel. Bij xenonkoplampen geldt dit ook bij
gedeeltelijk groot licht, d.w.z. zodra de licht-
bundel iets sterker brandt dan het geval is bij
dimlicht.
Auto met digitaal instrumentenpaneel
Wanneer AHB geactiveerd is, brandt het sym-
bool
op het informatiedisplay van het
instrumentenpaneel wit.
Als het groot licht ontstoken is, brandt het
symbool blauw. Bij xenonkoplampen geldt dit
ook bij gedeeltelijk groot licht, d.w.z. zodra de
lichtbundel iets sterker brandt dan het geval
is bij dimlicht.
Handmatige bediening
N.B.
Houd de voorruit in het gebied vóór de
camerasensor vrij van ijs, sneeuw, con-
dens en vuil.
Plak of monteer niets op de voorruit vóór
de camerasensor, aangezien één of meer
camera’s voor het systeem hierdoor slech-
ter of niet meer werken.
Als de melding Active high beam Tijdelijk
niet beschikb. Schakel handmat.
op het
informatiedisplay van het instrumentenpaneel
verschijnt, moet u handmatig tussen groot
licht en dimlicht schakelen. De verlichtings-
draaiknop kan echter in stand
blijven
staan. Hetzelfde geldt, als de melding
Voorruitsensoren afgedekt Zie
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
85
instructieboek en het symbool ver-
schijnen. Het symbool
dooft, wanneer
deze melding verschijnt.
AHB is mogelijk tijdelijk niet beschikbaar,
zoals in dichte mist of bij zware regenval.
Wanneer AHB weer beschikbaar is of als de
voorruitsensoren niet langer geblokkeerd zijn,
verdwijnt de melding en gaat het symbool
branden.
WAARSCHUWING
AHB is een systeem dat u helpt om in
ongunstige omstandigheden de optimale
verlichting te kiezen.
Als bestuurder bent u echter altijd verplicht
om handmatig te wisselen tussen groot
licht en dimlicht, als dat gezien de ver-
keerssituatie en/of weersgesteldheid ver-
eist is.
BELANGRIJK
Voorbeelden van situaties waarin u moge-
lijk moet wisselen tussen groot licht en
dimlicht:
in zware regen of dichte mist
bij ijsregen
bij stuifsneeuw of sneeuwmodder
bij maanlicht
bij ritten in zwak verlichte bebouwde
gebieden
bij voorliggers met een zwakke voer-
tuigverlichting
bij voetgangers op of naast de weg
bij sterk reflecterende voorwerpen
zoals borden in de buurt van de weg
als de verlichting van tegenliggers
schuilgaat achter bijvoorbeeld van-
grails
bij verkeer op verbindingswegen
op het hoogste punt van heuvels en
het laagste punt van dalen
in scherpe bochten.
Zie voor meer informatie over de beperkingen
van de camerasensor, zie Collision Warning* -
beperkingen van de camerasensor (p. 224).
Gerelateerde informatie
Groot licht/dimlicht (p. 82)
Bedieningspaneel verlichting (p. 79)
Actieve xenon-koplampen*
Actieve xenonkoplampen zorgen voor opti-
male verlichting in bochten en op kruisingen
om op die manier de veiligheid te verhogen.
Actieve xenon-koplampen ABL
Lichtbundel bij gedeactiveerde (links) en geacti-
veerde (rechts) functie.
Als de auto is uitgerust met actieve xenonko-
plampen (Active Bending Lights – ABL)
draaien de lichtbundels van de koplampen
mee om optimale verlichting te verkrijgen in
bochten en op kruisingen om op die manier
de veiligheid te verhogen.
Het systeem wordt automatisch geactiveerd
bij het starten van de motor (op voorwaarde
dat het systeem niet gedeactiveerd werd in
het menusysteem MY CAR), zie MY CAR (p.
104). Wanneer de functie een storing ver-
toont, brandt het symbool
op het
||
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
86
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
instrumentenpaneel verschijnen een verkla-
rende tekst plus een ander brandend sym-
bool.
Sym-
bool
Display Betekenis
Storing
kop-
lamp-
systeem
Service
vereist
Het systeem is
defect. Bezoek
een werkplaats
als de melding
niet verdwijnt.
Volvo adviseert u
daarvoor contact
op te nemen met
een erkende
Volvo-werkplaats.
De functie is uitsluitend actief bij schemer of
donker en dan alleen als de auto rijdt.
U kunt de functie
23
deactiveren/activeren in
het menusysteem MY CAR, zie MY CAR (p.
104).
Voor het aanpassen van de lichtbundel, zie
Koplampen - lichtbundel aanpassen (p. 91).
Bochtverlichting
Actieve xenonkoplampen zijn voorzien van
bochtverlichting die bij een scherpe bocht tij-
delijk met de auto meedraaien in dezelfde
richting als het stuur of in de richting die de
richtingaanwijzers aangeven.
De functie wordt geactiveerd bij gebruik van
het groot licht of dimlicht bij een rijsnelheid
ongeveer lager dan 30 km/h.
Ook tijdens het achteruitrijden gaat de bocht-
verlichting branden bij wijze van aanvulling op
de achteruitrijlichten.
Gerelateerde informatie
Groot licht/dimlicht (p. 82)
Actief groot licht* (p. 83)
Bedieningspaneel verlichting (p. 79)
Mistachterlicht
Bij een beperkt zicht door mist kunt u het
mistachterlicht gebruiken om achterliggers tij-
dig op uw aanwezigheid te attenderen.
Knop voor mistachterlicht.
Het mistachterlicht is alleen in te schakelen,
wanneer de verlichtingsdraaiknop in stand
of staat en het contactslot in de
stand II of wanneer de motor draait.
Druk op de knop voor in-/uitschakeling. Het
controlesymbool voor het mistachterlicht
op het instrumentenpaneel en het
lampje in de knop branden, wanneer het mist-
achterlicht ingeschakeld is.
Wanneer u de motor afzet of de verlichtings-
draaiknop naar stand
of draait,
23
Geactiveerd bij levering vanuit de fabriek.
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
87
wordt het mistachterlicht automatisch uitge-
schakeld.
N.B.
De voorschriften voor het gebruik van een
mistachterlicht verschillen per land.
Gerelateerde informatie
Bedieningspaneel verlichting (p. 79)
Remlichten
De remlichten gaan automatisch branden
wanneer u remt.
Bij het bedienen van het rempedaal gaan de
remlichten branden. Ze gaan ook branden
wanneer een van de rij-assistentiesystemen,
Adaptieve cruisecontrol (p. 190), City Safety
(p. 209) of Collision Warning (p. 216) de auto
afremmen.
Voor informatie over de noodremlichten en de
automatische alarmlichten, zie Bedrijfsrem -
noodremlichten en automatische alarmlichten
(p. 299).
Alarmlichten
De alarmlichten waarschuwen medewegge-
bruikers doordat alle richtingaanwijzers gelijk-
tijdig knipperen, wanneer deze functie actief
is.
Wanneer de alarmlichten geactiveerd zijn,
knipperen beide richtingaanwijzersymbolen
op het instrumentenpaneel.
Knop voor alarmlichten.
Druk op de knop om de alarmlichten te acti-
veren. Beide richtingaanwijzersymbolen op
het instrumentenpaneel knipperen bij gebruik
van de alarmlichten.
Wanneer de auto dermate hard is afgeremd
dat de noodremlichten in werking zijn getre-
den, worden, zodra de snelheid van de auto
tot onder de 10 km/h is gedaald, automatisch
de alarmlichten ingeschakeld. Ook nadat de
auto tot stilstand is gekomen, blijven de
alarmlichten knipperen. Wanneer u weer weg-
||
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
88
rijdt, worden ze automatisch uitgeschakeld. U
kunt ook op de knop voor de alarmlichten
drukken. Voor meer informatie over de nood-
remlichten en de automatische alarmlichten,
zie Bedrijfsrem - noodremlichten en automati-
sche alarmlichten (p. 299).
Gerelateerde informatie
Richtingaanwijzer (p. 88)
Richtingaanwijzer
De richtingaanwijzers van de auto zijn te
bedienen met de linker stuurhendel. De rich-
tingaanwijzers knipperen driemaal of blijven
knipperen, afhankelijk van hoe ver u de hendel
omhoog- of omlaaghaalt.
Richtingaanwijzer.
Korte serie knippersignalen
Haal de stuurhendel omhoog of omlaag
naar de eerste stand en laat de hendel
vervolgens los. De richtingaanwijzers lich-
ten driemaal op. U kunt het systeem acti-
veren/deactiveren in het menusysteem
MY CAR, zie MY CAR (p. 104).
Onafgebroken serie knippersignalen
Haal de stuurhendel omhoog of omlaag
naar de tweede stand.
De hendel blijft in deze stand staan en kan
handmatig in de uitgangspositie teruggezet
worden of veert automatisch terug bij het
terugdraaien van het stuurwiel.
Richtingaanwijzersymbolen
Voor de richtingaanwijzersymbolen, zie
Instrumentenpaneel - betekenis controlesym-
bolen (p. 64).
Gerelateerde informatie
Alarmlichten (p. 87)
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
}}
89
Interieurverlichting
De interieurverlichting is te activeren/deacti-
veren met de knoppen van de bedieningspa-
nelen aan het plafond voor- en achterin.
G021149
Knoppen op plafondconsole voor bediening
leeslampjes en interieurverlichting voorin.
Leeslampje linkerzijde
Leeslampje rechterzijde
Interieurverlichting
Alle verlichting in het interieur kan handmatig
in- en uitgeschakeld worden binnen 30 minu-
ten nadat:
de motor is afgezet en het elektrische
systeem van de auto in 0 staat
de auto ontgrendeld is zonder dat de
motor is gestart.
Plafondverlichting voorin
De leeslampjes voorin worden in- en uitge-
schakeld met een druk op de bijbehorende
knoppen op de plafondconsole.
Plafondverlichting achterin
G021150
Plafondverlichting achterin.
U kunt de lampjes in- en uitschakelen met
een druk op de bijbehorende knop.
Instapverlichting
De instapverlichting (alsmede de interieurver-
lichting) worden in- en uitgeschakeld bij het
openen c.q. sluiten van een portier.
Verlichting dashboardkastje
De verlichting in het dashboardkastje wordt
in- en uitgeschakeld bij het openen en sluiten
van de klep van het kastje.
Verlichting make-upspiegel
De verlichting van de make-upspiegel (p.
141), wordt bij het openen en sluiten van het
klepje in- en uitgeschakeld.
Verlichting in bagageruimte
De bagageruimteverlichting wordt bij het ope-
nen en sluiten van de achterklep automatisch
in- en uitgeschakeld.
Automatische verlichting
Met de knop voor de interieurverlichting kunt
u drie verlichtingsstanden selecteren:
Uit – rechterkant ingedrukt, automatische
interieurverlichting gedeactiveerd.
Neutrale stand – automatische verlich-
ting geactiveerd.
Aan – linkerkant ingedrukt, interieurver-
lichting brandt.
Neutrale stand
Met de knop in de neutrale stand wordt de
interieurverlichting als volgt automatisch in-
en uitgeschakeld.
De interieurverlichting wordt ingeschakeld en
blijft 30 seconden lang branden, als:
u de auto met de afstandsbediening ont-
grendelt, zie Transpondersleutel - functies
(p. 152) of Afneembaar sleutelblad - por-
tier ontgrendelen (p. 157)
de motor is afgezet en het elektrische
systeem van de auto in 0 staat.
||
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
90
De interieurverlichting dooft, wanneer:
u de motor start
de auto wordt vergrendeld.
De interieurverlichting gaat aan en blijft twee
minuten lang branden, wanneer een van de
portieren openstaat.
Als u een bepaalde verlichtingsfunctie hand-
matig inschakelt, zal deze na twee minuten
automatisch worden uitgeschakeld.
Sfeerverlichting
Wanneer de reguliere interieurverlichting is
uitgegaan en de motor draait, branden er
enkele leds, onder meer een bij de plafond-
verlichting voor een zwakke sfeerverlichting
tijdens de rit. Deze verlichting gaat even na
de reguliere interieurverlichting uit als de auto
wordt vergrendeld. U regelt de sterkte van de
verlichting met het duimwiel op het bedie-
ningspaneel (p. 79).
Follow Me Home-verlichting
De Follow Me Home-verlichting bestaat uit de
het dimlicht, de parkeerlichten, de lampen in
de buitenspiegels, de kentekenplaatverlich-
ting, de plafondverlichting en de instapver-
lichting.
Het is mogelijk om een deel van de buitenver-
lichting enige tijd ingeschakeld te houden en
als Follow Me Home-verlichting dienst te
laten doen na vergrendeling van de auto.
1. Neem de transpondersleutel uit het con-
tactslot.
2. Haal de linker stuurhendel tot in de eind-
stand naar het stuurwiel toe en laat de
hendel los. De functie is op dezelfde
manier te activeren als de grootlichtsigna-
len, zie Groot licht/dimlicht (p. 82).
3. Stap uit de auto en vergrendel het portier.
Wanneer de functie is geactiveerd, gaan de
dimlichten, de parkeerlichten, de richtingaan-
wijzers, de verlichting van de buitenspiegels,
de kentekenplaatverlichting, de plafondlamp-
jes in het interieur en de instapverlichting
branden.
De duur van de Follow Me Home-verlichting
is in te stellen in het menusysteem MY CAR,
zie MY CAR (p. 104).
Gerelateerde informatie
Approach-verlichting (p. 90)
Approach-verlichting
De Approach-verlichting bestaat uit de stads-
lichten, de lampen in de buitenspiegels, de
kentekenplaatverlichting, de plafondverlich-
ting en de instapverlichting.
U activeert de Approach-verlichting met de
transpondersleutel, zie Transpondersleutel -
functies (p. 152), om de verlichting van de
auto op afstand in te schakelen.
Wanneer de functie is geactiveerd vanaf de
afstandsbediening, gaan de dimlichten, de
parkeerlichten, de richtingaanwijzers, de ver-
lichting van de buitenspiegels, de kenteken-
plaatverlichting, de plafondlampjes in het
interieur en de instapverlichting branden.
De duur van de Approach-verlichting is in te
stellen in het menusysteem MY CAR, zie MY
CAR (p. 104).
Gerelateerde informatie
Follow Me Home-verlichting (p. 90)
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
91
Koplampen - lichtbundel aanpassen
Als de auto is uitgerust met actieve xenonko-
plampen en actief groot licht heeft, moet u de
lichtbundelinstelling aanpassen wanneer u
een auto voor rechtsrijdend verkeer wilt
gebruiken voor linksrijdend verkeer en
andersom.
Actieve xenonkoplampen*
Bij auto’s zonder actief groot licht* is geen
aanpassing van de lichtbundel vereist. De
lichtbundel is dusdanig dat tegenliggers niet
worden verblind.
Bij auto’s met actief groot licht is aanpassing
van de lichtbundel vereist. Bij het aanpassen
van de lichtbundel voor links- of rechtsrijdend
verkeer dient de auto stil te staan.
De lichtbundel is aan te passen in het menu-
systeem MY CAR, zie MY CAR (p. 104).
Halogeenkoplampen
Er is geen aanpassing van de lichtbundel ver-
eist. De lichtbundel is dusdanig dat tegenlig-
gers niet worden verblind.
Wissers en -sproeiers
De ruitenwisser en -sproeier reinigen de voor-
ruit en achterruit. De koplampen worden met
hogedruksproeiers gereinigd.
Ruitenwissers
24
Ruitenwissers en -sproeiers.
Regensensor aan/uit
Duimwiel gevoeligheid regensensor/snel-
heid ruitenwissers
Ruitenwissers uitgeschakeld
Haal de hendel naar stand 0 om de
ruitenwissers uit te schakelen.
Enkele slag
Haal de hendel omhoog en laat
deze los om de wissers een enkele
slag te laten maken.
Intervalstand
Met het duimwiel kunt u het aantal
wisslagen per eenheid van tijd
instellen wanneer u de intervalstand
hebt geselecteerd.
Ononderbroken wissen
De wissers bewegen op normale
snelheid.
De wissers bewegen op hoge snel-
heid.
BELANGRIJK
Voordat u de wissers in de winter acti-
veert, moet u controleren of de wisserbla-
den niet zijn vastgevroren en of evt.
sneeuw of ijs op de voorruit (en achterruit)
is weggehaald.
BELANGRIJK
Gebruik voldoende sproeiervloeistof als de
wissers de voorruit schoonmaken. De
voorruit moet nat zijn als de ruitenwissers
werken.
Servicestand wisserbladen
Voor het reinigen van voorruit/wisserbladen
en het vervangen van wisserbladen, zie Wis-
serbladen (p. 371) en Wasstraat (p. 393).
24
Voor het vervangen van wisserbladen en de servicestand van de wisserbladen, zie Wisserbladen (p. 371). Voor het bijvullen van sproeiervloeistof, zie Sproeiervloeistof - bijvullen (p. 373).
||
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
92
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Regensensor*
De regensensor registreert de hoeveelheid
regen op de voorruit en schakelt automatisch
de ruitenwissers op de voorruit in. De gevoe-
ligheid van de regensensor is in te stellen met
het duimwiel.
Wanneer de regensensor actief is, brandt het
lampje in de bijbehorende knop en verschijnt
het regensensorsymbool
op het instru-
mentenpaneel.
Activeren en gevoeligheid instellen
Om de regensensor te activeren dient de
motor te lopen of de transpondersleutel in
stand I of II te staan en de ruitenwisserhendel
in stand 0 of die voor een enkele wisslag.
Activeer de regensensor door op de knop
te drukken. De ruitenwissers maken
een slag.
Als u de hendel omhooghaalt, maken de rui-
tenwissers een extra slag.
Draai het duimwiel omhoog voor een grotere
gevoeligheid en omlaag voor een lagere
gevoeligheid. (de wissers maken een extra
slag, als u het duimwiel omhoogdraait.)
Deactiveren
Deactiveer de regensensor met een druk op
de knop of haal de hendel omlaag naar
een ander wisprogramma.
De regensensor wordt automatisch gedeacti-
veerd, wanneer u de transpondersleutel uit
het contactslot neemt of vijf minuten nadat u
de motor hebt afgezet.
BELANGRIJK
In een automatische wasstraat kunnen de
ruitenwissers van de voorruit starten en
beschadigd raken. Schakel de regensen-
sor uit terwijl de auto loopt of de transpon-
dersleutel in stand I of II staat. Het sym-
bool op het instrumentenpaneel en het
lampje in de knop doven.
Koplamp- en ruitensproeiers
Sproeierfunctie.
Ruitensproeiers voorruit
U activeert de sproeiers van de voorruit en de
koplampen door de hendel naar het stuurwiel
toe te trekken.
Nadat u de hendel hebt losgelaten maken de
ruitenwissers op de voorruit nog enkele sla-
gen en worden de koplampen gesproeid.
Verwarmde sproeikoppen*
De sproeikoppen worden bij vorst automa-
tisch verwarmd om te voorkomen dat de
sproeiervloeistof bevriest.
Hogedruksproeiers koplampen*
De hogedruksproeiers van de koplampen ver-
bruiken een grote hoeveelheid sproeiervloei-
stof. Om vloeistof te besparen, worden de
koplampen alleen iedere vijfde keer dat u de
voorruitsproeiers activeert gesproeid.
Gereduceerde sproeifunctie
Wanneer er nog ca. 1 liter sproeiervloeistof in
het reservoir zit en op het instrumentenpaneel
de melding verschijnt dat u sproeiervloeistof
moet bijvullen, worden de koplampen en de
achterruit niet langer schoongesproeid. Dit
omdat de sproeifunctie van de voorruit en
een goed zicht door de voorruit de voorrang
hebben.
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
93
Achterruit wissen en sproeien
Ruitenwisser achterklep – intervalstand
Ruitenwisser achterklep – continu wissen
Wanneer u de hendel naar voren haalt (zie pijl
op bovenstaande afbeelding), activeert u de
ruitenwisser/-sproeier van de achterklep.
N.B.
De achterruitwisser is beveiligd tegen
oververhitting zodat de wissermotor wordt
uitgeschakeld bij oververhitting. De achter-
ruitwisser werkt weer na een periode van
afkoelen (30 seconden of langer afhanke-
lijk van de motor- en de omgevingstempe-
ratuur).
Ruitenwisser achterklep, achteruitrijden
Als u de auto in de achteruitversnelling zet
terwijl de voorste ruitenwissers actief zijn, zal
de intervalstand van de ruitenwisser op de
achterklep starten
25
. Bij het inschakelen van
een andere versnelling valt de ruitenwisser op
de achterklep stil.
Als de ruitenwisser op de achterklep echter al
op continue snelheid werkt, vindt er geen wij-
ziging plaats.
N.B.
Op auto's met een regensensor wordt bij
achteruitrijden de achterruitwisser geacti-
veerd, op voorwaarde dat de sensor geac-
tiveerd is en het regent.
Gerelateerde informatie
Sproeiervloeistof - bijvullen (p. 373)
Sproeiervloeistof - kwaliteit en hoeveel-
heid (p. 416)
Elektrisch bedienbare ruiten
Vanaf het bedieningspaneel van het bestuur-
dersportier zijn alle elektrisch bedienbare rui-
ten te bedienen. Vanaf de bedieningspanelen
van de overige portieren zijn alleen de ruiten
van het desbetreffende portier te bedienen.
Bedieningspaneel op bestuurdersportier.
Elektrisch kinderslot op achterportieren*
en achterste zijruiten, zie Kinderslot -
elektrische activering* (p. 172).
Bedieningsknoppen achterste zijruiten
Bedieningsknoppen voorste zijruiten
25
Deze functie (intervalstand tijdens het achteruitrijden) kunt u desgewenst uitschakelen. Bezoek een werkplaats. Volvo adviseert u daarvoor contact op te nemen met een erkende Volvo-dealer.
||
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
94
WAARSCHUWING
Controleer of er geen passagier op de ach-
terbank bekneld raakt als de ramen vanaf
het bestuurdersportier worden gesloten.
WAARSCHUWING
Controleer of kinderen of andere passa-
giers niet bekneld raken als de ramen wor-
den gesloten, ook als de transpondersleu-
tel wordt gebruikt.
WAARSCHUWING
Als er kinderen in de auto aanwezig zijn,
moet altijd de stroom naar de elektrisch
bedienbare ruiten worden onderbroken
door te kiezen voor sleutelstand 0 en ver-
volgens de transpondersleutel mee te
nemen uit de auto. Voor informatie over
sleutelstanden, zie Sleutelstanden - func-
ties in verschillende standen (p. 71).
Bediening
Bedieningsknoppen elektrisch bedienbare zijrui-
ten.
Handmatige bediening
Automatische bediening
Met het bedieningspaneel van het bestuur-
dersportier kunnen alle elektrisch bedienbare
ruiten worden bediend. De bedieningspane-
len van de overige portieren kunnen alleen de
ruit van het desbetreffende portier bedienen.
Er kan slechts één bedieningspaneel tegelijk
worden bediend.
Om de elektrisch bedienbare ruiten te kunnen
gebruiken moet de sleutelstand minimaal I
zijn - zie Sleutelstanden - functies in verschil-
lende standen (p. 71). Na uitschakeling van
de motor kunnen de elektrisch bedienbare
ruiten gedurende enkele minuten na verwijde-
ring van de transpondersleutel worden
bediend, maar niet nadat er een portier is
geopend.
De ruiten komen tot stilstand en worden
geopend, als ze tijdens het sluiten in hun
beweging worden gehinderd. Wanneer sluiten
onmogelijk is door bijvoorbeeld ijsvorming,
kan de beveiliging tegen overbelasting wor-
den opgeheven. Wanneer de zijruiten twee-
maal achtereen niet konden worden gesloten,
wordt de beveiliging tegen overbelasting
korte tijd gedeactiveerd. Sluiten is daarna
mogelijk door de bedieningsknop omhoog te
trekken en vast te houden.
N.B.
Om het pulserende windgeluid te vermin-
deren als de beide achterruiten open
staan, kunt u de voorste ruiten ook een
stukje openen.
Handmatige bediening
Trek voorzichtig een van de bedieningsknop-
pen omhoog of duw er een omlaag. De elek-
trisch bedienbare zijruiten komen steeds ver-
der omhoog of omlaag zolang u de bedie-
ningsknop bedient.
Automatische bediening
Trek een van de bedieningsknoppen omhoog
of duw er een omlaag en laat deze vervolgens
los. De bijbehorende zijruit gaat automatisch
volledig open of dicht.
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
95
Bediening met transpondersleutel en
centrale vergrendeling
Om de elektrisch bedienbare zijruiten vanaf
de buitenzijde te bedienen met de transpon-
dersleutel of vanaf de binnenzijde met de
centrale vergrendeling, zie Transpondersleu-
tel met sleutelblad (p. 150) en Vergrendelen/
ontgrendelen - van de binnenzijde (p. 167).
Resetten
Als de accu losgekoppeld is geweest, werkt
de automatische openingsfunctie pas weer
naar behoren wanneer u deze hebt gereset.
1. Trek de knop aan de voorkant omhoog
om de ruit helemaal te sluiten en houd de
knop een seconde in deze stand vast.
2. Laat de knop korte tijd los.
3. Trek de voorkant van de knop opnieuw
een seconde omhoog.
WAARSCHUWING
Resetten is nodig om de beveiliging tegen
overbelasting te laten werken.
Buitenspiegels
Stel de stand van de buitenspiegels bij met
het hendeltje op het bedieningspaneel van het
bestuurdersportier.
Buitenspiegels
Bedieningsknoppen buitenspiegels.
Instellen
1. Druk op knop L voor de buitenspiegel
links of op R voor de buitenspiegel
rechts. Het lampje in de knop brandt.
2. U kunt de stand afstellen met het hendel-
tje in het midden.
3. Druk opnieuw op knop L of R. Het lampje
mag niet langer branden.
WAARSCHUWING
De spiegel aan bestuurderszijde is groot-
hoekig voor een optimaal zicht. Voorwer-
pen kunnen verder weg lijken dan ze in
werkelijkheid zijn.
Stand vastleggen
26
De stand van de buitenspiegels en de
bestuurdersstoel worden vastgelegd, wan-
neer u de auto met de transpondersleutel ver-
grendelt. Een volgende keer dat de auto met
dezelfde transpondersleutel wordt ontgren-
deld en het bestuurdersportier wordt
geopend, nemen de buitenspiegels en de
bestuurdersstoel de vastgelegde standen in.
U kunt het systeem activeren/deactiveren in
het menusysteem MY CAR, zie MY CAR (p.
104).
Buitenspiegel kantelen bij parkeren
26
De buitenspiegels kunnen omlaaggekanteld
worden, zodat u bijvoorbeeld tijdens het par-
keren de kant van de weg te kan zien.
Schakel de achteruitversnelling in en druk
op de knop L of R.
Bij het inschakelen van een andere versnel-
ling nemen de gekantelde buitenspiegels na
ca. 10 seconden de oorspronkelijke stand
weer in. Dat gebeurt eerder als u op de knop
L of R drukt.
26
Alleen in combinatie met een elektrisch bedienbare stoel met geheugen, zie Voorstoelen - elektrisch bediend (p. 73).
||
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
96
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Automatisch kantelende buitenspiegel
bij parkeren
26
Bij het inschakelen van de achteruitversnel-
ling worden de buitenspiegels automatisch
omlaaggekanteld, zodat u bijvoorbeeld tij-
dens het parkeren de kant van de weg kan
zien. Wanneer de auto uit de achteruitversnel-
ling wordt gehaald, neemt de buitenspiegel
na enige tijd automatisch de oorspronkelijke
stand weer in.
U kunt het systeem activeren/deactiveren in
het menusysteem MY CAR, zie MY CAR (p.
104).
Automatische inklapfunctie bij
vergrendelen
26
Wanneer u de auto vanaf de transpondersleu-
tel vergrendelt/ontgrendelt worden de buiten-
spiegels automatisch in- of uitgeklapt.
U kunt het systeem activeren/deactiveren in
het menusysteem MY CAR, zie MY CAR (p.
104).
In neutrale stand terugzetten
Spiegels die uit positie zijn geraakt door
invloeden van buitenaf, moeten eerst elek-
trisch in de neutrale stand worden teruggezet
zodat het elektrisch in- en uitklappen weer
correct werkt:
1. Klap de spiegels in met de knoppen L en
R.
2. Klap de spiegels weer uit met de knop-
pen L en R.
3. Herhaal de bovenstaande procedure zo
nodig.
De spiegels staan daarmee weer in de neu-
trale stand.
Autodimfunctie*
Buitenspiegels met autodimfunctie zijn alleen
mogelijk, als ook de achteruitkijkspiegel is
voorzien van een dergelijke autodimfunctie,
zie Achteruitkijkspiegel (p. 97).
Elektrisch inklapbare buitenspiegels*
U kunt de buitenspiegels inklappen bij het
parkeren en als u op smalle wegen rijdt:
1. Druk de knoppen L en R gelijktijdig in
(sleutelstand minimaal I).
2. Laat ze na ca. 1 seconde los. De spiegels
stoppen automatisch, als ze volledig zijn
ingeklapt.
Klap de spiegels uit door de knoppen L en R
tegelijkertijd in te drukken. De spiegels stop-
pen automatisch, als ze volledig zijn uitge-
klapt.
Approach-verlichting en Follow Me
Home-verlichting
De lampjes op de buitenspiegels gaan bran-
den, wanneer u de Approach-verlichting (p.
90) of de Follow Me Home-verlichting (p. 90)
selecteert.
Gerelateerde informatie
Achteruitkijkspiegel (p. 97)
Ruiten en buitenspiegels - elektrische
verwarming (p. 97)
26
Alleen in combinatie met een elektrisch bedienbare stoel met geheugen, zie Voorstoelen - elektrisch bediend (p. 73).
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
97
Ruiten en buitenspiegels - elektrische
verwarming
De elektrische verwarming dient om voorruit,
achterruit en buitenspiegels te ontwasemen
en te ontdooien.
Elektrische voorruit-*, achterruit- en
buitenspiegelverwarming
Elektrische voorruitverwarming
Elektrische achterruit- en buitenspiegel-
verwarming
Gebruik de functie om voorruit, achterruit en
buitenspiegels te ontwasemen en te ont-
dooien.
Bij eenmaal indrukken van de desbetreffende
knop gaat de verwarming van start. Het bran-
dende lampje in de knop geeft aan dat de
functie actief is. Schakel de verwarming uit
zodra het ijs/de condens verdwenen is om de
accu niet onnodig te belasten. Als u echter
niets doet, wordt de functie na enige tijd
automatisch uitgeschakeld.
Zie ook Voorruit ontwasemen en ontdooien
(p. 126).
De buitenspiegels en de achterruit worden
automatisch van condens/ijsvorming ont-
daan, als de auto wordt gestart bij een bui-
tentemperatuur lager dan +7 °C. Automati-
sche ontwaseming is te selecteren in het
menusysteem MY CAR, zie MY CAR (p. 104).
Achteruitkijkspiegel
De achteruitkijkspiegel is te dimmen met een
knopje aan de onderkant van de spiegel. Ook
is het mogelijk dat de autodimfunctie van de
achteruitkijkspiegel actief is.
Achteruitkijkspiegel
Hendeltje voor dimfunctie
Handmatige dimfunctie
Fel licht van achteren kan hinderlijke reflecties
in de achteruitkijkspiegel veroorzaken en u
verblinden. Zet de spiegel met het hendeltje
in de dimstand, wanneer u de verlichting van
het achteropkomende verkeer als hinderlijk
ervaart:
1. Activeer de dimfunctie door het hendeltje
naar u toe te halen.
2. Deactiveer de dimfunctie door het hen-
deltje naar de voorruit toe te duwen.
||
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
98
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Autodimfunctie*
Als het licht dat van achteren in de spiegel
valt te fel is, wordt de achteruitkijkspiegel
automatisch gedimd. Bij een spiegel met
autodimfunctie ontbreekt het hendeltje voor
handmatig dimmen.
De achteruitkijkspiegel is voorzien van twee
sensoren (één aan de voorkant en één aan de
achterkant) die samenwerken om hinderlijke
lichtinval te identificeren en te verhelpen. De
sensor aan de voorkant registreert omge-
vingslicht, terwijl de sensor aan de achterkant
de koplampen van achterliggers registreert.
N.B.
Als de sensoren door bijvoorbeeld par-
keervergunningen, transponders, zonne-
kleppen of voorwerpen op de achterbank
of in de bagageruimte dusdanig worden
gehinderd dat er geen licht op de sensoren
valt, gelden er beperkingen voor de auto-
dimfunctie van de achteruitkijkspiegel en
buitenspiegels.
Kompas (p. 98) is alleen een optie voor een
achteruitkijkspiegel met autodimfunctie.
Gerelateerde informatie
Buitenspiegels (p. 95)
Kompas*
Op de achteruitkijkspiegel zit een display
waarop wordt aangegeven in welke richting
de voorkant van de auto wijst.
Bediening
Achteruitkijkspiegel met kompas.
In de rechter bovenhoek van de achteruitkijk-
spiegel zit een display waarop wordt aange-
geven in welke richting de voorkant van de
auto wijst. Er worden acht verschillende rich-
tingen met Engelse afkortingen weergegeven:
N (noord), NE (noordoost), E (oost), SE (zuid-
oost), S (zuid), SW (zuidwest), W (west) en
NW (noordwest).
Het kompas wordt automatisch geactiveerd
wanneer u de motor start of wanneer sleutel-
stand II actief is, zie Sleutelstanden - functies
in verschillende standen (p. 71). Om het kom-
pas handmatig uit of in te schakelen kunt u
een paperclip of iets dergelijks nemen en het
knopje aan de onderzijde van de achteruit-
kijkspiegel indrukken.
Kalibreren
Om de juiste kompasrichting aan te geven
moet het kompas soms worden gekalibreerd.
De aarde is in 15 magnetische zones ver-
deeld. Het kompas dient te worden gekali-
breerd, als u met de auto meerdere magneti-
sche zones doorkruist.
Kalibreer als volgt:
1. Breng de auto tot stilstand op een groot
en open terrein waar geen stalen con-
structies of hoogspanningsdraden zijn.
2. Start de auto en schakel alle elektrische
uitrusting (klimaatregeling, luchtdroger
e.d.) uit en zorg dat alle portieren zijn
gesloten.
N.B.
De kalibratie kan mislukken of helemaal
niet worden uitgevoerd, als u de elektri-
sche uitrusting niet uitschakelt.
3. Houd het knopje aan de achterzijde van
de achteruitkijkspiegel ca. 3 seconden
lang ingedrukt. Het cijfer van de huidige
magnetische zone verschijnt.
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
99
G030295
Magnetische zones.
4. Druk meerdere malen op het knopje tot-
dat het nummer van de gewenste magne-
tische zone (
1–15) verschijnt (zie de kaart
met de magnetische zones van het kom-
pas).
5.
Wacht totdat het teken C weer op het
display verschijnt of houd het knopje aan
de onderzijde van de achteruitkijkspiegel
ca. 6 seconden lang ingedrukt (met een
rechtgebogen paperclip bijvoorbeeld),
totdat het teken C verschijnt.
6. Rijd langzaam een rondje in de auto met
een snelheid van hoogstens 10 km/h, tot-
dat een kompasrichting op het display
verschijnt. Dit geeft aan dat de kalibratie
afgerond is. Rijd daarna nog 2 rondjes om
de kalibratie fijn af te stellen.
7.
Auto’s met elektrische voorruitverwar-
ming*: Als bij activering van de elektri-
sche voorruitverwarming het teken
C op
het display verschijnt, kalibreer dan vol-
gens punt 6 hierboven met de elektrische
voorruitverwarming ingeschakeld, zie
Voorruit ontwasemen en ontdooien (p.
126).
8. Herhaal de bovenstaande procedure zo
nodig.
Schuifdak*
Het schuifdak is te bedienen met de knoppen
aan het plafond.
Het binnenste zonnescherm is handmatig te
sluiten.
Bij het schuifdak hoort een windscherm,
De bedieningsknoppen voor het schuifdak
zitten aan het plafond. Het schuifdak is aan
de achterkant open te kantelen of horizontaal
open te schuiven. Het schuifdak is alleen te
openen in sleutelstand I of II.
Horizontaal openschuiven
G017823
Horizontaal openschuiven, achteruit/vooruit.
Openen, automatisch
Openen, handmatig
Sluiten, handmatig
Sluiten, automatisch
||
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
100
Openen
Trek de bedieningsknop naar achteren in de
stand voor automatisch openen en laat de
knop vervolgens los om het schuifdak zo ver
mogelijk open te schuiven.
U kunt het schuifdak handmatig openen door
de bedieningsknop achteruit naar het weer-
standspunt voor handmatig openen te trek-
ken. Het schuifdak schuift steeds verder open
zolang u de knop in deze stand vasthoudt.
Sluiten
U kunt het schuifdak handmatig sluiten door
de bedieningsknop vooruit naar het weer-
standspunt voor handmatig sluiten te duwen.
Het schuifdak schuift steeds verder dicht
zolang u de knop in deze stand vasthoudt.
WAARSCHUWING
Gevaar voor beknelling bij het sluiten van
het schuifdak. De beveiliging tegen over-
belasting van het schuifdak werkt alleen bij
automatisch sluiten, niet bij handmatig
sluiten.
Het schuifdak gaat automatisch dicht, wan-
neer u de knop in de stand voor automatisch
sluiten duwt en vervolgens loslaat.
Wanneer u sleutelstand 0 kiest en de trans-
pondersleutel uit het contactslot neemt,
wordt de spanning van het schuifdak verbro-
ken.
WAARSCHUWING
Als er kinderen in de auto aanwezig zijn:
Onderbreek altijd de stroom naar het
schuifdak door te kiezen voor sleutelstand
0 en neem vervolgens de transpondersleu-
tel mee uit de auto. Voor informatie over
sleutelstanden, zie Sleutelstanden - func-
ties in verschillende standen (p. 71).
Verticaal openkantelen
G028900
Verticaal openkantelen, achterkant omhoogkan-
telen.
Kantel het schuifdak open door de ach-
terkant van de knop omhoog te duwen.
Kantel het schuifdak dicht door de ach-
terkant van de knop omlaag te trekken.
Sluiten met transpondersleutel of knop
voor centrale vergrendeling
G021345
Houd de vergrendelingsknop lang ingedrukt
om het schuifdak en alle zijruiten te sluiten,
zie Transpondersleutel - functies (p. 152) en
Vergrendelen/ontgrendelen - van de binnen-
zijde (p. 167). De portieren en de achterklep
worden vergrendeld. Druk nogmaals op de
vergrendelingsknop om het sluiten te onder-
breken.
WAARSCHUWING
Als u het schuifdak met de transponder-
sleutel sluit, moet u controleren of nie-
mand bekneld raakt.
Zonnescherm
Aan de binnenkant van het schuifdak zit een
handbediend zonnescherm. Het zonne-
scherm glijdt automatisch naar achteren bij
het openen van het schuifdak. Pak de hand-
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
101
greep vast en schuif het scherm naar voren
om het te sluiten.
Beveiliging tegen overbelasting
Het schuifdak is voorzien van een beveiliging
tegen overbelasting die wordt geactiveerd,
als het schuifdak door een obstakel wordt
gehinderd. Het schuifdak komt dan tot stil-
stand en keert vervolgens automatisch terug
naar de laatst gebruikte, geopende stand.
Windscherm
Bij het schuifdak hoort een windscherm dat
opgeklapt wordt bij een geopend schuifdak.
Menufuncties - instrumentenpaneel
Met de linker stuurhendel bedient u de
menu’s (p. 102) die op het informatiedisplay
van het instrumentenpaneel (p. 59) verschij-
nen. Welke menu’s er verschijnen hangt af
van de sleutelstand (p. 71).
Display (analoog instrumentenpaneel) en bedie-
ningsknoppen voor menufuncties.
Display (digitaal instrumentenpaneel) en bedie-
ningsknoppen voor menufuncties.
OK – meldingenlijst openen en meldingen
bevestigen.
Duimwiel – menu-opties doorbladeren.
RESET – geactiveerde functie op nul stel-
len. Wordt in bepaalde gevallen gebruikt
om een functie te selecteren/activeren
(zie de uitleg bij de verschillende func-
ties).
Een eventuele melding, (p. 102) moet u eerst
bevestigen met de knop OK, voordat u de
menu’s kunt bekijken.
Gerelateerde informatie
Meldingen - functies (p. 104)
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
102
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Menu-overzicht - instrumentenpaneel
Welke menu’s er op het informatiedisplay van
het instrumentenpaneel verschijnen hangt af
van de sleutelstand (p. 71).
Voor sommige van de onderstaande menu-
opties dient de auto te zijn uitgerust met de
bijbehorende functie en software.
Analoog instrumentenpaneel
Digit. snlhd.
Verwarming*
Extra verw.*
TC-opties
Servicestatus
Oliepeil
27
Meldingen (##)
28
Digitaal instrumentenpaneel
Instellingen*
Thema's
Contraststand/Kleurstand
Servicestatus
Meldingen
28
Oliepeil
27
Standkachel*
Boordcomp reset
Gerelateerde informatie
Instrumentenpaneel, analoog - overzicht
(p. 59)
Instrumentenpaneel, digitaal - overzicht
(p. 60)
Menufuncties - instrumentenpaneel (p.
101)
Meldingen
Wanneer er een waarschuwings-, informatie-
of controlesymbool oplicht, verschijnt er
tevens een aanvullende melding op het infor-
matiedisplay.
Melding Betekenis
Stop auto
z.s.m.
A
Breng de auto tot stil-
stand en zet de motor af.
Grote kans op schade –
bezoek een werkplaats
B
.
Zet motor
af
A
Breng de auto tot stil-
stand en zet de motor af.
Grote kans op schade –
bezoek een werkplaats
B
.
Service
spoed
A
Bezoek een werkplaats
B
om de auto onmiddellijk
te laten controleren.
Service ver-
eist
A
Bezoek een werkplaats
B
om de auto zo spoedig
mogelijk te laten controle-
ren.
Zie instruc-
tieb.
A
Neem het instructie-
boekje door.
27
Bepaalde motoren.
28
Het aantal meldingen staat tussen haakjes.
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
103
Melding Betekenis
Bespreek tijd
voor onder-
houd
Het is tijd om een
afspraak te maken voor
een servicebeurt –
bezoek een werkplaats
B
.
Tijd voor
periodiek
onderhoud
Het is tijd voor een servi-
cebeurt – bezoek een
werkplaats
B
. Het moment
hangt af van de afgelegde
afstand, het aantal maan-
den dat sinds de laatste
servicebeurt is verstre-
ken, het aantal draaiuren
van de motor en de
gebruikte oliekwaliteit.
Onderhouds-
termijn ver-
streken
Als u de onderhoudster-
mijn niet respecteert, val-
len beschadigde onder-
delen niet langer onder de
garantie – bezoek een
werkplaats
B
.
Versnellings-
bak Olie ver-
versen
Bezoek een werkplaats
B
om de auto zo spoedig
mogelijk te laten controle-
ren.
Melding Betekenis
Versnellings-
bak
Beperkte
werking
De versnellingsbak werkt
niet op maximale capaci-
teit. Rijd voorzichtig tot-
dat de melding ver-
dwijnt
C
.
Bezoek bij herhaaldelijke
verschijning een werk-
plaats
B
.
Versnellings-
bak heet Rijd
langzamer
Rijd voorzichtiger of
breng de auto zo spoedig
mogelijk tot stilstand. Zet
de versnellingsbak in de
neutraal en laat de motor
stationair draaien totdat
de melding verdwijnt
C
.
Versnellings-
bak heet
Stop auto
z.s.m. Wach-
ten op
afkoelen
Kritieke storing. Breng de
auto zo spoedig mogelijk
tot stilstand en bezoek
een werkplaats
B
.
Melding Betekenis
Tijdelijk uit-
geschakeld
A
De bijbehorende functie is
tijdelijk uitgeschakeld en
wordt na enige tijd rijden
of de volgende keer dat u
de motor start automa-
tisch opnieuw ingescha-
keld.
Accuspan-
ning laag
Spaarstand
Het audiosysteem is uit-
geschakeld om stroom te
besparen. Laad de accu
bij.
A
Deel van een melding, verschijnt samen met gegevens
over de locatie van de storing.
B
Geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
C
Voor informatie over de automatische versnellingsbak, zie
Automatische versnellingsbak - Geartronic* (p. 279).
Gerelateerde informatie
Meldingen - functies (p. 104)
Menufuncties - instrumentenpaneel (p.
101)
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
104
Meldingen - functies
Met de linker stuurhendel kunt u door de mel-
dingen (p. 102) bladeren die op het informa-
tiedisplay van het instrumentenpaneel ver-
schijnen en deze bevestigen.
Wanneer er een waarschuwings-, informatie-
of controlesymbool oplicht, verschijnt er
tevens een aanvullende melding op het dis-
play. Foutmeldingen blijven in het geheugen
opgeslagen, totdat de onderliggende storing
is verholpen.
Druk OK op de linker stuurhendel in om een
melding te bevestigen. Gebruik het duimwiel
(p. 101) om door de meldingen te bladeren.
N.B.
Als er een waarschuwingsmelding ver-
schijnt als de boordcomputer wordt
gebruikt, moet de melding worden gelezen
(druk op OK) voordat de eerdere activiteit
kan worden hervat.
Gerelateerde informatie
Menu-overzicht - instrumentenpaneel (p.
102)
MY CAR
MY CAR is een menugroep voor hantering
van tal van autofuncties, zoals City Safety,
sloten en alarm, automatische ventilatorsnel-
heid, klokinstelling e.d.
Sommige functies behoren tot de standaard-
uitrusting, andere zijn zogeheten opties – het
aanbod verschilt per markt.
Bediening
Navigatie in deze menu’s vindt plaats met
knoppen op de middenconsole of met de
rechter stuurtoetsen.
MY CAR - opent het menusysteem MY
CAR.
OK/MENU - knop op de middenconsole
indrukken of het duimwiel op het stuur-
wiel om de gemarkeerde menu-optie te
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
105
kiezen/aan te vinken of de gekozen func-
tie in het geheugen op te slaan.
TUNE - aan de draaiknop op de midden-
console of het duimwiel op het stuurwiel
draaien om een stap omhoog/omlaag te
gaan door de menu-opties.
EXIT
EXIT-functies
Afhankelijk van de functie waarop de aanwij-
zer staat op het moment van het indrukken
van EXIT en het menuniveau, kan het vol-
gende gebeuren:
telefoongesprek wordt afgewezen
actuele functie wordt afgebroken
ingevoerde tekens worden gewist
laatst ingevoerde keuzes worden geannu-
leerd
u beweegt omhoog in het menusysteem.
Kort en lang indrukken kunnen verschillende
resultaten opleveren.
Bij lang indrukken springt u naar het hoogste
menuniveau (hoofdbronweergave), van waar-
uit u alle functies/menugroepen van de auto
kunt bereiken.
Menu-opties en zoekpaden
Voor een beschrijving van de menu-opties en
zoekpaden in MY CAR, zie het supplement
Sensus Infotainment.
Boordcomputer
De boordcomputer van de auto kan tijdens
het rijden informatie registreren, berekenen en
tonen.
De functies en het uiterlijk van de boordcom-
puter verschillen afhankelijk van de vraag of
het instrumentenpaneel er een van het type
"Analog" of "Digital" is:
Boordcomputer - instrumentenpaneel
‘Analog’ (p. 106)
Boordcomputer - instrumentenpaneel
‘Digital’ (p. 110)
Na de automatische activering van het instru-
mentenpaneel bij ontgrendeling zijn bediening
en instelling meteen mogelijk. Als u na het
openen van het bestuurdersportier niet bin-
nen ca. 30 seconden op een van de boord-
computerknoppen drukt, dooft het instru-
ment, waarna om opnieuw de boordcomputer
te kunnen bedienen eerst sleutelstand II (p.
71) of motorstart vereist is.
N.B.
Als er een waarschuwingsmelding ver-
schijnt tijdens het gebruik van de boord-
computer, dient u deze melding eerst te
bevestigen voordat u de boordcomputer
weer kunt activeren.
Bevestig deze melding door de knop
OK op de richtingaanwijzerhendel kort
in te drukken.
Groepsmenu’s
De boordcomputer heeft twee verschillende
groepsmenu’s:
Functies
Rubriek op instrumentenpaneel
De functies of alternatieve rubrieken van de
boordcomputer volgen elkaar op in elk hun
eigen lus (loop).
Gerelateerde informatie
Boordcomputer - rijstatistiek* (p. 114)
Boordcomputer - aanvullende informatie
(p. 113)
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
106
Boordcomputer - instrumentenpaneel
"Analog"
De boordcomputer van de auto kan tijdens
het rijden informatie registreren, berekenen en
tonen.
De menu’s van de boordcomputer volgens
elkaar op in een eindeloze lus. Een van opties
bestaat erin dat het boordcomputerdisplay
dooft – dit geeft tevens het begin/eind van de
lus aan.
Informatiedisplay en bedieningselementen.
OK - Lus met de boordcomputerfuncties
starten en gemarkeerde optie activeren.
Duimwiel - Lus met de boordcomputer-
functies starten en opties doorbladeren.
RESET - Gekozen functie annuleren,
resetten of verlaten.
Functies
Doe het volgende om functies te openen en
regelen/aanpassen:
1. Om er zeker van dat geen van de bedie-
ningselementen zich midden in een pro-
cedure bevindt, moet u ze eerst ‘resetten’
met 2 keer drukken op RESET.
2. Druk op OK - de lus met de verschillende
functies wordt geopend.
3. Blader de functies door met het duimwiel
en kies/bevestig uw keuze met OK.
4. Sluit na de regeling/aanpassing af door 2
keer op RESET te drukken.
De volgende tabel geeft een overzicht van de
verschillende boordcomputerfuncties:
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
107
Functies Informatie
Digit. snlhd.
km/h
mph
Geen aanduiding
Geeft de rijsnelheid digitaal weer in het midden van het instrumentenpaneel:
Open een functie met OK, kies een optie met het duimwiel, bevestig met OK en verlaat de
functie met ENTER.
Verwarming*
DIRECTE START
- Timer 1 - voert naar het menu voor
selectie van het tijdstip.
- Timer 2 - voert naar het menu voor
selectie van het tijdstip.
Voor een beschrijving van het programmeren van de timer, zie Motor- en interieurverwarming* -
timers (p. 131).
Extra verw.*
Aut Aan
Uit
Voor meer informatie, zie Extra verwarming* (p. 135).
TC-opties
Actieradius op tank
Brandstofverbruik
Gemiddelde snelheid
Dagtellers
T1 en tot afst
Dagtellers
T2 en tot afst
Hier kiest/activeert u de opties die als boordcomputerrubrieken beschikbaar moeten zijn. De
symbolen voor reeds gekozen rubrieken zijn WIT en voorzien van een ‘vinkje’, bij de rest die
GRIJS is ontbreekt het ‘vinkje’.
1. Open de functie met OK, blader met het duimwiel de optiesymbolen door en stop met bla-
deren bij het symbool van uw keuze om het te markeren.
2. Bevestig met OK - het symbool verkleurt van GRIJS naar WIT en wordt voorzien van een
‘vinkje’.
3. Kies meer functiesymbolen met het duimwiel of sluit af met RESET.
Servicestatus
Geef het resterend aantal maanden en het aantal kilometers tot de eerstvolgende servicebeurt
aan.
||
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
108
Functies Informatie
Oliepeil
A
Voor meer informatie, zie Motorolie - controleren en bijvullen (p. 356).
Meldingen (##)
Voor meer informatie, zie Meldingen - functies (p. 104).
A
Bepaalde motoren.
Rubrieken
U kunt een van de rubrieken in de volgende
tabel uitkiezen voor constante weergave op
het instrumentenpaneel. Doe het volgende
om een keuze te maken:
1. Om er zeker van dat geen van de bedie-
ningselementen zich midden in een pro-
cedure bevindt, moet u ze eerst ‘resetten’
met 2 keer drukken op RESET.
2. Draai aan het duimwiel - de te kiezen
boordcomputerrubrieken liggen in een
lus.
3. Stop met bladeren bij de rubriek van uw
keuze.
Boordcomputerrubriek op instrumentenpa-
neel
Informatie
Dagtellers T1 en tot afst
RESET lang indrukken om dagteller T1 op nul te stellen.
Dagtellers T2 en tot afst
RESET lang indrukken om dagteller T2 op nul te stellen.
Afst. tot leeg
Voor meer informatie, zie het gedeelte ‘Bereik - actieradius op tank’ (p. 113).
Brandstofvrbr
Huidig verbruik.
Gem. snelh.
RESET lang indrukken om
Gem. snelh. op nul te stellen.
Geen boordcomputerinformatie. Bij deze optie blijft het display leeg - dit geeft tevens het ‘begin’/‘einde’ van de lus aan.
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
109
Tijdens het rijden kunt u op ieder gewenst
moment een andere boordcomputerrubriek
voor het instrumentenpaneel kiezen: Ga als
volgt te werk:
Draai aan het duimwiel - stop met blade-
ren bij de rubriek van uw keuze.
Gerelateerde informatie
Boordcomputer - aanvullende informatie
(p. 113)
Boordcomputer - rijstatistiek* (p. 114)
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
110
Boordcomputer - instrumentenpaneel
"Digital"
De boordcomputer van de auto kan tijdens
het rijden informatie registreren, berekenen en
tonen.
De menu’s van de boordcomputer volgens
elkaar op in een eindeloze lus. Een van opties
bestaat erin dat alle drie de boordcomputer-
displays doven – dit geeft tevens het begin/
eind van de lus aan.
Informatiedisplays en bedieningselementen
stuurhendel.
OK - Lus met de boordcomputerfuncties
starten en gemarkeerde optie activeren.
Duimwiel - Lus met de boordcomputer-
functies starten en opties doorbladeren.
RESET - Gekozen functie annuleren,
resetten of verlaten.
Functies
Doe het volgende om functies te openen en
regelen/aanpassen:
1. Om er zeker van dat geen van de bedie-
ningselementen zich midden in een pro-
cedure bevindt, moet u ze eerst ‘resetten’
met 2 keer drukken op RESET.
2. Druk op OK - de lus met de verschillende
functies wordt geopend.
3. Blader de functies door met het duimwiel
en kies/bevestig uw keuze met OK.
4. Sluit na de regeling/aanpassing af door 2
keer op RESET te drukken.
De volgende tabel geeft een overzicht van de
verschillende boordcomputerfuncties:
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
111
Functies Informatie
Boordcomp reset
Gemiddeld
Gemiddelde snelheid
N.B. Bij deze functie worden de beide dagtellers T1 en T2 niet op nul gesteld - zie de tabel in
het volgende gedeelte ‘Rubrieken’ of het gedeelte ‘Op nul stellen bij Digital’ (p. 113) voor
informatie hierover.
Meldingen
Voor meer informatie, zie Meldingen - functies (p. 104).
Thema's
Hier kiest u het uiterlijk van het instrumentenpaneel (p. 59).
Instellingen* Selecteer Aut Aan of Uit.
Voor meer informatie, zie Extra verwarming* (p. 135).
Contraststand/Kleurstand
Lichtsterkte en kleurtemperatuur van het instrumentenpaneel instellen.
Standkachel*
Directe start
- Symbool Timer 1 - voert naar het menu
voor selectie van het tijdstip.
- Symbool Timer 2 - voert naar het menu
voor selectie van het tijdstip.
Voor een beschrijving van het programmeren van de timer, zie Motor- en interieurverwarming*
- timers (p. 131).
Servicestatus
Geef het resterend aantal maanden en het aantal kilometers tot de eerstvolgende servicebeurt
aan.
Oliepeil
A
Voor meer informatie, zie Motorolie - controleren en bijvullen (p. 356).
A
Bepaalde motoren.
||
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
112
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Rubrieken
Er kunnen drie boordcomputerrubrieken tege-
lijk worden weergegeven: één op elk van drie
‘vensters’ (zie voorgaande afbeelding).
U kunt een van de rubriekcombinaties in de
volgende tabel uitkiezen voor constante
weergave op het instrumentenpaneel. Doe
het volgende om een keuze te maken:
1. Om er zeker van dat geen van de bedie-
ningselementen zich midden in een pro-
cedure bevindt, moet u ze eerst ‘resetten’
met 2 keer drukken op RESET.
2. Draai aan het duimwiel - de te kiezen
rubriekcombinaties worden in een lus
weergegeven.
3. Stop met bladeren bij de rubriekcombina-
tie van uw keuze.
Rubriekcombinaties Informatie
Gemiddeld Dagteller T1 + Kilometer-
stand
Gemiddelde snel-
heid
RESET lang indrukken om dagteller T1 op nul te stellen.
Huidig verbruik Dagteller T2 + Kilometer-
stand
Actieradius op tank
RESET lang indrukken om dagteller T2 op nul te stellen.
Huidig verbruik Kilometerstand kmh<>mph kmh<>mph - zie het gedeelte ‘Digitale snelheidsaanduiding’ (p. 113).
Geen boordcomputerinfor-
matie.
Bij deze optie doven alle drie de boordcomputerdisplays - dit geeft
tevens het ‘begin’/‘einde’ aan van de lus.
Tijdens het rijden kunt u op ieder gewenst
moment een andere rubriekcombinatie voor
de boordcomputer op het instrumentenpa-
neel kiezen: Ga als volgt te werk:
Draai aan het duimwiel - stop met blade-
ren bij de rubriek van uw keuze.
Gerelateerde informatie
Boordcomputer - aanvullende informatie
(p. 113)
Boordcomputer - rijstatistiek* (p. 114)
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
113
Boordcomputer - aanvullende
informatie
De boordcomputer van de auto kan tijdens
het rijden informatie registreren, berekenen en
tonen. Hier volgt aanvullende informatie over
enkele functies.
Gemiddeld
Het gemiddelde brandstofverbruik sinds de
laatste maal dat de waarde op nul gesteld
werd.
N.B.
Er kunnen onjuiste waarden verschijnen
als er een verwarming op brandstof* is
gebruikt.
Gemiddelde snelheid
De gemiddelde snelheid voor de afgelegde
afstand sinds de laatste nulstelling van de
waarde.
Huidig verbruik
De waarde voor het huidige verbruik wordt
voortdurend (ongeveer eenmaal per seconde)
bijgewerkt. Op lage snelheden wordt het ver-
bruik weergegeven per eenheid van tijd – op
hoge snelheden verschijnt het verbruik per
eenheid van lengte.
U kunt verschillende eenheden (km/miles) kie-
zen voor de aanduiding – zie het onderdeel
‘Eenheid wijzigen’ (p. 113).
Bereik - actieradius op tank
De boordcomputer geeft de afstand aan die
bij benadering kan worden afgelegd met de
resterende hoeveelheid brandstof in de tank.
Wanneer de melding
Afst. tot leeg----’ ver-
schijnt, zijn geen garanties meer te geven
voor de resterende actieradius.
Tank dan zo spoedig mogelijk.
De actieradius wordt berekend aan de hand
van het gemiddelde brandstofverbruik over
de laatste 30 km en de resterende hoeveel-
heid brandstof.
N.B.
Er kunnen onjuiste waarden verschijnen,
als u van rijstijl bent veranderd.
Een zuinige rijstijl betekent doorgaans een
langere actieradius. Voor meer informatie
over hoe u het brandstofverbruik kunt beïn-
vloeden, zie Milieubeleid van Volvo Car Cor-
poration (p. 19).
Digitale snelheidsaanduiding
29
De snelheid wordt weergegeven in de een-
heid (km/h / mph) die niet op het hoofdinstru-
ment wordt gebruikt. Gebruik het hoofdinstru-
ment mph als eenheid, dan wordt de snelheid
in km/h weergegeven op de boordcomputer
en omgekeerd.
Resetten bij "Analog"
Met de actuele boordcomputerrubriek - Dag-
teller T1, Dagteller T2 of Gemiddelde snelheid
- op het instrumentenpaneel:
RESET lang indrukken - gekozen rubriek
wordt op nul gesteld.
U moet iedere rubriek apart op nul stellen.
Resetten bij "Digital"
Dagtellers:
1. Draai met het duimwiel naar de rubriek-
combinatie die de op nul te stellen dag-
teller bevat.
2. RESET lang indrukken - gekozen dagtel-
ler wordt op nul gesteld.
Gemiddelde snelheid & Brandstofverbruik:
1.
Kies de functie
Boordcomp reset en
activeer deze met OK.
2. Kies een van de volgende opties met het
duimwiel en activeer deze met OK:
l/100 km
km/h
Allebei resetten
3. Sluit af met RESET.
29
Alleen voor instrumentenpaneel "Digital".
||
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
114
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Eenheid wijzigen
U kunt van eenheid veranderen voor weer-
gave van de afstand en snelheid (km/miles) in
het menusysteem My Car, zie MY CAR (p.
104).
N.B.
Een wijziging van deze eenheden is niet
alleen van toepassing op de boordcompu-
ter maar ook op Volvo’s RTI-navigatiesys-
teem*.
Gerelateerde informatie
Boordcomputer - rijstatistiek* (p. 114)
Boordcomputer - rijstatistiek*
Er wordt informatie vastgelegd over het
gemiddelde brandstofverbruik en de gemid-
delde snelheid tijdens eerdere ritten. Deze
informatie is weer te geven op het beeld-
scherm in de vorm van een staafdiagram.
Functie
Rijstatistiek
30
.
Afhankelijk van de gekozen schaalverdeling
symboliseert elke staaf een afgelegde afstand
van 1 km of 10 km – de staaf helemaal rechts
geeft de actuele waarde aan voor een afstand
van 1 of 10 km.
Met de knop TUNE kunt u voor elke staaf van
schaal wisselen tussen 1 km en 10 km – de
aanwijzer rechts wisselt afhankelijk van de
gekozen schaal tussen een positie bovenaan
of onderaan.
Bediening
In het menusysteem MY CAR kunt u uiteenlo-
pende instellingen verrichten. Voor een
beschrijving van het menusysteem, zie MY
CAR (p. 104)
Nieuwe rit starten – met ENTER wist u
alle eerdere statistieken. Verlaat het menu
met EXIT.
Elke rijcyclus resetten – vink het vakje
met ENTER aan en verlaat het menu met
EXIT.
Met de optie ‘
Elke rijcyclus resetten’ aan-
gevinkt, worden alle statistieken automatisch
gewist als de auto na afloop van de rit 4 uur
stilgestaan heeft. De volgende keer dat u de
motor start begint de rijstatistiek weer vanaf
nul.
Als u een nieuwe rijcyclus start voordat de
4 uur zijn verstreken, moet u de actuele
periode eerst handmatig wissen via de optie
Nieuwe rit starten’.
Zie ook de informatie over Eco guide (p. 63) .
Gerelateerde informatie
Boordcomputer - aanvullende informatie
(p. 113)
30
De afbeelding is schematisch – afhankelijk van de softwareversie en het model zijn afwijkingen mogelijk.
KLIMAAT
04 Klimaat
04
116
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Algemene informatie over de
klimaatregeling
De auto is voorzien van elektronische klimaat-
regeling (p. 122). De klimaatregeling zorgt
ervoor dat de lucht in het interieur gekoeld,
verwarmd of van vocht ontdaan wordt.
N.B.
Airconditioning (AC) (p. 125) uitschakelen,
maar voor optimaal klimaatcomfort in de
passagiersruimte en om te voorkomen dat
de ruiten beslaan dient u de airconditio-
ning altijd te laten aanstaan.
Waar u op moet letten
Voor optimale werking van de airconditio-
ning moet u de zijruiten en een schuifdak*
gesloten houden.
Bij warm weer kunt u de doorluchtfunctie
(p. 168) gebruiken om alle zijruiten tege-
lijk korte tijd te openen en weer te sluiten
en op die manier snel voor frisse lucht in
de auto te zorgen.
Veeg sneeuw en ijs van de luchtinlaat
voor de klimaatregeling (de opening tus-
sen de motorkap en de voorruit).
In warme weersomstandigheden kan er
ter hoogte van de airconditioning een
plasje water onder de auto ontstaan. Dit
is volkomen normaal.
Wanneer de motor het maximale vermo-
gen nodigt heeft (bijvoorbeeld als u
volgas optrekt of met een aanhanger ach-
ter de auto een helling oprijdt), is het
mogelijk dat de airconditioning tijdelijk
wordt uitgeschakeld. Er kan dan een tij-
delijke temperatuurstijging optreden.
Maak in eerste instantie gebruik van de
ontwasemingsfunctie (p. 126) om con-
dens van de binnenkant van de ruiten te
verwijderen. Houd de binnenzijde van de
ruiten schoon om het risico te beperken
dat ze beslaan.
Auto’s met Start/Stop*
Bij automatische afzetting (p. 286) van de
motor gelden er mogelijk beperkingen voor
de werking van bepaalde apparatuur (zoals
het ventilatortoerental (p. 124) van de kli-
maatregeling).
Auto’s met ECO*
Als de functie ECO (p. 295) wordt geacti-
veerd, kan de functie van bepaalde uitrusting
tijdelijk worden gereduceerd of uitgescha-
keld, bijv. de airconditioning (p. 125).
N.B.
Bij activering van het ECO-systeem wor-
den enkele parameters in de instellingen
van het klimaatsysteem gewijzigd en wor-
den de functies van enkele elektrische ver-
bruikers gereduceerd - met een druk op de
AC-knop reset u het klimaatsysteem, maar
dan met een gereduceerde AC-functie.
Gerelateerde informatie
Werkelijke temperatuur (p. 117)
Menu-instellingen - klimaat (p. 120)
Elektronische klimaatregeling, ECC (p.
122)
Luchtverdeling passagiersruimte (p. 120)
Luchtreiniging (p. 117)
04 Klimaat
04
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
117
Werkelijke temperatuur
De ingestelde interieurtemperatuur komt over-
een met de gevoelstemperatuur op basis van
de heersende omstandigheden in en rond de
auto wat de luchtsnelheid, de luchtvochtig-
heidsgraad, de ingestraalde warmte enz.
betreft.
Het systeem beschikt over een zonnesensor
(p. 117) die de stand van de zon registreert.
Daardoor kan de temperatuur van de lucht uit
de blaasmonden links en rechts afwijken,
ondanks dat de temperatuurknoppen voor de
beide zijden in dezelfde stand staan.
Gerelateerde informatie
Algemene informatie over de klimaatrege-
ling (p. 116)
Temperatuurregeling passagiersruimte (p.
125)
Sensoren - klimaat
De klimaatregeling beschikt over enkele sen-
soren om de temperatuur (p. 117) in de auto
te regelen.
De zonnesensor zit boven op het dash-
board.
De interieurtemperatuursensor zit onder
het bedieningspaneel van de klimaatrege-
ling.
De buitentemperatuursensor zit in de bui-
tenspiegel.
De vochtsensor* zit bij de achteruitkijk-
spiegel.
N.B.
Bedek of blokkeer de sensoren niet met
kledingstukken of andere voorwerpen.
Gerelateerde informatie
Algemene informatie over de klimaatrege-
ling (p. 116)
Luchtreiniging
Het interieur werd dusdanig vormgegeven dat
het gerieflijk en comfortabel is – ook voor
mensen met contactallergieën of astma.
Interieurfilter (p. 118)
Materiaal in de passagiersruimte (p. 119)
Clean Zone Interior Package (CZIP) (p.
118)*
Interior Air Quality System (IAQS) (p.
119)*
Gerelateerde informatie
Algemene informatie over de klimaatrege-
ling (p. 116)
04 Klimaat
04
118
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Luchtreiniging - interieurfilter
Alle lucht die de passagiersruimte binnenkomt
wordt gereinigd door een filter.
Vervang het filter regelmatig. Raadpleeg het
Serviceprogramma van Volvo voor het aanbe-
volen vervangingsinterval. In zeer sterk ver-
ontreinigde gebieden moet u het filter moge-
lijk vaker vervangen.
N.B.
Er zijn verschillende soorten interieurfilters.
Let erop dat het juiste filter wordt gemon-
teerd.
Gerelateerde informatie
Luchtreiniging (p. 117)
Luchtreiniging - Clean Zone Interior
Package (CZIP)*
CZIP bestaat uit een aantal aanpassingen
zodat er minder stoffen in het interieur ver-
werkt zijn die aanleiding kunnen geven tot
allergieën en/of astma.
Het volgende is inbegrepen:
Een geavanceerde ventilatorfunctie die
inhoudt dat de ventilator aanslaat wan-
neer de auto via de transpondersleutel
wordt ontgrendeld. De ventilator vult het
interieur op die manier met verse lucht.
De functie start als dat nodig is en stopt
na bij het openen van een van de portie-
ren. Bij inactiviteit wordt de functie na
enige tijd automatisch beëindigd.
Het Interior Air Quality System IAQS (p.
119) is een volautomatisch systeem dat
de lucht in de passagiersruimte ontdoet
van verontreinigingen in de vorm van
stofdeeltjes, koolwaterstoffen, stikstofoxi-
den en laaghangend ozon.
N.B.
Om aan de CZIP-norm te blijven voldoen
dient het IAQS-luchtfilter bij auto’s met
CZIP om de 15.000 km of ten minste een-
maal per jaar te worden vervangen (afhan-
kelijk van wat het eerst wordt bereikt).
Echter, maximaal 75.000 km per 5 jaar. Bij
auto’s zonder CZIP en in die gevallen dat
de klant niet langer eist dat aan de CZIP-
norm wordt voldaan, kan het IAQS-filter
met de reguliere intervallen worden ver-
vangen.
Zie voor meer informatie over CZIP de bro-
chure die u bij aankoop hebt ontvangen.
Gerelateerde informatie
Algemene informatie over de klimaatrege-
ling (p. 116)
Luchtreiniging (p. 117)
04 Klimaat
04
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
119
Luchtreiniging - IAQS*
Het Interior Air Quality System (IAQS) ontdoet
de binnenkomende lucht van gassen en stof-
deeltjes om zo hinderlijke geurtjes en veront-
reinigingen in de passagiersruimte te beper-
ken.
Als de Air Quality Sensor een verhoogde con-
centratie van verontreinigingen in de buiten-
lucht meet, wordt de luchtinlaat afgesloten
waarna de lucht in de passagiersruimte wordt
gerecirculeerd.
Het is mogelijk het systeem te activeren/
deactiveren in het menusysteem MY CAR.
Voor een beschrijving van het menusysteem,
zie MY CAR (p. 104).
N.B.
Voor de beste lucht in het interieur moet
de luchtkwaliteitssensor altijd zijn inge-
schakeld.
In een koud klimaat is de recirculatie
beperkt om het beslaan van de ruiten te
voorkomen.
Als de ruiten beslaan, moet de luchtkwali-
teitssensor worden uitgeschakeld en moet
de ontwaseming voor voorruit, achterruit
en zijruiten worden ingeschakeld.
Gerelateerde informatie
Algemene informatie over de klimaatrege-
ling (p. 116)
Luchtreiniging (p. 117)
Luchtreiniging - Clean Zone Interior Pac-
kage (CZIP)* (p. 118)
Luchtreiniging - materiaal
De gebruikte materialen zijn erop geselec-
teerd de hoeveelheid stof in de passagiers-
ruimte te beperken, zodat de passagiers-
ruimte gemakkelijker schoon te houden is.
De vloerbekleding in zowel de passagiers-
ruimte als de bagageruimte zijn eenvoudig te
verwijderen en schoon te maken. Gebruik de
door Volvo geadviseerde schoonmaakmidde-
len en autoverzorgingsproducten voor het rei-
nigen van het interieur (p. 396).
Gerelateerde informatie
Luchtreiniging (p. 117)
04 Klimaat
04
120
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Menu-instellingen - klimaat
Via de middenconsole is het mogelijk de
basisinstellingen voor zes van de klimaatrege-
lingsfuncties te activeren/deactiveren of wijzi-
gen.
Ventilatorstand bij automatische klimaat-
regeling (p. 124).
Recirculatietimer (p. 127).
Automatische achterruitverwarming (p.
97).
Interior Air Quality System (p. 119)*.
Automatische verwarming bestuurders-
stoel (p. 123).
Automatische stuurverwarming (p. 78).
Er staat meer informatie in de beschrijving
van het menusysteem (p. 104).
De basisinstellingen voor de klimaatregelings-
functies zijn te herstellen via het menusys-
teem MY CAR. Voor een beschrijving van het
menusysteem, zie MY CAR (p. 104).
Gerelateerde informatie
Algemene informatie over de klimaatrege-
ling (p. 116)
Luchtverdeling passagiersruimte
De binnenkomende lucht wordt verdeeld over
uiteenlopende blaasmonden verspreid over
het interieur.
In de stand AUTO vindt de luchtverdeling
geheel automatisch plaats.
De luchtverdeling valt zo nodig handmatig bij
te regelen, zie luchtverdelingstabel (p. 128).
Blaasmonden in dashboard
Open
Dicht
Luchtstroom naar links of rechts
Luchtstroom omhoog of omlaag
Richt de buitenste blaasmonden op de voor-
ste zijruiten om deze te ontwasemen.
04 Klimaat
04
121
Blaasmonden in portierstijlen
Dicht
Open
Luchtstroom naar links of rechts
Luchtstroom omhoog of omlaag
Richt de blaasmonden bij koud weer op de
achterste zijruiten om deze te ontwasemen.
Richt de blaasmonden, bij warm weer, naar
binnen toe voor een behaaglijke temperatuur
achter in de auto.
N.B.
Let erop dat kleine kinderen gevoelig kun-
nen zijn voor luchtstromen en tocht.
Luchtverdeling
Luchtverdeling - ontwaseming voorruit
Luchtverdeling - blaasmond dashboard
Luchtverdeling - ventilatie vloer
De gestileerde menselijke gedaante op de
nevenstaande afbeelding bestaat uit drie
knoppen. Bij bediening van de knoppen gaat
op het display het desbetreffende gedeelte
van de gestiliseerde menselijke gedaante (zie
volgende afbeelding) branden samen met een
pijl vóór dit gedeelte om aan te geven welke
luchtverdelingsstand er gekozen is. Voor
meer informatie, zie de luchtverdelingstabel
(p. 128).
Het display van de middenconsole geeft de
gekozen luchtverdelingsstand aan.
Gerelateerde informatie
Algemene informatie over de klimaatrege-
ling (p. 116)
Automatische regeling (p. 124)
Luchtverdeling - recirculatie (p. 127)
04 Klimaat
04
122
Elektronische klimaatregeling, ECC
ECC (Electronic Climate Control) handhaaft
de temperatuur die in het interieur wordt
gekozen en kan voor de bestuurders- en pas-
sagierszijde apart worden ingesteld.
Met de autofunctie worden temperatuur, air-
conditioning, ventilatorsnelheid, recirculatie
en luchtverdeling automatisch geregeld.
Temperatuurregeling (p. 125), links
Elektrisch verwarmde voorstoel (p. 123),
linkerkant
Max. ontwaseming (p. 126)
Ventilator (p. 124)
Luchtverdeling (p. 120) - ventilatie vloer
Luchtverdeling - blaasmond dashboard
Luchtverdeling - ontwaseming voorruit
Elektrische achterruit- en buitenspiegel-
verwarming (p. 97)
Elektrisch verwarmde voorstoel (p. 123),
rechterkant
Temperatuurregeling (p. 125), rechts
Recirculatie (p. 127)
AUTO - Automatische klimaatregeling (p.
124)
AC - Airconditioning aan/uit (p. 125)
04 Klimaat
04
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
123
Elektrisch verwarmde voorstoelen*
De verwarming van de voorstoelen heeft drie
standen om het zitcomfort voor bestuurder en
voorpassagier bij kou te verhogen.
Het display van de middenconsole geeft het
actuele verwarmingsniveau aan.
Druk herhaalde malen op de knop voor het
volgende:
Hoogste verwarmingsstand - er branden
drie oranje velden op het beeldscherm
van de middenconsole (zie bovenstaande
afbeelding).
Lagere verwarmingsstand - er branden
twee oranje velden op het beeldscherm.
Laagste verwarmingsstand - er brandt
één oranje veld op het beeldscherm.
Verwarming uitschakelen - geen van de
velden brandt.
WAARSCHUWING
Een elektrisch verwarmde stoel mag niet
worden gebruikt door personen die niet
goed kunnen voelen dat de temperatuur
toeneemt of die om een andere reden
moeilijkheden hebben om de elektrisch
verwarmde stoel te bedienen. Er kunnen
dan namelijk brandwonden ontstaan.
Automatische
bestuurdersstoelverwarming
Bij activering van de automatische bestuur-
dersstoelverwarming wordt de bestuurders-
stoel na het starten van de motor automa-
tisch maximaal verwarmd.
Bij een omgevingstemperatuur onder
zo’n +7 °C en een koude auto vindt automati-
sche inschakeling plaats.
Het is mogelijk het systeem te activeren/
deactiveren in het menusysteem MY CAR.
Voor een beschrijving van het menusysteem,
zie MY CAR (p. 104).
Gerelateerde informatie
Algemene informatie over de klimaatrege-
ling (p. 116)
Elektrisch verwarmde achterbank* (p.
123)
Elektrisch verwarmde achterbank*
De verwarming voor de buitenste plaatsen
van de achterbank
1
heeft drie standen om het
comfort voor passagiers te verhogen als het
koud is.
De lampjes in de drukknoppen geven het actuele
verwarmingsniveau aan.
Druk herhaalde malen op de knop voor het
volgende:
Hoogste verwarmingsstand - er branden
drie lampjes.
Lagere verwarmingsstand - er branden
twee lampjes.
Laagste verwarmingsstand - er brandt
één lampje.
Verwarming uitschakelen - geen van de
lampjes brandt.
||
04 Klimaat
04
124
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
WAARSCHUWING
Een elektrisch verwarmde stoel mag niet
worden gebruikt door personen die niet
goed kunnen voelen dat de temperatuur
toeneemt of die om een andere reden
moeilijkheden hebben om de elektrisch
verwarmde stoel te bedienen. Er kunnen
dan namelijk brandwonden ontstaan.
Gerelateerde informatie
Algemene informatie over de klimaatrege-
ling (p. 116)
Elektrisch verwarmde voorstoelen* (p.
123)
Ventilator
Houd de ventilator altijd geactiveerd om te
voorkomen dat de ruiten beslaan.
N.B.
Als de ventilator volledig uitgeschakeld is,
start de airconditioning niet – wat kans op
beslagen ruiten kan geven.
Ventilatorknop
Draai aan de knop om de
ventilatorsnelheid te verho-
gen of te verlagen. Als AUTO
wordt gekozen, wordt de
ventilatorsnelheid automa-
tisch (p. 124) geregeld. De
eerder ingestelde ventilator-
snelheid wordt gedeactiveerd.
Gerelateerde informatie
Algemene informatie over de klimaatrege-
ling (p. 116)
Elektronische klimaatregeling, ECC (p.
122)
Automatische regeling
De autofunctie regelt automatisch tempera-
tuur (p. 125), airconditioning (p. 125), ventila-
torsnelheid (p. 124), recirculatie (p. 127) en
luchtverdeling (p. 120).
Als u een of meer handma-
tige functies selecteert, wor-
den de overige functies nog
steeds automatisch gere-
geld. Alle handmatige instel-
lingen worden uitgeschakeld,
wanneer u op de knop AUTO
drukt. Op het display verschijnt
AUTO-
KLIMAAT.
U kunt de ventilatorsnelheid in de automati-
sche stand instellen in het menusysteem MY
CAR. Voor een beschrijving van het menu-
systeem, zie MY CAR (p. 104).
Gerelateerde informatie
Algemene informatie over de klimaatrege-
ling (p. 116)
1
De elektrisch verwarmde achterbank vervalt als u kiest voor de geïntegreerde zittingverhoger met twee standen (p. 44).
04 Klimaat
04
125
Temperatuurregeling
passagiersruimte
Bij het starten van de motor wordt de laatst
verrichte temperatuurinstelling hervat.
N.B.
Het is niet mogelijk om het opwarmen/
afkoelen te versnellen door een hogere/
lagere temperatuur te kiezen dan die
eigenlijk gewenst is.
De actuele temperatuur voor beide zones staat
aangegeven op het display van de middencon-
sole.
Met deze knop kunt u de
temperatuur aan de bestuur-
ders- en passagierszijde
onafhankelijk van elkaar
instellen.
Gerelateerde informatie
Algemene informatie over de klimaatrege-
ling (p. 116)
Werkelijke temperatuur (p. 117)
Elektronische klimaatregeling, ECC (p.
122)
Airconditioning
De airconditioning koelt en droogt zo nodig
de binnenkomende lucht.
Wanneer het lampje in de
knop AC brandt, wordt de
airconditioning geheel auto-
matisch geregeld.
Wanneer het lampje in de
knop AC gedoofd is, is de
airconditioning uitgeschakeld. De overige
functies worden nog steeds automatisch
geregeld. Bij activering van de max. ontwase-
ming (p. 126) wordt automatisch de aircondi-
tioning ingeschakeld, zodat de lucht optimaal
gedroogd wordt.
04 Klimaat
04
126
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Voorruit ontwasemen en ontdooien
U kunt de elektrische voorruitverwarming* en
de maximale ontwaseming gebruiken om de
vooruit en zijruiten snel te ontwasemen en
ontdooien.
Het beeldscherm van de middenconsole geeft
de gekozen instelling aan.
Elektrische verwarming*
Max. ontwaseming
Het lampje in de ontwase-
mingsknop brandt, wanneer
de functie is ingeschakeld.
Druk voor activering van de
functies herhaalde malen op
de knop.
Voor auto’s zonder elektrische voorruitver-
warming:
Er stroomt lucht naar de ruiten - op het
beeldscherm brandt het symbool (2).
Functie uitschakelen - geen van de sym-
bolen brandt.
Voor auto’s met elektrische voorruitverwar-
ming:
Elektrische voorruitverwarming
2
inscha-
kelen - op het beeldscherm brandt een
symbool (1).
Elektrische voorruitverwarming
2
inscha-
kelen en lucht naar de ruiten sturen - op
het beeldscherm branden de symbolen
(1) en (2).
Functie uitschakelen - geen van de sym-
bolen brandt.
N.B.
Elektrische voorruitverwarming en een
eventuele IR-film (p. 17) kunnen de presta-
ties van transponders en andere communi-
catie-apparatuur beïnvloeden.
N.B.
Aan de beide uiteinden van de voorruit zit-
ten driehoekige gebieden zonder elektri-
sche verwarming, zodat het ontdooien
daar mogelijk langer duurt.
N.B.
De elektrische voorruitverwarming is niet
beschikbaar, wanneer de motor automa-
tisch is afgezet (p. 286).
Bij activering van deze functie vindt boven-
dien het volgende plaats om de lucht in het
interieur zoveel mogelijk van vocht te ont-
doen:
de airconditioning wordt automatisch
ingeschakeld
de recirculatie en het Interior Air Quality
System worden automatisch uitgescha-
keld.
N.B.
De ventilator maakt meer geluid wanneer
de ventilator op maximale snelheid draait.
Bij het uitschakelen van de ontwaseming her-
vat de klimaatregeling de voorgaande instel-
lingen.
Gerelateerde informatie
Algemene informatie over de klimaatrege-
ling (p. 116)
2
Als bij inschakeling van de elektrische voorruitverwarming het teken
C op de achteruitkijkspiegel verschijnt, moet het kompas (p. 98)* opnieuw gekalibreerd worden.
04 Klimaat
04
127
Luchtverdeling - recirculatie
Kies voor recirculatie als u vieze luchtjes, uit-
laatgassen en dergelijke buiten wilt houden.
Er komt met andere woorden geen lucht van
buiten de auto in, wanneer deze functie actief
is.
Wanneer de recirculatie
actief is, brandt het oranje
lampje in de knop.
BELANGRIJK
Als de lucht in de auto te lang recirculeert,
kan de binnenzijde van de ruiten beslaan.
Timer
Bij een geactiveerde timerfunctie zal de kli-
maatregeling afhankelijk van de buitentempe-
ratuur na een bepaalde tijd de handmatig
geactiveerde recirculatiestand verlaten. Dit
beperkt de kans op ijs, beslagen ruiten en
een slechte luchtkwaliteit.
Het is mogelijk het systeem te activeren/
deactiveren in het menusysteem MY CAR.
Voor een beschrijving van het menusysteem,
zie MY CAR (p. 104).
N.B.
Wanneer u voor maximale ontwaseming
kiest, wordt de recirculatie altijd uitgescha-
keld.
Gerelateerde informatie
Algemene informatie over de klimaatrege-
ling (p. 116)
Luchtverdeling passagiersruimte (p. 120)
Luchtverdeling - tabel (p. 128)
04 Klimaat
04
128
Luchtverdeling - tabel
Met drie knoppen kiest u de gewenste lucht-
verdeling (p. 120).
Luchtverdeling Toepassing
Lucht naar de ruiten. Er komt een bepaalde hoeveelheid lucht uit de
blaasmonden. De lucht wordt niet gerecirculeerd. De airconditioning is
altijd ingeschakeld.
om snel te ontdooien en te ontwasemen.
Lucht naar de voorruit, via de blaasmond voor ontwaseming, en de zij-
ruiten. Er komt een bepaalde hoeveelheid lucht uit de blaasmonden.
om wasem en ijsvorming bij koud en vochtig weer te
voorkomen (niet te lage ventilatorsnelheid).
Luchtstroom naar de ruiten en uit de blaasmonden van het dashboard. om een comfortabel klimaat te verkrijgen bij warm en
droog weer.
Luchtstroom op hoofd- en borsthoogte uit de blaasmonden van het
dashboard.
om een efficiënte koeling te verkrijgen bij warm weer.
04 Klimaat
04
129
Luchtverdeling Toepassing
Lucht naar de vloer en de ruiten. Er komt een bepaalde hoeveelheid
lucht uit de blaasmonden in het dashboard.
om een comfortabel klimaat en een goede ontwase-
ming te verkrijgen bij koud weer.
Lucht naar de vloer en uit de blaasmonden in het dashboard. bij zonnig weer en matige buitentemperaturen.
Lucht naar de vloer. Er komt een bepaalde hoeveelheid lucht uit de
blaasmonden in het dashboard en op de ruiten.
om warme of koude lucht naar de vloer te sturen.
Luchtstroom naar de ruiten, uit de blaasmonden in het dashboard en
naar de vloer.
om koele lucht naar de vloer te sturen of warme
lucht naar de rest van het lichaam bij koud weer of
bij warm en droog weer.
Gerelateerde informatie
Algemene informatie over de klimaatrege-
ling (p. 116)
Luchtverdeling - recirculatie (p. 127)
04 Klimaat
04
130
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Motor- en interieurverwarming*
Met preconditioning bereidt de verwarming
de motor en het interieur voor om de slijtage
en het stroomverbruik tijdens de rit te beper-
ken.
De verwarming is direct (p. 131) in te schake-
len of vertraagd met een timerfunctie (p.
131).
Bij een buitentemperatuur hoger dan 15 °C
wordt de verwarming niet geactiveerd. Bij
temperaturen van –5 °C of lager is de maxi-
male bedrijfstijd van de verwarming 50 minu-
ten.
WAARSCHUWING
Maak geen gebruik van de verwarming op
brandstof in een afgesloten ruimte. Er
komen uitlaatgassen vrij.
N.B.
Bij gebruik van de verwarming op brand-
stof komt er mogelijk rook uit de rechter
wielkast, wat volkomen normaal is.
Tanken
Waarschuwingssticker op tankvulklep.
WAARSCHUWING
Gemorste brandstof kan vlam vatten.
Schakel voordat u gaat tanken de verwar-
ming op brandstof uit.
Controleer op het instrumentenpaneel of
de verwarming is uitgeschakeld; wanneer
deze werkt, verschijnt het verwarmings-
symbool.
Op een helling parkeren
Wanneer u de auto op een steile helling par-
keert, moet u ervoor zorgen dat de voorkant
van de auto omlaagwijst. Zo krijgt de verwar-
ming op brandstof altijd voldoende brandstof.
Accu en brandstof
Als de accu onvoldoende opgeladen is of als
het brandstofpeil te laag is, wordt de verwar-
ming automatisch uitgeschakeld en verschijnt
er een melding op het informatiedisplay.
Bevestig deze melding door op de knop OK
op de richtingaanwijzerhendel (p. 101) te
drukken.
BELANGRIJK
Als de verwarming herhaaldelijk en in com-
binatie met korte ritten wordt gebruikt, ont-
laadt de accu met startproblemen als
gevolg.
Om te garanderen dat de accu met net zo
veel energie wordt opgeladen als de ver-
warming verbruikt, moet u bij regelmatig
gebruik van de verwarming net zo lang
met de auto rijden als dat de verwarming
wordt gebruikt. De verwarming wordt tel-
kens maximaal 50 minuten ingeschakeld.
Gerelateerde informatie
Motor- en interieurverwarming* - meldin-
gen (p. 133)
Extra verwarming* (p. 135)
04 Klimaat
04
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
131
Motor- en interieurverwarming* -
direct inschakelen/uitschakelen
Bij directe inschakeling van de motor- en inte-
rieurverwarming (p. 130) blijft de verwarming
50 minuten lang draaien.
De interieurverwarming gaat van start, zodra
de koelvloeistof in de motor de juiste tempe-
ratuur heeft bereikt.
N.B.
U kunt de auto starten en ermee rijden,
terwijl de verwarming op brandstof aan-
staat.
1. Druk op de knop OK om het menu te
openen.
2.
Ga met het duimwiel naar
Verwarming
en maak een keuze met OK.
3.
Ga in het volgende menu naar
Directe
start/Stop om de verwarming te active-
ren/deactiveren en bevestig uw keuze
met OK.
4. Verlaat het menu met RESET.
Gerelateerde informatie
Motor- en interieurverwarming* - timers
(p. 131)
Motor- en interieurverwarming* - meldin-
gen (p. 133)
Motor- en interieurverwarming* -
timers
De timers van de motor- en interieurverwar-
ming (p. 130) zijn gekoppeld aan de klok van
de auto.
U kunt twee verschillende uitschakeltijden
instellen met de timerfunctie. Onder de uit-
schakeltijd wordt het tijdstip verstaan waarop
de auto de gewenste temperatuur bereikt
heeft. De elektronica van de auto rekent aan
de hand van de buitentemperatuur zelf uit
wanneer de verwarming moet worden inge-
schakeld.
N.B.
Als de klok van de auto wordt verzet,
wordt een eventuele programmering van
de timer gewist.
Instellen
3
1. Druk op de knop OK om het menu te
openen.
2. Scrol met het duimwiel (p. 101) naar een
van de timers
Verwarming en maak een
keuze met OK.
3. Kies een van de beide timers met het
duimwiel en bevestig uw keuze met OK.
4. Druk kort op OK zodat de uuraanduiding
gaat branden.
5. Stel de gewenste uuraanduiding in met
het duimwiel.
6. Druk kort op de knop OK, zodat de
minuutaanduiding gaat knipperen.
7. Stel de gewenste minuutaanduiding in
met het duimwiel.
8.
Druk op OK
4
om de instelling te bevesti-
gen.
9. Met RESET gaat u een stap terug binnen
het menusysteem.
10. Kies de andere timer (ga verder vanaf
punt 2) of verlaat het menu met RESET.
Starten
1. Druk op de knop OK om het menu te
openen.
2.
Ga met het duimwiel naar
Verwarming
en maak een keuze met OK.
3. Kies een van de beide timers met het
duimwiel en activeer deze met OK.
4. Verlaat het menu met RESET.
3
De timers zijn alleen in te stellen, wanneer de motor is afgezet.
4
Bij nogmaals indrukken van OK activeert u de timer.
||
04 Klimaat
04
132
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Uitschakelen
U kunt de timergestuurde verwarming uit-
schakelen voordat de timer dat doet. Ga als
volgt te werk:
1. Druk op de knop OK om het menu te
openen.
2.
Ga met het duimwiel naar
Verwarming
en maak een keuze met OK.
> Als een timer ingesteld maar niet actief
is, staat er een kloksymbool naast de
ingestelde tijd.
3. Kies een van de beide timers met het
duimwiel en bevestig uw keuze met OK.
4. Schakel de timer als volgt uit:
druk lang op OK of
kort op OK om verder te gaan in het
menu. Kies daarna voor uitschakeling
van de timer en bevestig uw keuze met
OK.
5. Verlaat het menu met RESET.
Een timergestuurde verwarming is ook direct
(p. 131) uit te schakelen.
Gerelateerde informatie
Motor- en interieurverwarming* - meldin-
gen (p. 133)
04 Klimaat
04
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
133
Motor- en interieurverwarming* -
meldingen
Symbolen en displaymeldingen ten aan zien
van de motor- en interieurverwarming (p. 130)
verschillen afhankelijk van de vraag of het om
een analoog of digitaal instrumentenpaneel (p.
59) gaat.
Wanneer de verwarming ingescha-
keld is, brandt het verwarmings-
lampje op het informatiedisplay.
Wanneer een van de timers geactiveerd is,
brandt het symbool voor een geactiveerde
timer op het display met de ingestelde tijd
ernaast.
Symbool voor een geactiveerde
timer op een analoog instrumenten-
paneel.
Symbool voor een geactiveerde
timer op een digitaal instrumenten-
paneel.
In de onderstaande tabel staan de voorko-
mende symbolen en displaymeldingen.
Symbool Display Betekenis
De verwarming is ingeschakeld en werkt.
Brandstofkachel gestopt
Zuinige stand
De verwarming werd uitgeschakeld om te zorgen dat er voldoende stroom is om de motor te star-
ten.
||
04 Klimaat
04
134
Symbool Display Betekenis
Brandstofkachel gestopt
Brandstofpeil laag
De verwarming kan niet worden geactiveerd door een te laag brandstofpeil – dit om het mogelijk te
maken de motor te starten en nog ca. 50 km te rijden.
Brandstofkachel Service
vereist
Verwarming defect. Neem voor reparatie contact op met een werkplaats. Volvo adviseert u daar-
voor contact op te nemen met een erkende Volvo-werkplaats.
Een tekstmelding verdwijnt automatisch na
enige tijd. U kunt een melding ook eerder
laten verdwijnen met een druk op de knop
OK van de richtingaanwijzerhendel (p. 101).
04 Klimaat
04
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
135
Extra verwarming*
In landen met een koud klimaat
5
is wellicht
een extra verwarming vereist om de motor op
bedrijfstemperatuur te brengen en een
behaaglijke temperatuur in de passagiers-
ruimte te realiseren.
Op auto’s met een dieselmotor is een extra
verwarming op brandstof (p. 135) gemon-
teerd.
In een gematigde
5
klimaatzone worden die-
selmodellen uitgerust met een extra verwar-
ming op stroom (p. 136) in plaats van één op
brandstof.
Bij auto’s met bepaalde benzinemotoren
6
is
een extra verwarming op stroom ingebouwd
in de klimaatregeling.
Gerelateerde informatie
Motor- en interieurverwarming* (p. 130)
Extra verwarming op brandstof*
De auto is uitgerust met een extra verwarming
(p. 135) op stroom (p. 136) of op brandstof.
De extra verwarming wordt automatisch inge-
schakeld wanneer er extra warmte nodig is
terwijl de motor loopt.
De verwarming wordt automatisch uitgescha-
keld, wanneer het warm genoeg is of wan-
neer de motor wordt afgezet.
N.B.
Bij gebruik van de extra verwarming komt
er mogelijk rook uit de rechter wielkast,
wat volkomen normaal is.
Automatische stand of uitschakelen
De automatische startprocedure van de
motor kan desgewenst worden geannuleerd.
N.B.
Volvo adviseert u de extra verwarming op
brandstof uit te schakelen tijdens korte rit-
ten.
1. Alvorens de motor te starten: Kies de
sleutelstand I (p. 71).
2. Druk op de knop OK om het menu te
openen.
3.
Scrol met het duimwiel naar
Extra verw.
7
of
Instellingen
8
en maak een keuze met
OK.
4.
Kies een van de opties
AAN of UIT met
het duimwiel en bevestig uw keuze met
OK.
5. Verlaat het menu met RESET.
N.B.
De menu-opties zijn alleen zichtbaar in
contactslotstand I – verricht eventuele
aanpassingen daarom voordat u de motor
start.
Interieurverwarming*
Als de extra verwarming is voorzien van een
timerfunctie kan deze dienstdoen als interi-
eurverwarming (p. 130).
5
Een erkende Volvo-dealer kan u informeren over de desbetreffende geografische gebieden.
6
Een erkende Volvo-dealer kan u informeren over de desbetreffende motoren.
7
Analoog instrumentenpaneel.
8
Digitaal instrumentenpaneel.
04 Klimaat
04
136
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Extra verwarming op stroom*
De auto is uitgerust met een extra verwarming
(p. 135) op brandstof (p. 135).
De verwarming is niet handmatig te regelen,
maar wordt nadat de motor is aangeslagen
automatisch geactiveerd bij buitentemperatu-
ren lager dan 14 °C en wordt gedeactiveerd
wanneer de ingestelde interieurtemperatuur is
bereikt.
Gerelateerde informatie
Motor- en interieurverwarming* (p. 130)
LAAD- EN OPBERGMOGELIJKHEDEN
05 Laad- en opbergmogelijkheden
05
138
Opbergmogelijkheden
Overzicht van opbergmogelijkheden in passa-
giersruimte.
05 Laad- en opbergmogelijkheden
05
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
139
Opbergvak in portierpaneel
Opbergzak* aan de voorkant van de voor-
stoelzittingen
Parkeerkaarthouder
Dashboardkastje (p. 141)
Opbergvak
Kledinghaak (p. 140)
Opbergvakken, bekerhouder (p. 140)
Bekerhouder* in armsteun, achterbank
Opbergvak
WAARSCHUWING
Bewaar losse voorwerpen, zoals een
mobiele telefoon, camera, afstandsbedie-
ning voor extra uitrusting e.d., in het dash-
boardkastje of andere opbergruimten. Bij
krachtig afremmen of een botsing kunnen
deze anders inzittenden verwonden.
05 Laad- en opbergmogelijkheden
05
140
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Kledinghaak
De kledinghaak zit links op de hoofdsteun van
de passagiersstoel.
De kledinghaak is alleen bestemd voor niet al
te zware kledingstukken.
Gerelateerde informatie
Opbergmogelijkheden (p. 138)
Middenconsole
De middenconsole zit tussen de voorstoelen.
Opbergvak (voor bijvoorbeeld cd’s) en
USB*/AUX-ingang onder de armsteun.
Bevat een bekerhouder voor de bestuur-
der en een voorpassagier. (Als u voor een
asbak en aansteker (p. 140) hebt geko-
zen, zit er een aansteker op de plaats van
de 12V-aansluiting (p. 142) voorin en een
uitneembare asbak in de bekerhouder.)
Gerelateerde informatie
Opbergmogelijkheden (p. 138)
Middenconsole - aansteker en asbak*
In bekerhouder onder de middenarmsteun zit
een uitneembare asbak. De aansteker zit in de
12V-aansluiting (p. 142) voor de voorpassa-
giers.
De asbak in de middenconsole (p. 140) is te
verwijderen door deze recht omhoog te tillen.
U activeert de aansteker door de knop in te
drukken. Wanneer de aansteker heet genoeg
is, veert de knop automatisch uit. Haal de
aansteker uit de opening en gebruik het rood-
gloeiende deel om bijvoorbeeld een sigaret
mee aan te steken.
Gerelateerde informatie
Opbergmogelijkheden (p. 138)
05 Laad- en opbergmogelijkheden
05
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
141
Dashboardkastje
Het dashboardkastje zit aan de passagiers-
zijde.
Hier kunt u bijvoorbeeld het instructieboekje
en eventuele kaarten in opbergen. Aan de
binnenkant van de klep zit een houder voor
pennen. Het dashboardkastje is te vergrende-
len (p. 169)* met het sleutelblad (p. 157).
Gerelateerde informatie
Opbergmogelijkheden (p. 138)
Inlegmatten*
De inlegmatten vangen bijvoorbeeld vuil en
natte sneeuw op. Volvo biedt inlegmatten die
speciaal vervaardigd zijn.
WAARSCHUWING
Controleer voordat u wegrijdt of de inleg-
mat voor de bestuurdersstoel goed ligt en
aan de knoppen vastzit, zodat deze niet
naast of onder de pedalen klem kan
komen te zitten.
Gerelateerde informatie
Interieur reinigen (p. 396)
Make-upspiegel
De make-upspiegel zit aan de achterkant van
de zonneklep.
Make-upspiegel met verlichting.
Het lampje gaat automatisch aan, wanneer u
het klepje optilt.
Gerelateerde informatie
Lamp vervangen - verlichting make-
upspiegel (p. 370)
05 Laad- en opbergmogelijkheden
05
142
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Middenconsole - 12V-aansluiting
De elektrische aansluitingen (12 V) vindt u
naast de bekerhouder
1
en achter in de mid-
denconsole.
12V-aansluiting in middenconsole, voorin.
12V-aansluiting in middenconsole, achterin.
U kunt de elektrische aansluiting voor ver-
schillende accessoires gebruiken die op een
spanning van 12 V werken, zoals beeldscher-
men, mediaspelers of mobiele telefoons. De
transpondersleutel moet ten minste in sleutel-
stand I (p. 71) staan, anders geeft de aanslui-
ting geen stroom.
WAARSCHUWING
Laat de plug altijd in de aansluiting zitten,
als u deze niet gebruikt.
N.B.
Extra uitrusting en accessoires – zoals
beeldschermen, mediaspelers en mobiele
telefoons – die zijn aangesloten op een van
de 12V-aansluitingen in de passagiers-
ruimte worden mogelijk geactiveerd door
de klimaatregeling, ook al is de transpon-
dersleutel uitgenomen of de auto vergren-
deld, als bijvoorbeeld de standverwarming
ingesteld is om op een bepaalde tijd in te
schakelen.
Trek daarom wanneer u de extra uitrusting
of accessoires niet gebruikt de stekkers uit
de elektrische aansluitingen, omdat de
startaccu anders uitgeput kan raken!
BELANGRIJK
U kunt maximaal 10 A (120 W) via de aan-
sluiting afnemen bij gebruik van één aan-
sluiting tegelijk. Bij gelijktijdig gebruik van
de beide aansluitingen in de tunnelconsole
geldt een waarde van 7,5 A (90 W) per
aansluiting.
Als de compressor voor bandenreparatie
op een van de beide aansluitingen is aan-
gesloten, mag er op de andere aansluiting
geen stroomverbruiker aangesloten zijn.
N.B.
De compressor van de noodreparatieset
voor banden (p. 342) is door Volvo getest
en goedgekeurd.
Gerelateerde informatie
Middenconsole - aansteker en asbak* (p.
140)
12V-aansluiting - bagageruimte* (p. 145)
1
Bij specificatie van een asbak en aansteker vervallen de bekerhouders en de 12V-aansluiting ernaast.
05 Laad- en opbergmogelijkheden
05
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
143
Lading vervoeren
Het laadvermogen is afhankelijk van het rij-
klaar gewicht van de auto.
Het laadvermogen is afhankelijk van het rij-
klaar gewicht van de auto. Het laadvermogen
dient te worden verminderd met de som van
het gewicht van eventuele inzittenden en dat
van gemonteerde accessoires. Voor uitvoe-
rige informatie over gewichten, zie Gewichten
(p. 405).
De achterklep is te openen met een
knop op het verlichtingspaneel of
met de transpondersleutel, zie Ver-
grendelen/ontgrendelen - achterklep (p. 169).
WAARSCHUWING
Afhankelijk van het gewicht en de positie
van de lading verandert het rijgedrag van
de auto.
Waar u op moet letten bij het in-/
uitladen
Plaats de bagage stevig tegen de rugleu-
ning van de achterbank.
Let erop dat het WHIPS niet door voorwerpen
mag worden gehinderd, als een of meer van
de ruggedeelte van de achterbank zijn neer-
geklapt, zie WHIPS - zithouding (p. 35).
Plaats de last in het midden.
Breng zware voorwerpen zo laag mogelijk
aan. Plaats geen zware voorwerpen op
neergeklapte ruggedeelten.
Dek scherpe randen met iets zachts af
om de bekleding te beschermen.
Zet alle bagage met riemen of bevesti-
gingsbanden aan de verankeringsogen
vast.
WAARSCHUWING
Vergeet niet dat een voorwerp met een
gewicht van 20 kg tijdens een frontale bot-
sing bij een snelheid van 50 km/h zich kan
gedragen als een voorwerp met een
gewicht van 1000 kg.
WAARSCHUWING
Anders bieden de opblaasgordijnen die
schuilgaan achter de plafondbekleding
mogelijk geen bescherming meer.
Zorg dat de lading nooit boven de rug-
gedeelten uitsteekt.
WAARSCHUWING
Zorg dat u de bagage altijd goed veran-
kert. Bij krachtig remmen kan de bagage
namelijk gaan schuiven en inzittenden ver-
wonden.
Dek scherpe randen en hoeken af met iets
zachts.
Zet de motor af en schakel de parkeerrem
in bij het in- en uitladen van lange voor-
werpen. Lange voorwerpen kunnen name-
lijk tegen de versnellingspook of keuze-
hendel aan komen en zo per ongeluk een
versnelling inschakelen – de auto kan dan
in beweging komen.
Gerelateerde informatie
Verankeringsogen (p. 144)
Bagagenet* (p. 146)
Lading vervoeren - lange lading (p. 144)
Lading op het dak (p. 144)
05 Laad- en opbergmogelijkheden
05
144
Lading vervoeren - lange lading
Om het in- en uitladen (p. 143) van de baga-
geruimte te vereenvoudigen, kunt u de rugge-
deelten van de achterbank neerklappen. Voor
het vervoer van extra lange lading kunt u ook
de rugleuning van de passagiersstoel omklap-
pen
2
.
Ruggedeelte achterbank omklappen
Om het in- en uitladen van de bagageruimte
te vereenvoudigen kunt u de ruggedeelten
van de achterbank neerklappen, zie Achter-
bank (p. 75).
Lading op het dak
Voor vervoer van lading op het dak adviseren
we u de door Volvo ontwikkelde lastdragers.
Dit om schade aan de auto te voorkomen en
voor maximale veiligheid tijdens het rijden.
Volg de montagevoorschriften die bij de last-
dragers worden geleverd nauwkeurig op.
Controleer regelmatig of de lastdragers
en de lading goed vastzitten. Zet de
lading stevig vast met sjorbanden.
Verdeel het gewicht van de lading gelijk-
matig over de lastdragers. Leg de zwaar-
ste voorwerpen onderop.
Naarmate u meer lading op het dak ver-
voert, vangt de auto meer wind en neemt
het brandstofverbruik toe.
Rijd rustig. Trek bij voorkeur niet te snel
op, rem niet te hard en maak niet te
scherpe bochten.
WAARSCHUWING
Bij het vervoer van lading op het dak ver-
schuift het zwaartepunt en treden er wijzi-
gingen op in de rijeigenschappen van de
auto. Gewichten (p. 405) voor informatie
over de maximale dakbelasting, inclusief
lastdragers en een eventuele skibox.
Gerelateerde informatie
Lading vervoeren (p. 143)
Verankeringsogen
De inklapbare verankeringsogen in de baga-
geruimte gebruikt u om bagagebanden aan
vast te zetten.
WAARSCHUWING
Harde, scherpe en/of zware voorwerpen
die liggen of uitsteken kunnen bij krachtig
afremmen letsel veroorzaken.
Zet grote en zware voorwerpen altijd met
de veiligheidsgordel of een spanband vast.
Gerelateerde informatie
Lading vervoeren (p. 143)
2
Geldt alleen voor stoelen type Comfort.
05 Laad- en opbergmogelijkheden
05
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
145
Lading vervoeren - houder voor
boodschappentassen
Met de houder voor boodschappentassen
kunt u draagtassen vastzetten om te voorko-
men dat ze omvallen en hun inhoud over de
vloer van de bagageruimte verspreiden.
Houder voor boodschappentassen onder het
vloerluik.
1. Klap de houder omhoog die deel uitmaakt
van het vloerluik.
2. Zet de boodschappentassen met de
spanband vast en bevestig de draaggre-
pen aan de haken.
Gerelateerde informatie
Lading vervoeren (p. 143)
12V-aansluiting - bagageruimte*
U kunt de elektrische aansluiting voor ver-
schillende accessoires gebruiken die op een
spanning van 12 V werken, zoals beeldscher-
men, mediaspelers of mobiele telefoons.
Open het klepje om bij de elektrische aanslui-
ting te komen.
Via de aansluiting is ook stroom af te
nemen, wanneer de transpondersleutel
niet in het contactslot steekt.
BELANGRIJK
Max. 10 A (120 W).
N.B.
Denk eraan dat als de elektrische aanslui-
ting word gebruikt als de motor uit is, de
startaccu van de auto kan ontladen.
N.B.
De compressor voor noodreparatieset voor
banden is door Volvo getest en goedge-
keurd. Voor informatie over het gebruik
van de aanbevolen noodreparatieset voor
banden (TMK) van Volvo, Noodreparatieset
voor banden (p. 342).
Gerelateerde informatie
Middenconsole - 12V-aansluiting (p. 142)
05 Laad- en opbergmogelijkheden
05
146
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Bagagenet*
Een bagagenet voorkomt dat bagage in de
bagageruimte bij krachtig afremmen de pas-
sagiersruimte in worden geslingerd.
Opbergruimte voor tweedelige bagagenetcas-
sette.
Onder het vloerluik in de bagageruimte is
voorzien in opbergruimte voor een tweedelige
bagagenetcassette.
Tweedelige bagagenetcassette
bevestigen
Onder het vloerluik in de bagageruimte is
voorzien in opbergruimte voor een tweedelige
bagagenetcassette.
Monteer de tweedelige bagagenetcassette
achter op het ruggedeelte van de achterbank.
Monteer het smalle cassettegedeelte links (in
de rijrichting gezien).
1. Klap de ruggedeelten van de achterbank
voorover, zie Achterbank (p. 75).
2. Plaats de bevestigingsrails van de twee-
delige cassette vóór de bevestigingsnok-
ken van de ruggedeelten
.
3. Schuif de tweedelige cassette over de
bevestigingsnokken heen vast
.
4. Zet de ruggedeelten weer rechtop en
controleer of ze vergrendeld staan.
Houd voor het verwijderen van de cas-
sette de omgekeerde volgorde aan.
Bagagenet gebruiken
Het net dat uit de tweedelige cassette wordt
gerold, wordt na ca. 1 minuut automatisch
geblokkeerd, als de ruggedeelten van de ach-
terbank rechtop staan.
Rol het rechter stuk van het net uit door
aan de lus te trekken.
Steek de stang in de bevestiging aan de
rechterzijde en duw de stang vervolgens
naar voren zodat deze merkbaar vastklikt.
Trek het telescopische stanggedeelte uit
en klik het aan de tegenoverliggende zijde
vast.
Rol het linker bagagenet uit en haak het
vast aan de stang.
Houd voor het oprollen de omgekeerde
volgorde aan.
05 Laad- en opbergmogelijkheden
05
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
147
Het net kan ook worden gebruikt wanneer de
ruggedeelten van de achterbank neergeklapt
zijn.
Tweedelige bagagenetcassette
verwijderen
1. Rol het tweedelige bagagenet op door de
procedure onder het kopje ‘Bagagenet
gebruiken’ in omgekeerde volgorde uit te
voeren.
2. Klap de beide ruggedeelten van de ach-
terbank voorover.
3. Duw de tweedelige cassette zo ver naar
buiten dat deze loskomt uit de bevesti-
gingsrails.
Bewaar de tweedelige bagagenetcassette op
de daarvoor bestemde plaats onder het vloer-
luik in de bagageruimte.
WAARSCHUWING
Lading in de bagageruimte moet goed
worden vastgezet, ook met een correct
gemonteerd veiligheidsnet.
Gerelateerde informatie
Lading vervoeren (p. 143)
Veiligheidsrek (p. 147)
Bagagenet* plus bagagerolhoes
Een bagagenet voorkomt dat bagage in de
bagageruimte bij krachtig afremmen de pas-
sagiersruimte in worden geslingerd.
Lussen voor het uitrollen van het net.
Het bagagenet is ook bij gebruik van de
bagagerolhoes uit te rollen en vast te zetten.
Houd de procedure in het gedeelte ‘Bagage-
net gebruiken’ (p. 146) aan. De lussen voor
het uitrollen zitten bij de pijlen.
Gerelateerde informatie
Bagagenet* (p. 146)
Lading vervoeren (p. 143)
Verankeringsogen (p. 144)
Veiligheidsrek
Een veiligheidsrek voorkomt dat bagage of
huisdieren in de bagageruimte bij krachtig
afremmen de passagiersruimte in worden
geslingerd.
Opklappen
Pak het veiligheidsrek helemaal onderaan
beet en trek het naar achteren/omhoog.
BELANGRIJK
Het veiligheidsrek is niet op of neer te
klappen, wanneer een bagageafdekking
gemonteerd is.
Monteren/demonteren
Normaal laat u het veiligheidsrek gemonteerd
in de auto zitten, omdat het eenvoudig tegen
het plafond op te klappen is en zo niet in de
weg zit als u de bagageruimte wenst te ver-
||
05 Laad- en opbergmogelijkheden
05
148
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
lengen. U kunt het veiligheidsrek desgewenst
demonteren en uit de auto nemen.
Voor informatie over het vereiste gereed-
schappen en de te volgen methode bij mon-
tage/demontage, zie de montagevoorschrif-
ten
3
die bij aankoop bijgeleverd werden.
Bij het terugplaatsen moet u het veiligheids-
rek, uit voorzorg, altijd op de juiste manier
bevestigen en verankeren.
Gerelateerde informatie
Bagagenet* (p. 146)
Lading vervoeren (p. 143)
Verankeringsogen (p. 144)
Bagagerolhoes
Trek de bagagerolhoes over de lading heen
uit en haak de hoes vast in de uitsparingen
die bij de achterste stijlen van de bagage-
ruimte zitten.
BELANGRIJK
Het veiligheidsrek is niet op of neer te
klappen, wanneer de bagageafdekking
gemonteerd is.
Bagageafdekking bevestigen
Breng het ene eindstuk van de rolhoes
aan in de holte van het zijpaneel.
Breng het andere eindstuk van de rolhoes
aan in de tegenoverliggende holte.
Duw beide kanten vast. De rolhoes moet
hoorbaar vastklikken en de rode marke-
ring moet verdwijnen.
> Controleer of beide eindstukken ver-
grendeld zijn.
Bagageafdekking verwijderen
1. Duw op de knop van het ene eindstuk en
til het uit de holte.
2. Kantel de rolhoes voorzichtig omhoog en
naar buiten, zodat het andere eindstuk
automatisch loskomt.
Achterste dekplaat bagagerolhoes
omlaagklappen
Bij een opgerolde bagagerolhoes steekt de
dekplaat achter aan de rolhoes horizontaal
iets uit in de bagageruimte.
Trek de dekplaat voorzichtig naar ach-
teren van de consoles af en klap de plaat
omlaag.
Gerelateerde informatie
Lading vervoeren (p. 143)
Lading vervoeren - lange lading (p. 144)
3
Montagevoorschriften nr. 30756681.
SLOTEN EN ALARM
06 Sloten en alarm
06
150
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Transpondersleutel met sleutelblad
U gebruikt de transpondersleutel om de auto
te starten en deze te vergrendelen en ont-
grendelen. De sleutel bevat een afneembaar
sleutelblad (p. 156). Het zichtbare deel
bestaat in twee uitvoeringen om de transpon-
ders van elkaar te kunnen onderscheiden.
Bij de auto worden 2 transpondersleutels of
PCC’s* (Personal Car Communicator gele-
verd.
U kunt meerdere transpondersleutels nabe-
stellen – voor dezelfde auto kunnen tot
6 stuks worden geprogrammeerd en gebruikt.
WAARSCHUWING
Als er kinderen in de auto aanwezig zijn:
Denk eraan altijd de stroom naar de elek-
trisch bedienbare ramen en het dakluik te
onderbreken door de transpondersleutel
eruit te halen wanneer de bestuurder de
auto verlaat.
Een transpondersleutel met PCC (p. 154)
kent meer functies dan een transpondersleu-
tel, zie PCC* - unieke functies (p. 154).
Gerelateerde informatie
Transpondersleutel - functies (p. 152)
Transpondersleutel - verlies
Bij verlies van een transpondersleutel kunt u
een nieuwe bestellen bij een werkplaats –
geadviseerd wordt een erkende Volvo-werk-
plaats.
Neem de resterende transpondersleutels mee
naar de Volvo-werkplaats. Ter voorkoming
van diefstal moet de code van de zoekge-
raakte transpondersleutel uit het systeem
worden gewist. Hoeveel sleutels er voor de
auto geprogrammeerd zijn kunt u controleren
in het menusysteem MY CAR. Voor een
beschrijving van het menusysteem, zie MY
CAR (p. 104).
Gerelateerde informatie
Transpondersleutel - functies (p. 152)
Sleutelgeheugen*
Dankzij het sleutelgeheugen van de transpon-
dersleutel (p. 150) zijn bepaalde instellingen
van de auto te personaliseren.
Het sleutelgeheugen is te gebruiken voor de
elektrische verwarming van de bestuurders-
stoel en die van de buitenspiegels. De instel-
lingen voor de buitenspiegels, de bestuur-
dersstoel en de mate van stuurbekrachtiging
worden opgeslagen in het sleutelgeheugen.
Sleutelgeheugen, buitenspiegels en
bestuurdersstoel
De instellingen worden automatisch gekop-
peld aan de transpondersleutel die op dat
moment in gebruik is, zie Geheugen* van
transpondersleutel (p. 74) en Instelbare stuur-
kracht* (p. 263). Bij vergrendeling met de
transpondersleutel wordt ook het ingestelde
thema van het instrumentenpaneel opgesla-
gen in de sleutel, zie MY CAR (p. 104).
U kunt het systeem activeren/deactiveren in
het menusysteem MY CAR. Voor een
beschrijving van het menusysteem, zie MY
CAR (p. 104).
Voor auto’s met Keyless drive, zie Keyless
drive* (p. 161).
06 Sloten en alarm
06
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
151
Indicatie vergrendeling/ontgrendeling
- instellen
Wanneer u de auto vergrendelt of ontgrendelt
met een transpondersleutel (p. 150), lichten
de richtingaanwijzers een bepaald aantal
malen op om aan te geven dat de auto op de
juiste manier vergrendeld/ontgrendeld is.
Vergrendelen – eenmaal oplichten en de
buitenspiegels worden ingeklapt
1
.
Ontgrendelen – tweemaal oplichten en de
buitenspiegels worden uitgeklapt
1
.
Bij het vergrendelen gebeurt dit alleen als alle
portieren na het sluiten correct zijn vergren-
deld.
Functie kiezen
In het menusysteem MY CAR van de auto
zijn verschillende opties in te stellen voor
bevestiging bij vergrendeling/ontgrendeling
middels lichtsignalen. Voor een beschrijving
van het menusysteem, zie MY CAR (p. 104).
Gerelateerde informatie
Keyless drive* (p. 161)
Vergrendelingsindicatie (p. 151)
Alarmindicatie (p. 174)
Vergrendelingsindicatie
Een knipperende diode bij de voorruit geeft
aan dat de auto is vergrendeld.
Dezelfde diode als de alarmindicatie (p. 174).
N.B.
Ook auto’s zonder alarm zijn uitgerust met
deze indicatie.
Gerelateerde informatie
Indicatie vergrendeling/ontgrendeling -
instellen (p. 151)
Elektronische startblokkering
De elektronische startblokkering is een anti-
diefstalsysteem dat voorkomt dat onbevoeg-
den de auto kunnen starten.
Elke transpondersleutel (p. 150) heeft zijn
eigen, unieke code. U kunt de auto alleen
starten, wanneer u een transpondersleutel
met de juiste code gebruikt.
De onderstaande foutmeldingen op het infor-
matiedisplay van het instrumentenpaneel
houden verband met de elektronische start-
blokkering:
1
Alleen auto’s met elektrisch inklapbare buitenspiegels.
||
06 Sloten en alarm
06
152
Melding Betekenis
Plaats
sleutel
Storing tijdens het uitlezen
van de transpondersleutel
tijdens het starten. Sleutel
uit het contactslot trekken,
er weer in drukken en een
nieuwe startpoging doen.
Autosleu-
tel niet
gevonden
Storing tijdens het uitlezen
van de transpondersleutel
tijdens het starten. Nieuwe
startpoging doen.
Als de storing aanhoudt:
Transpondersleutel in het
contactsleutel duwen en een
nieuwe startpoging doen.
Startblok-
kering
Start
opnieuw
Storing in het startblokke-
ringssysteem tijdens het
starten. Als de storing aan-
houdt: Neem dan contact
op met een werkplaats.
Geadviseerd wordt een
erkende Volvo-werkplaats.
Voor het starten van de auto, zie Motor star-
ten (p. 269).
Gerelateerde informatie
Op afstand bediende startblokkering met
opsporingssysteem (p. 152)
Op afstand bediende startblokkering
met opsporingssysteem
De op afstand bediende startblokkering met
opsporingssysteem maakt het mogelijk om de
auto op te sporen en te lokaliseren alsmede
op afstand de startblokkering te activeren,
zodat de motor afslaat.
Neem contact op met de dichtstbijzijnde
Volvo-dealer voor meer informatie over het
systeem en hulp bij de activering ervan.
Gerelateerde informatie
Transpondersleutel met sleutelblad (p.
150)
Elektronische startblokkering (p. 151)
Transpondersleutel - functies
De transpondersleutel heeft functies voor bij-
voorbeeld vergrendeling en ontgrendeling van
de portieren.
Transpondersleutel, standaardversie.
Vergrendelen
Ontgrendelen
Approach-verlichting
Achterklep
Paniekfunctie
06 Sloten en alarm
06
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
153
Transpondersleutel met PCC* - Personal Car
Communicator.
Informatie
Functietoetsen
Vergrendelen – Vergrendelt de portieren
en de achterklep en activeert het alarm.
Bij lang indrukken worden alle ruiten en het
schuifdak* tegelijkertijd gesloten (zie ook
Doorluchtfunctie (p. 168)).
WAARSCHUWING
Als schuifdak en ruiten met de transpon-
dersleutel worden gesloten, moet u con-
troleren of er geen handen bekneld raken.
Ontgrendelen – Ontgrendelt de portie-
ren en de achterklep en deactiveert het alarm.
Bij lang indrukken worden alle ruiten tegelij-
kertijd geopend (zie ook Doorluchtfunctie (p.
168)).
De gelijktijdige ontgrendeling van alle portie-
ren is dusdanig te wijzigen dat bij eenmaal
indrukken van de knop eerst het bestuurders-
portier ontgrendeld wordt en bij de tweede
maal indrukken – één en ander binnen 10
seconden – de resterende portieren te ont-
grendelen.
U kunt de functie wijzigen in het menusys-
teem MY CAR. Voor een beschrijving van het
menusysteem, zie MY CAR (p. 104).
Duur naderingslicht – Bestemd om de
verlichting van de auto op afstand in te scha-
kelen. Voor meer informatie, zie Approach-
verlichting (p. 90).
Achterklep (p. 169) – Ontgrendelt alleen
de achterklep en deactiveert de alarmfunctie
voor de achterklep.
Paniekfunctie – bestemd om in noodge-
vallen de aandacht van anderen te trekken.
Als u de toets ten minste 3 seconden lang
ingedrukt houdt of tweemaal achtereen bin-
nen 3 seconden indrukt, worden de richting-
aanwijzers, de interieurverlichting en de cla-
xon geactiveerd.
U kunt deze functie met dezelfde toets weer
uitschakelen, als de functie minimaal
5 seconden actief geweest is. Anders wordt
deze functie na ca. 3 minuten automatisch
uitgeschakeld.
Gerelateerde informatie
Transpondersleutel met sleutelblad (p.
150)
PCC* - unieke functies (p. 154)
Vergrendelen/ontgrendelen - vanaf de
buitenkant (p. 166)
06 Sloten en alarm
06
154
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Transpondersleutel - bereik
De functies van de transpondersleutel (p. 150)
zijn tot op ca. 20 meter afstand van de auto te
gebruiken.
Als de auto niet reageert bij bediening van
een toets – probeer het dan op minder grote
afstand opnieuw.
N.B.
De functies van de transpondersleutel kun-
nen worden gestoord door radiogolven in
de omgeving, gebouwen, topografische
omstandigheden e.d. De auto kan altijd
worden vergrendeld/ontgrendeld met het
sleutelblad, Afneembaar sleutelblad - por-
tier ontgrendelen (p. 157).
Als u de transpondersleutel uit de auto neemt
terwijl de motor loopt of sleutelstand (p. 70) I
of II actief is en alle portieren worden geslo-
ten, verschijnt er een waarschuwingsmelding
op het informatiedisplay van het instrumen-
tenpaneel en klinkt er een geluidssignaal.
Als de transpondersleutel weer in de auto is,
verdwijnen de melding en het geluidssignaal
wanneer aan een of meer van de onder-
staande voorwaarden is voldaan:
de transpondersleutel in het contactslot
wordt gestoken.
de rijsnelheid hoger is dan 30 km/h.
de knop OK is ingedrukt.
Gerelateerde informatie
Transpondersleutel - functies (p. 152)
PCC* - unieke functies
Een transpondersleutel met PCC heeft extra
functies ten opzichte van een transponder-
sleutel zonder PCC (p. 150) in de vorm van
een informatieknop en controlelampjes.
Transpondersleutel met PCC* - Personal Car
Communicator.
Informatietoets
Controlesymbolen
Na een druk op de informatietoets kunt u
bepaalde informatie over de auto uitlezen aan
de hand van de controlesymbolen.
06 Sloten en alarm
06
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
155
Gebruik van de informatietoets
Druk op de informatietoets .
> Ca. 7 seconden lang lichten de contro-
lesymbolen op de PCC om de beurt
op. Dit geeft aan dat informatie over de
auto wordt uitgelezen.
Als u gedurende dit tijdsbestek op een
van de andere toetsen drukt, wordt de
uitlezing beëindigd.
N.B.
Als bij herhaaldelijk gebruik van de
informatietoets – op verschillende tijdstip-
pen en verschillende plaatsen – blijkt dat
geen van de controlelampjes gaat branden
(en dat evenmin na 7 seconden alsook
nadat de controlelampjes op de PCC om
de beurt oplichtten), dient u contact op te
nemen met een werkplaats – geadviseerd
wordt een erkende Volvo-werkplaats.
De controlesymbolen verstrekken informatie
zoals aangegeven op de volgende afbeelding:
Continu groen licht: de auto is vergren-
deld.
Continu oranje licht: de auto is ontgren-
deld.
Continu rood licht: het alarm is afgegaan
na vergrendeling van de auto.
De beide rode controlesymbolen lichten
beurtelings rood op: het alarm is minder
dan 5 minuten geleden afgegaan.
Gerelateerde informatie
PCC* - bereik (p. 155)
PCC* - bereik
Het bereik van de PCC voor vergrendeling,
ontgrendeling en bediening van de achterklep
is ca. 20 m rond de auto – voor de overige
functies geldt een maximumbereik van
ca. 100 m.
Als de auto niet reageert bij bediening van
een toets – probeer het dan op minder grote
afstand opnieuw.
N.B.
Er kunnen storingen optreden in de functie
van de informatieknop door radiogolven in
de lucht, omringende gebouwen, topogra-
fische omstandigheden e.d.
Buiten bereik PCC
Als de PCC op dermate grote afstand van de
auto is dat er geen informatie over de auto
kan worden uitgelezen, wordt de laatst
bekende status van de auto weergegeven
zonder dat de lampjes op de PCC om de
beurt oplichten.
Als er meerdere PCC’s voor de auto in
gebruik zijn, geeft uitsluitend de PCC waar-
mee de auto de laatste keer vergrendeld/
ontgrendeld werd de juiste status aan.
||
06 Sloten en alarm
06
156
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
N.B.
Als binnen het bereik van de PCC
geen van de controlelampjes brandt bij het
indrukken van de informatietoets, vertoont
de communicatie tussen de PCC en de
auto mogelijk storingen onder invloed van
radiogolven in de lucht, omringende
gebouwen, topografische omstandigheden
e.d.
Gerelateerde informatie
Keyless drive* - bereik PCC (p. 161)
Transpondersleutel - bereik (p. 154)
Afneembaar sleutelblad
De transpondersleutel (p. 150) bevat een
afneembaar metalen sleutelblad waarmee u
enkele functies kunt activeren en bepaalde
handelingen kunt uitvoeren.
De unieke code van de sleutelbladen is
bekend bij de erkende Volvo-werkplaatsen,
waar ook nieuwe sleutelbladen kunnen wor-
den besteld.
Functies sleutelblad
U kunt het afneembare sleutelblad van de
transpondersleutel gebruiken om:
het linker voorportier handmatig te ope-
nen, als de centrale vergrendeling niet te
bedienen is vanaf de transpondersleutel,
zie Afneembaar sleutelblad - portier ont-
grendelen (p. 157).
het mechanische kinderslot op de achter-
portieren te activeren/deactiveren (p.
172).
het rechter voorportier en de achterpor-
tieren handmatig te vergrendelen (p. 166)
bij bijvoorbeeld stroomuitval.
de toegang tot het dashboardkastje en de
bagageruimte (Privacy locking (p. 158)*)
te blokkeren.
de airbag voor de voorpassagier
(PACOS*) te activeren/deactiveren (p. 30).
Gerelateerde informatie
Transpondersleutel - functies (p. 152)
Transpondersleutel met sleutelblad (p.
150)
06 Sloten en alarm
06
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
157
Afneembaar sleutelblad - verwijderen/
aanbrengen
Het verwijderen/aanbrengen van het afneem-
bare sleutelblad (p. 156) gaat als volgt:
Sleutelblad verwijderen
Haal de veerbelaste pal opzij.
Trek tegelijkertijd het sleutelblad naar
achteren.
Sleutelblad aanbrengen
Plaats het sleutelblad voorzichtig terug in de
transpondersleutel (p. 150).
1. Houd de transpondersleutel met de gleuf
omhoog en laat het sleutelblad in de gleuf
zakken.
2. Duw voorzichtig tegen het sleutelblad. U
hoort een klikgeluid wanneer het sleutel-
blad goed vastzit.
Gerelateerde informatie
Afneembaar sleutelblad - portier ontgren-
delen (p. 157)
Kinderslot - handmatige activering (p.
172)
Passagiersairbag - activering/deactive-
ring* (p. 30)
Afneembaar sleutelblad - portier
ontgrendelen
Het afneembare sleutelblad (p. 156) kan wor-
den gebruikt als de centrale vergrendeling
niet kan worden geactiveerd met de transpon-
dersleutel (p. 150), bijv. als de batterij van de
sleutel leeg is.
Als de centrale vergrendeling niet op de
transpondersleutel reageert (omdat de batte-
rijen bijvoorbeeld leeg zijn), kunt u het linker
voorportier op de volgende manier ontgren-
delen en openen:
1. Ontgrendel het linker voorportier met het
sleutelblad in de slotcilinder van de por-
tierhandgreep. Voor een afbeelding en
meer informatie, zie Keyless drive*- ont-
grendelen met sleutelblad (p. 163).
N.B.
Wanneer u het portier met het sleutelblad
ontgrendeld hebt en vervolgens opent,
gaat het alarm af.
2. Schakel het alarm uit door de transpon-
dersleutel in het contactslot te steken.
Zie voor auto’s met Keyless-systeem zie
Keyless drive*- ontgrendelen met sleutelblad
(p. 163).
||
06 Sloten en alarm
06
158
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Gerelateerde informatie
Transpondersleutel met sleutelblad (p.
150)
Transpondersleutel/PCC - batterij vervan-
gen (p. 159)
Privacy locking*
Privacy locking is bestemd voor als u de auto
afgeeft voor een onderhoudsbeurt of als u
hem bij een hotel of iets dergelijks laat parke-
ren. Het dashboardkastje is dan vergrendeld
en het achterklepslot is niet via de centrale
vergrendeling te openen - de achterklep is
niet meer te bedienen met de knoppen op de
voorportieren of die op de transpondersleutel
(p. 150).
G017869
Vergrendelingspunten voor transpondersleutel
met sleutelblad.
G017870
Vergrendelingspunten voor transpondersleutel
zonder sleutelblad (Privacy locking geacti-
veerd).
Dit betekent dat de transpondersleutel zonder
het sleutelblad alleen kan worden gebruikt
om het alarm (p. 173) te activeren/deactive-
ren, de portieren te openen en in de auto te
rijden.
De transpondersleutel zonder sleutelblad kunt
u vervolgens overhandigen aan service- of
hotelpersoneel – het losse sleutelblad houdt u
bij zich.
N.B.
Vergeet niet de bagageruimte af te dekken
met de bagagerolhoes (p. 148) voordat u
de achterklep sluit.
06 Sloten en alarm
06
159
Activeren/deactiveren
Privacy locking activeren.
Privacy locking activeren:
Duw het sleutelblad in de slotcilinder van
het dashboardkastje.
Draai het sleutelblad 180 graden
rechtsom. Bij een vergrendeld kastje
staat het sleutelgat verticaal.
Neem het sleutelblad uit. Ondertussen
verschijnt een melding op het informatie-
display van het instrumentenpaneel.
Het dashboardkastje is daarmee vergrendeld
en de achterklep is niet meer te ontgrendelen
via de transpondersleutel of de knop voor
centrale vergrendeling.
N.B.
Plaats het sleutelblad niet terug op de
transpondersleutel, maar berg het goed
op.
Houd voor het deactiveren de omge-
keerde volgorde aan.
Om alleen het dashboardkastje te vergrende-
len, zie Vergrendelen/ontgrendelen - dash-
boardkastje (p. 169).
Transpondersleutel/PCC - batterij
vervangen
De batterijen in de transpondersleutel/PCC
zijn te vervangen.
Vervang de batterijen in de transpondersleu-
tel/PCC, als:
het informatiesymbool op het instrumen-
tenpaneel oplicht en
Afst.bediening
batterij raakt leeg. Vervang de batterij.
op het display verschijnt
en/of
de sloten herhaalde malen achtereen niet
reageren op het signaal van een trans-
pondersleutel die zich binnen een straal
van 20 m rond de auto bevindt.
||
06 Sloten en alarm
06
160
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Openen
Haal de veerbelaste pal opzij.
Trek tegelijkertijd het sleutelblad naar
achteren.
Steek een kruiskopschroevendraaier
met een dikte van 3 mm in de opening
achter de veerbelaste pal en werk de
transpondersleutel voorzichtig open.
N.B.
Keer de transpondersleutel met de knop-
pen naar boven om te voorkomen dat de
batterijen eruit vallen als deze wordt
geopend.
BELANGRIJK
Raak nieuwe accu's en hun contactvlak-
ken niet met uw vingers aan, aangezien de
werking hierdoor kan verslechteren.
Batterij vervangen
Let erop hoe de batterij(en) aan de bin-
nenzijde van de afdekking vastzit(ten). Let
daarbij op de pluszijde + en de minzijde .
Transpondersleutel (1 batterij)
1. Werk de batterij voorzichtig los.
2. Plaats een nieuwe met de pluszijde (+)
omlaag.
PCC* (2 batterijen)
1. Werk de batterijen voorzichtig los.
2. Plaats eerst een nieuwe met de pluszijde
(+) omhoog.
3. Leg het witte plastic vel op de geplaatste
nieuwe batterij en breng daarna nog een
nieuwe batterij aan met de pluszijde (+)
omlaag.
Batterijtype
Gebruik batterijen met het opschrift CR2430,
3 V (twee per transpondersleutel en twee per
PCC).
N.B.
Volvo adviseert u om batterijen voor de
transpondersleutel/PCC te gebruiken die
voldoen aan UN Manual of Test and
Criteria, Part III, sub-section 38.3. Voor
batterijen die in de fabriek zijn geplaatst of
in een erkende Volvo-werkplaats zijn ver-
vangen is dit het geval.
In elkaar zetten
1. Druk de afdekking weer op de transpon-
dersleutel vast.
2. Houd de transpondersleutel met de gleuf
omhoog en laat het sleutelblad in de gleuf
zakken.
3. Duw voorzichtig tegen het sleutelblad. U
hoort een klikgeluid wanneer het sleutel-
blad goed vastzit.
BELANGRIJK
Let erop dat lege batterijen op een milieu-
vriendelijke manier worden verwerkt.
Gerelateerde informatie
Transpondersleutel met sleutelblad (p.
150)
Transpondersleutel - functies (p. 152)
06 Sloten en alarm
06
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
161
Keyless drive*
Keyless drive, alleen met PCC (p. 154)
2
houdt
in dat het vergrendel- en startsysteem van de
auto zonder sleutel kan worden bediend.
Met de Keyless drive-functie van de PCC
kunt u zonder een sleutel te gebruiken de
auto ontgrendelen (p. 163), starten en ver-
grendelen. U hoeft de PCC alleen bij u te dra-
gen. Het systeem maakt het eenvoudiger om
de auto te openen wanneer u bijvoorbeeld uw
handen vol hebt.
Beide PCC’s van de auto ondersteunen de
Keyless-functie. U kunt meer PCC’s bijbestel-
len, zie Transpondersleutel met sleutelblad (p.
150).
Het elektrische systeem van de auto kan in
drie verschillende standen worden gezet -
sleutelstand 0, I en II (p. 71) - met de trans-
pondersleutel.
Gerelateerde informatie
Keyless drive* - bereik PCC (p. 161)
Keyless drive* - veilig gebruik van de PCC
(p. 162)
Keyless drive* - storingen in de functie
van een PCC (p. 162)
Keyless drive* - bereik PCC
Om een portier of de achterklep te kunnen
openen moet de PCC zich binnen een straal
van maximaal 1,5 m rond de portierhandgre-
pen of de achterklep bevinden.
U moet de PCC bij u dragen om een portier te
vergrendelen of ontgrendelen. Wanneer u aan
de ene kant van de auto staat, is het niet
mogelijk om met de PCC een portier aan de
andere kant te vergrendelen of ontgrendelen.
De rode cirkels op de bovenstaande afbeel-
ding geven het bereik van de systeemanten-
nes aan.
Als u alle PCC's uit de auto neemt terwijl de
motor loopt of sleutelstand I of II (p. 71) actief
is en alle portieren worden gesloten, ver-
schijnt er een waarschuwingsmelding op het
informatiedisplay van het instrumentenpaneel
en klinkt er een geluidssignaal.
Als een van de PCC’s weer in de auto is, ver-
dwijnen de waarschuwingsmelding en het
geluidssignaal wanneer aan een of meer van
de onderstaande voorwaarden is voldaan:
er is een portier geopend of gesloten
de transpondersleutel is in het contactslot
gestoken
de knop OK is ingedrukt.
Gerelateerde informatie
Keyless drive* (p. 161)
Keyless drive* - locatie antennes (p. 165)
2
Personal Car Communicator.
06 Sloten en alarm
06
162
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Keyless drive* - veilig gebruik van de
PCC
Pas goed op al uw transpondersleutels.
Als u een PCC met keyless-functie in de auto
laat liggen, wordt de PCC bij het vergrende-
len van de auto tijdelijk gedeactiveerd. Onbe-
voegden kunnen de portieren er dan niet
meer mee openen.
Als er echter ingebroken wordt en iemand de
PCC in de auto vindt, wordt de PCC weer
geactiveerd. Pas daarom goed op al uw
PCC’s.
BELANGRIJK
Laat een PCC nooit in de auto liggen.
Gerelateerde informatie
Keyless drive* (p. 161)
Keyless drive* - storingen in de
functie van een PCC
De Keyless-functie kan gestoord worden door
elektromagnetische velden en afschermingen.
N.B.
Plaats/bewaar de PCC niet in de buurt van
een mobiele telefoon of metalen voorwer-
pen. Houd een minimale afstand aan van
10-15 cm.
Als er desondanks toch storingen optreden,
moet u de PCC en het sleutelblad als trans-
pondersleutel gebruiken, zie Transponder-
sleutel - functies (p. 152).
Gerelateerde informatie
Transpondersleutel/PCC - batterij vervan-
gen (p. 159)
Keyless drive* - veilig gebruik van de PCC
(p. 162)
Keyless drive* - bereik PCC (p. 161)
Keyless drive* - vergrendelen
Auto’s met Keyless-drive zijn voorzien van
een aanraakgevoelige zone op de buitenhand-
greep van de portieren alsook een met rubber
beklede knop naast het eveneens met rubber
beklede drukplaatje op de achterklep
bestemd voor vergrendelen/ontgrendeling.
De aanraakgevoelige zone op de buitenhand-
greep van de portieren en de met rubber beklede
knop naast het eveneens met rubber beklede
drukplaatje op de achterklep.
Vergrendel de portieren en de achterklep
door lang op de aanraakgevoelige zone van
een van de portierhandgrepen te drukken of
druk op de kleinste van de beide met rubber
beklede knoppen op de achterklep - de ver-
grendelingsindicatie (p. 151) onder aan de
voorruit gaat knipperen om aan te geven dat
er vergrendeling heeft plaatsgevonden.
06 Sloten en alarm
06
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
163
Alle portieren inclusief de achterklep moeten
zijn gesloten, voordat u de auto kunt vergren-
delen – de auto wordt anders niet vergren-
deld.
N.B.
Als u (terwijl de motor is afgezet) de trans-
pondersleutel met keyless-functie uit de
auto haalt en de auto niet vergrendelt door
een van de portierhandgrepen aan te
raken of de vergrendeltoets op de trans-
pondersleutel te bedienen, gebeurt het
volgende:
Na ca. 1½–2 minuten wordt het alarm
geactiveerd en gaat de alarmdiode op de
voorruit knipperen – het alarm staat daar-
mee op scherp maar de auto is niet ver-
grendeld.
N.B.
Op auto's met een automatische versnel-
lingsbak moet de keuzehendel in de P-
stand staan. Anders kan de auto niet wor-
den vergrendeld of op alarm worden
gezet.
Gerelateerde informatie
Keyless drive* (p. 161)
Alarmindicatie (p. 174)
Keyless drive* - ontgrendelen
Er wordt ontgrendeld wanneer iemand een
portierhandgreep beetpakt of op het met rub-
ber beklede drukplaatje van de achterklep
drukt – open het portier of de achterklep op
de normale manier.
N.B.
Normaal registreren de portierhandgrepen
het wanneer u met uw hand de handgreep
beetpakt, maar als u dikke handschoenen
draagt of de handbeweging te snel uit-
voert, moet u de beweging mogelijk een
tweede keer uitvoeren of de handschoen
uittrekken.
Gerelateerde informatie
Keyless drive* (p. 161)
Keyless drive* - vergrendelen (p. 162)
Keyless drive*- ontgrendelen met
sleutelblad
Als de centrale vergrendeling niet op de PCC
reageert (omdat de batterijen bijvoorbeeld
leeg zijn), kunt u het linker voorportier ont-
grendelen of vergrendelen met het afneem-
bare sleutelblad van de PCC (zie Afneembaar
sleutelblad - verwijderen/aanbrengen (p.
157)).
Opening voor het sleutelblad - voor het afnemen
van de afdekking.
Om bij de slotcilinder te komen dient de
kunststof afdekking van de portierhandgreep
te worden verwijderd – ook dit vindt plaats
met het sleutelblad:
||
06 Sloten en alarm
06
164
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
1. Duw het sleutelblad ca. 1 cm recht
omhoog in de opening aan de onderkant
van de portierhandgreep/afdekking – niet
wrikken.
> De kunststof afdekking komt automa-
tisch los, wanneer u het blad recht
omhoog de opening induwt.
2. Steek het sleutelblad vervolgens in de
slotcilinder en ontgrendel het portier.
3. Plaats de kunststof afdekking na ontgren-
deling terug.
N.B.
Wanneer u het bestuurdersportier met het
sleutelblad ontgrendeld hebt en vervol-
gens opent, gaat het alarm af. Het wordt
uitgeschakeld door de PCC in het contact-
slot te steken, zie Alarmsysteem - trans-
pondersleutel defect (p. 175).
Gerelateerde informatie
Keyless drive* (p. 161)
Alarm (p. 173)
Keyless drive* - sleutelgeheugen
Dankzij het sleutelgeheugen
3
van de PCC zijn
bepaalde instellingen van de auto te persona-
liseren.
Het sleutelgeheugen is te gebruiken voor de
elektrische verwarming van de bestuurders-
stoel en die van de buitenspiegels. De instel-
lingen voor de buitenspiegels en de bestuur-
dersstoel worden opgeslagen in het sleutel-
geheugen.
Geheugenfunctie van PCC
Als meerdere personen met elke hun eigen
PCC met Keyless drive-functie naar de auto
lopen, nemen de bestuurdersstoel en de bui-
tenspiegels de stand in die ligt opgeslagen in
de PCC van degene die het bestuurderspor-
tier opent.
Wanneer het bestuurdersportier bijv. werd
geopend door persoon A met PCC A, maar
persoon B met PCC B zal gaan rijden, zijn de
instellingen als volgt te wijzigen:
Staand naast het bestuurdersportier of
zittend achter het stuur drukt persoon B
op de ontgrendelingstoets van zijn PCC,
zie Transpondersleutel - functies (p. 152).
Kies een van de drie mogelijke positiege-
heugens voor de stoel met de stoelknop-
pen 1–3, zie Voorstoelen - elektrisch
bediend (p. 73).
Zet de stoel en de spiegels handmatig in
de juiste stand, zie Voorstoelen - elek-
trisch bediend (p. 73) en Buitenspiegels
(p. 95).
Gerelateerde informatie
Keyless drive* (p. 161)
Transpondersleutel - functies (p. 152)
3
Alleen in combinatie met een elektrisch bedienbare* bestuurdersstoel en elektrisch inklapbare buitenspiegels.
06 Sloten en alarm
06
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
165
Keyless drive* -
vergrendelingsinstellingen
De vergrendelingsinstellingen voor het
Keyless-systeem zijn aan te passen.
De vergrendelingsinstellingen voor het
Keyless-systeem zijn aan te passen door in
het menusysteem MY CAR aan te geven
welke portieren er ontgrendeld moeten wor-
den. Voor een beschrijving van het menusys-
teem, zie MY CAR (p. 104).
Gerelateerde informatie
Keyless drive* (p. 161)
Keyless drive* - locatie antennes
Het Keyless-systeem werkt met een aantal
antennes die op verschillende locaties inge-
bouwd zijn in de auto.
Achterbumper, in het midden
Portierhandgreep, linksachter
Bagageruimte, in het midden, helemaal
voorin, onder de vloer
Portierhandgreep, rechtsachter
Middenconsole, onder achterstuk
Middenconsole, onder voorstuk.
WAARSCHUWING
Personen met een pacemaker mogen niet
dichter dan 22 cm bij de antennes van het
Keyless-systeem komen. Hierdoor voor-
komt u storingen tussen de pacemaker en
het Keyless-systeem.
Gerelateerde informatie
Keyless drive* (p. 161)
06 Sloten en alarm
06
166
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Vergrendelen/ontgrendelen - vanaf de
buitenkant
Met de transpondersleutel (p. 150) is vergren-
deling/ontgrendeling van de buitenkant
mogelijk. Met de transpondersleutel kunt u
alle portieren en de achterklep gelijktijdig ver-
grendelen/ontgrendelen. U hebt de keuze uit
verschillende ontgrendelingsprocedures, zie
Transpondersleutel - functies (p. 152).
Om de ontgrendelingsprocedure te kunnen
activeren moet het bestuurdersportier dicht-
staan – als een van de overige portieren of de
achterklep openstaat, wordt dit/deze pas na
het sluiten vergrendeld en inbegrepen in het
alarmsysteem. Bij het Keyless*-systeem die-
nen alle portieren en de achterklep dicht te
staan.
N.B.
Let op het gevaar voor buitensluiten met
de transpondersleutel nog in de auto.
Als u niet met de transpondersleutel kunt ver-
grendelen/ontgrendelen is de batterij mogelijk
leeg – vergrendel/ontgrendel het linker voor-
portier dan met het afneembare sleutelblad,
zie Afneembaar sleutelblad - verwijderen/
aanbrengen (p. 157).
N.B.
Let erop dat het alarm afgaat, wanneer het
portier na ontgrendeling met het sleutel-
blad wordt geopend – het alarm wordt uit-
geschakeld, wanneer de transpondersleu-
tel in het contactslot wordt geplaatst.
WAARSCHUWING
Let op het risico van opsluiting in de auto,
als u de auto van de buitenzijde vergren-
delt – de portieren zijn dan namelijk niet
meer van de binnenzijde te openen met de
portierhandgrepen. Voor meer informatie,
zie Safelock-functie* (p. 171).
Automatische hervergrendeling
Als u geen van de portieren noch de achter-
klep binnen twee minuten na ontgrendeling
van de buitenzijde met de transpondersleutel
opent, worden alle sloten automatisch weer
vergrendeld. Dit beperkt het risico dat u de
auto per ongeluk onvergrendeld kunt laten
staan. (Voor auto’s met alarmsysteem, zie
Alarm (p. 173).)
Gerelateerde informatie
Vergrendelen/ontgrendelen - van de bin-
nenzijde (p. 167)
Vergrendelen/ontgrendelen - vanaf de
buitenkant (p. 166)
Portier handmatig vergrendelen
In bepaalde gevallen moet de auto handmatig
kunnen worden vergrendeld, zoals bij stroom-
uitval.
Het linker voorportier is te vergrendelen met
de bijbehorende slotcilinder en het afneem-
bare sleutelblad van de transpondersleutel,
zie Keyless drive*- ontgrendelen met sleutel-
blad (p. 163).
De overige portieren zijn niet voorzien van
een slotcilinder maar hebben een vergrende-
lingsbus aan de korte kant achteraan die
omgedraaid moet worden – de portieren zijn
vervolgens mechanisch vergrendeld/geblok-
keerd en niet meer vanaf de buitenzijde te
openen. De portieren zijn echter nog steeds
vanaf de binnenzijde te openen.
Portier handmatig vergrendelen. Niet te verwar-
ren met het kinderslot (p. 172).
06 Sloten en alarm
06
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
167
Maak gebruik van het afneembare sleu-
telblad van de transpondersleutel om de
cilinder te verdraaien, zie Afneembaar
sleutelblad - verwijderen/aanbrengen (p.
157).
Het portier is niet vanaf de buitenzijde te
openen.
Het portier is zowel vanaf de buitenzijde
als vanaf de binnenzijde te openen.
N.B.
De vergrendelbus van een portier dient
alleen om het desbetreffende portier te
vergrendelen – dus niet alle portieren.
Een handmatig vergrendeld achterpor-
tier waarvan ook het mechanische kin-
derslot geactiveerd is, kan noch van
de buitenzijde noch van de binnenzijde
worden geopend, zie Kinderslot -
handmatige activering (p. 172). Een
achterportier dat op deze manier ver-
grendeld is kan alleen ontgrendeld
worden met de transpondersleutel of
de toets voor centrale vergrendeling.
Gerelateerde informatie
Transpondersleutel/PCC - batterij vervan-
gen (p. 159)
Vergrendelen/ontgrendelen - van de
binnenzijde
Alle portieren en de achterklep worden tegelij-
kertijd vergrendeld of ontgrendeld met de
knop van het bestuurdersportier en het passa-
giersportier* voor centrale vergrendeling.
Centrale vergrendeling
Centrale vergrendeling.
Druk de rechterkant
van de knop in
om te vergrendelen en de linkerkant
om te ontgrendelen.
Wanneer u de knop lang ingedrukt houdt,
worden ook alle zijruiten* tegelijkertijd
geopend.
Ontgrendelen
Een portier kan op twee manieren van de bin-
nenkant worden ontgrendeld:
Bij het indrukken van de knop voor cen-
trale vergrendeling
.
Bij lang indrukken worden ook alle zijruiten*
tegelijkertijd geopend (zie ook Doorluchtfunc-
tie (p. 168)).
Trek aan de openingshandgreep en open
het portier – het portier wordt in een keer
ontgrendeld en geopend.
Lampje in vergrendelingsknop
De centrale vergrendeling is verkrijgbaar in
twee uitvoeringen – de betekenis van het
lampje in de knop voor centrale vergrendeling
op het bestuurdersportier is afhankelijk van
de uitvoering.
Met een knop voor centrale vergrendeling
alleen op het bestuurdersportier, bij de ove-
rige portieren ontbreekt een dergelijke knop:
Een brandend lampje houdt in dat alle
portieren vergrendeld zijn.
Met een knop voor centrale vergrendeling op
beide voorportieren en op elk van beide ach-
terportieren een knop voor elektrische ver-
grendeling:
Een brandend lampje houdt in dat alleen
het desbetreffende portier vergrendeld is.
Wanneer de lampjes in alle knoppen
branden, zijn alle portieren vergrendeld.
Vergrendelen
Druk op de knop voor centrale vergrende-
ling
– alle gesloten portieren worden
vergrendeld.
||
06 Sloten en alarm
06
168
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Bij lang indrukken worden ook alle zijruiten en
het schuifdak tegelijkertijd gesloten (zie ook
Doorluchtfunctie (p. 168)).
Vergrendelingsknop* achterportieren
Bij een vergrendeld portier brandt het lampje in
de knop.
Met de vergrendelingsknop op de beide ach-
terportieren is alleen het desbetreffende ach-
terportier te vergrendelen.
Om het portier te ontgrendelen:
Trek aan de openingshandgreep – het
portier wordt dan ontgrendeld en
geopend.
Automatische vergrendeling
Bij het wegrijden worden de portieren en de
achterklep automatisch vergrendeld.
U kunt het systeem activeren/deactiveren in
het menusysteem MY CAR. Voor een
beschrijving van het menusysteem, zie MY
CAR (p. 104).
Gerelateerde informatie
Vergrendelen/ontgrendelen - vanaf de
buitenkant (p. 166)
Alarm (p. 173)
Transpondersleutel - functies (p. 152)
Doorluchtfunctie
Bij warm weer kunt u de doorluchtfunctie
gebruiken om alle zijruiten tegelijk korte tijd te
openen en weer te sluiten en op die manier
snel voor frisse lucht in de auto te zorgen.
Knop voor centrale vergrendeling
Bij lang indrukken van het
-symbool op
de knop voor centrale vergrendeling worden
ook alle zijruiten tegelijkertijd geopend. Wan-
neer u hetzelfde doet bij het
-symbool
worden alle zijruiten gelijktijdig gesloten.
Gerelateerde informatie
Vergrendelen/ontgrendelen - van de bin-
nenzijde (p. 167)
Elektrisch bedienbare ruiten (p. 93)
06 Sloten en alarm
06
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
169
Vergrendelen/ontgrendelen -
dashboardkastje
Het dashboardkastje (p. 141) valt alleen te
vergrendelen/ontgrendelen met het afneem-
bare sleutelblad van de transpondersleutel.
Voor informatie over het sleutelblad, zie
Afneembaar sleutelblad - verwijderen/
aanbrengen (p. 157).
Dashboardkastje vergrendelen:
Duw het sleutelblad in de slotcilinder van
het dashboardkastje.
Draai het sleutelblad 90 graden rechtsom.
Het sleutelgat staat horizontaal wanneer
het kastje vergrendeld is.
Neem het sleutelblad uit.
Houd voor het ontgrendelen de omge-
keerde volgorde aan.
Voor informatie over Privacy locking, zie Pri-
vacy locking* (p. 158).
Vergrendelen/ontgrendelen -
achterklep
De achterklep is op meerdere manieren te
openen, vergrendelen en ontgrendelen.
Handmatig openen
Met rubber bekleed plaatje met elektrische scha-
kelaar.
De achterklep wordt dichtgehouden door een
elektrische vergrendeling. Om te openen:
1. Druk lichtjes op het breedste van de met
rubber beklede drukplaatjes onder de
buitenhandgreep - de vergrendeling
wordt vrijgegeven.
2. Til de buitenste handgreep helemaal
omhoog om de klep te openen.
||
06 Sloten en alarm
06
170
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
BELANGRIJK
De achterklep is met heel weinig
kracht te ontgrendelen – druk gewoon
lichtjes op het met rubber beklede pla-
tje.
Breng geen druk aan op het met rub-
ber beklede plaatje bij het openen van
de achterklep – maar til de handgreep
op. Bij te veel druk kan de elektrische
schakelaar in het met rubber beklede
plaatje beschadigd raken.
Ontgrendelen met transpondersleutel
Met de toets op de transpondersleutel is
het mogelijk om de alarmfunctie voor de ach-
terklep te deactiveren* zodat u de achterklep
apart kunt ontgrendelen.
De vergrendelingsindicatie (p. 151) op het
instrumentenpaneel stopt met knipperen om
aan te geven dat de auto niet volledig ver-
grendeld is en dat de niveausensoren en
bewegingsmelders van het alarmsysteem*
alsmede de sensoren voor opening van het
kofferdeksel buiten werking gesteld zijn.
De portieren blijven vergrendeld en beveiligd.
De achterklep wordt weliswaar ontgren-
deld maar blijft dichtstaan – druk lichtjes
tegen op het met rubber bekleding druk-
plaatje onder de buitenhandgreep en
open de klep.
Als de klep niet binnen 2 minuten na ontgren-
deling wordt geopend, wordt de klep weer
vergrendeld en het alarm opnieuw geacti-
veerd.
Van de binnenzijde ontgrendelen
Ontgrendelen achterklep
Om de achterklep te ontgrendelen:
Druk op de knop (1) op het verlichtings-
paneel.
> De klep wordt ontgrendeld en kan bin-
nen 2 minuten worden geopend (als de
auto vanaf de binnenzijde vergrendeld
werd).
Vergrendelen met transpondersleutel
Druk op de toets voor vergrendeling op
de transpondersleutel
, zie Transpon-
dersleutel - functies (p. 152).
> De vergrendelingsindicatie op het
instrumentenpaneel begint te knippe-
ren, wat inhoudt dat de auto vergren-
deld en het alarmsysteem* geactiveerd
is.
Gerelateerde informatie
Vergrendelen/ontgrendelen - van de bin-
nenzijde (p. 167)
Vergrendelen/ontgrendelen - vanaf de
buitenkant (p. 166)
06 Sloten en alarm
06
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
171
Safelock-functie*
Bij activering van de Safelock-functie
4
worden
alle openingshandgrepen mechanisch losge-
koppeld, wat het openen van de portieren van
zowel de binnen- als de buitenzijde onmoge-
lijk maakt.
Met de transpondersleutel (p. 150) activeert u
de Safelock-functie die ca. 10 seconden na
vergrendeling van de portieren in werking
treedt.
N.B.
Als er binnen deze vertragingsperiode een
van de portieren wordt geopend, wordt de
functie geannuleerd en het alarm gedeacti-
veerd.
Bij Safelock is de auto alleen met de trans-
pondersleutel te ontgrendelen. Het linker
voorportier is ook te ontgrendelen met het
afneembare sleutelblad (p. 156). Bovendien is
het mogelijk om de portieren en de achterklep
te ontgrendelen/openen op auto's uitgerust
met Keyless drive* door de portierhandgreep
of de handgreep van de achterklep vast te
pakken.
WAARSCHUWING
Laat niemand in de auto zitten zonder
eerst de Safelock-functie te deactiveren
om te voorkomen dat u iemand opsluit.
Tijdelijk deactiveren
Geactiveerde menu-opties staan aangekruist.
MY CAR
OK MENU
Draaiknop TUNE
EXIT
Als u de portieren van de buitenzijde wilt ver-
grendelen terwijl er iemand in de auto achter-
blijft, kunt u de Safelock-functie tijdelijk uit-
schakelen. Dat is mogelijk in het menusys-
teem MY CAR. Voor een beschrijving van het
menusysteem, zie MY CAR (p. 104).
N.B.
Let erop dat het alarm wordt geacti-
veerd bij vergrendeling van de auto.
Als een van de portieren van de bin-
nenzijde wordt geopend, gaat het
alarm af.
Gerelateerde informatie
Keyless drive*- ontgrendelen met sleutel-
blad (p. 163)
Transpondersleutel met sleutelblad (p.
150)
4
Alleen in combinatie met een alarmsysteem.
06 Sloten en alarm
06
172
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Kinderslot - handmatige activering
Het kinderslot voorkomt dat kinderen een
achterportier vanaf de binnenzijde kunnen
openen.
Kinderslot activeren/deactiveren
Mechanisch kinderslot. Niet te verwarren met de
mechanische portiervergrendeling (p. 166).
De bedieningscilinders van het kinderslot zit-
ten achter op de korte kant van de achterpor-
tieren, zodat ze alleen bereikbaar zijn wan-
neer de portieren openstaan.
Doe het volgende om het kinderslot te active-
ren/deactiveren:
Maak gebruik van het afneembare sleu-
telblad (p. 156) van de transpondersleutel
om de cilinder te verdraaien.
Het portier is niet vanaf de binnenzijde te
openen.
Het portier is zowel vanaf de buitenzijde
als vanaf de binnenzijde te openen.
WAARSCHUWING
Elk van de achterportieren is voorzien van
twee vergrendelbussen – verwar de bus
voor het kinderslot niet met die voor het
handmatige portierslot.
N.B.
De vergrendelbus van een portier dient
alleen om het desbetreffende portier te
vergrendelen – dus niet beide achter-
portieren.
Op auto’s met een elektrisch kinder-
slot zit geen handmatig kinderslot.
Gerelateerde informatie
Kinderslot - elektrische activering* (p.
172)
Vergrendelen/ontgrendelen - van de bin-
nenzijde (p. 167)
Vergrendelen/ontgrendelen - vanaf de
buitenkant (p. 166)
Kinderslot - elektrische activering*
Het elektrisch geactiveerde kinderslot voor-
komt dat kinderen achter in de auto de ach-
terportieren of de achterste zijruiten kunnen
openen.
Activeren
Het kinderslot is in alle sleutelstanden (p. 70)
anders dan 0 te activeren/deactiveren en dat
binnen 2 minuten na het afzetten van de
motor, op voorwaarde dat er geen portier
wordt geopend.
Doe het volgende om het kinderslot te active-
ren:
Bedieningspaneel bestuurdersportier.
1. Start de motor of kies een sleutelstand
anders dan 0.
06 Sloten en alarm
06
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
173
2. Druk op de bijbehorende knop van het
bedieningspaneel op het bestuurderspor-
tier.
> Op het informatiedisplay van het
instrumentenpaneel staat de melding
Kinderslot Actief en het lampje in de
knop brandt - het slot is geactiveerd.
Wanneer het kinderslot actief is, zijn de ach-
terste:
zijruiten alleen vanaf het bedieningspa-
neel op het bestuurdersportier te bedie-
nen
portieren niet van de binnenkant te ope-
nen.
Bij het afzetten van de motor wordt de
actuele instelling vastgelegd – als het kinder-
slot geactiveerd was tijdens het afzetten van
de motor, dan is de functie de volgende keer
dat u de motor start eveneens actief.
Gerelateerde informatie
Kinderslot - handmatige activering (p.
172)
Vergrendelen/ontgrendelen - van de bin-
nenzijde (p. 167)
Alarm
Het alarm is een systeem dat waarschuwt als
er bijvoorbeeld in de auto wordt ingebroken.
Een geactiveerd alarmsysteem gaat af als:
een portier, de motorkap of de achterklep
wordt geopend
er beweging in de passagiersruimte wordt
waargenomen (als er een bewegingsmel-
der* aanwezig is)
de auto wordt opgetakeld of weggesleept
(op auto’s met een niveausensor*)
een kabel van de startaccu wordt losge-
koppeld
de sirene wordt losgekoppeld.
Als er een storing in het alarmsysteem is
opgetreden, verschijnt er een melding op het
informatiedisplay van het instrumentenpaneel.
Neem dan contact op met een werkplaats –
geadviseerd wordt een erkende Volvo-werk-
plaats.
N.B.
De bewegingsmelders laten het alarm
afgaan bij bewegingen in de passagiers-
ruimte – ook eventuele luchtstromen wor-
den geregistreerd. Het alarm kan dan ook
afgaan, als u de auto met een ruit of
schuifdak open laat staan of als u de interi-
eurverwarming gebruikt.
Om dat te voorkomen: Sluit bij het verlaten
van de auto alle ruiten en het schuifdak. Bij
gebruik van de geïntegreerde interieurver-
warming van de auto (of een draagbare
variant daarvan op stroom) dan dient u de
blaasmonden dusdanig af te stellen dat
deze niet omhoogwijzen. U kunt ook
gebruik maken van het beperkte alarmni-
veau, zie Beperkt alarmniveau (p. 175).
N.B.
Probeer niet zelf de onderdelen van het
alarmsysteem te repareren of te wijzigen.
Dergelijke pogingen kunnen van invloed
zijn op de verzekeringsvoorwaarden.
Alarm activeren
Druk op de vergrendelingstoets op de
transpondersleutel.
Alarm deactiveren
Druk op de ontgrendelingstoets op de
transpondersleutel.
||
06 Sloten en alarm
06
174
Geactiveerd alarm uitschakelen
Druk op de ontgrendelingstoets op de
transpondersleutel of steek de transpon-
dersleutel in het contactslot.
Gerelateerde informatie
Alarmindicatie (p. 174)
Alarmsysteem - automatische herinscha-
keling (p. 174)
Alarmsysteem - transpondersleutel defect
(p. 175)
Alarmindicatie
De alarmindicatie geeft de status aan van het
alarmsysteem (p. 173).
Dezelfde diode als de vergrendelingsindicatie (p.
151).
Een rode led op het instrumentenpaneel geeft
de status van het alarmsysteem aan:
De led is uit – het alarm is uitgeschakeld
De led licht om de twee seconden een-
maal op – het alarm is ingeschakeld
De led knippert snel vanaf het moment
van uitschakelen van het alarm (tot aan
het moment dat u de transpondersleutel
in het contactslot steekt en sleutelstand I
wordt bereikt) – het alarm is afgegaan.
Alarmsysteem - automatische
herinschakeling
De automatische herinschakeling van het
alarm voorkomt dat u de auto verlaat zonder
het alarmsysteem (p. 173) uit te schakelen.
Als u geen van de portieren noch de achter-
klep binnen twee minuten na uitschakeling
van het alarm opent wanneer de auto met de
transpondersleutel ontgrendeld (en het alarm
gedeactiveerd) werd, wordt het alarm auto-
matisch opnieuw ingeschakeld. De auto
wordt bovendien opnieuw vergrendeld.
Gerelateerde informatie
Beperkt alarmniveau (p. 175)
06 Sloten en alarm
06
175
Alarmsysteem - transpondersleutel
defect
Als u het alarm (p. 173) niet kunt uitschakelen
met de transpondersleutel (als bijvoorbeeld
de batterij (p. 159) van de sleutel leeg is), kunt
u de auto als volgt ontgrendelen, het alarm-
systeem deactiveren en de motor starten:
1. Open het bestuurdersportier met het
afneembare sleutelblad (p. 163).
> Het alarm gaat af, de alarmindicatie (p.
174) knippert snel en de sirene klinkt.
2. Steek de transpondersleutel in het con-
tactslot.
> Het alarm wordt gedeactiveerd en de
alarmindicatie dooft.
3. Start de motor.
Alarmsignalen
Wanneer het alarm (p. 173) afgaat, klinkt een
sirene en knipperen alle richtingaanwijzers.
Er klinkt een sirene totdat u het alarm uit-
schakelt. Bij inactiviteit gaat de sirene na
30 seconden lang automatisch uit. De
sirene heeft zijn eigen accu en werkt vol-
ledig onafhankelijk van de startaccu in de
auto.
Alle richtingaanwijzers knipperen totdat u
het alarm uitschakelt. Bij inactiviteit gaan
ze na vijf minuten automatisch uit.
Beperkt alarmniveau
Een beperkt alarmniveau houdt in dat de
bewegingsmelders en niveausensoren tijdelijk
worden uitgeschakeld.
Om te voorkomen dat het alarmsysteem (p.
173) onbedoeld afgaat als u bijvoorbeeld een
hond in een vergrendelde auto achterlaat of
een autotrein of veerverbinding gebruikt, die-
nen de bewegingsmelder en de niveausenso-
ren tijdelijk te worden gedeactiveerd.
De te volgen procedure is identiek aan die bij
tijdelijke uitschakeling van de Safelock-func-
tie (p. 171)
5
.
Gerelateerde informatie
Alarmindicatie (p. 174)
5
Alleen in combinatie met een alarmsysteem.
BESTUURDERSONDERSTEUNING
07 Bestuurdersondersteuning
07
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
177
Actief chassis - FOUR-C*
Het actieve chassissysteem FOUR-C
(Continously Controlled Chassis Concept)
stemt de eigenschappen van de schokdem-
pers af op de gewenste rijeigenschappen van
de auto. U hebt de keuze uit drie standen:
Comfort, Sport en Advanced.
Comfort
In deze stand rijdt de auto comfortabeler op
een ruw en oneffen wegdek. De vering ver-
loopt soepel waardoor de bewegingen van de
carrosserie minimaal en aangenaam zijn.
Sport
Bij deze stand die wordt geadviseerd voor
een actievere rijstijl heeft de auto een sportie-
ver karakter. De auto reageert sneller op de
bewegingen van het stuurwiel dan in de stand
Comfort. De vering is stugger dan normaal en
de carrosserie volgt het wegdek om in boch-
ten de mate van overhellen te beperken.
Advanced
U wordt geadviseerd deze stand alleen te
activeren op zeer rechte en vlakke wegen.
De bewegingen van de schokdempers zijn
geoptimaliseerd voor maximale grip en mini-
male overhelling in bochten.
Bediening
Bedieningsknoppen.
Met de knoppen op de middenconsole kiest u
de gewenste chassisstand. Een volgende
keer dat u de motor start, is opnieuw de
chassisstand actief die gold toen u de motor
afzette. Advanced is de enige uitzondering
hierop - bij herstarten is de stand Sport actief.
Stabiliteits- en tractieregelsysteem
(DSTC)
Het stabiliteits- en tractieregelsysteem, DSTC
(Dynamic Stability & Traction Control), helpt u
voorkomen dat de wielen doorslippen en ver-
betert de tractie van de auto.
Tijdens het afremmen kunnen de ingrepen
van het systeem waarneembaar zijn in de
vorm van pulserende geluiden. Tijdens het
gas geven kan de auto langzamer optrekken
dan u verwacht.
Het systeem bestaat uit de volgende functies:
Antislipregeling
Antispinregeling
Tractieregeling
Motorremregeling, EDC
Corner Traction Control - CTC
Trailer Stability Assist* - TSA
Antislipregeling
Deze regeling controleert de aandrijfkracht en
remkracht van elk van de afzonderlijke wielen
om de auto op die manier te stabiliseren.
Antispinregeling
Deze regeling voorkomt dat de aangedreven
wielen tijdens het optrekken doorslippen.
Tractieregeling
Deze regeling is actief op lage snelheden en
brengt de aandrijfkracht van een slippend
||
07 Bestuurdersondersteuning
07
178
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
aandrijfwiel over op een aandrijfwiel dat niet
slipt.
Motorremregeling (EDC)
EDC (Engine Drag Control) voorkomt onge-
wenste blokkering van de wielen, zoals na
terugschakeling of bij gladheid tijdens het
afremmen op de motor in een lage versnel-
ling.
Een van de gevolgen van ongewenste blok-
kering van de wielen is dat u de auto moeilijk
onder controle kunt houden.
Corner Traction Control (CTC)*
CTC zorgt voor compensatie van eventueel
onderstuur in een bocht en maakt het moge-
lijk om sneller op te trekken dan normaal zon-
der dat het binnenste wiel doorslipt zoals bij
een gebogen oprit om zo sneller in te kunnen
voegen in de verkeersstroom.
Trailer Stability Assist
1
Het TSA-systeem (p. 322) heeft tot taak de
auto met een aanhanger/caravan te stabilise-
ren wanneer de combinatie de neiging tot
pendelbewegingen vertoont. Voor meer infor-
matie, zie Rijden met een aanhanger (p. 315).
N.B.
De functie wordt gedeactiveerd als u de
Sport-stand kiest.
Gerelateerde informatie
Stabiliteits- en tractieregelsysteem
(DSTC) - bediening (p. 178)
Stabiliteits- en tractieregeling (DSTC) -
symbolen en meldingen (p. 180)
Stabiliteits- en tractieregelsysteem
(DSTC) - bediening
Het stabiliteits- en tractieregelsysteem (p.
177) (DSTC - Dynamic Stability & Traction
Control), helpt u voorkomen dat de wielen
doorslippen en verbetert de tractie van de
auto.
Niveau kiezen, Sport-stand
Het stabiliteits- en tractieregelsysteem is altijd
geactiveerd - uitschakelen is niet mogelijk.
U kunt echter de Sport-stand kiezen voor een
actievere rijervaring. In de Sport-stand regis-
treert het systeem of de gaspedaal- en stuur-
wielbediening alsook het bochtenwerk als
actiever dan normaal aan te merken zijn,
waarna het systeem toestaat dat de achter-
trein een gecontroleerde vorm van slippen
vertoont voordat het ingrijpt en de auto stabi-
liseert.
Als u de gecontroleerde vorm van slippen
beëindigt door het gaspedaal te bedienen,
grijpt het stabiliteits- en tractieregelsysteem
in om de auto te stabiliseren.
De Sport-stand maakt maximale aandrijving
mogelijk, als de auto is blijven steken of over
een zachte ondergrond (zoals zand of een
dikke laag sneeuw) rijdt.
1
Inbegrepen bij montage van een originele Volvo-trekhaak.
07 Bestuurdersondersteuning
07
179
Sport-stand is te kiezen in het menusysteem
MY CAR. Voor een beschrijving van het
menusysteem, zie MY CAR (p. 104).
De Sport-stand is actief, totdat u de stand
verlaat of de motor afzet. De volgende keer
dat u de motor start, staat het stabiliteits- en
tractieregelsysteem weer in de normale
stand.
Gerelateerde informatie
Stabiliteits- en tractieregeling (DSTC) -
symbolen en meldingen (p. 180)
07 Bestuurdersondersteuning
07
180
Stabiliteits- en tractieregeling (DSTC)
- symbolen en meldingen
Het stabiliteits- en tractieregelsysteem (p.
177) (DSTC - Dynamic Stability & Traction
Control) helpt u voorkomen dat de wielen
doorslippen en verbetert de tractie van de
auto.
Tabel
Symbool Melding Betekenis
DSTC Tijdelijk UIT
Wegens een te hoge temperatuur van de remschijven gelden er tijdelijk beperkingen voor het systeem.
Het systeem wordt automatisch opnieuw ingeschakeld, wanneer de remmen voldoende zijn afgekoeld.
DSTC Service vereist
Het systeem is defect.
Breng de auto zo spoedig mogelijk tot stilstand, zet de motor af en start deze opnieuw.
Bezoek een werkplaats als de melding niet verdwijnt – geadviseerd wordt een erkende Volvo-
werkplaats.
en
‘Melding’
Er staat een melding op het instrumentenpaneel (p. 59) - lees deze!
Brandt 2 seconden lang
continu.
Systeemtest bij het starten van de motor.
Knippert. Het systeem grijpt in.
De Sport-stand is geactiveerd.
Gerelateerde informatie
Stabiliteits- en tractieregelsysteem
(DSTC) - bediening (p. 178)
07 Bestuurdersondersteuning
07
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
181
Verkeersbordinformatie (RSI)*
Het verkeersbordinformatiesysteem (RSI –
Road Sign Information) helpt u onthouden
welke snelheidsborden u gepasseerd bent.
Voorbeelden van leesbare snelheidsborden
2
.
Het verkeersbordinformatiesysteem RSI geeft
informatie over o.a. actuele snelheid, begin of
eind van een autoweg of snelweg en inhaal-
verboden.
Als zowel een bord met snel-/autoweg als
een bord met de maximumsnelheid wordt
gepasseerd, toont RSI alleen het bordsym-
bool voor de maximumsnelheid.
WAARSCHUWING
RSI werkt niet in alle situaties, maar is uit-
sluitend bedoeld als een aanvullend hulp-
middel.
Als bestuurder bent u er altijd verantwoor-
delijk voor dat u de auto op een veilige
manier bestuurt en dat u zich aan de gel-
dende verkeersregels en voorschriften
houdt.
Gerelateerde informatie
Verkeersbordenherkenning (RSI)* - bedie-
ning (p. 181)
Verkeersbordinformatie (RSI)* beperkin-
gen (p. 183)
Verkeersbordenherkenning (RSI)* -
bediening
Het verkeersbordinformatiesysteem (RSI –
Road Sign Information) helpt u onthouden
welke snelheidsborden u gepasseerd bent.
Bediening van het systeem
Geregistreerde snelheidsinformatie
3
.
Als RSI een verkeersbord registreert met de
geldende snelheid, geeft het instrumentenpa-
neel dat bord als symbool weer.
Samen met het symbool
voor de geldende snelheids-
beperking kan (voor zover
van toepassing) ook een
bord met inhaalverbod ver-
schijnen.
2
Welke verkeersborden er op het instrumentenpaneel verschijnen hangt van de markt af – de afbeeldingen in deze instructie zijn slechts voorbeelden.
3
Welke verkeersborden er op het instrumentenpaneel verschijnen hangt van de markt af – de afbeeldingen in deze instructie zijn slechts voorbeelden.
||
07 Bestuurdersondersteuning
07
182
Einde snelheidsbeperking of snelweg
Wanneer het RSI een bord registreert dat het
einde van een snelheidsbeperking aangeeft
(of andere snelheidsgerelateerde informatie
zoals het einde van een snelweg), verschijnt
het desbetreffende verkeersbord
ca. 10 seconden lang op het instrumentenpa-
neel:
Voorbeelden van dergelijke borden zijn:
Einde snelheidsbeperkingen.
Einde snelweg.
Vervolgens wordt er geen verkeersbordinfor-
matie weergegeven, totdat het volgende snel-
heidsbord wordt geregistreerd.
Aanvullende borden
Voorbeelden van aanvullende borden
3
.
Soms kent een en dezelfde weg verschillende
snelheidsbeperkingen – een aanvullend bord
geeft dan aan onder welke omstandigheden
de snelheden gelden. Het kan dan bijvoor-
beeld gaan om een gevaarlijke weg bij bij-
voorbeeld regen en/of mist.
Het aanvullende bord met betrekking tot
regen verschijnt alleen als de ruitenwissers
zijn geactiveerd.
Op bepaalde markten wordt
de geldende snelheid op een
afrit aangegeven met een
aanvullend bord met een pijl.
Het snelheidsbord dat aan dit type aanvullend
bord is gekoppeld, verschijnt alleen als u de
richtingaanwijzer gebruikt.
Sommige snelheden gelden bijvoorbeeld
alleen een bepaald traject of op een bepaalde
tijd van de dag. U wordt hierop geattendeerd
met een symbool voor een aanvullend bord
onder het snelheidssymbool.
Weergave van aanvullende informatie
Een leeg vakje onder het snelheidssymbool
op het instrumentenpaneel geeft aan dat het
RSI een bord heeft geregistreerd met aanvul-
lende informatie over de geldende snelheids-
beperking.
3
Welke verkeersborden er op het instrumentenpaneel verschijnen hangt van de markt af – de afbeeldingen in deze instructie zijn slechts voorbeelden.
07 Bestuurdersondersteuning
07
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
183
Instelling in MY CAR
De beschikbare opties voor het RSI vindt u in
het menusysteem MY CAR, zie MY CAR (p.
104).
Road Sign Information Aan/Uit
Het is mogelijk de weergave van snelheids-
symbolen op het instrumentenpaneel te
deactiveren. U kunt het systeem activeren/
deactiveren in het menusysteem MY CAR.
Voor een beschrijving van het menusysteem,
zie MY CAR (p. 104).
Speed Alert
U kunt ervoor kiezen of u een waarschuwing
wil krijgen bij een overschrijding van de snel-
heidsbeperking met 5 km/h of meer. De waar-
schuwing bestaat uit een tijdelijk knipperend
symbool voor de maximumsnelheid als de
snelheid wordt overschreden. U kunt het sys-
teem activeren/deactiveren in het menusys-
teem MY CAR. Voor een beschrijving van het
menusysteem, zie MY CAR (p. 104).
Gerelateerde informatie
Verkeersbordinformatie (RSI)* (p. 181)
Verkeersbordinformatie (RSI)* beperkin-
gen (p. 183)
MY CAR (p. 104)
Verkeersbordinformatie (RSI)*
beperkingen
Het verkeersbordinformatiesysteem (RSI –
Road Sign Information) helpt u onthouden
welke snelheidsborden u gepasseerd bent.
Het systeem heeft de volgende beperkingen.
De camerasensor van het RSI-systeem kent
ongeveer dezelfde beperkingen als het men-
selijk oog – lees daarover meer in het
gedeelte over de beperkingen van de came-
rasensor (p. 224).
Borden die indirect informeren over snel-
heidsbeperkingen, bijvoorbeeld naamborden
van steden/dorpen, worden niet geregistreerd
door het RSI-systeem.
Hieronder volgen enkele voorbeelden die de
functie kunnen storen:
Verbleekte borden
Borden in een bocht
Verdraaide of beschadigde borden
Verscholen of slecht geplaatste borden
Borden die geheel of gedeeltelijk zijn
afgedekt met ijs, sneeuw en/of vuil.
Gerelateerde informatie
Verkeersbordinformatie (RSI)* (p. 181)
Verkeersbordenherkenning (RSI)* - bedie-
ning (p. 181)
07 Bestuurdersondersteuning
07
184
Snelheidsbegrenzer
Een snelheidsbegrenzer (Speed Limiter) is te
beschouwen als een omgekeerde cruisecon-
trol – u regelt de snelheid met het gaspedaal,
terwijl de snelheidsbegrenzer voorkomt dat u
per ongeluk de vooraf gekozen/ingestelde
snelheid overschrijdt.
Overzicht
Toetsenset op stuurwiel en instrumentenpaneel.
Snelheidsbegrenzer - Aan/Uit.
De stand-bystand wordt beëindigd en de
ingestelde snelheid wordt hervat.
Stand-bystand.
Activeren en maximumsnelheid aanpas-
sen.
Ingestelde snelheid.
Snelheidsbegrenzer actief.
Gerelateerde informatie
Snelheidsbegrenzer - beknopte bedie-
ningsinstructies (p. 184)
Snelheidsbegrenzer - tijdelijk deactiveren
en stand-bystand (p. 186)
Snelheidsbegrenzer - alarm overschrij-
ding snelheid (p. 186)
Snelheidsbegrenzer - uitschakelen (p.
187)
Snelheidsbegrenzer - beknopte
bedieningsinstructies
Een snelheidsbegrenzer (Speed Limiter) is te
beschouwen als een omgekeerde cruisecon-
trol – u regelt de snelheid met het gaspedaal,
terwijl de snelheidsbegrenzer voorkomt dat u
per ongeluk de vooraf gekozen/ingestelde
snelheid overschrijdt.
Inschakelen en activeren
Wanneer de snelheidsbegrenzer actief is, ver-
schijnt op het instrumentenpaneel het bijbe-
horende symbool (6) samen met een
markering (5) bij de ingestelde maximumsnel-
heid.
Zowel tijdens het rijden als bij stilstand is het
mogelijk een maximumsnelheid in te stellen
en op te slaan in het geheugen.
Tijdens het rijden
1.
Druk op de stuurtoets
om de snel-
heidsbegrenzer in te schakelen.
> Op het instrumentenpaneel licht het
symbool (6) voor de cruisecontrol op.
07 Bestuurdersondersteuning
07
185
2. Wanneer de auto op de gewenste maxi-
mumsnelheid rijdt: Druk op een van de
stuurtoetsen
of , totdat op het
instrumentenpaneel een markering (5)
voor de gewenste maximumsnelheid ver-
schijnt.
> De snelheidsbegrenzer is daarmee
actief en de gekozen maximumsnel-
heid is daarmee opgeslagen in het
geheugen.
Bij stilstand
1.
Druk op de stuurtoets
om de snel-
heidsbegrenzer in te schakelen.
2.
Scrol met de knop
, totdat op het
instrumentenpaneel een markering (5)
voor de gewenste maximumsnelheid ver-
schijnt.
> De snelheidsbegrenzer is daarmee
actief en de gekozen maximumsnel-
heid is daarmee opgeslagen in het
geheugen.
Gerelateerde informatie
Snelheidsbegrenzer (p. 184)
Snelheidsbegrenzer - snelheid wijzigen (p.
185)
Snelheidsbegrenzer - tijdelijk deactiveren
en stand-bystand (p. 186)
Snelheidsbegrenzer - uitschakelen (p.
187)
Snelheidsbegrenzer - alarm overschrij-
ding snelheid (p. 186)
Snelheidsbegrenzer - snelheid
wijzigen
Een snelheidsbegrenzer (Speed Limiter) is te
beschouwen als een omgekeerde cruisecon-
trol – u regelt de snelheid met het gaspedaal,
terwijl de snelheidsbegrenzer voorkomt dat u
per ongeluk de vooraf gekozen/ingestelde
snelheid overschrijdt.
Om de opgeslagen snelheid te wijzigen:
Stel af met een korte druk op
of -
elke druk zorgt voor +/- 5 km/h. De laatst
verrichte aanpassing wordt in het geheu-
gen opgeslagen.
Om aan te passen met +/- 1 km/h:
Houd de knop ingedrukt en laat deze
weer los, wanneer op het instrumenten-
paneel een markering (5) bij de gewenste
maximumsnelheid verschijnt.
Gerelateerde informatie
Snelheidsbegrenzer (p. 184)
Snelheidsbegrenzer - beknopte bedie-
ningsinstructies (p. 184)
Snelheidsbegrenzer - tijdelijk deactiveren
en stand-bystand (p. 186)
Snelheidsbegrenzer - uitschakelen (p.
187)
Snelheidsbegrenzer - alarm overschrij-
ding snelheid (p. 186)
07 Bestuurdersondersteuning
07
186
Snelheidsbegrenzer - tijdelijk
deactiveren en stand-bystand
Een snelheidsbegrenzer (Speed Limiter) is te
beschouwen als een omgekeerde cruisecon-
trol – u regelt de snelheid met het gaspedaal,
terwijl de snelheidsbegrenzer voorkomt dat u
per ongeluk de vooraf gekozen/ingestelde
snelheid overschrijdt.
Tijdelijk deactiveren – stand-bystand
Om de snelheidsbegrenzer tijdelijk te deacti-
veren en stand-by te zetten:
Druk op .
> De markering (5) op het instrumenten-
paneel verkleurt van GROEN naar WIT,
waarna u tijdelijk de ingestelde maxi-
mumsnelheid kunt overschrijden.
U kunt de snelheidsbegrenzer opnieuw
inschakelen met een druk op
,
waarna de markering (5) verkleurt van
WIT naar GROEN om aan te geven dat
er opnieuw een maximumsnelheid voor
de auto geldt.
Tijdelijk deactiveren met gaspedaal
De snelheidsbegrenzer is ook met het gaspe-
daal stand-by te zetten, bijvoorbeeld om in
noodgevallen snel te kunnen accelereren:
Trap het gaspedaal volledig in.
> Op het instrumentenpaneel staat de
opgeslagen maximumsnelheid met een
gekleurde markering (5) en u kunt de
ingestelde maximumsnelheid tijdelijk
overschrijden – de markering (5) ver-
kleurt dan van GROEN naar WIT.
De snelheidsbegrenzer wordt automa-
tisch opnieuw geactiveerd nadat u het
gaspedaal hebt losgelaten en de auto
is afgeremd tot een snelheid onder de
gekozen/opgeslagen maximumsnel-
heid. De markering (5) op het display
verkleurt van WIT naar GROEN waarna
de maximumsnelheid van de auto
opnieuw van kracht is.
Gerelateerde informatie
Snelheidsbegrenzer (p. 184)
Snelheidsbegrenzer - beknopte bedie-
ningsinstructies (p. 184)
Snelheidsbegrenzer - snelheid wijzigen (p.
185)
Snelheidsbegrenzer - uitschakelen (p.
187)
Snelheidsbegrenzer - alarm overschrij-
ding snelheid (p. 186)
Snelheidsbegrenzer - alarm
overschrijding snelheid
Een snelheidsbegrenzer (Speed Limiter) is te
beschouwen als een omgekeerde cruisecon-
trol – u regelt de snelheid met het gaspedaal,
terwijl de snelheidsbegrenzer voorkomt dat u
per ongeluk de vooraf
gekozen/ingestelde snelheid overschrijdt.
Op steile aflopende hellingen volstaat de
motorrem van de snelheidsbegrenzer moge-
lijk niet, zodat de gekozen maximumsnelheid
wordt overschreden. U wordt in dat geval
hierop geattendeerd door een geluidssignaal.
Het signaal is hoorbaar totdat u de auto hebt
afgeremd tot een snelheid onder de gekozen
maximumsnelheid.
N.B.
Het alarm wordt pas na 5 seconden geac-
tiveerd, als de snelheid met minimaal
3 km/h wordt overschreden en de afgelo-
pen 30 seconden geen van de toetsen
of werd bediend.
Gerelateerde informatie
Snelheidsbegrenzer (p. 184)
Snelheidsbegrenzer - snelheid wijzigen (p.
185)
Snelheidsbegrenzer - beknopte bedie-
ningsinstructies (p. 184)
07 Bestuurdersondersteuning
07
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
187
Snelheidsbegrenzer - tijdelijk deactiveren
en stand-bystand (p. 186)
Snelheidsbegrenzer - uitschakelen (p.
187)
Snelheidsbegrenzer - uitschakelen
Een snelheidsbegrenzer (Speed Limiter) is te
beschouwen als een omgekeerde cruisecon-
trol – u regelt de snelheid met het gaspedaal,
terwijl de snelheidsbegrenzer voorkomt dat u
per ongeluk de vooraf gekozen/ingestelde
snelheid overschrijdt.
Om de snelheidsbegrenzer uit te schakelen:
Druk op de stuurtoets .
> Op het instrumentenpaneel doven het
snelheidsbegrenzersymbool (6) en de
markering voor de ingestelde snelheid
(5). De gekozen en opgeslagen snel-
heid is vervolgens uit het geheugen
gewist, waarna deze niet meer te her-
vatten is met de toets
.
U kunt daarna weer zonder beperkin-
gen de snelheid regelen met het gas-
pedaal.
Gerelateerde informatie
Snelheidsbegrenzer (p. 184)
Snelheidsbegrenzer - beknopte bedie-
ningsinstructies (p. 184)
Snelheidsbegrenzer - tijdelijk deactiveren
en stand-bystand (p. 186)
Snelheidsbegrenzer - alarm overschrij-
ding snelheid (p. 186)
Cruisecontrol*
De cruisecontrol (CC – Cruise Control) helpt u
een gelijkmatige snelheid te houden, wat
zorgt voor een comfortabeler rijervaring op
lange ritten op snelwegen en lange, rechte
hoofdwegen met een gelijkmatige verkeers-
stroom.
Overzicht
Toetsenset op het stuurwiel en instrumentenpa-
neel bij een auto zonder cruisecontrol
4
.
4
Een Volvo-dealer kan u informeren over wat er op uw markt geldt.
||
07 Bestuurdersondersteuning
07
188
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Toetsenset op het stuurwiel en instrumentenpa-
neel bij een auto net cruisecontrol
4
.
Cruisecontrol – Aan/Uit.
De stand-bystand wordt beëindigd en de
ingestelde snelheid wordt hervat.
Stand-by zetten
Activeren en snelheid aanpassen.
Gekozen snelheid (GRIJS = stand-
bystand).
Cruisecontrol actief - WIT symbool
(GRIJS = stand-bystand).
WAARSCHUWING
De bestuurder dient altijd rekening te hou-
den met de verkeersomstandigheden en in
te grijpen, wanneer de cruisecontrol geen
passende snelheid en/of afstand aan-
houdt.
Als bestuurder bent u er altijd verantwoor-
delijk voor dat u de auto op een veilige
manier bestuurt.
Gerelateerde informatie
Cruisecontrol* - snelheid regelen (p. 188)
Snelheidsbegrenzer* tijdelijk deactiveren
en stand-bystand (p. 189)
Cruisecontrol* - ingestelde snelheid her-
vatten (p. 190)
Cruisecontrol* - uitschakelen (p. 190)
Cruisecontrol* - snelheid regelen
De cruisecontrol (CC – Cruise Control) helpt u
een gelijkmatige snelheid aan te houden. U
kunt een snelheid instellen, activeren en wijzi-
gen.
Activeren en snelheid instellen
Om de cruisecontrol aan te zetten:
Druk op de stuurtoets
> De kleur van het cruisecontrolsymbool op
het instrumentenpaneel verandert van
WIT in GRIJS om aan te geven dat de
cruisecontrol stand-by staat.
Om de cruisecontrol in te schakelen:
Druk bij de gewenste snelheid op de
stuurtoets
of .
> De actuele snelheid wordt in het geheu-
gen opgeslagen en de markering (5) op
het instrumentenpaneel brandt/wordt WIT
van kleur bij de ingestelde snelheid.
N.B.
De cruisecontrol kan niet worden inge-
schakeld bij snelheden lager dan 30 km/h.
Snelheid wijzigen
Om de opgeslagen snelheid te wijzigen:
Stel af met een korte druk op
of -
elke druk zorgt voor +/- 5 km/h. De laatst
4
Een Volvo-dealer kan u informeren over wat er op uw markt geldt.
07 Bestuurdersondersteuning
07
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
189
verrichte aanpassing wordt in het geheu-
gen opgeslagen.
Om aan te passen met +/- 1 km/h:
Houd de knop ingedrukt en laat los bij de
gewenste snelheid.
Wanneer u tijdelijk gas geeft via het gaspe-
daal zoals bij een inhaalmanoeuvre, blijft de
instelling van de cruisecontrol ongewijzigd –
de auto hervat de ingestelde snelheid zodra u
het gaspedaal loslaat.
N.B.
Als u een knop van de cruisecontrol meer-
dere minuten ingedrukt houdt, wordt de
cruisecontrol geblokkeerd en uitgescha-
keld. Om de cruisecontrol weer te kunnen
activeren, moet de auto stilstaan en de
motor worden herstart.
Gerelateerde informatie
Cruisecontrol* (p. 187)
Snelheidsbegrenzer* tijdelijk deactiveren
en stand-bystand (p. 189)
Cruisecontrol* - ingestelde snelheid her-
vatten (p. 190)
Cruisecontrol* - uitschakelen (p. 190)
Snelheidsbegrenzer* tijdelijk
deactiveren en stand-bystand
De cruisecontrol (CC – Cruise Control) helpt u
een gelijkmatige snelheid aan te houden. Het
systeem is tijdelijk te activeren en in de stand-
bystand te zetten.
Tijdelijk deactiveren – stand-bystand
Om de cruisecontrol tijdelijk uit te schakelen
en stand-by te zetten:
Druk op de stuurtoets
.
> De markering (5) en het symbool (6) op
het instrumentenpaneel verkleuren van
WIT naar GRIJS.
Automatische stand-bystand
De cruisecontrol wordt tijdelijk uitgeschakeld
en stand-by gezet, als:
de wielen hun grip op het wegdek verlie-
zen
het rempedaal wordt bediend
de snelheid daalt tot onder ca. 30 km/h
u het koppelingspedaal geruime tijd
intrapt – om het systeem stand-by te zet-
ten moet u het pedaal langer dan enkele
seconden bedienen
5
de keuzehendel in de neutraalstand wordt
gezet (automatische versnellingsbak)
u meer dan 1 minuut lang een hogere
snelheid aanhoudt dan ingesteld.
U dient vervolgens zelf uw snelheid aan te
passen.
Gerelateerde informatie
Cruisecontrol* (p. 187)
Cruisecontrol* - snelheid regelen (p. 188)
Cruisecontrol* - ingestelde snelheid her-
vatten (p. 190)
Cruisecontrol* - uitschakelen (p. 190)
5
Bij auto’s met een viercilindermotor van 2,0 liter kunt u tevens schakelen.
07 Bestuurdersondersteuning
07
190
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Cruisecontrol* - ingestelde snelheid
hervatten
De cruisecontrol (CC – Cruise Control) helpt u
een gelijkmatige snelheid aan te houden. Na
tijdelijke deactivering en de stand-bystand (p.
189) kunt u de eerder ingestelde snelheid her-
vatten.
Om de cruisecontrol opnieuw te activeren
vanuit de stand-bystand:
Druk op de stuurtoets
.
> De markering (5) en het symbool (6) op
het instrumentenpaneel verkleuren van
GRIJS naar WIT en de laatst ingestelde
snelheid wordt hervat.
N.B.
Nadat de snelheid weer met is hervat,
kan er een markante snelheidstoename
volgen.
Gerelateerde informatie
Cruisecontrol* (p. 187)
Cruisecontrol* - snelheid regelen (p. 188)
Snelheidsbegrenzer* tijdelijk deactiveren
en stand-bystand (p. 189)
Cruisecontrol* - uitschakelen (p. 190)
Cruisecontrol* - uitschakelen
De cruisecontrol (CC – Cruise Control) helpt u
een gelijkmatige snelheid aan te houden. Hier
volgt een beschrijving van hoe u het systeem
uitschakelt.
De cruisecontrol wordt gedeactiveerd bij
gebruik van een stuurtoets (1) of bij het afzet-
ten van de motor – de ingestelde snelheid
wordt uit het geheugen verwijderd en valt niet
langer te hervatten met de toets
.
Gerelateerde informatie
Cruisecontrol* (p. 187)
Cruisecontrol* - snelheid regelen (p. 188)
Snelheidsbegrenzer* tijdelijk deactiveren
en stand-bystand (p. 189)
Cruisecontrol* - ingestelde snelheid her-
vatten (p. 190)
Adaptieve cruisecontrol - ACC*
De adaptieve cruisecontrol (ACC – Adaptive
Cruise Control) helpt u om een gelijkmatige
snelheid en een veilige afstand tot voorliggers
te houden.
De adaptieve cruisecontrol biedt u een com-
fortabeler rijervaring op lange ritten op snel-
wegen en lange, rechte hoofdwegen met een
gelijkmatige verkeersstroom.
U stelt de gewenste snelheid (p. 194) en het
tijdsverschil (p. 195) ten opzichte van de
voorligger. Wanneer de radarsensor een
voorligger registreert die langzamer rijdt dan
u, wordt uw snelheid automatisch aangepast.
Wanneer de weg voor u weer vrij is, hervat de
auto de ingestelde snelheid.
Als u een voorligger te dicht nadert terwijl de
adaptieve cruisecontrol uitgeschakeld is of
stand-by staat (p. 196), wordt u door de
afstandswaarschuwing (p. 206) geattendeerd
op de korte afstand.
07 Bestuurdersondersteuning
07
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
191
WAARSCHUWING
De bestuurder dient altijd rekening te hou-
den met de verkeersomstandigheden en in
te grijpen, wanneer de adaptieve cruise-
control geen passende snelheid of afstand
aanhoudt.
De adaptieve cruisecontrol leent zich niet
voor alle verkeers-, weers- en wegomstan-
digheden.
Neem alle hoofdstukken over de adaptieve
cruisecontrol in de gebruikershandleiding
door voor informatie over de systeembe-
perkingen die u moet kennen alvorens het
systeem te gebruiken.
De bestuurder is er altijd verantwoordelijk
voor dat de juiste afstand en snelheid wor-
den aangehouden, ook bij gebruik van de
adaptieve cruisecontrol.
BELANGRIJK
Laat het onderhoud van de onderdelen van
de adaptieve cruisecontrol over aan een
werkplaats – geadviseerd wordt een
erkende Volvo-werkplaats.
Automatische versnellingsbak
Bij auto’s met een automatische versnellings-
bak is de adaptieve cruisecontrol uitgebreid
met een zogeheten file-assistent (p. 198).
Gerelateerde informatie
Adaptieve cruisecontrol* - overzicht (p.
193)
Adaptieve cruisecontrol* - functie (p. 191)
Adaptieve cruisecontrol* - storingen
opsporen en verhelpen (p. 203)
Adaptieve cruisecontrol* - symbolen en
meldingen (p. 204)
Adaptieve cruisecontrol* - functie
De adaptieve cruisecontrol (ACC – Adaptive
Cruise Control) helpt u om een gelijkmatige
snelheid en een veilige afstand tot voorliggers
te houden. Deze bestaat uit een cruisecontrol
die gekoppeld is aan een afstandshouder.
Functie-overzicht
Functie-overzicht
6
.
Waarschuwingssymbool – afremmen
noodzakelijk
Stuurtoetsen (p. 193)
Radarsensor (p. 200)
6
N.B. De afbeelding is schematisch – afhankelijk van het model zijn afwijkingen mogelijk.
||
07 Bestuurdersondersteuning
07
192
WAARSCHUWING
De adaptieve cruisecontrol is geen sys-
teem dat botsingen voorkomt. Grijp zelf in
zodra u merkt dat het systeem een voorlig-
ger niet registreert.
De adaptieve cruisecontrol reageert niet
op voetgangers of dieren noch op kleinere
voertuigen, zoals fietsen of motorfietsen
e.d. Tegenliggers, langzaam rijdende en
stilstaande voertuigen of vaste obstakels
worden eveneens genegeerd.
Gebruik de adaptieve cruisecontrol niet in
stadsverkeer of verkeersdrukte, op kruisin-
gen, bij gladheid, hevige regen- of snee-
uwval of slecht zicht en evenmin op weg-
gedeelten met een dikke laag water of
sneeuwmodder, op bochtige wegen of op
op- en afritten.
De afstand tot voorliggers (p. 195) wordt
hoofdzakelijk gemeten met een radarsensor
(p. 200). De cruisecontrol regelt de snelheid
door de stand van de gasklep aan te passen
en zo nodig af te remmen. Het is volkomen
normaal dat de remmen enige geluiden pro-
duceren, wanneer de adaptieve cruisecontrol
ze aanspreekt.
WAARSCHUWING
Het rempedaal beweegt als de cruisecon-
trol remt. Laat uw voet niet onder het rem-
pedaal rusten, aangezien deze dan
bekneld raakt.
De adaptieve cruisecontrol streeft ernaar de
door u ingestelde volgtijd ten opzichte van
voorliggers in dezelfde rijstrook aan te hou-
den. Als de radarsensor geen voorligger
registreert, houdt de auto in plaats daarvan
de snelheid aan die op de cruisecontrol werd
ingesteld. Dit gebeurt ook als de snelheid van
de voorligger de ingestelde snelheid van de
adaptieve cruisecontrol overschrijdt.
De adaptieve cruisecontrol streeft ernaar de
snelheid zo weinig mogelijk aan te passen. In
situaties waarin krachtig moet worden
geremd, dient u dan ook zelf te remmen. Dit
is bijvoorbeeld het geval bij grote snelheids-
verschillen of als het voertuig dat voor u rijdt
krachtig remt. Door beperkingen van de
radarsensor (p. 200) is het mogelijk dat er
onverwachts of helemaal niet wordt geremd.
De adaptieve cruisecontrol is te activeren om
een volgtijd aan te houden ten opzichte van
een voorligger bij snelheden vanaf 30 km/h
7
tot een maximumsnelheid van 200 km/h. Als
de snelheid tot onder 30 km/h daalt of als het
motortoerental te laag wordt, wordt de
cruisecontrol stand-by (p. 196) gezet, waarna
er niet langer automatisch wordt afgeremd –
u moet dan zelf remmen om een veilige
afstand te houden tot voorliggers.
Waarschuwingssymbool – afremmen
noodzakelijk
Het remvermogen van de adaptieve cruise-
control bedraagt meer dan 40 % van de
totale remcapaciteit van de auto.
Als de auto harder moet worden afgeremd
dan de adaptieve cruisecontrol aankan en u
remt zelf niet bij, dan maakt de cruisecontrol
u er middels het waarschuwingslampje van
Collision Warning (p. 216) en een geluidssig-
naal attent op dat u onmiddellijk moet ingrij-
pen.
N.B.
Bij felle zon of bij gebruik van een zonne-
bril kan het waarschuwingslampje moeilijk
te zien zijn.
WAARSCHUWING
De cruisecontrol waarschuwt alleen voor
voertuigen die de radarsensor heeft gede-
tecteerd. Daarom kan de waarschuwing
uitblijven of met een bepaalde vertraging
plaatsvinden. Wacht een waarschuwing
niet af, maar rem als dat nodig is.
7
De file-assistent (p. 198) (auto’s met een automatische versnellingsbak) kan een interval aan van 0–200 km/h.
07 Bestuurdersondersteuning
07
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
193
Steile wegen en/of zware belading
Let erop dat de adaptieve cruisecontrol in
eerste instantie bestemd is voor gebruik tij-
dens ritten op vlakke weggedeelten. De
cruisecontrol heeft mogelijk moeite om de
juiste volgafstand ten opzichte van voorlig-
gers aan te houden bij ritten op steile aflo-
pende wegen, bij vervoer van zware belading
of met een aanhanger/caravan achter de auto
– blijf dan extra alert en rem zo nodig zelf.
Gerelateerde informatie
Adaptieve cruisecontrol - ACC* (p. 190)
Adaptieve cruisecontrol* - uitschakelen
(p. 197)
Adaptieve cruisecontrol* - een ander
voertuig inhalen (p. 197)
Adaptieve cruisecontrol* - overzicht
De bediening van de adaptieve cruisecontrol
en de stuurtoetsen varieert, afhankelijk van of
de auto wel of niet met een snelheidsbegren-
zer
8
is uitgerust.
Adaptieve cruisecontrol met
snelheidsbegrenzer
Cruisecontrol – Aan/Uit.
De stand-bystand wordt beëindigd en de
ingestelde snelheid wordt hervat.
Stand-by zetten
Volgtijd – Verlengen/verkorten.
Activeren en snelheid aanpassen.
Groene markering bij opgeslagen snel-
heid (WIT = stand-by).
Volgtijd
ACC is actief bij GROEN symbool (WIT =
stand-by).
Adaptieve cruisecontrol zonder
snelheidsbegrenzer
De stand-bystand wordt beëindigd en de
ingestelde snelheid wordt hervat.
Cruisecontrol – Aan/Uit of stand-bystand.
Volgtijd – Verlengen/verkorten.
Activeren en snelheid aanpassen.
(Wordt niet gebruikt)
Groene markering bij opgeslagen snel-
heid (WIT = stand-by).
8
Een Volvo-dealer kan u informeren over wat er op uw markt geldt.
||
07 Bestuurdersondersteuning
07
194
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Volgtijd
ACC is actief bij GROEN symbool (WIT =
stand-by).
Gerelateerde informatie
Adaptieve cruisecontrol - ACC* (p. 190)
Adaptieve cruisecontrol* - functie (p. 191)
Adaptieve cruisecontrol* - symbolen en
meldingen (p. 204)
Adaptieve cruisecontrol* - snelheid
regelen
De adaptieve cruisecontrol (ACC – Adaptive
Cruise Control) helpt u om een gelijkmatige
snelheid en een veilige afstand tot voorliggers
te houden.
Om de cruisecontrol aan te zetten:
Druk op de stuurtoets
– op het instru-
mentenpaneel (8) gaat een vergelijkbaar
WIT symbool branden om aan te geven
dat de cruisecontrol stand-by (p. 196)
staat.
Om de cruisecontrol in te schakelen:
Druk bij de gewenste snelheid op de
stuurtoets
of .
> De actuele snelheid wordt opgeslagen in
het geheugen, het instrumentenpaneel
toont korte tijd een ‘vergrootglas’ rond de
gekozen snelheid en de bijbehorende
markering verkleurt van WIT naar
GROEN.
Als dit symbool van WIT naar
GROEN verkleurt, is de cruisecon-
trol actief en houdt deze de auto op
de opgeslagen snelheid.
Alleen als op het symbool de
afbeelding van een ander
voertuig verschijnt, wordt de
afstand tot de voorligger
geregeld door de cruisecon-
trol.
Tegelijkertijd wordt een snel-
heidsinterval gemarkeerd:
de hogere snelheid met de GROENE mar-
kering (6) is de voorgeprogrammeerde
snelheid
de lagere snelheid is de snelheid van de
voorligger.
Snelheid wijzigen
Om de opgeslagen snelheid te wijzigen:
Stel af met een korte druk op
of -
elke druk zorgt voor +/- 5 km/h. De laatst
verrichte aanpassing wordt in het geheu-
gen opgeslagen.
Als u de snelheid verhoogt met het gas-
pedaal voordat u de knop
/ indrukt,
slaat de cruisecontrol de actuele rijsnel-
heid op die geldt bij het indrukken van de
knop.
Om aan te passen met +/- 1 km/h:
Houd de knop ingedrukt en laat los bij de
gewenste snelheid.
07 Bestuurdersondersteuning
07
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
195
N.B.
Als u een knop van de cruisecontrol meer-
dere minuten ingedrukt houdt, wordt de
cruisecontrol geblokkeerd en uitgescha-
keld. Om de cruisecontrol weer te kunnen
activeren, moet de auto stilstaan en de
motor worden herstart.
In bepaalde situaties is het niet mogelijk de
adaptieve cruisecontrol te activeren. Op
het instrumentenpaneel (p. 204) verschijnt
dan
ACC niet beschikbaar.
Gerelateerde informatie
Adaptieve cruisecontrol - ACC* (p. 190)
Adaptieve cruisecontrol* - overzicht (p.
193)
Adaptieve cruisecontrol* - functie (p. 191)
Adaptieve cruisecontrol* - volgtijd
instellen
De adaptieve cruisecontrol (ACC – Adaptive
Cruise Control) helpt u om een gelijkmatige
snelheid en een veilige afstand tot voorliggers
te houden.
U kunt verschillende volgtij-
den ten opzichte van voorlig-
gers kiezen en deze worden
op het instrumentenpaneel
weergegeven met 1–5 hori-
zontale streepjes – hoe meer
streepjes, hoe langer de
volgtijd. Eén streepje komt overeen met
ca. 1 seconde ten opzichte van de voorligger
en 5 streepjes met ca. 3 seconden.
Om de volgtijd in te stellen/te wijzigen:
Draai aan het duimwiel van de stuurtoet-
sen (p. 193) (of gebruik de knoppen
/
bij een auto zonder snelheidsbegren-
zer).
Bij lage snelheden (en korte tijden) vergroot
de adaptieve cruisecontrol de volgtijd iets.
Om voorliggers soepel en comfortabel te kun-
nen blijven volgen staat de adaptieve cruise-
control in bepaalde situaties aanzienlijke
variaties in de volgtijd toe.
Let erop dat korte volgtijden u bij plotselinge
wijzigingen in de verkeersstroom minder tijd
geven om te reageren en in te grijpen.
Hetzelfde symbool verschijnt ook wanneer de
afstandswaarschuwing (p. 206) geactiveerd
is.
N.B.
Houd alleen een volgtijd aan die niet in
strijd is met de geldende verkeersregels.
Als de cruisecontrol bij activering niet lijkt
te reageren, kan dat komen doordat de
volgtijd tot de voorligger een snelheidstoe-
name belet.
Hoe hoger de snelheid, hoe langer de
volgafstand in meters voor een bepaalde
volgtijd.
Gerelateerde informatie
Adaptieve cruisecontrol - ACC* (p. 190)
Adaptieve cruisecontrol* - overzicht (p.
193)
Adaptieve cruisecontrol* - functie (p. 191)
Adaptieve cruisecontrol* - uitschakelen
(p. 197)
07 Bestuurdersondersteuning
07
196
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Adaptieve cruisecontrol* - tijdelijke
deactivering en stand-by
De adaptieve cruisecontrol (ACC – Adaptive
Cruise Control) helpt u om een gelijkmatige
snelheid en een veilige afstand tot voorliggers
te houden. De cruisecontrol kan tijdelijk wor-
den gedeactiveerd en in stand-by worden
gezet.
Tijdelijke deactivering - stand-by met
snelheidsbegrenzer
Om de adaptieve cruisecontrol tijdelijk uit te
schakelen en stand-by te zetten:
Druk op de stuurtoets
Dit symbool en de markering van de
opslagen snelheid verkleuren dan
van GROEN naar WIT.
Tijdelijke deactivering - stand-by
zonder snelheidsbegrenzer
Om de adaptieve cruisecontrol tijdelijk uit te
schakelen en stand-by te zetten:
Druk op de stuurtoets
Stand-bystand door actief ingrijpen van
uw kant
De cruisecontrol wordt tijdelijk uitgeschakeld
en stand-by gezet, als:
het rempedaal wordt bediend
het koppelingspedaal meer dan 1 minuut
9
lang wordt bediend
de keuzehendel in stand N wordt gezet
(automatische versnellingsbak)
u meer dan 1 minuut lang een hogere
snelheid aanhoudt dan ingesteld.
U dient vervolgens zelf uw snelheid aan te
passen.
Wanneer u tijdelijk gas geeft via het gaspe-
daal zoals bij een inhaalmanoeuvre, blijft de
instelling van de cruisecontrol ongewijzigd –
de auto hervat de laatst opgeslagen snelheid
zodra u het gaspedaal loslaat.
Automatische stand-bystand
De adaptieve cruisecontrol is afhankelijk van
andere systemen, zoals DSTC (stabiliteits- en
tractieregeling) (p. 177). Als een van dergelijke
systeem uitvalt, wordt de cruisecontrol auto-
matisch uitgeschakeld.
Bij automatische deactivering klinkt er een
waarschuwingssignaal en op het instrumen-
tenpaneel verschijnt de melding
ACC
gedeactiveerd. U moet in dat geval zelf
ingrijpen om de snelheid en afstand ten
opzichte van de voorligger aan te passen.
Automatische deactivering is mogelijk, wan-
neer:
de bestuurder het portier opent
de bestuurder de veiligheidsgordel los-
neemt
het toerental van de motor te laag/hoog
wordt
de snelheid is gedaald tot onder
ca. 30 km/h
10
de wielen hun grip op het wegdek verlie-
zen
de remmen een hoge temperatuur heb-
ben
de radarsensor wordt gehinderd door
natte sneeuw of hevige regenval (de
radargolven worden geblokkeerd).
Ingestelde snelheid hervatten
Een cruisecontrol in stand-bystand is
opnieuw te activeren bij een druk op de
stuurtoets
– in dat geval wordt de laatst
opgeslagen snelheid hervat.
N.B.
Nadat de snelheid weer met is hervat,
kan er een markante snelheidstoename
volgen.
9
Bij ontkoppelen en opschakelen of terugschakelen wordt de cruisecontrol niet stand-by gezet.
10
Geldt niet voor een auto met file-assistent – bij een dergelijke auto werkt het systeem tot aan stilstand.
07 Bestuurdersondersteuning
07
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
197
Gerelateerde informatie
Adaptieve cruisecontrol - ACC* (p. 190)
Adaptieve cruisecontrol* - overzicht (p.
193)
Adaptieve cruisecontrol* - functie (p. 191)
Adaptieve cruisecontrol* - een ander
voertuig inhalen
De adaptieve cruisecontrol (ACC – Adaptive
Cruise Control) helpt u om een gelijkmatige
snelheid en een veilige afstand tot voorliggers
te houden.
Als u achter een voorligger rijdt en u met de
richtingaanwijzer
11
aangeeft te willen inhalen,
helpt de cruisecontrol door de auto kort te
versnellen ten opzichte van de voorligger.
De functie werkt bij snelheden
hoger dan 70 km/h.
WAARSCHUWING
Let erop dat deze functie bij meer situaties
dan bij inhalen kan worden geactiveerd,
bijv. als de richtingaanwijzer wordt
gebruikt om het wisselen van rijbaan of
een afslag naar een andere weg aan te
geven. De auto accelereert dan kort.
Gerelateerde informatie
Adaptieve cruisecontrol - ACC* (p. 190)
Adaptieve cruisecontrol* - overzicht (p.
193)
Adaptieve cruisecontrol* - functie (p. 191)
Adaptieve cruisecontrol* -
uitschakelen
De adaptieve cruisecontrol (ACC – Adaptive
Cruise Control) helpt u om een gelijkmatige
snelheid en een veilige afstand tot voorliggers
te houden.
Toetsenset met snelheidsbegrenzer
U schakelt de adaptieve cruisecontrol uit met
de stuurtoets
van de toetsenset (p. 193)
op het stuurwiel. Daarbij wordt de ingestelde
snelheid gewist waarna deze niet meer te her-
vatten is met de toets
.
Toetsenset zonder snelheidsbegrenzer
Bij kort indrukken van de stuurtoets zet u
de adaptieve cruisecontrol stand-by (p. 196).
Bij nogmaals indrukken schakelt u de cruise-
control uit. Daarbij wordt de ingestelde snel-
heid gewist waarna deze niet meer te hervat-
ten is met de toets
.
Gerelateerde informatie
Adaptieve cruisecontrol - ACC* (p. 190)
Adaptieve cruisecontrol* - functie (p. 191)
Adaptieve cruisecontrol* - symbolen en
meldingen (p. 204)
11
Alleen bij gebruik van de linker richtingaanwijzers bij een auto met het stuur links of de rechter richtingaanwijzers bij een auto met het stuur rechts.
07 Bestuurdersondersteuning
07
198
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Adaptieve cruisecontrol* - file-
assistent
De adaptieve cruisecontrol (ACC – Adaptive
Cruise Control) helpt u om een gelijkmatige
snelheid en een veilige afstand tot voorliggers
te houden. De file-assistent biedt de adap-
tieve cruisecontrol meer functionaliteit, ook bij
snelheden lager dan 30 km/h.
Bij auto’s met een automatische versnellings-
bak is de adaptieve cruisecontrol aangevuld
met de functie file-assistent (ook wel "Queue
Assist" genoemd).
File-assistent biedt de volgende functies:
Uitgebreid snelheidsinterval – ook onder
30 km/h en stilstaand
Van doelvoertuig veranderen
Beëindiging automatische remfunctie bij
stilstand
Automatische activering parkeerrem.
Let erop dat 30 km/h de minimumsnelheid is
waarop de adaptieve cruisecontrol kan wor-
den ingesteld – ook al kan de adaptieve
cruisecontrol een voorligger volgen tot aan
stilstand, is het niet mogelijk een lagere snel-
heid te kiezen.
Groter snelheidsinterval
N.B.
Om de cruisecontrol te kunnen activeren
moet u het bestuurdersportier hebben
gesloten en de veiligheidsgordel hebben
omgedaan.
Met een automatische versnellingsbak kan de
adaptieve cruisecontrol een voorligger volgen
in het interval 0–200 km/h.
N.B.
Om de cruisecontrol te kunnen activeren
bij een snelheid onder 30 km/h mag er bin-
nen redelijke afstand geen voorligger te
bekennen zijn.
Bij korte stops tijdens filerijden of voor ver-
keerslichten wordt de functie automatisch
hervat, als de stop korter was dan
ca. 3 seconden – duurt het langer voordat
een voorligger weer gaat rijden, dan wordt de
adaptieve cruisecontrol in de stand-bystand
met automatische remfunctie gezet. U dient
deze vervolgens op een van de volgende
manieren opnieuw te activeren:
Druk op de stuurtoets
.
of
Trap het gaspedaal in.
> De cruisecontrol zal dan de voorligger
opnieuw volgen.
N.B.
De file-assistent kan de auto maximaal
4 minuten stilhouden - daarna wordt de
parkeerrem aangezet, waarna de cruise-
control wordt uitgeschakeld.
Voordat de cruisecontrol opnieuw kan
worden ingeschakeld, dient u de par-
keerrem te lossen.
Van doelvoertuig veranderen
Als het actuele doelvoertuig plotseling afslaat,
kan het gebeuren dat een stilstaande voorligger
het nieuwe doelvoertuig wordt.
Wanneer de adaptieve cruisecontrol eerst een
rijdende voorligger volgt bij snelheden lager
dan 30 km/h, vervolgens van doelvoertuig
verandert en een stilstaand voertuig als voor-
ligger heeft, dan zal de cruisecontrol voor het
stilstaande voertuig remmen.
07 Bestuurdersondersteuning
07
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
199
WAARSCHUWING
Wanneer de cruisecontrol een rijdende
voorligger volgt bij snelheden boven
30 km/h, van doelvoertuig verandert en
vervolgens een stilstaand voertuig volgt,
zal de cruisecontrol het stilstaande voer-
tuig negeren en de opgeslagen snelheid
aanhouden.
U dient dan zelf in te grijpen en te rem-
men.
Automatische stand-bystand bij
wijziging van doelvoertuig
De adaptieve cruisecontrol wordt uitgescha-
keld en stand-by gezet:
wanneer u langzamer rijdt dan 5 km/h en
de cruisecontrol niet kan registreren of
het doelobject een stilstaand voertuig is
of een ander object, zoals een verkeers-
drempel.
wanneer u langzamer rijdt dan 5 km/h en
de voorligger afslaat, zodat de cruisecon-
trol geen voorligger meer heeft om te vol-
gen.
Stoppen van automatisch remmen bij
stilstaand voertuig
In bepaalde situaties onderbreekt de file-
assistent automatisch remmen bij stilstaand
voertuig. Dat betekent dat de remmen wor-
den gelost en de auto mogelijk gaat rollen – u
moet daarom ingrijpen en zelf remmen om de
auto stil te houden.
De file-assistent schakelt in de volgende
gevallen de remmen uit en zet de adaptieve
cruisecontrol stand-by:
u het rempedaal bedient
u de parkeerrem aanzet
u de keuzehendel in stand P, N of R zet
u de cruisecontrol stand-by zet.
Automatische activering parkeerrem
In bepaalde situaties zet de file-assistent dan
de parkeerrem aan om te zorgen dat de auto
blijft stilstaan.
Dit vindt plaats, als:
u het bestuurdersportier opent of de vei-
ligheidsgordel losmaakt
U het DSTC uit de Normal-stand haalt en
in de Sport-stand zet
de file-assistent de auto al meer dan
4 minuten lang heeft stilgehouden
de motor wordt afgezet
de remmen oververhit zijn geraakt.
Gerelateerde informatie
Adaptieve cruisecontrol - ACC* (p. 190)
Adaptieve cruisecontrol* - overzicht (p.
193)
Adaptieve cruisecontrol* - functie (p. 191)
Adaptieve cruisecontrol* - van
cruisecontrol-functie wisselen
De adaptieve cruisecontrol (ACC – Adaptive
Cruise Control) helpt u om een veilige afstand
tot voorliggers te houden.
Wisselen van ACC naar CC
Met een druk op de knop kan het adaptieve
deel (afstandshouder) van de cruisecontrol
worden gedeactiveerd, waarna de auto alleen
de ingestelde snelheid aanhoudt.
Druk lang op de stuurtoets
– het sym-
bool
op het instrumentenpaneel ver-
andert in
.
> Daarmee is de standaardcruisecontrol (p.
187) CC (Cruise Control) geactiveerd.
WAARSCHUWING
Na een wisseling van ACC naar CC remt
de auto niet langer automatisch - deze
volgt alleen de ingestelde snelheid.
Wisselen van CC naar ACC
Schakel de cruisecontrol uit met 1–2 keer
drukken op
zoals aangegeven in de uit-
schakelinginstructie (p. 197). De volgende
keer dat het systeem wordt ingeschakeld,
wordt de adaptieve cruisecontrol geactiveerd.
||
07 Bestuurdersondersteuning
07
200
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Gerelateerde informatie
Adaptieve cruisecontrol - ACC* (p. 190)
Adaptieve cruisecontrol* - overzicht (p.
193)
Adaptieve cruisecontrol* - functie (p. 191)
Radarsensor
De radarsensor dient om personenauto’s of
grotere voertuigen te registreren die in
dezelfde richting als u en in dezelfde rijstrook
rijden.
De radarsensor wordt gebruikt voor de vol-
gende systemen:
Adaptieve cruisecontrol*
Collision Warning met Auto Brake en
voetgangersdetectie*
Afstandswaarschuwing*
Gerelateerde informatie
Radarsensor - beperkingen (p. 200)
Adaptieve cruisecontrol - ACC* (p. 190)
Collision Warning* (p. 216)
Afstandswaarschuwing* (p. 206)
Radarsensor - beperkingen
Een radarsensor (p. 200) heeft bepaalde
beperkingen die onder meer terug te voeren
zijn op het beperkte blikveld.
De radarsensor heeft veel meer moeite om
een voertuig voor u te ontdekken:
als de radarsensor gehinderd wordt door
bijvoorbeeld hevige regenval of als
sneeuwmodder of andere verontreinigin-
gen de radarsensor afdekken.
N.B.
Houd het oppervlak vóór de radarsensor
schoon - zie het gedeelte ‘Onderhoud’ (p.
221).
als de snelheid van de voorligger te veel
afwijkt van die van uw eigen auto.
Blikveld
De radarsensor heeft een beperkt bereik. In
bepaalde gevallen wordt een voertuig niet
ontdekt of later dan verwacht.
07 Bestuurdersondersteuning
07
}}
201
Zichtveld van de ACC.
Soms kan de radarsensor een voertuig op
korte afstand pas laat registreren, bijvoor-
beeld als een inhalend voertuig invoegt
tussen u en uw voorligger.
Ook kleine voertuigen, zoals motorfietsen
of voertuigen die niet in het midden van
de rijstrook rijden, kunnen onopgemerkt
blijven.
In bochten kan de radarsensor op het
verkeerde voertuig reageren of een eerder
opgemerkt voertuig uit het zicht verliezen.
WAARSCHUWING
De bestuurder dient altijd rekening te hou-
den met de verkeersomstandigheden en in
te grijpen, wanneer de adaptieve cruise-
control geen passende snelheid of afstand
aanhoudt.
De adaptieve cruisecontrol leent zich niet
voor alle verkeers-, weers- en wegomstan-
digheden.
Neem alle hoofdstukken over de adaptieve
cruisecontrol in de gebruikershandleiding
door voor informatie over de systeembe-
perkingen die u moet kennen alvorens het
systeem te gebruiken.
De bestuurder is er altijd verantwoordelijk
voor dat de juiste afstand en snelheid wor-
den aangehouden, ook bij gebruik van de
adaptieve cruisecontrol.
WAARSCHUWING
Accessoires of andere voorwerpen, zoals
bijv. verstralers, mogen niet vóór de grille
worden gemonteerd.
WAARSCHUWING
De adaptieve cruisecontrol is geen sys-
teem dat botsingen voorkomt. Grijp zelf in
zodra u merkt dat het systeem een voorlig-
ger niet registreert.
De adaptieve cruisecontrol reageert niet
op voetgangers of dieren noch op kleinere
voertuigen, zoals fietsen of motorfietsen
e.d. Tegenliggers, langzaam rijdende en
stilstaande voertuigen of vaste obstakels
worden eveneens genegeerd.
Gebruik de adaptieve cruisecontrol niet in
stadsverkeer of verkeersdrukte, op kruisin-
gen, bij gladheid, hevige regen- of snee-
uwval of slecht zicht en evenmin op weg-
gedeelten met een dikke laag water of
sneeuwmodder, op bochtige wegen of op
op- en afritten.
BELANGRIJK
Bij zichtbare schade aan de grille van de
auto of het vermoeden dat de radarsensor
beschadigd is:
Neem contact op met een werkplaats
– geadviseerd wordt een erkende
Volvo-werkplaats.
Als de grille, de radarsensor of de console
ervan beschadigd of losgeraakt is, kan de
functie ervan geheel of gedeeltelijk weg-
vallen of storingen vertonen.
||
07 Bestuurdersondersteuning
07
202
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Gerelateerde informatie
Adaptieve cruisecontrol - ACC* (p. 190)
Collision Warning* (p. 216)
Afstandswaarschuwing* (p. 206)
07 Bestuurdersondersteuning
07
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
203
Adaptieve cruisecontrol* - storingen
opsporen en verhelpen
De adaptieve cruisecontrol (p. 190) (ACC –
Adaptive Cruise Control) helpt u om een
gelijkmatige snelheid en een veilige afstand
tot voorliggers te houden.
Als op het instrumentenpaneel de melding
Radar afgedekt Zie instructieb. verschijnt,
worden de radarsignalen van de radarsensor
(p. 200) gehinderd zodat voorliggers niet kun-
nen worden geregistreerd.
Dit betekent dat noch de adaptieve cruise-
control noch Distance Alert (p. 206) en Colli-
sion Warning (p. 216) met Auto Brake wer-
ken.
In de volgende tabel staan voorbeelden van
mogelijke oorzaken van het verschijnen van
de melding en passende maatregelen:
Oorzaak Maatregel
Het radaroppervlak van de grille is vuil of bedekt met sneeuw of
ijs.
Ontdoe het radaroppervlak van de grille van vuil, sneeuw en ijs.
De radarsignalen worden gehinderd door hevige regen- of snee-
uwval.
Valt niets aan te doen. Bij hevige neerslag werkt de radar soms niet.
De radarsignalen worden gehinderd door opspattend water en
opdwarrelende sneeuw van het wegdek.
Valt niets aan te doen. Op weggedeelten met een dikke laag water of
sneeuw werkt de radar soms niet.
De melding blijft ook na schoonmaak van het radaroppervlak
staan.
Wacht even. Het kan enige minuten duren voordat de radar doorheeft dat
de radarsignalen niet langer worden geblokkeerd.
Gerelateerde informatie
Adaptieve cruisecontrol* - overzicht (p.
193)
Adaptieve cruisecontrol* - functie (p. 191)
Adaptieve cruisecontrol* - symbolen en
meldingen (p. 204)
07 Bestuurdersondersteuning
07
204
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Adaptieve cruisecontrol* - symbolen
en meldingen
De adaptieve cruisecontrol (ACC – Adaptive
Cruise Control) helpt u om een gelijkmatige
snelheid en een veilige afstand tot voorliggers
te houden. Soms kan de adaptieve cruisecon-
trol een symbool en/of een melding weerge-
ven. Hier ziet u een paar voorbeelden - volg in
die gevallen het gegeven advies op:
Sym-
bool
Melding Betekenis
Het symbool is GROEN De auto houdt de opgeslagen snelheid aan.
Het symbool is WIT De adaptieve cruisecontrol staat stand-by.
De standaard cruisecontrol is handmatig gekozen.
DSTC normaal voor
ACC
De adaptieve cruisecontrol is alleen te activeren, wanneer de stabiliteits- en tractieregeling (DSTC) (p.
177) in de normale stand staat.
ACC gedeactiveerd
De adaptieve cruisecontrol werd gedeactiveerd – u dient zelf uw snelheid aan te passen.
ACC niet beschikbaar
De adaptieve cruisecontrol kan niet worden geactiveerd.
Dit kan onder meer gebeuren wanneer:
de remmen een hoge temperatuur hebben
de radarsensor wordt gehinderd door natte sneeuw of regen.
Radar afgedekt Zie
instructieb.
De adaptieve cruisecontrol werkt tijdelijk niet.
De radarsensor kan geen andere voertuigen registreren. Bijvoorbeeld wanneer deze wordt gehin-
derd door hevige regenval of als sneeuwmodder of andere verontreinigingen de radarsensor afdek-
ken.
U kunt dan overschakelen op (p. 199) de standaard cruisecontrol (CC) – een tekstmelding informeert
over passende alternatieven.
Lees meer over de beperkingen van de radarsensor (p. 200).
07 Bestuurdersondersteuning
07
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
205
Sym-
bool
Melding Betekenis
ACC Service vereist
De adaptieve cruisecontrol werkt niet.
Neem dan contact op met een werkplaats. Geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
Remmen om stil te blij-
ven staan + geluidssig-
naal
(Alleen auto met file-
assistent)
De auto staat stil en de cruisecontrol lost de bedrijfsrem, zodat de parkeerrem verder kan remmen en
de auto stil kan houden. Door een storing in de parkeerrem zal de auto echter spoedig in beweging
komen.
U moet zelf remmen. De melding blijft staan en het geluidssignaal klinkt, totdat u het rempedaal of
gaspedaal bedient.
Onder 30 km/h alleen
volgen
(Alleen auto met file-
assistent)
Verschijnt wanneer u de cruisecontrol probeert te activeren bij een snelheid onder 30 km/h en er geen
voorligger binnen de activeringsafstand (ca. 30 meter) te bekennen is.
Gerelateerde informatie
Adaptieve cruisecontrol - ACC* (p. 190)
Adaptieve cruisecontrol* - overzicht (p.
193)
Adaptieve cruisecontrol* - functie (p. 191)
07 Bestuurdersondersteuning
07
206
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Afstandswaarschuwing*
De afstandswaarschuwing (Distance Alert) is
een functie die u inlicht over de volgtijd ten
opzichte van de voorligger.
Distance Alert is actief bij snelheden hoger
dan 30 km/h en reageert uitsluitend op voor-
liggers die in dezelfde richting als u rijden.
Voor voertuigen die langzaam in tegenge-
stelde richting rijden of stilstaan wordt geen
afstandsinformatie gegeven.
Oranje waarschuwingssymbool
12
.
Er brandt continu een oranje waarschuwings-
symbool op de voorruit, als de afstand tot de
voorligger gelijk is aan de ingestelde volgtijd.
N.B.
De afstandswaarschuwing is uitgescha-
keld, zolang de adaptieve cruisecontrol
actief is.
WAARSCHUWING
Distance Alert reageert alleen, als de
afstand tot voorliggers korter is dan de
ingestelde waarde – de rijsnelheid wordt
niet aangepast.
Bediening
Met de knop op de middenconsole kunt u de
functie in- en uitschakelen. Het brandende
lampje in de schakelaar geeft aan dat de
functie geactiveerd is.
Bij bepaalde combinaties van opties is er
geen plek vrij voor een knop op de midden-
console – in dat geval is het systeem te
bedienen via het menusysteem MY CAR van
de auto, zie MY CAR (p. 104).
Volgtijd instellen
Bedieningselementen en symbool voor volgtijd.
Volgtijd – Verlengen/verkorten.
Volgtijd - Aan.
U kunt verschillende volgtij-
den ten opzichte van voorlig-
gers kiezen en deze worden
op het instrumentenpaneel
weergegeven met 1–5 hori-
zontale streepjes – hoe meer
streepjes, hoe langer de
volgtijd. Eén streepje komt overeen met
ca. 1 seconde ten opzichte van de voorligger
en 5 streepjes met ca. 3 seconden.
12
N.B. De afbeelding is schematisch – afhankelijk van het model zijn afwijkingen mogelijk.
07 Bestuurdersondersteuning
07
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
207
Hetzelfde symbool verschijnt ook wanneer de
adaptieve cruisecontrole geactiveerd is.
N.B.
Hoe hoger de snelheid, hoe langer de
volgafstand in meters voor een bepaalde
volgtijd.
De ingestelde volgtijd wordt ook gebruikt
door de adaptieve cruisecontrol (p. 191).
Houd alleen een volgtijd aan die niet in
strijd is met de geldende verkeersregels.
Gerelateerde informatie
Afstandswaarschuwing* - beperkingen (p.
207)
Afstandswaarschuwing* -
beperkingen
De afstandswaarschuwing (Distance Alert) is
een functie die u inlicht over de afstand (volg-
tijd) ten opzichte van de voorligger. Het sys-
teem gebruikt dezelfde radarsensor als de
adaptieve cruisecontrol (p. 190) en de Colli-
sion Warning met Auto Brake (p. 216) heeft
bepaalde beperkingen.
N.B.
In de felle zon en bij lichtschitteringen of
grote variaties in de lichtsterkte alsook het
gebruik van een zonnebril is het op de
voorruit geprojecteerde waarschuwings-
lampje soms moeilijk waar te nemen.
In slechte weersomstandigheden en op
slingerende wegen heeft de radarsensor
soms moeite om voorliggers te registreren.
Ook voorliggers met geringe afmetingen
(zoals motorfietsen) zijn soms moeilijk te
ontdekken. Dat kan betekenen dat het
geprojecteerde waarschuwingslampje pas
bij kortere volgtijden oplicht of dat hele-
maal niet gaat branden.
Op zeer hoge snelheden is het mogelijk
dat het lampje door beperkingen in het
bereik van de sensor op kortere afstand
oplicht.
Voor meer informatie over de beperkingen
van de radarsensor, zie Radarsensor - beper-
kingen (p. 200) en (p. 222).
Gerelateerde informatie
Afstandswaarschuwing* (p. 206)
Afstandswaarschuwing* - symbolen en
meldingen (p. 208)
07 Bestuurdersondersteuning
07
208
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Afstandswaarschuwing* - symbolen
en meldingen
De afstandswaarschuwing (Distance Alert) is
een functie die u inlicht over de volgtijd ten
opzichte van de voorligger. Het systeem heeft
bepaalde beperkingen.
Symbool
A
Melding Betekenis
Radar afgedekt Zie
instructieb.
De afstandswaarschuwing werkt tijdelijk niet.
De radarsensor kan geen andere voertuigen registreren. Bijvoorbeeld wanneer deze wordt gehinderd
door hevige regenval of als sneeuwmodder of andere verontreinigingen de radarsensor afdekken.
Lees meer over de beperkingen van de radarsensor (p. 200).
CWS-systeem Ser-
vice vereist
De afstandswaarschuwing en Collision Warning met Auto Brake werken niet of gedeeltelijk.
Bezoek een werkplaats als de melding niet verdwijnt – geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
A
De symbolen zijn schematisch - afhankelijk van de markt en het model zijn afwijkingen mogelijk.
Gerelateerde informatie
Afstandswaarschuwing* (p. 206)
Afstandswaarschuwing* - beperkingen (p.
207)
07 Bestuurdersondersteuning
07
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
209
City Safety™
City Safety™ is een hulpmiddel om u te hel-
pen een botsing te voorkomen tijdens filerij-
den e.d., waarbij plotselinge wijzigingen in het
verkeer vóór u gekoppeld aan onoplettend-
heid tot bijna-ongelukken kunnen leiden.
Het City Safety™-systeem dat actief is bij een
snelheid tot 50 km/h helpt u door automa-
tisch te remmen, wanneer het gevaar voor
een botsing met een voorligger reëel is en u
zelf niet snel genoeg remt en/of uitwijkt.
City Safety™ wordt geactiveerd in situaties
waar u eigenlijk al veel eerder had moeten
remmen, zodat de functie niet altijd uitkomst
biedt.
City Safety™ is erop gebouwd om zo laat
mogelijk geactiveerd te worden om onnodige
ingrepen te voorkomen.
Gebruik City Safety™ niet om uw rijgedrag
aan te passen – als u er blind op vertrouwt
dat City Safety™ remt, raakt u vroeg of laat
betrokken bij een botsing.
U en eventuele passagiers zullen normaal
alleen merken dat City Safety™ actief is,
wanneer een botsing dreigt.
Bij auto’s met Collision Warning met Auto
Brake (p. 216)* vullen de beide systemen elk-
aar aan.
BELANGRIJK
Onderhoud en vervanging van onderdelen
in City Safety™ mogen uitsluitend door
een werkplaats worden uitgevoerd - gead-
viseerd wordt een erkende Volvo-werk-
plaats.
WAARSCHUWING
City Safety™ werkt niet in alle rijsituaties,
verkeers-, weers- en wegomstandigheden.
City Safety™ reageert niet op voertuigen
die in een andere richting dan de eigen
auto rijden, op kleine voertuigen, op
motorfietsen of op mensen en dieren.
City Safety™ kan botsingen voorkomen bij
een snelheidsverschil lager dan 15 km/h -
bij een hoger snelheidsverschil kan de
impactsnelheid alleen worden geredu-
ceerd. Voor een volledig remvermogen
moet u zelf het rempedaal intrappen.
Wacht nooit af totdat City Safety™ ingrijpt.
U bent er altijd zelf verantwoordelijk voor
dat u de juiste afstand en snelheid aan-
houdt.
Gerelateerde informatie
City Safety™ - beperkingen (p. 211)
City Safety™ - functie (p. 209)
City Safety™ - bediening (p. 210)
City Safety™ - lasersensor (p. 213)
City Safety™ - symbolen en meldingen
(p. 215)
City Safety™ - functie
City Safety™ registreert het verkeer vóór de
auto middels een lasersensor boven aan de
voorruit. Wanneer het gevaar voor een aanrij-
ding reëel is, zal City Safety™ automatisch
remmen, wat aandoet als een krachtige rem-
manoeuvre.
||
07 Bestuurdersondersteuning
07
210
Zend- en ontvangstoog van de lasersensor
13
.
Bij een snelheidsverschil van 4–15 km/h ten
opzichte van de voorligger kan City Safety™
een aanrijding geheel voorkomen.
City Safety™ start een korte, krachtige rem-
manoeuvre en zorgt er normaliter voor dat u
net achter uw voorligger tot stilstand komt.
Voor veel bestuurders die dit niet gewend zijn
is een dergelijke remmanoeuvre onprettig.
Bij een snelheidsverschil van meer dan
15 km/h tussen de voertuigen kan City
Safety™ een aanrijding niet geheel op eigen
kracht voorkomen – voor het maximale rem-
vermogen dient u zelf het rempedaal te
bedienen. In dat geval is het ook bij snel-
heidsverschillen groter dan 15 km/h mogelijk
een aanrijding te voorkomen.
Wanneer het systeem ingrijpt en remt, ver-
schijnt op het instrumentenpaneel de tekst-
melding dat het systeem actief is/was.
N.B.
Als City Safety™ remt, gaan de remlichten
branden.
Gerelateerde informatie
City Safety™ - beperkingen (p. 211)
City Safety™ (p. 209)
City Safety™ - bediening (p. 210)
City Safety™ - lasersensor (p. 213)
City Safety™ - symbolen en meldingen
(p. 215)
City Safety™ - bediening
City Safety™ is een hulpmiddel om u te hel-
pen een botsing te voorkomen tijdens filerij-
den e.d., waarbij plotselinge wijzigingen in het
verkeer vóór u gekoppeld aan onoplettend-
heid tot bijna-ongelukken kunnen leiden.
Aan en Uit
N.B.
De functie City Safety™ is altijd ingescha-
keld, wanneer u de motor hebt gestart via
sleutelstand I en II (p. 71).
Soms is het handig om City Safety™ uit te
kunnen schakelen, bijvoorbeeld wanneer
bebladerde takken langs de motorkap en
voorruit kunnen schampen.
Na het starten van de motor is City Safety™
uit te schakelen. U kunt het systeem active-
ren/deactiveren in het menusysteem MY
CAR. Voor een beschrijving van het menu-
systeem, zie MY CAR (p. 104).
De volgende keer dat de motor wordt gestart
is de functie echter weer actief, ook al stond
het systeem uit toen de motor werd afgezet.
13
N.B. De afbeelding is schematisch – afhankelijk van het model zijn afwijkingen mogelijk.
07 Bestuurdersondersteuning
07
211
WAARSCHUWING
De lasersensor geeft ook laserlicht af,
wanneer u City Safety™ handmatig uitge-
schakeld hebt.
Gerelateerde informatie
City Safety™ (p. 209)
City Safety™ - beperkingen (p. 211)
City Safety™ - functie (p. 209)
City Safety™ - lasersensor (p. 213)
City Safety™ - symbolen en meldingen
(p. 215)
MY CAR (p. 104)
City Safety™ - beperkingen
De City Safety™-sensor is erop gebouwd om
auto’s en andere voertuigen vóór u te ontdek-
ken, zowel overdag als ’s nachts. Het systeem
heeft echter een aantal beperkingen.
De sensor kent echter beperkingen en werkt
bijvoorbeeld minder goed – of helemaal niet –
bij hevige sneeuw- of regenval, in dichte mist
of in dikke stofwolken of stuifsneeuw. Con-
dens, vuil, sneeuw en ijs op de voorruit kun-
nen voor storingen in de werking zorgen.
Hangende voorwerpen zoals vlaggen/
wimpels die uitstekende lading markeren of
accessoires zoals verstralers en frontbars die
boven de motorkap uitsteken zorgen voor
functiebeperkingen.
Het laserlicht van de sensor in City Safety™
meet hoe het licht reflecteert. De sensor kan
geen obstakels met een gering reflecterend
vermogen waarnemen. De achterkant van
voertuigen weerkaatst veelal voldoende licht
dankzij de kentekenplaat en de achterlichtre-
flectoren.
Bij gladheid is de remweg langer waardoor
City Safety™ minder goed in staat is aanrij-
dingen te voorkomen. In dergelijke situaties
zullen het ABS en DSTC voor het maximale
remvermogen zorgen met behoud van de sta-
biliteit.
Wanneer u achteruitrijdt, is City Safety™ tij-
delijk gedeactiveerd.
City Safety™ wordt niet geactiveerd op lage
snelheden (onder 4 km/h), wat betekent dat
het systeem niet ingrijpt in situaties waarbij u
een voorligger uiterst langzaam nadert zoals
tijdens het parkeren.
De commando’s die u zelf geeft hebben altijd
voorrang, wat betekent dat City Safety™ niet
ingrijpt in situaties waarbij u duidelijke com-
mando’s geeft via stuurwiel of gaspedaal,
zelfs al is een aanrijding onvermijdelijk.
Nadat City Safety™ een aanrijding met een
stilstaand obstakel heeft voorkomen, blijft de
auto maximaal 1,5 seconde stilstaan. Als de
auto wordt afgeremd wegens een rijdende
voorligger, wordt de snelheid begrensd tot
dezelfde snelheid als die van de voorligger.
Bij een auto met een handgeschakelde ver-
snellingsbak slaat de motor af wanneer City
Safety™ de auto tot stilstand heeft gebracht,
tenzij u daarvoor het koppelingspedaal weet
te bedienen.
N.B.
Houd de voorruit in het gebied vóór de
lasersensor vrij van sneeuw, ijs, con-
dens en vuil (zie de afbeelding met de
sensorpositie (p. 209)).
Plak of bevestig geen zaken op de
voorruit vóór de lasersensor
Haal sneeuw en ijs van de motorkap –
de laag sneeuw en ijs mag niet dikker
zijn dan 5 cm.
||
07 Bestuurdersondersteuning
07
212
Storingen opsporen en verhelpen
Als de melding Voorruitsensoren afgedekt
op het instrumentenpaneel verschijnt, worden
de lasersensoren gehinderd zodat ze geen
voertuigen vóór de auto kunnen registreren.
Dit betekent op zijn beurt dat City Safety™
niet werkt.
De melding
Voorruitsensoren afgedekt ver-
schijnt echter niet in alle situaties waarbij de
lasersensor gehinderd worden – let er daarom
op dat u de voorruit en in het bijzonder het
gebied vóór de lasersensor zorgvuldig
schoonhoudt.
In de volgende tabel staan mogelijke oorza-
ken van het verschijnen van de melding en
suggesties voor passende maatregelen.
Oorzaak Maatregel
Het voorruitopper-
vlak vóór de lasers-
ensor is vuil of
bedekt met sneeuw
of ijs.
Ontdoe het voor-
ruitoppervlak vóór
de lasersensor van
vuil, sneeuw en ijs.
Het blikveld van de
lasersensor wordt
gehinderd.
Verwijder het voor-
werp dat het zicht
blokkeert.
BELANGRIJK
Als het voorruitoppervlak vóór een van
beide ‘ogen’ barsten, krassen of steenslag
vertoont van ca. 0,5 × 3,0 mm (of groter),
neem dan contact op met een erkende
werkplaats om de voorruit te laten vervan-
gen (zie de afbeelding met de sensorposi-
tie (p. 209)) – geadviseerd wordt een
erkende Volvo-werkplaats.
Als u niets doet, presteert City Safety™
mogelijk minder goed.
Om te voorkomen dat City Safety™ hele-
maal niet, onjuist of in beperkte mate
werkt, geldt tevens het volgende:
Volvo adviseert u scheurtjes, krassen
of sterren in het gebied vóór de lasers-
ensor niet te repareren, maar de com-
plete voorruit te vervangen.
Voordat de voorruit wordt vervangen,
moet u contact opnemen met een
erkende Volvo-werkplaats om te con-
troleren of de juiste voorruit wordt
besteld en gemonteerd.
monteer bij vervanging van de ruiten-
wissers hetzelfde type of een ander
type, door Volvo goedgekeurde ruiten-
wissers.
Gerelateerde informatie
City Safety™ (p. 209)
City Safety™ - functie (p. 209)
City Safety™ - bediening (p. 210)
City Safety™ - lasersensor (p. 213)
City Safety™ - symbolen en meldingen
(p. 215)
07 Bestuurdersondersteuning
07
}}}}
213
City Safety™ - lasersensor
Het City Safety™-systeem maakt gebruik van
een sensor die laserlicht uitzendt (zie afbeel-
ding (p. 209) voor de locatie van de sensor).
Neem contact op met een gekwalificeerde
werkplaats als de lasersensor een storing ver-
toont of nagekeken moet worden – geadvi-
seerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
Het is daarom essentieel dat u de aangegeven
instructies opvolgt bij het hanteren van de
lasersensor.
De volgende twee stickers hebben te maken
met de lasersensor:
Op de bovenste sticker in de afbeelding staat
de classificatie van het laserlicht:
Laserstraling - Niet rechtstreeks in de
straal kijken met optische instrumenten -
Klasse 1M laserproduct.
Op de onderste sticker staan de fysische
eigenschappen van het laserlicht:
IEC 60825-1:1993 + A2:2001. Voldoet
aan de normen van de FDA (Amerikaanse
keuringsdienst van waren) betreffende de
uitvoering van laserproducten met uitzon-
dering van de afwijkingen conform ‘Laser
Notice No. 50’, d.d. 26 juli 2001.
Stralingsgegevens voor lasersensor
De fysische gegevens staan nader omschre-
ven in de volgende tabel.
Maximale pulsenergie 2,64 µJ
Maximaal gem. vermogen 45 mW
Pulsduur 33 ns
Divergentie (horizontaal × verti-
caal)
28° × 12°
WAARSCHUWING
Als u de instructies in dit boekje niet
opvolgt, bestaat er gevaar voor oogletsel!
Kijk nooit van een afstand van 100 mm
of minder in de lasersensor (waaruit
uiteenlopende, onzichtbare laserstra-
len komen) met vergrotende optiek
zoals een vergrootglas, microscoop,
objectief of soortgelijke optische
instrumenten.
Laat tests, reparaties, demontage,
afstelling en/of vervanging van de
lasersensor of delen ervan alleen uit-
voeren door een erkende werkplaats –
geadviseerd wordt een erkende Volvo-
werkplaats.
Stel de lasersensor niet bij en voer
geen onderhoud uit dat niet uitdrukke-
lijk in dit boekje staat aangegeven om
blootstelling aan schadelijke straling
tegen te gaan.
De reparateur dient de speciaal opge-
stelde werkplaatsinformatie voor de
lasersensor te volgen.
Demonteer de lasersensor niet (en ver-
wijder de lenzen evenmin). Een gede-
monteerde lasersensor is een laserpro-
duct klasse 3B volgens de IEC-norm
60825-1. Een laserproduct klasse 3B
is niet veilig voor de ogen en houdt
dan ook een gevaar voor oogletsel in.
||
07 Bestuurdersondersteuning
07
214
Koppel de connector van de lasersen-
sor los voordat u deze van de voorruit
demonteert.
Zorg dat de lasersensor op de voorruit
gemonteerd is alvorens de connector
aan te sluiten.
De lasersensor zendt laserlicht uit
wanneer de transpondersleutel in sleu-
telstand II (p. 71) staat, ook al is de
motor afgezet.
Gerelateerde informatie
City Safety™ (p. 209)
City Safety™ - beperkingen (p. 211)
City Safety™ - functie (p. 209)
City Safety™ - bediening (p. 210)
City Safety™ - symbolen en meldingen
(p. 215)
07 Bestuurdersondersteuning
07
215
City Safety™ - symbolen en
meldingen
Terwijl City Safety™ (p. 209) automatisch
remt, kunnen een of meer symbolen op het
instrumentenpaneel gaan branden in combi-
natie met een tekstmelding. Meldingen kunt u
van het display halen door de OK-knop op de
richtingaanwijzerhendel kort in te drukken.
Symbool Melding Betekenis/Maatregel
Autom. remmen door
City Safety
City Safety™ remt op dit moment of remde eerder automatisch.
Voorruitsensoren afge-
dekt
De lasersensor werkt tijdelijk niet doordat deze door iets gehinderd wordt.
Verwijder het voorwerp dat de sensor hindert en/of maak het voorruitoppervlak vóór de sensor
schoon.
Lees meer over de beperkingen van de lasersensor (p. 211).
City Safety Service ver-
eist
City Safety™ is defect.
Bezoek een werkplaats als de melding niet verdwijnt – geadviseerd wordt een erkende Volvo-
werkplaats.
Gerelateerde informatie
City Safety™ (p. 209)
City Safety™ - beperkingen (p. 211)
City Safety™ - functie (p. 209)
City Safety™ - bediening (p. 210)
City Safety™ - lasersensor (p. 213)
07 Bestuurdersondersteuning
07
216
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Collision Warning*
‘Collision Warning met Auto Brake en voet-
gangers- en fietserdetectie’ is een hulpmiddel
dat bedoeld is om u te waarschuwen, wan-
neer het gevaar bestaat dat u op een voet-
ganger of achter op een (stilstaande of rij-
dende) fietser of voorligger botst.
Collision Warning met Auto Brake en voet-
gangersdetectie wordt geactiveerd in situ-
aties waar u eigenlijk al veel eerder had moe-
ten remmen, zodat de functie niet altijd uit-
komst biedt.
Collision Warning met Auto Brake en voet-
gangersdetectie is erop gebouwd om zo laat
mogelijk geactiveerd te worden om onnodige
ingrepen te voorkomen.
Collision Warning met Auto Brake en voet-
gangersdetectie kan een aanrijding voorko-
men of de impactsnelheid verlagen.
Gebruik Collision Warning met Auto Brake en
voetgangersdetectie niet om uw rijgedrag aan
te passen – als u er blind op vertrouwt dat
Collision Warning met Auto Brake remt, raakt
u vroeg of laat betrokken bij een aanrijding.
Twee systeemuitvoeringen
Afhankelijk van het uitrustingsniveau van de
auto kan de functie Collision Warning met
Auto Brake en voetgangersdetectie in twee
uitvoeringen voorkomen:
Uitvoering 1
U wordt alleen met visuele en akoestische
signalen gewaarschuwd
14
voor obstakels – er
wordt niet automatisch geremd, u moet zelf
remmen.
Uitvoering 2
U wordt met visuele en akoestische signalen
gewaarschuwd voor obstakels – de auto remt
automatisch als u niet zelf binnen een rede-
lijke tijd reageert.
BELANGRIJK
Onderhoud aan de componenten van Col-
lision Warning met Auto Brake & voetgan-
gersbescherming mag uitsluitend worden
uitgevoerd in een werkplaats - een door
Volvo erkende werkplaats wordt aanbevo-
len.
Gerelateerde informatie
Collision Warning* - functie (p. 217)
Collision Warning* - detectie van voet-
gangers (p. 220)
Collision Warning* - detectie van fietser
(p. 218)
Collision Warning* - bediening (p. 221)
Collision Warning* - algemene beperkin-
gen (p. 223)
Collision Warning* - beperkingen van de
camerasensor (p. 224)
Collision Warning* - symbolen en meldin-
gen (p. 226)
14
Geen waarschuwing voor fietsers bij ‘Uitvoering 1’.
07 Bestuurdersondersteuning
07
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
217
Collision Warning* - functie
‘Collision Warning met Auto Brake en voet-
gangers- en fietserdetectie’ is een hulpmiddel
dat bedoeld is om u te waarschuwen, wan-
neer het gevaar bestaat dat u op een voet-
ganger of achter op een (stilstaande of rij-
dende) fietser of voorligger botst.
Functie-overzicht
15
.
Audiovisueel waarschuwingssignaal bij
gevaar voor een botsing.
Radarsensor
16
Camerasensor
Collision Warning met Auto Brake vervult drie
functies in de volgende volgorde:
1.
Collision Warning
2.
Brake Support
16
3.
Auto Brake
16
Collision Warning en City Safety™ (p. 209)
vullen elkaar aan.
1 – Collision Warning
Eerst wordt u gewaarschuwd voor een drei-
gende aanrijding.
Collision Warning registreert voetgangers
vóór de auto en (stilstaande of rijdende) voor-
liggers.
Bij gevaar voor een aanrijding met een voet-
ganger of voertuig, wordt uw aandacht
getrokken met een rood knipperend waar-
schuwingssymbool (1) en een akoestisch sig-
naal.
2 – Brake Support
16
Als het gevaar voor een aanrijding na de Col-
lision Warning verder is toegenomen, treedt
de Brake Support in werking.
Dit betekent dat het systeem de nodige voor-
bereidingen treft voor een snelle remma-
noeuvre, waarna de remmen licht worden
aangezet. Dit is te merken aan een lichte
schok.
Als u het rempedaal met een bepaalde snel-
heid bedient, wordt het maximale remvermo-
gen geleverd.
Brake Support helpt u eveneens bij het rem-
men, als het systeem ervan uitgaat dat de
remmanoeuvre alleen niet voldoende is om
een botsing te voorkomen.
3 – Auto Brake
16
Op het laatste moment wordt de automati-
sche remfunctie geactiveerd.
Als u in deze fase nog steeds niet aan een
uitwijkmanoeuvre bent begonnen en het aan-
rijdingsgevaar urgent is, schakelt de automa-
tische remfunctie in, ongeacht of u remt of
niet. De auto wordt daarbij maximaal afge-
remd om de botssnelheid te beperken of
zoveel als nodig is om een aanrijding te voor-
komen. Voor fietsers wordt mogelijk zeer laat
gewaarschuwd en geremd of gelijktijdig
gewaarschuwd en geremd.
15
N.B. De afbeelding is schematisch – afhankelijk van het model zijn afwijkingen mogelijk.
16
Alleen met een systeem in uitvoering 2.
||
07 Bestuurdersondersteuning
07
218
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
WAARSCHUWING
Collision Warning werkt niet in alle rijsitua-
ties, verkeers-, weers- en wegomstandig-
heden. Collision Warning reageert niet op
naderende tegenliggers of fietsers noch op
dieren.
Er wordt alleen gewaarschuwd wanneer
het risico van een botsing groot is. In het
onderdeel “Functie” en “Beperkingen”
wordt geïnformeerd over de beperkingen
die u als bestuurder moet kennen, voordat
u de Collision Warning met Auto Brake
gebruikt.
Er wordt niet gewaarschuwd noch geremd
voor voetgangers en fietsers bij een rijsnel-
heid hoger dan 80 km/h.
In het donker en in tunnels kan niet wor-
den gewaarschuwd noch geremd voor
voetgangers en fietsers – zelfs al brandt de
straatverlichting.
Auto Brake kan een botsing geheel voor-
komen of de botssnelheid verlagen.
Bedien voor een maximale remwerking
altijd het rempedaal – ook al wordt er auto-
matisch geremd.
Wacht nooit een waarschuwingssignaal
van de Collision Warning af. U bent er
altijd verantwoordelijk voor om de juiste
afstand en snelheid aan te houden – ook
bij gebruik van de Collision Warning met
Auto Brake.
Gerelateerde informatie
Collision Warning* (p. 216)
Collision Warning* - detectie van voet-
gangers (p. 220)
Collision Warning* - detectie van fietser
(p. 218)
Collision Warning* - bediening (p. 221)
Collision Warning* - algemene beperkin-
gen (p. 223)
Collision Warning* - beperkingen van de
camerasensor (p. 224)
Collision Warning* - symbolen en meldin-
gen (p. 226)
Collision Warning* - detectie van
fietser
‘Collision Warning met Auto Brake en voet-
gangers- en fietserdetectie’ is een hulpmiddel
dat bedoeld is om u te waarschuwen, wan-
neer het gevaar bestaat dat u op een voet-
ganger of achter op een (stilstaande of rij-
dende) fietser of voorligger botst.
Optimaal voorbeeld van wat het systeem als een
fietser beschouwt – met duidelijke lichaams- en
fietscontouren, recht van achteren gezien en in
het verlengde van de hartlijn door de auto.
Voor optimale prestaties van het systeem
dient de systeemfunctie die verantwoordelijk
is voor identificatie van fietsers zo uniform
mogelijke informatie over de lichaams- en
fietscontouren ontvangen – dat houdt in dat
kenmerkende (lichaams-)delen zoals fiets,
hoofd, armen, schouders, benen, borstkas en
buik moeten kunnen worden waargenomen
07 Bestuurdersondersteuning
07
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
219
evenals een bewegingspatroon dat voor men-
sen als normaal te beschouwen is.
Het systeem kan een fietser niet ontdekken,
als de camera grote delen van het lichaam
van de fietser of zijn/haar fiets niet kan waar-
nemen.
Het systeem ‘ziet’ alleen de achterkant van fiet-
sen die in dezelfde richting als uw auto rijden.
Het systeem kan alleen volwassen fiet-
sers ontdekken die op een dames- of
herenfiets zitten.
De fiets moet aan de achterkant zijn voor-
zien van een rode reflector die goed
zichtbaar en goedgekeurd
17
is en op min-
stens 70 cm boven het wegdek zit.
Het systeem kan fietsers alleen recht van
achteren ontdekken en alleen als deze in
dezelfde richting als uw auto rijden – niet
schuin van achteren of van opzij.
Fietsers die links of rechts op de denk-
beeldige snijlijnen door de zijkanten van
uw auto fietsen worden mogelijk laat of
helemaal niet ontdekt.
Bij zonsondergang en -opgang kan het
systeem fietsers minder goed registreren
– vergelijkbaar met het menselijk oog.
Het systeem is niet in staat fietsers te
registreren bij ritten in het donker of in
tunnels – zelfs al brandt de straatverlich-
ting.
Voor optimale fietserdetectie moet het
systeem City Safety™ zijn geactiveerd,
City Safety™ (p. 209).
WAARSCHUWING
Collision Warning met Auto Brake en voet-
gangers- en fietserdetectie is een hulpmid-
del.
Fietserdetectie is niet mogelijk:
in alle situaties en het systeem heeft
bijvoorbeeld moeite met gedeeltelijk
zichtbare fietsers;
bij fietsers in kleding die de lichaams-
contouren verhult of fietsers die van de
zijkant komen;
bij fietsen waar achterop geen reflector
zit;
bij fietsen waarop grote voorwerpen
worden vervoerd.
U bent er altijd zelf verantwoordelijk voor
dat u de auto op de juiste wijze bestuurt
en voldoende afstand houdt afhankelijk
van de rijsnelheid.
Gerelateerde informatie
Collision Warning* - detectie van voet-
gangers (p. 220)
Collision Warning* (p. 216)
Collision Warning* - functie (p. 217)
Collision Warning* - bediening (p. 221)
Collision Warning* - algemene beperkin-
gen (p. 223)
17
De reflector moet voldoen aan de aanbevelingen en voorschriften van de verkeersinstantie in het desbetreffende land.
07 Bestuurdersondersteuning
07
220
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Collision Warning* - beperkingen van de
camerasensor (p. 224)
Collision Warning* - symbolen en meldin-
gen (p. 226)
Collision Warning* - detectie van
voetgangers
‘Collision Warning met Auto Brake en voet-
gangers- en fietserdetectie’ is een hulpmiddel
dat bedoeld is om u te waarschuwen, wan-
neer het gevaar bestaat dat u op een voet-
ganger of achter op een (stilstaande of rij-
dende) fietser of voorligger botst.
Ideaalvoorbeelden van wat het systeem als voet-
gangers met herkenbare lichaamscontouren
beschouwt.
Voor optimale prestaties van het systeem
dient de systeemfunctie die verantwoordelijk
is voor identificatie van voetgangers zo uni-
form mogelijke informatie over de lichaams-
contouren ontvangen – dat houdt in dat ken-
merkende lichaamsdelen zoals hoofd, armen,
schouders, benen, borstkas en buik moeten
kunnen worden waargenomen evenals een
bewegingspatroon dat voor mensen als nor-
maal te beschouwen is.
Het systeem kan een voetganger niet ontdek-
ken, als de camera grote delen van het
lichaam niet kan waarnemen.
Een voetganger is alleen te ontdekken
wanneer deze helemaal zichtbaar is en
een lengte heeft van minimaal 80 cm.
Het systeem kan geen voetgangers ont-
dekken die grote voorwerpen dragen.
Bij zonsondergang en -opgang kan de
camerasensor voetgangers minder goed
registreren – vergelijkbaar met het men-
selijk oog.
De camerasensor is niet in staat voetgan-
gers te registreren bij ritten in het donker
of in tunnels – zelfs al brandt de straatver-
lichting.
WAARSCHUWING
Collision Warning met Auto Brake & voet-
gangersbescherming is een hulpmiddel.
De functie is niet in staat om in alle situ-
aties alle voetgangers te detecteren en ziet
bijvoorbeeld geen deels verborgen voet-
gangers, personen met kleding die de
lichaamscontouren verhult of voetgangers
die kleiner zijn dan 80 cm.
U bent er altijd zelf verantwoordelijk
voor dat u de auto op de juiste wijze
bestuurt en voldoende afstand houdt
afhankelijk van de rijsnelheid.
07 Bestuurdersondersteuning
07
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
221
Gerelateerde informatie
Collision Warning* (p. 216)
Collision Warning* - functie (p. 217)
Collision Warning* - bediening (p. 221)
Collision Warning* - detectie van fietser
(p. 218)
Collision Warning* - algemene beperkin-
gen (p. 223)
Collision Warning* - beperkingen van de
camerasensor (p. 224)
Collision Warning* - symbolen en meldin-
gen (p. 226)
Collision Warning* - bediening
‘Collision Warning met Auto Brake en voet-
gangers- en fietserdetectie’ is een hulpmiddel
dat bedoeld is om u te waarschuwen, wan-
neer het gevaar bestaat dat u op een voet-
ganger of achter op een (stilstaande of rij-
dende) fietser of voorligger botst.
Via een menusysteem van MY CAR op het
display van de middenconsole zijn eventuele
instellingen voor de Collision Warning te ver-
richten, zie MY CAR (p. 104).
Waarschuwingssignalen Aan en Uit
U kunt aangeven of de geluidssignalen en het
geprojecteerde waarschuwingslampje voor
de Collision Warning moeten zijn in- of uitge-
schakeld.
Bij het starten van de motor geldt automa-
tisch de instelling die actief was toen de
motor werd afgezet.
N.B.
De functies Brake Support en Auto Brake
zijn altijd actief – ze kunnen niet uitgescha-
keld worden.
Waarschuwingslampje en
geluidssignaal
Na het starten van de motor zijn het waar-
schuwingslampje en het geluidssignaal uit te
schakelen. U kunt het systeem activeren/
deactiveren in het menusysteem MY CAR.
Voor een beschrijving van het menusysteem,
zie MY CAR (p. 104).
Als u het waarschuwingslampje en het
geluidssignaal van de Collision Warning hebt
ingeschakeld, wordt het waarschuwings-
lampje (zie (1) in de afbeelding (p. 217)) bij
iedere motorstart getest. Daarbij gaan de ver-
schillende lichtpunten van het waarschu-
wingslampje korte tijd branden.
Geluidssignaal
U kunt het geluidssignaal afzonderlijk active-
ren/deactiveren in het menusysteem MY
CAR. Voor een beschrijving van het menu-
systeem, zie MY CAR (p. 104).
Waarschuwingsafstand instellen
De waarschuwingsafstand is de afstand
waarbij een visueel signaal en een geluidssig-
naal worden afgegeven. U kunt de waarschu-
wingsafstand instellen in het menusysteem
MY CAR. Voor een beschrijving van het
menusysteem, zie MY CAR (p. 104).
De waarschuwingsafstand is bepalend voor
de gevoeligheid van het systeem. Bij de
waarschuwingsafstand
Lang wordt eerder
gewaarschuwd. Ga altijd uit van de instelling
Lang, maar als deze instelling te vaak tot
waarschuwingen leidt (wat in bepaalde situ-
aties als hinderlijk kan worden ervaren) kunt u
overgaan op de waarschuwingsafstand
Normaal.
||
07 Bestuurdersondersteuning
07
222
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Maak alleen in uitzonderingsgevallen zoals bij
dynamisch rijden gebruik van de waarschu-
wingsafstand
Kort.
N.B.
Bij gebruik van de adaptieve cruisecontrol
worden het waarschuwingslampje en de
waarschuwingszoemer door de cruisecon-
trol gehanteerd, ook al hebt u de Collision
Warning gedeactiveerd.
De Collision Warning waarschuwt u bij
gevaar voor een botsing, maar de functie
is niet in staat uw reactietijd te verkorten.
Voor een optimale werking van de Colli-
sion Warning dient u de Afstandswaar-
schuwing (p. 206) altijd in te stellen op
volgtijd 4-5.
N.B.
Ook als u de waarschuwingsafstand hebt
ingesteld op
Lang, kunnen de waarschu-
wingen voor uw gevoel soms laat worden
afgegeven. Bijvoorbeeld bij grote snel-
heidsverschillen of als de voorligger krach-
tig remt.
WAARSCHUWING
Geen enkel automatisch systeem kan in
alle situaties een 100 % feilloze werking
garanderen. Test Collision Warning met
Auto Brake daarom nooit uit op mensen of
voertuigen - dat kan namelijk tot ernstig
letsel/ernstige schade en levensgevaarlijke
situaties leiden.
Instellingen controleren
U kunt de actuele instellingen controleren op
het display van de middenconsole. Ga in het
menusysteem (p. 104) MY CAR.
Onderhoud
Camera- en radarsensor
18
.
De sensoren werken alleen naar behoren
wanneer u vuil, ijs en sneeuw verwijdert en ze
regelmatig schoonmaakt met water en auto-
shampoo.
N.B.
Als vuil, ijs en sneeuw de sensoren bedek-
ken, neemt de functie af en kan meten
onmogelijk worden gemaakt.
Gerelateerde informatie
Collision Warning* (p. 216)
Collision Warning* - functie (p. 217)
Collision Warning* - detectie van voet-
gangers (p. 220)
Collision Warning* - detectie van fietser
(p. 218)
Collision Warning* - algemene beperkin-
gen (p. 223)
Collision Warning* - beperkingen van de
camerasensor (p. 224)
Collision Warning* - symbolen en meldin-
gen (p. 226)
18
N.B. De afbeelding is schematisch – afhankelijk van het model zijn afwijkingen mogelijk.
07 Bestuurdersondersteuning
07
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
223
Collision Warning* - algemene
beperkingen
‘Collision Warning met Auto Brake en voet-
gangers- en fietserdetectie’ is een hulpmiddel
dat bedoeld is om u te waarschuwen, wan-
neer het gevaar bestaat dat u op een voet-
ganger of achter op een (stilstaande of rij-
dende) fietser of voorligger botst.
Het systeem heeft bepaalde beperkingen – zo
is het systeem pas actief bij snelheden van
zo’n 4 km/h en hoger.
In de felle zon en bij lichtschitteringen alsook
het gebruik van een zonnebril is het op de
voorruit geprojecteerde waarschuwings-
lampje voor de Collision Warning (zie (1) op
de afbeelding (p. 217)) soms moeilijk te ont-
dekken. Dat is ook mogelijk als u niet recht
vooruit kijkt. Houd de waarschuwingszoemer
daarom altijd ingeschakeld.
Bij gladheid is de remweg langer waardoor
het systeem minder goed in staat is aanrijdin-
gen te voorkomen. In dergelijke situaties zul-
len het ABS en DSTC voor het maximale rem-
vermogen zorgen met behoud van de stabili-
teit.
N.B.
Het visuele waarschuwingssignaal kan
korte tijd buiten werking worden gesteld,
wanneer de temperatuur in het interieur
bijvoorbeeld door de felle zon te hoog is
opgelopen. Als dit gebeurt, wordt er een
waarschuwingszoemer afgegeven ook al
hebt u deze uitgeschakeld via het menu-
systeem.
Waarschuwingen kunnen eveneens
uitblijven bij een zeer geringe afstand
tot de voorligger of bij relatief grote
stuur- en pedaalbewegingen zoals bij
een zeer actieve rijstijl.
WAARSCHUWING
Als de radar- of camerasensor op grond
van de verkeerssituatie of anderszins pro-
blemen heeft voetgangers, voorliggers of
fietsers te ontdekken, is het mogelijk dat
het systeem pas laat, onterecht of hele-
maal geen waarschuwing geeft en remt.
De sensoren hebben een beperkt bereik
voor voetgangers en fietsers
19
, zodat het
systeem voor dergelijke weggebruikers
efficiënt waarschuwt en remingrepen ver-
richt bij rijsnelheden tot 50 km/h. Voor stil-
staande of langzaam rijdende voorliggers
wordt efficiënt gewaarschuwd en geremd
bij rijsnelheden tot 70 km/h.
In het donker of bij slecht zicht wordt er
mogelijk niet gewaarschuwd voor lang-
zaam rijdende of stilstaande voorliggers.
Er wordt niet gewaarschuwd noch geremd
voor voetgangers en fietsers bij een rijsnel-
heid hoger dan 80 km/h.
De Collision Warning maakt gebruik van
dezelfde radarsensor als die van de adaptieve
cruisecontrol (p. 190). Lees meer over de
beperkingen van de radarsensor (p. 200).
Als u vindt dat er te vaak wordt gewaar-
schuwd en de signalen als storend ervaart,
kunt u de waarschuwingsafstand verkleinen
(p. 221). Het systeem waarschuwt dan minder
snel en minder vaak.
19
Voor fietsers wordt mogelijk zeer laat gewaarschuwd en geremd of gelijktijdig gewaarschuwd en geremd.
||
07 Bestuurdersondersteuning
07
224
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Met geactiveerde achteruitversnelling is de
Collision Warning met Auto Brake tijdelijk
gedeactiveerd.
Collision Warning met Auto Brake wordt niet
geactiveerd op lage snelheden (onder
4 km/h), wat betekent dat het systeem niet
ingrijpt in situaties waarbij uw auto een voor-
ligger uiterst langzaam nadert zoals tijdens
het parkeren.
In situaties waarin u actief en bewust rijge-
drag laat zien, wordt Collision Warning min-
der actief.
Nadat Auto Brake een aanrijding met een stil-
staand obstakel heeft voorkomen, blijft de
auto maximaal 1,5 seconde stilstaan. Als de
auto wordt afgeremd wegens een rijdende
voorligger, wordt de snelheid begrensd tot
dezelfde snelheid als die van de voorligger.
Bij een auto met een handgeschakelde ver-
snellingsbak slaat de motor af wanneer Auto
Brake de auto tot stilstand heeft gebracht,
tenzij u daarvoor het koppelingspedaal weet
te bedienen.
Gerelateerde informatie
Collision Warning* (p. 216)
Collision Warning* - functie (p. 217)
Collision Warning* - detectie van voet-
gangers (p. 220)
Collision Warning* - detectie van fietser
(p. 218)
Collision Warning* - bediening (p. 221)
Collision Warning* - beperkingen van de
camerasensor (p. 224)
Collision Warning* - symbolen en meldin-
gen (p. 226)
Collision Warning* - beperkingen van
de camerasensor
‘Collision Warning met Auto Brake en voet-
gangers- en fietserdetectie’ is een hulpmiddel
dat bedoeld is om u te waarschuwen, wan-
neer het gevaar bestaat dat u op een voet-
ganger of achter op een (stilstaande of rij-
dende) fietser of voorligger botst.
Het systeem maakt gebruik van de camera-
sensor van de auto, die bepaalde beperkingen
heeft.
De camerasensor van de auto wordt naast de
Collision Warning met Auto Brake ook
gebruikt door de functies:
Automatische dimfunctie groot licht/
dimlicht (p. 83)
Verkeersbordinformatie (p. 181)
Driver Alert Control - DAC (p. 228)
Rijbaanassistent (p. 233)
N.B.
Houd de voorruit in het gebied vóór de
camerasensor vrij van ijs, sneeuw, con-
dens en vuil.
Plak of monteer niets op de voorruit vóór
de camerasensor, aangezien één of meer
camera’s voor het systeem hierdoor slech-
ter of niet meer werken.
De camerasensor kent ongeveer dezelfde
beperkingen als het menselijk oog. Dit houdt
07 Bestuurdersondersteuning
07
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
225
in dat de sensor minder goed ‘ziet’ bij hevige
regen- of sneeuwval en in dichte mist. In der-
gelijke omstandigheden kunnen functies die
gebruik maken van de camera grote beper-
kingen ondervinden of tijdelijk gedeactiveerd
worden.
Ook fel tegenlicht, reflecties op het wegdek,
besneeuwde of beijzelde wegen, verontrei-
nigde of onduidelijke rijstrookmarkeringen
kunnen aanleiding geven tot grote beperkin-
gen voor de functies die van de camera
gebruik maken om bijvoorbeeld het wegdek
af te tasten en andere voertuigen en voetgan-
gers te ontdekken.
Het zichtveld van de camerasensor is
beperkt, zodat voetgangers, fietsers en voor-
liggers in bepaalde situaties niet kunnen wor-
den geregistreerd of later worden ontdekt dan
verwacht.
Bij zeer hoge temperaturen werkt de camera
de eerste ca. 15 minuten na het starten van
de motor niet om de camerafunctie te ont-
zien.
Storingen opsporen en verhelpen
Als op het display de melding
Voorruitsensoren afgedekt verschijnt, bete-
kent dit dat de camerasensor afgedekt is en
geen voetgangers, fietsers, voorliggers of
rijstrookmarkeringen vóór de auto kan ont-
dekken.
Dit houdt bovendien in dat niet alleen Colli-
sion Warning met Auto Brake maar ook de
systemen Automatische dimfunctie groot
licht/dimlicht, Road Sign Information, Driver
Alert Control en de Rijbaanassistent niet voor
de volle 100 % zullen werken.
In de volgende tabel staan mogelijke oorza-
ken van het verschijnen van de melding en
passende maatregelen.
Oorzaak Maatregel
Het voorruitopper-
vlak vóór de
camera is vuil of
bedekt met sneeuw
of ijs.
Ontdoe het voorruit-
oppervlak vóór de
camera van vuil,
sneeuw en ijs.
Bij dichte mist en
hevige regen- of
sneeuwval heeft de
camera een minder
goed zicht.
Valt niets aan te
doen. Bij hevige
neerslag werkt de
camera soms niet.
Oorzaak Maatregel
Het voorruitopper-
vlak vóór de
camera is schoon-
gemaakt, maar de
melding blijft.
Wacht even. Het kan
enige minuten duren
voordat de camera
het zicht opnieuw
heeft gemeten.
Er is vuil tussen de
binnenkant van de
voorruit en de
camera gekomen.
Bezoek een werk-
plaats om de bin-
nenkant van de
voorruit achter de
camerabehuizing te
laten schoonmaken
– geadviseerd wordt
een erkende Volvo-
werkplaats.
Gerelateerde informatie
Collision Warning* (p. 216)
Collision Warning* - functie (p. 217)
Collision Warning* - detectie van fietser
(p. 218)
Collision Warning* - detectie van voet-
gangers (p. 220)
Collision Warning* - bediening (p. 221)
Collision Warning* - algemene beperkin-
gen (p. 223)
Collision Warning* - symbolen en meldin-
gen (p. 226)
07 Bestuurdersondersteuning
07
226
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Collision Warning* - symbolen en
meldingen
‘Collision Warning met Auto Brake en voet-
gangers- en fietserdetectie’ is een hulpmiddel
dat bedoeld is om u te waarschuwen, wan-
neer het gevaar bestaat dat u op een voet-
ganger of achter op een (stilstaande of rij-
dende) fietser of voorligger botst.
Symbool
A
Melding Betekenis
CWS-systeem UIT
Collision Warning is uitgeschakeld.
Verschijnt bij het starten van de motor.
De melding dooft automatisch na ca. 5 seconden of eerder wanneer u op de toets OK drukt.
CWS-systeem niet
beschikbaar
Het is niet mogelijk Collision Warning te activeren.
Verschijnt wanneer u de functie toch probeert te activeren.
De melding dooft automatisch na ca. 5 seconden of eerder wanneer u op de toets OK drukt.
Remassistent geac-
tiveerd
De Auto Brake was actief.
De melding verdwijnt na bediening van de toets OK.
Voorruitsensoren
afgedekt
De camerasensor werkt tijdelijk niet.
Verschijnt bijvoorbeeld bij sneeuw, ijs of vuil op de voorruit.
Maak het voorruitoppervlak vóór de camerasensor schoon.
Lees meer over de beperkingen van de camerasensor (p. 224).
07 Bestuurdersondersteuning
07
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
227
Symbool
A
Melding Betekenis
Radar afgedekt Zie
instructieb.
Collision Warning met Auto Brake werkt tijdelijk niet.
De radarsensor kan geen andere voertuigen registreren. Bijvoorbeeld wanneer deze wordt gehinderd
door hevige regenval of als sneeuwmodder of andere verontreinigingen de radarsensor afdekken.
Lees meer over de beperkingen van de radarsensor (p. 200).
CWS-systeem Ser-
vice vereist
Collision Warning met Auto Brake werkt niet of gedeeltelijk.
Bezoek een werkplaats als de melding niet verdwijnt – geadviseerd wordt een erkende Volvo-werk-
plaats.
A
De symbolen zijn schematisch - afhankelijk van de markt en het model zijn afwijkingen mogelijk.
Gerelateerde informatie
Collision Warning* (p. 216)
Collision Warning* - functie (p. 217)
Collision Warning* - detectie van voet-
gangers (p. 220)
Collision Warning* - detectie van fietser
(p. 218)
Collision Warning* - bediening (p. 221)
Collision Warning* - algemene beperkin-
gen (p. 223)
Collision Warning* - beperkingen van de
camerasensor (p. 224)
07 Bestuurdersondersteuning
07
228
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Driver Alert System*
Driver Alert System is bestemd om u te hel-
pen als de auto op een ongecontroleerde
manier wordt bestuurd of op het punt staat de
rijstrookmarkering te overschrijden.
Driver Alert System bestaat uit verschillende
functies die tegelijk of apart in te schakelen
zijn:
Driver Alert Control - DAC (p. 229).
Rijbaanassistent - LDW (p. 233).
Rijbaanassistent - LKA (p. 238)
Een ingeschakelde functie wordt pas daad-
werkelijk geactiveerd bij snelheden hoger dan
65 km/h. Bij lagere snelheden staat de functie
stand-by.
De functie wordt weer uitgeschakeld, zodra
de snelheid onder de 60 km/h daalt.
Beide functies maken gebruik van een
camera die alleen rijstroken met aan weerszij-
den geschilderde zijmarkeringen kan onder-
scheiden.
WAARSCHUWING
Driver Alert werkt niet in alle situaties,
maar is uitsluitend bedoeld als een aanvul-
lend hulpmiddel.
Als bestuurder bent u er altijd verantwoor-
delijk voor dat u de auto op een veilige
manier bestuurt.
Gerelateerde informatie
Driver Alert Control (DAC)* (p. 228)
Driver Alert Control (DAC)* - symbolen en
meldingen (p. 231)
Driver Alert Control (DAC)* - bediening (p.
229)
Rijbaanassistent (LDW)* (p. 233)
Rijbaanassistent (LKA)* (p. 238)
Driver Alert Control (DAC)*
Het DAC-systeem is bedoeld om uw aan-
dacht te trekken, wanneer u de auto op een
ongecontroleerde manier bestuurt (omdat u
bijvoorbeeld afgeleid wordt of bijna in slaap
valt).
DAC is bedoeld om langzame wijzigingen in
het rijgedrag te bespeuren, in eerste instantie
op de grotere wegen. De functie is niet
bedoeld voor gebruik in het stadsverkeer.
Een camera tast de geschilderde rijstrook-
markeringen af en vergelijkt de wegrichting
met uw stuurbewegingen. U wordt gewaar-
schuwd wanneer de auto de wegrichting op
een ongecontroleerde manier volgt.
Soms treden er ondanks vermoeidheid geen
merkbare wijzigingen op in het rijgedrag. In
dat geval wordt er dan ook niet gewaar-
schuwd. Het is daarom van groot belang dat
07 Bestuurdersondersteuning
07
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
229
u bij opkomende vermoeidheid de auto op
een geschikte plek parkeert om een pauze in
te lassen, ongeacht de vraag of DAC nu wel
of niet heeft gewaarschuwd.
N.B.
De functie mag niet worden gebruikt om
de rijtijd te verlengen. Plan altijd regelmatig
pauzes in en zorg ervoor dat u bent uitge-
rust.
Beperkingen
Soms kan het systeem ten onrechte waar-
schuwen voor ongecontroleerde stuurbewe-
gingen. Dit kan bijvoorbeeld gebeuren bij:
zijdelingse rukwinden
spoorvorming in het wegdek.
N.B.
De camerasensor heeft zijn beperkingen
(p. 224).
Gerelateerde informatie
Driver Alert System* (p. 228)
Driver Alert Control (DAC)* - bediening (p.
229)
Driver Alert Control (DAC)* - symbolen en
meldingen (p. 231)
Driver Alert Control (DAC)* -
bediening
Via het menusysteem op het display van de
middenconsole zijn instellingen te verrichten.
Voor informatie over het gebruik van het
menusysteem, zie MY CAR (p. 104).
Afhankelijk van de vraag of uw auto is uitge-
rust met Rijbaanassistent - LDW (p. 233) of
Rijbaanassistent - LKA (p. 238) kan op het
beeldscherm een van de volgenden alterna-
tieven verschijnen:
Bij een auto met LDW staat mogelijk het boven-
staande op het beeldscherm.
Bij een auto met LKA staat mogelijk het boven-
staande op het beeldscherm.
U kunt het Driver Alert-systeem stand-by zet-
ten. U kunt het systeem activeren/deactiveren
in het menusysteem MY CAR. Voor een
beschrijving van het menusysteem, zie MY
CAR (p. 104).
Driver Alert wordt geactiveerd bij een snelheid
hoger dan 65 km/h en blijft actief zolang de
snelheid boven 60 km/h ligt.
Als de auto slingert, wordt u
gewaarschuwd met een geluidssig-
naal en de tekstmelding
Driver
Alert Tijd voor pauze – tegelijker-
tijd gaat het bijbehorende symbool op het
instrumentenpaneel branden. Als u uw rijge-
drag niet corrigeert wordt enige tijd later
opnieuw gewaarschuwd.
U kunt het waarschuwingssymbool ook deac-
tiveren:
||
07 Bestuurdersondersteuning
07
230
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Druk op de knop OK van de linker stuur-
hendel.
WAARSCHUWING
Neem een waarschuwing altijd serieus,
omdat u bij slaperigheid uw lichamelijke
conditie vaak minder goed kunt inschat-
ten.
Breng bij een waarschuwing of een gevoel
van vermoeidheid de auto zo spoedig
mogelijk tot stilstand om rust te houden.
Studies hebben aangetoond dat rijden bij
vermoeidheid even gevaarlijk is in het ver-
keer als rijden onder invloed.
Gerelateerde informatie
Driver Alert System* (p. 228)
Driver Alert Control (DAC)* (p. 228)
Driver Alert Control (DAC)* - symbolen en
meldingen (p. 231)
07 Bestuurdersondersteuning
07
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
231
Driver Alert Control (DAC)* - symbolen
en meldingen
Het DAC (p. 228) kan in uiteenlopende situ-
aties symbolen en meldingen op het instru-
mentenpaneel of op het beeldscherm van de
middenconsole laten verschijnen.
Instrumentenpaneel
Symbool
A
Melding Betekenis
Driver Alert Tijd voor
pauze
De auto vertoont zwalkend rijgedrag – u wordt gewaarschuwd met een zoemersignaal en een dis-
playmelding.
Voorruitsensoren afge-
dekt
De camerasensor werkt tijdelijk niet.
Verschijnt bijvoorbeeld bij sneeuw, ijs of vuil op de voorruit.
Maak het voorruitoppervlak vóór de camerasensor schoon.
Lees meer over de beperkingen van de camerasensor (p. 224).
Driver Alert Sys Service
vereist
Het systeem is defect.
Bezoek een werkplaats als de melding niet verdwijnt – geadviseerd wordt een erkende Volvo-
werkplaats.
A
De symbolen zijn schematisch - afhankelijk van de markt en het model zijn afwijkingen mogelijk.
Display
Sym-
bool
A
Melding Betekenis
Driver Alert UIT
Wisser/sproeier uitgeschakeld.
Driver Alert Beschikbaar
De functie is ingeschakeld.
||
07 Bestuurdersondersteuning
07
232
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Sym-
bool
A
Melding Betekenis
Driver Alert stand-by <65km/h
De functie is stand-by gezet omdat de rijsnelheid onder 65 km/h ligt.
Driver Alert niet beschikbaar
De weg is niet voorzien van duidelijke markeringsstrepen of de camerasensor werkt tijdelijk niet.
Lees meer over de beperkingen van de camerasensor (p. 224).
A
De symbolen zijn schematisch - afhankelijk van de markt en het model zijn afwijkingen mogelijk.
Gerelateerde informatie
Driver Alert System* (p. 228)
Driver Alert Control (DAC)* (p. 228)
Driver Alert Control (DAC)* - bediening (p.
229)
07 Bestuurdersondersteuning
07
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
233
Rijbaanassistent (LDW)*
De Rijbaanassistent is een van de functies van
Driver Alert System – wordt ook wel LDW
(Lane Departure Warning) genoemd.
De functie is bedoeld voor gebruik op snelwe-
gen enz. en verkleint de kans op het in
bepaalde situaties onbedoeld verlaten van de
eigen rijbaan.
Rijbaanassistent LDW of LKA
Volvo heeft twee verschillende systemen voor
rijbaanassistentie ontwikkeld:
LDW -
Lane Departure Warning dat u
alleen waarschuwt.
LKA -
Rijbaanassistentie
(Lane Keeping Aid) dat u niet alleen waar-
schuwt, maar de auto ook actief bijstuurt.
Een Volvo V60 is verkrijgbaar met beide vari-
anten – het hangt van de markt en het moto-
ralternatief af met welk type systeem uw auto
uitgerust is.
Bij twijfel of de auto LDW of LKA heeft:
Open het menusysteem MY CAR en ga
naar
Instellingen Rijondersteuning -
daar staat
Lane Departure Warning als
de auto LDW heeft of
Lane Keeping Aid
voor LKA.
Werkingsprincipe van LDW
(De afbeelding is schematisch – niet modelspeci-
fiek.)
LDW maakt gebruik van een camera die de
geschilderde zijlijnen van de weg/rijbaan
aftast.
Als de auto zonder duidelijke reden de linker
of rechter zijlijn van de rijstrook overschrijdt,
wordt u gewaarschuwd met een zoemersig-
naal.
N.B.
Iedere keer dat de wielen een markering
passeren wordt u slechts eenmaal gewaar-
schuwd. U wordt dan ook niet meer
gewaarschuwd, wanneer u met één wiel
aan weerszijden zijden van de rijstrook-
markering blijft rijden.
Gerelateerde informatie
Driver Alert System* (p. 228)
Rijbaanassistent (LDW) - beperkingen (p.
235)
Rijbaanassistent (LDW) - functie (p. 234)
Rijbaanassistent (LDW) - bediening (p.
234)
Rijbaanassistent (LDW) - symbolen en
meldingen (p. 236)
07 Bestuurdersondersteuning
07
234
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Rijbaanassistent (LDW) - functie
Het is mogelijk bepaalde instellingen te ver-
richten voor de Rijbaanassistent.
Aan & Uit
LDW is met een knop op de middenconsole
naar wens in en uit te schakelen. Het lampje
in de schakelaar brandt wanneer de functie
ingeschakeld is.
De functie wordt in verschillende situaties
gecompleteerd met duidelijke grafische voor-
stellingen op het instrumentenpaneel.
Persoonlijke instellingen
Via het menusysteem MY CAR op het display
van de middenconsole zijn instellingen te ver-
richten. Voor een beschrijving van het menu-
systeem, zie MY CAR (p. 104).
Kies uit de opties:
Aan bij starten - De functie staat bij het
starten van de motor altijd stand-by.
Anders is de functiestatus bij het afzetten
van de motor bepalend.
Hogere gevoeligheid – Verhoogde
gevoeligheid, zodat er eerder wordt
gewaarschuwd en minder beperkingen
gelden.
Gerelateerde informatie
Rijbaanassistent (LDW)* (p. 233)
Rijbaanassistent (LDW) - beperkingen (p.
235)
Rijbaanassistent (LDW) - bediening (p.
234)
Rijbaanassistent (LDW) - symbolen en
meldingen (p. 236)
Rijbaanassistent (LDW) - bediening
LDW wordt in verschillende situaties gecom-
pleteerd met duidelijke grafische voorstellin-
gen op het instrumentenpaneel. Hier volgen
enkele voorbeelden:
Zijlijnen van LDW-systeem (rood gemarkeerd op
afbeelding).
Het LDW-symbool heeft WITTE zijlijnen –
het systeem is actief en detecteert/‘ziet’
één zijlijn of beide zijlijnen.
Het LDW-symbool heeft GRIJZE zijlijnen –
het systeem is actief, maar detecteert de
linker noch de rechter zijlijn.
of
Het LDW-symbool heeft GRIJZE zijlijnen –
het systeem staat stand-by omdat de
snelheid lager is dan 65 km/h.
Het LDW-symbool heeft geen zijlijnen –
het systeem is uitgeschakeld.
07 Bestuurdersondersteuning
07
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
235
Gerelateerde informatie
Rijbaanassistent (LDW)* (p. 233)
Rijbaanassistent (LDW) - beperkingen (p.
235)
Rijbaanassistent (LDW) - functie (p. 234)
Rijbaanassistent (LDW) - symbolen en
meldingen (p. 236)
Rijbaanassistent (LDW) - beperkingen
De camerasensor van de rijbaanassistent
heeft beperkingen, net als het menselijk oog.
Lees meer over de beperkingen van de came-
rasensor (p. 224).
N.B.
In de volgende situaties waarschuwt het
LDW echter niet:
Bij gebruik van de richtingaanwijzers
Bij bediening van het rempedaal
20
Bij snelle bediening van het gaspe-
daal
20
Bij snelle stuurbewegingen
20
Bij dusdanig scherpe bochten dat de
auto overhelt.
Gerelateerde informatie
Rijbaanassistent (LDW)* (p. 233)
Rijbaanassistent (LDW) - functie (p. 234)
Rijbaanassistent (LDW) - bediening (p.
234)
Rijbaanassistent (LDW) - symbolen en
meldingen (p. 236)
20
Wanneer u voor ‘Hogere gevoeligheid’ hebt gekozen, wordt er echter wel gewaarschuwd, zie Rijbaanassistent (LDW) - functie (p. 234).
07 Bestuurdersondersteuning
07
236
Rijbaanassistent (LDW) - symbolen en
meldingen
In situaties waar het LDW-systeem niet wordt
geactiveerd kan er een symbool op het instru-
mentenpaneel verschijnen in combinatie met
een verklarende melding – volg in dat geval
het gegeven advies op.
Voorbeelden van meldingen:
Symbool
A
Melding Betekenis
Lane departure warning AAN/
Lane departure warning UIT
De functie is ingeschakeld/uitgeschakeld.
Verschijnt bij inschakeling/uitschakeling.
De melding verdwijnt automatisch na 5 seconden.
Lane Depart. Warning Niet
beschikbaar bij deze snelheid
De functie is stand-by gezet omdat de rijsnelheid onder 65 km/h ligt.
Lane Depart. Warning Niet
beschikbaar
De rijbaan is niet voorzien van duidelijke markeringsstrepen of de camerasensor werkt tijde-
lijk niet. Lees meer over de beperkingen van de camerasensor (p. 224).
Lane Depart. Warning Beschik-
baar
De functie tast de belijning van de rijbaan af.
Voorruitsensoren afgedekt
De camerasensor werkt tijdelijk niet.
Verschijnt bijvoorbeeld bij sneeuw, ijs of vuil op de voorruit.
Maak het voorruitoppervlak vóór de camerasensor schoon.
Lees meer over de beperkingen van de camerasensor (p. 224).
Driver Alert Sys Service vereist
Het systeem is defect.
Bezoek een werkplaats als de melding niet verdwijnt – geadviseerd wordt een erkende
Volvo-werkplaats.
A
De symbolen zijn schematisch - afhankelijk van de markt en het model zijn afwijkingen mogelijk.
07 Bestuurdersondersteuning
07
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
237
Gerelateerde informatie
Rijbaanassistent (LDW)* (p. 233)
Rijbaanassistent (LDW) - beperkingen (p.
235)
Rijbaanassistent (LDW) - functie (p. 234)
Rijbaanassistent (LDW) - bediening (p.
234)
07 Bestuurdersondersteuning
07
238
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Rijbaanassistent (LKA)*
De Rijbaanassistent is een van de functies van
Driver Alert System – wordt ook wel LKA
(Lane Keeping Aid) genoemd.
De functie is bedoeld voor gebruik op snelwe-
gen enz. en verkleint de kans op het in
bepaalde situaties onbedoeld verlaten van de
eigen rijbaan.
Rijbaanassistent LDW of LKA
Volvo heeft twee verschillende systemen voor
rijbaanassistentie ontwikkeld:
LDW -
Lane Departure Warning dat u
alleen waarschuwt.
LKA -
Rijbaanassistentie
(Lane Keeping Aid) dat u niet alleen waar-
schuwt, maar de auto ook actief bijstuurt.
Een Volvo V60 is verkrijgbaar met beide vari-
anten – het hangt van de markt en het moto-
ralternatief af met welk type systeem uw auto
uitgerust is.
Bij twijfel of de auto LDW of LKA heeft:
Open het menusysteem MY CAR en ga
naar
Instellingen Rijondersteuning -
daar staat
Lane Departure Warning als
de auto LDW heeft of Lane Keeping Aid
voor LKA.
Werkingsprincipe van LKA
(De afbeelding is schematisch – niet modelspeci-
fiek.)
Een camera tast de zijlijnen van de weg/
rijbaan af. Als de auto een zijlijn dreigt te
overschrijden, wordt de Rijbaanassistent
actief en stuurt de auto met een geringe
stuurbeweging terug de rijbaan in.
Als de auto op een zijlijn rijdt of deze pas-
seert, waarschuwt de Rijbaanassistent u
bovendien met stuurtrillingspulsen.
WAARSCHUWING
LKA is alleen een hulpmiddel voor de
bestuurder en werkt niet in alle rijsituaties,
verkeers-, weers- en wegomstandigheden.
U bent er altijd zelf verantwoordelijk voor
dat u de auto op de juiste wijze bestuurt
en dat u zich aan de geldende wetgeving
en verkeersregels houdt.
Gerelateerde informatie
Driver Alert System* (p. 228)
Rijbaanassistent (LKA) - beperkingen (p.
241)
Rijbaanassistent (LKA) - functie (p. 239)
Rijbaanassistent (LDW) - bediening (p.
234)
Rijbaanassistent (LKA) - bediening (p.
240)
Rijbaanassistent (LKA) - symbolen en
meldingen (p. 242)
07 Bestuurdersondersteuning
07
}}
239
Rijbaanassistent (LKA) - functie
Het is mogelijk bepaalde instellingen te ver-
richten voor de Rijbaanassistent.
Aan & Uit
De Rijbaanassistent is actief in het snelheids-
interval 65–200 km/h op wegen met goed
zichtbare zijlijnen. Op smalle wegen, als de
rijbaan tussen de zijlijnen minder dan 2,6
meter breed is, wordt het systeem tijdelijk uit-
geschakeld.
Met de knop op de middenconsole kunt u de
functie in- en uitschakelen. Het brandende
lampje in de schakelaar geeft aan dat de
functie geactiveerd is.
Bij bepaalde combinaties van opties is er
geen plek vrij voor een Aan/Uit-knop op de
middenconsole – in dat geval is het systeem
te bedienen via het MY CAR van de auto.
Voor een beschrijving van het menusysteem,
zie MY CAR (p. 104).
In MY CAR kunt u bovendien het volgende
kiezen:
Waarschuwen met stuurtrillingen: –
Aan
of Uit.
Actief bijsturen: –
Aan of Uit.
Zowel Waarschuwen met stuurtrillingen
als Actief bijsturen: –
Aan of Uit.
Actief bijsturen
De Rijbaanassistent probeert de auto binnen
de zijlijnen van de rijbaan te houden.
LKA grijpt in en stuurt weg.
Als de auto de linker of rechter zijlijn van de
rijbaan nadert zonder dat u de richtingaanwij-
zer hebt geactiveerd, wordt de auto bijge-
stuurd.
Waarschuwen met stuurtrillingen
LKA stuurt actief bij en waarschuwt met stuurtril-
lingspulsen
21
.
Als de auto een zijlijn passeert, waarschuwt
de Rijbaanassistent hiervoor met stuurtril-
lingspulsen. Dit gebeurt ongeacht de vraag of
de auto wel of niet actief wordt bijgestuurd
via een stuurbeweging.
21
De afbeelding toont 3 trillingspulsen bij het passeren van de zijlijn.
||
07 Bestuurdersondersteuning
07
240
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Dynamisch bochtenwerk
In een scherpe binnenbocht grijpt LKA niet in.
In bepaalde gevallen staat de Rijbaanassis-
tent toe dat de zijlijnen worden overschreden
zonder in te grijpen met actief bijsturen of te
waarschuwen met stuurtrillingspulsen. Het bij
goed zicht benutten van de aangrenzende rij-
baan voor dynamisch bochtenwerk is een
voorbeeld van zo’n geval.
Gerelateerde informatie
Rijbaanassistent (LKA)* (p. 238)
Rijbaanassistent (LKA) - beperkingen (p.
241)
Rijbaanassistent (LKA) - bediening (p.
240)
Rijbaanassistent (LKA) - symbolen en
meldingen (p. 242)
Rijbaanassistent (LKA) - bediening
De rijbaanassistent wordt in verschillende
situaties gecompleteerd met duidelijke grafi-
sche voorstellingen. Hier volgen enkele voor-
beelden:
N.B.
Het LKA staat uit zolang u de richtingaan-
wijzerhendel bedient.
LKA ‘ziet’ en volgt de zijlijnen (rood gemarkeerd
op de figuur).
Wanneer de Rijbaanassistent actief is en de
zijlijnen detecteert/‘ziet’, heeft het LKA-sym-
bool WITTE lijnen.
GRIJZE zijlijn - de Rijbaanassistent ziet
geen lijn aan deze kant van de auto.
LKA grijpt in aan de rechterkant (rood gemar-
keerd op de figuur).
De Rijbaanassistent grijpt in en stuurt van de
zijlijn af – wordt aangeduid met:
RODE lijn voor de desbetreffende kant.
Gerelateerde informatie
Rijbaanassistent (LKA)* (p. 238)
Rijbaanassistent (LKA) - beperkingen (p.
241)
Rijbaanassistent (LKA) - functie (p. 239)
Rijbaanassistent (LKA) - symbolen en
meldingen (p. 242)
07 Bestuurdersondersteuning
07
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
241
Rijbaanassistent (LKA) - beperkingen
De camerasensor van de rijbaanassistent
heeft beperkingen, net als het menselijk oog.
Lees meer over de beperkingen van de
camerasensor (p. 224) en zie Collision
Warning* - bediening (p. 221).
N.B.
In bepaalde omstandigheden heeft het
LKA moeite om u goed te helpen – geadvi-
seerd wordt om het LKA dan uit te schake-
len.
Voorbeelden van dergelijke omstandighe-
den zijn:
wegwerkzaamheden
winterse wegen
slecht wegdek
extreem sportieve rijstijl
slecht weer in combinatie met een
beperkt zicht.
Handen aan het stuur
De Rijbaanassistent werkt alleen, wanneer u
uw handen aan het stuur houdt. LKA contro-
leert dit voortdurend. Als dit niet het geval is,
wordt u met een tekstmelding aangespoord
om de auto actief te sturen.
Als u de aansporing om actief te sturen niet
opvolgt, wordt de Rijbaanassistent stand-by
gezet. Het systeem is dan uitgeschakeld, tot-
dat u weer begint te sturen.
Gerelateerde informatie
Rijbaanassistent (LKA)* (p. 238)
Rijbaanassistent (LKA) - functie (p. 239)
Rijbaanassistent (LKA) - bediening (p.
240)
Rijbaanassistent (LKA) - symbolen en
meldingen (p. 242)
07 Bestuurdersondersteuning
07
242
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Rijbaanassistent (LKA) - symbolen en
meldingen
In situaties waar het LKA-systeem niet wordt
geactiveerd of wordt uitgeschakeld verschijnt
er mogelijk een symbool op het instrumenten-
paneel in combinatie met een verklarende
melding – volg in dat geval het gegeven
advies op.
Voorbeelden van meldingen:
Sym-
bool
A
Melding Betekenis
Rijstrookassistent Niet
beschikbaar bij deze snelheid
De Rijbaanassistent is stand-by gezet, omdat de rijsnelheid onder 65 km/h ligt.
Rijstrookassistent Niet
beschikb. voor huidige mar-
keringen
De rijbaan is niet voorzien van duidelijke zijlijnen of de camerasensor werkt tijdelijk niet. Lees
meer over de beperkingen van de camerasensor, zie Collision Warning* - beperkingen van de
camerasensor (p. 224) en Collision Warning* - bediening (p. 221).
Rijstrookassistent Beschik-
baar
De functie tast de zijlijnen van de rijbaan af.
Voorruitsensoren afgedekt
Zie instructieboek
De camerasensor werkt tijdelijk niet.
Verschijnt bijvoorbeeld bij sneeuw, ijs of vuil op de voorruit.
Maak het voorruitoppervlak vóór de camerasensor schoon.
Lees meer over de beperkingen van de camerasensor, zie Collision Warning* - beperkingen van
de camerasensor (p. 224) en Collision Warning* - bediening (p. 221).
Lane Keeping Aid Service
vereist
Het systeem is defect.
Bezoek een werkplaats als de melding niet verdwijnt – geadviseerd wordt een erkende
Volvo-werkplaats.
Lane Keeping Aid onderbro-
ken
LKA is uitgeschakeld en staat stand-by. Wanneer het systeem weer actief is, kunt u dat aan de
lijnen van het LKA-symbool zien.
A
De symbolen in de tabel zijn schematisch - de symbolen die op het instrumentenpaneel worden weergegeven, kunnen er iets anders uitzien.
07 Bestuurdersondersteuning
07
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
243
Gerelateerde informatie
Rijbaanassistent (LKA)* (p. 238)
Rijbaanassistent (LKA) - beperkingen (p.
241)
Rijbaanassistent (LKA) - functie (p. 239)
Rijbaanassistent (LKA) - bediening (p.
240)
07 Bestuurdersondersteuning
07
244
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Park Assist*
Park Assist is bedoeld als hulpmiddel tijdens
het parkeren. Geluidssignalen en symbolen
op het display van de middenconsole geven
de afstand aan tot een waargenomen obsta-
kel.
Het Park Assist-volume is tijdens de weer-
gave van geluidssignalen bij te stellen met de
draaiknop VOL op de middenconsole. Het
geluidsniveau kan ook worden bijgesteld in
het menu voor audio-instellingen dat bereik-
baar is met een druk op SOUND of in het
menusysteem (p. 104) MY CAR
22
van de
auto.
Park Assist is verkrijgbaar in twee varianten:
Park Assist aan de achterzijde
Park Assist aan de voor- en achterzijde.
N.B.
Als er een trekhaak met het elektrische
systeem van de auto is geconfigureerd,
wordt de uitsteeklengte van de trekhaak bij
het meten van de parkeerruimte meegere-
kend.
WAARSCHUWING
Hoewel de Park Assist handig is bij het
parkeren, bent u nog altijd schade-
plichtig bij eventuele fouten.
Wanneer er obstakels in de dode hoe-
ken van de sensoren zitten, zal het
systeem ze niet kunnen ontdekken.
Houd mensen, dieren e.d. in de buurt
van de auto daarom in de gaten.
Gerelateerde informatie
Park Assist* - sensoren schoonmaken (p.
247)
Park Assist* - functie (p. 244)
Park Assist* - aan de voorzijde (p. 246)
Park Assist* - storingsindicatie (p. 247)
Park Assist* - aan de achterzijde (p. 246)
Park Assist-camera (p. 248)
Park Assist* - functie
De Park Assist wordt bij het starten van de
motor automatisch geactiveerd – het lampje
in de schakelaar brandt. Wanneer u Park
Assist met deze knop uitschakelt, dooft het
lampje.
Aan/Uit voor Park Assist en CTA*.
Bij een auto met CTA (p. 260) lichten de con-
trolelampjes voor BLIS (p. 258) eenmaal op,
wanneer u de Park Assist activeert met de
knop.
22
Afhankelijk van het audio- en mediasysteem.
07 Bestuurdersondersteuning
07
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
245
Displayweergave - toont linksvoor en rechtsach-
ter een obstakel.
Op het display van de middenconsole ver-
schijnt een schematische weergave van de
onderlinge posities van de auto en een even-
tueel obstakel.
De gemarkeerde sector(en) geeft/geven aan
welke van de vier sensoren een obstakel
heeft/hebben waargenomen. De gemarkeerde
sector ligt dichter bij het autosymbool, naar-
mate de afstand tussen de auto en het waar-
genomen obstakel kleiner is.
Hoe dichter u het obstakel achter of voor de
auto nadert, des te sneller volgen de geluids-
signalen elkaar op. Wanneer u ondertussen
de geluidsinstallatie beluistert, wordt het
volume daarvan tijdelijk verlaagd.
Bij een afstand tot 30 cm bestaat het geluids-
signaal uit een ononderbroken toon en is de
sensorsector die het dichtst bij de auto ligt
geheel gevuld. Als er zowel voor als achter de
auto obstakels binnen deze afstand zijn waar-
genomen, komen de geluidssignalen beurte-
lings uit de luidsprekers aan linker- en rech-
terzijde.
BELANGRIJK
Voorwerpen zoals kettingen, smalle glan-
zende palen of lage obstakels kunnen
‘afgeschaduwd’ worden en worden in dat
geval tijdelijk niet geregistreerd door de
sensoren – het onderbroken geluidssignaal
kan dan plotseling wegvallen in plaats van
over te gaan in het verwachte ononderbro-
ken geluidssignaal.
De sensoren kunnen geen hoge voorwer-
pen ontdekken, zoals uitstekende laadper-
rons.
Wees in dergelijke gevallen extra voor-
zichtig en bedien/verrijd de auto erg
langzaam of breek de parkeerma-
noeuvre af – er bestaat groot gevaar
voor materiële schade aan de auto of
de omgeving, aangezien de sensoren
dan tijdelijk niet optimaal werken.
Gerelateerde informatie
Park Assist* (p. 244)
Park Assist* - sensoren schoonmaken (p.
247)
Park Assist* - aan de voorzijde (p. 246)
Park Assist* - storingsindicatie (p. 247)
Park Assist* - aan de achterzijde (p. 246)
Park Assist-camera (p. 248)
07 Bestuurdersondersteuning
07
246
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Park Assist* - aan de achterzijde
Park Assist is bedoeld als hulpmiddel tijdens
het parkeren. Geluidssignalen en symbolen
op het display van de middenconsole geven
de afstand aan tot een waargenomen obsta-
kel.
Het meetbereik strekt tot ca. 1,5 m recht ach-
ter de auto. Bij obstakels achter de auto
komen de geluidssignalen uit een van de luid-
sprekers achterin.
Park Assist aan de achterzijde wordt geacti-
veerd bij het inschakelen van de achteruitver-
snelling.
Bij het achteruitrijden met bijvoorbeeld een
aanhanger achter de auto wordt de Park
Assist automatisch uitgeschakeld – anders
reageren de sensoren op de aanhanger.
N.B.
Bij het achteruitrijden met een aanhanger
achter de auto of een fietsdrager op de
trekhaak – zonder een originele aanhange-
rkabel van Volvo – moet u de Park Assist
mogelijk handmatig uitschakelen om te
voorkomen dat de sensoren erop reage-
ren.
Gerelateerde informatie
Park Assist* (p. 244)
Park Assist* - sensoren schoonmaken (p.
247)
Park Assist* - functie (p. 244)
Park Assist* - aan de voorzijde (p. 246)
Park Assist* - storingsindicatie (p. 247)
Park Assist-camera (p. 248)
Park Assist* - aan de voorzijde
Park Assist is bedoeld als hulpmiddel tijdens
het parkeren. Geluidssignalen en symbolen
op het display van de middenconsole geven
de afstand aan tot een waargenomen obsta-
kel.
Bij het starten van de motor wordt Park Assist
automatisch geactiveerd - het lampje in de
Aan/Uit-knop brandt. Wanneer u Park Assist
met deze knop uitschakelt, dooft het lampje.
Het meetbereik strekt tot ca. 0,8 m recht voor
de auto. Bij obstakels voor de auto komen de
geluidssignalen uit een van de luidsprekers
voorin.
Park Assist aan de voorzijde is actief bij snel-
heden tot 10 km/h. Het lampje in de knop
brandt om aan te geven dat het systeem
actief is. Het systeem wordt opnieuw geacti-
veerd bij snelheden lager dan 10 km/h.
07 Bestuurdersondersteuning
07
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
247
N.B.
Park Assist aan de voorzijde wordt
gedeactiveerd, wanneer u de parkeerrem
zet of de keuzehendel in stand P zet bij
een auto met automatische versnellings-
bak.
BELANGRIJK
Bij montage van verstralers: Let erop dat
deze de sensoren niet mogen hinderen -
de verstralers kunnen dan als obstakel
worden gezien.
Gerelateerde informatie
Park Assist* (p. 244)
Park Assist* - sensoren schoonmaken (p.
247)
Park Assist* - functie (p. 244)
Park Assist* - storingsindicatie (p. 247)
Park Assist* - aan de achterzijde (p. 246)
Park Assist-camera (p. 248)
Park Assist* - storingsindicatie
Park Assist is bedoeld als hulpmiddel tijdens
het parkeren. Geluidssignalen en symbolen
op het display van de middenconsole geven
de afstand aan tot een waargenomen obsta-
kel.
Als op het instrumentenpaneel het
informatiesymbool continu brandt
en de tekstmelding
Park Assist
Service vereist verschijnt, dan is Park Assist
defect.
BELANGRIJK
In bepaalde omstandigheden kan het par-
keerhulpsysteem ten onrechte waarschu-
wingssignalen afgeven. Dit komt door
externe geluidsbronnen met ultrasone
geluidssignalen van dezelfde frequentie als
de sensoren van het systeem.
Voorbeelden van dergelijke bronnen zijn
o.a. claxons, natte banden op asfalt, pneu-
matische remmen en uitlaatgeluid van
motorfietsen.
Gerelateerde informatie
Park Assist* (p. 244)
Park Assist* - sensoren schoonmaken (p.
247)
Park Assist* - functie (p. 244)
Park Assist* - aan de voorzijde (p. 246)
Park Assist* - aan de achterzijde (p. 246)
Park Assist-camera (p. 248)
Park Assist* - sensoren schoonmaken
Park Assist is bedoeld als hulpmiddel tijdens
het parkeren. Geluidssignalen en symbolen
op het display van de middenconsole geven
de afstand aan tot een waargenomen obsta-
kel.
De sensoren werken alleen naar behoren,
wanneer u ze regelmatig schoonmaakt met
water en autoshampoo.
Positie van de voorste sensoren.
||
07 Bestuurdersondersteuning
07
248
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Positie van de achterste sensoren.
N.B.
Vuil, sneeuw en ijs op de sensoren kunnen
ten onrechte aanleiding geven tot waar-
schuwingssignalen.
Gerelateerde informatie
Park Assist* (p. 244)
Park Assist* - functie (p. 244)
Park Assist* - aan de voorzijde (p. 246)
Park Assist* - storingsindicatie (p. 247)
Park Assist* - aan de achterzijde (p. 246)
Park Assist-camera (p. 248)
Park Assist-camera
De Park Assist-camera is een hulpsysteem
dat automatisch geactiveerd wordt bij het
inschakelen van de achteruitversnelling (de
functie is te wijzigen in het instellingenmenu
(p. 251)).
De cameraweergave verschijnt op het display
van de middenconsole.
N.B.
Als er een trekhaak met het elektrische
systeem van de auto is geconfigureerd,
wordt de uitsteeklengte van de trekhaak bij
het meten van de parkeerruimte meegere-
kend.
WAARSCHUWING
De parkeercamera is alleen bedoeld
als hulpmiddel en zodat de bestuurder
eindverantwoordelijk blijft tijdens het
achteruitrijden.
De camera kent dode hoeken waarin
registratie van obstakels niet mogelijk
is.
Houd mensen en dieren in de buurt
van de auto in de gaten.
Functie en bediening
Positie knop CAM.
De camera toont wat er achter de auto is en
of er iets of iemand van de zijkanten opduikt.
De camera beslaat een breed gebied achter
de auto alsook een deel van de bumper en
een eventuele trekhaak.
Voorwerpen op het display lijken mogelijk
over te hellen – dit is volkomen normaal.
N.B.
Voorwerpen op het beeldscherm kunnen
dichterbij zijn dan ze lijken.
Als een andere schermweergave actief is,
neemt de parkeercamerafunctie het scherm
automatisch over om de cameraweergave te
tonen.
07 Bestuurdersondersteuning
07
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
249
Bij het inschakelen van de achteruitversnel-
ling wordt met behulp van ononderbroken lij-
nen grafisch aangegeven waar de achterwie-
len van de auto uitkomen bij de actuele stuur-
uitslag – dit vereenvoudigt het achteruit inpar-
keren, achteruitrijden in krappe ruimten en
aankoppelen van aanhangers. Ook de buiten-
maten van de auto worden globaal getoond
met twee streepjeslijnen. De hulplijnen kun-
nen in het instellingenmenu worden gedeacti-
veerd.
Als de auto tevens uitgerust is met Park
Assist-sensoren*, illustreren gekleurde velden
op grafische wijze de afstand tot geregi-
streerde obstakels, zie het kopje “Auto’s met
Park Assist-sensoren achter’ verderop.
De camera wordt ca. 5 seconden na uitscha-
keling van de achteruitversnelling gedeacti-
veerd, of eerder als de rijsnelheid vooruit
oploopt tot boven 10 km/h en achteruit tot
boven 35 km/h.
Camerapositie bij de openingshandgreep.
Lichtomstandigheden
De cameraweergave wordt automatisch aan-
gepast aan de heersende lichtomstandighe-
den. Dit kan ertoe leiden dat de beeldweer-
gave ietwat kan variëren wat lichtsterkte en
kwaliteit betreft. Slechte lichtomstandigheden
leveren mogelijk een iets slechtere beeldkwa-
liteit op.
N.B.
Houd voor optimale werking de camera-
lens vrij van vuil, sneeuw en ijs. Dit is
vooral van belang in slechte lichtomstan-
digheden.
Hulplijnen
Voorbeeld van hoe hulplijnen voor de bestuurder
getoond worden.
De lijnen op het scherm worden geprojec-
teerd als stonden ze op de grond achter de
auto. De lijnen zijn bovendien afhankelijk van
de stuuruitslag, zodat u ook bij het draaien
van de auto kunt zien welke baan de auto zal
nemen.
||
07 Bestuurdersondersteuning
07
250
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
N.B.
Bij het achteruitrijden met een aanhan-
ger/caravan geven de lijnen op het
scherm de baan van de auto aan –
niet die van de aanhanger/caravan.
Er verschijnen geen lijnen op het
scherm, wanneer er een aanhanger/
caravan is aangesloten op het elektri-
sche systeem van de auto.
De Park Assist-camera wordt automa-
tisch uitgeschakeld, wanneer u een
aanhanger/caravan achter de auto
hebt hangen die met originele trek-
haakbedrading van Volvo aangesloten
is.
BELANGRIJK
Let erop dat de schermweergave alleen
het gebied recht achter de auto weergeeft
– houd de zijkanten en de voorkant van de
auto daarom goed in de gaten wanneer u
tijdens het achteruitrijden aan het stuurwiel
draait.
Grenslijnen
De verschillende lijnen van het systeem
23
.
Grenslijn vrije achteruitrijzone
‘Wielsporen’
De onderbroken lijn (1) grenst een zone af die
tot ca. 1,5 m achter de achterbumper strekt.
Deze vormt tegelijkertijd de grens voor de uit-
stekende delen van de auto, zoals buitenspie-
gels en hoeken – ook wanneer de auto een
bocht maakt.
De brede ‘wielsporen’ (2) tussen de zijlijnen
geven aan waar de wielen zich zullen bevin-
den en kunnen tot ca. 3,2 m achter de achter-
bumper reiken zolang er geen obstakel in de
weg staat.
Auto’s met Park Assist-sensoren
achter*
De afstand wordt aangegeven met gekleurde
velden (4 stuks, voor elke sensor één).
Als de auto ook is uitgerust met Park Assist-
sensoren (Park Assist-sensoren (p. 244)), kan
de afstand nauwkeuriger worden weergege-
ven en geven gekleurde velden aan welke van
de 4 sensoren een obstakel registreert/regis-
treren.
Kleur Afstand (meter)
Lichtgeel 0,7–1,5
Geel 0,5–0,7
Oranje 0,3–0,5
Rood 0–0,3
23
De afbeelding is schematisch en is dan ook geen correcte weergave van het desbetreffende model.
07 Bestuurdersondersteuning
07
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
251
Gerelateerde informatie
Park Assist-camera - instellingen (p. 251)
Park Assist-camera - beperkingen (p.
252)
Park Assist* (p. 244)
Park Assist-camera - instellingen
De parkeercamera is een hulpsysteem en
wordt geactiveerd wanneer er in de achteruit
wordt geschakeld.
Instellingen
Om de instellingen voor de parkeercamera te
wijzigen:
1. Druk op OK/MENU wanneer een camera-
weergave getoond wordt.
2. Scrol naar de gewenste optie met OK/
MENU.
3. Druk op OK/MENU en verlaat het menu
met EXIT.
of
1. Druk op CAM.
2. Druk op OK/MENU.
3. Scrol naar de gewenste optie met OK/
MENU.
4. Druk op OK/MENU en verlaat het menu
met EXIT.
Overig
De standaardinstelling is dat de camera wordt
geactiveerd bij het inschakelen van de achter-
uitversnelling.
Bij indrukken van CAM wordt de camera
geactiveerd, ook al is de achteruitversnel-
ling niet ingeschakeld.
Wissel tussen de normale en ingezoomde
weergave door te draaien aan TUNE of te
drukken op CAM.
Trekhaak
De camera leent zich bij uitstek voor het aan-
koppelen van een aanhanger/caravan. Op het
display kan een hulplijn verschijnen voor de
geplande ‘baan’ van de trekhaak naar de
aanhanger – dat geldt ook voor de ‘wielspo-
ren’.
Voor nauwkeurig manoeuvreren is inzoo-
men op de trekhaak mogelijk door op
CAM te drukken – wanneer u de knop
nogmaals indrukt, verschijnt de normaal-
weergave weer.
De hulplijn voor de trekhaak is na het indruk-
ken van OK/MENU te activeren in het menu-
systeem, waar u kunt kiezen uit weergave van
de ‘wielsporen’ of de baan van de trekhaak –
beide opties kunnen niet gelijktijdig worden
weergegeven.
Gerelateerde informatie
Park Assist-camera (p. 248)
Park Assist-camera - beperkingen (p.
252)
Park Assist* (p. 244)
MY CAR (p. 104)
07 Bestuurdersondersteuning
07
252
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Park Assist-camera - beperkingen
De parkeercamera is een hulpsysteem en
wordt geactiveerd wanneer er in de achteruit
wordt geschakeld.
N.B.
Fietsdragers of andere accessoires achter
op de auto kunnen het blikveld van de
camera blokkeren.
Waar u op moet letten
Let erop dat ook als het geblokkeerde gebied
er op het scherm relatief klein uitziet, het wer-
kelijke, verborgen gebied dusdanig groot kan
zijn dat obstakels pas worden geregistreerd
wanneer u er bijna bovenop zit.
Houd de cameralens vrij van vuil, sneeuw
en ijs.
Maak de cameralens regelmatig schoon
met lauw water en autoshampoo – wees
voorzichtig om geen krassen in de lens te
maken.
Gerelateerde informatie
Park Assist-camera (p. 248)
Park Assist-camera - instellingen (p. 251)
Park Assist* (p. 244)
Actieve parkeerhulp (PAP)*
De actieve parkeerhulp (PAP – Park Assist
Pilot) helpt u bij het parkeren door eerst te
controleren of het vak groot genoeg is en
daarna het stuurwiel te draaien en de auto in
het vak te parkeren. Het instrumentenpaneel
geeft met symbolen, grafische beelden en
teksten aan, wanneer u iets moet doen.
De Aan/Uit-knop zit op de middenconsole.
N.B.
Als er een trekhaak met het elektrische
systeem van de auto is geconfigureerd,
wordt de uitsteeklengte van de trekhaak bij
het meten van de parkeerruimte meegere-
kend.
WAARSCHUWING
PAP werkt niet in alle situaties, maar is uit-
sluitend bedoeld als een aanvullend hulp-
middel.
Als bestuurder bent u er altijd verantwoor-
delijk voor dat u de auto op een veilige
manier bestuurt en het gebied rond de
auto goed in de gaten houdt om nade-
rende of passerende verkeersdeelnemers
tijdig op te merken.
Gerelateerde informatie
Actieve parkeerhulp (PAP)* - symbolen en
meldingen (p. 257)
Actieve parkeerhulp (PAP)* - bediening (p.
254)
Actieve parkeerhulp (PAP)* - functie (p.
253)
Actieve parkeerhulp (PAP)* - beperkingen
(p. 256)
Park Assist* (p. 244)
Park Assist-camera (p. 248)
07 Bestuurdersondersteuning
07
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
253
Actieve parkeerhulp (PAP)* - functie
De actieve parkeerhulp (PAP – Park Assist
Pilot) helpt u bij het parkeren door eerst te
controleren of het vak groot genoeg is en
daarna het stuurwiel te draaien en de auto in
het vak te parkeren. Het instrumentenpaneel
geeft met symbolen, grafische beelden en
teksten aan, wanneer u iets moet doen.
N.B.
Het PAP-systeem meet de beschikbare
ruimte en verricht de vereiste stuurbewe-
gingen. Aan u de taak om de aanwijzingen
op het instrumentenpaneel op te volgen,
een versnelling (achteruit/vooruit) in te
schakelen, af te remmen en de auto tot
stilstand te brengen.
PAP kan worden geactiveerd als na het star-
ten van de motor aan de volgende criteria is
voldaan:
De systemen DSTC of ABS mogen niet
ingrijpen als het PAP-systeem actief is –
deze worden mogelijk geactiveerd op bij-
voorbeeld een steile of gladde onder-
grond, zie de gedeelten over Rempedaal
en Stabiliteits- en tractieregelsysteem
voor meer informatie.
Er mag geen aanhanger achter de auto
zijn gehangen.
De snelheid moet lager zijn dan 50 km/h.
Werkingsprincipe van PAP.
Het PAP-systeem parkeert de auto aan de
hand van de volgende deelmomenten:
1. Het parkeervak wordt gezocht en geme-
ten (A & B) - bij het meten mag de snel-
heid niet hoger zijn dan 30 km/h.
2. De auto wordt achteruit in het vak
gestuurd (C & D).
3. De auto wordt netjes in het vak gepar-
keerd door voor- en achteruit te rijden (E
& F).
Gerelateerde informatie
Actieve parkeerhulp (PAP)* - symbolen en
meldingen (p. 257)
Actieve parkeerhulp (PAP)* - bediening (p.
254)
Actieve parkeerhulp (PAP)* - beperkingen
(p. 256)
Park Assist* (p. 244)
Park Assist-camera (p. 248)
Actieve parkeerhulp (PAP)* (p. 252)
07 Bestuurdersondersteuning
07
254
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Actieve parkeerhulp (PAP)* -
bediening
De actieve parkeerhulp (PAP – Park Assist
Pilot) helpt u bij het parkeren door eerst te
controleren of het vak groot genoeg is en
daarna het stuurwiel te draaien en de auto in
het vak te parkeren. Het instrumentenpaneel
geeft met symbolen, grafische beelden en
teksten aan, wanneer u iets moet doen.
N.B.
Denk eraan dat het stuurwiel in bepaalde
standen de aanwijzingen op het instru-
mentenpaneel kan verbergen als het tij-
dens de parkeermanoeuvre wordt ver-
draaid.
1 – Zoeken en meten
Het PAP-systeem zoekt een parkeervak en
meet of dit vak groot genoeg is. Ga als volgt
te werk:
1. Activeer PAP met een druk
op deze knop en rijd niet
sneller dan 30 km/h.
2. Let op het instrumentenpaneel en stop de
auto als dit met grafische beelden en tek-
sten van u verlangd wordt.
3. Stop de auto als hierom met grafische
beelden en meldingen wordt verzocht.
N.B.
PAP zoekt een mogelijke parkeerruimte
aan de passagierszijde van de straat, geeft
instructies en stuurt de auto in positie.
Desgewenst kunt u de auto ook aan de
bestuurderszijde van de straat parkeren:
Haal de richtingaanwijzerhendel naar
de bestuurderszijde – de auto wordt
vervolgens aan de bestuurderszijde
van de straat geparkeerd.
2 – Achteruit inparkeren
Bij het achteruit inparkeren stuurt PAP de
auto in het parkeervak. Ga als volgt te werk:
1. Controleer of de ruimte achter u vrij is en
schakel de achteruitversnelling in.
2. Rijd langzaam en voorzichtig achteruit en
raak het stuurwiel niet aan – rijd niet snel-
ler dan zo’n 7 km/h.
3. Let op het instrumentenpaneel en stop de
auto als dit met grafische beelden en tek-
sten van u verlangd wordt.
07 Bestuurdersondersteuning
07
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
255
N.B.
Houd uw handen weg van het stuur-
wiel als de PAP-functie is geactiveerd.
Let erop dat het stuurwiel niet door
iets wordt gehinderd en vrij kan
draaien.
Wacht voor het beste resultaat totdat
het stuurwiel is uitgedraaid, voordat u
achteruit/vooruit rijdt.
3 – Recht zetten
Nadat de auto achteruit in het vak is ingepar-
keerd, moet de auto recht gezet en tot stil-
stand gebracht worden.
1. Schakel de 1e versnelling in of D, wacht
totdat het stuurwiel is gedraaid en rijd
voorzichtig vooruit.
2. Stop de auto als hierom met grafische
beelden en tekstmeldingen wordt ver-
zocht.
3. Schakel de achteruitversnelling in en rijd
voorzichtig achteruit totdat u met grafi-
sche beelden en meldingen wordt ver-
zocht om te stoppen.
Het systeem wordt na het inparkeren automa-
tisch uitgeschakeld, waarna met grafische
beelden en meldingen wordt aangegeven dat
het inparkeren afgerond is. Er is naderhand
mogelijk nog enige correctie vereist – alleen ú
kunt beoordelen of de auto goed geparkeerd
staat.
BELANGRIJK
De waarschuwingsafstand is korter wan-
neer de sensoren worden gebruikt door
Actieve parkeerhulp dan wanneer Park
Assist de sensoren gebruikt.
Gerelateerde informatie
Actieve parkeerhulp (PAP)* - symbolen en
meldingen (p. 257)
Actieve parkeerhulp (PAP)* - functie (p.
253)
Actieve parkeerhulp (PAP)* - beperkingen
(p. 256)
Park Assist* (p. 244)
Park Assist-camera (p. 248)
Actieve parkeerhulp (PAP)* (p. 252)
07 Bestuurdersondersteuning
07
256
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Actieve parkeerhulp (PAP)* -
beperkingen
De actieve parkeerhulp (PAP – Park Assist
Pilot) helpt u bij het parkeren door eerst te
controleren of het vak groot genoeg is en
daarna het stuurwiel te draaien en de auto in
het vak te parkeren. Het instrumentenpaneel
geeft met symbolen, grafische beelden en
teksten aan, wanneer u iets moet doen.
De PAP-regeling wordt beëindigd:
als te snel met de auto wordt gereden –
meer dan 7 km/h
als u het stuurwiel verdraait
bij een ingreep van het ABS- of DSTC-
systeem – bijvoorbeeld als een wiel grip
verliest op een gladde ondergrond.
Een melding informeert waarom de PAP-
regeling werd beëindigd.
N.B.
Als vuil, ijs en sneeuw de sensoren bedek-
ken, neemt de functie af en kan meten
onmogelijk worden gemaakt.
BELANGRIJK
Onder bepaalde omstandigheden kan PAP
geen parkeerplaatsen vinden - een reden
kan zijn dat de sensoren worden verstoord
door externe geluidsbronnen, die dezelfde
ultrasoonfrequenties afgeven als waar het
systeem mee werkt.
Voorbeelden van dergelijke bronnen zijn
o.a. claxons, natte banden op asfalt, pneu-
matische remmen en uitlaatgeluid van
motorfietsen.
Waar u op moet letten
Let erop dat de Actieve parkeerhulp een hulp-
middel is – niet een onfeilbaar volautomatisch
systeem. Bereid u dan ook voor om het par-
keren zo nodig te onderbreken. Er zijn boven-
dien enkele dingen waar u bij het parkeren op
moet letten, bijvoorbeeld:
PAP gaat uit van de onderlinge positie
van de geparkeerde voertuigen – als deze
ongelukkig geparkeerd staan, kunnen de
banden en velgen van uw auto bescha-
digd raken bij contact met de stoeprand.
PAP is bedoeld voor inparkeren in rechte
straatgedeelten – niet in straatgedeelten
met sterke krommingen of scherpe boch-
ten. Zorg er daarom voor dat de auto
evenwijdig aan het parkeervak staat,
wanneer het PAP de beschikbare ruimte
meet.
Parkeervakken in smalle straten behoren
niet altijd tot de mogelijkheden, aange-
zien er onvoldoende ruimte is voor
manoeuvreren – het kan dan handig zijn
om zo dicht mogelijk naar de kant van de
straat te rijden waar het parkeervak zich
bevindt.
Let erop dat de voorkant van de auto tij-
dens het parkeren in de richting van het
tegemoetkomende verkeer kan draaien.
Obstakels boven het detectiegebied van
de sensoren worden niet meegenomen bij
het berekenen van de parkeermanoeuvre,
zodat PAP mogelijk te vroeg het parkeer-
vak indraait. Vermijd daarom parkeervak-
ken met dergelijke hoge obstakels.
U moet bepalen of het vak dat PAP voor-
stelt, geschikt is om in te parkeren.
Gebruik goedgekeurde banden
24
met de
juiste bandenspanning – dit is van invloed
op de parkeermogelijkheden van PAP.
Hevige regen of sneeuwval kan ertoe lei-
den dat het parkeervak niet goed wordt
afgetast.
Gebruik PAP niet, als u sneeuwkettingen
of een reservewiel hebt gemonteerd.
Gebruik PAP niet, als er lading buiten de
auto uitsteekt.
24
Met ‘goedgekeurde banden’ worden banden bedoeld van hetzelfde type en merk als die van de originele banden die bij aflevering op de auto zaten.
07 Bestuurdersondersteuning
07
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
257
BELANGRIJK
Als bij montage van een andere goedge-
keurde velgmaat de bandenomtrek zich
wijzigt, moet u de parameters van het
PAP-systeem mogelijk bijwerken. Infor-
meer bij een werkplaats – geadviseerd
wordt een erkende Volvo-werkplaats.
Onderhoud
De PAP-sensoren zijn in de bumpers aange-
bracht
25
– 6 voor en 4 achter.
Om te zorgen dat het PAP-systeem naar
behoren werkt moet u de bijbehorende sen-
soren regelmatig schoonmaken met water en
een autoshampoo – de standaardparkeerhulp
gebruikt dezelfde sensoren, zie Park Assist* -
sensoren schoonmaken (p. 247).
Gerelateerde informatie
Actieve parkeerhulp (PAP)* - symbolen en
meldingen (p. 257)
Actieve parkeerhulp (PAP)* - bediening (p.
254)
Actieve parkeerhulp (PAP)* - functie (p.
253)
Park Assist* (p. 244)
Park Assist-camera (p. 248)
Actieve parkeerhulp (PAP)* (p. 252)
Actieve parkeerhulp (PAP)* -
symbolen en meldingen
De actieve parkeerhulp (PAP – Park Assist
Pilot) helpt u bij het parkeren door eerst te
controleren of het vak groot genoeg is en
daarna het stuurwiel te draaien en de auto in
het vak te parkeren. Het instrumentenpaneel
geeft met symbolen, grafische beelden en
teksten aan, wanneer u iets moet doen.
Het instrumentenpaneel kan verschillende
symbool- en tekstcombinaties met uiteenlo-
pende betekenis tonen – soms met een
advies voor een geschikte oplossing.
Als een melding aangeeft dat PAP buiten
werking is, wordt geadviseerd contact op te
nemen met een erkende Volvo-werkplaats.
Gerelateerde informatie
Actieve parkeerhulp (PAP)* - bediening (p.
254)
Actieve parkeerhulp (PAP)* - functie (p.
253)
Actieve parkeerhulp (PAP)* - beperkingen
(p. 256)
Park Assist* (p. 244)
Park Assist-camera (p. 248)
Actieve parkeerhulp (PAP)* (p. 252)
25
De afbeelding is schematisch en toont daarom niet het desbetreffende model.
07 Bestuurdersondersteuning
07
258
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
BLIS* (Blind Spot Information System)
BLIS (Blind Spot Information System) is een
functie om de bestuurder ondersteuning te
bieden bij rijden in druk verkeer op wegen
met meerdere rijbanen in dezelfde richting.
Het BLIS-systeem is een hulpmiddel om u te
waarschuwen voor:
voertuigen in de dode hoek
snel inhalende voertuigen in de linker en
rechter rijbaan naast uw auto.
De BLIS-functie CTA (p. 260) (Cross Traffic
Alert) is een hulpmiddel om u te waarschu-
wen voor:
kruisend verkeer als u achteruitrijdt met
de auto.
WAARSCHUWING
BLIS is slechts een aanvullend hulpmiddel
en werkt niet in alle situaties.
BLIS vormt geen vervanging voor een vei-
lige rijstijl en het gebruik van de buiten-
spiegels.
Ook met BLIS moet u altijd oplettend en
verantwoord blijven rijden - u bent er altijd
verantwoordelijk voor dat u op een veilige
manier van rijstrook wisselt.
Overzicht
Positie BLIS-lampje
26
.
Controlelampje
BLIS-symbool
N.B.
Het lampje gaat branden aan de kant van
de auto waar het systeem het voertuig
heeft ontdekt. Als de auto aan beide kan-
ten tegelijkertijd wordt ingehaald, gaan
beide lampjes branden.
Onderhoud
Positie van de sensor.
De sensoren voor het BLIS-systeem zitten
aan beide kanten aan de binnenkant van het
achterspatbord/de bumper.
Voor optimale werking is het belangrijk
dat de oppervlakken vóór de sensoren
worden schoongehouden.
Gerelateerde informatie
BLIS*(Blind Spot Information System) -
bediening (p. 259)
26
N.B. De afbeelding is schematisch – afhankelijk van het model zijn afwijkingen mogelijk.
07 Bestuurdersondersteuning
07
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
259
BLIS*(Blind Spot Information System)
- bediening
BLIS (Blind Spot Information System) is een
functie om u ondersteuning te bieden bij rij-
den in druk verkeer op wegen met meerdere
rijbanen in dezelfde richting.
BLIS activeren/deactiveren
BLIS wordt geactiveerd bij het starten van de
motor wat bevestigd wordt door de controle-
lampjes op de portierpanelen die één keer
oplichten.
Knop voor activering/deactivering.
Het BLIS-systeem is te deactiveren/activeren
met een druk op de knop BLIS op de mid-
denconsole.
Bij bepaalde combinaties van opties is er
geen plek vrij voor een knop op de midden-
console – in dat geval is het systeem te
bedienen via het menusysteem (p. 104) MY
CAR van de auto.
Bij deactivering/activering van BLIS dooft/
brandt het lampje in de knop en het instru-
mentenpaneel bevestigt de wijziging met een
tekstmelding - bij activering lichten de contro-
lelampjes op de portierpanelen eenmaal op.
Om de melding te laten verdwijnen:
Druk op de knop OK van de linker stuur-
hendel.
of
Wacht ongeveer 5 seconden - de melding
verdwijnt.
Wanneer BLIS werkt
Principe voor BLIS: 1. Zone in dode hoek. 2.
Zone voor snel inhalende voertuigen.
Het BLIS-systeem werkt bij snelheden hoger
dan ongeveer 10 km/h.
Het systeem reageert, als:
u wordt ingehaald
achterliggers snel naderen.
Wanneer BLIS een voertuig binnen zone 1 of
een snel inhalend voertuig in zone 2 ontdekt,
brandt het BLIS-lampje op het portierpaneel
constant. Als u in deze stand de richtingaan-
wijzers activeert aan de kant waarvoor de
waarschuwing wordt gegeven, schakelt het
BLIS-lampje over van constant branden op
knipperen met een feller licht.
WAARSCHUWING
BLIS werkt niet in scherpe bochten.
BLIS werkt niet als de auto achteruitrijdt.
Beperkingen
Vuil, ijs en sneeuw op de sensoren kun-
nen voor functiebeperkingen zorgen en
waarschuwingen onmogelijk maken. BLIS
kan dergelijke beperkende omstandighe-
den niet detecteren.
Bevestig geen voorwerpen, tape of stic-
kers binnen het oppervlak van de senso-
ren.
BLIS wordt gedeactiveerd, als u een aan-
hanger op het elektrische systeem van de
auto aansluit.
||
07 Bestuurdersondersteuning
07
260
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
BELANGRIJK
Reparaties aan de componenten van de
BLIS- en CTA-functies of het spuiten van
de bumper mogen uitsluitend in een werk-
plaats worden uitgevoerd. Een erkende
Volvo-werkplaats wordt aanbevolen.
Gerelateerde informatie
BLIS* (Blind Spot Information System) (p.
258)
BLIS - symbolen en meldingen (p. 262)
CTA (Cross Traffic Alert)*
CTA (Cross Traffic Alert) is een hulpmiddel
om u voor kruisend verkeer te waarschuwen,
als u achteruitrijdt met de auto. CTA is een
aanvulling op BLIS (p. 258).
CTA activeren/deactiveren
CTA wordt geactiveerd bij het starten van de
motor wat bevestigd wordt door de controle-
lampjes voor BLIS op de portierpanelen die
één keer oplichten.
Aan/Uit voor de sensoren voor Parkeerhulp en
CTA.
Het CTA-systeem is uit te schakelen met de
Aan/Uit-knop voor de Park Assist (p. 244).
Het BLIS-lampje licht bij activering eenmaal
op
WAARSCHUWING
CTA is slechts een aanvullend hulpmiddel
en werkt niet in alle situaties.
CTA vormt geen vervanging voor een vei-
lige rijstijl en het gebruik van de buiten-
spiegels.
Ook met CTA moet u altijd oplettend en
verantwoord blijven rijden - u bent er altijd
verantwoordelijk voor dat u op een veilige
manier achteruitrijdt.
Wanneer CTA werkt
Principe voor CTA.
CTA vormt een aanvulling op het BLIS-sys-
teem door bij achteruitrijden het kruisende
verkeer vanaf de zijkant te kunnen zien, bij-
voorbeeld als de auto achteruit een parkeer-
vak verlaat.
CTA is bedoeld om in de eerste plaats voer-
tuigen te ontdekken – in gunstige gevallen
07 Bestuurdersondersteuning
07
}}
261
kunnen ook kleinere voorwerpen zoals fietsen
en voetgangers worden ontdekt.
CTA is alleen actief tijdens het achteruitrijden
en wordt automatisch geactiveerd als de ach-
teruitversnelling wordt geactiveerd.
Een geluidssignaal waarschuwt als CTA
ontdekt dat iets vanaf de zijkant nadert -
het geluid komt uit de linker of rechter
luidsprekers, afhankelijk van uit welke
richting het object nadert.
CTA waarschuwt ook doordat de BLIS-
lampjes gaan branden.
Er wordt ook een waarschuwing gegeven
met een brandend pictogram in de grafi-
sche PAS-voorstelling (p. 244) op het
beeldscherm.
Beperkingen
Het CTA werkt niet in alle situaties optimaal,
maar heeft zijn beperkingen – zo kunnen de
CTA-sensoren niet ‘door’ andere geparkeerde
voertuigen of voorwerpen die het zicht blok-
keren heen kijken.
Hier volgen enkele voorbeelden van situaties
waar het ‘blikveld’ van het CTA aanvankelijk
beperkt is, zodat naderende voertuigen pas
op het laatste moment geregistreerd worden:
Uw auto staat ver naar achteren in een parkeer-
vak.
Dode hoek CTA.
Detectiegebied/‘blikveld’ CTA.
In schuine parkeervakken valt de ene kant van de
auto mogelijk helemaal binnen de dode hoek van
het CTA.
Naarmate u verder achteruitrijdt, verandert de
hoek ten opzichte van de auto/het obstakel
die/dat in de weg zit, zodat de dode hoek
snel in grootte afneemt.
Voorbeelden van andere beperkingen:
Vuil, ijs en sneeuw op de sensoren kun-
nen voor functiebeperkingen zorgen en
waarschuwingen onmogelijk maken. CTA
kan dergelijke beperkende omstandighe-
den niet detecteren.
Bevestig geen voorwerpen, tape of stic-
kers binnen het oppervlak van de senso-
ren.
CTA wordt gedeactiveerd als een aan-
hanger op het elektrisch systeem van de
auto wordt aangesloten.
BELANGRIJK
Reparaties aan de componenten van de
BLIS- en CTA-functies of het spuiten van
de bumper mogen uitsluitend in een werk-
plaats worden uitgevoerd. Een erkende
Volvo-werkplaats wordt aanbevolen.
Onderhoud
||
07 Bestuurdersondersteuning
07
262
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Positie van de sensor.
De sensoren voor het CTA-systeem zitten aan
weerszijden, aan de binnenkant van het ach-
terspatbord/de bumper.
Voor optimale werking is het belangrijk
dat de oppervlakken vóór de sensoren
worden schoongehouden.
Gerelateerde informatie
BLIS* (Blind Spot Information System) (p.
258)
BLIS - symbolen en meldingen (p. 262)
BLIS - symbolen en meldingen
In situaties waarbij het BLIS (p. 258) en CTA
(p. 260) uitblijven of worden onderbroken, kan
er een symbool op het instrumentenpaneel
verschijnen in combinatie met een verkla-
rende melding. Neem een eventueel advies in
acht.
Voorbeelden van meldingen:
Melding Betekenis
CTA UIT
CTA is handmatig uitge-
schakeld - BLIS is actief.
BLIS en
CTA UIT
Aanhanger
aangekop-
peld
BLIS en CTA zijn tijdelijk
buiten werking, omdat er
een aanhanger is aangeslo-
ten op het elektrisch sys-
teem van de auto.
BLIS en
CTA Ser-
vice vereist
BLIS en CTA zijn buiten
werking.
Bezoek een werkplaats
als de melding niet ver-
dwijnt – geadviseerd
wordt een erkende
Volvo-werkplaats.
Meldingen kunt u van het display halen door
de OK-knop op de richtingaanwijzerhendel
kort in te drukken.
Gerelateerde informatie
BLIS* (Blind Spot Information System) (p.
258)
07 Bestuurdersondersteuning
07
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
263
Instelbare stuurkracht*
Naarmate de rijsnelheid hoger wordt neemt
de stuurbekrachtiging af, waardoor u een
beter gevoel met de weg krijgt. Op snelwegen
stuurt de auto zwaarder en directer. Bij het
parkeren en op lage snelheden is de auto lich-
ter en met minder moeite te besturen.
U hebt de keuze uit drie niveaus van stuurbe-
krachtiging voor een maximum aan wegge-
voel en stuurgevoeligheid. Instellen is moge-
lijk in het menusysteem MY CAR. Voor een
beschrijving van het menusysteem, zie MY
CAR (p. 104).
Deze instelling is niet te beschikbaar, wan-
neer de auto rijdt.
N.B.
In bepaalde situaties kan de stuurbekrach-
tiging te warm worden en moet deze dan
tijdelijk worden gekoeld - gedurende die
periode werkt de stuurbekrachtiging met
een gereduceerd vermogen en het draaien
aan het stuurwiel kan dan wat zwaarder
gaan.
Op het moment dat de stuurhulp tijdelijk
gereduceerd is, verschijnt er een melding
op het instrumentenpaneel.
Gerelateerde informatie
MY CAR (p. 104)
STARTEN EN RIJDEN
08 Starten en rijden
08
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
265
Alcoholslot*
Het alcoholslot
1
voorkomt dat bestuurders die
onder invloed zijn in de auto kunnen rijden.
Voordat de motor kan worden gestart, moet u
een blaastest afgeven om vast te stellen dat u
niet onder de invloed van alcohol bent. Het
alcoholslot wordt gekalibreerd ten opzichte
van de grenswaarde voor verkeersdeelname
die in uw land geldt.
WAARSCHUWING
Het alcoholslot is een hulpmiddel dat u
niet ontslaat van uw verantwoordelijkhe-
den als bestuurder. De bestuurder dient
altijd nuchter te blijven en de auto op een
veilige manier te besturen.
Gerelateerde informatie
Alcoholslot* - functies en bediening (p.
265)
Alcoholslot* - waar u op moet letten (p.
267)
Alcoholslot* - opslag (p. 266)
Alcoholslot* - vóór het starten van de
motor (p. 266)
Alcoholslot* - symbolen en meldingen (p.
269)
Alcoholslot* - functies en bediening
Functies
Mondstuk voor blaastest.
Schakelaar.
Zendertoets.
Lampje voor ladingstoestand batterij.
Lampje voor resultaat blaastest.
Lampje dat aangeeft dat het systeem
gereed is voor een blaastest.
Bediening - batterij
Het controlelampje (4) van de blaasunit geeft
de ladingstoestand van de batterij aan:
Controle-
lampje (4)
Ladingstoestand bat-
terij
Knippert
groen
Wordt opgeladen
Groen Volledig opgeladen
Oranje Half opgeladen
Rood Ontladen – plaats de lader
in de houder of sluit de
voedingskabel uit het
dashboardkastje aan.
N.B.
Bewaar de blaasunit in zijn houder. Zo blijft
de ingebouwde batterij opgeladen en kan
het alcoholslot automatisch worden geac-
tiveerd bij het openen van de auto.
Gerelateerde informatie
Alcoholslot* (p. 265)
Alcoholslot* - opslag (p. 266)
Alcoholslot* - waar u op moet letten (p.
267)
Alcoholslot* - vóór het starten van de
motor (p. 266)
Alcoholslot* - symbolen en meldingen (p.
269)
1
Wordt ook wel Alcoguard genoemd.
08 Starten en rijden
08
266
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Alcoholslot* - opslag
Bewaar de blaasunit in zijn houder. Verwijder
de blaasunit door de unit licht in de houder te
drukken en los te laten, waarna deze opveert
en uit de houder kan worden genomen.
Blaasunit bewaren en laadstation.
Plaats de blaasunit terug in de houder tot
de unit vastklikt.
Bewaar de blaasunit in de houder. Dat
biedt de beste bescherming en garan-
deert dat de batterijen steeds volledig
opgeladen zijn.
Gerelateerde informatie
Alcoholslot* - functies en bediening (p.
265)
Alcoholslot* - vóór het starten van de
motor (p. 266)
Alcoholslot* (p. 265)
Alcoholslot* - waar u op moet letten (p.
267)
Alcoholslot* - symbolen en meldingen (p.
269)
Alcoholslot* - vóór het starten van de
motor
De blaasunit wordt automatisch geactiveerd
en gereedgemaakt voor gebruik bij het ont-
grendelen van de auto.
1. Wanneer het controlelampje (6) groen
oplicht, is de blaasunit klaar voor gebruik.
2. Neem de blaasunit uit de houder. Als de
blaasunit zich buiten de auto bevindt tij-
dens het ontgrendelen, dan dient u de
unit eerst te activeren met de schakelaar
(2).
3. Klap het mondstuk (1) omhoog, haal diep
adem en blaas gelijkmatig totdat er
ca. 5 seconden later een ‘klikgeluid’
klinkt. Het resultaat is een van de alterna-
tieven in de volgende tabel Resultaat van
de blaastest.
4. Als er geen melding verschijnt, is er
mogelijk iets misgegaan tijdens de gege-
vensoverdracht naar de auto – druk in dat
geval op de toets (3) om de testgegevens
handmatig naar de auto te zenden.
5. Klap het mondstuk omlaag en plaats de
blaasunit terug in de houder.
6. Start vervolgens binnen 5 minuten na een
goedgekeurde blaastest de motor –
anders is een nieuwe blaastest vereist.
08 Starten en rijden
08
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
267
Resultaat van de blaastest
Controle-
lampje (5) +
displaymel-
ding
Betekenis
Groen lampje +
Alcoguard Test
goedgekeurd
Start de motor – geen
alcohol gemeten.
Oranje lampje +
Alcoguard Test
goedgekeurd
Motor kan worden
gestart – gemeten
promillage boven
0,1 promille maar
onder de geldende
grenswaarde
A
.
Rood lampje +
Test afgekeurd
Wacht 1 minuut
Motor kan niet worden
gestart – gemeten
promillage boven de
geldende grens-
waarde
A
.
A
De grenswaarde verschilt van land tot land (ga na wat er in
uw land geldt). Zie ook Alcoholslot* (p. 265).
N.B.
Binnen 30 minuten na afloop van een rit
kan de motor opnieuw gestart worden
zonder dat er een nieuwe blaastest nodig
is.
Gerelateerde informatie
Alcoholslot* - functies en bediening (p.
265)
Alcoholslot* - opslag (p. 266)
Alcoholslot* (p. 265)
Alcoholslot* - symbolen en meldingen (p.
269)
Alcoholslot* - waar u op moet letten
Voor een goede werking en een zo nauwkeu-
rig mogelijk meetresultaat:
Ca. 5 minuten voor de blaastest niet eten
of drinken.
De voorruit niet te lang sproeien – de
alcohol in de sproeiervloeistof kan een
verkeerd meetresultaat opleveren.
Om bij het wisselen van bestuurder een
nieuwe blaastest te kunnen doen schakelaar
(2) en de zendtoets (3) gelijktijdig
ca. 3 seconden lang ingedrukt houden. De
startblokkering van de auto wordt dan
opnieuw geactiveerd, zodat er eerst een
goedgekeurde blaastest nodig is voordat de
motor kan worden gestart.
Kalibreren en onderhoud plegen
Het alcoholslot dient om de 12 maanden in
een werkplaats
2
gecontroleerd en gekali-
breerd te worden.
30 dagen voordat herkalibratie noodzakelijk
is, verschijnt op het instrumentenpaneel de
melding
Alcoguard Kalibr. vereist. Als er
niet binnen 30 dagen gekalibreerd wordt, dan
kan de motor niet langer op de normale wijze
gestart worden - de motor is dan alleen te
starten via de bypass-functie, zie het vol-
gende kopje ‘Noodsituatie’.
2
Geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
||
08 Starten en rijden
08
268
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
De melding is te verwijderen met een druk op
de zendtoets (3). De melding verdwijnt anders
spontaan na ca. 2 minuten maar verschijnt
iedere keer dat de motor gestart wordt
opnieuw – alleen bij herkalibratie in een werk-
plaats
2
verdwijnt de melding permanent.
Koud en warm weer
Hoe kouder het buiten is, hoe langer het duurt
voordat de blaasunit gereed is voor gebruik:
Temperatuur (°C) Maximale
opwarmtijd
(seconden)
+10 tot +85 10
–5 tot +10 60
–40 tot –5 180
Bij temperaturen lager dan –20 °C of hoger
dan +60 ’C is extra voeding voor de blaasunit
vereist. Het instrumentenpaneel toont
Alcoguard Stroom kabel aansluiten. Sluit
de voedingskabel uit het dashboardkastje in
dat geval aan op de blaasunit en wacht totdat
het controlelampje (6) groen oplicht.
Bij extreme koude kunt u de opwarmtijd ver-
korten door de blaasunit mee naar binnen te
nemen.
Noodsituatie
In noodsituaties of wanneer het alcoholslot
defect is, kunt u het alcoholslot omzeilen om
toch in de auto te kunnen rijden.
N.B.
Alle activering met bypass wordt geregis-
treerd en opgeslagen in een geheugen, zie
Vastlegging van gegevens (p. 16).
Na activering van de bypass-functie blijft
Alcoguard Bypass actief op het instrumen-
tenpaneel staan totdat het systeem gereset
wordt in een werkplaats
2
.
Het is mogelijk de bypass-functie te testen
zonder dat er een foutmelding wordt aange-
maakt – loop in dat geval alle stappen door
maar start de motor niet. De foutmelding
wordt gewist bij het vergrendelen van de
auto.
Bij installatie van het alcoholslot geeft u aan
of omzeilen mogelijk moet zijn via de bypass-
of de noodfunctie. Deze instelling is achteraf
nog te wijzigen in een werkplaats
2
.
Bypass-functie activeren
Houd de OK-knop op de linker stuurhen-
del en de knop voor de alarmknipperlich-
ten ca. 5 seconden lang ingedrukt – op
het instrumentenpaneel verschijnen ach-
tereenvolgens
Bypass actief Wacht 1
minuut
en Alcoguard Bypass actief -
daarna kunt u de motor starten.
Deze functie is meerdere malen te activeren.
De foutmelding die verschijnt tijdens het rij-
den is echter alleen te wissen in een werk-
plaats
2
.
Noodfunctie activeren
Houd de OK-knop op de linker stuurhen-
del en de knop voor de alarmknipperlich-
ten ca. 5 seconden lang ingedrukt – op
het instrumentenpaneel verschijnt
Alcoguard Bypass actief en de motor
kan worden gestart.
Deze functie is eenmaal te gebruiken en moet
daarna gereset worden in een werkplaats
2
.
Gerelateerde informatie
Alcoholslot* - functies en bediening (p.
265)
Alcoholslot* - opslag (p. 266)
Alcoholslot* - vóór het starten van de
motor (p. 266)
Alcoholslot* (p. 265)
Alcoholslot* - symbolen en meldingen (p.
269)
2
Geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
08 Starten en rijden
08
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
269
Alcoholslot* - symbolen en meldingen
Naast de al beschreven meldingen gerela-
teerd aan hoe het alcoholslot vóór het starten
van de motor werkt (p. 266) kan het display
van het instrumentenpaneel ook het volgende
weergeven:
Displaymel-
ding
Betekenis/Maatregel
Alcoguard
Her- start
mogelijk
Motor stond minder dan
30 minuten af – motor kan
worden gestart zonder
nieuwe blaastest.
Alcoguard
Service ver-
eist
Bezoek een werkplaats
A
.
Alcoguard
Geen signaal
Overdracht mislukt – ver-
stuur het resultaat hand-
matig via toets (3) of doe
een nieuwe blaastest.
Alcoguard
Test ongel-
dig
De test is mislukt – doe
een nieuwe blaastest.
Alcoguard
Blaas langer
U blies te kort – blaas lan-
ger.
Alcoguard
Blaas zach-
ter
U blies te hard – blaas
minder hard.
Displaymel-
ding
Betekenis/Maatregel
Alcoguard
Blaas harder
U blies niet hard genoeg –
blaas harder.
Alcoguard
wacht Ver-
warmt voor
Opwarming niet gereed –
wacht de melding
Alco-
guard Blaas 5 secon-
den af.
A
Geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
Gerelateerde informatie
Alcoholslot* - functies en bediening (p.
265)
Alcoholslot* - waar u op moet letten (p.
267)
Alcoholslot* - opslag (p. 266)
Alcoholslot* (p. 265)
Motor starten
U kunt de motor starten en afzetten met
behulp van de transpondersleutel en de knop
START/STOP ENGINE.
Benzine- en dieselmotor
Contactslot met transpondersleutel uitgetrokken/
ingeduwd en knop START/STOP ENGINE.
BELANGRIJK
De transpondersleutel niet verkeerd om
insteken – pak de sleutel beet aan het uit-
einde met het afneembare sleutelblad, zie
Afneembaar sleutelblad - verwijderen/
aanbrengen (p. 157).
||
08 Starten en rijden
08
270
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
1. Plaats de transpondersleutel in het con-
tactslot en duw deze tot aan de aanslag
naar binnen. Let erop dat u bij een auto
met alcoholslot* eerst een goedgekeurde
blaastest moet uitvoeren voordat de
motor kan worden gestart. Voor meer
informatie over Alcoguard, zie Alcohol-
slot* (p. 265).
2. Houd het koppelingspedaal volledig inge-
drukt
3
. (Bij auto’s met automatische ver-
snellingsbak – bedien het rempedaal.)
3. Druk op de knop START/STOP ENGINE
en laat deze vervolgens los.
Bij het starten van de motor blijft de startmo-
tor draaien, totdat de motor aanslaat of totdat
de beveiliging tegen oververhitting in werking
treedt.
BELANGRIJK
Als de motor na 3 pogingen niet gestart is,
wacht u 3 minuten voordat u een nieuwe
poging doet. Het startvermogen neemt toe
als de startaccu zich kan herstellen.
WAARSCHUWING
Haal na een motorstart of als de auto
wordt gesleept nooit de transpondersleutel
uit het contactslot.
WAARSCHUWING
Haal altijd de transpondersleutel uit het
contactslot als u uit de auto stapt en zorg
ervoor dat de sleutelstand 0 is, in het bij-
zonder als er kinderen in de auto aanwezig
zijn. Zie voor informatie over hoe u dit doet
Sleutelstanden (p. 70).
N.B.
Voor bepaalde motortypen kan het statio-
naire toerental bij een koude start duidelijk
hoger dan normaal zijn. Dit gebeurt om het
uitlaatgasreinigingssysteem zo snel moge-
lijk op de normale bedrijfstemperatuur te
krijgen waardoor de uitlaatgasemissies
afnemen en het milieu wordt ontzien.
Keyless drive*
Loop de punten 2–3 door om de motor zon-
der sleutel (p. 161) te starten.
N.B.
Om de motor te kunnen starten dient één
van de transpondersleutels met Keyless
drive-functie in de passagiers- of bagage-
ruimte aanwezig te zijn.
WAARSCHUWING
Haal nooit de transpondersleutel uit de
auto tijdens rijden of slepen.
Gerelateerde informatie
Motor afzetten (p. 271)
3
Als de auto rolt, is het indrukken van de knop START/STOP ENGINE voldoende om de motor te starten.
08 Starten en rijden
08
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
271
Motor afzetten
U zet de motor af met de knop START/STOP
ENGINE.
Om de motor af te zetten:
Druk op START/STOP ENGINE – de
motor slaat af.
Als de keuzehendel niet in stand P staat of als
de auto rolt:
Druk twee maal op START/STOP
ENGINE of houd de knop ingedrukt, tot-
dat de motor afslaat.
Gerelateerde informatie
Sleutelstanden (p. 70)
Stuurslot
Het stuurslot bemoeilijkt de besturing zoals bij
gebruik van de auto door onbevoegden.
Functie
Het stuurslot ontgrendelt als de transpon-
dersleutel in het contactslot zit
4
en de
knop START/STOP ENGINE wordt inge-
drukt.
Het stuurslot wordt geactiveerd, wanneer
u na het afzetten van de motor het
bestuurdersportier opent.
Er is mogelijk een mechanisch geluid waar-
neembaar, wanneer het stuurslot wordt opge-
heven of ingeschakeld.
Gerelateerde informatie
Motor starten (p. 269)
Sleutelstanden (p. 70)
Stuurwiel (p. 77)
Afstandsstart (ERS)*
Afstandsstart (ERS – Engine Remote Start)
houdt in dat u de motor van de auto vanaf de
transpondersleutel of PCC op afstand kunt
starten. Op die manier kunt u de passagiers-
ruimte voor aanvang van de rit verwarmen/
koelen.
De klimaatregeling en het audiosysteem star-
ten met dezelfde instellingen als toen de auto
geparkeerd werd.
Een via het ERS gestarte motor blijft maxi-
maal 15 minuten draaien en wordt daarna
afgezet. Na twee ERS-activeringen moet de
motor eerst op de normale manier worden
gestart, voordat het ERS weer gebruikt kan
worden.
De optie ERS is te specificeren voor de
meeste auto’s met een automatische versnel-
lingsbak.
N.B.
De levensduur van de batterij in de trans-
pondersleutel is afhankelijk van het ERS-
systeem. Bij frequent gebruik van het ERS
moet de batterij daarom 1 keer per jaar
worden vervangen, zie
Transpondersleutel/PCC - batterij vervan-
gen (p. 159).
4
Auto’s met Keyless moeten een transpondersleutel in de passagiersruimte hebben.
||
08 Starten en rijden
08
272
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
N.B.
Houd rekening met lokale/nationale regel-
geving/voorschriften voor stationair rijden.
WAARSCHUWING
Om de motor op afstand te starten, moet
aan de volgende criteria zijn voldaan:
De auto moet onder toezicht staan.
Er mogen geen personen of dieren in
de auto aanwezig zijn.
De auto mag niet in een afgesloten,
niet geventileerde ruimte staan - de
uitlaatgassen kunnen voor ernstig let-
sel bij mensen en dieren zorgen.
Gerelateerde informatie
Afstandsstart (ERS) - bediening (p. 272)
Afstandsstart (ERS) - symbolen en mel-
dingen (p. 273)
Afstandsstart (ERS) - bediening
Knoppen voor afstandsstart op sleutel.
Ontgrendelen
Vergrendelen
Approach-verlichting
Ontgrendelen achterklep
Informatie
5
Motor op afstand starten
Om de motor op afstand te kunnen starten
moet de auto vergrendeld staan.
Ga als volgt te werk:
1. Druk kort op de knop (2) van de sleutel.
2. Druk vervolgens lang – minimaal
2 seconden – op de knop (3).
Als aan de voorwaarden voor ERS is voldaan,
vindt bovendien het volgende plaats:
1. De richtingaanwijzers lichten snel enkele
malen achtereen op.
2. De motor start.
3. Ter bevestiging dat de motor is gestart
lichten de richtingaanwijzers vervolgens
3 seconden lang op.
N.B.
Na het op afstand starten is de auto nog
steeds vergrendeld, echter met een
gedeactiveerde bewegingsmelder*.
Met PCC
6
Het lampje voor Approach-verlich-
ting
7
gaat bij het indrukken van de
knop eerst enkele malen knipperen
en brandt vervolgens continu, mits
aan alle voorwaarden voor ERS is voldaan.
Dit betekent echter niet dat het ERS de motor
heeft gestart.
5
Alleen op een PCC, zie PCC* - unieke functies (p. 154).
6
Voor meer informatie over de PCC, zie PCC* - unieke functies (p. 154).
7
Voor meer informatie over de Approach-verlichting, zie Transpondersleutel - functies (p. 152) en Approach-verlichting (p. 90).
08 Starten en rijden
08
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
273
Om te controleren of het ERS de motor
gestart heeft, kunt u op de knop (5) drukken –
als de motor gestart is, wordt dit aangegeven
met een lampje bij de knoppen (2) en (3).
Actieve functies
Bij een op afstand gestarte motor zijn de vol-
gende functies actief:
Ventilatiesysteem
Audio-/videosysteem
Approach-verlichting.
Inactieve systemen
Bij een op afstand gestarte motor zijn de vol-
gende functies niet actief:
Koplampen
Stadslichten
Kentekenplaatverlichting
Ruitenwisser.
Annulering ERS
In de volgende gevallen wordt een via ERS
gestarte motor afgezet:
de knop (1), (2) of (4) op de transponder-
sleutel wordt ingedrukt
De auto wordt ontgrendeld
Er wordt een portier geopend
Het gas- of rempedaal wordt bediend
De keuzehendel wordt uit stand P
gehaald
Er zit nog ca. 10 liter brandstof in de
brandstoftank
Het ERS is langer dan 15 minuten actief
geweest.
Bij het afzetten van een via ERS gestarte
motor lichten de richtingaanwijzers
3 seconden lang op.
Gerelateerde informatie
Afstandsstart (ERS)* (p. 271)
Afstandsstart (ERS) - symbolen en mel-
dingen (p. 273)
Afstandsstart (ERS) - symbolen en
meldingen
In situaties waarbij ERS uitblijft of wordt
onderbroken, verschijnt er een symbool op
het instrumentenpaneel in combinatie met
een verklarende tekstmelding.
ERS niet ingeschakeld
Melding Betekenis
Geen st. op afst
Max 2 starts
ERS is niet ingescha-
keld, omdat er maxi-
maal 2 ERS-activerin-
gen achtereen zijn toe-
gestaan.
Geen st. op afst
brandstofp.
laag
ERS is niet ingescha-
keld vanwege een
gering brandstofpeil.
Geen st. op afst
hendel niet in P
ERS is niet ingescha-
keld, omdat de keuze-
hendel niet in stand P
staat.
Geen st. op afst
best. in auto
ERS is niet ingescha-
keld, omdat er iemand
in de auto zit.
||
08 Starten en rijden
08
274
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Melding Betekenis
Geen st. op afst
accusp. laag
ERS is niet ingescha-
keld vanwege een
geringe accuspanning.
U laadt de accu op
door de motor te star-
ten.
Geen st. op afst
motor-
waarschw.
ERS is niet ingescha-
keld vanwege een
waarschuwingsmel-
ding voor de motor.
Bezoek een werk-
plaats
A
.
Geen st. op afst
motorkoelvl.
ERS is niet ingescha-
keld vanwege een
foutmelding vanuit het
koelsysteem, zie Koel-
vloeistof - peil (p.
361).
Geen st. op afst
portier open
ERS is niet ingescha-
keld, omdat er een
portier (of de achter-
klep) niet dichtstond.
Geen st. op afst
auto niet vergr.
ERS is niet ingescha-
keld, omdat de auto
niet vergrendeld was.
A
Geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
ERS onderbroken
Melding Betekenis
St. op afst. uit
brandstofp. laag
ERS is onderbroken
vanwege een te
gering brandstofpeil.
St. op afst. uit
hendel niet in P
ERS is onderbroken,
omdat de keuzehen-
del niet in stand P
staat.
St. op afst. uit
best. in auto
ERS is onderbroken,
omdat er iemand in
de auto zit.
St. op afst. uit
motorwaarschw.
ERS is onderbroken
vanwege een fout-
melding voor de
motor. Bezoek een
werkplaats
A
.
St. op afst. uit
accusp. laag
ERS is onderbroken
vanwege een te
geringe accuspan-
ning.
St. op afst. uit
motorkoelvl.
ERS is onderbroken
vanwege een fout-
melding voor het
koelsysteem.
A
Geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
Gerelateerde informatie
Afstandsstart (ERS)* (p. 271)
Afstandsstart (ERS) - bediening (p. 272)
08 Starten en rijden
08
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
275
Motor starten, FlexiFuel
FlexiFuel-motoren kunnen zowel op loodvrije
benzine (95 RON) als op bio-ethanol (E85) rij-
den. U start de motor op dezelfde manier als
een benzinemotor.
Motorverwarming*
Aansluiting voor motorverwarming.
Auto’s bestemd voor bio-ethanol (E85) zijn
uitgerust met een elektrische motorverwar-
ming. Een voorverwarmde motor slaat sneller
aan en loopt beter, wat een aanzienlijke
beperking van de emissies en het brandstof-
verbruik inhoudt. Maak daarom tijdens de
wintermaanden zoveel mogelijk gebruik van
de motorverwarming.
Bij een buitentemperatuur tussen
+5 °C en –10 °C moet de elektrische
motorverwarming minstens 1 uur aan-
staan.
Bij een buitentemperatuur tussen
–10 °C en –20 °C moet de elektrische
motorverwarming minstens 2 uur aan-
staan.
Bij een buitentemperatuur lager dan
–20 °C moet de elektrische motorverwar-
ming minstens 3 uur aanstaan.
WAARSCHUWING
De motorverwarming werkt op een hoge
spanning. Laat controle- en reparatiewerk-
zaamheden aan een elektrische motorver-
warming en de elektrische aansluitingen
ervan uitvoeren door een werkplaats –
geadviseerd wordt een erkende Volvo-
werkplaats.
N.B.
Waar u op moet letten als u een jerrycan
met brandstof wilt meenemen:
Wanneer u de brandstoftank hebt
leeggereden en bio-ethanol (E 85) bij-
vult uit een jerrycan is het bij strenge
vorst niet uitgesloten dat de motor
startproblemen vertoont. U kunt dit
voorkomen door de jerrycan gevuld te
houden met benzine (95 RON).
Voor meer informatie over de FlexiFuel-
brandstof bio-ethanol (E85), zie Brandstof -
bio-ethanol E85 (p. 312).
Bij startproblemen
Wanneer de motor niet bij de eerste startpo-
ging aanslaat:
Doe nog enkele startpogingen met behulp
van de knop START/STOP ENGINE.
Controleer of de motorverwarming aan-
stond en laat deze zo nodig de eerder
genoemde perioden aanstaan.
BELANGRIJK
Als de motor ondanks herhaalde startpo-
gingen niet aanslaat, wordt geadviseerd
contact op te nemen met een erkende
Volvo-werkplaats.
Brandstofadaptatie
FlexiFuel-motoren kunnen op zowel loodvrije
benzine (95 RON) als op bio-ethanol (E85) rij-
den. Beide brandstofsoorten worden in de
gemeenschappelijke brandstoftank bijgevuld,
wat betekent dat alle mogelijke mengverhou-
dingen tussen de beide brandstofsoorten zijn
toegestaan.
Wanneer u de brandstoftank hebt volgegoten
met benzine nadat u op bio-ethanol (E 85)
hebt gereden (om omgekeerd), kan de motor
enige tijd ietwat onregelmatig lopen. Het is
daarom belangrijk dat de motor de gelegen-
heid krijgt tot aanpassing (adaptatie) aan het
nieuwe brandstofmengsel.
||
08 Starten en rijden
08
276
Een dergelijke adaptatie gaat automatisch
van start, wanneer u korte tijd op gelijkmatige
snelheid in de auto rijdt.
BELANGRIJK
Na het wijzigen van het brandstofmengsel
in de tank moet er een adaptatie plaatsvin-
den door gedurende ca. 15 minuten met
een gelijkmatige snelheid te rijden.
Als de startaccu ontladen of losgekoppeld is
geweest, moet er voor een correcte adaptatie
iets langer worden gereden aangezien het
geheugen van de elektronica werd gewist.
Gerelateerde informatie
Starthulp met accu (p. 276)
Motor starten (p. 269)
Starthulp met accu
Als de startaccu (p. 374) uitgeput is, kunt u
de auto starten met stroom van een hulpaccu.
Als u een hulpaccu gebruikt bij het starten
wordt geadviseerd de volgende stappen aan
te houden om kortsluiting en andere schade
te voorkomen:
1. Zet de transpondersleutel in sleutelstand
0 (p. 70).
2. Controleer of de hulpaccu een spanning
van 12 V levert.
3. Als de hulpaccu in een andere auto is
gemonteerd, moet u de motor van die
auto afzetten en ervoor zorgen dat de
beide auto’s elkaar niet raken.
4. Bevestig de ene klem van de rode start-
kabel aan de pluspool (1) van de hulp-
accu.
BELANGRIJK
Wees voorzichtig bij het aansluiten van de
startkabels om kortsluiting met andere
onderdelen in de motorruimte te voorko-
men.
5. Haal de clips op de voorste dekplaat van
de uitgeputte accu los en verwijder de
dekplaat, zie Startaccu - vervangen (p.
375).
6. Bevestig de andere klem van de rode
startkabel aan de pluspool (2) van de
auto.
7. Bevestig de ene klem van de zwarte start-
kabel aan de minpool (3) van de hulp-
accu.
8. Bevestig de andere klem aan een massa-
punt, bijvoorbeeld een van de hijsogen (4)
op de motor.
9. Controleer of de aansluitklemmen van de
startkabels goed vastzitten om te voorko-
men dat er tijdens de startpoging vonken
ontstaan.
08 Starten en rijden
08
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
277
10. Start de motor van de ‘hulpauto’ en laat
deze enkele minuten draaien op een toe-
rental dat iets hoger ligt dan normaal,
ca. 1500 omw/min.
11. Start de motor in de auto met de uitge-
putte accu.
BELANGRIJK
Raak de aansluitingen niet aan tijdens de
startpoging. Er bestaat namelijk gevaar
voor vonkvorming.
12. Verwijder de startkabels in omgekeerde
volgorde - eerst de zwarte kabel en
daarna de rode.
> Zorg dat geen van de aansluitklemmen
aan de zwarte startkabel contact kan
maken met de pluspool van de accu of
met de aangesloten klem van de rode
startkabel!
WAARSCHUWING
De startaccu kan het zeer explosieve
knalgas produceren. Eén enkele vonk,
veroorzaakt door een onjuiste aanslui-
ting van een startkabel, kan volstaan
om de accu tot ontploffing te brengen.
De startaccu bevat tevens zwavelzuur
dat ernstige chemische brandwonden
kan veroorzaken.
Als u accuzuur in uw ogen krijgt of op
uw huid of kleren morst, moet u
onmiddellijk met grote hoeveelheden
water spoelen. Neem onmiddellijk con-
tact op met een arts, als u accuzuur in
uw ogen krijgt.
Gerelateerde informatie
Motor starten (p. 269)
Versnellingsbakken
Er zijn twee hoofdgroepen versnellingsbak-
ken. Handgeschakelde en automatische ver-
snellingsbakken.
Handgeschakelde versnellingsbak (p.
278)
Automatische versnellingsbak - Geartro-
nic (p. 279) en Powershift (p. 283)
BELANGRIJK
Om schade aan onderdelen van de aan-
drijflijn te voorkomen wordt de bedrijfstem-
peratuur van de versnellingsbak gecontro-
leerd. Bij gevaar voor oververhitting gaat
een waarschuwingssymbool op het instru-
mentenpaneel branden en verschijnt er
een displaymelding – volg in dat geval het
gegeven advies.
Gerelateerde informatie
Automatische versnellingsbak -
Geartronic* (p. 279)
08 Starten en rijden
08
278
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Handgeschakelde versnellingsbak
De versnellingsbak heeft tot taak de overbren-
gingsverhouding af te stemmen op de gewen-
ste snelheid en vermogensbehoefte.
Schakelpatroon zesversnellingsbak.
De zesversnellingsbak bestaat in twee ver-
schillende uitvoeringen – het verschil zit hem
in de positie voor de achteruit. Zie het desbe-
treffende schakelpatroon dat in de pookknop
geslagen is.
Trap het koppelingspedaal tijdens het
schakelen altijd zo ver mogelijk in.
Haal uw voet na het schakelen weer van
het koppelingspedaal af.
WAARSCHUWING
Gebruik altijd de parkeerrem bij parkeren
op een hellende ondergrond - een inge-
schakelde versnelling is niet voldoende om
de auto in alle situaties vast te houden.
Blokkering achteruitversnelling
De blokkering van de achteruitversnelling
beperkt het risico dat u tijdens het vooruitrij-
den op normale snelheid onbedoeld de ach-
teruitversnelling inschakelt.
Volg het schakelpatroon dat in de ver-
snellingspook is geslagen en begin in de
neutrale stand N. Druk daarna de versnel-
lingspook naar stand R duwt.
Schakel de achteruitversnelling alleen in
als de auto stilstaat.
N.B.
Bij het schakelpatroon voor een zestraps
versnellingsbak (zie voorgaande afbeel-
ding) de versnellingspook eerst omlaagdu-
wen in stand N alvorens de achteruitver-
snelling in te schakelen.
Gerelateerde informatie
Versnellingsbakken (p. 277)
Transmissieolie - kwaliteit en hoeveelheid
(p. 414)
Schakelindicator*
De schakelindicator geeft aan, wanneer u het
beste kunt opschakelen of terugschakelen.
Belangrijk voor een milieubewuste rijstijl is het
kiezen van de juiste versnelling en tijdig scha-
kelen.
Handgeschakelde versnellingsbak
Schakelindicator voor hand-
geschakelde versnellingsbak.
Er brandt slechts één lampje
tegelijk – bij normaal rijden
brandt alleen het middelste
lampje.
Als op- of terugschakelen wordt geadviseerd,
brandt het bovenste bij ‘+’ of het onderste bij
-’, op de afbeelding met rood gemarkeerd.
Automatische versnellingsbak
Instrumentenpaneel ‘Digital’ met schakelindica-
tor.
08 Starten en rijden
08
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
279
Bepaalde uitvoeringen zijn voorzien van een
indicator - GSI (Gear Shift Indicator) - die
aangeeft, wanneer u moet opschakelen of
terugschakelen om het brandstofverbruik
minimaal te houden. Met het oog op eigen-
schappen als de prestaties en een trillings-
vrije motorloop is het soms beter op iets
hogere toeren te schakelen. Het omcirkelde
cijfer geeft de actuele versnelling aan.
In het midden van het instru-
mentenpaneel ‘Analog’ wor-
den de schakelstanden en
richtingaanwijzerpijlen
getoond.
Automatische versnellingsbak -
Geartronic*
De versnellingsbak Geartronic heeft twee
schakelstanden - Automatisch en Handmatig.
D: automatisch schakelen. +/–: handmatig scha-
kelen. S
8
: Sport-stand*.
Het instrumentenpaneel (p. 59) geeft de stand
van de keuzehendel aan met behulp van de
volgende tekens:
P, R, N, D, S*, 1, 2, 3 enz.
Schakelstanden
De automatische schakel-
standen worden rechts op
het instrumentenpaneel
getoond. (Er brandt maar één
lampje tegelijk - dat van de
actuele keuzehendelstand.)
Symbool ‘S’ voor de Sport-stand is ORANJE,
indien geactiveerd.
Parkeerstand - P
Selecteer stand P, wanneer u de motor start
of de auto parkeert.
Om de keuzehendel uit stand P te kunnen
halen moet u eerst het rempedaal ver
genoeg intrappen.
In stand P is de versnellingsbak mechanisch
geblokkeerd. Activeer voor de zekerheid ook
de parkeerrem (p. 300).
N.B.
De keuzehendel moet in de P-stand staan
om de auto te kunnen vergrendelen en op
alarm te zetten.
BELANGRIJK
De auto moet stilstaan als stand P wordt
gekozen.
WAARSCHUWING
Gebruik altijd de parkeerrem bij parkeren
op een hellende ondergrond - de P-stand
van de automatische versnellingsbak is
niet voldoende om de auto in alle situaties
vast te houden.
Achteruitrijstand - R
De auto moet stilstaan wanneer u de hendel
in stand R zet.
8
De functie "Sportstand" zit niet op een V60 Plug-in Hybrid - alleen "+" en "-".
||
08 Starten en rijden
08
280
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Neutraalstand - N
In deze stand kunt u de motor starten en er is
geen versnelling ingeschakeld. Zet de par-
keerrem aan, wanneer de auto stilstaat en de
keuzehendel in stand N staat.
Rijstand - D
Stand D is de normale rijstand. De versnel-
lingsbak schakelt automatisch op en terug
afhankelijk van de stand van het gaspedaal
en de snelheid. Zorg ervoor dat de auto stil-
staat, voordat u de keuzehendel vanuit stand
D in stand R zet.
Geartronic - Handmatig schakelen (+S–)
Met de automatische versnellingsbak
Geartronic kunt u ook handmatig schakelen.
Bij het loslaten van het gaspedaal wordt de
auto op de motor afgeremd.
U activeert de handmatige schakel-
stand door de hendel zijwaarts van-
uit de stand D naar de eindstand bij
+/-’ te bewegen. Het symbool ‘+/-
op het instrumentenpaneel verkleurt van WIT
naar ORANJE en de cijfers
1, 2, 3 enz. wor-
den in een kader getoond en komen overeen
met de zojuist ingeschakelde versnelling.
Duw de hendel naar voren naar de +
(plus) om een hogere versnelling in te
schakelen en laat deze weer los – de hen-
del veert terug naar de neutrale stand
tussen + en .
of
Trek de hendel naar achteren naar de ‘
(min) om een lagere versnelling in te
schakelen en laat deze weer los.
Handmatig schakelen ‘+S–’ is tijdens het rij-
den op elk moment te activeren.
Om schokken en afslaan van de motor te
voorkomen, schakelt Geartronic automatisch
terug als u langzamer gaat rijden dan wat
voor de gekozen versnelling gepast is.
Om de automatische rijstand te hervatten:
Zet de hendel helemaal naar links in
stand D.
N.B.
Als de versnellingsbak een Sport-stand
kent, is handmatig schakelen pas te acti-
veren wanneer u de keuzehendel vooruit of
achteruit in stand ‘+S–’ hebt gezet. Op het
instrumentenpaneel verandert de
S dan in
een van de tekens 1, 2, 3 enz. om aan te
geven welke versnelling er ingeschakeld is.
Paddles*
In plaats van handmatig schakelen met de
keuzehendel kunt u ook gebruik maken van
de speciale stuurbediening, de zogeheten
paddles.
Om met de stuurpaddles te kunnen schake-
len moet u ze wel eerst activeren. U doet dat
door een van de paddles in de richting van
het stuurwiel te halen – het teken ‘D’ op het
instrumentenpaneel verandert dan in een cij-
fer dat de ingeschakelde versnelling aangeeft.
Om vervolgens te schakelen:
Haal een van de paddles naar achteren –
in de richting van het stuurwiel – en laat
deze weer los.
Beide ‘paddles’ van het stuurwiel.
’: Eerstvolgende lagere versnelling
inschakelen.
+’: Eerstvolgende hogere versnelling
inschakelen.
Bij iedere bediening van de paddles wordt er
geschakeld, tenzij het motortoerental buiten
het toelaatbare bereik komt.
Na iedere schakeling geeft het instrumenten-
paneel het cijfer van de ingeschakelde ver-
snelling weer.
08 Starten en rijden
08
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
281
N.B.
Automatische deactivering
Als u de stuurpaddles niet gebruikt, wor-
den ze na korte tijd automatisch gedeacti-
veerd. Het instrumentenpaneel geeft dit
aan doordat het cijfer voor de ingescha-
kelde versnelling weer verandert in ‘D’.
Dit geldt echter niet bij gebruik van de
motorrem. De paddles blijven in dat geval
actief zolang er op de motor wordt afge-
remd.
Handmatige deactivering
De stuurpaddles zijn ook handmatig te
deactiveren:
Haal beide paddles in de richting van
het stuur en houd ze in deze stand
vast, totdat op het instrumentenpaneel
het cijfer voor de ingeschakelde ver-
snelling verandert in ‘D’.
U kunt de paddles ook gebruiken, wanneer
de keuzehendel in de Sport-stand* staat – de
paddles blijven dan continu actief.
Geartronic - Sport-stand* (S)
9
De sportstand levert een sportiever
rijgedrag op en maakt het mogelijk
om hogere toeren te maken in de
versnellingen. De motor reageert
bovendien sneller op de commando’s die u
met het gaspedaal geeft. Bij inschakeling van
de sportstand wordt tevens de voorkeur
gegeven aan de lagere versnellingen, zodat er
met enige vertraging wordt opgeschakeld.
Om de Sport-stand te activeren:
Duw de hendel zijwaarts, vanuit stand D
helemaal naar rechts in stand ‘+S–’. Op
het instrumentenpaneel verandert het
teken
D in S.
De sportstand kan op elk moment tijdens het
rijden ingeschakeld worden.
Geartronic - Winterstand
Om bij gladheid gemakkelijker weg te kunnen
komen is het soms beter handmatig de 3e
versnelling in te schakelen.
1. Bedien het rempedaal en haal de keuze-
hendel vanuit stand D helemaal naar
stand ‘+S–’. Het symbool
D op het instru-
mentenpaneel verandert in het cijfer
1
10
.
2. Schakel op naar de 3e versnelling door
de hendel twee keer naar voren naar de +
(plus) te duwen – op het display verandert
de
1 in een 3.
3. Laat het rempedaal los en geef voorzich-
tig gas.
Bij activering van de ‘winterstand’ van de ver-
snellingsbak rijdt de auto met een lager
motortoerental en minder kracht op de aan-
drijfwielen weg.
Kickdown
Als u het gaspedaal volledig intrapt (tot voor-
bij de normale volgasstand), schakelt de ver-
snellingsbak automatisch terug naar een
lagere versnelling. Dit is de zogeheten kick-
down.
Wanneer u het gaspedaal uit de kickdown-
stand loslaat, schakelt de versnellingsbak
automatisch op.
Gebruik de kickdown om zo snel mogelijk te
accelereren zoals bij het inhalen.
Beveiligingsfunctie
Om overtoeren van de motor te voorkomen,
is het stuurprogramma van de versnellings-
bak voorzien van een terugschakelblokkering
waardoor de zogeheten kickdown niet moge-
lijk is.
Geartronic staat geen terugschakeling/kick-
down toe die tot een dusdanig hoog toerental
leidt dat de motor kan worden beschadigd.
Wanneer u bij hoge motortoeren toch pro-
beert een dergelijke kickdown uit te voeren,
9
Alleen bij bepaalde motoren.
10
Bij een auto met Sport-stand* verschijnt eerst ‘S’.
||
08 Starten en rijden
08
282
gebeurt er niets. De auto blijft in de oorspron-
kelijke versnelling rijden.
Bij kickdown kan de auto afhankelijk van het
motortoerental één of meer versnellingen
terugschakelen. Om schade aan de motor te
voorkomen schakelt de auto op wanneer de
motor het maximumtoerental heeft bereikt.
Gerelateerde informatie
Transmissieolie - kwaliteit en hoeveelheid
(p. 414)
08 Starten en rijden
08
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
283
Automatische versnellingsbak -
Powershift*
Een automatische versnellingsbak met
Powershift is een automaat die, in tegenstel-
ling tot een Geartronic-automaat (p. 279),
dubbele mechanische lamellenkoppelingen
heeft.
D: automatisch schakelen. +S–: handmatig scha-
kelen. S: Sport-stand*.
De automatische Powershift-versnellingsbak
brengt de aandrijfkracht van de motor mid-
dels dubbele mechanische lamellenkoppelin-
gen over op de aandrijfwielen. Dit in tegen-
stelling tot de Geartronic-versnellingsbak die
hiervoor een conventionele hydraulische kop-
pelomvormer gebruikt.
Een Powershift-versnellingsbak werkt verder
op dezelfde manier en heeft bedieningsele-
menten en functies die vergelijkbaar zijn met
die van de Geartronic-automaat. Een uitzon-
dering vormt de Winterstand van de Geartro-
nic-automaat, zie het gedeelte Geartronic -
Winterstand (p. 279). Met Powershift kunt u
bij gladheid sneller wegkomen, als u handma-
tig de 2e versnelling inschakelt in plaats van
de 3e (Geartronic).
Powershift of Geartronic
Bij het model met een Powershift-versnel-
lingsbak moet de motor lopen voor vol-
doende smering van de versnellingsbak en
daarom mag dit model niet worden gesleept.
Als de auto toch moet worden gesleept, dan
dient dit over een zo kort mogelijke afstand
en op zeer lage snelheid te gebeuren.
Wanneer u niet zeker weet of uw auto wel of
niet is uitgerust met een Powershift-versnel-
lingsbak, kunt u dit controleren aan de hand
van de aanduiding op de versnellingsbakstic-
ker onder de motorkap, zie Type-aanduidin-
gen (p. 401). De aanduiding ”MPS6” houdt in
dat het om een Powershift-bak gaat. Anders
is het een Geartronic-automaat.
Waar u op moet letten
De dubbele koppeling van de versnellingsbak
is voorzien van een beveiliging tegen overbe-
lasting die geactiveerd wordt, als de versnel-
lingsbak te warm wordt – bijvoorbeeld als u
de auto te lang met het gaspedaal stilhoudt
op een oplopende helling.
Een te warme versnellingsbak uit zich in een
auto die gaat schudden en trillen, een waar-
schuwingssymbool dat gaat branden en een
melding op het instrumentenpaneel. Ook bij
langzaam fileverkeer (10 km/h of lager) op
oplopende hellingen of met een aanhanger/
caravan achter de auto kan de versnellings-
bak te warm worden. De versnellingsbak
koelt af tijdens stilstand, wanneer het rempe-
daal bediend wordt en de motor stationair
loopt.
Oververhitting tijdens langzaam fileverkeer is
te voorkomen door in etappes te rijden:
Sta stil en wacht met uw voet op het rem-
pedaal totdat de afstand tot uw voorlig-
gers lang genoeg is om een stukje verder
vooruit te rijden, rem en wacht weer enige
tijd met uw voet op het rempedaal.
BELANGRIJK
Bedien de bedrijfsrem om de auto stil te
houden op oplopende hellingen – maak
geen gebruik van het gaspedaal. De ver-
snellingsbak kan dan oververhit raken.
Zie voor belangrijke informatie over de
Powershift-bak en slepen, zie Slepen (p.
323).
Tekstmelding en maatregel
In bepaalde situaties kan er een bepaalde
melding op het instrumentenpaneel verschij-
nen in combinatie met een brandend sym-
bool.
||
08 Starten en rijden
08
284
Symbool Melding Rijeigenschappen Maatregel
Oververh versnb zet
auto stil
Problemen om snelheid constant te hou-
den bij hetzelfde toerental.
Versnellingsbak oververhit. Houd de auto stil met het rem-
pedaal.
A
Oververh versnb
Stop auto z.s.m.
Auto rijdt met hevige schokkerige bewe-
gingen vooruit.
Versnellingsbak oververhit. Parkeer de auto zo spoedig
mogelijk.
A
Koeling versn.b. laat
motor lopen
Geen aandrijving wegens oververhitting
van de versnellingsbak.
Versnellingsbak oververhit. Voor optimale koeling: Laat de
motor stationair lopen met de keuzehendel in stand N of
stand P, totdat de melding verdwijnt.
A
Voor optimale koeling: Laat de motor stationair lopen met de keuzehendel in stand N of stand P, totdat de melding verdwijnt.
De tabel schetst drie gevallen van oververhit-
ting van de versnellingsbak met verschillende
ernstigheidsgraad. De elektronica waar-
schuwt u niet alleen met een tekstmelding
maar ook middels tijdelijke veranderingen in
het rijgedrag. Neem in het voorkomende
geval de tekstmelding in acht.
N.B.
De voorbeelden in de tabel geven niet aan
dat de auto defect is, maar geven aan dat
er een veiligheidsfunctie is geactiveerd om
schade aan onderdelen van de auto te
voorkomen.
WAARSCHUWING
Als u het waarschuwingssymbool met de
tekst
Oververh versnb Stop auto z.s.m.
negeert, kan de versnellingsbaktempera-
tuur dusdanig oplopen dat de krachtover-
brenging tussen de motor en de versnel-
lingsbak tijdelijk wordt verbroken om te
voorkomen dat de koppeling defect raakt –
de auto wordt dan niet meer aangedreven
totdat de versnellingsbaktemperatuur tot
een aanvaardbaar niveau is gedaald.
Voor andere meldingen en de voorgestelde
maatregelen bij auto’s met een automatische
versnellingsbak, zie Meldingen (p. 102).
Na uitvoering van de maatregel verdwijnt de
tekstmelding automatisch. U kunt de melding
ook eerder doen verdwijnen met een druk op
de knop OK van de richtingaanwijzerhendel.
08 Starten en rijden
08
}}
285
Keuzehendelblokkering
De keuzehendelblokkering is verkrijgbaar in
twee uitvoeringen: een mechanische en een
automatische.
Mechanische keuzehendelblokkering
G021351
U kunt de hendel altijd ongehinderd heen en
weer halen tussen de standen N en D. Om de
hendel in een van de overige standen te zet-
ten, moet u een blokkering opheffen door op
de blokkeerknop op de keuzehendel te druk-
ken.
Met de blokkeerknop ingedrukt kunt u de
hendel vooruit of achteruit bewegen tussen
de standen P, R, N en D.
Automatische keuzehendelblokkering
De automatische versnellingsbak kent enkele
bijzondere beveiligingsfuncties:
Parkeerstand (P)
Stilstaande auto met draaiende motor:
Houd uw voet op het rempedaal terwijl u
de keuzehendel verzet.
Elektrische schakelblokkering, Shiftlock
parkeerstand (P)
Om de keuzehendel uit stand P te kunnen
halen, moet u het rempedaal bedienen terwijl
de transpondersleutel in sleutelstand II (p. 71)
staat.
Schakelblokkering, vrijstand (N)
Als de keuzehendel in stand N staat en de
auto heeft minstens 3 seconden stilgestaan
(of de motor nu loopt of niet), is de keuzehen-
del geblokkeerd.
Om de keuzehendel uit stand N te kunnen
halen, moet u het rempedaal bedienen terwijl
de transpondersleutel in sleutelstand II staat.
Automatische schakelblokkering
deactiveren
Als er niet met de auto kan worden gereden
zoals het geval is bij een uitgeputte accu,
moet u de keuzehendel uit stand P halen
voordat u de auto kunt verslepen.
Neem de rubbermat in het vak achter de
middenconsole uit te auto en zoek onder
in het vak het gat
11
voor het sleutelblad
(p. 157) p.
Lokaliseer met het sleutelblad de verende
knop onder in het gat, druk met het blad
de knop omlaag en houd deze ingedrukt.
Haal de keuzehendel uit stand P en ver-
wijder het sleutelblad.
4. Leg de rubbermat terug.
11
U treft mogelijk 2 gaten aan – een voor het sleutelblad en een voor bevestiging van de rubbermat.
||
08 Starten en rijden
08
286
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Gerelateerde informatie
Automatische versnellingsbak -
Geartronic* (p. 279)
Automatische versnellingsbak -
Powershift* (p. 283)
Hellingrem (HSA)*
12
U hoeft het rempedaal niet te bedienen wan-
neer u wegrijdt of achteruit een helling oprijdt
- het HSA-systeem (Hill Start Assist) voorkomt
dat de auto achteruitrolt.
Het systeem zorgt ervoor dat de pedaaldruk
enkele seconden lang op peil blijft, wanneer u
uw voet van het rempedaal naar het gaspe-
daal verplaatst.
De tijdelijke remwerking wordt na enige
seconden opgeheven of eerder bij het bedie-
nen van het gaspedaal.
Gerelateerde informatie
Motor starten (p. 269)
Start/Stop*
Auto’s met een bepaalde combinatie van
motor en versnellingsbak zijn voorzien van
een Start/Stop-systeem dat in werking treedt,
als de auto bijvoorbeeld stilstaat in een file of
wacht voor een stoplicht. De motor wordt dan
tijdelijk afgezet en start automatisch als er
moet worden doorgereden.
Milieuzorg vormt een van de kernwaarden
van Volvo Car Corporation en geeft richting
aan al onze activiteiten. Dit resulteerde in uit-
eenlopende energiebesparende systemen
waaronder Start/Stop die stuk voor stuk
bedoeld zijn om het brandstofverbruik te ver-
lagen en daarmee ook de uitlaatgasemissie te
beperken.
Algemene informatie over Start/Stop
De motor wordt afgezet – voor een stillere en
schonere rit.
12
Afhankelijk van de combinatie van motor en versnellingsbak. HSA valt niet voor alle combinaties te specificeren.
08 Starten en rijden
08
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
287
Met het Start/Stop-systeem kunt u actiever
milieubewust rijden doordat de motor, wan-
neer dat kan, automatisch kan afslaan.
Handbak of automaat
Let erop dat er verschillen zijn in het
Start/Stop-systeem, afhankelijk van de vraag
of de auto een handbak of een automaat
heeft.
Gerelateerde informatie
Start/Stop* - functie en bediening (p.
287)
Motor starten (p. 269)
Start/Stop* - instellingen (p. 292)
Start/Stop* - de motor start niet automa-
tisch (p. 291)
Start/Stop* - de motor is automatisch
gestart (p. 290)
Start/Stop* - de motor slaat niet automa-
tisch af (p. 289)
Start/Stop* - onvrijwillige motorstop bij
handgeschakelde versnellingsbak (p.
292)
Start/Stop* - symbolen en meldingen (p.
293)
Accu - Start/Stop (p. 377)
Start/Stop* - functie en bediening
Auto’s met een bepaalde combinatie van
motor en versnellingsbak zijn voorzien van
een Start/Stop-systeem dat in werking treedt,
als de auto bijvoorbeeld stilstaat in een file of
wacht voor een verkeerslicht. Het Start/Stop-
systeem wordt automatisch geactiveerd, wan-
neer u de motor met een sleutel start.
Het Start/Stop-systeem
wordt automatisch geacti-
veerd, wanneer u de motor
met een sleutel start. U
wordt op het systeem gewe-
zen doordat op het instru-
mentenpaneel het desbetref-
fende symbool gaat branden
en het lampje in de
Aan/Uit-knop oplicht.
Alle normale autosystemen waaronder ver-
lichting, radio e.d. werken ook bij een auto-
matisch afgeslagen motor normaal, zij het dat
er mogelijk tijdelijke beperkingen gelden voor
bepaalde uitrusting (zoals het geval kan zijn
voor de ventilatorsnelheid van de klimaatre-
geling of het volume van het audiosysteem).
Automatische motorafslag
Voor automatische motorafslag geldt het vol-
gende:
Voorwaarden M/A
A
Bedien de koppeling, zet de hendel
in de neutrale stand en laat het
koppelingspedaal opkomen. De
motor slaat automatisch af.
M
Breng de auto tot stilstand met het
rempedaal en houd het rempedaal
ingedrukt – er vindt automatische
motorafslag plaats.
A
A
M = handbak, A = automaatbak.
Bij activering van de ECO-
functie is auto-stop van de
motor mogelijk, voordat de
auto volledig stilstaat.
Ter bevestiging en herinnering aan
de automatische motorstop gaat het
symbool voor het Start/Stop-sys-
teem op het instrumentenpaneel
branden.
||
08 Starten en rijden
08
288
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Automatische motorstart
Voorwaarden M/
A
A
Met de schakelhendel in de neu-
trale stand:
1. Trap het koppelingspedaal of
het gaspedaal in – de motor
start.
2. Schakel een passende versnel-
ling in en rijd weg.
M
Haal uw voet van het rempedaal –
er vindt automatische motorstart
plaats, waarna u de rit kunt voort-
zetten.
A
Houd de voetdruk op de bedrijfs-
rem vast en druk op het gaspedaal
- de motor start automatisch.
A
Bij een aflopende helling bestaat
ook deze mogelijkheid:
Laat het rempedaal los en laat de
auto wegrollen. De motor start dan
automatisch als de snelheid hoger
wordt dan normaal stapvoets.
M +
A
A
M = handbak, A = automaatbak.
Start/Stop-systeem deactiveren
In bepaalde situaties is het
mogelijk beter om het auto-
matische Start/Stop-systeem
tijdelijk uit te schakelen – dit
is mogelijk met een druk op
deze knop.
Bij een uitgeschakeld systeem gaan
het Start/Stop-symbool op het
instrumentenpaneel en het lampje
van de Aan-/Uit-knop uit.
Het Start/Stop-systeem is uitgeschakeld, tot-
dat u het opnieuw activeert met de knop of
totdat u de motor een volgende keer met de
sleutel start.
Wegrijhulp op hellingen, HSA
Het rempedaal kan ook bij oplopende hellin-
gen worden losgelaten voor automatische
motorstart. Het HSA(p. 286)(Hill Start Assist) -
systeem zorgt ervoor dat de auto niet achter-
uitrolt.
HSA zorgt ervoor dat de pedaaldruk enkele
seconden lang op peil blijft als u uw voet van
het rempedaal naar het gaspedaal verplaatst
voordat u wegrijdt na een automatisch afge-
slagen motor. De tijdelijke remwerking wordt
na enige seconden opgeheven of eerder bij
het bedienen van het gaspedaal.
Gerelateerde informatie
Start/Stop* (p. 286)
Motor starten (p. 269)
Start/Stop* - instellingen (p. 292)
Start/Stop* - de motor start niet automa-
tisch (p. 291)
Start/Stop* - de motor is automatisch
gestart (p. 290)
Start/Stop* - de motor slaat niet automa-
tisch af (p. 289)
Start/Stop* - onvrijwillige motorstop bij
handgeschakelde versnellingsbak (p.
292)
Start/Stop* - symbolen en meldingen (p.
293)
Accu - Start/Stop (p. 377)
08 Starten en rijden
08
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
289
Start/Stop* - de motor slaat niet
automatisch af
Auto’s met een bepaalde combinatie van
motor en versnellingsbak zijn voorzien van
een Start/Stop-systeem dat in werking treedt,
als de auto bijvoorbeeld stilstaat in een file of
wacht voor een verkeerslicht. Ook als het
Start/Stop-systeem geactiveerd is, vindt er
niet altijd een automatische motorstop plaats.
Automatische motorstop werkt niet als:
Voorwaarden M/
A
A
de auto nog geen ca. 8 km/h rijdt na
start met sleutel of laatste automati-
sche afslag.
M +
A
u de gordelsluiting hebt geopend. M +
A
de capaciteit van de startaccu
onder de toelaatbare ondergrens is
gedoken.
M +
A
de motor niet op de normale
bedrijfstemperatuur is.
M +
A
de buitentemperatuur onder het
vriespunt of boven ca. 30 °C ligt.
M +
A
de elektrische voorruitverwarming
wordt geactiveerd.
M +
A
Voorwaarden M/
A
A
de omstandigheden in de passa-
giersruimte afwijken van de vooraf
ingestelde waarden – wat te merken
is aan het hoge toerental van de
interieurventilator.
M +
A
u achteruitrijdt. M +
A
de capaciteit van de startaccu
onder de toelaatbare ondergrens is
gedoken.
M +
A
de bestuurder grotere stuurbewe-
gingen maakt.
M +
A
het roetfilter van het uitlaatsysteem
verzadigd is – pas na een automati-
sche regeneratie (zie Roetfilter die-
selmotor (DPF) (p. 313)) wordt het
tijdelijke uitgeschakelde Start/Stop-
systeem opnieuw geactiveerd.
M +
A
de weg erg steil is. M +
A
een aanhanger is aangesloten op
het elektrische systeem van de
auto.
M +
A
de motorkap is ontgrendeld
B
.
M +
A
Voorwaarden M/
A
A
de versnellingsbak niet op de nor-
male bedrijfstemperatuur is.
A
de atmosferische luchtdruk onder
het niveau ligt bij een hoogte van
ca. 1500–2500 boven zeeniveau. De
actuele luchtdruk varieert afhanke-
lijk van het weertype.
A
de file-assistent van de adaptieve
cruisecontrol geactiveerd is.
A
de keuzehendel in de S-stand
C
of
"+/-" staat.
A
A
M = handbak, A = automaatbak.
B
Alleen bij bepaalde motoren.
C
Sportstand.
Gerelateerde informatie
Start/Stop* (p. 286)
Start/Stop* - functie en bediening (p. 287)
Motor starten (p. 269)
Start/Stop* - instellingen (p. 292)
Start/Stop* - de motor start niet automa-
tisch (p. 291)
Start/Stop* - de motor is automatisch
gestart (p. 290)
Start/Stop* - onvrijwillige motorstop bij
handgeschakelde versnellingsbak (p.
292)
08 Starten en rijden
08
290
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Start/Stop* - symbolen en meldingen (p.
293)
Accu - Start/Stop (p. 377)
Start/Stop* - de motor is automatisch
gestart
Auto’s met een bepaalde combinatie van
motor en versnellingsbak zijn voorzien van
een Start/Stop-systeem dat in werking treedt,
als de auto bijvoorbeeld stilstaat in een file of
wacht voor een verkeerslicht. Een motor die
automatisch werd afgezet kan in bepaalde
gevallen automatisch worden gestart, voordat
u hebt aangegeven de rit te willen voortzetten.
In de volgende gevallen start de motor auto-
matisch, ook als u het koppelingspedaal niet
hebt bediend (handgeschakelde bak) of uw
voet niet van het rempedaal haalt (automaat):
Voorwaarden
M/A
A
De ruiten beslaan. M + A
De omstandigheden in de passa-
giersruimte wijken af van de inge-
stelde waarden.
M + A
Er wordt tijdelijk veel stroom afge-
nomen of de capaciteit van de
startaccu is tot onder de toelaat-
bare ondergrens gedaald.
M + A
U bedient het rempedaal met
pompende bewegingen.
M + A
De motorkap wordt ontgrendeld
B
.
M + A
Voorwaarden
M/A
A
De auto begint te rollen of voert
een kleine snelheidstoename uit
als de auto automatisch is afgezet
zonder helemaal stil te staan.
M + A
De gordelsluiting van de bestuur-
der is geopend met de keuzehen-
del in stand D of N.
A
Stuurbewegingen
B
.
A
De keuzehendel vanuit stand D in
stand S
C
, R of "+/-" wordt gezet.
A
Het bestuurdersportier wordt
geopend met de keuzehendel in
stand D - een ‘belsignaal’ en een
displaymelding geven aan dat de
Start/Stop-functie actief is.
A
A
M = handbak, A = automaatbak.
B
Alleen bij bepaalde motoren.
C
Sportstand.
WAARSCHUWING
Open de motorkap niet als de motor auto-
matisch afgeslagen is. De motor kan plot-
seling automatisch starten. Voer eerst een
normale motoruitschakeling uit met de
START/STOP ENGINE-knop voordat u de
motorkap omhoog doet.
08 Starten en rijden
08
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
291
Gerelateerde informatie
Start/Stop* (p. 286)
Start/Stop* - functie en bediening (p. 287)
Motor starten (p. 269)
Start/Stop* - instellingen (p. 292)
Start/Stop* - de motor start niet automa-
tisch (p. 291)
Start/Stop* - de motor slaat niet automa-
tisch af (p. 289)
Start/Stop* - onvrijwillige motorstop bij
handgeschakelde versnellingsbak (p.
292)
Start/Stop* - symbolen en meldingen (p.
293)
Accu - Start/Stop (p. 377)
Start/Stop* - de motor start niet
automatisch
Auto’s met een bepaalde combinatie van
motor en versnellingsbak zijn voorzien van
een Start/Stop-systeem dat in werking treedt,
als de auto bijvoorbeeld stilstaat in een file of
wacht voor een verkeerslicht. De automati-
sche motorstart werkt niet altijd na automati-
sche motorafslag.
In de volgende gevallen werkt de automati-
sche motorstart niet nadat de motor automa-
tisch werd afgezet:
Voorwaarden M/
A
A
er is een versnelling ingeschakeld
zonder het koppelingspedaal te
bedienen – een displaymelding
dring er bij u op aan om de schakel-
hendel in de neutrale stand te zet-
ten en automatische motorstart
mogelijk te maken.
M
De bestuurder draagt geen gordel,
de keuzehendel staat in stand P en
het bestuurdersportier is open – de
motor moet op de normale manier
worden gestart.
A
A
M = handbak, A = automaatbak.
Gerelateerde informatie
Start/Stop* (p. 286)
Start/Stop* - functie en bediening (p. 287)
Motor starten (p. 269)
Start/Stop* - instellingen (p. 292)
Start/Stop* - de motor is automatisch
gestart (p. 290)
Start/Stop* - de motor slaat niet automa-
tisch af (p. 289)
Start/Stop* - onvrijwillige motorstop bij
handgeschakelde versnellingsbak (p.
292)
Start/Stop* - symbolen en meldingen (p.
293)
Accu - Start/Stop (p. 377)
08 Starten en rijden
08
292
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Start/Stop* - onvrijwillige motorstop
bij handgeschakelde versnellingsbak
Auto’s met een bepaalde combinatie van
motor en versnellingsbak zijn voorzien van
een Start/Stop-systeem dat in werking treedt,
als de auto bijvoorbeeld stilstaat in een file of
wacht voor een verkeerslicht. Doe als volgt als
de automatische motorstart mislukt en de
motor uitvalt:
1. Bedien het koppelingspedaal opnieuw –
de motor start automatisch.
2. In bepaalde gevallen moet u de versnel-
lingspook in de neutrale stand zetten. Op
het instrumentenpaneel verschijnt dan de
tekst
Zet versnelling in vrij.
Gerelateerde informatie
Start/Stop* (p. 286)
Start/Stop* - functie en bediening (p. 287)
Motor starten (p. 269)
Start/Stop* - instellingen (p. 292)
Start/Stop* - de motor start niet automa-
tisch (p. 291)
Start/Stop* - de motor is automatisch
gestart (p. 290)
Start/Stop* - de motor slaat niet automa-
tisch af (p. 289)
Start/Stop* - symbolen en meldingen (p.
293)
Accu - Start/Stop (p. 377)
Start/Stop* - instellingen
Auto’s met een bepaalde combinatie van
motor en versnellingsbak zijn voorzien van
een Start/Stop-systeem dat in werking treedt,
als de auto bijvoorbeeld stilstaat in een file of
wacht voor een verkeerslicht. In het menusys-
teem MY CAR vindt u onder de rubriek
DRIVe informatie over Volvo’s Start-Stop-
systeem en adviezen voor een zuinige rijstijl.
Gerelateerde informatie
Start/Stop* (p. 286)
Start/Stop* - functie en bediening (p. 287)
Motor starten (p. 269)
Start/Stop* - de motor start niet automa-
tisch (p. 291)
Start/Stop* - de motor is automatisch
gestart (p. 290)
Start/Stop* - de motor slaat niet automa-
tisch af (p. 289)
Start/Stop* - onvrijwillige motorstop bij
handgeschakelde versnellingsbak (p. 292)
Start/Stop* - symbolen en meldingen (p.
293)
Accu - Start/Stop (p. 377)
08 Starten en rijden
08
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
293
Start/Stop* - symbolen en meldingen
Het Start/Stop-systeem kan tekstmeldingen
op het informatiedisplay weergeven.
Displaymelding
Het Start/Stop-systeem kan in
bepaalde situaties aanleiding geven
tot tekstmeldingen op het instru-
mentenpaneel en een brandend controle-
lampje. Bij enkele daarvan dient u een aanbe-
volen maatregel te nemen. In de volgende
tabel staan enkele voorbeelden.
Symbool Melding Informatie/maatregel
M/A
A
Auto Start-Stop Service ver-
eist
Start/Stop is defect. Neem dan contact op met een werkplaats. Geadviseerd wordt een
erkende Volvo-werkplaats.
M + A
Autostart Motor loopt +
akoestisch signaal
Wordt geactiveerd als het bestuurdersportier wordt geopend met een automatisch afge-
zette motor en de keuzehendel in de D-stand.
A
Druk op Start-knop
Geen automatische motorstart mogelijk. Voer een reguliere motorstart uit met de knop
START/STOP ENGINE.
M + A
Trap koppeling in om te
starten
Motor klaar voor automatische start – wacht op bediening van het koppelingspedaal. M
Rem en ontkoppel om te
starten
Motor klaar voor automatische start – wacht op bediening van het koppelings- of rempe-
daal.
M
Stand N kiezen om te star-
ten
Er is geschakeld zonder te ontkoppelen – bedien het koppelingspedaal om de schakel-
hendel in de neutrale stand te zetten.
M
||
08 Starten en rijden
08
294
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Symbool Melding Informatie/maatregel
M/A
A
Kies stand P of N om te
starten
Start/Stop is gedeactiveerd. Zet de keuzehendel in stand N of P en voer een normale
motorstart uit met de knop START/STOP ENGINE.
A
Druk op Start-knop
Geen automatische motorstart mogelijk – start de motor op de normale manier met de
knop START/STOP ENGINE terwijl de keuzehendel in stand P of N staat.
A
A
M = handbak, A = automaatbak.
Als een displaymelding na het uitvoeren van
de voorgestelde maatregel niet verdwijnt,
dient u contact op te nemen met een werk-
plaats – geadviseerd wordt een erkende
Volvo-werkplaats.
Gerelateerde informatie
Start/Stop* (p. 286)
Start/Stop* - functie en bediening (p. 287)
Motor starten (p. 269)
Start/Stop* - instellingen (p. 292)
Start/Stop* - de motor start niet automa-
tisch (p. 291)
Start/Stop* - de motor is automatisch
gestart (p. 290)
Start/Stop* - de motor slaat niet automa-
tisch af (p. 289)
Start/Stop* - onvrijwillige motorstop bij
handgeschakelde versnellingsbak (p. 292)
Accu - Start/Stop (p. 377)
08 Starten en rijden
08
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
295
ECO*
ECO is een uniek en innovatief Volvo-systeem
dat bij auto’s met een automatische versnel-
lingsbak het brandstofverbruik met tot wel 5%
kan beperken, afhankelijk van de rijstijl van de
bestuurder. Met het systeem kunt u actiever
milieubewust rijden.
Algemeen
Bij activering van het ECO-
systeem wijzigt het vol-
gende:
Schakelpunten van de versnellingsbak.
Motorregeling en respons van het gaspe-
daal.
De Start/Stop-functie - de motor kan ook
automatisch worden afgezet voordat de
auto is gestopt en helemaal stilstaat.
Het systeem Eco Coast wordt geacti-
veerd - het motorremmen stopt.
De instellingen van het klimaatsysteem -
bepaalde elektrische verbruikers worden
gedeactiveerd of werken met een geredu-
ceerd vermogen.
N.B.
Bij activering van het ECO-systeem wor-
den enkele parameters in de instellingen
van het klimaatsysteem gewijzigd en wor-
den de functies van enkele elektrische ver-
bruikers gereduceerd - met een druk op de
AC-knop reset u het klimaatsysteem, maar
dan met een gereduceerde AC-functie.
ECO - Bediening
ECO Aan/Uit
ECO-symbool
Omdat het ECO-systeem bij het afzetten van
de motor gedeactiveerd wordt, moet u het
systeem iedere keer dat u de motor start
opnieuw activeren. Bij sommige motoren is
dit mogelijk niet het geval - een brandend
ECO-symbool op het instrumentenpaneel en
het lampje van de ECO-knop geven echter
duidelijk aan dat het systeem aanstaat.
ECO-systeem Aan of Uit
Bij uitschakeling van het
ECO-systeem gaan het
ECO-symbool op het instru-
mentenpaneel en het lampje
van de ECO-knop uit. Het
systeem staat vervolgens uit,
totdat u het inschakelt met
een druk op de knop ECO.
Eco Coast - Functie
Het deelsysteem Eco Coast houdt in de prak-
tijk in dat er niet op de motor wordt afgeremd
om de bewegingsenergie van de auto te
gebruiken om de auto verder te laten uitrol-
len. Wanneer u het gaspedaal loslaat wordt
de versnellingsbak automatisch losgekoppeld
van de motor die voor een minimaal verbruik
stationair gaat draaien.
Het systeem is bestemd voor gebruik bij
geplande snelheidsverlagingen, zoals tijdens
het uitrollen bij het naderen van een kruising
of verkeerslichten die op rood staan.
Eco Coast maakt anticiperend rijden mogelijk
met ‘Pulse & Glide’-techniek en beperkt het
aantal malen dat er wordt afgeremd.
Combinatie Aan en Uit
Ook een combinatie van Eco Coast en een tij-
delijk uitgeschakeld ECO-systeem kan samen
tot een lager verbruik leiden. Dus:
Actieve Eco Coast: Lang uitrollen zonder
motorremmen = Laag verbruik
||
08 Starten en rijden
08
296
en
Uitgeschakeld ECO-systeem: Kort uitrol-
len met motorremmen = Minimaal ver-
bruik.
N.B.
Voor een optimaal laag brandstofverbruik
moet Eco Coast gecombineerd met kort
uitrollen gewoonlijk worden vermeden.
Activeren Eco Coast
Het systeem wordt geactiveerd wanneer u
het gaspedaal helemaal hebt losgelaten in
combinatie met het volgende:
u hebt de knop ECO ingedrukt
de keuzehendel staat in stand D
de rijsnelheid ligt in het interval van
zo’n 65–140 km/h
het hellingspercentage van een aflopende
weg is niet groter dan zo’n 6 %.
Deactiveren Eco Coast
Soms kan het handig zijn om het Eco Coast-
systeem uit te schakelen. Mogelijke voorbeel-
den van dergelijke situaties:
op steile aflopende hellingen – zodat u op
de motor kunt afremmen.
net voordat u inhaalt – zodat u dat zo vei-
lig mogelijk kunt doen.
Het deactiveren van Eco Coast en het terug-
gaan naar motorremmen kan op de volgende
manier:
Druk op de knop ECO.
Haal de keuzehendel naar stand "S+/-"
voor handmatig schakelen.
Schakel met de stuurpaddles.
Beweeg het gas- of rempedaal.
Eco Coast - Beperkingen
De functie is niet beschikbaar als:
u de cruisecontrol activeert
het hellingspercentage van een aflopende
weg niet groter is dan zo’n 6 %
u handmatig schakelt met behulp van de
stuurpaddles*
de motor en/of versnellingsbak niet de
normale bedrijfstemperatuur hebben
bereikt.
u de keuzehendel vanuit stand D in stand
S+/-’ zet
de snelheid buiten het interval van
zo’n 65–140 km/h ligt
Meer informatie en instellingen
In het menusysteem MY CAR vindt u meer
informatie over het ECO-concept - zie het
gedeelte MY CAR (p. 104).
Gerelateerde informatie
Algemene informatie over de klimaatrege-
ling (p. 116)
08 Starten en rijden
08
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
297
Vierwielaandrijving - AWD*
Met vierwielaandrijving hebt u de beste grip
op de weg.
De vierwielaandrijving is altijd
ingeschakeld
Bij vierwielaandrijving (All Wheel Drive) wor-
den alle vier de wielen van de auto tegelijk
aangedreven.
Het motorkoppel wordt automatisch over de
voor- en achterwielen verdeeld. Een elektro-
nisch gestuurd koppelingssysteem verdeelt
het vermogen over het wielpaar dat op dat
moment de beste grip op het wegdek heeft.
Dit om optimale wegligging te verkrijgen en
wielspin te voorkomen. Bij normaal rijden
worden de voorwielen naar verhouding iets
sterker aangedreven dan de achterwielen.
De vierwielaandrijving verhoogt de rijveilig-
heid tijdens regen- en sneeuwval en bij ijzel.
Bedrijfsrem
De bedrijfsrem wordt gebruikt om de snelheid
van de auto tijdens rijden te verlagen.
De auto is uitgerust met twee remcircuits. Als
een van de remcircuits defect raakt, betekent
dit dat de remmen pas later worden aange-
sproken zodat u het rempedaal harder moet
intrappen voor dezelfde remmende werking.
De druk die u uitoefent op het rempedaal
wordt versterkt door de rembekrachtiging.
WAARSCHUWING
De rembekrachtiging werkt alleen, als de
motor loopt.
Als u de rem bedient met de motor afgezet,
doet het pedaal stug aan en moet u harder op
het pedaal trappen om de auto af te remmen.
In bergachtig gebied of bij het rijden met een
zware belading kunt u de remmen ontzien
door op de motor af te remmen. U benut de
remmende werking van de motor het best,
wanneer u tijdens het afdalen dezelfde ver-
snelling inschakelt als bij het oprijden van een
helling.
Voor meer algemene informatie over een
zware belasting van de auto, zie Motorolie -
ongunstige rijomstandigheden (p. 410).
Remschijven schoonmaken
Vuil en water op de remschijven kunnen ertoe
leiden dat de aanspreekduur van de remmen
wordt verlengd. U wordt geadviseerd de rem-
schijven schoon te maken door tijdens het rij-
den korte tijd licht te remmen, wanneer u op
natte wegen rijdt, de auto net hebt gewassen
of op het punt staat deze langdurig te parke-
ren.
Onderhoud
Om de verkeersveiligheid, bedrijfszekerheid
en betrouwbaarheid van de auto op een hoog
peil te houden, dient u de service-intervallen
van Volvo aan te houden zoals omschreven in
het Service- en garantieboekje.
BELANGRIJK
De onderdelen van het remsystemen moe-
ten regelmatig op slijtage worden gecon-
troleerd.
Informeer bij een werkplaats hoe dat in zijn
werk gaat of laat de controle over aan de
werkplaats – geadviseerd wordt een
erkende Volvo-werkplaats.
||
08 Starten en rijden
08
298
Symbolen en meldingen
Sym-
bool
Betekenis
Brandt continu – controleer
het remvloeistofpeil. Vul rem-
vloeistof bij als het peil te laag
ligt en controleer tevens de
oorzaak van het remvloeistof-
verlies.
Brandt tijdens het starten van
de motor 2 seconden continu
- automatische functietest.
WAARSCHUWING
Als en tegelijk branden, kan er
een storing in het remsysteem zijn ont-
staan.
Als het niveau in het remvloeistofreservoir
in dat geval normaal is, moet u voorzichtig
naar de dichtstbijzijnde werkplaats rijden
om het remsysteem te laten controleren -
geadviseerd wordt een erkende Volvo-
werkplaats.
Als de remvloeistof onder het MIN-niveau
in het remvloeistofreservoir ligt, mag u pas
verder rijden als de remvloeistof is bijge-
vuld.
De oorzaak van het remvloeistofverlies
moet worden gecontroleerd.
Gerelateerde informatie
Parkeerrem (p. 300)
Bedrijfsrem - noodremlichten en automa-
tische alarmlichten (p. 299)
Bedrijfsrem - remkrachtverhoging bij
noodstops (p. 299)
Bedrijfsrem - antiblokkeerremsysteem (p.
298)
Bedrijfsrem -
antiblokkeerremsysteem
Het antiblokkeerremsysteem, ABS Anti-lock
Braking System voorkomt dat de wielen blok-
keren tijdens het remmen.
Het systeem zorgt dat de auto bestuurbaar
blijft, waardoor het bijvoorbeeld makkelijker is
om obstakels te ontwijken. Bij activering van
deze functie kunt u trillingen in het rempedaal
voelen. Dit is volkomen normaal.
Wanneer u het rempedaal loslaat nadat de
motor is aangeslagen, gaat een kortdurende,
automatische test van het ABS van start. Het
is mogelijk dat er opnieuw een automatisch
test van het ABS plaatsvindt, wanneer de
auto een snelheid van 10 km/h bereikt. Ook
deze test kan waarneembaar zijn in de vorm
van trillingen in het rempedaal.
Gerelateerde informatie
Bedrijfsrem (p. 297)
Parkeerrem (p. 300)
Bedrijfsrem - noodremlichten en automa-
tische alarmlichten (p. 299)
Bedrijfsrem - remkrachtverhoging bij
noodstops (p. 299)
08 Starten en rijden
08
299
Bedrijfsrem - noodremlichten en
automatische alarmlichten
De noodremlichten worden geactiveerd om
achterliggers erop te attenderen dat u krach-
tig remt. Daarbij knipperen de remlichten in
plaats van dat ze continu branden, zoals bij
normaal remmen.
De noodremlichten worden geactiveerd bij
snelheden hoger dan 50 km/h als het ABS
actief is en/of bij krachtig remmen. Wanneer
de auto is afgeremd tot een rijsnelheid lager
dan 10 km/h, gaan de remlichten continu
branden in plaats van te knipperen. Onder-
tussen worden de alarmlichten (p. 87) geacti-
veerd en deze blijven knipperen totdat u het
motortoerental met het gaspedaal wijzigt of
de alarmlichten uitschakelt met de bijbeho-
rende knop.
Gerelateerde informatie
Bedrijfsrem (p. 297)
Parkeerrem (p. 300)
Bedrijfsrem - remkrachtverhoging bij
noodstops (p. 299)
Bedrijfsrem - antiblokkeerremsysteem (p.
298)
Bedrijfsrem - remkrachtverhoging bij
noodstops
De remkrachtverhoging bij noodstops (EBA,
Emergency Brake Assist) helpt de remkracht
verhogen om op die manier de remweg te
verkorten.
Het EBA registreert de wijze waarop u het
rempedaal bedient en verhoogt zo nodig de
remkracht. De remkracht kan worden ver-
hoogd tot aan het niveau waarbij het ABS
ingrijpt. De EBA-regeling wordt uitgeschakeld
wanneer u de druk op het rempedaal ver-
laagt.
N.B.
Als EBA wordt geactiveerd, gaat het rem-
pedaal iets verder omlaag dan normaal.
Druk het rempedaal in zo lang als dat
nodig is. Als u het rempedaal loslaat, stopt
al het afremmen.
Gerelateerde informatie
Bedrijfsrem (p. 297)
Parkeerrem (p. 300)
Bedrijfsrem - noodremlichten en automa-
tische alarmlichten (p. 299)
Bedrijfsrem - antiblokkeerremsysteem (p.
298)
08 Starten en rijden
08
300
Parkeerrem
De parkeerrem houdt de auto stil, als er nie-
mand op de bestuurdersstoel zit, door twee
wielen mechanisch te blokkeren/vergrende-
len.
Functie
Wanneer de elektrische parkeerrem wordt
geactiveerd, hoort u een zwak elektromotor-
geluid. Het geluid is tevens waarneembaar bij
een automatische functietest van de parkeer-
rem.
Als de auto stilstaat wanneer u de parkeerrem
aanzet, werkt de rem alleen op de achterwie-
len. Als u de parkeerrem tijdens het rijden
aanzet, wordt de normale bedrijfsrem geacti-
veerd. Daarbij werkt de rem op alle vier de
wielen. Wanneer de auto bijna stilstaat, wor-
den alleen de achterwielen geremd.
Lage accuspanning
Als de accuspanning te laag is, kunt u de par-
keerrem niet aanzetten noch lossen. Sluit een
hulpaccu aan, als de accuspanning te laag is,
zie Starthulp met accu (p. 276).
Handrem aanzetten
Handgreep parkeerrem – aanzetten.
1. Trap het rempedaal stevig in.
2. Druk op de handgreep PUSH LOCK/
PULL RELEASE.
>
Het symbool op het instrumen-
tenpaneel gaat knipperen – wanneer
het continu brandt, is de parkeerrem
ingeschakeld.
3. Laat het rempedaal los en controleer of
de auto volledig stilstaat.
Zet de versnellingspook bij het parkeren
altijd in de 1e versnelling (handbak) en de
keuzehendel in stand P (automaat).
Noodrem
In noodgevallen kunt u de parkeerrem ook tij-
dens het rijden inschakelen door de hand-
greep PUSH LOCK/PULL RELEASE inge-
drukt te houden. Bij het loslaten van de hand-
greep wordt de rem uitgeschakeld.
N.B.
Tijdens een noodstop bij snelheden hoger
dan 10 km/h klinkt er gedurende de hele
remmanoeuvre een geluidssignaal.
Op een helling parkeren
Bij het parkeren van de auto op een oplo-
pende helling:
Draai de wielen van de trottoirband af.
Bij het parkeren van de auto op een aflo-
pende helling:
Draai de wielen naar de trottoirband toe.
WAARSCHUWING
Gebruik altijd de parkeerrem bij parkeren
op een hellende ondergrond - een inge-
schakelde versnelling of de P-stand van
een automatische versnellingsbak is niet
voldoende om de auto in alle situaties vast
te houden.
08 Starten en rijden
08
}}
301
Handrem lossen
Handgreep parkeerrem – lossen.
Auto met handgeschakelde
versnellingsbak
Handmatig lossen
1. Steek de transpondersleutel in het con-
tactslot.
13
2. Trap het rempedaal stevig in.
3. Trek aan de handgreep PUSH LOCK/
PULL RELEASE.
>
De parkeerrem wordt uitgescha-
keld en het symbool op het instrumen-
tenpaneel dooft.
N.B.
De parkeerrem is ook handmatig uit te
schakelen door het koppelingspedaal te
bedienen in plaats van het rempedaal.
Volvo adviseert u echter het rempedaal te
gebruiken.
Automatisch lossen
1. Start de motor.
2. Schakel de 1 versnelling of de achteruitrij-
versnelling in.
3. Laat de koppeling opkomen en geef gas.
>
De parkeerrem wordt uitgescha-
keld en het symbool op het instrumen-
tenpaneel dooft.
Auto met automatische versnellingsbak
Handmatig lossen
1. Steek de transpondersleutel in het con-
tactslot
13
.
2. Trap het rempedaal stevig in.
3. Trek aan de handgreep.
>
De parkeerrem wordt uitgescha-
keld en het symbool op het instrumen-
tenpaneel dooft.
Automatisch lossen
1. Doe de veiligheidsgordel om.
2. Start de motor.
3. Trap het rempedaal stevig in.
4. Zet de keuzehendel in stand D of R en
geef gas.
>
De parkeerrem wordt uitgescha-
keld en het symbool op het instrumen-
tenpaneel dooft.
N.B.
Om veiligheidsredenen wordt de parkeer-
rem alleen automatisch uitgeschakeld, als
de motor loopt en de bestuurder de veilig-
heidsgordel draagt. Bij auto’s met automa-
tische transmissie wordt de parkeerrem
onmiddellijk uitgeschakeld, wanneer u het
gaspedaal bedient terwijl de keuzehendel
in stand D of R staat.
Zware belading op oplopende hellingen
Bij een zware belading zoals een aanhanger
is het mogelijk dat de auto op een steile,
oplopende helling achteruitrolt, wanneer de
parkeerrem automatisch wordt gelost. U kunt
dit voorkomen door bij het wegrijden de
handgreep ingedrukt te houden. Laat de
handgreep weer los zodra de koppeling aan-
grijpt.
Remblokken vervangen
Laat de remblokken op de achterwielen ver-
vangen in een werkplaats met het oog op de
13
Voor een auto met Keyless-systeem: druk op START/STOP ENGINE.
||
08 Starten en rijden
08
302
constructie van de elektrische parkeerrem –
geadviseerd wordt een erkende Volvo-werk-
plaats.
Symbolen en meldingen
Voor informatie over het weergeven en wis-
sen van tekstmeldingen op het instrumenten-
paneel, zie Meldingen - functies (p. 104).
Sym-
bool
Melding Betekenis/Maatregel
Melding
Lees de melding op het instrumentenpaneel.
Een knipperend symbool houdt in dat de parkeerrem wordt aangezet.
Als het symbool in een andere situatie gaat knipperen, is er sprake van een storing.
Lees de melding op het instrumentenpaneel.
Parkeerrem
niet geheel
gelost
Door een storing kan de parkeerrem niet worden uitgeschakeld:
Probeer of u de rem kunt in- en uitschakelen.
Als de storing ook na enkele pogingen aanhoudt:
Bezoek een werkplaats – geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
N.B. Er klinkt een waarschuwingssignaal als u doorrijdt met deze foutmelding.
08 Starten en rijden
08
303
Sym-
bool
Melding Betekenis/Maatregel
Parkeerrem
niet aangezet
Door een storing kan de parkeerrem niet worden ingeschakeld:
Probeer of u de rem kunt uit- en inschakelen.
Als de storing ook na enkele pogingen aanhoudt:
Bezoek een werkplaats – geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
Dezelfde melding verschijnt ook op auto’s met een handbak, wanneer er langzaam wordt gereden met het portier
open. De melding maakt u erop attent dat de parkeerrem mogelijk onbedoeld werd gelost.
Parkeerrem
Service vereist
Er is een storing opgetreden:
Probeer of u de rem kunt in- en uitschakelen.
Als de storing ook na enkele pogingen aanhoudt:
Bezoek een werkplaats – geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
Als u de auto moet parkeren voordat een
eventuele storing kan worden verholpen,
dient u de wielen net als bij het parkeren
op een helling van de trottoirband/berm
af te draaien en de versnellingspook in de
1e versnelling (handbak) te zetten en de
keuzehendel in stand P (automaat).
Meldingen kunt u van het display halen door
de knop OK op de richtingaanwijzerhendel
kort in te drukken.
Gerelateerde informatie
Bedrijfsrem (p. 297)
08 Starten en rijden
08
304
Doorwaaddiepte
Wanneer u zich met de auto door een
ondiepe waterpartij begeeft, spreken we van
waden. Waden dient met de nodige voorzich-
tigheid te gebeuren.
U kunt met de auto door waterpartijen van
maximaal 25 cm diep rijden met een maxi-
mumsnelheid van 10 km/h. Wees extra voor-
zichtig bij het doorwaden van stromend
water.
Houd een lage snelheid aan tijdens het
waden en breng de auto niet in het water tot
stilstand. Trap na het passeren van de water-
partij lichtjes op het rempedaal om te contro-
leren of de remwerking in orde is. Bij water en
vuil op de remblokken kunnen er vertragingen
in de remwerking optreden.
Maak de aansluitingen voor de elektri-
sche motorverwarming en de aanhange-
rkoppeling schoon na ritten in water en
modder.
Laat de auto niet langdurig in water staan
dat tot boven de dorpelbalken – elektri-
sche storingen zijn anders niet uitgeslo-
ten.
BELANGRIJK
Als er water in het luchtfilter komt, kan er
motorschade ontstaan.
Bij een diepte groter dan 25 cm kan er
water in de transmissie komen. Het sme-
rende vermogen van de oliën neemt dan
af, waardoor de levensduur van deze sys-
temen korter wordt.
Bij een motorstop in water moet u niet pro-
beren opnieuw te starten. Laat de auto uit
het water naar de werkplaats slepen -
geadviseerd wordt een erkende Volvo-
werkplaats. Kans op motorschade.
Gerelateerde informatie
Bergen (p. 325)
Slepen (p. 323)
Oververhitting
In bepaalde omstandigheden, bij zware belas-
ting op steile hellingen en warm weer, bestaat
het gevaar dat de motor en de aandrijflijn
oververhit raken – vooral bij het vervoer van
een zware lading.
Voor informatie over oververhitting bij het
gebruik van een aanhanger, zie Rijden met
een aanhanger (p. 315).
Verwijder verstralers die voor de grille zit-
ten tijdens ritten bij warm weer.
Als de temperatuur in het koelsysteem
van de motor te hoog oploopt, gaat een
waarschuwingssymbool branden op het
informatiedisplay van het instrumenten-
paneel en verschijnt daar de melding
Motortemp. hoog Stop auto z.s.m.
breng de auto in dat geval zo spoedig
mogelijk tot stilstand en laat de motor
enkele minuten stationair lopen zodat
deze kan afkoelen.
Als de displaymelding
Motortemp. hoog
Zet motor af of Koelvl.peil laag Zet
motor af verschijnt, dient u nadat de
auto tot stilstand is gekomen ook de
motor af te zetten.
Bij oververhitting van de versnellingsbak
wordt een ingebouwde beveiliging geacti-
veerd die er onder meer voor zorgt dat
het waarschuwingssymbool op het instru-
mentenpaneel gaat branden en op het bij-
behorende display de tekstmelding
Versn.bak heet Rijd langzamer of
08 Starten en rijden
08
305
Versn.bak heet Stop auto z.s.m. ver-
schijnt. Neem het gegeven advies in acht
en verlaag de snelheid of breng de auto
zo spoedig mogelijk tot stilstand om de
versnellingsbak te laten afkoelen door de
motor enkele minuten stationair te laten
draaien.
Bij oververhitting kan de airconditioning
zichzelf tijdelijk uitschakelen.
Na een zware rit moet u de motor niet
meteen afzetten, maar nog enige tijd sta-
tionair laten lopen.
N.B.
Het is normaal dat de koelventilator van de
motor een tijdje werkt nadat de motor is
uitgeschakeld.
Rijden met een geopende achterklep
Wanneer u met een geopende achterklep
rijdt, kunnen er giftige uitlaatgassen via de
bagageruimte de passagiersruimte in worden
gezogen.
WAARSCHUWING
Rijd niet met een geopende achterklep. Via
de bagageruimte kunnen er giftige uitlaat-
gassen in de auto worden gezogen.
Gerelateerde informatie
Lading vervoeren (p. 143)
Overbelasting - startaccu
De elektrische functies van de auto belasten
de startaccu (p. 374) in verschillende mate.
Laat het contactslot niet te lang achtereen in
sleutelstand (p. 71) II staan wanneer u de
motor hebt afgezet. Maak in plaats daarvan
gebruik van de stand I – het stroomverbruik is
dan minder.
Let er tevens op dat de verschillende acces-
soires het elektrisch systeem belasten. Scha-
kel onderdelen/systemen die veel stroom
nemen uit, wanneer u de motor hebt afgezet.
Voorbeelden van dergelijke onderdelen/syste-
men zijn:
interieurventilator
koplampen
ruitenwisser
audiosysteem (hoog volume).
Bij een geringe startaccuspanning verschijnt
op het informatiedisplay van het instrumen-
tenpaneel de tekst
Accuspann. laag
Spaarstand. De energiebesparingsfunctie
schakelt vervolgens bepaalde onderdelen/
systemen uit of verlaagt de belasting van de
accu door bijvoorbeeld de interieurventilator
lager te zetten en/of het audiosysteem uit te
schakelen.
08 Starten en rijden
08
306
Laad de startaccu dan op door de motor
te starten en deze minstens 15 minuten te
laten lopen - de startaccu wordt beter
opgeladen tijdens het rijden dan bij stil-
stand met een stationair lopende motor.
Voorbereidingen bij lange reizen
Bij lange reizen is het goed om de volgende
punten te doorlopen:
Controleer of de motor naar behoren
functioneert en of het brandstofverbruik
(p. 418) in orde is.
Zorg dat er geen sprake is van lekkage
(brandstof, olie of andere vloeistoffen).
Controleer alle lampen en de profieldiepte
van de banden.
In sommige landen bent u wettelijk ver-
plicht een gevarendriehoek (p. 338) in de
auto te hebben.
Gerelateerde informatie
Motorolie - controleren en bijvullen (p.
356)
Wielen verwisselen - wielen verwijderen
(p. 333)
Lamp vervangen (p. 363)
Winterse ritten
Bij rijden in de winter is het belangrijk om
bepaalde controles uit te voeren, zodat u
zeker weet dat u veilig met de auto kunt rij-
den.
Let voor aanvang van de winter in het bijzon-
der op het volgende:
De koelvloeistof (p. 361) van de motor
moet ten minste 50 % glycol bevatten. Bij
een dergelijke concentratie is de motor
beschermd tegen stukvriezen tot
ca. –35 °C. Voor optimale bescherming
tegen vorst is het zaak geen verschillende
soorten glycol met elkaar te mengen.
Houd de tank altijd goed gevuld om con-
dens in de brandstoftank tegen te gaan.
De viscositeit van de motorolie is belang-
rijk. Wanneer u oliesoorten met een
lagere viscositeit (dunnere oliën) gebruikt,
slaat de motor bij koud weer gemakkelij-
ker aan en neemt bovendien het brand-
stofverbruik tijdens de koude start af.
Voor meer informatie over geschikte olie-
soorten, zie Motorolie - ongunstige rijom-
standigheden (p. 410).
BELANGRIJK
Gebruik geen olie met een lage viscosi-
teitsaanduiding bij zware rijomstandighe-
den of warm weer.
08 Starten en rijden
08
307
Controleer de algehele conditie en de
ladingstoestand van de startaccu. De
startaccu wordt zwaarder belast bij koud
weer en ook de accucapaciteit neemt af
bij vorst.
Giet sproeiervloeistof (p. 373) in het
sproeiervloeistofreservoir om ijsvorming
te voorkomen.
Voor optimale grip bij gevaar voor sneeuw of
ijs adviseert Volvo u om de auto rondom van
winterbanden te voorzien.
N.B.
In sommige landen is het gebruik van win-
terbanden verplicht. Banden met spikes
zijn niet in alle landen toegestaan.
Nieuwe auto’s en gladde wegen
Oefen onder gecontroleerde omstandigheden
om te testen hoe de auto bij gladheid rea-
geert.
Tankvulklep - openen/sluiten
De tankvulklep is als volgt te openen/sluiten:
Tankvulklep openen/sluiten
Open de tankvulklep met de knop op het ver-
lichtingspaneel – bij het loslaten van de knop
springt de klep open.
Op het display van het instrumenten-
paneel wordt middels de pijl op het
symbool aangegeven aan welke kant van de
auto de tankdop zit.
Sluit de klep door deze dusdanig in te
drukken dat u een klik hoort.
Gerelateerde informatie
Brandstof tanken (p. 308)
Tankvulklep - handmatig openen
De tankvulklep kan handmatig worden
geopend, als openen met de schakelaar in de
passagiersruimte niet mogelijk is.
1. Open/verwijder het zijluikje in de bagage-
ruimte (aan de kant van de tankvulklep).
2. Open een geperforeerd deel van de isola-
tie en zoek een groene kabel met hand-
greep op.
3. Trek de kabel voorzichtig recht naar ach-
teren toe totdat de tankvulklep met een
duidelijke klik wordt geopend.
BELANGRIJK
Trek voorzichtig aan de lus – er is slechts
weinig kracht nodig om de klep te ontgren-
delen.
Gerelateerde informatie
Brandstof tanken (p. 308)
08 Starten en rijden
08
308
Brandstof tanken
Waar u tijdens het tanken op moet letten.
Tankdop open-/dichtdraaien
De tankdop is tijdelijk op de klep te zetten.
Bij hoge buitentemperaturen kan er een
bepaalde mate van overdruk in de brandstof-
tank ontstaan. Draai de tankdop dan lang-
zaam open.
Breng na het tanken de tankdop weer aan
en draai deze zo ver dicht dat u één of
meer klikken hoort.
Brandstof tanken
Giet de tank niet te vol door het vulpistool
na de eerste afslag uit de vulopening te
halen.
N.B.
Een overvolle tank kan bij warm weer over-
stromen.
Bijvullen met jerrycan
14
Gebruik voor het bijvullen met een jerrycan de
trechter die onder het vloerluik in de bagage-
ruimte ligt. De trechter ligt bij het reservewiel
of in de ruimte onder het vloerluik.
Let erop dat u de buis van de trechter goed in
de vulbuis steekt. De vulbuis is voorzien van
een te openen afdekking. U moet de buis van
de trechter langs de afdekking naar binnen
steken, voordat u kunt bijvullen.
Gerelateerde informatie
Tankvulklep - handmatig openen (p. 307)
Brandstof - gebruik (p. 308)
Brandstof - gebruik
Gebruik geen brandstof met een slechtere
kwaliteit dan Volvo adviseert, omdat dit een
nadelige invloed kan hebben op het motorver-
mogen en het brandstofverbruik.
WAARSCHUWING
Zorg altijd dat u geen brandstofdampen
inademt of brandstofspatten in de ogen
krijgt.
Bij brandstof in de ogen eventuele con-
tactlenzen uitnemen en de ogen ten minste
15 minuten lang spoelen met een ruime
hoeveelheid schoon water en medische
hulp inroepen.
Brandstof nooit inslikken. Brandstoffen
zoals benzine, bio-ethanol, mengsels
ervan en dieselolie zijn uitermate giftig en
kunnen bij inwendig gebruik aanleiding
geven tot blijvend letsel met mogelijk
dodelijke afloop. Roep onmiddellijk medi-
sche hulp in bij het inslikken van brandstof.
14
Geldt alleen voor auto’s met een dieselmotor.
08 Starten en rijden
08
309
WAARSCHUWING
Op de grond gemorste brandstof kan vlam
vatten.
Schakel de verwarming op brandstof uit
voordat u gaat tanken.
Heb nooit een ingeschakelde mobiele tele-
foon bij u als u staat te tanken. Door het
belsignaal kan er vonkvorming ontstaan
waardoor de benzinedampen ontsteken en
dat kan tot brand en letsel leiden.
BELANGRIJK
Bij menging van verschillende soorten
brandstof of gebruik van een andere
brandstofkwaliteit dan aanbevolen, verval-
len de garanties van Volvo en eventuele
aanvullende servicecontracten; dit geldt
voor alle motoren. N.B. Dit geldt niet voor
auto’s met een motor die is aangepast
voor het gebruik van ethanol (E85).
N.B.
Bij extreme weersomstandigheden, rijden
met een aanhanger/caravan of ritten op
grote hoogte kan, afhankelijk van de
gebruikte brandstofkwaliteit, het prestatie-
vermogen van de auto te wensen overla-
ten.
Gerelateerde informatie
Zuinig rijden (p. 314)
Brandstof - diesel (p. 310)
Roetfilter dieselmotor (DPF) (p. 313)
Brandstofverbruik en CO2-uitstoot (p.
418)
Brandstoftank - inhoud (p. 417)
Brandstof - benzine
De motor loopt op benzine.
Benzine dient te voldoen aan de norm NEN-
EN 228. De meeste motoren kunnen op ben-
zine met een octaangetal van 95 en 98 RON
lopen. 91 RON mag alleen in uitzonderlijke
gevallen worden gebruikt.
95 RON is te gebruiken in normale rijom-
standigheden.
98 RON wordt geadviseerd voor een
maximaal rendement tegen een minimaal
brandstofverbruik.
Voor ritten bij temperaturen hoger dan +38 °C
wordt u geadviseerd een brandstofsoort met
een zo hoog mogelijk octaangetal te gebrui-
ken. Dit om optimale prestaties en een zo
laag mogelijk brandstofverbruik te verkrijgen.
BELANGRIJK
Tank alleen loodvrije benzine om
schade aan te katalysator te voorko-
men.
Giet geen additieven (dopes) in de
benzine zonder het uitdrukkelijke
advies van Volvo.
Gerelateerde informatie
Brandstof - gebruik (p. 308)
Zuinig rijden (p. 314)
08 Starten en rijden
08
310
Brandstofverbruik en CO2-uitstoot (p.
418)
Brandstoftank - inhoud (p. 417)
Brandstof - diesel
De motor loopt op dieselolie.
Maak alleen gebruik van dieselolie van gere-
nommeerde oliemaatschappijen. Giet nooit
dieselolie van twijfelachtige kwaliteit in de
tank. Diesel moet voldoen aan de norm
EN 590 of JIS K2204. Dieselmotoren zijn
gevoelig voor verontreiniging in de brandstof,
zoals een te grote hoeveelheid zwaveldeel-
tjes.
Bij lage temperaturen (–6 °C tot –40 °C) kan
de paraffine in de dieselolie uitvlokken. Dit
kan tot startproblemen leiden. De grote olie-
maatschappijen produceren speciale diesel-
olie bestemd voor gebruik bij buitentempera-
turen rond het vriespunt. Deze dieselolie is
dunner bij lage temperaturen en beperkt de
kans op vlokvorming in het brandstofsys-
teem.
De kans op condensatie in de brandstoftank
neemt af, als u de tank altijd goed gevuld
houdt. Houd tijdens het tanken het gebied
rond de vulbuis goed schoon. Voorkom mor-
sen op gelakte oppervlakken. Maak als u
gemorst hebt het gebied met water en zeep
schoon.
BELANGRIJK
Er mag uitsluitend brandstof, die aan de
Europese dieselstandaard voldoet, worden
gebruikt.
Het zwavelgehalte mag maximaal 50 ppm
zijn.
BELANGRIJK
Maak geen gebruik van de volgende die-
selolie-achtige brandstoffen:
speciale toevoegingen (dopes)
scheepsolie
stookolie
FAME
15
(Fatty Acid Methyl Ester) of
plantaardige olie.
Dergelijke brandstoffen voldoen niet aan
de kwaliteitseisen die Volvo stelt en geven
aanleiding tot verhoogde vormen van slij-
tage en motorschade die niet worden
gedekt door de garanties van Volvo.
Wanneer u de tank leegrijdt
Op grond van zijn constructie moet het
brandstofsysteem mogelijk eerst ontlucht
worden om een dieselmotor na bijtanken
opnieuw te kunnen starten.
Na motoruitval door brandstofgebrek heeft
het brandstofsysteem enige tijd nodig om een
controle uit te voeren. Doe in dat geval (ná
15
Dieselolie kan een bepaalde hoeveelheid FAME bevatten. Het is niet toegestaan meer toe te voegen.
08 Starten en rijden
08
311
bijtanken met dieselolie) het volgende, voor-
dat u de motor start:
1. Plaats de transpondersleutel in het con-
tactslot en duw deze tot aan de aanslag
naar binnen, zie Sleutelstanden (p. 70)
voor meer informatie.
2. Druk op de START-knop zonder rem-
en/of koppelingspedaal te bedienen.
3. Wacht ca. 1 minuut.
4. Om de motor te starten: Bedien rem-
en/of koppelingspedaal en druk nogmaals
op de START-knop.
N.B.
Alvorens brandstof te tanken bij een leeg-
gereden tank:
Breng de auto tot stilstand op een zo
egaal/horizontaal mogelijke onder-
grond – als de auto overhelt, bestaat
er gevaar voor luchtbellen in de brand-
stoftoevoer.
Condenswater uit brandstoffilter
aftappen
Het brandstoffilter ontdoet de brandstof van
condenswater. Condenswater kan anders
aanleiding geven tot motorstoringen.
Houdt u zich voor het aftappen van het con-
denswater aan de specificaties die in uw Ser-
vice- en garantieboekje staan aangegeven.
Ook wanneer u vermoedt dat er vervuilde
brandstof is gebruikt, moet u het brandstoffil-
ter aftappen. Voor meer informatie, zie Servi-
ceprogramma van Volvo (p. 350).
BELANGRIJK
Bepaalde speciale toevoegingen verwijde-
ren de waterafscheiding in het brandstoffil-
ter.
Gerelateerde informatie
Brandstof - gebruik (p. 308)
Roetfilter dieselmotor (DPF) (p. 313)
Brandstofverbruik en CO2-uitstoot (p.
418)
Katalysatoren
De katalysatoren hebben tot taak de uitlaat-
gassen te reinigen. Ze zijn dicht bij de motor
in het uitlaatsysteem gemonteerd om snel op
temperatuur te komen.
De katalysatoren bestaan uit een monoliet
(keramiek of metaal) met kanalen. De wanden
van de kanalen zijn bekleed met platina/
rodium/palladium. Deze edelmetalen hebben
een katalytische werking, d.w.z. ze versnellen
een chemische reactie zonder dat ze daar zelf
actief aan deelnemen.
Lambdasonde
TM
(zuurstofsensor)
De lambdasonde maakt deel uit van het
regelsysteem dat tot taak heeft de uitstoot te
beperken en de energie-inhoud van de
brandstof beter te benutten (zie Brandstofver-
bruik en CO2-uitstoot (p. 418)).
Een zuurstofsensor registreert het zuurstofge-
halte van de uitlaatgassen die de motor verla-
ten. De meetwaarde van de uitlaatgasanalyse
wordt doorgegeven aan het elektronische
systeem dat continu de injectoren afregelt.
Het lucht-brandstofmengsel dat de motor
krijgt, wordt continu bijgesteld. De regeling
schept de ideale omstandigheden voor een
effectieve verbranding van de schadelijke
stoffen (koolwaterstoffen, koolmonoxide en
stikstofoxiden) in de driewegkatalysator.
||
08 Starten en rijden
08
312
Gerelateerde informatie
Zuinig rijden (p. 314)
Brandstof - benzine (p. 309)
Brandstof - diesel (p. 310)
Brandstof - bio-ethanol E85
De motor loopt op bio-ethanol E85.
Breng geen wijzigingen aan in het brandstof-
systeem of de onderdelen daarvan en ver-
vang ze evenmin door componenten die niet
speciaal geconstrueerd zijn voor gebruik in
combinatie met bio-ethanol.
WAARSCHUWING
Gebruik van methanol is niet toegestaan.
Op een sticker aan de binnenkant van de
tankvulklep staat de alternatieve brand-
stofsoort vermeld.
Het gebruik van onderdelen die bestemd
zijn voor bio-ethanolmotoren kan aanlei-
ding geven tot brand, verwondingen of
motorschade.
Jerrycan
Giet een jerrycan in de auto vol met benzine.
Voor meer informatie, zie Motor starten, Flexi-
Fuel (p. 275).
BELANGRIJK
Zorg dat de jerrycan met brandstof goed
vastgezet is en dat de dop goed dichtge-
draaid is.
WAARSCHUWING
Ethanol is gevoelig voor vonkvorming en er
kunnen explosieve dampen in de jerrycan
ontstaan, als u deze met ethanol vult.
Gerelateerde informatie
Brandstof - gebruik (p. 308)
Zuinig rijden (p. 314)
08 Starten en rijden
08
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
313
Roetfilter dieselmotor (DPF)
Dieselmodellen zijn uitgerust met een roetfil-
ter, waardoor een nog efficiëntere uitlaatgas-
reiniging mogelijk is.
Onder normale rijomstandigheden blijven de
roetdeeltjes uit de uitlaatgassen in het filter
achter. Om de roetdeeltjes te verbranden en
het filter te legen wordt een zogeheten rege-
neratie gestart. Daarvoor moet de motor de
normale bedrijfstemperatuur hebben.
De regeneratie van het roetfilter vindt auto-
matisch plaats en duurt normaal
10–20 minuten. Bij een lage gemiddelde snel-
heid kan dit iets langer duren. Tijdens de
regeneratie kan het brandstofverbruik iets stij-
gen.
Regeneratie bij koud weer
Als u bij koud weer vaak korte afstanden rijdt,
komt de motor onvoldoende op temperatuur.
Dit betekent dat het roetfilter niet geregene-
reerd en niet geleegd wordt.
Wanneer het filter voor ca. 80 % met roet-
deeltjes gevuld is, licht de oranje waarschu-
wingsdriehoek op het instrumentenpaneel op
en verschijnt de melding
Roetfilter vol Zie
instructieb.
op het informatiedisplay.
U start de regeneratie van het filter door met
de auto op een secundaire weg of op een
snelweg te rijden tot de motor voldoende op
temperatuur is gekomen. Daarna rijdt u nog
20 minuten verder.
N.B.
Tijdens de regeneratie kan zich het vol-
gende voordoen:
er kan tijdelijk een geringe beperking
van het motorvermogen te bespeuren
zijn
het brandstofverbruik kan tijdelijk toe-
nemen
er kan sprake zijn van een brandlucht.
Wanneer het filter geregenereerd is, wordt de
waarschuwingsmelding automatisch gewist.
Wanneer u bij koud weer de standverwar-
ming* inschakelt, bereikt de motor sneller de
normale bedrijfstemperatuur.
BELANGRIJK
Als het filter helemaal vol deeltjes zit, kan
het moeilijk zijn om de motor te starten en
het filter wordt onbruikbaar. De kans
bestaat dan dat het filter moet worden ver-
vangen.
Gerelateerde informatie
Brandstof - gebruik (p. 308)
Brandstof - diesel (p. 310)
Brandstofverbruik en CO2-uitstoot (p.
418)
Brandstoftank - inhoud (p. 417)
08 Starten en rijden
08
314
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Zuinig rijden
Zuinig rijden houdt in dat u anticiperend en
rustig rijdt, en uw rijstijl en snelheid afstemt
op de verkeerssituatie.
Voor het laagste brandstofverbruik acti-
veert u ECO (p. 295)*
16
.
Maak gebruik van de ECO Guide die laat
zien hoe zuinig de auto rijdt, zie Eco
guide & Power guide* (p. 63).
Rijd in de hoogst mogelijke versnelling,
afhankelijk van de verkeerssituatie en de
weggesteldheid – lagere toeren leveren
een lager brandstofverbruik op. Maak
gebruik van de schakelindicator (p. 278).
Vermijd onnodig snel optrekken en krach-
tig remmen.
Bij hoge snelheden neemt het brandstof-
verbruik toe – de luchtweerstand neemt
toe naarmate de snelheid stijgt.
Laat de motor niet stationair warm-
draaien, maar belast de motor in plaats
daarvan zo snel mogelijk licht – een
koude motor verbruikt meer brandstof
dan een warme.
Houd de juiste bandenspanning aan en
controleer regelmatig of dat nog steeds
zo is - houd voor de beste resultaten de
zogeheten ECO-bandenspanning aan, zie
Banden - goedgekeurde bandenspanning
(p. 422).
De bandenkeuze is mogelijk van invloed
op het brandstofverbruik – informeer bij
uw dealer naar passende banden.
Neem geen spullen in de auto mee die u
niet gebruikt – hoe groter de belading,
hoe hoger het verbruik.
Rem af op de motor, wanneer dat zonder
gevaar voor medeweggebruikers mogelijk
is.
Lading op het dak en een skibox resul-
teert in een grotere luchtweerstand waar-
door het verbruik toeneemt – verwijder
lastdragers die u niet gebruikt.
Rijd niet met open zijruiten.
Voor informatie over het milieubeleid van
Volvo Car Corporation, zie Milieubeleid van
Volvo Car Corporation (p. 19).
Voor meer informatie over het brandstofver-
bruik, zie Brandstofverbruik en CO2-uitstoot
(p. 418).
WAARSCHUWING
Zet de motor nooit af tijdens het rijden
(zoals op een aflopende helling), omdat
daarbij belangrijke systemen zoals de
stuur- en rembekrachtiging wegvallen.
Gerelateerde informatie
Brandstof - gebruik (p. 308)
Brandstofverbruik en CO2-uitstoot (p.
418)
Brandstoftank - inhoud (p. 417)
16
Geldt alleen voor auto's met een automatische versnellingsbak.
08 Starten en rijden
08
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
315
Rijden met een aanhanger
Bij het rijden met een aanhanger moet u op
enkele belangrijke dingen letten, zoals de
trekhaak, de aanhanger en hoe u de lading op
de aanhanger aanbrengt.
Het laadvermogen is afhankelijk van het rij-
klaar gewicht van de auto. Het laadvermogen
dient te worden verminderd met de som van
het gewicht van eventuele inzittenden en dat
van gemonteerde accessoires, zoals een
trekhaak. Voor uitvoerige informatie over
gewichten, zie Gewichten (p. 405).
Als de trekhaak door Volvo is gemonteerd,
wordt de auto compleet aangeleverd met de
benodigde randuitrusting voor het gebruik
van een aanhanger.
De trekhaak van de auto moet van een
goedgekeurd type zijn.
Bij montage achteraf moet u contact
opnemen met uw erkende Volvo-werk-
plaats om te controleren of uw auto van
de nodige uitrusting is voorzien om met
een aanhanger te kunnen rijden.
Verdeel de lading in de aanhanger dusda-
nig dat de druk op de trekhaak de maxi-
male kogeldruk niet overschrijdt.
Verhoog de bandenspanning tot de aan-
bevolen druk bij maximale belading. Voor
de locatie van de bandenspanningsstic-
ker, zie Banden - bandenspanning (p.
337).
Bij het gebruik van een aanhanger wordt
de motor zwaarder belast dan normaal.
Rijd niet met een zware aanhanger, wan-
neer de auto nog helemaal nieuw is.
Wacht hiermee totdat de auto ten minste
1000 kilometer heeft gereden.
Bij het afdalen op lange en steile hellingen
worden de remmen veel zwaarder belast
dan normaal. Schakel dan terug naar een
lagere versnelling en pas uw snelheid
aan.
Om veiligheidsredenen dient u de toelaat-
bare maximumsnelheid voor auto’s met
een aanhanger/caravan niet te overschrij-
den. Neem de geldende bepalingen in
acht ten aanzien van de toelaatbare snel-
heden en gewichten.
Houd een lage snelheid aan, wanneer u
met een aanhanger achter de auto een
lange en steile helling oprijdt.
Vermijd hellingen met een percentage van
meer dan 12 % bij het gebruik van een
aanhanger.
Trekhaakbedrading
Als de trekhaak van de auto een 13-polig
elektrisch contact heeft en de aanhanger een
7-polig contact, hebt u een adapter nodig.
Gebruik een door Volvo goedgekeurde adap-
terkabel. Zorg dat de kabel niet over de grond
sleept.
Richtingaanwijzers en remlichten op
aanhanger
Als een van de richtingaanwijzers op de aan-
hanger defect is, knippert het richtingaanwij-
zersymbool op het instrumentenpaneel snel-
ler dan normaal en op het informatiedisplay
verschijnt de tekst
Lampfout - Knip- perl.
aanhanger.
Als een van de remlichten op de aanhanger
defect is, dan verschijnt de tekst
Lampfout -
Rem- licht aanhanger.
Niveauregeling*
Als uw auto is uitgerust met automatische
niveauregeling nemen de achterste schok-
dempers tijdens het rijden altijd dezelfde rij-
hoogte in ongeacht de belading (tenzij het
maximaal toelaatbare gewicht wordt over-
schreden). Wanneer de auto stilstaat, zakt de
achtertrein omlaag
Aanhangergewichten
Voor informatie over de toelaatbare aanhan-
gergewichten die Volvo hanteert, zie Trekge-
wicht en kogeldruk (p. 406).
||
08 Starten en rijden
08
316
N.B.
De vermelde maximaal toegestane aan-
hangergewichten zijn door Volvo toege-
staan. Nationale voertuigvoorschriften kun-
nen het aanhangergewicht en de snelheid
verder beperken. De trekhaken kunnen zijn
gecertificeerd voor hogere trekgewichten
dan wat de auto mag trekken.
WAARSCHUWING
Volg de vermelde aanbevelingen voor het
aanhangergewicht. Anders is het mogelijk
dat de hele combinatie bij uitwijkmanoeu-
vres en afremmen moeilijk onder controle
is te houden.
Gerelateerde informatie
Rijden met een aanhanger - handgescha-
kelde versnellingsbak (p. 316)
Rijden met een aanhanger - automatische
versnellingsbak (p. 316)
Trekhaak (p. 317)
Lamp vervangen (p. 363)
Rijden met een aanhanger -
handgeschakelde versnellingsbak
Wanneer u bij warm weer een aanhanger
sleept in heuvelachtig terrein, bestaat er
mogelijk gevaar voor oververhitting.
Oververhitting
Wanneer u bij warm weer een aanhanger
sleept in heuvelachtig terrein, bestaat er
mogelijk gevaar voor oververhitting.
Laat de motor geen hogere toeren maken
dan 4500 omw/min (3500 omw/min bij
dieselmotoren) – anders kan de olietem-
peratuur te hoog oplopen.
Dieselmotor 5-cil.
Bij gevaar voor oververhitting dient u het
optimale motortoerental van 2300–3000
omw/min aan te houden voor optimale
koelvloeistofcirculatie.
Gerelateerde informatie
Rijden met een aanhanger (p. 315)
Rijden met een aanhanger -
automatische versnellingsbak
Wanneer u bij warm weer een aanhanger
sleept in heuvelachtig terrein, bestaat er
mogelijk gevaar voor oververhitting.
Een automatische versnellingsbak kiest
altijd de juiste versnelling voor het motor-
toerental.
Bij oververhitting gaat op het instrumen-
tenpaneel een waarschuwingssymbool
branden en verschijnt er een melding op
het informatiedisplay. Neem het gegeven
advies in acht.
Steile hellingen
Blokkeer een automatische versnellings-
bak niet met een hogere versnelling dan
de motor ‘aankan’ – rijden in een hoge
versnelling bij een laag motortoerental is
niet altijd zuinig.
Op een helling parkeren
1. Trap het rempedaal in.
2. Activeer de parkeerrem.
3. Zet de keuzehendel in stand P.
4. Haal uw voet van het rempedaal.
Zet de keuzehendel in de parkeerstand P,
wanneer u een automaat met aanhanger
parkeert. Gebruik altijd de parkeerrem.
Gebruik wielblokken, als u een auto met
aanhanger op een steile helling parkeert.
08 Starten en rijden
08
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
317
BELANGRIJK
Zie tevens de specifieke informatie over
langzaam rijden met een aanhanger voor
auto’s met een automatische versnellings-
bak van het type Powershift, zie Automati-
sche versnellingsbak - Powershift* (p. 283).
Op een helling wegrijden
1. Trap het rempedaal in.
2. Zet de keuzehendel in de rijstand D.
3. Los de parkeerrem.
4. Haal uw voet van het rempedaal en rijd
weg.
Gerelateerde informatie
Automatische versnellingsbak -
Geartronic* (p. 279)
Trekhaak
Een trekhaak maakt het mogelijk om bijvoor-
beeld een aanhanger achter de auto te han-
gen.
Als de auto is uitgerust met een afneembare/
demontabele trekhaak, moet u de montage-
voorschriften voor bevestiging van het
afneembare/demontabele deel zorgvuldig in
acht nemen, zie Afneembare trekhaak - mon-
teren/demonteren (p. 319).
WAARSCHUWING
Als de auto is uitgerust met de afneembare
trekhaak van Volvo:
Volg de montage-instructies nauwkeu-
rig op.
Zorg dat het afneembare gedeelte met
de sleutel vergrendeld is voordat u
begint te rijden.
Controleer of het controlevenster
groen van kleur is.
Belangrijke controlepunten
U moet de kogel van de trekhaak regel-
matig schoonmaken en met vet insmeren.
N.B.
Als er een koppeling met trillingsdemper
wordt gebruikt, mag de trekkogel niet wor-
den gesmeerd.
Gerelateerde informatie
Rijden met een aanhanger (p. 315)
08 Starten en rijden
08
318
Afneembare trekhaak - opbergen
Bewaar de afneembare trekhaak in de baga-
geruimte.
Opbergruimte trekhaak.
BELANGRIJK
Neem na gebruik altijd de trekhaak los en
berg deze op de daarvoor bestemde
plaats op.
Gerelateerde informatie
Afneembare trekhaak - specificaties (p.
318)
Afneembare trekhaak - monteren/demon-
teren (p. 319)
Rijden met een aanhanger (p. 315)
Afneembare trekhaak - specificaties
Specificaties voor een afneembare trekhaak.
Specificaties
G021485
Afmetingen, bevestigingspunten
(mm)
A 998
B 81
C 854
D 427
E 109
F 282
G Langsligger
H Middelpunt kogel
08 Starten en rijden
08
319
Gerelateerde informatie
Afneembare trekhaak - monteren/demon-
teren (p. 319)
Afneembare trekhaak - opbergen (p. 318)
Rijden met een aanhanger (p. 315)
Afneembare trekhaak - monteren/
demonteren
U kunt de afneembare trekhaak als volgt mon-
teren/demonteren:
Demonteren
G018928
Verwijder de afdekking door de pal in te
drukken
en de afdekking vervolgens
recht naar achteren te trekken
.
G021487
Controleer of het mechanisme in de ont-
grendelde stand staat door de sleutel
rechtsom te draaien.
G021488
Het controlevenster moet rood van kleur
zijn.
G021489
Breng de trekhaak aan en duw deze naar
binnen totdat u een klik hoort.
||
08 Starten en rijden
08
320
G021490
Het controlevenster moet groen van kleur
zijn.
G000000
Draai de sleutel linksom naar de vergren-
delde stand. Neem de sleutel uit het slot.
G021494
Controleer of de trekhaak vastzit door
deze stevig omhoog, omlaag en naar
achteren te bewegen.
WAARSCHUWING
Als de trekhaak niet goed zit, moet u deze
verwijderen en opnieuw monteren zoals
eerder werd beschreven.
BELANGRIJK
Vet alleen de kogel in waarop de aanhan-
gerkoppeling wordt geplaatst; houd de
rest van het kogelsegment vetvrij en
droog.
G021495
Veiligheidskabel.
WAARSCHUWING
Controleer of de veiligheidskabel van de
aanhanger in de juiste bevestiging vastzit.
Trekhaak verwijderen
Steek de sleutel in het slot en draai deze
rechtsom in de ontgrendelde stand.
08 Starten en rijden
08
321
Druk de vergrendelingsknop in en
draai deze linksom
totdat u een klik
hoort.
Draai de vergrendelingsknop volledig
omlaag totdat deze niet verder kan. Houd
de knop in deze stand vast terwijl u de
trekhaak schuin naar achteren toe
omhoogtrekt.
WAARSCHUWING
Zet de trekhaak goed vast, wanneer u
deze in de auto bewaart, zie Afneembare
trekhaak - opbergen (p. 318).
G018929
Duw de afdekking er zo ver op dat deze
vastklikt.
Gerelateerde informatie
Afneembare trekhaak - opbergen (p. 318)
Afneembare trekhaak - specificaties (p.
318)
Rijden met een aanhanger (p. 315)
08 Starten en rijden
08
322
Trailer Stability Assist - TSA
17
Het TSA-systeem (TSA - Trailer Stability
Assist) heeft tot taak de auto met een aanhan-
ger/caravan te stabiliseren wanneer de com-
binatie de neiging tot pendelbewegingen ver-
toont.
Trailer Stability Assist maakt deel uit van het
stabiliteits- en tractieregelsysteem (p. 177)
(DSTC - Dynamic Stability and Traction
Control).
Functie
Bij alle combinaties van auto en aanhanger/
caravan kan het bekende verschijnsel met
pendelbewegingen optreden. Doorgaans
treedt het verschijnsel pas bij hoge snelheden
op. Als de aanhanger/caravan echter overma-
tig beladen is of als het gewicht van de lading
verkeerd verdeeld is (bijvoorbeeld te ver naar
achteren), bestaat er ook op lagere snelheden
van 70–90 km/h gevaar voor pendelbewegin-
gen.
Een pendelbeweging begint altijd met een
van de onderstaande factoren, zoals.:
De auto met aanhanger/caravan staat
bloot aan rukwinden.
De auto met aanhanger/caravan rijdt over
een oneffen wegdek of over hobbels.
Grote stuurbewegingen.
Bediening
Een pendelbeweging is vaak niet of nauwe-
lijks te dempen, waardoor de combinatie
moeilijk bestuurbaar wordt en het gevaar
bestaat op de verkeerde weghelft of naast de
weg te belanden.
Het TSA-systeem houdt continu de bewegin-
gen van de auto in de gaten en dan vooral de
dwarsbewegingen. Als een neiging tot pen-
delbewegingen geregistreerd wordt, worden
de voorwielen ieder afzonderlijk dusdanig
afgeremd dat de combinatie gestabiliseerd
wordt. Vaak is dit voldoende om de auto weer
onder controle te krijgen.
Als de pendelbeweging ondanks de eerste
ingreep van het stabiliteitssysteem niet wordt
gedempt, worden alle wielen van de combi-
natie afgeremd en wordt de aandrijfkracht
van de motor verlaagd. Wanneer de pendel-
beweging vervolgens stukje bij beetje vermin-
derd is en de combinatie weer stabiel is,
beëindigt het systeem de regeling waarna u
de auto weer volledig onder controle hebt.
Voor meer informatie, zie Stabiliteits- en trac-
tieregelsysteem (DSTC) - bediening (p. 178)
Overig
Het TSA-systeem kan ingrijpen bij snelheden
van 60–160 km/h.
N.B.
De TSA-functie wordt uitgeschakeld, als u
de
Sport-stand kiest, zie Stabiliteits- en
tractieregelsysteem (DSTC) (p. 177).
Het TSA-systeem grijpt mogelijk niet in als u
met grote stuurbewegingen de pendelbewe-
ging zelf tracht op te heffen, aangezien het
systeem dan niet kan bepalen of de pendel-
beweging wordt veroorzaakt door de aanhan-
ger/caravan of door de bestuurder.
Wanneer het TSA-systeem werkt,
knippert het DSTC-symbool op het
instrumentenpaneel.
Gerelateerde informatie
Stabiliteits- en tractieregeling (DSTC) -
symbolen en meldingen (p. 180)
17
Inbegrepen bij montage van een originele Volvo-trekhaak.
08 Starten en rijden
08
}}
323
Slepen
Bij het slepen wordt de auto met behulp van
een sleepkabel voortgetrokken door een
ander voertuig.
BELANGRIJK
Sleep de auto altijd zo dat de wielen in de
rijrichting draaien.
Sleep de auto niet met een hogere snel-
heid dan 80 km/h en niet verder dan 80
km.
Kijk voordat u met slepen begint wat de wet-
telijk voorgeschreven maximumsnelheid voor
slepen is.
1. Ontgrendel het stuurslot door de trans-
pondersleutel in het contactslot te plaat-
sen en de knop START/STOP ENGINE
lang in te drukken – sleutelstand II wordt
geactiveerd, zie Sleutelstanden (p. 70)
voor meer informatie over de sleutelstan-
den.
2. Laat de transpondersleutel tijdens het
slepen in het contactslot zitten.
3. Houd, wanneer de slepende auto afremt,
de sleepkabel altijd strak door met uw
voet lichte druk op het rempedaal uit te
oefenen – zo voorkomt u schokken.
4. Sta klaar om te remmen om de auto tot
stilstand te brengen.
WAARSCHUWING
Controleer voordat u gaat slepen of
het stuurslot eraf is.
De transpondersleutel moet in sleutel-
stand II staan. In stand I zijn alle air-
bags gedeactiveerd.
Haal nooit de transpondersleutel uit
het contactslot als de auto wordt
gesleept.
WAARSCHUWING
De rem- en stuurbekrachtiging werken niet
als de motor is uitgeschakeld. Er moet
ca. 5 keer zo hard op het rempedaal wor-
den getrapt en de besturing gaat aanzien-
lijk zwaarder dan normaal.
Handgeschakelde versnellingsbak
Alvorens te slepen:
Zet de versnellingspook in de neutrale
stand en los de parkeerrem.
Automatische versnellingsbak
Geartronic
Alvorens te slepen:
Zet de keuzehendel in stand N en los de
parkeerrem.
Automatische versnellingsbak
Powershift
Bij het model met een Powershift-versnel-
lingsbak moet de motor lopen voor vol-
doende smering van de versnellingsbak en
daarom mag dit model niet worden gesleept.
Als de auto toch moet worden gesleept, dan
dient dit over een zo kort mogelijke afstand
en op zeer lage snelheid te gebeuren.
Wanneer u niet zeker weet of uw auto wel of
niet is uitgerust met een Powershift-versnel-
lingsbak, kunt u dit controleren aan de hand
van de aanduiding op de versnellingsbakstic-
ker onder de motorkap, zie Type-aanduidin-
gen (p. 401). De aanduiding ”MPS6” houdt in
dat het om een Powershift-bak gaat. Anders
is het een Geartronic-automaat.
BELANGRIJK
Vermijd slepen.
Een auto die op een gevaarlijke plek in
het verkeer staat, mag echter over een
korte afstand (tot 10 km) en op lage
snelheid (tot 10 km/h) worden ver-
sleept. Berg de auto altijd zo dat de
wielen in de rijrichting draaien.
Om de auto over afstanden groter dan
10 km te verslepen, dienen de aange-
dreven wielen geheven te worden –
het wordt geadviseerd een professio-
neel bergingsbedrijf in te schakelen.
||
08 Starten en rijden
08
324
Alvorens te slepen:
Zet de keuzehendel in stand N en los de
parkeerrem.
Starten met hulpaccu
Probeer de motor niet aan te slepen. Gebruik
een hulpaccu als de startaccu dusdanig ont-
laden is dat de motor niet kan worden
gestart, zie Starthulp met accu (p. 276).
BELANGRIJK
De katalysator kan beschadigd raken bij
pogingen om de motor via slepen aan het
draaien te krijgen.
Gerelateerde informatie
Sleepoog (p. 324)
Sleepoog
Het sleepoog dient te worden vastgeschroefd
in een draadbus achter een afdekking in de
bumper, voor of achter.
Sleepoog bevestigen
Neem het sleepoog erbij dat onder het
vloerluik in de bagageruimte ligt.
De afdekking op het bevestigingspunt
voor het sleepoog bestaat in twee versies
die op verschillende manieren moeten
worden geopend:
U opent de versie met een uitsparing
door een muntstuk of iets dergelijks in
de uitsparing aan te brengen en de
afdekking los te werken. Klap de
afdekking daarna helemaal los en ver-
wijder deze.
Bij de andere versie zit er een marke-
ring langs de ene zijde of in een hoek:
Duw met uw vinger op deze markering
terwijl u de tegenoverliggende zijde/
hoek met een muntstuk of iets derge-
lijks openklapt – de afdekking klapt
rond de middellijn open en kan vervol-
gens worden verwijderd.
Schroef het sleepoog tot aan de flens
naar binnen. Draai het oog stevig vast
met bijvoorbeeld een wielsleutel.
Draai het sleepoog na gebruik los en leg
het weer op zijn plek.
Plaats de afdekking tot slot weer in de
bumper terug.
Het is toegestaan het sleepoog te gebruiken
om de auto op een bergingsvoertuig met
laadvloer te trekken. De positie van de auto
en de bodemvrijheid bepalen of dat mogelijk
is. Als de oprijbanen van het bergingsvoertuig
onder een te grote hoek staan of als de
bodemvrijheid onder de auto onvoldoende is,
08 Starten en rijden
08
325
kan de auto beschadigd raken wanneer men
deze met een sleepoog op het bergingsvoer-
tuig probeert te trekken. Hef de auto zo nodig
met behulp van de hefinrichting van het ber-
gingsvoertuig op de auto.
WAARSCHUWING
Zorg dat het gebied achter het bergings-
voertuig vrij blijft, terwijl de auto op de
laadvloer wordt getrokken.
BELANGRIJK
Het sleepoog is alleen bedoeld voor het
slepen over de weg en niet geschikt voor
berging wanneer de auto bijvoorbeeld in
een sloot is gereden of vast is komen te
zitten. Roep professionele hulp in voor
berging.
Gerelateerde informatie
Slepen (p. 323)
Bergen (p. 325)
Bergen
Met bergen wordt het afslepen bedoeld met
een ander voertuig.
Roep professionele hulp in voor berging.
Het is toegestaan het sleepoog te gebruiken
om de auto op een bergingsvoertuig met
laadvloer te trekken. De positie van de auto
en de bodemvrijheid bepalen of dat mogelijk
is. Als de oprijbanen van het bergingsvoertuig
onder een te grote hoek staan of als de
bodemvrijheid onder de auto onvoldoende is,
kan de auto beschadigd raken wanneer men
deze met een sleepoog op het bergingsvoer-
tuig probeert te trekken. Hef de auto zo nodig
met behulp van de hefinrichting van het ber-
gingsvoertuig op de auto.
WAARSCHUWING
Zorg dat het gebied achter het bergings-
voertuig vrij blijft, terwijl de auto op de
laadvloer wordt getrokken.
BELANGRIJK
Het sleepoog is alleen bedoeld voor het
slepen over de weg en niet geschikt voor
berging wanneer de auto bijvoorbeeld in
een sloot is gereden of vast is komen te
zitten. Roep professionele hulp in voor
berging.
BELANGRIJK
Berg de auto altijd zo dat de wielen in de
rijrichting draaien.
Voor auto’s met vierwielaandrijving
(AWD) gelden, bij het bergen met een
geheven vooras, zowel een maximale
snelheid van 70 km/h als een maxi-
male afstand van 50 km.
Gerelateerde informatie
Slepen (p. 323)
WIELEN EN BANDEN
09 Wielen en banden
09
327
Banden - draairichting
Bij banden met een speciaal profiel dat alleen
goed werkt wanneer de banden in een
bepaalde richting draaien, staat deze richting
aangegeven met een pijl op de zijkant van de
band.
G021778
De pijl geeft de draairichting van de band aan.
Zorg dat de banden altijd dezelfde draairich-
ting hebben. Banden mogen alleen van voor
naar achter verwisseld worden, nooit van
links naar rechts of omgekeerd. Als u de ban-
den verkeerd aanbrengt, nemen de remeigen-
schappen van de auto af en kunnen de ban-
den regen, sneeuw en drab minder goed
afvoeren. Monteer de banden met het diepste
profiel altijd op de achteras (om het gevaar
voor slippen te verminderen).
N.B.
Let erop dat u hetzelfde type, dezelfde
maat en ook hetzelfde merk voor beide
wielparen hebt.
Houd de aanbevolen bandenspanning aan
die in de bandenspanningstabel (p. 422)
staat.
Gerelateerde informatie
Banden - maten (p. 332)
Banden - snelheidsklassen (p. 333)
Banden - lastindex (p. 332)
Banden - onderhoud (p. 327)
Banden - slijtage-indicator (p. 329)
Banden - onderhoud
De banden hebben o.a. tot taak om grip tegen
de ondergrond te hebben, trillingen te dem-
pen en het wiel tegen slijtage te beschermen.
Rijeigenschappen
Banden zijn van grote invloed op de rijeigen-
schappen van de auto. Zowel het type, de
maat, de bandenspanning als de snelheids-
klasse zijn belangrijk voor het rijgedrag van
de auto.
Leeftijd van de banden
Alle banden die ouder zijn dan 6 jaar moet u
door een vakman laten controleren, ook al
zien ze er intact uit. Dit omdat het materiaal
waarvan banden gemaakt zijn ook veroudert
en afgebroken wordt, als banden zelden of
nooit worden gebruikt. Daarbij kan de wer-
king van de band worden aangetast. Dit geldt
voor alle banden die u voor toekomstig
gebruik hebt opgeslagen. Scheurvorming of
verkleuring zijn de zichtbare kenmerken van
een band die ongeschikt is voor gebruik.
||
09 Wielen en banden
09
328
Nieuwe banden
Banden hebben een beperkte houdbaar-
heidsdatum. Na enkele jaren worden de ban-
den hard en neemt de grip op het wegdek
stukje bij beetje af. Gebruik bij het verwisse-
len van banden altijd zo nieuw mogelijke ban-
den. Dit geldt in het bijzonder voor winterban-
den. De laatste cijfers van de cijferreeks
geven de week en het jaar van productie aan.
Het is de zogeheten DOT-code (Department
of Transportation) van de band en bestaat uit
vier cijfers, bijvoorbeeld 1510. De band op de
afbeelding is de 15e week van het jaar 2010
geproduceerd.
Zomer- en winterbanden
Wanneer u de zomerbanden vervangt door
winterbanden of andersom, moet u op de
band noteren waar de band zat: bijvoorbeeld
L voor links, R voor rechts.
Slijtage en onderhoud
De juiste bandenspanning (p. 337) levert een
gelijkmatiger slijtage op. De rijstijl, de ban-
denspanning, het klimaat en de staat van de
wegen zijn van invloed op de snelheid waar-
mee de banden verouderen en slijten. Om
verschillen in profieldiepte te voorkomen en
slijtpatronen tegen te gaan kunt u de wielen
op de voor- en achteras onderling van plaats
verwisselen. Voer de eerste wissel na ca.
5.000 km uit en doe dat daarna om de
10.000 km opnieuw. Volvo adviseert u con-
tact op te nemen met een erkende Volvo-
werkplaats als u niet zeker bent van de pro-
fieldiepte. Als er al een duidelijk verschil zit in
de slijtage (> 1 mm verschil in profieldiepte)
van de banden, dienen de minst versleten
banden altijd op de achteras te zitten. Slip-
pende voorwielen zijn makkelijker te corrige-
ren dan slippende achterwielen, omdat de
auto rechtuit blijft rijden in plaats van uit te
breken met de achterkant waarbij u mogelijk
de controle over de auto verliest. Daarom is
belangrijk dat de achterwielen nooit vóór de
voorwielen grip verliezen.
Bewaar de wielen hangend of liggend. Laat
ze nooit rechtop staan.
WAARSCHUWING
Een beschadigde band kan voor een
oncontroleerbare auto zorgen.
Gerelateerde informatie
Banden - maten (p. 332)
Banden - snelheidsklassen (p. 333)
Banden - lastindex (p. 332)
Banden - draairichting (p. 327)
Banden - slijtage-indicator (p. 329)
09 Wielen en banden
09
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
329
Banden - slijtage-indicator
Een slijtage-indicator toont de status van het
loopvlak van de band.
G021829
Slijtage-indicator.
Slijtage-indicatoren zijn smalle ophogingen
die dwars op het profiel van de band staan.
Op de zijkant van de band staan de letters
TWI (Tread Wear Indicator). De slijtage-indi-
catoren zijn duidelijk zichtbaar wanneer een
band dusdanig versleten is dat slechts
1,6 mm van het profiel over is. Vervang de
banden dan zo spoedig mogelijk. Let erop dat
een band met een gering profiel zeer weinig
grip op het wegdek heeft bij regen of sneeuw.
Gerelateerde informatie
Banden - maten (p. 332)
Banden - snelheidsklassen (p. 333)
Banden - lastindex (p. 332)
Banden - draairichting (p. 327)
Banden - onderhoud (p. 327)
Wielbouten
De wielen zitten op de naaf vast met wielbou-
ten die in verschillende uitvoeringen verkrijg-
baar zijn.
BELANGRIJK
U dient de wielbouten aan te halen met
140 Nm. Als u ze te strak aanhaalt, kan de
boutverbinding beschadigd raken.
Gebruik alleen velgen die getest en goedge-
keurd zijn door Volvo en deel uitmaken van
de originele accessoires van Volvo. Contro-
leer het aanhaalmoment met een moments-
leutel.
Afsluitbare wielbouten*
Afsluitbare wielbouten* zijn te gebruiken op
zowel aluminium als stalen velgen. Onder de
vloer in de bagageruimte is ruimte om de dop
voor de afsluitbare wielbouten in op te ber-
gen.
Gerelateerde informatie
Wiel- en velgmaten (p. 331)
09 Wielen en banden
09
330
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Gereedschap
In de auto is onder meer een sleepoog, krik*
en een wielsleutel* aanwezig.
Onder de vloer in de bagageruimte vindt u het
sleepoog van de auto, de krik* en de wiel-
sleutel*. Er is tevens ruimte om de dop voor
de afsluitbare wielbouten in op te bergen.
Gerelateerde informatie
Noodreparatieset voor banden (p. 342)
Sleepoog (p. 324)
Wielen verwisselen - wielen verwijderen
(p. 333)
Wielbouten (p. 329)
Krik* (p. 330)
Krik*
Er wordt een krik gebruikt om de auto op te
nemen, bijvoorbeeld bij het verwisselen van
banden.
Gebruik de originele krik alleen voor het ver-
wisselen van het reservewiel. Houd de
schroef van de krik altijd goed ingevet.
Gereedschap, terugplaatsen
Plaats het gereedschap en de krik* na gebruik
op de juiste manier terug. De krik past alleen
als deze tot in de juiste stand omlaaggedraaid
wordt.
BELANGRIJK
Bewaar gereedschap en krik* op de daar-
voor bestemde plaats in de bagageruimte
wanneer u ze niet nodig hebt.
Gerelateerde informatie
Gevarendriehoek (p. 338)
Noodreparatieset voor banden (p. 342)
09 Wielen en banden
09
331
Winterbanden
Winterbanden zijn banden die aan de winterse
toestand van de weg zijn aangepast.
Winterbanden
Volvo adviseert winterbanden met bepaalde
afmetingen. De bandenmaat is afhankelijk van
de motorvariant. Gebruik altijd het juiste type
winterbanden op alle vier de wielen.
N.B.
Volvo adviseert u om met een Volvo-dealer
te overleggen over welke velg en welk type
band het best geschikt zijn.
Banden met ‘spikes’
Winterbanden met ‘spikes’ moeten de eerste
500–1000 km rustig worden ingereden, zodat
de ‘spikes’ hun positie in kunnen nemen. Zo
gaan de banden en vooral de ‘spikes’ langer
mee.
N.B.
De wettelijke voorschriften voor het
gebruik van banden met spikes verschillen
per land.
Profieldiepte
Ritten bij ijs, sneeuw(modder) en lage tempe-
raturen vergen meer van de banden dan
zomerse ritten. Daarom adviseert Volvo een
minimale profieldiepte van 4 mm voor winter-
banden.
Sneeuwkettingen gebruiken
Het gebruik van sneeuwkettingen is alleen
toegestaan op de voorwielen (geldt ook voor
modellen met voorwielaandrijving). Rijd nooit
sneller dan 50 km/h met sneeuwkettingen.
Rijd evenmin op sneeuwvrije wegen, omdat
zowel de sneeuwkettingen als de banden
daardoor overmatig slijten.
WAARSCHUWING
Gebruik originele Volvo-sneeuwkettingen
of vergelijkbare sneeuwkettingen die zijn
afgestemd op het model en op de band-
en velgafmetingen. Bij twijfel adviseert
Volvo u een erkende Volvo-werkplaats om
advies te vragen. Een verkeerde sneeuw-
ketting kan ernstige schade aan de auto
veroorzaken en aanleiding geven tot een
ongeluk.
Gerelateerde informatie
Wielen verwisselen - wielen verwijderen
(p. 333)
Wiel- en velgmaten
Wiel- en velgmaten worden aangeduid zoals
in de onderstaande tabel.
De auto is voorzien van een typegoedkeuring
voor de uitvoering waarin deze werd aangele-
verd. Dat betekent dat niet alle wiel- (velg-) en
bandcombinaties goedgekeurd zijn.
Wielen (velgen) zijn voorzien van een maat-
aanduiding, bijvoorbeeld: 7Jx16x50.
7 Velgbreedte in inch
J Profiel velgrand
16 Velgdiameter van de band
50 Bolling in mm (afstand tussen de ver-
ticale aslijn door het wiel en het con-
tactvlak met de naaf)
Gerelateerde informatie
Banden - maten (p. 332)
Banden - goedgekeurde bandenspanning
(p. 422)
09 Wielen en banden
09
332
Banden - maten
De wielen (velgen) en banden van de auto
hebben een bepaalde maat, zie het voorbeeld
in de onderstaande tabel.
De auto is voorzien van een typegoedkeuring
voor de uitvoering waarin deze werd aangele-
verd. Dat betekent dat niet alle wiel- (velg-) en
bandcombinaties goedgekeurd zijn.
Op alle autobanden staat een bepaalde maat-
aanduiding. Een voorbeeld van een derge-
lijke aanduiding: 215/55R16 97W.
215 Breedte van de band (mm)
55 Verhouding tussen de hoogte en
breedte van de band (%)
R Aanduiding voor radiaalbanden
16 Velgdiameter van de band (")
97 Aanduiding van het draagvermogen
van de band, lastindex (LI)
W Aanduiding van de snelheidslimiet
van de band, snelheidsklasse (SS).
(In dit geval 270 km/h.)
WAARSCHUWING
Gebruik nooit 19 inch wielen op auto’s
zonder de opties R-Design of Sportchas-
sis. Het gebruik van 19 inch wielen op
auto’s met een standaardchassis houdt
een veiligheidsrisico in, kan chassisschade
veroorzaken en leidt tot slechtere rijeigen-
schappen.
Gerelateerde informatie
Banden - snelheidsklassen (p. 333)
Banden - lastindex (p. 332)
Banden - draairichting (p. 327)
Banden - onderhoud (p. 327)
Banden - goedgekeurde bandenspanning
(p. 422)
Wiel- en velgmaten (p. 331)
Banden - lastindex
De lastindex geeft het vermogen van een
band aan om een bepaalde last te dragen.
Iedere band heeft een bepaald draagvermo-
gen, wat wordt aangeduid met de lastindex
(LI). Het gewicht van de auto bepaalt het
draagvermogen van de banden. De minimaal
toelaatbare index staat in de lastindextabel.
Gerelateerde informatie
Banden - maten (p. 332)
Banden - goedgekeurde bandenspanning
(p. 422)
Banden - snelheidsklassen (p. 333)
Banden - onderhoud (p. 327)
09 Wielen en banden
09
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
333
Banden - snelheidsklassen
Elke band is bestand tegen een bepaalde
max. snelheid en behoort daardoor tot een
bepaalde snelheidsklasse (SS - Speed
Symbol).
De snelheidsklasse van de banden dient mini-
maal overeen te komen met de topsnelheid
van de auto. De laagst toegestane snelheids-
klasse staat in de onderstaande snelheids-
klassetabel. De enige uitzondering hierop vor-
men winterbanden, (p. 331)
1
, waarvoor een
lagere snelheidsklasse gebruikt mag worden.
Bij gebruik van dergelijke banden mag u niet
sneller rijden dan de maximumsnelheid die
voor het gebruikte bandentype geldt (voor
klasse Q geldt bijvoorbeeld een maximum-
snelheid van 160 km/h). De gesteldheid van
het wegdek is bepalend voor de maximum-
snelheid en niet de snelheidsklasse op de
banden.
N.B.
In de tabel staat de maximaal toegestane
snelheid.
Q 160 km/h (alleen voor winterbanden)
T 190 km/h
H 210 km/h
V 240 km/h
W 270 km/h
Y 300 km/h
WAARSCHUWING
De auto moet worden uitgerust met ban-
den die minimaal de gespecificeerde las-
tindex (p. 332) (LI) en snelheidsklasse (SS)
hebben. Bij gebruik van banden met een te
lage lastindex of snelheidsklasse kunnen
de banden oververhit raken.
Gerelateerde informatie
Banden - maten (p. 332)
Banden - lastindex (p. 332)
Banden - draairichting (p. 327)
Wielen verwisselen - wielen
verwijderen
De wielen van de auto kunnen worden verwis-
seld door bijvoorbeeld winterwielen/winter-
banden.
Reservewiel*
De volgende instructies gelden alleen voor
reservewielen die bij wijze van extra bij de
auto zijn gekocht. Als de auto niet is uitge-
rust met een reservewiel - zie de informatie
over de noodreparatieset voor banden (TMK)
(p. 342).
Een compact reservewiel (Temporary Spare)
is alleen bestemd voor tijdelijk gebruik en
dient dan ook zo spoedig mogelijk door een
normaal wiel te worden vervangen. Het rijge-
drag van de auto kan zich wijzigen bij het
gebruik van een compact reservewiel. Het
compacte reservewiel is kleiner dan een nor-
maal wiel. De bodemspeling verandert er
daarom door. Wees voorzichtig bij hoge trot-
toirbanden en reinig de auto niet in een auto-
wasstraat. Als het reservewiel op de vooras
zit, kunt u evenmin sneeuwkettingen omleg-
gen. Bij vierwielaangedreven auto’s is de ach-
terwielaandrijving uit te schakelen. Het reser-
vewiel mag niet worden gerepareerd.
In de bandenspanningstabel (p. 422) staat de
juiste bandenspanning voor het reservewiel.
1
Onder winterbanden worden zowel banden met als zonder ‘spikes’ verstaan.
||
09 Wielen en banden
09
334
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
BELANGRIJK
Rijd met een reservewiel op de auto
nooit sneller dan 80 km/u.
Er mag nooit met de auto worden
gereden als deze van meer dan één
reservewiel van het type ‘Temporary
Spare’ is voorzien.
Het reservewiel wordt aangeleverd in een zak
die op de laadvloer van de bagageruimte
moet worden bewaard en met riem worden
bevestigd.
Auto’s met vier verankeringsogen.
Draai de handgreep van de reservewielzak
naar u toe. Bevestig de haken van de vastge-
naaide spanbanden in de voorste veranker-
ingsogen. Bevestig de lange band in een van
de voorste verankeringsogen, leid de band
diagonaal over het reservewiel en door de
bovenste handgreep. Zet de korte spanband
vast op de lange. Bevestig deze in het achter-
ste verankeringsoog en trek aan.
Reservewiel erbij nemen
1. Haal de spanbanden los, til het reserve-
wiel uit de bagageruimte en haal het uit
de reservewielzak.
2. Klap de vloer in de bagageruimte
omhoog.
3. Til het gereedschap en de krik uit het blok
schuimrubber.
Verwijderen
Zet een gevarendriehoek (p. 338) op, als u
een wiel moet verwisselen langs een drukke
weg. Zorg ervoor dat de auto en de krik* op
een stevige en horizontale ondergrond staan.
1. Haal de parkeerrem (p. 300) aan en scha-
kel de achteruitversnelling in of zet de
keuzehendel in stand P, als de auto een
automatische versnellingsbak heeft.
WAARSCHUWING
Controleer of de krik intact is, goed
gesmeerde schroefdraadwindingen heeft
en vrij van vuil is.
N.B.
Volvo adviseert u alleen de krik te gebrui-
ken* die bij de auto hoort, zoals aangege-
ven op de kriksticker.
Op de sticker staat tevens de maximale
hefcapaciteit bij de vermelde minimale hef-
hoogte.
2. Neem de krik*, de wielsleutel* en het
demontagegereedschap voor wieldop-
pen* erbij die onder de laadvloer in de
bagageruimte liggen. Bij gebruik van een
andere krik, zie Auto opnemen (p. 351).
3. Plaats wielblokken voor en achter de wie-
len die op de grond blijven staan. Gebruik
daarvoor bijvoorbeeld grote houten blok-
ken of grote stenen.
09 Wielen en banden
09
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
335
4. Auto’s met stalen velgen hebben afneem-
bare wieldoppen. Haak het demontagege-
reedschap in dat geval vast de volledige
wieldoppen om ze vervolgens los te trek-
ken. De wieldoppen zijn ook met de hand
in één snelle beweging los te trekken.
5. Schroef het sleepoog tot aan de aanslag
in de wielsleutel* vast, zoals hieronder
afgebeeld.
BELANGRIJK
Het sleepoog dient volledig in de wielsleu-
tel te worden gedraaid.
6. Draai de wielbouten ½–1 slag linksom los
met de wielsleutel.
WAARSCHUWING
Leg nooit iets tussen de krik en de onder-
grond en evenmin tussen de krik en het
kriksteunpunt van de auto.
7. Er zitten twee kriksteunpunten aan weers-
zijden van de auto. Bij elk steunpunt zit
een uitsparing in de kunststof afdekking.
Draai de voet van de krik met de slinger
zo ver omlaag dat de voet plat tegen de
grond aankomt.
BELANGRIJK
De ondergrond dient vast en egaal te zijn
en niet te hellen.
8. Breng de auto zo ver omhoog dat het wiel
van de grond komt. Verwijder de wielbou-
ten en til het wiel eraf.
||
09 Wielen en banden
09
336
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Gerelateerde informatie
Wielen verwisselen - monteren (p. 336)
Krik* (p. 330)
Gevarendriehoek (p. 338)
Wielbouten (p. 329)
Wielen verwisselen - monteren
Het is belangrijk dat het wiel op de juiste
manier gemonteerd wordt.
Aanbrengen
1. Reinig de contactvlakken tussen het wiel
en de naaf.
2. Breng het wiel aan. Haal de wielbouten
stevig aan.
3. Breng de auto zo ver omlaag dat het wiel
niet meer ongehinderd kan draaien.
4. Draai de wielbouten kruiselings vast. Het
is belangrijk dat u de wielbouten stevig
aanhaalt. Haal aan met 140 Nm. Contro-
leer het aanhaalmoment met een
momentsleutel.
5. Plaats een volledige wieldop terug (indien
aanwezig).
N.B.
Na het oppompen van een band moet
u altijd het ventieldopje terugzetten om
schade aan het ventiel door grind, vuil
e.d. te voorkomen.
Gebruik alleen kunststof dopjes. Meta-
len ventieldopjes kunnen roesten en
zijn moeilijk los te draaien.
N.B.
De ventieluitsparing in de wieldop bij het
monteren aanbrengen over het ventiel in
de velg.
WAARSCHUWING
Kruip nooit onder de auto als deze op een
krik staat.
Laat nooit passagiers in de auto zitten als
deze op een krik staat.
Parkeer de auto zodanig dat de passagiers
de auto of liever een vangrail tussen zich-
zelf en de weg hebben.
09 Wielen en banden
09
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
337
N.B.
De normale krik van de auto is alleen
bestemd voor sporadisch en kortstondig
gebruik zoals bij het verwisselen van een
lekke band, monteren van winterbanden/
zomerbanden e.d. Hef de auto alleen met
een krik die voor het desbetreffende model
bestemd is. Als de auto vaker moet wor-
den opgekrikt of voor langere tijd zoals bij
het onderling roteren van de banden wordt
het gebruik van een garagekrik geadvi-
seerd. Volg in dat geval de gebruiksaanwij-
zing van de desbetreffende krik.
Gerelateerde informatie
Wielen verwisselen - wielen verwijderen
(p. 333)
Krik* (p. 330)
Gevarendriehoek (p. 338)
Wielbouten (p. 329)
Banden - bandenspanning
Banden kunnen een verschillende banden-
spanning hebben en dat wordt gemeten in de
eenheid bar.
Bandenspanning controleren
Controleer iedere maand de bandenspanning.
Bandenspanning bij gebruik van de aan-
bevolen bandenmaat
ECO-bandenspanning
2
N.B.
Controleer de bandenspanning bij
koude banden. Met koude banden
wordt bedoeld dat de banden dezelfde
temperatuur hebben als de buitentem-
peratuur. Na een paar kilometer rijden
worden de banden warm en wordt de
druk hoger.
Een te lage bandenspanning resulteert
in een hoger brandstofverbruik, een
kortere levensduur van de banden en
een slechtere wegligging van de auto.
Rijden met een te lage bandenspan-
ning kan tot gevolg hebben dat de
banden oververhit raken en beschadi-
gen. De bandenspanning is van
invloed op het rijcomfort, het wegge-
luid en de stuureigenschappen.
In de loop van de tijd daalt de banden-
spanning. Dit is een natuurlijk ver-
schijnsel. De bandenspanning schom-
melt ook door de omgevingstempera-
tuur.
2
De ECO-bandenspanning levert brandstofbesparing op.
||
09 Wielen en banden
09
338
Bandenspanningssticker
G021830
Op de sticker voor op de portierstijl aan de
bestuurderszijde (tussen voor- en achterpor-
tier) staat de juiste bandenspanning voor uw
auto aangegeven bij verschillende belading
en snelheid. De bandenspanning staat ook in
de bandenspanningstabel, zie Banden -
goedgekeurde bandenspanning (p. 422).
Brandstofbesparing, ECO-
bandenspanning
Voor een zo laag mogelijk brandstofverbruik
bij snelheden tot 160 km/h wordt de ECO-
bandenspanning geadviseerd (zowel bij maxi-
male als bij lichte belading), zie Banden -
goedgekeurde bandenspanning (p. 422).
Gerelateerde informatie
Banden - maten (p. 332)
Banden - snelheidsklassen (p. 333)
Banden - lastindex (p. 332)
Banden - onderhoud (p. 327)
Banden - slijtage-indicator (p. 329)
Gevarendriehoek
De gevarendriehoek wordt gebruikt om
andere verkeersdeelnemers te waarschuwen
voor een stilstaande auto.
Opbergen en uitklappen
09 Wielen en banden
09
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
339
Til de vloer in de bagageruimte op en haal
de gevarendriehoek tevoorschijn.
Neem de gevarendriehoek uit de houder,
klap de driehoek uit en bevestig de twee
losse zijden aan elkaar.
Klap de steunpoten van de gevarendrie-
hoek uit.
Volg de geldende bepalingen voor het
gebruik van een gevarendriehoek. Zet de
gevarendriehoek op een passend punt achter
de auto op om achteropkomend verkeer tijdig
te waarschuwen.
Zorg dat de houder met de gevarendriehoek
na gebruik stevig in de bagageruimte vastzit.
N.B.
Bij een geactiveerde Privacy locking zijn
achterklep en vloerluik niet te openen, zie
Privacy locking* (p. 158).
EHBO-set*
De EHBO-set bevat materiaal voor het verle-
nen van eerste hulp.
Onder de vloer in de bagageruimte ligt een
EHBO-set.
N.B.
Bij een geactiveerde Privacy locking zijn
achterklep en vloerluik niet te openen, zie
Privacy locking* (p. 158).
Bandenspanningscontrolesysteem*
Het bandenspanningscontrolesysteem TPMS
(Tyre Pressure Monitoring System)
3
waar-
schuwt u, wanneer de spanning in één of
meer banden te laag is.
Het bandenspanningscontrolesysteem maakt
gebruik van sensoren in de ventielen van de
banden. Bij snelheden van ca. 40 km/h con-
troleert het systeem de bandenspanning. Als
de spanning dan te laag is, gaat het waar-
schuwingslampje
op het instrumentenpa-
neel branden en verschijnt er een melding op
het informatiedisplay.
Zowel originele fabrieksbanden als nader-
hand gemonteerde banden zijn te voorzien
van ventielen met TPMS-sensoren.
Bij gebruik van wielen zonder TPMS-sensor
of een kapotte sensor, verschijnt de melding
Bandensp.systeem Service vereist.
Controleer het systeem altijd na het verwisse-
len van wielen om er zeker van te zijn dat de
vervangende wielen compatibel zijn met het
systeem.
Voor informatie over de juiste bandenspan-
ning, zie Banden - bandenspanning (p. 337).
Ook mét dit systeem moet u het normale
onderhoud aan de banden blijven plegen.
3
Optie op bepaalde markten.
||
09 Wielen en banden
09
340
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
BELANGRIJK
Als er een storing optreedt in het banden-
spanningscontrolesysteem, gaat het waar-
schuwingslampje
op het instrumenten-
paneel branden en verschijnt er een mel-
ding. Dit kan meerdere oorzaken hebben.
Het is bijvoorbeeld mogelijk dat er een wiel
gemonteerd werd met een sensor die niet
past bij het bandenspanningscontrolesys-
teem van Volvo.
Gerelateerde informatie
Bandenspanningscontrolesysteem* - aan-
passen (herkalibreren) (p. 340)
Bandenspanningscontrolesysteem* - bij
een lage bandenspanning (p. 341)
Bandenspanningscontrolesysteem* - acti-
veren/deactiveren (p. 341)
Bandenspanningscontrolesysteem* -
adviezen (p. 341)
Bandenspanningscontrolesysteem - run-
flat-banden* (p. 342)
Bandenspanningscontrolesysteem* -
aanpassen (herkalibreren)
Het bandenspanningscontrolesysteem TPMS
(Tyre Pressure Monitoring System)
4
waar-
schuwt u, wanneer de spanning in één of
meer banden te laag is.
Om de aanbevolen bandenspanning (p. 337)
van Volvo aan te kunnen houden is het moge-
lijk het TPMS af te stellen, bijvoorbeeld bij een
zware belading.
N.B.
De motor mag niet lopen tijdens het kali-
breren van de banden.
U verricht instellingen met de knoppen op de
middenconsole, zie MY CAR (p. 104).
1. Pomp de banden tot de juiste spanning
op en activeer de sleutelstand I of II.
2. Open het menusysteem MY CAR om
naar de menu’s voor bandenspanning te
gaan.
3.
Kies
Bandenspanning kalibreren.
4. Druk op OK.
5. Start de auto en rijd ten minste 1 minuut
onafgebroken op een snelheid van
40 km/h of hoger en ga na of de melding
verdwijnt.
> Het TPMS is daarmee geherkalibreerd
en afgesteld op de nieuwe banden-
spanning.
Gerelateerde informatie
Bandenspanningscontrolesysteem* (p.
339)
Banden - bandenspanning (p. 337)
4
Optie op bepaalde markten.
09 Wielen en banden
09
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
341
Bandenspanningscontrolesysteem* -
bij een lage bandenspanning
Het bandenspanningscontrolesysteem TPMS
(Tyre Pressure Monitoring System)
5
waar-
schuwt u, wanneer de spanning in één of
meer banden te laag is.
Als op het display de melding verschijnt dat
de bandenspanning laag is:
1. Controleer de bandenspanning van alle
vier de wielen.
2. Pomp de band(en) tot de juiste spanning
op.
3. Rijd ten minste 1 minuut onafgebroken in
de auto op een snelheid van 40 km/h of
hoger en ga na of de melding verdwijnt.
Gerelateerde informatie
Bandenspanningscontrolesysteem* (p.
339)
Bandenspanningscontrolesysteem* -
activeren/deactiveren
Het bandenspanningscontrolesysteem TPMS
(Tyre Pressure Monitoring System)
6
waar-
schuwt u, wanneer de spanning in één of
meer banden te laag is.
N.B.
De motor mag niet lopen bij het activeren/
deactiveren van de bandenspanningscon-
trole.
U verricht instellingen met de knoppen op de
middenconsole, zie MY CAR (p. 104).
1. Activeer de sleutelstand I of II.
2. Open het menusysteem MY CAR om
naar de menu’s voor bandenspanning te
gaan.
3. Kies bandenspanningssysteem/span-
ningscontrole en druk op OK.
> Bij het activeren van het systeem ver-
schijnt een
X op het informatiedisplay.
Het verdwijnt als u het systeem deacti-
veert.
Gerelateerde informatie
Bandenspanningscontrolesysteem* (p.
339)
Bandenspanningscontrolesysteem* -
adviezen
Het bandenspanningscontrolesysteem TPMS
(Tyre Pressure Monitoring System)
7
waar-
schuwt u, wanneer de spanning in één of
meer banden te laag is.
Volvo adviseert TPMS-sensoren te laten
monteren op alle wielen van de auto.
Volvo raadt het af sensoren van het ene
wiel over te zetten op een ander wiel.
WAARSCHUWING
Houd bij het oppompen van een band met
TMPS het mondstuk recht tegen het ven-
tiel aan om het ventiel niet te beschadigen.
Gerelateerde informatie
Bandenspanningscontrolesysteem* (p.
339)
5
Optie op bepaalde markten.
6
Optie op bepaalde markten.
7
Optie op bepaalde markten.
09 Wielen en banden
09
342
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Bandenspanningscontrolesysteem -
runflat-banden*
Als er zogeheten runflat-banden (SST-ban-
den, Self Supporting run flat Tires)* op de
auto zitten, hebt u ook TPMS (p. 339).
Dergelijke banden zijn voorzien van een spe-
ciaal verstevigde zijwand, zodat u ook als de
lucht geheel of gedeeltelijk uit de band ont-
snapt is, enige tijd kunt blijven rijden. Deze
banden zijn op speciale velgen gemonteerd.
(Om dergelijke velgen kunnen ook standaard-
banden worden gelegd.)
Als de bandenspanning van een SST-band
daalt, gaat het oranje TPMS-lampje op het
instrumentenpaneel branden en verschijnt er
een melding op het informatiedisplay. Houd in
dat geval een snelheid van maximaal 80 km/h
aan en laat de band zo spoedig mogelijk ver-
vangen.
Rijd voorzichtig omdat het niet altijd duidelijk
is welke band er lek is. Controleer altijd alle
vier de banden om na te gaan welke band er
moet worden vervangen.
WAARSCHUWING
Laat de montage van SST-banden over
aan de vakman.
Gebruik SST-banden alleen in combinatie
met TPMS.
Rijd niet sneller dan 80 km/h, nadat er een
waarschuwingsmelding voor een lage ban-
denspanning is verschenen.
Vervang de lekke band na maximaal 80
kilometer rijden.
Rijd voorzichtig en vermijd snelle afrem-
manoeuvres of scherpe bochten.
Vervang een SST-band bij beschadiging of
lekkage.
Gerelateerde informatie
Bandenspanningscontrolesysteem* (p.
339)
Noodreparatieset voor banden
U gebruikt de noodreparatieset voor banden
(TMK - Temporary Mobility Kit) om tijdelijk
een gat te dichten en om de bandenspanning
(p. 422) te controleren en aan te passen.
De noodreparatieset voor banden (p. 344)
bestaat uit een compressor en een bus met
afdichtmiddel. Het afdichtmiddel dient om
noodreparaties uit te voeren. De fles met het
afdichtmiddel moet worden vervangen voor-
dat de houdbaarheidsdatum is verstreken en
tevens na het gebruik. Het afdichtmiddel
dicht banden met een lek in het loopvlak
effectief af.
N.B.
De bandenreparatieset is uitsluitend
bedoeld voor het repareren van banden
met een lek in het loopvlak.
De noodreparatieset voor banden leent zich
minder goed voor banden met een gat in het
zijvlak. Probeer geen banden met de noodre-
paratieset voor banden af te dichten die grote
groeven, scheuren en dergelijke vertonen.
Sluit een compressor aan op een van de
12V-aansluitingen in de auto. Gebruik de
elektrische aansluiting die het dichtst bij de
lekke band zit.
09 Wielen en banden
09
343
BELANGRIJK
Als de compressor voor bandenreparatie is
aangesloten op een van de beide aanslui-
tingen (p. 142) in de tunnelconsole, mag er
op de andere aansluiting geen stroomver-
bruiker zijn aangesloten.
N.B.
De compressor voor provisorische ban-
denreparatie is door Volvo getest en goed-
gekeurd.
Gerelateerde informatie
Noodreparatieset voor banden - bedie-
ning (p. 344)
Noodreparatieset voor banden - repara-
tieresultaat controleren (p. 346)
Noodreparatieset voor banden - overzicht
(p. 344)
Gereedschap (p. 330)
Noodreparatieset voor banden -
positie
U gebruikt de noodreparatieset voor banden
(TMK - Temporary Mobility Kit) om een gat te
dichten en om de bandenspanning (p. 422) te
controleren en aan te passen.
Locatie noodreparatieset voor banden
De noodreparatieset voor banden zit onder
de vloer in de bagageruimte.
Zet een gevarendriehoek (p. 338) op bij het
afdichten van een band langs een drukke
weg.
N.B.
De bandenreparatieset is uitsluitend
bedoeld voor het repareren van banden
met een lek in het loopvlak.
BELANGRIJK
Als de compressor voor bandenreparatie is
aangesloten op een van de beide aanslui-
tingen (p. 142) in de tunnelconsole, mag er
op de andere aansluiting geen stroomver-
bruiker zijn aangesloten.
N.B.
De compressor voor provisorische ban-
denreparatie is door Volvo getest en goed-
gekeurd.
Gerelateerde informatie
Noodreparatieset voor banden - overzicht
(p. 344)
Noodreparatieset voor banden - afdicht-
middel (p. 348)
Noodreparatieset voor banden (p. 342)
09 Wielen en banden
09
344
Noodreparatieset voor banden -
overzicht
U gebruikt de noodreparatieset voor banden
(TMK - Temporary Mobility Kit) om tijdelijk
een gat te dichten en om de bandenspanning
(p. 422) te controleren en aan te passen.
Sticker, toegestane maximumsnelheid
Knop
Kabel
Bushouder (oranje deksel)
Beschermdop
Drukreduceerventiel
Luchtslang
Bus met afdichtmiddel
Manometer
Gerelateerde informatie
Noodreparatieset voor banden - positie
(p. 343)
Noodreparatieset voor banden - afdicht-
middel (p. 348)
Noodreparatieset voor banden (p. 342)
Noodreparatieset voor banden -
bediening
U gebruikt de noodreparatieset voor banden
(TMK - Temporary Mobility Kit) om tijdelijk
een gat te dichten en om de bandenspanning
(p. 422) te controleren en aan te passen.
Noodreparatieset voor banden
Voor informatie over de werking van de onderde-
len, zie Noodreparatieset voor banden - overzicht
(p. 344).
09 Wielen en banden
09
}}
345
1. Verwijder de sticker met de toegestane
maximumsnelheid (die aan de ene kant
van de compressor zit) en bevestig deze
op het stuurwiel.
WAARSCHUWING
Rijd nooit sneller dan 80 km/h, nadat u de
noodreparatieset hebt gebruikt. Volvo
adviseert een erkende Volvo-werkplaats te
bezoeken om de afgedichte band te laten
controleren (maximale rijafstand 200 km).
Het personeel kan bepalen of de band kan
worden gerepareerd of moet worden ver-
vangen.
WAARSCHUWING
Het afdichtmiddel kan de huid irriteren. Bij
huidcontact het middel direct met zeep en
water afspoelen.
2. Controleer of de knop in stand 0 staat en
neem de kabel en de luchtslang erbij.
N.B.
Voor het gebruik de verzegeling van de
bus niet verbreken. Bij het indraaien van
de bus wordt de verzegeling automatisch
verbroken.
3. Draai de oranje beschermdop los evenals
de dop op de bus met afdichtmiddel.
4. Draai de bus in de bushouder vast.
WAARSCHUWING
Draai de bus niet los, aangezien deze een
blokkering heeft om lekkage te voorko-
men.
5. Sluit de slang aan tussen de compressor
en het ventiel.
6. Sluit de kabel op een 12V-aansluiting aan
en start de motor.
N.B.
Als de compressor op een van de beide
12 V-aansluitingen is aangesloten, in de
tunnelconsole, mag er op de andere aan-
sluiting geen stroomverbruiker aangeslo-
ten zijn.
WAARSCHUWING
Laat kinderen niet zonder toezicht in de
auto achter als de motor draait.
7. Zet de knop in stand I.
WAARSCHUWING
Ga nooit naast de band staan terwijl de
compressor aan het pompen is. Bij bar-
sten, oneffenheden en dergelijke dient u
de compressor onmiddellijk uit te schake-
len. Beëindig in dat geval de rit. Het wordt
dan geadviseerd een erkende banden-
werkplaats te bezoeken.
N.B.
Als de compressor start, kan de druk tot 6
bar toenemen. De druk daalt echter na ca.
30 seconden.
8. Vul de band 7 minuten lang met afdicht-
middel.
BELANGRIJK
Kans op oververhitting. De compressor
mag niet langer dan 10 minuten werken.
||
09 Wielen en banden
09
346
9. Schakel de compressor uit om de ban-
denspanning van de manometer af te
lezen. De bandenspanning dient minimaal
1,8 bar en maximaal 3,5 bar te bedragen.
(Laat eventueel lucht ontsnappen met het
drukreduceerventiel, als de bandenspan-
ning te hoog is.)
WAARSCHUWING
Als de bandenspanning lager is dan 1,8
bar, is het gat in de band te groot. Beëin-
dig in dat geval de rit. Het wordt dan gead-
viseerd een erkende bandenwerkplaats te
bezoeken.
10. Schakel de compressor uit en trek de
kabel los uit de 12V-aansluiting.
11. Koppel de slang los van het ventiel en
plaats het ventieldopje terug.
12. Leg zo spoedig mogelijk na de reparatie
ca. 3 km af bij een snelheid van maximaal
80 km/h, zodat het afdichtmiddel de band
kan afdichten.
Gerelateerde informatie
Noodreparatieset voor banden (p. 342)
Noodreparatieset voor banden - repara-
tieresultaat controleren (p. 346)
Noodreparatieset voor banden - overzicht
(p. 344)
Noodreparatieset voor banden -
reparatieresultaat controleren
U gebruikt de noodreparatieset voor banden
(TMK - Temporary Mobility Kit) om tijdelijk
een gat te dichten en om de bandenspanning
(p. 422) te controleren en aan te passen.
Bandenspanning controleren
1. Sluit de uitrusting opnieuw aan.
2. Lees de bandenspanning van de mano-
meter af.
Als de spanning lager is dan 1,3 bar
8
,
is de band onvoldoende afgedicht.
Beëindig in dat geval de rit. Neem con-
tact op met een erkende Volvo-werk-
plaats.
Als de bandenspanning hoger is dan
1,3 bar
8
, moet u de band oppompen
tot de spanning die staat aangegeven
in de bandenspanningstabel, zie Ban-
den - goedgekeurde bandenspanning
(p. 422). Laat lucht uit de band ont-
snappen, als de bandenspanning te
hoog is.
WAARSCHUWING
Draai de bus niet los, aangezien deze een
blokkering heeft om lekkage te voorko-
men.
3. Zorg dat de compressor uitstaat. Koppel
de luchtslang en de kabel los.
Plaats het ventieldopje.
N.B.
Na het oppompen van een band moet
u altijd het ventieldopje terugzetten om
schade aan het ventiel door grind, vuil
e.d. te voorkomen.
Gebruik alleen kunststof dopjes. Meta-
len ventieldopjes kunnen roesten en
zijn moeilijk los te draaien.
N.B.
Vervang de bus met afdichtmiddel en de
slang na gebruik. Volvo adviseert u het
vervangen over te laten aan een erkende
Volvo-werkplaats.
WAARSCHUWING
Controleer de bandenspanning regelmatig.
8
1 bar = 100 kPa.
09 Wielen en banden
09
347
U wordt geadviseerd om naar de dichtstbij-
zijnde erkende Volvo-werkplaats te rijden en
er de beschadigde band te laten vervangen/
repareren. Geef aan het werkplaatspersoneel
door dat er afdichtmiddel in de band zit.
WAARSCHUWING
De snelheid mag niet hoger dan 80 km/h
zijn nadat de provisorische bandenrepara-
tie is gebruikt. Volvo adviseert u om een
erkende Volvo-werkplaats te bezoeken
voor een inspectie van de gerepareerde
band (maximaal 200 km rijden). Het perso-
neel kan bepalen of de band kan worden
gemaakt of moet worden vervangen.
Gerelateerde informatie
Noodreparatieset voor banden (p. 342)
Noodreparatieset voor banden - bedie-
ning (p. 344)
Noodreparatieset voor banden - overzicht
(p. 344)
Noodreparatieset voor banden -
banden oppompen
De originele banden van de auto kunnen wor-
den opgepompt met behulp van de compres-
sor in de noodreparatieset voor banden (p.
344).
1. De compressor moet uitstaan. Zorg dat
de knop in stand 0 staat en neem de
kabel en de luchtslang erbij.
2. Draai het ventieldopje van het wiel los en
schroef de ventielaansluiting van de
luchtslang zo ver mogelijk op het ventiel
van de band.
WAARSCHUWING
Het inademen van uitlaatgassen kan
levensgevaarlijk zijn. Laat de motor nooit
draaien in ruimten die afgesloten zijn of
onvoldoende ventilatie hebben.
WAARSCHUWING
Laat kinderen niet zonder toezicht in de
auto achter als de motor draait.
3. Sluit de kabel aan op een van de 12V-
aansluitingen in de auto en start de
motor.
4. Schakel de compressor in door de knop
in stand I te zetten.
BELANGRIJK
Kans op oververhitting. De compressor
mag niet langer dan 10 minuten werken.
5. Pomp de band op tot de druk die in de
bandenspanningstabel staat aangegeven,
zie Banden - goedgekeurde bandenspan-
ning (p. 422). Laat lucht uit de band ont-
snappen, als de bandenspanning te hoog
is.
6. Schakel de compressor uit. Koppel de
luchtslang en de kabel los.
7. Plaats het ventieldopje terug.
Gerelateerde informatie
Noodreparatieset voor banden (p. 342)
Noodreparatieset voor banden - overzicht
(p. 344)
Noodreparatieset voor banden - repara-
tieresultaat controleren (p. 346)
09 Wielen en banden
09
348
Noodreparatieset voor banden -
afdichtmiddel
De verpakking (bus) in de noodreparatieset
voor banden (p. 344) bevat afdichtmiddel en
is te vervangen.
Vervang de bus voordat de houdbaarheids-
datum verstreken is. Behandel de vervangen
bus als klein chemisch afval (KCA).
WAARSCHUWING
De bus bevat 1,2-Ethanol en natuurrubber-
latex.
Gevaarlijk bij inname. Kan bij huidcontact
allergie veroorzaken.
Contact met de huid en ogen vermijden.
Buiten bereik van kinderen bewaren.
Gerelateerde informatie
Noodreparatieset voor banden (p. 342)
ONDERHOUD EN SERVICE
10 Onderhoud en service
10
350
Serviceprogramma van Volvo
Om de verkeersveiligheid, bedrijfszekerheid
en betrouwbaarheid van de auto op een hoog
peil te houden, dient u de voorschriften van
het Serviceprogramma van Volvo op te volgen
zoals die omschreven staan in het Service- en
garantieboekje van Volvo.
Volvo adviseert u om service- en onder-
houdswerkzaamheden over te laten aan een
erkende Volvo-werkplaats. Volvo-werkplaat-
sen beschikken over het personeel, het speci-
ale gereedschap en de servicehandboeken
waardoor zij u een zo hoog mogelijke service-
kwaliteit kunnen garanderen.
BELANGRIJK
Om de garantie van Volvo te laten gelden,
moet u het Service- en garantieboekje
controleren en volgen.
Gerelateerde informatie
Klimaatregeling - storingen opsporen en
verhelpen (p. 363)
10 Onderhoud en service
10
}}
351
Auto opnemen
Bij het opnemen van de auto is het belangrijk
dat u de krik of de dragerarmen onder de
voorziene steunpunten in het onderstel van de
auto aanbrengt.
N.B.
Volvo adviseert u alleen de krik te gebrui-
ken die bij de auto hoort. Volg bij gebruik
van een andere krik dan door Volvo gead-
viseerd de aanwijzingen die bij deze krik
werden geleverd.
||
10 Onderhoud en service
10
352
Kriksteunpunten (pijlen) voor de krik van de auto en de hefpunten (rood gemarkeerd).
Als u de auto aan de voorkant heft met een
garagekrik, moet u de krik onder een van de
vier hefpunten zetten die verder naar binnen
onder de auto zitten. Als u de auto aan de
achterkant heft met een garagekrik, moet u
de krik onder een van de hefpunten zetten.
Let erop dat u de garagekrik dusdanig aan-
brengt, dat de auto er niet van af kan glijden.
Maak altijd gebruik van steunbokken of ver-
gelijkbare hulpmiddelen.
Als u de auto opneemt op een tweekoloms
hefbrug, kunt u de voorste en achterste dra-
gerarmen onder de buitenste hefpunten (krik-
steunpunten) zetten. Aan de voorkant kunt u
daarvoor ook de binnenste hefpunten gebrui-
ken.
Gerelateerde informatie
Wielen verwisselen - wielen verwijderen
(p. 333)
10 Onderhoud en service
10
353
Motorkap - openen en sluiten
De motorkap is te openen, wanneer u de
handgreep in de passagiersruimte rechtsom
hebt gedraaid en de pal bij de grille naar links
hebt gehaald.
De handgreep voor ontgrendeling van de motor-
kap zit altijd aan de linkerzijde.
Draai de handgreep ca. 20–25 graden
rechtsom. Het is duidelijk te horen dat
vergrendeling wordt opgeheven.
Haal de borghaak naar links om de
motorkap te openen. (De borghaak zit
tussen de koplamp en de grille zoals
afgebeeld.)
WAARSCHUWING
Controleer of de motorkap bij sluiten goed
vergrendelt.
Gerelateerde informatie
Motorruimte - controle (p. 355)
Motorruimte - overzicht (p. 353)
Motorruimte - overzicht
Het overzicht toont de normale controlepun-
ten.
Motorruimte 4-cil. 2.0 l
1
Afhankelijk van het motortype kan de motor-
ruimte er anders uitzien.
Motorolie bijvullen
Expansiereservoir voor koelsysteem
Radiateur
Reservoir voor rem- en koppelingsvloei-
stof (aan bestuurderszijde)
Startaccu
Relais- en zekeringenkastje
Vulopening voor sproeiervloeistof
Luchtfilter
1
Geldt niet voor motor B4204T7 - zie de volgende rubriek "Motorruimte behalve 4-cil. 2.0 l".
||
10 Onderhoud en service
10
354
WAARSCHUWING
De spanning en het vermogen van het ont-
stekingssysteem zijn zeer hoog. De span-
ning in het ontstekingssysteem is levens-
gevaarlijk. Houd het elektrische systeem
van de auto altijd in sleutelstand 0 bij
werkzaamheden in de motorruimte, zie
Sleutelstanden - functies in verschillende
standen (p. 71).
Raak bougies of bobine niet aan, wanneer
het elektrische systeem van de auto in
sleutelstand II staat of als de motor warm
is.
Motorruimte, behalve 4-cil. 2.0 l
2
Afhankelijk van het motortype kan de motor-
ruimte er anders uitzien.
Expansiereservoir voor koelsysteem
Reservoir voor stuurbekrachtigingsvloei-
stof
Peilstok voor motorolie
3
Radiateur
Motorolie bijvullen
Reservoir voor rem- en koppelingsvloei-
stof (aan bestuurderszijde)
Startaccu
Relais- en zekeringenkastje
Vulopening voor sproeiervloeistof
Luchtfilter
WAARSCHUWING
De spanning en het vermogen van het ont-
stekingssysteem zijn zeer hoog. De span-
ning in het ontstekingssysteem is levens-
gevaarlijk. Houd het elektrische systeem
van de auto altijd in sleutelstand 0 bij
werkzaamheden in de motorruimte, zie
Sleutelstanden - functies in verschillende
standen (p. 71).
Raak bougies of bobine niet aan, wanneer
het elektrische systeem van de auto in
sleutelstand II staat of als de motor warm
is.
Gerelateerde informatie
Motorkap - openen en sluiten (p. 353)
Motorruimte - controle (p. 355)
2
Geldt ook voor motor B4204T7.
3
Bij een motor met elektronische oliepeilsensor ontbreekt de peilstok (5-cil. diesel).
10 Onderhoud en service
10
355
Motorruimte - controle
Bepaalde oliën en vloeistoffen dienen regel-
matig gecontroleerd te worden.
Regelmatig controleren
Controleer regelmatig de volgende oliën en
vloeistoffen, bijvoorbeeld tijdens het tanken:
Koelvloeistof
Motorolie
Stuurbekrachtigingsvloeistof (uitgezon-
derd auto’s met een 4-cil. 2.0 liter motor
4
)
Sproeiervloeistof
WAARSCHUWING
Vergeet niet dat de radiateurventilator
(vóór in de motorruimte achter de radia-
teur) enige tijd na uitschakeling van de
motor automatisch kan starten.
Laat de motorreiniging altijd uitvoeren door
een werkplaats. Als de motor warm is,
bestaat er brandgevaar.
Gerelateerde informatie
Motorkap - openen en sluiten (p. 353)
Motorruimte - overzicht (p. 353)
Koelvloeistof - peil (p. 361)
Motorolie - controleren en bijvullen (p.
356)
Stuurbekrachtigingsvloeistof - peil (p.
362)
Sproeiervloeistof - bijvullen (p. 373)
Motorolie - algemeen
Om de aanbevolen service-intervallen aan te
kunnen houden dient u een goedgekeurde
motoroliesoort te gebruiken.
Volvo beveelt aan:
4
Geldt echter voor motor B4204T7.
||
10 Onderhoud en service
10
356
Voor ritten onder ongunstige omstandighe-
den, zie Motorolie - ongunstige rijomstandig-
heden (p. 410).
BELANGRIJK
Om aan de vereisten voor de gespecifi-
ceerde service-intervallen te voldoen wor-
den alle motoren in de fabriek gevuld met
een speciaal aangepaste, synthetische
motorolie. De oliesoort werd met grote
zorg geselecteerd lettend op de levens-
duur van de motor, de startgewilligheid,
het brandstofverbruik en de milieu-impact.
Om de aanbevolen service-intervallen aan
te kunnen houden dient u een goedge-
keurde motoroliesoort te gebruiken.
Gebruik alleen een oliesoort van de voor-
geschreven kwaliteit en dat zowel bij het
bijvullen als bij verversen van olie. Een
negatieve invloed op de levensduur van de
motor, de startgewilligheid, het brandstof-
verbruik en de milieu-impact is anders niet
uitgesloten.
Volvo Car Corporation wijst alle garantie-
claims af bij gebruik van een motorolie-
soort die niet voldoet aan de voorgeschre-
ven kwaliteits- en viscositeitseisen.
Volvo adviseert de olie in een erkende
Volvo-werkplaats te laten verversen.
Volvo hanteert uiteenlopende systemen om te
waarschuwen voor een laag/hoog oliepeil of
een lage/hoge oliedruk. Bij motorvarianten
met een oliedruksensor wordt gebruikt
gemaakt van het waarschuwingssymbool
voor een lage oliedruk op het instrumenten-
paneel. Bij varianten met een olieniveausen-
sor wordt u geïnformeerd via een waarschu-
wingssymbool
op het instrumentenpa-
neel en met displayteksten. Bepaalde varian-
ten zijn voorzien van allebei. Neem voor meer
informatie contact op met een erkende Volvo-
werkplaats.
Houd voor het verversen van de motorolie en
het vervangen van het oliefilter de intervallen
aan die staan aangegeven in het Service- en
garantieboekje.
Het is toegestaan een oliesoort te gebruiken
met een hogere kwaliteit dan aangegeven.
Voor ritten onder ongunstige omstandigheden
adviseert Volvo een olie van een hogere kwa-
liteit, zie Motorolie - ongunstige rijomstandig-
heden (p. 410).
Voor de bij te vullen hoeveelheid, zie Motor-
olie - kwaliteit en hoeveelheid (p. 411).
Gerelateerde informatie
Motorolie - controleren en bijvullen (p.
356)
Motorolie - controleren en bijvullen
Bepaalde motorvarianten zijn voor het contro-
leren van het oliepeil voorzien van een elektro-
nische peilsensor, terwijl andere motorvarian-
ten een oliepeilstok hebben.
10 Onderhoud en service
10
}}
357
Motor met oliepeilstok
5
G021734
Peilstok en vulbuis.
Bij een nieuwe auto is het belangrijk om het
oliepeil te controleren, voordat de olie voor de
eerste keer volgens schema moet worden
ververst.
Volvo adviseert u het oliepeil om de 2500 km
te controleren. De betrouwbaarste meting
wordt verkregen bij een koude motor vóór de
start. Meteen na het afzetten van de motor
krijgt u een verkeerd resultaat. De peilstok
geeft dan een te laag peil aan, omdat de olie
geen tijd heeft gehad om terug te lopen naar
het oliecarter.
G021737
De olie moet tussen het MIN- en MAX-streepje
staan.
Peil meten en zo nodig corrigeren
1. Zorg dat de auto op een vlakke onder-
grond geparkeerd staat. Het is belangrijk
dat u na het afzetten van de motor ten
minste 5 minuten wacht, zodat de olie
weer kan teruglopen in het oliecarter.
2. Trek de peilstok tevoorschijn en veeg
deze schoon.
3. Steek de peilstok weer naar binnen.
4. Trek de peilstok tevoorschijn en contro-
leer het peil.
5. Als de olie dichter bij het MIN-streepje
ligt, dient u 0,5 liter bij te vullen. Als de
olie daar ver onder staat, moet u wellicht
meer bijvullen.
6. Als u het peil daarna nogmaals wenst te
controleren, moet u dat na enige tijd rij-
den doen. Herhaal vervolgens de stappen
1–4.
WAARSCHUWING
Vul nooit bij tot boven de MAX-aandui-
ding. De olie mag nooit boven MAX of
onder MIN staan om motorschade tegen
te gaan.
WAARSCHUWING
Mors geen olie op de hete uitlaatspruit-
stukken, aangezien er dan brand kan ont-
staat.
5
Geldt niet voor 4-cil. 2.0 l of 5-cil. diesel met een elektronische oliepeilsensor. Geldt echter voor motor B4204T7.
||
10 Onderhoud en service
10
358
Motor met elektronische oliepeilsensor,
4-cil. 2.0 l
6
Vulbuis.
7
U hoeft het motoroliepeil niet aan te passen,
voordat er een melding op het display ver-
schijnt, zie onderstaande afbeelding.
Melding en grafische weergave op display. Het
linker display toont een digitaal instrumentenpa-
neel en het rechter een analoog.
Melding
Motoroliepeil
Wanneer de motor afgezet is, kunt u het
duimwiel gebruiken om het oliepeil te laten
controleren door de elektronische oliepeilsen-
sor, zie Menufuncties - instrumentenpaneel
(p. 101).
WAARSCHUWING
Bij het verschijnen van de melding
Olieservice vereist een werkplaats
opzoeken. Het oliepeil is mogelijk te hoog.
BELANGRIJK
Vul bij een melding dat het oliepeil gering
alleen de aangegeven hoeveelheid olie bij,
bijvoorbeeld 0,5 liter.
N.B.
Na het bijvullen of aftappen van olie duurt
het even voordat het systeem wijzigingen
in het oliepeil kan waarnemen. De auto
moet ca. 30 km hebben gereden en vervol-
gens 2 uur hebben stilgestaan met de
motor afgezet, voordat het weergegeven
oliepeil correct is.
WAARSCHUWING
Mors geen olie op de hete uitlaatspruit-
stukken, aangezien er dan brand kan ont-
staat.
Oliepeil meten, 4-cil. 2.0 l
Voor controle van het oliepeil de onder-
staande volgorde aanhouden.
1. Activeer sleutelstand II, zie Sleutelstan-
den - functies in verschillende standen (p.
71).
6
Geldt niet voor motor B4204T7 - zie de eerdere rubriek "Motor met oliepeilstok".
7
Bij een motor met elektronische oliepeilsensor ontbreekt de peilstok.
10 Onderhoud en service
10
}}
359
2. Draai het duimwiel op de linker stuurhen-
del naar stand
Oliepeil.
> Vervolgens verschijnt informatie over
het motoroliepeil.
Voor meer informatie over de menu-
functies, zie Menufuncties - instrumen-
tenpaneel (p. 101).
N.B.
Als niet aan de gestelde voorwaarden voor
meting van het oliepeil is voldaan (verstre-
ken tijd na motoruitschakeling, hellings-
hoek van de auto, buitentemperatuur e.d.),
zal de melding
Niet beschikbaar niet ver-
schijnen. Dit betekent niet dat een van de
autosystemen een storing vertoont.
Motor met elektronische oliepeilsensor,
5-cil. diesel
Vulbuis.
8
U hoeft het motoroliepeil niet aan te passen,
voordat er een melding op het display ver-
schijnt, zie onderstaande afbeelding.
Melding en grafische weergave op display. Het
linker display toont een digitaal instrumentenpa-
neel en het rechter een analoog.
Melding
Motoroliepeil
Wanneer de motor afgezet is, kunt u het
duimwiel gebruiken om het oliepeil te laten
controleren door de elektronische oliepeilsen-
sor, zie Menufuncties - instrumentenpaneel
(p. 101).
WAARSCHUWING
Bij het verschijnen van de melding
Olieservice vereist een werkplaats
opzoeken. Het oliepeil is mogelijk te hoog.
8
Bij een motor met elektronische oliepeilsensor ontbreekt de peilstok.
||
10 Onderhoud en service
10
360
BELANGRIJK
Vul bij het verschijnen van de melding
Oliepeil laag 0,5 liter bijvullen slechts
0,5 liter bij.
N.B.
Het systeem detecteert het oliepeil alleen
tijdens het rijden. Na het bijvullen of aftap-
pen van olie duurt het even voordat het
systeem wijzigingen in het oliepeil kan
waarnemen. De auto dient ca. 30 km te rij-
den, voordat het weergegeven oliepeil cor-
rect is.
WAARSCHUWING
Vul niet meer olie bij, als niveau (3) of (4)
verschijnt zoals aangegeven op de afbeel-
ding. De olie mag nooit boven MAX of
onder MIN staan om motorschade tegen
te gaan.
WAARSCHUWING
Mors geen olie op de hete uitlaatspruit-
stukken, aangezien er dan brand kan ont-
staat.
Oliepeil meten, 5-cil. diesel
Voor controle van het oliepeil de onder-
staande volgorde aanhouden.
1. Activeer sleutelstand II, zie Sleutelstan-
den - functies in verschillende standen (p.
71).
2. Draai het duimwiel op de linker stuurhen-
del naar stand
Oliepeil.
> Vervolgens verschijnt informatie over
het motoroliepeil.
Voor meer informatie over de menu-
functies, zie Menufuncties - instrumen-
tenpaneel (p. 101).
De cijfers 1–4 geven het niveau aan. Vul niet
meer olie bij, als niveau (3) of (4) staat aangege-
ven. Het aanbevolen niveau is 4. Melding en gra-
fische weergave op display. Het linker display
toont een digitaal instrumentenpaneel en het
rechter een analoog.
Gerelateerde informatie
Motorolie - algemeen (p. 355)
10 Onderhoud en service
10
361
Koelvloeistof - peil
De koelvloeistof koelt de verbrandingsmotor
af tot de juiste bedrijfstemperatuur. De
warmte die de motor overdraagt op de koel-
vloeistof kan worden benut voor verwarming
van de passagiersruimte.
De koelvloeistof moet tussen het MIN- en
MAX-streepje op het expansiereservoir staan.
Peil controleren en bijvullen
Volg de aanwijzingen op de verpakking op.
Het is belangrijk dat u verhouding tussen
koelvloeistof en water afstemt op de heer-
sende weersomstandigheden. Vul het reser-
voir nooit alleen met schoon water. Het
gevaar voor bevriezing neemt toe, zowel wan-
neer de concentratie koelvloeistof te laag is
als wanneer deze te hoog is.
WAARSCHUWING
De koelvloeistof kan zeer heet zijn. Als er
moet worden bijgevuld terwijl de motor
warm is, moet u de dop voorzichtig van
het expansievat draaien zodat de overdruk
verdwijnt.
Voor de aan te houden hoeveelheden en de
aanbevolen vloeistofkwaliteit, zie Koelvloei-
stof - kwaliteit en hoeveelheid (p. 413).
Controleer de koelvloeistof regelmatig
De vloeistof moet tussen het MIN- en MAX-
streepje op het expansiereservoir staan. Als u
het reservoir niet goed gevuld houdt, kan de
temperatuur in het systeem dusdanig hoog
oplopen dat er gevaar voor motorschade ont-
staat.
BELANGRIJK
Hoge concentraties chloor, chloriden
en andere zoutverbindingen kunnen
aanleiding geven tot corrosie in het
koelsysteem.
Gebruik altijd een koelvloeistof met
roestwerende eigenschappen volgens
de aanbevelingen van Volvo.
Let erop dat het koelvloeistofmengsel
altijd voor 50 % uit water en voor
50 % uit koelvloeistof bestaat.
Leng de koelvloeistof aan met leiding-
water van goede kwaliteit. Gebruik bij
twijfel over de waterkwaliteit altijd een
kant-en-klare koelvloeistof volgens de
aanbevelingen van Volvo.
Wanneer u overstapt op een ander
soort koelvloeistof of een nieuw koel-
systeemonderdeel hebt gemonteerd,
dient u het koelsysteem schoon te
spoelen met leidingwater van goede
kwaliteit of met kant-en-klare koel-
vloeistof.
De motor mag alleen draaien met een
goed gevuld koelsysteem. Als dat niet
het geval is, kunnen er hoge tempera-
turen optreden met gevaar voor
beschadiging (barsten) van de cilinder-
kop.
10 Onderhoud en service
10
362
Rem- en koppelingsvloeistof - peil
De rem- en koppelingsvloeistof moet tussen
de MIN- en MAX-streepjes staan.
Peil controleren
De rem- en koppelingsvloeistof zitten in het-
zelfde reservoir. De vloeistof moet tussen het
MIN- en MAX-streepje staan die aan de bui-
tenkant van het reservoir zichtbaar zijn. Con-
troleer het peil regelmatig.
Ververs de remvloeistof om de twee jaar of
iedere tweede geplande servicebeurt.
Voor de aan te houden hoeveelheden en de
aanbevolen remvloeistofkwaliteit, zie Rem-
vloeistof - kwaliteit en hoeveelheid (p. 416).
Wanneer u vaak met uw auto in de bergen of
in landen met een tropisch klimaat en een
hoge relatieve luchtvochtigheidsgraad rijdt,
dient u de remvloeistof ieder jaar te verver-
sen.
WAARSCHUWING
Als de remvloeistof onder het MIN-
streepje van het reservoir staat, mag u niet
verder rijden voordat u remvloeistof hebt
bijgevuld. Geadviseerd wordt de oorzaak
van het remvloeistofverlies te laten contro-
leren door een erkende Volvo-werkplaats.
Bijvullen
Het vloeistofreservoir zit aan de bestuurderszijde.
Het vloeistofreservoir gaat schuil achter de
dekplaat op de koude zone van de motor-
ruimte. U moet het ronde deksel eerst verwij-
deren om bij de dop van het reservoir te
komen.
Open het deksel dat in de dekplaat zit
door het te verdraaien.
Draai de dop van het reservoir los en vul
vloeistof bij. De vloeistof moet tussen het
MIN- en MAX-streepje staan (aan de bin-
nenkant van het reservoir).
BELANGRIJK
Vergeet niet de dop terug te plaatsen.
Stuurbekrachtigingsvloeistof - peil
De stuurbekrachtigingsvloeistof moet tussen
de MIN- en MAX-streepjes staan. Verversing
van de vloeistof is niet nodig.
Bij een auto met een 4-cil. 2.0 liter motor ont-
breekt het reservoir voor stuurbekrachtigings-
vloeistof
9
.
BELANGRIJK
Houd bij een controle het gebied rond het
reservoir voor stuurbekrachtigingsvloeistof
goed schoon. De dop niet losdraaien.
Controleer het peil bij iedere servicebeurt. U
hoeft de vloeistof niet te verversen. De vloei-
stof moet tussen de MIN- en MAX-streepjes
staan. Voor de aanbevolen vloeistofkwaliteit,
9
Een auto met motor B4204T7 heeft echter wel een reservoir voor stuurbekrachtigingsvloeistof.
10 Onderhoud en service
10
363
zie Stuurbekrachtigingsvloeistof - kwaliteit (p.
416).
N.B.
Ook als er een storing optreedt in de
stuurbekrachtiging of als de stroom weg-
valt en u de auto moet laten wegslepen,
blijft de auto bestuurbaar.
Klimaatregeling - storingen opsporen
en verhelpen
Service en reparatie aan het aircosysteem
mogen uitsluitend door een erkende werk-
plaats worden uitgevoerd.
Storingen opsporen en verhelpen
De airconditioning bevat een fluorescerend
traceermiddel. Gebruik ultraviolet licht voor
het zoeken van lekkage.
Volvo adviseert u daarvoor contact op te
nemen met een erkende Volvo-werkplaats.
WAARSCHUWING
In de installatie voor airconditioning zit
koudemiddel R134a onder druk. Service
en reparatie aan het systeem mogen uit-
sluitend door een erkende werkplaats wor-
den uitgevoerd.
Gerelateerde informatie
Serviceprogramma van Volvo (p. 350)
Lamp vervangen
Het is mogelijk de gloeilampen te vervangen.
Wend u voor vervanging van led- en xenon-
lampen tot een werkplaats.
De gloeilampen zijn gespecificeerd (p. 371).
Gloeilampen en andere lichtbronnen van een
bijzonder type zoals led
10
-lampen of lampen
die u om andere redenen alleen in een werk-
plaats moet laten vervangen, zijn die in:
Actieve xenonkoplampen - ABL (xenon-
lampen)
Dagrijlichten/stadslichten/parkeerlichten
vóór
Sidemarkers voor
Bochtverlichting
Zijrichtingaanwijzers, buitenspiegels
Approach-verlichting, buitenspiegels
Interieurverlichting behalve instapverlich-
ting vóór
Verlichting dashboardkastje
Achterlichten/parkeerlichten achter/side-
markers achter
Remlichten.
10
Lichtdioden (Light Emitting Diode)
||
10 Onderhoud en service
10
364
WAARSCHUWING
Als de auto is voorzien van xenonkoplam-
pen, moet u de xenonlampen door een
werkplaats laten vervangen – geadviseerd
wordt een erkende Volvo-werkplaats.
Werkzaamheden aan de xenonkoplampen
vergen de nodige voorzichtigheid, aange-
zien dergelijke koplampen zijn voorzien
van een ontstekingsgedeelte dat een hoge
spanning opwekt.
WAARSCHUWING
Bij het vervangen van een lamp moet het
elektrische systeem van de auto in sleutel-
stand 0 staan, zie Sleutelstanden - functies
in verschillende standen (p. 71).
BELANGRIJK
Raak het glas van de gloeilampen nooit
rechtstreeks met uw vingers aan. Vet van
uw vingers wordt door de warmte ver-
dampt en zorgt voor een laagje op de
reflector die dan kapot kan gaan.
N.B.
Als een foutmelding niet verdwijnt nadat
de kapotte gloeilamp is vervangen, dan
wordt u geadviseerd een erkende Volvo-
werkplaats te bezoeken.
N.B.
Bij de externe verlichting zoals de koplam-
pen, mistlampen en achterlichten kan tij-
delijk condens optreden aan de binnen-
kant van het lampglas. Dit is een natuurlijk
verschijnsel en alle externe verlichting is
erop gebouwd om dit zoveel mogelijk te
voorkomen. Condens verdwijnt normaal uit
het lamphuis, wanneer de lamp enige tijd
brandt.
Gerelateerde informatie
Lamp vervangen - koplampen (p. 364)
Lamp vervangen - positie lampen achter-
zijde (p. 369)
Lamp vervangen - verlichting make-
upspiegel (p. 370)
Lamp vervangen - verlichting in bagage-
ruimte (p. 370)
Lamp vervangen - kentekenplaatverlich-
ting (p. 369)
Lamp vervangen - koplampen
Alle gloeilampen in het koplamphuis zijn te
vervangen door eerst het complete koplamp-
huis via de motorruimte los te nemen en te
verwijderen.
Koplamphuis verwijderen
Zet het elektrische systeem van de auto in de
sleutelstand 0, zie Sleutelstanden - functies in
verschillende standen (p. 71).
Trek de borgpennen van het koplamphuis
naar buiten.
Haal het koplamphuis los door het beur-
telings te kantelen en naar buiten te trek-
ken.
BELANGRIJK
Trek niet aan de kabel, maar alleen aan de
connector.
10 Onderhoud en service
10
365
Koppel de connector van het koplamp-
huis los door met uw duim de clip omlaag
te duwen.
Trek ondertussen met uw andere hand de
connector los.
5. Til het koplamphuis naar buiten en leg het
op een zachte ondergrond om krassen op
de lens te voorkomen.
6. Vervang de kapotte gloeilamp.
Koplamphuis bevestigen
1. Sluit de connector dusdanig aan dat u
een klik hoort.
2. Plaats het koplamphuis terug en breng de
borgpennen aan. De korte borgpen dient
bij de grille geplaatst te worden. Contro-
leer of u ze op de juiste manier hebt inge-
bracht.
3. Controleer de verlichting.
Het koplamphuis moet gemonteerd zijn en de
connector correct aangesloten zijn, voordat u
de verlichting inschakelt of de transponder-
sleutel in het contactslot steekt.
Gerelateerde informatie
Lamp vervangen (p. 363)
Lampen verwisselen - afdekkap groot-/
dimlichtlampen (p. 365)
Lampen - specificaties (p. 371)
Lampen verwisselen - afdekkap
groot-/dimlichtlampen
De groot-/dimlichtlampen zijn bereikbaar door
de grotere afdekkap van de koplamp los te
maken.
Alvorens een gloeilamp te vervangen, zie
Lamp vervangen - koplampen (p. 364).
1. Draai de vier bouten van de afdekking los
met een torx-sleutel, T20 (1). Verwijder ze
echter niet. (3–4 slagen is voldoende.)
2. Duw de afdekking opzij.
3. Verwijder de afdekking.
Plaats de afdekking in omgekeerde volgorde
terug.
Gerelateerde informatie
Lamp vervangen - koplampen (p. 364)
Lamp vervangen - dimlicht (p. 366)
10 Onderhoud en service
10
366
Lamp vervangen - groot licht (p. 367)
Lamp vervangen - verstraler (p. 367)
Lamp vervangen - dimlicht
De lamp van het dimlicht zit achter de grote
afdekking in het koplamphuis.
N.B.
Geldt voor auto’s met halogeenkoplam-
pen.
1. Neem de koplamp (p. 364) los.
2. Verwijder de afdekking (p. 365).
3. Koppel de connector van de lamp los.
4. Trek de lamp recht naar buiten toe los.
5. De paspen op de lamp dient bij het aan-
brengen recht omhoog te wijzen, terwijl
een klikgeluid aangeeft dat de lamp goed
vastzit.
Plaats de onderdelen in omgekeerde volg-
orde terug.
Gerelateerde informatie
Lampen - specificaties (p. 371)
10 Onderhoud en service
10
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
367
Lamp vervangen - groot licht
De lamp van het groot licht zit achter de grote
afdekking in het koplamphuis.
N.B.
Geldt voor auto’s met halogeenkoplam-
pen.
1. Neem de koplamp (p. 364) los.
2. Verwijder de afdekking (p. 365).
3. Haal de gloeilamp los door deze
rechtsom te draaien en vervolgens recht
naar buiten te trekken.
4. Koppel de connector van de lamp los.
5. Vervang de gloeilamp, steek de nieuwe
lamp in de lampvoet en draai de gloei-
lamp rechtsom vast. U kunt deze op één
manier terugplaatsen.
Plaats de onderdelen in omgekeerde volg-
orde terug.
Gerelateerde informatie
Lampen - specificaties (p. 371)
Lamp vervangen - verstraler
De verstralerlamp zit achter de grote afdek-
king in het koplamphuis.
N.B.
Geldt voor auto’s met xenonkoplampen*.
1. Neem de koplamp (p. 364) los.
2. Verwijder de afdekking (p. 365).
3. Haal de gloeilamp los door deze
rechtsom te draaien en vervolgens recht
naar buiten te trekken.
4. Koppel de connector van de gloeilamp
los.
5. Vervang de gloeilamp, steek de nieuwe
lamp in de lampvoet en draai de gloei-
lamp rechtsom vast. U kunt hem slechts
op één manier terugplaatsen.
||
10 Onderhoud en service
10
368
Plaats de onderdelen in omgekeerde volg-
orde terug.
Gerelateerde informatie
Lampen - specificaties (p. 371)
Lampen vervangen -
richtingaanwijzers voorzijde
De richtingaanwijzerlamp zit achter de kleine
afdekking in het koplamphuis.
1. Neem de koplamp (p. 364) los.
2. Trek de afdekking recht naar buiten toe
los.
3. Trek aan de lamphouder om de gloeilamp
tevoorschijn te halen.
4. Breng druk aan op de gloeilamp en draai
eraan om de lamp los te halen.
Plaats de onderdelen in omgekeerde volg-
orde terug.
Gerelateerde informatie
Lampen - specificaties (p. 371)
Lamp vervangen - verlichting achter
Richtingaanwijzers achter, mistachterlicht en
achteruitrijlichten zijn vanuit de bagageruimte
te vervangen.
Achterlamphuis
De gloeilampen voor de achteruitrijlichten, de
mistachterlichten en de richtingaanwijzers in
het achterlamphuis zijn via de bagageruimte
te vervangen.
1. Open het paneel.
2. Verwijder de isolatie die voor de gloei-
lamphouder zit door deze recht naar bui-
ten toe trekken.
3. Duw de borghaak omlaag en trek de
gloeilamphouder naar buiten.
4. Haal de kapotte gloeilamp los door deze
in te duwen en linksom te draaien.
10 Onderhoud en service
10
369
5. Breng een nieuwe gloeilamp aan door de
lamp omlaag te duwen en rechtsom te
draaien.
6. Houd de borghaak omlaag terwijl u de
gloeilamphouder terugplaatst.
7. Plaats de isolatie en het paneel terug.
Gerelateerde informatie
Lamp vervangen - positie lampen achter-
zijde (p. 369)
Lampen - specificaties (p. 371)
Lamp vervangen - positie lampen
achterzijde
Het overzicht geeft de positie aan van de lam-
pen aan achterzijde.
Remlicht (led)
Stadslicht/parkeerlicht vóór (led)/sidemar-
ker (led)
Richtingaanwijzer (p. 368)
Remlicht (led)
Achteruitrijlicht
Mistachterlicht
Gerelateerde informatie
Lamp vervangen (p. 363)
Lampen - specificaties (p. 371)
Lamp vervangen -
kentekenplaatverlichting
De kentekenplaatverlichting zit onder de
handgreep van de achterklep.
1. Draai de boutjes los met een schroeven-
draaier.
2. Haal voorzichtig het complete gloeilamp-
huis los en trek het naar buiten.
3. Vervang de gloeilamp.
4. Plaats het complete gloeilamphuis terug
en draai de boutjes vast.
Gerelateerde informatie
Lampen - specificaties (p. 371)
10 Onderhoud en service
10
370
Lamp vervangen - verlichting in
bagageruimte
De bagageruimteverlichting zit in de achter-
klep.
G031942
1. Steek een schroevendraaier achter het
lamphuis en wrik deze iets heen en weer,
zodat het lamphuis loskomt.
2. Vervang de gloeilamp.
3. Controleer of de gloeilamp werkt en druk
het lamphuis weer vast.
Gerelateerde informatie
Lampen - specificaties (p. 371)
Lamp vervangen - verlichting make-
upspiegel
De lampjes voor de verlichting van de make-
upspiegel zitten achter de lensjes.
Lampglas verwijderen
1. Steek een schroevendraaier achter het
lampglas om het borgnokje aan de rand
voorzichtig los te werken.
2. Haal het lampglas voorzichtig los en ver-
wijder het.
3. Trek met een puntbektang de gloeilamp
recht naar buiten toe opzij en vervang
deze. Let er echter op dat u niet te hard
knijpt met de tang. Het lampglas kan
anders kapotgaan.
Lampglas bevestigen
1. Plaats het lampglas terug.
2. Duw het vast.
Gerelateerde informatie
Lampen - specificaties (p. 371)
10 Onderhoud en service
10
371
Lampen - specificaties
De specificaties gelden voor gloeilampen.
Wend u voor vervanging van led- en xenon-
lampen tot een werkplaats.
Verlichting
W
A
Type
Dimlicht, halogeen 55 H7 LL
Groot licht, halo-
geen
65 H9
Verstralers, ABL 65 H9
Richtingaanwij-
zers voorzijde
24 PY24W
Instapverlichting
voor
3 Lampvoet T10;
W2,1x9,5d
Verlichting dash-
boardkastje
5 Lampvoet
SV8.5; lengte
43 mm
Verlichting make-
upspiegel
1,2 Lampvoet T5;
W2x4,6d
Verlichting baga-
geruimte
5 Lampvoet
SV8.5; lengte
43 mm
Kentekenplaatver-
lichting
5 C5W LL
Richtingaanwij-
zers achter
21 PY21W LL
Verlichting
W
A
Type
Achteruitrijlicht 21 P21W LL
Mistachterlicht 21 H21W LL
A
Watt
Gerelateerde informatie
Lamp vervangen (p. 363)
Lamp vervangen - positie lampen achter-
zijde (p. 369)
Lamp vervangen - verlichting make-
upspiegel (p. 370)
Wisserbladen
De wisserbladen vegen neerslag van de voor-
en achterruit. In combinatie met sproeiervloei-
stof reinigen ze de ruiten voor een goed zicht
tijdens het rijden.
Om de wisserbladen van de voorruit te kun-
nen vervangen moeten deze eerst in de servi-
cestand worden gezet.
Servicestand
Wisserbladen in servicestand.
De wisserbladen dienen in de servicestand te
staan om ze te kunnen vervangen, reinigen of
optillen (bijvoorbeeld om ijs van de voorruit te
krabben).
BELANGRIJK
Voordat de wisserbladen in de service-
stand worden gezet, moet u controleren of
ze niet vastgevroren zijn.
||
10 Onderhoud en service
10
372
1. Steek de transpondersleutel in het con-
tactslot
11
en druk kort op de knop
START/STOP ENGINE om het elektri-
sche systeem van de auto in de sleutel-
stand I te zetten. Voor gedetailleerde
informatie over sleutelstanden, zie Sleu-
telstanden - functies in verschillende
standen (p. 71).
2. Druk nogmaals kort op de knop START/
STOP ENGINE om het elektrische sys-
teem van de auto in de sleutelstand 0 te
zetten.
3. Beweeg binnen 3 seconden de rechter
stuurhendel omhoog en houd deze
ca. 1 seconde in deze stand.
> De ruitenwisserarmen gaan dan verti-
caal staan.
De wisserbladen keren terug naar de begin-
stand met een korte druk op de knop START/
STOP ENGINE om het elektrische systeem
van de auto in de sleutelstand I te zetten (of
bij het starten van de auto).
BELANGRIJK
Als de wisserarmen in de servicestand van
de voorruit af zijn gehaald, moeten ze
tegen de voorruit worden teruggeklapt
voordat de wissers weer naar de oor-
spronkelijke stand terug mogen keren. Dit
gebeurt om te voorkomen dat de lak op de
motorkap beschadigd raakt.
Wisserbladen vervangen
Klap de wisserarm omhoog als deze in de
servicestand staat. Druk op de knop die
op de wisserbladhouder zit en trek het
wisserblad evenwijdig aan de wisserarm
los.
Duw het nieuwe wisserblad zo ver naar
binnen dat u een klik hoort.
Controleer of het blad goed vastzit.
4. Klap de wisserarm terug op de voorruit.
De wisserbladen keren terug vanuit de servi-
cestand naar de beginstand met een korte
druk op de knop START/STOP ENGINE om
het elektrische systeem van de auto in de
sleutelstand I te zetten (of bij het starten van
de auto).
11
Niet noodzakelijk bij auto met Keyless-functie.
10 Onderhoud en service
10
373
N.B.
De wisserbladen hebben een verschillende
lengte. Het blad aan de bestuurderskant is
langer dan dat aan de passagierskant.
Wisserbladen vervangen, achterklep
1. Klap de wisserarm uit.
2. Pak het wisserblad aan de binnenkant (bij
de pijl) beet.
3. Draai het wisserblad linksom om de aan-
slag op de wisserarm als hefboom te
gebruiken zodat het wisserblad gemakke-
lijker loskomt.
4. Duw het nieuwe wisserblad vast. Contro-
leer of het goed vastzit.
5. Klap de wisserarm terug.
Schoonmaken
Voor het schoonmaken van de wisserbladen
en de voorruit, zie Wasstraat (p. 393).
BELANGRIJK
Controleer de bladen regelmatig. Verwaar-
loosd onderhoud verkort de levensduur
van de bladen.
Gerelateerde informatie
Sproeiervloeistof - bijvullen (p. 373)
Sproeiervloeistof - bijvullen
Om de koplampen en ruiten schoon te hou-
den wordt sproeiervloeistof gebruikt. Gebruik
tijdens de wintermaanden sproeiervloeistof
met antivries.
De sproeiers van de voorruit en de koplam-
pen staan in verbinding met hetzelfde vloei-
stofreservoir.
BELANGRIJK
Gebruik in de winter sproeiervloeistof met
antivries, zodat de vloeistof niet vastvriest
in pomp, reservoir en slangen.
Voor de hoeveelheden, zie Sproeiervloeistof -
kwaliteit en hoeveelheid (p. 416).
Gerelateerde informatie
Wisserbladen (p. 371)
10 Onderhoud en service
10
374
Startaccu
De rijomstandigheden, de rijstijl, het aantal
startpogingen, de weersomstandigheden e.d.
zijn van invloed op de levensduur en de wer-
king van de accu.
De startaccu is een traditionele 12V-accu.
Koppel de startaccu nooit los, terwijl de
motor loopt.
Controleer of de kabels van de startaccu
op de juiste manier zijn aangesloten en
stevig vastzitten.
WAARSCHUWING
De startaccu kan het zeer explosieve
knalgas produceren. Eén enkele vonk,
veroorzaakt door een onjuiste aanslui-
ting van een startkabel, kan volstaan
om de accu tot ontploffing te brengen.
De startaccu bevat tevens zwavelzuur
dat ernstige chemische brandwonden
kan veroorzaken.
Als u accuzuur in uw ogen krijgt of op
uw huid of kleren morst, moet u
onmiddellijk met grote hoeveelheden
water spoelen. Neem onmiddellijk con-
tact op met een arts, als u accuzuur in
uw ogen krijgt.
BELANGRIJK
Bij opladen van de startaccu mag alleen
een traditionele acculader worden
gebruikt.
BELANGRIJK
Bij het negeren van het volgende valt na
aansluiting van een externe startaccu of
acculader de energiebesparingsfunctie
voor het infotainmentsysteem mogelijk tij-
delijk uit en/of verschijnt er tijdelijk geen
melding over de ladingstoestand van de
startaccu op het informatiedisplay:
De minpool van de startaccu in de
auto mag nooit worden gebruikt voor
aansluiting van een externe startaccu
of acculader – alleen het autochassis
dient als massapunt te worden
gebruikt.
Zie Starthulp met accu (p. 276) voor een
beschrijving van de locatie van de kabel-
klemmen en de manier van aansluiten.
N.B.
Hoe vaker de accu ontladen raakt, des te
minder lang gaat de accu mee.
De levensduur van de accu wordt bepaald
door uiteenlopende factoren, waaronder
de rijomstandigheden en het klimaat. De
accu verliest na verloop van tijd aan start-
capaciteit en moet daarom bijgeladen wor-
den, als er langere tijd achtereen niet of
slechts korte afstanden met de auto wordt
gereden. Ook bij strenge vorst neemt de
startcapaciteit af.
Om de accu in optimale conditie te hou-
den wordt geadviseerd wekelijks minstens
15 minuten met de auto te rijden of de
accu aan te sluiten op een acculader met
automatische druppellading.
Voor de maximale levensduur dient de
accu altijd volledig opgeladen te blijven.
Gerelateerde informatie
Accu - symbolen (p. 375)
Startaccu - vervangen (p. 375)
Accu - Start/Stop (p. 377)
10 Onderhoud en service
10
375
Accu - symbolen
Op de accu zitten symbolen die informatie
verstrekken en waarschuwen.
Symbolen op de accu
Draag een veiligheidsbril.
Zie voor meer informatie
het instructieboekje dat
bij de auto hoort.
Bewaar accu’s buiten het
bereik van kinderen.
De accu bevat een bij-
tend zuur.
Vermijd vonken en open
vuur.
Explosiegevaar.
Bestemd voor inzame-
ling.
N.B.
Een defecte startaccu moet op een milieu-
vriendelijke manier worden verwerkt - deze
bevat namelijk lood.
Gerelateerde informatie
Startaccu (p. 374)
Startaccu - vervangen
De startaccu van de auto is zonder hulp van
een werkplaats te vervangen.
De startaccu is een traditionele 12V-accu.
Demonteren
Om te beginnen: Neem de transpondersleu-
tel uit het contactslot en wacht ten minste
5 minuten, voordat u een van de elektrische
aansluitingen aanraakt – zo kan de informatie
in het elektrische systeem van de auto wor-
den opgeslagen in de verschillende regeleen-
heden.
||
10 Onderhoud en service
10
376
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Haal de clips op de voorste dekplaat los
en verwijder de dekplaat.
Haal de rubber strip los om de achterste
afdekking bloot te leggen.
Neem de achterste afdekking los door
deze een kwartslag te verdraaien en ver-
volgens op te tillen.
WAARSCHUWING
De plus- en minkabels in de juiste volgorde
loskoppelen en/of aansluiten.
Koppel de zwarte minkabel los.
Koppel de rode pluskabel los.
Koppel de ontluchtingsslang van de accu
los.
Draai het boutje los waarmee de accu-
klem vastzit.
Haal de accu opzij.
Til het recht omhoog.
Veerpootbrug bij R-Design*
Veerpootbrug en paraventafdekking.
Auto’s met R-Design zijn voorzien van een
veerpootbrug die moet worden gedemon-
teerd voordat de startaccu kan worden ver-
vangen.
1. Demonteer de paraventafdekkingen links
en rechts. Wrik voorzichtig met een
kunststof mes of iets dergelijks.
2. Draai de bouten los (één links en één
rechts) waarmee de veerpootbrug vastzit
en verwijder ze.
3. Demonteer de veerpootbrug.
> Nu kunt u de startaccu demonteren
zoals aangegeven in het voorgaande
onderdeel.
Montage van de veerpootbrug vindt in
omgekeerde volgorde plaats.
10 Onderhoud en service
10
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
377
N.B.
Haal de bouten aan met 30 Nm. Controleer
het aanhaalmoment met een momentsleu-
tel.
Monteren
1. Laat de accu in de accubak zakken.
2. Duw de accu naar binnen en gelijktijdig
opzij totdat de accu tegen de achterkant
van de accubak aankomt.
3. Schroef de klem vast waarmee de accu
vastzit.
4. Sluit de ontluchtingsslang aan.
> Controleer of deze correct is aangeslo-
ten tussen de accu en de afvoerope-
ning in de carrosserie.
5. Sluit de rode pluskabel aan.
6. Sluit de zwarte minkabel aan.
7. Duw de achterste afdekking vast. (Zie het
voorgaande onderdeel ‘Demonteren’.)
8. Plaats de rubber strip. (Zie ‘Demonteren’.)
9. Pas de voorste afdekking in en zet het
vast met behulp van de clips. (Zie
‘Demonteren’.)
Zie voor meer informatie over de startaccu
van de auto - Elektrisch systeem (p. 425).
Accu - Start/Stop
Een auto met Start/Stop-systeem is voorzien
van twee 12V-accu’s – één extra krachtige
startaccu en een hulpaccu die gebruikt wordt
voor de startprocedure middels het
Start/Stop-systeem.
Voor meer informatie over Start/Stop, zie
Start/Stop* (p. 286).
Voor meer informatie over de startaccu van
de auto - zie Starthulp met accu (p. 276) en
Startaccu - specificatie (p. 426).
Accu Start- Hulp-
Koude-
startvermo-
gen
A
, CCA
(A)
760 180
Afmetin-
gen
B
,
l×b×h (mm)
278×175×190 150×90×130
Capaciteit
(Ah)
70 10
A
Conform de SAE-norm.
B
Maximale afmetingen.
||
10 Onderhoud en service
10
378
BELANGRIJK
Bij vervanging van de accu’s in een auto
met Start/Stop-systeem dient u accu’s
type AGM
12
te monteren.
N.B.
Hoe hoger de stroomafname in de
auto (extra koeling/verwarming e.d.),
hoe meer de accu’s moeten worden
bijgeladen = hoe hoger het brandstof-
verbruik.
Wanneer de capaciteit van de star-
taccu tot onder de ondergrens is
gedaald, wordt het Start/Stop-systeem
uitgeschakeld.
Een tijdelijke functiebeperking van het
Start/Stop-systeem op grond van een hoge
stroomafname houdt het volgende in:
Auto-start motor
13
werkt zonder dat u de
koppeling bedient (handmatige versnel-
lingsbak).
De motor start automatisch zonder dat u
uw voet van het rempedaal haalt (auto-
matische versnellingsbak).
Locatie accu’s
A: Auto met stuur links. B: Auto met stuur rechts.
(1) Startaccu
14
. (2) Hulpaccu.
De hulpaccu vergt doorgaans niet meer ser-
vice dan de normale startaccu. Neem bij vra-
gen of problemen contact op met een werk-
plaats – geadviseerd wordt een erkende
Volvo-werkplaats.
BELANGRIJK
Bij het negeren van het volgende valt het
Start/Stop-systeem mogelijk tijdelijk uit na
aansluiting van een externe startaccu of
acculader:
De minpool van de startaccu in de
auto mag nooit worden gebruikt voor
aansluiting van een externe startaccu
of acculader – alleen het autochassis
dient als massapunt te worden
gebruikt.
Zie Starthulp met accu (p. 276) voor een
beschrijving van de locatie van de kabel-
klemmen en de manier van aansluiten.
12
Absorbed Glass Mat
13
Auto-start is alleen mogelijk, als de versnellingspook in de neutraal staat.
14
Zie Startaccu (p. 374) voor een uitvoerige beschrijving van de startaccu.
10 Onderhoud en service
10
379
N.B.
Als de startaccu dermate ontladen is dat
alles ‘zwart’ is en alle elektrische stan-
daardsystemen van de auto’s nagenoeg
uitgeschakeld zijn en u de motor vervol-
gens start met een externe accu of accula-
der, zal het Start/Stop-systeem actief zijn.
Auto-stop van de motor is in dat geval
mogelijk, maar het Start/Stop-systeem kan
na auto-stop van de motor mogelijk geen
auto-start uitvoeren door onvoldoende
capaciteit van de startaccu.
Voor een geslaagde auto-start ná auto-
stop dient de accu eerst te worden opge-
laden. Bij een buitentemperatuur van
+15 °C moet de accu ten minste 1 uur lang
worden opgeladen. Bij lagere buitentem-
peraturen wordt een laadduur geadviseerd
van 3–4 uur. Geadviseerd wordt de accu
op te laden met een externe acculader.
Als iets dergelijks niet voorhanden is,
wordt geadviseerd het Start/Stop-systeem
uit te schakelen totdat de startaccu vol-
doende bijgeladen is.
Voor meer informatie over het opladen van
de startaccu van de auto, zie Startaccu (p.
374).
Gerelateerde informatie
Accu - symbolen (p. 375)
Zekeringen - algemeen
Om te voorkomen dat de elektrische syste-
men van de auto beschadigd raken door kort-
sluiting of overbelasting, worden alle verschil-
lende elektrische functies en onderdelen door
een aantal zekeringen beschermd.
Als een van de elektrische onderdelen of
functies niet werkt, is het mogelijk dat de bij-
behorende zekering overbelast werd en daar-
door gesmolten is. Als dezelfde zekering her-
haaldelijk doorbrandt, betekent dit dat het bij-
behorende onderdeel een storing vertoont. U
wordt dan geadviseerd een bezoek te bren-
gen aan een erkende Volvo-werkplaats voor
een controle.
Vervangen
1. Zoek in de zekeringentabel op waar de
zekering zit.
2. Trek de zekering naar buiten en bekijk
deze van opzij om te kijken of het gebo-
gen draadje soms doorgebrand is.
3. Breng in dat geval een nieuwe zekering
aan met dezelfde kleur en hetzelfde
amperage.
WAARSCHUWING
Gebruik nooit een vreemd voorwerp of een
zekering met meer ampère dan gespecifi-
ceerd om een zekering te vervangen. Dit
kan aanzienlijke schade aan het elektri-
sche systeem veroorzaken en mogelijk tot
brand leiden.
Positie van relais- en zekeringhouders
Positie van de relais- en zekeringhouders bij
auto’s met het stuur links – bij auto’s met het
stuur rechts zitten de relais- en zekeringhou-
ders onder het dashboardkastje omgekeerd.
Motorruimte
Onder dashboardkastje
Onder dashboardkastje
||
10 Onderhoud en service
10
380
Bergruimte onder vloer in bagageruimte
Koude zone motorruimte (alleen Start/
Stop)
Gerelateerde informatie
Zekeringen - in motorruimte (p. 381)
Zekeringen - onder dashboardkastje (p.
385)
Zekeringen - in regeleenheid onder dash-
boardkastje (p. 387)
Zekeringen - in bagageruimte (p. 389)
Zekeringen - in de koude zone van de
motorruimte (p. 391)
10 Onderhoud en service
10
}}
381
Zekeringen - in motorruimte
De zekeringen in de motorruimte beschermen
o.a. de motor- en remfuncties.
||
10 Onderhoud en service
10
382
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Algemene informatie over de
zekeringen in de motorruimte
Aan de binnenkant van het deksel zit een
speciale trekker waarmee u de zekeringen
gemakkelijker kunt verwijderen en aanbren-
gen.
Posities (zie voorgaande afbeelding)
Motorruimte bovenin
Motorruimte voorin
Motorruimte onderin
Deze zekeringen zitten allemaal in het zeke-
ringenkastje in de motorruimte. De zekeringen
in (C) zitten onder (A).
Aan de binnenkant van het deksel zit een
sticker met de positie van de verschillende
zekeringen.
De zekeringen 1–7 en 42–44 zijn van het
type ‘MidiFuse’ en mogen alleen door een
werkplaats worden vervangen
15
.
De zekeringen 8-15 en 34 zijn van het
type ‘JCASE’ en dienen door een werk-
plaats te worden vervangen
15
De zekeringen 16–33 en 35–41 zijn van
het type ‘MiniFuse’.
Functie A
Hoofdzekering voor centrale
elektronicamodule (ECM)
onder dashboardkastje
A
50
Hoofdzekering voor centrale
elektronicamodule (ECM)
onder dashboardkastje
50
Hoofdzekering voor relais- en
zekeringhouder in bagage-
ruimte
A
60
Hoofdzekering voor relais-/
zekeringhouder onder dash-
boardkastje
A
60
Hoofdzekering voor relais-/
zekeringhouder onder dash-
boardkastje
A
60
Extra verwarming op stroom*
A
100
Elektrische voorruitverwar-
ming*, links
40
Ruitenwissers 30
Standverwarming* 25
Interieurventilator
A
40
Functie A
Elektrische voorruitverwar-
ming*, rechts
40
ABS-pomp 40
ABS-ventielen 20
Koplampsproeiers* 20
Koplamphoogteregeling*;
actieve xenonkoplampen -
ABL*
10
Hoofdzekering voor centrale
elektronicamodule (ECM)
onder dashboardkastje
20
ABS 5
Instelbare stuurkracht* 5
Motorregelmodule; transmis-
sieregelmodule; airbags
10
Elektrisch verwarmde sproei-
koppen*
10
Bedieningspaneel verlichting 5
15
Geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
10 Onderhoud en service
10
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
383
Functie A
Relais sproeiers 5
Verstralers* 20
Claxon 15
Relaisspoel in hoofdrelais voor
motormanagementsysteem;
Motorregeleenheid (4-cil. 2.0 l
B
,
5-, 6-cil.)
10
Transmissieregelmodule 15
Magneetkoppeling A/C (niet 4-
cil. 2.0 l
C
, niet 5-cil. diesel);
Ondersteunende koelvloeistof-
pomp (4-cil. 2.0 l diesel)
15
Spoel in relais voor magneet-
koppeling A/C (niet 5-cil. die-
sel); Spoel in relais voor koel-
vloeistofpomp (1.6 l benzine
Start/Stop; Relaisspoelen in
relais- en zekeringhouder
koude zone motorruimte (Start/
Stop)
5
Startrelais
A
30
Functie A
Bobines (1.6 l benzine, motor
B4204T7; Regeleenheid gloei-
regeling (5-cil. diesel)
10
Motorregeleenheid (4-cil. 2.0
l
B
); Bobines (5-, 6-cil. benzine);
Condenser (6-cil.)
20
Motorregeleenheid (benzine
behalve 4-cil. 2.0 l
C
)
10
Motorregeleenheid (1.6 l diesel,
5-cil. diesel)
15
Motorregeleenheid (4-cil. 2.0 l
B
)
20
Functie A
Kleppen (1,6 l benzine); Lucht-
massameter (1.6 l, 4-cil. 2.0 l
B
);
Thermostaat (4-cil. 2.0 l ben-
zine
B
); EVAP-klep (4-cil. 2.0 l
benzine
B
); Koelklep voor kli-
maatregeling (4-cil. 2.0 l die-
sel); Koelpomp voor EGR (4-cil.
2.0 l diesel)
Luchtmassameter (motor
D4162T); Regelklep brandstof-
stroom (motor D4162T)
10
Luchtmassameter (5-cil. diesel,
6-cil.); regelkleppen (5-cil. die-
sel); verstuivers (5-, 6-cil. ben-
zine); motorregelmodule (5-cil.
benzine, 6-cil.)
15
||
10 Onderhoud en service
10
384
Functie A
Magneetkoppeling A/C (5- en
6-cil.); Kleppen (1.6 l, motor
B4204T7; 5-cil., 6-cil.); Motor-
regeleenheid (6-cil.); Magneet-
kleppen (6-cil. zonder turbo);
Stelmotoren inlaatspruitstuk (6-
cil. zonder turbo); Luchtmassa-
meter (motor B4204T7; 5-cil.
benzine); Oliepeilsensor (5-cil.
diesel)
10
Kleppen (4-cil. 2.0 l
B
); Olie-
pomp (4-cil. 2.0 l benzine
B
);
Lambdasonde, midden (4-cil.
2.0 l benzine
B
); Lambdasonde,
achter (4-cil. 2.0 l diesel)
15
Lambdasondes (1.6 l benzine,
motor B4204T7); Lambda-
sonde (5-cil. diesel); Regeleen-
heid radiateurafdekking (1.6 l
diesel, 5-cil. diesel)
10
Lambdasonde, voor (4-cil.
2.0 l
B
); Lambdasonde, achter
(4-cil. 2.0 l benzine
B
); EVAP-
klep (5-, 6-cil. benzine); Lamb-
dasondes (5-, 6-cil. benzine)
15
Functie A
Koelvloeistofpomp (1.6 l ben-
zine Start/Stop); verwarming
carterventilatie (5-cil. benzine);
oliepomp automatische ver-
snellingsbak (5-cil. benzine
Start/Stop)
10
Bobines (4-cil. 2.0 l benzine
B
)
15
Dieselfilterverwarming 20
Regeleenheid radiateurafdek-
king (5-cil. benzine)
5
Carterventilatieverwarming
(5-cil. diesel); oliepomp auto-
matische versnellingsbak (5-cil.
diesel Start/Stop)
10
Magneetkoppeling A/C (4-cil.
2.0 l
B
); Regeleenheid gloeirege-
ling (4-cil. 2.0 l diesel); Olie-
pomp (4-cil. 2.0 l diesel)
15
Koelvloeistofpomp (4-cil. 2.0 l
benzine
B
)
50
Gloeibougies (diesel) 70
Functie A
Koelventilator (1.6 l, 4-cil. 2.0 l
benzine, 5-cil. benzine)
60
Koelventilator (6-cil., 4-cil. 2.0 l
diesel, 5-cil. diesel)
80
Stuurbekrachtiging 100
A
Bij auto’s met Start/Stop-systeem is deze zekeringpositie
leeg – zie in plaats daarvan Zekeringen - in de koude zone
van de motorruimte (p. 391).
B
Geldt niet voor motor B4204T7.
C
Geldt echter voor motor B4204T7.
Gerelateerde informatie
Zekeringen - onder dashboardkastje (p.
385)
Zekeringen - in regeleenheid onder dash-
boardkastje (p. 387)
Zekeringen - in bagageruimte (p. 389)
10 Onderhoud en service
10
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
385
Zekeringen - onder dashboardkastje
De zekeringen onder het dashboardkastje
beschermen o.a. de infotainment- en stoel-
functies.
Posities
Functie A
Hoofdzekering voor audioregel-
module*; hoofdzekering voor de
zekeringen 16–20: infotainment
40
Ruitensproeiers voor; ruiten-
sproeiers achter
25
Functie A
Portierhandgrepen (Keyless*) 5
Bedieningspaneel bestuurders-
portier
20
Bedieningspaneel voorste pas-
sagiersportier
20
Functie A
Bedieningspaneel achterste
passagiersportier rechts
20
Bedieningspaneel achterste
passagiersportier links
20
Keyless* 7,5
Elektrisch bedienbare bestuur-
dersstoel*
20
||
10 Onderhoud en service
10
386
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Functie A
Elektrisch bedienbare passa-
giersstoel*
20
Infotainmentregeleenheid;
Beeldscherm
A
5
Audioregelmodule (versterker)*;
digitale radio*; tv*
10
Audio of regelmodule Sensus
A
15
Telematica*; Bluetooth* 5
Schuifdak*; interieurverlichting
plafond; klimaatregelingssen-
sor*; klepmotoren luchtinlaat
5
12V-aansluiting middenconsole 15
Verwarming zitplaats achter-
bank rechts*
15
Verwarming zitplaats achter-
bank links*
15
Extra verwarming op stroom* 5
Stoelverwarming passagiers-
zijde
15
Functie A
Stoelverwarming bestuurders-
zijde
15
Park Assist*; parkeercamera*;
regelmodule trekhaak *
BLIS*
5
Regelmodule AWD* 15
Actieve chassisregeling Four-C* 10
A
Bepaalde modelvarianten.
Gerelateerde informatie
Zekeringen - in motorruimte (p. 381)
Zekeringen - in regeleenheid onder dash-
boardkastje (p. 387)
Zekeringen - in bagageruimte (p. 389)
Zekeringen - in de koude zone van de
motorruimte (p. 391)
10 Onderhoud en service
10
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
387
Zekeringen - in regeleenheid onder
dashboardkastje
De zekeringen in de regeleenheid onder het
dashboardkastje beschermen o.a. de functies
voor airbags en Collision Warning.
Posities
Functie A
Achterruitwisser 15
Interieurverlichting; Bedienings-
paneel zijruiten op bestuurders-
portier; Op afstand bediende
garagedeur*; Elektrisch bedien-
bare voorstoelen*
7,5
Functie A
Instrumentenpaneel 5
Adaptieve cruisecontrol (ACC)*;
Collision Warning*
10
Interieurverlichting; regensensor 7,5
Stuurwieleenheid 7,5
Centrale vergrendeling tankvul-
klep
10
Functie A
Elektrische stuurverwarming* 15
Elektrische voorruitverwarming* 15
Ontgrendelen achterklep 10
Omklapbare hoofdsteunen* 10
Brandstofpomp 20
||
10 Onderhoud en service
10
388
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Functie A
Bewegingsmelder alarm*;
bedieningspaneel klimaatrege-
ling
5
Stuurslot 15
Sirene alarmsysteem*; dia-
gnose-aansluting OBDII
5
Airbags 10
Collision Warning* 5
Gaspedaalsensor; Dimfunctie
achteruitkijkspiegel*; Achter-
bankverwarming*
Extra verwarming op stroom*
7,5
Regelmodule infotainment (Per-
formance); audiosysteem (Per-
formance)
15
Remlichten 5
Schuifdak* 20
Startblokkering 5
Gerelateerde informatie
Zekeringen - in motorruimte (p. 381)
Zekeringen - onder dashboardkastje (p.
385)
Zekeringen - in bagageruimte (p. 389)
Zekeringen - in de koude zone van de
motorruimte (p. 391)
10 Onderhoud en service
10
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
389
Zekeringen - in bagageruimte
De zekeringen in de bagageruimte bescher-
men o.a. de functies voor de aanhanger en
elektrische aandrijving.
Posities
Functie A
Elektrische parkeerrem links 30
Elektrische parkeerrem rechts 30
Elektrisch verwarmde achterruit 30
Trekhaakaansluiting 2* 15
Functie A
12V-aansluiting bagageruimte 15
Functie A
Trekhaakaansluiting 1* 40
Gerelateerde informatie
Zekeringen - in motorruimte (p. 381)
Zekeringen - onder dashboardkastje (p.
385)
||
10 Onderhoud en service
10
390
Zekeringen - in regeleenheid onder dash-
boardkastje (p. 387)
Zekeringen - in de koude zone van de
motorruimte (p. 391)
10 Onderhoud en service
10
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
391
Zekeringen - in de koude zone van de
motorruimte
De zekeringen in de koude zone van de
motorruimte zitten in auto's met de Start/
Stop-functie.
Positie van de zekeringen voor het Start/Stop-systeem.
De zekeringen A1 en A2 zijn van het type
‘MEGA Fuse’ en mogen alleen door een
werkplaats worden vervangen
16
.
De zekeringen 1–11 zijn van het type
‘MidiFuse’ en mogen alleen door een
werkplaats worden vervangen
16
.
Zekeringen 12 is van het type ‘MiniFuse’.
Voor meer informatie over Start/Stop, zie
Start/Stop* (p. 286).
Posities
Functie A
Hoofdzekering voor relais- en
zekeringhouder in motorruimte
175
Functie A
Hoofdzekering voor centrale
elektronicamodule (CEM)
onder dashboardkastje, relais-/
zekeringenkastje onder dash-
boardkastje, relais- en zekerin-
genhouder in bagageruimte
175
Extra verwarming op stroom* 100
16
Geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
||
10 Onderhoud en service
10
392
Functie A
Hoofdzekering voor centrale
elektronicamodule (ECM)
onder dashboardkastje
50
Hoofdzekering voor relais-/
zekeringhouder onder dash-
boardkastje
60
Hoofdzekering voor relais-/
zekeringhouder onder dash-
boardkastje
60
Hoofdzekering voor relais- en
zekeringhouder in bagage-
ruimte
60
Interieurventilator 40
Startrelais 30
Interne diode 50
Hulpaccu 70
Centrale elektronicamodule
(CEM) - referentiespanning
hulpaccu; laadpunt hulpaccu
15
Gerelateerde informatie
Zekeringen - in motorruimte (p. 381)
Zekeringen - onder dashboardkastje (p.
385)
Zekeringen - in regeleenheid onder dash-
boardkastje (p. 387)
Zekeringen - in bagageruimte (p. 389)
10 Onderhoud en service
10
}}
393
Wasstraat
Was de auto zodra deze vuil geworden is.
Zorg dat de auto op een spoelvloer met olie-
afscheider staat. Gebruik autoshampoo.
Met de hand wassen
Verwijder vogelpoep zo spoedig mogelijk
van de lak. Vogelpoep bevat namelijk
stoffen die de lak aantasten en deze zeer
snel doen verkleuren. U wordt geadvi-
seerd een dergelijke verkleuring te laten
herstellen door een erkende Volvo-werk-
plaats.
Spoel het onderstel af.
Spoel de hele auto eerst af om loszittend
vuil te verwijderen en het risico te beper-
ken dat er tijdens het reinigen krassen
ontstaan. Spuit niet rechtstreeks in de
richting van de sloten.
Gebruik zo nodig een koud ontvettings-
middel voor hardnekkig vuil. Let erop dat
de verontreinigde gebieden niet zijn
opgewarmd door de zon!
Was de auto met een spons, autosham-
poo en een ruime hoeveelheid lauw
water.
Reinig de wisserbladen met een lauwe
zeepoplossing of autoshampoo.
Droog de auto af met een schoon en
zacht stuk zeemleer of een trekker. Als u
waterdruppels op de auto niet in de felle
zon laat drogen maar meteen verwijdert,
beperkt u het risico dat u later watervlek-
ken moet wegpoetsen.
WAARSCHUWING
Laat de motorreiniging altijd uitvoeren door
een werkplaats. Als de motor warm is,
bestaat er brandgevaar.
BELANGRIJK
Vuile koplampen werken minder goed.
Maak ze regelmatig schoon, bijvoorbeeld
als u tankt.
Gebruik geen bijtende reinigingsmiddelen,
maar water en een niet krassende spons.
N.B.
Bij de externe verlichting zoals de koplam-
pen, mistlampen en achterlichten kan tij-
delijk condens optreden aan de binnen-
kant van het lampglas. Dit is een natuurlijk
verschijnsel en alle externe verlichting is
erop gebouwd om dit zoveel mogelijk te
voorkomen. Condens verdwijnt normaal uit
het lamphuis, wanneer de lamp enige tijd
brandt.
Wisserbladen
Door teer-, stof- en zoutresten op de wisser-
bladen en insecten, ijs e.d. op de voorruit
gaan wisserbladen minder lang mee.
Bij het reinigen:
- Zet de wisserbladen in de servicestand, zie
Wisserbladen (p. 371).
N.B.
Reinig de wisserbladen en voorruit regel-
matig met een lauw sopje of autosham-
poo. Gebruik geen sterke oplosmiddelen.
Automatische wasstraten
In een automatische wasstraat kunt u de auto
weliswaar snel en eenvoudig schoonmaken,
maar de borstels van de wasstraat kunnen
niet overal even goed bij. Voor het beste
resultaat wordt u geadviseerd de auto met de
hand te wassen.
N.B.
De eerste maanden mag de auto alleen
met de hand worden gewassen. De reden
hiervoor is dat de lak gevoeliger is als deze
nieuw is.
Hogedrukreinigers
Let er bij gebruik van een hogedrukreiniger op
dat u cirkelende bewegingen maakt en de
spuitkop op minstens 30 cm afstand van de
auto houdt (geldt voor alle exterieuronderde-
len). Spuit niet rechtstreeks in de richting van
de sloten.
||
10 Onderhoud en service
10
394
Remmen testen
WAARSCHUWING
Test de rem na het wassen altijd, ook de
parkeerrem, zodat vocht en corrosie de
remvoering niet aantasten en de remmen
verslechteren.
Trap zo nu en dan lichtjes op het rempedaal,
als u lange afstanden in de regen of sneeuw-
modder aflegt. Door de wrijving worden de
remblokken warm, zodat het vocht verdampt.
Doe hetzelfde bij zeer vochtig of koud weer.
Kunststof en rubber sieronderdelen
exterieur
Voor het schoonmaken en verzorgen van
gekleurde kunststof onderdelen, rubber
onderdelen en sieronderdelen zoals glim-
mende strips, wordt geadviseerd het speciale
reinigingsmiddel te gebruiken dat bij de
Volvo-werkplaats verkrijgbaar is. Volg bij het
gebruik van dit reinigingsmiddel de gebruiks-
voorschriften nauwkeurig op.
BELANGRIJK
Waxen en polijsten op kunststof en rubber
is niet toegestaan.
Bij gebruik van ontvettingsmiddel op
kunststof en rubber mag u, als dat nodig
is, slechts met lichte druk wrijven. Gebruik
een zachte spons.
Door het polijsten van glimmende strips
kan de glimmende oppervlaktelaag weg-
slijten of beschadigd raken.
Gebruik geen poetsmiddel dat schuurmid-
del bevat.
Velgen
Gebruik alleen de velgreinigingsmiddelen die
Volvo adviseert.
Sterke velgreinigingsmiddelen kunnen het
oppervlak beschadigen en vlekken veroorza-
ken op verchroomde lichtmetalen velgen.
Gerelateerde informatie
Poetsen en in de was zetten (p. 394)
Interieur reinigen (p. 396)
Water- en vuilafstotende laag (p. 395)
Poetsen en in de was zetten
Poets de auto en zet deze in de was, wanneer
de lak er dof uitziet of als u deze extra
bescherming wilt bieden.
U hoeft een nieuwe auto pas na een jaar te
poetsen. In de was zetten kunt u eerder doen.
Zorg dat de auto bij het poetsen of in de was
zetten niet in direct zonlicht staat.
Was de auto en droog deze zorgvuldig af,
voordat u begint te poetsen of de was aan-
brengt. Verwijder asfalt- en teervlekken met
een teerverwijderaar of terpentine. U kunt
hardnekkige vlekken met een speciaal voor
autolak bestemde, fijne schuurpasta (‘rubbing
compound’) verwijderen.
Poets de lak eerst op en behandel deze
daarna met was in vloeibare of vaste vorm.
Volg de aanwijzingen op de verpakking nauw-
keurig op. Veel preparaten bevatten zowel
poetsmiddel als was.
BELANGRIJK
Alleen lakbehandelingen uitvoeren die door
Volvo geadviseerd worden. Andere behan-
delingen zoals lakconservering, verzege-
ling, bescherming, glansverzegeling e.d.
kunnen lakschade veroorzaken. Lak-
schade als gevolg van dergelijke behande-
lingen valt niet onder de Volvo-garantie.
Gerelateerde informatie
Wasstraat (p. 393)
10 Onderhoud en service
10
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
395
Water- en vuilafstotende laag
De ruiten zijn voorzien van een speciale laag
die bij hevige regenval voor een beter zicht
zorgt.
Water- en vuilafstotende laag*
De waterafstotende laag staat bloot
aan natuurlijke slijtage.
Onderhoud:
Gebruik nooit producten zoals autowas,
ontvetters e.d. op het glasoppervlak,
omdat de waterafstotende laag daardoor
beschadigd kan raken.
Wees voorzichtig bij het schoonmaken
om te voorkomen dat er krassen in het
glasoppervlak ontstaan.
Om schade aan het glas te voorkomen
dient u voor het verwijderen van ijs alleen
een krabber van kunststof te gebruiken.
Om de waterafstotende eigenschappen
te behouden, wordt geadviseerd de
behandeling te vernieuwen met een nabe-
handelingsmiddel dat verkrijgbaar is bij
een erkende Volvo-werkplaats. Gebruik
het middel de eerste keer na drie jaar en
daarna ieder jaar.
BELANGRIJK
Gebruik geen metalen ijskrabber om de
ruiten van ijs te ontdoen. Gebruik de elek-
trische verwarming om de buitenspiegels
van ijs te ontdoen, zie Ruiten en buiten-
spiegels - elektrische verwarming (p. 97).
Gerelateerde informatie
Wasstraat (p. 393)
Roestwering
De auto heeft in de fabriek een uiterst gron-
dige en complete roestwerende behandeling
ondergaan. De carrosserie bestaat ten dele uit
gegalvaniseerd plaatwerk. Het onderstel is
voorzien van een slijtvaste bodembescher-
ming. In de balken, holten en gesloten profie-
len werd een dunne, doordringende roestwe-
rende vloeistof gespoten.
Controleren en onderhouden
Vuil en strooizout kunnen aanleiding geven
tot corrosie. Het is daarom belangrijk de auto
schoon te houden. Om de roestwering van de
auto in optimale staat te houden moet u de
beschermlaag regelmatig controleren en zo
nodig bijwerken.
De roestwering van de auto hoeft normaal
gesproken pas na ca. 12 jaar voor het eerst te
worden nabehandeld. De auto moet daarna
om de drie jaar een nabehandeling onder-
gaan. U wordt geadviseerd om contact op te
nemen met een erkende Volvo-werkplaats,
als de auto een nabehandeling nodig heeft.
Gerelateerde informatie
Lakschade (p. 397)
10 Onderhoud en service
10
396
Interieur reinigen
Gebruik alleen reinigingsmiddelen en autover-
zorgingsproducten die door Volvo geadvi-
seerd worden. Maak de bekleding regelmatig
schoon en volg daarbij de gebruiksaanwijzin-
gen bij het autoverzorgingsproduct op.
Het is belangrijk te stofzuigen voordat u een
reinigingsmiddel gebruikt.
Matten en bagageruimte
Haal de inlegmatten uit de auto om de vloer-
bekleding en de inlegmatten ieder apart
schoon te kunnen maken. Gebruik een stof-
zuiger om vuil en stof te verwijderen. Elk van
beide inlegmatten zit met pennen vast.
Pak de inlegmat bij elk van beide pennen vast
en til de mat recht omhoog.
Breng de inlegmat aan door deze bij beide
pennen vast te drukken.
WAARSCHUWING
Controleer voordat u wegrijdt of de inleg-
mat voor de bestuurdersstoel goed ligt en
aan de knoppen vastzit, zodat deze niet
naast of onder de pedalen klem kan
komen te zitten.
Voor vlekken op de vloermat wordt geadvi-
seerd het speciale reinigingsmiddel voor stof-
fen bekleding te gebruiken nadat u hebt
gestofzuigd. U dient vloermatten te reinigen
met de door uw Volvo-dealer geadviseerde
producten.
Vlekken op stoffen bekleding en
plafondbekleding
Om de brandvertragende eigenschappen van
de bekleding niet aan te tasten wordt geadvi-
seerd een speciaal reinigingsmiddel voor
stoffen bekleding te gebruiken dat verkrijg-
baar is bij erkende Volvo-werkplaatsen.
BELANGRIJK
Scherpe voorwerpen en klittenbandsluitin-
gen kunnen de stoffen bekleding van de
auto beschadigen.
Vlekken op leren bekleding
De leren bekleding van Volvo is behandeld
om de bekleding in oorspronkelijke staat te
bewaren.
Naarmate leren bekleding ouder wordt, krijgt
het een fraai patina. Het leer wordt veredeld
en bewerkt zodat het zijn natuurlijke eigen-
schappen houdt. Het leer is voorzien van een
beschermende toplaag, maar om de goede
eigenschappen en het fraaie uiterlijk te
behouden is regelmatige verzorging van het
leer vereist. Volvo biedt een universeel leer-
verzorgingsproduct waarmee u leren bekle-
ding kunt schoonmaken en de beschermende
laag kunt herstellen, mits u de instructies
opvolgt. Na enig tijd in gebruikt te zijn
geweest krijgt het leer zijn natuurlijke patina,
afhankelijk van de oppervlaktestructuur. Een
dergelijk patina maakt deel van het natuurlijke
verouderingsproces van het leer en geeft aan
dat het om een natuurproduct gaat.
Voor de beste resultaten adviseert Volvo een-
à viermaal per jaar (zo nodig vaker) bescher-
mende crème op te brengen. De Volvo Lea-
ther Care-set is verkrijgbaar bij de Volvo-dea-
ler.
BELANGRIJK
Sommige geverfde kledingstukken
(zoals spijkerbroeken en suède kle-
ding) kunnen afgeven en voor verkleu-
ring van de bekleding zorgen.
Gebruik nooit sterke oplosmiddelen.
Dergelijke middelen kunnen bekleding
van textiel, vinyl en leer beschadigen.
Reinigingsvoorschriften voor leren
bekleding
1. Breng een weinig van het leerreinigings-
product op een vochtige spons aan en
knijp erin om een dikke laag schuim te
krijgen.
2. Behandel de vlek voorzichtig met cirke-
lende bewegingen.
3. Dep de vlek zorgvuldig met de spons.
Laat de vlek in de spons trekken. Wrijf
niet.
4. Veeg het behandelde gebied met een
stuk zacht papier of een doek af en laat
het leer volledig drogen.
10 Onderhoud en service
10
397
Beschermende laag aanbrengen op
leren bekleding
1. Breng wat van de beschermende crème
op de vilten doek aan en wrijf de crème in
cirkelende bewegingen voorzichtig in het
leer.
2. Laat het leer 20 minuten drogen alvorens
erop plaats te nemen.
Daarmee is het leer beter beschermd tegen
vlekken en uv-straling.
Reinigingsvoorschriften voor leren
stuurwiel
Verwijder vuil en stof met een ietwat
vochtige spons en een neutrale zeepop-
lossing.
Leer moet kunnen ademen. Dek het leren
stuurwiel nooit af met kunststof bescher-
ming.
Gebruik natuurlijke oliën. Voor het beste
resultaat wordt geadviseerd het leerver-
zorgingsmiddel van Volvo te gebruiken.
Bij vlekken op het stuurwiel:
Groep 1 (inkt, wijn, koffie, melk, zweet en
bloed)
Gebruik een zachte doek of spons. Neem
een ammoniakoplossing in een concen-
tratie van 5 %. (Gebruik voor bloedvlek-
ken een oplossing van 2 dl water en 25 g
zout.)
Groep 2 (vet, olie, saus en chocolade)
1. Dezelfde procedure als voor groep 1.
2. Dep met een absorberende papieren of
stoffen doek.
Groep 3 (vuil, stof in droge vorm)
1. Gebruik een zachte borstel om het vuil te
verwijderen.
2. Dezelfde procedure als voor groep 1.
Vlekken op interieuronderdelen van
kunststof, metaal en hout
Voor het reinigen van interieuronderdelen en -
panelen van kunststof worden met water
bevochtigde splitfiber- of microvezeldoeken
geadviseerd, die verkrijgbaar zijn bij een
erkende Volvo-werkplaats.
Krab of wrijf nooit over een vlek. Gebruik
nooit sterke vlekkenmiddelen. Voor de hard-
nekkige vlekken kunt u een speciaal reini-
gingsmiddel gebruiken dat verkrijgbaar is bij
de erkende Volvo-werkplaats.
Veiligheidsgordels
Gebruik water en een synthetisch wasmiddel
en in het bijzonder het textielreinigingsmiddel
dat bij de erkende Volvo-werkplaats verkrijg-
baar is. Zorg dat de gordel droog is, voordat
deze weer wordt opgerold.
Gerelateerde informatie
Wasstraat (p. 393)
Lakschade
De lak vormt een belangrijk onderdeel van de
roestwering van de auto en moet daarom
regelmatig worden gecontroleerd. De meest
voorkomende soorten lakschade zijn bijvoor-
beeld steenslagplekken, krassen en plekjes op
de spatbordranden, portieren en bumpers.
Geringe lakschade herstellen
Om roestvorming te voorkomen moet u lak-
schade direct herstellen.
Benodigdheden
||
10 Onderhoud en service
10
398
grondlak (primer)
17
- voor met kunststof
beklede bumpers e.d. zijn er spuitbussen
met speciale hechtprimer verkrijgbaar
basislak en heldere lak - verkrijgbaar in
spuitbussen en als bijwerkpennen/-stif-
ten
18
afplaktape
fijn schuurlinnen
17
.
Kleurcode
Kleurcode van de auto
Het is belangrijk dat u de juiste lakkleur
gebruikt. Voor de positie van de productstic-
ker zie Type-aanduidingen (p. 401).
Geringe lakschade herstellen zoals
steenslagschade en krasjes
G021832
Vóór het herstel van lakschade moet u de
auto schoonmaken en goed laten drogen.
Zorg er bovendien voor dat de auto warmer is
dan 15 °C.
1. Plak een stuk afplaktape over het
beschadigde gebied heen. Trek de tape
weer van de lak af om eventuele lakresten
te verwijderen.
Als de beschadiging tot de metaallaag
(blanke plaat) reikt, wordt grondlak (pri-
mer) geadviseerd. Bij beschadiging van
een kunststof oppervlak moet u een
hechtprimer gebruiken voor betere resul-
taten - spuit het middel in de dop van de
spuitbus uit en breng het met een kwastje
dun op.
2. Vóór het lakken kunt u zo nodig (bij onge-
lijkmatige randen bijvoorbeeld) plaatselijk
licht schuren met zeer fijn schuurlinnen.
Reinig het gebied zorgvuldig en laat het
goed drogen.
3. Roer de grondlak (primer) goed om en
breng deze met een fijn kwastje of een
lucifer of iets dergelijks op. Dek het
geheel af met basislak en heldere lak,
wanneer de grondlak droog is.
4. Krassen kunt u op dezelfde manier her-
stellen, maar dek ter bescherming de
onbeschadigde lak rond de kras af.
17
Eventueel.
18
Volg de aanwijzingen die bij de verpakking van de bijwerkpen/-stift werden geleverd.
10 Onderhoud en service
10
399
N.B.
Als de steenslag niet tot het metalen
oppervlak (blanke plaat) is doorgedrongen
en er nog steeds een intacte laklaag aan-
wezig is, moet u de basislak en heldere lak
direct aanbrengen nadat u het oppervlak
hebt gereinigd.
Gerelateerde informatie
Roestwering (p. 395)
SPECIFICATIES
11 Specificaties
11
}}
401
Type-aanduidingen
Type-aanduiding, chassisnummer e.d. (voer-
tuigspecifieke informatie) staan aangegeven
op een sticker in de auto.
||
11 Specificaties
11
402
Positie van stickers en plaatjes
Wanneer u contact opneemt met uw erkende
Volvo-werkplaats of vervangende onderdelen
of accessoires wilt bestellen, kan het handig
zijn om de type-aanduiding, het chassisnum-
mer en het motornummer bij de hand te heb-
ben.
Type-aanduiding, chassisnummer, maxi-
maal toelaatbaar gewicht, kleurcodes
voor lak en bekleding en typegoedkeu-
ringsnummer. Bij het openen van het
11 Specificaties
11
403
rechter achterportier is de sticker zicht-
baar.
Sticker voor standverwarming.
Motorcode en serienummer van de
motor.
Sticker voor motorolie.
Type-aanduiding en serienummer van de
versnellingsbak.
Handgeschakelde versnellingsbak
Automatische versnellingsbak
Identificatienummer van de auto (VIN,
Vehicle Identification Number)
De typegoedkeuring van de auto bevat meer
informatie over de auto.
N.B.
De in het instructieboekje afgebeelde stic-
kers hoeven niet per definitie overeen te
komen met de stickers die in of op uw
auto aanwezig zijn. De afbeeldingen zijn
alleen bedoeld om aan te geven hoe de
stickers er in grote lijnen uitzien en waar u
ze ongeveer kunt aantreffen. Op de stic-
kers van uw auto vindt u de informatie die
op uw auto van toepassing is.
Gerelateerde informatie
Gewichten (p. 405)
Motorspecificaties (p. 408)
11 Specificaties
11
404
Maten
In de tabel ziet u de maten van de auto wat de
lengte, hoogte e.d. betreft.
Maten mm
A Wielbasis 2776
B Lengte 4635
C Laadlengte, vloer, achterbank
neergeklapt 1749
D Laadlengte, vloer 978
E Hoogte 1484
F Laadhoogte 658
Maten mm
G Spoorbreedte vooras
1588
A
1578
B
H Spoorbreedte achteras
1585
A
1575
B
I Laadbreedte, vloer 1082
J Breedte 1865
Maten mm
K Breedte incl. buitenspiegels 2097
L Breedte incl. ingeklapte bui-
tenspiegels 1899
A
met 16"-wielen
B
met 17"-wielen
11 Specificaties
11
405
Gewichten
Het maximale totaalgewicht staat aangegeven
op een sticker in de auto.
Bij het rijklaar gewicht zijn het gewicht van de
bestuurder, dat van de brandstoftank die voor
90 % gevuld is en dat van de resterende
oliën/vloeistoffen inbegrepen.
Het gewicht van de passagiers en de gemon-
teerde accessoires alsmede de kogeldruk (p.
406) (bij gebruik van een aanhanger) zijn van
invloed op het laadvermogen en zijn niet
inbegrepen bij het rijklaar gewicht.
Toelaatbare maximumbelading = totaalge-
wicht – rijklaar gewicht.
N.B.
Het gedocumenteerde rijklaar gewicht
geldt voor een auto in standaarduitvoering
– d.w.z. een auto zonder extra uitrusting of
accessoires. Dit betekent dat voor ieder
accessoire dat wordt toegevoegd het laad-
vermogen van de auto met het gewicht
van het desbetreffende accessoire moet
worden verminderd.
Voorbeelden van accessoires die een ver-
mindering van het laadvermogen beteke-
nen zijn auto’s in de uitvoeringen Kinetic,
Momentum en Summum alsmede zaken
als trekhaken, lastdragers, skiboxen,
audiosystemen, verstralers, gps-systemen,
brandstofkachels, veiligheidsrekken, mat-
ten, bagagerolhoezen/-afdekkingen, elek-
trisch bediende stoelen, etc.
Een weegbrug is een betrouwbaar instru-
ment om het rijklaar gewicht voor uw auto
te bepalen.
WAARSCHUWING
Het rijgedrag van de auto verandert door
hoe zwaar de auto beladen is en hoe de
lading is geplaatst.
Voor informatie over de positie van de sticker, zie
Type-aanduidingen (p. 401).
Max. totaalgewicht
Max. treingewicht (auto + aanhanger)
Max. voorasdruk
Max. achterasdruk
Uitrustingsniveau
Max. belasting: Zie typegoedkeuring.
Max. dakbelasting: 75 kg.
Gerelateerde informatie
Trekgewicht en kogeldruk (p. 406)
11 Specificaties
11
406
Trekgewicht en kogeldruk
Het trekgewicht en de kogeldruk voor het rij-
den met een aanhanger staan in de tabellen.
Max. gewicht geremde aanhanger
Motor
Motorcode
A
Versnellingsbak Max. gewicht geremde aanhanger (kg) Max. kogeldruk (kg)
T3 B4164T3 Handgeschakeld, MMT6 1600 75
T3 B4164T3 Automaat, MPS6 1600 75
T4 B4164T Handgeschakeld, MMT6 1600 75
T4 B4164T Automaat, MPS6 1600 75
T4
B
B5204T8 Automaat, TF-80SD 1800 90
T4F B4164T2 Handgeschakeld, MMT6 1600 75
T4F B4164T2 Automaat, MPS6 1600 75
T5 B4204T11 Automaat, TG-81SC 1600 75
T5
B
B5204T9 Automaat, TF-80SD 1800 90
T6 B4204T9 Automaat, TG-81SC 1800 90
T6 AWD B6304T4 Automaat, TF-80SC 1800 90
D2 D4162T Handgeschakeld, MMT6 1300 75
D2 D4162T Automaat, MPS6 1300 75
D3 D5204T7 Handgeschakeld, M66 1600 75
D3 D5204T7 Automaat, TF-80SD 1600 75
D4 D4204T5 Handgeschakeld, M66 1800 90
11 Specificaties
11
407
Motor
Motorcode
A
Versnellingsbak Max. gewicht geremde aanhanger (kg) Max. kogeldruk (kg)
D4 D4204T5 Automaat, TG-81SC 1800 90
D4 AWD D5244T12 Automaat, TF-80SC 1800 90
D4 AWD D5244T17 Automaat, TF-80SC 1800 90
D5 D5244T11 Handgeschakeld, M66 1600 75
D5 D5244T15 Automaat, TF-80SC 1800 90
D5 AWD D5244T15 Automaat, TF-80SC 1800 90
A
Motorcode, onderdeel- en serienummer van de motor vindt u op de motor, zie Type-aanduidingen (p. 401).
B
Alleen bepaalde markten.
Max. gewicht ongeremde aanhanger
Max. gewicht ongeremde aanhanger (kg) Max. kogeldruk (kg)
750 50
Gerelateerde informatie
Gewichten (p. 405)
Rijden met een aanhanger (p. 315)
Trailer Stability Assist - TSA (p. 322)
11 Specificaties
11
408
Motorspecificaties
De motorspecificaties (vermogen enz.) voor
de verschillende motoralternatieven staan in
de tabel.
N.B.
Niet alle motoren zijn verkrijgbaar op alle
markten.
Motor Motor-
code
A
Vermogen
(kW bij
omw/min)
Vermogen
(pk bij
omw)
Koppel
(Nm bij omw/
min)
Aantal
cilin-
ders
Cilinder-
boring
(mm)
Slag-
lengte
(mm)
Cilinder-
inhoud
(liter)
Com-
pressie-
verhou-
ding
T3 B4164T3 110/5700 150/5700 240/1600–4000 4 79 81,4 1,596 10,0:1
T4 B4164T 132/5700 180/5700 240/1600–5000 4 79 81,4 1,596 10,0:1
T4
B
B5204T8 132/5000 180/5000 300/2700–4200 5 81,0 77 1,984 10,5:1
T4F B4164T2 132/5700 180/5700 240/1600–5000 4 79 81,4 1,596 10,0:1
T5 B4204T11 180/5500 245/5500 350/1500-4800 4 82 93,2 1,969 10,8:1
T5
B
B5204T9 157/6000 213/6000 300/2700–5000 5 81,0 77 1,984 10,5:1
T6 B4204T9 225/5700 306/5700 400/2100-4500 4 82 93,2 1,969 10,3:1
T6 B6304T4 224/5600 304/5600 440/2100–4200 6 82,0 93,2 2,953 9,3:1
D2 D4162T 84/3600 115/3600 270/1750–2500 4 75 88,3 1,560 16,0:1
D3 D5204T7 100/3500 136/3500 350/1500–2250 5 81,0 77 1,984 16,5:1
D4 D4204T5 133/4250 181/4250 400/1750–2500 4 82,0 93,2 1,969 15,8:1
D4 AWD D5244T12 133/4000 181/4000 420/1500–2500 5 81,0 93,2 2,400 16,5:1
D4 AWD D5244T17 120/4000 163/4000 420/1500–2500 5 81,0 93,2 2,400 16,5:1
11 Specificaties
11
409
Motor Motor-
code
A
Vermogen
(kW bij
omw/min)
Vermogen
(pk bij
omw)
Koppel
(Nm bij omw/
min)
Aantal
cilin-
ders
Cilinder-
boring
(mm)
Slag-
lengte
(mm)
Cilinder-
inhoud
(liter)
Com-
pressie-
verhou-
ding
D5
D5244T11
C
158/4000 215/4000 420/1500–3250 5 81,0 93,15 2,400 16,5:1
D5
D5244T15
D
158/4000 215/4000 440/1500–3000 5 81,0 93,15 2,400 16,5:1
A
Motorcode, onderdeel- en serienummer van de motor vindt u op de motor, zie Type-aanduidingen (p. 401).
B
Alleen bepaalde markten.
C
Handgeschakelde versnellingsbak
D
Automatische versnellingsbak
Gerelateerde informatie
Koelvloeistof - kwaliteit en hoeveelheid (p.
413)
Motorolie - kwaliteit en hoeveelheid (p.
411)
11 Specificaties
11
410
Motorolie - ongunstige
rijomstandigheden
In ongunstige rijomstandigheden kunnen de
olietemperatuur en het olieverbruik abnormaal
toenemen. Hier volgen enkele voorbeelden
van ongunstige rijomstandigheden.
Controleer het oliepeil (p. 356) vaker tijdens
langere ritten:
met een caravan of aanhanger achter de
auto
in bergachtig gebied
op hoge snelheden
in temperaturen lager dan –30 °C of
hoger dan +40 °C.
Het bovenstaande geldt ook tijdens kortere
ritten bij lage temperaturen.
Kies een volsynthetische motorolie bij ongun-
stige rijomstandigheden. Ze bieden de motor
extra bescherming.
Volvo beveelt aan:
BELANGRIJK
Om aan de vereisten voor de gespecifi-
ceerde service-intervallen te voldoen wor-
den alle motoren in de fabriek gevuld met
een speciaal aangepaste, synthetische
motorolie. De oliesoort werd met grote
zorg geselecteerd lettend op de levens-
duur van de motor, de startgewilligheid,
het brandstofverbruik en de milieu-impact.
Om de aanbevolen service-intervallen aan
te kunnen houden dient u een goedge-
keurde motoroliesoort te gebruiken.
Gebruik alleen een oliesoort van de voor-
geschreven kwaliteit en dat zowel bij het
bijvullen als bij verversen van olie. Een
negatieve invloed op de levensduur van de
motor, de startgewilligheid, het brandstof-
verbruik en de milieu-impact is anders niet
uitgesloten.
Volvo Car Corporation wijst alle garantie-
claims af bij gebruik van een motorolie-
soort die niet voldoet aan de voorgeschre-
ven kwaliteits- en viscositeitseisen.
Volvo adviseert de olie in een erkende
Volvo-werkplaats te laten verversen.
Gerelateerde informatie
Motorolie - kwaliteit en hoeveelheid (p.
411)
Motorolie - algemeen (p. 355)
11 Specificaties
11
}}
411
Motorolie - kwaliteit en hoeveelheid
De motoroliekwaliteit en de te hanteren hoe-
veelheden voor de verschillende motoralter-
natieven staan in de tabel.
Volvo beveelt aan:
Motor
Motorcode
A
Oliekwaliteit Hoeveelheid, incl. oliefilter
(liter)
T6 B6304T4
Oliekwaliteit: ACEA A5/B5
Viscositeit: SAE 0W–30
ca. 6,8
D4 AWD D5244T12 ca. 5,9
D4 AWD D5244T17 ca. 5,9
D3 D5204T7 ca. 5,9
D5
D5244T11
B
ca. 5,9
D5
D5244T15
C
ca. 5,9
D2 D4162T
Oliekwaliteit: ACEA A5/B5
Viscositeit: SAE 5W–30
Bij ritten onder ongunstige omstandigheden ACEA A5/B5 SAE 0W–30 gebruiken.
ca. 3,8
||
11 Specificaties
11
412
Motor
Motorcode
A
Oliekwaliteit Hoeveelheid, incl. oliefilter
(liter)
T3 B4164T3 In de fabriek bijgevulde en gecertificeerde olie: Oliekwaliteit WSS-M2C925-A
alternatief tijdens servicebeurt:
Oliekwaliteit: ACEA A5/B5
Viscositeit: SAE 5W–30
ca. 4,1
T4 B4164T ca. 4,1
T4F B4164T2 ca. 4,1
T4
D
B5204T8
Oliekwaliteit: ACEA A5/B5
Viscositeit: SAE 0W–30
ca. 5,5
T5
D
B5204T9 ca. 5,5
T5 B4204T11 Castrol Edge Professional V 0W-20 of 0w20 VCC RBS0-2AE ca. 5,4
T6 B4204T9 ca. 5,4
D4 D4204T5 ca. 5,6
A
Motorcode, onderdeel- en serienummer van de motor vindt u op de motor, zie Type-aanduidingen (p. 401).
B
Handgeschakelde versnellingsbak
C
Automatische versnellingsbak
D
Alleen bepaalde markten.
Gerelateerde informatie
Motorolie - ongunstige rijomstandigheden
(p. 410)
Motorolie - controleren en bijvullen (p.
356)
11 Specificaties
11
413
Koelvloeistof - kwaliteit en
hoeveelheid
In de tabel ziet u de aan te houden hoeveel-
heid koelvloeistof voor de verschillende
motortypes.
Voorgeschreven kwaliteit: Door Volvo aan-
bevolen koelvloeistof aangelengd met 50 %
water
2
, zie verpakking.
Motor
A
Hoeveelheid
(liter)
D2
D4162T
C
10,5
D2
D4162T
D
11,1
T4
B
B5204T8 8,9
T5
B
B5204T9
T6 B6304T4
D4 AWD D5244T12
D4 AWD D5244T17
D3 D5204T7
D5 D5244T15
D5 D5244T11
Motor
A
Hoeveelheid
(liter)
T3
B4164T3
C
9,2
T4
B4164T
C
T4F
B4164T2
C
T3
B4164T3
D
9,8
T4
B4164T
D
T4F
B4164T2
D
T5 B4204T11
8,3 (8,7
E
)
T6 B4204T9
D4 D4204T5
8,9 (9,2
E
)
A
Motorcode, onderdeel- en serienummer van de motor
vindt u op de motor, zie Type-aanduidingen (p. 401).
B
Alleen bepaalde markten.
C
Handgeschakelde versnellingsbak
D
Automatische versnellingsbak
E
Geldt voor een auto met een verwarming op brandstof.
Gerelateerde informatie
Koelvloeistof - peil (p. 361)
2
De waterkwaliteit dient te voldoen aan de norm STD 1285,1.
11 Specificaties
11
414
Transmissieolie - kwaliteit en
hoeveelheid
De voorgeschreven transmissieolie en de
hoeveelheid voor de verschillende versnel-
lingsbakopties staan in de tabel.
Handgeschakelde versnellingsbak
Handgeschakelde versnellingsbak Hoeveelheid (liter) Voorgeschreven versnellingsbakolie
MMT6 ca. 1,7
BOT 350M3
M66
ca. 1,9 (ca. 1,45
A
)
A
Geldt voor motortype D4204T5.
N.B.
Onder normale rijomstandigheden hoeft de
versnellingsbakolie niet te worden ververst
zolang de versnellingsbak meegaat. Onder
ongunstige rijomstandigheden moet de
olie mogelijk wel worden ververst.
Automatische versnellingsbak
Automatische versnellingsbak Hoeveelheid (liter) Voorgeschreven versnellingsbakolie
MPS6 ca. 7,3 BOT 341
TF-80SC ca. 7,0 AW1
11 Specificaties
11
415
Automatische versnellingsbak Hoeveelheid (liter) Voorgeschreven versnellingsbakolie
TF-80SD ca. 7,0 AW1
TG-81SC
ca. 6,6
A
ca. 7,5
B
AW1
A
Benzinemotoren
B
Dieselmotoren
N.B.
Onder normale rijomstandigheden hoeft de
versnellingsbakolie niet te worden ververst
zolang de versnellingsbak meegaat. Onder
ongunstige rijomstandigheden moet de
olie mogelijk wel worden ververst.
Gerelateerde informatie
Motorolie - ongunstige rijomstandigheden
(p. 410)
Type-aanduidingen (p. 401)
11 Specificaties
11
416
Remvloeistof - kwaliteit en
hoeveelheid
Remvloeistof is de naam van het middel in
een hydraulisch remsysteem, dat wordt
gebruikt om kracht over te brengen vanuit bij-
voorbeeld een rempedaal via een hoofdremci-
linder naar een of meerdere hulpcilinders die
op hun beurt een mechanische rem beïnvloe-
den.
Voorgeschreven kwaliteit: DOT 4
Hoeveelheid: 0,6 liter
Gerelateerde informatie
Rem- en koppelingsvloeistof - peil (p.
362)
Stuurbekrachtigingsvloeistof -
kwaliteit
Stuurbekrachtigingsvloeistof is de naam van
het middel dat in het stuurbekrachtigingssys-
teem van de auto wordt gebruikt.
Voorgeschreven kwaliteit: WSS M2C204-A2
of een vergelijkbaar product.
Gerelateerde informatie
Stuurbekrachtigingsvloeistof - peil (p.
362)
Sproeiervloeistof - kwaliteit en
hoeveelheid
De sproeiervloeistof wordt gebruikt om samen
met de voor- en achterruitwisser (p. 91) de
ruiten en koplampen van de auto schoon te
houden en voor goed zicht tijdens het rijden
te zorgen.
Voorgeschreven kwaliteit: Door Volvo aan-
bevolen sproeiervloeistof, met antivries bij
koud weer en onder het vriespunt.
Hoeveelheid:
Auto’s met koplampsproeiers: 5,4 liter.
Auto’s zonder koplampsproeiers: 4,0
liter.
Gerelateerde informatie
Sproeiervloeistof - bijvullen (p. 373)
Wisserbladen (p. 371)
11 Specificaties
11
417
Brandstoftank - inhoud
De inhoud van de brandstof voor de verschil-
lende motoralternatieven staat in de tabel.
Motor Hoeveelheid (liter) Voorgeschreven kwaliteit
Benzinemotor ca. 67 Benzine: Brandstof - benzine (p. 309)
Dieselmotor ca. 67 Dieselolie: Brandstof - diesel (p. 310)
Gerelateerde informatie
Brandstof tanken (p. 308)
Motorspecificaties (p. 408)
11 Specificaties
11
418
Brandstofverbruik en CO2-uitstoot
Het brandstofverbruik voor een auto wordt
gemeten in liter per 100 km en de CO2-uit-
stoot in gram per km.
Uitleg
gram/km
liter/100 km
stadsverkeer
snelwegrit
combinatierit
V60
T3 (B4164T3)
T3 (B4164T3) 229 9,9 134 5,8 167 7,2
T4 (B4164T)
T4 (B4164T) 229 9,9 134 5,8 167 7,2
T4F
A
(B4164T2) 219 (212
B
) 9,5 (12,9
B
) 129 (124
B
) 5,6 (7,5
B
) 162 (156
B
) 7,0 (9,5
B
)
T4F
A
(B4164T2) 229 (218
B
) 9,9 (13,3
B
) 132 (128
B
) 5,7 (7,8
B
) 167 (161
B
) 7,2 (9,8
B
)
11 Specificaties
11
}}
419
V60
T5
C
(B4204T11)
T5
D
(B4204T11)
T6 (B4204T9)
T6 AWD (B6304T4) 346 14,8 175 7,5 237 10,2
D2
C
(D4162T)
137 5,2 109 4,1 119 4,5
D2
D
(D4162T)
121 4,6 101 3,8 108 4,1
D2
C
(D4162T)
134 5,1 111 4,2 119 4,5
D2
D
(D4162T)
125 4,8 102 3,9 110 4,2
D3 (D5204T7) 138 5,2 108 4,1 119 4,5
D3 (D5204T7) 159 6,1 112 4,3 129 4,9
D4
C
(D4204T5)
||
11 Specificaties
11
420
V60
D4
D
(D4204T5)
D4
C
(D4204T5)
D4
D
(D4204T5)
D4 AWD (D5244T12)
D4 AWD (D5244T17)
D5 (D5244T11) 148 5,6 104 4,0 120 4,6
D5 (D5244T15) 221 8,5 128 4,9 162 6,2
D5 AWD (D5244T15)
A
FlexiFuel-motoren kunnen op zowel loodvrije benzine (95 RON) als op bio-ethanol (E85) rijden. Beide brandstofsoorten worden in de gemeenschappelijke brandstoftank bijgevuld, wat betekent
dat alle mogelijke mengverhoudingen tussen de beide brandstofsoorten zijn toegestaan.
B
E85
C
Geldt niet voor de variant met een geringe emissie.
D
Geldt alleen voor de variant met een geringe emissie.
11 Specificaties
11
421
N.B.
Als de gegevens over brandstofverbruik en
emissie ontbreken, staan deze in het bijge-
leverde supplement.
De brandstofverbruiks- en emissiewaarden in
de bovenstaande tabel zijn gebaseerd op
speciale EU-rijcycli
3
, die gelden voor een auto
met rijklaar gewicht in standaarduitvoering
zonder extra uitrusting. Afhankelijk van de uit-
rusting neemt het autogewicht toe. Dit alsook
de mate van belading van de auto zorgt voor
een verhoging van het brandstofverbruik en
de uitstoot van kooldioxide.
Er zijn meerdere oorzaken aan te geven voor
een verhoogd brandstofverbruik ten opzichte
van de tabelwaarden. Daarbij valt te denken
aan factoren als:
Uw rijstijl.
De grotere rolweerstand als u kiest voor
grotere wielen dan de standaardwielen op
de basisuitvoering van het model.
De grotere luchtweerstand bij hogere
snelheden.
De brandstofkwaliteit, de weg- en ver-
keersomstandigheden, de weersgesteld-
heid en de staat van de auto.
Ook wanneer u slechts enkele van de hier
genoemde tips opvolgt, is al een aanzienlijk
lager brandstofverbruik mogelijk. Raadpleeg
voor meer informatie de richtlijnen waar eer-
der aan gerefereerd werd
3
.
Er zijn grote afwijkingen in het brandstofver-
bruik mogelijk bij een vergelijking met de EU-
rijcycli
3
die gehanteerd worden bij certifice-
ring van de auto en waarop de verbruikscij-
fers in de tabel gebaseerd zijn.
N.B.
Bij extreme weersomstandigheden,
gebruik van een aanhanger of ritten op
grote hoogte kan, afhankelijk van de
gebruikte brandstofkwaliteit, het prestatie-
vermogen van de auto te wensen overla-
ten.
Gerelateerde informatie
Zuinig rijden (p. 314)
Gewichten (p. 405)
3
De officiële brandstofverbruikscijfers zijn gebaseerd op twee gestandaardiseerde rijcycli in laboratoriummilieu (‘EU-rijcycli’) conform EU Regulation no 692/2008 alsmede 715/2007 (Euro 5 / Euro
6) en UN ECE Regulation no 101. Deze richtlijnen bevatten informatie over de rijcycli stadsverkeer en snelwegrit. - Stadsverkeer - de meting begint met een koude start van de motor. Het betreft
hier een gesimuleerde rit. - Snelwegrit - de auto moet optrekken en afremmen bij snelheden van 0–120 km/h. Het betreft hier een gesimuleerde rit. - Bij een auto met motortype T3, D2, D3, D4 of
D5 in combinatie met een zestraps handbak geldt de 2e versnelling als wegrijversnelling. De waarde voor combinatierit, die in de tabel staat, is zoals wettelijk bepaald een combinatie van een
stadsrit en een snelwegrit. CO
2
-uitstoot - om de uitstoot van kooldioxide te berekenen tijdens de twee rijcycli worden alle uitlaatgassen opgevangen. Deze worden vervolgens geanalyseerd en
leiden tot de gespecificeerde waarde voor de CO
2
-uitstoot.
11 Specificaties
11
422
Banden - goedgekeurde
bandenspanning
De goedgekeurde bandenspanningen voor de
verschillende motoralternatieven staan in de
tabel.
N.B.
Alle motoren, banden of combinaties daar-
van zijn niet altijd beschikbaar op alle
markten.
V60
Motor
Bandenmaat Snelheid
(km/h)
Belading (1–3 inzittenden) Max. belading
ECO-bandenspanning
A
Voor
(kPa)
B
Achter
(kPa)
Voor
(kPa)
Achter
(kPa)
Voor/achter
(kPa)
T3 (B4164T3)
T4 (B4164T)
T4F (B4164T2)
D2 (D4162T)
205/60 R 16
215/55 R 16
205/55 R 17
215/50 R 17
235/45 R 17
235/40 R 18
235/40 R 19
Tot 160 230 230 260 260 260
160 + 260 240 280 260
235/45 R 17 SST
Tot 160 230 230 260 260 260
160 + 260 260 280 280
11 Specificaties
11
}}
423
V60
Motor
Bandenmaat Snelheid
(km/h)
Belading (1–3 inzittenden) Max. belading
ECO-bandenspanning
A
Voor
(kPa)
B
Achter
(kPa)
Voor
(kPa)
Achter
(kPa)
Voor/achter
(kPa)
T6 (B4204T9)
T6 (B6304T4)
215/55 R 16
235/45 R 17
Tot 160 230 230 260 260 260
160 + 280 240 300 260
205/60 R 16
215/50 R 17
235/40 R 18
235/40 R 19
Tot 160 240 240 260 260 260
160 + 300 240 320 280
235/45 R 17 SST
Tot 160 230 230 260 260 260
160 + 280 280 300 300
T4 (B5204T8)
C
T5 (B5204T9)
C
T5 (B4204T11)
D3 (D5204T7)
D4 (D4204T5)
D5 (D5244T11)
D5 (D5244T15)
D
205/60 R 16
215/55 R 16
205/55 R 17
215/50 R 17
235/45 R 17
235/40 R 18
235/40 R 19
Tot 160 230 230 260 260 260
160 + 260 240 280 260
235/45 R 17 SST
Tot 160 230 230 260 260 260
160 + 260 260 280 280
||
11 Specificaties
11
424
V60
Motor
Bandenmaat Snelheid
(km/h)
Belading (1–3 inzittenden) Max. belading
ECO-bandenspanning
A
Voor
(kPa)
B
Achter
(kPa)
Voor
(kPa)
Achter
(kPa)
Voor/achter
(kPa)
D4 AWD (D5244T17)
D4 AWD (D5244T12)
D5 AWD (D5244T15)
215/55 R 16
235/45 R 17
Tot 160 230 230 260 260 260
160 + 260 240 280 260
215/50 R 17
235/40 R 18
235/40 R 19
Tot 160 240 240 260 260 260
160 + 280 240 300 260
235/45 R 17 SST
Tot 160 230 230 260 260 260
160 + 260 260 280 280
Compact reservewiel (Temporary Spare) max. 80 420 420 420 420
A
Zuinig rijden.
B
In sommige landen wordt de bandenspanning ook wel in bar aangegeven in plaats van in pascal (1 bar = 100 kPa).
C
Alleen bepaalde markten.
D
FWD
WAARSCHUWING
Gebruik nooit 19 inch wielen op auto’s
zonder de opties R-Design of Sportchas-
sis. Het gebruik van 19 inch wielen op
auto’s met een standaardchassis houdt
een veiligheidsrisico in, kan chassisschade
veroorzaken en leidt tot slechtere rijeigen-
schappen.
Gerelateerde informatie
Banden - maten (p. 332)
Banden - bandenspanning (p. 337)
Type-aanduidingen (p. 401)
11 Specificaties
11
425
Elektrisch systeem
Het elektrische systeem is enkelpolig en
gebruikt het chassis en het motorblok als
geleiders.
Op de auto zit een wisselstroomdynamo met
spanningsregelaar.
De startaccucapaciteit is afhankelijk van de
uitrusting op de auto.
BELANGRIJK
Als de startaccu wordt vervangen, moet u
erop letten dat u een accu met hetzelfde
koudestartvermogen en dezelfde reserve-
capaciteit gebruikt als de originele accu
(zie de sticker op de accu).
Gerelateerde informatie
Startaccu - specificatie (p. 426)
Startaccu - vervangen (p. 375)
Startaccu (p. 374)
11 Specificaties
11
426
Startaccu - specificatie
De startaccu wordt gebruikt om de startmotor
en andere elektrische uitrusting in de auto aan
te drijven.
Motor Spanning (V) Koudestartvermogen,
CCA, Cold Cranking Amperes (A)
Reservecapaciteit
(minuten)
Benzine (ethanol) 12 520–800 100–160
Dieselolie 12 700–800 135–160
Benzine/Diesel met Start/Stop-systeem 12
760
A
135
A
Voor auto’s met Start/Stop-systeem dient een accu type AGM (Absorbed Glass Mat) te worden gebruikt.
BELANGRIJK
Als de startaccu wordt vervangen, moet u
erop letten dat u een accu met hetzelfde
koudestartvermogen en dezelfde reserve-
capaciteit gebruikt als de originele accu
(zie de sticker op de accu).
N.B.
De grootte van de startaccubehuizing
dient overeen te komen met de afme-
tingen van de originele accu.
De hoogte van de startaccu hangt af
van de afmetingen.
Gerelateerde informatie
Startaccu - vervangen (p. 375)
Startaccu (p. 374)
11 Specificaties
11
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
427
Typegoedkeuring -
transpondersleutelsysteem
De typegoedkeuring voor het transponders-
leutelsysteem staat in de tabel.
Vergrendelingssysteem standaard
Land/regio
EU, China
Sleutelloos vergrendelingssysteem
(Keyless drive)
Land/regio
EU
Korea
Land/regio
China
Hongkong
Gerelateerde informatie
Transpondersleutel met sleutelblad (p.
150)
Typegoedkeuring -
bandenspanningscontrole
De typegoedkeuring voor de sensoren van het
bandenspanningscontrolesysteem - TPMS
(Tyre Pressure Monitoring System)* staat in de
tabel.
Land/regio
Brazilië
Gerelateerde informatie
Bandenspanningscontrolesysteem* (p.
339)
11 Specificaties
11
428
Typegoedkeuring - radarsysteem
De typegoedkeuring voor het radarsysteem
staat in de tabel.
Land/
regio
Singa-
pore
IDA: Infocomm Development
Authority of Singapore.
Brazilië
Europa
Hierbij verklaart Delphi
Electronics & Safety dat
L2C0038TR en L2C0049TR in
overeenstemming zijn met de
essentiële eigenschappen en
overige relevante bepalingen
zoals beschreven in de EU-
richtlijn 1999/5/EG. De verkla-
ring van overeenstemming ligt
ter inzage bij Delphi Electronics
& Safety / One Corporate Cen-
ter / Kokomo, Indiana
46904-9005 USA.
Gerelateerde informatie
Radarsensor (p. 200)
11 Specificaties
11
}}
429
Typegoedkeuring - Bluetooth
®
De typegoedkeuring voor Bluetooth
®
staat in
de tabel.
||
11 Specificaties
11
430
Verklaring van overeenstemming (Declaration of Conformity)
Land/
regio
Landen bin-
nen de EU:
Exportland: Japan
Producent: Alpine Electronics Inc.
Type uitrusting: Bluetooth
®
-eenheid
Breng voor meer informatie een bezoek aan http://ec.europa.eu/enterprise/rtte/faq.htm#informing
11 Specificaties
11
}}
431
Land/
regio
Tsjechië:
Alpine Electronics, Inc. tímto prohlašuje, že tento Bluetooth
®
Module je ve shodě se základními požadavky a dalšími příslušnými
ustanoveními směrnice 1999/5/ES.
Denemar-
ken:
Undertegnede Alpine Electronics, Inc. erklærer herved, at følgende udstyr Bluetooth
®
Module overholder de væsentlige krav og
øvrige relevante krav i direktiv 1999/5/EF.
Duitsland:
Hiermit erklärt Alpine Electronics, Inc., dass sich das Gerät Bluetooth
®
Module in Übereinstimmung mit den grundlegenden
Anforderungen und den übrigen einschlägigen Bestimmungen der Richtlinie 1999/5/EG befindet.
Estland:
Käesolevaga kinnitab Alpine Electronics, Inc. seadme Bluetooth
®
Module vastavust direktiivi 1999/5/EÜ põhinõuetele ja
nimetatud direktiivist tulenevatele teistele asjakohastele sätetele.
Groot-Brit-
tannië:
Hereby, Alpine Electronics, Inc., declares that this Bluetooth
®
Module is in compliance with the essential requirements and other
relevant provisions of Directive 1999/5/EC.
Spanje:
Por medio de la presente Alpine Electronics, Inc. declara que el Bluetooth
®
Module cumple con los requisitos esenciales y
cualesquiera otras disposiciones aplicables o exigibles de la Directiva 1999/5/CE.
Grieken-
land:
ΜΕ ΗΝ ΠΑΡΟΣΑ Alpine Electronics, Inc. ΗΛΩΝΕ Ο Bluetooth
®
Module ΣΜΜΟΡΦΩΝΕΑ ΠΡΟΣ Σ ΟΣΩΕΣ
ΑΠΑΗΣΕΣ Α Σ ΛΟΠΕΣ ΣΧΕΕΣ ΑΑΞΕΣ ΗΣ ΟΗΑΣ 1999/5/Ε.
Frankrijk:
Par la présente Alpine Electronics, Inc. déclare que l'appareil Bluetooth
®
Module est conforme aux exigences essentielles et aux
autres dispositions pertinentes de la directive 1999/5/CE.
Italië:
Con la presente Alpine Electronics, Inc. dichiara che questo Bluetooth
®
Module è conforme ai requisiti essenziali ed alle altre
disposizioni pertinenti stabilite dalla direttiva 1999/5/CE.
Letland:
Ar šo Alpine Electronics, Inc. deklarē, ka Bluetooth
®
Module atbilst Direktīvas 1999/5/EK būtiskajām prasībām un citiem ar to
saistītajiem noteikumiem.
Litouwen:
Šiuo Alpine Electronics, Inc. deklaruoja, kad šis Bluetooth
®
Module atitinka esminius reikalavimus ir kitas 1999/5/EB Direktyvos
nuostatas.
||
11 Specificaties
11
432
Land/
regio
Nederland:
Hierbij verklaart Alpine Electronics, Inc. dat het toestel Bluetooth
®
Module in overeenstemming is met de essentiële eisen en de
andere relevante bepalingen van richtlijn 1999/5/EG.
Malta:
Hawnhekk, Alpine Electronics, Inc., jiddikjara li dan Bluetooth
®
Module jikkonforma mal-ħtiġijiet essenzjali u ma provvedimenti
oħrajn relevanti li hemm fid-Dirrettiva 1999/5/EC.
Hongarije:
Alulírott, Alpine Electronics, Inc. nyilatkozom, hogy a Bluetooth
®
Module megfelel a vonatkozó alapvetõ követelményeknek és az
1999/5/EC irányelv egyéb elõírásainak.
Polen:
Niniejszym Alpine Electronics, Inc. oświadcza, że Bluetooth
®
Module jest zgodny z zasadniczymi wymogami oraz pozostałymi
stosownymi postanowieniami Dyrektywy 1999/5/EC.
Portugal:
Alpine Electronics, Inc. declara que este Bluetooth
®
Module está conforme com os requisitos essenciais e outras disposições da
Directiva 1999/5/CE.
Slovenië:
Alpine Electronics, Inc. izjavlja, da je ta Bluetooth
®
Module v skladu z bistvenimi zahtevami in ostalimi relevantnimi določili direk-
tive 1999/5/ES.
Slowakije:
Alpine Electronics, Inc. týmto vyhlasuje, že Bluetooth
®
Module spĺňa základné požiadavky a všetky príslušné ustanovenia Smer-
nice 1999/5/ES.
Finland:
Alpine Electronics, Inc. vakuuttaa täten että Bluetooth
®
Module tyyppinen laite on direktiivin 1999/5/EY oleellisten vaatimusten ja
sitä koskevien direktiivin muiden ehtojen mukainen.
Zweden:
Härmed intygar Alpine Electronics, Inc. att denna Bluetooth
®
Module står I överensstämmelse med de väsentliga egenskapskrav
och övriga relevanta bestämmelser som framgår av direktiv 1999/5/EG.
IJsland:
Hierbij verklaart Alpine Electronics, Inc. dat deze Bluetooth
®
-module in overeenstemming is met de essentiële eigenschappen en
overige relevante bepalingen zoals beschreven in de EU-richtlijn 1999/5/EG.
Noorwe-
gen:
Alpine Electronics, Inc. erklærer herved at utstyret Bluetooth
®
Module er i samsvar med de grunnleggende krav og øvrige
relevante krav i direktiv 1999/5/EF.
11 Specificaties
11
}}
433
Land/
regio
China:
第十三条进口和生产厂商在其产品的说明书或使用手册中,应刊印下述有关内容
1. 标明附件中所规定的技术指标和使用范围,说明所有控制调整及开关等使用方法
■ 使用频率2.4 - 2.4835 GHz
■ 等效全向辐射率(EIRP)天线增益 10dBi 时≤100 mW 或≤20 dBm①
■ 最大率谱密度天线增益 10dBi 时≤20 dBm / MHz(EIRP) ①
■ 载频容限20 ppm
■ 杂散发射(辐射)率(对应载波±2.5 倍信道带宽以外)
≤-36 dBm / 100 kHz (30 - 1000 MHz)
≤-33 dBm / 100 kHz (2.4 - 2.4835 GHz)
≤-40 dBm / 1 MHz (3.4 - 3.53 GHz)
≤-40 dBm / 1 MHz (5.725 - 5.85 GHz)
≤-30 dBm / 1 MHz (其它 1 - 12.75 GHz)
2. 不得擅自更改发射频率大发射率(包括额外装射频率放大器),不得擅自外接天线或改用其它发射天线
3. 使用时不得对各种合法的无线电通信业产生有害干扰一旦发现有干扰现象时,应立即停止使用,并采措施消除干扰后方可
继续使用
4. 使用微率无线电设备,必须忍各种无线电业的干扰或工业科学及医疗应用设备的辐射干扰
5. 不得在飞机和机场附近使用
||
11 Specificaties
11
434
Land/
regio
Taiwan:
低効率電波輻射性電機管理辧法第十条
第十二條
經型式認證合格之低功率射頻電機,非經許可,公司商號或使用者均不得擅自 變更頻率加大功率或變更原設計之特性及功能
第十四條
低功率射頻電機之使用不得影響飛航安全及干擾合法通信;經發現有干擾現象時, 應立即停用,並改善至無干擾時方得繼續使用
前項合法通信,指依電信法規定 作業之無線電通信低功率射頻電機須忍受合法通信或工業科學及醫療用電波 輻射性電機設備之
干擾
11 Specificaties
11
}}
435
Land/
regio
Zuid-Korea:
제품 정보
Volvo Car Korea
신청자 코드: KCC-CMM-N25-IAM21L3, KCC-CMM-N25-IAM21L2 and KCC-CMM-N25-IAM21L1
제품 명: Bluetooth Audio Navigation Radio
모델 명: IAM2.1
산 날짜: March/2010
Alpine Electronics, Inc
Made in Japan
고객 정보
Volvo Car Korea
볼보자동차코리아
서울시 용산구 한남 2 동 726-173 볼보빌딩 4
볼보자동차 고객센터 1588-1777
http://www.volvocars.com/kr
사용자 주의사항
※당해 무선설비는 전파혼신 가능성이 있으므로 인명안전과 관련된 서비스는 할 수 없습니다
||
11 Specificaties
11
436
Land/
regio
Verenigde
Arabische
Emiraten:
Zuid-Afrika:
Jamaica: Approved for use in Jamaica SMA EI: IAM2.1
Thailand: This telecommunication equipment conforms to NTC technical requirement.
Oman
11 Specificaties
11
}}
437
Licenties
Sensus software
This software uses parts of sources from
clib2 and Prex Embedded Real-time OS -
Source (Copyright (c) 1982, 1986, 1991,
1993, 1994), and Quercus Robusta (Copyright
(c) 1990, 1993), The Regents of the University
of California. All or some portions are derived
from material licensed to the University of
California by American Telephone and
Telegraph Co. or Unix System Laboratories,
Inc. and are reproduced herein with the
permission of UNIX System Laboratories, Inc.
Redistribution and use in source and binary
forms, with or without modification, are
permitted provided that the following
conditions are met: Redistributions of source
code must retain the above copyright notice,
this list of conditions and the following
disclaimer. Redistributions in binary form
must reproduce the above copyright notice,
this list of conditions and the following
disclaimer in the documentation and/or other
materials provided with the distribution.
Neither the name of the <ORGANIZATION>
nor the names of its contributors may be
used to endorse or promote products derived
from this software without specific prior
written permission. THIS SOFTWARE IS
PROVIDED BY THE COPYRIGHT HOLDERS
AND CONTRIBUTORS "AS IS" AND ANY
EXPRESS OR IMPLIED WARRANTIES,
INCLUDING, BUT NOT LIMITED TO, THE
IMPLIED WARRANTIES OF
MERCHANTABILITY AND FITNESS FOR A
PARTICULAR PURPOSE ARE DISCLAIMED.
IN NO EVENT SHALL THE COPYRIGHT
OWNER OR CONTRIBUTORS BE LIABLE
FOR ANY DIRECT, INDIRECT, INCIDENTAL,
SPECIAL, EXEMPLARY, OR
CONSEQUENTIAL DAMAGES (INCLUDING,
BUT NOT LIMITED TO, PROCUREMENT OF
SUBSTITUTE GOODS OR SERVICES; LOSS
OF USE, DATA, OR PROFITS; OR BUSINESS
INTERRUPTION) HOWEVER CAUSED AND
ON ANY THEORY OF LIABILITY, WHETHER
IN CONTRACT, STRICT LIABILITY, OR TORT
(INCLUDING NEGLIGENCE OR OTHERWISE)
ARISING IN ANY WAY OUT OF THE USE OF
THIS SOFTWARE, EVEN IF ADVISED OF THE
POSSIBILITY OF SUCH DAMAGE.
This software is based in part on the work of
the Independent JPEG Group.
This software uses parts of sources from
"libtess". The Original Code is: OpenGL
Sample Implementation, Version 1.2.1,
released January 26, 2000, developed by
Silicon Graphics, Inc. The Original Code is
Copyright (c) 1991-2000 Silicon Graphics,
Inc. Copyright in any portions created by third
parties is as indicated elsewhere herein. All
Rights Reserved. Copyright (C) [1991-2000]
Silicon Graphics, Inc. All Rights Reserved.
Permission is hereby granted, free of charge,
to any person obtaining a copy of this
software and associated documentation files
(the "Software"), to deal in the Software
without restriction, including without limitation
the rights to use, copy, modify, merge,
publish, distribute, sublicense, and/or sell
copies of the Software, and to permit persons
to whom the Software is furnished to do so,
subject to the following conditions: The
above copyright notice including the dates of
first publication and either this permission
notice or a reference to http://oss.sgi.com/
projects/FreeB/ shall be included in all copies
or substantial portions of the Software. THE
SOFTWARE IS PROVIDED "AS IS",
WITHOUT WARRANTY OF ANY KIND,
EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT
NOT LIMITED TO THE WARRANTIES OF
MERCHANTABILITY, FITNESS FOR A
PARTICULAR PURPOSE AND
NONINFRINGEMENT. IN NO EVENT SHALL
SILICON GRAPHICS, INC. BE LIABLE FOR
ANY CLAIM, DAMAGES OR OTHER
LIABILITY, WHETHER IN AN ACTION OF
CONTRACT, TORT OR OTHERWISE,
ARISING FROM, OUT OF OR IN
CONNECTION WITH THE SOFTWARE OR
THE USE OR OTHER DEALINGS IN THE
SOFTWARE. Except as contained in this
notice, the name of Silicon Graphics, Inc.
shall not be used in advertising or otherwise
to promote the sale, use or other dealings in
this Software without prior written
authorization from Silicon Graphics, Inc.
||
11 Specificaties
11
438
This software is based in parts on the work of
the FreeType Team.
This software uses parts of SSLeay Library:
Copyright (C) 1995-1998 Eric Young
([email protected]). All rights reserved
Combined Instrument Panel Software
Open Source Software Notice
This product uses certain free / open source
and other software originating from third
parties, that is subject to the GNU General
Public License version 2 and 3 (GPLv2/
GPLv3), GNU Lesser General Public License
version 3 (LGPLv3), The FreeType Project
License (“FreeType License”) and other
different and/or additional copyright licenses,
disclaimers and notices. The links how to
access the exact terms of GPLv2, GPLv3,
LGPLv3, and the other open source software
licenses, disclaimers, acknowledgements and
notices are provided to you below. Please
refer to the exact terms of the relevant
License, regarding your rights under said
licenses. Volvo Car Corporation (VCC) offers
to provide the source code of said free/open
source software to you for a charge covering
the cost of performing such distribution, such
as the cost of media, shipping and handling,
upon written request. Please contact your
nearest Volvo Dealer.
This offer is valid for a period of at least three
(3) years from the date of the distribution of
this product by VCC / or for as long as VCC
offers spare parts or customer support.
Portions of this product uses software
copyrighted © v2.4.3/2010 The
FreeTypeProject (www.freetype.org). All rights
reserved.
This product includes software under
following licenses:
GPL v2 : http://www.gnu.org/licenses/old-
licenses/gpl-2.0.html
Linux kernel (merge between MontaVista
2.6.31 kernel and kernel from
L2.6.31_MX51_ER_1007 BSP)
uBoot (based on v2009.08)
busybox (based on version 1.13.2.)
GCC runtime library exception: http://
www.gnu.org/licenses/gcc-exception.html
libgcc_s.so.1
LGPL v3: http://www.gnu.org/licenses/
lgpl.html
Libc.so.6, libpthread.so.0, Librt.so.1
The FreeType Project License: http://
www.freetype.org/FTL.TXT
libfreetype.so.6 (version 2.4.3)
Linux software
This product contains software licensed
under GNU General Public License (GPL) or
GNU Lesser General Public License (LGPL),
etc.
You have the right of acquisition,
modification, and distribution of the source
code of the GPL/LGPL software.
You may download Source Code from the
following website at no charge: http://
www.embedded-carmultimedia.jp/linux/oss/
download/TVM_8351_013
The website provides the Source Code "As
Is" and without warranty of any kind.
By downloading Source Code, you expressly
assume all risk and liability associated with
downloading and using the Source Code and
complying with the user agreements that
accompany each Source Code.
Please note that we cannot respond to any
inquiries regarding the source code.
DivX
®
DivX Certified
®
to play DivX
®
video. DivX
®
,
DivX Certified
®
and associated logos are
11 Specificaties
11
}}
439
registered trademarks of DivX, Inc. and are
used under license. ABOUT DIVX VIDEO:
DivX
®
is a digital video format created by
DivX, Inc. This is an official DivX Certified
device that plays DivX video. Visit
www.divx.com for more information and
software tools to convert your files into DivX
video.
ABOUT DIVX VIDEO-ON-DEMAND: This DivX
Certified
®
device must be registered in order
to play DivX Video-on-Demand (VOD)
content. To generate the registration code,
locate the DivX VOD section in the device
setup menu. Go to http://vod.divx.com with
this code to complete the registration
process and learn more about DivX VOD.
Covered by one or more of the following U.S.
Patents: 7,295,673; 7,460,668; 7,515,710;
7,519,274.
Gebruikersovereenkomst Gracenote
®
Deze toepassing of dit apparaat bevat soft-
ware van Gracenote, Inc. uit Emeryville, Cali-
fornië ("Gracenote"). Met de software van
Gracenote (“Gracenote-software”) kan deze
toepassing schijf- en of bestandsidentificatie
uitvoeren en muziekverwante gegevens opha-
len, waaronder informatie over de naam,
artiest, track en titel (“Gracenote-gegevens”)
vanuit online-servers of ingesloten databases
(samen “Gracenote-servers”). De toepassing
kan tevens andere functies verrichten. U mag
Gracenote-gegevens uitsluitend gebruiken
door middel van de beoogde eindgebruikers-
functies van deze toepassing of dit apparaat.
U stemt ermee in de Gracenote-gegevens, de
Gracenote-software en Gracenote-servers
uitsluitend voor uw eigen, niet-commercieel
privégebruik te gebruiken. U stemt ermee in
de Gracenote-software of welke Gracenote-
gegevens dan ook niet aan derden toe te wij-
zen, te kopiëren, over te dragen of door te
zenden. U STEMT ERMEE IN DE GRACE-
NOTE-GEGEVENS, DE GRACENOTE-SOFT-
WARE OF DE GRACENOTE-SERVERS UIT-
SLUITEND TE GEBRUIKEN OP DE MANIER
DIE HIERIN UITDRUKKELIJK WORDT TOE-
GESTAAN.
U stemt ermee in dat uw niet-exclusieve
licentie om de Gracenote-gegevens, de Gra-
cenote-software en de Gracenote-servers te
gebruiken, zal worden beëindigd als u inbreuk
maakt op deze beperkingen. Als uw licentie
wordt beëindigd, stemt u ermee in op geen
enkele wijze meer gebruik te maken van de
Gracenote-gegevens, de Gracenote-software
en de Gracenote-servers. Gracenote behoudt
zich alle rechten voor met betrekking tot de
Gracenote-gegevens, de Gracenote-software
en de Gracenote-servers, inclusief alle eigen-
domsrechten. In geen geval is Gracenote
aansprakelijk voor betaling aan u voor infor-
matie die u verschaft. U stemt ermee in dat
Gracenote, Inc. volgens deze overeenkomst
in haar eigen naam rechtstreeks mag toezien
op naleving van haar rechten jegens u.
De Gracenote-service gebruikt een unieke
identificatiecode om query’s na te sporen
voor statistische doeleinden. Het doel van
deze willekeurig toegewezen numerieke code
is om de Gracenote-service query’s te laten
tellen zonder te weten wie u bent. Ga voor
meer informatie naar de webpagina over het
Privacybeleid van Gracenote voor de Grace-
note-service.
De licentie voor de Gracenote-software en
alle onderdelen van de Gracenote-gegevens
wordt verstrekt op “AS IS”-basis. Gracenote
doet geen toezeggingen of geeft geen garan-
tie, uitdrukkelijk of stilzwijgend, over de accu-
raatheid van alle Gracenote-gegevens in de
Gracenote-servers. Gracenote behoudt zich
het recht voor om gegevens te verwijderen
van de Gracenote-servers of om gegevensca-
tegorieën te wijzigen als Gracenote hiertoe
voldoende reden ziet. Er wordt geen garantie
verstrekt dat de Gracenote-software of Gra-
cenote-servers geen onjuistheden bevatten of
dat het functioneren van de Gracenote-soft-
ware of Gracenote-servers ononderbroken zal
zijn. Gracenote is niet verplicht u te voorzien
van nieuwe, verbeterde of extra gegevensty-
pen of -categorieën die Gracenote mogelijk in
de toekomst verschaft; Gracenote mag haar
services op elk moment beëindigen.
GRACENOTE WIJST ALLE GARANTIES, UIT-
DRUKKELIJK OF STILZWIJGEND, INCLU-
SIEF MAAR NIET BEPERKT TOT STILZWIJ-
GENDE GARANTIES MET BETREKKING TOT
||
11 Specificaties
11
440
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
VERKOOPBAARHEID, GESCHIKTHEID
VOOR EEN BEPAALD DOEL, EIGENDOMS-
RECHT EN HET GEEN INBREUK MAKEN OP
RECHTEN VAN DERDEN, VAN DE HAND.
GRACENOTE VERSTREKT GEEN GARAN-
TIES TEN AANZIEN VAN DE RESULTATEN
DIE WORDEN VERKREGEN VOOR UW
GEBRUIK VAN GRACENOTE-SOFTWARE OF
WELKE GRACENOTE-SERVER DAN OOK.
GRACENOTE IS IN GEEN GEVAL AANSPRA-
KELIJK VOOR INDIRECTE OF GEVOLG-
SCHADE, GEDERFDE WINST OF VERLIES
VAN INKOMSTEN.
© Gracenote, Inc. 2009
Gerelateerde informatie
Volvo Sensus (p. 69)
Displaysymbolen
Er worden tal van verschillende displaysym-
bolen gebruikt in de auto. De symbolen zijn
onderverdeeld in waarschuwings-, controle-
en informatiesymbolen. Hier volgt een over-
zicht van de meest voorkomende symbolen
met hun betekenis en een verwijzing naar de
pagina(’s) in het boekje waar u meer informa-
tie kunt vinden.
- Rood waarschuwingssymbool dat
gaat branden, wanneer er een storing gere-
gistreerd is die mogelijk van invloed is op de
veiligheid en/of rijeigenschappen van de auto.
Er verschijnt tegelijkertijd een verklarende
tekstmelding op het instrumentenpaneel.
- Informatiesymbool, gaat branden, in
combinatie met een verklarende tekst op het
instrumentenpaneel, wanneer er een afwijking
in een van de autosystemen is opgetreden.
Het informatiesymbool kan ook gaan branden
in combinatie met andere symbolen.
Waarschuwingssymbolen op
instrumentenpaneel
Symbool Betekenis Zie
Lage oliedruk (p. 66)
Parkeerrem
ingeschakeld
(p. 66), (p.
300)
Symbool Betekenis Zie
Parkeerrem
ingeschakeld,
alternatief sym-
bool
(p. 66)
Airbags (SRS) (p. 27), (p.
66)
Gordelwaar-
schuwing
(p. 23), (p.
66)
Dynamo laadt
niet bij
(p. 66)
Storing in rem-
systeem
(p. 66), (p.
297)
Waarschuwing,
Safety mode
(p. 27), (p.
37), (p.
66), (p.
283)
Controlesymbolen op
instrumentenpaneel
Symbool Betekenis Zie
Storing in ABL* (p. 64), (p.
85)
Uitlaatgasreini-
gingssysteem
(p. 64)
Storing in ABS (p. 64), (p.
297)
11 Specificaties
11
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
441
Symbool Betekenis Zie
Mistachterlicht
aan
(p. 64), (p.
86)
Stabiliteitsrege-
ling, DSTC, Trai-
ler Stability
Assist
(p. 64), (p.
180), (p.
322)
Stabiliteitsrege-
ling, Sport-stand
(p. 64), (p.
180)
Voorgloeifunctie
motor (diesel)
(p. 64)
Laag peil in
brandstoftank
(p. 64), (p.
133)
Informatie, lees
displaymelding
(p. 64)
Groot licht aan (p. 64), (p.
82)
Richtingaanwij-
zers links
(p. 64)
Richtingaanwij-
zers rechts
(p. 64)
Start/Stop*, de
motor is automa-
tisch gestart
(p. 64), (p.
293)
Symbool Betekenis Zie
ECO-functie* aan (p. 64), (p.
295)
Bandenspan-
ningscontrolesys-
teem*
(p. 64), (p.
339)
Informatiesymbolen op
instrumentenpaneel
Symbool Betekenis Zie
Cruisecontrol* (p. 187)
Adaptieve cruise-
control*
(p. 204)
Adaptieve cruise-
control*, volgtijd
(p. 190),
(p. 193)
Adaptieve cruise-
control*;
afstandswaar-
schuwing* (Dis-
tance Alert)
(p. 195),
(p. 206)
Radarsensor* (p. 204),
(p. 208),
(p. 226)
Snelheidsbegren-
zer
(p. 184)
Symbool Betekenis Zie
Camerasensor*;
lasersensor*
(p. 215),
(p. 226),
(p. 231),
(p. 236),
(p. 242)
Auto Brake*;
afstandswaar-
schuwing* (Dis-
tance Alert); City
Safety
TM
; Collision
Warning*
(p. 208),
(p. 215),
(p. 226)
ABL* (p. 85)
Driver Alert Sys-
tem*; Tijd voor
pauze
(p. 229)
Driver Alert Sys-
tem*; Tijd voor
pauze
(p. 231)
Parkeerrem (p. 300)
Regensensor* (p. 91)
Actief groot licht,
AHB (Active High
Beam)*
(p. 83)
||
11 Specificaties
11
442
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Symbool Betekenis Zie
Voorruitsensor* (p. 83)
Start/Stop* (p. 293)
Start/Stop* (p. 293)
Driver Alert Sys-
tem*, Rijbaanas-
sistent (LDW), Rij-
baanassistent
(LKA)
(p. 231),
(p. 236),
(p. 242)
Driver Alert Sys-
tem*; Lane Depar-
ture Warning*
(p. 234)
Driver Alert Sys-
tem*; Lane Depar-
ture Warning*
(p. 236)
Geregistreerde
snelheidsinforma-
tie*
(p. 181)
Motor- en interi-
eurverwarming*
(p. 133)
Symbool Betekenis Zie
Geactiveerde
timer*
(p. 133)
Geactiveerde
timer*
(p. 133)
Accuspanning
laag
(p. 133)
Tankvulklep
rechts
(p. 307)
Informatiesymbolen op display
plafondconsole
Symbool Betekenis Zie
Gordelwaarschuwing (p. 26)
Airbag passagiers-
stoel, geactiveerd
(p. 30)
Airbag passagiers-
stoel, gedeactiveerd
(p. 30)
Gerelateerde informatie
Instrumentenpaneel - betekenis controle-
symbolen (p. 64)
Instrumentenpaneel - betekenis waar-
schuwingssymbolen (p. 66)
Meldingen - functies (p. 104)
11 Specificaties
11
443
12 Alfabetisch register
12
444
A
Aanbevolen kinderzitjes
tabel...................................................... 40
Aanhanger............................................... 315
kabel................................................... 315
pendelbeweging................................. 322
rijden met een aanhanger................... 315
Aanrijding................................................... 37
aanzuiging, uitlaatgassen, giftig.............. 305
ACC - Adaptieve cruisecontrol................ 190
Achterbank
elektrische verwarming....................... 123
Achterklep
vergrendelen/ontgrendelen................ 169
Achterlichten
positie................................................. 369
Achterruit, elektrische verwarming............ 97
Achteruitkijkspiegel.................................... 97
autodimfunctie...................................... 98
Achteruitkijkspiegel en buitenspiegels
Kompas................................................ 98
Actief chassis - FOUR-C......................... 177
Actief groot licht........................................ 83
Actieve parkeerhulp................................. 252
bediening............................................ 254
Beperkingen....................................... 256
functie................................................. 253
Symbolen en meldingen..................... 257
Actieve xenonkoplampen.......................... 85
Active Bending Lights (ABL)...................... 85
Adaptieve cruisecontrol........................... 190
functie................................................. 191
inhalen................................................ 197
overzicht............................................. 193
Radarsensor....................................... 200
snelheid instellen................................ 194
stand-bystand.................................... 196
Storingzoeken..................................... 203
tijdelijk deactiveren............................. 196
uitschakelen........................................ 197
van cruisecontrolfunctie wisselen....... 199
volgtijd instellen.................................. 195
Afdichtmiddel........................................... 348
Afneembare trekhaak
opbergen............................................ 318
Afsluitbare wielbouten............................. 329
Airbag
activeren/deactiveren, PACOS............. 30
bestuurderszijde............................. 29, 36
passagierszijde......................... 29, 30, 36
AIRBAG ..................................................... 29
Airbagsysteem........................................... 28
waarschuwingssymbool....................... 27
Airconditioning......................................... 125
alarm........................................ 173, 174, 175
alarm controleren................................ 155
alarmindicatie..................................... 174
alarmsignalen...................................... 175
beperkt alarmniveau........................... 175
Alarm
automatische herinschakeling............ 174
transpondersleutel defect................... 175
Alarmlichten............................................... 87
Alcoholslot............................................... 265
All Wheel Drive (vierwielaandrijving)........ 297
Antislipregeling........................................ 177
Antispin.................................................... 177
Approach-verlichting......................... 90, 153
Automatische hervergrendeling............... 166
Automatische schakelblokkering deacti-
veren........................................................ 285
Automatische versnellingsbak......... 279, 283
aanhanger........................................... 316
handmatige schakelstanden (Geartro-
nic)...................................................... 280
slepen en bergen................................ 323
Automatische wasstraat.......................... 393
Autoverzorging......................................... 393
Autoverzorging, leren bekleding.............. 396
AWD, vierwielaandrijving......................... 297
12 Alfabetisch register
12
445
B
Bagageafdekking..................................... 148
Bagagenet............................................... 147
Bagageruimte
bagageafdekking................................ 148
bagagenet........................................... 146
bevestigingspunten............................ 144
Verlichting............................................. 89
Banden
band afdichten.................................... 342
bandenspanningscontrole.................. 339
draairichting........................................ 327
onderhoud.......................................... 327
profieldiepte........................................ 331
slijtage-indicator................................. 329
spanning..................................... 337, 422
specificaties........................................ 422
Winterbanden..................................... 331
Bandenmaat............................................ 332
Bandenspanningscontrolesysteem......... 339
activeren............................................. 341
adviezen.............................................. 341
deactiveren......................................... 341
Instellen.............................................. 340
lage bandenspanning......................... 341
runflat-banden (SST)........................... 342
Bandenspanningstabel............................ 337
Batterij..................................................... 374
onderhoud.......................................... 374
starten met hulpaccu.......................... 276
Symbolen op de accu......................... 375
transpondersleutel/PCC..................... 159
Waarschuwingssymbolen................... 375
Bedrijfsrem.............................. 297, 298, 299
Bekleding................................................. 396
Benzinekwaliteit....................................... 309
Bergen..................................................... 325
Beveiliging tegen overbelasting, schuif-
dak........................................................... 101
Bio-ethanol E85....................................... 312
BLIS................................................. 258, 259
Blokkering achteruitversnelling................ 278
Bochtverlichting......................................... 86
Boordcomputer....... 105, 106, 110, 113, 114
Botsing, zie Aanrijding............................... 37
Brandstof......................... 308, 309, 310, 312
brandstofbesparing.................... 337, 338
brandstoffilter..................................... 311
brandstofverbruik............................... 418
Brandstoftank
inhoud................................................. 417
Buitenmaten............................................ 404
Buitenspiegels........................................... 95
autodimfunctie...................................... 96
elektrische verwarming......................... 97
elektrisch inklapbaar............................. 96
Buitentemperatuurmeter............................ 68
C
Camerasensor................................. 211, 224
Chassisstanden....................................... 177
City Safety™............................................ 209
Claxon........................................................ 78
Clean Zone Interior Package (CZIP)........ 118
CO
2
-uitstoot............................................. 418
Collision Warning............................. 216, 217
algemene beperkingen....................... 223
bediening............................................ 221
Radarsensor............................... 200, 209
voetgangersdetectie........................... 220
werking............................................... 217
Collision Warning met Auto Brake........... 216
Compact reservewiel............................... 333
Condens
Condens in koplamp.......................... 393
ruiten ontdoen van -........................... 116
Condens in koplamp................................ 393
12 Alfabetisch register
12
446
Controlesymbolen......................... 60, 62, 64
Corner Traction Control........................... 178
Cruisecontrol........................................... 187
ingestelde snelheid hervatten............. 190
snelheid instellen................................ 188
tijdelijk deactiveren............................. 189
uitschakelen........................................ 190
CTA.......................................................... 260
CZIP (Clear Zone Interior Package)......... 118
D
Dagrijlicht................................................... 81
Dagteller op nul stellen............ 108, 112, 113
Dagtellers................................................... 68
Dakbelasting, max. gewicht..................... 405
Dashboardkastje...................................... 141
vergrendelen....................................... 169
Diesel
brandstofgebrek................................. 310
Dieselolie................................................. 310
Distance Alert.......................................... 206
Beperkingen....................................... 207
Symbolen en meldingen..................... 208
Doorluchtfunctie.............................. 116, 168
Doorwaaddiepte...................................... 304
Draairichting............................................. 327
Driver Alert Control.................................. 228
bediening............................................ 229
Driver Alert System.................................. 228
E
ECC, elektronische klimaatregeling......... 122
ECO-bandenspanning............................. 422
Eco Cruise............................................... 295
EcoGuide................................................... 63
Eerste hulp............................................... 339
EHBO-kit.................................................. 339
Elektrisch bedienbare ruiten...................... 93
Elektrisch bedienbare stoel....................... 73
Elektrisch bedienbare zijruiten resetten..... 95
Elektrisch bediend schuifdak..................... 99
Elektrische aansluiting............................. 142
bagageruimte...................................... 145
Elektrische parkeerrem
lage accuspanning.............................. 300
Elektrische verwarming
Achterruit.............................................. 97
spiegels................................................. 97
Stoelen en achterbank........................ 123
stuurwiel............................................... 78
Elektrisch inklapbare buitenspiegels......... 96
Elektrisch systeem................................... 425
Elektronische klimaatregeling, ECC......... 122
Elektronische startblokkering.................. 151
ERS - Starten op afstand......................... 271
Etiketten................................................... 401
Extra verwarming
elektrisch.................................... 135, 136
op brandstof....................................... 135
F
Fietserdetectie......................................... 218
File-assistent............................................ 198
Flexifuel.................................................... 275
Follow Me Home-verlichting...................... 90
FOUR-C - Actief chassis......................... 177
Foutmeldingen
Adaptieve cruisecontrol...................... 204
Driver Alert Control............................. 231
LKA..................................................... 242
zie Meldingen en symbolen........ 204, 302
Foutmeldingen BLIS................................ 262
FSC, milieulabel......................................... 21
12 Alfabetisch register
12
447
G
Geartronic................................................ 280
Geheugenfunctie stoel............................... 73
Gelaagd glas.............................................. 21
Gereedschap........................................... 330
Gevarendriehoek..................................... 338
Gewichten
rijklaar gewicht.................................... 405
Gladde wegen.................................. 306, 307
Gladheid.................................................. 307
Glazen
gelaagd/versterkt.................................. 21
Gloeilampen, zie Verlichting.................... 364
Gordelspanner........................................... 36
Gordelspanners......................................... 26
Gordelwaarschuwing................................. 26
Groot licht, automatische activering.......... 83
Groot licht/dimlicht, zie Verlichting............ 82
H
handgeschakelde versnellingsbak........... 278
schakelindicatie (GSI)......................... 278
slepen en bergen................................ 323
Handgeschakelde versnellingsbak
aanhanger........................................... 316
Handmatige schakelstanden (Geartronic) 280
Hill Start Assist........................................ 286
Hogedruksproeiers koplampen................. 92
Hoge motortemperatuur.......................... 315
Hoofdsteun
inklappen........................................ 75, 77
middelste zitplaats achterbank............. 75
Houder voor boodschappentassen ........ 145
I
IAQS - Interior Air Quality System........... 119
In de was zetten....................................... 394
Informatiedisplay................................. 59, 60
Informatietoets, PCC....................... 154, 155
Inlegmatten.............................................. 141
Inparkeerhulp - PAP................................ 252
Instructieboekje, milieulabel...................... 21
Instrumenten, schakelaars en
bediening............................................. 53, 56
Instrumentenoverzicht
auto met stuur links.............................. 53
auto met stuur rechts........................... 56
Instrumentenpaneel............................. 59, 60
Instrumentenverlichting, zie Verlichting..... 80
Interieurluchtfilter..................................... 118
Interieurverlichting, zie Verlichting............. 89
Interieurverwarming................................. 130
Interior Air Quality System (IAQS)............ 119
luchtreiniging...................................... 119
Intervalfunctie wisser................................. 91
K
Katalysator............................................... 311
Bergen................................................ 324
Keuzehendelblokkering........................... 285
Keyless drive............ 161, 162, 163, 165, 270
Keyless - ontgrendelen............................ 163
Keyless - vergrendelen............................ 162
Kinderen
kinderslot.............................................. 39
kinderzitje en airbag............................. 44
kinderzitje en SIPS-airbag.................... 33
12 Alfabetisch register
12
448
plaats in de auto................................... 44
veiligheid......................................... 33, 39
Kinderslot................................................. 172
Kinderveiligheidszitje................................. 39
aanbevolen........................................... 40
afmetingscategorieën voor kinderzitjes
met ISOFIX-bevestigingssysteem........ 48
bovenste bevestigingspunten voor kin-
derzitjes................................................ 51
ISOFIX-bevestigingssysteem voor kin-
derzitjes................................................ 47
types..................................................... 49
Kinderzitje
geïntegreerde zittingverhoger met
twee standen........................................ 44
Kledinghaak............................................. 140
Kleurcode, lak.......................................... 398
Klimaat
algemene informatie........................... 116
automatische regeling........................ 124
persoonlijke instellingen..................... 120
sensoren............................................. 117
temperatuurregeling........................... 125
werkelijke temperatuur....................... 117
Klimaatregeling
reparatie.............................................. 363
Klok, instellen............................................. 68
Koelsysteem............................................ 304
oververhitting...................................... 304
Koelvloeistof
hoeveelheid en kwaliteit..................... 413
Koelvloeistof, controleren en bijvullen..... 361
Kompas..................................................... 98
kalibreren.............................................. 98
Koplampen.............................................. 364
Koplamphoogteregeling............................ 80
Koudemiddel........................................... 363
Krik........................................................... 330
L
Laag oliepeil............................................. 355
Lading vervoeren
algemene informatie........................... 143
bagageruimte...................................... 143
lading op het dak................................ 144
lange lading........................................ 144
Lak
kleurcode............................................ 398
lakschade en herstel ervan................. 397
Lampen, zie Verlichting............................ 363
Lane Departure Control................... 233, 234
Lasersensor............................................. 213
Lastindex................................................. 332
Leren bekleding, reinigingsvoorschriften. 396
Lichtbundel, aanpassen............................. 91
Lichtbundel aanpassen.............................. 91
Active Bending Lights .......................... 91
Lichtsignalen, PCC.................................. 155
LKA, rijstrookassistent..................... 238, 239
Luchtreiniging
materiaal............................................. 119
passagiersruimte................ 117, 118, 119
Luchtverdeling......................................... 120
recirculatie.......................................... 127
tabel.................................................... 128
M
Make-upspiegel................................. 89, 141
Maten....................................................... 404
Max. dakbelasting................................... 405
Meldingen
informatiedisplay................................ 102
Meldingen BLIS....................................... 262
Meldingen en symbolen
Adaptieve cruisecontrol...................... 204
Collision Warning with Auto
Brake.......................................... 215, 226
12 Alfabetisch register
12
449
Driver Alert Control............................. 231
Lane Departure Warning..................... 236
LKA..................................................... 242
Motor- en interieurverwarming........... 133
Meldingsfuncties...................................... 104
Menufuncties
Instrumentenpaneel............................ 101
menu-overzicht................................... 102
Meters
brandstofmeter............................... 59, 61
snelheidsmeter............................... 59, 61
toerenteller...................................... 59, 61
Middenconsole........................................ 140
Milieulabel, FSC, instructieboekje............. 21
Mistverlichting
achter.................................................... 86
Motor
oververhitting...................................... 315
Start/Stop........................................... 286
starten................................................. 269
uitschakelen........................................ 271
Motor afzetten......................................... 271
Motor- en interieurverwarming
meldingen........................................... 133
meteen in-/uitschakelen..................... 131
timer.................................................... 131
Motorkap, openen................................... 353
Motorolie.......................................... 355, 410
filter..................................................... 355
kwaliteit en hoeveelheid..................... 411
ongunstige rijomstandigheden........... 410
Motoroliepeil controleren......................... 355
Motorremregeling.................................... 178
Motorruimte
koelvloeistof........................................ 361
olie...................................................... 355
overzicht............................................. 353
stuurservo-olie.................................... 362
Motorspecificaties................................... 408
Motorverwarming............................. 130, 275
MY CAR................................................... 104
N
Noodreparatieset banden................ 342, 343
Noodreparatieset voor banden
afdichtmiddel...................................... 348
band oppompen................................. 347
overzicht............................................. 344
positie................................................. 343
resultaat controleren........................... 346
uitvoering............................................ 344
Nooduitrusting
EHBO-kit............................................. 339
gevarendriehoek................................. 338
O
Olie, zie ook Motorolie..................... 410, 411
Onderhoud
roestwering......................................... 395
Ontgrendelen
van de binnenzijde.............................. 167
van de buitenzijde............................... 166
Ontgrendelen met sleutelblad................. 163
Ontwaseming........................................... 126
Op afstand bediende startblokkering...... 152
Op afstand starten - ERS........................ 271
Opbergmogelijkheden passagiersruimte. 138
Opbergmogelijkheid
dashboardkastje................................. 141
Kledinghaak........................................ 140
tunnelconsole..................................... 140
Opblaasgordijn.................................... 33, 36
Oververhitting.......................................... 315
12 Alfabetisch register
12
450
P
PACOS....................................................... 30
Paneelverlichting....................................... 80
Paniekfunctie........................................... 153
PAP - Actieve parkeerhulp....................... 252
Park Assist............................................... 244
aan achterzijde................................... 246
functie................................................. 244
sensoren voor Park Assist.................. 247
storingsindicatie................................. 247
Parkeerhulpcamera.................................. 248
Instellingen.......................................... 251
Parkeerrem.............................................. 300
Partikelfilter.............................................. 313
PCC, Personal Car Communicator
Actieradius.................................. 155, 161
functies............................................... 152
Peilstok, elektronisch....................... 358, 359
Poetsen.................................................... 394
Positie buitenspiegels herstellen............... 96
Powermeter............................................... 63
Powershift-versnellingsbak.............. 283, 323
Privacy locking......................................... 158
Profieldiepte............................................. 331
Q
Queue Assist............................................ 198
R
Radarsensor............................................ 191
Beperkingen....................................... 200
Regeling, licht............................................ 79
Regeneratie.............................................. 313
Regensensor.............................................. 92
Reinigen
Automatische wasstraat..................... 393
bekleding............................................ 396
veiligheidsgordels............................... 397
Velgen................................................. 394
wasstraat............................................ 393
Relais- en zekeringenkastje, zie Zekerin-
gen........................................................... 379
Rem- en koppelingsvloeistof................... 362
Remlichten................................................. 87
Remmen.......................................... 297, 299
antiblokkeerremsysteem, ABS........... 298
noodremlichten..................................... 87
parkeerrem......................................... 300
remkrachtverhoging bij noodstops,
EBA .................................................... 299
Remlichten............................................ 87
remsysteem........................ 297, 298, 299
remvloeistof bijvullen.......................... 362
symbolen op instrumentenpaneel...... 298
Remvloeistof
kwaliteit en hoeveelheid..................... 416
Reservewiel
monteren............................................ 336
Resetten dagteller.................... 108, 112, 113
Richtingaanwijzer....................................... 88
Richtingaanwijzers..................................... 88
Rijadviezen............................................... 306
Rijbaanassistent
bediening.................... 234, 235, 240, 241
Rijden....................................................... 306
koelsysteem........................................ 304
met een aanhanger............................. 315
met geopende achterklep................... 305
Rijden met een aanhanger
kogeldruk............................................ 406
trekgewicht......................................... 406
Rijden tijdens de winter........................... 306
Rijeigenschappen aanpassen.......... 177, 263
Rijklaar gewicht........................................ 405
Rijstrookassistent, LKA.................... 238, 239
Ritstatistiek.............................................. 114
12 Alfabetisch register
12
451
Roestwering............................................. 395
Roetfilter dieselmotor.............................. 313
ROETFILTER VOL.................................... 313
Ruggedeelte(n) achterbank, omklappen.... 76
Rugleuning................................................. 72
voorstoel, omklappen........................... 72
Ruiten en spiegels............................. 21, 395
Ruitenwisser voor...................................... 91
Regensensor......................................... 92
Runflat-banden........................................ 342
Runflat-banden (SST-banden, Self Sup-
porting Tyres)........................................... 342
S
Safelock-functie....................................... 171
deactiveren......................................... 171
tijdelijk deactiveren............................. 171
Safety mode.............................................. 37
auto verrijden........................................ 39
startpoging........................................... 38
Schakelblokkering, mechanische
vrijgave..................................................... 285
Schakelindicatie....................................... 278
Schakelindicatie (GSI).............................. 278
Schuifdak
Beveiliging tegen overbelasting.......... 101
openen en sluiten................................. 99
Ventilatiestand.................................... 100
Zonnescherm...................................... 100
Sensus....................................................... 69
Serviceprogramma.................................. 350
Servicestand............................................ 371
Sfeerverlichting.......................................... 90
SIPS-airbag............................................... 32
Sleepoog.................................................. 324
Slepen...................................................... 323
sleepoog............................................. 324
Sleutel...................................... 150, 151, 164
Sleutelblad....................................... 156, 157
Sleutelloos startsysteem (keyless
drive)........................ 161, 162, 163, 165, 270
Sleutelstanden........................................... 70
Slijtage-indicator...................................... 329
Slot
kinder-.................................................. 39
Snelheidsbegrenzer................................. 184
alarm overschrijding snelheid............. 186
beknopte bedieningsinstructies. 184, 185
tijdelijk deactiveren............................. 186
uitschakelen........................................ 187
Snelheidsklassen, banden....................... 333
Spiegel
achteruitkijk-......................................... 97
Spiegels
buiten-.................................................. 95
Spin control............................................. 177
Sproeien voorruit....................................... 92
Sproeier
Achterruit.............................................. 93
sproeiervloeistof, bijvullen.................. 373
Voorruit................................................. 92
Sproeiervloeistof
hoeveelheid........................................ 416
Sproeiervloeistof bijvullen........................ 373
Sproeikoppen, verwarmd.......................... 92
Stabiliteits- en tractieregeling.......... 177, 180
Stabiliteits- en tractieregelsysteem
bediening............................................ 178
stabiliteitsregeling.................................... 177
Stadslichten vóór en achterlichten............ 81
Start/Stop................................................ 286
Functie en bediening.......................... 287
motorafslag werkt niet........................ 289
Startaccu......................................... 305, 426
overbelasting...................................... 305
specificaties........................................ 426
12 Alfabetisch register
12
452
Startblokkering........................................ 151
Starten met hulpaccu.............................. 276
Steenslagplekken en krassen.................. 397
Stickers.................................................... 401
Stoel, zie Stoelen en achterbank............... 72
Stoelen en achterbank............................... 72
elektrisch bediend................................ 73
elektrische verwarming....................... 123
Hoofdsteunen achterbank.................... 75
Ruggedeelte(n) achterbank neerklap-
pen........................................................ 76
ruggedeelte(n) achterbank voorover-
klappen................................................. 72
Stoffen die allergieën en/of astma kunnen
verwekken................................................ 118
Storingsdiagnose van camerasensor...... 212
Storingsmeldingen
Lane Departure Warning..................... 236
Storingzoeken
Adaptieve cruisecontrol...................... 203
Stuurbekrachtigingsvloeistof
kwaliteit............................................... 416
Stuurkracht, snelheidsafhankelijk............ 263
Stuurkrachtniveau, zie Stuurkracht.......... 263
Stuurpaddle............................................... 78
Stuurslotfout............................................ 271
Stuurwiel.................................................... 77
elektrische verwarming......................... 78
paddle................................................... 78
Stuur afstellen....................................... 77
Toetsenset............................................ 78
Stuurwiel afstellen...................................... 77
Symbolen
Controlesymbolen.................... 60, 62, 64
Waarschuwingssymbolen............... 60, 62
Symbolen en meldingen
Adaptieve cruisecontrol...................... 204
Collision Warning with Auto
Brake.......................................... 215, 226
Driver Alert Control............................. 231
Lane Departure Warning..................... 236
LKA..................................................... 242
Systeem
is afgegaan........................................... 36
T
Tanken
Bijvullen.............................................. 308
Tankdop.............................................. 308
tankklep.............................................. 307
tankvulklep, handmatig openen......... 307
Temperatuur
werkelijke temperatuur....................... 117
Temperatuurregeling............................... 125
Toeteren..................................................... 78
Toetsensets op stuurwiel........................... 78
Totaalgewicht.......................................... 405
TPMS - Tyre Pressure Monitoring Sys-
tem........................................................... 339
Traction Control....................................... 177
Trailer Stability Assist...................... 178, 322
Transmissie.............................................. 278
Transponder.............................................. 17
Transpondersleutel.......................... 150, 151
Actieradius.................................. 154, 161
afneembaar sleutelblad.............. 156, 157
batterij vervangen............................... 159
functies............................................... 152
zoekgeraakt........................................ 150
Transpondersleutelsysteem, typegoed-
keuring..................................................... 427
Trekgewicht en kogeldruk....................... 406
Trekhaak.......................................... 317, 318
afneembaar, aanbrengen.................... 319
afneembaar, verwijderen.................... 320
specificaties........................................ 318
Trekhaak, zie Trekinrichting..................... 317
Trekhaak - afneembaar
monteren/demonteren................ 319, 320
12 Alfabetisch register
12
453
Trillingsdemper........................................ 317
TSA, Trailer Stability Assist ............. 178, 322
Tunnelconsole
12V-aansluiting................................... 142
aansteker en asbak............................ 140
Tunneldetectie........................................... 82
Typeaanduidingen................................... 401
Typegoedkeuring
bandenspanningscontrole.................. 427
Bluetooth
®
.......................................... 429
radarsysteem...................................... 428
transpondersleutelsysteem................ 427
U
Uitstoot van kooldioxide.......................... 418
V
Veiligheidsgordel....................................... 23
Achterbank........................................... 26
gordelspanner....................................... 26
gordelwaarschuwing............................ 26
losnemen.............................................. 25
omdoen................................................. 24
zwangerschap...................................... 25
Veiligheidsrek........................................... 147
Velg, maten.............................................. 331
Velgen
Reinigen.............................................. 394
Ventilatie.................................................. 120
Ventilator
ECC.................................................... 124
Vergrendelen/ontgrendelen
achterklep........................................... 169
binnenzijde.......................................... 167
dashboardkastje................................. 169
Vergrendeling
handmatig vergrendelen..................... 166
ontgrendelen............................... 166, 167
vergrendelen....................................... 166
Vergrendelingsindicatie .......................... 151
Verkeersbordinformatie........................... 181
bediening............................................ 181
Beperkingen....................................... 183
Verlichting................................................ 363
Actieve xenonkoplampen..................... 85
Approach-verlichting.................... 90, 153
automatische verlichting, interieur........ 89
Bedieningselementen........................... 89
bochtverlichting.................................... 86
dagrijlicht.............................................. 81
Follow Me Home-verlichting................. 90
gloeilampen, specificaties.................. 371
groot licht/dimlicht................................ 82
in interieur............................................. 89
Koplamphoogteregeling....................... 80
mistachterlicht...................................... 86
stads-/parkeerlicht................................ 81
tunneldetectie....................................... 82
Verlichting display................................. 80
Verlichting instrumentenpaneel............ 80
Verlichting, gloeilampen vervangen......... 364
bagageruimte...................................... 370
dimlicht (auto's met halogeen-koplam-
pen)..................................................... 366
grootlicht (auto's met actieve xenon-
koplampen)......................................... 367
grootlicht (auto's met halogeen-
koplampen)......................................... 367
kentekenplaatverlichting..................... 369
lamphouder achter: richtingaanwijzers
achter, mistachterlichten en achteruit-
rijlichten.............................................. 368
make-upspiegel.................................. 370
richtingaanwijzers, voor...................... 368
Verlichting display...................................... 80
Verlichtingsbediening................................ 79
Vermogen................................................ 408
Versnellingsbak................................ 277, 278
automaat..................................... 279, 283
handgeschakeld................................. 278
Versnellingsbakolie
hoeveelheid en kwaliteit..................... 414
12 Alfabetisch register
12
454
Verwarmde sproeikoppen.......................... 92
Verwarming op brandstof
meteen in-/uitschakelen..................... 131
timer.................................................... 131
Vierwielaandrijving, AWD......................... 297
Vlekken.................................................... 396
Vloeistoffen, hoeveelheden 413, 414,
416, 417
Vloeistoffen en oliën................. 413, 414, 416
Voetgangersbescherming........................ 216
Volgtijd instellen....................................... 206
Volvo Sensus............................................. 69
Voorruit
elektrische verwarming....................... 126
Voorruit, elektrische verwarming............... 97
W
Waarschuwingsgeluid
Collision Warning................................ 221
Waarschuwingslampje
adaptieve cruisecontrol...................... 191
Collision Warning................................ 221
stabiliteits- en tractieregeling............. 177
Waarschuwingslampjes
airbags (SRS)........................................ 66
dynamo laadt niet bij............................ 66
gordelwaarschuwing...................... 26, 66
Lage oliedruk........................................ 66
parkeerrem ingeschakeld..................... 66
storing in remsysteem.......................... 66
Waarschuwing...................................... 66
Waarschuwingssymbolen.............. 60, 62, 66
Warmtereflecterende voorruit.................... 17
Wasstraat................................................. 393
Water- en vuilafstotende laag.................. 395
Water- en vuilafstotende laag, reinigen... 395
Whiplash, WHIPS....................................... 34
WHIPS
kinderzitje/verhogingskussen............... 35
WHIPS-systeem............................. 34, 36
zithouding............................................. 35
Wielbouten............................................... 329
afsluitbare........................................... 329
Wielen
demonteren........................................ 333
monteren............................................ 336
Sneeuwkettingen................................ 331
Winterbanden.......................................... 331
Wisserblad............................................... 371
achterruit vervangen........................... 373
Reinigen.............................................. 373
Servicestand....................................... 371
vervangen........................................... 372
Wissers en -sproeiers................................ 91
Z
Zekeringen............................................... 379
algemene informatie........................... 379
bagageruimte...................................... 389
koude zone......................................... 391
motorruimte........................................ 381
onder het dashboardkastje......... 385, 387
Start/Stop........................................... 391
vervangen........................................... 379
Zekeringenkastje..................................... 379
Zij-airbag, SIPS.................................... 32, 36
Zittingverhoger
inklappen.............................................. 47
uitklappen............................................. 45
zithouding............................................. 44
Zonnescherm, schuifdak......................... 100
Zuinig rijden............................................. 314
Volvo Car Corporation TP 16673 (Dutch), AT 1346, Printed in Sweden, Göteborg 2013, Copyright © 2000-2013 Volvo Car Corporation
  • Page 1 1
  • Page 2 2
  • Page 3 3
  • Page 4 4
  • Page 5 5
  • Page 6 6
  • Page 7 7
  • Page 8 8
  • Page 9 9
  • Page 10 10
  • Page 11 11
  • Page 12 12
  • Page 13 13
  • Page 14 14
  • Page 15 15
  • Page 16 16
  • Page 17 17
  • Page 18 18
  • Page 19 19
  • Page 20 20
  • Page 21 21
  • Page 22 22
  • Page 23 23
  • Page 24 24
  • Page 25 25
  • Page 26 26
  • Page 27 27
  • Page 28 28
  • Page 29 29
  • Page 30 30
  • Page 31 31
  • Page 32 32
  • Page 33 33
  • Page 34 34
  • Page 35 35
  • Page 36 36
  • Page 37 37
  • Page 38 38
  • Page 39 39
  • Page 40 40
  • Page 41 41
  • Page 42 42
  • Page 43 43
  • Page 44 44
  • Page 45 45
  • Page 46 46
  • Page 47 47
  • Page 48 48
  • Page 49 49
  • Page 50 50
  • Page 51 51
  • Page 52 52
  • Page 53 53
  • Page 54 54
  • Page 55 55
  • Page 56 56
  • Page 57 57
  • Page 58 58
  • Page 59 59
  • Page 60 60
  • Page 61 61
  • Page 62 62
  • Page 63 63
  • Page 64 64
  • Page 65 65
  • Page 66 66
  • Page 67 67
  • Page 68 68
  • Page 69 69
  • Page 70 70
  • Page 71 71
  • Page 72 72
  • Page 73 73
  • Page 74 74
  • Page 75 75
  • Page 76 76
  • Page 77 77
  • Page 78 78
  • Page 79 79
  • Page 80 80
  • Page 81 81
  • Page 82 82
  • Page 83 83
  • Page 84 84
  • Page 85 85
  • Page 86 86
  • Page 87 87
  • Page 88 88
  • Page 89 89
  • Page 90 90
  • Page 91 91
  • Page 92 92
  • Page 93 93
  • Page 94 94
  • Page 95 95
  • Page 96 96
  • Page 97 97
  • Page 98 98
  • Page 99 99
  • Page 100 100
  • Page 101 101
  • Page 102 102
  • Page 103 103
  • Page 104 104
  • Page 105 105
  • Page 106 106
  • Page 107 107
  • Page 108 108
  • Page 109 109
  • Page 110 110
  • Page 111 111
  • Page 112 112
  • Page 113 113
  • Page 114 114
  • Page 115 115
  • Page 116 116
  • Page 117 117
  • Page 118 118
  • Page 119 119
  • Page 120 120
  • Page 121 121
  • Page 122 122
  • Page 123 123
  • Page 124 124
  • Page 125 125
  • Page 126 126
  • Page 127 127
  • Page 128 128
  • Page 129 129
  • Page 130 130
  • Page 131 131
  • Page 132 132
  • Page 133 133
  • Page 134 134
  • Page 135 135
  • Page 136 136
  • Page 137 137
  • Page 138 138
  • Page 139 139
  • Page 140 140
  • Page 141 141
  • Page 142 142
  • Page 143 143
  • Page 144 144
  • Page 145 145
  • Page 146 146
  • Page 147 147
  • Page 148 148
  • Page 149 149
  • Page 150 150
  • Page 151 151
  • Page 152 152
  • Page 153 153
  • Page 154 154
  • Page 155 155
  • Page 156 156
  • Page 157 157
  • Page 158 158
  • Page 159 159
  • Page 160 160
  • Page 161 161
  • Page 162 162
  • Page 163 163
  • Page 164 164
  • Page 165 165
  • Page 166 166
  • Page 167 167
  • Page 168 168
  • Page 169 169
  • Page 170 170
  • Page 171 171
  • Page 172 172
  • Page 173 173
  • Page 174 174
  • Page 175 175
  • Page 176 176
  • Page 177 177
  • Page 178 178
  • Page 179 179
  • Page 180 180
  • Page 181 181
  • Page 182 182
  • Page 183 183
  • Page 184 184
  • Page 185 185
  • Page 186 186
  • Page 187 187
  • Page 188 188
  • Page 189 189
  • Page 190 190
  • Page 191 191
  • Page 192 192
  • Page 193 193
  • Page 194 194
  • Page 195 195
  • Page 196 196
  • Page 197 197
  • Page 198 198
  • Page 199 199
  • Page 200 200
  • Page 201 201
  • Page 202 202
  • Page 203 203
  • Page 204 204
  • Page 205 205
  • Page 206 206
  • Page 207 207
  • Page 208 208
  • Page 209 209
  • Page 210 210
  • Page 211 211
  • Page 212 212
  • Page 213 213
  • Page 214 214
  • Page 215 215
  • Page 216 216
  • Page 217 217
  • Page 218 218
  • Page 219 219
  • Page 220 220
  • Page 221 221
  • Page 222 222
  • Page 223 223
  • Page 224 224
  • Page 225 225
  • Page 226 226
  • Page 227 227
  • Page 228 228
  • Page 229 229
  • Page 230 230
  • Page 231 231
  • Page 232 232
  • Page 233 233
  • Page 234 234
  • Page 235 235
  • Page 236 236
  • Page 237 237
  • Page 238 238
  • Page 239 239
  • Page 240 240
  • Page 241 241
  • Page 242 242
  • Page 243 243
  • Page 244 244
  • Page 245 245
  • Page 246 246
  • Page 247 247
  • Page 248 248
  • Page 249 249
  • Page 250 250
  • Page 251 251
  • Page 252 252
  • Page 253 253
  • Page 254 254
  • Page 255 255
  • Page 256 256
  • Page 257 257
  • Page 258 258
  • Page 259 259
  • Page 260 260
  • Page 261 261
  • Page 262 262
  • Page 263 263
  • Page 264 264
  • Page 265 265
  • Page 266 266
  • Page 267 267
  • Page 268 268
  • Page 269 269
  • Page 270 270
  • Page 271 271
  • Page 272 272
  • Page 273 273
  • Page 274 274
  • Page 275 275
  • Page 276 276
  • Page 277 277
  • Page 278 278
  • Page 279 279
  • Page 280 280
  • Page 281 281
  • Page 282 282
  • Page 283 283
  • Page 284 284
  • Page 285 285
  • Page 286 286
  • Page 287 287
  • Page 288 288
  • Page 289 289
  • Page 290 290
  • Page 291 291
  • Page 292 292
  • Page 293 293
  • Page 294 294
  • Page 295 295
  • Page 296 296
  • Page 297 297
  • Page 298 298
  • Page 299 299
  • Page 300 300
  • Page 301 301
  • Page 302 302
  • Page 303 303
  • Page 304 304
  • Page 305 305
  • Page 306 306
  • Page 307 307
  • Page 308 308
  • Page 309 309
  • Page 310 310
  • Page 311 311
  • Page 312 312
  • Page 313 313
  • Page 314 314
  • Page 315 315
  • Page 316 316
  • Page 317 317
  • Page 318 318
  • Page 319 319
  • Page 320 320
  • Page 321 321
  • Page 322 322
  • Page 323 323
  • Page 324 324
  • Page 325 325
  • Page 326 326
  • Page 327 327
  • Page 328 328
  • Page 329 329
  • Page 330 330
  • Page 331 331
  • Page 332 332
  • Page 333 333
  • Page 334 334
  • Page 335 335
  • Page 336 336
  • Page 337 337
  • Page 338 338
  • Page 339 339
  • Page 340 340
  • Page 341 341
  • Page 342 342
  • Page 343 343
  • Page 344 344
  • Page 345 345
  • Page 346 346
  • Page 347 347
  • Page 348 348
  • Page 349 349
  • Page 350 350
  • Page 351 351
  • Page 352 352
  • Page 353 353
  • Page 354 354
  • Page 355 355
  • Page 356 356
  • Page 357 357
  • Page 358 358
  • Page 359 359
  • Page 360 360
  • Page 361 361
  • Page 362 362
  • Page 363 363
  • Page 364 364
  • Page 365 365
  • Page 366 366
  • Page 367 367
  • Page 368 368
  • Page 369 369
  • Page 370 370
  • Page 371 371
  • Page 372 372
  • Page 373 373
  • Page 374 374
  • Page 375 375
  • Page 376 376
  • Page 377 377
  • Page 378 378
  • Page 379 379
  • Page 380 380
  • Page 381 381
  • Page 382 382
  • Page 383 383
  • Page 384 384
  • Page 385 385
  • Page 386 386
  • Page 387 387
  • Page 388 388
  • Page 389 389
  • Page 390 390
  • Page 391 391
  • Page 392 392
  • Page 393 393
  • Page 394 394
  • Page 395 395
  • Page 396 396
  • Page 397 397
  • Page 398 398
  • Page 399 399
  • Page 400 400
  • Page 401 401
  • Page 402 402
  • Page 403 403
  • Page 404 404
  • Page 405 405
  • Page 406 406
  • Page 407 407
  • Page 408 408
  • Page 409 409
  • Page 410 410
  • Page 411 411
  • Page 412 412
  • Page 413 413
  • Page 414 414
  • Page 415 415
  • Page 416 416
  • Page 417 417
  • Page 418 418
  • Page 419 419
  • Page 420 420
  • Page 421 421
  • Page 422 422
  • Page 423 423
  • Page 424 424
  • Page 425 425
  • Page 426 426
  • Page 427 427
  • Page 428 428
  • Page 429 429
  • Page 430 430
  • Page 431 431
  • Page 432 432
  • Page 433 433
  • Page 434 434
  • Page 435 435
  • Page 436 436
  • Page 437 437
  • Page 438 438
  • Page 439 439
  • Page 440 440
  • Page 441 441
  • Page 442 442
  • Page 443 443
  • Page 444 444
  • Page 445 445
  • Page 446 446
  • Page 447 447
  • Page 448 448
  • Page 449 449
  • Page 450 450
  • Page 451 451
  • Page 452 452
  • Page 453 453
  • Page 454 454
  • Page 455 455
  • Page 456 456
  • Page 457 457
  • Page 458 458

Volvo 2015 de handleiding

Type
de handleiding
Deze handleiding is ook geschikt voor