Volvo XC60 Handleiding

Type
Handleiding

Deze handleiding is ook geschikt voor

GEBRUIKERSHANDLEIDING
VÄLKOMMEN!
Wij hopen dat u jarenlang rijplezier van uw Volvo zult hebben. Bij het ont-
werp hebben veiligheid en comfort van u en uw passagiers vooropge-
staan. Een Volvo is een van de veiligste auto's ter wereld. Uw Volvo is
ook ontworpen om aan alle geldende veiligheidsvoorschriften en milieu-
eisen te voldoen.
Om nog meer plezier van uw Volvo te hebben, adviseren we u om de
instructies en de onderhoudsinformatie in deze gebruikershandleiding
door te nemen. De gebruikershandleiding is tevens beschikbaar als
mobiele app (Volvo Manual) en op de supportsite van Volvo Cars
(support.volvocars.com).
2
INLEIDING
Zo kunt u gebruikersinformatie vinden
12
Digitale gebruikershandleiding in auto
13
Supportsite van Volvo Cars
16
Gebruikershandleiding lezen
17
Vastlegging van gegevens
20
Accessoires en extra uitrusting
21
Volvo ID
22
Milieubeleid
23
Milieu-aspecten van de gebruikers-
handleiding
26
Gelaagd glas
26
VEILIGHEID
Algemeen over veiligheidsgordels
28
Veiligheidsgordel - om doen
29
Veiligheidsgordel - losmaken
29
Veiligheidsgordel - zwangerschap
30
Gordelwaarschuwing
30
Gordelspanners
31
Veiligheid - waarschuwingssymbool
31
Airbagsysteem
32
Airbag aan de bestuurderszijde
33
Passagiersairbag
34
Passagiersairbag - activering/deacti-
vering*
35
SIPS-airbags
37
Opblaasgordijnen (IC)
38
Algemene informatie over WHIPS
(whiplash-bescherming)
39
WHIPS - zithouding
40
Roll Over Protection System (ROPS)
41
Bij activering van de systemen
41
Algemene informatie over de Safety
mode
42
Safety mode - startpoging
43
Safety mode - auto verrijden
44
Algemene informatie over kindervei-
ligheid
44
Kinderzitje
46
Kinderzitje - positie
53
Kinderzitje - geïntegreerde zittingver-
hoger met twee standen*
54
Geïntegreerde zittingverhoger met
twee standen* - uitklappen
55
Geïntegreerde zittingverhoger met
twee standen* - inklappen
57
Kinderzitje - ISOFIX
57
ISOFIX - afmetingscategorieën
58
ISOFIX - soorten kinderzitjes
59
Kinderzitje - bovenste bevestigings-
punten
61
INHOUD
3
INSTRUMENTEN, SCHAKELAARS
EN BEDIENING
Instrumenten en bediening, auto met
stuur links - overzicht
64
Instrumenten en bediening, auto met
stuur rechts - overzicht
67
Instrumentenpaneel
70
Instrumentenpaneel, analoog - overzicht
70
Instrumentenpaneel, digitaal - overzicht
71
Eco guide & Power guide*
74
Instrumentenpaneel - betekenis con-
trolelampjes
75
Instrumentenpaneel - betekenis
waarschuwingssymbolen
77
Buitentemperatuur
79
Dagtellers
80
Klok
80
Instrumentenpaneel - licentieover-
eenkomst
80
Displaysymbolen
81
Volvo Sensus
84
Sleutelstanden
85
contactslotstanden - functies in ver-
schillende standen
86
Voorstoelen
87
Voorstoelen - elektrisch bediend*
88
Achterbank
90
Stuurwiel
92
Elektrische stuurverwarming*
94
Bedieningspaneel verlichting
94
parkeerlichten
96
Dagrijlicht
97
Tunneldetectie*
97
Groot licht/dimlicht
98
Automatisch groot licht*
99
Actieve xenonkoplampen*
101
Koplampen - lichtbundel aanpassen
102
Mistachterlicht
102
Remlichten
103
Alarmlichten
103
Richtingaanwijzer
104
Interieurverlichting
104
Follow Me Home-verlichting
106
Approach-verlichting
106
Wissers en sproeiers
107
Elektrisch bediende ruiten
109
Buitenspiegels
111
Ruiten en buitenspiegels - elektri-
sche verwarming
112
Achteruitkijkspiegel
113
Kompas*
113
Panoramadak* - algemeen
115
Panoramadak* - bediening
116
Menufuncties - instrumentenpaneel
118
Menu-overzicht - instrumentenpaneel
119
Berichten
119
Meldingen - functies
121
MY CAR
121
Boordcomputer
122
Boordcomputer - analoog instrumen-
tenpaneel
124
Boordcomputer - digitaal instrumen-
tenpaneel
128
Boordcomputer - rijstatistieken*
131
4
KLIMAAT
Algemene informatie over de kli-
maatregeling
134
Werkelijke temperatuur
134
Sensoren - klimaat
135
Luchtkwaliteit
135
Luchtkwaliteit - interieurfilter
135
Luchtkwaliteit - Clean Zone Interior
Package (CZIP)*
136
Luchtkwaliteit - IAQS*
136
Luchtkwaliteit - materialen
137
Menu-instellingen - klimaat
137
Luchtverdeling passagiersruimte
137
Elektronische klimaatregeling, ECC
140
Elektrisch verwarmde voorstoelen*
141
Elektrisch verwarmde achterbank*
142
Ventilator
142
Automatische regeling
143
Temperatuurregeling passagiersruimte
143
Airconditioning
144
Voorruit ontwasemen en ontdooien
144
Luchtverdeling - recirculatie
145
Luchtverdeling - tabel
147
Motor- en interieurverwarming*
149
Motor- en interieurverwarming* -
direct inschakelen
150
Motor- en interieurverwarming* -
direct uitschakelen
151
Motor- en interieurverwarming* - timers
151
Motor- en interieurverwarming* -
meldingen
153
Extra verwarming*
155
Extra verwarming op brandstof*
155
Extra verwarming op stroom*
156
LAAD- EN
OPBERGMOGELIJKHEDEN
Opbergmogelijkheden
158
Middenconsole
160
Middenconsole - aansteker en asbak*
160
Dashboardkastje
160
Inlegmatten*
161
Make-upspiegel
161
Middenconsole - 12V-aansluiting
161
Lading vervoeren
163
Lading vervoeren - lange lading
164
Lading op het dak
164
Verankeringsogen
165
Lading vervoeren - houder voor
boodschappentassen*
165
12V-aansluiting - bagageruimte*
165
Bagagenet*
166
Veiligheidsrek
168
Bagagerolhoes
168
5
SLOTEN EN ALARM
Transpondersleutel
172
Transpondersleutel - verlies
172
Transpondersleutel - personalisering*
173
Vergrendelen/ontgrendelen - indicatie
174
Elektronische startblokkering
175
Op afstand bediende startblokkering
met opsporingssysteem*
175
Transpondersleutel - functies
176
Transpondersleutel - bereik
177
Transpondersleutel met PCC* -
unieke functies
177
Transpondersleutel met PCC* - bereik
178
Afneembaar sleutelblad
179
Afneembaar sleutelblad - verwijde-
ren/aanbrengen
179
Afneembaar sleutelblad - portier ont-
grendelen
180
Transpondersleutel - batterij vervangen
181
Keyless Drive*
182
Keyless drive* - bereik transponder-
sleutel
183
Keyless Drive* - veilig gebruik van de
transpondersleutel
183
Keyless Drive* - storingen in de
functie van de transpondersleutel
184
Keyless Drive* - vergrendelen
184
Keyless Drive* - ontgrendelen
185
Keyless Drive* - ontgrendelen met
sleutelblad
185
Keyless Drive* - vergrendelingsin-
stellingen
186
Keyless Drive* - locatie antennes
186
Vergrendelen/ontgrendelen - vanaf
de buitenkant
187
Vergrendelen/ontgrendelen - van de
binnenzijde
187
Doorluchtfunctie
188
Vergrendelen/ontgrendelen - dash-
boardkastje
189
Vergrendelen/ontgrendelen - achterklep
189
Elektrische achterklepbediening*
191
Safelock-functie*
193
Kinderslot - handmatige activering
194
Kinderslot - elektrische activering*
194
Alarm
195
Alarmindicatie
196
Alarmsysteem - automatische herin-
schakeling
196
Alarmsysteem - transpondersleutel
defect
197
Alarmsignalen
197
Beperkt alarmniveau
197
Typegoedkeuring - transpondersleu-
telsysteem
198
BESTUURDERSONDERSTEUNIN
G
Actief chassis - FOUR-C*
200
Stuurkrachtinstelling*
200
Elektronische stabiliteitsregeling
(ESC) - algemeen
201
Elektronische stabiliteitsregeling
(ESC) - bediening
202
Elektronische stabiliteitsregeling
(ESC) - symbolen en meldingen
203
Snelheidsbegrenzer
205
Snelheidsbegrenzer - beknopte
bedieningsinstructies
205
Snelheidsbegrenzer - snelheid wijzigen
206
Snelheidsbegrenzer - tijdelijk deacti-
veren en stand-bystand
206
Snelheidsbegrenzer - alarm over-
schrijding snelheid
207
Snelheidsbegrenzer - uitschakelen
208
Cruisecontrol*
208
Cruisecontrol* - snelheid regelen
209
Cruisecontrol* tijdelijk deactiveren en
stand-bystand
210
Cruisecontrol* - ingestelde snelheid
hervatten
210
Cruisecontrol* - uitschakelen
211
Afstandswaarschuwing*
211
Afstandswaarschuwing* - beperkingen
212
6
Afstandswaarschuwing* - symbolen
en meldingen
214
Adaptieve cruisecontrol - ACC*
215
Adaptieve cruisecontrol* - werking
216
Adaptieve cruisecontrol* - overzicht
218
Adaptieve cruisecontrol* - snelheid
regelen
219
Adaptieve cruisecontrol* - tijdsver-
schil instellen
220
Adaptieve cruisecontrol* - tijdelijke
deactivering en stand-by
221
Adaptieve cruisecontrol* - een ander
voertuig inhalen
222
Adaptieve cruisecontrol* - uitschakelen
222
Adaptieve cruisecontrol* - File-assistent
222
Adaptieve cruisecontrol* - van
cruisecontrol-functie wisselen
224
Adaptieve cruisecontrol* - storingen
opsporen en verhelpen
225
Adaptieve cruisecontrol* - symbolen
en meldingen
226
Radarsensor
228
Radarsensor - beperkingen
228
Typegoedkeuring - radarsysteem
230
City Safety
233
City Safety - werking
233
City Safety - bediening
234
City Safety - beperkingen
235
City Safety - lasersensor
237
City Safety - symbolen en meldingen
239
Collision Warning*
240
Collision Warning* - werking
241
Collision Warning* - detectie van fietsers
242
Collision Warning* - detectie van
voetgangers
243
Collision Warning* - bediening
244
Collision Warning* - beperkingen
246
Collision Warning* - beperkingen van
de camerasensor
247
Collision Warning* - symbolen en
meldingen
249
BLIS*
251
BLIS* - bediening
252
CTA*
253
BLIS - symbolen en meldingen
255
Verkeersbordinformatie (RSI)*
256
Verkeersbordenherkenning (RSI)* -
bediening
256
Verkeersbordinformatie (RSI)* beper-
kingen
258
Driver Alert System*
259
Driver Alert Control (DAC)*
259
Driver Alert Control (DAC)* - bediening
260
Driver Alert Control (DAC)* - symbo-
len en meldingen
261
Rijbaanassistent (LDW)*
262
Rijbaanassistent (LDW) - functie
262
Rijbaanassistent (LDW) - bediening
263
Rijbaanassistent (LDW) - beperkingen
264
Rijbaanassistent (LDW) - symbolen
en meldingen
265
Rijbaanassistent (LKA)*
266
Rijbaanassistent (LKA) - werking
267
Rijbaanassistent (LKA) - bediening
268
Rijbaanassistent (LKA) - beperkingen
269
Rijbaanassistent (LKA) - symbolen
en meldingen
270
Parkeerhulp*
271
Park Assist* - functie
271
Parkeerhulp* - aan de achterzijde
273
Park Assist* - aan de voorzijde
273
Park Assist* - storingsindicatie
274
Park Assist* - sensoren schoonmaken
275
Parkeerhulpcamera*
275
Parkeerhulpcamera - instellingen
278
Park Assist-camera - beperkingen
279
Actieve parkeerhulp (PAP)*
279
Actieve parkeerhulp (PAP)* - werking
280
7
Actieve parkeerhulp (PAP)* - werking
281
Actieve parkeerhulp (PAP)* - beper-
kingen
283
Actieve parkeerhulp (PAP)* - symbo-
len en meldingen
284
STARTEN EN RIJDEN
Motor starten
286
Motor afzetten
287
Stuurslotfout
287
Afstandsstart (ERS)*
287
Afstandsstart (ERS) - bediening
288
Afstandsstart (ERS) - symbolen en
meldingen
289
Starthulp met andere accu
291
Versnellingsbakken
292
Handgeschakelde versnellingsbak
292
Schakelindicator*
293
Automatische versnellingsbak -
Geartronic*
294
Keuzehendelblokkering
297
Hellingrem (HSA)*
298
Vierwielaandrijving - AWD*
299
Hill Descent Control (HDC)*
299
Start/Stop*
301
Start/Stop* - functie en bediening
301
Start/Stop* - automatische motoraf-
slag werkt niet
303
Start/Stop* - automatische motorstart
304
Start/Stop* - automatische motor-
start werkt niet
305
Start/Stop* - onvrijwillige motorstop
bij handgeschakelde versnellingsbak
305
Start/Stop* - instellingen
306
Start/Stop* - symbolen en meldingen
307
Bedrijfsrem
309
Bedrijfsrem - antiblokkeerremsysteem
310
Bedrijfsrem - noodremlichten en
automatische alarmlichten
311
Bedrijfsrem - remkrachtverhoging bij
noodstops
311
Parkeerrem
312
Doorwaaddiepte
316
Oververhitting
316
Rijden met een geopend(e) achter-
klep/kofferklep
317
Overbelasting - startaccu
317
Voorbereidingen bij lange reizen
318
Rijden tijdens de winter
318
Tankvulklep - openen/sluiten
319
Tankvulklep - handmatig openen
319
Brandstof tanken
319
Brandstof - gebruik
320
Brandstof - benzine
321
Brandstof - diesel
322
Roetfilter dieselmotor (DPF)
323
Katalysatoren
324
Zuinig rijden
325
8
Rijden met een aanhanger*
326
Rijden met een aanhanger* - hand-
geschakelde versnellingsbak
327
Rijden met een aanhanger* - auto-
matische versnellingsbak
327
Trekhaak*
328
Afneembare trekhaak* - opbergen
329
Afneembare trekhaak* - specificaties
329
Afneembare trekhaak* - monteren/
demonteren
330
Trailer Stability Assist (TSA)
333
Slepen
334
Sleepoog
335
Bergen
336
WIELEN EN BANDEN
Banden - onderhoud
338
Banden - draairichting
339
Banden - slijtage-indicator
340
Banden - bandenspanning
340
Wiel- en velgmaten
342
Banden - maten
342
Banden - lastindex
343
Banden - snelheidsklassen
343
Wielbouten
344
Winterbanden
344
Wielen verwisselen - wielen verwijderen
345
Wielen verwisselen - monteren
347
Gevarendriehoek
348
Gereedschap
349
Krik*
349
EHBO-set*
350
Bandenspanningscontrole*
350
Bandenspanningscontrole (TM)*
351
Noodreparatieset voor banden*
353
Noodreparatieset voor banden* - positie
353
Noodreparatieset voor banden* -
overzicht
354
Noodreparatieset voor banden* -
bediening
355
Noodreparatieset voor banden* -
reparatieresultaat controleren
357
Noodreparatieset voor banden* -
banden oppompen
358
9
ONDERHOUD EN SERVICE
Serviceprogramma van Volvo
362
Afspraak maken voor servicebeurt en
reparatie*
362
Auto opnemen
365
Motorkap - openen en sluiten
367
Motorruimte - overzicht
367
Motorruimte - controle
369
Motorolie - algemeen
369
Motorolie - controleren en bijvullen
370
Koelvloeistof - peil
373
Rem- en koppelingsvloeistof - peil
374
Stuurbekrachtigingsvloeistof - peil
375
Klimaatregeling - storingen opsporen
en verhelpen
376
Lamp vervangen - algemeen
376
Lamp vervangen - koplampen
377
Lampen verwisselen - afdekkap
groot-/dimlichtlampen
379
Lamp vervangen - dimlicht
379
Lamp vervangen - groot licht
380
Lamp vervangen - verstraler
381
Lampen vervangen - richtingaanwij-
zers voorzijde
381
Lamp vervangen - verlichting achter
382
Lamp vervangen - positie lampen
achterzijde
383
Lamp vervangen - kentekenplaatver-
lichting
383
Lamp vervangen - verlichting in
bagageruimte
383
Lamp vervangen - verlichting make-
upspiegel
384
Lampen - specificaties
384
Wisserbladen
385
Sproeiervloeistof - bijvullen
387
Startaccu - algemeen
388
Accu - symbolen
389
Startaccu - vervangen
390
Accu - Start/Stop
392
Elektrisch systeem
394
Zekeringen - algemeen
394
Zekeringen - in motorruimte
396
Zekeringen - onder dashboardkastje
400
Zekeringen - in regeleenheid onder
dashboardkastje
402
Zekeringen - in bagageruimte
404
Zekeringen - in de koude zone van
de motorruimte
406
Wasstraat
408
Poetsen en in de was zetten
410
Water- en vuilafstotende laag
410
Roestwering
411
Interieur reinigen
411
Lakschade
413
10
SPECIFICATIES
Type-aanduidingen
416
Maten
419
Gewichten
420
Trekgewicht en kogeldruk
421
Motorspecificaties
423
Motorolie - ongunstige rijomstandig-
heden
424
Motorolie - kwaliteit en hoeveelheid
425
Koelvloeistof - kwaliteit en hoeveelheid
427
Transmissieolie - kwaliteit en hoeveelheid
428
Remvloeistof - kwaliteit en hoeveelheid
430
Stuurbekrachtigingsvloeistof - kwaliteit
430
Brandstoftank - inhoud
431
Specificaties voor airconditioning
432
Brandstofverbruik en CO2-uitstoot
434
Banden - goedgekeurde banden-
spanning
437
ALFABETISCH REGISTER
Alfabetisch register 439
INLEIDING
INLEIDING
12
Zo kunt u gebruikersinformatie
vinden
Gebruikersinformatie is beschikbaar in verschil-
lende productformaten, zowel digitaal als in
drukvorm. De gebruikershandleiding is te raad-
plegen via het beeldscherm in de auto, via de
mobiele app en op de supportsite van Volvo
Cars. In het dashboardkastje ligt een Quick
Guide en een supplement bij de gebruikers-
handleiding met onder meer informatie over
zekeringen en specificaties. U kunt een gebrui-
kershandleiding in drukvorm bestellen.
Beeldscherm van de auto
1
Via het beeldscherm van de
auto is de gebruikershandlei-
ding raadpleegbaar in digitale
vorm. Druk op de knop MY
CAR op de middenconsole,
daarna op OK/MENU en kies
Gebruikershandleiding. De
informatie is zoekbaar en tevens ingedeeld in
categorieën.
Lees meer onder Digitale gebruikershandleiding
in de auto.
Mobiele app
Op App Store of Google Play:
zoek naar "Volvo Manual",
download de app naar uw
smartphone of tablet en kies
uw model.
De app bevat instructievideo's
en biedt de mogelijkheid tot visuele navigatie aan
de hand van afbeeldingen van het auto-exterieur
en -interieur. De navigatie tussen de verschil-
lende paragrafen van de gebruikershandleiding
verloopt eenvoudig en de inhoud is doorzoekbaar.
Lees meer onder Gebruikershandleiding op
mobiele apparaten .
Supportsite van Volvo Cars
Bezoek support.volvocars.com
en kies uw land. Hier vindt u
gebruikershandleidingen online
en in PDF-formaat. Op de sup-
portsite van Volvo Cars vindt u
tevens instructievideo's en
meer informatie over het
gebruik en het bezit van uw Volvo. De site is
beschikbaar voor de meeste markten. Lees meer
op de supportsite van Volvo Cars.
Informatie in drukvorm
In het dashboardkastje ligt een
supplement bij de gebruikers-
handleiding
2
met informatie
over zekeringen en specifica-
ties plus een overzicht van
belangrijke en nuttige informa-
tie.
Ook in drukvorm beschikbaar is een Quick Guide
met beknopte informatie over de meeste
gebruikte autofuncties om aan de slag te kunnen.
Afhankelijk van het gekozen uitrustingsniveau, de
markt en dergelijke liggen er aanvullende docu-
menten met gebruikersinformatie in drukvorm in
de auto.
1
Op markten zonder gebruikershandleiding op het beeldscherm wordt een volledige gebruikershandleiding in drukvorm verstrekt.
2
Op markten zonder gebruikershandleiding op het beeldscherm wordt een volledige gebruikershandleiding in drukvorm verstrekt.
INLEIDING
}}
13
Het is mogelijk een gedrukt exemplaar van de
gebruikershandleiding en het bijbehorende sup-
plement te bestellen. Neem voor bestelling con-
tact op met een Volvo-dealer. Lees Gebruikers-
handleiding doornemenGebruikershandleiding
doornemen.
Taalinstelling wijzen voor het display
van de auto
Wanneer u de taalinstelling voor het display van
de auto wijzigt, is het mogelijk dat bepaalde infor-
matie niet overeenkomt met de wettelijke bepa-
lingen en voorschriften die in uw land gelden. Het
is beter geen taal in te stellen die u niet begrijpt,
omdat het anders lastig is om de weg te vinden
in de menustructuur op het display.
BELANGRIJK
U bent er altijd zelf verantwoordelijk voor dat
u de auto op veilig wijze bestuurt en dat u de
geldende wetgeving en voorschriften in acht
neemt. Het is ook belangrijk dat u de auto
volgens Volvo's adviezen in de gebruikers-
handleiding onderhoudt en bedient.
Bij afwijkingen in de informatie op het beeld-
scherm en in de gedrukte informatie, geldt
altijd de informatie in drukvorm.
Gerelateerde informatie
Digitale gebruikershandleiding in auto
(p. 13)
Supportsite van Volvo Cars (p. 16)
Gebruikershandleiding lezen (p. 17)
Digitale gebruikershandleiding in
auto
De gebruikershandleiding is weer te geven op
het beeldscherm in de auto
3
. De informatie is
doorzoekbaar en de navigatie tussen de verschil-
lende paragrafen verloopt eenvoudig.
Digitale gebruikershandleiding openen - druk op
de MY CAR-knop op de middenconsole, druk op
OK/MENU en kies
Gebruikershandleiding.
Voor elementaire navigatiefuncties, zie Systeem-
bediening. Hier volgt een gedetailleerde beschrij-
ving.
Startpagina van de gebruikershandleiding.
U kunt op vier verschillende manieren informatie
vinden in de digitale gebruikershandleiding:
3
Geldt voor bepaalde automodellen.
||
INLEIDING
14
Zoeken - Zoekfunctie om een artikel te vin-
den.
Categorieën - Alle artikelen geordend naar
categorieën.
Favorieten - Snelkoppeling naar favoriete
artikelen.
Quick Guide - Een selectie van artikelen
voor veelgebruikte functies.
Kies het informatiesymbool in de rechter onder-
hoek voor informatie over de digitale gebruikers-
handleiding.
N.B.
De digitale gebruikershandleiding is tijdens
het rijden niet beschikbaar.
Zoeken
Zoeken met behulp van het schrijfwiel.
Tekenlijst.
Invoerstand wijzigen (zie de volgende tabel).
Gebruik het schrijfwiel om een zoekterm in te
voeren, bijvoorbeeld "veiligheidsgordel".
1.
Draai aan TUNE tot de gewenste letter ver-
schijnt en druk ter bevestiging op OK/
MENU. Ook de cijfer- en lettertoetsen van
het bedieningspaneel op de middenconsole
zijn te gebruiken.
2. Ga verder met de volgende letter enzovoort.
3. Om over te schakelen op de invoer van cij-
fers of speciale tekens of om te zoeken,
draait u aan TUNE, totdat een van de opties
(zie verklaring in volgende tabel) in de lijst
voor het wisselen van invoerstand (2) ver-
schijnt en druk vervolgens op OK/MENU.
123/A
BC
Met OK/MENU kunt u wisselen
tussen cijfers en letters.
MEER
Met OK/MENU kunt u overschake-
len op de invoer van speciale
tekens.
OK
Voer de zoekopdracht uit. Draai aan
TUNE om een treffer te kiezen en
druk vervolgens op om OK/MENU
het bijbehorende artikel te openen.
a|A
Tussen kleine en hoofdletters wis-
selen met OK/MENU.
| | }
Van het tekstwiel naar het zoekveld
wisselen. De cursor verplaatsen met
TUNE. Eventuele verkeerde spelling
wissen met EXIT. Om terug te gaan
naar het tekstwiel op OK/MENU
drukken.
Let erop dat de cijfer- en lettertoet-
sen op het bedieningspaneel te
gebruiken zijn bij bewerkingen in
het zoekveld.
INLEIDING
}}
15
Tekst invoeren met numeriek toetsenbord
Numeriek toetsenbord.
Een andere manier om tekens in te toetsen/
voeren is met behulp van de knoppen op de mid-
denconsole: 09, * en #.
Zo wordt bij een druk op 9 een kolom weergege-
ven met alle tekens
4
onder deze toets, zoals
w, x,
y, z en 9. Bij snel indrukken van de toets bladert
u met de cursor door deze tekens.
Blijf met de cursor op het te kiezen teken
staan - het teken verschijnt op de schrijfre-
gel.
Wis/annuleer uw keuze met EXIT.
Houd om een cijfer in te voeren de toets met het
gewenste cijfer ingedrukt.
Categorieën
De artikelen van de gebruikershandleiding zijn
geordend naar hoofdcategorieën en ondercate-
gorieën. Hetzelfde artikel ligt mogelijk in meer-
dere categorieën zodat het gemakkelijker te vin-
den is.
Draai aan TUNE om door de categorieboom te
navigeren en druk op OK/MENU om een cate-
gorie (aangeduid met
) of artikel (aangeduid
met
) te openen. Druk op EXIT om terug te
gaan naar de vorige weergave.
Favorieten
Hier vindt u de artikelen die als favorieten zijn
opgeslagen. Om een artikel als favoriet te marke-
ren, zie de rubriek "In een artikel navigeren" hier-
onder.
Draai aan TUNE om in de favorietenlijst te navi-
geren en druk op OK/MENU om een artikel te
openen. Druk op EXIT om terug te gaan naar de
vorige weergave.
Quick Guide
Hier vindt u een aantal artikelen om de meest
gebruikte functies van de auto te leren kennen.
De artikelen zijn ook via categorieën bereikbaar,
maar staan hier om er snel bij te kunnen.
Draai aan TUNE om in de Quick Guide te navige-
ren en druk op OK/MENU om een artikel te ope-
nen. Druk op EXIT om terug te gaan naar de
vorige weergave.
In een artikel navigeren
Home - naar de startpagina van de gebrui-
kershandleiding gaan.
Favoriet - het artikel als favoriet toevoegen/
verwijderen. U kunt ook op de FAV-knop op
de middenconsole drukken om een artikel
als favoriet toe te voegen/te verwijderen.
Gemarkeerde link - naar een gelinkt artikel
gaan.
Speciale teksten - als het artikel waarschu-
wings-, belangrijk- of NB-teksten bevat, wor-
den het bijbehorende symbool en het aantal
van dergelijke teksten in het artikel getoond.
Draai aan TUNE om de links door te nemen of
een artikel omhoog of omlaag te schuiven. Als
4
De schrijftekens voor de verschillende toetsen kunnen per markt/land/taal variëren.
INLEIDING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
16
het beeldscherm naar het begin/eind van een
artikel is geschoven, zijn de opties Home en
Favoriet bereikbaar door een stap omhoog/
omlaag te gaan. Druk op OK/MENU om de
keuze/gemarkeerde link te activeren. Druk op
EXIT om terug te gaan naar de vorige weergave.
Supportsite van Volvo Cars
Op de homepage en supportsite van Volvo Cars
vindt u meer informatie over uw auto. Vanaf de
homepage kunt u tevens doorlinken naar My
Volvo, een persoonlijke internetpagina voor u en
uw auto.
Support op internet
Ga naar support.volvocars.com of gebruik de QR-
code hieronder om de pagina te bezoeken. De
supportsite is voor de meeste markten beschik-
baar.
QR-code naar de supportsite.
De informatie op de supportsite is zoekbaar en
bovendien ingedeeld in verschillende catego-
rieën. Hier vindt u support voor zaken zoals dien-
sten en functies waarvoor internet vereist is,
Volvo On Call (VOC)*, het navigatiesysteem* en
apps. De verschillende procedures worden aan
de hand van video's en stapsgewijze instructies
uiteengezet, bijvoorbeeld hoe u de auto via een
mobiele telefoon met internet verbindt.
Downloadbare informatie van de
supportsite
Kaarten
Voor auto's met Sensus Navigation* zijn via de
supportsite kaarten te downloaden.
Mobiele apps
Voor bepaalde Volvo-modellen van modeljaar
2014 en 2015 is de gebruikershandleiding als
app beschikbaar. Ook de VOC*-app kan hier wor-
den gedownload.
Gebruikershandleidingen van eerdere
modeljaren
Gebruikershandleidingen van eerdere modeljaren
zijn hier beschikbaar in pdf. Ook de Quick Guide
en supplementen zijn via de supportsite te down-
loaden. Kies model en modeljaar om de gewen-
ste publicatie te downloaden.
Contact
Op de supportsite staan de contactgegevens van
de klantenservice en de dichtstbijzijnde Volvo-
dealer.
My Volvo op internet
5
Via www.volvocars.com kunt u doorlinken naar My
Volvo web, een persoonlijke website voor u en uw
Volvo.
Maak een persoonlijke Volvo ID aan en log in op
My Volvo web voor een overzicht van zaken zoals
onderhoud, contracten en garanties. Op My Volvo
5
Geldt voor bepaalde markten.
INLEIDING
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
17
web vindt u ook informatie over modelspecifieke
accessoires en softwareproducten voor uw Volvo.
Gerelateerde informatie
Volvo ID (p. 22)
Gebruikershandleiding lezen
Een goede manier om vertrouwd te raken met
uw nieuwe auto is om de gebruikershandleiding
te lezen, idealiter voordat u uw eerste rit maakt.
Het doornemen van de gebruikershandleiding is
een goede manier om vertrouwd te raken met
nieuwe functies, tips te krijgen voor hoe u de
auto in verschillende situaties het beste kunt
bedienen en te leren hoe u optimaal gebruik kunt
maken van alle mogelijkheden die uw auto biedt.
Besteed ook aandacht aan de veiligheidsinstruc-
ties in de gebruikershandleiding.
Er vindt voortdurend productontwikkeling plaats
ter verbetering van ons product. Aanpassingen
kunnen ertoe leiden dat de gegevens, beschrij-
vingen en illustraties in de gebruikershandleiding
afwijken van de werkelijke uitrusting op uw auto.
We behouden ons het recht voor om zonder
voorafgaande mededeling wijzigingen aan te
brengen.
© Volvo Car Corporation
BELANGRIJK
Laat deze handleiding altijd in de auto liggen.
Anders ontbreekt bij eventuele problemen de
noodzakelijke informatie over hoe en waar u
professionele hulp kunt krijgen.
Gebruikershandleiding op mobiele
apparaten
N.B.
De gebruikershandleiding is te downloaden
als app (geldt voor bepaalde modellen en
mobiele telefoons), zie www.volvocars.com.
De app biedt tevens video’s en doorzoekbare
informatie en eenvoudige navigatie tussen de
verschillende hoofdstukken.
Opties/accessoires
Alle soorten opties staan aangegeven met een
sterretje* in de gebruikershandleiding.
Als aanvulling op de standaarduitrusting worden
in de gebruikershandleiding ook de opties (van
fabriekswege gemonteerde uitrusting) en
||
INLEIDING
18
bepaalde accessoires (ingebouwde extra uitrus-
ting) beschreven.
De uitrusting die in de gebruikershandleiding
wordt beschreven is niet op alle auto's aanwezig
– welke uitrusting aanwezig is hangt af van de
verschillende behoeften op de diverse markten
en de landelijke en/of regionale wet- en regelge-
ving.
Neem bij twijfel over de standaarduitrusting of
opties/accessoires contact op met een Volvo-
dealer.
Speciale teksten
WAARSCHUWING
Waarschuwingsteksten geven informatie over
kans op letsel.
BELANGRIJK
Belangrijk-teksten geven informatie over kans
op materiële schade.
N.B.
Teksten met het kopje N.B. duiden op tips en
adviezen die het gebruik van bepaalde moge-
lijkheden en functies vergemakkelijken.
Voetnoot
In de gebruikershandleiding komt informatie voor
in de vorm van een voetnoot onder aan de
pagina. Deze informatie vormt een aanvulling op
de tekst waar het nummer van de voetnoot naar
verwijst. Als de voetnoot naar tekst in een tabel
verwijst, worden letters gebruikt in plaats van cij-
fers.
Displaymeldingen
In de auto zijn displays aanwezig waarop menu-
teksten en displaymeldingen kunnen worden
weergegeven. Dergelijke teksten in de gebrui-
kershandleiding onderscheiden zich van de nor-
male tekst. Voorbeeld van menuteksten en dis-
playmeldingen:
Media, Locatie wordt
verstuurd.
Stickers
Er zitten verschillende soorten stickers in de auto
om belangrijke informatie op een simpele en dui-
delijke manier over te dragen. De stickers in de
auto zijn van de onderstaande aflopende waar-
schuwings-/informatiegraad.
Gevaar voor lichamelijk letsel
G031590
Zwarte ISO-symbolen in een geel waarschu-
wingsveld, witte tekst/afbeelding in een zwart
tekstveld. Worden gebruikt om te attenderen op
een risico dat, bij het negeren van de waarschu-
wing, kan resulteren in ernstig letsel met mogelijk
dodelijke afloop.
INLEIDING
}}
19
Gevaar voor materiële schade
G031592
Witte ISO-symbolen en een witte tekst/afbeel-
ding in een zwart of blauw waarschuwings- en
tekstveld. Worden gebruikt om te attenderen op
een risico dat, bij het negeren van de waarschu-
wing, kan resulteren in materiële schade.
Informatie
G031593
Witte ISO-symbolen en een witte tekst/afbeel-
ding in een zwart tekstveld.
N.B.
De in de gebruikershandleiding afgebeelde
stickers hoeven niet per definitie overeen te
komen met de stickers die in of op uw auto
aanwezig zijn. De afbeeldingen zijn alleen
bedoeld om aan te geven hoe de stickers er
in grote lijnen uitzien en waar u ze ongeveer
kunt aantreffen. Op de stickers van de auto
vindt u de informatie die op uw auto van toe-
passing is.
Procedurelijsten
Procedures met handelingen die in een bepaalde
volgorde moeten worden uitgevoerd, staan
genummerd in de gebruikershandleiding.
Wanneer er een reeks afbeeldingen bij een
stapsgewijze instructie bestaat, zijn de ver-
schillende stappen van de instructie op
dezelfde manier genummerd als de bijbeho-
rende afbeeldingen.
Als voor de instructies bij een reeks afbeel-
dingen de onderlinge volgorde niet relevant
is, worden de instructies voorafgegaan door
letters.
Er komen genummerde en ongenummerde
pijlen voor. Ze worden gebruikt om een
bepaalde beweging weer te geven.
Pijlen met een letter dienen om een bewe-
ging weer te geven waarbij de onderlinge
volgorde niet van belang is.
Als er geen reeks afbeeldingen bij een stapsge-
wijze instructie bestaat, zijn de verschillende stap-
pen op de standaardmanier genummerd met nor-
male cijfers.
Positielijsten
Op overzichtsfiguren die de positie van
onderdelen aangeven worden rode cirkels
met daarin een cijfer gebruikt. Hetzelfde cij-
fer wordt gehanteerd in de positielijst bij de
afbeelding, met een beschrijving van de
weergegeven objecten.
||
INLEIDING
20
Opsommingslijsten
Bij opsommingen in de gebruikershandleiding
wordt gebruik gemaakt van een opsommingslijst.
Bijvoorbeeld:
Koelvloeistof
Motorolie
Gerelateerde informatie
Gerelateerde informatie verwijst naar andere arti-
kelen met aanverwante informatie.
Afbeeldingen
De afbeeldingen in de handleiding zijn soms
schematisch en kunnen dan ook afwijken van uw
uitvoering van de auto afhankelijk van het uitrus-
tingsniveau en de markt.
Zie ommezijde
}} Dit symbool staat rechts onderaan, wanneer
een artikel wordt voortgezet op de volgende
pagina.
Vervolg van de vorige pagina
|| Dit symbool staat links bovenaan wanneer
een artikel wordt voortgezet van de vorige pagina.
Gerelateerde informatie
Milieu-aspecten van de gebruikershandlei-
ding (p. 26)
Supportsite van Volvo Cars (p. 16)
Vastlegging van gegevens
In het kader van de veiligheids- en kwaliteitsin-
spanningen van Volvo worden bepaalde gege-
vens over de bediening, de werking en bijna-
aanrijdingen door de auto vastgelegd.
Deze auto is uitgerust met een "Event Data
Recorder" (EDR). Het belangrijkste doel daarvan
is het vastleggen en opnemen van gegevens bij
verkeersongevallen of bijna-ongelukken, zoals
wanneer de airbag wordt geactiveerd of als de
auto een wegversperring raakt. De gegevens
worden geregistreerd om meer inzicht te krijgen
in hoe de systemen van de auto in dit soort situ-
aties werken. De EDR is zodanig vormgegeven
dat deze gedurende een korte tijd gegevens
vastlegt die verband houden met de autodyna-
miek en de veiligheidssystemen, normaal gespro-
ken 30 seconden of korter.
De EDR in deze auto is zodanig geconstrueerd
dat deze bij verkeersongevallen of bijna-ongeluk-
ken gegevens vastlegt die verband houden met:
de wijze waarop de verschillende autosyste-
men werkten;
de vraag of u en passagiers in de gordel
zaten;
de vraag of u het gas- of rempedaal
bediende;
hoe snel u reed.
Dit kan een bijdrage leveren aan een beter
inzicht in de omstandigheden waarin bepaalde
verkeersongevallen en schades ontstaan. De
EDR legt alleen gegevens vast, als er sprake is
van een niet-alledaagse aanrijdingssituatie - bij
normale rijomstandigheden registreert de EDR
geen gegevens. Ook registreert het systeem
nooit wie de auto bestuurt of wat de geografi-
sche positie is voor de aanrijding of bijna-aanrij-
ding. Andere partijen, zoals de politie, kunnen
echter gebruik maken van de vastgelegde gege-
vens in combinatie met het type persoonlijk iden-
tificeerbare informatie dat bij een verkeersonge-
val routinematig wordt verzameld. Om de geregi-
streerde gegevens te kunnen interpreteren zijn
speciale apparatuur en toegang tot de auto of de
EDR vereist.
De auto is naast de EDR ook uitgerust met een
aantal computers, die tot taak hebben de werking
van de auto continu te controleren en bewaken.
Deze kunnen tijdens normale rijomstandigheden
gegevens vastleggen, maar vooral wanneer deze
een fout registreren die betrekking heeft op de
bediening en werking van de auto of bij activering
van de actieve rijhulp (zoals City Safety en de
automatische remfunctie).
Een deel van de vastgelegde gegevens heeft de
monteur nodig om service en onderhoud te kun-
nen verrichten met als doel eventuele storingen
die in de auto zijn opgetreden te diagnosticeren
en verhelpen. De geregistreerde informatie heeft
Volvo ook nodig om te kunnen voldoen aan de
juridische eisen conform de wet- en regelgeving.
De in de auto geregistreerde informatie ligt
INLEIDING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
21
opgeslagen in de computers totdat de auto een
servicebeurt krijgt of wordt gerepareerd.
Naast het bovenstaande kan de geregistreerde
informatie ook in een samengestelde vorm wor-
den gebruikt voor verzekerings- en productont-
wikkelingsdoeleinden om de veiligheid en kwali-
teit van Volvo's auto's te verbeteren.
Volvo zal de bovengenoemde gegevens niet zon-
der de toestemming van de eigenaar van de auto
vrijgeven aan derden. Vanwege nationale wet- en
regelgeving kan Volvo echter worden gedwongen
om dit type informatie af te geven aan de politie
of andere autoriteiten die het wettelijke recht
hebben om hiertoe toegang te krijgen. Om de
door vastgelegde gegevens te kunnen uitlezen
en interpreteren is speciale technische appara-
tuur vereist die alleen beschikbaar is bij Volvo en
de werkplaatsen die een contract hebben met
Volvo. Volvo ziet erop toe dat de gegevens, die in
verband met reparatie en onderhoud worden
doorgegeven aan Volvo, zorgvuldig worden opge-
slagen en gehanteerd en dat ze in overeenstem-
ming met de geldende wetgeving worden
gebruikt. Neem voor meer informatie contact op
met een Volvo-dealer.
Accessoires en extra uitrusting
Een verkeerde aansluiting en montage van
accessoires en extra uitrusting kan een nadelige
invloed hebben op de werking van de elektroni-
sche systemen van de auto.
Bepaalde accessoires werken alleen, wanneer de
bijbehorende software in de computersystemen
van de auto wordt geladen. Volvo adviseert u
daarom altijd contact op te nemen met een
erkende Volvo-werkplaats, voordat u accessoires
of extra uitrusting monteert die in verbinding
staan/staat met of van invloed zijn/is op het
elektrische systeem.
Warmtereflecterende voorruit*
De voorruit is voorzien van een warmtereflecte-
rende film (IR) die de ingestraalde warmte in de
passagiersruimte beperkt.
Montage van elektronische uitrusting, zoals een
transponder, achter een ruit met een warmtere-
flecterende film heeft mogelijk een negatieve
invloed op de werking en prestaties van de uit-
rusting.
Voor optimale werking van moet de elektronische
uitrusting gemonteerd worden op dat deel van de
voorruit waar geen warmtereflecterende film is
aangebracht (zie gemarkeerd veld op afbeelding).
Veld waar geen IR-film is aangebracht.
A is de afstand tussen de bovenkant van de voor-
ruit en het begin van het veld. B is de afstand
tussen de bovenkant van de voorruit en het eind
van het veld.
Maten
A 47 mm
B 87 mm
INLEIDING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
22
Volvo ID
Volvo ID is uw persoonlijke ID die u toegang
biedt tot diverse diensten
6
.
Voorbeeld van diensten:
My Volvo - Uw persoonlijke website voor u en
uw auto.
Connected Car* - bepaalde functies en dien-
sten vereisen dat u uw auto hebt geregis-
treerd op een persoonlijke Volvo ID, bijvoor-
beeld om een adres van een kaartdienst op
internet rechtstreeks naar uw auto te kunnen
sturen.
Volvo On Call, VOC* - Volvo ID wordt
gebruikt bij het inloggen op de mobiele app
Volvo On Call.
Voordelen van Volvo ID
Een gebruikersnaam en een wachtwoord
voor online diensten, dat wil zeggen u hoeft
slechts één gebruikersnaam en één wacht-
woord te onthouden.
Bij het wijzigen van een gebruikersnaam/
wachtwoord voor een dienst (bijvoorbeeld
VOC) worden deze ook automatisch voor
andere diensten gewijzigd (bijvoorbeeld My
Volvo)
Volvo ID aanmaken
Om een Volvo ID aan te maken moet u een per-
soonlijk e-mailadres opgeven. Om de registratie
te voltooien moet u de instructies opvolgen in het
e-mailbericht dat automatisch wordt verstuurd
naar het opgegeven e-mailadres. Een Volvo ID
kan via de volgende diensten worden aange-
maakt:
My Volvo - Geef het e-mailadres aan en volg
de instructies.
Bij een Connected Car* - Geef het e-maila-
dres aan in de app die Volvo ID vereist en
volg de instructies. Of druk twee keer op de
verbindingsknop
op de middenconsole en
kies
Apps Instellingen en volg de
instructies.
Volvo On Call, VOC* - Laad de nieuwste ver-
sie van de VOC-app. Kies op de startpagina
voor het aanmaken van een Volvo ID, geen
een e-mailadres aan en volg de instructies.
Gerelateerde informatie
Supportsite van Volvo Cars (p. 16)
6
Het aanbod aan diensten kan veranderen en hangt af van het uitrustingsniveau en de markt.
INLEIDING
}}
23
Milieubeleid
Volvo Car Corporation werkt voortdurend aan de
ontwikkeling van veiliger en effectievere produc-
ten en oplossingen om de milieu-effecten te
beperken.
Milieuzorg is een van de kernwaarden van Volvo
Cars die van invloed is op alle activiteiten. De
milieu-activiteiten gaan uit van de volledige
levensduur van de auto en houden rekening met
de milieu-effecten, van ontwikkeling tot sloop en
recycling. Volvo Cars hanteert het uitgangspunt
dat de milieu-effecten van nieuwe producten
geringer moeten zijn dan die van de producten
waarvoor ze in de plaats komen.
Een van de resultaten van de inspanningen van
Volvo op milieugebied is de ontwikkeling van de
Drive-E-aandrijflijnen, die effectiever werken en
minder vervuilend zijn. Ook het persoonlijke
milieu heeft de volle aandacht van Volvo - de
lucht in een Volvo is door de klimaatregeling bij-
voorbeeld schoner dan de lucht buiten.
Uw Volvo voldoet aan strenge internationale
milieu-eisen. Alle productie-eenheden van Volvo
hebben een ISO 14001-certificaat, wat een sys-
tematische benadering van de milieu-aspecten
van de productie betekent om voortdurend verbe-
teringen aan te brengen en de milieu-effecten te
beperken. Dit ISO-certificaat betekent ook dat de
geldende wettelijke bepalingen en voorschriften
op milieugebied wordt nageleefd. Volvo eist ook
van de samenwerkingspartners dat ze aan deze
normen voldoen.
Brandstofverbruik
Omdat de milieu-effecten van auto's voor een
groot deel toe te schrijven zijn aan het gebruik
ervan richt Volvo Cars zich op het beperken van
het brandstofverbruik, de uitstoot van kooldioxide
en andere verontreinigende stoffen. De auto's
van Volvo zijn concurrerend in hun klasse wat het
brandstofverbruik betreft. Een lager brandstofver-
bruik levert over het algemeen een geringere uit-
stoot van het broeikasgas kooldioxide op.
||
INLEIDING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
24
Bijdragen aan een schoner milieu
Een zuinige auto levert niet alleen een beperking
van de milieu-effecten op, maar betekent ook
lagere kosten voor de eigenaar van de auto. Als
bestuurder kunt u eenvoudig brandstof en geld
besparen en zo een bijdrage leveren aan een
schoner milieu. Hier volgen enkele tips en advie-
zen:
Plan een effectieve gemiddelde snelheid.
Snelheden hoger dan zo'n 80 km/h (50
mph) en lager dan 50 km/h (30 mph) zorgen
voor een hoger energieverbruik.
Neem de intervallen voor onderhoud en ser-
vice aan de auto in acht die in het Service-
en garantieboekje geadviseerd worden.
Voorkom stationair draaien – zet de motor af
wanneer u langere tijd stilstaat. Houd u aan
de plaatselijke voorschriften.
Rijd anticiperend - bij onnodig vaak stoppen
en optrekken en een ongelijkmatige snelheid
stijgt het brandstofverbruik.
Gebruik vóór een koude start altijd de motor-
verwarming*, als de auto hiermee is uitgerust
– dit verbetert de startgewilligheid, beperkt
de slijtage bij koud weer en zorgt ervoor dat
de motor sneller op bedrijfstemperatuur
komt, waardoor het brandstofverbruik en de
uitstoot afnemen.
Let er tevens op dat u afvalstoffen die schadelijk
zijn voor het milieu, zoals accu's en olie, op een
milieuvriendelijke manier afvoert. Neem contact
op met een werkplaats bij twijfel over de juiste
manier van verwerken van dergelijk afval – gead-
viseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
Wanneer u deze tips opvolgt, kunt u geld bespa-
ren, zuiniger omspringen met de hulpbronnen op
aarde en uw auto langer doen meegaan. Voor
meer informatie en advies zie Eco guide (p. 74),
Zuinig rijden (p. 325) en Brandstofverbruik
(p. 434).
Efficiënte uitlaatgasreiniging
Uw Volvo is gebouwd volgens het concept
"Schoon aan binnen- en buitenkant" – een con-
cept dat een schone passagiersruimte combi-
neert met een uitermate efficiënte uitlaatgasreini-
ging. In veel gevallen liggen uitlaatgasemissies
ver onder de geldende normen.
Schone lucht in passagiersruimte
Het interieurfilter zorgt dat stofdeeltjes en pollen
niet via de luchtinlaatopening in de passagiers-
ruimte kunnen dringen.
Het luchtkwaliteitssysteem IAQS* (Interior Air
Quality System) zorgt ervoor dat de lucht die de
passagiersruimte binnenkomt, schoner is dan de
lucht buiten in het verkeer.
Het systeem ontdoet de lucht in de passagiers-
ruimte van verontreinigingen in de vorm van stof-
deeltjes, koolwaterstoffen, stikstofoxiden en laag-
hangend ozon. Als de Air Quality Sensor een ver-
hoogde concentratie van verontreinigingen in de
buitenlucht meet, wordt de luchtinlaat afgesloten
waarna de lucht in de passagiersruimte wordt
gerecirculeerd. Iets dergelijks kan zich voordoen
in bijvoorbeeld druk verkeer, files of tunnels.
Het IAQS is onderdeel van het CZIP (Clean Zone
Interior Package)* dat voorzien is van een speci-
ale ventilatorfunctie die aanslaat, wanneer de
auto via de transpondersleutel wordt ontgrendeld.
Interieur
De gebruikte materialen voor het interieur van
een Volvo zijn zorgvuldig geselecteerd en uitvoe-
rig getest op comfort en hypoallergeniteit.
Bepaalde afwerkingsdetails zijn handmatig aan-
gebracht: zo is de stuurwielbekleding met de
hand genaaid. Het interieur is getest op de afwe-
zigheid van sterke geuren of stoffen die klachten
kunnen geven bij hoge temperaturen of direct
zonlicht.
Erkende Volvo-werkplaatsen en het
milieu
Met regelmatig onderhoud kunt u de voorwaar-
den scheppen voor een lange levensduur en een
laag brandstofverbruik. U draagt zo tevens bij aan
een schoner milieu. Wanneer u de reparaties en
het onderhoud aan de auto toevertrouwt aan de
werkplaatsen van Volvo, wordt de auto een
onderdeel van Volvo's systeem. Volvo stelt duide-
lijke milieu-eisen aan de outillage van de werk-
plaatsen om te voorkomen dat er schadelijke
stoffen in het milieu vrijkomen. Het werkplaats-
personeel beschikt over de kennis en het
INLEIDING
25
gereedschap om optimale milieuzorg te garande-
ren.
Recycling
Omdat Volvo werkt vanuit een levensduurper-
spectief is het ook belangrijk dat autowrakken op
milieuvriendelijke wijze worden gerecycled. De
auto is nagenoeg geheel te recyclen. De laatste
eigenaar van de auto wordt daarom verzocht con-
tact op te nemen met een dealer voor de locatie
van een gecertificeerd/erkend recyclingbedrijf.
Gerelateerde informatie
Milieu-aspecten van de gebruikershandlei-
ding (p. 26)
INLEIDING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
26
Milieu-aspecten van de
gebruikershandleiding
De papiervezels waarvan deze publicatie
gemaakt is afkomstig zijn uit Forest Stewardship
Council
®
-gecertificeerde bossen of andere
gecontroleerde bronnen.
Het FSC
®
-symbool geeft aan dat de papiervezels
waarvan een gebruikershandleiding in drukvorm
gemaakt is afkomstig zijn uit FSC
®
-gecertifi-
ceerde bossen of andere gecontroleerde bron-
nen.
Gerelateerde informatie
Milieubeleid (p. 23)
Gelaagd glas
De voorruit en het panoramadak zijn
voorzien van gelaagd glas. Het is ver-
stevigd en biedt een betere bescher-
ming tegen inbraak en een verbeterde
geluidsisolatie. Overige glazen oppervlakken*.
VEILIGHEID
VEILIGHEID
28
Algemeen over veiligheidsgordels
Remmen kan ernstige gevolgen hebben als de
veiligheidsgordel niet wordt gedragen. Let er
daarom op dat alle passagiers hun veiligheids-
gordel tijdens het rijden om hebben.
Span de heupgordel over de heupen door de diagonale
schoudergordel in de richting van de schouder omhoog
te trekken. De heupgordel moet laag zitten (niet over de
buik).
Voor optimale bescherming van de veiligheids-
gordel is het van belang dat de gordel goed
tegen het lichaam ligt. Laat de rugleuning niet te
ver achteroverhellen. De veiligheidsgordel biedt
de beste bescherming bij een normale rijhouding.
Wanneer iemand de veiligheidsgordel niet draagt,
wordt de bewuste persoon er middels waarschu-
wingssymbolen en geluidssignalen (p. 30) aan
herinnerd de gordel om te doen (p. 29).
Waar u op moet letten
Gebruik geen klemmen of andere accessoi-
res waardoor u de veiligheidsgordel niet
strak langs uw lichaam kunt trekken.
De veiligheidsgordel mag niet gedraaid zit-
ten.
WAARSCHUWING
De veiligheidsgordel en airbag werken samen.
Als de veiligheidsgordel niet of verkeerd wordt
gebruikt, kan dit bij een botsing van invloed
zijn op het effect van de airbag.
WAARSCHUWING
Elke veiligheidsgordel is bedoeld voor slechts
één persoon.
WAARSCHUWING
Breng nooit zelf wijzigingen aan de veilig-
heidsgordels aan en probeer ze nooit zelf te
repareren. Volvo adviseert u daarvoor contact
op te nemen met een erkende Volvo-werk-
plaats.
Als een veiligheidsgordel aan grote krachten
heeft blootgestaan zoals tijdens een aanrij-
ding, moet u de veiligheidsgordel in zijn
geheel vervangen. De veiligheidsgordel kan
een deel van zijn beschermende eigenschap-
pen hebben verloren, zelfs als de veiligheids-
gordel ogenschijnlijk niet beschadigd is. Ver-
vang de veiligheidsgordel ook als deze versle-
ten of beschadigd is. De nieuwe veiligheids-
gordel moet zijn goedgekeurd en bedoeld
voor montage op dezelfde positie als de ver-
vangen veiligheidsgordel.
Gerelateerde informatie
Veiligheidsgordel - zwangerschap (p. 30)
Veiligheidsgordel - losmaken (p. 29)
Gordelspanners (p. 31)
VEILIGHEID
29
Veiligheidsgordel - om doen
Doe de veiligheidsgordel (p. 28) om voordat u
gaat rijden.
Rol de gordel langzaam af en maak deze vast
door de borglip in de gordelsluiting te steken.
Een duidelijke "klik" geeft aan dat de gordel vast-
zit.
Goede positie veiligheidsgordel.
Verkeerde positie veiligheidsgordel. De veiligheidsgordel
moet over de schouder lopen.
Op de achterbank past de borglip van de veilig-
heidsgordel alleen in de bijbehorende sluiting
1
.
Waar u op moet letten
De veiligheidsgordel is geblokkeerd en kan niet
verder worden uitgetrokken:
wanneer u de gordel te snel uittrekt
wanneer u remt of optrekt
als de auto sterk overhelt.
Gerelateerde informatie
Veiligheidsgordel - zwangerschap (p. 30)
Veiligheidsgordel - losmaken (p. 29)
Gordelspanners (p. 31)
Gordelwaarschuwing (p. 30)
Veiligheidsgordel - losmaken
Maak de veiligheidsgordel (p. 28) pas los als de
auto stilstaat.
Druk op de rode knop van de gordelsluiting en
laat het oprolmechanisme de gordel naar binnen
trekken. Als de gordel niet volledig wordt opge-
rold, moet u de gordel handmatig zo ver terugrol-
len dat deze niet langer slap hangt.
Gerelateerde informatie
Veiligheidsgordel - om doen (p. 29)
Gordelwaarschuwing (p. 30)
1
Bepaalde markten.
VEILIGHEID
30
Veiligheidsgordel - zwangerschap
Wanneer u zwanger bent, is het belangrijk de
veiligheidsgordel (p. 28) altijd op de juiste
manier te dragen.
G020998
De veiligheidsgordel moet strak langs de schou-
der lopen, waarbij het diagonale deel van de vei-
ligheidsgordel tussen de borsten en tegen de zij-
kant van de buik ligt.
Het heupgedeelte van de veiligheidsgordel moet
vlak tegen de buitenkant van de bovenbenen lig-
gen en zo ver mogelijk onder de buik liggen. Het
mag nooit over de buik omhoog kunnen glijden.
De veiligheidsgordel moet zo strak mogelijk over
het lichaam lopen zonder onnodige speling. Con-
troleer ook of de veiligheidsgordel nergens
gedraaid zit.
Naarmate de zwangerschap vordert moeten
zwangere bestuurders de stoel (p. 87) en het
stuurwiel (p. 92) dusdanig verstellen dat ze de
auto volledig onder controle hebben (wat inhoudt
dat ze met gemak bij het stuur en de pedalen
moeten kunnen komen). Streef ernaar de afstand
tussen de buik en het stuur zo groot mogelijk te
maken.
Gerelateerde informatie
Veiligheidsgordel - om doen (p. 29)
Veiligheidsgordel - losmaken (p. 29)
Gordelwaarschuwing
Wanneer iemand de veiligheidsgordel niet
draagt, gaan er waarschuwingssymbolen bran-
den en worden er geluidssignalen afgegeven om
de bewuste persoon eraan te herinneren de vei-
ligheidsgordel om te doen (p. 29).
G017726
Of er geluidssignalen klinken, hangt af van de
snelheid. De waarschuwingssymbolen zitten op
de plafondconsole en op het instrumentenpaneel
(p. 70).
Het gordelwaarschuwingssysteem geldt niet voor
kinderzitjes.
Achterbank
De functie van de gordelwaarschuwing voor de
achterbank is tweeledig:
Aangeven welke veiligheidsgordel (p. 28) van
de achterbank er worden gebruikt. Bij
gebruik van de veiligheidsgordels of het ope-
VEILIGHEID
}}
31
nen van een van de achterportieren ver-
schijnt er een melding op het instrumenten-
paneel. De melding verdwijnt automatisch na
ca. 30 seconden rijden, maar kan ook hand-
matig worden verwijderd door op de knop
OK op de richtingaanwijzerhendel (p. 118)
te drukken.
Waarschuwen dat iemand op de achterbank
de veiligheidsgordel heeft losgenomen. Er
wordt gewaarschuwd met een melding op
het instrumentenpaneel in combinatie met
een geluidssignaal en een waarschuwings-
lampje. De waarschuwing stopt wanneer de
gordel weer is omgedaan, maar kan ook
handmatig worden bevestigd door op de
knop OK te drukken.
De melding op het instrumentenpaneel, die aan-
geeft welke veiligheidsgordels er gebruikt wor-
den, is altijd beschikbaar. Druk op de knop OK
om de opgeslagen meldingen te zien.
Bepaalde markten
Er gaat een waarschuwingssymbool branden en
er worden geluidssignalen afgegeven wanneer
de bestuurder en een eventuele voorpassagier de
gordel niet dragen. Op lage snelheden klinkt de
eerste 6 seconden lang een geluidssignaal.
Gordelspanners
Alle veiligheidsgordels (p. 28) zijn uitgerust met
gordelspanners. Dit is een mechanisme dat bij
een voldoende krachtige aanrijding de veilig-
heidsgordel rond het lichaam spant. De veilig-
heidsgordel kan de passagier daarmee beter in
de stoel gedrukt houden.
WAARSCHUWING
De gesp van de veiligheidsgordel aan passa-
gierszijde nooit aanbrengen in de gordelslui-
ting aan bestuurderszijde. De gesp van de vei-
ligheidsgordel altijd aanbrengen in de gordel-
sluiting aan de juiste zijde. De veiligheidsgor-
dels nooit beschadigen en geen vreemde
voorwerpen aanbrengen in de gordelsluiting.
De veiligheidsgordels en de gordelsluiting
werken anders mogelijk niet naar behoren tij-
dens een aanrijding. Er bestaat gevaar voor
ernstige verwondingen.
Veiligheid - waarschuwingssymbool
Het waarschuwingslampje verschijnt, als er tij-
dens de storingsdiagnose een storing wordt
geconstateerd of als het systeem geactiveerd is.
Waar nodig verschijnt het waarschuwingslampje
in combinatie met een melding op het informatie-
display van het instrumentenpaneel (p. 70).
Gevarendriehoek en waarschuwingssymbool voor het
airbagsysteem (p. 32) op een analoog instrumenten-
paneel.
||
VEILIGHEID
32
Gevarendriehoek en waarschuwingssymbool voor het
airbagsysteem op een digitaal instrumentenpaneel.
Het waarschuwingssymbool op het instrumenten-
paneel gaat branden, wanneer de transponder-
sleutel in sleutelstand II (p. 86) staat. Het sym-
bool dooft na ca. 6 seconden, wanneer de regel-
module heeft vastgesteld dat het airbagsysteem
geen storingen vertoont.
WAARSCHUWING
Als het waarschuwingslampje voor het airbag-
systeem blijft branden of tijdens het rijden
korte tijd oplicht, betekent dit dat het airbag-
systeem niet naar behoren werkt. Het sym-
bool kan ook duiden op een storing in de gor-
delspanners, het SIPS- en het IC-systeem of
op een andere storing in het systeem. Volvo
adviseert u zo spoedig mogelijk contact op te
nemen met een erkende Volvo-werkplaats.
Als het waarschuwingssymbool niet werkt, gaat
het waarschuwingsdriehoekje branden en ver-
schijnt er
SRS airbag Service vereist of SRS
airbag Service spoed op het display. Volvo
adviseert u zo spoedig mogelijk contact op te
nemen met een erkende Volvo-werkplaats.
Gerelateerde informatie
Algemene informatie over de Safety mode
(p. 42)
Airbagsysteem
Bij een frontale botsing helpt het airbagsysteem
voorkomen dat u en eventuele inzittenden letsel
aan hoofd en borstkas oplopen.
G018665
Airbagsysteem, van bovenaf gezien bij een auto met het
stuur links.
VEILIGHEID
33
G018666
Airbagsysteem, van bovenaf gezien bij een auto met het
stuur rechts.
Het SRS bestaat uit airbags en sensoren. Bij een
voldoende krachtige aanrijding reageren de sen-
soren, waarna één of meer airbags worden opge-
blazen en warm worden. De airbags vangen de
klap van de aanrijding op voor de inzittende.
Daarmee vangen de SIPS-airbags de klap van de
aanrijding op voor de inzittende, waarna de air-
bags weer leeglopen. Daarbij treedt er rookvor-
ming in de auto op. Dit is volkomen normaal. Het
totale verloop, van het opblazen tot het leeglopen
van de airbag, neemt enkele tienden van een
seconde in beslag.
WAARSCHUWING
Volvo adviseert u voor reparatie contact op te
nemen met een erkende Volvo-werkplaats.
Verkeerde ingrepen in het airbagsysteem
kunnen aanleiding geven tot storingen in de
werking met mogelijk ernstig lichamelijk letsel
tot gevolg.
N.B.
De sensoren reageren verschillend, afhanke-
lijk van het verloop van de botsing en of er al
dan niet een veiligheidsgordel wordt gebruikt.
Geldt voor alle gordelposities.
Er kunnen dus ongelukken ontstaan als
slechts één (of geen) van de airbags wordt
geactiveerd. De sensoren registreren de
kracht waaraan de auto bij de botsing wordt
blootgesteld en passen zich hierop aan, zodat
één of meer airbags worden opgeblazen.
Gerelateerde informatie
Airbag aan de bestuurderszijde (p. 33)
Passagiersairbag (p. 34)
Veiligheid - waarschuwingssymbool (p. 31)
Airbag aan de bestuurderszijde
Uw auto heeft behalve de veiligheidsgordel
(p. 28) aan de bestuurderszijde ook een airbag
(p. 32) in het stuurwiel.
De airbag zit opgevouwen in het midden van het
stuurwiel. Het stuurwiel is voorzien van het
opschrift AIRBAG.
WAARSCHUWING
De veiligheidsgordel en airbag werken samen.
Als de gordel niet of verkeerd wordt gebruikt,
kan dit bij een botsing van invloed zijn op het
effect van de airbag.
Gerelateerde informatie
Passagiersairbag (p. 34)
VEILIGHEID
34
Passagiersairbag
Uw auto heeft behalve de veiligheidsgordel
(p. 28) aan de passagierszijde ook een airbag
(p. 32).
De airbag zit opgevouwen in een ruimte boven
het dashboardkastje. Het paneel is voorzien van
het opschrift AIRBAG.
Positie van de passagiersairbag in een auto met het
stuur links.
Positie van de passagiersairbag in een auto met het
stuur rechts.
Sticker voor passagiersairbag
Sticker op zonneklep aan passagierszijde.
Sticker op portierstijl aan passagierszijde. Bij het openen
van het passagiersportier is de sticker zichtbaar.
De waarschuwingssticker voor passagiersairbag
is aangebracht als hierboven.
WAARSCHUWING
Plaats een achterstevoren gemonteerd kin-
derzitje nooit op een stoel met een geacti-
veerde airbag. Het niet opvolgen van deze
aanbeveling kan levensgevaarlijke situaties
voor of ernstig letsel van het kind opleveren.
VEILIGHEID
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
35
WAARSCHUWING
De veiligheidsgordel en airbag werken samen.
Als de gordel niet of verkeerd wordt gebruikt,
kan dit bij een botsing van invloed zijn op het
effect van de airbag.
Om geen letsel op te lopen wanneer de air-
bag wordt opgeblazen, moet de passagier zo
rechtop mogelijk zitten met de voeten op de
vloer en de rug tegen de rugleuning. De vei-
ligheidsgordel moet vast zitten.
WAARSCHUWING
Plaats geen voorwerpen vóór of bovenop het
dashboard op de plek waar de airbag voor de
passagiersstoel zit.
WAARSCHUWING
Laat nooit iemand voor de passagiersstoel zit-
ten of staan.
Vervoer kinderen nooit in een tegen de rijrich-
ting in geplaatst kinderzitje op de passagiers-
stoel voorin, wanneer de passagiersairbag
geactiveerd is.
Laat nooit passagiers (kinderen noch volwas-
senen) op de passagiersstoel voorin plaatsne-
men, als de passagiersairbag gedeactiveerd
is.
Het niet opvolgen van de bovenstaande aan-
bevelingen kan aanleiding geven tot levens-
gevaarlijke situaties of ernstig letsel.
Schakelaar - PACOS*
De passagiersairbag (SRS) voorin is te deactive-
ren, (p. 35) met een schakelaar als de auto is
uitgerust met PACOS (Passenger Airbag Cut Off
Switch).
WAARSCHUWING
Als de auto is uitgerust met een airbag aan
de passagierszijde maar geen PACOS-scha-
kelaar (Passenger Airbag Cut Off Switch)
heeft, is de airbag altijd geactiveerd.
Gerelateerde informatie
Airbag aan de bestuurderszijde (p. 33)
Kinderzitje (p. 46)
Passagiersairbag - activering/
deactivering*
Passagiersairbag (p. 34) voorin is te deactiveren
met een schakelaar als de auto is uitgerust met
PACOS (Passenger Airbag Cut Off Switch).
Schakelaar - PACOS
De schakelaar voor activering/deactivering van
de passagiersairbag, PACOS zit aan de passa-
gierszijde aan de zijkant van het dashboard en u
kunt erbij door het portier aan die kant te openen.
Controleer of de schakelaar in de gewenste
stand staat. Gebruik het sleutelblad (p. 179) van
de transpondersleutel om van stand te verande-
ren.
Locatie van de schakelaar voor de airbag.
ON - de airbag is geactiveerd. Met de scha-
kelaar in deze stand kunnen alle passagiers
||
VEILIGHEID
36
(kinderen en volwassenen) veilig in de rijrich-
ting op de passagiersstoel zitten.
OFF - de airbag is gedeactiveerd. Met de
schakelaar in deze stand kunnen kinderen in
een tegen de rijrichting in geplaatst kinder-
zitje veilig op de passagiersstoel voorin zitten.
WAARSCHUWING
Geactiveerde airbag (passagiersstoel):
Vervoer kinderen nooit in een tegen de rijrich-
ting in geplaatst kinderzitje op de passagiers-
stoel voorin, wanneer de passagiersairbag
geactiveerd is.
Gedeactiveerde airbag (passagiersstoel):
Laat nooit passagiers (kinderen noch volwas-
senen) op de passagiersstoel voorin plaatsne-
men, als de passagiersairbag gedeactiveerd
is.
Het niet opvolgen van de bovenstaande aan-
bevelingen kan aanleiding geven tot levens-
gevaarlijke situaties of ernstig letsel.
N.B.
Wanneer de transpondersleutel in sleutel-
stand II (p. 86) staat, brandt ca. 6 seconden
lang het waarschuwingssymbool (p. 31) voor
de airbag op het instrumentenpaneel.
Daarna gaat de indicator op de plafondcon-
sole branden die de status van de passagiers-
airbag aangeeft.
G017800
Hiermee wordt aangegeven dat de passagiersairbag
geactiveerd is.
Een waarschuwingssymbool op de plafondcon-
sole geeft aan of de passagiersairbag voorin
geactiveerd is (zie voorgaande afbeelding).
WAARSCHUWING
Bevestig een tegen de rijrichting in geplaatst
kinderzitje nooit op de passagiersstoel voorin,
als de passagiersairbag geactiveerd is en als
teken daarvan het symbool
op de pla-
fondconsole brandt. Het niet opvolgen van
deze aanbeveling kan levensgevaarlijke situ-
aties voor het kind opleveren.
2
2
G017724
Hiermee wordt aangeduid dat de passagiersairbag
gedeactiveerd is.
Een tekstmelding en een brandend lampje op de
plafondconsole geven aan dat de passagiersair-
bag gedeactiveerd is (zie voorgaande afbeelding).
VEILIGHEID
}}
37
WAARSCHUWING
Laat geen passagier op de passagiersstoel
plaatsnemen als het waarschuwingssym-
bool(p. 31) voor het airbagsysteem op het
instrumentenpaneel oplicht, terwijl de melding
op de plafondconsole aangeeft dat de airbag
aan die kant gedeactiveerd is. Dit duidt op
een ernstige storing. Bezoek zo spoedig
mogelijk een werkplaats. Volvo adviseert u
daarvoor contact op te nemen met een
erkende Volvo-werkplaats.
WAARSCHUWING
Het niet opvolgen van de bovenstaande aan-
bevelingen kan levensgevaarlijke situaties
voor de passagiers opleveren.
Gerelateerde informatie
Kinderzitje (p. 46)
SIPS-airbags
Bij een aanrijding in de zij wordt een groot deel
van de botskracht door het SIPS (Side Impact
Protection System) over balken, stijlen, vloer,
dak en andere delen van de carrosserie ver-
deeld. De SIPS-airbags aan de bestuurders- en
de passagierszijde beschermen de borstkas en
de heupen en vormen een belangrijk onderdeel
van het SIPS.
G032949
Het SIPS bestaat uit twee hoofdonderdelen: de
SIPS-airbags en de sensoren. De SIPS-airbags
zijn aangebracht in de rugleuningframes van de
voorstoelen.
Bij een voldoende krachtige aanrijding reageren
de sensoren, die op hun beurt de gasgeneratoren
activeren. De SIPS-airbags worden vervolgens
opgeblazen tussen de inzittende en het portier-
paneel. Daarmee vangen de SIPS-airbags de
klap van de aanrijding op voor de inzittende,
waarna de airbags weer leeglopen. De SIPS-air-
bag wordt normaal gesproken alleen opgeblazen
aan de kant van de aanrijding.
Bestuurdersplaats, auto met stuur links.
Passagiersplaats, auto met stuur links.
||
VEILIGHEID
38
WAARSCHUWING
Volvo adviseert u de reparatie uitsluitend
door een erkende Volvo-werkplaats te
laten uitvoeren. Een verkeerde ingreep in
het SIPS-systeem kan tot een onjuiste
werking leiden met ernstig letsel als
gevolg.
Plaats geen voorwerpen in het gebied
tussen de buitenzijde van de stoel en het
portierpaneel, aangezien dit gebied door
de zijairbag kan worden beïnvloed.
Volvo adviseert om uitsluitend door Volvo
goedgekeurde overtrekbekleding te
gebruiken. Andere bekleding kan de wer-
king van de zijairbags hinderen.
De zijairbag vormt een aanvulling op de
veiligheidsgordel. Gebruik de veiligheids-
gordel altijd.
SIPS en kinderzitjes
De SIPS-airbags beïnvloeden de beschermende
werking van kinderzitje en/of comfortkussen niet
negatief.
Gerelateerde informatie
Airbag aan de bestuurderszijde (p. 33)
Passagiersairbag (p. 34)
Opblaasgordijnen (IC) (p. 38)
Opblaasgordijnen (IC)
Het systeem helpt voorkomen dat de bestuurder
en eventuele passagiers bij een botsing met hun
hoofd tegen de binnenkant van de auto slaan.
De opblaasgordijnen van het IC (Inflatable
Curtain) maken deel uit van het SIPS (p. 37) en
het airbagsysteem (p. 32). Deze is langs de beide
kanten van de plafondbekleding gemonteerd en
beschermt de bestuurder en passagiers op de
buitenste stoelen van de auto. Bij een voldoende
krachtige aanrijding reageren de sensoren, die op
hun beurt de opblaasgordijnen activeren.
WAARSCHUWING
Hang of bevestig nooit zware voorwerpen aan
de plafondhandgrepen. De haak is alleen
bedoeld voor niet al te zware kledingstukken
(en niet voor harde voorwerpen zoals para-
plu’s).
Schroef of bevestig geen onderdelen op de
plafondbekleding, portierstijlen of de zijpane-
len van de auto. Ze kunnen daarbij hun
beschermende werking verliezen. Volvo advi-
seert u uitsluitend originele Volvo-onderdelen,
bestemd voor montage op deze plaatsen, te
gebruiken.
WAARSCHUWING
De auto mag niet zo worden beladen dat de
lading hoger dan 50 mm onder de bovenkant
van de portierruiten uitkomt. Anders kan het
beschermende vermogen van het opblaasgor-
dijn, dat in de hemelbekleding verborgen zit,
uitblijven.
WAARSCHUWING
Het opblaasgordijn vormt een aanvulling op
de veiligheidsgordel. Gebruik de veiligheids-
gordel altijd.
Gerelateerde informatie
Algemeen over veiligheidsgordels (p. 28)
VEILIGHEID
39
Algemene informatie over WHIPS
(whiplash-bescherming)
WHIPS (Whiplash Protection System) biedt
bescherming tegen whiplash-letsel. Het systeem
bestaat uit energieabsorberende rugleuningen
en speciaal voor het systeem ontwikkelde hoofd-
steunen voor de beide voorstoelen.
Het WHIPS wordt geactiveerd bij een aanrijding
van achteren, afhankelijk van de hoek waaronder
en de snelheid waarmee het achteropkomende
voertuig de auto raakt en de materiaaleigen-
schappen van dat voertuig.
WAARSCHUWING
Het WHIPS-systeem vormt een aanvulling op
de veiligheidsgordel. Gebruik de veiligheids-
gordel altijd.
Eigenschappen van de stoel
Bij activering van het WHIPS klappen de rugleu-
ningen van de voorstoelen naar achteren, zodat
de zithouding van bestuurder en voorpassagier
verandert. Zo wordt de kans op zogeheten whi-
plash-letsel beperkt.
WAARSCHUWING
Voer zelf nooit wijzigingen of reparaties aan
de stoel of het WHIPS-systeem uit. Volvo
adviseert u daarvoor contact op te nemen met
een erkende Volvo-werkplaats.
WHIPS en kinderzitjes
Het WHIPS beïnvloedt de beschermende wer-
king van kinderzitje en/of comfortkussen niet
negatief.
Gerelateerde informatie
WHIPS - zithouding (p. 40)
Algemeen over veiligheidsgordels (p. 28)
VEILIGHEID
40
WHIPS - zithouding
Voor optimale bescherming door het WHIPS
(p. 39) moeten bestuurder en voorpassagier de
juiste zithouding innemen en zorgen dat het sys-
teem niet wordt gehinderd.
Zithouding
Stel voordat u wegrijdt de juiste zithouding in
voor de voorstoel (p. 87).
U en een eventuele voorpassagier moeten zoveel
mogelijk in het midden van de stoel plaatsnemen
en de afstand tussen hoofd en hoofdsteun zo
klein mogelijk houden.
Functie
Plaats geen voorwerpen op de vloer achter de bestuur-
ders- of passagiersstoel die het WHIPS kunnen hinde-
ren.
WAARSCHUWING
Plaats dozen e.d. niet zodanig, dat deze vast-
geklemd zitten tussen het zitkussen van de
achterbank en de rugleuning van de voorstoel.
Denk eraan dat u de werking van het WHIPS-
systeem niet hindert.
Plaats geen voorwerpen op de achterbank die het
WHIPS kunnen hinderen.
WAARSCHUWING
Als een rugleuning van de achterbank is neer-
geklapt, moet de bijbehorende voorstoel ver-
der naar voren worden gezet zodat deze niet
in contact komt met de neergeklapte rugleu-
ning.
WAARSCHUWING
Als de stoel aan grote krachten heeft bloot-
gestaan zoals bij een aanrijding van achteren,
is een controle van het WHIPS vereist. Volvo
adviseert om dit door een erkende Volvo-
werkplaats te laten controleren.
Het WHIPS kan een deel van zijn bescher-
mende eigenschappen hebben verloren, zelfs
al ziet de stoel er intact uit.
Volvo adviseert u contact op te nemen met
een erkende Volvo-werkplaats om het sys-
teem te laten controleren, ook bij zachtere
aanrijdingen van achteren.
VEILIGHEID
}}
41
Roll Over Protection System (ROPS)
Het Roll-Over Protection System (ROPS) van
Volvo is ontwikkeld om het gevaar te beperken
dat de auto over de kop slaat en maximale
bescherming te bieden als een ongeluk onver-
mijdelijk blijkt.
Het systeem omvat twee delen: een preventief
stabiliseringssysteem en een beschermingssys-
teem.
Het stabiliseringssysteem Roll Stability Control
(RSC) beperkt het gevaar dat de auto kantelt en
over de kop slaat, wanneer u bijvoorbeeld abrupt
uitwijkt of in de slip raakt.
Het RSC maakt gebruik van een gyrosensor die
wijzigingen in de helling overdwars registreert.
Aan de hand van deze informatie wordt vervol-
gens berekend hoe groot de kans is dat de auto
over de kop slaat. Als het gevaar reëel is, treedt
het ESC (p. 201) in werking. Het motortoerental
wordt daarbij verlaagd en één of meer van de
wielen worden afgeremd, totdat de auto zijn sta-
biliteit hervonden heeft.
Als de auto toch mocht kantelen, treedt het
beschermingssysteem in werking en worden,
afhankelijk van de situatie, de gordelspanners
(p. 31) en/of opblaasgordijnen (p. 38) geacti-
veerd.
WAARSCHUWING
Onder normale omstandigheden zorgt het
RSC-systeem voor een betere wegligging. Dit
mag echter voor u geen reden zijn om sneller
te gaan rijden. Neem altijd de gebruikelijke
voorzorgsmaatregelen bij het rijden.
Bij activering van de systemen
Bij een aanrijding werken de verschillende per-
soonsveiligheidssystemen van Volvo samen om
de schade te verkleinen.
Systeem Activering
gordelspan-
ner (p. 31) voor-
stoel
Bij een frontale botsing
en/of aanrijding in de zij,
van achteren en/of kan-
telen
Gordelspanners
achterbank
Bij een frontale botsing
en/of aanrijding in de zij,
van achteren en/of kan-
telen
Airbags
(Stuur- (p. 33) en
passagiersairbag
(p. 34))
Bij een frontale botsing.
A
SIPS-airbags
(p. 37)
Bij een aanrijding in de
zij
A
Opblaasgordijnen
(IC) (p. 38)
Bij een aanrijding in de zij
en/of kantelen en/of
bepaalde frontale aanrij-
dingen
A
WHIPS-systeem
(p. 39)
Bij aanrijdingen van ach-
teren
A
Het is mogelijk dat de airbags niet worden opgeblazen,
ondanks dat de carrosserie van de auto danig vervormd raakt.
VEILIGHEID
42
Enkele factoren zoals de stijfheid en het gewicht van het
lichaam waarmee de auto in botsing komt, de snelheid van de
auto, de hoek waaronder de botsing plaatsvindt e.d. zijn van
invloed op de wijze van activering van de verschillende veilig-
heidssystemen in de auto.
Wanneer de airbags (p. 32) werden opgeblazen,
adviseert Volvo u het volgende:
Laat de auto wegslepen. Volvo adviseert u
hem te laten wegslepen naar een erkende
Volvo-werkplaats. Rijd niet met opgeblazen
airbags.
Volvo adviseert u het vervangen van de
onderdelen van de veiligheidssystemen in de
auto over te laten aan een erkende Volvo-
werkplaats.
Neem altijd contact op met een arts.
N.B.
De airbags en de gordelspanners worden bij
een botsing slechts eenmaal geactiveerd.
WAARSCHUWING
De regeleenheid van het airbagsysteem zit in
de middenconsole. Als de middenconsole
doorweekt geraakt is, moet u de accukabels
loskoppelen. Probeer de auto niet te starten,
omdat de airbags daarbij geactiveerd kunnen
worden. Laat de auto wegslepen. Volvo advi-
seert u de te auto te laten wegslepen naar
een erkende Volvo-werkplaats.
WAARSCHUWING
Rijd nooit met opgeblazen airbags. Dat kan
het besturen van de auto bemoeilijken. Ook
andere veiligheidssystemen kunnen bescha-
digd zijn. De rook en stof die bij het opblazen
van de airbags worden gevormd, kunnen bij
een intensieve blootstelling irritaties aan de
huid en ogen/letsel veroorzaken. Bij last met
koud water wassen. Het snelle opblazen kan
ook, in combinatie met het materiaal van de
airbag, voor wrijvings- en brandwonden op de
huid zorgen.
Algemene informatie over de Safety
mode
Safety Mode is een veiligheidsfunctie die in wer-
king treedt, wanneer tijdens een aanrijding
mogelijk belangrijke onderdelen zijn beschadigd
zoals de brandstofleidingen, de sensoren voor
de veiligheidssystemen of het remsysteem.
De gevarendriehoek op het analoge instrumentenpa-
neel.
VEILIGHEID
}}
43
De gevarendriehoek op het digitale instrumentenpaneel.
Als de auto betrokken is geweest bij een aanrij-
ding, kan de melding
Veiligheidsstand Zie
instructieboekje op het bestuurdersdisplay van
het instrumentenpaneel (p. 70) verschijnen. Dit
betekent dat de functionaliteit van de auto is ver-
minderd.
WAARSCHUWING
Probeer nooit zelf de auto te repareren of de
elektronische onderdelen te resetten nadat
de auto in de Safety mode heeft gestaan. Dit
kan aanleiding geven tot letsel of een slechte
functie van de auto. Volvo adviseert u de auto
altijd in een erkende Volvo-werkplaats te laten
controleren en naar Normal Mode te laten
resetten nadat de melding
Veiligheidsstand
Zie instructieboek is verschenen.
Gerelateerde informatie
Safety mode - startpoging (p. 43)
Safety mode - auto verrijden (p. 44)
Safety mode - startpoging
Als de auto in de Safety mode (p. 42) staat, is
een startpoging mogelijk als alles in orde lijkt te
zijn en u gecontroleerd hebt dat er geen sprake
is van brandstoflekkage.
Controleer eerst of er geen brandstof uit de auto
is gelopen. Er mag evenmin een brandstofgeur
waarneembaar zijn.
Als alles normaal lijkt en u hebt vastgesteld dat
er geen brandstof lekt, kunt u proberen de motor
te starten.
Neem de transpondersleutel uit en open het
bestuurdersportier. Als er vervolgens een melding
verschijnt dat het contact ingeschakeld is, dient u
op de startknop te drukken. Sluit het portier ver-
volgens en plaats de transpondersleutel terug.
De elektronica van de auto probeert nu te reset-
ten naar de normale stand. Probeer vervolgens
de auto te starten.
Als de melding
Veiligheidsstand Zie
instructieboekje nog steeds op het display
staat mag u niet met de auto rijden en hem even-
min verslepen. U moet hem dan laten bergen
(p. 336). Verborgen schade kan de auto tijdens
het rijden onbestuurbaar maken, zelfs als het lijkt
dat u nog met de auto kunt rijden.
||
VEILIGHEID
44
WAARSCHUWING
Probeer in geen geval de auto opnieuw te
starten, als u een brandstofgeur waarneemt
terwijl de melding
Veiligheidsstand Zie
instructieboek getoond wordt. Verlaat de
auto onmiddellijk.
WAARSCHUWING
De auto mag niet worden weggesleept zolang
deze in de Safety mode staat. De auto moet
op een bergingsvoertuig worden afgevoerd.
Volvo adviseert u hem te laten afvoeren naar
een erkende Volvo-werkplaats.
Gerelateerde informatie
Safety mode - auto verrijden (p. 44)
Safety mode - auto verrijden
Als
Normal mode verschijnt, wanneer de
Veiligheidsstand Zie instructieboekje na een
startpoging (p. 43) werd gereset, mag u de auto
voorzichtig uit de huidige, gevaarlijke positie ver-
rijden.
Verrijd de auto niet verder dan nodig.
Gerelateerde informatie
Algemene informatie over de Safety mode
(p. 42)
Algemene informatie over
kinderveiligheid
Volvo beschikt over kinderveiligheidsproducten
(kinderzitjes, comfortkussens en bevestigings-
materialen) die speciaal voor uw auto zijn ontwik-
keld.
Met kinderveiligheidsproducten van Volvo schept
u optimale voorwaarden voor een veilig vervoer
van kinderen in de auto. U weet bovendien zeker
dat de producten passen en eenvoudig in het
gebruik zijn.
Ongeacht leeftijd en lengte moeten kinderen
altijd met de gordel goed om in de auto zitten.
Laat kinderen nooit bij passagiers op schoot zit-
ten.
Volvo adviseert u kinderen zo lang mogelijk te
vervoeren in een tegen de rijrichting in geplaatst
kinderzitje (in ieder geval tot een leeftijd van 3–4
jaar) en daarna op een comfortkussen of een in
een de rijrichting geplaatst kinderzitje totdat ze
een lengte van 1,40 m hebben.
N.B.
De wettelijke voorschriften voor het te gebrui-
ken type kinderzitje voor kinderen in verschil-
lende leeftijdscategorieën en gewichtsklas-
sen verschillen van land tot land. Ga na wat er
in uw land geldt.
VEILIGHEID
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
45
N.B.
Bij vragen over de montage van kinderveilig-
heidsproducten neemt u voor duidelijke aan-
wijzingen contact op met de producent.
Kinderslot
De achterportieren en de achterportierruiten* zijn
handmatig te blokkeren (p. 194) of elektronisch
te blokkeren (p. 194)*, zodat ze niet meer van de
binnenzijde te openen zijn.
Gerelateerde informatie
Kinderzitje - positie (p. 53)
Kinderzitje - ISOFIX (p. 57)
Kinderzitje - bovenste bevestigingspunten
(p. 61)
VEILIGHEID
46
Kinderzitje
Kinderen moeten comfortabel en veilig kunnen
zitten. Zorg dat u het kinderzitje op de juiste
wijze gebruikt.
N.B.
Bij gebruik van kinderveiligheidsproducten is
het belangrijk om de meegeleverde montage-
handleiding te lezen.
WAARSCHUWING
Zet de bevestigingsbanden van het kinderzitje
niet vast aan de hendel waarmee u de voor-
stoel in de lengterichting verstelt of aan de
veren, rails of balken onder de stoel. Scherpe
randen kunnen de bevestigingsbanden
beschadigen.
Raadpleeg voor de juiste montage de montage-
instructies bij het kinderzitje.
VEILIGHEID
}}
47
Aanbevolen kinderzitjes
2
Gewicht Voorstoel (met gedeactiveerde
airbag, alleen tegen de rijrich-
ting in geplaatste kinderzitjes)
Voorstoel (met geacti-
veerde airbag, alleen in
de rijrichting geplaatste
kinderzitjes)
Buitenste zitplaats achterbank Middelste zitplaats achterbank
Categorie 0
max. 10 kg
Categorie 0+
max. 13 kg
Volvo-babyzitje (Volvo Infant Seat) - tegen
de rijrichting in geplaatst kinderzitje beves-
tigd met ISOFIX-systeem.
Typegoedkeuring: E1 04301146
(L)
Categorie 0
max. 10 kg
Categorie 0+
max. 13 kg
Volvo-babyzitje (Volvo Infant
Seat) – tegen de rijrichting in
geplaatst kinderzitje bevestigd
met veiligheidsgordel.
Typegoedkeuring: E1
04301146
(U)
Volvo-babyzitje (Volvo Infant Seat) – tegen
de rijrichting in geplaatst kinderzitje beves-
tigd met veiligheidsgordel.
Typegoedkeuring: E1 04301146
(U)
Volvo-babyzitje (Volvo Infant
Seat) – tegen de rijrichting in
geplaatst kinderzitje bevestigd
met veiligheidsgordel.
Typegoedkeuring: E1
04301146
(U)
Categorie 0
max. 10 kg
Categorie 0+
max. 13 kg
Tegen de rijrichting in geplaatst
kinderzitje (Child Seat) – tegen
de rijrichting in geplaatst kinder-
zitje bevestigd met veiligheids-
gordel en bevestigingsband.
Typegoedkeuring: E5 03135
(L)
Tegen de rijrichting in geplaatst kinderzitje
(Child Seat) – tegen de rijrichting in
geplaatst kinderzitje bevestigd met veilig-
heidsgordel en bevestigingsband.
Typegoedkeuring: E5 03135
(L)
Tegen de rijrichting in
geplaatst kinderzitje (Child
Seat) – tegen de rijrichting in
geplaatst kinderzitje bevestigd
met veiligheidsgordel en
bevestigingsband.
Typegoedkeuring: E5 03135
(L)
2
Om andere kinderzitjes te kunnen gebruiken dient uw auto op de lijst van de producent te staan of een universele goedkeuring te hebben conform ECE R44.
||
VEILIGHEID
48
Gewicht Voorstoel (met gedeactiveerde
airbag, alleen tegen de rijrich-
ting in geplaatste kinderzitjes)
Voorstoel (met geacti-
veerde airbag, alleen in
de rijrichting geplaatste
kinderzitjes)
Buitenste zitplaats achterbank Middelste zitplaats achterbank
Categorie 0
max. 10 kg
Categorie 0+
max. 13 kg
Kinderzitjes met universele
goedkeuring.
(U)
Kinderzitjes met universele goedkeuring.
(U)
Kinderzitjes met universele
goedkeuring.
(U)
Categorie 1
9–18 kg
Omkeerbaar Volvo-kinderzitje
(Volvo Convertible Child Seat) –
tegen de rijrichting in geplaatst
kinderzitje bevestigd met veilig-
heidsgordel en bevestigings-
band.
Typegoedkeuring: E5 04192
(L)
Omkeerbaar Volvo-kinderzitje (Volvo
Convertible Child Seat) – tegen de rijrich-
ting in geplaatst kinderzitje bevestigd met
veiligheidsgordel en bevestigingsband.
Typegoedkeuring: E5 04192
(L)
Categorie 1
9–18 kg
Tegen de rijrichting in geplaatst
kinderzitje (Child Seat) – tegen
de rijrichting in geplaatst kinder-
zitje bevestigd met veiligheids-
gordel en bevestigingsband.
Typegoedkeuring: E5 03135
(L)
Tegen de rijrichting in geplaatst kinderzitje
(Child Seat) – tegen de rijrichting in
geplaatst kinderzitje bevestigd met veilig-
heidsgordel en bevestigingsband.
Typegoedkeuring: E5 03135
(L)
Tegen de rijrichting in
geplaatst kinderzitje (Child
Seat) – tegen de rijrichting in
geplaatst kinderzitje bevestigd
met veiligheidsgordel en
bevestigingsband.
Typegoedkeuring: E5 03135
(L)
VEILIGHEID
}}
49
Gewicht Voorstoel (met gedeactiveerde
airbag, alleen tegen de rijrich-
ting in geplaatste kinderzitjes)
Voorstoel (met geacti-
veerde airbag, alleen in
de rijrichting geplaatste
kinderzitjes)
Buitenste zitplaats achterbank Middelste zitplaats achterbank
Categorie 1
9–18 kg
Britax Fixway – tegen de rijrichting in
geplaatst kinderzitje bevestigd met ISOFIX-
systeem en bevestigingsband.
Typegoedkeuring: E5 03171
(L)
Categorie 1
9–18 kg
Tegen de rijrichting in geplaat-
ste Volvo-kinderzitje
Typegoedkeuring: E5 04212
(L)
Tegen de rijrichting in geplaatste Volvo-
kinderzitje
Typegoedkeuring: E5 04212
(L)
Categorie 1
9–18 kg
In de rijrichting geplaat-
ste kinderzitjes met uni-
versele goedkeuring.
A
(UF)
Kinderzitjes met universele goedkeuring.
(U)
Kinderzitjes met universele
goedkeuring.
(U)
Categorie 2
15–25 kg
Omkeerbaar Volvo-kinderzitje
(Volvo Convertible Child Seat) –
tegen de rijrichting in geplaatst
kinderzitje bevestigd met veilig-
heidsgordel en bevestigings-
band.
Typegoedkeuring: E5 04192
(L)
Omkeerbaar Volvo-kinderzitje (Volvo
Convertible Child Seat) – tegen de rijrich-
ting in geplaatst kinderzitje bevestigd met
veiligheidsgordel en bevestigingsband.
Typegoedkeuring: E5 04192
(L)
Omkeerbaar Volvo-kinderzitje
(Volvo Convertible Child Seat)
– tegen de rijrichting in
geplaatst kinderzitje bevestigd
met veiligheidsgordel en
bevestigingsband.
Typegoedkeuring: E5 04192
(L)
||
VEILIGHEID
50
Gewicht Voorstoel (met gedeactiveerde
airbag, alleen tegen de rijrich-
ting in geplaatste kinderzitjes)
Voorstoel (met geacti-
veerde airbag, alleen in
de rijrichting geplaatste
kinderzitjes)
Buitenste zitplaats achterbank Middelste zitplaats achterbank
Categorie 2
15–25 kg
Omkeerbaar Volvo-kin-
derzitje (Volvo
Convertible Child Seat)
– tegen de rijrichting in
geplaatst kinderzitje
bevestigd met veilig-
heidsgordel en bevesti-
gingsband.
Typegoedkeuring: E5
04191
(U)
Omkeerbaar Volvo-kinderzitje (Volvo
Convertible Child Seat) – tegen de rijrich-
ting in geplaatst kinderzitje bevestigd met
veiligheidsgordel en bevestigingsband.
Typegoedkeuring: E5 04191
(U)
Categorie 2
15–25 kg
Tegen de rijrichting in geplaat-
ste Volvo-kinderzitje
Typegoedkeuring: E5 04212
(L)
Tegen de rijrichting in geplaatste Volvo-
kinderzitje
Typegoedkeuring: E5 04212
(L)
Categorie 2/3
15–36 kg
Volvo-comfortkussen
met rugleuning (Volvo
Booster Seat with
backrest).
Typegoedkeuring: E1
04301169
(UF)
Volvo-comfortkussen met rugleuning
(Volvo Booster Seat with backrest).
Typegoedkeuring: E1 04301169
(UF)
Volvo-comfortkussen met rug-
leuning (Volvo Booster Seat
with backrest).
Typegoedkeuring: E1
04301169
(UF)
VEILIGHEID
}}
51
Gewicht Voorstoel (met gedeactiveerde
airbag, alleen tegen de rijrich-
ting in geplaatste kinderzitjes)
Voorstoel (met geacti-
veerde airbag, alleen in
de rijrichting geplaatste
kinderzitjes)
Buitenste zitplaats achterbank Middelste zitplaats achterbank
Categorie 2/3
15–36 kg
Kinderzitje met of zon-
der rugleuning (Booster
Cushion with and
without backrest).
Typegoedkeuring: E5
04216
(UF)
Kinderzitje met of zonder rugleuning
(Booster Cushion with and without
backrest).
Typegoedkeuring: E5 04216
(UF)
Kinderzitje met of zonder rug-
leuning (Booster Cushion with
and without backrest).
Typegoedkeuring: E5 04216
(UF)
Categorie 2/3
15–36 kg
Volvo kinderzitje
Typegoedkeuring: E1
04301312
(UF)
Volvo kinderzitje
Typegoedkeuring: E1 04301312
(UF, L)
Volvo kinderzitje
Typegoedkeuring: E1
04301312
(UF)
Categorie 2/3
15–36 kg
Geïntegreerd kinderzitje (Integrated
Booster Cushion) – verkrijgbaar als
fabrieksoptie.
Typegoedkeuring: E5 04189
(B)
L: Geschikt voor specifieke kinderzitjes. Deze kinderzitjes kunnen bestemd zijn voor een bepaald automerk, voor een beperkte groep merken of semi-univer-
seel zijn.
U: Geschikt voor kinderzitjes in deze gewichtscategorie met universele goedkeuring.
UF: Geschikt voor in rijrichting geplaatste kinderzitjes in deze gewichtscategorie met universele goedkeuring.
B: Geïntegreerde kinderzitjes met goedkeuring voor deze gewichtscategorie.
A
Voor kinderen in deze gewichtscategorie adviseert Volvo een tegen de rijrichting in geplaatst kinderzitje.
||
VEILIGHEID
52
Gerelateerde informatie
Kinderzitje - positie (p. 53)
Kinderzitje - bovenste bevestigingspunten
(p. 61)
Kinderzitje - ISOFIX (p. 57)
Algemene informatie over kinderveiligheid
(p. 44)
VEILIGHEID
}}
53
Kinderzitje - positie
Het gewicht en de lengte van het kind zijn bepa-
lend voor de plaats van het kind in de auto en de
vereiste uitrusting.
G020739
Tegen de rijrichting in geplaatste kinderzitjes en airbags
gaan niet samen.
Plaats tegen de rijrichting in geplaatste kinderzi-
tjes (p. 46) op de achterbank, als de passagiers-
airbag geactiveerd (p. 35) is. Als de airbag wordt
opgeblazen, kan een kind op de passagiersstoel
ernstig letsel oplopen.
Als de passagiersairbag gedeactiveerd is, kunt u
een tegen de rijrichting in geplaatst kinderzitje op
de passagiersstoel voorin zetten.
Sticker voor passagiersairbag
Sticker op zonneklep aan passagierszijde.
Sticker op portierstijl aan passagierszijde. Bij het openen
van het passagiersportier is de sticker zichtbaar.
De waarschuwingssticker voor passagiersairbag
is aangebracht als hierboven.
Het volgende is te gebruiken:
een tegen de rijrichting in geplaatst kinder-
zitje op de passagiersstoel voorin, wanneer
de passagiersairbag gedeactiveerd is.
een in de rijrichting geplaatst kinderzitje/een
comfortkussen op de passagiersstoel voorin,
wanneer de passagiersairbag geactiveerd is.
en of meer kinderzitjes/comfortkussen op de
achterbank.
WAARSCHUWING
Plaats een achterstevoren gemonteerd kin-
derzitje nooit op een stoel met een geacti-
veerde airbag. Het niet opvolgen van deze
aanbeveling kan levensgevaarlijke situaties
voor of ernstig letsel van het kind opleveren.
||
VEILIGHEID
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
54
WAARSCHUWING
Laat nooit iemand voor de passagiersstoel zit-
ten of staan.
Vervoer kinderen nooit in een tegen de rijrich-
ting in geplaatst kinderzitje op de passagiers-
stoel voorin, wanneer de passagiersairbag
geactiveerd is.
Laat nooit passagiers (kinderen noch volwas-
senen) op de passagiersstoel voorin plaatsne-
men, als de passagiersairbag gedeactiveerd
is.
Het niet opvolgen van de bovenstaande aan-
bevelingen kan aanleiding geven tot levens-
gevaarlijke situaties of ernstig letsel.
WAARSCHUWING
Zittingverhogers/kinderzitjes met stalen beu-
gels of andere constructies die tegen de ope-
ningsknop van de gordelsluiting aan kunnen
liggen, mogen niet worden gebruikt aangezien
ze ervoor kunnen zorgen dat de veiligheids-
gordel per ongeluk opengaat.
Laat het bovengedeelte van het kinderzitje
niet tegen de voorruit leunen.
N.B.
De wettelijke bepalingen voor hoe een kind in
de auto moet worden geplaatst, verschillen
per land. Stel u op de hoogte van wat van toe-
passing is.
Gerelateerde informatie
Kinderzitje (p. 46)
Algemene informatie over kinderveiligheid
(p. 44)
Kinderzitje - bovenste bevestigingspunten
(p. 61)
Kinderzitje - ISOFIX (p. 57)
Kinderzitje - geïntegreerde
zittingverhoger met twee standen*
De geïntegreerde zittingverhogers op de achter-
bank zorgen ervoor, dat kinderen comfortabel en
veilig kunnen zitten.
De geïntegreerde kinderzitjes zijn speciaal ont-
worpen om kinderen optimale bescherming te
bieden. In combinatie met de aanwezige veilig-
heidsgordels (p. 28) zijn de kinderzitjes goedge-
keurd voor kinderen met een gewicht van 15 tot
36 kg en een lengte van minimaal 95 cm.
Goede positie: de gordel loopt midden over de schouder.
VEILIGHEID
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
55
Verkeerde positie: de gordel mag niet naast de schou-
der lopen.
Zorg alvorens weg te rijden dat:
de geïntegreerde zittingverhoger met twee
standen correct ingesteld zie tabel (p. 55)
en vergrendeld is
de veiligheidsgordel goed strak langs het
lichaam van het kind loopt en nergens slap
hangt of verdraaid is;
de veiligheidsgordel niet tegen de nek van
het kind aankomt of onder de schouder
langs loopt (zie voorgaande afbeeldingen);
de heupgordel laag over het bekken loopt,
zodat deze maximale bescherming biedt.
U zet de zittingverhoger in een van de twee stan-
den door deze op te klappen (p. 55) of neer te
klappen (p. 57).
WAARSCHUWING
Volvo adviseert u reparatie- en vervangings-
werk over te laten aan een erkende Volvo-
werkplaats. Verricht geen wijzigingen in of
aanpassingen aan het geïntegreerde kinder-
zitje. Als een geïntegreerd kinderzitje aan
grote krachten heeft blootgestaan zoals tij-
dens een aanrijding, moet u het geïnte-
greerde kinderzitje in zijn geheel vervangen.
Ook als het geïntegreerde kinderzitje er intact
uitziet, kunnen er toch beschermende eigen-
schappen verloren zijn gegaan. Het geïnte-
greerde kinderzitje moet ook worden vervan-
gen als het erg versleten is.
WAARSCHUWING
Als u de gebruiksinstructies voor de zittingver-
hoger met twee standen niet opvolgt, is het bij
een aanrijding niet uitgesloten dat het kind
ernstig letsel oploopt.
Geïntegreerde zittingverhoger met
twee standen* - uitklappen
De geïntegreerde zittingverhoger (p. 54) op de
achterbank kan in twee standen worden uitge-
klapt. In welke stand u het kinderzitje moet uit-
klappen hangt af van het gewicht van het kind.
Stand 1 Stand 2
Gewicht 22–36 kg 15–25 kg
Stand 1
3
Trek de handgreep naar voren en omhoog
om het kinderzitje vrij te geven.
3
De onderste stand.
||
VEILIGHEID
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
56
Duw het kinderzitje naar achteren om het te
vergrendelen.
Stand 2
4
Werk vanuit de onderste stand. Druk op de
knop.
Til het kinderzitje aan de voorkant op en duw
het achteruit tegen het ruggedeelte aan om
het te vergrendelen.
N.B.
Het is niet mogelijk de zittingverhoger vanuit
stand 2 in stand 1 te zetten. U moet de ver-
hoger eerst volledig inklappen (p. 57) in het
zitgedeelte van de achterbank.
Gerelateerde informatie
Geïntegreerde zittingverhoger met twee
standen* - inklappen (p. 57)
4
De bovenste stand.
VEILIGHEID
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
57
Geïntegreerde zittingverhoger met
twee standen* - inklappen
De geïntegreerde zittingverhoger (p. 54) op de
achterbank kan van de bovenste of onderste
stand worden ingeklapt naar een volledig inge-
klapte stand in de zitting. Het is echter niet
mogelijk het kinderzitje vanuit de bovenste stand
in de onderste stand te zetten.
Trek de handgreep naar voren om het zitje
vrij te geven.
Duw het zitje met uw hand omlaag om het
zitje te vergrendelen.
BELANGRIJK
Controleer voordat u het kinderzitje weer
neerklapt of er geen losse voorwerpen (zoals
stukken speelgoed) in het gebied onder het
zitje liggen.
N.B.
Bij het inklappen van rugleuningen achter
moet eerst het kinderzitje worden neerge-
klapt.
Gerelateerde informatie
Geïntegreerde zittingverhoger met twee
standen* - uitklappen (p. 55)
Kinderzitje - ISOFIX
ISOFIX is een bevestigingssysteem voor kinder-
zitjes (p. 46), gebaseerd op een internationale
standaard.
Achter de onderkant van de ruggedeelten op de
beide buitenste zitplaatsen van de achterbank
gaan de bevestigingspunten voor het ISOFIX-
systeem schuil.
Symbolen op de bekleding van de ruggedeelten
(zie voorgaande afbeelding) geven de positie van
deze bevestigingspunten aan.
Duw het zitgedeelte van de zitplaats omlaag om
bij de bevestigingspunten te komen.
Houd u altijd aan de montage-instructies van de
fabrikant, wanneer u een kinderzitje/babyzitje aan
de ISOFIX-bevestigingspunten vastzet.
||
VEILIGHEID
58
Gerelateerde informatie
ISOFIX - afmetingscategorieën (p. 58)
ISOFIX - soorten kinderzitjes (p. 59)
Algemene informatie over kinderveiligheid
(p. 44)
ISOFIX - afmetingscategorieën
Voor kinderzitjes met een ISOFIX (p. 57)-beves-
tigingssysteem zijn er afmetingscategorieën om
gebruikers te helpen bij het kiezen van het juiste
type kinderzitje (p. 59).
Afme-
tingscate-
gorie
Beschrijving
A Normale grootte, in rijrichting
geplaatst kinderzitje
B Beperkte grootte (optie 1), in rij-
richting geplaatst kinderzitje
B1 Beperkte grootte (optie 2), in rij-
richting geplaatst kinderzitje
C Normale grootte, tegen de rijrich-
ting in geplaatst kinderzitje
D Beperkte grootte, tegen de rijrich-
ting in geplaatst kinderzitje
E Tegen de rijrichting in geplaatst
babyzitje
F Overdwars gemonteerd babyzitje,
links
G Overdwars gemonteerd babyzitje,
rechts
WAARSCHUWING
Vervoer kinderen nooit in een tegen de rijrich-
ting in geplaatst kinderzitje op de passagiers-
stoel voorin, wanneer de passagiersairbag
geactiveerd is.
N.B.
Als een ISOFIX-kinderzitje geen afmetingsca-
tegorie heeft, moet het automodel op de
voertuiglijst van het kinderzitje staan.
N.B.
Volvo adviseert u contact op te nemen met
een Volvo-werkplaats over de ISOFIX-kinder-
zitjes die Volvo aanbeveelt.
VEILIGHEID
}}
59
ISOFIX - soorten kinderzitjes
Kinderzitjes kunnen net als auto's verschillende
afmetingen hebben. Kinderzitjes passen daar-
door niet op alle zitplaatsen van de verschillende
modellen.
Type kinderzitje Gewicht Afmetingscategorie Zitplaatsen voor montage ISOFIX-kinderzitje
Voorstoel Buitenste zitplaats achterbank
Babyzitje, overdwars max. 10 kg F X X
G X X
Babyzitje, tegen rijrichting in max. 10 kg E X OK
(IL)
Babyzitje, tegen rijrichting in max. 13 kg E X OK
(IL)
D X OK
(IL)
C X OK
(IL)
Kinderzitje, tegen rijrichting in 9–18 kg D X OK
(IL)
C X OK
(IL)
||
VEILIGHEID
60
Type kinderzitje Gewicht Afmetingscategorie Zitplaatsen voor montage ISOFIX-kinderzitje
Voorstoel Buitenste zitplaats achterbank
Kinderzitje, in rijrichting 9–18 kg B X
OK
A
(IUL)
B1 X
OK
A
(IUL)
A X
OK
A
(IUL)
X: De ISOFIX-stand leent zich niet voor ISOFIX-kinderzitjes in deze gewichts- en/of afmetingscategorie.
IL: Geschikt voor specifieke ISOFIX-kinderzitjes. Deze kinderzitjes kunnen bestemd zijn voor een bepaald automerk, voor een beperkte groep merken of
semi-universeel zijn.
IUF: Geschikt voor in rijrichting geplaatste ISOFIX-kinderzitjes met universele goedkeuring voor deze gewichtscategorie.
A
Volvo adviseert een tegen de rijrichting in geplaatst kinderzitje voor deze categorie.
Zorg dat u de juiste afmetingscategorie (p. 58)
kiest voor een kinderzitje met het ISOFIX-beves-
tigingsysteem (p. 57).
VEILIGHEID
61
Kinderzitje - bovenste
bevestigingspunten
De auto is uitgerust met bovenste bevestigings-
punten voor bepaalde kinderzitjes (p. 46) die in
de rijrichting worden gemonteerd. Deze bevesti-
gingspunten zitten achter op het zitgedeelte van
de achterbank.
De bovenste bevestigingspunten zijn voorname-
lijk bestemd om een in de rijrichting gemonteerd
kinderzitje aan te bevestigen. Volvo adviseert u
kleine kinderen zo lang mogelijk in een achter-
stevoren gemonteerd kinderzitje te blijven vervoe-
ren.
N.B.
Klap de hoofdsteunen omlaag om het monte-
ren van dit type kinderzitje te vereenvoudigen
bij auto’s met neerklapbare hoofdsteunen op
de beide buitenste zitplaatsen.
N.B.
In auto’s met een bagagerolhoes over de
bagageruimte moet deze worden verwijderd
voordat het kinderzitje in de bevestigingspun-
ten kan worden gemonteerd.
Zie de aanwijzingen van de fabrikant van het kin-
derzitje voor gedetailleerde informatie over de
manier waarop u het zitje aan de bovenste beves-
tigingspunten vastzet.
WAARSCHUWING
De bevestigingsband van het kinderzitje altijd
door de opening in de ene poot van de hoofd-
steun halen, alvorens de band aan het beves-
tigingspunt vast te zetten.
Gerelateerde informatie
Algemene informatie over kinderveiligheid
(p. 44)
Kinderzitje - positie (p. 53)
Kinderzitje - ISOFIX (p. 57)
INSTRUMENTEN, SCHAKELAARS EN BEDIE-
NING
INSTRUMENTEN, SCHAKELAARS EN BEDIENING
64
Instrumenten en bediening, auto
met stuur links - overzicht
In het overzicht staat waar de displays en bedie-
ningen van de auto zitten.
INSTRUMENTEN, SCHAKELAARS EN BEDIENING
}}
65
Overzicht auto's met het stuur links
||
INSTRUMENTEN, SCHAKELAARS EN BEDIENING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
66
Functie Zie
Menu- en meldings-
functies, richtingaan-
wijzers, groot licht/
dimlicht, boordcompu-
ter
(p. 118),
(p. 121),
(p. 104),
(p. 98) en
(p. 122).
Handmatig schakelen
bij automatische ver-
snellingsbak*
(p. 294).
Cruisecontrol*
(p. 208) en
(p. 215).
Claxon, airbag (p. 92) en
(p. 32).
Instrumentenpaneel (p. 70).
Menufuncties, bedie-
ning audio, bediening
telefoon*
(p. 121) en
Sensus Info-
tainment-sup-
plement.
START/STOP
ENGINE-knop
(p. 286).
Contactslot (p. 85).
Beeldscherm voor
infotainment en weer-
gave van menu's
(p. 121) en
Sensus Info-
tainment-sup-
plement.
Functie Zie
Openingshandgreep
portier
Bedieningspaneel (p. 187),
(p. 194),
(p. 109) en
(p. 111).
Alarmlichten (p. 103).
Bedieningspaneel voor
infotainment en menu-
functies
(p. 121) en
Sensus Info-
tainment-sup-
plement.
Bedieningspaneel voor
klimaatregeling
(p. 140).
Versnellingspook/
keuzehendel
(p. 292) of
(p. 294).
Bedieningsknoppen
actieve chassisregeling
(FOUR-C)*
(p. 200).
Wissers en -sproeiers (p. 107).
Stuurwielafstelling (p. 92).
Ontgrendeling motor-
kap
(p. 367).
Parkeerrem (p. 312).
Functie Zie
Bedieningsknoppen
verlichting, ontgrende-
ling tankvulklep en
achterklep
(p. 94),
(p. 319) en
(p. 189).
Stoelverstelling*
(p. 88).
Gerelateerde informatie
Buitentemperatuur (p. 79)
Dagtellers (p. 80)
Klok (p. 80)
INSTRUMENTEN, SCHAKELAARS EN BEDIENING
}}
67
Instrumenten en bediening, auto
met stuur rechts - overzicht
In het overzicht staat waar de displays en bedie-
ningen van de auto zitten.
||
INSTRUMENTEN, SCHAKELAARS EN BEDIENING
68
Overzicht auto's met het stuur rechts
INSTRUMENTEN, SCHAKELAARS EN BEDIENING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
69
Functie Zie
Beeldscherm voor
infotainment en weer-
gave van menu's
(p. 121) en
Sensus Info-
tainment-sup-
plement.
Contactslot (p. 85).
START/STOP
ENGINE-knop
(p. 286).
Handmatig schakelen
bij automatische ver-
snellingsbak*
(p. 294).
Cruisecontrol*
(p. 208) en
(p. 215).
Instrumentenpaneel (p. 70).
Claxon, airbag (p. 92) en
(p. 32).
Menufuncties, bedie-
ning audio, bediening
telefoon*
(p. 121) en
Sensus Info-
tainment-sup-
plement.
Wissers en -sproeiers (p. 107).
Openingshandgreep
portier
Functie Zie
Bedieningspaneel (p. 187),
(p. 194),
(p. 109) en
(p. 111).
Stoelverstelling*
(p. 88).
Bedieningsknoppen
verlichting, ontgrende-
ling tankvulklep en
achterklep
(p. 94),
(p. 319) en
(p. 189).
Parkeerrem (p. 312).
Ontgrendeling motor-
kap
(p. 367).
Stuurwielafstelling (p. 92).
Menu- en meldings-
functies, richtingaan-
wijzers, groot licht/
dimlicht, boordcompu-
ter
(p. 118),
(p. 121),
(p. 104),
(p. 98) en
(p. 122).
Versnellingspook/
keuzehendel
(p. 292) of
(p. 294).
Bedieningsknoppen
actieve chassisregeling
(FOUR-C)*
(p. 200).
Bedieningspaneel voor
klimaatregeling
(p. 140).
Functie Zie
Bedieningspaneel voor
infotainment en menu-
functies
(p. 121) en
Sensus Info-
tainment-sup-
plement.
Alarmlichten (p. 103).
Gerelateerde informatie
Buitentemperatuur (p. 79)
Dagtellers (p. 80)
Klok (p. 80)
INSTRUMENTEN, SCHAKELAARS EN BEDIENING
70
Instrumentenpaneel
Op het informatiedisplay van het instrumenten-
paneel wordt informatie weergegeven over
bepaalde functies van de auto en meldingen.
Instrumentenpaneel, analoog - overzicht
(p. 70)
Instrumentenpaneel, digitaal - overzicht
(p. 71)
Instrumentenpaneel - betekenis controle-
lampjes (p. 75)
Instrumentenpaneel - betekenis waarschu-
wingssymbolen (p. 77)
Instrumentenpaneel, analoog -
overzicht
Op het informatiedisplay van het instrumenten-
paneel wordt informatie weergegeven over
bepaalde functies van de auto en meldingen.
Informatiedisplay
Informatiedisplay, analoog instrument.
Op het informatiedisplay van het instrumentenpa-
neel verschijnt informatie over bepaalde functies
van de auto zoals de cruisecontrol, boordcompu-
ter en meldingen. De informatie wordt weergege-
ven in de vorm van symbolen en tekst. Gedetail-
leerder informatie vindt u onder de functies die
gebruik maken van het display.
Meters en wijzers
Brandstofmeter. Wanneer de aanduiding is
gedaald tot slechts één witte markering
1
,
gaat het oranje controlesymbool voor een
laag brandstofpeil branden. Zie ook Boord-
computer (p. 122) en Brandstof tanken
(p. 319).
Eco-meter. De meter geeft aan hoe zuinig u
rijdt. Hoe groter de wijzeruitslag, hoe zuiniger
u rijdt.
Snelheidsmeter
1
Wanneer de aanduiding "
Afstand tot lege tank:" op het display verandert in "----", wordt de markering rood van kleur.
INSTRUMENTEN, SCHAKELAARS EN BEDIENING
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
71
Toerenteller. De meter geeft het motortoe-
rental in duizenden omwentelingen per
minuut aan.
Schakelindicator
2
/Schakelindicator
3
. Zie ook
Schakelindicator* (p. 293) of Automatische
versnellingsbak - Geartronic* (p. 294).
Controle- en waarschuwingssymbolen
Controle- en waarschuwingssymbolen, analoog instru-
ment.
Controlelampjes
Controle- en waarschuwingssymbolen
Waarschuwingssymbolen
4
Functietest
Alle controle- en waarschuwingssymbolen,
behalve de symbolen in het midden van het infor-
matiedisplay, gaan branden in contactslotstand II
of bij het starten van de motor. Alle symbolen
moeten weer uitgaan als de motor is aangesla-
gen, behalve het symbool voor de parkeerrem. Dit
gaat pas uit, als de auto van de parkeerrem wordt
gehaald.
Als de motor niet aanslaat of als de functietest
wordt uitgevoerd in contactslotstand II, gaan bin-
nen enkele seconden alle symbolen uit, behalve
het symbool voor storingen in het uitlaatgasreini-
gingssysteem en dat voor een lage oliedruk.
Gerelateerde informatie
Instrumentenpaneel (p. 70)
Instrumentenpaneel - betekenis controle-
lampjes (p. 75)
Instrumentenpaneel - betekenis waarschu-
wingssymbolen (p. 77)
Instrumentenpaneel, digitaal -
overzicht
Op het informatiedisplay van het instrumenten-
paneel wordt informatie weergegeven over
bepaalde functies van de auto en meldingen.
Informatiedisplay
Informatiedisplay, digitaal instrument*.
Op het informatiedisplay van het instrumentenpa-
neel verschijnt informatie over bepaalde functies
van de auto zoals de cruisecontrol, boordcompu-
ter en meldingen. De informatie wordt weergege-
ven in de vorm van symbolen en tekst. Gedetail-
leerder informatie vindt u onder de functies die
gebruik maken van het display.
2
Handgeschakelde versnellingsbak.
3
Automatische versnellingsbak.
4
Bepaalde motorvarianten hebben geen systeem dat waarschuwt bij het wegvallen van de oliedruk. Bij auto's met dergelijke motorvarianten is het symbool voor een geringe oliedruk niet in gebruik. In plaats
daarvan wordt via een displaymelding gewaarschuwd voor een lage oliedruk. Voor meer informatie, zie Motorolie - algemeen (p. 369).
||
INSTRUMENTEN, SCHAKELAARS EN BEDIENING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
72
Meters en wijzers
Voor het digitale instrumentenpaneel zijn ver-
schillende thema's te kiezen. De mogelijke the-
ma's zijn: "Elegance", "Eco" en "Performance".
Het is alleen mogelijk een thema te kiezen, wan-
neer de motor loopt.
Druk om een thema te kiezen op de OK-knop op
de linker stuurhendel en kies menu-optie
Thema's door aan het duimwiel van dezelfde
hendel te draaien. Druk op de OK-knop. Draai
aan het duimwiel om een thema te kiezen en
bevestig uw keuze door op de OK-knop te druk-
ken.
Het uiterlijk van het beeldscherm op de midden-
console hangt bij bepaalde modelvarianten af van
het gekozen thema voor het instrumentenpaneel.
Met de linker stuurhendel kunt u ook het contrast
en de kleur van het instrumentenpaneel instellen.
Voor meer informatie over de menufuncties, zie
Menufuncties - instrumentenpaneel (p. 118).
Het gekozen thema en de instellingen op het
gebied van contrast en kleur zijn voor alle trans-
pondersleutels apart op te slaan in het autosleu-
telgeheugen*, zie Transpondersleutel - personali-
sering* (p. 173).
Thema "Elegance"
Meters en wijzers, thema "Elegance".
Brandstofmeter. Wanneer de aanduiding is
gedaald tot slechts één witte markering
5
,
gaat het oranje controlesymbool voor een
laag brandstofpeil branden. Zie ook Boord-
computer (p. 122) en Brandstof tanken
(p. 319).
Temperatuurmeter koelvloeistof motor
Snelheidsmeter
Toerenteller. De meter geeft het motortoe-
rental in duizenden omwentelingen per
minuut aan.
Schakelindicator
6
/Schakelindicator
7
. Zie ook
Schakelindicator* (p. 293) of Automatische
versnellingsbak - Geartronic* (p. 294).
5
Wanneer de aanduiding "
Afstand tot lege tank:" op het display verandert in "----", wordt de markering rood van kleur.
6
Handgeschakelde versnellingsbak.
7
Automatische versnellingsbak.
INSTRUMENTEN, SCHAKELAARS EN BEDIENING
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
73
Thema "Eco"
Meters en wijzers, thema "Eco".
Brandstofmeter. Wanneer de aanduiding is
gedaald tot slechts één witte markering
5
,
gaat het oranje controlesymbool voor een
laag brandstofpeil branden. Zie ook Boord-
computer (p. 122) en Brandstof tanken
(p. 319).
Eco guide. Zie ook Eco guide & Power
guide* (p. 74).
Snelheidsmeter
Toerenteller. De meter geeft het motortoe-
rental in duizenden omwentelingen per
minuut aan.
Schakelindicator
6
/Schakelindicator
7
. Zie ook
Schakelindicator* (p. 293) of Automatische
versnellingsbak - Geartronic* (p. 294).
Thema "Performance"
Meters en wijzers, thema "Performance".
Brandstofmeter. Wanneer de aanduiding is
gedaald tot slechts één witte markering
5
,
gaat het oranje controlesymbool voor een
laag brandstofpeil branden. Zie ook Boord-
computer (p. 122) en Brandstof tanken
(p. 319).
Temperatuurmeter koelvloeistof motor
Snelheidsmeter
Toerenteller. De meter geeft het motortoe-
rental in duizenden omwentelingen per
minuut aan.
Power guide. Zie ook Eco guide & Power
guide* (p. 74).
Schakelindicator
6
/Schakelindicator
7
. Zie ook
Schakelindicator* (p. 293) of Automatische
versnellingsbak - Geartronic* (p. 294).
5
Wanneer de aanduiding "
Afstand tot lege tank:" op het display verandert in "----", wordt de markering rood van kleur.
6
Handgeschakelde versnellingsbak.
7
Automatische versnellingsbak.
||
INSTRUMENTEN, SCHAKELAARS EN BEDIENING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
74
Controle- en waarschuwingssymbolen
Controle- en waarschuwingssymbolen, digitaal instru-
ment.
Controlelampjes
Controle- en waarschuwingssymbolen
Waarschuwingssymbolen
8
Functietest
Alle controle- en waarschuwingssymbolen,
behalve de symbolen in het midden van het infor-
matiedisplay, gaan branden in contactslotstand II
of bij het starten van de motor. Alle symbolen
moeten weer uitgaan als de motor is aangesla-
gen, behalve het symbool voor de parkeerrem. Dit
gaat pas uit, als de auto van de parkeerrem wordt
gehaald.
Als de motor niet aanslaat of als de functietest
wordt uitgevoerd in contactslotstand II, gaan bin-
nen enkele seconden alle symbolen uit, behalve
het symbool voor storingen in het uitlaatgasreini-
gingssysteem en dat voor een lage oliedruk.
Gerelateerde informatie
Instrumentenpaneel (p. 70)
Instrumentenpaneel - betekenis controle-
lampjes (p. 75)
Instrumentenpaneel - betekenis waarschu-
wingssymbolen (p. 77)
Eco guide & Power guide*
Eco guide en Power guide zijn twee van de
meters op het instrumentenpaneel (p. 70) die u
helpen om zo zuinig mogelijk met de auto te rij-
den.
De auto slaat ook statistische ritgegevens die in
de vorm van staafdiagrammen te bekijken zijn,
zie Boordcomputer - rijstatistieken* (p. 131).
Eco guide
Deze meter geeft een beeld van hoe zuinig u met
de auto rijdt.
Kies "Eco" om deze meter te kunnen zien, zie
Instrumentenpaneel, digitaal - overzicht (p. 71).
Actuele waarde
Gemiddelde waarde
8
Bepaalde motorvarianten hebben geen systeem dat waarschuwt bij het wegvallen van de oliedruk. Bij auto's met dergelijke motorvarianten is het symbool voor een geringe oliedruk niet in gebruik. In plaats
daarvan wordt via een displaymelding gewaarschuwd voor een lage oliedruk. Voor meer informatie, zie Motorolie - algemeen (p. 369).
INSTRUMENTEN, SCHAKELAARS EN BEDIENING
}}
75
Actuele waarde
Hier wordt de actuele waarde getoond; hoe gro-
ter de uitslag op de schaal, hoe beter.
De actuele waarde wordt berekend op basis van
snelheid, motortoerental, benut motorvermogen
en het gebruik van het rempedaal.
Geadviseerd wordt een optimale snelheid
(50–80 km/h (30–50 mph)) en een laag toeren-
tal aan te houden. Bij gas geven en remmen
dalen de wijzers.
Bij zeer lage actuele waarden licht (met enige
vertraging) het rode gebied van de meter op, wat
betekent dat u onzuinig rijdt. U dient dit te voor-
komen.
Gemiddelde waarde
De gemiddelde waarde volgt de actuele waarde
langzaam en beschrijft hoe de afgelopen tijd in
de auto is gereden. Hoe groter de uitslag van de
wijzers op de schaal, hoe zuiniger u hebt gere-
den.
Power guide
Dit instrument geeft de relatie aan tussen het
benutte en het beschikbare vermogen (Power)
van de motor.
Kies "Performance" om deze meter te kunnen
zien, zie Instrumentenpaneel, digitaal - overzicht
(p. 71).
Beschikbaar motorvermogen
Benut vermogen
Beschikbaar motorvermogen
De kleinere wijzer bovenaan toont het beschik-
bare motorvermogen
9
. Hoe groter de uitslag op
de schaal, hoe meer vermogen er beschikbaar is
in de actuele versnelling.
Benut vermogen
De grotere wijzer onderaan toont het benutte
motorvermogen
9
. Hoe groter de uitslag op de
schaal, hoe meer motorvermogen er benut wordt.
Een groot verschil tussen de beide wijzers duidt
op een grote vermogensreserve.
Instrumentenpaneel - betekenis
controlelampjes
De controlelampjes attenderen u erop dat de bij-
behorende functies ingeschakeld zijn, de desbe-
treffende systemen actief zijn of dat er storingen
of gebreken zijn opgetreden.
Controlelampjes
Symbool Betekenis
Storing in ABL
Uitlaatgasreinigingssysteem
Storing in ABS
Mistachterlicht aan
Stabiliteitsregeling, zie Elektroni-
sche stabiliteitsregeling (ESC) -
algemeen (p. 201)
Stabiliteitsregeling, Sport-modus,
zie Elektronische stabiliteitsrege-
ling (ESC) - bediening (p. 202)
Voorgloeifunctie motor (diesel)
Laag peil in brandstoftank
9
Het vermogen is afhankelijk van het motortoerental.
||
INSTRUMENTEN, SCHAKELAARS EN BEDIENING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
76
Symbool Betekenis
Informatie, lees displaymelding
Groot licht aan
Richtingaanwijzers links
Richtingaanwijzers rechts
Start/Stop, motor is automatisch
afgezet, zie Start/Stop* - functie en
bediening (p. 301)
Bandenspanningscontrolesys-
teem , zie Bandenspanningscon-
trole* (p. 350)
Storing in ABL
Het symbool brandt, als er een storing is opge-
treden in het ABL-systeem (Active Bending
Lights).
Uitlaatgasreinigingssysteem
Bij een storing in het uitlaatgasreinigingssysteem
kan na een motorstart het symbool gaan bran-
den. Rijd voor een controle naar een werkplaats.
Volvo adviseert dat u daarvoor een erkende
Volvo-werkplaats bezoekt.
Storing in ABS
Als het symbool brandt, is het systeem defect.
Het normale remsysteem van de auto werkt dan
nog wel, zij het zonder ABS-regeling.
1. Breng de auto zo spoedig mogelijk tot stil-
stand en zet de motor af.
2. Start de motor opnieuw.
3. Als het symbool blijft branden, rijd dan naar
een werkplaats om het ABS te laten contro-
leren. Volvo adviseert dat u daarvoor een
erkende Volvo-werkplaats bezoekt.
Mistachterlicht aan
Het symbool brandt, wanneer het mistachterlicht
is ingeschakeld.
Stabiliteitsregeling
Het knipperende symbool geeft aan dat de stabi-
liteitsregeling werkt. Als het symbool continu
brandt is er sprake van een storing in het sys-
teem.
Stabiliteitsregeling, Sport-modus
De Sport-modus maakt een actievere rijervaring
mogelijk. Het systeem registreert dan of de gas-
pedaal- en stuurwielbediening alsook het boch-
tenwerk aan te merken zijn als actiever dan nor-
maal, waarna het systeem een gecontroleerde
vorm van slippen in de achtertrein toelaat, voordat
het ingrijpt en de auto stabiliseert. Het symbool
brandt, wanneer de Sport-modus is geactiveerd.
Voorgloeifunctie motor (diesel)
Het symbool gaat branden wanneer de motor
wordt voorverwarmd. Voorverwarming vindt
meestal plaats bij lage temperaturen.
Laag peil in brandstoftank
Wanneer het symbool gaat branden is het brand-
stofpeil te laag. Tank dan zo spoedig mogelijk.
Informatie, lees displaymelding
Als er een afwijking is in een van de systemen in
de auto, gaat het informatiesymbool branden en
verschijnt er een melding op het display. U verwij-
dert de melding met behulp van de OK-knop, zie
Menufuncties - instrumentenpaneel (p. 118). Dit
gebeurt automatisch als u enige tijd niets doet
(hoe lang hangt van de bewuste functie af). Het
informatiesymbool kan ook gaan branden in com-
binatie met andere symbolen.
N.B.
Als de servicemelding verschijnt kunt u het
symbool en de melding met behulp van de
OK-knop doven. Na een tijdje doven ze ook
automatisch.
Groot licht aan
Het symbool brandt, wanneer u het groot licht
voert of grootlichtsignalen geeft.
Richtingaanwijzers links/rechts
Beide richtingaanwijzersymbolen knipperen bij
gebruik van de alarmlichten.
INSTRUMENTEN, SCHAKELAARS EN BEDIENING
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
77
Start/Stop
Het symbool brandt, wanneer de motor automa-
tisch is afgezet.
Bandenspanningssysteem
Het symbool brandt bij een lage bandenspanning
of als er een storing optreedt in het bandenspan-
ningssysteem.
Waarschuwing, portieren niet gesloten
Als een van de portieren niet goed dichtstaat,
gaat het informatie- of waarschuwingssymbool
branden en verschijnt er een verklarende afbeel-
ding op het informatiedisplay. Breng de auto zo
spoedig mogelijk tot stilstand en sluit het portier
dat openstaat.
Als u zo'n 7 km/h (4 mph) rijdt, gaat het
informatiesymbool branden.
Als u sneller dan zo'n 7 km/h (4 mph)
rijdt, gaat het waarschuwingssymbool
branden.
Als de motorkap
10
niet goed dichtstaat, gaat het
waarschuwingssymbool branden en verschijnt er
een verklarende afbeelding op het informatiedis-
play. Breng de auto zo spoedig mogelijk tot stil-
stand en sluit de motorkap.
Als de achterklep niet goed dichtstaat, gaat het
informatiesymbool branden en verschijnt er een
verklarende afbeelding op het informatiedisplay.
Breng de auto zo spoedig mogelijk tot stilstand
en sluit de achterklep.
Gerelateerde informatie
Instrumentenpaneel (p. 70)
Instrumentenpaneel - betekenis waarschu-
wingssymbolen (p. 77)
Instrumentenpaneel, analoog - overzicht
(p. 70)
Instrumentenpaneel, digitaal - overzicht
(p. 71)
Instrumentenpaneel - betekenis
waarschuwingssymbolen
De waarschuwingssymbolen attenderen u erop
dat de bijbehorende belangrijke functies/syste-
men ingeschakeld zijn of dat er ernstige storin-
gen of gebreken zijn opgetreden.
Waarschuwingssymbolen
Symbool Betekenis
Lage oliedruk
A
Parkeerrem ingeschakeld (digitaal
instrument)
Parkeerrem ingeschakeld (analoog
instrument)
Airbags (SRS)
Gordelwaarschuwing
Dynamo laadt niet bij
Storing in remsysteem
Waarschuwing
A
Bepaalde motorvarianten hebben geen systeem dat waar-
schuwt bij het wegvallen van de oliedruk. Bij auto's met derge-
lijke motorvarianten is het symbool voor een geringe oliedruk
10
Alleen auto's met alarm*.
||
INSTRUMENTEN, SCHAKELAARS EN BEDIENING
78
niet in gebruik. In plaats daarvan wordt via een displaymelding
gewaarschuwd voor een lage oliedruk. Voor meer informatie, zie
Motorolie - algemeen (p. 369).
Lage oliedruk
Als het symbool tijdens het rijden oplicht, is de
druk van de motorolie te laag. Zet de motor
onmiddellijk af en controleer het motoroliepeil.
Vul zo nodig olie bij. Als het symbool oplicht ter-
wijl het oliepeil in orde is, moet u contact opne-
men met een werkplaats. Volvo adviseert dat u
daarvoor een erkende Volvo-werkplaats bezoekt.
Parkeerrem ingeschakeld
Het symbool brandt continu, wanneer u de par-
keerrem hebt aangezet. Het symbool knippert tij-
dens het aanzetten en gaat daarna continu bran-
den.
Een knipperend symbool in een andere situatie
wijst op een storing. Lees de melding op het
informatiedisplay.
Voor meer informatie, zie Parkeerrem (p. 312).
Airbags (SRS)
Als het symbool tijdens het rijden oplicht of blijft
branden, is er een storing geregistreerd in de
gordelsluiting of in het SRS, SIPS of IC. Rijd de
auto zo spoedig mogelijk naar een werkplaats om
het systeem te laten controleren. Volvo adviseert
dat u daarvoor een erkende Volvo-werkplaats
bezoekt.
Gordelwaarschuwing
Het symbool knippert als de bestuurder of de
voorpassagier geen veiligheidsgordel draagt of
als iemand op de achterbank de gordel heeft los-
genomen.
Dynamo laadt niet bij
Het symbool gaat tijdens het rijden branden, als
er sprake is van een storing in het elektrisch sys-
teem. Bezoek een werkplaats. Volvo adviseert dat
u daarvoor een erkende Volvo-werkplaats
bezoekt.
Storing in remsysteem
Als het symbool oplicht, is het remvloeistofpeil
mogelijk te laag. Breng de auto zo spoedig
mogelijk tot stilstand en controleer het peil in het
remvloeistofreservoir, zie Rem- en koppelings-
vloeistof - peil (p. 374).
Als de waarschuwingssymbolen voor het remsys-
teem en ABS tegelijkertijd branden, kan er een
storing in de remkrachtverdeling zijn opgetreden.
1. Breng de auto zo spoedig mogelijk tot stil-
stand en zet de motor af.
2. Start de motor opnieuw.
Rijd verder als beide symbolen uitgaan.
Als de symbolen echter blijven branden,
moet u het peil in het remvloeistofreser-
voir controleren, zie Rem- en koppelings-
vloeistof - peil (p. 374). Als de lampjes
blijven branden ondanks dat het peil van
de remvloeistof in orde is, moet u de auto
uiterst voorzichtig naar een werkplaats rij-
den om het remsysteem te laten controle-
ren. Volvo adviseert dat u daarvoor een
erkende Volvo-werkplaats bezoekt.
WAARSCHUWING
Als de remvloeistof onder het MIN-streepje
van het reservoir staat, mag u niet verder rij-
den voordat u remvloeistof hebt bijgevuld.
Laat de oorzaak van het remvloeistofverlies
controleren door een werkplaats. Volvo advi-
seert dat u daarvoor contact opneemt met
een erkende Volvo-werkplaats.
WAARSCHUWING
Als de rem- en ABS-symbolen tegelijkertijd
branden, bestaat de kans dat de achtertrein
bij krachtig afremmen slipt.
INSTRUMENTEN, SCHAKELAARS EN BEDIENING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
79
Waarschuwing
Het rode waarschuwingssymbool gaat branden,
wanneer er een storing is geregistreerd die van
invloed kan zijn op de veiligheid en/of de rijei-
genschappen van de auto. Er verschijnt tegelij-
kertijd een verklarende melding op het informa-
tiedisplay. Het symbool blijft branden totdat de
storing is verholpen, maar de melding kunt u ver-
wijderen met de OK-knop, zie Menufuncties -
instrumentenpaneel (p. 118). Het waarschu-
wingssymbool kan ook gaan branden in combina-
tie met andere symbolen.
Actie:
1. Stop zo spoedig mogelijk. Rijd niet verder
met de auto.
2. Lees de informatie op het informatiedisplay.
Voer de handeling uit die de melding op het
display u voorschrijft. Wis de melding met de
OK-knop.
Waarschuwing, portieren niet gesloten
Als een van de portieren niet goed dichtstaat,
gaat het informatie- of waarschuwingssymbool
branden en verschijnt er een verklarende afbeel-
ding op het informatiedisplay. Breng de auto zo
spoedig mogelijk tot stilstand en sluit het portier
dat openstaat.
Als u zo'n 7 km/h (4 mph) rijdt, gaat het
informatiesymbool branden.
Als u sneller dan zo'n 7 km/h (4 mph)
rijdt, gaat het waarschuwingssymbool
branden.
Als de motorkap
11
niet goed dichtstaat, gaat het
waarschuwingssymbool branden en verschijnt er
een verklarende afbeelding op het informatiedis-
play. Breng de auto zo spoedig mogelijk tot stil-
stand en sluit de motorkap.
Als de achterklep niet goed dichtstaat, gaat het
informatiesymbool branden en verschijnt er een
verklarende afbeelding op het informatiedisplay.
Breng de auto zo spoedig mogelijk tot stilstand
en sluit de achterklep.
Gerelateerde informatie
Instrumentenpaneel (p. 70)
Instrumentenpaneel - betekenis controle-
lampjes (p. 75)
Instrumentenpaneel, analoog - overzicht
(p. 70)
Instrumentenpaneel, digitaal - overzicht
(p. 71)
Buitentemperatuur
Het buitentemperatuurmeterdisplay is zichtbaar
op het instrumentenpaneel.
Display voor buitentemperatuurmeter, digitaal
instrumentenpaneel
Display voor buitentemperatuurmeter, ana-
loog instrumentenpaneel
Wanneer de temperatuur tussen –5 °C en +2 °C
ligt, brandt er een sneeuwvloksymbool op het dis-
play. Het lampje wijst op het gevaar voor glad-
heid. Als de auto stilstaat of geparkeerd gestaan
heeft, is het mogelijk dat de buitentemperatuur-
meter een te hoge waarde aangeeft.
Gerelateerde informatie
Instrumentenpaneel (p. 70)
11
Alleen auto's met alarm*.
INSTRUMENTEN, SCHAKELAARS EN BEDIENING
80
Dagtellers
Het dagtellerdisplay is zichtbaar op het instru-
mentenpaneel.
Dagteller, digitaal instrument.
Display voor dagtellers
12
De beide dagtellers
T1 en T2 worden gebruikt
voor het meten van kortere ritten. De afgelegde
afstand staat op het display.
Draai aan het duimwiel van de linker stuurhendel
om de gewenste meter te tonen.
Bij lang indrukken (totdat er een wijziging plaats-
vindt) van de knop RESET op de linker stuurhen-
del wordt de getoonde dagteller gereset. Voor
meer informatie, zie Boordcomputer (p. 122).
Gerelateerde informatie
Instrumentenpaneel (p. 70)
Klok
Het klokdisplay is zichtbaar op het instrumenten-
paneel.
Klok, digitaal instrument.
Display voor de tijdaanduiding
13
Klok instellen
U kunt de klok aanpassen in het menusysteem
MY CAR, zie MY CAR (p. 121).
Gerelateerde informatie
Instrumentenpaneel (p. 70)
Instrumentenpaneel -
licentieovereenkomst
Een licentie is een overeenkomst die toestem-
ming verleent om bepaalde handelingen te ver-
richten of het recht om gebruik te maken van
een product waar een andere rechtspersoon
octrooi of eigendomsrechten op heeft, onder de
voorwaarden vervat in de overeenkomst. Hier
volgt een Engelse versie van de overeenkomst
tussen Volvo en producenten/ontwikkelaars.
Combined Instrument Panel Software
Open Source Software Notice
This product uses certain free / open source and
other software originating from third parties, that
is subject to the GNU Lesser General Public
License version 2 (LGPLv2), The FreeType
Project License ("FreeType License") and other
different and/or additional copy right licenses,
disclaimers and notices. The links to access the
exact terms of LGPLv2, and the other open
source software licenses, disclaimers,
acknowledgements and notices are provided to
you below. Please refer to the exact terms of the
relevant License, regarding your rights under said
licenses. Volvo Car Corporation (VCC) offers to
provide the source code of said free/open source
software to you for a charge covering the cost of
performing such distribution, such as the cost of
media, shipping and handling, upon written
12
Hoe het display eruitziet kan verschillen afhankelijk van de instrumentenpaneelvariant.
INSTRUMENTEN, SCHAKELAARS EN BEDIENING
}}
81
request. Please contact your nearest Volvo
Dealer.
The offer is valid for a period of at least three (3)
years from the date of the distribution of this
product by VCC / or for as long as VCC offers
spare parts or customer support.
Portions of this product uses software
copyrighted © 2007 The FreeType Project
(www.freetype.org). All rights reserved.
Portions of this product uses software with
Copyright © 1994–2013 Lua.org, PUC-Rio
(http://www.lua.org/)
This product includes software under
following licenses:
LGPL v2.1: http://www.gnu.org/licenses/old-
licenses/lgpl-2.1.html
GNU FriBidi
DevIL
The FreeType Project License: http://
git.savannah.gnu.org/cgit/freetype/freetype2.git/
tree/docs/FTL.TXT
FreeType 2
MIT License: http://opensource.org/licenses/
mit-license.html
Lua
Displaysymbolen
Er worden tal van verschillende displaysymbolen
gebruikt in de auto. De symbolen zijn onderver-
deeld in waarschuwings-, controle- en informa-
tiesymbolen.
Hier volgt een overzicht van de meest voorko-
mende symbolen met hun betekenis en een ver-
wijzing naar de pagina('s) in de handleiding waar
u meer informatie kunt vinden.
- Rood waarschuwingssymbool dat gaat
branden, wanneer er een storing geregistreerd is
die mogelijk van invloed is op de veiligheid en/of
rijeigenschappen van de auto. Er verschijnt tege-
lijkertijd een verklarende displaymelding op het
informatiedisplay van het instrumentenpaneel.
- Informatiesymbool, gaat branden, in com-
binatie met een verklarende tekst op het informa-
tiedisplay van instrumentenpaneel, wanneer er
een storing in een van de autosystemen is opge-
treden. Het informatiesymbool kan ook gaan
branden in combinatie met andere symbolen.
Waarschuwingssymbolen op
instrumentenpaneel
13
Bij een analoog instrument wordt de tijd midden op het instrument weergegeven.
||
INSTRUMENTEN, SCHAKELAARS EN BEDIENING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
82
Symbool Betekenis Zie
Lage oliedruk (p. 77)
Parkeerrem inge-
schakeld
(p. 77),
(p. 312)
Parkeerrem inge-
schakeld, alternatief
symbool
(p. 77)
Airbags (SRS) (p. 31),
(p. 77)
Gordelwaarschu-
wing
(p. 28),
(p. 77)
Dynamo laadt niet
bij
(p. 77)
Storing in remsys-
teem
(p. 77),
(p. 309)
Waarschuwing,
Safety mode
(p. 31),
(p. 42),
(p. 77)
Controlelampjes op
instrumentenpaneel
Symbool Betekenis Zie
Storing in ABL*
(p. 75),
(p. 101)
Uitlaatgasreinigings-
systeem
(p. 75)
Storing in ABS (p. 75),
(p. 309)
Mistachterlicht aan (p. 75),
(p. 102)
Stabiliteitsregeling,
ESC (Electronic Sta-
bility Control), afda-
lingsremregeling,
Trailer Stability
Assist
(p. 75),
(p. 299),
(p. 203),
(p. 333)
Stabiliteitsregeling,
Sport-modus
(p. 75),
(p. 203)
Voorgloeifunctie
motor (diesel)
(p. 75)
Laag peil in brand-
stoftank
(p. 75),
(p. 153)
Informatie, lees dis-
playmelding
(p. 75)
Symbool Betekenis Zie
Groot licht aan (p. 75),
(p. 98)
Richtingaanwijzers
links
(p. 75)
Richtingaanwijzers
rechts
(p. 75)
Start/Stop*, de
motor is automa-
tisch gestart
(p. 75),
(p. 307)
Bandenspannings-
systeem*
(p. 75),
(p. 350)
Informatiesymbolen op
instrumentenpaneel
Symbool Betekenis Zie
Cruisecontrol*
(p. 208)
Adaptieve cruisecon-
trol*
(p. 226)
Adaptieve cruisecon-
trol*, tijdsverschil
(p. 215),
(p. 218)
Adaptieve cruisecon-
trol*; afstandswaar-
schuwing* (Distance
Alert)
(p. 220),
(p. 211)
INSTRUMENTEN, SCHAKELAARS EN BEDIENING
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
83
Symbool Betekenis Zie
Radarsensor*
(p. 226),
(p. 214),
(p. 249)
Voorruitsensor*,
camerasensor*,
lasersensor*
(p. 99),
(p. 239),
(p. 249),
(p. 261),
(p. 265)
Auto Brake*;
afstandswaarschu-
wing* (Distance
Alert); City Safety
TM
;
Collision Warning*
(p. 214),
(p. 239),
(p. 249)
ABL*
(p. 101)
Driver Alert System*;
Tijd voor pauze
(p. 260)
Driver Alert System*;
Tijd voor pauze
(p. 261)
Parkeerrem (p. 312)
Symbool Betekenis Zie
Regensensor*
(p. 107)
Automatisch groot
licht, AHB (Active
High Beam)*
(p. 99)
Start/Stop*
(p. 307)
Start/Stop*
(p. 307)
Driver Alert System*,
rijbaanassistent
(LDW)
(p. 261),
(p. 265)
Driver Alert System*;
Lane Departure War-
ning*
(p. 263)
Driver Alert System*;
Lane Departure War-
ning*
(p. 265)
Geregistreerde snel-
heidsinformatie*
(p. 256)
Symbool Betekenis Zie
Motor- en interieur-
verwarming*
(p. 153)
Motor- en interieur-
verwarming* Service
vereist
(p. 153)
Geactiveerde timer*
(p. 153)
Geactiveerde timer*
(p. 153)
Accuspanning laag (p. 153)
Tankvulklep rechts (p. 319)
Schakelindicator (p. 293)
Schakelstanden (p. 294)
||
INSTRUMENTEN, SCHAKELAARS EN BEDIENING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
84
Symbool Betekenis Zie
Oliepeil meten (p. 370)
Informatiesymbolen op display
plafondconsole
Symbool Betekenis Zie
Gordelwaarschuwing (p. 30)
Airbag passagiersstoel,
geactiveerd
(p. 35)
Airbag passagiersstoel,
gedeactiveerd
(p. 35)
Gerelateerde informatie
Instrumentenpaneel - betekenis controle-
lampjes (p. 75)
Instrumentenpaneel - betekenis waarschu-
wingssymbolen (p. 77)
Meldingen - functies (p. 121)
Volvo Sensus
Volvo Sensus vormt het hart van uw persoonlijke
Volvo-beleving en maakt communicatie mogelijk
tussen u, uw auto en de wereld eromheen. Sen-
sus biedt informatie, entertainment en zo nodig
ondersteuning. Sensus omvat intuïtieve functies
voor meer rijplezier en een probleemloos auto-
bezit.
Dankzij de intuïtieve navigatiestructuur kunt u
altijd toegang krijgen tot hulp, informatie en
entertainment, zonder te worden afgeleid.
Sensus biedt u diverse oplossingen voor aanslui-
ting* op de rest van de wereld en de mogelijkheid
tot intuïtieve bediening van de verschillende auto-
functies.
Volvo Sensus presenteert tal van functies van uit-
eenlopende autosystemen op overzichtelijke
wijze op het display van de middenconsole. Volvo
Sensus biedt de mogelijkheid tot personalisering
van de auto met een eenvoudig te hanteren
bedieningsinterface. Er zijn instellingen te verrich-
ten onder Instellingen van de auto, Audio en
media, Klimaat enzovoort
Met de knoppen en bedieningselementen op de
middenconsole en de rechter stuurknoppenset*
kunt u functies activeren en deactiveren en tal
van instellingen verrichten.
Bij het bedienen van MY CAR worden alle instel-
lingen getoond die verband houden met het
besturen en bedienen van de auto, zoals City
Safety, sloten en alarm, automatische ventilator-
snelheid, klokinstelling enzovoort.
Bij het indrukken van RADIO, MEDIA, TEL*,
*,NAV* en CAM
14
kunt u andere bronnen, syste-
men en functies activeren, zoals AM, FM, CD,
DVD*, TV*, Bluetooth
®
*, navigatie* en parkeer-
hulpcamera*.
Voor meer informatie over alle functies/syste-
men, zie de desbetreffende paragrafen in de
gebruikershandleiding of het bijbehorende sup-
plement.
14
Geldt voor bepaalde automodellen.
INSTRUMENTEN, SCHAKELAARS EN BEDIENING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
85
Overzicht
Bedieningspaneel op middenconsole. De afbeelding is
schematisch – het aantal functies en de locatie van de
knoppen is afhankelijk van de gekozen uitrusting en de
desbetreffende markt.
Navigatie* - NAV, zie apart supplement (Sen-
sus Navigation).
Audio en media - RADIO, MEDIA, TEL*, zie
desbetreffend supplement (Sensus Infotain-
ment).
Fabrieksinstellingen - MY CAR, zie MY CAR
(p. 121).
Connected Car - *, zie desbetreffend sup-
plement (Sensus Infotainment).
Klimaatregeling (p. 134).
Parkeerhulpcamera* (p. 275) – CAM*.
Sleutelstanden
Met de transpondersleutel is het elektrische sys-
teem van de auto in verschillende standen te zet-
ten om het gebruik van verschillende functies/
systemen mogelijk te maken, zie contactslotstan-
den - functies in verschillende standen (p. 86).
Contactslot met transpondersleutel uitgetrokken/inge-
duwd.
N.B.
Bij auto's met passieve start en vergrende-
ling* hoeft u de transportsleutel niet in het
contactslot te steken, maar kunt u deze bij-
voorbeeld in een binnenzak laten zitten. Voor
meer informatie over de passieve start en ver-
grendeling, zie Keyless Drive* (p. 182).
Transpondersleutel plaatsen
1. Houd de transpondersleutel beet aan de
kant van het afneembare sleutelblad en
plaats de transpondersleutel in het contact-
slot.
2. Duw de transpondersleutel vervolgens tot
aan de aanslag in het slot.
BELANGRIJK
Vreemde voorwerpen in het contactslot kun-
nen tot functiestoringen leiden of schade aan
het slot toebrengen.
De transpondersleutel niet verkeerd om inste-
ken – pak de sleutel beet aan het uiteinde
met het afneembare sleutelblad, zie Afneem-
baar sleutelblad - verwijderen/aanbrengen
(p. 179).
Transpondersleutel uitnemen
Pak de transpondersleutel beet en trek deze uit
het contactslot.
INSTRUMENTEN, SCHAKELAARS EN BEDIENING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
86
contactslotstanden - functies in
verschillende standen
Om bij uitgeschakelde motor het gebruik van
een beperkt aantal functies mogelijk te maken is
het elektrische systeem van de auto met de
transpondersleutel in 3 verschillende standen te
zetten: 0, I en II. In deze gebruikershandleiding
worden deze standen in algemene zin aange-
duid als "contactslotstanden".
De volgende tabel geeft aan welke functies
beschikbaar zijn in de verschillende contactslot-
standen.
Stand Functies
0
Kilometerteller, klok en tempera-
tuurmeter worden verlicht.
Elektrisch bediende stoelen zijn
te verstellen.
Het audiosysteem is enige tijd te
gebruiken - zie supplement Sen-
sus Infotainment.
I
Panoramadak, elektrisch
bediende ruiten, 12V-aansluitin-
gen in passagiersruimte, naviga-
tie, telefoon, interieurventilator en
ruitenwissers zijn te gebruiken.
II
De koplampen worden ontstoken.
Waarschuwings-/controlelampjes
branden 5 seconden lang.
Diverse andere systemen worden
geactiveerd. Elektrische verwar-
ming in zittingen en achterruit kan
echter pas na starten van de
motor worden geactiveerd.
Deze contactslotstand verbruikt
veel stroom vanuit de startaccu en
moet daarom worden vermeden!
Kiezen van contactslotstand
contactslotstand 0 - Ontgrendel de auto -
het elektrische systeem van de auto staat nu
in stand 0.
N.B.
Om stand I of II te realiseren zonder dat de
motor wordt gestart moet u bij het selecteren
van deze contactslotstanden het rem-/koppe-
lingspedaal niet bedienen.
contactslotstand I - Met de transponder-
sleutel volledig in het contactslot
15
geduwd -
druk kort op START/STOP ENGINE.
contactslotstand II - Met de transponder-
sleutel volledig in het contactslot
15
geduwd -
druk lang
16
op START/STOP ENGINE.
Terug naar contactslotstand 0 - Om terug
te gaan naar contactslotstand 0 vanuit stand
II en I - druk kort op START/STOP ENGINE.
Audiosysteem
Voor informatie over de functie van het audiosys-
teem bij een uitgenomen transpondersleutel, zie
supplement Sensus Infotainment.
Motor starten en afzetten
Zie voor informatie over het starten/afzetten van
de motor, zie Motor starten (p. 286).
15
Niet nodig bij een auto met Keyless start en ontgrendeling/vergrendeling*.
16
Ca. 2 seconden.
INSTRUMENTEN, SCHAKELAARS EN BEDIENING
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
87
Slepen
Zie voor belangrijke informatie over de transpon-
dersleutel bij het slepen, zie Slepen (p. 334).
Gerelateerde informatie
Sleutelstanden (p. 85)
Voorstoelen
Voor het best mogelijke zitcomfort hebben de
voorstoelen verschillende instelmogelijkheden.
Stoel hoger/lager zetten, omhoog-/omlaag-
pompen.
Vooruit/achteruit, de hendel omhoogtillen
om de juiste afstand tot het stuurwiel en de
pedalen in te stellen. Controleer of de stoel
na het afstellen in de nieuwe stand geblok-
keerd staat.
Voorkant zitting hoger/lager* zetten,
omhoog-/omlaagpompen.
Hellingshoek rugleuning wijzigen, aan de
knop draaien.
Lendensteun* aanpassen, druk op de knop.
Bedieningspaneel voor elektrisch bediende
stoel*, zie Voorstoelen - elektrisch bediend*
(p. 88).
WAARSCHUWING
Stel de stand van de bestuurdersstoel in voor-
dat u gaat rijden en nooit tijdens het rijden.
Controleer of de stoel vergrendeld staat om
letsel te voorkomen bij hard afremmen of een
aanrijding.
Ruggedeelte passagiersstoel
omklappen*
17
17
Geldt alleen voor stoelen type comfort.
||
INSTRUMENTEN, SCHAKELAARS EN BEDIENING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
88
De rugleuning van de passagiersstoel kan wor-
den omgeklapt om ruimte te maken voor lange
lading.
Zet de stoel zo ver mogelijk naar achteren en
omlaag.
Zet de rugleuning rechtop.
Trek de pallen aan de achterzijde van de rug-
leuning omhoog tijdens het omklappen.
4. Duw de stoel zo ver naar voren dat de hoofd-
steun onder het dashboardkastje "vast" komt
te zitten.
Houd voor het rechtop zetten de omgekeerde
volgorde aan.
WAARSCHUWING
Pak het ruggedeelte nadat u het rechtop
gezet hebt beet en controleer of het stevig
vergrendeld staat om letsel te voorkomen bij
hard afremmen of een aanrijding.
Gerelateerde informatie
Voorstoelen - elektrisch bediend* (p. 88)
Achterbank (p. 90)
Voorstoelen - elektrisch bediend*
Voor het best mogelijke zitcomfort hebben de
voorstoelen verschillende instelmogelijkheden.
De elektrisch bediende stoel kan naar voren/
achteren en omhoog/omlaag worden gezet. De
voorkant van de zitting kan worden verhoogd/
verlaagd. De hellingshoek van de rugleuning en
de stand van de lendensteun* zijn te wijzigen.
Elektrisch bedienbare stoel
Voorkant zitting omhoog/omlaag
Stoel omhoog/omlaag
Stoel vooruit/achteruit
Hellingshoek rugleuning
Lendensteun* in/uit.
De elektrisch bediende stoelen zijn voorzien van
een beveiliging tegen overbelasting, die geacti-
veerd wordt als een van de stoelen door een
obstakel wordt geblokkeerd. Als dit het geval is,
moet u het elektrische systeem van de auto in de
contactslotstand I of 0 zetten en enige tijd wach-
ten voordat u de stoel opnieuw probeert te ver-
stellen.
U kunt slechts één verstelfunctie van de stoel
tegelijk activeren (vooruit/achteruit/omhoog/
omlaag/in/uit).
Voorbereidingen
Tot enige tijd nadat u het portier met de trans-
pondersleutel hebt ontgrendeld blijft het mogelijk
de stoel te verstellen, ook al steekt er geen sleu-
tel in het contactslot. U verstelt de stoel normaal
gesproken in contactslotstand I. Wanneer de
motor loopt, is dat altijd mogelijk.
Stoel met geheugenfunctie*
INSTRUMENTEN, SCHAKELAARS EN BEDIENING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
89
De geheugenfunctie slaat de instellingen op voor
de stoel en de buitenspiegels.
Instelling vastleggen
Geheugenknop
Geheugenknop
Geheugenknop
Knop voor vastlegging van de instelling
1. Stel de stoel en de buitenspiegels in.
2.
Houd de knop M ingedrukt, terwijl u knop 1,
2 of 3 indrukt. Houd de knoppen ingedrukt,
totdat er een akoestisch signaal klinkt en er
een tekst op het instrumentenpaneel ver-
schijnt.
Om een andere instelling vast te leggen moet u
de stoel eerst verstellen.
De stand van de lendensteun wordt niet opgesla-
gen.
Stoel in vastgelegde stand zetten
Druk op een van de geheugenknoppen 13, tot-
dat de stoel en de buitenspiegels tot stilstand
komen. Bij het loslaten van de knop zal de instel-
ling van de stoel en de buitenspiegels onmiddel-
lijk worden beëindigd.
Geheugen* van transpondersleutel
In alle transpondersleutels kunnen verschillende
instellingen voor de bestuurdersstoel en de bui-
tenspiegels
18
voor meerdere bestuurders worden
opgeslagen, zie Transpondersleutel - personali-
sering* (p. 173).
Noodstop
Als de stoel per ongeluk in beweging komt, kunt
u op een van de verstellingsknoppen of geheu-
genknoppen van de stoel drukken om de stoel
tot stilstand te brengen.
Om de stoel dan opnieuw in de in het sleutelge-
heugen vastgelegde stand te zetten dient u de
ontgrendelingsknop op de transpondersleutel te
bedienen. Het bestuurdersportier dient daarbij
open te staan.
WAARSCHUWING
Beknellingsgevaar! Zorg ervoor dat kinderen
niet met de bediening spelen. Controleer of er
bij het instellen geen voorwerpen voor, achter
of onder de stoel liggen. Zorg dat geen van
de passagiers op de achterbank bekneld kan
raken.
Stoelen met elektrische verwarming
Voor elektrisch verwarmde stoelen/achterbank,
zie Elektrisch verwarmde voorstoelen* (p. 141)
en Elektrisch verwarmde achterbank* (p. 142).
Gerelateerde informatie
Voorstoelen (p. 87)
Achterbank (p. 90)
18
Alleen als de auto is uitgerust met een elektrisch bediende bestuurdersstoel met geheugen en elektrisch inklapbare buitenspiegels. De stand van de lendensteun wordt niet opgeslagen.
INSTRUMENTEN, SCHAKELAARS EN BEDIENING
90
Achterbank
De rugleuning en de buitenste hoofdsteunen van
de achterbank kunnen worden neergeklapt. De
hoofdsteun van de middelste zitplaats kan aan
de lengte van de passagier worden aangepast.
Middelste hoofdsteun achterbank
Stem de hoofdsteun af op de lengte van de pas-
sagier zodat deze zo mogelijk het hele achter-
hoofd bedekt. Trek de hoofdsteun zo ver omhoog
als nodig is.
Als u de hoofdsteun lager wilt zetten, moet u de
knop (in het midden tussen het ruggedeelte en
de hoofdsteun, zie afbeelding) indrukken terwijl u
de hoofdsteun voorzichtig omlaagduwt.
WAARSCHUWING
De hoofdsteun van de middelste zitplaats
moet in de onderste stand staan, wanneer de
middelste zitplaats niet in gebruik is. Wanneer
de middelste zitplaats wel wordt gebruikt,
moet de hoofdsteun goed op de lengte van
de passagier zijn afgesteld, zodat deze zo
mogelijk diens hele achterhoofd afdekt.
Buitenste hoofdsteunen achterbank
handmatig omklappen
Trek aan de pal bij de hoofdsteun om de hoofd-
steun om te klappen.
Zet de hoofdsteun na afloop handmatig rechtop
totdat deze hoorbaar vastklikt.
WAARSCHUWING
De hoofdsteunen moeten na het rechtop zet-
ten vergrendeld staan.
INSTRUMENTEN, SCHAKELAARS EN BEDIENING
}}
91
Ruggedeelte achterbank omklappen
BELANGRIJK
Bij het neerklappen van de achterbank
mogen er zich geen voorwerpen op de ach-
terbank bevinden. De veiligheidsgordels
mogen evenmin zijn ingestoken. Schade aan
de bekleding van de achterbank is anders
namelijk niet uitgesloten.
De drie ruggedeelten zijn op verschillende manie-
ren neer te klappen.
N.B.
U moet mogelijk de voorstoelen naar voren
zetten en/of de rugleuningen rechtop zetten
om de ruggedeelten van de achterbank volle-
dig naar voren te kunnen klappen.
Het linker gedeelte is apart neer te klappen.
Het middelste gedeelte is apart neer te klap-
pen.
Het rechter gedeelte kan alleen samen met
het middelste gedeelte worden neergeklapt.
Als de middelste rugleuning moet worden
neergeklapt - maak de hoofdsteun voor de
middelste rugleuning los en pas deze aan,
zie de eerdere paragraaf "Middelste hoofd-
steun achterbank".
Als de middelste rugleuning moet worden
neergeklapt - maak de hoofdsteun voor de
middelste rugleuning los en pas deze aan,
zie de eerdere paragraaf "Middelste hoofd-
steun achterbank".
De buitenste hoofdsteunen worden automa-
tisch neergeklapt, wanneer u de buitenste
ruggedeelten omklapt. Trek de blokkeer-
handgreep
van het ruggedeelte omhoog
en klap het ruggedeelte om. Een rode mar-
kering bij de pal
geeft aan dat het rugge-
deelte niet langer geblokkeerd staat.
Houd voor het rechtop zetten de omgekeerde
volgorde aan.
||
INSTRUMENTEN, SCHAKELAARS EN BEDIENING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
92
N.B.
Als de rugleuning is teruggeklapt, mag de
rode indicatie niet langer zichtbaar zijn. Als
deze toch zichtbaar is, is de rugleuning niet
vergrendeld.
WAARSCHUWING
Controleer of de rugleuningen en hoofdsteu-
nen van de achterbank na het rechtop zetten
goed vergrendeld zijn.
Buitenste hoofdsteunen achterbank
elektrisch omklappen*
1. De transpondersleutel moet in contactslot-
stand II staan.
2. Druk op de knop om de beide buitenste
hoofdsteunen op de achterbank om te klap-
pen en het zicht naar achteren te verbeteren.
WAARSCHUWING
Zet de buitenste hoofdsteunen niet naar
beneden als er passagiers op de buitenste
plaatsen zitten.
Zet de hoofdsteun na afloop handmatig rechtop
totdat deze hoorbaar vastklikt.
WAARSCHUWING
De hoofdsteunen moeten na het rechtop zet-
ten vergrendeld staan.
Gerelateerde informatie
Voorstoelen (p. 87)
Voorstoelen - elektrisch bediend* (p. 88)
Stuurwiel
Het stuurwiel heeft meerdere verstellingsmoge-
lijkheden en bedieningselementen voor de cla-
xon, cruisecontrol en het menu-, het audio- en
het telefoonsysteem.
Instellen
Stuurwiel verstellen.
Ontgrendelingshendel, stuurwielverstelling
Mogelijke stuurwielstanden
U kunt het stuurwiel zowel in de hoogte als in de
diepte verstellen:
1. Trek de hendel naar u toe om het stuurwiel
vrij te geven.
2. Zet het stuurwiel vervolgens in de gewenste
stand.
INSTRUMENTEN, SCHAKELAARS EN BEDIENING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
93
3. Duw de hendel vervolgens terug om het
stuurwiel in de nieuwe stand te blokkeren.
Als dit moeite kost, kunt u tijdens het terug-
duwen van de hendel lichtje op het stuurwiel
drukken.
WAARSCHUWING
Stel het stuurwiel vóór vertrek in en zet deze
vast.
Bij auto's met snelheidsafhankelijke stuurbe-
krachtiging* is de vereiste stuurkracht in te stel-
len, zie Stuurkrachtinstelling* (p. 200).
Toetsensets* en paddles*
Toetsensets en paddles op stuurwiel.
Cruisecontrol* (p. 208)* en Adaptieve cruise-
control - ACC* (p. 215)*.
Paddle voor handmatig schakelen bij auto-
matische versnellingsbak, zie Automatische
versnellingsbak - Geartronic* (p. 294).
Bediening audio en telefoon, zie Sensus
Infotainment-supplement.
Claxon
Claxon.
Druk op het midden van het stuurwiel om te cla-
xonneren.
Gerelateerde informatie
Elektrische stuurverwarming* (p. 94)
INSTRUMENTEN, SCHAKELAARS EN BEDIENING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
94
Elektrische stuurverwarming*
Het stuurwiel is elektrisch te verwarmen.
Functie
De positie van de knop kan variëren afhankelijk van de
overige gekozen uitrusting en de markt.
Bij herhaaldelijk indrukken van de knop wordt
geschakeld tussen de volgende standen:
Functie Indicatie
Uitgeschakeld Lampje in knop uit
Verwarming Lampje in knop aan
Automatische stuurverwarming
Bij automatische inschakeling van de stuurver-
warming wordt bij het starten van de motor de
stuurverwarming ingeschakeld. Bij een omge-
vingstemperatuur lager dan zo’n 10 °C en een
koude auto vindt automatische inschakeling
plaats. Activeer/deactiveer de functie in het
menusysteem MY CAR (p. 121).
Bedieningspaneel verlichting
Met het bedieningspaneel voor de verlichting
kunt u de buitenverlichting inschakelen en aan-
passen. U gebruikt het ook om de display- en
instrumentenverlichting alsook de sfeerverlich-
ting (p. 104) aan te passen.
Overzicht bedieningspaneel verlichting.
Duimwiel voor het afstellen van de display-
en instrumentenpaneelverlichting alsook de
sfeerverlichting*
Knop voor mistachterlicht
Draaiknop voor verlichting tijdens het rijden
en parkeren
Duimwiel voor koplamphoogteregeling
Een auto met actieve xenonkoplampen* heeft
automatische koplamphoogteregeling, zodat het
duimwiel voor koplamphoogteregeling ontbreekt.
INSTRUMENTEN, SCHAKELAARS EN BEDIENING
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
95
Standen draaiknop
N.B.
Dezelfde lampen worden gebruikt voor de
dagrijlichten en stadslichten vóór. De licht-
sterkte is groter, wanneer de lampen worden
gebruikt voor de dagrijlichten.
Stand Betekenis
Dagrijlicht
A
wanneer het elektrische
systeem van de auto in contactslot-
stand II staat of als de motor draait.
Grootlichtsignalering mogelijk.
Dagrijlicht, parkeerlichten en side-
markers, wanneer het elektrische
systeem van de auto in contactslot-
stand II staat of als de motor draait.
Parkeerlichten/sidemarkers, wan-
neer de auto geparkeerd
B
staat.
Grootlichtsignalering mogelijk.
Stand Betekenis
Dagrijlicht, parkeerlichten en side-
markers bij daglicht, wanneer het
elektrische systeem van de auto in
contactslotstand II staat of als de
motor draait.
Dimlicht parkeerlichten en sidemar-
kers achter bij slechte verlichting
overdag of bij donker of wanneer
het mistachterlicht of de continue
wisfunctie van de achterruitwisser
geactiveerd is.
De tunneldetectie (p. 97)* is
geactiveerd.
Het automatische groot licht
(p. 99)* is te gebruiken.
U kunt het groot licht inschakelen,
wanneer u het dimlicht voert.
Grootlichtsignalering mogelijk.
Dimlicht en parkeerlichten/side-
markers.
Groot licht kan worden geactiveerd.
Grootlichtsignalering mogelijk.
A
Aangebracht in of onder de voorbumper.
B
Ook bij stilstaande auto en draaiende motor, mits de draaiknop
vanuit een andere stand in deze stand wordt gezet.
Volvo adviseert u om stand te gebruiken
bij ritten in de auto.
WAARSCHUWING
Het verlichtingssysteem van de auto kan niet
in elke situatie bepalen of het daglicht te
zwak of sterk genoeg is, bijvoorbeeld bij mist
en regen.
Als bestuurder bent u verplicht om de verlich-
ting van de auto altijd af te stemmen op de
heersende omstandigheden en de geldende
verkeerswetgeving.
Display- en instrumentenverlichting
Afhankelijk van de contactslotstand worden
bepaalde displays en instrumenten verlicht, zie
contactslotstanden - functies in verschillende
standen (p. 86).
De displayverlichting wordt bij donker automa-
tisch gedimd. De gevoeligheidsgraad van deze
functie is in te stellen met het duimwiel.
Ook de sterkte waarmee het instrumentenpaneel
verlicht wordt stelt u in met het duimwiel.
||
INSTRUMENTEN, SCHAKELAARS EN BEDIENING
96
Koplamphoogteregeling
Door de belading van de auto wordt de hoogte
van de koplampen gewijzigd, zodat u tegemoet-
komend verkeer mogelijk verblindt. U kunt dat
voorkomen door de koplamphoogte bij te stellen.
Stel de koplampen lager af als de auto zwaar
beladen is.
1. Laat de motor draaien of zet het elektrische
systeem van de auto in de contactslotstand I.
2. Draai het duimwiel omhoog of omlaag om de
koplampen hoger of lager af te stellen.
Duimwielstanden bij uiteenlopende belading.
Alleen bestuurder
Bestuurder en voorpassagier
Inzittenden op alle zitplaatsen
Inzittenden op alle zitplaatsen en maximale
belading in bagageruimte
Bestuurder plus maximale belading in baga-
geruimte
Gerelateerde informatie
parkeerlichten (p. 96)
Dagrijlicht (p. 97)
Groot licht/dimlicht (p. 98)
parkeerlichten
U schakelt de parkeerlichten in met de verlich-
tingsdraaiknop.
Verlichtingsdraaiknop in stand voor parkeerlichten.
Zet de draaiknop in de stand (ook de ken-
tekenverlichting wordt ingeschakeld).
Als het elektrische systeem van de auto in con-
tactslotstand II staat of als de motor draait,
brandt het dagrijlicht in plaats van de parkeerlich-
ten voor.
Als het buiten donker is en de achterklep wordt
geopend, gaan de parkeerlichten achter branden
om achteropkomend verkeer te waarschuwen. Dit
gebeurt altijd, ongeacht de stand van de draai-
knop of de contactslotstand van het elektrische
systeem van de auto.
Gerelateerde informatie
Bedieningspaneel verlichting (p. 94)
INSTRUMENTEN, SCHAKELAARS EN BEDIENING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
97
Dagrijlicht
Wanneer de verlichtingsdraaiknop in stand
staat en het elektrische systeem van de
auto in sleutelstand II of als de motor draait,
wordt bij daglicht automatisch het dagrijlicht
ingeschakeld.
Dagrijlicht DRL
Verlichtingsdraaiknop in stand AUTO.
Met de verlichtingsdraaiknop in stand
wordt het dagrijlicht (Daytime Running Lights -
DRL) automatisch ingeschakeld bij autoritten
overdag. Een lichtsensor boven op het dashboard
schakelt over van dagrijlicht op dimlicht, wanneer
het gaat schemeren of bij donker weer. Over-
schakelen op dimlicht gaat ook automatisch bij
activering van de ruitenwissers of het mistachter-
licht.
WAARSCHUWING
Dit is een stroombesparingsfunctie die niet in
alle gevallen kan bepalen wanneer de omge-
vingsverlichting voldoende of onvoldoende is
bij mist en regen bijvoorbeeld.
Als bestuurder bent u verplicht om de verlich-
ting van de auto altijd af te stemmen op de
heersende omstandigheden en de geldende
verkeerswetgeving.
Gerelateerde informatie
Groot licht/dimlicht (p. 98)
Bedieningspaneel verlichting (p. 94)
Tunneldetectie*
De tunneldetectie zorgt voor overschakeling van
dagrijlicht op dimlicht bij het binnenrijden van
een tunnel.
De functie Tunneldetectie is aanwezig op een
auto met een regensensor*. Wanneer u een tun-
nel binnenrijdt, registreert de sensor dit en wordt
overgeschakeld van dagrijlicht naar dimlicht. Ca.
20 seconden na het verlaten van de tunnel, wordt
weer overgeschakeld op dagrijlicht. Als u na
afloop van deze tijd een andere tunnel inrijdt, blijft
het dimlicht branden. Zo wordt voorkomen dat de
lichtinstelling van de auto te vaak wordt gewijzigd.
Let erop dat de tunneldetectie alleen werkt, als
de verlichtingsdraaiknop in stand
staat.
Gerelateerde informatie
Groot licht/dimlicht (p. 98)
Bedieningspaneel verlichting (p. 94)
INSTRUMENTEN, SCHAKELAARS EN BEDIENING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
98
Groot licht/dimlicht
Wanneer de verlichtingsdraaiknop in stand
staat en het elektrische systeem van de
auto in contactslotstand II of als de motor loopt,
wordt in slechte lichtomstandigheden automa-
tisch het dimlicht ingeschakeld.
Stuurhendel en verlichtingsdraaiknop.
Stand voor grootlichtsignalen
Stand voor groot licht
Dimlicht
Met de draaiknop in de stand wordt het
dimlicht automatisch geactiveerd als het gaat
schemeren of bij donker weer. Het dimlicht wordt
ook automatisch geactiveerd bij activering van de
ruitenwissers of het mistachterlicht.
Met de draaiknop in de stand
brandt altijd
het dimlicht, wanneer de motor loopt of als de
contactslotstand II actief is.
Grootlichtsignalen
Trek de stuurhendel voorzichtig tot in de stand
voor grootlichtsignalen naar het stuurwiel toe.
Het groot licht brandt totdat u de hendel loslaat.
Groot licht
Het groot licht is te ontsteken met de draaiknop
in stand
19
of
. Schakel het groot licht
in of uit door de stuurhendel tot in de eindstand
naar het stuurwiel te halen en vervolgens los te
laten.
Wanneer het groot licht ontstoken is, brandt het
symbool
op het instrumentenpaneel.
Verstralers*
Als de auto beschikt over verstralers, kunt u in
het menusysteem MY CAR selecteren of deze
gedeactiveerd moeten worden of aan/uit moeten
gaan in combinatie met het groot licht
20
, zie MY
CAR (p. 121).
Gerelateerde informatie
Actieve xenonkoplampen* (p. 101)
Automatisch groot licht* (p. 99)
Bedieningspaneel verlichting (p. 94)
Koplampen - lichtbundel aanpassen (p. 102)
Tunneldetectie* (p. 97)
19
Wanneer het dimlicht brandt.
20
Verstralers moeten op het elektrische systeem worden aangesloten door een werkplaats. Volvo adviseert u contact op te nemen met een erkende Volvo-werkplaats.
INSTRUMENTEN, SCHAKELAARS EN BEDIENING
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
99
Automatisch groot licht*
Automatisch groot licht ontdekt de koplampen
van een tegenligger of de achterlichten van een
voorligger en schakelt dan over van groot licht
naar dimlicht. De verlichting gaat terug naar
groot licht als het invallende licht ophoudt.
Automatisch groot licht - AHB
Automatisch groot licht (Active High Beam –
AHB) is een systeem dat met een camerasensor
boven aan de voorruit de koplampen van tegen-
liggers of de achterlichten van voorliggers regis-
treert en overschakelt van groot licht naar dim-
licht. Het systeem kan ook rekening houden met
de straatverlichting.
Wanneer de camerasensor geen tegen-/voorlig-
gers meer waarneemt, wordt weer overgescha-
keld naar groot licht.
Auto met halogeenkoplampen
Wanneer de camerasensor geen invallend licht
van voor-/tegenliggers waarneemt, schakelt de
verlichting enkele seconden later weer over naar
groot licht.
Auto met actieve xenonkoplampen
Wanneer bij automatisch groot licht met automa-
tische in-/uitschakeling
21
de camerasensor geen
invallend licht van voor-/tegenliggers meer waar-
neemt, schakelt de verlichting enkele seconden
later weer over naar groot licht.
Bij automatisch groot licht met adaptatiefunctie
21
blijft in tegenstelling tot wat er gebeurt bij de
standaarddimfunctie dat deel van de lichtbundel
dat naast tegen- of voorliggers valt op grootlicht-
sterkte branden – alleen dat deel van de licht-
bundel dat rechtstreeks op de tegenliggers/voor-
liggers gericht is wordt gedimd.
Adaptatiefunctie: Dimlicht recht vooruit in de richting van
tegenliggers, maar groot licht aan weerszijden van de
tegenliggers.
Wanneer de camerasensor geen invallend licht
van voor-/tegenliggers waarneemt, schakelt de
verlichting enkele seconden later weer over naar
volledig groot licht.
Activeren/deactiveren
AHB kan worden geactiveerd, wanneer de ver-
lichtingsdraaiknop in de stand
staat (op
voorwaarde dat het systeem niet gedeactiveerd
werd in het menusysteem MY CAR), zie MY CAR
(p. 121).
Stuurhendel en verlichtingsdraaiknop in stand AUTO.
De functie kan starten bij ritten in het donker,
wanneer u op een snelheid van zo'n 20 km/h
(12 mph) of hoger rijdt.
Schakel het AHB in of uit door de linker stuur-
hendel tot in de eindstand naar het stuurwiel te
halen en vervolgens los te laten. Na het deactive-
ren van het groot licht wordt direct overgescha-
keld naar dimlicht.
Auto met analoog instrumentenpaneel
Wanneer AHB geactiveerd is, brandt het symbool
op het informatiedisplay van het instru-
mentenpaneel.
21
Afhankelijk van het uitrustingsniveau van de auto.
||
INSTRUMENTEN, SCHAKELAARS EN BEDIENING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
100
Wanneer het groot licht ontstoken is, brandt ook
het symbool
op het instrumentenpaneel.
Bij actieve xenonkoplampen geldt dit ook bij
gedeeltelijk groot licht, d.w.z. zodra de lichtbundel
iets sterker brandt dan het geval is bij dimlicht.
Auto met digitaal instrumentenpaneel
Wanneer AHB geactiveerd is, brandt het symbool
op het informatiedisplay van het instru-
mentenpaneel wit.
Als het groot licht ontstoken is, brandt het sym-
bool blauw. Bij actieve xenonkoplampen geldt dit
ook bij gedeeltelijk groot licht, d.w.z. zodra de
lichtbundel iets sterker brandt dan het geval is bij
dimlicht.
Handmatige bediening
N.B.
Houd de voorruit in het gebied vóór de came-
rasensor vrij van ijs, sneeuw, condens en vuil.
Plak of monteer niets op de voorruit vóór de
camerasensor, aangezien één of meer came-
ra’s voor het systeem hierdoor slechter of niet
meer werken.
Als de melding Actief groot licht Tijdelijk niet
beschikbaar Schakel handmatig op het infor-
matiedisplay van het instrumentenpaneel ver-
schijnt, moet u handmatig tussen groot licht en
dimlicht schakelen. De verlichtingsdraaiknop kan
echter in stand
blijven staan. Hetzelfde
geldt, als de melding
Voorruitsensoren
afgedekt Zie instructieboek en het symbool
verschijnen. Het symbool dooft,
wanneer deze melding verschijnt.
AHB is mogelijk tijdelijk niet beschikbaar, zoals in
dichte mist of bij zware regenval. Wanneer AHB
weer beschikbaar is of als de voorruitsensoren
niet langer geblokkeerd zijn, verdwijnt de melding
en gaat het symbool
branden.
WAARSCHUWING
AHB is een systeem dat u helpt om in ongun-
stige omstandigheden de optimale verlichting
te kiezen.
Als bestuurder bent u echter altijd verplicht
om handmatig te wisselen tussen groot licht
en dimlicht, als dat gezien de verkeerssituatie
en/of weersgesteldheid vereist is.
BELANGRIJK
Voorbeelden van situaties waarin u mogelijk
moet wisselen tussen groot licht en dimlicht:
in zware regen of dichte mist
bij ijsregen
bij stuifsneeuw of sneeuwmodder
bij maanlicht
bij ritten in zwak verlichte bebouwde
gebieden
bij voorliggers met een zwakke voertuig-
verlichting
bij voetgangers op of naast de weg
bij sterk reflecterende voorwerpen zoals
borden in de buurt van de weg
als de verlichting van tegenliggers schuil-
gaat achter bijvoorbeeld vangrails
bij verkeer op verbindingswegen
op het hoogste punt van heuvels en het
laagste punt van dalen
in scherpe bochten.
Zie voor meer informatie over de beperkingen
van de camerasensor, zie Collision Warning* -
beperkingen van de camerasensor (p. 247).
Gerelateerde informatie
Groot licht/dimlicht (p. 98)
Bedieningspaneel verlichting (p. 94)
INSTRUMENTEN, SCHAKELAARS EN BEDIENING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
101
Actieve xenonkoplampen*
Actieve xenonkoplampen/actieve bochtverlich-
ting zorgen/zorgt voor optimale verlichting in
bochten en op kruisingen om op die manier de
veiligheid te verhogen.
Actieve xenonkoplampen/actieve
bochtverlichting - ABL
Lichtbundel bij gedeactiveerde (links) en geactiveerde
(rechts) functie.
Als de auto is uitgerust met actieve xenonko-
plampen/actieve bochtverlichting (Active
Bending Lights - ABL) draaien de lichtbundels
van de koplampen mee om optimale verlichting te
verkrijgen in bochten en op kruisingen om op die
manier de veiligheid te verhogen.
Het systeem wordt automatisch geactiveerd bij
het starten van de motor (op voorwaarde dat de
functie niet is gedeactiveerd in het menusysteem
MY CAR, zie MY CAR (p. 121)). Wanneer de
functie een storing vertoont, brandt het symbool
op het instrumentenpaneel verschijnen
een verklarende tekst plus een ander brandend
symbool.
Symbool Melding Betekenis
Storing
koplamp-
systeem
Service
vereist
Het systeem is
defect. Bezoek een
werkplaats als de
melding niet ver-
dwijnt. Volvo advi-
seert u contact op te
nemen met een
erkende Volvo-werk-
plaats.
De functie is uitsluitend actief bij schemer of
donker en dan alleen als de auto rijdt.
U kunt de functie
22
deactiveren/activeren in het
menusysteem MY CAR, zie MY CAR (p. 121).
Bochtverlichting*
Actieve xenonkoplampen/actieve bochtverlichting
met automatisch groot licht van het adaptieve
type zijn voorzien van bochtverlichting. De actieve
bochtverlichting draait bij een scherpe bocht tij-
delijk met het stuurwiel mee of in de richting die
de richtingaanwijzers aangeven.
De functie wordt geactiveerd bij gebruik van het
groot licht of dimlicht bij een rijsnelheid lager dan
zo'n 30 km/h (20 mph).
Ook tijdens het achteruitrijden gaat de bochtver-
lichting branden bij wijze van aanvulling op de
achteruitrijlichten.
Gerelateerde informatie
Groot licht/dimlicht (p. 98)
Automatisch groot licht* (p. 99)
Bedieningspaneel verlichting (p. 94)
22
Geactiveerd bij levering vanuit de fabriek.
INSTRUMENTEN, SCHAKELAARS EN BEDIENING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
102
Koplampen - lichtbundel aanpassen
Als de auto is uitgerust met actieve xenonko-
plampen en automatisch groot licht heeft, moet
u de lichtbundelinstelling aanpassen wanneer u
een auto voor rechtsrijdend verkeer wilt gebrui-
ken voor linksrijdend verkeer en andersom.
Actieve xenonkoplampen*
Bij auto's zonder automatisch groot licht* is geen
aanpassing van de lichtbundel vereist. De licht-
bundel is dusdanig dat tegenliggers niet worden
verblind.
Bij auto's met automatisch groot licht is aanpas-
sing van de lichtbundel vereist. Bij het aanpassen
van de lichtbundel voor links- of rechtsrijdend
verkeer dient de auto stil te staan.
De lichtbundel is aan te passen in het menusys-
teem MY CAR, zie MY CAR (p. 121).
Halogeenkoplampen
Er is geen aanpassing van de lichtbundel vereist.
De lichtbundel is dusdanig dat tegenliggers niet
worden verblind.
Mistachterlicht
Bij een beperkt zicht door mist kunt u de mis-
tachterlichten gebruiken om achterliggers tijdig
op uw aanwezigheid te attenderen.
Knop voor mistachterlicht.
Het mistachterlicht is alleen in te schakelen, wan-
neer de verlichtingsdraaiknop in stand
of
staat en het contactslot in de stand II of
wanneer de motor draait.
Druk op de knop voor in-/uitschakeling. Het con-
trolesymbool voor het mistachterlicht
op
het instrumentenpaneel en het lampje in de knop
branden, wanneer het mistachterlicht ingescha-
keld is.
Het mistachterlicht dooft automatisch bij een
druk op de START/STOP ENGINE-knop of wan-
neer u de verlichtingsdraaiknop naar
of
draait.
N.B.
De voorschriften voor het gebruik van een
mistachterlicht verschillen per land.
Gerelateerde informatie
Bedieningspaneel verlichting (p. 94)
INSTRUMENTEN, SCHAKELAARS EN BEDIENING
103
Remlichten
De remlichten gaan automatisch branden wan-
neer u remt.
Bij het bedienen van het rempedaal gaan de
remlichten branden. Ze gaan ook branden wan-
neer een van de rij-assistentiesystemen, Adap-
tieve cruisecontrol (p. 215), City Safety (p. 233)
of Collision Warning (p. 240) de auto afremmen.
Gerelateerde informatie
Bedrijfsrem - noodremlichten en automati-
sche alarmlichten (p. 311)
Alarmlichten
De alarmlichten waarschuwen medeweggebrui-
kers doordat alle richtingaanwijzers gelijktijdig
knipperen, wanneer deze functie actief is.
Knop voor alarmlichten.
Druk op de knop om de alarmlichten te activeren.
Beide richtingaanwijzersymbolen op het instru-
mentenpaneel knipperen bij gebruik van de
alarmlichten.
De alarmlichten worden automatisch geactiveerd,
wanneer de auto zo sterk wordt geremd dat de
noodremlichten worden geactiveerd en de snel-
heid lager dan zo'n 10 km (6 mph) ligt.. De
alarmlichten blijven actief als de auto stilstaat en
worden vervolgens automatisch gedeactiveerd
als de auto weer wegrijdt of gedeactiveerd als de
knop wordt ingedrukt.
Gerelateerde informatie
Richtingaanwijzer (p. 104)
Bedrijfsrem - noodremlichten en automati-
sche alarmlichten (p. 311)
INSTRUMENTEN, SCHAKELAARS EN BEDIENING
104
Richtingaanwijzer
De richtingaanwijzers van de auto zijn te bedie-
nen met de linker stuurhendel. De richtingaanwij-
zers knipperen driemaal of blijven knipperen,
afhankelijk van hoe ver u de hendel omhoog of
omlaag beweegt.
Richtingaanwijzer.
Korte serie knippersignalen
Haal de stuurhendel omhoog of omlaag naar
de eerste stand en laat de hendel vervolgens
los. De richtingaanwijzers lichten driemaal op.
U kunt het systeem activeren/deactiveren in
het menusysteem MY CAR, zie MY CAR
(p. 121).
Onafgebroken serie knippersignalen
Haal de stuurhendel omhoog of omlaag naar
de eindstand.
De hendel blijft in deze stand staan en kan hand-
matig in de uitgangspositie teruggezet worden of
veert automatisch terug bij het terugdraaien van
het stuurwiel.
Richtingaanwijzersymbolen
Voor de richtingaanwijzersymbolen, zie Instru-
mentenpaneel - betekenis controlelampjes
(p. 75).
Gerelateerde informatie
Alarmlichten (p. 103)
Interieurverlichting
De interieurverlichting is te activeren/deactiveren
met de knoppen van de bedieningspanelen aan
het plafond voor- en achterin.
G021149
Knoppen op plafondconsole voor bediening leeslampjes
en interieurverlichting voorin.
Leeslampje linkerzijde
Leeslampje rechterzijde
Interieurverlichting
Alle verlichting in het interieur kan handmatig in-
en uitgeschakeld worden binnen 30 minuten
nadat:
de motor is afgezet en het elektrische sys-
teem van de auto in 0 staat
de auto ontgrendeld is zonder dat de motor
is gestart.
INSTRUMENTEN, SCHAKELAARS EN BEDIENING
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
105
Plafondverlichting voorin
De leeslampjes voorin worden in- en uitgescha-
keld met een druk op de bijbehorende knoppen
op de plafondconsole.
Plafondverlichting achterin
G021150
Plafondverlichting achterin.
Plafondverlichting achterin bij auto's met panoramadak.
U kunt de lampjes in- en uitschakelen met een
druk op de bijbehorende knop.
Instapverlichting
De instapverlichting (alsmede de interieurverlich-
ting) worden in- en uitgeschakeld bij het openen
c.q. sluiten van een portier.
Verlichting dashboardkastje
De verlichting in het dashboardkastje wordt in-
en uitgeschakeld bij het openen en sluiten van
de klep van het kastje.
Verlichting make-upspiegel
De verlichting van de make-upspiegel (p. 161),
wordt bij het openen en sluiten van het spiegel-
klepje in- en uitgeschakeld.
Verlichting in bagageruimte
De bagageruimteverlichting wordt bij het openen
en sluiten van de achterklep automatisch in- en
uitgeschakeld.
Automatische verlichting
Met de knop voor de interieurverlichting kunt u
drie verlichtingsstanden selecteren:
Uit – rechterkant ingedrukt, automatische
interieurverlichting gedeactiveerd.
Neutrale stand – automatische verlichting
geactiveerd.
Aan – linkerkant ingedrukt, interieurverlich-
ting brandt.
Neutrale stand
Met de knop in de neutrale stand wordt de interi-
eurverlichting als volgt automatisch in- en uitge-
schakeld.
De interieurverlichting wordt ingeschakeld en
blijft 30 seconden lang branden, als:
u de auto met de afstandsbediening ont-
grendelt, zie Transpondersleutel - functies
(p. 176) of Afneembaar sleutelblad - portier
ontgrendelen (p. 180)
de motor is afgezet en het elektrische sys-
teem van de auto in 0 staat.
De interieurverlichting dooft, wanneer:
u de motor start
de auto wordt vergrendeld.
De interieurverlichting gaat aan en blijft twee
minuten lang branden, wanneer een van de por-
tieren openstaat.
Als u een bepaalde verlichtingsfunctie handmatig
inschakelt, zal deze na twee minuten automatisch
worden uitgeschakeld.
Sfeerverlichting*
Wanneer de reguliere interieurverlichting is uitge-
gaan en de motor draait, branden er enkele leds,
onder meer een bij de plafondverlichting voor een
zwakke sfeerverlichting tijdens de rit. Bovendien
kunt u door de verlichting in het donker eventuele
voorwerpen in de opbergvakken e.d. beter zien.
Deze verlichting gaat bij vergrendeling van de
INSTRUMENTEN, SCHAKELAARS EN BEDIENING
106
auto even na de reguliere interieurverlichting uit.
U regelt de sterkte van de verlichting met het
duimwiel op het bedieningspaneel (p. 94).
Follow Me Home-verlichting
De Follow Me Home-verlichting omvat het dim-
licht, de parkeerlichten, de lampen in de buiten-
spiegels, de kentekenplaatverlichting, de pla-
fondverlichting en de instapverlichting.
Het is mogelijk om een deel van de buitenverlich-
ting enige tijd ingeschakeld te houden en als Fol-
low Me Home-verlichting dienst te laten doen na
vergrendeling van de auto.
1. Neem de transpondersleutel uit het contact-
slot.
2. Haal de linker stuurhendel tot in de eind-
stand naar het stuurwiel toe en laat de hen-
del los. De functie is op dezelfde manier te
activeren als de grootlichtsignalen, zie Groot
licht/dimlicht (p. 98).
3. Stap uit de auto en vergrendel het portier.
Wanneer de functie is geactiveerd, gaan de dim-
lichten, de parkeerlichten, de richtingaanwijzers,
de verlichting van de buitenspiegels, de kente-
kenplaatverlichting, de plafondlampjes in het inte-
rieur en de instapverlichting branden.
De duur van de Follow Me Home-verlichting is in
te stellen in het menusysteem MY CAR, zie MY
CAR (p. 121).
Gerelateerde informatie
Approach-verlichting (p. 106)
Approach-verlichting
De Approach-verlichting omvat de parkeerlich-
ten, de lampen in de buitenspiegels, de kente-
kenplaatverlichting, de plafondverlichting en de
instapverlichting.
U activeert de Approach-verlichting met de trans-
pondersleutel, zie Transpondersleutel - functies
(p. 176), om de verlichting van de auto op
afstand in te schakelen.
Wanneer u de functie activeert via de transpon-
dersleutel, gaan de parkeerlichten, de richting-
aanwijzers, de verlichting van de buitenspiegels,
de kentekenplaatverlichting, de plafondlampjes in
het interieur en de instapverlichting branden.
De duur van de Approach-verlichting is in te stel-
len in het menusysteem MY CAR, zie MY CAR
(p. 121).
Gerelateerde informatie
Follow Me Home-verlichting (p. 106)
INSTRUMENTEN, SCHAKELAARS EN BEDIENING
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
107
Wissers en sproeiers
De ruitenwissers en -sproeiers reinigen de voor-
ruit en achterruit. De koplampen worden met
hogedruksproeiers gereinigd.
Ruitenwissers
23
Ruitenwissers en -sproeiers.
Regensensor, aan/uit
Duimwiel, gevoeligheid regensensor/snel-
heid ruitenwissers
Ruitenwissers uitgeschakeld
Haal de hendel naar stand 0 om de
ruitenwissers uit te schakelen.
Enkele slag
Haal de hendel omhoog en laat deze
los om de wissers een enkele slag te
laten maken.
Intervalstand
Met het duimwiel kunt u het aantal wis-
slagen per eenheid van tijd instellen,
wanneer u de intervalstand hebt gese-
lecteerd.
Ononderbroken wissen
De wissers bewegen op normale snel-
heid.
De wissers bewegen op hoge snelheid.
BELANGRIJK
Controleer voordat u de wissers activeert of
de wisserbladen niet zijn vastgevroren en of
eventuele sneeuw- en ijsresten op voor- en
achterruit zijn verwijderd.
BELANGRIJK
Voordat u de wissers in de winter activeert,
moet u controleren of de wisserbladen niet
zijn vastgevroren en of evt. sneeuw of ijs op
de voorruit (en achterruit) is weggehaald.
BELANGRIJK
Gebruik voldoende sproeiervloeistof als de
wissers de voorruit schoonmaken. De voorruit
moet nat zijn als de ruitenwissers werken.
Servicestand wisserbladen
Voor het reinigen van voorruit/wisserbladen en
het vervangen van wisserbladen, zie Wasstraat
(p. 408) en Wisserbladen (p. 385).
Regensensor*
De regensensor registreert de hoeveelheid regen
op de voorruit en schakelt automatisch de ruiten-
wissers op de voorruit in. De gevoeligheid van de
regensensor is in te stellen met het duimwiel.
Wanneer de regensensor actief is, brandt het
lampje in de bijbehorende knop en verschijnt het
regensensorsymbool
op het instrumenten-
paneel.
Activeren en gevoeligheid instellen
Om de regensensor te activeren moet de motor
draaien of de transpondersleutel in stand I of II
staan en de ruitenwisserhendel in stand 0 of die
voor een enkele wisslag.
Activeer de regensensor door op de regensen-
sorknop
te drukken. De ruitenwissers
maken een slag.
Als u de hendel omhooghaalt, maken de ruiten-
wissers een extra slag.
Draai het duimwiel omhoog voor een grotere
gevoeligheid en omlaag voor een lagere gevoe-
ligheid. (De wissers maken een extra slag, wan-
neer u het duimwiel omhoogdraait.)
23
Voor het vervangen van wisserbladen en de servicestand van de wisserbladen, zie Wisserbladen (p. 385). Voor het bijvullen van sproeiervloeistof, zie Sproeiervloeistof - bijvullen (p. 387).
||
INSTRUMENTEN, SCHAKELAARS EN BEDIENING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
108
Deactiveren
Deactiveer de regensensor met een druk op de
regensensorknop
of haal de hendel
omlaag naar een ander wisprogramma.
De regensensor wordt automatisch gedeacti-
veerd, wanneer u de transpondersleutel uit het
contactslot neemt of vijf minuten nadat u de
motor hebt afgezet.
BELANGRIJK
In een automatische wasstraat kunnen de rui-
tenwissers van de voorruit starten en bescha-
digd raken. Schakel de regensensor uit terwijl
de auto loopt of de transpondersleutel in
stand I of II staat. Het symbool op het instru-
mentenpaneel en het lampje in de knop
doven.
Koplamp- en ruitensproeiers
Sproeierfunctie.
Ruitensproeiers voorruit
U activeert de sproeiers van de voorruit en de
koplampen door de hendel naar het stuurwiel toe
te trekken.
Nadat u de hendel hebt losgelaten maken de rui-
tenwissers op de voorruit nog enkele slagen en
worden de koplampen gesproeid.
Verwarmde sproeikoppen*
De sproeikoppen worden bij vorst automatisch
verwarmd om te voorkomen dat de sproeiervloei-
stof bevriest.
Hogedruksproeiers koplampen*
De hogedruksproeiers van de koplampen verbrui-
ken een grote hoeveelheid sproeiervloeistof. Om
vloeistof te besparen, worden de koplampen
alleen iedere vijfde keer dat u de voorruitsproei-
ers activeert gesproeid.
Gereduceerde sproeifunctie
Wanneer er nog zo'n 1 liter sproeiervloeistof in
het reservoir zit en op het instrumentenpaneel de
melding verschijnt dat u sproeiervloeistof moet
bijvullen, worden de koplampen en de achterruit
niet langer schoongesproeid. Dit omdat de
sproeifunctie van de voorruit en een goed zicht
door de voorruit de voorrang hebben.
Achterruit wissen en sproeien
Ruitenwisser achterklep – intervalstand
Ruitenwisser achterklep – ononderbroken
wissen
Wanneer u de hendel naar voren haalt (zie pijl op
bovenstaande afbeelding), activeert u de ruiten-
wisser/-sproeier van de achterklep.
INSTRUMENTEN, SCHAKELAARS EN BEDIENING
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
109
N.B.
De achterruitwisser is beveiligd tegen over-
verhitting, zodat de wissermotor wordt uitge-
schakeld bij oververhitting. De achterruitwis-
ser werkt weer na een bepaalde afkoelperi-
ode.
Ruitenwisser achterklep, achteruitrijden
Als u de auto in de achteruitversnelling zet terwijl
de voorste ruitenwissers actief zijn, zal de inter-
valstand van de ruitenwisser op de achterklep
starten
24
. Bij het inschakelen van een andere ver-
snelling valt de ruitenwisser op de achterklep stil.
Als de ruitenwisser op de achterklep echter al op
continue snelheid werkt, vindt er geen wijziging
plaats.
N.B.
Op auto's met een regensensor wordt bij ach-
teruitrijden de achterruitwisser geactiveerd,
op voorwaarde dat de sensor geactiveerd is
en het regent.
Gerelateerde informatie
Sproeiervloeistof - bijvullen (p. 387)
Elektrisch bediende ruiten
Vanaf het bedieningspaneel van het bestuur-
dersportier zijn alle elektrisch bediende ruiten te
bedienen. Vanaf de bedieningspanelen van de
overige portieren zijn alleen de ruiten van het
desbetreffende portier te bedienen.
Bedieningspaneel op bestuurdersportier.
Elektrisch kinderslot op achterportieren* en
achterste zijruiten, zie Kinderslot - elektrische
activering* (p. 194).
Bedieningsknoppen achterste zijruiten
Bedieningsknoppen voorste zijruiten
WAARSCHUWING
Let er bij het sluiten van de ruiten vanaf het
bestuurdersportier op dat kinderen en/of
andere inzittenden niet bekneld kunnen
raken.
WAARSCHUWING
Let erop dat kinderen of andere passagiers
niet bekneld raken, wanneer/als u de ruiten
sluit met behulp van de transpondersleutel.
WAARSCHUWING
Als er kinderen in de auto aanwezig zijn, moet
altijd de stroom naar de elektrisch bedienbare
ruiten worden onderbroken door te kiezen
voor sleutelstand 0 en vervolgens de trans-
pondersleutel mee te nemen uit de auto. Voor
informatie over sleutelstanden, zie contact-
slotstanden - functies in verschillende stan-
den (p. 86).
24
Deze functie (intervalstand tijdens achteruitrijden) kunt u desgewenst uitschakelen. Bezoek een werkplaats – geadviseerd wordt een erkende Volvo-dealer.
||
INSTRUMENTEN, SCHAKELAARS EN BEDIENING
110
Bediening
Bedieningsknoppen elektrisch bediende zijruiten.
Handmatige bediening
Automatische bediening
Via het bedieningspaneel van het bestuurders-
portier kunnen alle elektrisch bediende ruiten
worden bediend. De bedieningspanelen van de
overige portieren kunnen alleen de ruit van het
desbetreffende portier bedienen. Er kan slechts
één bedieningspaneel tegelijk worden bediend.
Om de elektrisch bediende ruiten te kunnen
gebruiken moet de contactslotstand minimaal I
zijn - zie contactslotstanden - functies in verschil-
lende standen (p. 86). Bij uitschakeling van de
motor zijn de elektrisch bediende ruiten na uit-
name van de transpondersleutel nog enkele
minuten te bedienen, maar niet nadat er een por-
tier is geopend.
De ruiten komen tot stilstand en worden
geopend, als ze tijdens het sluiten in hun bewe-
ging worden gehinderd. Wanneer sluiten onmo-
gelijk is door bijvoorbeeld ijsvorming, kan de
beveiliging tegen overbelasting worden opgehe-
ven. U doet dat door de bedieningsknop voor de
bewuste zijruit omhoog te trekken en in deze
stand vast te houden, totdat de zijruit dicht is. De
beveiliging tegen overbelasting wordt enige tijd
later opnieuw geactiveerd.
N.B.
Om het pulserende windgeluid te verminde-
ren als de beide achterruiten open staan, kunt
u de voorste ruiten ook een stukje openen.
Handmatige bediening
Trek voorzichtig een van de bedieningsknoppen
omhoog of duw er een omlaag. De elektrisch
bediende zijruiten komen steeds verder omhoog
of omlaag zolang u de bedieningsknop bedient.
Automatische bediening
Trek een van de bedieningsknoppen omhoog of
duw er een omlaag en laat deze vervolgens los.
De bijbehorende zijruit gaat automatisch volledig
open of dicht.
Bedienen met transpondersleutel of knop
voor centrale vergrendeling
Om de elektrisch bedienbare zijruiten vanaf de
buitenzijde te bedienen met de transpondersleu-
tel of vanaf de binnenzijde met de knop voor cen-
trale vergrendeling, zie Transpondersleutel -
functies (p. 176) of Vergrendelen/ontgrendelen
- van de binnenzijde (p. 187).
Resetten
Als de accu losgekoppeld is geweest, werkt de
automatische openingsfunctie pas weer naar
behoren wanneer u deze hebt gereset.
1. Trek de knop aan de voorkant omhoog om
de ruit helemaal te sluiten en houd de knop
een seconde in deze stand vast.
2. Laat de knop korte tijd los.
3. Trek de voorkant van de knop opnieuw een
seconde omhoog.
WAARSCHUWING
Resetten is nodig om de beveiliging tegen
overbelasting te laten werken.
INSTRUMENTEN, SCHAKELAARS EN BEDIENING
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
111
Buitenspiegels
Stel de stand van de buitenspiegels bij met het
hendeltje op het bedieningspaneel van het
bestuurdersportier.
Bedieningsknoppen buitenspiegels.
Instellen
1.
Druk op knop L voor de buitenspiegel links of
op R voor de buitenspiegel rechts. Het
lampje in de knop brandt.
2. U kunt de stand afstellen met het hendeltje
in het midden.
3.
Druk opnieuw op knop L of R. Het lampje
mag niet langer branden.
WAARSCHUWING
Beide spiegels zijn groothoekig voor een opti-
maal zicht. Voorwerpen kunnen verder weg lij-
ken dan ze in werkelijkheid zijn.
Instellingen vastleggen
25
De instellingen van de buitenspiegels en de
bestuurdersstoel zijn voor alle transpondersleu-
tels apart op te slaan in het autosleutelgeheu-
gen*, zie Transpondersleutel - personalisering*
(p. 173).
Buitenspiegel kantelen bij parkeren
25
De buitenspiegels kunnen omlaaggekanteld wor-
den, zodat u bijvoorbeeld tijdens het parkeren de
kant van de weg te kan zien.
Schakel de achteruitversnelling in en druk op
de knop L of R.
Bij het inschakelen van een andere versnelling
nemen de gekantelde buitenspiegels na ca.
10 seconden de oorspronkelijke stand weer in.
Dat gebeurt eerder, als u de knop L of R indrukt.
Automatisch kantelende buitenspiegel
bij parkeren
25
Bij het inschakelen van de achteruitversnelling
worden de buitenspiegels automatisch omlaag-
gekanteld, zodat u bijvoorbeeld tijdens het parke-
ren de kant van de weg kan zien. Wanneer u de
auto uit de achteruitversnelling haalt, nemen de
buitenspiegels na enige tijd automatisch hun oor-
spronkelijke stand weer in.
U kunt het systeem activeren/deactiveren in het
menusysteem MY CAR, zie MY CAR (p. 121).
Automatische inklapfunctie bij
vergrendelen
25
Wanneer u de auto vanaf de transpondersleutel
vergrendelt/ontgrendelt worden de buitenspie-
gels automatisch in- of uitgeklapt.
U kunt het systeem activeren/deactiveren in het
menusysteem MY CAR, zie MY CAR (p. 121).
In neutrale stand terugzetten
Spiegels die uit positie zijn geraakt door invloe-
den van buitenaf, moeten eerst elektrisch in de
neutrale stand worden teruggezet zodat het elek-
trisch in- en uitklappen weer correct werkt:
1.
Klap de spiegels in met de knoppen L en R.
2.
Klap de spiegels weer uit met de knoppen L
en R.
3. Herhaal de bovenstaande procedure zo
nodig.
De spiegels staan daarmee weer in de neutrale
stand.
25
Alleen in combinatie met een elektrisch bediende stoel met geheugen, zie Voorstoelen - elektrisch bediend* (p. 88).
||
INSTRUMENTEN, SCHAKELAARS EN BEDIENING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
112
Autodimfunctie*
Buitenspiegels met autodimfunctie zijn alleen
mogelijk, als ook de achteruitkijkspiegel is voor-
zien van een dergelijke autodimfunctie, zie Ach-
teruitkijkspiegel (p. 113).
Elektrisch inklapbare buitenspiegels*
U kunt de buitenspiegels inklappen bij het parke-
ren en als u op smalle wegen rijdt:
1.
Druk de knoppen L en R gelijktijdig in (con-
tactslotstand minimaal I).
2. Laat ze na ca. 1 seconde los. De spiegels
stoppen automatisch, als ze volledig zijn
ingeklapt.
Klap de spiegels uit door de knoppen L en R
tegelijkertijd in te drukken. De spiegels stoppen
automatisch, als ze volledig zijn uitgeklapt.
Approach-verlichting en Follow Me
Home-verlichting
De lampjes op de buitenspiegels gaan branden,
wanneer u de Approach-verlichting (p. 106) of de
Follow Me Home-verlichting (p. 106) selecteert.
Gerelateerde informatie
Achteruitkijkspiegel (p. 113)
Ruiten en buitenspiegels - elektrische ver-
warming (p. 112)
Ruiten en buitenspiegels -
elektrische verwarming
De elektrische verwarming dient om de voor- en
achteruit en de buitenspiegels te ontwasemen
en te ontdooien.
Elektrische voorruit-*, achterruit- en
buitenspiegelverwarming
Elektrische voorruitverwarming
Elektrische achterruit- en buitenspiegelver-
warming
Gebruik de functie om voorruit, achterruit en bui-
tenspiegels te ontwasemen en te ontdooien.
Bij eenmaal indrukken van de desbetreffende
knop gaat de verwarming van start. Het bran-
dende lampje in de knop geeft aan dat de functie
actief is. Schakel de verwarming uit zodra het
ijs/de condens verdwenen is om de accu niet
onnodig te belasten. Als u echter niets doet,
wordt de functie na enige tijd automatisch uitge-
schakeld.
Zie ook Voorruit ontwasemen en ontdooien
(p. 144).
De buitenspiegels en de achterruit worden auto-
matisch van condens/ijsvorming ontdaan, als u
de auto start bij een buitentemperatuur lager dan
+7 °C. Automatische ontwaseming is te selecte-
ren in het menusysteem MY CAR, zie MY CAR
(p. 121).
Bij gebruik van de afstandsstart (ERS)* wordt de
elektrisch verwarmde achterruit automatisch ont-
wasemd/ontdooid bij een omgevingstemperatuur
lager dan +5 °C op voorwaarde dat u voor auto-
matisch ontdooien hebt gekozen in het menusys-
teem MY CAR.
INSTRUMENTEN, SCHAKELAARS EN BEDIENING
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
113
Achteruitkijkspiegel
De achteruitkijkspiegel is te dimmen met een
knopje aan de onderkant van de spiegel. Ook is
het mogelijk dat de autodimfunctie van de ach-
teruitkijkspiegel actief is.
Hendeltje voor dimfunctie
Handmatige dimfunctie
Fel licht van achteren kan hinderlijke reflecties in
de achteruitkijkspiegel veroorzaken en u verblin-
den. Zet de spiegel met het hendeltje in de dim-
stand, wanneer u de verlichting van het achterop-
komende verkeer als hinderlijk ervaart:
1. Activeer de dimfunctie door het hendeltje
naar u toe te halen.
2. Deactiveer de dimfunctie door het hendeltje
naar de voorruit toe te duwen.
Autodimfunctie*
Als het licht dat van achteren in de spiegel valt te
fel is, wordt de achteruitkijkspiegel automatisch
gedimd. Bij een spiegel met autodimfunctie ont-
breekt het hendeltje voor handmatig dimmen.
De achteruitkijkspiegel is voorzien van twee sen-
soren (één aan de voorkant en één aan de ach-
terkant) die samenwerken om hinderlijke lichtin-
val te identificeren en te verhelpen. De sensor
aan de voorkant registreert omgevingslicht, terwijl
de sensor aan de achterkant de koplampen van
achterliggers registreert.
N.B.
Als de sensoren door bijvoorbeeld parkeerver-
gunningen, transponders, zonnekleppen of
voorwerpen op de achterbank of in de baga-
geruimte dusdanig worden gehinderd dat er
geen licht op de sensoren valt, gelden er
beperkingen voor de autodimfunctie van de
achteruitkijkspiegel en buitenspiegels.
Alleen een achteruitkijkspiegel met autodimfunc-
tie is mogelijk uitgerust met een kompas
(p. 113).
Gerelateerde informatie
Buitenspiegels (p. 111)
Kompas*
In de rechter bovenhoek van de achteruitkijk-
spiegel zit een display waarop wordt aangege-
ven in welke richting de voorkant van de auto
wijst.
Bediening
Achteruitkijkspiegel met kompas.
Er worden acht verschillende richtingen met
Engelse afkortingen weergegeven:
N (noord), NE
(noordoost), E (oost), SE (zuidoost), S (zuid), SW
(zuidwest), W (west) en NW (noordwest).
Het kompas wordt automatisch geactiveerd wan-
neer u de motor start of wanneer sleutelstand II
actief is, zie contactslotstanden - functies in ver-
schillende standen (p. 86). Om het kompas hand-
matig uit of in te schakelen kunt u een paperclip
of iets dergelijks nemen en het knopje aan de
onderzijde van de achteruitkijkspiegel indrukken.
||
INSTRUMENTEN, SCHAKELAARS EN BEDIENING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
114
Kalibreren
Om de juiste kompasrichting aan te geven moet
het kompas soms worden gekalibreerd.
De aarde is in 15 magnetische zones verdeeld.
Het kompas dient te worden gekalibreerd, als u
met de auto meerdere magnetische zones door-
kruist.
Kalibreer als volgt:
1. Breng de auto tot stilstand op een groot en
open terrein waar geen stalen constructies
of hoogspanningsdraden zijn.
2. Start de auto en schakel alle elektrische uit-
rusting (klimaatregeling, luchtdroger enzo-
voort) uit en zorg dat alle portieren zijn geslo-
ten.
N.B.
De kalibratie kan mislukken of helemaal niet
worden uitgevoerd, als u de elektrische uitrus-
ting niet uitschakelt.
3. Houd het knopje aan de onderzijde van de
achteruitkijkspiegel ca. 3 seconden lang (met
een paperclip of iets dergelijks) ingedrukt.
Het cijfer van de huidige magnetische zone
verschijnt.
Magnetische zones.
4. Druk meerdere malen op het knopje totdat
het nummer van de gewenste magnetische
zone (
1–15) verschijnt (zie de kaart met de
magnetische zones van het kompas).
5.
Wacht totdat het teken
C weer op het dis-
play verschijnt of houd het knopje aan de
onderzijde van de achteruitkijkspiegel
ca. 6 seconden lang ingedrukt, totdat het
teken C verschijnt.
6. Rijd langzaam een rondje in de auto met een
snelheid van hoogstens 10 km/h (6 mph),
totdat een kompasrichting op het display ver-
schijnt. Dit geeft aan dat de kalibratie afge-
rond is. Rijd daarna nog 2 rondjes om de
kalibratie fijn af te stellen.
7.
Auto's met elektrische voorruitverwar-
ming*: Als bij activering van de elektrische
voorruitverwarming het teken
C op het dis-
play verschijnt, kalibreer dan volgens punt 6
hierboven met de elektrische voorruitverwar-
ming ingeschakeld, zie Voorruit ontwasemen
en ontdooien (p. 144).
8. Herhaal de bovenstaande procedure zo
nodig.
INSTRUMENTEN, SCHAKELAARS EN BEDIENING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
115
Panoramadak* - algemeen
Het panoramadak is opgesplitst in twee seg-
menten waarvan alleen het voorste horizontaal
opengeschoven of aan de achterkant verticaal
opengekanteld (ventilatiestand) kan worden.
Aan de binnenkant van het panoramadak zit een
zonnescherm gemaakt van geperforeerd textiel
voor extra bescherming tegen bijvoorbeeld het
felle zonlicht.
Het panoramadak en het gordijn zijn te bedienen
met een bedieningsknop aan het plafond. De
knop is actief in contactslotstand I of II, zie con-
tactslotstanden - functies in verschillende stan-
den (p. 86).
WAARSCHUWING
Kinderen, andere passagiers of voorwerpen
kunnen bekneld raken door de bewegende
delen van het panoramadak.
Let altijd op bij bediening van het panora-
madak.
Laat kinderen niet met de regeling spe-
len.
Onderbreek altijd de stroom naar het
panoramadak door te kiezen voor sleutel-
stand 0 en neem vervolgens de transpon-
dersleutel/PCC* mee uit de auto. Voor
informatie over sleutelstanden, zie con-
tactslotstanden - functies in verschillende
standen (p. 86).
WAARSCHUWING
Gevaar voor beknelling bij het sluiten van het
panoramadak. De inklembeveiliging van het
panoramadak werkt alleen bij automatisch
sluiten, niet bij handmatig sluiten.
Windscherm
Bij het panoramadak hoort een windscherm dat
opgeklapt wordt bij een geopend panoramadak.
Gerelateerde informatie
Panoramadak* - bediening (p. 116)
INSTRUMENTEN, SCHAKELAARS EN BEDIENING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
116
Panoramadak* - bediening
Bij automatische bediening wordt het
gordijn/dak maximaal geopend.
In de ventilatiestand wordt de achterkant van het
voorste daksegment opengekanteld.
WAARSCHUWING
Kinderen, andere passagiers of voorwerpen
kunnen bekneld raken door de bewegende
delen van het panoramadak.
Let altijd op bij bediening van het panora-
madak.
Laat kinderen niet met de regeling spe-
len.
Onderbreek altijd de stroom naar het
panoramadak door te kiezen voor sleutel-
stand 0 en neem vervolgens de transpon-
dersleutel/PCC* mee uit de auto. Voor
informatie over sleutelstanden, zie con-
tactslotstanden - functies in verschillende
standen (p. 86).
Openen, automatisch
Openen, handmatig
Sluiten, handmatig
Sluiten, automatisch
Het panoramadak en het gordijn zijn te bedienen
in contactslotstand I of II.
Volautomatische bediening
1. Gordijn maximaal openen - duw de bedie-
ningsknop achteruit naar de stand voor auto-
matisch openen en laat de knop weer los.
2. Panoramadak vervolgens maximaal openen -
duw de bedieningsknop een tweede maal
achteruit naar de stand voor automatisch
openen en laat de knop weer los.
Sluit het panoramadak/gordijn door de voor-
gaande procedure in omgekeerde volgorde te
volgen - duw de bedieningsknop nu echter voor-
uit naar de stand voor automatisch sluiten.
Versneld openen/sluiten
Het panoramadak en het gordijn zijn ook tegelij-
kertijd te openen/sluiten:
Openen - duw de bedieningsknop tweemaal
achteruit naar de stand voor automatisch
openen en laat de knop weer los.
Sluiten - duw de bedieningsknop tweemaal
vooruit naar de stand voor automatisch ope-
nen en laat de knop weer los.
Handmatige bediening
1. Gordijn openen - duw de bedieningsknop
achteruit naar het drukpunt voor handmatig
openen. Het gordijn wordt zolang u de bedie-
ningsknop ingedrukt houdt steeds verder
geopend.
2. Panoramadak kantelen - duw de bedienings-
knop een tweede maal achteruit naar het
drukpunt voor handmatig openen
3. Panoramadak openen - duw de bedienings-
knop een derde maal achteruit naar het
drukpunt voor handmatig openen. Het pano-
ramadak wordt zolang u de bedieningsknop
ingedrukt houdt steeds verder geopend.
Sluit het panoramadak/gordijn door de voor-
gaande procedure in omgekeerde volgorde te
volgen - duw de bedieningsknop nu echter voor-
uit naar de stand voor handmatig sluiten.
INSTRUMENTEN, SCHAKELAARS EN BEDIENING
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
117
N.B.
Voordat het panoramadak handmatig kunnen
worden geopend moet het gordijn volledig
geopend zijn. Omgekeerd geldt dat het pano-
ramadak volledig gesloten moet zijn voordat
het gordijn kan worden gesloten.
WAARSCHUWING
Gevaar voor beknelling bij het sluiten van het
panoramadak. De inklembeveiliging van het
panoramadak werkt alleen bij automatisch
sluiten, niet bij handmatig sluiten.
Ventilatiestand
Ventilatiestand, achterkant verticaal opengekanteld.
Kantel het schuif-/kanteldak open door de
achterkant van de knop omhoog te duwen.
Kantel het schuif-/kanteldak dicht door de
achterkant van de knop omlaag te trekken.
Bij activering van de ventilatiestand wordt het
voorste segment van het panoramadak aan de
achterkant opengekanteld. Als het gordijn hele-
maal dichtstaat bij activering van de ventilatie-
stand, schuift het automatisch ca. 50 mm open.
Sluiten met transpondersleutel of knop
voor centrale vergrendeling
een transpondersleutel
Druk lang op de vergrendelingsknop van
de transpondersleutel, totdat het panorama-
dak en alle zijruiten worden gesloten en de
portieren en de achterklep worden vergren-
deld.
Druk nogmaals op de vergrendelingsknop van de
transpondersleutel om het sluiten te onderbre-
ken.
Knop voor centrale vergrendeling
U kunt de knop voor centrale vergrendeling op
bestuurdersportier of passagiersportier* gebrui-
ken om het schuif-/panoramadak te sluiten.
Druk lang op de knop voor centrale vergren-
deling
van de transpondersleutel, totdat
het panoramadak en alle zijruiten worden
gesloten en de portieren en de achterklep
worden vergrendeld.
Druk opnieuw op de knop voor centrale vergren-
deling om de sluitingsbeweging te onderbreken.
WAARSCHUWING
Als u het panoramadak met de transponder-
sleutel of de knop voor centrale vergrendeling
sluit, moet u controleren of niemand bekneld
raakt.
Beveiliging tegen overbelasting
Het panoramadak is voorzien van een beveiliging
tegen overbelasting die wordt geactiveerd, als het
glazen dak of het zonnescherm tijdens het sluiten
door een voorwerp wordt gehinderd. Het dak of
het scherm komt dan tot stilstand en wordt ver-
volgens geopend tot op ca. 50 mm van de
geblokkeerde stand (of tot de maximale ventila-
tiestand). De beveiliging tegen overbelasting
werkt ook bij het openen van het glazen dak of
het zonnescherm.
Wanneer sluiten onmogelijk is door bijvoorbeeld
ijsvorming rond het glazen dak, kan de beveiliging
||
INSTRUMENTEN, SCHAKELAARS EN BEDIENING
118
tegen overbelasting worden opgeheven. U doet
dat door de bedieningsknop naar voren te duwen
of in te drukken en in deze stand vast te houden,
totdat het glazen dak dicht is.
Gerelateerde informatie
Transpondersleutel - functies (p. 176)
Vergrendelen/ontgrendelen - van de binnen-
zijde (p. 187)
Menufuncties - instrumentenpaneel
Met de linker stuurhendel bedient u de menu’s
(p. 119) die op het informatiedisplay van het
instrumentenpaneel (p. 70) verschijnen. Welke
menu’s er verschijnen hangt af van de sleutel-
stand (p. 86).
Display (analoog instrumentenpaneel) en bedienings-
knoppen voor menufuncties.
Display (digitaal instrumentenpaneel) en bedienings-
knoppen voor menufuncties.
OK – meldingenlijst openen en meldingen
bevestigen.
Duimwiel – menu-opties doorbladeren.
RESET – geactiveerde functie op nul stellen.
Wordt in bepaalde gevallen gebruikt om een
functie te selecteren/activeren (zie de uitleg
bij de verschillende functies).
Een eventuele melding, (p. 119) moet u eerst
bevestigen met de knop OK, voordat u de menu’s
kunt bekijken.
Gerelateerde informatie
Meldingen - functies (p. 121)
INSTRUMENTEN, SCHAKELAARS EN BEDIENING
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
119
Menu-overzicht -
instrumentenpaneel
Welke menu’s er op het informatiedisplay van
het instrumentenpaneel verschijnen hangt af van
de sleutelstand (p. 86).
Voor sommige van de onderstaande menu-opties
dient de auto te zijn uitgerust met de bijbeho-
rende functie en software.
Analoog instrumentenpaneel
Digit. snlhd.
Verwarming*
Extra verw.*
TC-opties
Servicestatus
Oliepeil
26
Meldingen (##)
27
Digitaal instrumentenpaneel
Instellingen*
Thema's
Contraststand/Kleurstand
Servicestatus
Meldingen
27
Oliepeil
26
Standkachel*
Boordcomp reset
Gerelateerde informatie
Instrumentenpaneel, analoog - overzicht
(p. 70)
Instrumentenpaneel, digitaal - overzicht
(p. 71)
Menufuncties - instrumentenpaneel (p. 118)
Berichten
Wanneer er een waarschuwings-, informatie- of
controlesymbool oplicht, verschijnt er tevens een
aanvullende melding op het informatiedisplay.
Melding Betekenis
Stop auto
z.s.m.
A
Breng de auto tot stilstand
en zet de motor af. Grote
kans op schade – bezoek
een werkplaats
B
.
Zet motor af
A
Breng de auto tot stilstand
en zet de motor af. Grote
kans op schade – bezoek
een werkplaats
B
.
Service
spoed
A
Bezoek een werkplaats
B
om
de auto onmiddellijk te laten
controleren.
Service ver-
eist
A
Bezoek een werkplaats
B
om
de auto zo spoedig mogelijk
te laten controleren.
Zie instruc-
tieb.
A
Neem de gebruikershandlei-
ding door.
26
Bepaalde motoren.
27
Het aantal meldingen staat tussen haakjes.
||
INSTRUMENTEN, SCHAKELAARS EN BEDIENING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
120
Melding Betekenis
Bespreek tijd
voor onder-
houd
Het is tijd om een afspraak
te maken voor een service-
beurt – bezoek een werk-
plaats
B
.
Tijd voor peri-
odiek onder-
houd
Het is tijd voor een service-
beurt – bezoek een werk-
plaats
B
. Het moment hangt
af van de afgelegde afstand,
het aantal maanden dat
sinds de laatste servicebeurt
is verstreken, het aantal
draaiuren van de motor en
de gebruikte oliekwaliteit.
Onderhouds-
termijn ver-
streken
Als u de onderhoudstermijn
niet respecteert, vallen
beschadigde onderdelen
niet langer onder de garan-
tie – bezoek een werk-
plaats
B
.
Versnellings-
bak Olie ver-
versen
Bezoek een werkplaats
B
om
de auto zo spoedig mogelijk
te laten controleren.
Melding Betekenis
Versnellings-
bak Beperkte
werking
De versnellingsbak werkt
niet op maximale capaciteit.
Rijd voorzichtig totdat de
melding verdwijnt
C
.
Bezoek bij herhaaldelijke
verschijning een werk-
plaats
B
.
Versnellings-
bak heet Rijd
langzamer
Rijd voorzichtiger of breng
de auto zo spoedig mogelijk
tot stilstand. Zet de versnel-
lingsbak in de neutraal en
laat de motor stationair
draaien totdat de melding
verdwijnt
C
.
Versnellings-
bak heet
Stop auto
z.s.m. Wach-
ten op afkoe-
len
Kritieke storing. Breng de
auto zo spoedig mogelijk tot
stilstand en bezoek een
werkplaats
B
.
Melding Betekenis
Tijdelijk uit-
geschakeld
A
De bijbehorende functie is
tijdelijk uitgeschakeld en
wordt na enige tijd rijden of
de volgende keer dat u de
motor start automatisch
opnieuw ingeschakeld.
Accuspan-
ning laag
Spaarstand
Het audiosysteem is uitge-
schakeld om stroom te
besparen. Laad de accu bij.
A
Deel van een melding, verschijnt samen met gegevens over de
locatie van de storing.
B
Geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
C
Voor informatie over de automatische versnellingsbak, zie Auto-
matische versnellingsbak - Geartronic* (p. 294).
Gerelateerde informatie
Meldingen - functies (p. 121)
Menufuncties - instrumentenpaneel (p. 118)
INSTRUMENTEN, SCHAKELAARS EN BEDIENING
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
121
Meldingen - functies
Met de linker stuurhendel kunt u door de meldin-
gen (p. 119) bladeren die op het informatiedis-
play van het instrumentenpaneel verschijnen en
deze bevestigen.
Wanneer er een waarschuwings-, informatie- of
controlesymbool oplicht, verschijnt er tevens een
aanvullende melding op het display. Foutmeldin-
gen blijven in het geheugen opgeslagen, totdat
de onderliggende storing is verholpen.
Druk OK op de linker stuurhendel in om een mel-
ding te bevestigen. Gebruik het duimwiel (p. 118)
om door de meldingen te bladeren.
N.B.
Als er een waarschuwingsmelding verschijnt
als de boordcomputer wordt gebruikt, moet
de melding worden gelezen (druk op OK)
voordat de eerdere activiteit kan worden her-
vat.
Gerelateerde informatie
Menu-overzicht - instrumentenpaneel
(p. 119)
MY CAR
MY CAR is een menugroep voor hantering van
tal van autofuncties, zoals City Safety, sloten
en alarm, automatische ventilatorsnelheid, klokin-
stelling e.d.
Sommige functies behoren tot de standaarduit-
rusting, andere zijn zogeheten opties – het aan-
bod verschilt per markt.
Bediening
Navigatie in deze menu's vindt plaats met knop-
pen op de middenconsole of met de knoppenset
rechts op het stuurwiel*.
Bedieningspaneel op middenconsole en knoppenset op
stuurwiel. De afbeelding is schematisch – het aantal
||
INSTRUMENTEN, SCHAKELAARS EN BEDIENING
122
functies en de locatie van de knoppen is afhankelijk van
de gekozen uitrusting en de desbetreffende markt.
MY CAR - opent het menusysteem MY CAR.
OK/MENU - knop op de middenconsole
indrukken of het duimwiel op het stuurwiel
om de gemarkeerde menu-optie te
kiezen/aan te vinken of de gekozen functie
in het geheugen op te slaan.
TUNE - aan de draaiknop op de middencon-
sole of het duimwiel op het stuurwiel draaien
om een stap omhoog/omlaag te gaan door
de menu-opties.
EXIT
EXIT-functies
Afhankelijk van de functie en van het menuniveau
waarop de aanwijzer staat op het moment dat u
EXIT kort indrukt, kan het volgende gebeuren:
telefoongesprekken worden geweigerd
de actuele functie wordt beëindigd
de ingevoerde tekens worden gewist
de laatste gemaakte keuze wordt geannu-
leerd
u beweegt omhoog in het menusysteem.
Bij lang indrukken van EXIT springt u naar de
normaalweergave voor MY CAR of naar het
hoogste menuniveau (hoofdbronmenu) als u zich
in de normaalweergave bevindt.
Menu-opties en zoekpaden
Voor een beschrijving van de menu-opties en
zoekpaden in MY CAR, zie het Sensus Infotain-
ment-supplement.
Boordcomputer
De boordcomputer van de auto registreert en
berekent waarden zoals afgelegde afstand,
brandstofverbruik en gemiddelde snelheid tij-
dens het rijden.
De functies en het uiterlijk van de boordcomputer
verschillen afhankelijk van de vraag of het instru-
mentenpaneel er een van het analoge of digitale
type is:
Boordcomputer - analoog instrumentenpa-
neel (p. 124)
Boordcomputer - digitaal instrumentenpa-
neel (p. 128)
De boordcomputerinformatie is weer te geven op het
bestuurdersdisplay
28
.
28
De lay-out van het display en weergave kunnen variëren afhankelijk van het type.
INSTRUMENTEN, SCHAKELAARS EN BEDIENING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
123
Dagtellers
De boordcomputer bestaat uit twee dagtellers en
een kilometerteller voor de totale kilometerstand.
Gemiddeld
Het gemiddelde brandstofverbruik sinds de laat-
ste maal dat de waarde op nul gesteld werd.
N.B.
Er is een bepaalde afwijking mogelijk, als er
een verwarming op brandstof* is gebruikt.
Gemiddelde snelheid
De gemiddelde snelheid voor de afgelegde
afstand sinds de laatste nulstelling van de
waarde.
Huidig verbruik
De waarde voor het huidige verbruik wordt voort-
durend (ongeveer eenmaal per seconde) bijge-
werkt. Op lage snelheden wordt het verbruik
weergegeven per eenheid van tijd – op hoge
snelheden verschijnt het verbruik per eenheid van
lengte.
U kunt verschillende eenheden (km/miles) kiezen
voor de aanduiding – zie de paragraaf "Eenheid
wijzigen" (p. 122).
Bereik - actieradius op tank
De boordcomputer geeft de afstand aan die bij
benadering af te leggen is met de resterende
hoeveelheid brandstof in de tank.
Wanneer de melding Afst. tot leeg "----" ver-
schijnt, zijn geen garanties meer te geven voor de
resterende actieradius.
Tank dan zo spoedig mogelijk.
De actieradius wordt berekend aan de hand van
het gemiddelde brandstofverbruik over de laatste
30 km en de resterende hoeveelheid brandstof.
N.B.
Er is een bepaalde afwijking mogelijk, als u
van rijstijl verandert.
Een zuinige rijstijl betekent doorgaans een lan-
gere actieradius. Voor meer informatie over hoe u
het brandstofverbruik kunt beïnvloeden, zie Mili-
eubeleid van Volvo Car Corporation (p. 23).
Digitale snelheidsheidsaanduiding in
een alternatieve eenheid
29
Als het hoofdinstrument is ingesteld op weergave
in mph, wordt de digitale snelheid aangegeven in
km/h.
Eenheid wijzigen
In het menusysteem MY CAR kunt u de eenheid
van lengte en brandstofvolume aanpassen, zie
MY CAR (p. 121).
N.B.
Een wijziging van deze eenheden is niet
alleen van toepassing op de boordcomputer
maar ook op Volvo’s RTI-navigatiesysteem*.
Gerelateerde informatie
Boordcomputer - analoog instrumentenpa-
neel (p. 124)
Boordcomputer - digitaal instrumentenpa-
neel (p. 128)
Boordcomputer - rijstatistieken* (p. 131)
29
Alleen digitale instrumentenpanelen en op bepaalde markten.
INSTRUMENTEN, SCHAKELAARS EN BEDIENING
124
Boordcomputer - analoog
instrumentenpaneel
De boordcomputerinformatie is weer te geven op
het instrumentenpaneel en te hanteren via de
bedieningselementen op de linker stuurhendel
en via het instrumentenpaneelmenu.
Na de automatische activering van het instru-
mentenpaneel bij ontgrendeling zijn bediening en
instelling meteen mogelijk. Als u na het openen
van het bestuurdersportier niet binnen
ca. 30 seconden op een van de boordcomputer-
knoppen drukt, dooft het instrument, waarna om
opnieuw de boordcomputer te kunnen bedienen
eerst sleutelstand II of motorstart vereist is.
N.B.
Als er een waarschuwingsmelding verschijnt
tijdens het gebruik van de boordcomputer,
dient u deze melding eerst te bevestigen
voordat u de boordcomputer weer kunt acti-
veren.
Bevestig deze melding door de knop OK
op de richtingaanwijzerhendel kort in te
drukken.
Bedieningsknoppen
Bestuurdersdisplay en bedieningselementen.
OK - instrumentenpaneelmenu openen,
berichten of menu-opties bevestigen.
Duimwiel - menu-opties of boordcomputer-
opties doorbladeren.
RESET - actuele dagteller resetten of het
menusysteem verlaten.
Boordcomputeropties
Kies de weer te geven boordcomputerinformatie:
1. Om er zeker van te zijn dat geen van de
bedieningselementen zich midden in een
procedure bevindt, moet u deze eerst "reset-
ten" met twee keer drukken op RESET.
2. Draai aan het duimwiel om de opties door te
bladeren en bij de rubriek van uw keuze te
stoppen met bladeren.
U kunt tijdens het rijden op ieder gewenst
moment een ander scherm met boordcomputer-
informatie op het instrumentenpaneel laten weer-
geven. Een de mogelijke opties is om geen
boordcomputerinformatie weer te geven.
Boordcomputerrubriek op instrumentenpaneel Informatie
Dagtellers T1 en tot afst
RESET lang indrukken om dagteller T1 op nul te stellen.
Dagtellers T2 en tot afst
RESET lang indrukken om dagteller T2 op nul te stellen.
INSTRUMENTEN, SCHAKELAARS EN BEDIENING
}}
125
Boordcomputerrubriek op instrumentenpaneel Informatie
Afst. tot leeg
Voor meer informatie, zie de paragraaf "Bereik - actieradius op tank" (p. 122).
Brandstofvrbr
Huidig verbruik.
Gem. snelh.
RESET lang indrukken om
Gem. snelh. op nul te stellen.
Geen boordcomputerinformatie. Bij deze optie blijft het display leeg - dit geeft tevens het "begin"/"einde" van de lus aan.
Boordcomputerinformatie resetten
1. Draai aan het duimwiel en stap met bladeren
wanneer u de te resetten boordcomputerru-
briek ziet:
T1 en tot afst, T2 en tot afst of
Gem. snelh..
2.
Bij lang indrukken van RESET reset u de
waarde voor de gekozen rubriek.
U moet iedere rubriek apart op nul stellen.
Functies in instrumentenpaneelmenu
In het instrumentenpaneelmenu vindt u instelmo-
gelijkheden voor onder maar de boordcomputer.
Open het menu om de functies in de onder-
staande tabel te regelen/aanpassen.
1. Om er zeker van te zijn dat geen van de
bedieningselementen zich midden in een
procedure bevindt, moet u deze eerst "reset-
ten" met twee keer drukken op RESET.
2.
Druk op OK.
3. Blader de functies door met het duimwiel en
kies/bevestig uw keuze met OK.
4. Druk na regeling/aanpassing twee keer op
RESET.
||
INSTRUMENTEN, SCHAKELAARS EN BEDIENING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
126
Functies Informatie
Digit. snlhd.
km/h
mph
Geen aanduiding
Geeft de rijsnelheid digitaal weer in het midden van het instrumentenpaneel.
Verwarming*
DIRECTE START
- Timer 1 - voert naar het menu voor selectie van het tijdstip.
- Timer 2 - voert naar het menu voor selectie van het tijdstip.
Voor een beschrijving van het programmeren van de timer, zie Motor- en interieurverwar-
ming* - timers (p. 151).
Extra verw.*
Aut Aan
Uit
Voor meer informatie, zie Extra verwarming* (p. 155).
TC-opties
Actieradius op tank
Brandstofverbruik
Gemiddelde snelheid
Dagtellers
T1 en tot afst
Dagtellers
T2 en tot afst
Hier activeert u de opties die als boordcomputerrubrieken beschikbaar moeten zijn. De
symbolen voor reeds gekozen opties zijn wit en voorzien van een "vinkje", bij de rest die
grijs is ontbreekt het "vinkje".
Servicestatus
Geef het resterend aantal maanden en het aantal kilometers tot de eerstvolgende servi-
cebeurt aan.
INSTRUMENTEN, SCHAKELAARS EN BEDIENING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
127
Functies Informatie
Oliepeil
A
Voor meer informatie, zie Motorolie - controleren en bijvullen (p. 370).
Meldingen (##)
Voor meer informatie, zie Meldingen - functies (p. 121).
A
Bepaalde motoren.
Gerelateerde informatie
Boordcomputer (p. 122)
Boordcomputer - rijstatistieken* (p. 131)
INSTRUMENTEN, SCHAKELAARS EN BEDIENING
128
Boordcomputer - digitaal
instrumentenpaneel
De boordcomputerinformatie is weer te geven op
het instrumentenpaneel en te hanteren via de
bedieningselementen op de linker stuurhendel
en via het instrumentenpaneelmenu.
Na de automatische activering van het instru-
mentenpaneel bij ontgrendeling zijn bediening en
instelling meteen mogelijk. Als u na het openen
van het bestuurdersportier niet binnen
ca. 30 seconden op een van de boordcomputer-
knoppen drukt, dooft het instrument, waarna om
opnieuw de boordcomputer te kunnen bedienen
eerst sleutelstand II of motorstart vereist is.
N.B.
Als er een waarschuwingsmelding verschijnt
tijdens het gebruik van de boordcomputer,
dient u deze melding eerst te bevestigen
voordat u de boordcomputer weer kunt acti-
veren.
Bevestig deze melding door de knop OK
op de richtingaanwijzerhendel kort in te
drukken.
Bedieningsknoppen
Er kunnen drie boordcomputeropties tegelijk worden
weergegeven: één op elk van de drie "vensters".
OK - instrumentenpaneelmenu openen,
berichten of menu-opties bevestigen.
Duimwiel - menu-opties of boordcomputer-
opties doorbladeren.
RESET - actuele dagteller resetten of het
menusysteem verlaten.
Boordcomputeropties
Kies de weer te geven boordcomputerinformatie:
1. Om er zeker van te zijn dat geen van de
bedieningselementen zich midden in een
procedure bevindt, moet u deze eerst "reset-
ten" met twee keer drukken op RESET.
2. Draai aan het duimwiel om de rubriekcombi-
naties door te bladeren.
3. Stop met bladeren bij de gewenste combina-
tie om de desbetreffende boordcomputerin-
formatie continu op het instrumentenpaneel
weer te geven.
U kunt tijdens het rijden op ieder gewenst
moment een ander scherm met boordcomputer-
informatie op het instrumentenpaneel laten weer-
geven. Een de mogelijke opties is om geen
boordcomputerinformatie weer te geven.
Rubriekcombinaties Informatie
Gemiddeld Dagteller T1 + Kilometerstand Gemiddelde snelheid
RESET lang indrukken om dagteller T1 op nul te stellen.
Huidig verbruik Dagteller T2 + Kilometerstand Actieradius op tank
RESET lang indrukken om dagteller T2 op nul te stellen.
INSTRUMENTEN, SCHAKELAARS EN BEDIENING
}}
129
Rubriekcombinaties Informatie
Huidig verbruik Kilometerstand km/h<>mph km/h<>mph - zie het gedeelte Alternatieve digitale snelheidsaanduiding
(p. 122).
Geen boordcomputerinformatie. Bij deze optie doven alle drie de boordcomputerdisplays - dit geeft tevens het
"begin"/"einde" aan van de lus.
Boordcomputerinformatie resetten
Dagtellers
1. Draai aan het duimwiel en stop met bladeren
wanneer u de rubriekcombinatie met de te
resetten dagteller ziet.
2.
Bij lang indrukken van RESET reset u de
waarde voor de gekozen rubriek.
Gemiddelde snelheid en gemiddeld verbruik
1.
Druk op OK om het instrumentenpaneel-
menu te openen.
2. Blader met het duimwiel naar de menuoptie
Boordcomp reset en bevestig uw keuze
met OK.
3. Geef aan of u het gemiddelde brandstofver-
bruik of de gemiddelde snelheid wilt resetten
of allebei. Bevestig uw keuze met OK.
4.
Druk tot slot op RESET.
Functies in instrumentenpaneelmenu
In het instrumentenpaneelmenu vindt u instelmo-
gelijkheden voor onder maar de boordcomputer.
Open het menu om de functies in de onder-
staande tabel te regelen/aanpassen.
1. Om er zeker van te zijn dat geen van de
bedieningselementen zich midden in een
procedure bevindt, moet u deze eerst "reset-
ten" met twee keer drukken op RESET.
2.
Druk op OK.
3. Blader de functies door met het duimwiel en
kies/bevestig uw keuze met OK.
4. Druk na regeling/aanpassing twee keer op
RESET.
Functies Informatie
Boordcomp reset
Gemiddeld
Gemiddelde snelheid
Reset de waarde voor het gemiddelde brandstofverbruik en de gemiddelde snelheid.
Let erop dat u hiermee niet beide dagtellers T1 en T2 niet reset.
Meldingen
Voor meer informatie, zie Meldingen - functies (p. 121).
||
INSTRUMENTEN, SCHAKELAARS EN BEDIENING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
130
Functies Informatie
Thema's
Kies het thema voor het uiterlijk van het instrumentenpaneel (p. 70).
Instellingen*
Selecteer Aut Aan of Uit.
Voor meer informatie, zie Extra verwarming* (p. 155).
Contraststand/Kleurstand
Lichtsterkte en kleurtemperatuur van het instrumentenpaneel instellen.
Standkachel*
Directe start
- Symbool Timer 1 - voert naar het menu voor
selectie van het tijdstip.
- Symbool Timer 2 - voert naar het menu voor
selectie van het tijdstip.
Voor een beschrijving van het programmeren van de timer, zie Motor- en interieurverwarming* -
timers (p. 151).
Servicestatus
Geef het resterend aantal maanden en het aantal kilometers tot de eerstvolgende servicebeurt aan.
Oliepeil
A
Voor meer informatie, zie Motorolie - controleren en bijvullen (p. 370).
A
Bepaalde motoren.
Gerelateerde informatie
Boordcomputer (p. 122)
Boordcomputer - rijstatistieken* (p. 131)
INSTRUMENTEN, SCHAKELAARS EN BEDIENING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
131
Boordcomputer - rijstatistieken*
Op het beeldscherm van de middenconsole zijn
rijstatistieken van de boordcomputer weer te
geven voor een grafisch overzicht van het brand-
stofverbruik.
Functie
Open het menusysteem MY CAR (p. 121) en
kies
Verbruiksinfo om een staafdiagram te
zien.
Verbruiksinfo
30
Afhankelijk van de gekozen schaalverdeling sym-
boliseert elke staaf een afgelegde afstand van
1 km of 10 km – de staaf helemaal rechts geeft
de actuele waarde aan voor een afstand van 1 of
10 km.
Met de TUNE-knop kunt u voor elke staaf van
schaal wisselen tussen 1 km en 10 km – de aan-
wijzer rechts beweegt afhankelijk van de gekozen
schaal omhoog of omlaag.
Instellingen
U kunt verschillende instellingen voor de rijstatis-
tieken verrichten in het menusysteem MY CAR -
Verbruiksinfo.
Resetten als motor min. 4 uur heeft
uitgestaan – markeer het vakje met ENTER
aan en verlaat het menu met EXIT. Wanneer
u deze optie markeert, worden alle statistie-
ken 4 uur na uitschakeling van het contact
automatisch gewist. De volgende keer dat u
de motor start begint de verbruiksinfo weer
vanaf nul.
Nieuwe rit starten – met ENTER worden
alle eerdere statistieken gewist. Verlaat het
menu met EXIT. Als u een nieuwe rijcyclus
wilt starten, voordat de 4 uur zijn verstreken,
moet u met deze optie eerst handmatig de
actuele cyclus wissen.
Zie ook de informatie over Eco guide (p. 74).
Gerelateerde informatie
Boordcomputer (p. 122)
30
De afbeelding is schematisch – afhankelijk van de softwareversie en het model zijn afwijkingen mogelijk.
KLIMAAT
KLIMAAT
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
134
Algemene informatie over de
klimaatregeling
De auto is voorzien van elektronische klimaatre-
geling (p. 140). De klimaatregeling zorgt ervoor
dat de lucht in het interieur gekoeld, verwarmd of
van vocht ontdaan wordt.
N.B.
Airconditioning (AC) (p. 144) uitschakelen,
maar voor optimaal klimaatcomfort in de pas-
sagiersruimte en om te voorkomen dat de rui-
ten beslaan dient u de airconditioning altijd te
laten aanstaan.
Waar u op moet letten
Voor optimale werking van de airconditioning
moet u de zijruiten en een panoramadak*
gesloten houden.
Bij warm weer kunt u de doorluchtfunctie
(p. 188) gebruiken om alle zijruiten tegelijk
korte tijd te openen en weer te sluiten en op
die manier snel voor frisse lucht in de auto te
zorgen.
Veeg sneeuw en ijs van de luchtinlaat voor
de klimaatregeling (de opening tussen de
motorkap en de voorruit).
In warme weersomstandigheden kan er ter
hoogte van de airconditioning een plasje
water onder de auto ontstaan. Dit is volko-
men normaal.
Wanneer de motor het maximale vermogen
nodigt heeft (bijvoorbeeld als u volgas
optrekt), is het mogelijk dat de airconditio-
ning tijdelijk wordt uitgeschakeld. Er kan dan
een tijdelijke temperatuurstijging optreden.
Maak in eerste instantie gebruik van de ont-
waseming (p. 144) om condens van de bin-
nenkant van de ruiten te verwijderen. Houd
de binnenzijde van de ruiten schoon om het
risico te beperken dat ze beslaan.
Auto's met Start/Stop*
Bij automatische motorstop (p. 301) gelden er
mogelijk beperkingen voor de werking van
bepaalde apparatuur (zoals het ventilatortoerental
(p. 142) van de klimaatregeling).
Gerelateerde informatie
Werkelijke temperatuur (p. 134)
Menu-instellingen - klimaat (p. 137)
Elektronische klimaatregeling, ECC (p. 140)
Luchtverdeling passagiersruimte (p. 137)
Luchtkwaliteit (p. 135)
Werkelijke temperatuur
De ingestelde interieurtemperatuur komt overeen
met de gevoelstemperatuur op basis van de
heersende omstandigheden in en rond de auto
wat de buitentemperatuur, de luchtsnelheid, de
luchtvochtigheidsgraad, de ingestraalde warmte
enz. betreft.
Het systeem beschikt over een zonnesensor
(p. 135) die de stand van de zon registreert.
Daardoor kan de temperatuur van de lucht uit de
blaasmonden links en rechts afwijken, ondanks
dat de temperatuurknoppen voor de beide zijden
in dezelfde stand staan.
Gerelateerde informatie
Algemene informatie over de klimaatregeling
(p. 134)
Temperatuurregeling passagiersruimte
(p. 143)
KLIMAAT
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
135
Sensoren - klimaat
De klimaatregeling beschikt over enkele senso-
ren om de temperatuur (p. 134) in de auto te
regelen.
De zonnesensor zit boven op het dashboard.
De interieurtemperatuursensor zit onder het
bedieningspaneel van de klimaatregeling.
De buitentemperatuursensor zit in de buiten-
spiegel.
De vochtsensor* zit bij de achteruitkijkspie-
gel.
N.B.
Bedek of blokkeer de sensoren niet met kle-
dingstukken of andere voorwerpen.
Gerelateerde informatie
Algemene informatie over de klimaatregeling
(p. 134)
Luchtkwaliteit
Het interieur werd dusdanig vormgegeven dat
het gerieflijk en comfortabel is – ook voor men-
sen met contactallergieën of astma.
Interieurfilter (p. 135)
Materiaal in de passagiersruimte (p. 137)
Clean Zone Interior Package (CZIP)
(p. 136)*
Interior Air Quality System (IAQS) (p. 136)*
Gerelateerde informatie
Algemene informatie over de klimaatregeling
(p. 134)
Luchtkwaliteit - interieurfilter
Alle lucht die de passagiersruimte binnenkomt
wordt gereinigd door een filter.
Vervang het filter regelmatig. Raadpleeg het Ser-
viceprogramma van Volvo voor het aanbevolen
vervangingsinterval. In zeer sterk verontreinigde
gebieden moet u het filter mogelijk vaker vervan-
gen.
N.B.
Er zijn verschillende soorten interieurfilters.
Let erop dat het juiste filter wordt gemon-
teerd.
Gerelateerde informatie
Luchtkwaliteit (p. 135)
KLIMAAT
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
136
Luchtkwaliteit - Clean Zone Interior
Package (CZIP)*
CZIP bestaat uit een aantal aanpassingen zodat
er minder stoffen in het interieur verwerkt zijn die
aanleiding kunnen geven tot allergieën en/of
astma.
Het volgende is inbegrepen:
Een geavanceerde ventilatorfunctie die
inhoudt dat de ventilator aanslaat wanneer
de auto via de transpondersleutel wordt ont-
grendeld. De ventilator vult het interieur op
die manier met verse lucht. De functie start
als dat nodig is en stopt na bij het openen
van een van de portieren. Bij inactiviteit wordt
de functie na enige tijd automatisch beëin-
digd. De tijd dat de ventilatorfunctie werkt zal
langzaam maar zeker korter worden, totdat
de auto 4 jaar oud is.
Het Interior Air Quality System IAQS (p. 136)
is een volautomatisch systeem dat de lucht
in de passagiersruimte ontdoet van verontrei-
nigingen in de vorm van stofdeeltjes, koolwa-
terstoffen, stikstofoxiden en laaghangend
ozon.
Gerelateerde informatie
Algemene informatie over de klimaatregeling
(p. 134)
Luchtkwaliteit (p. 135)
Luchtkwaliteit - IAQS*
Het Interior Air Quality System (IAQS) ontdoet
de binnenkomende lucht van gassen en stof-
deeltjes om zo hinderlijke geurtjes en verontreini-
gingen in de passagiersruimte te beperken.
Als de Air Quality Sensor een verhoogde concen-
tratie van verontreinigingen in de buitenlucht
meet, wordt de luchtinlaat afgesloten waarna de
lucht in de passagiersruimte wordt gerecircu-
leerd.
Het systeem is te activeren/deactiveren in het
menusysteem MY CAR. Voor een beschrijving
van het menusysteem, zie MY CAR (p. 121).
N.B.
Voor de beste lucht in het interieur moet de
luchtkwaliteitssensor altijd zijn ingeschakeld.
In een koud klimaat is de recirculatie beperkt
om het beslaan van de ruiten te voorkomen.
Als de ruiten beslaan, moet de luchtkwaliteits-
sensor worden uitgeschakeld en moet de
ontwaseming voor voorruit, achterruit en zijrui-
ten worden ingeschakeld.
Gerelateerde informatie
Algemene informatie over de klimaatregeling
(p. 134)
Luchtkwaliteit (p. 135)
Luchtkwaliteit - Clean Zone Interior Package
(CZIP)* (p. 136)
KLIMAAT
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
137
Luchtkwaliteit - materialen
De gebruikte materialen zijn erop geselecteerd
de hoeveelheid stof in de passagiersruimte te
beperken, zodat de passagiersruimte gemakkelij-
ker schoon te houden is.
De vloerbekleding in zowel de passagiersruimte
als de bagageruimte zijn eenvoudig te verwijde-
ren en schoon te maken. Gebruik de door Volvo
geadviseerde schoonmaakmiddelen en autover-
zorgingsproducten voor het reinigen van het inte-
rieur (p. 411).
Gerelateerde informatie
Luchtkwaliteit (p. 135)
Menu-instellingen - klimaat
Via de middenconsole is het mogelijk de basisin-
stellingen voor zes van de klimaatregelingsfunc-
ties te activeren/deactiveren of wijzigen.
Ventilatorstand bij automatische klimaatrege-
ling (p. 143).
Recirculatietimer (p. 145).
Automatische achterruitverwarming
(p. 112)
1
.
Interior Air Quality System * (p. 136).
Automatische verwarming bestuurdersstoel
(p. 141).
Automatische stuurverwarming (p. 94).
Er staat meer informatie in de beschrijving van
het menusysteem (p. 121).
De basisinstellingen voor de klimaatregelings-
functies zijn te herstellen via het menusysteem
MY CAR. Voor een beschrijving van het menusys-
teem, zie MY CAR (p. 121).
Gerelateerde informatie
Algemene informatie over de klimaatregeling
(p. 134)
Luchtverdeling passagiersruimte
De binnenkomende lucht wordt verdeeld over
uiteenlopende blaasmonden verspreid over het
interieur.
In de stand AUTO vindt de luchtverdeling geheel
automatisch plaats.
De luchtverdeling valt zo nodig handmatig bij te
regelen, zie luchtverdelingstabel (p. 147).
1
Bij gebruik van de afstandsstart (ERS)* wordt de elektrisch verwarmde achterruit automatisch ontwasemd/ontdooid op voorwaarde dat u voor automatisch ontdooien hebt gekozen.
||
KLIMAAT
138
Blaasmonden in dashboard
Open
Dicht
Luchtstroom naar links of rechts
Luchtstroom omhoog of omlaag
Richt de buitenste blaasmonden op de voorste
zijruiten om deze te ontwasemen.
Blaasmonden in portierstijlen
Dicht
Open
Luchtstroom naar links of rechts
Luchtstroom omhoog of omlaag
Richt de blaasmonden bij koud weer op de ach-
terste zijruiten om deze te ontwasemen.
Richt de blaasmonden, bij warm weer, naar bin-
nen toe voor een behaaglijke temperatuur achter
in de auto.
N.B.
Let erop dat kleine kinderen gevoelig kunnen
zijn voor luchtstromen en tocht.
Luchtverdeling
Luchtverdeling - ontwaseming voorruit
Luchtverdeling - blaasmond dashboard
Luchtverdeling - ventilatie vloer
De gestileerde menselijke gedaante op de
nevenstaande afbeelding bestaat uit drie knop-
pen. Bij bediening van de knoppen gaat op het
beeldscherm het desbetreffende gedeelte van de
gestiliseerde menselijke gedaante (zie volgende
afbeelding) branden samen met een pijl vóór dit
gedeelte om aan te geven welke luchtverdelings-
stand er gekozen is. Voor meer informatie, zie de
luchtverdelingstabel (p. 147).
KLIMAAT
139
Het middendisplay geeft de gekozen luchtverdelings-
stand aan.
Gerelateerde informatie
Algemene informatie over de klimaatregeling
(p. 134)
Automatische regeling (p. 143)
Luchtverdeling - recirculatie (p. 145)
KLIMAAT
140
Elektronische klimaatregeling, ECC
ECC (Electronic Climate Control) handhaaft de
temperatuur die in het interieur wordt gekozen
en kan voor de bestuurders- en passagierszijde
apart worden ingesteld.
Met de autofunctie worden temperatuur, aircon-
ditioning, ventilatorsnelheid, recirculatie en lucht-
verdeling automatisch geregeld.
Temperatuurregeling (p. 143), links
Elektrische voorstoelverwarming (p. 141),
linkerkant
Maximale ontwaseming (p. 144)
Ventilator (p. 142)
Luchtverdeling (p. 137) - ventilatie vloer
Luchtverdeling - blaasmond dashboard
Luchtverdeling - ontwaseming voorruit
Elektrische achterruit- en buitenspiegelver-
warming (p. 112)
Elektrische voorstoelverwarming (p. 141),
rechterkant
Temperatuurregeling (p. 143), rechts
Recirculatie (p. 145)
AUTO - Automatische klimaatregeling
(p. 143)
AC - Airconditioning aan/uit (p. 144)
Gerelateerde informatie
Algemene informatie over de klimaatregeling
(p. 134)
KLIMAAT
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
141
Elektrisch verwarmde voorstoelen*
De verwarming van de voorstoelen heeft drie
standen om het zitcomfort voor bestuurder en
voorpassagier bij kou te verhogen.
Het middendisplay geeft het actuele verwarmingsniveau
aan.
Druk herhaalde malen op de knop voor het vol-
gende:
Hoogste verwarmingsstand - er branden drie
oranje velden op het middendisplay (zie
bovenstaande afbeelding).
Lagere verwarmingsstand - er branden twee
oranje velden op het beeldscherm.
Laagste verwarmingsstand - er brandt één
oranje veld op het beeldscherm.
Verwarming uitschakelen - geen van de
velden brandt.
WAARSCHUWING
Een elektrisch verwarmde stoel mag niet wor-
den gebruikt door personen die niet goed
kunnen voelen dat de temperatuur toeneemt
of die om een andere reden moeilijkheden
hebben om de elektrisch verwarmde stoel te
bedienen. Er kunnen dan namelijk brandwon-
den ontstaan.
Automatische
bestuurdersstoelverwarming
Bij activering van de automatische bestuurders-
stoelverwarming wordt de bestuurdersstoel na
het starten van de motor automatisch maximaal
verwarmd.
Bij een omgevingstemperatuur onder
zo'n +10 °C en een koude auto vindt automati-
sche inschakeling plaats.
Het systeem is te activeren/deactiveren in het
menusysteem MY CAR. Voor een beschrijving
van het menusysteem, zie MY CAR (p. 121).
Gerelateerde informatie
Algemene informatie over de klimaatregeling
(p. 134)
Elektrisch verwarmde achterbank* (p. 142)
KLIMAAT
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
142
Elektrisch verwarmde achterbank*
De verwarming voor de buitenste plaatsen van
de achterbank
2
heeft drie standen om het com-
fort voor passagiers te verhogen als het koud is.
De lampjes in de drukknoppen geven het actuele ver-
warmingsniveau aan.
Druk herhaalde malen op de knop voor het vol-
gende:
Hoogste verwarmingsstand - er branden drie
lampjes.
Lagere verwarmingsstand - er branden twee
lampjes.
Laagste verwarmingsstand - er brandt één
lampje.
Verwarming uitschakelen - geen van de
lampjes brandt.
WAARSCHUWING
Een elektrisch verwarmde stoel mag niet wor-
den gebruikt door personen die niet goed
kunnen voelen dat de temperatuur toeneemt
of die om een andere reden moeilijkheden
hebben om de elektrisch verwarmde stoel te
bedienen. Er kunnen dan namelijk brandwon-
den ontstaan.
Gerelateerde informatie
Algemene informatie over de klimaatregeling
(p. 134)
Elektrisch verwarmde voorstoelen* (p. 141)
Ventilator
Houd de ventilator altijd geactiveerd om te voor-
komen dat de ruiten beslaan.
N.B.
Als de ventilator volledig uitgeschakeld is,
start de airconditioning niet – wat kans op
beslagen ruiten kan geven.
Ventilatorknop
Draai aan de knop om de venti-
latorsnelheid te verhogen of te
verlagen. Als AUTO wordt
gekozen, wordt de ventilator-
snelheid automatisch (p. 143)
geregeld. De eerder ingestelde
ventilatorsnelheid wordt
gedeactiveerd.
Gerelateerde informatie
Algemene informatie over de klimaatregeling
(p. 134)
Elektronische klimaatregeling, ECC (p. 140)
2
De elektrisch verwarmde achterbank vervalt als u kiest voor de geïntegreerde zittingverhoger met twee standen (p. 54).
KLIMAAT
143
Automatische regeling
De autofunctie regelt automatisch temperatuur
(p. 143), airconditioning (p. 144), ventilator-
snelheid (p. 142), recirculatie (p. 145) en lucht-
verdeling (p. 137).
Als u een of meer handmatige
functies selecteert, worden de
overige functies nog steeds
automatisch geregeld. Alle
handmatige instellingen wor-
den uitgeschakeld, wanneer u
op de knop AUTO drukt. Op
het display verschijnt
AUTO-KLIMAAT.
U kunt de ventilatorsnelheid in de automatische
stand instellen in het menusysteem MY CAR.
Voor een beschrijving van het menusysteem, zie
MY CAR (p. 121).
Gerelateerde informatie
Algemene informatie over de klimaatregeling
(p. 134)
Temperatuurregeling
passagiersruimte
Bij het starten van de motor wordt de laatst ver-
richte temperatuurinstelling hervat.
N.B.
Het is niet mogelijk om het opwarmen/afkoe-
len te versnellen door een hogere/lagere
temperatuur te kiezen dan die eigenlijk
gewenst is.
De actuele temperatuur voor beide zones staat aange-
geven op het display van de middenconsole.
Met deze knop kunt u de tem-
peratuur aan de bestuurders-
en passagierszijde onafhanke-
lijk van elkaar instellen.
Gerelateerde informatie
Algemene informatie over de klimaatregeling
(p. 134)
Werkelijke temperatuur (p. 134)
Elektronische klimaatregeling, ECC (p. 140)
KLIMAAT
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
144
Airconditioning
De airconditioning koelt en droogt zo nodig de
binnenkomende lucht.
Wanneer het lampje in de knop
AC brandt, wordt de aircondi-
tioning geheel automatisch
geregeld.
Wanneer het lampje in de knop
AC gedoofd is, is de aircondi-
tioning uitgeschakeld. De overige functies wor-
den nog steeds automatisch geregeld. Bij active-
ring van de maximale ontwaseming (p. 144)
wordt automatisch de airconditioning ingescha-
keld, zodat de lucht optimaal gedroogd wordt.
Voorruit ontwasemen en ontdooien
U kunt de elektrische voorruitverwarming* en de
maximale ontwaseming gebruiken om de vooruit
en zijruiten snel te ontwasemen en ontdooien.
Het middendisplay geeft de gekozen instelling aan.
Elektrische voorruitverwarming*
Maximale ontwaseming
Het lampje in de ontwase-
mingsknop brandt, wanneer de
functie is ingeschakeld.
Druk voor activering van de
functies herhaalde malen op de
knop.
Voor auto's zonder elektrische voorruitverwar-
ming:
Er stroomt lucht naar de ruiten - op het
beeldscherm brandt het symbool (2).
Functie uitschakelen - geen van de symbolen
brandt.
Voor auto's met elektrische voorruitverwarming:
Elektrische voorruitverwarming
3
inschakelen
- op het beeldscherm brandt een symbool
(1).
Elektrische voorruitverwarming
3
inschakelen
en lucht naar de ruiten sturen - op het beeld-
scherm branden de symbolen (1) en (2).
Functie uitschakelen - geen van de symbolen
brandt.
N.B.
Elektrische voorruitverwarming en een even-
tuele IR-film (p. 21) kunnen de prestaties van
transponders en andere communicatie-appa-
ratuur beïnvloeden.
3
Als bij inschakeling van de elektrische voorruitverwarming het teken
C op de achteruitkijkspiegel verschijnt, moet het kompas (p. 113)* opnieuw gekalibreerd worden.
KLIMAAT
}}
145
N.B.
Aan de beide uiteinden van de voorruit zitten
driehoekige gebieden zonder elektrische ver-
warming, zodat het ontdooien daar mogelijk
langer duurt.
N.B.
De elektrische voorruitverwarming is niet
beschikbaar, wanneer de motor automatisch
is afgezet (p. 301).
Als de maximale ontwaseming actief is, vindt
bovendien het volgende plaats om de lucht in de
passagiersruimte zoveel mogelijk van vocht te
ontdoen:
de airconditioning wordt automatisch inge-
schakeld
de recirculatie en het Interior Air Quality Sys-
tem worden automatisch uitgeschakeld.
N.B.
De ventilator maakt meer geluid wanneer de
ventilator op maximale snelheid draait.
Bij het uitschakelen van de ontwaseming hervat
de klimaatregeling de voorgaande instellingen.
Gerelateerde informatie
Algemene informatie over de klimaatregeling
(p. 134)
Luchtverdeling - recirculatie
Kies voor recirculatie als u vieze luchtjes, uitlaat-
gassen en dergelijke buiten wilt houden. Er komt
met andere woorden geen lucht van buiten de
auto in, wanneer deze functie actief is.
Wanneer de recirculatie actief
is, brandt het oranje lampje in
de knop.
BELANGRIJK
Als de lucht in de auto te lang recirculeert,
beslaat mogelijk de binnenzijde van de ruiten.
Timer
Bij een geactiveerde timer zal de klimaatregeling
afhankelijk van de buitentemperatuur na een
bepaalde tijd de handmatig geactiveerde recircu-
latiestand verlaten. Dit beperkt het risico van ijs,
beslagen ruiten en een slechte luchtkwaliteit.
Het systeem is te activeren/deactiveren in het
menusysteem MY CAR. Voor een beschrijving
van het menusysteem, zie MY CAR (p. 121).
N.B.
Wanneer u voor maximale ontwaseming kiest,
wordt de recirculatie altijd uitgeschakeld.
||
KLIMAAT
146
Gerelateerde informatie
Algemene informatie over de klimaatregeling
(p. 134)
Luchtverdeling passagiersruimte (p. 137)
Luchtverdeling - tabel (p. 147)
KLIMAAT
}}
147
Luchtverdeling - tabel
Met drie knoppen kiest u de gewenste luchtver-
deling (p. 137).
Luchtverdeling Toepassing
Lucht naar de ruiten. Er komt een bepaalde hoeveelheid lucht uit de blaas-
monden. De lucht wordt niet gerecirculeerd. De airconditioning is altijd inge-
schakeld.
om snel te ontdooien en te ontwasemen.
Lucht naar de voorruit, via de blaasmond voor ontwaseming, en de zijruiten.
Er komt een bepaalde hoeveelheid lucht uit de blaasmonden.
Om condens- of ijsvorming bij koud en vochtig weer te
voorkomen (hiervoor mag het ventilatorniveau niet te laag
zijn).
Luchtstroom naar de ruiten en uit de blaasmonden in het dashboard. om een comfortabel klimaat te verkrijgen bij warm en
droog weer.
Luchtstroom op hoofd- en borsthoogte uit de blaasmonden in het dash-
board.
om een efficiënte koeling te verkrijgen bij warm weer.
||
KLIMAAT
148
Luchtverdeling Toepassing
Lucht naar de vloer en de ruiten. Er komt een bepaalde hoeveelheid lucht uit
de blaasmonden in het dashboard.
om een comfortabel klimaat en een goede ontwaseming
te verkrijgen bij koud weer.
Lucht naar de vloer en uit de blaasmonden in het dashboard. bij zonnig weer en matige buitentemperaturen.
Lucht naar de vloer. Er komt een bepaalde hoeveelheid lucht uit de blaas-
monden in het dashboard en op de ruiten.
om warme of koude lucht naar de vloer te sturen.
Luchtstroom naar de ruiten, uit de blaasmonden in het dashboard en naar
de vloer.
om koele lucht naar de vloer te sturen bij warm en droog
weer of warme lucht naar de rest van het lichaam bij koud
weer.
Gerelateerde informatie
Algemene informatie over de klimaatregeling
(p. 134)
Luchtverdeling - recirculatie (p. 145)
KLIMAAT
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
149
Motor- en interieurverwarming*
Met preconditioning bereidt de verwarming de
motor en het interieur voor om de slijtage en het
stroomverbruik tijdens de rit te beperken.
De verwarming is direct (p. 150) in te schake-
len of vertraagd met een timer (p. 151).
Bij een buitentemperatuur hoger dan 15 °C
wordt de verwarming niet geactiveerd. Bij tempe-
raturen van –5 °C of lager is de maximale
bedrijfstijd van de verwarming 50 minuten.
WAARSCHUWING
Maak geen gebruik van de verwarming op
brandstof in een afgesloten ruimte. Er komen
uitlaatgassen vrij.
N.B.
Bij gebruik van de verwarming op brandstof
komt er mogelijk rook uit de rechter wielkast,
wat volkomen normaal is.
Tanken
Waarschuwingssticker op tankvulklep.
WAARSCHUWING
Gemorste brandstof kan vlam vatten. Schakel
voordat u gaat tanken de verwarming op
brandstof uit.
Controleer op het instrumentenpaneel of de
verwarming is uitgeschakeld; wanneer deze
werkt, verschijnt het verwarmingssymbool.
Op een helling parkeren
Wanneer u de auto op een steile helling parkeert,
moet u ervoor zorgen dat de voorkant van de
auto omlaagwijst. Zo krijgt de verwarming op
brandstof altijd voldoende brandstof.
Accu en brandstof
Als de accu onvoldoende opgeladen is of als het
brandstofpeil te laag is, wordt de verwarming
automatisch uitgeschakeld en verschijnt er een
melding op het informatiedisplay. Bevestig deze
melding door op de OK-knop op de richtingaan-
wijzerhendel (p. 118) te drukken.
BELANGRIJK
Als de verwarming herhaaldelijk en in combi-
natie met korte ritten wordt gebruikt, ontlaadt
de accu met startproblemen als gevolg.
Om te garanderen dat de accu met net zo
veel energie wordt opgeladen als de verwar-
ming verbruikt, moet u bij regelmatig gebruik
van de verwarming net zo lang met de auto
rijden als dat de verwarming wordt gebruikt.
De verwarming wordt telkens maximaal 50
minuten ingeschakeld.
Gerelateerde informatie
Motor- en interieurverwarming* - meldingen
(p. 153)
Extra verwarming* (p. 155)
KLIMAAT
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
150
Motor- en interieurverwarming* -
direct inschakelen
De motor- en interieurverwarming zijn direct in te
schakelen.
Directe start is mogelijk via:
het informatiedisplay
een transpondersleutel*
een mobiele telefoon*.
Bij directe inschakeling van de motor- en interi-
eurverwarming (p. 149) blijft de verwarming 50
minuten lang draaien.
De interieurverwarming gaat van start, zodra de
koelvloeistof in de motor de juiste temperatuur
heeft bereikt.
N.B.
De auto kan worden gestart en rijden, terwijl
de verwarming aan is.
Directe start via informatiedisplay
1.
Druk op de OK-knop om het menu te ope-
nen.
2.
Ga met het duimwiel naar
Verwarming en
maak een keuze met OK.
3.
Ga in het volgende menu naar
Directe start
om de verwarming te activeren en bevestig
uw keuze met OK.
4.
Verlaat het menu met RESET.
Directe start via transpondersleutel*
Controlelampje op transpondersleutel met PCC*.
De motor- en interieurverwarming zijn te active-
ren via de transpondersleutel:
Druk de knop voor de Approach-verlichting
2 seconden lang in.
De alarmlichten geven de volgende informa-
tie:
5 korte lichtsignalen gevolgd door
ca. 3 seconden lang branden - verzoek tot
inschakeling ontvangen en verwarming
geactiveerd.
5 korte signalen - de auto heeft een ver-
zoek tot inschakeling ontvangen maar de
verwarming is niet geactiveerd.
Alarmlichten lichten niet op - de auto
heeft geen verzoek tot inschakeling ont-
vangen.
Als u de info-knop
indrukt terwijl de verwar-
ming actief is, wordt bij het weergeven van de
vergrendelingsstatus (p. 177) van de auto ook
de verwarmingsstatus getoond. Gedurende de
tijd die nodig is om de status na te gaan geeft
het controlelampje enkele malen een kort knip-
persignaal. Het lampje gaat continu branden, als
de verwarming actief is.
De verwarmingsstatus verschijnt ook op de
boordcomputer.
Directe start via mobiele telefoon*
Zie de mobiele app Volvo On Call* voor informa-
tie over de instellingen die vanaf een mobiele
telefoon beschikbaar zijn en hoe dat in zijn werk
gaat.
Gerelateerde informatie
Motor- en interieurverwarming* - timers
(p. 151)
Motor- en interieurverwarming* - direct uit-
schakelen (p. 151)
Motor- en interieurverwarming* - meldingen
(p. 153)
KLIMAAT
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
151
Motor- en interieurverwarming* -
direct uitschakelen
De motor- en interieurverwarming is direct uit te
schakelen via het informatiedisplay.
1.
Druk op de knop OK om het menu te ope-
nen.
2.
Ga met het duimwiel naar
Verwarming en
maak een keuze met OK.
3.
Ga in het volgende menu naar
Stop om de
verwarming te deactiveren en bevestig uw
keuze met OK.
4.
Verlaat het menu met RESET.
Gerelateerde informatie
Motor- en interieurverwarming* - direct
inschakelen (p. 150)
Motor- en interieurverwarming* - timers
(p. 151)
Motor- en interieurverwarming* - meldingen
(p. 153)
Motor- en interieurverwarming* -
timers
De timers van de motor- en interieurverwarming
(p. 149) zijn gekoppeld aan de klok van de auto.
U kunt twee verschillende uitschakeltijden instel-
len met de timerfunctie. Onder de uitschakeltijd
wordt het tijdstip verstaan waarop de auto de
gewenste temperatuur bereikt heeft. De elektro-
nica van de auto rekent aan de hand van de bui-
tentemperatuur zelf uit wanneer de verwarming
moet worden ingeschakeld.
N.B.
Als de klok van de auto wordt verzet, wordt
een eventuele programmering van de timer
gewist.
Instellen
4
1.
Druk op de knop OK om het menu te ope-
nen.
2. Scrol met het duimwiel (p. 118) naar een van
de timers
Verwarming en maak een keuze
met OK.
3. Kies een van de beide timers met het duim-
wiel en bevestig uw keuze met OK.
4.
Druk kort op OK zodat de uuraanduiding
gaat branden.
5. Stel de gewenste uuraanduiding in met het
duimwiel.
6.
Druk kort op de knop OK, zodat de minuut-
aanduiding gaat knipperen.
7. Stel de gewenste minuutaanduiding in met
het duimwiel.
8.
Druk op OK
5
om de instelling te bevestigen.
9.
Met RESET gaat u een stap terug binnen
het menusysteem.
10. Kies de andere timer (ga verder vanaf punt
2) of verlaat het menu met RESET.
Starten
1.
Druk op de knop OK om het menu te ope-
nen.
2.
Ga met het duimwiel naar
Verwarming en
maak een keuze met OK.
3. Kies een van de beide timers met het duim-
wiel en activeer deze met OK.
4.
Verlaat het menu met RESET.
4
De timers zijn alleen in te stellen, wanneer de motor is afgezet.
5
Bij nogmaals indrukken van OK activeert u de timer.
||
KLIMAAT
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
152
Uitschakelen
U kunt de timergestuurde verwarming uitschake-
len voordat de timer dat doet. Ga als volgt te
werk:
1.
Druk op de knop OK om het menu te ope-
nen.
2.
Ga met het duimwiel naar
Verwarming en
maak een keuze met OK.
> Als een timer ingesteld maar niet actief is,
staat er een kloksymbool naast de inge-
stelde tijd.
3. Kies een van de beide timers met het duim-
wiel en bevestig uw keuze met OK.
4. Schakel de timer als volgt uit:
druk lang op OK of
kort op OK om verder te gaan in het
menu. Kies daarna voor uitschakeling van
de timer en bevestig uw keuze met OK.
5.
Verlaat het menu met RESET.
Een timergestuurde verwarming is ook direct
(p. 151) uit te schakelen.
Gerelateerde informatie
Motor- en interieurverwarming* - meldingen
(p. 153)
KLIMAAT
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
153
Motor- en interieurverwarming* -
meldingen
Symbolen en displaymeldingen ten aan zien van
de motor- en interieurverwarming (p. 149) ver-
schillen afhankelijk van de vraag of het om een
analoog of digitaal instrumentenpaneel (p. 70)
gaat.
Wanneer de verwarming ingeschakeld
is, brandt het verwarmingslampje op
het informatiedisplay.
Wanneer een van de timers geactiveerd is, brandt
het symbool voor een geactiveerde timer op het
display met de ingestelde tijd ernaast.
Symbool voor een geactiveerde timer
op een analoog instrumentenpaneel.
Symbool voor een geactiveerde timer
op een digitaal instrumentenpaneel.
In de onderstaande tabel staan de voorkomende
symbolen en displayteksten.
Symbool Melding Betekenis
De verwarming is ingeschakeld en werkt.
Brandstofkachel gestopt
Zuinige stand
De verwarming werd uitgeschakeld om te zorgen dat er voldoende stroom is om de motor te starten.
||
KLIMAAT
154
Symbool Melding Betekenis
Brandstofkachel gestopt
Brandstofpeil laag
De verwarming kan niet worden geactiveerd door een te laag brandstofpeil – dit om het mogelijk te maken de
motor te starten en nog ca. 50 km te rijden.
Brandstofkachel Service ver-
eist
Verwarming defect. Neem voor reparatie contact op met een werkplaats. Volvo adviseert u contact op te
nemen met een erkende Volvo-werkplaats.
Een tekstmelding verdwijnt automatisch na enige
tijd. U kunt een melding ook eerder laten verdwij-
nen met een druk op de OK-knop van de rich-
tingaanwijzerhendel (p. 118).
KLIMAAT
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
155
Extra verwarming*
In landen met een koud klimaat
6
is wellicht een
extra verwarming vereist om de motor op
bedrijfstemperatuur te brengen en een behaag-
lijke temperatuur in de passagiersruimte te reali-
seren.
Op auto’s met een dieselmotor is een extra ver-
warming op brandstof (p. 155) gemonteerd.
In een gematigde
6
klimaatzone worden dieselmo-
dellen uitgerust met een extra verwarming op
stroom (p. 156) in plaats van één op brandstof.
Bij auto’s met bepaalde benzinemotoren
7
is een
extra verwarming op elektriciteit ingebouwd in de
klimaatregeling.
Gerelateerde informatie
Motor- en interieurverwarming* (p. 149)
Extra verwarming op brandstof*
De auto is uitgerust met een extra verwarming
(p. 155) op stroom (p. 156) of op brandstof.
De extra verwarming wordt automatisch inge-
schakeld wanneer er extra warmte nodig is terwijl
de motor loopt.
De verwarming wordt automatisch uitgeschakeld,
wanneer het warm genoeg is of wanneer de
motor wordt afgezet.
N.B.
Bij gebruik van de extra verwarming komt er
mogelijk rook uit de rechter wielkast, wat vol-
komen normaal is.
Automatische stand of uitschakelen
De automatische startprocedure van de motor
kan desgewenst worden geannuleerd.
N.B.
Volvo adviseert u de extra verwarming op
brandstof uit te schakelen tijdens korte ritten.
1. Alvorens de motor te starten: Kies de sleutel-
stand I (p. 86).
2.
Druk op de knop OK om het menu te ope-
nen.
3.
Scrol met het duimwiel naar
Extra verw.
8
of
Instellingen
9
en maak een keuze met OK.
4.
Kies een van de opties
AAN of UIT met het
duimwiel en bevestig uw keuze met OK.
5.
Verlaat het menu met RESET.
N.B.
De menu-opties zijn alleen zichtbaar in con-
tactslotstand I – verricht eventuele aanpassin-
gen daarom voordat u de motor start.
Interieurverwarming*
Als de extra verwarming is voorzien van een
timerfunctie kan deze dienstdoen als interieurver-
warming (p. 149).
6
Een erkende Volvo-dealer kan u informeren over de desbetreffende geografische gebieden.
7
Een erkende Volvo-dealer kan u informeren over de desbetreffende motoren.
8
Analoog instrumentenpaneel.
9
Digitaal instrumentenpaneel.
KLIMAAT
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
156
Extra verwarming op stroom*
De auto is uitgerust met een extra verwarming
(p. 155) op brandstof (p. 155).
De verwarming is niet handmatig te regelen,
maar wordt nadat de motor is aangeslagen auto-
matisch geactiveerd bij buitentemperaturen lager
dan 14 °C en wordt gedeactiveerd wanneer de
ingestelde interieurtemperatuur is bereikt.
Gerelateerde informatie
Motor- en interieurverwarming* (p. 149)
LAAD- EN OPBERGMOGELIJKHEDEN
LAAD- EN OPBERGMOGELIJKHEDEN
158
Opbergmogelijkheden
Overzicht van opbergmogelijkheden in passa-
giersruimte
LAAD- EN OPBERGMOGELIJKHEDEN
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
159
Opbergvak in portierpaneel
Opbergzak* aan de voorkant van de voor-
stoelzittingen
Parkeerkaarthouder
Dashboardkastje (p. 160)
Opbergvakken, bekerhouder (p. 160)
Bekerhouder* in armsteun, achterbank
Opbergvak
WAARSCHUWING
Bewaar losse voorwerpen, zoals een mobiele
telefoon, camera, afstandsbediening voor
extra uitrusting e.d., in het dashboardkastje of
andere opbergruimten. Bij krachtig afremmen
of een botsing kunnen deze anders inzitten-
den verwonden.
LAAD- EN OPBERGMOGELIJKHEDEN
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
160
Middenconsole
De middenconsole zit tussen de voorstoelen.
Opbergvak (voor bijvoorbeeld cd's) en USB*/
AUX-ingang onder de armsteun.
Bevat een bekerhouder voor de bestuurder
en een voorpassagier. Als u voor een asbak
en aansteker (p. 160) hebt gekozen, zit er
een aansteker op de plaats van de 12V-aan-
sluiting (p. 161) voorin en een uitneembare
asbak in de bekerhouder.
Bewaar geen parkeergeld, sleutels en soortge-
lijke metalen voorwerpen in de bekerhouder,
omdat dergelijke voorwerpen ertoe kunnen leiden
dat het alarm (p. 195)* ten onrechte afgaat.
Gerelateerde informatie
Opbergmogelijkheden (p. 158)
Middenconsole - aansteker en asbak*
(p. 160)
Middenconsole - aansteker en
asbak*
In bekerhouder onder de middenarmsteun zit
een uitneembare asbak. De aansteker zit in de
12V-aansluiting (p. 161) voor de voorpassa-
giers.
De asbak in de middenconsole (p. 160) is te ver-
wijderen door deze recht omhoog te tillen.
U activeert de aansteker door de knop in te druk-
ken. Wanneer de aansteker heet genoeg is, veert
de knop automatisch uit. Haal de aansteker uit
de opening en gebruik het roodgloeiende deel
om bijvoorbeeld een sigaret mee aan te steken.
Gerelateerde informatie
Opbergmogelijkheden (p. 158)
Dashboardkastje
Het dashboardkastje zit aan de passagierszijde.
Hier kunt u bijvoorbeeld de gebruikershandlei-
ding en eventuele kaarten in opbergen. Aan de
binnenkant van de klep zit een houder voor pen-
nen. Het dashboardkastje is te vergrendelen*
(p. 189) met het sleutelblad (p. 179).
Gerelateerde informatie
Opbergmogelijkheden (p. 158)
LAAD- EN OPBERGMOGELIJKHEDEN
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
161
Inlegmatten*
De inlegmatten vangen bijvoorbeeld vuil en natte
sneeuw op. Volvo biedt inlegmatten die speciaal
vervaardigd zijn.
WAARSCHUWING
Gebruik voor alle zitplaatsen slechts één
inlegmat tegelijk en controleer alvorens weg
te rijden of de mat voor de bestuurdersstoel
goed in de bevestigingsklemmen op de vloer
vastzit om te voorkomen dat deze kan gaan
glijden en achter of onder de pedalen blijft
haken.
Gerelateerde informatie
Interieur reinigen (p. 411)
Make-upspiegel
De make-upspiegel zit aan de achterkant van de
zonneklep.
Make-upspiegel met verlichting.
De verlichting van de make-upspiegel (aan zowel
de bestuurderszijde* als de passagierszijde)
wordt bij het openen en sluiten van het klepje in-
en uitgeschakeld.
Gerelateerde informatie
Lamp vervangen - verlichting make-upspie-
gel (p. 384)
Middenconsole - 12V-aansluiting
De elektrische aansluitingen (12 V) vindt u naast
de bekerhouder
1
en achter in de middencon-
sole.
12V-aansluiting in middenconsole, voorin.
1
Bij specificatie van een asbak en aansteker vervallen de bekerhouders en de 12V-aansluiting ernaast.
||
LAAD- EN OPBERGMOGELIJKHEDEN
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
162
G021440
12V-aansluiting in middenconsole, achterin.
U kunt de elektrische aansluiting voor verschil-
lende accessoires gebruiken die op een span-
ning van 12 V werken, zoals beeldschermen,
mediaspelers of mobiele telefoons. De transpon-
dersleutel moet ten minste in contactslotstand I
(p. 86) staan, anders geeft de aansluiting geen
stroom.
WAARSCHUWING
Laat de plug altijd in de aansluiting zitten, als
u deze niet gebruikt.
N.B.
Extra uitrusting en accessoires – zoals beeld-
schermen, mediaspelers en mobiele telefoons
– die zijn aangesloten op een van de 12V-
aansluitingen in de passagiersruimte worden
mogelijk geactiveerd door de klimaatregeling,
ook al is de transpondersleutel uitgenomen of
de auto vergrendeld, als bijvoorbeeld de
standverwarming ingesteld is om op een
bepaalde tijd in te schakelen.
Trek daarom wanneer u de extra uitrusting of
accessoires niet gebruikt de stekkers uit de
elektrische aansluitingen, omdat de startaccu
anders uitgeput kan raken!
BELANGRIJK
U kunt maximaal 10 A (120 W) via de aan-
sluiting afnemen bij gebruik van één aanslui-
ting tegelijk. Bij gelijktijdig gebruik van de
beide aansluitingen in de tunnelconsole geldt
een waarde van 7,5 A (90 W) per aansluiting.
Als de compressor voor bandenreparatie op
een van de beide aansluitingen is aangeslo-
ten, mag er op de andere aansluiting geen
stroomverbruiker aangesloten zijn.
N.B.
De compressor van de noodreparatieset voor
banden (p. 353) is door Volvo getest en
goedgekeurd.
Gerelateerde informatie
Middenconsole - aansteker en asbak*
(p. 160)
12V-aansluiting - bagageruimte* (p. 165)
LAAD- EN OPBERGMOGELIJKHEDEN
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
163
Lading vervoeren
Het laadvermogen is afhankelijk van het rijklaar
gewicht van de auto.
Het laadvermogen dient te worden verminderd
met de som van het gewicht van eventuele inzit-
tenden en dat van gemonteerde accessoires.
Voor uitvoerige informatie over gewichten, zie
Gewichten (p. 420).
De achterklep is te openen met een
knop op het verlichtingspaneel of met
de transpondersleutel, zie Vergrende-
len/ontgrendelen - achterklep (p. 189).
WAARSCHUWING
Afhankelijk van het gewicht en de positie van
de lading verandert het rijgedrag van de auto.
Aandachtspunten bij in-/uitladen
Plaats de bagage stevig tegen de rugleuning
van de achterbank.
Let erop dat het WHIPS niet door voorwerpen
mag worden gehinderd, als een of meer rugge-
deelten van de achterbank zijn neergeklapt,
zieWHIPS - zithouding (p. 40).
Plaats de last in het midden.
Breng zware voorwerpen zo laag mogelijk
aan. Plaats geen zware voorwerpen op neer-
geklapte ruggedeelten.
Dek scherpe randen met iets zachts af om
de bekleding te beschermen.
Zet alle bagage met riemen of bevestigings-
banden aan de verankeringsogen vast.
WAARSCHUWING
Een los voorwerp van 20 kg kan zich bij een
frontale botsing op een snelheid van 50 km/h
(30 mph) gedragen als een voorwerp van
1000 kg.
WAARSCHUWING
Anders bieden de opblaasgordijnen die
schuilgaan achter de plafondbekleding moge-
lijk geen bescherming meer.
Zorg dat de lading nooit boven de rugge-
deelten uitsteekt.
WAARSCHUWING
Zorg dat u de bagage altijd goed verankert.
Bij krachtig remmen kan de bagage namelijk
gaan schuiven en inzittenden verwonden.
Dek scherpe randen en hoeken af met iets
zachts.
Zet de motor af en schakel de parkeerrem in
bij het in- en uitladen van lange voorwerpen.
Lange voorwerpen kunnen namelijk tegen de
versnellingspook of keuzehendel aan komen
en zo per ongeluk een versnelling inschakelen
– de auto kan dan in beweging komen.
Gerelateerde informatie
Verankeringsogen (p. 165)
Bagagenet* (p. 166)
Lading vervoeren - lange lading (p. 164)
Lading op het dak (p. 164)
LAAD- EN OPBERGMOGELIJKHEDEN
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
164
Lading vervoeren - lange lading
Om het in- en uitladen (p. 163) van de bagage-
ruimte te vereenvoudigen, kunt u de ruggedeel-
ten van de achterbank neerklappen. Voor het
vervoer van extra lange lading kunt u ook de rug-
leuning van de passagiersstoel
2
omklappen*.
Ruggedeelte achterbank omklappen
Voor het omklappen van de ruggedeelten van de
achterbank, zie Achterbank (p. 90).
Lading op het dak
Voor vervoer van lading op het dak adviseren we
u de door Volvo ontwikkelde lastdragers. Dit om
schade aan de auto te voorkomen en voor maxi-
male veiligheid tijdens het rijden.
Volg de montage-instructies die bij de lastdra-
gers worden geleverd nauwkeurig op.
Controleer regelmatig of de lastdragers en
de lading goed vastzitten. Zet de lading ste-
vig vast met sjorbanden.
Verdeel het gewicht van de lading gelijkmatig
over de lastdragers. Leg de zwaarste voor-
werpen onderop.
Naarmate u meer lading op het dak vervoert,
vangt de auto meer wind en neemt het
brandstofverbruik toe.
Rijd rustig. Trek bij voorkeur niet te snel op,
rem niet te hard en maak niet te scherpe
bochten.
WAARSCHUWING
Bij het vervoer van lading op het dak ver-
schuift het zwaartepunt en treden er wijzigin-
gen op in de rijeigenschappen van de auto.
Voor informatie over de maximale dakbelas-
ting, inclusief lastdragers en een eventuele
dakbox, zie Gewichten (p. 420).
Gerelateerde informatie
Lading vervoeren (p. 163)
2
Geldt alleen voor stoelen type comfort.
LAAD- EN OPBERGMOGELIJKHEDEN
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
165
Verankeringsogen
De inklapbare verankeringsogen in de bagage-
ruimte gebruikt u om bagagebanden aan vast te
zetten.
WAARSCHUWING
Harde, scherpe en/of zware voorwerpen die
liggen of uitsteken kunnen bij krachtig afrem-
men letsel veroorzaken.
Zet grote en zware voorwerpen altijd met de
veiligheidsgordel of een spanband vast.
Gerelateerde informatie
Lading vervoeren (p. 163)
Lading vervoeren - houder voor
boodschappentassen*
Met de houder voor boodschappentassen kunt
u draagtassen vastzetten om te voorkomen dat
ze omvallen en hun inhoud over de vloer van de
bagageruimte verspreiden.
G017745
Houder voor boodschappentassen onder het vloerluik.
1. Klap de houder omhoog die deel uitmaakt
van het vloerluik.
2. Zet de boodschappentassen met de span-
band vast en bevestig de draaggrepen aan
de haken.
Gerelateerde informatie
Lading vervoeren (p. 163)
12V-aansluiting - bagageruimte*
U kunt de elektrische aansluiting voor verschil-
lende accessoires gebruiken die op een span-
ning van 12 V werken, zoals beeldschermen,
mediaspelers of mobiele telefoons.
Open het klepje om bij de elektrische aansluiting
te komen.
Via de aansluiting is ook stroom af te nemen,
wanneer de transpondersleutel niet in het
contactslot steekt.
BELANGRIJK
Max. 10 A (120 W).
||
LAAD- EN OPBERGMOGELIJKHEDEN
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
166
N.B.
Denk eraan dat als de elektrische aansluiting
word gebruikt als de motor uit is, de startaccu
van de auto kan ontladen.
N.B.
De compressor van de noodreparatieset voor
banden is door Volvo getest en goedgekeurd.
Voor informatie over het gebruik van de aan-
bevolen noodreparatieset voor banden (TMK)
van Volvo, zie Noodreparatieset voor banden*
(p. 353).
Gerelateerde informatie
Middenconsole - 12V-aansluiting (p. 161)
Bagagenet*
Een bagagenet voorkomt dat bagage in de
bagageruimte bij krachtig afremmen de passa-
giersruimte in worden geslingerd.
Het veiligheidsnet wordt aan vier bevestigings-
punten vastgezet.
Veiligheidsnet.
Een veiligheidsnet voorkomt dat bagage of huis-
dieren in de bagageruimte bij krachtig afremmen
de passagiersruimte in worden geslingerd. U
moet het veiligheidsnet, uit voorzorg, altijd op de
juiste manier bevestigen en verankeren.
Het net is gemaakt van stevig nylonmateriaal en
kan op twee verschillende plaatsen in de auto
worden bevestigd:
Montage achterin – achter het ruggedeelte
van de achterbank
Montage voorin – achter de rugleuning van
de voorstoelen.
WAARSCHUWING
Lading in de bagageruimte moet goed wor-
den vastgezet, ook met een correct gemon-
teerd veiligheidsnet.
Aanbrengen
N.B.
Het veiligheidsnet wordt het eenvoudigst via
het ene achterportier gemonteerd.
WAARSCHUWING
Het is noodzakelijk dat u controleert of de
bovenste bevestigingen van het veiligheidsnet
goed gemonteerd zijn en of de karabijnhaken
veilig zijn vastgehaakt.
Een beschadigd net mag niet worden
gebruikt.
LAAD- EN OPBERGMOGELIJKHEDEN
167
Montage achterin
1. Vouw het bagagenet open.
2. Haak de karabijnhaken van het bagagenet
vast in de vloerverankeringsogen voor in de
bagageruimte. Zorg dat de opbergvakken van
het bagagenet aan de achterkant zitten.
Montage achterin.
3. Haak de ene bevestigingshaak van het net
vast aan de achterste plafondbevestiging.
4. Haak de andere bevestigingshaak van het
net vast aan de plafondbevestiging aan de
tegenoverliggende zijde.
Let erop dat u de bevestigingshaken van het
net in de voorste eindstand van de beide pla-
fondbevestigingen duwt.
Montage voorin
1. Vouw het bagagenet open.
2. Haak de karabijnhaken van het bagagenet
vast in de verankeringsogen achter op de
stoelrails – dit gaat eenvoudiger als u de rug-
leuningen rechtop zet en de stoelen iets ver-
der naar voren zet. Zorg dat de opbergvakken
van het bagagenet aan de achterkant zitten.
Montage voorin.
Let erop dat u de stoel/rugleuning niet te
hard tegen het net duwt bij het terugduwen
van de stoel – zorg dat de stoel/rugleuning
het net precies raakt.
BELANGRIJK
Als de stoel/rugleuning te hard achteruitge-
duwd wordt tegen het veiligheidsnet, kan het
net en/of zijn plafondbevestigingen bescha-
digd raken.
3. Haak de ene bevestigingshaak van het net
vast aan de voorste plafondbevestiging.
4. Haak de andere bevestigingshaak van het
net vast aan de plafondbevestiging aan de
tegenoverliggende zijde.
Let erop dat u de bevestigingshaken van het
net in de voorste eindstand van de beide pla-
fondbevestigingen duwt.
Demonteren en opbergen
Het bagagenet is eenvoudig te demonteren en
op te vouwen.
1. Druk de verende delen van de karabijnhaken
in en maak de karabijnhaken los uit de ogen.
2. Maak de bevestigingshaken van het net los
uit de plafondbevestigingen.
3. Vouw het net op.
Het ingeklapte en opgerolde veiligheidsnet kan
worden opgeborgen onder de vloer in de baga-
geruimte.
Gerelateerde informatie
Lading vervoeren (p. 163)
Veiligheidsrek (p. 168)
LAAD- EN OPBERGMOGELIJKHEDEN
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
168
Veiligheidsrek
Een veiligheidsrek voorkomt dat bagage of huis-
dieren in de bagageruimte bij krachtig afremmen
de passagiersruimte in worden geslingerd.
G031978
Opklappen
Pak het veiligheidsrek helemaal onderaan beet
en trek het naar achteren/omhoog.
BELANGRIJK
Het veiligheidsrek is niet op of neer te klap-
pen, wanneer een bagageafdekking gemon-
teerd is.
Monteren/demonteren
Normaal laat u het veiligheidsrek gemonteerd in
de auto zitten, omdat het eenvoudig tegen het
plafond op te klappen is en zo niet in de weg zit
als u de bagageruimte wenst te verlengen. U
kunt het veiligheidsrek desgewenst demonteren
en uit de auto nemen.
Voor informatie over het vereiste gereedschap-
pen en de te volgen methode bij montage/
demontage, zie de montagevoorschriften
3
die bij
aankoop bijgeleverd werden.
Bij het terugplaatsen moet u het veiligheidsrek,
uit voorzorg, altijd op de juiste manier bevestigen
en verankeren.
Gerelateerde informatie
Bagagenet* (p. 166)
Lading vervoeren (p. 163)
Verankeringsogen (p. 165)
Bagagerolhoes
G031977
Trek de bagagerolhoes over de lading heen uit
en haak de hoes vast in de uitsparingen die bij de
achterste stijlen van de bagageruimte zitten.
BELANGRIJK
Het veiligheidsrek is niet op of neer te klap-
pen, wanneer de bagageafdekking gemon-
teerd is.
Bagagerolhoes bevestigen
Breng het ene eindstuk van de rolhoes aan
in de holte van het zijpaneel.
Breng het andere eindstuk van de rolhoes
aan in de tegenoverliggende holte.
3
Montagevoorschriften nr. 30715972.
LAAD- EN OPBERGMOGELIJKHEDEN
169
Duw beide kanten vast. De rolhoes moet
hoorbaar vastklikken en de rode markering
moet verdwijnen.
> Controleer of beide eindstukken vergren-
deld zijn.
Bagagerolhoes verwijderen
1. Duw op de knop van het ene eindstuk en til
het uit de holte.
2. Kantel de rolhoes voorzichtig omhoog en
naar buiten, zodat het andere eindstuk auto-
matisch loskomt.
Achterste dekplaat bagagerolhoes
omlaagklappen
Bij een opgerolde bagagerolhoes steekt de dek-
plaat achter aan de rolhoes horizontaal iets uit in
de bagageruimte.
Trek de dekplaat voorzichtig naar achteren
van de consoles af en klap de plaat omlaag.
Gerelateerde informatie
Lading vervoeren (p. 163)
Lading vervoeren - lange lading (p. 164)
SLOTEN EN ALARM
SLOTEN EN ALARM
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
172
Transpondersleutel
U gebruikt de transpondersleutel voor onder
meer vergrendelen/ontgrendelen en het starten
van de motor.
Er zijn twee transpondersleutelvarianten: een
transpondersleutel in basisuitvoering en een
transpondersleutel met PCC (Personal Car
Communicator)*.
Functies
Basis
A
met
PCC
B
Vergrendelen/ontgren-
delen en afneembaar
sleutelblad
X X
Passieve vergrendeling/
ontgrendeling
X
Keyless start X
Info-knop en controle-
lampjes
X
A
5-knops sleutel
B
6-knops sleutel
Een transpondersleutel met PCC heeft meer
functies dan een transpondersleutel in basisuit-
voering, waaronder ondersteuning voor passieve
start en ontgrendeling/vergrendeling/ontgrende-
ling (Keyless drive (p. 182)) en enkele unieke
functies (p. 177).
Alle transpondersleutel zijn voorzien van een
afneembaar sleutelblad (p. 179) van metaal. Het
zichtbare deel bestaat in twee uitvoeringen om
de transponders van elkaar te kunnen onder-
scheiden.
Er zijn meer transpondersleutels bij te stellen,
maar alleen in de varianten die bij de auto gele-
verd werden. Voor dezelfde auto kunnen tot zes
sleutels worden geprogrammeerd en gebruikt.
Bij de auto worden twee transpondersleutels
geleverd.
WAARSCHUWING
Als er kinderen in de auto aanwezig zijn:
Denk eraan altijd de stroom naar de elektrisch
bedienbare ramen en het dakluik te onderbre-
ken door de transpondersleutel eruit te halen
wanneer de bestuurder de auto verlaat.
Gerelateerde informatie
Transpondersleutel - functies (p. 176)
Transpondersleutel - verlies
Bij verlies van een transpondersleutel kunt u een
nieuwe bestellen bij een werkplaats – geadvi-
seerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
Neem de resterende transpondersleutels mee
naar de Volvo-werkplaats. Ter voorkoming van
diefstal moet de code van de zoekgeraakte trans-
pondersleutel uit het systeem worden gewist.
Hoeveel sleutels er voor de auto geprogram-
meerd zijn kunt u controleren in het menusys-
teem MY CAR. Voor een beschrijving van het
menusysteem, zie MY CAR (p. 121).
Gerelateerde informatie
Transpondersleutel - functies (p. 176)
SLOTEN EN ALARM
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
173
Transpondersleutel -
personalisering*
Dankzij het sleutelgeheugen van de transponder-
sleutel (p. 172) zijn bepaalde instellingen van de
auto te personaliseren.
Het sleutelgeheugen is te gebruiken voor bijvoor-
beeld de elektrische bedienbare* bestuurders-
stoel.
Instellingen voor de buitenspiegels (p. 111),
bestuurdersstoel, stuurbekrachtiging (p. 200)
alsook de thema-, contrast- en kleurinstellingen
(p. 71) van het instrumentenpaneel zijn op te
slaan in het geheugen afhankelijk van het uitrus-
tingsniveau van de auto.
U kunt de functie
1
activeren/deactiveren in het
menusysteem MY CAR. Voor een beschrijving
van het menusysteem, zie MY CAR (p. 121).
Bij een geactiveerde functie worden de instellin-
gen automatisch gekoppeld aan het sleutelge-
heugen. Dit betekent dat een wijziging in een van
de instellingen automatisch wordt opgeslagen in
het geheugen voor de desbetreffende transpon-
dersleutel.
Instellingen vastleggen
Doe het volgende om de instellingen op te slaan
en gebruik te maken van het sleutelgeheugen in
de transpondersleutel:
1. Ontgrendel de auto met de transpondersleu-
tel met het geheugen waarin u de instelling
2
wilt opslaan.
2. Zorg dat het sleutelgeheugen altijd geacti-
veerd staat in het menusysteem MY CAR.
3. Verricht de gewenste instellingen van bij-
voorbeeld de stoel en de buitenspiegels.
4. De instellingen worden opgeslagen in het
geheugen van de actuele transpondersleutel.
De volgende keer dat u de auto ontgrendelt met
dezelfde transpondersleutel, nemen de stoel en
de buitenspiegels automatisch de standen in die
in het sleutelgeheugen opgeslagen zijn, op voor-
waarde dat deze zijn gewijzigd ten opzichte van
de vorige keer dat u deze transpondersleutel
gebruikte.
Noodstop
Als de stoel per ongeluk in beweging komt, kunt
u op een van de verstellingsknoppen of geheu-
genknoppen van de stoel drukken om de stoel
tot stilstand te brengen.
Om de stoel dan opnieuw in de in het sleutelge-
heugen vastgelegde stand te zetten moet u de
ontgrendelingsknop op de transpondersleutel
indrukken. Het bestuurdersportier dient daarbij
open te staan.
WAARSCHUWING
Beknellingsgevaar! Zorg ervoor dat kinderen
niet met de bediening spelen. Controleer of er
bij het instellen geen voorwerpen voor, achter
of onder de stoel liggen. Zorg dat geen van
de passagiers op de achterbank bekneld kan
raken.
Instellingen wijzigen
Als meerdere personen met elk hun eigen trans-
pondersleutel naar de auto lopen, nemen bijvoor-
beeld de bestuurdersstoel en de buitenspiegels
de stand in die ligt opgeslagen in de sleutel van
degene die het bestuurdersportier opent.
Als het bestuurdersportier bijvoorbeeld is
geopend door persoon A met
transpondersleutel A, maar persoon B met
transpondersleutel B zal gaan rijden, zijn de
instellingen als volgt te wijzigen:
Staand naast het bestuurdersportier of zit-
tend achter het stuur drukt persoon B op de
ontgrendelingstoets van zijn transponder-
1
Heet
Sleutelgeheugen in MY CAR.
2
Deze instelling is niet van invloed op de instellingen die zijn opgeslagen met de geheugenfunctie voor de elektrisch bedienbare stoel.
||
SLOTEN EN ALARM
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
174
sleutel, zie Transpondersleutel - functies
(p. 176).
Kies een van de drie mogelijk positiegeheu-
gens voor de stoel met de stoelknoppen 1–3,
zie Voorstoelen - elektrisch bediend* (p. 88).
Zet de stoel en de buitenspiegels handmatig
in de juiste stand, zie Voorstoelen - elektrisch
bediend* (p. 88) en Buitenspiegels (p. 111).
Instellingen herstellen
Wanneer automatische hervergrendeling van de
auto plaatsvindt omdat deze 30 minuten onver-
grendeld heeft gestaan, wordt het sleutelgeheu-
gen gedeactiveerd en in plaats daarvan een stan-
daardbestuurdersprofiel gehanteerd. Om in het
gegeven geval het laatst gebruikte sleutelgeheu-
gen weer te activeren is het volgende vereist.
Voor auto's zonder Keyless start en
ontgrendeling/vergrendeling
De instellingen in het sleutelgeheugen worden
geactiveerd, wanneer u de auto ontgrendelt met
een druk op de ontgrendelingsknop van de trans-
pondersleutel.
Voor auto's met Keyless start en
ontgrendeling/vergrendeling
Het sleutelgeheugen wordt in de volgende geval-
len geactiveerd:
1. De auto wordt ontgrendeld met een druk op
de ontgrendelingsknop van de transponder-
sleutel of via passieve ontgrendeling.
2. Als de auto onvergrendeld staat wordt bij het
openen van het bestuurdersportier een sleu-
telscan verricht. Wanneer er een unieke
transpondersleutel wordt gevonden, worden
de opgeslagen instellingen ervan geacti-
veerd. Zie het voorgaande punt als de auto
vergrendeld staat.
Gerelateerde informatie
Transpondersleutel met PCC* - unieke func-
ties (p. 177)
Vergrendelen/ontgrendelen -
indicatie
Wanneer u de auto vergrendelt of ontgrendelt
met een transpondersleutel (p. 172), lichten de
richtingaanwijzers een bepaald aantal malen op
om aan te geven dat de auto op de juiste manier
vergrendeld/ontgrendeld is.
Vergrendelen – eenmaal oplichten en de bui-
tenspiegels worden ingeklapt
3
.
Ontgrendelen – tweemaal oplichten en de
buitenspiegels worden uitgeklapt
3
.
Bij het vergrendelen gebeurt dit alleen als alle
portieren na het sluiten correct zijn vergrendeld.
Functie kiezen
In het menusysteem MY CAR van de auto zijn
verschillende opties in te stellen voor bevestiging
bij vergrendeling/ontgrendeling middels lichtsig-
nalen. Voor een beschrijving van het menusys-
teem, zie MY CAR (p. 121).
Gerelateerde informatie
Keyless Drive* (p. 182)
Alarmindicatie (p. 196)
3
Alleen auto’s met elektrisch inklapbare buitenspiegels.
SLOTEN EN ALARM
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
175
Elektronische startblokkering
De elektronische startblokkering is een anti-dief-
stalsysteem dat voorkomt dat onbevoegden de
auto kunnen starten.
Elke transpondersleutel (p. 172) heeft zijn eigen,
unieke code. U kunt de auto alleen starten, wan-
neer u een transpondersleutel met de juiste code
gebruikt.
De onderstaande foutmeldingen op het bestuur-
dersdisplay houden verband met de elektronische
startblokkering:
Melding Betekenis
Plaats
sleutel
Storing tijdens het uitlezen van
de transpondersleutel tijdens
het starten. Sleutel uit het con-
tactslot trekken, er weer in
drukken en een nieuwe start-
poging doen.
Autosleu-
tel niet
gevonden
Storing tijdens het uitlezen van
de transpondersleutel tijdens
het starten. Nieuwe startpoging
doen.
Als de storing aanhoudt: Trans-
pondersleutel in het contact-
sleutel duwen en een nieuwe
startpoging doen.
Startblok-
kering
Start
opnieuw
Storing in het startblokkerings-
systeem tijdens het starten. Als
de storing aanhoudt: Neem dan
contact op met een werkplaats.
Geadviseerd wordt een
erkende Volvo-werkplaats.
Voor het starten van de auto, zie Motor starten
(p. 286).
Gerelateerde informatie
Op afstand bediende startblokkering met
opsporingssysteem* (p. 175)
Op afstand bediende
startblokkering met
opsporingssysteem*
De op afstand bediende startblokkering met
opsporingssysteem
4
maakt het mogelijk om de
auto op te sporen en te lokaliseren alsmede op
afstand de startblokkering te activeren, zodat de
motor afslaat.
Neem contact op met de dichtstbijzijnde Volvo-
dealer voor meer informatie over het systeem en
hulp bij de activering ervan.
Gerelateerde informatie
Transpondersleutel (p. 172)
Elektronische startblokkering (p. 175)
4
Alleen bepaalde markten en in combinatie met Volvo On Call*.
SLOTEN EN ALARM
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
176
Transpondersleutel - functies
De transpondersleutel in basisuitvoering heeft
functies voor bijvoorbeeld vergrendeling en ont-
grendeling van de portieren.
Functies
Transpondersleutel in basisuitvoering.
Vergrendelen
Ontgrendelen
Approach-verlichting
Achterklep
Paniekfunctie
Transpondersleutel met PCC*( Personal Car
Communicator).
Informatie
Functietoetsen
Vergrendelen – Vergrendelt de portieren
en de achterklep en activeert het alarm.
Bij lang indrukken worden alle zijruiten en het
schuif-/kanteldak* tegelijkertijd gesloten. Voor
meer informatie, zie Doorluchtfunctie (p. 188).
WAARSCHUWING
Als schuifdak en ruiten met de transponder-
sleutel worden gesloten, moet u controleren
of er geen handen bekneld raken.
Ontgrendelen – Ontgrendelt de portieren
en de achterklep en deactiveert het alarm.
Bij lang indrukken worden alle zijruiten tegelijker-
tijd geopend. Voor meer informatie, zie Door-
luchtfunctie (p. 188).
De gelijktijdige ontgrendeling van alle portieren is
dusdanig te wijzigen dat bij eenmaal indrukken
van de knop eerst het bestuurdersportier ont-
grendeld wordt en bij de tweede maal indrukken
– één en ander binnen tien seconden – de reste-
rende portieren te ontgrendelen.
U kunt de functie wijzigen in het menusysteem
MY CAR. Voor een beschrijving van het menusys-
teem, zie MY CAR (p. 121).
Duur naderingslicht – Bestemd om de ver-
lichting van de auto op afstand in te schakelen.
Voor meer informatie, zie Approach-verlichting
(p. 106).
Achterklep – Ontgrendelt alleen de achter-
klep en deactiveert de alarmfunctie voor de ach-
terklep. Voor meer informatie, zie Vergrendelen/
ontgrendelen - achterklep (p. 189). Bij auto's
met elektrische achterklepbediening (p. 191)*
wordt de klep geopend bij lang indrukken.
Paniekfunctie – bestemd om in noodgeval-
len de aandacht van anderen te trekken.
Als u de toets ten minste 3 seconden lang inge-
drukt houdt of tweemaal achtereen binnen 3
seconden indrukt, worden de richtingaanwijzers,
de interieurverlichting en de claxon geactiveerd.
SLOTEN EN ALARM
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
177
U kunt deze functie met dezelfde toets weer uit-
schakelen, als de functie minimaal 5 seconden
actief geweest is. Anders wordt deze functie na
ca. 3 minuten automatisch uitgeschakeld.
Gerelateerde informatie
Transpondersleutel (p. 172)
Transpondersleutel met PCC* - unieke func-
ties (p. 177)
Vergrendelen/ontgrendelen - vanaf de bui-
tenkant (p. 187)
Transpondersleutel - bereik
De functies van de transpondersleutel (in basis-
uitvoering) zijn tot op ca. 20 meter afstand van
de auto te gebruiken.
Als de auto niet reageert bij bediening van een
toets – probeer het dan op minder grote afstand
opnieuw.
N.B.
Er kunnen storingen optreden in de transpon-
dersleutelfuncties door radiogolven in de
lucht, omringende gebouwen, topografische
omstandigheden e.d. Het is altijd mogelijk de
auto te vergrendelen/ontgrendelen met het
sleutelblad (p. 180).
Als u de transpondersleutel uit de auto neemt
terwijl de motor draait, sleutelstand I of II (p. 85)
actief is of alle portieren worden gesloten, ver-
schijnt er een waarschuwingsmelding op het
bestuurdersdisplay en klinkt er een kort geluids-
signaal.
De melding verdwijnt wanneer u, nadat de trans-
pondersleutel weer in de auto terug is gebracht,
op de knop OK drukt of wanneer alle portieren
weer dichtstaan.
Gerelateerde informatie
Transpondersleutel (p. 172)
Transpondersleutel - functies (p. 176)
Transpondersleutel met PCC* -
unieke functies
Een transpondersleutel met PCC (Personal Car
Communicator) heeft extra functies ten opzichte
van een transpondersleutel in basisuitvoering
(p. 172) in de vorm van een informatieknop en
controlelampjes.
Transpondersleutel met PCC.
Informatietoets
Controlelampjes
Na een druk op de informatietoets kunt u
bepaalde informatie over de auto uitlezen aan de
hand van de controlelampjes.
||
SLOTEN EN ALARM
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
178
Gebruik van de informatietoets
Druk op de informatietoets .
> Ca. 7 seconden lang lichten de controle-
lampjes op de transpondersleutel om de
beurt op. Dit geeft aan dat er informatie
over de auto wordt uitgelezen.
Als u gedurende dit tijdsbestek op een
van de andere knoppen drukt, wordt de
uitlezing beëindigd.
N.B.
Als bij herhaaldelijk gebruik van de infor-
matietoets – op verschillende tijdstippen en
verschillende plaatsen – blijkt dat geen van de
controlelampjes gaat branden (en dat even-
min na 7 seconden alsook nadat de controle-
lampjes op de PCC om de beurt oplichtten),
dient u contact op te nemen met een werk-
plaats – geadviseerd wordt een erkende
Volvo-werkplaats.
De controlelampjes verstrekken informatie zoals
aangegeven op de volgende afbeelding:
Continu groen licht: de auto is vergrendeld.
Continu oranje licht: de auto is ontgrendeld.
Continu rood licht: het alarm is afgegaan na
vergrendeling van de auto.
De beide rode controlelampjes lichten beur-
telings rood op: het alarm is minder dan 5
minuten geleden afgegaan.
Gerelateerde informatie
Transpondersleutel met PCC* - bereik
(p. 178)
Transpondersleutel met PCC* -
bereik
Een transpondersleutel met PCC (Personal Car
Communicator) heeft voor vergrendeling en ont-
grendeling van de portieren en de achterklep
een bereik van ca. 20 meter en ca. 100 meter
voor de overige functies.
Als de auto niet reageert bij bediening van een
toets – probeer het dan op minder grote afstand
opnieuw.
N.B.
Er kunnen storingen optreden in de functie
van de informatieknop door radiogolven in de
lucht, omringende gebouwen, topografische
omstandigheden e.d.
Buiten het bereik van de
transpondersleutel
Als de transpondersleutel dermate ver van de
auto verwijderd is dat er geen informatie over de
auto kan worden uitgelezen, wordt de laatst
bekende status van de auto weergegeven zonder
dat de controlelampjes op de transpondersleutels
om de beurt oplichten.
Als er meerdere transpondersleutels voor de auto
in gebruik zijn, geeft uitsluitend de transponder-
sleutel waarmee u de auto de laatste keer ver-
grendelde/ontgrendelde de juiste status aan.
SLOTEN EN ALARM
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
179
N.B.
Als binnen het bereik van de transpon-
dersleutel geen van de controlelampjes
brandt bij het indrukken van de informatie-
toets, vertoont de communicatie tussen de
transpondersleutel en de auto mogelijk sto-
ringen onder invloed van radiogolven in de
lucht, omringende gebouwen, topografische
omstandigheden e.d.
Gerelateerde informatie
Keyless drive* - bereik transpondersleutel
(p. 183)
Transpondersleutel - bereik (p. 177)
Afneembaar sleutelblad
De transpondersleutel bevat een afneembaar
metalen sleutelblad waarmee u enkele functies
kunt activeren en bepaalde handelingen kunt uit-
voeren.
De unieke code van de sleutelbladen is bekend
bij de erkende Volvo-werkplaatsen, waar ook
nieuwe sleutelbladen kunnen worden besteld.
Functies sleutelblad
U kunt het afneembare sleutelblad van de trans-
pondersleutel gebruiken om:
het bestuurdersportier handmatig te ontgren-
delen, als de centrale vergrendeling niet te
bedienen is vanaf de transpondersleutel, zie
Afneembaar sleutelblad - portier ontgrende-
len (p. 180).
het mechanische kinderslot op de achterpor-
tieren te activeren/deactiveren (p. 194).
de toegang tot het dashboardkastje te blok-
keren.
de airbag voor de voorpassagier (PACOS*) te
activeren/deactiveren (p. 35).
Gerelateerde informatie
Transpondersleutel - functies (p. 176)
Transpondersleutel (p. 172)
Afneembaar sleutelblad -
verwijderen/aanbrengen
Het verwijderen/aanbrengen van het afneembare
sleutelblad (p. 179) gaat als volgt:
Sleutelblad verwijderen
Haal de veerbelaste pal opzij.
Trek tegelijkertijd het sleutelblad naar ach-
teren.
Sleutelblad aanbrengen
Plaats het sleutelblad voorzichtig terug in de
transpondersleutel (p. 172).
1. Houd de transpondersleutel met de gleuf
omhoog en laat het sleutelblad in de gleuf
zakken.
2. Duw voorzichtig tegen het sleutelblad. U
hoort een klikgeluid wanneer het sleutelblad
goed vastzit.
||
SLOTEN EN ALARM
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
180
Gerelateerde informatie
Afneembaar sleutelblad - portier ontgrende-
len (p. 180)
Kinderslot - handmatige activering (p. 194)
Passagiersairbag - activering/deactivering*
(p. 35)
Afneembaar sleutelblad - portier
ontgrendelen
Het afneembare sleutelblad (p. 179) is te
gebruiken als de centrale vergrendeling niet kan
worden geactiveerd met de transpondersleutel
(p. 172), bijvoorbeeld als de batterij van de sleu-
tel leeg is.
Als de centrale vergrendeling niet op de trans-
pondersleutel reageert (omdat de batterijen bij-
voorbeeld leeg zijn), kunt u het bestuurdersportier
op de volgende manier ontgrendelen en openen:
1. Ontgrendel het bestuurdersportier met het
sleutelblad in de slotcilinder van de portier-
handgreep. Voor een afbeelding en meer
informatie, zie Keyless Drive* - ontgrendelen
met sleutelblad (p. 185).
N.B.
Wanneer u het portier met het sleutelblad
ontgrendeld hebt en vervolgens opent, gaat
het alarm af.
2. Schakel het alarm uit door de transponder-
sleutel in het contactslot te steken.
Voor een auto met Keyless start en ontgrende-
ling/vergrendeling, zie Keyless Drive* - ontgren-
delen met sleutelblad (p. 185).
Gerelateerde informatie
Transpondersleutel (p. 172)
Transpondersleutel - batterij vervangen
(p. 181)
SLOTEN EN ALARM
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
181
Transpondersleutel - batterij
vervangen
U moet de batterij
5
in de transpondersleutel
mogelijk vervangen.
U moet de batterij in de transpondersleutel ver-
vangen, als:
het informatiesymbool op het instrumenten-
paneel oplicht en
Batterij autosleutel bijna
leeg Zie instructieboek op het display ver-
schijnt
en/of
de sloten herhaalde malen achtereen niet
reageren op het signaal van een transpon-
dersleutel die zich binnen een straal van 20
meter rond de auto bevindt.
Openen
Haal de veerbelaste pal opzij.
Trek tegelijkertijd het sleutelblad naar
achteren.
Steek een kruiskopschroevendraaier met
een dikte van 3 mm in de opening achter de
veerbelaste pal en werk de transpondersleu-
tel voorzichtig open.
N.B.
Keer de transpondersleutel met de knoppen
naar boven om te voorkomen dat de batterijen
eruit vallen als deze wordt geopend.
BELANGRIJK
Raak nieuwe accu's en hun contactvlakken
niet met uw vingers aan, aangezien de wer-
king hierdoor verslechtert.
Batterij vervangen
Let erop hoe de batterij(en) aan de binnen-
zijde van de afdekking vastzit(ten). Let
daarop op de pluszijde + en de minzijde .
Transpondersleutel (één batterij)
1. Werk de batterij voorzichtig los.
2.
Plaats een nieuwe met de pluszijde (+)
omlaag.
Transpondersleutel met PCC* (twee
batterijen)
1. Werk de batterijen voorzichtig los.
2.
Plaats eerst een nieuwe met de pluszijde (+)
omhoog.
3. Leg het witte plasticvel op de geplaatste
nieuwe batterij en breng daarna nog een
nieuwe batterij aan met de pluszijde (+)
omlaag.
5
Een transpondersleutel met PCC heeft twee batterijen.
||
SLOTEN EN ALARM
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
182
Batterijtype
Gebruik batterijen met de aanduiding
CR2430, 3 V (één in een transpondersleutel in
basisuitvoering, twee in een transpondersleutel
met PCC).
N.B.
Volvo adviseert u om batterijen voor de trans-
pondersleutel/PCC te gebruiken die voldoen
aan UN Manual of Test and Criteria, Part III,
sub-section 38.3. Voor batterijen die in de
fabriek zijn geplaatst of in een erkende Volvo-
werkplaats zijn vervangen is dit het geval.
In elkaar zetten
1. Druk de afdekking weer op de transponder-
sleutel vast.
2. Houd de transpondersleutel met de gleuf
omhoog en laat het sleutelblad in de gleuf
zakken.
3. Duw voorzichtig tegen het sleutelblad. U
hoort een klikgeluid wanneer het sleutelblad
goed vastzit.
BELANGRIJK
Let erop dat lege batterijen op een milieu-
vriendelijke manier worden verwerkt.
Gerelateerde informatie
Transpondersleutel (p. 172)
Transpondersleutel - functies (p. 176)
Keyless Drive*
Auto's uitgerust met Keyless Drive zijn voorzien
van een passief start- en vergrendelingssysteem.
Met Keyless start en ontgrendeling/vergrende-
ling is de auto te starten, vergrendelen en ont-
grendelen zonder dat de transpondersleutel
(p. 172)
6
daarvoor in het contactslot hoeft te zit-
ten. U hoeft de transpondersleutel alleen bij u te
dragen in bijvoorbeeld een binnenzak. Het sys-
teem maakt het bijvoorbeeld eenvoudiger om de
auto te openen, wanneer u bijvoorbeeld uw han-
den vol hebt.
Beide transpondersleutels die bij de auto worden
geleverd ondersteunen het Keyless-systeem. U
kunt meer transpondersleutels bijbestellen.
Het elektrische systeem van de auto kan in drie
verschillende standen worden gezet - sleutel-
stand 0, I en II (p. 86) - met de transpondersleu-
tel.
Gerelateerde informatie
Keyless drive* - bereik transpondersleutel
(p. 183)
Keyless Drive* - veilig gebruik van de trans-
pondersleutel (p. 183)
Keyless Drive* - storingen in de functie van
de transpondersleutel (p. 184)
6
Geldt alleen voor een transpondersleutel met PCC.
SLOTEN EN ALARM
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
183
Keyless drive* - bereik
transpondersleutel
Om een portier of de achterklep automatisch te
ontgrendelen zonder knoppen op de transpon-
dersleutel in te drukken, moet de transponder-
sleutel
7
zich binnen een straal van 1,5 meter
rond de portierhandgrepen of de achterklep
bevinden.
U moet de transpondersleutel bij u dragen om
een portier te vergrendelen of ontgrendelen.
Wanneer u aan de ene kant van de auto staat, is
het niet mogelijk om met de transpondersleutel
een portier aan de andere kant te vergrendelen
of ontgrendelen.
De rode cirkels op de bovenstaande afbeelding
geven het bereik van de systeemantennes aan.
Als u alle transpondersleutels uit de auto neemt
terwijl de motor draait, contactslotstand I of II
(p. 86) actief is of alle portieren worden gesloten,
verschijnt er een waarschuwingsmelding op het
bestuurdersdisplay en klinkt er een geluidssig-
naal.
Wanneer de transpondersleutel weer in de auto
wordt geplaatst, dooft de waarschuwingsmelding
en houdt het geluidssignaal op in de volgende
gevallen:
er is een portier geopend of gesloten;
de transpondersleutel is in het contactslot
gestoken
de OK-knop is ingedrukt.
Gerelateerde informatie
Keyless Drive* (p. 182)
Keyless Drive* - locatie antennes (p. 186)
Keyless Drive* - veilig gebruik van
de transpondersleutel
Pas goed op alle transpondersleutels van de
auto.
Als u een van de transpondersleutels
8
in de auto
vergeet, worden de Keyless-functies bijvoorbeeld
bij het vergrendelen van de auto gedeactiveerd.
Onbevoegden kunnen de portieren er dan niet
meer mee openen.
De volgende keer dat u de auto ontgrendelt met
een andere transpondersleutel, wordt de trans-
pondersleutel die u in de auto was vergeten weer
geactiveerd.
BELANGRIJK
Laat de transpondersleutel met PCC niet
onbeheerd in de auto liggen. Als iemand
inbreekt in de auto en de transpondersleutel
vindt, is het onder meer mogelijk om de auto
de starten door de transpondersleutel in het
contactslot te plaatsen en vervolgens op de
knop START/STOP ENGINE te drukken.
Gerelateerde informatie
Keyless Drive* (p. 182)
7
Geldt voor een transpondersleutel met PCC (Personal Car Communicator).
8
Geldt voor een transpondersleutel met PCC (Personal Car Communicator).
SLOTEN EN ALARM
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
184
Keyless Drive* - storingen in de
functie van de transpondersleutel
De Keyless-functies (p. 182) kunnen gestoord
worden door elektromagnetische velden en
afschermingen.
N.B.
Plaats/bewaar de PCC niet in de buurt van
een mobiele telefoon of metalen voorwerpen.
Houd een minimale afstand aan van 10-15
cm.
Als er desondanks toch storingen optreden, is de
transpondersleutel en het sleutelblad te gebrui-
ken als een transpondersleutel in basisuitvoering,
zie Transpondersleutel - functies (p. 176).
Gerelateerde informatie
Transpondersleutel - batterij vervangen
(p. 181)
Keyless Drive* - veilig gebruik van de trans-
pondersleutel (p. 183)
Keyless drive* - bereik transpondersleutel
(p. 183)
Keyless Drive* - vergrendelen
Auto's met Keyless start en ontgrendeling/
vergrendeling zijn voorzien van een knop voor
vergrendeling/ontgrendeling op de buitenhand-
greep van de portieren.
Bij auto's met Keyless Drive zit er een knop op de bui-
tenhandgreep van de portieren.
Vergrendel de portieren en de achterklep door op
de vergrendelingsknop op een van de portier-
handgrepen aan de buitenkant te drukken.
Alle portieren inclusief de achterklep moeten zijn
gesloten, voordat u de auto kunt vergrendelen –
de auto wordt anders niet vergrendeld.
N.B.
Op auto's met een automatische versnellings-
bak moet de keuzehendel in de P-stand
staan. Anders kan de auto niet worden ver-
grendeld of op alarm worden gezet.
Gerelateerde informatie
Keyless Drive* (p. 182)
Alarmindicatie (p. 196)
SLOTEN EN ALARM
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
185
Keyless Drive* - ontgrendelen
Er wordt ontgrendeld wanneer iemand een por-
tierhandgreep beetpakt of op het met rubber
beklede drukplaatje van de achterklep drukt –
open het portier of de achterklep op de normale
manier.
Gerelateerde informatie
Keyless Drive* (p. 182)
Keyless Drive* - vergrendelen (p. 184)
Keyless Drive* - ontgrendelen met
sleutelblad
Als de centrale vergrendeling niet op de trans-
pondersleutel reageert (omdat de batterijen bij-
voorbeeld leeg zijn), kunt u het linker voorportier
ontgrendelen of vergrendelen met het afneem-
bare sleutelblad.
Opening voor het sleutelblad - voor het afnemen van de
afdekking.
Om bij de slotcilinder te komen dient de kunst-
stof afdekking van de portierhandgreep te wor-
den verwijderd – ook dit vindt plaats met het
sleutelblad:
1. Duw het sleutelblad ca. 1 cm recht omhoog
in de opening aan de onderkant van de por-
tierhandgreep/afdekking – niet wrikken.
> De kunststof afdekking komt automatisch
los, wanneer u het blad recht omhoog de
opening induwt.
2. Steek het sleutelblad vervolgens in de slotci-
linder en ontgrendel het portier.
3. Plaats de kunststof afdekking na ontgrende-
ling terug.
N.B.
Wanneer u het bestuurdersportier met het
sleutelblad ontgrendeld hebt en vervolgens
opent, gaat het alarm af. Het wordt uitgescha-
keld door de PCC in het contactslot te ste-
ken, zie Alarmsysteem - transpondersleutel
defect (p. 197).
Gerelateerde informatie
Keyless Drive* (p. 182)
Afneembaar sleutelblad - verwijderen/
aanbrengen (p. 179)
Alarm (p. 195)
SLOTEN EN ALARM
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
186
Keyless Drive* -
vergrendelingsinstellingen
De vergrendelingsinstellingen voor auto's met
passieve start en ontgrendeling/vergrendeling
zijn aan te passen door in het menusysteem MY
CAR aan te geven welke portieren er ontgren-
deld moeten worden.
Voor een beschrijving van het menusysteem, zie
MY CAR (p. 121).
Gerelateerde informatie
Keyless Drive* (p. 182)
Keyless Drive* - locatie antennes
Auto's met Keyless start en ontgrendeling/
vergrendeling zijn voorzien van een aantal anten-
nes die op verschillende locaties ingebouwd zijn
in de auto.
Achterklep, bij de wissermotor
Portierhandgreep, linksachter
Bagageruimte, in het midden, helemaal
voorin, onder de vloer
Portierhandgreep, rechtsachter
Middenconsole, onder achterstuk
Middenconsole, onder voorstuk.
WAARSCHUWING
Personen met een pacemaker mogen niet
dichter dan 22 cm bij de antennes van het
Keyless-systeem komen. Hierdoor voorkomt u
storingen tussen de pacemaker en het Key-
less-systeem.
Gerelateerde informatie
Keyless Drive* (p. 182)
SLOTEN EN ALARM
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
187
Vergrendelen/ontgrendelen - vanaf
de buitenkant
Met de transpondersleutel (p. 172) is vergren-
deling/ontgrendeling van de buitenkant mogelijk.
Met de transpondersleutel kunt u alle portieren
en de achterklep gelijktijdig vergrendelen/
ontgrendelen. U hebt de keuze uit verschillende
ontgrendelingsprocedures, zie Transpondersleu-
tel - functies (p. 176).
Om de ontgrendelingsprocedure te kunnen acti-
veren moet het bestuurdersportier dichtstaan –
als een van de overige portieren of de achterklep
openstaat, wordt dit/deze pas na het sluiten ver-
grendeld en inbegrepen in het alarmsysteem.
Voor auto's uitgerust met passieve vergrende-
ling* moeten alle portieren en de achterklep
dichtstaan.
N.B.
Let op het gevaar voor buitensluiten met de
transpondersleutel nog in de auto.
Als u niet met de transpondersleutel kunt ver-
grendelen/ontgrendelen is de batterij mogelijk
leeg – vergrendel/ontgrendel het bestuurders-
portier dan met het afneembare sleutelblad, zie
Afneembaar sleutelblad - verwijderen/aanbren-
gen (p. 179).
N.B.
Let erop dat het alarm afgaat, wanneer het
portier na ontgrendeling met het sleutelblad
wordt geopend – het alarm wordt uitgescha-
keld, wanneer de transpondersleutel in het
contactslot wordt geplaatst.
WAARSCHUWING
Let op het risico van opsluiting in de auto, als
u de auto van de buitenzijde vergrendelt – de
portieren zijn dan namelijk niet meer van de
binnenzijde te openen met de portierhandgre-
pen.
Voor meer informatie, zie Safelock-functie*
(p. 193).
Automatische hervergrendeling
Als u geen van de portieren noch de achterklep
binnen twee minuten na ontgrendeling van de
buitenzijde met de transpondersleutel opent, wor-
den alle sloten automatisch weer vergrendeld. Dit
beperkt het risico dat u de auto per ongeluk
onvergrendeld kunt laten staan. (Voor auto's met
alarmsysteem, zie Alarm (p. 195).)
Gerelateerde informatie
Vergrendelen/ontgrendelen - van de binnen-
zijde (p. 187)
Keyless Drive* (p. 182)
Vergrendelen/ontgrendelen - van
de binnenzijde
Alle portieren en de achterklep kunnen tegelij-
kertijd worden vergrendeld of ontgrendeld met
de knop van het bestuurdersportier en het pas-
sagiersportier* voor centrale vergrendeling.
Centrale vergrendeling
Centrale vergrendeling.
Druk de rechterkant
van de knop in om
te vergrendelen en de linkerkant
om te
ontgrendelen.
Wanneer u de knop lang ingedrukt houdt, worden
ook alle zijruiten tegelijkertijd geopend*.
Ontgrendelen
Een portier kan op twee manieren van de binnen-
kant worden ontgrendeld:
||
SLOTEN EN ALARM
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
188
Bij het indrukken van de knop voor centrale
vergrendeling
.
Bij lang indrukken worden ook alle zijruiten*
tegelijkertijd geopend (zie ook Doorluchtfunctie
(p. 188)).
Trek eenmaal aan de openingshandgreep en
laat deze vervolgens los – het portier is ont-
grendeld. Wanneer u nogmaals aan de hand-
greep trekt wordt het portier geopend.
Vergrendelen
Druk nadat u de voorportieren hebt gesloten
op de knop voor de centrale vergrendeling
.
Bij lang indrukken worden ook alle zijruiten en
het schuif-/kanteldak tegelijkertijd gesloten (zie
ook Doorluchtfunctie (p. 188)).
Alle portieren zijn ook afzonderlijk te vergrende-
len met hun vergrendelingsknop – het portier
moet uiteraard dichtstaan.
Automatische vergrendeling
Bij het wegrijden worden de portieren en de ach-
terklep automatisch vergrendeld.
U kunt het systeem activeren/deactiveren in het
menusysteem MY CAR. Voor een beschrijving
van het menusysteem, zie MY CAR (p. 121).
Gerelateerde informatie
Vergrendelen/ontgrendelen - vanaf de bui-
tenkant (p. 187)
Alarm (p. 195)
Transpondersleutel - functies (p. 176)
Doorluchtfunctie
Bij warm weer kunt u de doorluchtfunctie gebrui-
ken om alle zijruiten tegelijk korte tijd te openen
en weer te sluiten en op die manier snel voor
frisse lucht in de auto te zorgen.
Knop voor centrale vergrendeling
Bij lang indrukken van het -symbool op de
knop voor centrale vergrendeling of de desbetref-
fende knop op de transpondersleutel worden ook
alle zijruiten tegelijkertijd geopend. Wanneer u
hetzelfde doet bij het
-symbool worden alle
zijruiten gelijktijdig gesloten.
Gerelateerde informatie
Vergrendelen/ontgrendelen - van de binnen-
zijde (p. 187)
Elektrisch bediende ruiten (p. 109)
SLOTEN EN ALARM
}}
189
Vergrendelen/ontgrendelen -
dashboardkastje
Dashboardkastje (p. 160) valt alleen te vergren-
delen/ontgrendelen met het afneembare sleutel-
blad van de transpondersleutel.
Voor informatie over het sleutelblad, zie Afneem-
baar sleutelblad - verwijderen/aanbrengen
(p. 179).
Dashboardkastje vergrendelen:
Duw het sleutelblad in de slotcilinder van het
dashboardkastje zoals op de bovenstaande
afbeelding.
Draai het sleutelblad 90 graden rechtsom.
Neem het sleutelblad uit.
Houd voor het ontgrendelen de omgekeerde
volgorde aan.
Gerelateerde informatie
Transpondersleutel (p. 172)
Vergrendelen/ontgrendelen -
achterklep
De achterklep is op meerdere manieren te ope-
nen, vergrendelen en ontgrendelen.
Handmatig openen
Met rubber bekleed plaatje met elektrische schakelaar.
De achterklep wordt dichtgehouden door een
elektrische vergrendeling. Om te openen:
1. Druk lichtjes op het met rubber beklede
drukplaatje onder de buitenhandgreep – de
vergrendeling wordt vrijgegeven.
2. Til de buitenste handgreep helemaal omhoog
om de klep te openen.
||
SLOTEN EN ALARM
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
190
BELANGRIJK
De achterklep is met heel weinig kracht
te ontgrendelen – druk gewoon lichtjes
op het met rubber beklede plaatje.
Breng geen druk aan op het met rubber
beklede plaatje bij het openen van de
achterklep – maar til de handgreep op. Bij
te veel druk kan de elektrische schake-
laar in het met rubber beklede plaatje
beschadigd raken.
Ontgrendelen met transpondersleutel
Met de toets op de transpondersleutel is het
mogelijk om de alarmfunctie voor de achterklep
te deactiveren* zodat u de achterklep apart kunt
ontgrendelen.
Bij auto's met alarm (p. 195)* dooft de alarmindi-
catie (p. 196) op het instrumentenpaneel om aan
te geven dat niet alle onderdelen van de auto
beveiligd zijn. De niveausensoren en bewegings-
melders alsmede de sensoren in de opening van
de achterklep worden buiten werking gesteld.
De portieren blijven vergrendeld en beveiligd.
De achterklep wordt weliswaar ontgrendeld
maar blijft dichtstaan – druk lichtjes tegen op
het met rubber bekleding drukplaatje onder
de buitenhandgreep en open de klep.
Als de klep niet binnen 2 minuten na ontgrende-
ling wordt geopend, wordt de klep weer vergren-
deld en het alarm opnieuw geactiveerd.
Van de binnenzijde ontgrendelen
Achterklep ontgrendelen
Om de achterklep te ontgrendelen:
Druk op de knop (1) op het verlichtingspa-
neel.
> De klep wordt ontgrendeld en kan binnen
2 minuten worden geopend (als de auto
vanaf de binnenzijde vergrendeld werd).
Vergrendelen met transpondersleutel
Druk op de toets voor vergrendeling op de
transpondersleutel
, zie Transponder-
sleutel - functies (p. 176).
>
Bij auto's met alarm* gaat de alarmindica-
tie op het dashboard knipperen om aan te
geven dat het alarm geactiveerd is.
Gerelateerde informatie
Vergrendelen/ontgrendelen - van de binnen-
zijde (p. 187)
Vergrendelen/ontgrendelen - vanaf de bui-
tenkant (p. 187)
SLOTEN EN ALARM
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
191
Elektrische achterklepbediening*
U kunt de achterklep van de auto openen/sluiten
met een knop op het verlichtingspaneel, met het
met rubber beklede drukplaatje onder de buiten-
handgreep en met een knop op de transponder-
sleutel. U sluit de klep met de sluitingsknop aan
de onderkant van de klep.
G031965
Sluitingsknop
N.B.
Let op de dakhoogte bij het gebruik van de
elektrische achterklepbediening. Maak geen
gebruik van de elektrische achterklepbedie-
ning bij een geringe dakhoogte (zie onder het
kopje “Openingsfunctie achterklep onderbre-
ken”).
N.B.
Om oververhitting tegen te gaan wordt
het systeem na langdurig en continu
gebruik automatisch even uitgeschakeld.
Ca. 3 minuten later is het opnieuw klaar
voor gebruik.
Als bij een geopende achterklep de star-
taccu ontladen raakt of losgekoppeld
wordt, moet u de achterklep handmatig
sluiten om het systeem te resetten. Dit
geldt ook als de achterklep meer dan
24 uur opengestaan heeft.
Programmeerbare maximale
openingshoek
De maximale openingshoogte van de achterklep
kan worden aangepast - bijvoorbeeld als de
garage een laag plafond heeft.
De maximale openingshoek instellen:
1. Achterklep openen; stopzetten in de gewen-
ste openingspositie.
2.
Druk de knop
aan de onderkant van de
achterklep ten minste 3 seconden in.
> De desbetreffende stand is daarmee
opgeslagen.
Maximale openingshoek resetten:
Beweeg de klep handmatig naar de hoogst
mogelijke stand. Druk de knop
op de
achterklep ten minste 3 seconden in.
> Het resetten is klaar. De klep opent voort-
aan tot in de maximale stand.
Beveiliging tegen overbelasting
Als de achterklep tijdens het openen/sluiten in
zekere mate wordt gehinderd door een obstakel
treedt de beveiliging tegen overbelasting in wer-
king.
Gebeurt dit tijdens het openen dan wordt de
elektrische achterklepbediening uitgescha-
keld waarna deze stopt.
Gebeurt dit tijdens het sluiten dan komt de
achterklep tot stilstand om vervolgens weer
helemaal te openen.
WAARSCHUWING
Let op het gevaar voor beknelling tijdens het
openen/sluiten. Controleer alvorens de ach-
terklep te openen/sluiten of er niemand in de
buurt van de achterklep staat, omdat ernstig
beknellingsletsel anders niet uitgesloten kan
worden.
Let altijd op bij bediening van de achterklep.
||
SLOTEN EN ALARM
192
Voorgespannen veren
De voorgespannen veren voor de elektrische achterklep-
bediening.
WAARSCHUWING
Open de voorgespannen veren van de elektri-
sche achterklepbediening niet. De veren zijn
sterk voorgespannen en kunnen bij opening
letsel toebrengen.
Achterklep openen
De achterklep is op drie manieren te
openen, waarvan twee met behulp van
deze knop:
Knop op verlichtingspaneel lang indrukken –
houd de knop ingedrukt totdat de achterklep
wordt geopend.
Knop op transpondersleutel lang indrukken –
houd de knop ingedrukt totdat de achterklep
wordt geopend.
Druk lichtjes op het met rubber beklede
drukplaatje onder de buitenhandgreep.
Achterklep sluiten
De achterklep is te sluiten met deze
knop op de achterklep of handmatig.
Druk op de knop – de klep wordt automa-
tisch gesloten.
Openings-/sluitfunctie achterklep
onderbreken
Dit kan op vier manieren, waarvan drie
met behulp van deze knop:
Druk op de knop op het verlichtingspaneel
Druk op de knop op de transpondersleutel
Druk op de knop op de achterklep
Druk op het met rubber beklede drukplaatje
onder de buitenhandgreep.
- De klepbeweging wordt afgebroken en de klep
komt tot stilstand.
Achterklep handmatig bedienen
BELANGRIJK
Bij handmatige bediening van de achterklep
is het zaak de klep langzaam te openen of
sluiten. Duw de achterklep niet met kracht
open of dicht, als de achterklep weerstand
biedt. De achterklep kan beschadigd worden
en defect raken.
Het systeem wordt gedeactiveerd, als de ope-
nings-/sluitingsprocedure zoals hiervoor
beschreven, wordt onderbroken.
U kunt de achterklep vervolgens handmatig
openen/sluiten.
Gerelateerde informatie
Vergrendelen/ontgrendelen - achterklep
(p. 189)
SLOTEN EN ALARM
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
193
Safelock-functie*
Bij activering van de Safelock-functie worden
alle vergrendelknoppen en openingshandgrepen
mechanisch losgekoppeld, wat het openen van
de portieren van zowel de binnen- als de buiten-
zijde onmogelijk maakt.
Met de transpondersleutel (p. 172) activeert u de
Safelock-functie die ca. tien seconden na ver-
grendeling van de portieren in werking treedt.
N.B.
Als er binnen deze vertragingsperiode een
van de portieren wordt geopend, wordt de
functie geannuleerd en het alarm gedeacti-
veerd.
De auto is alleen te ontgrendelen met de trans-
pondersleutel, wanneer de Safelock-functie
geactiveerd is. Het linker voorportier is ook te
ontgrendelen met het afneembare sleutelblad
(p. 179). Bovendien is het mogelijk om de ver-
schillende portieren en de achterklep te ontgren-
delen/openen bij auto's uitgerust met Keyless
start en ontgrendeling/vergrendeling* door de
desbetreffende portierhandgreep of de hand-
greep van de achterklep vast te pakken.
WAARSCHUWING
Laat niemand in de auto zitten zonder eerst
de Safelock-functie te deactiveren om te
voorkomen dat u iemand opsluit.
Tijdelijk deactiveren
Geactiveerde menu-opties staan aangekruist.
MY CAR
OK MENU
TUNE-knop
EXIT
Als u de portieren van de buitenzijde wilt vergren-
delen terwijl er iemand in de auto achterblijft,
kunt u de Safelock-functie tijdelijk uitschakelen.
Dat is mogelijk in het menusysteem MY CAR.
Voor een beschrijving van het menusysteem, zie
MY CAR (p. 121).
N.B.
Let erop dat het alarm wordt geactiveerd
bij vergrendeling van de auto.
Als een van de portieren van de binnen-
zijde wordt geopend, gaat het alarm af.
Bovenstaande geldt als de geblokkeerde ver-
grendelingsstand niet tijdelijk is gedeacti-
veerd.
Gerelateerde informatie
Keyless Drive* - ontgrendelen met sleutel-
blad (p. 185)
Transpondersleutel (p. 172)
SLOTEN EN ALARM
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
194
Kinderslot - handmatige activering
Het kinderslot voorkomt dat kinderen een achter-
portier vanaf de binnenzijde kunnen openen.
Kinderslot activeren/deactiveren
G021077
De bedieningscilinders van het kinderslot zitten
achter op de korte kant van de achterportieren,
zodat ze alleen bereikbaar zijn wanneer de portie-
ren openstaan.
Doe het volgende om het kinderslot te activeren/
deactiveren:
Maak gebruik van het afneembare sleutel-
blad (p. 179) van de transpondersleutel om
de cilinder te verdraaien.
Het portier is niet vanaf de binnenzijde te
openen.
Het portier is zowel vanaf de buitenzijde als
vanaf de binnenzijde te openen.
N.B.
De vergrendelbus van een portier dient
alleen om het desbetreffende portier te
vergrendelen – dus niet beide achterpor-
tieren.
Op auto’s met een elektrisch kinderslot
zit geen handmatig kinderslot.
Gerelateerde informatie
Kinderslot - elektrische activering* (p. 194)
Vergrendelen/ontgrendelen - van de binnen-
zijde (p. 187)
Vergrendelen/ontgrendelen - vanaf de bui-
tenkant (p. 187)
Kinderslot - elektrische activering*
Het elektrisch geactiveerde kinderslot voorkomt
dat kinderen achter in de auto de achterportie-
ren of de achterste zijruiten kunnen openen.
Activeren
Het kinderslot is in alle sleutelstanden (p. 85)
anders dan 0 te activeren/deactiveren en dat
binnen 2 minuten na het afzetten van de motor,
op voorwaarde dat er geen portier wordt
geopend.
Doe het volgende om het kinderslot te activeren:
Bedieningspaneel bestuurdersportier.
1. Start de motor of kies een slotstand anders
dan 0.
SLOTEN EN ALARM
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
195
2. Druk op de bijbehorende knop van het
bedieningspaneel op het bestuurdersportier.
> Op het bestuurdersdisplay staat de mel-
ding
Kinderslot actief en het lampje in
de knop brandt - het slot is geactiveerd.
Wanneer het kinderslot actief is, zijn de achter-
ste:
zijruiten alleen vanaf het bedieningspaneel
op het bestuurdersportier te bedienen
portieren niet van de binnenkant te openen.
Bij het afzetten van de motor wordt de actuele
instelling vastgelegd – als het kinderslot geacti-
veerd was tijdens het afzetten van de motor, dan
is de functie de volgende keer dat u de motor
start eveneens actief.
Gerelateerde informatie
Kinderslot - handmatige activering (p. 194)
Vergrendelen/ontgrendelen - van de binnen-
zijde (p. 187)
Alarm
Het alarm is een systeem dat waarschuwt als er
bijvoorbeeld in de auto wordt ingebroken.
Een geactiveerd alarmsysteem gaat af als:
een portier, de motorkap of de achterklep
wordt geopend
er beweging in de passagiersruimte wordt
waargenomen (als er een bewegingsmelder*
aanwezig is)
de auto wordt opgetakeld of weggesleept
(op auto's met een niveausensor*)
een kabel van de startaccu wordt losgekop-
peld
de sirene wordt losgekoppeld.
Als er een storing in het alarmsysteem is opge-
treden, verschijnt er een melding op het informa-
tiedisplay van het instrumentenpaneel. Neem dan
contact op met een werkplaats – geadviseerd
wordt een erkende Volvo-werkplaats.
N.B.
De bewegingsmelders laten het alarm afgaan
bij bewegingen in de passagiersruimte – ook
eventuele luchtstromen worden geregistreerd.
Het alarm kan dan ook afgaan, als u de auto
met een ruit of schuifdak open laat staan of
als u de interieurverwarming gebruikt.
Om dat te voorkomen: Sluit bij het verlaten
van de auto alle ruiten en het schuifdak. Bij
gebruik van de geïntegreerde interieurverwar-
ming van de auto (of een draagbare variant
daarvan op stroom) dan dient u de blaasmon-
den dusdanig af te stellen dat deze niet
omhoogwijzen. U kunt ook gebruik maken van
het beperkte alarmniveau, zie Beperkt alarm-
niveau (p. 197).
N.B.
Onder de bekerhouder in de middenconsole
zit een van de sensoren voor het alarm: deze
sensor is gevoelig voor metalen.
Bewaar geen parkeergeld, sleutels en soort-
gelijke metalen voorwerpen in de bekerhou-
der, omdat dergelijke voorwerpen ertoe kun-
nen leiden dat het alarm ten onrechte afgaat.
||
SLOTEN EN ALARM
196
N.B.
Probeer niet zelf de onderdelen van het
alarmsysteem te repareren of te wijzigen. Der-
gelijke pogingen kunnen van invloed zijn op
de verzekeringsvoorwaarden.
Alarm activeren
Druk op de vergrendelingstoets op de trans-
pondersleutel.
Alarm deactiveren
Druk op de ontgrendelingstoets op de trans-
pondersleutel.
Geactiveerd alarm uitschakelen
Druk op de ontgrendelingstoets op de trans-
pondersleutel of steek de transpondersleutel
in het contactslot.
Gerelateerde informatie
Alarmindicatie (p. 196)
Alarmsysteem - automatische herinschake-
ling (p. 196)
Alarmsysteem - transpondersleutel defect
(p. 197)
Alarmindicatie
De alarmindicatie geeft de status aan van het
alarmsysteem (p. 195).
Een rode led op het dashboard geeft de status
van het alarmsysteem aan:
De led is uit – het alarm is uitgeschakeld
De led licht om de twee seconden eenmaal
op – het alarm is ingeschakeld
De led knippert snel vanaf het moment van
uitschakelen van het alarm (tot aan het
moment dat u de transpondersleutel in het
contactslot steekt en contactslotstand I
wordt bereikt) – het alarm is afgegaan.
Alarmsysteem - automatische
herinschakeling
De automatische herinschakeling van het alarm
voorkomt dat u de auto verlaat zonder het alarm-
systeem (p. 195) uit te schakelen.
Als u geen van de portieren noch de achterklep
binnen twee minuten na uitschakeling van het
alarm opent wanneer de auto met de transpon-
dersleutel ontgrendeld (en het alarm gedeacti-
veerd) werd, wordt het alarm automatisch
opnieuw ingeschakeld. De auto wordt bovendien
opnieuw vergrendeld.
Gerelateerde informatie
Beperkt alarmniveau (p. 197)
SLOTEN EN ALARM
197
Alarmsysteem - transpondersleutel
defect
Als u het alarm (p. 195) niet kunt uitschakelen
met de transpondersleutel (als bijvoorbeeld de
batterij (p. 181) van de sleutel leeg is), kunt u de
auto als volgt ontgrendelen, het alarmsysteem
deactiveren en de motor starten:
1. Open het bestuurdersportier met het
afneembare sleutelblad (p. 185).
> Het alarm gaat af, de alarmindicatie
(p. 196) knippert snel en de sirene klinkt.
2. Steek de transpondersleutel in het contact-
slot.
> Het alarm wordt gedeactiveerd en de
alarmindicatie dooft.
3. Start de motor.
Alarmsignalen
Wanneer het alarm (p. 195) afgaat, klinkt een
sirene en knipperen alle richtingaanwijzers.
Er klinkt een sirene totdat u het alarm uit-
schakelt. Bij inactiviteit gaat de sirene na 30
seconden lang automatisch uit. De sirene
heeft zijn eigen accu en werkt volledig onaf-
hankelijk van de startaccu in de auto.
Alle richtingaanwijzers knipperen totdat u het
alarm uitschakelt. Bij inactiviteit gaan ze na
vijf minuten automatisch uit.
Beperkt alarmniveau
Een beperkt alarmniveau houdt in dat de bewe-
gingsmelders en niveausensoren tijdelijk worden
uitgeschakeld.
Om te voorkomen dat het alarmsysteem (p. 195)
onbedoeld afgaat als u bijvoorbeeld een hond in
een vergrendelde auto achterlaat of een auto-
trein of veerverbinding gebruikt, dienen de bewe-
gingsmelder en de niveausensoren tijdelijk te
worden gedeactiveerd.
De te volgen procedure is identiek aan die bij tij-
delijke uitschakeling van de Safelock-functie
(p. 193)
9
.
Gerelateerde informatie
Alarmindicatie (p. 196)
9
Alleen in combinatie met een alarmsysteem.
SLOTEN EN ALARM
198
Typegoedkeuring -
transpondersleutelsysteem
De typegoedkeuring voor het transpondersleu-
telsysteem staat in de tabel.
Vergrendelingssysteem standaard
Land/regio
EU, China
Passieve vergrendeling (Keyless Drive)
Land/regio
EU
Korea
Land/regio
China
Hongkong
Gerelateerde informatie
Transpondersleutel (p. 172)
BESTUURDERSONDERSTEUNING
BESTUURDERSONDERSTEUNING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
200
Actief chassis - FOUR-C*
Het actieve chassissysteem FOUR-C
(Continously Controlled Chassis Concept)
stemt de eigenschappen van de schokdempers
af op de gewenste rijeigenschappen van de
auto. U hebt de keuze uit drie standen: Comfort,
Sport en Advanced.
Comfort
In deze stand rijdt de auto comfortabeler op een
ruw en oneffen wegdek. De vering verloopt soe-
pel waardoor de bewegingen van de carrosserie
minimaal en aangenaam zijn.
Sport
Bij deze stand die wordt geadviseerd voor een
actievere rijstijl heeft de auto een sportiever
karakter. De auto reageert sneller op de bewe-
gingen van het stuurwiel dan in de stand
Comfort. De vering is stugger dan normaal en de
carrosserie volgt het wegdek om in bochten de
mate van overhellen te beperken.
Advanced
U wordt geadviseerd deze stand alleen te active-
ren op zeer rechte en vlakke wegen.
De bewegingen van de schokdempers zijn geop-
timaliseerd voor maximale grip en minimale over-
helling in bochten.
Bediening
Bedieningsknoppen.
Met de knoppen op de middenconsole kiest u de
gewenste chassisstand. Een volgende keer dat u
de motor start, is opnieuw de chassisstand actief
die gold toen u de motor afzette.
Stuurkrachtinstelling*
De snelheidsafhankelijke stuurbekrachtiging
zorgt ervoor dat de stuurbekrachtiging afneemt
naarmate de rijsnelheid oploopt, waardoor u een
beter gevoel met de weg krijgt.
Op snelwegen stuurt de auto stugger. Bij het
parkeren en op lage snelheden is de auto lichter
en met minder moeite te besturen.
U hebt de keuze uit drie niveaus van stuurbe-
krachtiging voor een maximum aan weggevoel en
stuurgevoeligheid in het menusysteem MY CAR
(p. 121):
Ga daar naar
Niv. stuurbekrachtiging en
kies Laag, Midden of Hoog.
Deze instelling is niet te beschikbaar, wanneer de
auto rijdt.
N.B.
In bepaalde situaties kan de stuurbekrachti-
ging te warm worden en moet deze dan tijde-
lijk worden gekoeld - gedurende die periode
werkt de stuurbekrachtiging met een geredu-
ceerd vermogen en het draaien aan het stuur-
wiel kan dan wat zwaarder gaan.
Op het moment dat de stuurhulp tijdelijk
gereduceerd is, verschijnt er een melding op
het instrumentenpaneel.
BESTUURDERSONDERSTEUNING
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
201
Gerelateerde informatie
MY CAR (p. 121)
Elektronische stabiliteitsregeling
(ESC) - algemeen
De stabiliteitsregeling ESC ((Electronic Stability
Control)) helpt u voorkomen dat de wielen door-
slippen en verbetert de tractie van de auto.
Tijdens het afremmen kunnen de
ingrepen van de ESC waarneembaar
zijn in de vorm van pulserende gelui-
den. Tijdens het gas geven kan de auto
langzamer optrekken dan u verwacht.
WAARSCHUWING
De stabiliteitsregeling ESC is slechts een
aanvullend hulpmiddel en kan niet alle situ-
aties en alle wegomstandigheden aan.
Als bestuurder bent u er altijd verantwoorde-
lijk voor dat u de auto op een veilige manier
bestuurt en dat u zich aan de geldende ver-
keersregels en voorschriften houdt.
De ESC bestaat uit de volgende functies:
Antislipregeling
Antispinregeling
Tractieregeling
Motorremregeling, EDC
Corner Traction Control - CTC
Trailer Stability Assist (TSA)
Antislipregeling
Deze regeling controleert de aandrijfkracht en
remkracht van elk van de afzonderlijke wielen om
de auto op die manier te stabiliseren.
Antispinregeling
Deze regeling voorkomt dat de aangedreven wie-
len tijdens het optrekken doorslippen.
Tractieregeling
Deze regeling is actief op lage snelheden en
brengt de aandrijfkracht van een slippend aan-
drijfwiel over op een aandrijfwiel dat niet slipt.
Motorremregeling, EDC
EDC (Engine Drag Control) voorkomt ongewen-
ste blokkering van de wielen, zoals na terugscha-
keling of bij gladheid tijdens het afremmen op de
motor in een lage versnelling.
Een van de gevolgen van ongewenste blokkering
van de wielen is dat u de auto moeilijk onder con-
trole kunt houden.
Corner Traction Control - CTC*
CTC zorgt voor compensatie van eventueel
onderstuur in een bocht en maakt het mogelijk
om sneller op te trekken dan normaal zonder dat
het binnenste wiel doorslipt zoals bij een gebo-
gen oprit om zo sneller in te kunnen voegen in de
verkeersstroom.
||
BESTUURDERSONDERSTEUNING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
202
Trailer Stability Assist* - TSA
1
Het TSA (p. 333) heeft tot taak de auto met een
aanhanger/caravan te stabiliseren, wanneer de
combinatie de neiging tot pendelbewegingen ver-
toont. Voor meer informatie, zie Rijden met een
aanhanger* (p. 326).
N.B.
De functie wordt gedeactiveerd als u de
Sport-stand kiest.
Gerelateerde informatie
Elektronische stabiliteitsregeling (ESC) -
bediening (p. 202)
Elektronische stabiliteitsregeling (ESC) -
symbolen en meldingen (p. 203)
Elektronische stabiliteitsregeling
(ESC) - bediening
Niveau kiezen, Sport-modus
De ESC is altijd geactiveerd – uitschakelen is niet
mogelijk.
U kunt echter de Sport-modus
kiezen voor een actievere rijer-
varing.
De Sport-modus is te kiezen in
het menusysteem MY CAR.
Voor een beschrijving van het
menusysteem, zie MY CAR (p. 121).
In de Sport-modus registreert het systeem of de
gaspedaal- en stuurwielbediening alsook het
bochtenwerk als actiever dan normaal aan te
merken zijn, waarna het systeem toestaat dat de
achtertrein een gecontroleerde vorm van slippen
vertoont voordat het ingrijpt en de auto stabili-
seert.
Als u de gecontroleerde vorm van slippen bijvoor-
beeld beëindigt door het gaspedaal te bedienen,
grijpt de ESC in om de auto te stabiliseren.
De Sport-modus maakt tevens maximale aandrij-
ving mogelijk, als de auto is blijven steken of over
een zachte ondergrond (zoals zand of een dikke
laag sneeuw) rijdt.
Wanneer de Sport-modus actief is,
brandt dit symbool op het instrumen-
tenpaneel continu totdat u de functie
deactiveert of totdat de motor wordt
afgezet – een volgende keer dat de motor wordt
gestart is de normale stand van de ESC opnieuw
van kracht.
Gerelateerde informatie
Elektronische stabiliteitsregeling (ESC) -
algemeen (p. 201)
Elektronische stabiliteitsregeling (ESC) -
symbolen en meldingen (p. 203)
1
Trailer Stability Assist is inbegrepen bij montage van een originele Volvo-trekhaak.
BESTUURDERSONDERSTEUNING
}}
203
Elektronische stabiliteitsregeling
(ESC) - symbolen en meldingen
Tabel
Symbool Melding Betekenis
ESC Tijdelijk UIT
Wegens een te hoge temperatuur van de remschijven gelden er tijdelijk beperkingen voor het ESC-systeem. Het
systeem wordt automatisch opnieuw ingeschakeld, wanneer de remmen voldoende zijn afgekoeld.
ESC Service vereist
Het ESC-systeem is defect.
Breng de auto zo spoedig mogelijk tot stilstand, zet de motor af en start deze opnieuw.
Bezoek een werkplaats als de melding niet verdwijnt – geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
en
‘Melding’
Er staat een melding op het instrumentenpaneel (p. 70) - lees deze!
Brandt 2 seconden lang
continu.
Systeemtest bij het starten van de motor.
Knippert. Het ESC-systeem grijpt in.
Brandt continu.
De Sport-stand is geactiveerd.
NB In deze stand is het ESC niet helemaal uitgeschakeld – er gelden bepaalde beperkingen.
||
BESTUURDERSONDERSTEUNING
204
Gerelateerde informatie
Elektronische stabiliteitsregeling (ESC) -
algemeen (p. 201)
Elektronische stabiliteitsregeling (ESC) -
bediening (p. 202)
BESTUURDERSONDERSTEUNING
}}
205
Snelheidsbegrenzer
Een snelheidsbegrenzer (Speed Limiter) is te
beschouwen als een omgekeerde cruisecontrol
– u regelt de snelheid met het gaspedaal, terwijl
de snelheidsbegrenzer voorkomt dat u per onge-
luk de vooraf gekozen/ingestelde snelheid over-
schrijdt.
Overzicht
Toetsenset op stuurwiel en instrumentenpaneel.
Snelheidsbegrenzer - Aan/Uit.
De stand-bystand wordt beëindigd en de
ingestelde snelheid wordt hervat.
Stand-bystand.
Activeren en maximumsnelheid aanpassen.
Ingestelde snelheid.
Snelheidsbegrenzer actief.
Gerelateerde informatie
Snelheidsbegrenzer - beknopte bedienings-
instructies (p. 205)
Snelheidsbegrenzer - tijdelijk deactiveren en
stand-bystand (p. 206)
Snelheidsbegrenzer - alarm overschrijding
snelheid (p. 207)
Snelheidsbegrenzer - uitschakelen (p. 208)
Snelheidsbegrenzer - beknopte
bedieningsinstructies
Inschakelen en activeren
Wanneer de snelheidsbegrenzer actief is, ver-
schijnt op het instrumentenpaneel het bijbeho-
rende symbool (6) samen met een markering (5)
bij de ingestelde maximumsnelheid.
Zowel tijdens het rijden als bij stilstand is het
mogelijk een maximumsnelheid in te stellen en
op te slaan in het geheugen.
Tijdens het rijden
1.
Druk op de stuurtoets
om de snelheids-
begrenzer in te schakelen.
> Op het instrumentenpaneel licht het sym-
bool (6) voor de cruisecontrol op.
2. Wanneer de auto op de gewenste maximum-
snelheid rijdt: Druk op een van de stuurtoet-
sen
of , totdat op het instrumentenpa-
neel een markering (5) voor de gewenste
maximumsnelheid verschijnt.
> De snelheidsbegrenzer is daarmee actief
en de gekozen maximumsnelheid is daar-
mee opgeslagen in het geheugen.
Bij stilstand
1.
Druk op de stuurtoets
om de snelheids-
begrenzer in te schakelen.
||
BESTUURDERSONDERSTEUNING
206
2.
Scrol met de
-knop, totdat op het instru-
mentenpaneel een markering (5) voor de
gewenste maximumsnelheid verschijnt.
> De snelheidsbegrenzer is daarmee actief
en de gekozen maximumsnelheid is daar-
mee opgeslagen in het geheugen.
Gerelateerde informatie
Snelheidsbegrenzer (p. 205)
Snelheidsbegrenzer - snelheid
wijzigen
Opgeslagen snelheid wijzigen
U wijzigt de opgeslagen maximumsnelheid door
de stuurknop
of kort of lang in te drukken.
Om aan te passen met +/- 5 km/h (+/- 5 mph):
Kort indrukken - elke keer drukken komt
overeen met +/- 5 km/h (+/- 5 mph).
Om aan te passen met +/- 1 km/h (+/- 1 mph):
Houd de knop ingedrukt en laat los bij de
gewenste maximumsnelheid.
De laatst verrichte aanpassing wordt in het
geheugen opgeslagen.
Gerelateerde informatie
Snelheidsbegrenzer (p. 205)
Snelheidsbegrenzer - tijdelijk
deactiveren en stand-bystand
Een snelheidsbegrenzer (Speed Limiter) is te
beschouwen als een omgekeerde cruisecontrol
– u regelt de snelheid met het gaspedaal, terwijl
de snelheidsbegrenzer voorkomt dat u per onge-
luk de vooraf gekozen/ingestelde snelheid over-
schrijdt.
Tijdelijk deactiveren – stand-bystand
Om de snelheidsbegrenzer tijdelijk te deactiveren
en stand-by te zetten:
Druk op .
> De markering (5) op het instrumentenpa-
neel verkleurt van GROEN naar WIT,
waarna u tijdelijk de ingestelde maximum-
snelheid kunt overschrijden.
U kunt de snelheidsbegrenzer opnieuw
inschakelen met een druk op
, waarna
de markering (5) verkleurt van WIT naar
GROEN om aan te geven dat er opnieuw
een maximumsnelheid voor de auto geldt.
Tijdelijk deactiveren met gaspedaal
De snelheidsbegrenzer is ook met het gaspedaal
stand-by te zetten, bijvoorbeeld om in noodgeval-
len snel te kunnen accelereren:
BESTUURDERSONDERSTEUNING
207
Trap het gaspedaal volledig in.
> Op het instrumentenpaneel staat de
opgeslagen maximumsnelheid met een
gekleurde markering (5) en u kunt de
ingestelde maximumsnelheid tijdelijk over-
schrijden – de markering (5) verkleurt dan
van GROEN naar WIT.
De snelheidsbegrenzer wordt automatisch
opnieuw geactiveerd nadat u het gaspe-
daal hebt losgelaten en de auto is afge-
remd tot een snelheid lager dan de geko-
zen/opgeslagen maximumsnelheid. De
markering (5) op het display verkleurt van
WIT naar GROEN waarna de maximum-
snelheid van de auto opnieuw van kracht
is.
Gerelateerde informatie
Snelheidsbegrenzer (p. 205)
Snelheidsbegrenzer - beknopte bedienings-
instructies (p. 205)
Snelheidsbegrenzer - snelheid wijzigen
(p. 206)
Snelheidsbegrenzer - uitschakelen (p. 208)
Snelheidsbegrenzer - alarm overschrijding
snelheid (p. 207)
Snelheidsbegrenzer - alarm
overschrijding snelheid
Een snelheidsbegrenzer (Speed Limiter) is te
beschouwen als een omgekeerde cruisecontrol
– u regelt de snelheid met het gaspedaal, terwijl
de snelheidsbegrenzer voorkomt dat u per onge-
luk de vooraf gekozen/ingestelde snelheid over-
schrijdt.
Op steile aflopende hellingen volstaat de motor-
rem van de snelheidsbegrenzer mogelijk niet,
zodat de gekozen maximumsnelheid wordt over-
schreden. U wordt in dat geval hierop geatten-
deerd door een geluidssignaal.
Het signaal is hoorbaar totdat u de auto hebt
afgeremd tot een snelheid lager dan de gekozen
maximumsnelheid.
N.B.
Het alarm wordt pas na 5 seconden geacti-
veerd, als u de snelheid met minimaal 3 km/h
(2 mph) overschrijdt en u de afgelopen 30
seconden geen van de toetsen
of
bedient.
Gerelateerde informatie
Snelheidsbegrenzer (p. 205)
Snelheidsbegrenzer - snelheid wijzigen
(p. 206)
Snelheidsbegrenzer - beknopte bedienings-
instructies (p. 205)
Snelheidsbegrenzer - tijdelijk deactiveren en
stand-bystand (p. 206)
Snelheidsbegrenzer - uitschakelen (p. 208)
BESTUURDERSONDERSTEUNING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
208
Snelheidsbegrenzer - uitschakelen
Een snelheidsbegrenzer (Speed Limiter) is te
beschouwen als een omgekeerde cruisecontrol
– u regelt de snelheid met het gaspedaal, terwijl
de snelheidsbegrenzer voorkomt dat u per onge-
luk de vooraf gekozen/ingestelde snelheid over-
schrijdt.
Om de snelheidsbegrenzer uit te schakelen:
Druk op de stuurtoets .
> Op het instrumentenpaneel doven het
symbool voor de snelheidsbegrenzer (6)
en de markering voor de ingestelde snel-
heid (5) – de ingestelde/opgeslagen
snelheid worden gewist en zijn daarna
niet te hervatten bij een druk op de toets
.
U kunt daarna weer zonder beperkingen
de snelheid regelen met het gaspedaal.
Gerelateerde informatie
Snelheidsbegrenzer (p. 205)
Snelheidsbegrenzer - beknopte bedienings-
instructies (p. 205)
Snelheidsbegrenzer - tijdelijk deactiveren en
stand-bystand (p. 206)
Snelheidsbegrenzer - alarm overschrijding
snelheid (p. 207)
Cruisecontrol*
De cruisecontrol (CC – Cruise Control) helpt u
een gelijkmatige snelheid te houden, wat zorgt
voor een comfortabeler rijervaring op lange ritten
op snelwegen en lange, rechte hoofdwegen met
een gelijkmatige verkeersstroom.
Overzicht
Stuurknoppen en instrumentenpaneel bij een auto zon-
der cruisecontrol
2
.
Stuurknoppen en instrumentenpaneel bij een auto net
cruisecontrol
2
.
Cruisecontrol – Aan/Uit.
De stand-bystand wordt beëindigd en de
ingestelde snelheid wordt hervat.
Stand-by zetten
Activeren en snelheid aanpassen.
Gekozen snelheid (GRIJS = stand-bystand).
Cruisecontrol actief - WIT symbool (GRIJS =
stand-bystand).
2
Een Volvo-dealer kan u informeren over wat er op uw markt geldt.
BESTUURDERSONDERSTEUNING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
209
WAARSCHUWING
De bestuurder dient altijd rekening te houden
met de verkeersomstandigheden en in te grij-
pen, wanneer de cruisecontrol geen passende
snelheid en/of afstand aanhoudt.
Als bestuurder bent u er altijd verantwoorde-
lijk voor dat u de auto op een veilige manier
bestuurt.
Gerelateerde informatie
Cruisecontrol* - snelheid regelen (p. 209)
Cruisecontrol* tijdelijk deactiveren en stand-
bystand (p. 210)
Cruisecontrol* - ingestelde snelheid hervat-
ten (p. 210)
Cruisecontrol* - uitschakelen (p. 211)
Adaptieve cruisecontrol - ACC* (p. 215)
Cruisecontrol* - snelheid regelen
U kunt een snelheid activeren, instellen en een
opgeslagen snelheid wijzigen.
Activeren en snelheid instellen
Om de cruisecontrol te starten:
Druk op de stuurknop CRUISE (zonder
snelheidsbegrenzer) of op
(met snel-
heidsbegrenzer).
> Op het instrumentenpaneel gaat het
symbool (6) voor de cruisecontrol branden –
de cruisecontrol staat stand-by.
Om de cruisecontrol in te schakelen:
Druk bij de gewenste snelheid op de stuur-
knop
of .
> De actuele snelheid wordt in het geheugen
opgeslagen, de markering (5) op het instru-
mentenpaneel gaat branden de ingestelde
snelheid en het symbool (6) verkleurt van
GRIJS naar WIT – de auto houdt de inge-
stelde/opgeslagen snelheid aan.
N.B.
De cruisecontrol is niet in te schakelen bij
snelheden lager dan 30 km/h (20 mph).
Opgeslagen snelheid wijzigen
U wijzigt de opgeslagen snelheid door de stuur-
knop
of kort of lang in te drukken.
Om aan te passen met 5 km/h (5 mph):
Kort indrukken - elke keer drukken komt
overeen met 5 km/h (5 mph).
Om aan te passen met 1 km/h (1 mph):
Houd de knop ingedrukt en laat los bij de
gewenste snelheid.
De laatst verrichte aanpassing wordt in het
geheugen opgeslagen.
Als u de snelheid verhoogt met het gaspedaal
voordat u de
/ -knop indrukt, wordt de
actuele rijsnelheid opgeslagen die geldt bij het
indrukken van de knop.
Wanneer u tijdelijk gas geeft via het gaspedaal
zoals bij een inhaalmanoeuvre, blijft de instelling
van de cruisecontrol ongewijzigd – de auto hervat
de laatst opgeslagen snelheid wanneer u het
gaspedaal loslaat.
N.B.
Als u een knop van de cruisecontrol meer-
dere minuten ingedrukt houdt, wordt de
cruisecontrol geblokkeerd en uitgeschakeld.
Om de cruisecontrol weer te kunnen active-
ren, moet de auto stilstaan en de motor wor-
den herstart.
Gerelateerde informatie
Cruisecontrol* (p. 208)
BESTUURDERSONDERSTEUNING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
210
Cruisecontrol* tijdelijk deactiveren
en stand-bystand
Het systeem is tijdelijk te activeren en in de
stand-bystand te zetten.
Tijdelijk deactiveren – stand-bystand
Om de cruisecontrol tijdelijk uit te schakelen en
stand-by te zetten:
Druk op de stuurknop
.
> De markering (5) en het symbool (6) op het
instrumentenpaneel verkleuren van WIT naar
GRIJS – de cruisecontrol is tijdelijk uitge-
schakeld.
Stand-bystand door actief ingrijpen van
uw kant
De cruisecontrol wordt tijdelijk uitgeschakeld en
automatisch stand-by gezet in de volgende geval-
len:
u bedient het rempedaal
u bedient het koppelingspedaal langer dan
1 minuut
3
u haalt de versnellingspook/keuzehendel uit
stand N
u houdt meer dan 1 minuut lang een hogere
snelheid aan dan ingesteld.
U dient vervolgens zelf uw snelheid aan te pas-
sen.
Wanneer u tijdelijk gas geeft via het gaspedaal
zoals bij een inhaalmanoeuvre, blijft de instelling
ongewijzigd – de auto hervat de laatst opgesla-
gen snelheid zodra u het gaspedaal loslaat.
Automatische stand-bystand
De cruisecontrol wordt tijdelijk uitgeschakeld en
stand-by gezet in de volgende gevallen:
de wielen verliezen hun grip op het wegdek
het toerental van de motor wordt te laag/
hoog
de snelheid daalt tot onder 30 km/h
(20 mph).
U dient vervolgens zelf uw snelheid aan te pas-
sen.
Gerelateerde informatie
Cruisecontrol* (p. 208)
Cruisecontrol* - snelheid regelen (p. 209)
Cruisecontrol* - ingestelde snelheid hervat-
ten (p. 210)
Cruisecontrol* - uitschakelen (p. 211)
Cruisecontrol* - ingestelde snelheid
hervatten
De cruisecontrol (CC – Cruise Control) helpt u
een gelijkmatige snelheid aan te houden.
Na tijdelijke deactivering en de stand-
bystand (p. 210) kunt u de eerder ingestelde
snelheid hervatten.
Om de cruisecontrol opnieuw te activeren vanuit
de stand-bystand:
Druk op de stuurknop
.
> De markering (5) en het symbool (6) op het
instrumentenpaneel verkleuren van GRIJS
naar WIT en de laatst ingestelde/opgeslagen
snelheid wordt hervat.
N.B.
Nadat u de snelheid weer met de -knop
hebt hervat, kan een markante snelheidstoe-
name volgen.
Gerelateerde informatie
Cruisecontrol* (p. 208)
Cruisecontrol* - snelheid regelen (p. 209)
Cruisecontrol* tijdelijk deactiveren en stand-
bystand (p. 210)
Cruisecontrol* - uitschakelen (p. 211)
3
Bij ontkoppelen en opschakelen of terugschakelen wordt de cruisecontrol niet stand-by gezet.
BESTUURDERSONDERSTEUNING
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
211
Cruisecontrol* - uitschakelen
Hier volgt een beschrijving van hoe u het sys-
teem uitschakelt.
De cruisecontrol wordt uitgeschakeld met de
stuurtoets (1) of bij het afzetten van de motor: de
ingestelde/opgeslagen snelheid wordt daarbij
gewist waarna deze niet meer te hervatten is met
de toets
.
Gerelateerde informatie
Cruisecontrol* (p. 208)
Cruisecontrol* - snelheid regelen (p. 209)
Cruisecontrol* tijdelijk deactiveren en stand-
bystand (p. 210)
Cruisecontrol* - ingestelde snelheid hervat-
ten (p. 210)
Afstandswaarschuwing*
De afstandswaarschuwing (Distance Alert) waar-
schuwt u, als het tijdsverschil ten opzichte van
de voorligger te klein wordt.
Distance Alert is actief bij snelheden hoger dan
30 km/h (20 mph) en reageert uitsluitend op
voorliggers. Voor voertuigen die langzaam in
tegengestelde richting rijden of stilstaan wordt
geen afstandsinformatie gegeven.
Oranje waarschuwingssymbool
4
.
Er brandt continu een oranje waarschuwingssym-
bool op de voorruit, als de afstand tot de voorlig-
ger gelijk is aan het ingestelde tijdsverschil.
N.B.
De afstandswaarschuwing is uitgeschakeld,
zolang de adaptieve cruisecontrol actief is.
WAARSCHUWING
Distance Alert reageert alleen, als de afstand
tot voorliggers korter is dan de ingestelde
waarde – de rijsnelheid wordt niet aangepast.
Bediening
Met de knop op de middenconsole kunt u de
functie in- en uitschakelen. Het brandende
lampje in de schakelaar geeft aan dat de functie
geactiveerd is.
Bij bepaalde combinaties van opties is er geen
plek vrij voor een knop op de middenconsole – in
4
NB De afbeelding is schematisch – afhankelijk van het model zijn afwijkingen mogelijk.
||
BESTUURDERSONDERSTEUNING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
212
dat geval is het systeem te bedienen via het
menusysteem MY CAR (p. 121) van de auto - ga
vandaar naar de functie
Afstandswaarschuwing.
Tijdsverschil instellen
Bedieningselementen en symbool voor tijdsverschil.
Tijdsverschil – Verlengen/verkorten.
Tijdsverschil - Aan.
U kunt verschillende tijdsver-
schillen ten opzichte van voor-
liggers kiezen en deze worden
op het instrumentenpaneel
weergegeven met 1–5 horizon-
tale streepjes – hoe meer
streepjes, hoe langer het tijds-
verschil. Eén streepje komt overeen met
ca. 1 seconde ten opzichte van de voorligger en
5 streepjes met ca. 3 seconden.
Hetzelfde symbool verschijnt ook wanneer de
Adaptieve cruisecontrol (p. 216) geactiveerd is.
N.B.
Hoe hoger de snelheid, hoe langer de volgaf-
stand in meters voor een bepaalde volgtijd.
De ingestelde volgtijd wordt ook gebruikt
door de adaptieve cruisecontrol (p. 216).
Houd alleen een volgtijd aan die niet in strijd
is met de geldende verkeersregels.
Gerelateerde informatie
Afstandswaarschuwing* - beperkingen
(p. 212)
Afstandswaarschuwing* - symbolen en mel-
dingen (p. 214)
Afstandswaarschuwing* -
beperkingen
Dit systeem, dat gebruik maakt van dezelfde
radarsensor als de adaptieve cruisecontrol
(p. 215) en de Collision Warning met Auto Brake
(p. 240) heeft bepaalde beperkingen.
N.B.
In de felle zon en bij lichtschitteringen of
grote variaties in de lichtsterkte alsook het
gebruik van een zonnebril is het op de voor-
ruit geprojecteerde waarschuwingslampje
soms moeilijk waar te nemen.
In slechte weersomstandigheden en op slin-
gerende wegen heeft de radarsensor soms
moeite om voorliggers te registreren.
Ook voorliggers met geringe afmetingen
(zoals motorfietsen) zijn soms moeilijk te ont-
dekken. Dat kan betekenen dat het geprojec-
teerde waarschuwingslampje pas bij kortere
volgtijden oplicht of dat helemaal niet gaat
branden.
Op zeer hoge snelheden is het mogelijk dat
het lampje door beperkingen in het bereik van
de sensor op kortere afstand oplicht.
Voor meer informatie over de beperkingen van de
radarsensor, zie Radarsensor - beperkingen
(p. 228) en (p. 245).
BESTUURDERSONDERSTEUNING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
213
Gerelateerde informatie
Afstandswaarschuwing* (p. 211)
Afstandswaarschuwing* - symbolen en mel-
dingen (p. 214)
BESTUURDERSONDERSTEUNING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
214
Afstandswaarschuwing* - symbolen
en meldingen
Er kunnen symbolen en meldingen op het instru-
mentenpaneel verschijnen bij een gereduceerde
werking op grond van de systeembeperkingen.
Symbool
A
Melding Betekenis
Radar afgedekt Zie
instructieboekje
De afstandswaarschuwing werkt tijdelijk niet.
De radarsensor kan geen andere voertuigen registreren. Bijvoorbeeld wanneer deze wordt gehinderd door hevige
regenval of als sneeuwmodder of andere verontreinigingen de radarsensor afdekken.
Lees meer over de beperkingen van de radarsensor (p. 228).
CWS-systeem Service
vereist
De afstandswaarschuwing en Collision Warning met Auto Brake werken niet of gedeeltelijk.
Bezoek een werkplaats als de melding niet verdwijnt – geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
A
De symbolen zijn schematisch - afhankelijk van de markt en het model zijn afwijkingen mogelijk.
Gerelateerde informatie
Afstandswaarschuwing* (p. 211)
Afstandswaarschuwing* - beperkingen
(p. 212)
BESTUURDERSONDERSTEUNING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
215
Adaptieve cruisecontrol - ACC*
De adaptieve cruisecontrol (ACC – Adaptive
Cruise Control) helpt u om een gelijkmatige
snelheid en een bepaalde afstand tot voorliggers
te houden door een tijdsverschil ten opzichte
van de voorligger in te stellen.
De adaptieve cruisecontrol biedt u een comforta-
beler rijervaring op lange ritten op snelwegen en
lange, rechte hoofdwegen met een gelijkmatige
verkeersstroom.
U stelt de gewenste snelheid (p. 219) en het
tijdsverschil (p. 220) ten opzichte van de voorlig-
ger. Wanneer de radarsensor een voorligger
registreert die langzamer rijdt dan u, wordt uw
snelheid automatisch aangepast. Wanneer de
weg voor u weer vrij is, hervat de auto de inge-
stelde snelheid.
Als u een voorligger te dicht nadert terwijl de
adaptieve cruisecontrol uitgeschakeld is of stand-
by staat (p. 221), wordt u door de afstandswaar-
schuwing (p. 211) geattendeerd op de korte
afstand.
WAARSCHUWING
De bestuurder dient altijd rekening te houden
met de verkeersomstandigheden en in te grij-
pen, wanneer de adaptieve cruisecontrol geen
passende snelheid of afstand aanhoudt.
De adaptieve cruisecontrol leent zich niet voor
alle verkeers-, weers- en wegomstandighe-
den.
Neem alle hoofdstukken over de adaptieve
cruisecontrol in de gebruikershandleiding
door voor informatie over de systeembeper-
kingen die u moet kennen alvorens het sys-
teem te gebruiken.
De bestuurder is er altijd verantwoordelijk
voor dat de juiste afstand en snelheid worden
aangehouden, ook bij gebruik van de adap-
tieve cruisecontrol.
BELANGRIJK
Laat het onderhoud van de onderdelen van
de adaptieve cruisecontrol over aan een
werkplaats – geadviseerd wordt een erkende
Volvo-werkplaats.
Na een servicebeurt kan het ACC-systeem
gedurende een bepaalde tijd een enigszins
beperkt bereik hebben. Het systeem wordt tij-
dens het rijden gekalibreerd, zodat het sys-
teem automatisch de maximale functionaliteit
hervat.
Automatische versnellingsbak
Bij auto’s met een automatische versnellingsbak
is de adaptieve cruisecontrol uitgebreid met een
zogeheten file-assistent (p. 222).
Gerelateerde informatie
Adaptieve cruisecontrol* - werking (p. 216)
Adaptieve cruisecontrol* - overzicht (p. 218)
Adaptieve cruisecontrol* - snelheid regelen
(p. 219)
Adaptieve cruisecontrol* - tijdsverschil instel-
len (p. 220)
Adaptieve cruisecontrol* - tijdelijke deactive-
ring en stand-by (p. 221)
Adaptieve cruisecontrol* - een ander voertuig
inhalen (p. 222)
Adaptieve cruisecontrol* - uitschakelen
(p. 222)
Adaptieve cruisecontrol* - File-assistent
(p. 222)
Adaptieve cruisecontrol* - van cruisecontrol-
functie wisselen (p. 224)
Radarsensor (p. 228)
Radarsensor - beperkingen (p. 228)
Adaptieve cruisecontrol* - storingen opspo-
ren en verhelpen (p. 225)
Adaptieve cruisecontrol* - symbolen en mel-
dingen (p. 226)
BESTUURDERSONDERSTEUNING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
216
Adaptieve cruisecontrol* - werking
Deze bestaat uit een cruisecontrol die gekop-
peld is aan een afstandshouder.
Functie-overzicht
Functie-overzicht
5
.
Waarschuwingssymbool – afremmen noodza-
kelijk
Stuurknoppen (p. 218)
Radarsensor (p. 228)
WAARSCHUWING
De adaptieve cruisecontrol is geen systeem
dat botsingen voorkomt. Grijp zelf in zodra u
merkt dat het systeem een voorligger niet
registreert.
De adaptieve cruisecontrol reageert niet op
voetgangers of dieren noch op kleinere voer-
tuigen, zoals fietsen of motorfietsen e.d. Lage
aanhangers, tegenliggers, langzaam rijdende
en stilstaande voertuigen of vaste obstakels
worden eveneens genegeerd.
Gebruik de adaptieve cruisecontrol niet in
stadsverkeer of verkeersdrukte, op kruisingen,
bij gladheid, hevige regen- of sneeuwval of
slecht zicht en evenmin op weggedeelten met
een dikke laag water of sneeuwmodder, op
bochtige wegen of op op- en afritten.
De afstand tot voorliggers (p. 220) wordt hoofd-
zakelijk gemeten met een radarsensor (p. 228).
De cruisecontrol regelt de snelheid door de stand
van de gasklep aan te passen en zo nodig af te
remmen. Het is volkomen normaal dat de rem-
men enige geluiden produceren, wanneer de
adaptieve cruisecontrol ze aanspreekt.
WAARSCHUWING
Het rempedaal beweegt, wanneer de adap-
tieve cruisecontrol remt. Laat uw voet niet
onder het rempedaal rusten – deze kan
bekneld raken.
De adaptieve cruisecontrol streeft ernaar het
door u ingestelde tijdsverschil (p. 220) ten
opzichte van voorliggers in dezelfde rijstrook aan
te houden. Als de radarsensor geen voorligger
registreert, houdt de auto in plaats daarvan de
snelheid aan die op de cruisecontrol werd inge-
steld. Dit gebeurt ook als de snelheid van de
voorligger de ingestelde snelheid overschrijdt.
De adaptieve cruisecontrol streeft ernaar de snel-
heid zo weinig mogelijk aan te passen. In situ-
aties waarin krachtig moet worden geremd, dient
u dan ook zelf te remmen. Dit is bijvoorbeeld het
geval bij grote snelheidsverschillen of als de
voorligger krachtig remt. Door beperkingen van
de radarsensor (p. 228) is het mogelijk dat er
onverwachts of helemaal niet wordt geremd.
De adaptieve cruisecontrol is te activeren om een
tijdsverschil aan te houden ten opzichte van een
voorligger bij snelheden vanaf 30 km/h
6
(20 mph) tot een maximumsnelheid van
200 km/h (125 mph). Als de snelheid tot onder
30 km/h (20 mph) daalt of als het motortoeren-
tal te laag wordt, wordt de cruisecontrol stand-by
5
NB De afbeelding is schematisch – afhankelijk van het model zijn afwijkingen mogelijk.
6
De file-assistent (p. 222) (auto's met een automatische versnellingsbak) kan een interval aan van 0–200 km/h (0–125 mph).
BESTUURDERSONDERSTEUNING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
217
(p. 221) gezet, waarna er niet langer automatisch
wordt afgeremd – u moet dan zelf remmen om
een veilige afstand te houden tot voorliggers.
Waarschuwingssymbool – afremmen
noodzakelijk
Het remvermogen van de adaptieve cruisecontrol
is meer dan zo'n 40% van de totale remcapaciteit
van de auto.
1. Waarschuwingslampje en geluidssignaal Collision
Warning
7
.
Als de auto harder moet worden afgeremd dan
de adaptieve cruisecontrol aankan en u remt zelf
niet bij, dan wordt u er middels het waarschu-
wingslampje van Collision Warning (p. 240) en
een geluidssignaal op attent gemaakt dat u
onmiddellijk moet ingrijpen.
N.B.
In de felle zon en bij gebruik van een zonne-
bril is de geprojecteerde informatie op de
voorruit mogelijk moeilijk te zien.
WAARSCHUWING
De adaptieve cruise control waarschuwt
alleen voor door de radareenheid gedetec-
teerde voertuigen – het kan dan ook voorko-
men dat een waarschuwing vertraagd of hele-
maal niet wordt weergegeven. Wacht een
waarschuwing niet af, maar rem als dat nodig
is.
Steile wegen en/of zware belading
Let erop dat de adaptieve cruisecontrol in eerste
instantie bestemd is voor gebruik tijdens ritten op
vlakke weggedeelten. De cruisecontrol heeft
mogelijk moeite om de juiste volgafstand ten
opzichte van voorliggers aan te houden bij ritten
op steile aflopende wegen, bij vervoer van zware
belading of met een aanhanger/caravan achter
de auto – blijf dan extra alert en rem zo nodig
zelf.
Gerelateerde informatie
Adaptieve cruisecontrol - ACC* (p. 215)
Adaptieve cruisecontrol* - uitschakelen
(p. 222)
Adaptieve cruisecontrol* - een ander voertuig
inhalen (p. 222)
7
NB De afbeelding is schematisch – afhankelijk van het model zijn afwijkingen mogelijk.
BESTUURDERSONDERSTEUNING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
218
Adaptieve cruisecontrol* - overzicht
De bediening van de adaptieve cruisecontrol en
de stuurknoppenset varieert, afhankelijk van of
de auto wel of niet met een snelheidsbegrenzer
8
is uitgerust.
Adaptieve cruisecontrol met
snelheidsbegrenzer
Cruisecontrol – Aan/Uit.
De stand-bystand wordt beëindigd en de
ingestelde snelheid wordt hervat.
Stand-by zetten
Tijdsverschil – Verlengen/verkorten.
Activeren en snelheid aanpassen.
Groene markering bij opgeslagen snelheid
(WIT = stand-by).
Tijdsverschil
ACC is actief bij GROEN symbool (WIT =
stand-by).
Adaptieve cruisecontrol zonder
snelheidsbegrenzer
De stand-bystand wordt beëindigd en de
ingestelde snelheid wordt hervat.
Cruisecontrol – Aan/Uit of stand-bystand.
Tijdsverschil – Verlengen/verkorten.
Activeren en snelheid aanpassen.
(Wordt niet gebruikt)
Groene markering bij opgeslagen snelheid
(WIT = stand-by).
Tijdsverschil
ACC is actief bij GROEN symbool (WIT =
stand-by).
Gerelateerde informatie
Adaptieve cruisecontrol - ACC* (p. 215)
Adaptieve cruisecontrol* - werking (p. 216)
Adaptieve cruisecontrol* - symbolen en mel-
dingen (p. 226)
8
Een Volvo-dealer kan u informeren over wat er op uw markt geldt.
BESTUURDERSONDERSTEUNING
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
219
Adaptieve cruisecontrol* - snelheid
regelen
Adaptieve cruisecontrol met snelheidsbegrenzer
Adaptieve cruisecontrol zonder snelheidsbegrenzer
Om de ACC te starten:
Druk op de stuurknop
– op het instru-
mentenpaneel (8) gaat een vergelijkbaar WIT
symbool branden om aan te geven dat de
adaptieve cruisecontrol stand-by (p. 221)
staat.
Om de ACC te activeren:
Druk bij de gewenste snelheid op de stuur-
knop
of .
> De actuele snelheid wordt opgeslagen in het
geheugen, het instrumentenpaneel toont
korte tijd een "vergrootglas" (6) rond de
ingestelde snelheid en de bijbehorende mar-
kering verkleurt van WIT naar GROEN.
Als dit symbool van WIT naar GROEN
verkleurt, is de ACC actief en houdt
deze de auto op de ingestelde snel-
heid.
Alleen als op het symbool de
afbeelding van een ander voer-
tuig verschijnt, wordt de
afstand tot de voorligger gere-
geld door de ACC.
Tegelijkertijd wordt een snel-
heidsinterval gemarkeerd:
de hogere snelheid met de GROENE marke-
ring is de voorgeprogrammeerde snelheid
de lagere snelheid is de snelheid van de
voorligger.
Opgeslagen snelheid wijzigen
U wijzigt de opgeslagen snelheid door de stuur-
knop
of kort of lang in te drukken.
Om aan te passen met +/- 5 km/h (+/- 5 mph):
Kort indrukken - elke keer drukken komt
overeen met +/- 5 km/h (+/- 5 mph).
Om aan te passen met +/- 1 km/h (+/- 1 mph):
Houd de knop ingedrukt en laat los bij de
gewenste snelheid.
De laatst verrichte aanpassing wordt in het
geheugen opgeslagen.
Als u de snelheid verhoogt met het gaspedaal
voordat u de
/ -knop indrukt, wordt de
actuele rijsnelheid opgeslagen die geldt bij het
indrukken van de knop.
Wanneer u tijdelijk gas geeft via het gaspedaal
zoals bij een inhaalmanoeuvre, blijft de instelling
ongewijzigd – de auto hervat de laatst opgesla-
gen snelheid zodra u het gaspedaal loslaat.
||
BESTUURDERSONDERSTEUNING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
220
N.B.
Als u een knop van de adaptieve cruisecontrol
meerdere minuten ingedrukt houdt, wordt de
cruisecontrol geblokkeerd en uitgeschakeld.
Om de cruisecontrol dan weer te kunnen acti-
veren moet u de auto tot stilstand brengen en
de motor opnieuw starten.
In bepaalde situaties is heractivering van de
cruisecontrol niet mogelijk – in dat geval ver-
schijnt
Adaptieve cruise control control
niet beschikbaar op het instrumentenpa-
neel (p. 226).
Gerelateerde informatie
Adaptieve cruisecontrol - ACC* (p. 215)
Adaptieve cruisecontrol* - overzicht (p. 218)
Adaptieve cruisecontrol* - werking (p. 216)
Adaptieve cruisecontrol* -
tijdsverschil instellen
U kunt verschillende tijdsver-
schillen ten opzichte van voor-
liggers kiezen en deze worden
op het instrumentenpaneel
weergegeven met 1–5 horizon-
tale streepjes – hoe meer
streepjes, hoe langer het tijds-
verschil. Eén streepje komt overeen met
ca. 1 seconde ten opzichte van de voorligger en
5 streepjes met ca. 3 seconden.
Om het tijdsverschil in te stellen/te wijzigen:
Draai aan het duimwiel van de stuurknoppen-
set (p. 218) (of gebruik de knoppen
/
bij een auto zonder snelheidsbegrenzer).
Bij lage snelheden (en korte tijden) vergroot de
adaptieve cruisecontrol het tijdsverschil iets.
Om voorliggers soepel en comfortabel te kunnen
blijven volgen staat de adaptieve cruisecontrol in
bepaalde situaties aanzienlijke variaties in het
tijdsverschil toe.
Let erop dat korte tijdsverschillen u bij plotselinge
wijzigingen in de verkeersstroom minder tijd
geven om te reageren en in te grijpen.
Hetzelfde symbool verschijnt ook wanneer de
afstandswaarschuwing (p. 211) geactiveerd is.
N.B.
Houd alleen een volgtijd aan die niet in strijd
is met de geldende verkeersregels.
Als de adaptieve cruisecontrol bij activering
niet lijkt te reageren, kan dat komen doordat
de volgtijd ten opzichte van de voorligger een
snelheidstoename belet.
Hoe hoger de snelheid, hoe langer de volgaf-
stand in meters voor een bepaalde volgtijd.
Lees meer over hoe u de snelheid regelt (p. 219).
Gerelateerde informatie
Adaptieve cruisecontrol - ACC* (p. 215)
Adaptieve cruisecontrol* - overzicht (p. 218)
Adaptieve cruisecontrol* - werking (p. 216)
Adaptieve cruisecontrol* - uitschakelen
(p. 222)
BESTUURDERSONDERSTEUNING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
221
Adaptieve cruisecontrol* - tijdelijke
deactivering en stand-by
De adaptieve cruisecontrol is tijdelijk te deactive-
ren en stand-by te zetten.
Tijdelijke deactivering/stand-bystand –
met snelheidsbegrenzer
Om de adaptieve cruisecontrol tijdelijk uit te
schakelen en stand-by te zetten:
Druk op de stuurknop
Dit symbool en de markering van de
opslagen snelheid verkleuren dan van
GROEN naar WIT.
Tijdelijke deactivering/stand-bystand -
zonder snelheidsbegrenzer
Om de adaptieve cruisecontrol tijdelijk uit te
schakelen en stand-by te zetten:
Druk op de stuurknop
Stand-bystand door actief ingrijpen van
uw kant
De adaptieve cruisecontrol wordt tijdelijk gedeac-
tiveerd en automatisch stand-by gezet in de vol-
gende gevallen:
u bedient het rempedaal
u bedient het koppelingspedaal langer dan
1 minuut
9
u zet de keuzehendel in stand N (automati-
sche versnellingsbak)
u houdt meer dan 1 minuut lang een hogere
snelheid aan dan ingesteld.
U dient vervolgens zelf uw snelheid aan te pas-
sen.
Wanneer u tijdelijk gas geeft via het gaspedaal
zoals bij een inhaalmanoeuvre, blijft de instelling
ongewijzigd – de auto hervat de laatst opgesla-
gen snelheid zodra u het gaspedaal loslaat.
Automatische stand-bystand
De adaptieve cruisecontrol is afhankelijk van
andere systemen, zoals Stabiliteitsregeling ESC
(p. 201). Als een van deze systemen niet meer
werkt, wordt de adaptieve cruisecontrol automa-
tisch uitgeschakeld.
Bij automatische deactivering klinkt er een waar-
schuwingssignaal en op het instrumentenpaneel
verschijnt de melding
Adaptieve cruise control
geannuleerd. U moet in dat geval zelf ingrijpen
om de snelheid en afstand ten opzichte van de
voorligger aan te passen.
Automatische deactivering is mogelijk in de vol-
gende gevallen:
u opent het portier
u neemt de veiligheidsgordel los
het toerental van de motor wordt te laag/
hoog
de snelheid is gedaald tot onder zo'n
30 km/h
10
(20 mph)
de wielen verliezen hun grip op het wegdek
de remmen hebben een hoge temperatuur
de radarsensor wordt gehinderd door natte
sneeuw of hevige regenval (de radargolven
worden geblokkeerd).
Ingestelde snelheid hervatten
Een cruisecontrol in stand-bystand is opnieuw te
activeren bij een druk op de stuurknop
– in
dat geval wordt de laatst opgeslagen snelheid
hervat.
N.B.
Nadat de snelheid weer met is hervat, kan
er een markante snelheidstoename volgen.
Gerelateerde informatie
Adaptieve cruisecontrol - ACC* (p. 215)
Adaptieve cruisecontrol* - overzicht (p. 218)
Cruisecontrol* (p. 208)
9
Bij ontkoppelen en opschakelen of terugschakelen wordt de cruisecontrol niet stand-by gezet.
10
Geldt niet voor een auto met File-assistent – bij een dergelijke auto werkt het systeem tot aan stilstand.
BESTUURDERSONDERSTEUNING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
222
Adaptieve cruisecontrol* - een
ander voertuig inhalen
Als u achter een voorligger rijdt en u met de rich-
tingaanwijzer
11
aangeeft te willen inhalen, helpt
de cruisecontrol door de auto kort te versnellen
ten opzichte van de voorligger.
Het systeem werkt bij snelheden hoger dan
70 km/h (43 mph).
WAARSCHUWING
Let erop dat deze functie bij meer situaties
dan bij inhalen kan worden geactiveerd, bijv.
als de richtingaanwijzer wordt gebruikt om het
wisselen van rijbaan of een afslag naar een
andere weg aan te geven. De auto accele-
reert dan kort.
Gerelateerde informatie
Adaptieve cruisecontrol - ACC* (p. 215)
Adaptieve cruisecontrol* - overzicht (p. 218)
Adaptieve cruisecontrol* - werking (p. 216)
Adaptieve cruisecontrol* -
uitschakelen
Knoppenset met snelheidsbegrenzer
De adaptieve cruisecontrol wordt uitgeschakeld
met de stuurknop
op de knoppenset van het
stuurwiel (p. 218): de ingestelde/opgeslagen
snelheid wordt daarbij gewist waarna deze niet
meer te hervatten is met de toets
.
Knoppenset zonder
snelheidsbegrenzer
Bij kort indrukken van de stuurknop zet u de
adaptieve cruisecontrol stand-by (p. 221). Bij
nogmaals kort indrukken vindt uitschakeling
plaats: de ingestelde/opgeslagen snelheid wordt
daarbij gewist waarna deze niet meer te hervat-
ten is met de toets
.
Gerelateerde informatie
Adaptieve cruisecontrol - ACC* (p. 215)
Adaptieve cruisecontrol* - werking (p. 216)
Adaptieve cruisecontrol* - symbolen en mel-
dingen (p. 226)
Adaptieve cruisecontrol* - File-
assistent
De file-assistent is een aanvulling op de adap-
tieve cruisecontrol die ook bij snelheden lager
dan 30 km/h (20 mph) werkt.
Bij auto's met een automatische versnellingsbak
is de adaptieve cruisecontrol aangevuld met de
functie File-assistent (ook wel "Queue Assist"
genoemd).
De file-assistent biedt de volgende functies:
Uitgebreid snelheidsinterval – ook onder
30 km/h (20 mph) en tijdens stilstand
Van doelvoertuig veranderen
Beëindiging automatische remfunctie bij stil-
stand
Automatische activering parkeerrem.
Let erop dat 30 km/h (20 mph) de minimum-
snelheid is waarop de adaptieve cruisecontrol in
te stellen is – ook al kan de adaptieve cruisecon-
trol een voorligger volgen tot aan stilstand, is het
kiezen/opslaan van een lagere snelheid dan de
genoemde 30 km/h (20 mph) niet mogelijk.
11
Alleen bij gebruik van de linker richtingaanwijzers bij een auto met het stuur links of de rechter richtingaanwijzers bij een auto met het stuur rechts.
BESTUURDERSONDERSTEUNING
}}
223
Groter snelheidsinterval
N.B.
Om de adaptieve cruisecontrol te kunnen
activeren moet u het bestuurdersportier heb-
ben gesloten en de veiligheidsgordel hebben
omgedaan.
Met een automatische versnellingsbak kan de
adaptieve cruisecontrol een voorligger volgen
met een snelheid tot 200 km/h 125 mph).
N.B.
Om de cruisecontrol te kunnen activeren bij
een snelheid lager dan 30 km/h (20 mph)
mag er binnen redelijke afstand geen voorlig-
ger te bekennen zijn.
Bij korte stops tijdens filerijden of voor verkeers-
lichten wordt de functie automatisch hervat, als
de stop korter was dan ca. 3 seconden – duurt
het langer voordat een voorligger weer gaat rij-
den, dan wordt de adaptieve cruisecontrol in de
stand-bystand met automatische remfunctie
gezet. U dient deze vervolgens op een van de vol-
gende manieren opnieuw te activeren:
Druk op de stuurknop
.
of
Trap het gaspedaal in.
> De adaptieve cruisecontrol zal dan de voor-
ligger opnieuw volgen.
N.B.
De File-assistent kan de auto maximaal
4 minuten stilhouden – daarna wordt de par-
keerrem aangezet, waarna de Adaptieve
cruisecontrol wordt uitgeschakeld.
Om de Adaptieve cruisecontrole te kun-
nen heractiveren moet u eerst de par-
keerrem lossen.
Van doelvoertuig veranderen
Als het actuele doelvoertuig plotseling afslaat, kan het
gebeuren dat een stilstaande voorligger het nieuwe
doelvoertuig wordt.
Wanneer de adaptieve cruisecontrol een rijdende
voorligger volgt bij snelheden lager dan 30 km/h
(20 mph), van doelvoertuig verandert en vervol-
gens een stilstaand voertuig volgt, zal de adap-
tieve cruisecontrol het stilstaande voertuig nege-
ren.
WAARSCHUWING
Wanneer de adaptieve cruisecontrol een rij-
dende voorligger volgt bij snelheden hoger
dan 30 km/h (20 mph), van doelvoertuig ver-
andert en vervolgens een stilstaand voertuig
volgt, zal de adaptieve cruisecontrol het stil-
staande voertuig negeren en de opgeslagen
snelheid aanhouden.
U dient dan zelf in te grijpen en te rem-
men.
Automatische stand-bystand bij
wijziging van doelvoertuig
De adaptieve cruisecontrol wordt uitgeschakeld
en stand-by gezet:
wanneer u langzamer rijdt dan 5 km/h
(5 mph) en de adaptieve cruisecontrol niet
kan registreren of het doelobject een stil-
staand voertuig is of een ander object, zoals
een verkeersdrempel.
wanneer u langzamer rijdt dan 5 km/h
(5 mph) en de voorligger afslaat, zodat de
adaptieve cruisecontrol geen voorligger meer
heeft om te volgen.
Annulering automatisch remmen bij
stilstand
In bepaalde situaties annuleert de File-assistent
de automatische remfunctie bij stilstand. Dat
betekent dat de remmen worden gelost en de
||
BESTUURDERSONDERSTEUNING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
224
auto mogelijk gaat rollen – u moet daarom ingrij-
pen en zelf remmen om de auto stil te houden.
De File-assistent los in de volgende gevallen de
remmen en zet de adaptieve cruisecontrol stand-
by:
u bedient het rempedaal
u zet de parkeerrem aan
u zet de keuzehendel in stand P, N of R
u de adaptieve cruisecontrol stand-by zet.
Automatische activering parkeerrem
In bepaalde situaties zet de File-assistent de par-
keerrem aan om te zorgen dat de auto blijft stil-
staan.
Dit vindt plaats in de volgende gevallen:
u opent het bestuurdersportier of maakt de
veiligheidsgordel los
u haalt het ESC uit de Normal-modus en zet
het in de Sport-modus
de File-assistent heeft de auto al meer dan
4 minuten lang stilgehouden
de motor wordt afgezet
de remmen zijn oververhit geraakt.
Gerelateerde informatie
Adaptieve cruisecontrol - ACC* (p. 215)
Adaptieve cruisecontrol* - overzicht (p. 218)
Adaptieve cruisecontrol* - werking (p. 216)
Adaptieve cruisecontrol* - van
cruisecontrol-functie wisselen
Wisselen van ACC naar CC
Op het instrumentenpaneel geeft een symbool
aan welke cruisecontrol actief is:
CC
Cruise Control
ACC
Adaptive Cruise Control
Cruisecontrol Adaptieve cruisecontrol
Met een druk op de knop kan het adaptieve deel
(afstandshouder) van de cruisecontrol worden
gedeactiveerd, waarna de auto alleen de inge-
stelde/opgeslagen snelheid aanhoudt.
Druk lang op de stuurtoets
– het sym-
bool
op het instrumentenpaneel veran-
dert in
.
> Daarmee is de standaardcruisecontrol
(p. 208) CC (Cruise Control) geactiveerd.
WAARSCHUWING
Na een wisseling van ACC naar CC remt de
auto niet langer automatisch - deze volgt
alleen de ingestelde snelheid.
Wisselen van CC naar ACC
Schakel de cruisecontrol uit met 1–2 keer druk-
ken op de
-knop zoals aangegeven in de uit-
schakelingsinstructie (p. 222). De volgende keer
dat het systeem wordt ingeschakeld, wordt de
adaptieve cruisecontrol geactiveerd.
Gerelateerde informatie
Adaptieve cruisecontrol - ACC* (p. 215)
Adaptieve cruisecontrol* - overzicht (p. 218)
Adaptieve cruisecontrol* - werking (p. 216)
BESTUURDERSONDERSTEUNING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
225
Adaptieve cruisecontrol* - storingen
opsporen en verhelpen
Als op het instrumentenpaneel de melding
Radar afgedekt Zie instructieboekje ver-
schijnt, betekent dit dat de radarsensor (p. 228)
van de adaptieve cruisecontrol geen voorliggers
kan ontdekken.
Deze melding geeft aan dat de Afstandswaar-
schuwing (p. 211) of Collision Warning met Auto
Brak (p. 240) evenmin werken.
In de volgende tabel staan voorbeelden van
mogelijke oorzaken van het verschijnen van de
melding en passende maatregelen:
Oorzaak Maatregel
Het radaroppervlak van de grille is vuil of bedekt met sneeuw of ijs. Ontdoe het radaroppervlak van de grille van vuil, sneeuw en ijs.
De radarsignalen worden gehinderd door hevige regen- of sneeuwval. Valt niets aan te doen. Bij hevige neerslag werkt de radar soms niet.
De radarsignalen worden gehinderd door opspattend water en opdwar-
relende sneeuw van het wegdek.
Valt niets aan te doen. Op weggedeelten met een dikke laag water of sneeuw
werkt de radar soms niet.
De melding blijft ook na schoonmaak van het radaroppervlak staan. Wacht even. Het kan enige minuten duren voordat de radar doorheeft dat de
radarsignalen niet langer worden geblokkeerd.
Gerelateerde informatie
Adaptieve cruisecontrol* - overzicht (p. 218)
Adaptieve cruisecontrol* - werking (p. 216)
Adaptieve cruisecontrol* - symbolen en mel-
dingen (p. 226)
BESTUURDERSONDERSTEUNING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
226
Adaptieve cruisecontrol* - symbolen
en meldingen
Soms kan de adaptieve cruisecontrol een sym-
bool en/of een melding weergeven. Hier ziet u
een paar voorbeelden - volg in die gevallen het
gegeven advies op:
Symbool Melding Betekenis
Het symbool is GROEN De auto houdt de opgeslagen snelheid aan.
Het symbool is WIT De adaptieve cruisecontrol staat stand-by.
De traditionele cruisecontrol is handmatig gekozen.
Stel ESC in op Normaal
voor activering ACC
De adaptieve cruisecontrol is pas te activeren als de Stabiliteitsregeling (p. 201) in de normale stand is gezet.
Adaptieve cruise control
geannuleerd
De adaptieve cruisecontrol werd gedeactiveerd – u dient zelf uw snelheid aan te passen.
Adaptieve cruise control
control niet beschikbaar
De adaptieve cruisecontrol kan niet worden geactiveerd.
Dit kan onder meer gebeuren in de volgende gevallen:
de remmen hebben een hoge temperatuur
de radarsensor wordt gehinderd door natte sneeuw of regen.
Radar afgedekt Zie
instructieboekje
De adaptieve cruisecontrol werkt tijdelijk niet.
De radarsensor kan geen andere voertuigen registreren. Bijvoorbeeld wanneer deze wordt gehinderd door
hevige regenval of als sneeuwmodder of andere verontreinigingen de radarsensor afdekken.
U kunt dan overschakelen op (p. 224) de traditionele cruisecontrol (CC) – een displaymelding informeert over
passende alternatieven.
Lees meer over de beperkingen van de radarsensor (p. 228).
BESTUURDERSONDERSTEUNING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
227
Symbool Melding Betekenis
Adaptieve cruise control
Service vereist
De adaptieve cruisecontrol werkt niet.
Neem dan contact op met een werkplaats. Geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
Remmen om stil te blijven
staan
+ geluidssignaal
A
De auto staat stil en de cruisecontrol lost de rem, zodat de parkeerrem verder kan remmen en de auto stil kan
houden. Door een storing in de parkeerrem zal de auto echter spoedig in beweging komen.
U moet zelf remmen. De melding blijft staan en het geluidssignaal klinkt, totdat u het rempedaal of gaspe-
daal bedient.
Onder 30 km/h Voorligger
vereist
A
Verschijnt wanneer u de adaptieve cruisecontrol probeert te activeren bij een snelheid lager dan 30 km/h
(20 mph) en er geen voorligger binnen de activeringsafstand te bekennen is.
A
Alleen auto met File-assistent.
Gerelateerde informatie
Adaptieve cruisecontrol - ACC* (p. 215)
Adaptieve cruisecontrol* - overzicht (p. 218)
Adaptieve cruisecontrol* - werking (p. 216)
BESTUURDERSONDERSTEUNING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
228
Radarsensor
De radarsensor dient om personenauto’s of gro-
tere voertuigen te registreren die in dezelfde
richting als u en in dezelfde rijstrook rijden.
De radarsensor wordt gebruikt voor de volgende
systemen:
Afstandswaarschuwing*
Adaptieve cruisecontrol*
Collision Warning met Auto-Brake en fiet-
sers- & voetgangersdetectie*
BELANGRIJK
Bij zichtbare schade aan de grille van de auto
of het vermoeden dat de radarsensor bescha-
digd is:
Neem contact op met een werkplaats –
geadviseerd wordt een erkende Volvo-
werkplaats.
Als de grille, de radarsensor of de console
ervan beschadigd of losgeraakt is, kan de
functie ervan geheel of gedeeltelijk wegvallen
of storingen vertonen.
Bij modificatie van de radarsensor is het mogelijk
dat het gebruik ervan onwettig wordt.
Gerelateerde informatie
Radarsensor - beperkingen (p. 228)
Adaptieve cruisecontrol - ACC* (p. 215)
Collision Warning* (p. 240)
Afstandswaarschuwing* (p. 211)
Radarsensor - beperkingen
Een radarsensor (p. 228) heeft bepaalde beper-
kingen die onder meer terug te voeren zijn op
het beperkte blikveld.
De adaptieve cruisecontrol heeft veel meer
moeite om een voorligger te ontdekken, als:
als de snelheid van de voorligger veel afwijkt
van die van uw eigen auto
als de radarsensor gehinderd wordt door bij-
voorbeeld hevige regenval of als sneeuw-
modder of andere verontreinigingen de
radarsensor afdekken.
N.B.
Houd het oppervlak vóór de radarsensor
schoon - zie het gedeelte ‘Onderhoud’
(p. 244).
Blikveld
De radarsensor heeft een beperkt bereik. In
bepaalde gevallen wordt een voertuig niet ont-
dekt of later dan verwacht.
BESTUURDERSONDERSTEUNING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
229
Blikveld van de ACC.
Soms kan de radarsensor een voertuig op
korte afstand pas laat registreren, bijvoor-
beeld als een inhalend voertuig invoegt tus-
sen u en uw voorligger.
Ook kleine voertuigen, zoals motorfietsen of
voertuigen die niet in het midden van de rijst-
rook rijden, kunnen onopgemerkt blijven.
In bochten kan de radarsensor op het ver-
keerde voertuig reageren of een eerder
opgemerkt voertuig uit het zicht verliezen.
WAARSCHUWING
De bestuurder dient altijd rekening te houden
met de verkeersomstandigheden en in te grij-
pen, wanneer de adaptieve cruisecontrol geen
passende snelheid of afstand aanhoudt.
De adaptieve cruisecontrol leent zich niet voor
alle verkeers-, weers- en wegomstandighe-
den.
Neem alle hoofdstukken over de adaptieve
cruisecontrol in de gebruikershandleiding
door voor informatie over de systeembeper-
kingen die u moet kennen alvorens het sys-
teem te gebruiken.
De bestuurder is er altijd verantwoordelijk
voor dat de juiste afstand en snelheid worden
aangehouden, ook bij gebruik van de adap-
tieve cruisecontrol.
WAARSCHUWING
Accessoires of andere voorwerpen, zoals bijv.
verstralers, mogen niet vóór de grille worden
gemonteerd.
WAARSCHUWING
De adaptieve cruisecontrol is geen systeem
dat botsingen voorkomt. Grijp zelf in zodra u
merkt dat het systeem een voorligger niet
registreert.
De adaptieve cruisecontrol reageert niet op
voetgangers of dieren noch op kleinere voer-
tuigen, zoals fietsen of motorfietsen e.d.
Tegenliggers, langzaam rijdende en stil-
staande voertuigen of vaste obstakels worden
eveneens genegeerd.
Gebruik de adaptieve cruisecontrol niet in
stadsverkeer of verkeersdrukte, op kruisingen,
bij gladheid, hevige regen- of sneeuwval of
slecht zicht en evenmin op weggedeelten met
een dikke laag water of sneeuwmodder, op
bochtige wegen of op op- en afritten.
Gerelateerde informatie
Adaptieve cruisecontrol - ACC* (p. 215)
Collision Warning* (p. 240)
Afstandswaarschuwing* (p. 211)
BESTUURDERSONDERSTEUNING
230
Typegoedkeuring - radarsysteem
De typegoedkeuringen voor de radareenheden
van de auto staan in de volgende tabel.
Markt
ACC
A
BLIS
B
Symbool Typegoedkeuring
Brazilië
Este equipamento opera em caráter secundário, isto é, não tem direito à proteção contra
interferência prejudicial, mesmo de estações do mesmo tipo e não pode causar interferência
a sistemas operando em caráter primário.
Modelo: L2C0038TR
1071-10-3451
EAN: 07897843800248
Modelo: L2C0055TR
1500-15-8065
EAN: 07897843840978
Europa
Hereby, Delphi Electronics & Safety declares that L2C0038TR / L2C0055TR are in
compliance with the essential requirements and other relevant provisions of Directive
1999/5/EC.
The Declaration of Conformity may be consulted at Delphi Electronics & Safety / 2151 E.
Lincoln Road / Kokomo, Indiana 46902 USA
Verenigde Arabische
Emiraten
TRA
REGISTERED No: 0018923/09
DEALER No: DA37380/15
TRA
REGISTERED No: ER37357/15
DEALER No: DA37380/15
BESTUURDERSONDERSTEUNING
}}
231
Markt
ACC
A
BLIS
B
Symbool Typegoedkeuring
Indonesië
14785/POSTEL/2010 1982
38806/SDPPI/2015 4927
Jordanië
Type Approval No.: TRC/LPD/2009/87
Equipment type: Low Power Device (LPD)
Type Approval No.: TRC/LPD/2015/3
Equipment Type: Low Power Device (LPD)
Marokko
AGREE PAR L'ANRT MAROC
Numero d'agrement : MR 4838 ANRT 2009
Date d'agrement : 22/05/2009
AGREE PAR L’ANRT MAROC
NUMÉRO D’AGRÉMENT: MR 9929 ANRT 2014
DATE D’AGRÉMENT: 26/12/2014
Singapore
Complies with IDA Standards DA105753
Zuid-Afrika
TA-2009/163
APPROVED
TA-2014/2390
APPROVED
||
BESTUURDERSONDERSTEUNING
232
Markt
ACC
A
BLIS
B
Symbool Typegoedkeuring
Taiwan
CCAB09LP4590T3
CCAB15LP0680T0
A
ACC = Adaptive Cruise Control
B
BLIS = Blind Spot Information
Gerelateerde informatie
Radarsensor (p. 228)
BESTUURDERSONDERSTEUNING
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
233
City Safety
City Safety is een hulpmiddel om u te helpen
een botsing te voorkomen tijdens filerijden en
dergelijke, waarbij plotselinge wijzigingen in het
verkeer vóór u gekoppeld aan onoplettendheid
tot bijna-ongelukken kunnen leiden.
Het City Safety dat actief is bij een snelheid tot
50 km/h (30 mph) helpt u door automatisch te
remmen, wanneer het gevaar voor een botsing
met een voorligger reëel is en u zelf niet snel
genoeg remt en/of uitwijkt.
City Safety wordt geactiveerd in situaties waar
u eigenlijk al veel eerder had moeten remmen,
zodat de functie niet altijd uitkomst biedt.
City Safety is erop gebouwd om zo laat moge-
lijk geactiveerd te worden om onnodige ingrepen
te voorkomen.
Gebruik City Safety niet om uw rijgedrag aan te
passen – als u er blind op vertrouwt dat City
Safety remt, raakt u vroeg of laat betrokken bij
een botsing.
U en eventuele passagiers zullen normaal alleen
merken dat City Safety actief is, wanneer een
botsing dreigt.
Bij auto's met Collision Warning met Auto Brake
(p. 240)* vullen de beide systemen elkaar aan.
BELANGRIJK
Onderhoud en vervanging van onderdelen in
City Safety mogen uitsluitend door een
werkplaats worden uitgevoerd - geadviseerd
wordt een erkende Volvo-werkplaats.
WAARSCHUWING
City Safety werkt niet in alle rijsituaties, ver-
keers-, weers- en wegomstandigheden.
City Safety reageert niet op voertuigen die
in een andere richting dan de eigen auto rij-
den, op kleine voertuigen, op motorfietsen of
op mensen en dieren.
City Safety kan botsingen voorkomen bij
een snelheidsverschil lager dan 15 km/h
(9 mph) - bij een groter snelheidsverschil kan
de impactsnelheid alleen worden geredu-
ceerd. Voor maximale remwerking moet u zelf
het rempedaal intrappen.
Wacht nooit af totdat City Safety ingrijpt. U
bent er altijd zelf verantwoordelijk voor dat u
de juiste afstand en snelheid aanhoudt.
Gerelateerde informatie
City Safety - beperkingen (p. 235)
City Safety - werking (p. 233)
City Safety - bediening (p. 234)
City Safety - lasersensor (p. 237)
City Safety - symbolen en meldingen
(p. 239)
City Safety - werking
City Safety registreert het verkeer vóór de auto
middels een lasersensor boven aan de voorruit.
Wanneer het gevaar voor een aanrijding reëel is,
zal City Safety automatisch remmen, wat aan-
doet als een krachtige remmanoeuvre.
||
BESTUURDERSONDERSTEUNING
234
Zend- en ontvangstoog van de lasersensor
12
.
Bij een snelheidsverschil van 4–15 km/h
(3–9 mph) ten opzichte van de voorligger kan
City Safety een aanrijding geheel voorkomen.
City Safety start een korte, krachtige remma-
noeuvre en zorgt er normaliter voor dat u net
achter uw voorligger tot stilstand komt. Voor veel
bestuurders die dit niet gewend zijn is een derge-
lijke remmanoeuvre onprettig.
Bij een snelheidsverschil groter dan 15 km/h
(9 mph) tussen de voertuigen kan City Safety
een aanrijding niet geheel op eigen kracht voor-
komen – voor het maximale remvermogen dient u
zelf het rempedaal te bedienen. In dat geval is
het ook bij snelheidsverschillen groter dan
15 km/h (9 mph) mogelijk een aanrijding te voor-
komen.
Wanneer het systeem ingrijpt en remt, verschijnt
op het instrumentenpaneel de displaymelding dat
het systeem actief is/was.
N.B.
Als City Safety remt, gaan de remlichten
branden.
Gerelateerde informatie
City Safety - beperkingen (p. 235)
City Safety (p. 233)
City Safety - bediening (p. 234)
City Safety - lasersensor (p. 237)
City Safety - symbolen en meldingen
(p. 239)
City Safety - bediening
City Safety is een hulpmiddel om u te helpen
een botsing te voorkomen tijdens filerijden e.d.,
waarbij plotselinge wijzigingen in het verkeer
vóór u gekoppeld aan onoplettendheid tot bijna-
ongelukken kunnen leiden.
Aan en Uit
N.B.
City Safety wordt bij het starten van de
motor automatisch gestart.
Soms is het handig om City Safety uit te kun-
nen schakelen, bijvoorbeeld wanneer bebladerde
takken langs de motorkap en voorruit kunnen
schampen.
City Safety is te bedienen in het menusysteem
MY CAR (p. 121) en na een motorstart is het
systeem als volgt uit te schakelen:
Ga in MY CAR naar
Rijondersteuning en
kies Uit bij City Safety.
De volgende keer dat de motor wordt gestart
is de functie echter weer actief, ook al stond
het systeem uit toen de motor werd afgezet.
12
NB De afbeelding is schematisch – afhankelijk van het model zijn afwijkingen mogelijk.
BESTUURDERSONDERSTEUNING
}}
235
WAARSCHUWING
De lasersensor geeft ook laserlicht af, wan-
neer u City Safety handmatig uitgeschakeld
hebt.
Gerelateerde informatie
City Safety (p. 233)
City Safety - beperkingen (p. 235)
City Safety - werking (p. 233)
City Safety - lasersensor (p. 237)
City Safety - symbolen en meldingen
(p. 239)
MY CAR (p. 121)
City Safety - beperkingen
De City Safety-sensor is erop gebouwd om
auto's en andere voertuigen vóór u te ontdekken,
zowel overdag als 's nachts.
Er gelden echter bepaalde beperkingen voor het
systeem.
Door de beperkingen van de sensor werkt City
Safety minder goed – of helemaal niet – bij
hevige sneeuw- of regenval, in dichte mist of in
dikke stofwolken of stuifsneeuw. Ook condens,
vuil, sneeuw en ijs op de voorruit kunnen voor
storingen in de werking zorgen.
Hangende voorwerpen zoals vlaggen/wimpels
die uitstekende lading markeren of accessoires
zoals verstralers en frontbars die boven de motor-
kap uitsteken zorgen voor functiebeperkingen.
Het laserlicht van de sensor in City Safety meet
hoe het licht reflecteert. De sensor kan geen
obstakels met een gering reflecterend vermogen
waarnemen. De achterkant van voertuigen weer-
kaatst veelal voldoende licht dankzij de kenteken-
plaat en de achterlichtreflectoren.
Bij gladheid is de remweg langer waardoor City
Safety minder goed in staat is aanrijdingen te
voorkomen. In dergelijke situaties zullen het
ABS
13
en ESC
14
voor het maximale remvermo-
gen zorgen met behoud van de stabiliteit.
Wanneer u achteruitrijdt, is City Safety tijdelijk
gedeactiveerd.
City Safety wordt niet geactiveerd op lage snel-
heden (onder 4 km/h (3 mph)), wat betekent dat
het systeem niet ingrijpt in situaties waarbij u een
voorligger uiterst langzaam nadert zoals tijdens
het parkeren.
De commando's die u zelf geeft hebben altijd
voorrang, wat betekent dat City Safety niet
ingrijpt in situaties waarbij u duidelijke comman-
do's geeft via stuurwiel of gaspedaal, zelfs al is
een aanrijding onvermijdelijk.
Nadat City Safety een aanrijding met een stil-
staand obstakel heeft voorkomen, blijft de auto
maximaal 1,5 seconde stilstaan. Als de auto
wordt afgeremd wegens een rijdende voorligger,
wordt de snelheid begrensd tot dezelfde snelheid
als die van de voorligger.
Bij een auto met een handgeschakelde versnel-
lingsbak slaat de motor af wanneer City Safety de
auto tot stilstand heeft gebracht, tenzij u daarvoor
het koppelingspedaal weet te bedienen.
13
(Anti-lock Braking System) - Antiblokkeerremsysteem.
14
(Electronic Stability Control) - Stabiliteitsregeling.
||
BESTUURDERSONDERSTEUNING
236
N.B.
Houd de voorruit in het gebied vóór de
lasersensor vrij van sneeuw, ijs, condens
en vuil (zie de afbeelding met de sensor-
positie (p. 233)).
Plak of bevestig geen zaken op de voor-
ruit vóór de lasersensor.
Haal sneeuw en ijs van de motorkap – de
laag sneeuw en ijs mag niet dikker zijn
dan 5 cm.
Storingen opsporen en verhelpen
Als de melding Voorruitsensoren afgedekt Zie
instructieboek op het instrumentenpaneel ver-
schijnt, worden de lasersensoren gehinderd zodat
ze geen voertuigen vóór de auto kunnen registre-
ren. Dit betekent op zijn beurt dat City Safety niet
werkt.
De melding
Voorruitsensoren afgedekt Zie
instructieboek verschijnt echter niet in alle situ-
aties waarbij de lasersensor gehinderd worden –
let er daarom op dat u de voorruit en in het bij-
zonder het gebied vóór de lasersensor zorgvuldig
schoonhoudt.
In de volgende tabel staan mogelijke oorzaken
van het verschijnen van de melding en sugges-
ties voor passende maatregelen.
Oorzaak Maatregel
Het voorruitoppervlak
vóór de lasersensor is
vuil of bedekt met
sneeuw of ijs.
Ontdoe het voorruit-
oppervlak vóór de
lasersensor van vuil,
sneeuw en ijs.
Het zicht van de
lasersensor is
geblokkeerd.
Verwijder het voor-
werp dat het zicht
blokkeert.
BELANGRIJK
Als het voorruitoppervlak vóór een van beide
‘ogen’ barsten, krassen of steenslag vertoont
van ca. 0,5 × 3,0 mm (of groter), neem dan
contact op met een erkende werkplaats om
de voorruit te laten vervangen (zie de afbeel-
ding met de sensorpositie (p. 233)) – geadvi-
seerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
Als u niets doet, presteert City Safety
mogelijk minder goed.
Om te voorkomen dat City Safety helemaal
niet, onjuist of in beperkte mate werkt, geldt
tevens het volgende:
Volvo adviseert u scheurtjes, krassen of
sterren in het gebied vóór de lasersensor
niet te repareren, maar de complete
voorruit te vervangen.
Voordat de voorruit wordt vervangen,
moet u contact opnemen met een
erkende Volvo-werkplaats om te contro-
leren of de juiste voorruit wordt besteld
en gemonteerd.
monteer bij vervanging van de ruitenwis-
sers hetzelfde type of een ander type,
door Volvo goedgekeurde ruitenwissers.
BESTUURDERSONDERSTEUNING
}}
237
Gerelateerde informatie
City Safety (p. 233)
City Safety - werking (p. 233)
City Safety - bediening (p. 234)
City Safety - lasersensor
Het City Safety-systeem maakt gebruik van
een sensor die laserlicht uitzendt (zie afbeelding
(p. 233) voor de locatie van de sensor). Neem
contact op met een gekwalificeerde werkplaats
als de lasersensor een storing vertoont of nage-
keken moet worden – geadviseerd wordt een
erkende Volvo-werkplaats. Het is daarom essen-
tieel dat u de aangegeven instructies opvolgt bij
het hanteren van de lasersensor.
De volgende twee stickers gelden voor de lasers-
ensor:
Op de bovenste sticker in de afbeelding staat de
classificatie van het laserlicht:
Laserstraling - Niet rechtstreeks in de straal
kijken met optische instrumenten - Klasse
1M laserproduct.
Op de onderste sticker staan de fysische eigen-
schappen van het laserlicht:
IEC 60825-1:1993 + A2:2001. Voldoet aan
de normen van de FDA (Amerikaanse keu-
ringsdienst van waren) betreffende de uit-
voering van laserproducten met uitzondering
van de afwijkingen conform ‘Laser Notice No.
50’, d.d. 26 juli 2001.
Stralingsgegevens voor lasersensor
De fysische gegevens staan nader omschreven in
de volgende tabel.
Maximale pulsenergie
2,64 µJ
Maximaal gem. vermogen 45 mW
Pulsduur 33 ns
Divergentie (horizontaal × verti-
caal)
28° × 12°
||
BESTUURDERSONDERSTEUNING
238
WAARSCHUWING
Als u de instructies in deze handleiding niet
opvolgt, bestaat er gevaar voor oogletsel!
Kijk nooit van een afstand van 100 mm of
minder in de lasersensor (waaruit uiteen-
lopende, onzichtbare laserstralen komen)
met vergrotende optiek zoals een ver-
grootglas, microscoop, objectief of soort-
gelijke optische instrumenten.
Laat tests, reparaties, demontage, afstel-
ling en/of vervanging van de lasersensor
of delen ervan alleen uitvoeren door een
erkende werkplaats – geadviseerd wordt
een erkende Volvo-werkplaats.
Stel de lasersensor niet bij en voer geen
onderhoud uit dat niet uitdrukkelijk in
deze handleiding staat aangegeven om
blootstelling aan schadelijke straling
tegen te gaan.
De reparateur dient de speciaal opge-
stelde werkplaatsinformatie voor de
lasersensor te volgen.
Demonteer de lasersensor niet (en ver-
wijder de lenzen evenmin). Een gedemon-
teerde lasersensor is een laserproduct
klasse 3B volgens de IEC-norm
60825-1. Een laserproduct klasse 3B is
niet veilig voor de ogen en houdt dan ook
een gevaar voor oogletsel in.
Koppel de connector van de lasersensor
los voordat u deze van de voorruit demon-
teert.
Zorg dat de lasersensor op de voorruit
gemonteerd is alvorens de connector aan
te sluiten.
De lasersensor zendt laserlicht uit wan-
neer de transpondersleutel in sleutel-
stand II (p. 86) staat, ook al is de motor
afgezet.
Gerelateerde informatie
City Safety (p. 233)
City Safety - beperkingen (p. 235)
City Safety - werking (p. 233)
City Safety - bediening (p. 234)
City Safety - symbolen en meldingen
(p. 239)
BESTUURDERSONDERSTEUNING
239
City Safety - symbolen en
meldingen
Terwijl City Safety (p. 233) automatisch remt,
kunnen een of meer symbolen op het instrumen-
tenpaneel gaan branden in combinatie met een
tekstmelding. Meldingen kunt u van het display
halen door de OK-knop op de richtingaanwijzer-
hendel kort in te drukken.
Symbool Melding Betekenis/Maatregel
Automatisch remmen door
City Safety
City Safety remt op dit moment of remde eerder automatisch.
Voorruitsensoren afgedekt Zie
instructieboek
De lasersensor werkt tijdelijk niet doordat deze door iets gehinderd wordt.
Verwijder het voorwerp dat de sensor hindert en/of maak het voorruitoppervlak vóór de sensor schoon.
Lees meer over de beperkingen van de lasersensor (p. 235).
City Safety Service vereist
City Safety is defect.
Bezoek een werkplaats als de melding niet verdwijnt – geadviseerd wordt een erkende Volvo-werk-
plaats.
Gerelateerde informatie
City Safety (p. 233)
City Safety - beperkingen (p. 235)
City Safety - werking (p. 233)
City Safety - bediening (p. 234)
City Safety - lasersensor (p. 237)
BESTUURDERSONDERSTEUNING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
240
Collision Warning*
‘Collision Warning met Auto Brake en fietsers-
en voetgangersdetectie’ is een hulpmiddel dat
bedoeld is om u te waarschuwen, wanneer het
gevaar bestaat dat u op een voetganger of ach-
ter op een (stilstaande of rijdende) fietser of
voorligger botst.
‘Collision Warning met Auto Brake en fietsers- en
voetgangersdetectie’ wordt geactiveerd in situ-
aties waar u eigenlijk al veel eerder had moeten
remmen, zodat het systeem niet altijd uitkomst
biedt.
‘Collision Warning met Auto Brake en fietsers- en
voetgangersdetectie’ is erop gebouwd om zo laat
mogelijk geactiveerd te worden om onnodige
ingrepen te voorkomen.
‘Collision Warning met Auto Brake en fietsers- en
voetgangersdetectie’ kan een aanrijding voorko-
men of de impactsnelheid verlagen.
Gebruik ‘Collision Warning met Auto Brake en
fietsers- en voetgangersdetectie’ niet om uw rij-
gedrag aan te passen – als u er blind op ver-
trouwt dat Collision Warning met Auto Brake
remt, raakt u vroeg of laat betrokken bij een aan-
rijding.
Twee systeemuitvoeringen
Afhankelijk van het uitrustingsniveau van de auto
kan de ‘Collision Warning met Auto Brake en fiet-
sers- en voetgangersdetectie’ in twee uitvoerin-
gen voorkomen:
Uitvoering 1
U wordt alleen met visuele en akoestische signa-
len gewaarschuwd
15
voor obstakels – er wordt
niet automatisch geremd, u moet zelf remmen.
Uitvoering 2
U wordt met visuele en akoestische signalen
gewaarschuwd voor obstakels – de auto remt
automatisch als u niet zelf binnen een redelijke
tijd reageert.
BELANGRIJK
Onderhoud aan de componenten van ‘Colli-
sion Warning met Auto Brake en fietsers- en
voetgangsdetectie’ mag uitsluitend worden
uitgevoerd in een werkplaats – geadviseerd
wordt een door Volvo erkende werkplaats.
Gerelateerde informatie
Collision Warning* - werking (p. 241)
Collision Warning* - detectie van voetgan-
gers (p. 243)
Collision Warning* - detectie van fietsers
(p. 242)
Collision Warning* - bediening (p. 244)
Collision Warning* - beperkingen (p. 246)
Collision Warning* - beperkingen van de
camerasensor (p. 247)
Collision Warning* - symbolen en meldingen
(p. 249)
15
Geen waarschuwing voor fietsers bij ‘Uitvoering 1’.
BESTUURDERSONDERSTEUNING
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
241
Collision Warning* - werking
Functie-overzicht
16
.
Audiovisueel waarschuwingssignaal wanneer
een botsing dreigt.
Radarsensor
17
Camerasensor
Collision Warning met Auto Brake vervult drie
functies in de volgende volgorde:
1.
Collision Warning
2.
Brake Support
17
3.
Auto Brake
17
Collision Warning en City Safety (p. 233) vullen
elkaar aan.
1 – Collision Warning
Eerst wordt u gewaarschuwd voor een dreigende
aanrijding.
Collision Warning kan voetgangers, fietsers of
voertuigen voor uw auto registreren die stilstaan
of zich in dezelfde richting als u bewegen.
Bij gevaar voor een aanrijding met een voetgan-
ger, fietser of voertuig, wordt uw aandacht
getrokken met een rood knipperend waarschu-
wingssymbool (1) en een akoestisch signaal.
2 - Brake Support
17
Als het gevaar voor een aanrijding na de Collision
Warning verder is toegenomen, treedt de Brake
Support in werking.
Dit betekent dat het systeem de nodige voorbe-
reidingen treft voor een snelle remmanoeuvre,
waarna de remmen licht worden aangezet. Dit is
te merken aan een lichte schok.
Als u het rempedaal met een bepaalde snelheid
bedient, wordt het maximale remvermogen gele-
verd.
Brake Support helpt u eveneens bij het remmen,
als het systeem ervan uitgaat dat de remma-
noeuvre alleen niet voldoende is om een botsing
te voorkomen.
3 - Auto Brake
17
Op het laatste moment wordt de automatische
remfunctie geactiveerd.
Als u in deze fase nog steeds niet aan een uit-
wijkmanoeuvre bent begonnen en het aanrij-
dingsgevaar urgent is, schakelt de automatische
remfunctie in, ongeacht of u remt of niet. De auto
wordt daarbij maximaal afgeremd om de bots-
snelheid te beperken of zoveel als nodig is om
een aanrijding te voorkomen. Voor fietsers wordt
mogelijk zeer laat gewaarschuwd en geremd of
gelijktijdig gewaarschuwd en geremd.
16
NB De afbeelding is schematisch – afhankelijk van het model zijn afwijkingen mogelijk.
17
Alleen met een systeem in uitvoering 2.
||
BESTUURDERSONDERSTEUNING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
242
WAARSCHUWING
Collision Warning werkt niet in alle rijsituaties,
verkeers-, weers- en wegomstandigheden.
Collision Warning reageert niet op naderende
tegenliggers of fietsers noch op dieren.
Er wordt alleen gewaarschuwd, wanneer het
risico van een botsing groot is. In het onder-
deel "Functie" en "Beperkingen" wordt geïn-
formeerd over de beperkingen die u als
bestuurder moet kennen, voordat u de Colli-
sion Warning met Auto Brake gebruikt.
Er wordt niet gewaarschuwd noch geremd
voor voetgangers en fietsers bij een rijsnel-
heid hoger dan 80 km/h (50 mph).
In het donker en in tunnels kan niet worden
gewaarschuwd noch geremd voor voetgan-
gers en fietsers – zelfs al brandt de straatver-
lichting.
Auto Brake kan een botsing geheel voorko-
men of de botssnelheid verlagen. Bedien voor
een maximale remwerking altijd het rempe-
daal – ook al wordt er automatisch geremd.
Wacht nooit een waarschuwingssignaal van
de Collision Warning af. U bent er altijd ver-
antwoordelijk voor om de juiste afstand en
snelheid aan te houden – ook bij gebruik van
de Collision Warning met Auto Brake.
Gerelateerde informatie
Collision Warning* (p. 240)
Collision Warning* - detectie van
fietsers
Het systeem ‘ziet’ alleen de achterkant van fietsers die
zich in dezelfde richting als uw auto bewegen.
Optimaal voorbeeld van wat het systeem als een fietser
beschouwt – met duidelijke lichaams- en fietscontouren,
recht van achteren gezien en in het verlengde van de
hartlijn door de auto.
Voor optimale prestaties van het systeem dient
de systeemfunctie die verantwoordelijk is voor
identificatie van fietsers zo uniform mogelijke
informatie over de lichaams- en fietscontouren
ontvangen – dat houdt in dat kenmerkende
(lichaams-)delen zoals fiets, hoofd, armen, schou-
ders, benen, borstkas en buik moeten kunnen
worden waargenomen evenals een bewegingspa-
troon dat voor fietsers als normaal te beschou-
wen is.
Het systeem kan fietsers niet ontdekken, als de
camera grote delen van het lichaam van de fiet-
ser of van zijn/haar fiets niet kan waarnemen.
Het systeem kan alleen volwassen fietsers
ontdekken die op een dames- of herenfiets
zitten.
De fiets moet aan de achterkant zijn voorzien
van een rode reflector die goed zichtbaar en
goedgekeurd
18
is en op minstens 70 cm
boven het wegdek zit.
Het systeem kan fietsers alleen recht van
achteren ontdekken en alleen als deze zich
in dezelfde richting als uw auto bewegen –
niet schuin van achteren of van opzij.
Fietsers die dicht op de denkbeeldige snijlij-
nen door de zijkanten van uw auto fietsen
18
De reflector moet voldoen aan de aanbevelingen en voorschriften van de verkeersinstantie in het desbetreffende land.
BESTUURDERSONDERSTEUNING
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
243
(links of rechts ervan) worden mogelijk laat
of helemaal niet ontdekt.
Bij zonsondergang en -opgang kan het sys-
teem fietsers minder goed registreren – ver-
gelijkbaar met het menselijke oog.
Het systeem is niet in staat fietsers te regis-
treren bij ritten in het donker of in tunnels –
zelfs al brandt de straatverlichting.
Voor optimale fietsersdetectie moet het sys-
teem City Safety zijn geactiveerd, zie City
Safety (p. 233).
WAARSCHUWING
Collision Warning met Auto Brake en voet-
gangers- en fietserdetectie is een hulpmiddel.
Fietserdetectie is niet mogelijk:
in alle situaties en het systeem heeft bij-
voorbeeld moeite met gedeeltelijk zicht-
bare fietsers;
bij fietsers in kleding die de lichaamscon-
touren verhult of fietsers die van de zij-
kant komen;
bij fietsen waar achterop geen reflector
zit;
bij fietsen waarop grote voorwerpen wor-
den vervoerd.
U bent er altijd zelf verantwoordelijk voor dat u
de auto op de juiste wijze bestuurt en vol-
doende afstand houdt afhankelijk van de rij-
snelheid.
Gerelateerde informatie
Collision Warning* (p. 240)
Collision Warning* - detectie van
voetgangers
Ideaalvoorbeelden van wat het systeem als voetgangers
met herkenbare lichaamscontouren beschouwt.
Voor optimale prestaties van het systeem dient
de systeemfunctie die verantwoordelijk is voor
identificatie van voetgangers zo uniform moge-
lijke informatie over de lichaamscontouren ont-
vangen – dat houdt in dat kenmerkende
lichaamsdelen zoals hoofd, armen, schouders,
benen, borstkas en buik moeten kunnen worden
waargenomen evenals een bewegingspatroon
dat voor mensen als normaal te beschouwen is.
Het systeem kan voetgangers niet ontdekken, als
de camera grote delen van het lichaam niet kan
waarnemen.
||
BESTUURDERSONDERSTEUNING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
244
Een voetganger is alleen te ontdekken wan-
neer deze helemaal zichtbaar is en een
lengte heeft van minimaal 80 cm.
Bij zonsondergang en -opgang kan de came-
rasensor voetgangers minder goed registre-
ren – vergelijkbaar met het menselijke oog.
De camerasensor is niet in staat voetgangers
te registreren bij ritten in het donker of in
tunnels – zelfs al brandt de straatverlichting.
WAARSCHUWING
‘Collision Warning met Auto Brake en fiet-
sers- en voetgangsdetectie’ is een hulpmid-
del. Het systeem kan niet altijd alle voetgan-
gers detecteren en heeft bijvoorbeeld moeite
met:
slechts gedeeltelijk zichtbare voetgan-
gers, voetgangers die gekleed gaan in
kleding die de lichaamscontouren verhult
of voetgangers met een lengte tot korter
dan 80 cm;
voetgangers die grote voorwerpen dra-
gen.
U bent er altijd zelf verantwoordelijk voor dat u
de auto op de juiste wijze bestuurt en vol-
doende afstand houdt afhankelijk van de rij-
snelheid.
Gerelateerde informatie
Collision Warning* (p. 240)
Collision Warning* - bediening
Waarschuwingssignalen Aan en Uit
1. Akoestisch en visueel waarschuwingssignaal wanneer
een botsing dreigt
19
.
U kunt aangeven of de geluidssignalen en het
geprojecteerde waarschuwingslampje voor de
Collision Warning moeten zijn in- of uitgescha-
keld.
Bij het starten van de motor geldt automatisch de
instelling die actief was toen de motor werd afge-
zet.
N.B.
De functies Brake Support en Auto Brake zijn
altijd actief – ze kunnen niet uitgeschakeld
worden.
Via het menusysteem MY CAR op het display van
de middenconsole zijn instellingen voor de Colli-
sion Warning te verrichten, zie (p. 121).
Waarschuwingslampje en geluidssignaal
Wanneer het waarschuwingslampje en het
geluidssignaal zijn ingeschakeld, wordt het waar-
schuwingslampje (nr. [1] op de voorgaande
afbeelding) bij iedere motorstart getest door de
verschillende lichtpunten korte tijd te laten bran-
den.
Na het starten van de motor zijn zowel het waar-
schuwingslampje als het geluidssignaal uit te
schakelen:
Ga naar
Botswaarschuwing in
Rijondersteuning in het menusysteem MY
CAR (p. 121) - vink de functie daar uit.
19
De afbeelding is schematisch – afhankelijk van het model zijn afwijkingen mogelijk.
BESTUURDERSONDERSTEUNING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
245
Geluidssignaal
Na het starten van de motor is het geluidssignaal
apart in/uit te schakelen:
Ga naar
Signaaltoon in
Botswaarschuwing in het menusysteem
MY CAR (p. 121) - kies daar Aan of Uit.
Vervolgens vindt de Collision Warning alleen met
lichtsignalen plaats.
Waarschuwingsafstand instellen
De waarschuwingsafstand is de afstand waarbij
een visueel signaal en een geluidssignaal worden
afgegeven.
Ga naar
Waarschuwingsafstand in
Botswaarschuwing in het menusysteem
MY CAR (p. 121) - kies daar Lang, Normaal
of Kort.
De waarschuwingsafstand is bepalend voor de
gevoeligheid van het systeem. Bij de waarschu-
wingsafstand
Lang wordt eerder gewaarschuwd.
Ga altijd uit van de instelling Lang, maar als deze
instelling te vaak tot waarschuwingen leidt (wat in
bepaalde situaties als hinderlijk kan worden erva-
ren) kunt u overgaan op de waarschuwingsaf-
stand Normaal.
Maak alleen in uitzonderingsgevallen zoals bij
dynamisch rijden gebruik van de waarschuwings-
afstand
Kort.
N.B.
Bij gebruik van de adaptieve cruisecontrol
worden het waarschuwingslampje en de
waarschuwingszoemer door de cruisecontrol
gehanteerd, ook al hebt u de Collision War-
ning gedeactiveerd.
De Collision Warning waarschuwt u bij gevaar
voor een botsing, maar het systeem is niet in
staat de reactietijd te verkorten.
Voor een optimale werking van de Collision
Warning dient u de Afstandswaarschuwing
(p. 211) altijd in te stellen op tijdsverschil 4-5.
N.B.
Ook als u de waarschuwingsafstand hebt
ingesteld op
Lang, kunnen de waarschuwin-
gen voor uw gevoel soms laat worden afge-
geven. Bijvoorbeeld bij grote snelheidsver-
schillen of als de voorligger krachtig remt.
WAARSCHUWING
Geen enkel automatisch systeem kan in alle
situaties een 100 % feilloze werking garande-
ren. Test Collision Warning met Auto Brake
daarom nooit uit op mensen of voertuigen -
dat kan namelijk tot ernstig letsel/ernstige
schade en levensgevaarlijke situaties leiden.
Instellingen controleren
De actuele instellingen zijn te controleren via het
display van de middenconsole en in het menu-
systeem (p. 121) MY CAR.
Onderhoud
Camera- en radarsensor
20
.
De sensoren werken alleen naar behoren wan-
neer u vuil, ijs en sneeuw verwijdert en ze regel-
matig schoonmaakt met water en autoshampoo.
N.B.
Als vuil, ijs en sneeuw de sensoren bedekken,
neemt de functie af en kan meten onmogelijk
worden gemaakt.
Gerelateerde informatie
Collision Warning* (p. 240)
20
NB De afbeelding is schematisch – afhankelijk van het model zijn afwijkingen mogelijk.
BESTUURDERSONDERSTEUNING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
246
Collision Warning* - beperkingen
Het systeem heeft bepaalde beperkingen – zo is
het systeem pas actief bij snelheden van zo'n
4 km/h (3 mph) en hoger.
In de felle zon en bij lichtschitteringen alsook het
gebruik van een zonnebril is het op de voorruit
geprojecteerde waarschuwingslampje voor de
Collision Warning (zie (1) op de afbeelding
(p. 241)) soms moeilijk te ontdekken. Dat is ook
mogelijk als u niet recht vooruit kijkt. Houd de
waarschuwingszoemer daarom altijd ingescha-
keld.
Bij gladheid is de remweg langer waardoor het
systeem minder goed in staat is aanrijdingen te
voorkomen. In dergelijke situaties zullen het ABS
en de ESC (p. 201) voor het maximale remver-
mogen zorgen met behoud van de stabiliteit.
N.B.
Het visuele waarschuwingssignaal kan korte
tijd buiten werking worden gesteld, wanneer
de temperatuur in het interieur bijvoorbeeld
door de felle zon te hoog is opgelopen. Als dit
gebeurt, wordt er een waarschuwingszoemer
afgegeven ook al hebt u deze uitgeschakeld
via het menusysteem.
Waarschuwingen kunnen eveneens uit-
blijven bij een zeer geringe afstand tot de
voorligger of bij relatief grote stuur- en
pedaalbewegingen zoals bij een zeer
actieve rijstijl.
WAARSCHUWING
Als de gecombineerde camera en radarsen-
sor op grond van de verkeerssituatie of
anderszins problemen heeft voetgangers,
voorliggers of fietsers te ontdekken, is het
mogelijk dat het systeem pas laat, onterecht
of helemaal geen waarschuwing geeft en
remt.
De sensoren hebben een beperkt bereik voor
voetgangers en fietsers
21
, zodat het systeem
voor dergelijke weggebruikers efficiënt waar-
schuwt en remingrepen verricht bij rijsnelhe-
den tot 50 km/h (30 mph). Voor stilstaande
of langzaam rijdende voorliggers wordt effici-
ent gewaarschuwd en geremd bij rijsnelheden
tot 70 km/h (43 mph).
In het donker of bij slecht zicht wordt mogelijk
niet gewaarschuwd voor langzaam rijdende of
stilstaande voorliggers.
Er wordt niet gewaarschuwd noch geremd
voor voetgangers en fietsers bij een rijsnel-
heid hoger dan 80 km/h (50 mph).
De Collision Warning maakt gebruik van dezelfde
radarsensor als die van de adaptieve cruisecon-
trol (p. 215). Lees meer over de beperkingen van
de radarsensor (p. 228).
Als u vindt dat er te vaak wordt gewaarschuwd en
de signalen als storend ervaart, kunt u de waar-
schuwingsafstand verkleinen (p. 244). Het sys-
21
Voor fietsers wordt mogelijk zeer laat gewaarschuwd en geremd of gelijktijdig gewaarschuwd en geremd.
BESTUURDERSONDERSTEUNING
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
247
teem waarschuwt dan minder snel en minder
vaak.
Met geactiveerde achteruitversnelling is de Colli-
sion Warning met Auto Brake tijdelijk gedeacti-
veerd.
Collision Warning met Auto Brake wordt niet
geactiveerd op lage snelheden (onder 4 km/h
(3 mph)), wat betekent dat het systeem niet
ingrijpt in situaties waarbij u een voorligger uiterst
langzaam nadert zoals tijdens het parkeren.
In situaties waarin u actief en bewust rijgedrag
laat zien, wordt Collision Warning minder actief.
Nadat Auto Brake een aanrijding met een stil-
staand obstakel heeft voorkomen, blijft de auto
maximaal 1,5 seconde stilstaan. Als de auto
wordt afgeremd wegens een rijdende voorligger,
wordt de snelheid begrensd tot dezelfde snelheid
als die van de voorligger.
Bij een auto met een handgeschakelde versnel-
lingsbak slaat de motor af wanneer Auto Brake
de auto tot stilstand heeft gebracht, tenzij u daar-
voor het koppelingspedaal weet te bedienen.
Gerelateerde informatie
Collision Warning* (p. 240)
Collision Warning* - beperkingen
van de camerasensor
"Collision Warning met Auto Brake en voetgan-
gers- en fietsersdetectie" is een hulpmiddel dat
bedoeld is om u te waarschuwen, wanneer het
gevaar bestaat dat u op een voetganger of ach-
ter op een (stilstaande of rijdende) fietser of
voorligger botst.
Het systeem maakt gebruik van de camerasen-
sor van de auto, die bepaalde beperkingen
heeft.
De camerasensor van de auto wordt naast de
Collision Warning met Auto Brake ook gebruikt
door de functies:
Automatisch groot licht (p. 99)
Verkeersbordinformatie (p. 256)
Driver Alert Control - DAC (p. 259)
Rijbaanassistent (p. 262)
N.B.
Houd de voorruit in het gebied vóór de came-
rasensor vrij van ijs, sneeuw, condens en vuil.
Plak of monteer niets op de voorruit vóór de
camerasensor, aangezien één of meer came-
ra’s voor het systeem hierdoor slechter of niet
meer werken.
De camerasensor kent ongeveer dezelfde beper-
kingen als het menselijk oog. Dit houdt in dat de
sensor minder goed "ziet" bij hevige regen- of
sneeuwval en in dichte mist. In dergelijke
omstandigheden kunnen functies die gebruik
maken van de camera grote beperkingen onder-
vinden of tijdelijk gedeactiveerd worden.
Ook fel tegenlicht, reflecties op het wegdek,
besneeuwde of beijzelde wegen, verontreinigde
of onduidelijke rijstrookmarkeringen kunnen aan-
leiding geven tot grote beperkingen voor de func-
ties die van de camera gebruik maken om bij-
voorbeeld het wegdek af te tasten en andere
voertuigen en voetgangers te ontdekken.
Het blikveld van de camerasensor is beperkt,
zodat voetgangers, fietsers en voertuigen in
bepaalde situaties niet kunnen worden geregis-
treerd of later worden ontdekt dan verwacht.
Bij zeer hoge temperaturen werkt de camera de
eerste ca. 15 minuten na het starten van de
motor niet om de camerafunctie te ontzien.
Storingen opsporen en verhelpen
Als op het display de melding Voorruitsensoren
afgedekt Zie instructieboek staat, betekent dit
dat de camerasensor afgedekt is en geen voet-
gangers, fietsers, voertuigen of rijstrookmarkerin-
gen vóór de auto kan ontdekken.
Dit betekent tevens dat, naast Collision Warning
met automatisch remmen, de volgende functies
evenmin volledig werken:
||
BESTUURDERSONDERSTEUNING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
248
Automatisch groot licht
Driver Alert Control
Rijbaanassistent
Verkeersbordinformatie
In de volgende tabel staan mogelijke oorzaken
van het verschijnen van de melding en passende
maatregelen.
Oorzaak Maatregel
Het voorruitoppervlak
vóór de camera is
vuil of bedekt met
sneeuw of ijs.
Ontdoe het voorruitop-
pervlak vóór de
camera van vuil,
sneeuw en ijs.
Bij dichte mist en
hevige regen- of
sneeuwval heeft de
camera een minder
goed zicht.
Valt niets aan te doen.
Bij hevige neerslag
werkt de camera soms
niet.
Oorzaak Maatregel
Het voorruitoppervlak
vóór de camera is
schoongemaakt,
maar de melding
blijft.
Wacht even. Het kan
enige minuten duren
voordat de camera het
zicht opnieuw heeft
gemeten.
Er is vuil tussen de
binnenkant van de
voorruit en de
camera gekomen.
Bezoek een werk-
plaats om de binnen-
kant van de voorruit
achter de camerabe-
huizing te laten
schoonmaken – gead-
viseerd wordt een
erkende Volvo-werk-
plaats.
Gerelateerde informatie
Collision Warning* (p. 240)
BESTUURDERSONDERSTEUNING
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
249
Collision Warning* - symbolen en
meldingen
"Collision Warning met Auto Brake en voetgan-
gers- en fietsersdetectie" is een hulpmiddel dat
bedoeld is om u te waarschuwen, wanneer het
gevaar bestaat dat u op een voetganger of ach-
ter op een (stilstaande of rijdende) fietser of
voorligger botst.
Symbool
A
Melding Betekenis
Collision warning sys-
tem UIT
Collision Warning is uitgeschakeld.
Verschijnt bij het starten van de motor.
De melding dooft automatisch na ca. 5 seconden of eerder wanneer u op de OK-knop drukt.
CWS-systeem niet
beschikbaar
Het is niet mogelijk Collision Warning te activeren.
Verschijnt wanneer u de functie toch probeert te activeren.
De melding dooft automatisch na ca. 5 seconden of eerder wanneer u op de OK-knop drukt.
Remassistent geacti-
veerd
De Auto Brake was actief.
De melding verdwijnt na bediening van de OK-knop.
Voorruitsensoren afge-
dekt Zie instructieboek
De camerasensor werkt tijdelijk niet.
Verschijnt bijvoorbeeld bij sneeuw, ijs of vuil op de voorruit.
Maak het voorruitoppervlak vóór de camerasensor schoon.
Lees meer over de beperkingen van de camerasensor (p. 247).
||
BESTUURDERSONDERSTEUNING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
250
Symbool
A
Melding Betekenis
Radar afgedekt Zie
instructieboekje
Collision Warning met Auto Brake werkt tijdelijk niet.
De radarsensor kan geen andere voertuigen registreren. Bijvoorbeeld wanneer deze wordt gehinderd door hevige
regenval of als sneeuwmodder of andere verontreinigingen de radarsensor afdekken.
Lees meer over de beperkingen van de radarsensor (p. 228).
CWS-systeem Service
vereist
Collision Warning met Auto Brake werkt niet of gedeeltelijk.
Bezoek een werkplaats als de melding niet verdwijnt – geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
A
De symbolen zijn schematisch - afhankelijk van de markt en het model zijn afwijkingen mogelijk.
Gerelateerde informatie
Collision Warning* (p. 240)
Collision Warning* - werking (p. 241)
Collision Warning* - detectie van voetgan-
gers (p. 243)
Collision Warning* - detectie van fietsers
(p. 242)
Collision Warning* - bediening (p. 244)
Collision Warning* - beperkingen (p. 246)
Collision Warning* - beperkingen van de
camerasensor (p. 247)
BESTUURDERSONDERSTEUNING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
251
BLIS*
BLIS (Blind Spot Information) is een functie om
u ondersteuning te bieden bij rijden in druk ver-
keer op wegen met meerdere rijbanen in
dezelfde richting.
Het BLIS-systeem is een hulpmiddel om u te
waarschuwen voor:
voertuigen in de dode hoek
snel inhalende voertuigen in de linker en
rechter rijbaan naast uw auto.
De BLIS-functie CTA (p. 253) (Cross Traffic
Alert) is een hulpmiddel om u te waarschuwen
voor:
kruisend verkeer als u achteruitrijdt met de
auto.
WAARSCHUWING
BLIS is slechts een aanvullend hulpmiddel en
werkt niet in alle situaties.
BLIS vormt geen vervanging voor een veilige
rijstijl en het gebruik van de buitenspiegels.
Ook met BLIS moet u altijd oplettend en ver-
antwoord blijven rijden - u bent er altijd ver-
antwoordelijk voor dat u op een veilige manier
van rijstrook wisselt.
Overzicht
Positie BLIS-lampje
22
.
Controlelampje
BLIS-symbool
N.B.
Het lampje gaat branden aan de kant van de
auto waar het systeem het voertuig heeft ont-
dekt. Als de auto aan beide kanten tegelijker-
tijd wordt ingehaald, gaan beide lampjes bran-
den.
Onderhoud
De sensoren voor het BLIS-systeem zitten aan
de binnenkant van beide hoeken van achterspat-
bord/bumper.
Houd dit gebied schoon - ook aan de linkerzijde.
Voor optimale werking is het belangrijk dat
de oppervlakken vóór de sensoren worden
schoongehouden.
Gerelateerde informatie
BLIS* - bediening (p. 252)
BLIS - symbolen en meldingen (p. 255)
CTA* (p. 253)
22
NB De afbeelding is schematisch – afhankelijk van het model zijn afwijkingen mogelijk.
BESTUURDERSONDERSTEUNING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
252
BLIS* - bediening
BLIS (Blind Spot Information) is een functie om
u ondersteuning te bieden bij rijden in druk ver-
keer op wegen met meerdere rijbanen in
dezelfde richting.
BLIS activeren/deactiveren
BLIS wordt geactiveerd bij het starten van de
motor wat bevestigd wordt door de controlelamp-
jes op de portierpanelen die één keer oplichten.
Het BLIS is te deactiveren/activeren in het
menusysteem MY CAR (p. 121) van de auto.
Bij deactivering/activering van BLIS dooft/brandt
het lampje in de knop en het instrumentenpaneel
bevestigt de wijziging met een displaymelding -
bij activering lichten de controlelampjes op de
portierpanelen eenmaal op.
Om de melding te laten verdwijnen:
Druk op de OK-knop van de linker stuurhen-
del.
of
Wacht ongeveer 5 seconden - de melding
verdwijnt.
BLIS activeren/deactiveren
BLIS wordt geactiveerd bij het starten van de
motor wat bevestigd wordt door de controlelamp-
jes op de portierpanelen die één keer oplichten.
Knop voor activering/deactivering.
Het BLIS is te deactiveren/activeren met een
druk op de BLIS-knop op de middenconsole.
Bij bepaalde combinaties van opties is er geen
plek vrij voor een knop op de middenconsole – in
dat geval is het systeem te bedienen via het
menusysteem MY CAR (p. 121) van de auto.
Bij deactivering/activering van BLIS dooft/brandt
het lampje in de knop en het instrumentenpaneel
bevestigt de wijziging met een displaymelding -
bij activering lichten de controlelampjes op de
portierpanelen eenmaal op.
Om de melding te laten verdwijnen:
Druk op de OK-knop van de linker stuurhen-
del.
of
Wacht ongeveer 5 seconden - de melding
verdwijnt.
Wanneer BLIS werkt
Principe voor BLIS: 1. Zone in dode hoek. 2. Zone voor
snel inhalende voertuigen.
Het BLIS werkt bij snelheden hoger dan
10 km/h (6 mph).
Het systeem reageert, in de volgende gevallen:
u wordt ingehaald
achterliggers naderen snel.
Wanneer BLIS een voertuig binnen zone 1 of een
snel inhalend voertuig in zone 2 ontdekt, brandt
het BLIS-lampje op het portierpaneel constant.
Als u in deze stand de richtingaanwijzers acti-
veert aan de kant waarvoor de waarschuwing
wordt gegeven, schakelt het BLIS-lampje over
van constant branden op knipperen met een fel-
ler licht.
BESTUURDERSONDERSTEUNING
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
253
WAARSCHUWING
BLIS werkt niet in scherpe bochten.
BLIS werkt niet als de auto achteruitrijdt.
Beperkingen
Vuil, ijs en sneeuw op de sensoren kunnen
voor functiebeperkingen zorgen en waar-
schuwingen onmogelijk maken. BLIS kan
dergelijke beperkende omstandigheden niet
detecteren.
Bevestig geen voorwerpen, tape of stickers
binnen het oppervlak van de sensoren.
BLIS wordt gedeactiveerd, als u een aanhan-
ger op het elektrische systeem van de auto
aansluit.
BELANGRIJK
Reparaties aan de componenten van de
BLIS- en CTA-functies of het spuiten van de
bumper mogen uitsluitend in een werkplaats
worden uitgevoerd. Een erkende Volvo-werk-
plaats wordt aanbevolen.
Gerelateerde informatie
BLIS* (p. 251)
BLIS - symbolen en meldingen (p. 255)
CTA*
Het BLIS-systeem CTA (Cross Traffic Alert) is
een hulpmiddel om u voor kruisend verkeer te
waarschuwen, als u achteruitrijdt met de auto.
CTA is een aanvulling op BLIS (p. 251).
CTA activeren/deactiveren
CTA wordt geactiveerd bij het starten van de
motor wat bevestigd wordt door de controlelamp-
jes voor BLIS op de portierpanelen die één keer
oplichten.
Aan/Uit voor de sensoren voor Parkeerhulp en CTA.
Het CTA-systeem is apart uit/in te schakelen
met de Aan/Uit-knop voor de Parkeerhulp
(p. 271). De BLIS-lampjes lichten bij heractive-
ring eenmaal op.
Na uitschakeling van het CTA-systeem is het
BLIS-systeem echter nog steeds geactiveerd.
WAARSCHUWING
CTA is slechts een aanvullend hulpmiddel en
werkt niet in alle situaties.
CTA vormt geen vervanging voor een veilige
rijstijl en het gebruik van de buitenspiegels.
Ook met CTA moet u altijd oplettend en ver-
antwoord blijven rijden - u bent er altijd ver-
antwoordelijk voor dat u op een veilige manier
achteruitrijdt.
Wanneer CTA werkt
Principe voor CTA.
CTA vormt een aanvulling op het BLIS-systeem
door bij achteruitrijden het kruisende verkeer
vanaf de zijkant te kunnen zien, bijvoorbeeld als
de auto achteruit een parkeervak verlaat.
CTA is bedoeld om in de eerste plaats voertuigen
te ontdekken – in gunstige gevallen kunnen ook
||
BESTUURDERSONDERSTEUNING
254
kleinere voorwerpen zoals fietsen en voetgangers
worden ontdekt.
CTA is alleen actief tijdens het achteruitrijden en
wordt automatisch geactiveerd als de achteruit-
versnelling wordt geactiveerd.
Een geluidssignaal waarschuwt als CTA ont-
dekt dat iets vanaf de zijkant nadert - het
geluid komt uit de linker of rechter luidspre-
kers, afhankelijk van uit welke richting het
object nadert.
CTA waarschuwt ook doordat de BLIS-lamp-
jes gaan branden.
Er wordt ook een waarschuwing gegeven
met een brandend pictogram in de grafische
PAS-voorstelling (p. 271) op het beeld-
scherm.
Beperkingen
Het CTA werkt niet in alle situaties optimaal,
maar heeft zijn beperkingen – zo kunnen de
CTA-sensoren niet ‘door’ andere geparkeerde
voertuigen of voorwerpen die het zicht blokkeren
heen kijken.
Hier volgen enkele voorbeelden van situaties
waar het ‘blikveld’ van het CTA aanvankelijk
beperkt is, zodat naderende voertuigen pas op
het laatste moment geregistreerd worden:
Uw auto staat ver naar achteren in een parkeervak.
Dode hoek CTA.
Detectiegebied/‘blikveld’ CTA.
In schuine parkeervakken valt de ene kant van de auto
mogelijk helemaal binnen de dode hoek van het CTA.
Naarmate u verder achteruitrijdt, verandert de
hoek ten opzichte van de auto/het obstakel
die/dat in de weg zit, zodat de dode hoek snel in
grootte afneemt.
Voorbeelden van andere beperkingen:
Vuil, ijs en sneeuw op de sensoren kunnen
voor functiebeperkingen zorgen en waar-
schuwingen onmogelijk maken. CTA kan der-
gelijke beperkende omstandigheden niet
detecteren.
CTA wordt gedeactiveerd als een aanhanger
op het elektrische systeem van de auto wordt
aangesloten.
BELANGRIJK
Reparaties aan de componenten van de
BLIS- en CTA-functies of het spuiten van de
bumper mogen uitsluitend in een werkplaats
worden uitgevoerd. Een erkende Volvo-werk-
plaats wordt aanbevolen.
Onderhoud
De sensoren voor de BLIS- en CTA-systemen zit-
ten aan de binnenkant van beide hoeken van
achterspatbord/bumper.
BESTUURDERSONDERSTEUNING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
255
Houd dit gebied schoon - ook aan de linkerzijde.
Voor optimale werking is het belangrijk dat
de oppervlakken vóór de sensoren worden
schoongehouden.
Bevestig geen voorwerpen, tape of stickers
binnen het oppervlak van de sensoren.
Gerelateerde informatie
BLIS* (p. 251)
BLIS - symbolen en meldingen (p. 255)
BLIS - symbolen en meldingen
In situaties waarbij het BLIS (Blind Spot
Information) (p. 251) en CTA (Cross Traffic
Alert) (p. 253) uitblijven of worden onderbroken,
kan er een symbool op het instrumentenpaneel
verschijnen in combinatie met een verklarende
melding. Neem een eventueel advies in acht.
Voorbeelden van meldingen:
Melding Betekenis
CTA UIT
CTA is handmatig uitgescha-
keld - BLIS is actief.
BLIS en
CTA UIT
Aanhanger
aangekop-
peld
BLIS en CTA zijn tijdelijk bui-
ten werking, omdat er een
aanhanger is aangesloten op
het elektrische systeem van de
auto.
BLIS en
CTA Ser-
vice vereist
BLIS en CTA zijn buiten wer-
king.
Bezoek een werkplaats
als de melding niet ver-
dwijnt – geadviseerd wordt
een erkende Volvo-werk-
plaats.
Meldingen kunt u van het display halen door de
OK-knop op de richtingaanwijzerhendel kort in te
drukken.
Gerelateerde informatie
BLIS* (p. 251)
BESTUURDERSONDERSTEUNING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
256
Verkeersbordinformatie (RSI)*
Het verkeersbordinformatiesysteem (RSI – Road
Sign Information) helpt u onthouden welke snel-
heidsborden u gepasseerd bent.
Voorbeelden van leesbare snelheidsborden
23
.
Het verkeersbordinformatiesysteem RSI geeft
informatie over o.a. actuele snelheid, begin of
eind van een autoweg of snelweg en inhaalverbo-
den.
Als zowel een bord met snel-/autoweg als een
bord met de maximumsnelheid wordt gepas-
seerd, toont RSI alleen het bordsymbool voor de
maximumsnelheid.
WAARSCHUWING
RSI werkt niet in alle situaties, maar is uitslui-
tend bedoeld als een aanvullend hulpmiddel.
Als bestuurder bent u er altijd verantwoorde-
lijk voor dat u de auto op een veilige manier
bestuurt en dat u zich aan de geldende ver-
keersregels en voorschriften houdt.
Gerelateerde informatie
Verkeersbordenherkenning (RSI)* - bedie-
ning (p. 256)
Verkeersbordinformatie (RSI)* beperkingen
(p. 258)
Verkeersbordenherkenning (RSI)* -
bediening
Het verkeersbordinformatiesysteem (RSI – Road
Sign Information) helpt u onthouden welke snel-
heidsborden u gepasseerd bent.
Bediening van het systeem:
Geregistreerde snelheidsinformatie
24
.
Als RSI een verkeersbord registreert met de gel-
dende snelheid, geeft het instrumentenpaneel
dat bord als symbool weer.
Samen met het symbool voor
de geldende snelheidsbeper-
king kan (voor zover van toe-
passing) ook een bord met
inhaalverbod verschijnen.
23
Welke verkeersborden er op het instrumentenpaneel verschijnen hangt van de markt af – de afbeeldingen in deze instructie zijn slechts voorbeelden.
24
Welke verkeersborden er op het instrumentenpaneel verschijnen hangt van de markt af – de afbeeldingen in deze instructie zijn slechts voorbeelden.
BESTUURDERSONDERSTEUNING
}}
257
Einde snelheidsbeperking of snelweg
Wanneer het RSI een bord registreert dat het
einde van een snelheidsbeperking aangeeft (of
andere snelheidsspecifieke informatie zoals het
einde van een snelweg), verschijnt het desbetref-
fende verkeersbord ca. 10 seconden lang op het
instrumentenpaneel:
Voorbeelden van dergelijke borden zijn:
Einde snelheidsbeperkingen.
Einde snelweg.
Vervolgens wordt er geen verkeersbordinformatie
weergegeven, totdat het volgende snelheidsbord
wordt geregistreerd.
Aanvullende borden
Voorbeelden van aanvullende borden
24
.
Soms kent een en dezelfde weg verschillende
snelheidsbeperkingen – een aanvullend bord
geeft dan aan onder welke omstandigheden de
snelheden gelden. Het kan dan bijvoorbeeld gaan
om een gevaarlijke weg bij bijvoorbeeld regen
en/of mist.
Het aanvullende bord met betrekking tot regen
verschijnt alleen als de ruitenwissers zijn geacti-
veerd.
Op bepaalde markten wordt de
geldende snelheid op een afrit
aangegeven met een aanvul-
lend bord met een pijl.
Het snelheidsbord dat aan dit type aanvullend
bord is gekoppeld, verschijnt alleen als u de rich-
tingaanwijzer gebruikt.
Sommige snelheden gelden bijvoorbeeld alleen
een bepaald traject of op een bepaalde tijd van
de dag. U wordt hierop geattendeerd met een
symbool voor een aanvullend bord onder het
snelheidssymbool.
Weergave van aanvullende informatie
Een leeg vakje onder het snelheidssymbool op
het instrumentenpaneel geeft aan dat het RSI
een bord heeft geregistreerd met aanvullende
informatie over de geldende snelheidsbeperking.
Instelling in MY CAR
De beschikbare opties voor het RSI vindt u in het
menusysteem MY CAR, zie MY CAR (p. 121).
24
Welke verkeersborden er op het instrumentenpaneel verschijnen hangt van de markt af – de afbeeldingen in deze instructie zijn slechts voorbeelden.
||
BESTUURDERSONDERSTEUNING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
258
Road Sign Information Aan/Uit
Het is mogelijk de weergave van snelheidssym-
bolen op het instrumentenpaneel te deactiveren.
U kunt het systeem activeren/deactiveren in het
menusysteem MY CAR. Voor een beschrijving
van het menusysteem, zie MY CAR (p. 121).
Speed Alert
U kunt ervoor kiezen of u een waarschuwing wil
krijgen bij een overschrijding van de snelheidsbe-
perking met 5 km/h (5 mph) of meer. De waar-
schuwing bestaat uit een tijdelijk knipperend
symbool voor de maximumsnelheid als de snel-
heid wordt overschreden. U kunt het systeem
activeren/deactiveren in het menusysteem MY
CAR. Voor een beschrijving van het menusys-
teem, zie MY CAR (p. 121).
Sensus Navigation
Bij een auto met Sensus Navigation, wordt er in
de volgende gevallen snelheidsspecifieke infor-
matie opgehaald uit de navigatie-eenheid:
Bij indirecte snelheidsaanduiding
25
, zoals bij
borden voor autosnelwegen en autowegen.
Als een eerder waargenomen bord als niet
langer geldig wordt gezien en er geen nieuw
bord is gepasseerd.
Gerelateerde informatie
Verkeersbordinformatie (RSI)* (p. 256)
Verkeersbordinformatie (RSI)* beperkingen
(p. 258)
MY CAR (p. 121)
Verkeersbordinformatie (RSI)*
beperkingen
Het verkeersbordinformatiesysteem (RSI – Road
Sign Information) helpt u onthouden welke snel-
heidsborden u gepasseerd bent. Het systeem
heeft de volgende beperkingen.
De camerasensor van het RSI-systeem kent
ongeveer dezelfde beperkingen als het menselijk
oog – lees daarover meer in het gedeelte over de
beperkingen van de camerasensor (p. 247).
Borden die indirect informeren over snelheidsbe-
perkingen, bijvoorbeeld naamborden van steden/
dorpen, worden niet geregistreerd door het RSI-
systeem.
Hieronder volgen enkele voorbeelden die de
functie kunnen storen:
Verbleekte borden
Borden in een bocht
Verdraaide of beschadigde borden
Verscholen of slecht geplaatste borden
Borden die geheel of gedeeltelijk zijn afge-
dekt met ijs, sneeuw en/of vuil.
Gerelateerde informatie
Verkeersbordinformatie (RSI)* (p. 256)
Verkeersbordenherkenning (RSI)* - bedie-
ning (p. 256)
25
Afhankelijk van de markt kunnen verschillen voorkomen.
BESTUURDERSONDERSTEUNING
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
259
Driver Alert System*
Driver Alert System is bestemd om u te helpen
als de auto op een ongecontroleerde manier
wordt bestuurd of op het punt staat de rijstrook-
markering te overschrijden.
Driver Alert System bestaat uit verschillende
functies die tegelijk of apart in te schakelen zijn:
Driver Alert Control - DAC (p. 260).
Rijbaanassistent - LDW (p. 262).
Een ingeschakelde functie wordt pas daadwerke-
lijk geactiveerd bij snelheden hoger dan 65 km/h
(40 mph). Bij lagere snelheden staat de functie
stand-by.
De functie wordt weer uitgeschakeld, zodra de
snelheid onder de 60 km/h (37 mph) daalt.
Beide functies maken gebruik van een camera
die alleen rijstroken met aan weerszijden geschil-
derde zijmarkeringen kan onderscheiden.
WAARSCHUWING
Het Driver Alert System werkt niet in alle situ-
aties, maar is uitsluitend bedoeld als een aan-
vullend hulpmiddel.
Als bestuurder bent u er altijd verantwoorde-
lijk voor dat u de auto op een veilige manier
bestuurt.
Gerelateerde informatie
Driver Alert Control (DAC)* (p. 259)
Rijbaanassistent (LDW)* (p. 262)
Driver Alert Control (DAC)*
Het DAC-systeem is bedoeld om uw aandacht
te trekken, wanneer u de auto op een ongecon-
troleerde manier bestuurt (omdat u bijvoorbeeld
afgeleid wordt of bijna in slaap valt).
DAC is bedoeld om langzame wijzigingen in het
rijgedrag te bespeuren, in eerste instantie op de
grotere wegen. De functie is niet bedoeld voor
gebruik in het stadsverkeer.
Een camera tast de geschilderde rijstrookmarke-
ringen af en vergelijkt de wegrichting met uw
stuurbewegingen. U wordt gewaarschuwd wan-
neer de auto de wegrichting op een ongecontro-
leerde manier volgt.
Soms treden er ondanks vermoeidheid geen
merkbare wijzigingen op in het rijgedrag. In dat
geval wordt er dan ook niet gewaarschuwd. Het
is daarom van groot belang dat u bij opkomende
||
BESTUURDERSONDERSTEUNING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
260
vermoeidheid de auto op een geschikte plek par-
keert om een pauze in te lassen, ongeacht de
vraag of DAC nu wel of niet heeft gewaarschuwd.
N.B.
De functie mag niet worden gebruikt om de
rijtijd te verlengen. Plan altijd regelmatig pau-
zes in en zorg ervoor dat u bent uitgerust.
Beperkingen
Soms kan het systeem ten onrechte waarschu-
wen voor ongecontroleerde stuurbewegingen. Dit
kan bijvoorbeeld gebeuren bij:
zijdelingse rukwinden
spoorvorming in het wegdek.
N.B.
De camerasensor heeft zijn beperkingen
(p. 247).
Gerelateerde informatie
Driver Alert System* (p. 259)
Driver Alert Control (DAC)* - bediening
(p. 260)
Driver Alert Control (DAC)* - symbolen en
meldingen (p. 261)
Driver Alert Control (DAC)* -
bediening
Via het menusysteem op het display van de mid-
denconsole zijn instellingen te verrichten.
Aan/Uit
Het Driver Alert is stand-by te zetten via het
menusysteem MY CAR (p. 121):
Vakje aangevinkt – systeem geactiveerd.
Vakje uitgevinkt – systeem gedeactiveerd.
Functie
Driver Alert wordt geactiveerd bij een snelheid
hoger dan 65 km/h (40 mph) en blijft actief
zolang de snelheid boven 60 km/h (37 mph) ligt.
Als de auto slingert, wordt u gewaar-
schuwd met een geluidssignaal en de
displaymelding
Driver Alert Tijd voor
pauze – tegelijkertijd gaat het bijbeho-
rende symbool op het instrumentenpaneel bran-
den. Als u uw rijgedrag niet corrigeert wordt
enige tijd later opnieuw gewaarschuwd.
U kunt het waarschuwingssymbool ook deactive-
ren:
Druk op de OK-knop van de linker stuurhen-
del.
WAARSCHUWING
Neem een waarschuwing altijd serieus, omdat
u bij slaperigheid uw lichamelijke conditie
vaak minder goed kunt inschatten.
Breng bij een waarschuwing of een gevoel
van vermoeidheid de auto zo spoedig mogelijk
tot stilstand om rust te houden.
Studies hebben aangetoond dat rijden bij ver-
moeidheid even gevaarlijk is in het verkeer als
rijden onder invloed.
Gerelateerde informatie
Driver Alert System* (p. 259)
Driver Alert Control (DAC)* (p. 259)
BESTUURDERSONDERSTEUNING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
261
Driver Alert Control (DAC)* -
symbolen en meldingen
Het DAC (p. 259) kan in uiteenlopende situaties
symbolen en meldingen op het instrumentenpa-
neel of op het middendisplay laten verschijnen.
Hier volgen enkele voorbeelden:
Symbool
A
Melding Betekenis
Driver Alert Tijd voor pauze
De auto vertoont zwalkend rijgedrag – u wordt gewaarschuwd met een zoemersignaal en een displaymel-
ding.
Voorruitsensoren afgedekt Zie
instructieboek
De camerasensor werkt tijdelijk niet.
Verschijnt bijvoorbeeld bij sneeuw, ijs of vuil op de voorruit.
Maak het voorruitoppervlak vóór de camerasensor schoon.
Lees meer over de beperkingen van de camerasensor (p. 247).
Driver Alert-systeem Service
vereist
Het systeem is defect.
Bezoek een werkplaats als de melding niet verdwijnt – geadviseerd wordt een erkende Volvo-werk-
plaats.
A
De symbolen zijn schematisch - afhankelijk van de markt en het model zijn afwijkingen mogelijk.
Gerelateerde informatie
Driver Alert System* (p. 259)
Driver Alert Control (DAC)* (p. 259)
Driver Alert Control (DAC)* - bediening
(p. 260)
BESTUURDERSONDERSTEUNING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
262
Rijbaanassistent (LDW)*
De rijbaanassistent (Lane Departure Warning)
dient voor gebruik op snelwegen, hoofdwegen
en dergelijke en beperkt het risico dat u in
bepaalde situaties onbedoeld de eigen rijbaan
verlaat.
Werkingsprincipe van LDW
(De afbeelding is schematisch – niet modelspecifiek.)
Een camera tast de zijlijnen van de weg/rijbaan
af.
Als de auto een van de zijlijnen overschrijdt, wordt
de bestuurder gewaarschuwd met een geluids-
signaal.
N.B.
Iedere keer dat de wielen een markering pas-
seren wordt u slechts eenmaal gewaar-
schuwd. U wordt dan ook niet meer gewaar-
schuwd, wanneer u met één wiel aan weers-
zijden zijden van de rijstrookmarkering blijft rij-
den.
WAARSCHUWING
De Rijbaanassistent is slechts een hulpmiddel
voor de bestuurder en werkt niet in alle rijsitu-
aties, verkeers-, weers- en wegomstandighe-
den.
U bent er altijd zelf verantwoordelijk voor dat u
de auto op de juiste wijze bestuurt en dat u
zich aan de geldende wetgeving en verkeers-
regels houdt.
Gerelateerde informatie
Rijbaanassistent (LDW) - functie (p. 262)
Rijbaanassistent (LDW) - bediening (p. 263)
Rijbaanassistent (LDW) - beperkingen
(p. 264)
Rijbaanassistent (LDW) - symbolen en mel-
dingen (p. 265)
Driver Alert System* (p. 259)
Rijbaanassistent (LDW) - functie
Het is mogelijk bepaalde instellingen te verrich-
ten voor de Rijbaanassistent(Lane Departure
Warning).
Aan & Uit
Met de knop op de middenconsole kunt u de
functie in- en uitschakelen. Bij een ingescha-
kelde functie brandt het lampje in de knop.
De functie wordt in verschillende situaties
gecompleteerd met duidelijke grafische voorstel-
lingen op het instrumentenpaneel.
Persoonlijke instellingen
Via het menusysteem MY CAR op het display van
de middenconsole zijn instellingen te verrichten.
Voor een beschrijving van het menusysteem, zie
MY CAR (p. 121).
Kies uit de opties:
BESTUURDERSONDERSTEUNING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
263
Aan bij starten - De functie staat bij iedere
motorstart stand-by. Anders is de functiesta-
tus bij het afzetten van de motor bepalend.
Hogere gevoeligheid – Verhoogde gevoe-
ligheid, zodat er eerder wordt gewaarschuwd
en minder beperkingen gelden.
Gerelateerde informatie
Rijbaanassistent (LDW)* (p. 262)
Rijbaanassistent (LDW) - bediening
De rijbaanassistent (Lane Departure Warning)
wordt in verschillende situaties gecompleteerd
met duidelijke grafische voorstellingen op het
instrumentenpaneel. Hier volgen enkele voor-
beelden:
Zijlijnen van LDW-systeem.
Het LDW-symbool heeft WITTE zijlijnen – het
systeem is actief en detecteert/"ziet" één zij-
lijn of beide zijlijnen.
Het LDW-symbool heeft GRIJZE zijlijnen –
het systeem is actief, maar detecteert de lin-
ker noch de rechter zijlijn.
of
Het LDW-symbool heeft GRIJZE zijlijnen –
het systeem staat stand-by, omdat de snel-
heid lager is dan 65 km/h (40 mph).
Het LDW-symbool heeft geen zijlijnen – het
systeem is uitgeschakeld.
Gerelateerde informatie
Rijbaanassistent (LDW)* (p. 262)
BESTUURDERSONDERSTEUNING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
264
Rijbaanassistent (LDW) -
beperkingen
De camerasensor van de Rijbaanassistent (Lane
Departure Warning) heeft beperkingen, net als
het menselijk oog.
Lees meer over de beperkingen van de camera-
sensor (p. 247).
N.B.
In de volgende situaties waarschuwt het LDW
echter niet:
Bij gebruik van de richtingaanwijzers
Bij bediening van het rempedaal
26
Bij snelle bediening van het gaspedaal
26
Bij snelle stuurbewegingen
26
Bij dusdanig scherpe bochten dat de
auto overhelt.
Gerelateerde informatie
Rijbaanassistent (LDW)* (p. 262)
26
Wanneer u voor ‘
Hogere gevoeligheid’ hebt gekozen, wordt er echter wel gewaarschuwd, zie Rijbaanassistent (LDW) - functie (p. 262).
BESTUURDERSONDERSTEUNING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
265
Rijbaanassistent (LDW) - symbolen
en meldingen
In situaties waar de Rijbaanassistent niet wordt
geactiveerd kan er een symbool op het instru-
mentenpaneel verschijnen in combinatie met een
verklarende melding – volg in dat geval het
gegeven advies op.
Voorbeelden van meldingen:
Symbool Melding Betekenis
Lane Departure Warning AAN/
Lane Departure Warning UIT
De functie is ingeschakeld/uitgeschakeld.
Verschijnt bij inschakeling/uitschakeling.
De melding verdwijnt automatisch na ca. 5 seconden.
Voorruitsensoren afgedekt Zie
instructieboek
De camerasensor werkt tijdelijk niet.
Verschijnt bijvoorbeeld bij sneeuw, ijs of vuil op de voorruit.
Reinig het voorruitoppervlak vóór de camerasensor.
Lees meer over de beperkingen van de camerasensor (p. 247).
Driver Alert-systeem Service ver-
eist
Het systeem is defect.
Bezoek een werkplaats als de melding niet verdwijnt – geadviseerd wordt een erkende Volvo-werk-
plaats.
Gerelateerde informatie
Rijbaanassistent (LDW)* (p. 262)
BESTUURDERSONDERSTEUNING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
266
Rijbaanassistent (LKA)*
De rijbaanassistent dient voor gebruik op snel-
wegen, hoofdwegen en dergelijke en beperkt
het risico dat u in bepaalde situaties onbedoeld
de eigen rijbaan verlaat.
Rijbaanassistent LDW of LKA
De rijbaanassistent is leverbaar in twee versies:
LDW -
Lane Departure Warning - waar-
schuwt u met geluid of met stuurtrillingen.
LKA -
Rijbaanassistentie
(Lane Keeping Aid) - stuurt de auto terug in
de rijbaan en/of waarschuwt u met geluid of
met stuurtrillingen.
De auto is uitgerust met een van beide systemen
– het hangt van de markt en het motoralternatief
af met welk systeem uw auto uitgerust is.
Bij twijfel of de auto LDW of LKA heeft:
Open het menusysteem MY CAR en ga naar
Rijondersteuning - daar staat Lane
Departure Warning als de auto LDW heeft
of Rijbaanassistentie voor LKA.
Werkingsprincipe van LKA
(De afbeelding is schematisch – niet modelspecifiek.)
Een camera tast de zijlijnen van de weg/rijbaan
af.
Als de auto een zijlijn dreigt te overschrijden,
wordt de Rijbaanassistent actief en stuurt de
auto met een geringe stuurbeweging terug de rij-
baan in.
Als de auto op een zijlijn rijdt of deze passeert,
waarschuwt de Rijbaanassistent u bovendien met
stuurtrillingen.
WAARSCHUWING
De Rijbaanassistent is slechts een hulpmiddel
voor de bestuurder en werkt niet in alle rijsitu-
aties, verkeers-, weers- en wegomstandighe-
den.
U bent er altijd zelf verantwoordelijk voor dat u
de auto op de juiste wijze bestuurt en dat u
zich aan de geldende wetgeving en verkeers-
regels houdt.
Gerelateerde informatie
Rijbaanassistent (LKA) - werking (p. 267)
Rijbaanassistent (LKA) - bediening (p. 268)
Rijbaanassistent (LKA) - beperkingen
(p. 269)
Rijbaanassistent (LKA) - symbolen en mel-
dingen (p. 270)
Rijbaanassistent (LDW)* (p. 262)
Driver Alert System* (p. 259)
BESTUURDERSONDERSTEUNING
}}
267
Rijbaanassistent (LKA) - werking
Het is mogelijk bepaalde instellingen te verrich-
ten voor de rijbaanassistent (Lane Keeping Aid).
Aan & Uit
De rijbaanassistent is actief in het snelheidsinter-
val 65–200 km/h (40–125 mph) op wegen met
goed zichtbare zijlijnen. Op smalle wegen, als de
rijbaan tussen de zijlijnen minder dan 2,6 meter
breed is, wordt het systeem tijdelijk uitgescha-
keld.
Met de knop op de middenconsole kunt u de
functie in- en uitschakelen. Bij een ingescha-
kelde functie brandt het lampje in de knop.
Bij bepaalde combinaties van opties is er geen
plek vrij voor een Aan/Uit-knop op de midden-
console – in dat geval is het systeem te bedienen
via het MY CAR van de auto. Voor een beschrij-
ving van het menusysteem, zie MY CAR (p. 121).
In MY CAR kunt u bovendien het volgende kie-
zen:
Waarschuwing met stuurtrillingen:
Alleen
vibratie - Aan of Uit.
Actief sturen:
Alleen stuurhulp - Aan of Uit
Zowel waarschuwing met stuurtrillingen als
actief sturen:
Volledige functie - Aan of Uit.
Actief bijsturen
De rijbaanassistent probeert de auto binnen de
zijlijnen van de rijbaan te houden.
LKA grijpt in en stuurt weg.
Als de auto de linker of rechter zijlijn van de rij-
baan nadert zonder dat u de richtingaanwijzer
hebt geactiveerd, wordt de auto bijgestuurd.
Waarschuwen met stuurtrillingen
LKA stuurt actief bij en waarschuwt met stuurtrillingen
27
.
Als de auto een zijlijn passeert, waarschuwt de
rijbaanassistent u met stuurtrillingen
28
. Dit
gebeurt ongeacht de vraag of de auto wel of niet
actief wordt bijgestuurd via een stuurbeweging.
27
De afbeelding toont 3 trillingen bij het passeren van de zijlijn.
28
De stuurtrillingen variëren - hoe langer de auto de zijlijn overschrijdt, hoe langer de trillingen duren.
||
BESTUURDERSONDERSTEUNING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
268
Dynamisch bochtenwerk
In een scherpe binnenbocht grijpt LKA niet in.
In bepaalde gevallen staat de rijbaanassistent toe
dat de zijlijnen worden overschreden zonder in te
grijpen met actief bijsturen of een waarschuwing.
Het bij goed zicht benutten van de aangrenzende
rijbaan om bochten af te snijden is een voor-
beeld.
Gerelateerde informatie
Rijbaanassistent (LKA)* (p. 266)
Rijbaanassistent (LDW)* (p. 262)
Rijbaanassistent (LKA) - bediening
De rijbaanassistent (Lane Keeping Aid) wordt in
verschillende situaties gecompleteerd met dui-
delijke grafische voorstellingen op het instru-
mentenpaneel. Hier volgen enkele voorbeelden:
N.B.
Het LKA staat uit zolang u de richtingaanwij-
zerhendel bedient.
LKA ‘ziet’ en volgt de zijlijnen.
Wanneer de Rijbaanassistent actief is en de zijlij-
nen detecteert/‘ziet’, heeft het LKA-symbool
WITTE lijnen.
GRIJZE zijlijn - de Rijbaanassistent ziet geen
lijn aan deze kant van de auto.
LKA grijpt in aan de rechterkant.
De Rijbaanassistent grijpt in en stuurt van de zij-
lijn af – wordt aangeduid met:
RODE lijn voor de desbetreffende kant.
Gerelateerde informatie
Rijbaanassistent (LKA)* (p. 266)
Rijbaanassistent (LDW)* (p. 262)
BESTUURDERSONDERSTEUNING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
269
Rijbaanassistent (LKA) -
beperkingen
De camerasensor van de Rijbaanassistent (Lane
Keeping Aid) heeft beperkingen, net als het
menselijk oog.
Lees meer over de beperkingen van de camera-
sensor (p. 247) en zie Collision Warning* - bedie-
ning (p. 244).
N.B.
In bepaalde omstandigheden heeft de Rijbaa-
nassistent moeite om u goed te helpen –
geadviseerd wordt om het systeem dan uit te
schakelen.
Voorbeelden van dergelijke omstandigheden
zijn:
wegwerkzaamheden
winterse wegen
slecht wegdek
extreem sportieve rijstijl
slecht weer in combinatie met een
beperkt zicht.
Handen aan het stuur
De Rijbaanassistent werkt alleen, wanneer u uw
handen aan het stuur houdt. LKA controleert dit
voortdurend. Als dit niet het geval is, wordt u met
een tekstmelding aangespoord om de auto actief
te sturen.
Als u de aansporing om actief te sturen niet
opvolgt, wordt de Rijbaanassistent stand-by
gezet. Het systeem is dan uitgeschakeld, totdat u
weer begint te sturen.
Gerelateerde informatie
Rijbaanassistent (LKA)* (p. 266)
Rijbaanassistent (LDW)* (p. 262)
BESTUURDERSONDERSTEUNING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
270
Rijbaanassistent (LKA) - symbolen
en meldingen
In situaties waar de Rijbaanassistent niet wordt
geactiveerd kan er een symbool op het instru-
mentenpaneel verschijnen in combinatie met een
verklarende melding – volg in dat geval het
gegeven advies op.
Voorbeelden van meldingen:
Symbool Melding Betekenis
Voorruitsensoren afgedekt
Zie instructieboek
De camerasensor werkt tijdelijk niet.
Verschijnt bijvoorbeeld bij sneeuw, ijs of vuil op de voorruit.
Reinig het voorruitoppervlak vóór de camerasensor.
Lees meer over de beperkingen van de camerasensor, zie Collision Warning* - beperkingen van de camerasen-
sor (p. 247) en Collision Warning* - bediening (p. 244).
Rijbaanassistentie Service
vereist
Het systeem is defect.
Bezoek een werkplaats als de melding niet verdwijnt – geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
Rijbaanassistentie onder-
broken
LKA is uitgeschakeld en staat stand-by. Wanneer het systeem weer actief is, kunt u dat aan de lijnen van het
LKA-symbool zien.
Gerelateerde informatie
Rijbaanassistent (LKA)* (p. 266)
Rijbaanassistent (LDW)* (p. 262)
BESTUURDERSONDERSTEUNING
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
271
Parkeerhulp*
Parkeerhulp is bedoeld als hulpmiddel tijdens
het parkeren. Geluidssignalen en symbolen op
het display van de middenconsole geven de
afstand aan tot een waargenomen obstakel.
Het parkeerhulpvolume is tijdens de weergave
van geluidssignalen bij te stellen met de VOL-
knop op de middenconsole. Het geluidsniveau
kan ook worden bijgesteld in het menu voor
audio-instellingen dat bereikbaar is met een druk
op SOUND of in het menusysteem (p. 121) MY
CAR
29
van de auto.
Parkeerhulp is verkrijgbaar in twee varianten:
Parkeerhulp aan de achterzijde
Parkeerhulp aan de voor- en achterzijde.
N.B.
Wanneer het elektrische systeem van de auto
is geconfigureerd voor een trekhaak, wordt de
uitsteeklengte van de trekhaak meegerekend
bij het meten van de parkeerruimte.
WAARSCHUWING
Hoewel de Park Assist handig is bij het
parkeren, bent u nog altijd schadeplichtig
bij eventuele fouten.
Wanneer er obstakels in de dode hoeken
van de sensoren zitten, zal het systeem ze
niet kunnen ontdekken.
Houd mensen, dieren e.d. in de buurt van
de auto daarom in de gaten.
Gerelateerde informatie
Park Assist* - functie (p. 271)
Park Assist* - aan de voorzijde (p. 273)
Parkeerhulp* - aan de achterzijde (p. 273)
Park Assist* - sensoren schoonmaken
(p. 275)
Park Assist* - storingsindicatie (p. 274)
Parkeerhulpcamera* (p. 275)
Park Assist* - functie
De Park Assist wordt bij het starten van de
motor automatisch geactiveerd – het lampje in
de schakelaar brandt. Wanneer u Park Assist
met deze knop uitschakelt, dooft het lampje.
Aan/Uit voor Park Assist en CTA*.
Bij een auto met CTA (p. 253) lichten de contro-
lelampjes voor BLIS (p. 251) eenmaal op, wan-
neer u de Park Assist activeert met de knop.
29
Afhankelijk van het audio- en mediasysteem.
||
BESTUURDERSONDERSTEUNING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
272
Displayweergave - toont linksvoor en rechtsachter een
obstakel.
Op het display van de middenconsole verschijnt
een schematische weergave van de onderlinge
posities van de auto en een eventueel obstakel.
De gemarkeerde sector(en) geeft/geven aan
welke van de vier sensoren een obstakel heeft/
hebben waargenomen. De gemarkeerde sector
ligt dichter bij het autosymbool, naarmate de
afstand tussen de auto en het waargenomen
obstakel kleiner is.
Hoe dichter u het obstakel achter of voor de auto
nadert, des te sneller volgen de geluidssignalen
elkaar op. Wanneer u ondertussen het audiosys-
teem beluistert, wordt het volume daarvan tijdelijk
verlaagd.
Bij een afstand tot 30 cm bestaat het geluidssig-
naal uit een ononderbroken toon en is de sensor-
sector die het dichtst bij de auto ligt geheel
gevuld. Als er zowel voor als achter de auto
obstakels binnen deze afstand zijn waargenomen,
wisselen de geluidssignalen uit de luidsprekers
voor- en achterin elkaar af.
BELANGRIJK
Obstakels zoals kettingen, smalle glanzende
palen of lage obstakels kunnen "afgescha-
duwd" worden en worden in dat geval tijdelijk
niet geregistreerd door de sensoren – het
onderbroken geluidssignaal kan dan plotse-
ling wegvallen in plaats van over te gaan in
het verwachte ononderbroken geluidssignaal.
De sensoren kunnen geen hoge obstakels
ontdekken, zoals uitstekende laadperrons.
Wees in dergelijke gevallen extra voor-
zichtig en bedien/verrijd de auto erg
langzaam of breek de parkeermanoeuvre
af – er bestaat groot gevaar voor materi-
ele schade aan de auto of de omgeving,
aangezien de informatie afkomstig van de
sensoren in dergelijke situaties niet altijd
betrouwbaar is.
Gerelateerde informatie
Parkeerhulp* (p. 271)
Park Assist* - aan de voorzijde (p. 273)
Parkeerhulp* - aan de achterzijde (p. 273)
Park Assist* - sensoren schoonmaken
(p. 275)
Park Assist* - storingsindicatie (p. 274)
Parkeerhulpcamera* (p. 275)
BESTUURDERSONDERSTEUNING
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
273
Parkeerhulp* - aan de achterzijde
Parkeerhulp is bedoeld als hulpmiddel tijdens
het parkeren. Geluidssignalen en symbolen op
het display van de middenconsole geven de
afstand aan tot een waargenomen obstakel.
Het meetbereik strekt tot ca. 1,5 m recht achter
de auto. Bij obstakels achter de auto komen de
geluidssignalen uit een van de luidsprekers ach-
terin.
Parkeerhulp aan de achterzijde wordt geactiveerd
bij het inschakelen van de achteruitversnelling.
Bij het achteruitrijden met bijvoorbeeld een aan-
hanger achter de auto wordt de parkeerhulp
automatisch uitgeschakeld – anders reageren de
sensoren op de aanhanger.
N.B.
Bij het achteruitrijden met een aanhanger
achter de auto of een fietsdrager op de trek-
haak – zonder een originele aanhangerkabel
van Volvo – moet u de Park Assist mogelijk
handmatig uitschakelen om te voorkomen dat
de sensoren erop reageren.
Gerelateerde informatie
Parkeerhulp* (p. 271)
Park Assist* - functie (p. 271)
Park Assist* - aan de voorzijde (p. 273)
Park Assist* - sensoren schoonmaken
(p. 275)
Park Assist* - storingsindicatie (p. 274)
Parkeerhulpcamera* (p. 275)
Park Assist* - aan de voorzijde
Parkeerhulp is bedoeld als hulpmiddel tijdens
het parkeren. Geluidssignalen en symbolen op
het display van de middenconsole geven de
afstand aan tot een waargenomen obstakel.
Bij het starten van de motor wordt Park Assist
automatisch geactiveerd - het lampje in de Aan/
Uit-knop brandt. Wanneer u Park Assist met deze
knop uitschakelt, dooft het lampje.
Het meetbereik strekt tot zo'n 0,8 m recht voor
de auto. Bij obstakels voor de auto komen de
geluidssignalen uit een van de luidsprekers
voorin.
Park Assist aan de voorzijde is actief bij snelhe-
den tot 10 km/h (6 mph).
Als de Park Assist wordt gedeactiveerd door een
te hoge snelheid – 11 km/h (7 mph) of hoger –
||
BESTUURDERSONDERSTEUNING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
274
wordt het systeem hervat wanneer de snelheid
daalt tot onder 10 km/h (6 mph).
N.B.
De parkeerhulp wordt gedeactiveerd wanneer
u de parkeerrem aanzet of als u bij een auto
met automatische versnellingsbak de keuze-
hendel in stand P zet.
BELANGRIJK
Bij montage van verstralers: Let erop dat deze
de sensoren niet mogen hinderen - de ver-
stralers kunnen dan als obstakel worden
gezien.
Gerelateerde informatie
Parkeerhulp* (p. 271)
Park Assist* - functie (p. 271)
Parkeerhulp* - aan de achterzijde (p. 273)
Park Assist* - sensoren schoonmaken
(p. 275)
Park Assist* - storingsindicatie (p. 274)
Parkeerhulpcamera* (p. 275)
Park Assist* - storingsindicatie
Parkeerhulp is bedoeld als hulpmiddel tijdens
het parkeren. Geluidssignalen en symbolen op
het display van de middenconsole geven de
afstand aan tot een waargenomen obstakel.
Als op het instrumentenpaneel het
informatiesymbool continu brandt en
de displaymelding
Park Assist-
systeem Service vereist verschijnt, dan is Park
Assist defect.
BELANGRIJK
In bepaalde omstandigheden kan het par-
keerhulpsysteem ten onrechte waarschu-
wingssignalen afgeven. Dit komt door externe
geluidsbronnen met ultrasone geluidssigna-
len van dezelfde frequentie als de sensoren
van het systeem.
Voorbeelden van dergelijke bronnen zijn
onder andere claxons, natte banden op asfalt,
pneumatische remmen en uitlaatgeluid van
motorfietsen.
Gerelateerde informatie
Parkeerhulp* (p. 271)
Park Assist* - sensoren schoonmaken
(p. 275)
Park Assist* - functie (p. 271)
Park Assist* - aan de voorzijde (p. 273)
Parkeerhulp* - aan de achterzijde (p. 273)
Parkeerhulpcamera* (p. 275)
BESTUURDERSONDERSTEUNING
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
275
Park Assist* - sensoren
schoonmaken
Parkeerhulp is bedoeld als hulpmiddel tijdens
het parkeren. Geluidssignalen en symbolen op
het display van de middenconsole geven de
afstand aan tot een waargenomen obstakel.
De sensoren werken alleen naar behoren, wan-
neer u ze regelmatig schoonmaakt met water en
autoshampoo.
G031402
Positie van de voorste sensoren.
Positie van de achterste sensoren.
N.B.
Vuil, sneeuw en ijs op de sensoren kunnen
aanleiding geven tot onterechte waarschu-
wingssignalen, tot systeembeperkingen of
ervoor zorgen dat het systeem niet meer
werkt.
Gerelateerde informatie
Parkeerhulp* (p. 271)
Park Assist* - functie (p. 271)
Park Assist* - aan de voorzijde (p. 273)
Parkeerhulp* - aan de achterzijde (p. 273)
Park Assist* - storingsindicatie (p. 274)
Parkeerhulpcamera* (p. 275)
Parkeerhulpcamera*
De parkeerhulpcamera is een ondersteunend
systeem dat geactiveerd wordt bij inschakeling
van de achteruitversnelling.
De cameraweergave verschijnt op het display van
de middenconsole.
N.B.
Wanneer het elektrische systeem van de auto
is geconfigureerd voor een trekhaak, wordt de
uitsteeklengte van de trekhaak meegerekend
bij het meten van de parkeerruimte.
WAARSCHUWING
De parkeercamera is alleen bedoeld als
hulpmiddel en zodat de bestuurder eind-
verantwoordelijk blijft tijdens het achter-
uitrijden.
De camera kent dode hoeken waarin
registratie van obstakels niet mogelijk is.
Houd mensen en dieren in de buurt van
de auto in de gaten.
||
BESTUURDERSONDERSTEUNING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
276
Functie en bediening
Camerapositie bij de openingshandgreep.
De camera toont wat er achter de auto is en of er
iets of iemand van de zijkanten opduikt.
De camera beslaat een breed gebied achter de
auto alsook een deel van de bumper en een
eventuele trekhaak.
Voorwerpen op het display lijken mogelijk over te
hellen – dit is volkomen normaal.
N.B.
Voorwerpen op het beeldscherm kunnen
dichterbij zijn dan ze lijken.
Als een andere schermweergave actief is, neemt
de parkeercamera het scherm automatisch over
om de camerabeelden te tonen.
Bij het inschakelen van de achteruitversnelling
wordt met behulp van ononderbroken lijnen gra-
fisch aangegeven waar de achterwielen van de
auto uitkomen bij de actuele stuuruitslag – dit
vereenvoudigt het achteruit inparkeren, achteruit-
rijden in krappe ruimten en aankoppelen van aan-
hangers. De contouren van de auto worden bij
benadering getoond met streepjeslijnen. De hulp-
lijnen zijn te deactiveren - zie paragraaf Instellin-
gen (p. 278).
Als de auto tevens uitgerust is met parkeerhulp-
sensoren (p. 271)*, illustreren gekleurde velden
op grafische wijze de afstand tot geregistreerde
obstakels, zie het kopje "Auto's met parkeerhulp-
sensoren achter" verderop.
De camera wordt ca. 5 seconden na uitschake-
ling van de achteruitversnelling gedeactiveerd, of
eerder als de rijsnelheid oploopt tot boven
10 km/h (6 mph) vooruit of 35 km/h (22 mph)
achteruit.
Lichtomstandigheden
De cameraweergave wordt automatisch aange-
past aan de heersende lichtomstandigheden. Dit
kan ertoe leiden dat de beeldweergave ietwat
kan variëren wat lichtsterkte en kwaliteit betreft.
Slechte lichtomstandigheden leveren mogelijk
een iets slechtere beeldkwaliteit op.
N.B.
Houd voor optimale werking de cameralens
vrij van vuil, sneeuw en ijs. Dit is vooral van
belang in slechte lichtomstandigheden.
Hulplijnen
Voorbeeld van hoe hulplijnen voor u worden getoond.
De lijnen op het display worden geprojecteerd als
stonden ze op de grond achter de auto. De lijnen
zijn bovendien afhankelijk van de stuuruitslag,
zodat u ook tijdens het draaien kunt zien welke
baan de auto zal nemen.
BESTUURDERSONDERSTEUNING
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
277
N.B.
Bij het achteruitrijden met een aanhan-
ger/caravan geven de lijnen op het
scherm de baan van de auto aan – niet
die van de aanhanger/caravan.
Er verschijnen geen lijnen op het scherm,
wanneer er een aanhanger/caravan is
aangesloten op het elektrische systeem
van de auto.
De Park Assist-camera wordt automa-
tisch uitgeschakeld, wanneer u een aan-
hanger/caravan achter de auto hebt han-
gen die met originele trekhaakbedrading
van Volvo aangesloten is.
BELANGRIJK
Let erop dat op het beeldscherm alleen het
gebied achter de auto wordt weergegeven,
als u voor de achterzichtcamera hebt gekozen
– let in dat geval goed op de zijkanten en
voorkant van de auto wanneer u tijdens het
achteruitrijden het stuurwiel verdraait.
Grenslijnen
De verschillende lijnen van het systeem.
Grenslijn vrije achteruitrijzone
"Wielsporen"
De onderbroken lijn (1) grenst een zone af die tot
ca. 1,5 m achter de achterbumper strekt. Het
vormt tegelijkertijd de grens voor de uitstekende
delen van de auto, zoals buitenspiegels en hoe-
ken – ook tijdens het maken van een bocht.
De brede "wielsporen" (2) tussen de zijlijnen
geven aan waar de wielen zich zullen bevinden
en kunnen tot ca. 3,2 m achter de achterbumper
reiken zolang er geen obstakel in de weg staat.
Auto's met parkeerhulpsensoren
achter*
De afstand wordt aangegeven met gekleurde velden
(voor elke sensor één).
Als de auto tevens uitgerust is met parkeerhulp
(p. 271) wordt voor iedere sensor die een obsta-
kel waarneemt de afstand met gekleurde velden
weergegeven.
De kleur van de velden verandert naarmate de
afstand tot het obstakel afneemt – van lichtgeel
via oranje in rood.
Kleur Afstand (meter)
Lichtgeel 0,7–1,5
Oranje 0,5–0,7
Oranje 0,3–0,5
Rood 0–0,3
||
BESTUURDERSONDERSTEUNING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
278
Gerelateerde informatie
Parkeerhulpcamera - instellingen (p. 278)
Park Assist-camera - beperkingen (p. 279)
Parkeerhulp* (p. 271)
Parkeerhulpcamera - instellingen
Uitgeschakelde camera activeren
Bij het inschakelen van de achteruitversnelling
start de camera automatisch, maar de camera is
ook handmatig te activeren en wel als volgt:
Druk op CAM - het beeldscherm geeft de
actuele camerabeelden weer.
Instelling wijzigen
U kunt de instellingen van de parkeercamera wij-
zigen, wanneer camerabeelden op het beeld-
scherm worden weergegeven:
1.
Druk op OK/MENU wanneer camerabeelden
worden weergegeven - op het beeldscherm
wordt een menu geopend met verschillende
alternatieven.
2.
Scrol naar de gewenste optie met TUNE.
3. Markeer de optie van uw keuze door op
OK/MENU te drukken en verlaat het menu
met EXIT.
Trekhaak
De camera leent zich bij uitstek voor het aankop-
pelen van een aanhanger/caravan. Op het display
kan een hulplijn verschijnen voor de geplande
"baan" van de trekhaak naar de aanhanger,
net als voor de "wielsporen".
U kunt kiezen uit weergave van de "wielsporen"
of de baan van de trekhaak - beide opties kun-
nen niet tegelijkertijd worden weergegeven.
1.
Druk op OK/MENU wanneer een camera-
weergave getoond wordt.
2.
Scrol naar de optie
Richtlijn traject
trekhaak met TUNE.
3. Markeer de optie van uw keuze door op
OK/MENU te drukken en verlaat het menu
met EXIT.
Zoomen
Voor nauwkeurig manoeuvreren kunt u als volgt
inzoomen op de camerabeelden:
Druk op CAM of draai aan TUNE
- bij nogmaals indrukken/draaien springt u
terug naar de normaalweergave.
Eventuele andere opties liggen in een lus
- druk/draai totdat de gewenste camerabeelden
verschijnen.
BESTUURDERSONDERSTEUNING
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
279
Gerelateerde informatie
Parkeerhulpcamera* (p. 275)
Parkeerhulp* (p. 271)
Park Assist-camera - beperkingen
N.B.
Fietsdragers of andere accessoires achter op
de auto kunnen het blikveld van de camera
blokkeren.
Waar u op moet letten
Let erop dat ook als het geblokkeerde gebied er
op het scherm relatief klein uitziet, het werkelijke,
verborgen gebied dusdanig groot kan zijn dat
obstakels pas worden geregistreerd wanneer u er
bijna bovenop zit.
Houd de cameralens vrij van vuil, sneeuw en
ijs.
Maak de cameralens regelmatig schoon met
lauw water en autoshampoo – wees voor-
zichtig om geen krassen in de lens te maken.
Gerelateerde informatie
Parkeerhulpcamera* (p. 275)
Parkeerhulpcamera - instellingen (p. 278)
Parkeerhulp* (p. 271)
Actieve parkeerhulp (PAP)*
De actieve parkeerhulp (PAP – Park Assist Pilot)
helpt u bij het parkeren door eerst te controleren
of het vak groot genoeg is en daarna het stuur-
wiel te draaien en de auto in het vak te parkeren.
Het instrumentenpaneel geeft met symbolen,
grafische voorstellingen en teksten aan, wanneer
u iets moet doen.
De Aan/Uit-knop zit op de middenconsole.
N.B.
Wanneer het elektrische systeem van de auto
is geconfigureerd voor een trekhaak, wordt de
uitsteeklengte van de trekhaak meegerekend
bij het meten van de parkeerruimte.
||
BESTUURDERSONDERSTEUNING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
280
WAARSCHUWING
PAP werkt niet in alle situaties, maar is uitslui-
tend bedoeld als een aanvullend hulpmiddel.
Als bestuurder bent u er altijd verantwoorde-
lijk voor dat u de auto op een veilige manier
bestuurt en het gebied rond de auto goed in
de gaten houdt om naderende of passerende
verkeersdeelnemers tijdig op te merken.
Gerelateerde informatie
Actieve parkeerhulp (PAP)* - symbolen en
meldingen (p. 284)
Actieve parkeerhulp (PAP)* - werking
(p. 281)
Actieve parkeerhulp (PAP)* - werking
(p. 280)
Actieve parkeerhulp (PAP)* - beperkingen
(p. 283)
Parkeerhulp* (p. 271)
Parkeerhulpcamera* (p. 275)
Actieve parkeerhulp (PAP)* -
werking
N.B.
PAP meet de ruimte en stuurt de auto – aan
u de taak om:
goed op de omgeving rond de auto te let-
ten
de instructies op het instrumentenpaneel
op te volgen
te schakelen (achteruit/vooruit)
de snelheid te regelen en daarbij een vei-
lige snelheid aan te houden
te remmen en de auto tot stilstand te
brengen.
PAP is te activeren als na het starten van de
motor aan de volgende criteria is voldaan:
Het ABS
30
of de ESC
31
mag niet ingrijpen,
wanneer het PAP-systeem actief is – ze kun-
nen bijvoorbeeld worden geactiveerd op een
steile of gladde ondergrond, zie de paragra-
fen over Rempedaal en Stabiliteitsregeling
(p. 201) voor meer informatie.
Er mag geen aanhanger aan de auto zijn
gekoppeld.
De snelheid moet lager zijn dan 50 km/h
(30 mph).
Principe voor PAP.
Het PAP parkeert de auto aan de hand van de
volgende stappen:
1. Het parkeervak wordt gezocht en gemeten –
bij het meten mag de snelheid niet hoger zijn
dan 30 km/h (20 mph).
2. De auto wordt achteruit het vak ingestuurd.
3. De auto wordt netjes in het midden van het
vak geparkeerd door voor-/achteruit te rijden.
Gerelateerde informatie
Actieve parkeerhulp (PAP)* (p. 279)
Parkeerhulp* (p. 271)
Parkeerhulpcamera* (p. 275)
30
(Anti-lock Braking System) - Antiblokkeerremsysteem.
31
(Electronic Stability Control) - Stabiliteitsregeling.
BESTUURDERSONDERSTEUNING
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
281
Actieve parkeerhulp (PAP)* -
werking
N.B.
Denk eraan dat het stuurwiel in bepaalde
standen de aanwijzingen op het instrumen-
tenpaneel kan verbergen als het tijdens de
parkeermanoeuvre wordt verdraaid.
1 – Zoeken en meten
N.B.
PAP meet de ruimte en stuurt de auto – aan
u de taak om:
goed op de omgeving rond de auto te let-
ten
de instructies op het instrumentenpaneel
op te volgen
te schakelen (achteruit/vooruit)
de snelheid te regelen en daarbij een vei-
lige snelheid aan te houden
te remmen en de auto tot stilstand te
brengen.
N.B.
De afstand tussen de auto en parkeervakken
moet 0,5–1,5 meter bedragen, wanneer PAP
de omgeving aftast op zoek naar een pas-
sende parkeerplek.
Het PAP-systeem zoekt een parkeervak en meet
of dit vak groot genoeg is. Ga als volgt te werk:
1. Activeer PAP met een druk
op deze knop en rijd niet snel-
ler dan 30 km/h (20 mph).
2. Let op het instrumentenpaneel en stop de
auto als dit met grafische voorstellingen en
teksten van u verlangd wordt.
3. Stop de auto als hierom met grafische voor-
stellingen en meldingen wordt verzocht.
N.B.
PAP zoekt een geschikte ruimte om te parke-
ren, geeft instructies en parkeert de auto aan
de passagierskant in. Desgewenst kunt u de
auto ook aan de bestuurderszijde van de
straat parkeren:
Schakel de richtingaanwijzers aan
bestuurderszijde in, waarna het systeem
een geschikte parkeerplek aan deze kant
van de straat zoekt.
2 – Achteruit inparkeren
||
BESTUURDERSONDERSTEUNING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
282
Bij het achterwaarts inparkeren stuurt PAP de
auto in het parkeervak. Ga als volgt te werk:
1. Controleer of de ruimte achter u vrij is en
schakel de achteruitversnelling in.
2. Rijd langzaam en voorzichtig achteruit en
raak het stuurwiel niet aan – rijd niet sneller
dan ca. 7 km/h (4 mph).
3. Let op het instrumentenpaneel en stop de
auto als dit met grafische voorstellingen en
teksten van u verlangd wordt.
N.B.
Houd uw handen weg van het stuurwiel
als de PAP-functie is geactiveerd.
Let erop dat het stuurwiel niet door iets
wordt gehinderd en vrij kan draaien.
Wacht voor het beste resultaat totdat het
stuurwiel is uitgedraaid, voordat u achter-
uit/vooruit rijdt.
3 - Positioneren
Als de auto achteruit in het vak is ingeparkeerd,
wordt de auto recht gezet en gepositioneerd.
1.
Schakel de 1e versnelling in of D, wacht tot-
dat het stuurwiel is gedraaid en rijd voorzich-
tig vooruit.
2. Stop de auto als hierom met grafische voor-
stellingen en een melding wordt verzocht.
3. Schakel de achteruitversnelling in en rijd
voorzichtig achteruit tot met grafische voor-
stellingen en meldingen wordt verzocht om
te stoppen.
Het systeem wordt automatisch gedeactiveerd,
waarna met grafische voorstellingen en een mel-
ding wordt aangegeven dat het insteken is afge-
rond. U moet mogelijk later corrigeren - alleen u
kunt beoordelen of de auto goed geparkeerd
staat.
BELANGRIJK
De waarschuwingsafstand is korter, wanneer
de sensoren worden gebruikt door PAP dan
wanneer Park Assist de sensoren gebruikt.
Gerelateerde informatie
Actieve parkeerhulp (PAP)* - symbolen en
meldingen (p. 284)
Actieve parkeerhulp (PAP)* - werking
(p. 280)
Actieve parkeerhulp (PAP)* - beperkingen
(p. 283)
Parkeerhulp* (p. 271)
Parkeerhulpcamera* (p. 275)
Actieve parkeerhulp (PAP)* (p. 279)
BESTUURDERSONDERSTEUNING
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
283
Actieve parkeerhulp (PAP)* -
beperkingen
De PAP-regeling wordt beëindigd:
als u te snel met de auto rijdt – sneller dan
7 km/h (4 mph)
als u het stuurwiel aanraakt
bij een ingreep van het ABS
32
of ESC
33
- bij-
voorbeeld als een wiel grip verliest op een
gladde ondergrond.
Een melding informeert waarom de PAP-regeling
werd beëindigd.
N.B.
Als vuil, ijs en sneeuw de sensoren bedekken,
neemt de functie af en kan meten onmogelijk
worden gemaakt.
BELANGRIJK
Onder bepaalde omstandigheden kan PAP
geen parkeerplaatsen vinden - een reden kan
zijn dat de sensoren worden verstoord door
externe geluidsbronnen, die dezelfde ultra-
soonfrequenties afgeven als waar het sys-
teem mee werkt.
Voorbeelden van dergelijke bronnen zijn o.a.
claxons, natte banden op asfalt, pneumati-
sche remmen en uitlaatgeluid van motorfiet-
sen.
Waar u op moet letten
Let erop dat de actieve parkeerhulp een hulpmid-
del is – geen onfeilbare volautomatisch systeem.
Daarom moet u voorbereid zijn om het parkeren
te onderbreken. Er zijn ook een paar details waar
u bij het parkeren op moet letten, bijvoorbeeld:
PAP gaat uit van de onderlinge positie van
de geparkeerde voertuigen - als deze minder
goed geparkeerd staan, kunnen de banden
en velgen van uw auto beschadigd raken bij
contact met de stoeprand.
PAP is bedoeld voor parkeren op rechte stra-
ten - niet met sterke slingeringen of bochten.
Zorg daarom dat de auto evenwijdig staat
het parkeervak, wanneer het PAP de
beschikbare ruimte meet.
Parkeervakken in smalle straten kunnen niet
altijd worden aangeboden, aangezien de
benodigde ruimte voor het manoeuvreren
onvoldoende is - het kan dan handig zijn om
zo dicht mogelijk naar de kant van de straat
te rijden waar het parkeervak zich bevindt.
Let erop dat de voorkant van de auto tijdens
het parkeren kan uitzwenken naar het tege-
moetkomende verkeer.
Voorwerpen boven het detectiegebied van de
sensoren worden niet meegenomen bij het
berekenen van de parkeermanoeuvre, waar-
door PAP mogelijk te vroeg het parkeervak
indraait. Vermijd daarom parkeervakken met
dergelijke hoge voorwerpen.
U moet bepalen of het vak dat PAP voorstelt
geschikt is om in te parkeren.
Gebruik goedgekeurde banden
34
met de
juiste bandenspanning - dit is van invloed op
de parkeermogelijkheden van PAP.
Hevige regen of sneeuwval kan ertoe leiden
dat het parkeervak niet op een juiste manier
wordt gemeten.
32
(Anti-lock Braking System) - Antiblokkeerremsysteem.
33
(Electronic Stability Control) - elektronische stabiliteitsregeling.
34
Met "goedgekeurde banden" wordt bedoeld: banden van hetzelfde type en merk als die bij levering af fabriek origineel waren gemonteerd.
||
BESTUURDERSONDERSTEUNING
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
284
Gebruik PAP niet als u sneeuwkettingen of
een reservewiel hebt gemonteerd.
Gebruik PAP niet als er lading buiten de auto
steekt.
BELANGRIJK
Bij montage van een andere goedgekeurde
maat velgen en/of banden kan de omtrek van
de banden veranderen, zodat de PAP-para-
meters mogelijk moeten worden bijgewerkt.
Informeer bij een werkplaats – geadviseerd
wordt een erkende Volvo-werkplaats.
Onderhoud
De PAP-sensoren zijn in de bumpers aangebracht
35
- 6
voor en 4 achter.
Het PAP werkt alleen correct, wanneer u de bij-
behorende sensoren regelmatig reinigt met water
en autoshampoo.
Gerelateerde informatie
Parkeerhulp* (p. 271)
Parkeerhulpcamera* (p. 275)
Actieve parkeerhulp (PAP)* (p. 279)
Park Assist* - sensoren schoonmaken
(p. 275)
Actieve parkeerhulp (PAP)* -
symbolen en meldingen
Het instrumentenpaneel geeft met symbolen,
grafische voorstellingen en teksten aan, wanneer
u iets moet doen.
Het instrumentenpaneel kan verschillende sym-
bool- en tekstcombinaties met uiteenlopende
betekenis tonen – soms met een advies voor een
geschikte oplossing.
Als een melding aangeeft dat PAP buiten wer-
king is, wordt geadviseerd contact op te nemen
met een erkende Volvo-werkplaats.
Gerelateerde informatie
Actieve parkeerhulp (PAP)* - werking
(p. 281)
Actieve parkeerhulp (PAP)* - werking
(p. 280)
Actieve parkeerhulp (PAP)* - beperkingen
(p. 283)
Parkeerhulp* (p. 271)
Parkeerhulpcamera* (p. 275)
Actieve parkeerhulp (PAP)* (p. 279)
35
NB De afbeelding is schematisch – afhankelijk van het model zijn afwijkingen mogelijk.
STARTEN EN RIJDEN
STARTEN EN RIJDEN
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
286
Motor starten
De motor is te starten en uit te schakelen met
behulp van de transpondersleutel en de knop
START/STOP ENGINE.
Contactslot met transpondersleutel uitgetrokken/inge-
duwd en knop START/STOP ENGINE.
BELANGRIJK
De transpondersleutel niet verkeerd om inste-
ken – pak de sleutel beet aan het uiteinde
met het afneembare sleutelblad, zie Afneem-
baar sleutelblad - verwijderen/aanbrengen
(p. 179).
1. Plaats de transpondersleutel in het contact-
slot en duw deze tot aan de aanslag naar
binnen.
2. Houd het koppelingspedaal volledig inge-
drukt
1
. (Bij auto's met automatische versnel-
lingsbak – bedien het rempedaal.)
3.
Druk op de knop START/STOP ENGINE en
laat deze vervolgens los.
Bij het starten van de motor blijft de startmotor
draaien, totdat de motor aanslaat of totdat de
beveiliging tegen oververhitting in werking treedt.
BELANGRIJK
Als de motor na 3 pogingen niet gestart is,
wacht u 3 minuten voordat u een nieuwe
poging doet. Het startvermogen neemt toe
als de startaccu zich kan herstellen.
WAARSCHUWING
Haal na een motorstart of als de auto wordt
gesleept nooit de transpondersleutel uit het
contactslot.
WAARSCHUWING
Haal altijd de transpondersleutel uit het con-
tactslot als u uit de auto stapt en zorg ervoor
dat de sleutelstand 0 is, in het bijzonder als er
kinderen in de auto aanwezig zijn. Zie voor
informatie over hoe u dit doet Sleutelstanden
(p. 85).
N.B.
Voor bepaalde motortypen kan het stationaire
toerental bij een koude start duidelijk hoger
dan normaal zijn. Dit gebeurt om het uitlaat-
gasreinigingssysteem zo snel mogelijk op de
normale bedrijfstemperatuur te krijgen waar-
door de uitlaatgasemissies afnemen en het
milieu wordt ontzien.
Passieve start (Keyless Drive)*
Loop de punten 2–3 door om de motor passief
(p. 182) te starten.
N.B.
Om de motor te kunnen starten moet een van
de transpondersleutels met passieve start en
vergrendeling in de passagiers- of bagage-
ruimte aanwezig zijn.
WAARSCHUWING
Haal nooit de transpondersleutel uit de auto
tijdens rijden of slepen.
Gerelateerde informatie
Motor afzetten (p. 287)
1
Als de auto rolt, is het indrukken van de knop START/STOP ENGINE voldoende om de motor te starten.
STARTEN EN RIJDEN
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
287
Motor afzetten
U zet de motor af met de knop START/STOP
ENGINE.
Om de motor af te zetten:
Druk op START/STOP ENGINE – de motor
slaat af.
Als de keuzehendel niet in stand P staat of als de
auto rolt:
Druk twee maal op START/STOP ENGINE
of houd de knop ingedrukt, totdat de motor
afslaat.
Gerelateerde informatie
Sleutelstanden (p. 85)
Stuurslotfout
Het stuurslot bemoeilijkt de besturing zoals bij
gebruik van de auto door onbevoegden. Er is
mogelijk een mechanisch geluid waarneembaar
wanneer het stuurslot wordt opgeheven of inge-
schakeld.
Functie
Het stuurslot wordt geactiveerd, wanneer u
na het afzetten van de motor het bestuur-
dersportier opent.
Het stuurslot wordt ontgrendeld als de trans-
pondersleutel in het contactslot zit
2
en de
START/STOP ENGINE-knop wordt inge-
drukt.
Gerelateerde informatie
Motor starten (p. 286)
Sleutelstanden (p. 85)
Stuurwiel (p. 92)
Afstandsstart (ERS)*
Met afstandsstart ((ERS – Engine Remote
Start)) kunt u de motor van de auto op afstand
starten om op die manier de passagiersruimte
voor aanvang van de rit te verwarmen/koelen.
Afstandsstart is te activeren via de transponder-
sleutel en/of via Volvo On Call*.
De klimaatregeling start met automatische instel-
lingen. Een via de afstandsstart geactiveerde
motor blijft maximaal 15 minuten draaien en
wordt daarna afgezet. Na twee activeringen van
de afstandsstart moet de motor eerst op de nor-
male manier worden gestart, voordat de afstands-
start weer te gebruiken is.
Afstandsstand is alleen verkrijgbaar op auto's
met een automatische versnellingsbak en een
geïnstalleerde motorkapschakelaar
3
.
N.B.
Hoelang de batterij in de transpondersleutel
meegaat, hangt van het gebruik van de
afstandsstart af. Bij frequent gebruik van de
afstandsstart moet de batterij 1 keer per jaar
worden vervangen, zie Transpondersleutel -
batterij vervangen (p. 181).
2
Bij een auto met Keyless start en ontgrendeling/vergrendeling is de aanwezigheid van een transpondersleutel in de passagiersruimte voldoende.
3
Aanwezig op de XC60, auto's met alarmsysteem, verschillende uitvoeringen met een 4-cilindermotor of bij specificatie van ERS bij aankoop van een nieuwe auto.
||
STARTEN EN RIJDEN
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
288
N.B.
Houd rekening met lokale/nationale regelge-
ving/voorschriften voor stationair rijden. Neem
ook de lokale/nationale regelgeving/voor-
schriften in acht voor het geluidsniveau van
een draaiende motor.
WAARSCHUWING
Om de motor op afstand te starten, moet aan
de volgende criteria zijn voldaan:
De auto moet onder toezicht staan.
Er mogen zich geen personen of dieren
in of om de auto aanwezig bevinden.
De auto mag niet in een afgesloten, niet
geventileerde ruimte staan - de uitlaat-
gassen kunnen voor ernstig letsel bij
mensen en dieren zorgen.
Gerelateerde informatie
Afstandsstart (ERS) - bediening (p. 288)
Afstandsstart (ERS) - symbolen en meldin-
gen (p. 289)
Afstandsstart (ERS) - bediening
Knoppen voor afstandsstart op sleutel.
Ontgrendelen
Vergrendelen
Approach-verlichting
Achterklep ontgrendelen
Informatie
4
Motor op afstand starten
Om de motor op afstand te kunnen starten moet
de auto vergrendeld staan en de motorkap dicht-
staan.
Doe het volgende:
1. Druk kort op de knop (2) van de sleutel.
2. Druk vervolgens lang – minimaal 2 seconden
– op de knop (3).
Als aan de voorwaarden voor afstandsstart is vol-
daan, vindt bovendien het volgende plaats:
1. De richtingaanwijzers lichten snel enkele
malen achtereen op.
2. De motor start.
3. Ter bevestiging dat de motor is gestart lich-
ten de richtingaanwijzers vervolgens
3 seconden lang op.
N.B.
Na het op afstand starten is de auto nog
steeds vergrendeld, echter met een gedeacti-
veerde bewegingsmelder*.
Met PCC
5
Het lampje voor Approach-verlichting
6
gaat bij het indrukken van de knop
eerst enkele malen knipperen en
brandt vervolgens continu, mits aan alle
voorwaarden voor afstandsstart is voldaan. Dit
betekent echter niet dat de afstandsstart de
motor heeft gestart.
4
Alleen op een PCC, zie Transpondersleutel met PCC* - unieke functies (p. 177).
5
Voor meer informatie over de PCC, zie Transpondersleutel met PCC* - unieke functies (p. 177).
6
Voor meer informatie over de Approach-verlichting, zie Transpondersleutel - functies (p. 176) en Approach-verlichting (p. 106).
STARTEN EN RIJDEN
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
289
Om te controleren of de afstandsstart de motor
gestart heeft kunt u op de toets (5) drukken – als
de motor aangeslagen is, wordt dit aangegeven
met de lampjes bij de knoppen (2) en (3).
Actieve functies
Bij een via afstandsstart geactiveerde motor zijn
de volgende functies actief:
Klimaatregeling
audio-/videosysteem
Approach-verlichting.
Inactieve systemen
Bij een via afstandsstart geactiveerde motor zijn
de volgende functies niet actief:
koplampen
parkeerlichten
kentekenplaatverlichting
ruitenwisser.
Onderbreking afstandsstart
In de volgende gevallen wordt een afstandsstart
onderbroken:
de toets (1), (2) of (4) op de transponder-
sleutel wordt ingedrukt
de auto wordt ontgrendeld
er wordt een portier geopend
het gas- of rempedaal wordt bediend
de keuzehendel wordt uit stand P gehaald
de afstandsstart is langer dan 15 minuten
actief geweest.
Bij het afzetten van een via afstandsstart geacti-
veerde motor lichten de richtingaanwijzers
3 seconden lang op.
Gerelateerde informatie
Afstandsstart (ERS)* (p. 287)
Afstandsstart (ERS) - symbolen en meldin-
gen (p. 289)
Afstandsstart (ERS) - symbolen en
meldingen
In situaties waarbij ERS uitblijft of wordt onder-
broken, verschijnt een symbool op het instrumen-
tenpaneel in combinatie met een verklarende
tekstmelding.
ERS niet ingeschakeld
Melding Betekenis
Geen starten op
afstand Te veel
pogingen
ERS is niet ingeschakeld,
omdat er maximaal 2
ERS-activeringen achter-
een zijn toegestaan.
Geen starten op
afstand Brand-
stofpeil laag
ERS is niet ingeschakeld
vanwege een gering
brandstofpeil.
Geen starten op
afstand Hendel
niet in P
ERS is niet ingeschakeld,
omdat de keuzehendel
niet in stand P staat.
Geen starten op
afstand
Bestuurder in
auto
ERS is niet ingeschakeld,
omdat er iemand in de
auto zit.
Geen starten op
afstand Accu-
spanning laag
ERS is niet ingeschakeld
vanwege een geringe
accuspanning. U laadt de
accu op door de motor te
starten.
||
STARTEN EN RIJDEN
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
290
Melding Betekenis
Geen starten op
afstand Motor-
waarschuwing
ERS is niet ingeschakeld
vanwege een waarschu-
wingsmelding voor de
motor. Bezoek een werk-
plaats
A
.
Starten op
afstand uit Koel-
vloeistofpeil
laag
ERS is niet ingeschakeld
vanwege een foutmel-
ding vanuit het koelsys-
teem, zie Koelvloeistof -
peil (p. 373).
Geen starten op
afstand Portier
open
ERS is niet ingeschakeld,
omdat er een portier (of
de achterklep) niet dicht-
stond.
Geen starten op
afstand Motor-
kap open
ERS is niet ingeschakeld,
omdat de motorkap niet
dichtstond.
Geen starten op
afstand Auto
niet op slot
ERS is niet ingeschakeld,
omdat de auto niet ver-
grendeld was.
Geen starten op
afstand Sleutel
in auto
ERS is niet ingeschakeld,
omdat de sleutel nog in
de auto zat.
A
Geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
ERS onderbroken
Melding Betekenis
Starten op
afstand uit Hendel
niet in P
ERS is onderbroken,
omdat de keuzehendel
niet in stand P staat.
Starten op
afstand uit
Bestuurder in
auto
ERS is onderbroken,
omdat er iemand in de
auto zit.
Starten op
afstand uit Motor-
waarschuwing
ERS is onderbroken
vanwege een foutmel-
ding voor de motor.
Bezoek een werk-
plaats
A
.
Starten op
afstand uit Koel-
vloeistofpeil laag
ERS is onderbroken
vanwege een foutmel-
ding voor het koelsys-
teem.
Starten op
afstand uit Motor-
kap open
ERS is onderbroken,
omdat de motorkap
openstaat.
Melding Betekenis
Starten op
afstand uit Accu-
spanning laag
ERS onderbroken,
omdat de accuspan-
ning te gering is.
Starten op
afstand uit Brand-
stofpeil laag
ERS onderbroken,
omdat het brandstof-
peil te gering is.
A
Geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
Gerelateerde informatie
Afstandsstart (ERS)* (p. 287)
Afstandsstart (ERS) - bediening (p. 288)
STARTEN EN RIJDEN
}}
291
Starthulp met andere accu
Als de startaccu (p. 388) uitgeput is, kunt u de
auto starten met stroom van een hulpaccu.
Als u een hulpaccu gebruikt bij het starten wordt
geadviseerd de volgende stappen aan te houden
om kortsluiting en andere schade te voorkomen:
1. Zet het elektrische systeem van de auto in
de sleutelstand 0, zie contactslotstanden -
functies in verschillende standen (p. 86).
2. Controleer of de hulpaccu een spanning van
12 V levert.
3. Als de hulpaccu in een andere auto is
gemonteerd, moet u de motor van die auto
afzetten en ervoor zorgen dat de beide auto's
elkaar niet raken.
4. Bevestig de ene klem van de rode startkabel
aan de pluspool (1) van de hulpaccu.
BELANGRIJK
Wees voorzichtig bij het aansluiten van de
startkabels om kortsluiting met andere onder-
delen in de motorruimte te voorkomen.
5. Haal de clips op de voorste dekplaat van de
uitgeputte accu los en verwijder de dekplaat,
zie Startaccu - vervangen (p. 390).
6. Bevestig de andere klem van de rode start-
kabel aan de pluspool (2) van de auto.
7. Bevestig de ene klem van de zwarte startka-
bel aan de minpool (3) van de hulpaccu.
8. Bevestig de andere klem aan een massa-
punt, zoals een van de hijsogen (4) op de
motor.
9. Controleer of de aansluitklemmen van de
startkabels goed vastzitten om te voorkomen
dat er tijdens de startpoging vonken ont-
staan.
10. Start de motor van de “hulpauto” en laat deze
enkele minuten draaien op een toerental dat
iets hoger ligt dan normaal,
ca. 1500 omw/min.
11. Start de motor in de auto met de uitgeputte
accu.
BELANGRIJK
Raak de aansluitingen niet aan tijdens de
startpoging. Er bestaat namelijk gevaar voor
vonkvorming.
12. Verwijder de startkabels in omgekeerde volg-
orde - eerst de zwarte kabel en daarna de
rode.
> Zorg dat geen van de aansluitklemmen
aan de zwarte startkabel contact kan
maken met de pluspool van de accu of
met de aangesloten klem van de rode
startkabel.
WAARSCHUWING
De startaccu kan het zeer explosieve
knalgas produceren. Eén enkele vonk,
veroorzaakt door een onjuiste aansluiting
van een startkabel, kan volstaan om de
accu tot ontploffing te brengen.
De startaccu bevat tevens zwavelzuur dat
ernstige chemische brandwonden kan
veroorzaken.
Als u accuzuur in uw ogen krijgt of op uw
huid of kleren morst, moet u onmiddellijk
met grote hoeveelheden water spoelen.
Neem onmiddellijk contact op met een
arts, als u accuzuur in uw ogen krijgt.
||
STARTEN EN RIJDEN
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
292
Gerelateerde informatie
Motor starten (p. 286)
Versnellingsbakken
Er zijn twee hoofdgroepen versnellingsbakken.
Handgeschakelde en automatische versnellings-
bakken.
Handgeschakelde versnellingsbak (p. 292)
Automatische versnellingsbak Geartronic
(p. 294)
BELANGRIJK
Om schade aan onderdelen van de aandrijflijn
te voorkomen wordt de bedrijfstemperatuur
van de versnellingsbak gecontroleerd. Bij
gevaar voor oververhitting gaat een waarschu-
wingssymbool op het instrumentenpaneel
branden en verschijnt er een displaymelding –
volg in dat geval het gegeven advies.
Gerelateerde informatie
Automatische versnellingsbak - Geartronic*
(p. 294)
Handgeschakelde versnellingsbak
De versnellingsbak heeft tot taak de overbren-
gingsverhouding af te stemmen op de gewenste
snelheid en vermogensbehoefte.
Schakelpatroon.
De handgeschakelde versnellingsbak heeft zes
versnellingen en het schakelpatroon staat in
reliëf op de schakelhendel.
Trap het koppelingspedaal tijdens het scha-
kelen altijd zo ver mogelijk in.
Haal uw voet na het schakelen weer van het
koppelingspedaal af.
WAARSCHUWING
Gebruik altijd de parkeerrem bij parkeren op
een hellende ondergrond - een ingescha-
kelde versnelling is niet voldoende om de
auto in alle situaties vast te houden.
STARTEN EN RIJDEN
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
293
Blokkering achteruitversnelling
De blokkering van de achteruitversnelling beperkt
het risico dat u tijdens het vooruitrijden op nor-
male snelheid onbedoeld de achteruitversnelling
inschakelt.
Volg het schakelpatroon dat in de versnel-
lingspook is geslagen en begin in de neu-
trale stand N. Druk daarna de versnellings-
pook naar stand R duwt.
Schakel de achteruitversnelling alleen in als
de auto stilstaat.
Gerelateerde informatie
Versnellingsbakken (p. 292)
Transmissieolie - kwaliteit en hoeveelheid
(p. 428)
Schakelindicator*
De schakelindicator geeft aan, wanneer u het
beste kunt opschakelen of terugschakelen.
Belangrijk voor een milieubewuste rijstijl is het
kiezen van de juiste versnelling en tijdig schake-
len.
Bepaalde uitvoeringen zijn voorzien van een indi-
cator - GSI (Gear Shift Indicator) - die aangeeft,
wanneer u moet opschakelen of terugschakelen
om het brandstofverbruik minimaal te houden.
Met het oog op eigenschappen als de prestaties
en een trillingsvrije motorloop is het soms beter
op iets hogere toeren te schakelen. Het omcir-
kelde cijfer geeft de actuele versnelling aan.
Handgeschakelde versnellingsbak
Schakelindicator voor handge-
schakelde versnellingsbak. Er
brandt slechts één lampje
tegelijk – bij normaal rijden
brandt alleen het middelste
lampje.
Als op- of terugschakelen wordt geadviseerd,
brandt het bovenste bij ‘+’ of het onderste bij ‘-
(op de afbeelding met rood gemarkeerd).
Automatische versnellingsbak
Instrumentenpaneel ‘Digital’ met schakelindicator.
Het omcirkelde cijfer geeft de actuele versnelling
aan.
In het midden van het instru-
mentenpaneel ‘Analog’ worden
de schakelstanden en rich-
tingaanwijzerpijlen getoond.
Gerelateerde informatie
Handgeschakelde versnellingsbak (p. 292)
Automatische versnellingsbak - Geartronic*
(p. 294)
STARTEN EN RIJDEN
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
294
Automatische versnellingsbak -
Geartronic*
De versnellingsbak Geartronic heeft twee scha-
kelstanden - Automatisch en Handmatig.
D: automatisch schakelen. +/–: handmatig schakelen. S:
Sport-modus*.
Het instrumentenpaneel (p. 70) geeft de stand
van de keuzehendel aan met behulp van de vol-
gende tekens:
P, R, N, D, S*, 1, 2, 3 enzovoort.
Schakelstanden
De automatische schakelstan-
den worden rechts op het
instrumentenpaneel getoond.
(Er brandt maar één lampje
tegelijk - dat van de actuele
keuzehendelstand.)
Symbool "S" voor de Sport-modus is ORANJE,
indien geactiveerd.
Parkeerstand - P
Selecteer stand P, wanneer u de motor start of
de auto parkeert.
Om de keuzehendel uit stand P te kunnen halen,
moet u in contactslotstand II het rempedaal
bedienen, zie contactslotstanden - functies in
verschillende standen (p. 86).
In stand P is de versnellingsbak mechanisch
geblokkeerd. Activeer voor de zekerheid ook de
parkeerrem (p. 312), wanneer de auto gepar-
keerd staat.
N.B.
De keuzehendel moet in de P-stand staan om
de auto te kunnen vergrendelen en op alarm
te zetten.
BELANGRIJK
De auto moet stilstaan als stand P wordt
gekozen.
WAARSCHUWING
Gebruik altijd de parkeerrem bij parkeren op
een hellende ondergrond - de P-stand van de
automatische versnellingsbak is niet vol-
doende om de auto in alle situaties vast te
houden.
Achteruitrijstand - R
De auto moet stilstaan wanneer u de hendel in
stand R zet.
Neutraalstand - N
In deze stand kunt u de motor starten en er is
geen versnelling ingeschakeld. Zet de parkeer-
rem aan, wanneer de auto stilstaat en de keuze-
hendel in stand N staat.
Om de keuzehendel vanuit stand N in een andere
schakelstand te zetten, moet u in contactslot-
stand II het rempedaal bedienen, zie contactslot-
standen - functies in verschillende standen
(p. 86).
Rijstand - D
Stand D is de normale rijstand. De versnellings-
bak schakelt automatisch op en terug afhankelijk
van de stand van het gaspedaal en de snelheid.
Zorg ervoor dat de auto stilstaat, voordat u de
keuzehendel vanuit stand D in stand R zet.
Geartronic - Handmatig schakelen
(+S–)
Met de automatische versnellingsbak Geartronic
kunt u ook handmatig schakelen. Bij het loslaten
van het gaspedaal wordt de auto op de motor
afgeremd.
STARTEN EN RIJDEN
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
295
U activeert de handmatige schakel-
stand door de hendel zijwaarts vanuit
de stand D naar de eindstand bij "+S-"
te bewegen. Het symbool "+S-" op het
instrumentenpaneel verkleurt van WIT naar
ORANJE en de cijfers
1, 2, 3 enzovoort worden
in een kader getoond en komen overeen met de
zojuist ingeschakelde versnelling.
Duw de hendel naar voren naar de + (plus)
om een hogere versnelling in te schakelen
en laat deze weer los – de hendel veert terug
naar de neutrale stand tussen + en .
of
Trek de hendel naar achteren naar de ""
(min) om een lagere versnelling in te schake-
len en laat deze weer los.
Handmatig schakelen "+S–" is tijdens het rijden
op elk moment te activeren.
Om schokken en afslaan van de motor te voorko-
men, schakelt Geartronic automatisch terug als u
langzamer gaat rijden dan wat voor de gekozen
versnelling gepast is.
Om de automatische rijstand te hervatten:
Zet de hendel helemaal naar links in stand D.
N.B.
Als de versnellingsbak een Sport-stand kent,
is handmatig schakelen pas te activeren wan-
neer u de keuzehendel vooruit of achteruit in
stand ‘+S–’ hebt gezet. Op het instrumenten-
paneel verandert de
S dan in een van de
tekens 1, 2, 3 enz. om aan te geven welke
versnelling er ingeschakeld is.
Paddles*
In plaats van handmatig schakelen met de keuze-
hendel kunt u ook gebruik maken van de speciale
stuurbediening, de zogeheten paddles.
Om met de stuurpaddles te kunnen schakelen
moet u ze wel eerst activeren. U doet dat door
een van de paddles in de richting van het stuur-
wiel te halen – het teken "D" op het instrumen-
tenpaneel verandert dan in een cijfer dat de inge-
schakelde versnelling aangeeft.
Om vervolgens te schakelen:
Haal een van de paddles naar achteren – in
de richting van het stuurwiel – en laat deze
weer los.
Beide "paddles" van het stuurwiel.
"": Eerstvolgende lagere versnelling inscha-
kelen.
"+": Eerstvolgende hogere versnelling
inschakelen.
Bij iedere bediening van de paddles wordt er
geschakeld, tenzij het motortoerental buiten het
toelaatbare bereik komt.
Na iedere schakeling geeft het instrumentenpa-
neel het cijfer van de ingeschakelde versnelling
weer.
||
STARTEN EN RIJDEN
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
296
N.B.
Automatische deactivering
Als u de stuurpaddles niet gebruikt, worden
ze na korte tijd automatisch gedeactiveerd.
Het instrumentenpaneel geeft dit aan doordat
het cijfer voor de ingeschakelde versnelling
weer verandert in ‘D’.
Dit geldt echter niet bij gebruik van de motor-
rem. De paddles blijven in dat geval actief
zolang er op de motor wordt afgeremd.
Handmatige deactivering
De stuurpaddles zijn ook handmatig te deacti-
veren:
Haal beide paddles in de richting van het
stuur en houd ze in deze stand vast, tot-
dat op het instrumentenpaneel het cijfer
voor de ingeschakelde versnelling veran-
dert in ‘D’.
U kunt de paddles ook gebruiken, wanneer de
keuzehendel in de Sport-modus* staat – de
paddles blijven dan continu actief.
Geartronic - Sport-modus* (S)
7
De sportstand levert een sportiever rij-
gedrag op en maakt het mogelijk om
hogere toeren te maken in de versnel-
lingen. De motor reageert bovendien
sneller op de commando's die u met het gaspe-
daal geeft. Bij inschakeling van de sportstand
wordt tevens de voorkeur gegeven aan de lagere
versnellingen, zodat er met enige vertraging
wordt opgeschakeld.
Om de Sport-modus te activeren:
Duw de hendel vanuit stand D zijwaarts tot
aan de aanslag in stand "+S–". Op het
instrumentenpaneel verandert het teken
D in
S.
De sportstand kan op elk moment tijdens het rij-
den ingeschakeld worden.
Geartronic - Winterstand
Om bij gladheid gemakkelijker weg te kunnen
komen is het soms beter handmatig de 3e ver-
snelling in te schakelen.
1. Bedien het rempedaal en haal de keuzehen-
del vanuit stand D helemaal naar stand
"+S–". Het symbool
D op het instrumenten-
paneel verandert in het cijfer
1
8
.
2. Schakel op naar de 3e versnelling door de
hendel twee keer naar voren naar de + (plus)
te duwen – op het display verandert de
1 in
een 3.
3. Laat het rempedaal los en geef voorzichtig
gas.
Bij activering van de "winterstand" van de ver-
snellingsbak rijdt de auto met een lager motor-
toerental en minder kracht op de aandrijfwielen
weg.
Kickdown
Als u het gaspedaal volledig intrapt (tot voorbij de
normale volgasstand), schakelt de versnellings-
bak automatisch terug naar een lagere versnel-
ling. Dit is de zogeheten kickdown.
Als u het gaspedaal uit de kickdownstand loslaat,
schakelt de versnellingsbak automatisch op.
Gebruik de kickdown om zo snel mogelijk te
accelereren zoals bij het inhalen.
Beveiligingsfunctie
Om overtoeren van de motor te voorkomen is het
stuurprogramma van de versnellingsbak voorzien
van een terugschakelblokkering, waardoor de
zogeheten kickdown niet mogelijk is.
Geartronic staat geen terugschakeling/kickdown
toe die tot een dusdanig hoog toerental leidt dat
de motor kan worden beschadigd. Als u bij hoge
motortoeren toch probeert een dergelijke kick-
7
Alleen bij bepaalde motoren.
8
Bij een auto met Sport-modus* verschijnt eerst "S".
STARTEN EN RIJDEN
}}
297
down uit te voeren, gebeurt er niets. De auto blijft
in de oorspronkelijke versnelling rijden.
Bij kickdown kan de auto afhankelijk van het
motortoerental één of meer versnellingen terug-
schakelen. Om schade aan de motor te voorko-
men schakelt de auto op wanneer de motor het
maximumtoerental heeft bereikt.
Slepen
Als de auto moet worden weggesleept - zie de
belangrijke informatie in paragraaf Slepen
(p. 334).
Gerelateerde informatie
Transmissieolie - kwaliteit en hoeveelheid
(p. 428)
Versnellingsbakken (p. 292)
Keuzehendelblokkering
De keuzehendelblokkering is verkrijgbaar in twee
uitvoeringen: een mechanische en een automati-
sche.
Mechanische keuzehendelblokkering
G021351
M: Handmatig schakelen
9
- "+/-" - of "Sportstand".
U kunt de hendel altijd ongehinderd heen en
weer halen tussen de standen N en D. Om de
hendel in een van de overige standen te zetten,
moet u een blokkering opheffen door op de blok-
keerknop op de keuzehendel te drukken.
Met de blokkeerknop ingedrukt kunt u de hendel
vooruit of achteruit bewegen tussen de standen
P, R, N en D.
Automatische keuzehendelblokkering
De automatische versnellingsbak kent enkele bij-
zondere beveiligingsfuncties:
Parkeerstand (P)
Stilstaande auto met draaiende motor:
Houd uw voet op het rempedaal terwijl u de
keuzehendel verzet.
Elektrische schakelblokkering, Shiftlock
parkeerstand (P)
Om de keuzehendel vanuit stand P in een andere
schakelstand te zetten, moet u in contactslot-
stand (p. 86) II het rempedaal bedienen.
Schakelblokkering, vrijstand (N)
Als de keuzehendel in stand N staat en de auto
heeft minstens 3 seconden stilgestaan (of de
motor nu draait of niet), is de keuzehendel
geblokkeerd.
Om de keuzehendel vanuit stand N in een andere
schakelstand te zetten, moet u in contactslot-
stand (p. 86) II het rempedaal bedienen.
9
De afbeelding is schematisch.
||
STARTEN EN RIJDEN
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
298
Automatische schakelblokkering
deactiveren
Als er niet met de auto kan worden gereden
zoals het geval is bij een uitgeputte accu, moet u
de keuzehendel uit stand P halen voordat u de
auto kunt verslepen.
Neem de rubbermat in het vak achter de
middenconsole uit te auto en zoek onder in
het vak het gat
10
voor het sleutelblad
(p. 179) p.
Lokaliseer met het sleutelblad de verende
knop onder in het gat, druk met het blad de
knop omlaag en houd deze ingedrukt.
Haal de keuzehendel uit stand P en verwijder
het sleutelblad.
4. Leg de rubbermat terug.
Gerelateerde informatie
Automatische versnellingsbak - Geartronic*
(p. 294)
Hellingrem (HSA)*
11
U hoeft het rempedaal niet te bedienen wanneer
u wegrijdt of achteruit een helling oprijdt - het
HSA-systeem (Hill Start Assist) voorkomt dat de
auto achteruitrolt.
Het systeem zorgt ervoor dat de pedaaldruk
enkele seconden lang op peil blijft, wanneer u uw
voet van het rempedaal naar het gaspedaal ver-
plaatst.
De tijdelijke remwerking wordt na enige secon-
den opgeheven of eerder bij het bedienen van
het gaspedaal.
Gerelateerde informatie
Motor starten (p. 286)
10
U treft mogelijk 2 gaten aan – een voor het sleutelblad en een voor bevestiging van de rubbermat.
11
Afhankelijk van de combinatie van motor en versnellingsbak. HSA valt niet voor alle combinaties te specificeren.
STARTEN EN RIJDEN
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
299
Vierwielaandrijving - AWD*
Bij vierwielaandrijving is de grip op het wegdek
optimaal.
De vierwielaandrijving is altijd
ingeschakeld
Bij vierwielaandrijving (All Wheel Drive) worden
alle vier de wielen van de auto tegelijk aangedre-
ven.
Het motorkoppel wordt automatisch over de
voor- en achterwielen verdeeld. Een elektronisch
gestuurd koppelingssysteem verdeelt het vermo-
gen over het wielpaar dat op dat moment de
beste grip op het wegdek heeft. Dit om optimale
wegligging te verkrijgen en wielspin te voorko-
men. Bij normaal rijden worden de voorwielen
naar verhouding iets sterker aangedreven dan de
achterwielen.
De vierwielaandrijving verhoogt de rijveiligheid tij-
dens regen- en sneeuwval en bij ijzel.
Gerelateerde informatie
Hill Descent Control (HDC)* (p. 299)
Hill Descent Control (HDC)*
HDC is te vergelijken met een automatische
motorrem. Wanneer u op een aflopende helling
het gaspedaal loslaat, wordt de auto normaal
gesproken op de motor afgeremd doordat deze
in dat geval een laag stationair toerental
nastreeft. Naarmate de helling steiler en de auto
zwaarder beladen is, rolt de auto ondanks de
motorrem sneller omlaag – HDC zorgt voor com-
pensatie door automatisch bij te remmen.
Algemene informatie over HDC
Met HDC is het mogelijk om op steile aflopende
hellingen de snelheid te verhogen/verlagen met
het gaspedaal, zonder het rempedaal te gebrui-
ken. De gevoeligheid van het gaspedaal neemt
af, doordat het motortoerental tot aan de maxi-
male pedaalweg alleen binnen een beperkt toe-
rentalgebied te regelen valt. Het remsysteem
grijpt in en zorgt voor een lage en gelijkmatige
snelheid, zodat u zich volledig kunt richten op de
besturing.
HDC is vooral handig op steile aflopende hellin-
gen met een oneffen oppervlak en op gladde
weggedeelten. Denk bijvoorbeeld aan een boot
op een trailer die u vanaf een boothelling achter-
uit te water laat.
||
STARTEN EN RIJDEN
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
300
WAARSCHUWING
HDC werkt niet in alle situaties, maar is uit-
sluitend bedoeld als een aanvullend hulpmid-
del.
Als bestuurder bent u er altijd verantwoorde-
lijk voor dat u de auto op een veilige manier
bestuurt.
Functie
HDC Aan/Uit.
U schakelt HDC in en uit met een van de scha-
kelaars op de middenconsole. Het lampje in de
bewuste schakelaar brandt, wanneer de functie
actief is.
Wanneer HDC actief is brand het bijbe-
horende symbool op het instrumentenpa-
neel en verschijnt de melding
Afdalingsremregeling AAN.
Bij een handgeschakelde versnellingsbak werkt
het systeem alleen in de eerste versnelling en in
de achteruitversnelling.
Bij een automatische versnellingsbak geldt dat u
de 1 e versnelling moet hebben ingeschakeld in
de stand voor handmatig schakelen (+S-) of R
hebben gekozen. Dit wordt aangegeven met het
cijfer
1 of R op het instrumentenpaneel, zie Auto-
matische versnellingsbak - Geartronic* (p. 294).
N.B.
HDC kan niet worden geactiveerd op een
automatische versnellingsbak met de keuze-
hendel in stand D.
Bediening
Bij een geactiveerd HDC-systeem kan de auto bij
het afremmen op de motor maximaal 10 km/h
(6 mph) voorruit rijden en 7 km/h (4 mph) ach-
teruit. Met het gaspedaal kunt u echter een wille-
keurige andere snelheid binnen het snelheidsin-
terval kiezen dat bij de ingeschakelde versnelling
hoort. Wanneer u het gaspedaal loslaat wordt de
rijsnelheid snel verlaagd tot 10 of 7 km/h (6 of
4 mph), ongeacht de hellingshoek en zonder dat
u daarvoor het rempedaal hoeft te bedienen.
Bij activering van het systeem gaan automatisch
de remlichten branden. Met het rempedaal kunt u
de auto altijd remmen of helemaal tot stilstand
brengen.
HDC wordt gedeactiveerd:
met de aan/uit-knop op de middenconsole
bij het inschakelen van een versnelling
anders dan de 1 e of de achteruitversnelling
R bij een handgeschakelde versnellingsbak
bij het inschakelen van een versnelling
anders dan de 1 e of de achteruitversnelling
R bij een automatische versnellingsbak
Het systeem is op ieder moment uit te schakelen.
Als u dit op een steile aflopende helling doet, zal
het remvermogen niet meteen maar geleidelijk
worden verlaagd.
N.B.
Bij een geactiveerd HDC-systeem is het
mogelijk dat de motor met enige vertraging
op het gaspedaal reageert.
Gerelateerde informatie
Vierwielaandrijving - AWD* (p. 299)
Automatische versnellingsbak - Geartronic*
(p. 294)
Handgeschakelde versnellingsbak (p. 292)
STARTEN EN RIJDEN
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
301
Start/Stop*
Auto’s met een bepaalde combinatie van motor
en versnellingsbak zijn voorzien van een Start/
Stop-systeem dat in werking treedt, als de auto
bijvoorbeeld stilstaat in een file of wacht voor
een stoplicht. De motor wordt dan tijdelijk afge-
zet en start automatisch als er moet worden
doorgereden.
Milieuzorg vormt een van de kernwaarden van
Volvo Car Corporation en geeft richting aan al
onze activiteiten. Dit resulteerde in uiteenlopende
energiebesparende systemen waaronder Start/
Stop die stuk voor stuk bedoeld zijn om het
brandstofverbruik te verlagen en daarmee ook de
uitlaatgasemissie te beperken.
Algemene informatie over Start/Stop
De motor wordt afgezet – voor een stillere en schonere
rit.
Met het Start/Stop-systeem kunt u actiever mili-
eubewust rijden doordat de motor, wanneer dat
kan, automatisch kan afslaan.
Handbak of automaat
Let erop dat er verschillen zijn in het Start/Stop-
systeem, afhankelijk van de vraag of de auto een
handbak of een automaat heeft.
Gerelateerde informatie
Start/Stop* - functie en bediening (p. 301)
Motor starten (p. 286)
Start/Stop* - instellingen (p. 306)
Start/Stop* - automatische motorstart werkt
niet (p. 305)
Start/Stop* - automatische motorstart
(p. 304)
Start/Stop* - automatische motorafslag
werkt niet (p. 303)
Start/Stop* - onvrijwillige motorstop bij hand-
geschakelde versnellingsbak (p. 305)
Start/Stop* - symbolen en meldingen
(p. 307)
Accu - Start/Stop (p. 392)
Start/Stop* - functie en bediening
Het Start/Stop-systeem wordt automatisch
geactiveerd, wanneer u de motor met een sleutel
start.
Het Start/Stop-systeem wordt
automatisch geactiveerd, wan-
neer u de motor met een sleu-
tel start. U wordt op het sys-
teem gewezen doordat op het
instrumentenpaneel het desbe-
treffende symbool gaat bran-
den en het lampje in de
Aan/Uit-knop oplicht.
Alle normale autosystemen
waaronder verlichting, radio e.d. werken ook bij
een automatisch afgeslagen motor normaal, zij
het dat er mogelijk tijdelijke beperkingen gelden
voor bepaalde uitrusting (zoals het geval kan zijn
voor de ventilatorsnelheid van de klimaatregeling
of het volume van het audiosysteem).
Automatische motorafslag
Voor automatische motorafslag geldt het vol-
gende:
||
STARTEN EN RIJDEN
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
302
Voorwaarden M/A
A
Bedien de koppeling, zet de hendel in
de neutrale stand en laat het koppe-
lingspedaal opkomen. De motor slaat
automatisch af.
M
Zet de auto stil met het rempedaal en
houd uw voet op het pedaal. De motor
slaat automatisch af.
A
A
M = handbak, A = automaatbak.
Automatische motorstart
Voorwaarden M/A
A
Met de schakelhendel in de neutrale
stand:
1. Trap het koppelingspedaal of het
gaspedaal in – de motor start.
2. Schakel een passende versnelling
in en rijd weg.
M
Laat het rempedaal los. De motor start
automatisch en u kunt doorrijden.
A
Voorwaarden M/A
A
Houd de voetdruk op het rempedaal
vast en trap het gaspedaal in - de
motor start automatisch.
A
Bij een aflopende helling bestaat ook
deze mogelijkheid:
Laat het rempedaal los en laat de auto
wegrollen. De motor start dan automa-
tisch als de snelheid hoger wordt dan
normaal stapvoets.
M +
A
A
M = handbak, A = automaatbak.
Start/Stop-systeem deactiveren
In bepaalde situaties is het
mogelijk beter om het automa-
tische Start/Stop-systeem tij-
delijk uit te schakelen – dit is
mogelijk met een druk op deze
knop.
Bij een uitgeschakeld systeem gaan
het Start/Stop-symbool op het instru-
mentenpaneel en het lampje van de
Aan-/Uit-knop uit.
Het Start/Stop-systeem blijft gedeactiveerd, tot-
dat het opnieuw geactiveerd wordt met de knop
of de volgende keer dat de motor wordt gestart
met de sleutel.
Gerelateerde informatie
Start/Stop* (p. 301)
Motor starten (p. 286)
Start/Stop* - instellingen (p. 306)
Start/Stop* - automatische motorstart werkt
niet (p. 305)
Start/Stop* - automatische motorstart
(p. 304)
Start/Stop* - automatische motorafslag
werkt niet (p. 303)
Start/Stop* - onvrijwillige motorstop bij hand-
geschakelde versnellingsbak (p. 305)
Start/Stop* - symbolen en meldingen
(p. 307)
Accu - Start/Stop (p. 392)
STARTEN EN RIJDEN
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
303
Start/Stop* - automatische
motorafslag werkt niet
Ook als het Start/Stop-systeem geactiveerd is,
vindt er niet altijd een automatische motorstop
plaats.
Automatische motorstop werkt niet in de vol-
gende gevallen:
Voorwaarden
M/A
A
de auto rijdt nog geen 10 km/h
(6 mph) na een sleutelstart of de laat-
ste automatische motorstop.
M + A
u hebt de gordelsluiting geopend. M + A
de capaciteit van de startaccu is
onder de toelaatbare ondergrens
gedoken.
M + A
de motor is niet op de normale
bedrijfstemperatuur.
M + A
de buitentemperatuur ligt rond het
vriespunt of boven ca. 30 °C.
M + A
u activeert de elektrische voorruitver-
warming.
M + A
de omstandigheden in de passagiers-
ruimte wijken af van de ingestelde
waarden – wat te merken is aan het
hoge toerental van de interieurventila-
tor.
M + A
Voorwaarden
M/A
A
u rijdt achteruit met de auto. M + A
de capaciteit van de startaccu is
onder de toelaatbare ondergrens
gedoken.
M + A
u maakt grote stuurbewegingen. M + A
het roetfilter van het uitlaatsysteem is
verzadigd – pas na een automatische
regeneratie (zie Roetfilter dieselmotor
(DPF) (p. 323)) wordt het tijdelijke
uitgeschakelde Start/Stop-systeem
opnieuw geactiveerd.
M + A
de weg is erg steil. M + A
een aanhanger is aangesloten op het
elektrische systeem van de auto.
M + A
de motorkap is ontgrendeld
B
.
M + A
de versnellingsbak is niet op de nor-
male bedrijfstemperatuur.
A
de atmosferische luchtdruk ligt onder
het niveau bij een hoogte van zo'n
1500–2500 boven zeeniveau. De
actuele luchtdruk varieert afhankelijk
van het weertype.
A
Voorwaarden
M/A
A
de file-assistent van de adaptieve
cruisecontrol is geactiveerd.
A
de keuzehendel staat in de stand R,
S
C
of "+/-".
A
A
M = handbak, A = automaatbak.
B
Alleen bij bepaalde motoren.
C
Sportstand.
Gerelateerde informatie
Start/Stop* (p. 301)
Start/Stop* - functie en bediening (p. 301)
Motor starten (p. 286)
Start/Stop* - instellingen (p. 306)
Start/Stop* - automatische motorstart werkt
niet (p. 305)
Start/Stop* - automatische motorstart
(p. 304)
Start/Stop* - onvrijwillige motorstop bij hand-
geschakelde versnellingsbak (p. 305)
Start/Stop* - symbolen en meldingen
(p. 307)
Accu - Start/Stop (p. 392)
STARTEN EN RIJDEN
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
304
Start/Stop* - automatische
motorstart
Een motor die automatisch werd afgezet kan in
bepaalde gevallen automatisch worden gestart,
voordat u hebt aangegeven de rit te willen voort-
zetten.
In de volgende gevallen start de motor automa-
tisch, ook als u het koppelingspedaal niet hebt
ingetrapt (handgeschakelde bak) of uw voet niet
van het rempedaal haalt (automaat):
Voorwaarden
M/A
A
er wordt condens gevormd op de rui-
ten.
M + A
het milieu in de passagiersruimte wijkt
af van de voorgeselecteerde waarden.
M + A
er wordt tijdelijk veel stroom afgeno-
men of de capaciteit van de startaccu
is onder de toelaatbare ondergrens
gezakt.
M + A
u bedient het rempedaal met pom-
pende bewegingen.
M + A
De motorkap wordt ontgrendeld
B
.
M + A
De auto begint te rollen of voert een
kleine snelheidstoename uit als de
auto automatisch is afgezet zonder
helemaal stil te staan.
M + A
Voorwaarden
M/A
A
De gordelsluiting van de bestuurder is
geopend met de keuzehendel in
stand D of N.
A
Stuurbewegingen
B
.
A
De keuzehendel vanuit stand D in
stand S
C
, R of ‘+/-’ wordt gezet.
A
Het bestuurdersportier wordt
geopend met de keuzehendel in
stand D - een ‘belsignaal’ en een
tekstmelding geven aan dat de
Start/Stop-functie actief is.
A
A
M = handbak, A = automaatbak.
B
Alleen bij bepaalde motoren.
C
Sportstand.
WAARSCHUWING
Open de motorkap niet als de motor automa-
tisch afgeslagen is. De motor kan plotseling
automatisch starten. Voer eerst een normale
motoruitschakeling uit met de START/STOP
ENGINE-knop voordat u de motorkap
omhoog doet.
Gerelateerde informatie
Start/Stop* (p. 301)
Start/Stop* - functie en bediening (p. 301)
Motor starten (p. 286)
Start/Stop* - instellingen (p. 306)
Start/Stop* - automatische motorstart werkt
niet (p. 305)
Start/Stop* - automatische motorafslag
werkt niet (p. 303)
Start/Stop* - onvrijwillige motorstop bij hand-
geschakelde versnellingsbak (p. 305)
Start/Stop* - symbolen en meldingen
(p. 307)
Accu - Start/Stop (p. 392)
STARTEN EN RIJDEN
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
305
Start/Stop* - automatische
motorstart werkt niet
De automatische motorstart werkt niet altijd na
automatische motorafslag.
In de volgende gevallen werkt de automatische
motorstart niet nadat de motor automatisch werd
afgezet:
Voorwaarden M/A
A
er is een versnelling ingeschakeld zon-
der het koppelingspedaal te bedienen –
een displaymelding dring er bij u op aan
om de schakelhendel in de neutrale
stand te zetten en automatische motor-
start mogelijk te maken.
M
De bestuurder zit niet in de gordel. M
De bestuurder draagt geen gordel, de
keuzehendel staat in stand P en het
bestuurdersportier is open – de motor
moet op de normale manier worden
gestart.
A
A
M = handbak, A = automaatbak.
Gerelateerde informatie
Start/Stop* (p. 301)
Start/Stop* - functie en bediening (p. 301)
Motor starten (p. 286)
Start/Stop* - instellingen (p. 306)
Start/Stop* - automatische motorstart
(p. 304)
Start/Stop* - automatische motorafslag
werkt niet (p. 303)
Start/Stop* - onvrijwillige motorstop bij hand-
geschakelde versnellingsbak (p. 305)
Start/Stop* - symbolen en meldingen
(p. 307)
Accu - Start/Stop (p. 392)
Start/Stop* - onvrijwillige motorstop
bij handgeschakelde
versnellingsbak
Doe het volgende, als de automatische motor-
start mislukt en de motor afslaat:
1. Controleer of de veiligheidsgordel van de
bestuurdersstoel goed in de gordelsluiting
vastzit.
2. Bedien het koppelingspedaal opnieuw – de
motor start automatisch.
3. In bepaalde gevallen moet u de versnellings-
pook in de neutrale stand zetten. Op het
instrumentenpaneel verschijnt dan de tekst
Zet versnelling in vrij.
Gerelateerde informatie
Start/Stop* (p. 301)
Start/Stop* - functie en bediening (p. 301)
Motor starten (p. 286)
Start/Stop* - instellingen (p. 306)
Start/Stop* - automatische motorstart werkt
niet (p. 305)
Start/Stop* - automatische motorstart
(p. 304)
Start/Stop* - automatische motorafslag
werkt niet (p. 303)
Start/Stop* - symbolen en meldingen
(p. 307)
Accu - Start/Stop (p. 392)
STARTEN EN RIJDEN
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
306
Start/Stop* - instellingen
In het menusysteem MY CAR vindt u onder de
rubriek
DRIVe informatie over Volvo's Start/
Stop-systeem en adviezen voor een zuinige rijst-
ijl.
Gerelateerde informatie
Start/Stop* (p. 301)
Start/Stop* - functie en bediening (p. 301)
Motor starten (p. 286)
Start/Stop* - automatische motorstart werkt
niet (p. 305)
Start/Stop* - automatische motorstart
(p. 304)
Start/Stop* - automatische motorafslag
werkt niet (p. 303)
Start/Stop* - onvrijwillige motorstop bij hand-
geschakelde versnellingsbak (p. 305)
Start/Stop* - symbolen en meldingen
(p. 307)
Accu - Start/Stop (p. 392)
STARTEN EN RIJDEN
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
307
Start/Stop* - symbolen en
meldingen
Het Start/Stop-systeem kan tekstmeldingen op
het instrumentenpaneel weergeven.
Displaymelding
Het Start/Stop-systeem kan in
bepaalde situaties aanleiding geven tot
tekstmeldingen op het instrumenten-
paneel en een brandend controlelampje. Bij
enkele daarvan dient u een aanbevolen maatre-
gel te nemen. In de volgende tabel staan enkele
voorbeelden.
Symbool Melding Informatie/maatregel
M/A
A
Auto Start/Stop Service vereist
Start/Stop werkt niet. Neem contact op met een werkplaats – geadviseerd wordt een erkende
Volvo-werkplaats.
M + A
Autostart Motor loopt + akoes-
tisch signaal
Wordt geactiveerd als het bestuurdersportier wordt geopend met een automatisch afgezette
motor en de keuzehendel in de D-stand.
A
Druk op startknop
Geen automatische motorstart mogelijk. Voer een reguliere motorstart uit met de START/STOP
ENGINE-knop.
M + A
Trap koppeling in om te starten
Motor klaar voor automatische start – wacht op bediening van het koppelingspedaal. M
Bedien rem en koppeling om
te starten
Motor klaar voor automatische start – wacht op bediening van het koppelings- of rempedaal. M
Stand N kiezen om te starten
Er is geschakeld zonder te ontkoppelen – bedien het koppelingspedaal om de schakelhendel in
de neutrale stand te zetten.
M
||
STARTEN EN RIJDEN
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
308
Symbool Melding Informatie/maatregel
M/A
A
Kies stand P of N om te starten
Start/Stop is gedeactiveerd. Zet de keuzehendel in stand N of P en voer een normale motorstart
uit met de START/STOP ENGINE-knop.
A
Druk op startknop
De motor zal niet automatisch starten. Voer een normale motorstart uit met de START/STOP
ENGINE-knop en de keuzehendel in P of N.
A
A
M = handbak, A = automaatbak.
Als een displaymelding na het uitvoeren van de
voorgestelde maatregel niet verdwijnt, dient u
contact op te nemen met een werkplaats – gead-
viseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
Gerelateerde informatie
Start/Stop* (p. 301)
Start/Stop* - functie en bediening (p. 301)
Motor starten (p. 286)
Start/Stop* - instellingen (p. 306)
Start/Stop* - automatische motorstart werkt
niet (p. 305)
Start/Stop* - automatische motorstart
(p. 304)
Start/Stop* - automatische motorafslag
werkt niet (p. 303)
Start/Stop* - onvrijwillige motorstop bij hand-
geschakelde versnellingsbak (p. 305)
Accu - Start/Stop (p. 392)
STARTEN EN RIJDEN
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
309
Bedrijfsrem
U gebruikt het rempedaal om de rijsnelheid te
verlagen.
De auto is om veiligheidsredenen uitgerust met
twee remkringen. Als een van de remkringen
beschadigd raakt, neemt de rempedaalweg toe
en moet u meer druk uitoefenen voor een nor-
male remwerking.
De druk die u uitoefent op het rempedaal wordt
versterkt door de rembekrachtiging.
WAARSCHUWING
De rembekrachtiging werkt alleen, als de
motor loopt.
Als u het rempedaal bedient met de motor afge-
zet, doet het pedaal stug aan en moet u harder
op het pedaal trappen om de auto af te remmen.
Bij auto's met de functie Hellingrem (HSA)*
(p. 298)* veert het rempedaal langzamer dan nor-
maal terug in de uitgangspositie, als de auto op
een helling of ongelijkmatige ondergrond gepar-
keerd staat.
In bergachtig gebied of tijdens ritten met een
zware belading kunt u de remmen ontzien door
op de motor af te remmen. U benut de rem-
mende werking van de motor het best, wanneer u
tijdens het afdalen dezelfde versnelling inschakelt
als bij het oprijden van een helling.
Voor meer algemene informatie over een zware
belasting van de auto, zie Motorolie - ongunstige
rijomstandigheden (p. 424).
Remmen op natte wegen
Als langere tijd wordt gereden bij harde regen en
zonder te remmen, kan bij de eerste keer rem-
men het remvermogen wat zijn verminderd. Dit
kan ook het geval zijn na het wassen van de auto.
In dat geval is het noodzakelijk het rempedaal
verder in te trappen. Houd om die reden meer
afstand aan tot uw voorligger.
Rem hard met de auto na op natte wegen te
hebben gereden of het wassen van de auto. De
remschijven warmen dan op, drogen sneller en
zijn beschermd tegen corrosie. Houd bij het rem-
men rekening met de actuele verkeerssituatie.
Remmen op met zout gestrooide
wegen
Bij ritten op wegen waar zout is gestrooid, kan
zich een zoutlaag op de remschrijven en remvoe-
ring afzetten. Dit kan de remweg verlengen. Houd
daarom extra veel afstand aan tot uw voorligger.
Let ook op dat u:
Af en toe remt om eventuele zoutafzetting te
verwijderen. Let op dat u andere verkeers-
deelnemers niet in gevaar brengt bij het rem-
men.
Trap het rempedaal na de rit en voordat u de
volgende rit begint voorzichtig in.
Onderhoud
Om de verkeersveiligheid, bedrijfszekerheid en
betrouwbaarheid van de auto op een hoog peil te
houden, dient u de service-intervallen van Volvo
aan te houden zoals omschreven in het Service-
en garantieboekje.
De remwerking van nieuwe en vervangen rem-
blokken en remschijven is pas optimaal als ze na
een paar honderd kilometer rijden zijn "ingesle-
ten". Compenseer de verminderde remwerking
door harder op het rempedaal te trappen. Volvo
raadt aan om alleen remvoeringen te monteren
die zijn goedgekeurd voor uw Volvo.
BELANGRIJK
De onderdelen van het remsystemen moeten
regelmatig op slijtage worden gecontroleerd.
Informeer bij een werkplaats hoe dat in zijn
werk gaat of laat de controle over aan de
werkplaats – geadviseerd wordt een erkende
Volvo-werkplaats.
||
STARTEN EN RIJDEN
310
Symbolen en meldingen
Symbool Betekenis
Brandt continu – controleer het
remvloeistofpeil. Vul remvloeistof
bij als het peil te laag ligt en con-
troleer tevens de oorzaak van het
remvloeistofverlies.
Brandt tijdens het starten van de
motor 2 seconden continu - auto-
matische functietest.
WAARSCHUWING
Als en tegelijk branden, kan er
een storing in het remsysteem zijn ontstaan.
Als het niveau in het remvloeistofreservoir in
dat geval normaal is, moet u voorzichtig naar
de dichtstbijzijnde werkplaats rijden om het
remsysteem te laten controleren - geadvi-
seerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
Als de remvloeistof onder het MIN-niveau in
het remvloeistofreservoir ligt, mag u pas ver-
der rijden als de remvloeistof is bijgevuld.
De oorzaak van het remvloeistofverlies moet
worden gecontroleerd.
Gerelateerde informatie
Parkeerrem (p. 312)
Bedrijfsrem - noodremlichten en automati-
sche alarmlichten (p. 311)
Bedrijfsrem - remkrachtverhoging bij nood-
stops (p. 311)
Bedrijfsrem - antiblokkeerremsysteem
(p. 310)
Bedrijfsrem -
antiblokkeerremsysteem
Het antiblokkeerremsysteem, ABS Anti-lock
Braking System voorkomt dat de wielen blokke-
ren tijdens het remmen.
Het systeem zorgt ervoor dat de auto bestuur-
baar blijft, waardoor het bijvoorbeeld gemakkelij-
ker is om obstakels te ontwijken. Bij activering
van deze functie kunt u trillingen in het rempe-
daal voelen. Dit is volkomen normaal.
Wanneer u het rempedaal loslaat nadat de motor
is aangeslagen, gaat een kortdurende, automati-
sche test van het ABS van start. Het is mogelijk
dat er op een lage snelheid nóg een automati-
sche test van het ABS plaatsvindt. Deze test is
waarneembaar in de vorm van trillingen in het
rempedaal.
Gerelateerde informatie
Bedrijfsrem (p. 309)
Parkeerrem (p. 312)
Bedrijfsrem - noodremlichten en automati-
sche alarmlichten (p. 311)
Bedrijfsrem - remkrachtverhoging bij nood-
stops (p. 311)
STARTEN EN RIJDEN
311
Bedrijfsrem - noodremlichten en
automatische alarmlichten
De noodremlichten worden geactiveerd om ach-
terliggers erop te attenderen dat u krachtig remt.
Daarbij knipperen de remlichten in plaats van dat
ze continu branden, zoals bij normaal remmen.
De noodremlichten worden geactiveerd bij snel-
heden hoger dan 50 km/h (31 mph) als het ABS
actief is en/of bij krachtig remmen. Zodra de rij-
snelheid minder dan 10 km/h (6 mph) bedraagt,
knippert het remlicht niet langer en gaat het con-
tinu branden en worden tegelijkertijd de alarm-
lichten (p. 103) geactiveerd. Deze knipperen, tot-
dat u weer gas geeft of de alarmlichten zelf uit-
schakelt.
Gerelateerde informatie
Bedrijfsrem (p. 309)
Parkeerrem (p. 312)
Bedrijfsrem - remkrachtverhoging bij nood-
stops (p. 311)
Bedrijfsrem - antiblokkeerremsysteem
(p. 310)
Bedrijfsrem - remkrachtverhoging
bij noodstops
De remkrachtverhoging bij noodstops (EBA,
Emergency Brake Assist) helpt de remkracht ver-
hogen om op die manier de remweg te verkor-
ten.
Het EBA registreert de wijze waarop u het rem-
pedaal bedient en verhoogt zo nodig de rem-
kracht. De remkracht kan worden verhoogd tot
aan het niveau waarbij het ABS ingrijpt. De EBA-
regeling wordt uitgeschakeld wanneer u de druk
op het rempedaal verlaagt.
N.B.
Als EBA wordt geactiveerd, gaat het rempe-
daal iets verder omlaag dan normaal. Druk het
rempedaal in zo lang als dat nodig is. Als u
het rempedaal loslaat, stopt al het afremmen.
Gerelateerde informatie
Bedrijfsrem (p. 309)
Parkeerrem (p. 312)
Bedrijfsrem - noodremlichten en automati-
sche alarmlichten (p. 311)
Bedrijfsrem - antiblokkeerremsysteem
(p. 310)
STARTEN EN RIJDEN
312
Parkeerrem
De parkeerrem voorkomt met behulp van mecha-
nische blokkering/vergrendeling van twee wielen
dat een stilstaande auto kan wegrollen.
Functie
Bij activering van de elektrisch geregelde par-
keerrem hoort u een zwak elektromotorgeluid.
Het geluid is tevens waarneembaar bij een auto-
matische functietest van de parkeerrem.
Als de auto stilstaat wanneer u de parkeerrem
aanzet, werkt de rem alleen op de achterwielen.
Als u de parkeerrem tijdens het rijden aanzet,
wordt de normale bedrijfsrem geactiveerd. Daarbij
werkt de rem op alle vier de wielen. Wanneer de
auto bijna stilstaat, worden alleen de achterwie-
len geremd.
Lage accuspanning
Als de accuspanning te laag is, kunt u de par-
keerrem niet aanzetten noch lossen. Sluit een
hulpaccu aan, als de accuspanning te laag is, zie
Starthulp met andere accu (p. 291).
Parkeerrem aanzetten
Handgreep parkeerrem – aanzetten.
1. Trap het rempedaal stevig in.
2.
Druk op de handgreep van de parkeerrem.
>
Het symbool op het instrumenten-
paneel gaat knipperen – wanneer het
continu brandt, is de parkeerrem inge-
schakeld.
3. Laat het rempedaal los en controleer of de
auto volledig stilstaat.
Zet de schakelhendel bij het parkeren altijd in de
1e versnelling (handbak) en de keuzehendel in
stand P (automaat).
Noodrem
In noodgevallen kunt u de parkeerrem ook tijdens
het rijden inschakelen door de handgreep voor
de parkeerrem ingedrukt te houden. Bij het losla-
ten van de handgreep wordt de rem uitgescha-
keld.
N.B.
Bij activeren van de noodrem bij hogere snel-
heden klinkt er tijdens het remmen een sig-
naal.
Op een helling parkeren
Bij het parkeren van de auto op een oplopende
helling:
Draai de wielen van de trottoirband af.
Bij het parkeren van de auto op een aflopende
helling:
Draai de wielen naar de trottoirband toe.
WAARSCHUWING
Gebruik altijd de parkeerrem bij parkeren op
een hellende ondergrond - een ingescha-
kelde versnelling of de P-stand van een auto-
matische versnellingsbak is niet voldoende
om de auto in alle situaties vast te houden.
STARTEN EN RIJDEN
}}
313
Parkeerrem lossen
Handgreep parkeerrem – lossen.
Auto met handgeschakelde
versnellingsbak
Handmatig lossen
1. Steek de transpondersleutel in het contact-
slot
12
.
2. Trap het rempedaal stevig in.
3.
Trek aan de handgreep voor de parkeerrem.
>
De parkeerrem wordt uitgescha-
keld en het symbool op het instrumenten-
paneel dooft.
N.B.
De parkeerrem is ook handmatig uit te scha-
kelen door het koppelingspedaal te bedienen
in plaats van het rempedaal. Volvo adviseert u
echter het rempedaal te gebruiken.
Automatisch lossen
1. Start de motor.
2. Schakel de 1 versnelling of de achteruitrijver-
snelling in.
3.
Laat de koppeling opkomen en geef gas.
>
De parkeerrem wordt uitgescha-
keld en het symbool op het instrumenten-
paneel dooft.
Auto met automatische versnellingsbak
Handmatig lossen
1. Steek de transpondersleutel in het contact-
slot
12
.
2. Trap het rempedaal stevig in.
3.
Trek aan de handgreep.
>
De parkeerrem wordt uitgescha-
keld en het symbool op het instrumenten-
paneel dooft.
Automatisch lossen
1. Doe de veiligheidsgordel om.
2. Start de motor.
3. Trap het rempedaal stevig in.
4.
Zet de keuzehendel in stand D of R en geef
gas.
>
De parkeerrem wordt uitgescha-
keld en het symbool op het instrumenten-
paneel dooft.
N.B.
Om veiligheidsredenen wordt de parkeerrem
alleen automatisch uitgeschakeld, als de
motor loopt en de bestuurder de veiligheids-
gordel draagt. Bij auto’s met automatische
transmissie wordt de parkeerrem onmiddellijk
uitgeschakeld, wanneer u het gaspedaal
bedient terwijl de keuzehendel in stand D of
R staat.
Zware belading op oplopende hellingen
Bij een zware belading zoals een aanhanger is
het mogelijk dat de auto op een steile, oplopende
helling achteruitrolt, wanneer de parkeerrem
automatisch wordt gelost. U kunt dit voorkomen
door bij het wegrijden de handgreep ingedrukt te
houden. Laat de handgreep weer los zodra de
koppeling aangrijpt.
12
Bij een auto met Keyless start en ontgrendeling/vergrendeling: Druk op START/STOP ENGINE.
||
STARTEN EN RIJDEN
314
Remblokken vervangen
Laat de remblokken op de achterwielen vervan-
gen in een werkplaats met het oog op de con-
structie van de elektrische parkeerrem – geadvi-
seerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
Symbolen en meldingen
Voor informatie over het weergeven en wissen
van displaymeldingen op het instrumentenpaneel,
zie Meldingen - functies (p. 121).
Symbool Melding Betekenis/Maatregel
"Melding"
Lees de melding op het instrumentenpaneel.
Een knipperend symbool houdt in dat de parkeerrem wordt aangezet.
Als het symbool in een andere situatie gaat knipperen, is er sprake van een storing.
Lees de melding op het instrumentenpaneel.
Parkeerrem niet
helemaal gelost
Door een storing kan de parkeerrem niet worden uitgeschakeld:
Probeer of u de rem kunt in- en uitschakelen.
Als de storing ook na enkele pogingen aanhoudt:
Bezoek een werkplaats – geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
NB Er klinkt een waarschuwingssignaal als u doorrijdt met deze foutmelding.
STARTEN EN RIJDEN
315
Symbool Melding Betekenis/Maatregel
Parkeerrem niet
bekrachtigd
Door een storing kan de parkeerrem niet worden ingeschakeld:
Probeer of u de rem kunt uit- en inschakelen.
Als de storing ook na enkele pogingen aanhoudt:
Bezoek een werkplaats – geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
Dezelfde melding verschijnt ook op auto's met een handbak, wanneer er langzaam wordt gereden met het portier open.
De melding maakt u erop attent dat de parkeerrem mogelijk onbedoeld werd gelost.
Parkeerrem Ser-
vice vereist
Er is een storing opgetreden:
Probeer of u de rem kunt in- en uitschakelen.
Als de storing ook na enkele pogingen aanhoudt:
Bezoek een werkplaats – geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
Als u de auto moet parkeren voordat een eventu-
ele storing kan worden verholpen, dient u de wie-
len net als bij het parkeren op een helling van de
trottoirband/berm af te draaien en de schakel-
hendel in de 1e versnelling (handbak) te zetten
en de keuzehendel in stand P (automaat).
Meldingen kunt u van het display halen door de
OK-knop op de richtingaanwijzerhendel kort in te
drukken.
Gerelateerde informatie
Bedrijfsrem (p. 309)
STARTEN EN RIJDEN
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
316
Doorwaaddiepte
Met doorwaden wordt bedoeld dat de auto op
een met water bedekte rijbaan door een diepere
plas water rijdt. Waden dient met de nodige
voorzichtigheid te gebeuren.
Stapvoets kunt u met de auto door waterpartijen
van maximaal 35 cm diep rijden. Wees extra
voorzichtig bij het doorwaden van stromend
water.
Houd een lage snelheid aan tijdens het waden
en breng de auto niet in het water tot stilstand.
Trap na het passeren van de waterpartij lichtjes
op het rempedaal om te controleren of de rem-
werking in orde is. Bij water en vuil op de rem-
blokken kunnen er vertragingen in de remwerking
optreden.
Maak eventuele aansluitingen voor de elek-
trische verwarming en de aanhangerkoppe-
ling schoon na ritten in water en modder.
Laat de auto niet langdurig in water staan
dat tot boven de dorpelbalken – elektrische
storingen zijn anders niet uitgesloten.
BELANGRIJK
Als er water in het luchtfilter komt, kan er
motorschade ontstaan.
Bij een diepte groter dan 35 cm kan er water
in de transmissie komen. Het smerende ver-
mogen van de oliën neemt dan af, waardoor
de levensduur van deze systemen korter
wordt.
Schade aan de motor, transmissie, turbocom-
pressor, het differentieel of de inwendige
onderdelen ervan als gevolg van waterlek-
kage (hydrolock) of een tekort aan olie valt
niet onder de garantie.
Probeer de motor bij motorafslag in water niet
opnieuw te starten. Haal de auto uit het water
en breng deze naar de werkplaats - geadvi-
seerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
Kans op motorschade.
Gerelateerde informatie
Bergen (p. 336)
Slepen (p. 334)
Oververhitting
In bepaalde omstandigheden, bij zware belas-
ting op steile hellingen en warm weer, bestaat
het gevaar dat de motor en de aandrijflijn over-
verhit raken – vooral bij het vervoer van een
zware lading.
Voor informatie over oververhitting bij het gebruik
van een aanhanger, zie Rijden met een aanhan-
ger* (p. 326).
Verwijder verstralers die voor de grille zitten
tijdens ritten bij warm weer.
Als de temperatuur in het koelsysteem van
de motor te hoog oploopt, gaat een waar-
schuwingssymbool branden op het informa-
tiedisplay van het instrumentenpaneel en
verschijnt daar de melding
Motortemperatuur hoog Stop auto
z.s.m. – breng de auto in dat geval zo spoe-
dig mogelijk tot stilstand en laat de motor
enkele minuten stationair lopen zodat deze
kan afkoelen.
Als de displaymelding
Motortemperatuur
hoog Zet motor af of Koelvloeistofpeil
laag Stop auto z.s.m. verschijnt, dient u
nadat de auto tot stilstand is gekomen ook
de motor af te zetten.
Bij oververhitting van de versnellingsbak
wordt een ingebouwde beveiliging geacti-
veerd die er onder meer voor zorgt dat het
waarschuwingssymbool op het instrumenten-
paneel gaat branden en op het bijbehorende
STARTEN EN RIJDEN
317
display de tekstmelding Versnellingsbak
heet Rijd langzamer of Versnellingsbak
heet Stop auto z.s.m. Wachten op
afkoelen verschijnt. Neem het gegeven
advies in acht en verlaag de snelheid of
breng de auto zo spoedig mogelijk tot stil-
stand om de versnellingsbak te laten afkoe-
len door de motor enkele minuten stationair
te laten draaien.
Bij oververhitting kan de airconditioning zich-
zelf tijdelijk uitschakelen.
Na een zware rit moet u de motor niet
meteen afzetten, maar nog enige tijd statio-
nair laten lopen.
N.B.
Het is normaal dat de koelventilator van de
motor een tijdje werkt nadat de motor is uit-
geschakeld.
Rijden met een geopend(e)
achterklep/kofferklep
Wanneer u met een geopende achterklep rijdt,
kunnen er giftige uitlaatgassen via de bagage-
ruimte de auto in worden gezogen.
WAARSCHUWING
Rijd niet met een geopende achterklep. Via
de bagageruimte kunnen er giftige uitlaatgas-
sen in de auto worden gezogen.
Gerelateerde informatie
Lading vervoeren (p. 163)
Overbelasting - startaccu
De elektrische functies van de auto belasten de
startaccu (p. 388) in verschillende mate. Laat
het contactslot niet te lang achtereen in sleutel-
stand II (p. 86) staan wanneer u de motor hebt
afgezet. Maak in plaats daarvan gebruik van de
stand I – het stroomverbruik is dan minder.
Let er tevens op dat de verschillende accessoires
het elektrisch systeem belasten. Schakel onder-
delen/systemen die veel stroom nemen uit, wan-
neer u de motor hebt afgezet. Voorbeelden van
dergelijke onderdelen/systemen zijn:
interieurventilator
koplampen
ruitenwisser
audiosysteem (hoog volume).
Bij een geringe startaccuspanning verschijnt op
het informatiedisplay van het instrumentenpaneel
de tekst
Accuspanning laag Spaarstand. De
energiebesparingsfunctie schakelt vervolgens
bepaalde onderdelen/systemen uit of verlaagt de
belasting van de accu door bijvoorbeeld de interi-
eurventilator lager te zetten en/of het audiosys-
teem uit te schakelen.
Laad de startaccu dan op door de motor te
starten en deze minstens 15 minuten te
laten lopen - de startaccu wordt beter opge-
laden tijdens het rijden dan bij stilstand met
een stationair lopende motor.
STARTEN EN RIJDEN
318
Voorbereidingen bij lange reizen
Bij lange reizen is het goed om de volgende
punten te doorlopen:
Controleer of de motor naar behoren functio-
neert en of het brandstofverbruik (p. 434) in
orde is.
Zorg dat er geen sprake is van lekkage
(brandstof, olie of andere vloeistoffen).
Controleer alle lampen en de profieldiepte
van de banden.
In sommige landen bent u wettelijk verplicht
een gevarendriehoek (p. 348) in de auto te
hebben.
Gerelateerde informatie
Motorolie - controleren en bijvullen (p. 370)
Wielen verwisselen - wielen verwijderen
(p. 345)
Lamp vervangen - algemeen (p. 376)
Rijden tijdens de winter
Bij rijden in de winter is het belangrijk om
bepaalde controles uit te voeren, zodat u zeker
weet dat u veilig met de auto kunt rijden.
Let voor aanvang van de winter in het bijzonder
op het volgende:
De koelvloeistof (p. 373) van de motor moet
50 % glycol bevatten. Bij een dergelijke con-
centratie is de motor beschermd tegen
bevriezing tot ca. –35 °C. Om gezondheidsri-
sico’s te vermijden is het zaak geen verschil-
lende soorten glycol met elkaar te mengen.
Houd de tank altijd goed gevuld om condens
in de brandstoftank tegen te gaan.
De viscositeit van de motorolie is belangrijk.
Wanneer u oliesoorten met een lagere visco-
siteit (dunnere oliën) gebruikt, slaat de motor
bij koud weer gemakkelijker aan en neemt
bovendien het brandstofverbruik tijdens de
koude start af. Voor meer informatie over
geschikte oliesoorten, zie Motorolie - ongun-
stige rijomstandigheden (p. 424).
BELANGRIJK
Gebruik geen olie met een lage viscositeits-
aanduiding bij zware rijomstandigheden of
warm weer.
Controleer de algehele conditie en de
ladingstoestand van de startaccu. De star-
taccu wordt zwaarder belast bij koud weer en
ook de accucapaciteit neemt af bij vorst.
Giet sproeiervloeistof (p. 387) in het sproei-
ervloeistofreservoir om ijsvorming te voorko-
men.
Voor optimale grip bij gevaar voor sneeuw of ijs
adviseert Volvo u om de auto rondom van winter-
banden te voorzien.
N.B.
In sommige landen is het gebruik van winter-
banden verplicht. Banden met spikes zijn niet
in alle landen toegestaan.
Nieuwe auto’s en gladde wegen
Oefen onder gecontroleerde omstandigheden om
te testen hoe de auto bij gladheid reageert.
Gerelateerde informatie
Rijden tijdens de winter (p. 318)
STARTEN EN RIJDEN
}}
319
Tankvulklep - openen/sluiten
De tankvulklep is als volgt te openen/sluiten:
Tankvulklep openen/sluiten
Open de tankvulklep met de knop op het verlich-
tingspaneel – bij het loslaten van de knop springt
de klep open.
Op het display van het instrumentenpa-
neel wordt middels de pijl op het symbool
aangegeven aan welke kant van de auto de tank-
dop zit.
Sluit de klep door deze dusdanig in te druk-
ken dat u een klik hoort.
Gerelateerde informatie
Brandstof tanken (p. 319)
Tankvulklep - handmatig openen
De tankvulklep kan handmatig worden geopend,
als openen met de schakelaar in de passagiers-
ruimte niet mogelijk is.
1. Open/verwijder het zijluikje in de bagage-
ruimte (aan de kant van de tankvulklep) en
zoek de groene kabel met handgreep op.
2. Trek de kabel voorzichtig recht naar achteren
toe totdat de tankvulklep met een duidelijke
klik wordt geopend.
BELANGRIJK
Trek voorzichtig aan de lus – er is slechts wei-
nig kracht nodig om de klep te ontgrendelen.
Gerelateerde informatie
Brandstof tanken (p. 319)
Brandstof tanken
Waar u tijdens het tanken op moet letten.
Tankdop open-/dichtdraaien
Bij hoge buitentemperaturen kan er een
bepaalde mate van overdruk in de brandstoftank
ontstaan. Draai de tankdop dan langzaam open.
Breng na het tanken de tankdop weer aan
en draai deze zo ver dicht dat u één of meer
klikken hoort.
||
STARTEN EN RIJDEN
320
Brandstof tanken
Giet de tank niet te vol door het vulpistool na
de eerste afslag meteen uit de vulopening te
halen.
N.B.
Een overvolle tank kan bij warm weer over-
stromen.
Bijvullen met jerrycan
13
Gebruik voor het bijvullen met een jerrycan de
trechter die onder het vloerluik in de bagage-
ruimte ligt.
Let erop dat u de buis van de trechter goed in de
vulpijp steekt. De vulpijp is voorzien van een te
openen afdekking. U moet de buis van de trech-
ter langs de afdekking naar binnen steken, voor-
dat u kunt bijvullen.
Gerelateerde informatie
Tankvulklep - handmatig openen (p. 319)
Brandstof - gebruik (p. 320)
Brandstof - gebruik
Gebruik geen brandstof met een slechtere kwali-
teit dan Volvo adviseert, omdat dit een nadelige
invloed kan hebben op het motorvermogen en
het brandstofverbruik.
WAARSCHUWING
Zorg altijd dat u geen brandstofdampen
inademt of brandstofspatten in de ogen krijgt.
Bij brandstof in de ogen eventuele contact-
lenzen uitnemen en de ogen ten minste 15
minuten lang spoelen met een ruime hoeveel-
heid schoon water en medische hulp inroe-
pen.
Brandstof nooit inslikken. Brandstoffen zoals
benzine, bio-ethanol, mengsels ervan en die-
selolie zijn uitermate giftig en kunnen bij
inwendig gebruik aanleiding geven tot blijvend
letsel met mogelijk dodelijke afloop. Roep
onmiddellijk medische hulp in bij het inslikken
van brandstof.
WAARSCHUWING
Op de grond gemorste brandstof kan vlam
vatten.
Schakel de verwarming op brandstof uit voor-
dat u gaat tanken.
Heb nooit een ingeschakelde mobiele tele-
foon bij u als u staat te tanken. Door het
belsignaal kan er vonkvorming ontstaan waar-
door de benzinedampen ontsteken en dat kan
tot brand en letsel leiden.
BELANGRIJK
Door mengsels van verschillende soorten
brandstoffen of het gebruik van niet aanbevo-
len brandstof vervallen de garanties van Volvo
en evt. aanvullende serviceovereenkomsten.
Dit geldt voor alle motoren.
N.B.
Bij extreme weersomstandigheden, rijden met
een aanhanger/caravan of ritten op grote
hoogte kan, afhankelijk van de gebruikte
brandstofkwaliteit, het prestatievermogen van
de auto te wensen overlaten.
Gerelateerde informatie
Brandstof - diesel (p. 322)
Roetfilter dieselmotor (DPF) (p. 323)
13
Geldt alleen voor auto's met een dieselmotor.
STARTEN EN RIJDEN
321
Brandstofverbruik en CO2-uitstoot (p. 434)
Brandstoftank - inhoud (p. 431)
Brandstof - benzine
De motor loopt op benzine.
Maak alleen gebruik van benzine van gerenom-
meerde oliemaatschappijen. Giet nooit brandstof
van twijfelachtige kwaliteit in de tank. De benzine
moet voldoen aan de norm EN 228.
95 RON is te gebruiken in normale rijom-
standigheden.
98 RON wordt geadviseerd voor een maxi-
maal rendement tegen een minimaal brand-
stofverbruik.
Voor ritten bij temperaturen hoger dan +38 °C
wordt u geadviseerd een brandstofsoort met een
zo hoog mogelijk octaangetal te gebruiken. Dit
om optimale prestaties en een zo laag mogelijk
brandstofverbruik te verkrijgen.
BELANGRIJK
Gebruik alleen loodvrije benzine om
schade aan de katalysator tegen te gaan.
Het gebruik van brandstof met metaalad-
ditieven is niet toegestaan.
Gebruik geen toevoegingen die niet door
Volvo zijn aanbevolen.
Alcoholen-ethanol
BELANGRIJK
Er is brandstof toegestaan die tot
10 volumeprocent ethanol bevat.
Het gebruik van EN 228 E10-benzine
(max. 10 volumeprocent ethanol) is toe-
gestaan.
Een ethanolgehalte hoger dan E10
(maximaal 10 volumeprocent ethanol)
zoals bij E85 is niet toegestaan.
Gerelateerde informatie
Brandstof - gebruik (p. 320)
Zuinig rijden (p. 325)
Brandstofverbruik en CO2-uitstoot (p. 434)
Brandstoftank - inhoud (p. 431)
STARTEN EN RIJDEN
322
Brandstof - diesel
De motor loopt op dieselolie.
Maak alleen gebruik van dieselolie van gerenom-
meerde oliemaatschappijen. Giet nooit brandstof
van twijfelachtige kwaliteit in de tank. De diesel-
brandstof moet voldoen aan de norm EN 590,
SS 155435 of JIS K 2204. Dieselmotoren zijn
gevoelig voor verontreiniging in de brandstof,
zoals metaaldeeltjes en een hoog zwavelgehalte.
Bij lage temperaturen (lager dan 0 °C) kan de
paraffine in de dieselolie uitvlokken. Dit kan tot
startproblemen leiden. De verkrijgbare brandstof-
kwaliteiten moeten zich lenen voor gebruik in het
actuele jaargetijde en klimaatgebied, maar in
extreme weersomstandigheden, bij gebruik van
verouderde brandstof of bij ritten door verschil-
lende klimaatgebieden kan desondanks uitvlok-
king optreden.
Het risico van condensatie in de brandstoftank
neemt af, als u de tank altijd goed gevuld houdt.
Houd tijdens het tanken het gebied rond de vul-
pijp goed schoon. Voorkom morsen op gelakte
oppervlakken. Maak als u gemorst hebt het
gebied met water en zeep schoon.
BELANGRIJK
De dieselolie:
moet voldoen aan de norm EN 590,
SS 155435 of JIS K 2204
moet een zwavelgehalte hebben van
maximaal 10 mg/kg;
mag maximaal 7 vol% FAME (Fatty Acid
Methyl Ester) bevatten.
BELANGRIJK
Maak geen gebruik van de volgende diesel-
olieachtige brandstoffen:
speciale toevoegingen (dopes)
scheepsolie
stookolie
FAME
14
(Fatty Acid Methyl Ester) of
plantaardige olie.
Dergelijke brandstoffen voldoen niet aan de
kwaliteitseisen die Volvo stelt en geven aan-
leiding tot verhoogde vormen van slijtage en
motorschade die niet worden gedekt door de
garanties van Volvo.
Wanneer u de tank leegrijdt
Na motoruitval door brandstofgebrek heeft het
brandstofsysteem enige tijd nodig om een con-
trole uit te voeren. Doe in dat geval (ná bijtanken
met dieselolie) het volgende, voordat u de motor
start:
1. Plaats de transpondersleutel in het contact-
slot en duw deze tot aan de aanslag naar
binnen. Voor meer informatie, zie Sleutel-
standen (p. 85).
2.
Druk op de START-knop zonder rem- en/of
koppelingspedaal te bedienen.
3. Wacht ca. één minuut.
4. Om de motor te starten: Bedien rem- en/of
koppelingspedaal en druk nogmaals op de
START-knop.
N.B.
Alvorens brandstof te tanken bij een leegge-
reden tank:
Breng de auto tot stilstand op een zo
egaal/horizontaal mogelijke ondergrond
– als de auto overhelt, bestaat er gevaar
voor luchtbellen in de brandstoftoevoer.
14
Dieselolie kan max. 7% FAME bevatten. Het is niet toegestaan meer toe te voegen.
STARTEN EN RIJDEN
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
323
Condenswater uit brandstoffilter
aftappen
15
Het brandstoffilter ontdoet de brandstof van con-
denswater. Condenswater kan anders aanleiding
geven tot motorstoringen.
Voor optimale prestaties is het belangrijk de ver-
vangingsintervallen voor het brandstoffilter aan te
houden en originele onderdelen te gebruiken.
Houd u voor het aftappen van het condenswater
aan de specificaties die in uw Service- en garan-
tieboekje staan aangegeven. Ook wanneer u ver-
moedt dat er verontreinigde brandstof is gebruikt,
moet u het brandstoffilter aftappen. Voor meer
informatie, zie Serviceprogramma van Volvo
(p. 362).
BELANGRIJK
Bepaalde speciale toevoegingen verwijderen
de waterafscheiding in het brandstoffilter.
Gerelateerde informatie
Brandstof - gebruik (p. 320)
Roetfilter dieselmotor (DPF) (p. 323)
Brandstofverbruik en CO2-uitstoot (p. 434)
Roetfilter dieselmotor (DPF)
Dieselmodellen zijn uitgerust met een roetfilter,
waardoor een nog efficiëntere uitlaatgasreiniging
mogelijk is.
Onder normale rijomstandigheden blijven de roet-
deeltjes uit de uitlaatgassen in het filter achter.
Om de roetdeeltjes te verbranden en het filter te
legen wordt een zogeheten regeneratie gestart.
Daarvoor moet de motor de normale bedrijfstem-
peratuur hebben.
De regeneratie van het roetfilter vindt automa-
tisch plaats en duurt normaal 10–20 minuten. Bij
een lage gemiddelde snelheid kan dit iets langer
duren. Tijdens de regeneratie kan het brandstof-
verbruik iets stijgen.
Regeneratie bij koud weer
Als u bij koud weer vaak korte afstanden rijdt,
komt de motor niet voldoende op temperatuur.
Dit betekent dat het roetfilter niet geregenereerd
en niet geleegd wordt.
Wanneer het filter voor ca. 80 % met roetdeeltjes
gevuld is, licht de oranje waarschuwingsdriehoek
op het instrumentenpaneel op en verschijnt de
melding
Roetfilter vol Zie instructieboekje op
het informatiedisplay.
U start de regeneratie van het filter door met de
auto op een secundaire weg of op een snelweg
te rijden tot de motor voldoende op temperatuur
is gekomen. Daarna rijdt u nog 20 minuten ver-
der.
N.B.
Tijdens de regeneratie kan zich het volgende
voordoen:
er kan tijdelijk een geringe beperking van
het motorvermogen te bespeuren zijn
het brandstofverbruik kan tijdelijk toene-
men
er kan sprake zijn van een brandlucht.
Wanneer het filter geregenereerd is, wordt de
waarschuwingsmelding automatisch gewist.
Wanneer u bij koud weer de standverwarming*
inschakelt, bereikt de motor sneller de normale
bedrijfstemperatuur.
BELANGRIJK
Als het filter helemaal vol deeltjes zit, kan het
moeilijk zijn om de motor te starten en het fil-
ter wordt onbruikbaar. De kans bestaat dan
dat het filter moet worden vervangen.
Gerelateerde informatie
Brandstof - gebruik (p. 320)
Brandstof - diesel (p. 322)
15
Geldt alleen voor vijfcilindermotoren.
STARTEN EN RIJDEN
324
Brandstofverbruik en CO2-uitstoot (p. 434)
Brandstoftank - inhoud (p. 431)
Katalysatoren
De katalysatoren hebben tot taak de uitlaatgas-
sen te reinigen. Ze zijn dicht bij de motor in het
uitlaatsysteem gemonteerd om snel op tempera-
tuur te komen.
De katalysatoren bestaan uit een monoliet (kera-
miek of metaal) met kanalen. De wanden van de
kanalen zijn bekleed met platina/rodium/palla-
dium. Deze edelmetalen hebben een katalytische
werking, dat wil zeggen ze versnellen een chemi-
sche reactie zonder dat ze daar zelf actief aan
deelnemen.
Lambdasonde
TM
(zuurstofsensor)
De lambdasonde maakt deel uit van het regelsys-
teem dat tot taak heeft de uitstoot te beperken
en de energie-inhoud van de brandstof beter te
benutten. Voor meer informatie, zie Brandstofver-
bruik en CO2-uitstoot (p. 434).
Een zuurstofsensor registreert het zuurstofge-
halte van de uitlaatgassen die de motor verlaten.
De meetwaarde van de uitlaatgasanalyse wordt
doorgegeven aan het elektronische systeem dat
continu de injectoren afregelt. Het lucht-brand-
stofmengsel dat de motor krijgt, wordt continu
bijgesteld. De regeling schept de ideale omstan-
digheden voor een effectieve verbranding van de
schadelijke stoffen (koolwaterstoffen, koolmo-
noxide en stikstofoxiden) in de driewegkatalysa-
tor.
Gerelateerde informatie
Brandstof - benzine (p. 321)
Brandstof - diesel (p. 322)
STARTEN EN RIJDEN
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
325
Zuinig rijden
Rijd zuinig en milieubewust door rustig en met
vooruitziende blik te rijden én door uw rijstijl en
snelheid aan te passen aan de situatie.
Maak gebruik van de ECO Guide* die laat
zien hoe zuinig de auto rijdt, zie Eco guide &
Power guide* (p. 74).
Rijd in de hoogst mogelijke versnelling,
afhankelijk van de verkeerssituatie en de
weggesteldheid – lagere toeren leveren een
lager brandstofverbruik op. Maak gebruik van
de schakelindicator (p. 293)
16
.
Rijd met gelijkmatige snelheid en met voor-
uitziende blik om zo weinig mogelijk te hoe-
ven remmen.
Bij hoge snelheden neemt het brandstofver-
bruik toe – de luchtweerstand neemt toe
naarmate de snelheid stijgt.
Laat de motor niet stationair warmdraaien,
maar rijdt direct na het starten weg met nor-
male belasting; een koude motor verbruikt
meer brandstof dan een warme.
Houd de juiste bandenspanning aan en con-
troleer regelmatig of dat nog steeds zo is -
houd voor de beste resultaten de zogeheten
ECO -bandenspanning aan, zie Banden -
goedgekeurde bandenspanning (p. 437).
De bandenkeuze is mogelijk van invloed op
het brandstofverbruik – informeer bij uw dea-
ler naar passende banden.
Gebruik geen winterbanden buiten het win-
terseizoen.
Neem geen spullen in de auto mee die u niet
gebruikt – hoe groter de belading, des te
hoger het brandstofverbruik.
Rem af op de motor, wanneer dat zonder
gevaar voor medeweggebruikers mogelijk is.
Lading op het dak en een skibox resulteert in
een grotere luchtweerstand waardoor het
verbruik toeneemt – verwijder lastdagers die
u niet gebruikt.
Rijd niet met open zijruiten.
Voor informatie over het milieubeleid van Volvo
Car Corporation, zie Milieubeleid (p. 23).
Voor meer informatie over het brandstofverbruik,
zie Brandstofverbruik en CO2-uitstoot (p. 434).
WAARSCHUWING
Zet de motor nooit af tijdens het rijden (zoals
op een aflopende helling), omdat daarbij
belangrijke systemen zoals de stuur- en rem-
bekrachtiging wegvallen.
Gerelateerde informatie
Brandstof - gebruik (p. 320)
Brandstofverbruik en CO2-uitstoot (p. 434)
Brandstoftank - inhoud (p. 431)
16
Geldt voor handgeschakelde versnellingsbak.
STARTEN EN RIJDEN
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
326
Rijden met een aanhanger*
Bij het rijden met een aanhanger moet u op
enkele belangrijke dingen letten, zoals de trek-
haak, de aanhanger en hoe u de lading op de
aanhanger aanbrengt.
Het laadvermogen is afhankelijk van het rijklaar
gewicht van de auto. Het laadvermogen dient te
worden verminderd met de som van het gewicht
van eventuele inzittenden en dat van gemon-
teerde accessoires, zoals een trekhaak. Voor uit-
gebreidere informatie, zie Gewichten (p. 420).
Als de trekhaak door Volvo is gemonteerd, wordt
de auto compleet aangeleverd met de benodigde
randuitrusting voor het gebruik van een aanhan-
ger.
De trekhaak van de auto moet van een goed-
gekeurd type zijn.
Bij montage achteraf moet u contact opne-
men met uw erkende Volvo-werkplaats om te
controleren of uw auto van de nodige uitrus-
ting is voorzien om met een aanhanger te
kunnen rijden.
Verdeel de lading in de aanhanger dusdanig
dat de druk op de trekhaak de maximale
kogeldruk niet overschrijdt.
Verhoog de bandenspanning tot de aanbevo-
len druk bij maximale belading. Voor informa-
tie over de bandenspanning, zie Banden -
goedgekeurde bandenspanning (p. 437).
Bij het gebruik van een aanhanger wordt de
motor zwaarder belast dan normaal.
Rijd niet met een zware aanhanger, wanneer
de auto nog helemaal nieuw is. Wacht hier-
mee totdat de auto ten minste 1000 kilome-
ter heeft gereden.
Bij het afdalen op lange en steile hellingen
worden de remmen veel zwaarder belast dan
normaal. Schakel dan terug naar een lagere
versnelling en pas uw snelheid aan.
Om veiligheidsredenen dient u de toelaat-
bare maximumsnelheid voor auto's met een
aanhanger/caravan niet te overschrijden.
Neem de geldende bepalingen in acht ten
aanzien van de toelaatbare snelheden en
gewichten.
Houd een lage snelheid aan, wanneer u met
een aanhanger achter de auto een lange en
steile helling oprijdt.
Vermijd hellingen met een percentage van
meer dan 12 % bij het gebruik van een aan-
hanger.
Trekhaakbedrading
Als de trekhaak van de auto een 13-polige aan-
sluiting heeft en de aanhanger een 7-polige aan-
sluiting, hebt u een adapter nodig. Gebruik een
door Volvo goedgekeurde adapterkabel. Zorg dat
de kabel niet over de grond sleept.
Richtingaanwijzers en remlichten op
aanhanger
Als een van de richtingaanwijzers op de aanhan-
ger defect is, knippert het richtingaanwijzersym-
bool op het instrumentenpaneel sneller dan nor-
maal en op het informatiedisplay verschijnt de
tekst
Storing knipperlicht aanhanger.
Als een van de remlichten op de aanhanger
defect is, dan verschijnt de tekst
Storing
remlicht aanhanger.
Niveauregeling*
Als uw auto is uitgerust met automatische
niveauregeling nemen de achterste schokdem-
pers tijdens het rijden altijd dezelfde rijhoogte in
ongeacht de belading (tenzij het maximaal toe-
laatbare gewicht wordt overschreden). Wanneer
de auto stilstaat, zakt de achtertrein omlaag.
Aanhangergewichten
Voor informatie over de toelaatbare aanhange-
rgewichten die Volvo hanteert, zie Trekgewicht en
kogeldruk (p. 421).
STARTEN EN RIJDEN
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
327
N.B.
De vermelde maximaal toegestane aanhange-
rgewichten zijn door Volvo toegestaan. Natio-
nale voertuigvoorschriften kunnen het aan-
hangergewicht en de snelheid verder beper-
ken. De trekhaken zijn mogelijk gecertificeerd
voor hogere trekgewichten dan wat de auto
mag trekken.
WAARSCHUWING
Volg de vermelde aanbevelingen voor het
aanhangergewicht. Anders is het mogelijk dat
de hele combinatie bij uitwijkmanoeuvres en
afremmen moeilijk onder controle is te hou-
den.
Gerelateerde informatie
Rijden met een aanhanger* - handgescha-
kelde versnellingsbak (p. 327)
Rijden met een aanhanger* - automatische
versnellingsbak (p. 327)
Trekhaak* (p. 328)
Lamp vervangen - algemeen (p. 376)
Rijden met een aanhanger* -
handgeschakelde versnellingsbak
Wanneer u bij warm weer een aanhanger sleept
in heuvelachtig terrein, bestaat er mogelijk
gevaar voor oververhitting.
Oververhitting
Wanneer u bij warm weer een aanhanger sleept
in heuvelachtig terrein, bestaat er mogelijk gevaar
voor oververhitting.
Laat de motor geen hogere toeren maken
dan 4500 omw/min (3500 omw/min bij die-
selmotoren) – anders kan de olietemperatuur
te hoog oplopen.
Dieselmotor 5-cil.
Bij gevaar voor oververhitting dient u het
optimale motortoerental van 2300–3000
omw/min aan te houden voor optimale koel-
vloeistofcirculatie.
Gerelateerde informatie
Rijden met een aanhanger* (p. 326)
Rijden met een aanhanger* -
automatische versnellingsbak
Wanneer u bij warm weer een aanhanger sleept
in heuvelachtig terrein, bestaat er mogelijk
gevaar voor oververhitting.
Een automatische versnellingsbak kiest altijd
de juiste versnelling voor het motortoerental.
Bij oververhitting gaat op het instrumenten-
paneel een waarschuwingssymbool branden
en verschijnt er een melding op het bestuur-
dersdisplay. Neem het gegeven advies in
acht.
Steile hellingen
Blokkeer een automatische versnellingsbak
niet met een hogere versnelling dan de
motor "aankan" – rijden in een hoge versnel-
ling bij een laag motortoerental is niet altijd
zuinig.
Op een helling parkeren
1. Trap het rempedaal in.
2. Activeer de parkeerrem.
3.
Zet de keuzehendel in stand P.
4. Haal uw voet van het rempedaal.
Zet de keuzehendel in de parkeerstand P,
wanneer u een automaat met aanhanger
parkeert. Gebruik altijd de parkeerrem.
Gebruik wielblokken, als u een auto met aan-
hanger op een steile helling parkeert.
||
STARTEN EN RIJDEN
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
328
Op een helling wegrijden
1. Trap het rempedaal in.
2.
Zet de keuzehendel in de rijstand D.
3. Los de parkeerrem.
4. Haal uw voet van het rempedaal en rijd weg.
Gerelateerde informatie
Automatische versnellingsbak - Geartronic*
(p. 294)
Trekhaak*
Een trekhaak maakt het mogelijk om bijvoor-
beeld een aanhanger achter de auto te hangen.
Als de auto is uitgerust met een afneembare/
demontabele trekhaak, moet u de montagevoor-
schriften voor bevestiging van het afneembare/
demontabele deel zorgvuldig in acht nemen, zie
Afneembare trekhaak* - monteren/demonteren
(p. 330).
WAARSCHUWING
Als de auto is uitgerust met de afneembare
trekhaak van Volvo:
Volg de montage-instructies nauwkeurig
op.
Zorg dat het afneembare gedeelte met
de sleutel vergrendeld is voordat u begint
te rijden.
Controleer of het controlevenster groen
van kleur is.
Belangrijke controlepunten
U moet de kogel van de trekhaak regelmatig
schoonmaken en met vet insmeren.
N.B.
Wanneer een koppeling met trillingsdemper
wordt gebruikt, mag de trekkogel niet worden
gesmeerd.
Dit geldt ook bij montage van een fietsdrager
die rond de trekkogel wordt vastgeklemd.
Gerelateerde informatie
Rijden met een aanhanger* (p. 326)
STARTEN EN RIJDEN
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
329
Afneembare trekhaak* - opbergen
Bewaar de afneembare trekhaak in de bagage-
ruimte.
G031713
Opbergruimte trekhaak.
BELANGRIJK
Neem na gebruik altijd de trekhaak los en
berg deze op de daarvoor bestemde plaats
op, goed vastgezet met de bijbehorende riem.
Gerelateerde informatie
Afneembare trekhaak* - specificaties
(p. 329)
Afneembare trekhaak* - monteren/demonte-
ren (p. 330)
Rijden met een aanhanger* (p. 326)
Afneembare trekhaak* -
specificaties
Specificaties voor een afneembare trekhaak.
Specificaties
G021485
Afmetingen, bevestigingspunten (mm)
A 1036
B 111
C 855
D 428
E 109
F 326
G Langsligger
H Middelpunt kogel
||
STARTEN EN RIJDEN
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
330
Gerelateerde informatie
Afneembare trekhaak* - monteren/demonte-
ren (p. 330)
Afneembare trekhaak* - opbergen (p. 329)
Rijden met een aanhanger* (p. 326)
Afneembare trekhaak* - monteren/
demonteren
U kunt de afneembare trekhaak als volgt monte-
ren/demonteren:
Aanbrengen
Verwijder de afdekking door eerst de bouten
een kwartslag te draaien
. Duw de afdek-
king daarna schuin omlaag en trek deze tot
slot naar achteren toe los
.
G021487
Controleer of het mechanisme in de ontgren-
delde stand staat door de sleutel rechtsom
te draaien.
G021488
Het controlevenster moet rood van kleur zijn.
STARTEN EN RIJDEN
}}
331
G021489
Breng de trekhaak aan en duw deze naar
binnen totdat u een klik hoort.
G021490
Het controlevenster moet groen van kleur
zijn.
G000000
Draai de sleutel linksom naar de vergren-
delde stand. Neem de sleutel uit het slot.
G021494
Controleer of de trekhaak vastzit door deze
stevig omhoog, omlaag en naar achteren te
bewegen.
WAARSCHUWING
Als de trekhaak niet goed zit, moet u deze
verwijderen en opnieuw monteren zoals eer-
der werd beschreven.
BELANGRIJK
Vet alleen de kogel in waarop de aanhange-
rkoppeling wordt geplaatst; houd de rest van
het kogelsegment vetvrij en droog.
N.B.
Als er een koppeling met trillingsdemper
wordt gebruikt, mag de trekkogel niet worden
gesmeerd.
||
STARTEN EN RIJDEN
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
332
G021495
Veiligheidskabel.
WAARSCHUWING
Controleer of de veiligheidskabel van de aan-
hanger in de juiste bevestiging vastzit.
Trekhaak verwijderen
Steek de sleutel in het slot en draai deze
rechtsom in de ontgrendelde stand.
Druk de vergrendelingsknop in en draai
deze linksom
totdat u een klik hoort.
Draai de vergrendelingsknop volledig omlaag
totdat deze niet verder kan. Houd de knop in
deze stand vast terwijl u de trekhaak schuin
naar achteren toe omhoogtrekt.
WAARSCHUWING
Zet de trekhaak goed vast, wanneer u deze in
de auto bewaart, zie Afneembare trekhaak* -
opbergen (p. 329).
Plaats de afdekking terug door te zorgen dat
de haken van de afdekking in de achterkant
van de bumper grijpen. Duw de afdekking
omhoog totdat de bouten in de juiste stand
zitten
. Draai de bouten tot slot een kwart-
slag
om de afdekking vast te zetten. Het
is belangrijk dat de draaiknoppen van de
bouten horizontaal staan bij de montage.
Gerelateerde informatie
Afneembare trekhaak* - opbergen (p. 329)
Afneembare trekhaak* - specificaties
(p. 329)
Rijden met een aanhanger* (p. 326)
STARTEN EN RIJDEN
333
Trailer Stability Assist (TSA)
17
Het TSA-systeem (Trailer Stability Assist) heeft
tot taak de auto met een aanhanger/caravan te
stabiliseren, wanneer de combinatie de neiging
tot pendelbewegingen vertoont.
TSA maakt deel uit van de stabiliteitsregeling
(p. 201) ESC
18
.
Functie
Bij alle combinaties van auto en aanhanger/cara-
van kan het bekende verschijnsel met pendelbe-
wegingen optreden. Doorgaans treedt het ver-
schijnsel pas bij hoge snelheden op. Als de aan-
hanger/caravan echter overmatig beladen is of
als het gewicht van de lading verkeerd verdeeld
is (bijvoorbeeld te ver naar achteren), bestaat er
ook op lagere snelheden gevaar voor slingeren.
Een pendelbeweging begint altijd met een van de
onderstaande factoren, zoals.:
De auto met aanhanger/caravan staat bloot
aan rukwinden.
De auto met aanhanger/caravan rijdt over
een oneffen wegdek of over hobbels.
Grote stuurbewegingen.
Bediening
Een pendelbeweging is vaak niet of nauwelijks te
dempen, waardoor de combinatie moeilijk
bestuurbaar wordt en het gevaar bestaat op de
verkeerde weghelft of naast de weg te belanden.
Het TSA-systeem houdt continu de bewegingen
van de auto in de gaten en in het bijzonder de
dwarsbewegingen. Als een neiging tot pendelbe-
wegingen geregistreerd wordt, worden de voor-
wielen ieder afzonderlijk dusdanig afgeremd dat
de combinatie gestabiliseerd wordt. Vaak is dit
voldoende om de auto weer onder controle te
krijgen.
Als de pendelbeweging ondanks de eerste
ingreep van het TSA-systeem niet wordt
gedempt, worden alle wielen van de combinatie
afgeremd en wordt de aandrijfkracht van de
motor verlaagd. Wanneer de pendelbeweging
vervolgens stukje bij beetje verminderd is en de
combinatie weer stabiel is, beëindigt het systeem
de regeling waarna u de auto weer volledig onder
controle hebt. Voor meer informatie, zie Elektroni-
sche stabiliteitsregeling (ESC) - bediening
(p. 202).
Overig
TSA kan op hogere snelheden ingrijpen.
N.B.
De TSA-functie wordt uitgeschakeld, als u de
Sport-stand kiest, zie Elektronische stabili-
teitsregeling (ESC) - algemeen (p. 201).
Het TSA grijpt mogelijk niet in als u met grote
stuurbewegingen zelf de pendelbeweging tracht
op te heffen, aangezien het systeem dan niet kan
bepalen of de pendelbeweging wordt veroorzaakt
door de aanhanger/caravan of door u.
Wanneer het TSA actief is, knippert het
ESC
18
-symbool op het instrumenten-
paneel.
Gerelateerde informatie
Elektronische stabiliteitsregeling (ESC) -
algemeen (p. 201)
17
Inbegrepen bij montage van een originele Volvo-trekhaak.
18
(Electronic Stability Control) - elektronische stabiliteitsregeling.
STARTEN EN RIJDEN
334
Slepen
Bij het slepen wordt de auto met behulp van een
sleepkabel voortgetrokken door een ander voer-
tuig.
Ga alvorens te slepen na wat de wettelijk voorge-
schreven maximumsnelheid voor slepen is.
1. Schakel de alarmlichten van de auto in.
2. Bevestig de sleepkabel aan het sleepoog.
3. Ontgrendel het stuurslot door de transpon-
dersleutel in het contactslot te plaatsen en
de START/STOP ENGINE-knop lang in te
drukken – contactslotstand II wordt geacti-
veerd, zie Sleutelstanden (p. 85) voor meer
informatie over de contactslotstanden.
4. Laat de transpondersleutel tijdens het slepen
in het contactslot zitten.
5. Houd, wanneer de slepende auto afremt, de
sleepkabel altijd strak door met uw voet
lichte druk op het rempedaal uit te oefenen –
zo voorkomt u schokken.
6. Sta klaar om te remmen om de auto tot stil-
stand te brengen.
WAARSCHUWING
Controleer voordat u gaat slepen of het
stuurslot eraf is.
De transpondersleutel moet in sleutel-
stand II staan. In stand I zijn alle airbags
gedeactiveerd.
Haal nooit de transpondersleutel uit het
contactslot als de auto wordt gesleept.
WAARSCHUWING
De rem- en stuurbekrachtiging werken niet
als de motor is uitgeschakeld. Er moet
ca. 5 keer zo hard op het rempedaal worden
getrapt en de besturing gaat aanzienlijk
zwaarder dan normaal.
Handgeschakelde versnellingsbak
Alvorens te slepen:
Zet de versnellingspook in de neutrale stand
en los de parkeerrem.
Automatische versnellingsbak
Geartronic
Alvorens te slepen:
Zet de keuzehendel in stand N en los de par-
keerrem.
BELANGRIJK
Sleep de auto altijd zo dat de wielen in de rij-
richting draaien.
Sleep auto's met een automatische ver-
snellingsbak niet met een hogere snel-
heid dan 80 km/h (50 mph) en niet ver-
der dan 80 km.
Starten met hulpaccu
Probeer de motor niet aan te slepen. Gebruik een
hulpaccu als de startaccu dusdanig ontladen is
dat de motor niet kan worden gestart, zie Start-
hulp met andere accu (p. 291).
BELANGRIJK
De katalysator kan beschadigd raken bij
pogingen om de motor via slepen aan het
draaien te krijgen.
Gerelateerde informatie
Alarmlichten (p. 103)
Sleepoog (p. 335)
Bergen (p. 336)
STARTEN EN RIJDEN
335
Sleepoog
Het sleepoog dient te worden vastgeschroefd in
een draadbus achter een afdekking in de bum-
per, voor of achter.
Sleepoog bevestigen
Neem het sleepoog erbij dat onder het vloer-
luik in de bagageruimte ligt – het kan in
bepaalde gevallen onder de dorpel verborgen
zitten.
De afdekking op het bevestigingspunt voor
het sleepoog bestaat in twee versies die op
verschillende manieren moeten worden
geopend:
U opent de versie met een uitsparing door
een muntstuk of iets dergelijks in de uit-
sparing aan te brengen en de afdekking
los te werken. Klap de afdekking daarna
helemaal los en verwijder deze.
Bij de andere versie zit er een markering
langs de ene zijde of in een hoek: Duw
met uw vinger op deze markering terwijl u
de tegenoverliggende zijde/hoek met een
muntstuk of iets dergelijks openklapt – de
afdekking klapt rond de middellijn open
en kan vervolgens worden verwijderd.
Schroef het sleepoog tot aan de flens naar
binnen. Draai het oog stevig vast met bijvoor-
beeld een wielsleutel.
Draai het sleepoog na gebruik los en leg het
weer op zijn plek.
Plaats de afdekking tot slot weer in de bum-
per terug.
Het is toegestaan het sleepoog te gebruiken om
de auto op een bergingsvoertuig met laadvloer te
trekken. De positie van de auto en de bodemvrij-
heid bepalen of dat mogelijk is. Als de oprijbanen
van het bergingsvoertuig onder een te grote hoek
staan of als de bodemvrijheid onder de auto
onvoldoende is, kan de auto beschadigd raken
wanneer men deze met een sleepoog op het ber-
gingsvoertuig probeert te trekken. Hef de auto zo
nodig met behulp van de hefinrichting van het
bergingsvoertuig op de auto.
WAARSCHUWING
Zorg dat het gebied achter het bergingsvoer-
tuig vrij blijft, terwijl de auto op de laadvloer
wordt getrokken.
BELANGRIJK
Het sleepoog is alleen bedoeld voor het sle-
pen over de weg en niet geschikt voor ber-
ging wanneer de auto bijvoorbeeld in een
sloot is gereden of vast is komen te zitten.
Roep professionele hulp in voor berging.
Gerelateerde informatie
Slepen (p. 334)
Bergen (p. 336)
STARTEN EN RIJDEN
336
Bergen
Met bergen wordt het afslepen bedoeld met een
ander voertuig.
Roep professionele hulp in voor berging.
Het is toegestaan het sleepoog te gebruiken om
de auto op een bergingsvoertuig met laadvloer te
trekken. De positie van de auto en de bodemvrij-
heid bepalen of dat mogelijk is. Als de oprijbanen
van het bergingsvoertuig onder een te grote hoek
staan of als de bodemvrijheid onder de auto
onvoldoende is, kan de auto beschadigd raken
wanneer men deze met een sleepoog op het ber-
gingsvoertuig probeert te trekken. Hef de auto zo
nodig met behulp van de hefinrichting van het
bergingsvoertuig op de auto.
WAARSCHUWING
Zorg dat het gebied achter het bergingsvoer-
tuig vrij blijft, terwijl de auto op de laadvloer
wordt getrokken.
BELANGRIJK
Het sleepoog is alleen bedoeld voor het sle-
pen over de weg en niet geschikt voor ber-
ging wanneer de auto bijvoorbeeld in een
sloot is gereden of vast is komen te zitten.
Roep professionele hulp in voor berging.
BELANGRIJK
Berg de auto altijd zo dat de wielen in de rij-
richting draaien.
Gerelateerde informatie
Slepen (p. 334)
WIELEN EN BANDEN
WIELEN EN BANDEN
338
Banden - onderhoud
De banden bieden onder meer draagvermogen,
grip op de ondergrond, trillingsdemping en
beschermen de wielen tegen slijtage.
Rijeigenschappen
Banden zijn van grote invloed op de rijeigen-
schappen van de auto. Zowel het type, de maat,
de bandenspanning als de snelheidsklasse zijn
belangrijk voor het rijgedrag van de auto.
Leeftijd van de banden
Alle banden die ouder zijn dan 6 jaar moet u door
een vakman laten controleren, ook al zien ze er
intact uit. Dit omdat het materiaal waarvan ban-
den gemaakt zijn ook veroudert en afgebroken
wordt, als banden zelden of nooit worden
gebruikt. Daarbij kan de werking van de band
worden aangetast. Dit geldt voor alle banden die
u voor toekomstig gebruik hebt opgeslagen.
Scheurvorming of verkleuring zijn de zichtbare
kenmerken van een band die ongeschikt is voor
gebruik.
Nieuwe banden
Banden hebben een beperkte houdbaarheidsda-
tum. Na enkele jaren worden de banden hard en
neemt de grip op het wegdek stukje bij beetje af.
Gebruik bij het verwisselen van banden altijd zo
nieuw mogelijke banden. Dit geldt in het bijzon-
der voor winterbanden. De laatste cijfers van de
cijferreeks geven de week en het jaar van pro-
ductie aan. Het is de zogeheten DOT-code
(Department of Transportation) van de band en
bestaat uit vier cijfers, bijvoorbeeld 1510. De
band op de afbeelding is de 15e week van het
jaar 2010 geproduceerd.
Zomer- en winterbanden
Wanneer u de zomerbanden vervangt door win-
terbanden of andersom, moet u op de band note-
ren waar de band zat: bijvoorbeeld L voor links, R
voor rechts.
Slijtage en onderhoud
De juiste bandenspanning (p. 340) levert een
gelijkmatiger slijtage op. De rijstijl, de banden-
spanning, het klimaat en de staat van de wegen
zijn van invloed op de snelheid waarmee de ban-
den verouderen en slijten.
Om verschillen in profieldiepte te voorkomen en
slijtpatronen tegen te gaan kunt u de wielen op
de voor- en achteras onderling van plaats verwis-
selen. Voer de eerste wissel na ca. 5000 km uit
en doe dat daarna om de 10.000 km opnieuw.
Volvo adviseert u contact op te nemen met een
erkende Volvo-werkplaats, als u niet zeker bent
van de profieldiepte. Als er al een duidelijk ver-
schil zit in de slijtage (> 1 mm verschil in profiel-
diepte) van de banden, dienen de minst versleten
banden altijd op de achteras te zitten. Slippende
voorwielen zijn makkelijker te corrigeren dan slip-
pende achterwielen, omdat de auto rechtuit blijft
rijden in plaats van uit te breken met de achter-
kant waarbij u mogelijk de controle over de auto
verliest. Daarom is belangrijk dat de achterwielen
nooit vóór de voorwielen grip verliezen.
WAARSCHUWING
Een beschadigde band kan voor een oncon-
troleerbare auto zorgen.
Opslag
Bewaar wielen met omgelegde banden altijd lig-
gend of hangend - nooit staand.
WIELEN EN BANDEN
339
Gerelateerde informatie
Banden - maten (p. 342)
Banden - snelheidsklassen (p. 343)
Banden - lastindex (p. 343)
Banden - draairichting (p. 339)
Banden - slijtage-indicator (p. 340)
Banden - draairichting
Bij banden met een speciaal profiel dat alleen
goed werkt wanneer de banden in een bepaalde
richting draaien, staat deze richting aangegeven
met een pijl op de zijkant van de band.
G021778
De pijl geeft de draairichting van de band aan.
Zorg dat de banden altijd dezelfde draairichting
hebben. Banden mogen alleen van voor naar
achter verwisseld worden, nooit van links naar
rechts of omgekeerd. Als u de banden verkeerd
aanbrengt, nemen de remeigenschappen van de
auto af en kunnen de banden regen, sneeuw en
drab minder goed afvoeren. Monteer de banden
met het diepste profiel altijd op de achteras (om
het gevaar voor slippen te verminderen).
N.B.
Let erop dat u hetzelfde type, dezelfde maat
en ook hetzelfde merk voor beide wielparen
hebt.
Houd de aanbevolen bandenspanning aan die in
de bandenspanningstabel (p. 437) staat.
Gerelateerde informatie
Banden - maten (p. 342)
Banden - snelheidsklassen (p. 343)
Banden - lastindex (p. 343)
Banden - onderhoud (p. 338)
Banden - slijtage-indicator (p. 340)
WIELEN EN BANDEN
340
Banden - slijtage-indicator
Een slijtage-indicator toont de status van de pro-
fieldiepte van de band.
G021829
Slijtage-indicatoren.
Slijtage-indicatoren zijn smalle ophogingen die
dwars op het bandenprofiel staan. Op de zijkant
van de band staan de letters TWI (Tread Wear
Indicator). De slijtage-indicatoren zijn duidelijk
zichtbaar, wanneer een band dusdanig versleten
is dat slechts 1,6 mm van het profiel over is. Ver-
vang de banden dan zo spoedig mogelijk. Let
erop dat een band met een gering profiel zeer
weinig grip op het wegdek heeft bij regen of
sneeuw.
Gerelateerde informatie
Banden - maten (p. 342)
Banden - snelheidsklassen (p. 343)
Banden - lastindex (p. 343)
Banden - draairichting (p. 339)
Banden - onderhoud (p. 338)
Banden - bandenspanning
Banden kunnen een verschillende bandenspan-
ning hebben en dat wordt gemeten in de een-
heid bar.
Bandenspanning controleren
Controleer iedere maand de bandenspanning.
Dit geldt eveneens voor het reservewiel.
WIELEN EN BANDEN
341
Bandenspanning bij gebruik van de aanbevo-
len bandenmaat.
ECO-bandenspanning
1
.
Bandenspanning compact reservewiel (Tem-
porary Spare).
Controleer de bandenspanning als de banden
koud zijn. De aangegeven bandenspanning geldt
bij koude banden (kan verschillen naargelang van
de buitentemperatuur). Al na enkele kilometers
rijden worden de banden warm en loopt de span-
ning op.
Een te lage bandenspanning heeft een negatieve
inwerking op het brandstofverbruik, de levens-
duur van de banden en de rijeigenschappen van
de auto. Wanneer u met een te lage banden-
spanning rijdt, kunnen de banden oververhit en
beschadigd raken. De bandenspanning is van
invloed op het rijcomfort, de geproduceerde weg-
geluiden en de rijeigenschappen.
N.B.
In de loop van de tijd daalt de bandenspan-
ning. Dit is een natuurlijk verschijnsel. De
bandenspanning schommelt ook door de
omgevingstemperatuur.
Bandenspanningssticker
G021830
Op de sticker voor op de portierstijl aan de
bestuurderszijde (tussen voor- en achterportier)
staat de juiste bandenspanning voor uw auto
aangegeven bij verschillende belading en snel-
heid. De bandenspanning staat ook in de ban-
denspanningstabel, zie Banden - goedgekeurde
bandenspanning (p. 437).
Brandstofbesparing, ECO-
bandenspanning
Bij een lichte belading (maximaal 3 inzittenden)
en snelheden tot 160 km/h (100 mph) kunt u
voor brandstofbesparing de ECO-bandenspan-
ning aanhouden. Als u echter uit bent op een
minimum aan rijgeluiden en optimaal rijcomfort
wordt geadviseerd de lagere Comfort-banden-
spanning aan te houden.
(Zie de bandenspanningstabel in de gedrukte
versie van de Gebruikershandleiding.)
Gerelateerde informatie
Banden - maten (p. 342)
Banden - snelheidsklassen (p. 343)
Banden - lastindex (p. 343)
Banden - onderhoud (p. 338)
Banden - slijtage-indicator (p. 340)
1
De ECO-bandenspanning levert brandstofbesparing op.
WIELEN EN BANDEN
342
Wiel- en velgmaten
Wiel- en velgmaten worden aangeduid zoals in
de onderstaande tabel.
De auto is voorzien van een typegoedkeuring
voor de uitvoering waarin deze werd aangeleverd.
Dat betekent dat niet alle wiel- (velg-) en band-
combinaties goedgekeurd zijn.
Wielen (velgen) zijn voorzien van een maataan-
duiding, bijvoorbeeld: 7Jx16x50.
7 Velgbreedte in inch
J Profiel velgrand
16 Velgdiameter van de band
50 Bolling in mm (afstand tussen de verti-
cale aslijn door het wiel en het contact-
vlak met de naaf)
Gerelateerde informatie
Banden - maten (p. 342)
Banden - goedgekeurde bandenspanning
(p. 437)
Banden - maten
De banden van de auto hebben een bepaalde
maat, zie het voorbeeld in de onderstaande
tabel.
Op alle autobanden staat een bepaalde maataan-
duiding. Een voorbeeld van een dergelijke
aanduiding:235/60 R18 103 V.
235 Breedte van de band (mm)
60 Verhouding tussen de hoogte en
breedte van de band (%)
R Aanduiding voor radiaalbanden
18 Velgdiameter van de band
103 Aanduiding van het draagvermogen van
de band, lastindex (LI)
V Aanduiding van de snelheidslimiet van
de band, snelheidsklasse (SS). (In dit
geval 240 km/h (149 mph)).
De typegoedkeuring van de auto geldt in combi-
natie met bepaalde wielen en banden.
Gerelateerde informatie
Banden - snelheidsklassen (p. 343)
Banden - lastindex (p. 343)
Banden - draairichting (p. 339)
Banden - onderhoud (p. 338)
Banden - goedgekeurde bandenspanning
(p. 437)
Wiel- en velgmaten (p. 342)
WIELEN EN BANDEN
343
Banden - lastindex
De lastindex geeft het vermogen van een band
aan om een bepaalde last te dragen.
Iedere band heeft een bepaald draagvermogen,
wat wordt aangeduid met de lastindex (LI). Het
gewicht van de auto bepaalt het draagvermogen
van de banden. De minimaal toelaatbare index
staat in de lastindextabel, zie de paragraaf "Spe-
cificaties" in de gedrukte gebruikershandleiding.
Gerelateerde informatie
Banden - maten (p. 342)
Banden - goedgekeurde bandenspanning
(p. 437)
Banden - snelheidsklassen (p. 343)
Banden - onderhoud (p. 338)
Banden - snelheidsklassen
Elke band is bestand tegen een bepaalde maxi-
mumsnelheid en behoort daardoor tot een
bepaalde snelheidsklasse (SS - Speed Symbol).
De snelheidsklasse van de banden moet mini-
maal overeenkomen met de topsnelheid van de
auto. In de tabel hieronder staat de toegestane
maximumsnelheid voor de desbetreffende snel-
heidsklasse (SS). De enige uitzondering hierop
vormen winterbanden, (p. 344)
2
, waarvoor een
lagere snelheidsklasse gebruikt mag worden. Bij
gebruik van dergelijke banden mag u niet sneller
rijden dan de maximumsnelheid die voor het
gebruikte bandentype geldt (voor klasse Q geldt
bijvoorbeeld een maximumsnelheid van
160 km/h (100 mph)). De gesteldheid van het
wegdek is bepalend voor de maximumsnelheid
en niet de snelheidsklasse op de banden.
N.B.
In de tabel staat de maximaal toegestane
snelheid.
Q 160 km/h (100 mph) (alleen voor winter-
banden)
T 190 km/h (118 mph)
H 210 km/h (130 mph)
V 240 km/h (149 mph)
W 270 km/h (168 mph)
Y 300 km/h (186 mph)
WAARSCHUWING
De auto moet worden uitgerust met banden
die minimaal de gespecificeerde lastindex
(p. 343) (LI) en snelheidsklasse (SS) hebben.
Bij gebruik van banden met een te lage lastin-
dex of snelheidsklasse kunnen de banden
oververhit raken.
Gerelateerde informatie
Banden - maten (p. 342)
Banden - lastindex (p. 343)
Banden - draairichting (p. 339)
2
Onder winterbanden worden zowel banden met als zonder "spikes" verstaan.
WIELEN EN BANDEN
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
344
Wielbouten
De wielen zitten op de naaf vast met wielbouten
die in verschillende uitvoeringen verkrijgbaar zijn.
BELANGRIJK
U dient de wielbouten aan te halen met 140
Nm. Als u ze te strak of niet strak genoeg
aanhaalt, kan de boutverbinding beschadigd
raken.
Gebruik alleen velgen die getest en goedgekeurd
zijn door Volvo en deel uitmaken van de originele
accessoires van Volvo. Controleer het aanhaal-
moment met een momentsleutel.
Gebruik geen smeermiddel op de draadwindin-
gen van de wielbouten.
Afsluitbare wielbouten*
Afsluitbare wielbouten* zijn te gebruiken op zowel
aluminium als stalen velgen. Onder de vloer in de
bagageruimte is ruimte om de dop voor de
afsluitbare wielbouten in op te bergen.
Gerelateerde informatie
Wiel- en velgmaten (p. 342)
Winterbanden
Winterbanden zijn banden die aan de winterse
toestand van de weg zijn aangepast.
Winterbanden
Volvo adviseert winterbanden met bepaalde
afmetingen. De bandenmaat is afhankelijk van de
motorvariant. Gebruik altijd het juiste type winter-
banden op alle vier de wielen.
N.B.
Volvo adviseert u om met een Volvo-dealer te
overleggen over welke velg en welk type band
het best geschikt zijn.
Banden met “spikes”
Winterbanden met “spikes” moeten de eerste
500–1000 km rustig worden ingereden, zodat de
“spikes” hun positie in kunnen nemen. Zo gaan
de banden en vooral de “spikes” langer mee.
N.B.
De wettelijke voorschriften voor het gebruik
van banden met spikes verschillen per land.
Profieldiepte
Ritten bij ijs, sneeuw(modder) en lage temperatu-
ren vergen meer van de banden dan zomerse rit-
ten. Daarom adviseert Volvo een minimale profiel-
diepte van 4 mm voor winterbanden.
Sneeuwkettingen gebruiken
Het gebruik van sneeuwkettingen is alleen toe-
gestaan op de voorwielen (geldt ook voor model-
len met voorwielaandrijving). Rijd nooit sneller
dan 50 km/h (31 mph) met sneeuwkettingen.
Rijd evenmin op sneeuwvrije wegen, omdat zowel
de sneeuwkettingen als de banden daardoor
overmatig slijten.
WAARSCHUWING
Gebruik originele Volvo-sneeuwkettingen of
vergelijkbare sneeuwkettingen die zijn afge-
stemd op het model en op de band- en vel-
gafmetingen. Bij twijfel adviseert Volvo u een
erkende Volvo-werkplaats om advies te vra-
gen. Een verkeerde sneeuwketting kan ern-
stige schade aan de auto veroorzaken en
aanleiding geven tot een ongeluk.
BELANGRIJK
Het is alleen toegestaan enkelzijdige snee-
uwkettingen te gebruiken. Gebruik originele
Volvo-sneeuwkettingen of vergelijkbare snee-
uwkettingen die zijn afgestemd op het model
en op de band- en velgafmetingen. Bij twijfel
wordt geadviseerd om contact op te nemen
met een erkende Volvo-werkplaats.
Gerelateerde informatie
Wielen verwisselen - wielen verwijderen
(p. 345)
WIELEN EN BANDEN
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
345
Wielen verwisselen - wielen
verwijderen
De wielen van de auto kunnen worden verwis-
seld door bijvoorbeeld winterbanden.
Reservewiel*
Een compact reservewiel (Temporary Spare) is
alleen bestemd voor tijdelijk gebruik en dient dan
ook zo spoedig mogelijk door een normaal wiel te
worden vervangen. Het rijgedrag van de auto ver-
andert mogelijk bij gebruik van een compact
reservewiel. Het compacte reservewiel is kleiner
dan een normaal wiel. De bodemspeling veran-
dert er daarom door. Wees voorzichtig bij hoge
trottoirbanden en reinig de auto niet in een auto-
wasstraat. Als het reservewiel op de vooras zit,
kunt u evenmin sneeuwkettingen omleggen. Bij
vierwielaangedreven auto's is de achterwielaan-
drijving uit te schakelen. Het reservewiel mag niet
worden gerepareerd.
In de bandenspanningstabel (p. 437) staat de
juiste bandenspanning voor het reservewiel.
BELANGRIJK
Rijd met een reservewiel op de auto nooit
sneller dan 80 km/h (50 mph).
Rijd nooit met de auto, als deze is voor-
zien van meer dan één reservewiel van
het type "Temporary Spare".
Het reservewiel ligt met de buitenkant omlaag in
de ruimte voor het reservewiel. Dezelfde door-
loopbout waarmee het blok schuimrubber vastzit
houdt ook het reservewiel in positie. Het blok
schuimrubber bevat al het gereedschap.
Reservewiel onder bagageruimtevloer
erbij nemen
1. Pak bagageruimtevloer aan de achterzijde
beet en klap deze naar voren toe omhoog.
2. Draai de bevestigingsbout los.
3. Til het blok schuimrubber met het gereed-
schap erin uit de auto.
4. Til het reservewiel uit de auto.
Verwijderen
Zet een gevarendriehoek (p. 348) op, als u een
wiel moet verwisselen langs een drukke weg.
Zorg ervoor dat de auto en de krik* op een ste-
vige en horizontale ondergrond staan.
1. Haal de parkeerrem (p. 312) aan en schakel
de achteruitversnelling in of zet de keuze-
hendel in stand P, als de auto een automati-
sche versnellingsbak heeft.
WAARSCHUWING
Controleer of de krik intact is, goed
gesmeerde schroefdraadwindingen heeft en
vrij van vuil is.
N.B.
Volvo adviseert u alleen de krik te gebruiken*
die bij de auto hoort, zoals aangegeven op de
kriksticker.
Op de sticker staat tevens de maximale hef-
capaciteit bij de vermelde minimale hef-
hoogte.
2.
Neem de krik*, de wielsleutel*, het demonta-
gegereedschap voor de wieldop* en voor de
kunststof boutafdekkingen erbij die in het
blok schuimrubber liggen. Bij gebruik van een
andere krik, zie Auto opnemen (p. 365).
||
WIELEN EN BANDEN
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
346
Demontagegereedschap voor kunststof boutafdekkin-
gen.
3. Plaats wielblokken voor en achter de wielen
die op de grond blijven staan. Gebruik daar-
voor bijvoorbeeld grote houten blokken of
grote stenen.
4. Schroef het sleepoog tot aan de aanslag in
de wielsleutel* vast.
BELANGRIJK
Het sleepoog dient volledig in de wielsleutel
te worden gedraaid.
5. Verwijder de kunststof boutafdekkingen met
het demontagegereedschap.
6. Draai de wielbouten ½–1 slag linksom los
met de wielsleutel*.
WAARSCHUWING
Leg nooit iets tussen de krik en de onder-
grond en evenmin tussen de krik en het krik-
steunpunt van de auto.
7. Er zitten twee kriksteunpunten aan weerszij-
den van de auto. Breng de krik* omhoog,
zodat de flens in de carrosserie in de groef in
de kop van de krik valt.
BELANGRIJK
De ondergrond dient vast en egaal te zijn en
niet te hellen.
WIELEN EN BANDEN
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
347
8.
Controleer of de krik goed aan het kriksteun-
punt bevestigd is (zie afbeelding) en zorg dat
de voet recht onder het steunpunt zit.
BELANGRIJK
De kriksteun is de achterste van de twee uit-
sparingen achteraan.
9. Breng de auto zo ver omhoog dat het wiel
van de grond komt. Verwijder de wielbouten
en til het wiel eraf.
WAARSCHUWING
Kruip nooit onder de auto als deze op een krik
staat.
Laat nooit passagiers in de auto zitten als
deze op een krik staat. Bij het verwisselen van
een wiel langs de kant van de weg moeten
eventuele passagiers op een veilige plek gaan
staan.
N.B.
De normale krik van de auto is alleen
bestemd voor sporadisch en kortstondig
gebruik zoals bij het verwisselen van een
lekke band, monteren van winterbanden/
zomerbanden e.d. Hef de auto alleen met een
krik die voor het desbetreffende model
bestemd is. Als de auto vaker moet worden
opgekrikt of voor langere tijd zoals bij het
onderling roteren van de banden wordt het
gebruik van een garagekrik geadviseerd. Volg
in dat geval de gebruiksaanwijzing van de
desbetreffende krik.
Gerelateerde informatie
Wielen verwisselen - monteren (p. 347)
Krik* (p. 349)
Gevarendriehoek (p. 348)
Wielbouten (p. 344)
Wielen verwisselen - monteren
Het is belangrijk dat het wiel op de juiste manier
gemonteerd wordt.
Aanbrengen
WAARSCHUWING
Kruip nooit onder de auto als deze op een krik
staat.
Laat nooit passagiers in de auto zitten als
deze op een krik staat. Bij het verwisselen van
een wiel langs de kant van de weg moeten
eventuele passagiers op een veilige plek gaan
staan.
1. Reinig de contactvlakken tussen het wiel en
de naaf.
2. Breng het wiel aan. Haal de wielbouten ste-
vig aan.
Gebruik geen smeermiddel op de draadwin-
dingen van de wielbouten.
||
WIELEN EN BANDEN
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
348
3. Breng de auto zo ver omlaag dat het wiel niet
meer ongehinderd kan draaien.
4. Draai de wielbouten kruiselings vast. Het is
belangrijk dat u de wielbouten stevig aan-
haalt. Haal aan met 140 Nm. Controleer het
aanhaalmoment met een momentsleutel.
5. Plaats de kunststof doppen terug op de wiel-
bouten.
N.B.
Plaats na het oppompen van een band
altijd het ventieldopje terug om schade
aan het ventiel door grind, vuil e.d. te
voorkomen.
Gebruik alleen kunststof dopjes. Metalen
ventieldopjes kunnen roesten en zijn
moeilijk los te draaien.
Bij montage van een andere
bandenmaat
Neem bij montage van een andere bandenmaat
altijd contact op met een erkende Volvo-werk-
plaats voor een update van de software. Bij mon-
tage van een grotere of kleinere bandenmaat en
ook bij het vervangen van zomerbanden door win-
terbanden is mogelijk een update van de soft-
ware vereist.
Gerelateerde informatie
Wielen verwisselen - wielen verwijderen
(p. 345)
Krik* (p. 349)
Gevarendriehoek (p. 348)
Wielbouten (p. 344)
Gevarendriehoek
De gevarendriehoek wordt gebruikt om andere
verkeersdeelnemers te waarschuwen voor een
stilstaande auto.
Opbergen en uitklappen
WIELEN EN BANDEN
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
349
Til de vloer in de bagageruimte op en haal de
gevarendriehoek tevoorschijn.
Neem de gevarendriehoek uit de houder,
klap de driehoek uit en bevestig de twee
losse zijden aan elkaar.
Klap de steunpoten van de gevarendriehoek
uit.
Volg de geldende bepalingen voor het gebruik
van een gevarendriehoek. Zet de gevarendrie-
hoek op een passend punt achter de auto op om
achteropkomend verkeer tijdig te waarschuwen.
Zorg dat de houder met de gevarendriehoek na
gebruik stevig in de bagageruimte vastzit.
Gereedschap
In de auto is onder meer een sleepoog, een krik*
en een wielsleutel* aanwezig.
Onder de bagageruimtevloer vindt u het sleepoog
van de auto, de krik* en de wielsleutel*. Hier is
tevens ruimte voor de dop van de afsluitbare
wielbouten en het gereedschap voor de kunststof
boutafdekkingen.
Gerelateerde informatie
Noodreparatieset voor banden* (p. 353)
Sleepoog (p. 335)
Wielen verwisselen - wielen verwijderen
(p. 345)
Wielbouten (p. 344)
Krik* (p. 349)
Krik*
Gebruik de krik om de auto op te heffen om bij-
voorbeeld een wiel te verwisselen.
Gebruik de originele krik alleen voor het verwis-
selen van het reservewiel. Houd de schroef van
de krik altijd goed ingevet.
N.B.
De normale krik van de auto is alleen
bestemd voor sporadisch en kortstondig
gebruik zoals bij het verwisselen van een
lekke band, monteren van winterbanden/
zomerbanden e.d. Hef de auto alleen met een
krik die voor het desbetreffende model
bestemd is. Als de auto vaker moet worden
opgekrikt of voor langere tijd zoals bij het
onderling roteren van de banden wordt het
gebruik van een garagekrik geadviseerd. Volg
in dat geval de gebruiksaanwijzing van de
desbetreffende krik.
||
WIELEN EN BANDEN
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
350
Gereedschap, terugplaatsen
Plaats het gereedschap en de krik* na gebruik op
de juiste manier terug. De krik past alleen als
deze tot in de juiste stand omlaaggedraaid wordt.
Plaats het blok schuimrubber en het reservewiel
in omgekeerde volgorde terug. Let erop dat er op
het bovenste blok schuimrubber een pijl staat.
Deze pijl dient naar de voorkant van de auto wij-
zen.
BELANGRIJK
Bewaar gereedschap en krik* op de daarvoor
bestemde plaats in de bagageruimte wanneer
u ze niet nodig hebt.
Gerelateerde informatie
Gevarendriehoek (p. 348)
Noodreparatieset voor banden* (p. 353)
EHBO-set*
De EHBO-set bevat materiaal voor het verlenen
van eerste hulp.
Onder de vloer in de bagageruimte ligt een
EHBO-set.
Bandenspanningscontrole*
3
De bandenspanningscontrole waarschuwt u met
een controlesymbool op het instrumentenpaneel
voor een te lage bandenspanning in één of meer
banden van de auto.
Op bepaalde markten is bandenspanningscon-
trole wettelijk verplicht. Ook mét dit systeem
moet u het normale onderhoud aan de banden
blijven plegen.
Controlesymbool voor bandenspanningscontrole
Gerelateerde informatie
Bandenspanningscontrole (TM)* (p. 351)
WIELEN EN BANDEN
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
351
Bandenspanningscontrole (TM)*
5
De TM (Tyre Monitor) bepaalt aan de hand van
de rotatiesnelheid van de banden of de banden-
spanning in orde is.
Systeembeschrijving
Bij een te geringe bandenspanning verandert de
diameter en daarmee ook de rotatiesnelheid van
de band. Aan de hand van onderlinge vergelijkin-
gen kan het systeem vaststellen of de spanning
in een of meer banden te gering is.
Ook mét dit systeem moet u het normale onder-
houd aan de banden blijven plegen.
Meldingen
Bij een te lage bandenspanning gaat het contro-
lelampje (
) op het instrumentenpaneel bran-
den en verschijnt een van de volgende meldin-
gen:
Bandenspanning laag Controleren,
afstellen, kalibreren
Bandensp.systeem Service vereist
Bandensp.systeem Momenteel niet
besch.
BELANGRIJK
Als er een storing optreedt in het TM, gaat
het controlesymbool
op het instrumenten-
paneel eerst zo'n 1 minuut lang knipperen
waarna het continu blijft branden. Er ver-
schijnt tevens een melding op het instrumen-
tenpaneel.
Meldingen verwijderen
1. Controleer met een manometer de banden-
spanning van alle banden.
2. Pomp de band(en) op tot de juiste spanning
zoals aangegeven op de bandenspannings-
sticker op de B-stijl aan bestuurderszijde
(tussen voor- en achterportier).
3.
Herkalibreer de TM in MY CAR.
N.B.
Controleer de bandenspanning bij koude ban-
den om de verkeerde bandenspanning tegen
te gaan. Koude banden hebben dezelfde tem-
peratuur als de omgeving (na ca. 3 uur stil-
stand). Al na enkele kilometers rijden worden
de banden warm en loopt de spanning op.
WAARSCHUWING
Een verkeerde bandenspanning kan tot
bandenpech leiden, waarbij u de controle
over de auto kunt verliezen.
Het systeem kan plotselinge banden-
schade onmogelijk voorzien.
TM kalibreren
TM kan alleen correct werken, wanneer er een
referentiewaarde voor de bandenspanning is
vastgesteld. Dit moet na iedere bandenwissel of
bandenspanningswijziging gebeuren door het
systeem te herkalibreren in MY CAR.
Zo moet u de bandenspanning aanpassen voor
ritten met een zware lading of op hoge snelhe-
den (meer dan 160 km/h (100 mph)). Herkali-
breer het systeem vervolgens.
3
Standaard op bepaalde markten.
5
Standaard op bepaalde markten.
||
WIELEN EN BANDEN
352
Herkalibreren
U verricht instellingen met de knoppen op de
middenconsole, zie MY CAR (p. 121).
1. Zet de motor af.
2. Pomp alle banden op tot de gewenste span-
ning zoals aangegeven op de bandenspan-
ningssticker op de B-stijl aan bestuurders-
zijde (tussen voor- en achterportier).
Of raadpleeg de bandenspanningstabel.
3. Start de motor en laat de auto stilstaan.
4.
Open het menusysteem MY CAR en kies het
menu
Bandencontrole.
5.
Kies
Stel bandenspan. af en druk op OK.
6. Druk nadat u alle banden gecontroleerd en
aangepast hebt op OK om de kalibratie te
starten.
7. Rijd met de auto.
> Tijdens de rit vindt automatisch herkali-
bratie plaats die u op ieder gewenst
moment kunt afbreken. Wordt de motor
afgezet tijdens een lopende herkalibratie,
wordt deze tijdens een volgende rit voort-
gezet. Het systeem geeft geen bevesti-
ging na afloop van de kalibratie.
De nieuwe referentiewaarde is van kracht, totdat
u de stappen 1–7 herhaalt.
N.B.
Let erop dat u het TM na iedere bandenwissel
of aanpassing van de bandenspanning
opnieuw moet instellen. Als er geen nieuwe
referentiewaarden worden opgeslagen, kan
het systeem niet goed werken.
N.B.
Plaats na het oppompen van een band
altijd het ventieldopje terug om schade
aan het ventiel door grind, vuil e.d. te
voorkomen.
Gebruik alleen kunststof dopjes. Metalen
ventieldopjes kunnen roesten en zijn
moeilijk los te draaien.
Status systeem en banden
U kunt de actuele status van het status en de
banden controleren op het middendisplay.
1.
Open het menusysteem MY CAR.
2.
Kies het menu
Bandencontrole.
> De status van de bandenspanningswaar-
den wordt aangegeven met kleurcodes.
De status wordt voor alle banden afzonderlijk
aangegeven met een bepaalde kleur:
Alle wielen groen: het systeem werkt naar
behoren en voor alle banden ligt de actuele
bandenspanning iets boven het aanbevolen
niveau.
Eén oranje wiel: de bandenspanning van het
desbetreffende wiel is te gering.
Alle wielen oranje: de bandenspanning van
twee of meer wielen is te gering.
Alle wielen grijs en het bericht
Bandensp.systeem Momenteel niet
besch.: bandenspanningssysteem momen-
teel niet actief. U moet mogelijk korte tijd
sneller dan 30 km/h (20 mph) rijden voordat
het systeem weer actief is.
Alle wielen grijs in combinatie met de mel-
ding
Bandensp.systeem Service vereist:
er is een storing opgetreden in het systeem.
Neem contact op met een Volvo-dealer of -
werkplaats.
Gerelateerde informatie
Banden - bandenspanning (p. 340)
WIELEN EN BANDEN
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
353
Noodreparatieset voor banden*
U gebruikt de noodreparatieset voor banden,
Temporary Mobility Kit (TMK), om een gat te
dichten en om de bandenspanning (p. 437) te
controleren en aan te passen.
De noodreparatieset voor banden (p. 354)
bestaat uit een compressor en een bus met
afdichtmiddel. Het afdichtmiddel dient om nood-
reparaties uit te voeren. Het afdichtmiddel dicht
banden met een lek in het loopvlak effectief af.
De noodreparatieset voor banden leent zich min-
der goed voor banden met een gat in het zijvlak.
Probeer geen banden met de noodreparatieset
voor banden af te dichten die grote groeven,
scheuren en dergelijke vertonen.
N.B.
De bandenreparatieset is uitsluitend bedoeld
voor het repareren van banden met een lek in
het loopvlak.
N.B.
De compressor voor provisorische bandenre-
paratie is door Volvo getest en goedgekeurd.
Gerelateerde informatie
Noodreparatieset voor banden* - positie
(p. 353)
Noodreparatieset voor banden* - overzicht
(p. 354)
Noodreparatieset voor banden* - bediening
(p. 355)
Gereedschap (p. 349)
Noodreparatieset voor banden* -
positie
U gebruikt de noodreparatieset voor banden,
Temporary Mobility Kit (TMK), om een gat te
dichten en om de bandenspanning te controle-
ren en aan te passen.
Locatie noodreparatieset voor banden
De noodreparatieset voor banden zit onder de
bagageruimtevloer.
Gerelateerde informatie
Noodreparatieset voor banden* - overzicht
(p. 354)
Noodreparatieset voor banden* (p. 353)
WIELEN EN BANDEN
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
354
Noodreparatieset voor banden* -
overzicht
Overzicht van de onderdelen van de noodrepa-
ratieset, Temporary Mobility Kit (TMK).
De onderdelen liggen onder de bagageruimte-
vloer.
Sticker, toegestane maximumsnelheid
Knop
Voedingskabel
Bushouder (oranje deksel)
Beschermdop
Drukreduceerventiel
Luchtslang
Bus met afdichtmiddel
Manometer
Bus met afdichtmiddel
Vervang de bus met afdichtmiddel voordat de
houdbaarheidsdatum verstreken is en na ieder
gebruik. Behandel de vervangen bus als klein
chemisch afval (KCA).
WAARSCHUWING
De bus bevat 1,2-Ethanol en natuurrubber-
latex.
Gevaarlijk bij inname. Kan bij huidcontact
allergie veroorzaken.
Contact met de huid en ogen vermijden.
Buiten bereik van kinderen bewaren.
WAARSCHUWING
Wanneer de borgvloeistof op de huid
terechtkomt, moet u de vloeistof met een
ruime hoeveelheid water en zeep verwij-
deren.
Mocht u de borgvloeistof in uw oog krij-
gen, spoel het oog dan onmiddellijk uit
met een ruime hoeveelheid water. Laat
het oog bij aanhoudende irritatie nakijken
door een arts.
Gerelateerde informatie
Noodreparatieset voor banden* - positie
(p. 353)
Noodreparatieset voor banden* (p. 353)
WIELEN EN BANDEN
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
355
Noodreparatieset voor banden* -
bediening
Repareer een lekke band met de noodreparatie-
set, Temporary Mobility Kit (TMK).
Noodreparatieset voor banden
Voor informatie over de werking van de onderdelen, zie
Noodreparatieset voor banden* - overzicht (p. 354).
1. Plaats een gevarendriehoek en schakel de
alarmlichten in, als u een lekke band moet
afdichten langs een drukke weg.
Laat een eventuele spijker of iets dergelijks
in de lekke band zitten. Het lek is zo beter af
te dichten.
2. Verwijder de sticker met de toegestane maxi-
mumsnelheid (die aan de ene kant van de
compressor zit) en bevestig deze op het
stuurwiel. Rijd nooit sneller dan 80 km/h
(50 mph), nadat u de noodreparatieset hebt
gebruikt.
3.
Controleer of de knop in stand 0 staat en
neem de voedingskabel en de luchtslang
erbij.
4. Schroef het oranje deksel van de compressor
los en draai de drop van de bus.
N.B.
Voor het gebruik de verzegeling van de bus
niet verbreken. Bij het indraaien van de bus
wordt de verzegeling automatisch verbroken.
5. Schroef de bus tot aan de aanslag in de bus-
houder vast.
> De bus en de bushouder zijn voorzien van
een terugdraaiblokkering om te voorko-
men dat er afdichtmiddel weglekt. U kunt
een vastgeschroefde bus niet meer uit de
bushouder losdraaien. De bus is alleen in
een werkplaats te verwijderen; geadvi-
seerd wordt een erkende Volvo-werk-
plaats.
WAARSCHUWING
Wanneer de borgvloeistof op de huid
terechtkomt, moet u de vloeistof met een
ruime hoeveelheid water en zeep verwijde-
ren.
Mocht u de borgvloeistof in uw oog krijgen,
spoel het oog dan onmiddellijk uit met een
ruime hoeveelheid water. Laat het oog bij
aanhoudende irritatie nakijken door een
arts.
WAARSCHUWING
Draai de bus niet los, aangezien deze een
blokkering heeft om lekkage te voorkomen.
||
WIELEN EN BANDEN
356
6. Draai het ventieldopje van de band los.
Controleer of het drukreduceerventiel van de
luchtslang volledig vastgeschroefd is en
schroef de ventielaansluiting tot aan de aan-
slag vast over de draadwindingen van het
bandventiel.
7. Sluit de voedingskabel aan op de dichtstbij-
zijnde 12V-aansluiting en start de auto.
N.B.
Zorg er bij een actieve compressor voor dat
geen van de overige 12V-aansluitingen in
gebruik is.
WAARSCHUWING
Laat kinderen niet zonder toezicht in de auto
achter als de motor draait.
8. Schakel de compressor in door de knop in
stand I te zetten.
WAARSCHUWING
Ga nooit naast de band staan terwijl de com-
pressor aan het pompen is. Bij barsten, onef-
fenheden en dergelijke dient u de compressor
onmiddellijk uit te schakelen. Beëindig in dat
geval de rit. Het wordt dan geadviseerd een
erkende bandenwerkplaats te bezoeken.
N.B.
Als de compressor start, kan de druk tot 6 bar
toenemen. De druk daalt echter na ca. 30
seconden.
9. Vul de band 7 minuten lang met afdichtmid-
del.
BELANGRIJK
Kans op oververhitting. De compressor mag
niet langer dan 10 minuten werken.
10. Schakel de compressor uit om de banden-
spanning van de manometer af te lezen. De
bandenspanning moet minimaal 1,8 bar en
maximaal 3,5 bar bedragen. (Laat eventueel
lucht ontsnappen met het drukreduceerven-
tiel, als de bandenspanning te hoog is.)
WAARSCHUWING
Als de bandenspanning lager is dan 1,8 bar,
is het gat in de band te groot. Beëindig in dat
geval de rit. Het wordt dan geadviseerd een
erkende bandenwerkplaats te bezoeken.
11. Schakel de compressor uit en koppel de voe-
dingskabel los.
12. Schroef de luchtslang los van het bandven-
tiel en plaats het ventieldopje terug op de
band.
13. Plaats de beschermdop op de luchtslang om
te voorkomen dat restanten afdichtmiddel
weglekken.
WIELEN EN BANDEN
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
357
14. Leg zo spoedig mogelijk na de reparatie min-
stens 3 km af bij een snelheid van maximaal
80 km/h (50 mph), zodat het afdichtmiddel
de band kan afdichten.
N.B.
Tijdens de eerste slagen die de band rond-
draait spuit er afdichtvloeistof uit het gat.
WAARSCHUWING
Houd bij het wegrijden omstanders uit de
buurt van de auto om te voorkomen dat ze
afdichtmiddel op zich krijgen. De afstand
moet minimaal twee meter zijn.
15. Controle achteraf:
Sluit de luchtslang weer aan op het bandven-
tiel en controleer de bandenspanning met de
manometer, zie Noodreparatieset voor ban-
den* - reparatieresultaat controleren
(p. 357).
Gerelateerde informatie
Noodreparatieset voor banden* (p. 353)
Noodreparatieset voor banden* - reparatiere-
sultaat controleren (p. 357)
Noodreparatieset voor banden* - overzicht
(p. 354)
Noodreparatieset voor banden* -
reparatieresultaat controleren
Wanneer een band gerepareerd is met de nood-
reparatieset, Temporary Mobility Kit (TMK), moet
na zo'n 3 kilometer rijden een tweede controle
plaatsvinden.
Bandenspanning controleren
Neem de noodreparatieset voor banden erbij. De
compressor moet uitstaan.
1. Draai het ventieldopje van de band los.
Neem de luchtslang erbij en schroef de
ventielaansluiting ervan tot aan de aanslag
vast over de draadwindingen van het band-
ventiel.
2. Lees de bandenspanning van de manometer
af.
Als de bandenspanning lager is dan 1,3
bar
6
, werd de band onvoldoende afge-
dicht. Beëindig in dat geval de rit. Neem
contact op met een erkende Volvo-werk-
plaats.
Als de bandenspanning hoger is dan 1,3
bar
6
, moet u de band oppompen tot de
spanning die staat aangegeven in de ban-
denspanningstabel, zie Banden - goedge-
keurde bandenspanning (p. 437).
Laat lucht uit de band ontsnappen, als de
bandenspanning te hoog is.
3. Als de band moet worden opgepompt:
1. Sluit de voedingskabel aan op de dichtst-
bijzijnde 12V-aansluiting en start de auto.
2. Schakel de compressor in en pomp de
band op tot de vermelde spanning in de
bandenspanningstabel.
3. Schakel de compressor uit.
6
1 bar = 100 kPa.
||
WIELEN EN BANDEN
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
358
4. Koppel de noodreparatieset voor banden los,
plaats de beschermdop op de luchtslang,
vouw de luchtslang op en plaats deze in de
daarvoor bestemde uitsparing.
Leg de TMK in de bagageruimte.
WAARSCHUWING
Draai de bus niet los, aangezien deze een
blokkering heeft om lekkage te voorkomen.
5. Plaats het ventieldopje terug op de band.
N.B.
Plaats na het oppompen van een band
altijd het ventieldopje terug om schade aan
het ventiel door grind, vuil e.d. te voorko-
men.
Gebruik alleen kunststof dopjes. Metalen
ventieldopjes kunnen roesten en zijn moei-
lijk los te draaien.
N.B.
Vervang de bus met afdichtmiddel en de
slang na gebruik. Volvo adviseert u het ver-
vangen over te laten aan een erkende Volvo-
werkplaats.
WAARSCHUWING
Controleer de bandenspanning regelmatig.
Volvo adviseert u de auto naar de dichtstbijzijnde
erkende Volvo-werkplaats te rijden om de
beschadigde band te laten vervangen/repareren.
Geef aan het werkplaatspersoneel door dat er
afdichtmiddel in de band zit.
WAARSCHUWING
Rijd na het gebruik van de noodreparatieset
voor banden niet sneller dan 80 km/h
(50 mph). Volvo adviseert een bezoek aan
een erkende Volvo-werkplaats voor een
inspectie van de gerepareerde band (maxi-
maal 200 km rijden). Het personeel kan
bepalen of de band te repareren is of moet
worden vervangen.
Gerelateerde informatie
Noodreparatieset voor banden* (p. 353)
Noodreparatieset voor banden* - bediening
(p. 355)
Noodreparatieset voor banden* - overzicht
(p. 354)
Noodreparatieset voor banden* -
banden oppompen
De originele banden van de auto kunnen worden
opgepompt met behulp van de compressor in
de noodreparatieset voor banden (p. 354).
1. De compressor moet uitstaan. Zorg dat de
knop in stand 0 staat en neem de voedings-
kabel en de luchtslang erbij.
2. Draai het ventieldopje van de band los en
schroef de ventielaansluiting van de lucht-
slang tot aan de aanslag vast over de draad-
windingen van het bandventiel.
3. Sluit de voedingskabel aan op de dichtstbij-
zijnde 12V-aansluiting en start de auto.
WAARSCHUWING
Het inademen van uitlaatgassen kan levens-
gevaarlijk zijn. Laat de motor nooit draaien in
ruimten die afgesloten zijn of onvoldoende
ventilatie hebben.
WAARSCHUWING
Laat kinderen niet zonder toezicht in de auto
achter als de motor draait.
4. Schakel de compressor in door de knop in
stand I te zetten.
WIELEN EN BANDEN
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
359
BELANGRIJK
Kans op oververhitting. De compressor mag
niet langer dan 10 minuten werken.
5. Pomp de band op tot de spanning die staat
aangegeven in de bandenspanningstabel, zie
Banden - goedgekeurde bandenspanning
(p. 437). Laat lucht uit de band ontsnappen,
als de bandenspanning te hoog is.
6. Schakel de compressor uit. Koppel de lucht-
slang en de voedingskabel los.
7. Plaats het ventieldopje terug op de band.
Gerelateerde informatie
Noodreparatieset voor banden* (p. 353)
Noodreparatieset voor banden* - overzicht
(p. 354)
Noodreparatieset voor banden* - reparatiere-
sultaat controleren (p. 357)
ONDERHOUD EN SERVICE
ONDERHOUD EN SERVICE
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
362
Serviceprogramma van Volvo
Om de verkeersveiligheid, bedrijfszekerheid en
betrouwbaarheid van de auto op een hoog peil
te houden, dient u de voorschriften van het Ser-
viceprogramma van Volvo op te volgen zoals die
omschreven staan in het Service- en garantie-
boekje van Volvo.
Volvo adviseert u om service- en onderhouds-
werkzaamheden over te laten aan een erkende
Volvo-werkplaats. Volvo-werkplaatsen beschikken
over het personeel, het speciale gereedschap en
de servicehandboeken waardoor zij u een zo
hoog mogelijke servicekwaliteit kunnen garande-
ren.
BELANGRIJK
Om de garantie van Volvo te laten gelden,
moet u het Service- en garantieboekje con-
troleren en volgen.
Gerelateerde informatie
Klimaatregeling - storingen opsporen en ver-
helpen (p. 376)
Afspraak maken voor servicebeurt
en reparatie*
1
Informatie over geplande afspraken voor service
en reparatie bekijken vanuit een auto met inter-
netverbinding.
Deze dienst
1
vormt een handige manier om
rechtstreeks vanuit de auto een afspraak voor
service of reparatie te maken. De autogegevens
worden doorgestuurd naar uw dealer ter voorbe-
reiding op het werkplaatsbezoek. De dealer
neemt contact met u op om een afspraak te
plannen. Op bepaalde markten herinnert het sys-
teem u tijdig aan geplande afspraken en het navi-
gatiesysteem
2
kan bovendien in begeleiding naar
de werkplaats voorzien.
Voordat de dienst te gebruiken is
Volvo ID en My Profile
Registreer een Volvo ID. Voor meer informa-
tie over het aanmaken van een Volvo ID, zie
Volvo ID (p. 22).
Log in op de webportal My Volvo, ga naar My
Profile en doe het volgende:
1. Controleer of de auto gekoppeld is aan My
Profile.
2. Controleer of uw contactgegevens kloppen.
3. Geef de Volvo-dealer van uw keuze aan voor
service en reparatie.
4. Kies het communicatiekanaal van uw voor-
keur (telefoon). Eventuele boekingsgegevens
worden altijd naar de auto gestuurd en per e-
mail toegezonden.
Voorwaarden voor het maken van afspraken
vanuit de auto
Om boekingsinformatie te kunnen versturen
vanuit de auto en te kunnen ontvangen moet
de auto internetverbinding hebben, zie het
supplement bij Sensus Infotainment voor
informatie over het tot stand brengen van
een internetverbinding.
Omdat de boekingsinformatie via uw eigen
mobiele abonnement wordt verzonden, krijgt
u de vraag te zien of u informatie wenst te
versturen. De vraag wordt eenmaal gesteld,
waarna het gegeven antwoord een bepaalde
tijd geldt voor de gekozen aansluiting.
Om de dienst te kunnen gebruiken en sys-
teemcommunicatie mogelijk te maken via het
beeldscherm in de auto moet u meldingen/
pop-ups goedkeuren. Druk in de normaal-
weergave van de bron MY CAR op OK/
MENU en daarna op
Service & reparatie
Berichten weergeven.
1
Geldt voor bepaalde markten.
2
Geldt voor Sensus Navigation.
ONDERHOUD EN SERVICE
}}
363
Dienst gebruiken
Alle menu’s en instellingen zijn vanuit de nor-
maalweergave in MY CAR te bereiken door OK/
MENU in te drukken gevolgd door
Service &
reparatie.
Wanneer het tijd is voor service en in sommige
gevallen ook wanneer de auto aan reparatie toe
is, wordt dat aangegeven via een melding op het
instrumentenpaneel (p. 70) en via een pop-
upmenu op het beeldscherm.
Servicemelding op beeldscherm.
Betekenis van de alternatieven in het pop-
upmenu op het beeldscherm:
Ja - Er wordt een boekingsverzoek naar uw
dealer verstuurd, die contact met u opneemt
en u een boekingsvoorstel doet. Het service-
lampje en de servicemelding op het instru-
mentenpaneel doven.
Nee - Er verschijnen geen pop-upmeldingen
meer op het beeldscherm. De melding op het
instrumentenpaneel blijft staan. Na dit alter-
natief is het nog altijd mogelijk om vanuit de
auto handmatig een nieuw boekingsverzoek
te starten, zie onder.
Uitstellen - Het pop-upmenu verschijnt de
volgende keer dat u de auto start opnieuw.
Handmatig afspraak maken voor
servicebeurt en reparatie
1
1.
Druk op de MY CAR-knop op de middencon-
sole en kies
Service & reparatie
Dealerinformatie Verzoek service of
reparatie
.
> De autogegevens worden automatisch
doorgestuurd naar uw dealer.
2. De dealer stuurt een boekingsvoorstel naar
de auto.
3. Accepteer het boekingsvoorstel of vraag een
nieuw aan.
Wanneer u het boekingsvoorstel accepteert,
wordt de boekingsinformatie in de auto opgesla-
gen, zie Mijn afspraken. De communicatie tussen
u en de auto verloopt automatisch middels boe-
kingsherinneringen op het beeldscherm en bege-
leiding naar de geboekte werkplaats.
U kunt een werkplaatsbezoek ook inplannen via
My Volvo. Open Mijn afspraken en kies voor actu-
aliseren om alle afspraken van My Volvo te zien.
Mijn afspraken
1
Toon boekingsinformatie op het beeldscherm van
de auto. Accepteer het boekingsvoorstel of vraag
een nieuw aan.
Kies Service & reparatie Mijn
afspraken
.
Dealer bellen
1
Via een telefoon met Bluetooth
®
handsfree die
aan de auto gekoppeld is, kunt u uw dealer bel-
len. Voor aansluiting van de telefoon, zie het sup-
plement bij Sensus Infotainment.
Kies Service & reparatie
Dealerinformatie Dealer bellen.
1
Geldt voor bepaalde markten.
||
ONDERHOUD EN SERVICE
364
Navigatiesysteem gebruiken
1,
2
Geef uw werkplaats als bestemming of deelbe-
stemming aan voor het navigatiesysteem.
Kies Service & reparatie
Dealerinformatie Eén bestemming
inst.
.
Kies Service & reparatie
Dealerinformatie Toevoegen als
tussenbestemming
.
Autogegevens versturen
1
De autogegevens worden verstuurd naar de cen-
trale Volvo-database (niet naar dealers). Volvo-
dealers kunnen de autogegevens vervolgens
opvragen aan de hand van het identificatienum-
mer van de auto (VIN
3
). U vindt het nummer in
het Service- en garantieboekje van de auto en in
de linker onderhoek van de voorruit.
Kies Service & reparatie Autogegevens
versturen
.
Boekingsinformatie en autogegevens
Bij het maken van een afspraak voor een service-
beurt vanuit uw auto worden boekingsinformatie
en autogegevens verzonden. De autogegevens
bestaan uit gegevens op de volgende gebieden:
servicebehoefte
functiestatus
vloeistofpeilen
Kilometerstand
identificatienummer van de auto (VIN
3
)
Softwareversie van de auto.
Gerelateerde informatie
Volvo ID (p. 22)
1
Geldt voor bepaalde markten.
2
Geldt voor Sensus Navigation.
3
Vehicle Identification Number
ONDERHOUD EN SERVICE
}}
365
Auto opnemen
Bij het opnemen van de auto is het belangrijk
dat u de krik of de dragerarmen onder de voor-
ziene steunpunten in het onderstel van de auto
aanbrengt.
N.B.
Volvo adviseert u alleen de krik te gebruiken
die bij de auto hoort. Volg bij gebruik van een
andere krik dan door Volvo geadviseerd de
aanwijzingen die bij deze krik werden gele-
verd.
||
ONDERHOUD EN SERVICE
366
Kriksteunpunten (pijlen) voor de krik van de auto en de hefpunten (rood gemarkeerd).
Als u de auto aan de voorkant heft met een gara-
gekrik, moet u de krik onder een van de vier hef-
punten zetten die verder naar binnen onder de
auto zitten. Als u de auto aan de achterkant heft
met een garagekrik, moet u de krik onder een
van de hefpunten zetten. Let erop dat u de gara-
gekrik dusdanig aanbrengt, dat de auto er niet
van af kan glijden. Maak altijd gebruik van steun-
bokken of vergelijkbare hulpmiddelen.
Als u de auto opneemt op een tweekoloms hef-
brug, kunt u de voorste en achterste dragerarmen
onder de buitenste hefpunten (kriksteunpunten)
zetten. Aan de voorkant kunt u daarvoor ook de
binnenste hefpunten gebruiken.
Gerelateerde informatie
Wielen verwisselen - wielen verwijderen
(p. 345)
ONDERHOUD EN SERVICE
}}
367
Motorkap - openen en sluiten
De motorkap is te openen, wanneer u de hand-
greep bij de pedalen naar achteren hebt getrok-
ken en de pal bij de radiateurgrille naar links
hebt gehaald.
G031911
Trek aan de handgreep bij de pedalen. Wan-
neer de motorkap openstaat, brandt er een
informatiesymbool op het instrumentenpa-
neel, zie Instrumentenpaneel - betekenis
controlelampjes (p. 75).
Haal de borghaak naar links om de motorkap
te openen. (De borghaak zit tussen de kop-
lamp en de radiateurgrille zoals afgebeeld.)
WAARSCHUWING
Controleer of de motorkap bij sluiten goed
vergrendelt.
Gerelateerde informatie
Motorruimte - controle (p. 369)
Motorruimte - overzicht (p. 367)
Motorruimte - overzicht
Het overzicht laat een aantal servicespecifieke
componenten zien.
Motorruimte 4-cil.
Afhankelijk van het model en het motortype kan de
motorruimte er anders uitzien.
Vulpijp voor motorolie
Expansiereservoir voor koelsysteem
Reservoir voor stuurbekrachtigingsvloeistof
Radiateur
Reservoir voor rem- en koppelingsvloeistof
(aan bestuurderszijde)
Startaccu
Relais- en zekeringhouder
||
ONDERHOUD EN SERVICE
368
Vulpijp voor sproeiervloeistof
Luchtfilter
WAARSCHUWING
De spanning en het vermogen van het ontste-
kingssysteem zijn zeer hoog. De spanning in
het ontstekingssysteem is levensgevaarlijk.
Houd het elektrische systeem van de auto
altijd in sleutelstand 0 bij werkzaamheden in
de motorruimte, zie contactslotstanden - func-
ties in verschillende standen (p. 86).
Raak bougies of bobine niet aan, wanneer het
elektrische systeem van de auto in sleutel-
stand II staat of als de motor warm is.
Motorruimte 5-cil. diesel
Afhankelijk van het model en het motortype kan de
motorruimte er anders uitzien.
Expansiereservoir voor koelsysteem
Reservoir voor stuurbekrachtigingsvloeistof
Vulpijp voor motorolie
Reservoir voor rem- en koppelingsvloeistof
(aan bestuurderszijde)
Startaccu
Relais- en zekeringhouder
Vulpijp voor sproeiervloeistof
WAARSCHUWING
Houd het elektrische systeem van de auto
altijd in sleutelstand 0 bij werkzaamheden in
de motorruimte, zie contactslotstanden - func-
ties in verschillende standen (p. 86).
Gerelateerde informatie
Motorkap - openen en sluiten (p. 367)
Motorruimte - controle (p. 369)
ONDERHOUD EN SERVICE
}}
369
Motorruimte - controle
Bepaalde oliën en vloeistoffen dienen regelmatig
gecontroleerd te worden.
Regelmatig controleren
Controleer regelmatig de volgende oliën en vloei-
stoffen, bijvoorbeeld tijdens het tanken:
Koelvloeistof
Motorolie
Stuurbekrachtigingsvloeistof
Ruitensproeiervloeistof
WAARSCHUWING
Vergeet niet dat de koelventilator (vóór in de
motorruimte, achter de radiateur) tot enige tijd
na het afzetten van de motor automatisch kan
aanslaan.
Laat de motorreiniging altijd uitvoeren door
een werkplaats – geadviseerd wordt een
erkende Volvo-werkplaats. Als de motor warm
is, bestaat er brandgevaar.
Gerelateerde informatie
Motorkap - openen en sluiten (p. 367)
Motorruimte - overzicht (p. 367)
Koelvloeistof - peil (p. 373)
Motorolie - controleren en bijvullen (p. 370)
Stuurbekrachtigingsvloeistof - peil (p. 375)
Sproeiervloeistof - bijvullen (p. 387)
Motorolie - algemeen
Om de aanbevolen service-intervallen aan te
kunnen houden dient u een goedgekeurde
motoroliesoort te gebruiken.
Volvo adviseert:
Voor ritten onder ongunstige omstandigheden,
zie Motorolie - ongunstige rijomstandigheden
(p. 424).
BELANGRIJK
Om aan de vereisten voor de gespecificeerde
service-intervallen te voldoen worden alle
motoren in de fabriek gevuld met een speci-
aal aangepaste, synthetische motorolie. De
oliesoort werd met grote zorg geselecteerd
lettend op de levensduur van de motor, de
startgewilligheid, het brandstofverbruik en de
milieu-impact.
Om de aanbevolen service-intervallen aan te
kunnen houden dient u een goedgekeurde
motoroliesoort te gebruiken. Gebruik alleen
een oliesoort van de voorgeschreven kwaliteit
en dat zowel bij het bijvullen als bij verversen
van olie. Een negatieve invloed op de levens-
duur van de motor, de startgewilligheid, het
brandstofverbruik en de milieu-impact is
anders niet uitgesloten.
Volvo Car Corporation wijst alle garantie-
claims af bij gebruik van een motoroliesoort
die niet voldoet aan de voorgeschreven kwali-
teits- en viscositeitseisen.
Volvo adviseert de olie in een erkende Volvo-
werkplaats te laten verversen.
||
ONDERHOUD EN SERVICE
370
Volvo hanteert uiteenlopende systemen om te
waarschuwen voor een laag/hoog oliepeil of een
lage oliedruk. Bij motorvarianten met een olie-
druksensor wordt gebruikt gemaakt van het
waarschuwingssymbool voor een lage oliedruk
op het instrumentenpaneel. Bij varianten
met een olieniveausensor wordt u geïnformeerd
via een waarschuwingssymbool
op het
instrumentenpaneel en met displayteksten.
Bepaalde varianten zijn voorzien van allebei.
Neem voor meer informatie contact op met een
erkende Volvo-werkplaats.
Houd voor het verversen van de motorolie en het
vervangen van het oliefilter de intervallen aan die
staan aangegeven in het Service- en garantie-
boekje.
Het is toegestaan een oliesoort te gebruiken met
een hogere kwaliteit dan aangegeven. Voor ritten
onder ongunstige omstandigheden adviseert
Volvo een olie van een hogere kwaliteit, zie
Motorolie - ongunstige rijomstandigheden
(p. 424).
Voor de bij te vullen hoeveelheid, zie Motorolie -
kwaliteit en hoeveelheid (p. 425).
Gerelateerde informatie
Motorolie - controleren en bijvullen (p. 370)
Motorolie - controleren en bijvullen
Een elektronische oliepeilsensor detecteert het
oliepeil.
4-cil.
Vulpijp
4
.
In sommige gevallen moet olie worden bijgevuld
tussen de servicebeurten door.
Aanpassing van het motoroliepeil is niet nodig
voordat er een melding op het bestuurdersdisplay
verschijnt, zie volgende afbeelding.
Melding en grafische voorstelling op display. Het linker
display verschijnt op een digitaal instrumentenpaneel en
het rechter op een analoog.
Melding
Motoroliepeil
Wanneer de motor afgezet is, kunt u het duimwiel
gebruiken om het oliepeil te laten controleren
door de elektronische oliepeilsensor, zie Menu-
functies - instrumentenpaneel (p. 118).
WAARSCHUWING
Bij het verschijnen van de melding
Olieservice vereist moet u een werkplaats
opzoeken – geadviseerd wordt een erkende
Volvo-werkplaats. Het oliepeil is mogelijk te
hoog.
4
Bij een motor met elektronische oliepeilsensor ontbreekt de peilstok.
ONDERHOUD EN SERVICE
}}
371
BELANGRIJK
Vul bij een melding dat het oliepeil gering
alleen de aangegeven hoeveelheid olie bij, bij-
voorbeeld 0,5 liter.
N.B.
Na het bijvullen of aftappen van olie duurt het
even voordat het systeem wijzigingen in het
oliepeil kan waarnemen. De auto moet
ca. 30 km hebben gereden en vervolgens 5
minuten op een vlakke ondergrond hebben
stilgestaan met de motor afgezet, voordat het
weergegeven oliepeil correct is.
WAARSCHUWING
Mors geen olie op de hete uitlaatspruitstuk-
ken, aangezien er dan brand kan ontstaat.
Oliepeil meten, 4-cil.
Houd voor controle van het oliepeil de onder-
staande procedure aan.
1.
Activeer contactslotstand II, zie contactslot-
standen - functies in verschillende standen
(p. 86).
2. Draai het duimwiel op de linker stuurhendel
naar stand
Oliepeil.
> Vervolgens verschijnt informatie over het
motoroliepeil.
Voor meer informatie over de menufunc-
ties, zie Menufuncties - instrumentenpa-
neel (p. 118).
N.B.
Als niet is voldaan aan de voorwaarden voor
de meting van het oliepeil (verstreken tijd na
motoruitschakeling, hellingshoek van de auto,
buitentemperatuur et cetera), zal de melding
Niet beschikbaar niet verschijnen. Dit bete-
kent niet dat een van de autosystemen een
storing vertoont.
5-cil. diesel
Vulpijp
5
.
Aanpassing van het motoroliepeil is niet nodig
voordat er een melding op het bestuurdersdisplay
verschijnt, zie volgende afbeelding.
5
Bij een motor met elektronische oliepeilsensor ontbreekt de peilstok.
||
ONDERHOUD EN SERVICE
372
Melding en grafische voorstelling op display. Het linker
display verschijnt op een digitaal instrumentenpaneel en
het rechter op een analoog.
Melding
Motoroliepeil
Wanneer de motor afgezet is, kunt u het duimwiel
gebruiken om het oliepeil te laten controleren
door de elektronische oliepeilsensor, zie Menu-
functies - instrumentenpaneel (p. 118).
WAARSCHUWING
Bij het verschijnen van de melding
Olieservice vereist moet u een werkplaats
opzoeken – geadviseerd wordt een erkende
Volvo-werkplaats. Het oliepeil is mogelijk te
hoog.
BELANGRIJK
Vul bij het verschijnen van de melding
Oliepeil laag 0,5 liter bijvullen slechts
0,5 liter bij.
N.B.
Het systeem detecteert het oliepeil alleen tij-
dens het rijden. Na het bijvullen of aftappen
van olie duurt het even voordat het systeem
wijzigingen in het oliepeil kan waarnemen. De
auto dient ca. 30 km te rijden, voordat het
weergegeven oliepeil correct is.
WAARSCHUWING
Vul niet meer olie bij, als niveau (3) of (4) ver-
schijnt zoals aangegeven op de afbeelding.
De olie mag nooit boven MAX of onder MIN
staan om motorschade tegen te gaan.
WAARSCHUWING
Mors geen olie op de hete uitlaatspruitstuk-
ken, aangezien er dan brand kan ontstaat.
Oliepeil meten, 5-cil. diesel
Houd voor controle van het oliepeil de onder-
staande procedure aan.
1.
Activeer contactslotstand II, zie contactslot-
standen - functies in verschillende standen
(p. 86).
2. Draai het duimwiel op de linker stuurhendel
naar stand
Oliepeil.
> Vervolgens verschijnt informatie over het
motoroliepeil, zie de onderstaande afbeel-
ding voor de melding en grafische voor-
stelling op het display. Het linker display
verschijnt op een digitaal instrumentenpa-
neel en het rechter op een analoog.
Voor meer informatie over de menufunc-
ties, zie Menufuncties - instrumentenpa-
neel (p. 118).
ONDERHOUD EN SERVICE
}}
373
De cijfers 1–4 geven het niveau aan. Vul niet meer olie
bij, als niveau (3) of (4) staat aangegeven. Het aanbevo-
len niveau is 4.
Gerelateerde informatie
Motorolie - algemeen (p. 369)
Koelvloeistof - peil
De koelvloeistof koelt de verbrandingsmotor af
tot de juiste bedrijfstemperatuur. De warmte die
de motor overdraagt op de koelvloeistof is te
benutten voor verwarming van de passagiers-
ruimte.
Peil controleren
De koelvloeistof moet tussen het MIN- en MAX-
streepje op het expansiereservoir staan. Als u het
koelsysteem niet goed gevuld houdt, kan de tem-
peratuur in het systeem dusdanig hoog oplopen
dat er gevaar voor motorschade ontstaat.
N.B.
Controleer het koelvloeistofpeil regelmatig bij
een koude motor.
Bijvullen
Volg de aanwijzingen op de verpakking op. Vul
het reservoir nooit alleen met schoon water. Het
gevaar voor bevriezing neemt toe, zowel wanneer
de concentratie koelvloeistof te laag is als wan-
neer deze te hoog is.
WAARSCHUWING
De koelvloeistof kan zeer heet zijn. Als er
moet worden bijgevuld terwijl de motor warm
is, moet u de dop voorzichtig van het expan-
sievat draaien zodat de overdruk verdwijnt.
ONDERHOUD EN SERVICE
374
BELANGRIJK
Hoge concentraties chloor, chloriden en
andere zoutverbindingen kunnen aanlei-
ding geven tot corrosie in het koelsys-
teem.
Gebruik altijd een koelvloeistof met roest-
werende eigenschappen volgens de aan-
bevelingen van Volvo.
Let erop dat het koelvloeistofmengsel
altijd voor 50 % uit water en voor 50 %
uit koelvloeistof bestaat.
Leng de koelvloeistof aan met leidingwa-
ter van goede kwaliteit. Gebruik bij twijfel
over de waterkwaliteit altijd een kant-en-
klare koelvloeistof volgens de aanbevelin-
gen van Volvo.
Wanneer u overstapt op een ander soort
koelvloeistof of een nieuw koelsysteem-
onderdeel hebt gemonteerd, dient u het
koelsysteem schoon te spoelen met lei-
dingwater van goede kwaliteit of met
kant-en-klare koelvloeistof.
De motor mag alleen draaien met een
goed gevuld koelsysteem. Als dat niet het
geval is, kunnen er hoge temperaturen
optreden met gevaar voor beschadiging
(barsten) van de cilinderkop.
Voor de aan te houden hoeveelheden en de aan-
bevolen vloeistofkwaliteit, zie Koelvloeistof - kwa-
liteit en hoeveelheid (p. 427).
Rem- en koppelingsvloeistof - peil
De rem- en koppelingsvloeistof moet tussen de
MIN- en MAX-streepjes staan.
Peil controleren
De rem- en koppelingsvloeistof zitten in hetzelfde
reservoir. De vloeistof moet tussen het MIN- en
MAX-streepje staan die aan de buitenkant van
het reservoir zichtbaar zijn. Controleer het peil
regelmatig.
Ververs de remvloeistof om de twee jaar of iedere
tweede geplande servicebeurt.
Wanneer u vaak met uw auto in de bergen of in
landen met een tropisch klimaat en een hoge
relatieve luchtvochtigheidsgraad rijdt, dient u de
remvloeistof ieder jaar te verversen.
Voor de aan te houden hoeveelheden en de aan-
bevolen remvloeistofkwaliteit, zie Remvloeistof -
kwaliteit en hoeveelheid (p. 430).
WAARSCHUWING
Als de remvloeistof onder het MIN-streepje
van het reservoir staat, mag u niet verder rij-
den voordat u remvloeistof hebt bijgevuld.
Geadviseerd wordt de oorzaak van het rem-
vloeistofverlies te laten controleren door een
erkende Volvo-werkplaats.
ONDERHOUD EN SERVICE
375
Bijvullen
Het vloeistofreservoir zit aan de bestuurderszijde.
Het vloeistofreservoir gaat schuil achter de dek-
plaat op de koude zone van de motorruimte. U
moet het ronde deksel eerst verwijderen om bij
de dop van het reservoir te komen.
Open het deksel dat in de dekplaat zit door
het te verdraaien.
Draai de dop van het reservoir los en vul
vloeistof bij. De vloeistof moet tussen het
MIN- en MAX-streepje staan (aan de bin-
nenkant van het reservoir).
BELANGRIJK
Vergeet niet de dop terug te plaatsen.
Stuurbekrachtigingsvloeistof - peil
De stuurbekrachtigingsvloeistof moet tussen de
MIN- en MAX-streepjes op het reservoir staan.
Verversing van de vloeistof is niet nodig.
BELANGRIJK
Houd bij een controle het gebied rond het
reservoir voor stuurbekrachtigingsvloeistof
goed schoon. De dop niet losdraaien.
Controleer het peil bij iedere servicebeurt. U
hoeft de vloeistof niet te verversen. De vloeistof
moet tussen het MIN- en MAX-streepje staan.
Voor de aanbevolen vloeistofkwaliteit, zie Stuur-
bekrachtigingsvloeistof - kwaliteit (p. 430).
WAARSCHUWING
Als er een storing optreedt in de stuurbe-
krachtiging of als de motor is afgezet en u de
auto moet laten wegslepen, stuurt de auto
aanzienlijk zwaarder. Lees de Aandachtspun-
ten bij het slepen (p. 334).
ONDERHOUD EN SERVICE
376
Klimaatregeling - storingen
opsporen en verhelpen
Service en reparatie aan het aircosysteem
mogen uitsluitend door een erkende werkplaats
worden uitgevoerd.
Storingen opsporen en verhelpen
De airconditioning bevat een fluorescerend tra-
ceermiddel. Bij zoeken naar lekken moet ultravio-
let licht worden gebruikt.
Volvo adviseert om contact op te nemen met een
erkende Volvo-werkplaats.
Auto's met koudemiddel R134a
WAARSCHUWING
In de installatie voor airconditioning zit koude-
middel R134a onder druk. Service en repara-
tie aan het systeem mogen uitsluitend door
een erkende werkplaats worden uitgevoerd.
Auto's met koudemiddel R1234yf
WAARSCHUWING
In de installatie voor airconditioning zit koude-
middel R1234yf onder druk. Conform de
SAE-norm J2845 (“Technician Training for
Safe Service and Containment of Refrigerants
Used in Mobile A/C System”) mogen service
en reparatie aan het koudemiddelsysteem
alleen worden uitgevoerd door een daartoe
bekwaam en bevoegd technicus om de veilig-
heid van het systeem te garanderen.
Gerelateerde informatie
Serviceprogramma van Volvo (p. 362)
Lamp vervangen - algemeen
Een groot aantal van de lampen op de auto kunt
u zelf vervangen. Wend u voor vervanging van
led-lampen en xenonlampen tot een werkplaats.
De gloeilampen zijn gespecificeerd (p. 384).
Gloeilampen en andere lichtbronnen van een bij-
zonder type zoals led
6
-lampen of lampen die u
om andere redenen alleen in een werkplaats
7
moet laten vervangen, zijn die in:
actieve xenonkoplampen - ABL (xenonlam-
pen)
dagrijlicht/parkeerlichten voor
Bochtverlichting
Zijdelings gemonteerde richtingaanwijzers,
buitenspiegels
Approach-verlichting, buitenspiegels
Interieurverlichting behalve instapverlichting
vóór
parkeerlichten achter
Sidemarker
Richtingaanwijzers achter.
6
Lichtdioden (Light Emitting Diode)
7
Geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
ONDERHOUD EN SERVICE
}}
377
WAARSCHUWING
Als de auto is voorzien van xenonkoplampen,
moet u de xenonlampen door een werkplaats
laten vervangen – geadviseerd wordt een
erkende Volvo-werkplaats. Werkzaamheden
aan de xenonkoplampen vergen de nodige
voorzichtigheid, aangezien dergelijke koplam-
pen zijn voorzien van een ontstekingsgedeelte
dat een hoge spanning opwekt.
WAARSCHUWING
Bij het vervangen van een lamp moet het
elektrische systeem van de auto in sleutel-
stand 0 staan, zie contactslotstanden - func-
ties in verschillende standen (p. 86).
BELANGRIJK
Raak het glas van de gloeilampen nooit recht-
streeks met uw vingers aan. Vet van uw vin-
gers wordt door de warmte verdampt en zorgt
voor een laagje op de reflector die dan kapot
kan gaan.
N.B.
Als een foutmelding niet verdwijnt nadat de
kapotte gloeilamp is vervangen, wordt geadvi-
seerd een erkende Volvo-werkplaats te
bezoeken.
N.B.
Bij de externe verlichting zoals de koplampen
en achterlichten kan tijdelijk condens optre-
den aan de binnenkant van het lampglas. Dit
is een natuurlijk verschijnsel en alle externe
verlichting is erop gebouwd om dit zoveel
mogelijk te voorkomen. Condens verdwijnt
normaal uit het lamphuis, wanneer de lamp
enige tijd brandt.
Gerelateerde informatie
Lamp vervangen - koplampen (p. 377)
Lamp vervangen - positie lampen achterzijde
(p. 383)
Lamp vervangen - verlichting make-upspie-
gel (p. 384)
Lamp vervangen - verlichting in bagage-
ruimte (p. 383)
Lamp vervangen - kentekenplaatverlichting
(p. 383)
Lamp vervangen - koplampen
Alle gloeilampen in het koplamphuis zijn te ver-
vangen door eerst het complete koplamphuis via
de motorruimte los te nemen en te verwijderen.
Koplamphuis verwijderen
Zet het elektrische systeem van de auto in de
contactslotstand 0, zie contactslotstanden - func-
ties in verschillende standen (p. 86).
Trek de borgpennen van het koplamphuis
naar buiten.
Trek het koplamphuis recht naar voren toe.
BELANGRIJK
Trek niet aan de kabel, maar alleen aan de
connector.
||
ONDERHOUD EN SERVICE
378
Koppel de connector van het koplamphuis
los door met uw duim de clip omlaag te
duwen.
Trek ondertussen met uw andere hand de
connector los.
5. Til het koplamphuis naar buiten en leg het op
een zachte ondergrond om krassen op de
lens te voorkomen.
6. Vervang de kapotte gloeilamp.
Koplamphuis bevestigen
Ga bij het bevestigen na of de lange borgpen
vastzit. De pen moet in beide ogen vastzitten.
1. Sluit de connector dusdanig aan dat u een
klik hoort.
2. Plaats het koplamphuis terug en breng de
borgpennen aan. Controleer of u ze goed
hebt ingestoken.
3. Controleer de verlichting.
Zorg dat het koplamphuis gemonteerd en de
connector goed aangesloten is, voordat u de ver-
lichting inschakelt of de transpondersleutel in het
contactslot steekt.
Gerelateerde informatie
Lamp vervangen - algemeen (p. 376)
Lampen verwisselen - afdekkap groot-/
dimlichtlampen (p. 379)
Lampen - specificaties (p. 384)
ONDERHOUD EN SERVICE
}}
379
Lampen verwisselen - afdekkap
groot-/dimlichtlampen
De groot-/dimlichtlampen zijn bereikbaar door
de grotere afdekkap van de koplamp los te
maken.
Alvorens een gloeilamp te vervangen, zie Lamp
vervangen - koplampen (p. 377).
1. Draai de vier bouten van de afdekking los
met een torx-sleutel, T20 (1). Verwijder ze
echter niet. (3–4 slagen is voldoende.)
2. Duw de afdekking opzij.
3. Verwijder de afdekking.
Plaats de afdekking in omgekeerde volgorde
terug.
Gerelateerde informatie
Lamp vervangen - koplampen (p. 377)
Lamp vervangen - dimlicht (p. 379)
Lamp vervangen - groot licht (p. 380)
Lamp vervangen - verstraler (p. 381)
Lamp vervangen - dimlicht
De lamp van het dimlicht zit achter de grote
afdekking in het koplamphuis.
N.B.
Geldt voor auto's met halogeenkoplampen.
1. Neem de koplamp (p. 377) los.
2. Verwijder de afdekking (p. 379).
3. Koppel de connector van de lamp los.
4. Haal de gloeilamp los door de houder
omlaag te duwen.
5. Breng de nieuwe gloeilamp in de lamphou-
der aan zodat deze vastklikt. U kunt hem
slechts op één manier terugplaatsen.
Plaats de onderdelen in omgekeerde volgorde
terug.
||
ONDERHOUD EN SERVICE
380
Gerelateerde informatie
Lampen - specificaties (p. 384)
Lamp vervangen - groot licht
De lamp van het groot licht zit achter de grote
afdekking in het koplamphuis.
N.B.
Geldt voor auto's met halogeenkoplampen.
1. Neem de koplamp (p. 377) los.
2. Verwijder de afdekking (p. 379).
3. Haal de gloeilamp los door deze rechtsom te
draaien en vervolgens recht naar buiten te
trekken.
4. Koppel de connector van de lamp los.
5. Vervang de gloeilamp, steek de nieuwe lamp
in de lampvoet en draai de gloeilamp
rechtsom vast. U kunt hem slechts op één
manier terugplaatsen.
Plaats de onderdelen in omgekeerde volgorde
terug.
Gerelateerde informatie
Lampen - specificaties (p. 384)
ONDERHOUD EN SERVICE
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
381
Lamp vervangen - verstraler
De verstralerlamp zit achter de grote afdekking
in het koplamphuis.
N.B.
Geldt voor auto's met xenonkoplampen*.
1. Neem de koplamp (p. 377) los.
2. Verwijder de afdekking (p. 379).
3. Koppel de connector van de gloeilamp los.
4. Trek de lamphouder recht naar buiten toe
los.
5. Vervang de gloeilamp en steek deze in de
lampvoet. U kunt hem slechts op één manier
terugplaatsen.
Plaats de onderdelen in omgekeerde volgorde
terug.
Gerelateerde informatie
Lampen - specificaties (p. 384)
Lampen vervangen -
richtingaanwijzers voorzijde
U draait de lamphouder voor de richtingaanwij-
zerlamp linksom los.
1. Neem de koplamp (p. 377) los.
2. Haal de lamphouder los door deze linksom te
draaien.
3. Trek aan de lamphouder om de gloeilamp
tevoorschijn te halen.
4. Haal de kapotte gloeilamp los door deze in
te duwen en linksom te draaien.
5. Breng een nieuwe gloeilamp aan door de
lamp omlaag te duwen en rechtsom te
draaien.
6. Breng de lamphouder aan en draai deze
rechtsom.
||
ONDERHOUD EN SERVICE
382
Plaats de onderdelen in omgekeerde volgorde
terug.
Gerelateerde informatie
Lampen - specificaties (p. 384)
Lamp vervangen - verlichting achter
De lamp voor het mistachterlicht is te bereiken
via de achterzijde van de bumper.
De lampen voor de remlichten en de achteruitrij-
lichten zijn via de bagageruimte te vervangen.
Mistachterlicht
De lamp voor het mistachterlicht is te bereiken
via de achterzijde van de bumper.
1. Haal de gloeilamphouder los door deze
linksom te draaien.
2. Haal de kapotte gloeilamp los door de gloei-
lamp in te duwen en linksom te draaien.
3. Breng een nieuwe gloeilamp aan door de
lamp omlaag te duwen en rechtsom te
draaien.
4. Breng de gloeilamphouder aan en draai deze
rechtsom.
Rem- en achteruitrijlichten
De lampen voor de remlichten en de achteruitrij-
lichten zijn vanuit de bagageruimte te vervangen.
1. Open het paneel.
2. Haal de gloeilamphouder los door deze
linksom te draaien.
3. Haal de kapotte gloeilamp los door deze in
te duwen en linksom te draaien.
4. Breng een nieuwe gloeilamp aan door de
lamp omlaag te duwen en rechtsom te
draaien.
5. Breng de gloeilamphouder aan en draai deze
rechtsom.
Gerelateerde informatie
Lamp vervangen - positie lampen achterzijde
(p. 383)
Lampen - specificaties (p. 384)
ONDERHOUD EN SERVICE
383
Lamp vervangen - positie lampen
achterzijde
Het overzicht geeft de positie aan van de lampen
aan achterzijde.
Remlicht (led)
Parkeerlichten (led)/sidemarkers (led)
Richtingaanwijzer
Achteruitrijlicht (p. 382)
Remlichten (p. 382)
Mistachterlicht (p. 382)
Gerelateerde informatie
Lamp vervangen - algemeen (p. 376)
Lampen - specificaties (p. 384)
Lamp vervangen -
kentekenplaatverlichting
De kentekenplaatverlichting zit onder de hand-
greep van de achterklep.
1. Draai de boutjes los met een schroeven-
draaier.
2. Haal voorzichtig het complete gloeilamphuis
los en trek het naar buiten.
3. Vervang de gloeilamp.
4. Plaats het complete gloeilamphuis terug en
draai de boutjes vast.
Gerelateerde informatie
Lampen - specificaties (p. 384)
Lamp vervangen - verlichting in
bagageruimte
De bagageruimteverlichting zit in de achterklep.
G031942
1. Steek een schroevendraaier achter het lamp-
huis en wrik deze iets heen en weer, zodat
het lamphuis loskomt.
2. Vervang de gloeilamp.
3. Controleer of de gloeilamp werkt en druk het
lamphuis weer vast.
Gerelateerde informatie
Lampen - specificaties (p. 384)
ONDERHOUD EN SERVICE
384
Lamp vervangen - verlichting make-
upspiegel
De lampjes voor de verlichting van de make-
upspiegel zitten achter de lensjes.
Lampglas verwijderen
1. Steek een schroevendraaier achter het lamp-
glas om de borgnokjes aan de rand voorzich-
tig los te werken.
2. Klik het lampglas los.
3. Trek met een puntbektang de gloeilamp
recht naar buiten toe opzij en vervang deze.
Let er echter op dat u niet te hard knijpt met
de tang. Het lampglas kan anders kapotgaan.
Lampglas bevestigen
1. Plaats het lampglas terug.
2. Duw het vast.
Gerelateerde informatie
Lampen - specificaties (p. 384)
Lampen - specificaties
De specificaties gelden voor gloeilampen. Wend
u voor vervanging van led-lampen en xenonlam-
pen tot een werkplaats.
Verlichting
W
A
Type
Dimlicht, halogeen 55 H7 LL
Groot licht, halogeen 65 H9
Verstralers, ABL 65 H9
Richtingaanwijzers
voorzijde
24 PY24W
Instapverlichting
voor
3 Lampvoet T10;
W2,1x9,5d
Verlichting dash-
boardkastje
5 Lampvoet SV8.5;
lengte 43 mm
Verlichting make-
upspiegel
2 Lampvoet T5;
W2x4,6d
Verlichting bagage-
ruimte
10 Lampvoet SV8.5;
lengte 43 mm
Kentekenplaatver-
lichting
5 C5W LL
Remlichten 21 P21W LL
Achteruitrijlicht 21 P21W LL
Mistachterlicht 21 H21W LL
A
Watt
ONDERHOUD EN SERVICE
}}
385
Gerelateerde informatie
Lamp vervangen - algemeen (p. 376)
Wisserbladen
De wisserbladen vegen neerslag van de voor- en
achterruit. In combinatie met sproeiervloeistof
reinigen ze de ruiten voor een goed zicht tijdens
het rijden.
Om de wisserbladen van de voorruit te kunnen
vervangen moeten deze eerst in de servicestand
worden gezet.
Servicestand
Wisserbladen in servicestand.
De wisserbladen dienen in de servicestand te
staan om ze te kunnen vervangen, reinigen of
optillen (bijvoorbeeld om ijs van de voorruit te
krabben).
BELANGRIJK
Voordat de wisserbladen in de servicestand
worden gezet, moet u controleren of ze niet
vastgevroren zijn.
1. Steek de transpondersleutel in het contact-
slot
8
en druk kort op de START/STOP
ENGINE-knop om het elektrische systeem
van de auto in de contactslotstand I te zet-
ten. Voor gedetailleerde informatie over con-
tactslotstanden, zie contactslotstanden -
functies in verschillende standen (p. 86).
2.
Druk nogmaals kort op de START/STOP
ENGINE-knop om het elektrische systeem
van de auto in de contactslotstand 0 te zet-
ten.
3. Beweeg binnen 3 seconden de rechter
stuurhendel omhoog en houd deze
ca. 1 seconde in deze stand.
> De ruitenwisserarmen gaan dan verticaal
staan.
De wisserbladen keren terug naar de beginstand
met een korte druk op de START/STOP
ENGINE-knop om het elektrische systeem van
de auto in de contactslotstand I te zetten (of bij
het starten van de auto).
8
Niet nodig bij een auto met Keyless start en ontgrendeling/vergrendeling.
||
ONDERHOUD EN SERVICE
386
BELANGRIJK
Als de wisserarmen in de servicestand van de
voorruit af zijn gehaald, moet u ze tegen de
voorruit terugklappen alvorens de wissers te
activeren. Dit om lakschade aan de motorkap
tegen te gaan.
Wisserbladen vervangen
Klap de wisserarm omhoog als deze in de
servicestand staat. Druk op de knop die op
de wisserbladhouder zit en trek het wisser-
blad evenwijdig aan de wisserarm los.
Duw het nieuwe wisserblad zo ver naar bin-
nen dat u een klik hoort.
Controleer of het blad goed vastzit.
4. Klap de wisserarm terug op de voorruit.
De wisserbladen keren terug vanuit de service-
stand naar de beginstand met een korte druk op
de START/STOP ENGINE-knop om het elektri-
sche systeem van de auto in de contactslotstand
I te zetten (of bij het starten van de auto).
N.B.
De wisserbladen hebben een verschillende
lengte. Het blad aan de bestuurderskant is
langer dan dat aan de passagierskant.
Wisserbladen vervangen, achterklep
G032770
ONDERHOUD EN SERVICE
387
1. Klap de wisserarm uit.
2. Pak het wisserblad aan de binnenkant (bij de
pijl) beet.
3. Draai het wisserblad linksom om de aanslag
op de wisserarm als hefboom te gebruiken
zodat het wisserblad gemakkelijker loskomt.
4. Duw het nieuwe wisserblad vast. Controleer
of het goed vastzit.
5. Klap de wisserarm terug.
Schoonmaken
Voor het schoonmaken van de wisserbladen en
de voorruit, zie Wasstraat (p. 408).
BELANGRIJK
Controleer de bladen regelmatig. Verwaar-
loosd onderhoud verkort de levensduur van
de bladen.
Gerelateerde informatie
Sproeiervloeistof - bijvullen (p. 387)
Sproeiervloeistof - bijvullen
Om de koplampen en ruiten schoon te houden
wordt sproeiervloeistof gebruikt. Gebruik sproei-
ervloeistof met antivries bij temperaturen onder
het vriespunt.
Voor het bijvullen van de sproeiervloeistof opent
u de blauwe dop.
De sproeiers van de voorruit en de koplampen
staan in verbinding met hetzelfde vloeistofreser-
voir.
N.B.
Wanneer er nog zo'n 1 liter sproeiervloeistof
in het reservoir zit, verschijnt op het instru-
mentenpaneel samen met het symbool
de melding dat u sproeiervloeistof moet bij-
vullen.
Voorgeschreven kwaliteit: Door Volvo aanbevo-
len sproeiervloeistof, met antivries bij koud weer
en onder het vriespunt.
BELANGRIJK
Gebruik originele sproeiervloeistof van Volvo
of een vergelijkbaar product met de aanbevo-
len pH-waarde tussen 6 en 8 (gebruiksklaar
mengsel, d.w.z. gelijke delen/1:1 bij neutraal
water).
BELANGRIJK
Gebruik bij temperaturen onder nul sproeier-
vloeistof met antivries, zodat de vloeistof niet
vastvriest in pomp, reservoir en slangen.
Hoeveelheid:
Auto's met koplampsproeiers: 6,5 liter.
Auto's zonder koplampsproeiers: 4,5 liter.
Gerelateerde informatie
Wisserbladen (p. 385)
Wissers en sproeiers (p. 107)
Motorkap - openen en sluiten (p. 367)
ONDERHOUD EN SERVICE
388
Startaccu - algemeen
De startaccu wordt gebruikt voor aandrijving van
de startmotor en andere elektrische uitrusting in
de auto.
De startaccu is een traditionele 12V-accu.
De rijomstandigheden, de rijstijl, het aantal start-
pogingen, de weersomstandigheden enzovoort
zijn van invloed op de levensduur en de werking
van de accu.
Koppel de startaccu nooit los, terwijl de
motor draait.
Controleer of de kabels van de startaccu op
de juiste manier zijn aangesloten en stevig
vastzitten.
Motor
Benzine Dieselolie
Spanning (V) 12 12
Koudestartvermogen
A
- CCA
B
(A)
520–800 700–800
A
Conform de SAE- of EN-norm.
B
Cold Cranking Amperes.
BELANGRIJK
Bij vervanging van de startaccu of hulpaccu,
bij een auto met Start/Stop-systeem, moet u
een accu van het juiste type monteren; EFB
9
bij een auto met een handgeschakelde ver-
snellingsbak en AGM
10
bij een auto met een
automatische versnellingsbak.
BELANGRIJK
Bij vervanging van de startaccu moet u erop
letten dat u een accu met hetzelfde koude-
startvermogen en van hetzelfde type gebruikt
als de originele accu (zie de sticker op de
accu).
N.B.
De grootte van de startaccubehuizing
dient overeen te komen met de afmetin-
gen van de originele accu.
De hoogte van de startaccu hangt af van
de afmetingen.
WAARSCHUWING
De startaccu kan het zeer explosieve
knalgas produceren. Eén enkele vonk,
veroorzaakt door een onjuiste aansluiting
van een startkabel, kan volstaan om de
accu tot ontploffing te brengen.
De startaccu bevat tevens zwavelzuur dat
ernstige chemische brandwonden kan
veroorzaken.
Als u accuzuur in uw ogen krijgt of op uw
huid of kleren morst, moet u onmiddellijk
met grote hoeveelheden water spoelen.
Neem onmiddellijk contact op met een
arts, als u accuzuur in uw ogen krijgt.
BELANGRIJK
Gebruik voor het opladen van de startaccu of
de hulpaccu (p. 392) alleen een moderne
acculader met laadspanningsregeling. Maak
geen gebruik van eventuele snellading omdat
de accu daarbij beschadigd kan raken.
9
Enhanced Flooded Battery.
10
Absorbed Glass Mat.
ONDERHOUD EN SERVICE
}}
389
BELANGRIJK
Bij het negeren van het volgende valt na aan-
sluiting van een externe startaccu of accula-
der de energiebesparingsfunctie voor het
infotainmentsysteem mogelijk tijdelijk uit
en/of verschijnt er tijdelijk geen melding over
de ladingstoestand van de startaccu op het
informatiedisplay van het instrumentenpaneel:
De minpool van de startaccu in de auto
mag nooit worden gebruikt voor aanslui-
ting van een externe startaccu of accula-
der – alleen het autochassis dient als
massapunt te worden gebruikt.
Zie Starthulp met andere accu (p. 291) voor
een beschrijving van de locatie van de kabel-
klemmen en de manier van aansluiten.
N.B.
Hoe vaker de accu ontladen raakt, des te
minder lang gaat de accu mee.
De levensduur van de accu wordt bepaald
door uiteenlopende factoren, waaronder de
rijomstandigheden en het klimaat. De accu
verliest na verloop van tijd aan startcapaciteit
en moet daarom bijgeladen worden, als er
langere tijd achtereen niet of slechts korte
afstanden met de auto wordt gereden. Ook bij
strenge vorst neemt de startcapaciteit af.
Om de accu in optimale conditie te houden
wordt geadviseerd wekelijks minstens
15 minuten met de auto te rijden of de accu
aan te sluiten op een acculader met automa-
tische druppellading.
Voor de maximale levensduur dient de accu
altijd volledig opgeladen te blijven.
Gerelateerde informatie
Accu - symbolen (p. 389)
Startaccu - vervangen (p. 390)
Accu - symbolen
Op de accu's zitten symbolen die informatie ver-
strekken en waarschuwen.
Symbolen op de accu's
Draag een veiligheidsbril.
Zie voor meer informatie de
gebruikershandleiding die
bij de auto hoort.
Bewaar accu's buiten het
bereik van kinderen.
De accu bevat een bijtend
zuur.
||
ONDERHOUD EN SERVICE
390
Vermijd vonken en open
vuur.
Explosiegevaar.
Bestemd voor inzameling.
N.B.
Een uitgediende start- of steunaccu moet op
een milieuvriendelijke manier worden gerecy-
cled - deze bevat namelijk lood.
Gerelateerde informatie
Startaccu - algemeen (p. 388)
Accu - Start/Stop (p. 392)
Startaccu - vervangen
De startaccu van de auto is zonder hulp van een
werkplaats te vervangen.
Demonteren
Om te beginnen: Neem de transpondersleutel
uit het contactslot en wacht ten minste
5 minuten, voordat u een van de elektrische aan-
sluitingen aanraakt – zo kan de informatie in het
elektrische systeem van de auto worden opgesla-
gen in de verschillende regeleenheden.
Haal de clips op de voorste dekplaat los en
verwijder de dekplaat.
ONDERHOUD EN SERVICE
391
Haal de rubber strip los om de achterste
afdekking bloot te leggen.
Neem de achterste afdekking los door deze
een kwartslag te verdraaien en vervolgens op
te tillen.
WAARSCHUWING
De plus- en minkabels in de juiste volgorde
loskoppelen en/of aansluiten.
Koppel de zwarte minkabel los.
Koppel de rode pluskabel los.
Koppel de ontluchtingsslang van de accu los.
Draai het boutje los waarmee de accuklem
vastzit.
Haal de accu opzij.
Til het recht omhoog.
Monteren
1. Laat de accu in de accubak zakken.
2. Duw de accu naar binnen en gelijktijdig opzij
totdat de accu tegen de achterkant van de
accubak aankomt.
3. Schroef de klem vast waarmee de accu vast-
zit.
4. Sluit de ontluchtingsslang aan.
> Controleer of deze correct is aangesloten
tussen de accu en de afvoeropening in de
carrosserie.
5. Sluit de rode pluskabel aan.
6. Sluit de zwarte minkabel aan.
7. Duw de achterste afdekking vast. (Zie de
voorgaande paragraaf "Demonteren".)
8. Plaats de rubber strip. (Zie "Demonteren".)
9. Pas de voorste afdekking in en zet het vast
met behulp van de clips. (Zie "Demonteren".)
Voor meer informatie over de startaccu van de
auto, zie Startaccu - algemeen (p. 388) en Start-
hulp met andere accu (p. 291).
ONDERHOUD EN SERVICE
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
392
Accu - Start/Stop
Auto's met Start/Stop-systeem hebben behalve
de startaccu ook een hulpaccu.
Een auto met Start/Stop-systeem is voorzien van
twee 12V-accu's – één extra krachtige startaccu
en een hulpaccu die gebruikt wordt voor de start-
procedure middels het Start/Stop-systeem.
Voor meer informatie over het Start/Stop-sys-
teem, zie Start/Stop* (p. 301).
Voor meer informatie over de startaccu van de
auto, zie Starthulp met andere accu (p. 291).
In de volgende tabel staan de specificaties voor
de startaccu en hulpaccu van auto's met Start/
Stop-systeem.
Accu
Start, 12 V Hulp, 12 V
Koude-
startver-
mogen
A
- CCA
B
(A)
720
C
760
D
Auto met stuur
links:
120
E
170
F
Auto met stuur
rechts:
120
Afmetin-
gen ,
l×b×h
(mm)
278×175×190
Auto met stuur
links:
150×90×106
E
150×90×130
F
Auto met stuur
rechts:
150×90×106
Accu
Start, 12 V Hulp, 12 V
Capaci-
teit (Ah)
70
Auto met stuur
links:
8
E
10
F
Auto met stuur
rechts:
8
A
Conform de EN-norm.
B
Cold Cranking Amperes.
C
Handgeschakelde versnellingsbak.
D
Automatische versnellingsbak.
E
Handgeschakelde versnellingsbak in combinatie met Start/
Stop-systeem met uitsluitend automatische motorstops, wan-
neer de auto helemaal stilstaat.
F
Overige.
ONDERHOUD EN SERVICE
}}
393
BELANGRIJK
Bij vervanging van de startaccu of hulpaccu,
bij een auto met Start/Stop-systeem, moet u
een accu van het juiste type monteren; EFB
11
bij een auto met een handgeschakelde ver-
snellingsbak en AGM
12
bij een auto met een
automatische versnellingsbak.
Bij vervangen van een hulpaccu moet u een
accu van het type AGM monteren.
N.B.
Hoe hoger de stroomafname in de auto
(extra koeling/verwarming e.d.), hoe meer
de accu’s moeten worden bijgeladen =
hoe hoger het brandstofverbruik.
Wanneer de capaciteit van de startaccu
tot onder de ondergrens is gedaald,
wordt het Start/Stop-systeem uitgescha-
keld.
Een tijdelijke functiebeperking van het
Start/Stop-systeem op grond van een hoge
stroomafname houdt het volgende in:
Auto-start motor
13
werkt zonder dat de
bestuurder de koppeling bedient (handma-
tige versnellingsbak).
De motor start automatisch zonder dat de
bestuurder zijn voet van het rempedaal haalt
(automatische versnellingsbak).
Locatie accu's
A: Auto met stuur links. B: Auto met stuur rechts.
Startaccu
14
Hulpaccu
De hulpaccu vergt doorgaans niet meer service
dan de normale startaccu. Neem bij vragen of
problemen contact op met een werkplaats -
geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
BELANGRIJK
Bij het negeren van het volgende valt het
Start/Stop-systeem mogelijk tijdelijk uit na
aansluiting van een externe startaccu of
acculader:
De minpool van de startaccu in de auto
mag nooit worden gebruikt voor aanslui-
ting van een externe startaccu of accula-
der – alleen het autochassis dient als
massapunt te worden gebruikt.
Zie Starthulp met andere accu (p. 291) voor
een beschrijving van de locatie van de kabel-
klemmen en de manier van aansluiten.
11
Enhanced Flooded Battery.
12
Absorbed Glass Mat.
13
Auto-start is alleen mogelijk, als de versnellingspook in de neutraal staat.
14
Zie Startaccu - algemeen (p. 388) voor een uitvoerige beschrijving van de startaccu.
||
ONDERHOUD EN SERVICE
394
N.B.
Als de startaccu dermate ontladen is dat alles
‘zwart’ is en alle elektrische standaardsyste-
men van de auto’s nagenoeg uitgeschakeld
zijn en u de motor vervolgens start met een
externe accu of acculader, zal het Start/Stop-
systeem actief zijn. Auto-stop van de motor is
in dat geval mogelijk, maar het Start/Stop-
systeem kan na auto-stop van de motor
mogelijk geen auto-start uitvoeren door
onvoldoende capaciteit van de startaccu.
Voor een geslaagde auto-start ná auto-stop
dient de accu eerst te worden opgeladen. Bij
een buitentemperatuur van +15 °C moet de
accu ten minste 1 uur lang worden opgela-
den. Bij lagere buitentemperaturen wordt een
laadduur geadviseerd van 3–4 uur. Geadvi-
seerd wordt de accu op te laden met een
externe acculader.
Als iets dergelijks niet voorhanden is, wordt
geadviseerd het Start/Stop-systeem uit te
schakelen totdat de startaccu voldoende bij-
geladen is.
Voor meer informatie over het opladen van de
startaccu van de auto, zie Startaccu - alge-
meen (p. 388).
Gerelateerde informatie
Accu - symbolen (p. 389)
Elektrisch systeem
Het elektrische systeem is enkelpolig en
gebruikt het chassis en het motorblok als gelei-
ders.
Op de auto zit een wisselstroomdynamo met
spanningsregelaar.
De afmetingen, het type en de prestaties van de
accu zijn afhankelijk van de uitrusting in de auto
en de functie.
BELANGRIJK
Bij vervanging van de startaccu moet u erop
letten dat u een accu met hetzelfde koude-
startvermogen en van hetzelfde type gebruikt
als de originele accu (zie de sticker op de
accu).
Gerelateerde informatie
Startaccu - vervangen (p. 390)
Startaccu - algemeen (p. 388)
Zekeringen - algemeen
Om te voorkomen dat de elektrische systemen
van de auto beschadigd raken door kortsluiting
of overbelasting, worden alle verschillende elek-
trische functies en onderdelen door een aantal
zekeringen beschermd.
Als een van de elektrische onderdelen of functies
niet werkt, is het mogelijk dat de bijbehorende
zekering overbelast werd en daardoor gesmolten
is. Als dezelfde zekering herhaaldelijk doorbrandt,
betekent dit dat het bijbehorende onderdeel een
storing vertoont. U wordt dan geadviseerd een
bezoek te brengen aan een erkende Volvo-werk-
plaats voor een controle.
Vervangen
1. Zoek in de zekeringentabel op waar de zeke-
ring zit.
2. Trek de zekering naar buiten en bekijk deze
van opzij om te kijken of het gebogen
draadje soms doorgebrand is.
3. Breng in dat geval een nieuwe zekering aan
met dezelfde kleur en hetzelfde amperage.
WAARSCHUWING
Gebruik nooit een vreemd voorwerp of een
zekering met meer ampère dan gespecifi-
ceerd om een zekering te vervangen. Dit kan
aanzienlijke schade aan het elektrische sys-
teem veroorzaken en mogelijk tot brand lei-
den.
ONDERHOUD EN SERVICE
395
Positie van relais- en zekeringhouders
Positie van de relais- en zekeringhouders bij
auto's met het stuur links – bij auto's met het
stuur rechts zitten de relais- en zekeringhouders
onder het dashboardkastje omgekeerd.
Motorruimte
Onder dashboardkastje
Onder dashboardkastje
Bagageruimte
Koude zone motorruimte (alleen Start/Stop)
Gerelateerde informatie
Zekeringen - in motorruimte (p. 396)
Zekeringen - onder dashboardkastje
(p. 400)
Zekeringen - in regeleenheid onder dash-
boardkastje (p. 402)
Zekeringen - in bagageruimte (p. 404)
Zekeringen - in de koude zone van de motor-
ruimte (p. 406)
ONDERHOUD EN SERVICE
396
Zekeringen - in motorruimte
De zekeringen in de motorruimte beveiligen
onder meer de motor- en remfuncties.
ONDERHOUD EN SERVICE
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
397
Algemene informatie over de
zekeringen in de motorruimte
Aan de binnenkant van het deksel zit een speci-
ale trekker waarmee u de zekeringen gemakkelij-
ker kunt verwijderen en aanbrengen.
Posities (zie voorgaande afbeelding)
Motorruimte bovenin
Motorruimte voorin
Motorruimte onderin
Deze zekeringen zitten allemaal in de zekering-
houder in de motorruimte. De zekeringen in (C)
zitten onder (A).
Aan de binnenkant van het deksel zit een sticker
met de positie van de verschillende zekeringen.
De zekeringen 1–7 en 42–44 zijn van het
type "MidiFuse" en mogen alleen door een
werkplaats worden vervangen
15
.
De zekeringen 8–15 en 34 zijn van het type
"JCASE" en dienen door een werkplaats te
worden vervangen
15
.
De zekeringen 16–33 en 35–41 zijn van het
type "MiniFuse".
Functie
A
A
Hoofdzekering voor centrale
elektronicamodule (ECM)
onder dashboardkastje
B
50
Hoofdzekering voor centrale
elektronicamodule (ECM)
onder dashboardkastje
50
Hoofdzekering voor relais- en
zekeringhouder in bagage-
ruimte
B
60
Hoofdzekering voor relais-/
zekeringhouder onder dash-
boardkastje
60
Hoofdzekering voor relais-/
zekeringhouder onder dash-
boardkastje
B
60
- -
Extra verwarming op stroom*
B
100
Elektrische voorruitverwar-
ming*
B
, links
40
Ruitenwissers 30
Standverwarming*
25
Functie
A
A
Interieurventilator
C
40
Elektrische voorruitverwar-
ming*
B
, rechts
40
ABS-pomp 40
ABS-ventielen 20
Koplampsproeiers*
20
Koplamphoogteregeling*;
actieve xenonkoplampen -
ABL*
10
Hoofdzekering voor centrale
elektronicamodule (ECM)
onder dashboardkastje
20
ABS 5
Stuurkrachtinstelling*
5
Motorregeleenheid; transmis-
sieregeleenheid; airbags
10
Elektrische sproeikopverwar-
ming*
10
- -
15
Geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
||
ONDERHOUD EN SERVICE
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
398
Functie
A
A
Bedieningspaneel verlichting 5
- -
- -
- -
Relais sproeiers 5
Verstralers*
20
Claxon 15
Relaisspoel in hoofdrelais voor
motormanagementsysteem
(4-cil.); motorregeleenheid (4-
cil.)
5
Relaisspoel in hoofdrelais voor
motormanagementsysteem
(5-cil. diesel); motorregeleen-
heid (5-cil. diesel)
10
Transmissieregeleenheid 15
Hulpkoelvloeistofpomp (4-cil.
diesel)
15
Relaisspoelen in relais- en
zekeringhouder in koude zone
motorruimte (Start/Stop)
5
Functie
A
A
- -
Regeleenheid gloeiregeling
(5-cil. diesel)
10
Motorregelmodule (4-cil.) 20
Motorregeleenheid (5-cil. die-
sel)
15
Motorregelmodule (4-cil.) 20
Luchtmassameter (4-cil.);
thermostaat (4-cil. benzine);
EVAP-klep (4-cil. benzine);
koelpomp voor EGR (4-cil. die-
sel)
10
Luchtmassameter (5-cil. die-
sel); regelkleppen (5-cil. die-
sel)
15
Magneetkoppeling A/C (5-cil.
diesel); kleppen (5-cil. diesel);
oliepeilsensor
10
Kleppen (4-cil.; oliepomp (4-
cil. benzine); lambdasonde,
midden (4-cil. benzine); lamb-
dasonde, achter (4-cil. diesel)
15
Functie
A
A
Lambdasonde, voor (4-cil.);
lambdasonde, achter (4-cil.
benzine)
Lambdasondes (5-cil. diesel);
regeleenheid grille-afsluiting
(5-cil. diesel)
15
Bobines (4-cil. benzine) 15
Dieselfilterverwarming (diesel) 20
Magneetkoppeling A/C (4-
cil.); regeleenheid gloeirege-
ling (4-cil. diesel); oliepomp
(4-cil. diesel)
7,5
Carterventilatieverwarming
(5-cil. diesel); oliepomp auto-
matische versnellingsbak (5-
cil. diesel Start/Stop)
10
Koelvloeistofpomp (4-cil. ben-
zine)
50
Gloeibougies (diesel) 70
ONDERHOUD EN SERVICE
399
Functie
A
A
Koelventilator (benzine)
60/80
D
Koelventilator (diesel) 80
Stuurbekrachtiging 100
A
Ampère
B
Bij auto's met Start/Stop-systeem is deze zekeringpositie leeg
– zie in plaats daarvan Zekeringen - in de koude zone van de
motorruimte (p. 406).
C
Bij auto's met Start/Stop-systeem is deze zekeringpositie leeg
– zie in plaats daarvan Zekeringen - in de koude zone van de
motorruimte (p. 406).
D
Afhankelijk van de koelventilatorvariant.
Gerelateerde informatie
Zekeringen - onder dashboardkastje
(p. 400)
Zekeringen - in regeleenheid onder dash-
boardkastje (p. 402)
Zekeringen - in bagageruimte (p. 404)
ONDERHOUD EN SERVICE
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
400
Zekeringen - onder
dashboardkastje
De zekeringen onder het dashboardkastje bevei-
ligen onder meer de infotainment- en stoelfunc-
ties.
Posities
Functie
A
A
Hoofdzekering voor regeleenheid
audio*; hoofdzekering voor de zeke-
ringen 16–20: Infotainment
40
Ruitensproeiers voor; ruitensproei-
ers achter
25
- -
Functie
A
A
- -
- -
- -
12V-aansluiting bagageruimte*
15
Functie
A
A
Bedieningspaneel bestuurderspor-
tier
20
Bedieningspaneel voorste passa-
giersportier
20
Bedieningspaneel achterste passa-
giersportier rechts
20
ONDERHOUD EN SERVICE
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
401
Functie
A
A
Bedieningspaneel achterste passa-
giersportier links
20
Passief systeem*
20
Elektrisch bedienbare stoel
bestuurderszijde*
20
Elektrisch bedienbare stoel passa-
gierszijde*
20
- -
Regeleenheid infotainment of
beeldscherm
B
5
Regeleenheid audio (versterker)*;
tv*; digitale radio*
10
Regeleenheid audio of regeleen-
heid Sensus
B
15
Telematica*; Bluetooth*
5
- -
Schuif-/kanteldak*; interieurverlich-
ting plafond; klimaatsensor*
5
12V-aansluiting middenconsole 15
Verwarming zitplaats achterbank
rechts*
15
Functie
A
A
Verwarming zitplaats achterbank
links*
15
- -
Stoelverwarming passagierszijde
voorin
15
Stoelverwarming bestuurderszijde
voorin
15
Parkeerhulp*; parkeercamera*;
BLIS*
5
Regeleenheid AWD*
15
Actieve chassisregeling Four-C*
10
A
Ampère
B
Bepaalde modelvarianten.
Gerelateerde informatie
Zekeringen - in motorruimte (p. 396)
Zekeringen - in regeleenheid onder dash-
boardkastje (p. 402)
Zekeringen - in bagageruimte (p. 404)
Zekeringen - in de koude zone van de motor-
ruimte (p. 406)
ONDERHOUD EN SERVICE
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
402
Zekeringen - in regeleenheid onder
dashboardkastje
De zekeringen in de regeleenheid onder het
dashboardkastje beveiligen onder meer de func-
ties voor airbags en Collision Warning.
Posities
Functie
A
A
Achterruitwisser 15
- -
Interieurverlichting; bedieningspa-
neel zijruiten op bestuurdersportier,
elektrisch bedienbare voorstoelen*
7,5
Functie
A
A
Instrumentenpaneel 5
Adaptieve cruisecontrol (ACC)*;
Collision Warning*
10
Interieurverlichting; regensensor*
7,5
Stuurwieleenheid 7,5
Functie
A
A
Centrale vergrendeling tankvulklep 10
Elektrische stuurverwarming*
15
Elektrische voorruitverwarming*
15
Achterklep ontgrendelen 10
Omklapbare hoofdsteunen*
10
ONDERHOUD EN SERVICE
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
403
Functie
A
A
Brandstofpomp 20
Bewegingsmelder voor alarm*;
bedieningspaneel klimaatregeling
5
Stuurslot 15
Sirene alarmsysteem*; diagnose-
aansluiting OBDII
5
- -
Airbags 10
Collision Warning*
5
Gaspedaalsensor; dimfunctie ach-
teruitkijkspiegel*; achterbankver-
warming*
Extra verwarming op stroom*
7,5
Regeleenheid Infotainment (Perfor-
mance); audiosysteem (Perfor-
mance)
15
Remlichten 5
Schuif-/kanteldak*
20
Startblokkering 5
A
Ampère
Gerelateerde informatie
Zekeringen - in motorruimte (p. 396)
Zekeringen - onder dashboardkastje (p. 400)
Zekeringen - in bagageruimte (p. 404)
Zekeringen - in de koude zone van de motor-
ruimte (p. 406)
ONDERHOUD EN SERVICE
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
404
Zekeringen - in bagageruimte
De zekeringen in de bagageruimte beveiligen
onder meer de elektrische parkeerrem.
Het kastje zit achter de bekleding aan de linkerzijde.
Posities
Functie
A
A
Elektrische parkeerrem links 30
Elektrische parkeerrem rechts 30
Elektrische achterruitverwarming 30
Trekhaakaansluiting 2*
15
Elektrische achterklepbediening*
20
Functie
A
A
- -
- -
- -
- -
- -
Functie
A
A
Trekhaakaansluiting 1*
40
- -
A
Ampère
Gerelateerde informatie
Zekeringen - in motorruimte (p. 396)
Zekeringen - onder dashboardkastje (p. 400)
ONDERHOUD EN SERVICE
405
Zekeringen - in regeleenheid onder dash-
boardkastje (p. 402)
Zekeringen - in de koude zone van de motor-
ruimte (p. 406)
ONDERHOUD EN SERVICE
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
406
Zekeringen - in de koude zone van
de motorruimte
De zekeringen in de koude zone van de motor-
ruimte zitten in auto's met de Start/Stop-functie.
De zekeringen A1 en A2 zijn van het type
"MEGA Fuse" en mogen alleen door een
werkplaats worden vervangen
16
.
De zekeringen 1–11 zijn van het type "Midi-
Fuse" en mogen alleen door een werkplaats
worden vervangen
16
.
Zekeringen 12 is van het type "MiniFuse".
Voor meer informatie over Start/Stop, zie Start/
Stop* (p. 301).
Posities
Functie
A
A
Hoofdzekering voor relais- en
zekeringhouder in motorruimte
175
Functie
A
A
Hoofdzekering voor centrale elek-
tronicamodule (CEM) onder dash-
boardkastje, relais-/zekeringhou-
der onder dashboardkastje, relais-
en zekeringhouder in bagage-
ruimte
175
Extra verwarming op stroom*
100
16
Geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
ONDERHOUD EN SERVICE
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
407
Functie
A
A
Hoofdzekering voor centrale elek-
tronicamodule (ECM) onder dash-
boardkastje
50
Hoofdzekering voor relais-/zeke-
ringhouder onder dashboardkastje
60
Elektrische voorruitverwarming*
60
Hoofdzekering voor relais- en
zekeringhouder in bagageruimte
60
Interieurventilator 40
- -
- -
Startrelais 30
- -
Hulpaccu 70
Centrale elektronicamodule (CEM)
- referentiespanning hulpaccu
5
A
Ampère
Gerelateerde informatie
Zekeringen - in motorruimte (p. 396)
Zekeringen - onder dashboardkastje (p. 400)
Zekeringen - in regeleenheid onder dash-
boardkastje (p. 402)
Zekeringen - in bagageruimte (p. 404)
ONDERHOUD EN SERVICE
408
Wasstraat
Was de auto zodra deze vuil geworden is. Zorg
dat de auto op een spoelvloer met olieafscheider
staat. Gebruik autoshampoo.
Met de hand wassen
Verwijder vogelpoep zo spoedig mogelijk van
de lak. Vogelpoep bevat namelijk stoffen die
de lak aantasten en deze zeer snel doen ver-
kleuren. U wordt geadviseerd een dergelijke
verkleuring te laten herstellen door een
erkende Volvo-werkplaats.
Spoel het onderstel af.
Spoel de hele auto eerst af om loszittend vuil
te verwijderen en het risico te beperken dat
er tijdens het reinigen krassen ontstaan.
Spuit niet rechtstreeks in de richting van de
sloten.
Gebruik zo nodig een koud ontvettingsmiddel
voor hardnekkig vuil. Let erop dat de veront-
reinigde gebieden niet zijn opgewarmd door
de zon!
Was de auto met een spons, autoshampoo
en een ruime hoeveelheid lauw water.
Reinig de wisserbladen met een lauwe zeep-
oplossing of autoshampoo.
Droog de auto af met een schoon en zacht
stuk zeemleer of een trekker. Als u water-
druppels op de auto niet in de felle zon laat
drogen maar meteen verwijdert, beperkt u
het risico dat u later watervlekken moet weg-
poetsen.
WAARSCHUWING
Laat de motorreiniging altijd uitvoeren door
een werkplaats. Als de motor warm is, bestaat
er brandgevaar.
BELANGRIJK
Vuile koplampen werken minder goed. Maak
ze regelmatig schoon, bijvoorbeeld als u tankt.
Gebruik geen bijtende reinigingsmiddelen,
maar water en een niet krassende spons.
N.B.
Bij de externe verlichting zoals de koplampen
en achterlichten kan tijdelijk condens optre-
den aan de binnenkant van het lampglas. Dit
is een natuurlijk verschijnsel en alle externe
verlichting is erop gebouwd om dit zoveel
mogelijk te voorkomen. Condens verdwijnt
normaal uit het lamphuis, wanneer de lamp
enige tijd brandt.
Automatische wasstraten
In een automatische wasstraat kunt u de auto
weliswaar snel en eenvoudig schoonmaken, maar
de borstels van de wasstraat kunnen niet overal
even goed bij. Voor het beste resultaat wordt u
geadviseerd de auto met de hand te wassen.
N.B.
De eerste maanden mag de auto alleen met
de hand worden gewassen. De reden hiervoor
is dat de lak gevoeliger is als deze nieuw is.
Hogedrukreinigers
Let er bij gebruik van een hogedrukreiniger op
dat u cirkelende bewegingen maakt en de spuit-
kop op minstens 30 cm afstand van de auto
houdt (geldt voor alle exterieuronderdelen). Spuit
niet rechtstreeks in de richting van de sloten.
Remmen testen
WAARSCHUWING
Test de rem na het wassen altijd, ook de par-
keerrem, zodat vocht en corrosie de remvoe-
ring niet aantasten en de remmen verslechte-
ren.
Trap zo nu en dan lichtjes op het rempedaal, als
u lange afstanden in de regen of sneeuwmodder
aflegt. Door de wrijving worden de remblokken
warm, zodat het vocht verdampt. Doe hetzelfde bij
zeer vochtig of koud weer.
ONDERHOUD EN SERVICE
409
Wisserbladen
Door teer-, stof- en zoutresten op de wisserbla-
den en insecten, ijs en dergelijke op de voorruit
gaan wisserbladen minder lang mee.
Bij het reinigen:
- Zet de wisserbladen in de servicestand, zie Wis-
serbladen (p. 385).
N.B.
Reinig de wisserbladen en voorruit regelmatig
met een lauw sopje of autoshampoo. Gebruik
geen sterke oplosmiddelen.
Kunststof en rubber sieronderdelen
exterieur
Voor het schoonmaken en verzorgen van
gekleurde kunststof onderdelen, rubber onderde-
len en sieronderdelen zoals glimmende strips,
wordt geadviseerd het speciale reinigingsmiddel
te gebruiken dat bij de Volvo-werkplaats verkrijg-
baar is. Volg bij gebruik van dit reinigingsmiddel
de gebruiksvoorschriften nauwkeurig op.
BELANGRIJK
Waxen en polijsten van kunststof en rubber
onderdelen is niet toegestaan.
Bij gebruik van ontvettingsmiddel op kunst-
stof en rubber onderdelen mag u, als dat
nodig is, alleen licht wrijven. Gebruik een
zachte spons.
Bij het polijsten van glanzende strips kan de
glanzende oppervlaktelaag wegslijten of
beschadigd raken.
Gebruik geen poetsmiddelen met een schu-
rende werking.
BELANGRIJK
Was de auto bij voorkeur niet met reinigings-
middelen met een pH lager dan 3,5 of hoger
dan 11,5. Geanodiseerde onderdelen van alu-
minium zoals de dakrails en de sierlijsten rond
de zijruiten kunnen anders verkleuren.
Gebruik nooit metaalpolijstpasta op onderde-
len van geanodiseerd aluminium om verkleu-
ring en schade aan de finish tegen te gaan.
Velgen
Gebruik alleen de velgreinigingsmiddelen die
Volvo adviseert.
Sterke velgreinigingsmiddelen kunnen het opper-
vlak beschadigen en vlekken veroorzaken op ver-
chroomde lichtmetalen velgen.
Gerelateerde informatie
Poetsen en in de was zetten (p. 410)
Interieur reinigen (p. 411)
Water- en vuilafstotende laag (p. 410)
ONDERHOUD EN SERVICE
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
410
Poetsen en in de was zetten
Poets de auto en zet deze in de was, wanneer
de lak er dof uitziet of als u deze extra bescher-
ming wilt bieden.
U hoeft een nieuwe auto pas na een jaar te
poetsen. In de was zetten kunt u eerder doen.
Zorg dat de auto bij het poetsen of in de was
zetten niet in direct zonlicht staat.
Was de auto en droog deze zorgvuldig af, voordat
u begint te poetsen of de was aanbrengt. Verwij-
der asfalt- en teervlekken met een teerverwijde-
raar of terpentine. U kunt hardnekkige vlekken
met een speciaal voor autolak bestemde, fijne
schuurpasta ("rubbing compound") verwijderen.
Poets de lak eerst op en behandel deze daarna
met was in vloeibare of vaste vorm. Volg de aan-
wijzingen op de verpakking nauwkeurig op. Veel
preparaten bevatten zowel poetsmiddel als was.
BELANGRIJK
Waxen en polijsten van kunststof en rubber
onderdelen is niet toegestaan.
Bij gebruik van ontvettingsmiddel op kunst-
stof en rubber onderdelen mag u, als dat
nodig is, alleen licht wrijven. Gebruik een
zachte spons.
Bij het polijsten van glanzende strips kan de
glanzende oppervlaktelaag wegslijten of
beschadigd raken.
Gebruik geen poetsmiddelen met een schu-
rende werking.
BELANGRIJK
Alleen lakbehandelingen uitvoeren die door
Volvo geadviseerd worden. Andere behande-
lingen zoals lakconservering, verzegeling,
bescherming, glansverzegeling e.d. kunnen
lakschade veroorzaken. Lakschade als gevolg
van dergelijke behandelingen valt niet onder
de Volvo-garantie.
Gerelateerde informatie
Wasstraat (p. 408)
Water- en vuilafstotende laag
De ruiten zijn voorzien van een speciale laag die
bij hevige regenval voor een beter zicht zorgt.
Water- en vuilafstotende laag*
De waterafstotende laag staat bloot
aan natuurlijke slijtage.
Onderhoud:
Gebruik nooit producten zoals autowas, ont-
vetters en dergelijke op het glasoppervlak,
omdat de waterafstotende laag daardoor
beschadigd kan raken.
Wees voorzichtig bij het schoonmaken om te
voorkomen dat er krassen in het glasopper-
vlak ontstaan.
Om schade aan het glas te voorkomen dient
u voor het verwijderen van ijs alleen een
krabber van kunststof te gebruiken.
Om de waterafstotende eigenschappen op
de zijruiten te behouden, wordt geadviseerd
de behandeling te vernieuwen met een
nabehandelingsmiddel dat verkrijgbaar is bij
een erkende Volvo-werkplaats. Gebruik het
middel de eerste keer na drie jaar en daarna
ieder jaar.
ONDERHOUD EN SERVICE
}}
411
BELANGRIJK
Gebruik geen metalen ijskrabber om de ruiten
van ijs te ontdoen. Gebruik de elektrische ver-
warming om de buitenspiegels van ijs te ont-
doen, zie Ruiten en buitenspiegels - elektri-
sche verwarming (p. 112).
Gerelateerde informatie
Wasstraat (p. 408)
Roestwering
De auto heeft in de fabriek een uiterst grondige
en complete roestwerende behandeling onder-
gaan. De carrosserie bestaat ten dele uit gegal-
vaniseerd plaatwerk. Het onderstel is voorzien
van een slijtvaste bodembescherming. In de bal-
ken, holten en gesloten profielen werd een
dunne, doordringende roestwerende vloeistof
gespoten.
Controleren en onderhouden
De corrosiebescherming van de auto behoeft
normaal gesproken geen onderhoud, maar door
de auto schoon te houden, wordt de kans op cor-
rosie verder verkleind. Sterk alkalische of zure rei-
nigingsmiddelen moeten altijd worden vermeden
op glanzende sierdetails. Repareer eventuele
steenslagplekken zo snel mogelijk na constate-
ring.
Gerelateerde informatie
Lakschade (p. 413)
Interieur reinigen
Gebruik alleen reinigingsmiddelen en autover-
zorgingsproducten die door Volvo geadviseerd
worden. Reinig het interieur regelmatig en voor
het beste resultaat is het zaak om vlekken
meteen te verwijderen. Het is belangrijk te stof-
zuigen voordat u een reinigingsmiddel gebruikt.
BELANGRIJK
Sommige geverfde kledingstukken (zoals
spijkerbroeken en suède kleding) kunnen
afgeven en voor verkleuring van de bekle-
ding zorgen. In dat geval is het belangrijk
om de verkleurde delen van de bekleding
zo spoedig mogelijk te reinigen en te ver-
zorgen.
Gebruik nooit sterke oplosmiddelen zoals
sproeiervloeistof, wasbenzine of terpen-
tine voor het reinigen van het interieur,
omdat zowel de bekleding als de overige
interieuronderdelen daarbij beschadigd
kunnen raken.
Spuit reinigingsmiddelen nooit recht-
streeks op componenten met elektrische
knoppen of bedieningselementen. Maak
ze in plaats daarvan schoon met een
doek die u met het reinigingsmiddel
bevochtigd hebt.
Scherpe voorwerpen en klittenbandslui-
tingen kunnen de stoffen bekleding van
de auto beschadigen.
||
ONDERHOUD EN SERVICE
412
Stoffen bekleding en plafondbekleding
Volvo biedt een universeel textielverzorgingspro-
duct voor stoffen bekleding en plafondbekleding,
waarmee u de bekleding in optimale staat kunt
houden, mits u de instructies opvolgt. Het textiel-
verzorgingsproduct is verkrijgbaar bij een Volvo-
dealer.
Leren bekleding
De leren bekleding van Volvo is behandeld om de
bekleding in oorspronkelijke staat te bewaren.
Leren bekleding is een natuurproduct dat na ver-
loop van tijd een mooi patina krijgt. Voor het
behoud van de eigenschappen en kleur van het
leer is regelmatige reiniging en verzorging vereist.
Volvo biedt een universeel leerverzorgingspro-
duct, Volvo Leather Care Kit/Wipes, waarmee u
leren bekleding kunt reinigen en de bescher-
mende laag kunt herstellen, mits u de instructies
opvolgt.
Voor de beste resultaten adviseert Volvo de
beschermende crème een- à viermaal per jaar (zo
nodig vaker) op te brengen. U kunt de Volvo Lea-
ther Care Kit/Wipes kopen bij een Volvo-dealer.
Leren stuurwiel
Leer moet kunnen ademen. Dek het leren stuur-
wiel nooit af met kunststof bescherming. Reini-
gen het leren stuurwiel bij voorkeur met Volvo
Leather Care Kit/Wipes.
Interieuronderdelen van kunststof,
metaal en hout
Voor het reinigen van interieuronderdelen en -
panelen van kunststof worden met water bevoch-
tigde splitfiber- of microvezeldoeken geadviseerd,
die verkrijgbaar zijn bij een erkende Volvo-werk-
plaats.
Krab of wrijf nooit over een vlek. Gebruik nooit
sterke vlekkenmiddelen. Voor de hardnekkige
vlekken kunt u een speciaal reinigingsmiddel
gebruiken dat verkrijgbaar is bij de erkende
Volvo-werkplaats.
Veiligheidsgordels
Gebruik water en een synthetisch wasmiddel en
in het bijzonder het textielreinigingsmiddel dat bij
een erkende Volvo-werkplaats verkrijgbaar is.
Zorg dat de gordel droog is, voordat deze weer
wordt opgerold.
Inlegmatten en vloermat
Haal de inlegmatten uit de auto om de vloerbe-
kleding en de inlegmatten ieder apart schoon te
kunnen maken. Gebruik een stofzuiger om vuil en
stof te verwijderen. Elk van beide inlegmatten zit
met pennen vast.
Verwijder de inlegmat door de inlegmat bij elk
van beide pennen vast te pakken en recht
omhoog te tillen.
Breng de inlegmat aan door deze bij beide pen-
nen vast te drukken.
WAARSCHUWING
Gebruik voor alle zitplaatsen slechts één
inlegmat tegelijk en controleer alvorens weg
te rijden of de mat voor de bestuurdersstoel
goed in de bevestigingsklemmen op de vloer
vastzit om te voorkomen dat deze kan gaan
glijden en achter of onder de pedalen blijft
haken.
Voor vlekken op de vloermat wordt geadviseerd
het speciale reinigingsmiddel voor stoffen bekle-
ding te gebruiken nadat u hebt gestofzuigd. U
dient vloermatten te reinigen met de door een
Volvo-dealer geadviseerde producten.
Gerelateerde informatie
Wasstraat (p. 408)
ONDERHOUD EN SERVICE
}}
413
Lakschade
De lak vormt een belangrijk onderdeel van de
roestwering van de auto en moet daarom regel-
matig worden gecontroleerd. De meest voorko-
mende soorten lakschade zijn bijvoorbeeld
steenslagplekken, krassen en plekjes op de
spatbordranden, portieren en bumpers.
Geringe lakschade herstellen
Om roestvorming te voorkomen moet u lak-
schade direct herstellen.
Eventueel benodigd materiaal
Grondlak (primer)
17
- voor met kunststof
beklede bumpers en dergelijke zijn er spuit-
bussen met speciale hechtprimer verkrijg-
baar.
basislak en heldere lak - verkrijgbaar in spuit-
bussen en als bijwerkpennen/-stiften
18
.
Afplaktape.
fijn schuurlinnen
17
.
Kleurcode
De kleurcodesticker vindt u in de portierstijl van
de auto en wordt zichtbaar zodra het portier
rechtsachter wordt geopend.
Kleurcode exterieur
Eventuele secundaire kleurcode exterieur
Het is belangrijk dat u de juiste lakkleur gebruikt.
Voor de positie van de productsticker zie Type-
aanduidingen (p. 416).
Geringe lakschade herstellen zoals
steenslagschade en krasjes
G021832
Vóór het herstel van lakschade moet u de auto
schoonmaken en goed laten drogen. Zorg er
bovendien voor dat de auto warmer is dan 15 °C.
1. Plak een stuk afplaktape over het bescha-
digde gebied heen. Trek de tape weer van de
lak af om eventuele lakresten te verwijderen.
Als de beschadiging tot de metaallaag
(blanke plaat) reikt, wordt grondlak (primer)
geadviseerd. Bij beschadiging van een kunst-
stof oppervlak moet u een hechtprimer
gebruiken voor betere resultaten - spuit het
middel in de dop van de spuitbus uit en
breng het met een kwastje dun op.
17
Eventueel.
18
Volg de aanwijzingen die bij de verpakking van de bijwerkpen/-stift werden geleverd.
||
ONDERHOUD EN SERVICE
414
2. Vóór het lakken kunt u zo nodig (bij ongelijk-
matige randen bijvoorbeeld) plaatselijk licht
schuren met zeer fijn schuurlinnen. Reinig
het gebied zorgvuldig en laat het goed dro-
gen.
3. Roer de grondlak (primer) goed om en breng
deze met een fijn kwastje of een lucifer of
iets dergelijks op. Dek het geheel af met
basislak en heldere lak, wanneer de grondlak
droog is.
4. Krassen kunt u op dezelfde manier herstel-
len, maar dek ter bescherming de onbescha-
digde lak rond de kras af.
N.B.
Als de steenslag niet tot het metalen opper-
vlak (blanke plaat) is doorgedrongen en er
nog steeds een intacte laklaag aanwezig is,
moet u de basislak en heldere lak direct aan-
brengen nadat u het oppervlak hebt gerei-
nigd.
Gerelateerde informatie
Roestwering (p. 411)
SPECIFICATIES
SPECIFICATIES
416
Type-aanduidingen
Type-aanduiding, chassisnummer enzovoort
(voertuigspecifieke informatie) staan aangege-
ven op een sticker in de auto.
SPECIFICATIES
}}
417
Positie van stickers en plaatjes
De afbeelding is schematisch – afhankelijk van de markt en het model zijn afwijkingen mogelijk.
Wanneer u contact opneemt met uw erkende
Volvo-werkplaats of vervangende onderdelen of
||
SPECIFICATIES
418
accessoires wilt bestellen, kan het handig zijn om
de type-aanduiding, het chassisnummer en het
motornummer bij de hand te hebben.
Type-aanduiding, chassisnummer, maximaal
toelaatbaar gewicht, kleurcode voor lakwerk
en typegoedkeuringsnummer. De sticker zit
op de portierstijl en wordt bij het openen van
het rechter achterportier zichtbaar.
Sticker voor A/C-systeem.
Sticker voor standverwarming.
Motorcode en serienummer van de motor.
Sticker voor motorolie.
Type-aanduiding en serienummer van de ver-
snellingsbak.
Handgeschakelde versnellingsbak
Automatische versnellingsbak
Identificatienummer van de auto (VIN, Vehi-
cle Identification Number).
De typegoedkeuring van de auto bevat meer
informatie over de auto.
N.B.
De in de gebruikershandleiding afgebeelde
stickers hoeven niet per definitie overeen te
komen met de stickers die in of op uw auto
aanwezig zijn. De afbeeldingen zijn alleen
bedoeld om aan te geven hoe de stickers er
in grote lijnen uitzien en waar u ze ongeveer
kunt aantreffen. Op de stickers van de auto
vindt u de informatie die op uw auto van toe-
passing is.
Gerelateerde informatie
Gewichten (p. 420)
Motorspecificaties (p. 423)
Specificaties voor airconditioning (p. 432)
SPECIFICATIES
419
Maten
In de tabel ziet u de maten van de auto wat de
lengte, hoogte enzovoort betreft.
Maten mm
A Wielbasis 2774
B Lengte 4644
C Laadlengte, vloer, achterbank
neergeklapt 1789
D Laadlengte, vloer 972
E Hoogte 1713
F Laadhoogte 802
Maten mm
G Spoorbreedte vooras 1632
H Spoorbreedte achteras 1586
I Laadbreedte, vloer 1090
J Breedte 1891
K Breedte incl. buitenspiegels 2120
L Breedte incl. ingeklapte buiten-
spiegels 1891
SPECIFICATIES
420
Gewichten
Het maximale totaalgewicht staat aangegeven
op een sticker in de auto.
Inbegrepen bij het rijklaar gewicht zijn het
gewicht van de bestuurder, dat van de brandstof-
tank die voor 90% gevuld is en dat van de reste-
rende oliën/vloeistoffen.
Het gewicht van de passagiers en de gemon-
teerde accessoires alsmede de kogeldruk
(p. 421) (bij gebruik van een aanhanger) zijn van
invloed op het laadvermogen en zijn niet inbegre-
pen bij het rijklaar gewicht.
Toelaatbare maximumbelading = totaalgewicht –
rijklaar gewicht.
N.B.
Het gedocumenteerde rijklare gewicht geldt
voor een auto in de basisuitvoering, dus een
auto zonder extra uitrusting of opties. Dat
houdt in dat voor elke optie die wordt toege-
voegd, de laadcapaciteit van de auto met het
gewicht van de optie afneemt.
Voorbeelden van opties die de laadcapaciteit
verminderen zijn de onderdelen voor de ver-
schillende uitvoeringen (zoals Kinetic/
Momentum/Summum) en andere opties
waaronder: trekhaak, lastdrager, dakbox,
audiosysteem, verstralers, gps-navigatie, ver-
warming op brandstof, veiligheidsrek, matten,
bagagerolhoes, elektrisch bedienbare stoelen
et cetera.
De auto wegen is een betrouwbare methode
om na te gaan wat het rijklare gewicht van uw
auto is.
WAARSCHUWING
Het rijgedrag van de auto verandert door hoe
zwaar de auto beladen is en hoe de lading is
geplaatst.
Voor informatie over de positie van de sticker, zie Type-
aanduidingen (p. 416).
Max. totaalgewicht
Max. treingewicht (auto + aanhanger)
Max. voorasdruk
Max. achterasdruk
Uitrustingsniveau
Max. belasting: Zie typegoedkeuring.
Max. dakbelasting: 100 kg.
Gerelateerde informatie
Trekgewicht en kogeldruk (p. 421)
Brandstofverbruik en CO2-uitstoot (p. 434)
SPECIFICATIES
}}
421
Trekgewicht en kogeldruk
Het trekgewicht en de kogeldruk voor het rijden
met een aanhanger staan in de tabellen.
Max. gewicht geremde aanhanger
N.B.
Voor aanhangers/caravans zwaarder dan
1800 kg wordt een trillingsdemper op de
trekhaak geadviseerd.
N.B.
Niet alle motoren zijn verkrijgbaar op alle
markten.
Motor
Motorcode
A
Versnellingsbak Max. gewicht geremde aanhanger (kg) Max. kogeldruk (kg)
Alle Alle Alle Tot 1200 50
T5 B4204T11 Automaat, TG-81SC 1600 75
T5 AWD B4204T11 Automaat, TG-81SC 1800 90
T5 B4204T15 Automaat, TG-81SC 1600 75
T5 B4204T41 Automaat, TG-81SC 1600 75
T6 B4204T9 Automaat, TG-81SC 1800 90
T6 AWD B4204T9 Automaat, TG-81SC 2000 90
D3 D4204T4 Handgeschakeld, M66 1800 90
D3 D4204T4 Automaat, TG-81SC 1800 90
D4 D4204T14 Handgeschakeld, M66 1800 90
D4 D4204T14 Automaat, TG-81SC 1800 90
||
SPECIFICATIES
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
422
Motor
Motorcode
A
Versnellingsbak Max. gewicht geremde aanhanger (kg) Max. kogeldruk (kg)
D4 AWD D5244T21 Handgeschakeld, M66 1800 90
D4 AWD D5244T21 Automaat, TF-80SD 2000 90
D4 AWD D5244T17 Handgeschakeld, M66 1800 90
D4 AWD D5244T17 Automaat, TF-80SD 2000 90
D5 AWD D5244T22 Handgeschakeld, M66 1800 90
D5 AWD D5244T20 Automaat, TF-80SD 2000 90
A
Motorcode, onderdeel- en serienummer van de motor vindt u op de motor, zie Type-aanduidingen (p. 416).
Max. gewicht ongeremde aanhanger
Max. gewicht ongeremde aanhanger (kg) Max. kogeldruk (kg)
750 50
Gerelateerde informatie
Gewichten (p. 420)
Rijden met een aanhanger* (p. 326)
Trailer Stability Assist (TSA) (p. 333)
SPECIFICATIES
423
Motorspecificaties
De motorspecificaties (vermogen enzovoort)
voor de verschillende motoralternatieven staan in
de tabel.
N.B.
Niet alle motoren zijn verkrijgbaar op alle
markten.
Motor
Motorcode
A
Vermogen
(kW bij omw/
min)
Vermogen
(pk bij omw/
min)
Koppel
(Nm bij omw/min)
Aantal
cilinders
Cilinderbo-
ring
(mm)
Slag-
lengte
(mm)
Cilinderin-
houd
(liter)
Compres-
sieverhou-
ding
T5 / T5 AWD B4204T11 180/5500 245/5500 350/1500–4800 4 82,0 93,2 1,969 10,8:1
T5 B4204T15 162/5500 220/5500 350/1500–4000 4 82,0 93,2 1,969 10,8:1
T5 B4204T41 180/5500 245/5500 350/1500–4800 4 82,0 93,2 1,969 8,6:1
T6 / T6 AWD B4204T9 225/5700 306/5700 400/2100–4800 4 82,0 93,2 1,969 10,3:1
D3 D4204T4 110/4250 150/4250 350/1500-2500 4 82,0 93,2 1,969 15,8:1
D4 D4204T14 140/4250 190/4250 400/1750–2500 4 82,0 93,2 1,969 15,8:1
D4 AWD D5244T21 140/4000 190/4000 420/1500–3000 5 81,0 93,2 2,400 16,5:1
D4 AWD D5244T17 120/4000 163/4000 420/1500–2500 5 81,0 93,2 2,400 16,5:1
D5 AWD D5244T22 162/4000 220/4000 420/1500–3500 5 81,0 93,2 2,400 16,5:1
D5 AWD D5244T20 162/4000 220/4000 440/1500–3000 5 81,0 93,2 2,400 16,5:1
A
Motorcode, onderdeel- en serienummer van de motor vindt u op de motor, zie Type-aanduidingen (p. 416).
Gerelateerde informatie
Koelvloeistof - kwaliteit en hoeveelheid
(p. 427)
Motorolie - kwaliteit en hoeveelheid (p. 425)
SPECIFICATIES
424
Motorolie - ongunstige
rijomstandigheden
In ongunstige rijomstandigheden kunnen de olie-
temperatuur en het olieverbruik abnormaal toe-
nemen. Hier volgen enkele voorbeelden van
ongunstige rijomstandigheden.
Controleer het oliepeil (p. 370) vaker tijdens lan-
gere ritten:
met een caravan of aanhanger achter de
auto
in bergachtig gebied
op hoge snelheden
bij temperaturen lager dan –30 °C of hoger
dan +40 °C.
Het bovenstaande geldt ook tijdens kortere ritten
bij lage temperaturen.
Kies een volsynthetische motorolie bij ongunstige
rijomstandigheden. Ze bieden de motor extra
bescherming.
Volvo adviseert:
BELANGRIJK
Om aan de vereisten voor de gespecificeerde
service-intervallen te voldoen worden alle
motoren in de fabriek gevuld met een speci-
aal aangepaste, synthetische motorolie. De
oliesoort werd met grote zorg geselecteerd
lettend op de levensduur van de motor, de
startgewilligheid, het brandstofverbruik en de
milieu-impact.
Om de aanbevolen service-intervallen aan te
kunnen houden dient u een goedgekeurde
motoroliesoort te gebruiken. Gebruik alleen
een oliesoort van de voorgeschreven kwaliteit
en dat zowel bij het bijvullen als bij verversen
van olie. Een negatieve invloed op de levens-
duur van de motor, de startgewilligheid, het
brandstofverbruik en de milieu-impact is
anders niet uitgesloten.
Volvo Car Corporation wijst alle garantie-
claims af bij gebruik van een motoroliesoort
die niet voldoet aan de voorgeschreven kwali-
teits- en viscositeitseisen.
Volvo adviseert de olie in een erkende Volvo-
werkplaats te laten verversen.
Gerelateerde informatie
Motorolie - kwaliteit en hoeveelheid (p. 425)
Motorolie - algemeen (p. 369)
SPECIFICATIES
}}
425
Motorolie - kwaliteit en hoeveelheid
De motoroliekwaliteit en de te hanteren hoeveel-
heden voor de verschillende motoralternatieven
staan in de tabel.
Volvo adviseert:
N.B.
Niet alle motoren zijn verkrijgbaar op alle
markten.
Motor
Motorcode
A
Oliekwaliteit Hoeveelheid, incl. oliefilter
(liter)
D4 AWD D5244T21
Oliekwaliteit: ACEA A5/B5
Viscositeit: SAE 0W-30
ca. 5,9
D4 AWD D5244T17 ca. 5,9
D5 AWD D5244T22 ca. 5,9
D5 AWD D5244T20 ca. 5,9
||
SPECIFICATIES
426
Motor
Motorcode
A
Oliekwaliteit Hoeveelheid, incl. oliefilter
(liter)
T5 / T5 AWD B4204T11 Castrol Edge Professional V 0W-20 of VCC RBS0-2AE 0W-20 ca. 5,9
T5 B4204T15 ca. 5,9
T5 B4204T41 ca. 5,9
T6 / T6 AWD B4204T9 ca. 5,9
D3 D4204T4 ca. 5,2
D4 D4204T14 ca. 5,2
A
Motorcode, onderdeel- en serienummer van de motor vindt u op de motor, zie Type-aanduidingen (p. 416).
Gerelateerde informatie
Motorolie - ongunstige rijomstandigheden
(p. 424)
Motorolie - controleren en bijvullen (p. 370)
SPECIFICATIES
427
Koelvloeistof - kwaliteit en
hoeveelheid
In de tabel ziet u de aan te houden hoeveelheid
koelvloeistof voor de verschillende motortypes.
Voorgeschreven kwaliteit: Door Volvo aanbevo-
len koelvloeistof aangelengd met 50% water
2
, zie
verpakking.
N.B.
Niet alle motoren zijn verkrijgbaar op alle
markten.
Motor
A
Hoeveelheid
(liter)
D4 AWD D5244T17
8,9
D4 AWD D5244T21
D5 AWD D5244T22
D5 AWD D5244T20
D3 D4204T4
8,9 (9,2
B
)
D4 D4204T14
Motor
A
Hoeveelheid
(liter)
T5 / T5 AWD B4204T11
8,3 (8,7
B
)
T5 B4204T15
T5 B4204T41
T6 / T6 AWD B4204T9
A
Motorcode, onderdeel- en serienummer van de motor vindt u op
de motor, zie Type-aanduidingen (p. 416).
B
Geldt voor een auto met een verwarming op brandstof.
Gerelateerde informatie
Koelvloeistof - peil (p. 373)
2
De waterkwaliteit dient te voldoen aan de norm STD 1285,1.
SPECIFICATIES
428
Transmissieolie - kwaliteit en
hoeveelheid
De voorgeschreven transmissieolie en de hoe-
veelheid voor de verschillende versnellingsba-
kopties staan in de tabel.
Handgeschakelde versnellingsbak
Handgeschakelde versnellingsbak Hoeveelheid (liter) Voorgeschreven versnellingsbakolie
M66
ca. 1,9
A
ca. 1,45
B
BOT 350M3
A
Betreft vijfcilindermotoren.
B
Betreft de overige motoren.
Automatische versnellingsbak
Automatische versnellingsbak Hoeveelheid (liter) Voorgeschreven versnellingsbakolie
TF-80SD ca. 7,0 AW1
TG-81SC
ca. 6,6
A
ca. 7,5
B
AW1
A
Benzinemotoren
B
Dieselmotoren
Automatische versnellingsbak Hoeveelheid (liter) Voorgeschreven versnellingsbakolie
TG-81SC ca. 6,6 AW1
SPECIFICATIES
429
N.B.
In normale rijomstandigheden hoeft de ver-
snellingsbakolie niet te worden ververst.
Onder ongunstige rijomstandigheden moet
de olie mogelijk wel worden ververst.
Gerelateerde informatie
Motorolie - ongunstige rijomstandigheden
(p. 424)
Type-aanduidingen (p. 416)
SPECIFICATIES
430
Remvloeistof - kwaliteit en
hoeveelheid
Remvloeistof is de naam van het middel in een
hydraulisch remsysteem, dat wordt gebruikt om
druk over te brengen vanuit bijvoorbeeld een
rempedaal via een hoofdremcilinder naar een of
meerdere hulpcilinders die op hun beurt een
mechanische rem bedienen.
Voorgeschreven kwaliteit: Volvo Original rem-
vloeistof of een vergelijkbaar product.
Hoeveelheid: 0,6 liter
Gerelateerde informatie
Rem- en koppelingsvloeistof - peil (p. 374)
Stuurbekrachtigingsvloeistof -
kwaliteit
Stuurbekrachtigingsvloeistof is de naam van het
middel dat in het stuurbekrachtigingssysteem
van de auto wordt gebruikt.
Voorgeschreven kwaliteit: Door Volvo aanbevo-
len stuurbekrachtigingsvloeistof.
Gerelateerde informatie
Stuurbekrachtigingsvloeistof - peil (p. 375)
SPECIFICATIES
431
Brandstoftank - inhoud
De inhoud van de brandstof voor de verschil-
lende motoralternatieven staat in de tabel.
Motor Hoeveelheid (liter) Voorgeschreven kwaliteit
Benzinemotor ca. 70 Brandstof - benzine (p. 321)
Dieselmotor ca. 70 Brandstof - diesel (p. 322)
Gerelateerde informatie
Brandstof tanken (p. 319)
Motorspecificaties (p. 423)
SPECIFICATIES
432
Specificaties voor airconditioning
De klimaatregeling van de auto maakt, afhanke-
lijk van de markt, gebruik van het koudemiddel
R1234yf of R134a. Op een sticker aan de bin-
nenkant van de motorkap staat informatie over
het koudemiddel dat in de klimaatregeling van
de auto zit.
In de onderstaande tabellen ziet u welke kwaliteit
vloeistoffen en smeermiddelen er in het aircosys-
teem zitten en in welke hoeveelheden.
A/C-sticker
Sticker voor R134a
De sticker zit aan de binnenkant van de motorkap.
Sticker voor R1234yf
De sticker zit aan de binnenkant van de motorkap.
Toelichting symbolen R1234yf
Lampje Betekenis
Voorzichtigheid betrachten
Mobiele airco (MAC)
Type smeermiddel
Lampje Betekenis
Onderhoud aan de mobiele airco
(MAC) is voorbehouden aan een
bevoegd onderhoudsmonteur.
Brandbaar koudemiddel
Koudemiddel
Auto's met koudemiddel R134a
Motor Gewicht Voorgeschreven
kwaliteit
5-cilinder die-
sel
720 g R134a
overige 800 g
WAARSCHUWING
In de installatie voor airconditioning zit koude-
middel R134a onder druk. Service en repara-
tie aan het systeem mogen uitsluitend worden
uitgevoerd door een erkende werkplaats.
SPECIFICATIES
433
Auto's met koudemiddel R1234yf
Gewicht Voorgeschreven kwaliteit
750 g R1234yf
WAARSCHUWING
In de installatie voor airconditioning zit koude-
middel R1234yf onder druk. Conform de
SAE-norm J2845 (“Technician Training for
Safe Service and Containment of Refrigerants
Used in Mobile A/C System”) mogen service
en reparatie aan het koudemiddelsysteem
alleen worden uitgevoerd door een daartoe
bekwaam en bevoegd technicus om de veilig-
heid van het systeem te garanderen.
Compressorolie
Motor Hoeveel-
heid
Voorgeschreven
kwaliteit
Viercilinder-
versie
60 ml PAG SP-A2
Vijfcilinderver-
sie
110 ml PAG SP-A2
Verdamper
BELANGRIJK
Het is niet toegestaan de aircocondensor te
repareren of te vervangen door een gebruikte
condensor. De nieuwe condensor moet con-
form de SAE-norm J2842 zijn gekeurd en
gemerkt.
Gerelateerde informatie
Klimaatregeling - storingen opsporen en ver-
helpen (p. 376)
Type-aanduidingen (p. 416)
SPECIFICATIES
434
Brandstofverbruik en CO2-uitstoot
Het brandstofverbruik voor een auto wordt
gemeten in liter per 100 km en de CO2-uitstoot
in gram CO2 per km.
Uitleg
gram CO
2
/km
liter/100 km
Stadsverkeer
Snelwegrit
Combinatierit
handgeschakelde versnellingsbak
Automatische versnellingsbak
N.B.
Als de gegevens over brandstofverbruik en
emissie ontbreken, staan deze in het bijgele-
verde supplement.
N.B.
Niet alle motoren zijn verkrijgbaar op alle
markten.
XC60
T5 (B4204T11) 207 8,8 128 5,5 157 6,7
T5 AWD (B4204T11) 231 9,9 143 6,1 175 7,5
T6 (B4204T9) 212 9,1 135 5,8 163 7,0
T6 AWD (B4204T9) 230 9,9 149 6,4 179 7,7
D3 (D4204T4) 127 4,9 111 4,2 117 4,5
D3 (D4204T4) 143 5,5 113 4,3 124 4,7
SPECIFICATIES
}}
435
XC60
D4 (D4204T14) 127 4,9 111 4,2 117 4,5
D4 (D4204T14) 143 5,5 113 4,3 124 4,7
D4 AWD (D5244T21) 156 5,9 126 4,8 137 5,2
D4 AWD (D5244T21) 176 6,7 134 5,1 149 5,7
D4 AWD (D5244T17) 156 5,9 126 4,8 137 5,2
D4 AWD (D5244T17) 176 6,7 134 5,1 149 5,7
D5 AWD (D5244T22) 156 5,9 126 4,8 137 5,2
D5 AWD (D5244T20) 176 6,7 134 5,1 149 5,7
De brandstofverbruiks- en emissiewaarden in de
bovenstaande tabel zijn gebaseerd op speciale
EU-rijcycli
3
, die gelden voor een auto met rijklaar
gewicht in standaarduitvoering zonder extra uit-
rusting. Afhankelijk van de uitrusting neemt het
autogewicht toe. Dit alsook de mate van belading
van de auto zorgt voor een verhoging van het
brandstofverbruik en de uitstoot van kooldioxide.
Er zijn meerdere oorzaken aan te geven voor een
verhoogd brandstofverbruik ten opzichte van de
tabelwaarden. Daarbij valt te denken aan factoren
als:
3
De officiële brandstofverbruikscijfers zijn gebaseerd op twee gestandaardiseerde rijcycli in laboratoriummilieu ("EU-rijcycli") conform de EU-richtlijn EU Regulation no 692/2008, 715/2007 (Euro 5 / Euro 6) en
UN ECE Regulation no 101. Deze richtlijnen bevatten informatie over de rijcycli stadsverkeer en snelwegrit. - Stadsverkeer - de meting begint met een koude start van de motor. Het betreft hier een gesimu-
leerde rit. - Snelwegrit - de auto moet optrekken en afremmen bij snelheden van 0–120 km/h (0–75 mph). Het betreft hier een gesimuleerde rit. – Bij een auto met handgeschakelde versnellingsbak geldt de 2e
versnelling als wegrijversnelling (betreft auto's met een wielmaat tot 18"). De waarde voor combinatierit, die in de tabel staat, is zoals wettelijk bepaald werd een combinatie van een stadsrit en een snelwegrit.
CO
2
-uitstoot - om de uitstoot van kooldioxide te berekenen tijdens de twee rijcycli worden alle uitlaatgassen opgevangen. Deze worden vervolgens geanalyseerd en leiden tot de gespecificeerde waarde voor de
CO
2
-uitstoot.
||
SPECIFICATIES
436
Uw rijstijl.
De grotere rolweerstand als u kiest voor gro-
tere wielen dan de standaardwielen op de
basisuitvoering van het model.
De grotere luchtweerstand bij hogere snel-
heden.
De brandstofkwaliteit, de weg- en verkeers-
omstandigheden, de weersgesteldheid en de
staat van de auto.
Een combinatie van de bovengenoemde factoren
kan een aanzienlijk hoger verbruik opleveren.
Raadpleeg voor meer informatie de richtlijnen
waar eerder aan gerefereerd werd
3
.
Er zijn grote afwijkingen in het brandstofverbruik
mogelijk bij een vergelijking met de EU-rijcycli
3
die gehanteerd worden bij certificering van de
auto en waarop de verbruikscijfers in de tabel
gebaseerd zijn.
N.B.
Bij extreme weersomstandigheden, rijden met
een aanhanger/caravan of ritten op grote
hoogte kunnen, afhankelijk van de gebruikte
brandstofkwaliteit, de autoprestaties te wen-
sen overlaten.
Gerelateerde informatie
Zuinig rijden (p. 325)
Gewichten (p. 420)
3
De officiële brandstofverbruikscijfers zijn gebaseerd op twee gestandaardiseerde rijcycli in laboratoriummilieu ("EU-rijcycli") conform de EU-richtlijn EU Regulation no 692/2008, 715/2007 (Euro 5 / Euro 6) en
UN ECE Regulation no 101. Deze richtlijnen bevatten informatie over de rijcycli stadsverkeer en snelwegrit. - Stadsverkeer - de meting begint met een koude start van de motor. Het betreft hier een gesimu-
leerde rit. - Snelwegrit - de auto moet optrekken en afremmen bij snelheden van 0–120 km/h (0–75 mph). Het betreft hier een gesimuleerde rit. – Bij een auto met handgeschakelde versnellingsbak geldt de 2e
versnelling als wegrijversnelling (betreft auto's met een wielmaat tot 18"). De waarde voor combinatierit, die in de tabel staat, is zoals wettelijk bepaald werd een combinatie van een stadsrit en een snelwegrit.
CO
2
-uitstoot - om de uitstoot van kooldioxide te berekenen tijdens de twee rijcycli worden alle uitlaatgassen opgevangen. Deze worden vervolgens geanalyseerd en leiden tot de gespecificeerde waarde voor de
CO
2
-uitstoot.
SPECIFICATIES
437
Banden - goedgekeurde
bandenspanning
De goedgekeurde bandenspanningen voor de
verschillende motoralternatieven staan in de
tabel.
N.B.
Alle motoren, banden of combinaties daarvan
zijn niet altijd beschikbaar op alle markten.
XC60
Motor
Bandenmaat Snelheid
(km/h)
Belading, 1–3 inzittenden Max. belading
ECO-bandenspanning
A
Voor
(kPa)
B
Achter
(kPa)
Voor
(kPa)
Achter
(kPa)
Voor/achter
(kPa)
Alle motoren
235/65 R 17
235/60 R 18
235/55 R 19
255/45 R 20
0 – 160
C
240 240 270 270 270
160+
D
240 240 270 270 -
Compact reservewiel (Temporary Spare)
max. 80
E
420 420 420 420 -
A
Zuinig rijden.
B
In sommige landen wordt de bandenspanning ook wel in bar aangegeven in plaats van in pascal (1 bar = 100 kPa).
C
0 – 100 mph
D
100+ mph
E
max. 50 mph
Gerelateerde informatie
Banden - maten (p. 342)
Banden - bandenspanning (p. 340)
Type-aanduidingen (p. 416)
ALFABETISCH REGISTER
439
A
Aanbevolen kinderzitjes
tabel 46
Aanhanger 326
kabel 326
pendelbeweging 333
rijden met een aanhanger 326
Aanrijding 42
aanzuiging, uitlaatgassen, giftig 317
ACC - Adaptieve cruisecontrol 215
Accu
starten met hulpaccu 291
Achterbank
elektrische verwarming 142
Achterklep 191
elektrisch bediend 191
Openen 191
sluiten 191
vergrendelen/ontgrendelen 189
Achterlichten
positie 383
Achterruit
elektrische verwarming 112
Achteruitkijkspiegel 113
autodimfunctie 113
Achteruitkijkspiegel en buitenspiegels
Kompas 113
Actief chassis - FOUR-C 200
Actieve parkeerhulp 279
bediening 281
Beperkingen 283
functie 280
Symbolen en meldingen 284
Actieve xenonkoplampen 101
Adaptieve bochtverlichting 101
Adaptieve cruisecontrol 215
functie 216
inhalen 222
overzicht 218
Radarsensor 228
snelheid instellen 219
stand-bystand 221
Storingzoeken 225
tijdelijk deactiveren 221
uitschakelen 222
van cruisecontrolfunctie wisselen 224
volgtijd instellen 220
Afdalingsregeling (Hill Descent Control) 299
Afneembare trekhaak
opbergen 329
Afsluitbare wielbouten 344
Afspraak maken voor servicebeurt en repa-
ratie 362
Airbag
activeren/deactiveren, PACOS 35
bestuurderszijde 33, 41
passagierszijde 34, 35, 41
AIRBAG 33, 34
Airbagsysteem 32
waarschuwingssymbool 31
Airconditioning 144
Airconditioning, vloeistof
hoeveelheid en kwaliteit 432
alarm 195, 196, 197
alarm controleren 178
alarmindicatie 196
alarmsignalen 197
beperkt alarmniveau 197
Alarm
automatische herinschakeling 196
transpondersleutel defect 197
Alarmlichten 103
All Wheel Drive (vierwielaandrijving) 299
Antislipregeling 201
Antispin 201
Approach-verlichting 106, 176
Automatische hervergrendeling 187
Automatische schakelblokkering deactive-
ren 297
ALFABETISCH REGISTER
ALFABETISCH REGISTER
440
Automatische versnellingsbak 294
aanhanger 327
handmatige schakelstanden (Geartro-
nic) 294
slepen en bergen 334
Automatische wasstraat 408
Automatisch groot licht 99
Auto met internetaansluiting
afspraak maken voor servicebeurt en
reparatie 362
Auto opnemen 365
Autosleutelgeheugen 173
Autoverzorging 408
Leren bekleding 412
AWD, vierwielaandrijving 299
B
Bagageafdekking 168
Bagagerek 168
Bagageruimte
bagageafdekking 168
bagagenet 166
bevestigingspunten 165
Verlichting 105
Banden
band afdichten 353
bandenspanningscontrole 350, 351
draairichting 339
onderhoud 338
profieldiepte 344
slijtage-indicator 340
spanning 340, 437
specificaties 437
Winterbanden 344
Bandenmaat 342
Bandenspanningscontrole 351
Bandenspanningscontrolesysteem 350, 351
Bandenspanningstabel 340
Batterij
Hulp- 392
onderhoud 388
Start- 388
Symbolen op de accu 389
transpondersleutel/PCC 181
Waarschuwingssymbolen 389
Bedrijfsrem 309, 310, 311
Bekleding 411
Benzinekwaliteit 321
Bergen 336
BLIS 251, 252
Blokkering achteruitversnelling 293
Bochtverlichting 101
Boordcomputer 122, 124, 128, 131
Botsing, zie Aanrijding 42
Brandstof 320, 321, 322
brandstofbesparing 340, 341
brandstoffilter 323
brandstofverbruik 434
Brandstoftank
inhoud 431
Buitenmaten 419
Buitenspiegels 111
autodimfunctie 112
elektrische verwarming 112
elektrisch inklapbaar 112
resetten 111
Buitentemperatuurmeter 79
C
Camerasensor 235, 247
Chassisstanden 200
City Safety 233
Claxon 93
Clean Zone Interior Package (CZIP) 136
CO
2
-uitstoot 434
ALFABETISCH REGISTER
441
Collision Warning 240, 241
algemene beperkingen 246
bediening 244
Radarsensor 228, 233
voetgangersdetectie 243
werking 241
Collision Warning met Auto Brake 240
Compact reservewiel 345
Condens
Condens in koplamp 408
ruiten ontdoen van - 134
Condens in koplamp 408
Controlesymbolen 71, 74, 75
Corner Traction Control 201
Cruisecontrol 208
ingestelde snelheid hervatten 210
snelheid instellen 209
tijdelijk deactiveren 210
uitschakelen 211
CTA 253
CZIP (Clear Zone Interior Package) 136
D
Dagrijlicht 97
Dagteller op nul stellen 125, 129
Dagtellers 80, 122
Dakbelasting, max. gewicht 420
Dashboardkastje 160
vergrendelen 189
Diesel
brandstofgebrek 322
Dieselolie 322
Distance Alert 211
Beperkingen 212
Symbolen en meldingen 214
Doorluchtfunctie 134, 188
Doorsteekluik 164
Doorwaaddiepte 316
Draairichting 339
Driver Alert Control 259
bediening 260
Driver Alert System 259
E
ECC, elektronische klimaatregeling 140
ECO-bandenspanning 437
EcoGuide 74
Eerste hulp 350
EHBO-kit 350
Elektrisch bedienbare ruiten 109
resetten 110
Elektrisch bedienbare stoel 88
Elektrisch bedienbare zijruiten resetten 110
Elektrisch bediend panoramadak 115
Elektrische aansluiting 161
bagageruimte 165
Elektrische achterklepbediening 191
Elektrische parkeerrem
lage accuspanning 312
Elektrische verwarming
Achterruit 112
spiegels 112
Stoelen en achterbank 141, 142
stuurwiel 94
Voorruit 112
Elektrisch inklapbare buitenspiegels 112
Elektrisch systeem 394
Elektronische klimaatregeling, ECC 140
Elektronische startblokkering 175
ERS - Starten op afstand 287
Etiketten 416
Extra verwarming
elektrisch 155, 156
op brandstof 155
ALFABETISCH REGISTER
442
F
Fietserdetectie 242
Follow Me Home-verlichting 106
FOUR-C - Actief chassis 200
Foutmeldingen
Adaptieve cruisecontrol 226
Driver Alert Control 261
LKA 270
zie Meldingen en symbolen 226, 314
Foutmeldingen BLIS 255
FSC, milieulabel 26
G
Geartronic 294
Geheugenfunctie stoel 88
Gelaagd glas 26
Gereedschap 349
Gevarendriehoek 348
Gewichten
rijklaar gewicht 420
Gladde wegen 318
Gladheid 318
Glazen
gelaagd/versterkt 26
gloeilampen, specificaties 384
Gordelspanner 41
Gordelspanners 31
Gordelwaarschuwing 30
Groot licht, automatische activering 99
Groot licht/dimlicht 98
H
handgeschakelde versnellingsbak 292
schakelindicatie (GSI) 293
slepen en bergen 334
Handgeschakelde versnellingsbak
aanhanger 327
Handmatige schakelstanden (Geartronic) 294
HDC 299
Hill Start Assist 298
Hogedruksproeiers koplampen 108
Hoge motortemperatuur 316
Hoofdsteun
inklappen 90, 92
middelste zitplaats achterbank 90
Hoogte lichtbundel koplampen aanpassen 96
Houder voor boodschappentassen 165
Hulpaccu 392
I
IAQS - Interior Air Quality System 136
In de was zetten 410
Informatiedisplay 70, 71
Informatietoets, PCC 177, 178
Inlegmatten 161
Inparkeerhulp - PAP 279
Instructieboekje, milieulabel 26
Instrumenten, schakelaars en bedie-
ning 64, 67
Instrumentenoverzicht
auto met stuur links 64
auto met stuur rechts 67
Instrumentenpaneel 70, 71
Interieurluchtfilter 135
Interieurverlichting 104
automatische functie 105
Interieurverwarming 149
Interior Air Quality System (IAQS) 136
luchtreiniging 136
Intervalfunctie wisser 107
ALFABETISCH REGISTER
443
K
Katalysator 324
Bergen 334
Keuzehendelblokkering 297
Keyless Drive 182, 183, 184, 185, 186, 286
Keyless - ontgrendelen 185
Keyless - vergrendelen 184
Kilometerstand 122
Kinderen
kinderslot 44
kinderzitje en airbag 53
kinderzitje en SIPS-airbag 37
plaats in de auto 53
veiligheid 44
Kinderslot 194
Kinderveiligheidszitje 44
aanbevolen 46
afmetingscategorieën voor kinderzitjes
met ISOFIX-bevestigingssysteem 58
bovenste bevestigingspunten voor kin-
derzitjes 61
types 59
Kinderzitje
geïntegreerde zittingverhoger met twee
standen 54
ISOFIX-systeem voor kinderzitjes 57
Kleurcode, lak 413
Klimaat
algemene informatie 134
automatische regeling 143
persoonlijke instellingen 137
sensoren 135
temperatuurregeling 143
werkelijke temperatuur 134
Klimaatregeling
reparatie 376
Klok, instellen 80
Koelsysteem 316
oververhitting 316
Koelvloeistof
hoeveelheid en kwaliteit 427
Koelvloeistof, controleren en bijvullen 373
Kompas 113
kalibreren 114
Koplampen 377
Koprolbescherming
ROPS (Roll Over Protection System) 41
Koudemiddel 376
Krik 349
L
Laag oliepeil 370
Lading vervoeren
algemene informatie 163
bagageruimte 163
lading op het dak 164
lange lading 164
Lak
kleurcode 413
lakschade en herstel ervan 413
Lampen 376
Lane Departure Warning -(LDW) 262, 263
Lasersensor 237
Lastindex 343
Lekke band 353
Leren bekleding, reinigingsvoorschriften 412
Lichtbundel, aanpassen 102
Lichtbundel aanpassen 102
Lichtbundel koplampen
aanpassen 102
hoogteregeling 96
Lichtbundel koplampen aanpassen 102
Lichtsignalen, PCC 178
LKA - Rijbaanassistent 266, 267
ALFABETISCH REGISTER
444
Luchtreiniging
materiaal 137
passagiersruimte 135, 136, 137
Luchtverdeling 137
recirculatie 145
tabel 147
M
Make-upspiegel 161
verlichting 105
Maten 419
Max. dakbelasting 420
Meldingen BLIS 255
Meldingen en symbolen
Adaptieve cruisecontrol 226
Collision Warning with Auto
Brake 239, 249
Driver Alert Control 261
Lane Departure Warning 265
LKA 270
Motor- en interieurverwarming 153
Meldingen op het informatiedisplay 119
Meldingsfuncties 121
Menufuncties
Instrumentenpaneel 118
menu-overzicht 119
Meters
brandstofmeter 70, 72
snelheidsmeter 70, 72
toerenteller 70, 72
Middenconsole 160
Milieulabel, FSC, instructieboekje 26
Mistverlichting
achter 102
Motor
oververhitting 316
Start/Stop 301
starten 286
uitschakelen 287
Motor afzetten 287
Motor- en interieurverwarming
directe start 150
direct uitschakelen 151
meldingen 153
timer 151
Motorkap, openen 367
Motorolie 369, 424
filter 369
kwaliteit en hoeveelheid 425
ongunstige rijomstandigheden 424
Motorolie, bijvullen 370
Motoroliepeil controleren 370
Motorrem, automatisch 299
Motorremregeling 201
Motorruimte
controleren 369
koelvloeistof 373
Motorolie 369
overzicht 367
rem- en koppelingsvloeistof 374
stuurservo-olie 375
Motorspecificaties 423
Motorverwarming 149
MY CAR 121
N
Noodreparatieset banden 353
Noodreparatieset voor banden
band oppompen 358
overzicht 354
positie 353
resultaat controleren 357
uitvoering 355
Nooduitrusting
EHBO-kit 350
gevarendriehoek 348
ALFABETISCH REGISTER
445
O
Olie, zie ook Motorolie 424, 425
Onderhoud
roestwering 411
Ontgrendelen
van de binnenzijde 187
van de buitenzijde 187
Ontgrendelen met sleutelblad 185
Ontwaseming 144
Op afstand bediende startblokkering 175
Op afstand starten - ERS 287
Opbergmogelijkheden passagiersruimte 158
Opbergmogelijkheid
dashboardkastje 160
tunnelconsole 160
Opblaasgordijn 38, 41
Oververhitting 316, 326
P
PACOS 35
Paniekfunctie 176
Panoramadak
openen en sluiten 116
Ventilatiestand 117
zonnescherm 115
PAP - Actieve parkeerhulp 279
Park Assist 271, 273
aan achterzijde 273
functie 271
sensoren voor Park Assist 275
storingsindicatie 274
Parkeerhulpcamera 275
Instellingen 278
Parkeerrem 312
Partikelfilter 323
Passief startsysteem (Keyless Drive) 182,
183, 184, 185, 186, 286
PCC, Personal Car Communicator
Actieradius 178, 183
functies 176
Peilstok, elektronisch 370, 371
Personal Car Communicator 178
Poetsen 410
Positie buitenspiegels herstellen 111
Powermeter 74
Profieldiepte 344
Q
Queue Assist 222
R
Radarsensor 216
Beperkingen 228
Regeneratie 323
Regensensor 107
Reinigen
Automatische wasstraat 408
bekleding 411
veiligheidsgordels 412
Velgen 409
wasstraat 408
Rem- en koppelingsvloeistof 374
Remlichten 103
Remmen 309, 311
antiblokkeerremsysteem, ABS 310
parkeerrem 312
remkrachtverhoging bij noodstops, EBA 311
Remlichten 103
remsysteem 309, 310, 311
remvloeistof bijvullen 375
symbolen op instrumentenpaneel 310
ALFABETISCH REGISTER
446
Remvloeistof
kwaliteit en hoeveelheid 430
Reservewiel
monteren 347
Resetten dagteller 125, 129
Richtingaanwijzer 104
Richtingaanwijzers 104
Rijadviezen 318
Rijbaanassistent 222
bediening 263, 264, 268, 269
Rijbaanassistent - LKA 266, 267
Rijden 318
koelsysteem 316
met geopende achterklep 317
Rijden met een aanhanger 326
kogeldruk 421
trekgewicht 421
Rijden tijdens de winter 318
Rijeigenschappen aanpassen 200
Rijklaar gewicht 420
Ritstatistiek 131
Roestwering 411
Roetfilter dieselmotor 323
ROETFILTER VOL 323
ROPS (Roll Over Protection System) 41
Rugleuning 87
achterbank, omklappen 91
voorstoel, omklappen 87
Ruiten en spiegels 410
Ruitenwisser voor 107
Regensensor 107
S
Safelock-functie 193
deactiveren 193
tijdelijk deactiveren 193
Safety mode 42
auto verrijden 44
startpoging 43
Schakelblokkering, mechanische vrijgave 297
Schakelindicatie 293
Schakelindicatie (GSI) 293
Sensus 84
Serviceprogramma 362
Servicestand 385
Sfeerverlichting 105
SIPS-airbag 37
Sleepoog 335
Slepen 334
sleepoog 335
Sleutel 172, 174
Sleutelblad 179, 180
Sleutelstanden 85
Slijtage-indicator 340
Slot
kinder- 44
Snelheidsbegrenzer 205
alarm overschrijding snelheid 207
beknopte bedieningsinstructies 205, 206
tijdelijk deactiveren 206
uitschakelen 208
Snelheidsklassen, banden 343
Spiegel
achteruitkijk- 113
Spiegels
buiten- 111
Spin control 201
Sproeien voorruit 108
Sproeier
Achterruit 108
sproeiervloeistof, bijvullen 387
Voorruit 108
Sproeiervloeistof 387
Sproeikoppen, verwarmd 108
Stabiliteits- en tractieregeling 201, 203
ALFABETISCH REGISTER
447
Stabiliteits- en tractieregelsysteem
bediening 202
stabiliteitsregeling 201
Stadslicht 96
Start/Stop 301
automatische motorafslag werkt niet 303
Functie en bediening 301
Startaccu 291, 317, 388
overbelasting 317
vervangen 390
Startblokkering 175
Starten met hulpaccu 291
Steenslagplekken en krassen 413
Stickers 416
Stoel, zie Stoelen en achterbank 87
Stoelen en achterbank 87
elektrisch bediend 88
elektrische verwarming 141, 142
Hoofdsteunen achterbank 90
Ruggedeelte(n) achterbank neerklap-
pen 91
ruggedeelte(n) achterbank voorover-
klappen 87
Stoffen die allergieën en/of astma kunnen
verwekken 136
Storingsdiagnose van camerasensor 236
Storingsmeldingen
Lane Departure Warning 265
Storingzoeken
Adaptieve cruisecontrol 225
Stuurbekrachtigingsvloeistof
kwaliteit 430
niveauregeling 375
Stuurkracht, snelheidsafhankelijk 200
Stuurkrachtniveau, zie Stuurkracht 200
Stuurpaddle 93
Stuurslotfout 287
Stuurwiel 92
elektrische verwarming 94
paddle 93
Stuur afstellen 92
Toetsenset 93
Stuurwiel afstellen 92
Support 16
Symbolen
Controlesymbolen 71, 74, 75
Waarschuwingssymbolen 71, 74
Symbolen en meldingen
Adaptieve cruisecontrol 226
Collision Warning with Auto
Brake 239, 249
Driver Alert Control 261
Lane Departure Warning 265
LKA 270
Systeem
is afgegaan 41
T
Tanken
Bijvullen 319
Tankdop 319
tankklep 319
tankvulklep, handmatig openen 319
Temperatuur
werkelijke temperatuur 134
Temperatuurregeling 143
TM - Tyre Monitor 351
Toeteren 93
Toetsensets op stuurwiel 93
Totaalgewicht 420
TPMS - Tyre Pressure Monitoring System 350
Traction Control 201
Trailer Stability Assist 202, 333
Transmissie 292
Transponder 21
Transpondersleutel 172, 173, 174
Actieradius 177, 183
ALFABETISCH REGISTER
448
afneembaar sleutelblad 179, 180
batterij vervangen 181
functies 176
zoekgeraakt 172
Transpondersleutelsysteem, typegoedkeu-
ring 198
Trekgewicht en kogeldruk 421
Trekhaak 328, 329
afneembaar, aanbrengen 330
afneembaar, verwijderen 332
specificaties 329
Trekhaak, zie Trekinrichting 328
Trekhaak - afneembaar
monteren/demonteren 330, 332
Trillingsdemper 328
TSA, Trailer Stability Assist 202, 333
Tunnelconsole
12V-aansluiting 161
aansteker en asbak 160
Tunneldetectie 97
Typeaanduidingen 416
Typegoedkeuring
radarsysteem 230
transpondersleutelsysteem 198
U
Uitstoot van kooldioxide 434
V
Veiligheidsgordel 28
Achterbank 30
gordelspanner 31
gordelwaarschuwing 30
losnemen 29
omdoen 29
zwangerschap 30
Veiligheidsrek 168
Velg, maten 342
Velgen
Reinigen 409
Ventilatie 137
Ventilator
ECC 142
Vergrendelen/ontgrendelen
achterklep 189
binnenzijde 187
dashboardkastje 189
Vergrendeling
ontgrendelen 187
vergrendelen 187
Vergrendelingsindicatie 174
Verkeersbordinformatie 256
bediening 256
Beperkingen 258
Verlichting
actieve xenonkoplampen 101
adaptieve bochtverlichting 101
Approach-verlichting 106, 176
automatische verlichting, interieur 105
automatisch groot licht 99
Bedieningselementen 94, 104
bochtverlichting 101
dagrijlicht 97
Follow Me Home-verlichting 106
gloeilampen, specificaties 384
groot licht/dimlicht 98
in interieur 104
Koplamphoogteregeling 96
mistachterlicht 102
Stadslicht 96
tunneldetectie 97
Verlichting display 95
Verlichting instrumentenpaneel 95
verlichting van bedieningselementen 95
Verlichting, gloeilampen vervangen 376
achterlamphuis 382
bagageruimte 383
kentekenplaatverlichting 383
make-upspiegel 384
richtingaanwijzers, voor 381
ALFABETISCH REGISTER
449
Verlichting, lamp vervangen
dimlicht (auto's met halogeenkoplam-
pen) 379
groot licht (auto's met actieve xenonko-
plampen) 381
groot licht (auto's met halogeenkoplam-
pen) 380
Verlichting display 95
Verlichting instrumentenpaneel 95
Verlichtingsbediening 94
Verlichting van bedieningselementen 95
Vermogen 423
Versnellingsbak 292
automaat 294
handgeschakeld 292
Versnellingsbakolie
hoeveelheid en kwaliteit 428
Verwarmde sproeikoppen 108
Verwarming op brandstof
timer 151
Vierwielaandrijving, AWD 299
Vlekken 411
Vloeistoffen, hoeveelheden 387, 427,
428, 430, 431, 432
Vloeistoffen en oliën 427, 428, 430, 432
Voetgangersbescherming 240
Volgtijd instellen 212
Volvo ID 22
Volvo Sensus 84
Voorruit
elektrische verwarming 112, 144
W
Waarschuwingsgeluid
Collision Warning 244
Waarschuwingslampje
adaptieve cruisecontrol 216
Collision Warning 244
stabiliteits- en tractieregeling 201
Waarschuwingslampjes
airbags (SRS) 77
dynamo laadt niet bij 77
gordelwaarschuwing 30, 77
Lage oliedruk 77
parkeerrem ingeschakeld 77
storing in remsysteem 77
Waarschuwing 77
Waarschuwingssymbolen 71, 74, 77
Warmtereflecterende voorruit 21
Wasstraat 408
Water- en vuilafstotende laag 410
Water- en vuilafstotende laag, reinigen 410
Whiplash, WHIPS 39
WHIPS
kinderzitje/verhogingskussen 39
WHIPS-systeem 39, 41
zithouding 40
Wielbouten 344
afsluitbare 344
Wielen
demonteren 345
monteren 347
Sneeuwkettingen 344
Wiel vervangen 345
Winterbanden 344
Wisserblad 385
achterruit vervangen 386
Reinigen 387
Servicestand 385
vervangen 386
Wissers en -sproeiers 107
Z
Zekeringen
algemene informatie 394
in bagageruimte 404
in koude zone motorruimte 406
in motorruimte 396
ALFABETISCH REGISTER
450
in regeleenheid onder dashboard-
kastje 402
onder het dashboardkastje 400
vervangen 394
Zekeringenkastje 395
Zij-airbag, SIPS 37, 41
Zittingverhoger
inklappen 57
uitklappen 55
zithouding 54
Zonnescherm
panoramadak 115
Zuinig rijden 325
TP 21076 (Dutch), AT 1617, MY17, Printed in Sweden, Göteborg 2016, Copyright © 2000-2016 Volvo Car Corporation
  • Page 1 1
  • Page 2 2
  • Page 3 3
  • Page 4 4
  • Page 5 5
  • Page 6 6
  • Page 7 7
  • Page 8 8
  • Page 9 9
  • Page 10 10
  • Page 11 11
  • Page 12 12
  • Page 13 13
  • Page 14 14
  • Page 15 15
  • Page 16 16
  • Page 17 17
  • Page 18 18
  • Page 19 19
  • Page 20 20
  • Page 21 21
  • Page 22 22
  • Page 23 23
  • Page 24 24
  • Page 25 25
  • Page 26 26
  • Page 27 27
  • Page 28 28
  • Page 29 29
  • Page 30 30
  • Page 31 31
  • Page 32 32
  • Page 33 33
  • Page 34 34
  • Page 35 35
  • Page 36 36
  • Page 37 37
  • Page 38 38
  • Page 39 39
  • Page 40 40
  • Page 41 41
  • Page 42 42
  • Page 43 43
  • Page 44 44
  • Page 45 45
  • Page 46 46
  • Page 47 47
  • Page 48 48
  • Page 49 49
  • Page 50 50
  • Page 51 51
  • Page 52 52
  • Page 53 53
  • Page 54 54
  • Page 55 55
  • Page 56 56
  • Page 57 57
  • Page 58 58
  • Page 59 59
  • Page 60 60
  • Page 61 61
  • Page 62 62
  • Page 63 63
  • Page 64 64
  • Page 65 65
  • Page 66 66
  • Page 67 67
  • Page 68 68
  • Page 69 69
  • Page 70 70
  • Page 71 71
  • Page 72 72
  • Page 73 73
  • Page 74 74
  • Page 75 75
  • Page 76 76
  • Page 77 77
  • Page 78 78
  • Page 79 79
  • Page 80 80
  • Page 81 81
  • Page 82 82
  • Page 83 83
  • Page 84 84
  • Page 85 85
  • Page 86 86
  • Page 87 87
  • Page 88 88
  • Page 89 89
  • Page 90 90
  • Page 91 91
  • Page 92 92
  • Page 93 93
  • Page 94 94
  • Page 95 95
  • Page 96 96
  • Page 97 97
  • Page 98 98
  • Page 99 99
  • Page 100 100
  • Page 101 101
  • Page 102 102
  • Page 103 103
  • Page 104 104
  • Page 105 105
  • Page 106 106
  • Page 107 107
  • Page 108 108
  • Page 109 109
  • Page 110 110
  • Page 111 111
  • Page 112 112
  • Page 113 113
  • Page 114 114
  • Page 115 115
  • Page 116 116
  • Page 117 117
  • Page 118 118
  • Page 119 119
  • Page 120 120
  • Page 121 121
  • Page 122 122
  • Page 123 123
  • Page 124 124
  • Page 125 125
  • Page 126 126
  • Page 127 127
  • Page 128 128
  • Page 129 129
  • Page 130 130
  • Page 131 131
  • Page 132 132
  • Page 133 133
  • Page 134 134
  • Page 135 135
  • Page 136 136
  • Page 137 137
  • Page 138 138
  • Page 139 139
  • Page 140 140
  • Page 141 141
  • Page 142 142
  • Page 143 143
  • Page 144 144
  • Page 145 145
  • Page 146 146
  • Page 147 147
  • Page 148 148
  • Page 149 149
  • Page 150 150
  • Page 151 151
  • Page 152 152
  • Page 153 153
  • Page 154 154
  • Page 155 155
  • Page 156 156
  • Page 157 157
  • Page 158 158
  • Page 159 159
  • Page 160 160
  • Page 161 161
  • Page 162 162
  • Page 163 163
  • Page 164 164
  • Page 165 165
  • Page 166 166
  • Page 167 167
  • Page 168 168
  • Page 169 169
  • Page 170 170
  • Page 171 171
  • Page 172 172
  • Page 173 173
  • Page 174 174
  • Page 175 175
  • Page 176 176
  • Page 177 177
  • Page 178 178
  • Page 179 179
  • Page 180 180
  • Page 181 181
  • Page 182 182
  • Page 183 183
  • Page 184 184
  • Page 185 185
  • Page 186 186
  • Page 187 187
  • Page 188 188
  • Page 189 189
  • Page 190 190
  • Page 191 191
  • Page 192 192
  • Page 193 193
  • Page 194 194
  • Page 195 195
  • Page 196 196
  • Page 197 197
  • Page 198 198
  • Page 199 199
  • Page 200 200
  • Page 201 201
  • Page 202 202
  • Page 203 203
  • Page 204 204
  • Page 205 205
  • Page 206 206
  • Page 207 207
  • Page 208 208
  • Page 209 209
  • Page 210 210
  • Page 211 211
  • Page 212 212
  • Page 213 213
  • Page 214 214
  • Page 215 215
  • Page 216 216
  • Page 217 217
  • Page 218 218
  • Page 219 219
  • Page 220 220
  • Page 221 221
  • Page 222 222
  • Page 223 223
  • Page 224 224
  • Page 225 225
  • Page 226 226
  • Page 227 227
  • Page 228 228
  • Page 229 229
  • Page 230 230
  • Page 231 231
  • Page 232 232
  • Page 233 233
  • Page 234 234
  • Page 235 235
  • Page 236 236
  • Page 237 237
  • Page 238 238
  • Page 239 239
  • Page 240 240
  • Page 241 241
  • Page 242 242
  • Page 243 243
  • Page 244 244
  • Page 245 245
  • Page 246 246
  • Page 247 247
  • Page 248 248
  • Page 249 249
  • Page 250 250
  • Page 251 251
  • Page 252 252
  • Page 253 253
  • Page 254 254
  • Page 255 255
  • Page 256 256
  • Page 257 257
  • Page 258 258
  • Page 259 259
  • Page 260 260
  • Page 261 261
  • Page 262 262
  • Page 263 263
  • Page 264 264
  • Page 265 265
  • Page 266 266
  • Page 267 267
  • Page 268 268
  • Page 269 269
  • Page 270 270
  • Page 271 271
  • Page 272 272
  • Page 273 273
  • Page 274 274
  • Page 275 275
  • Page 276 276
  • Page 277 277
  • Page 278 278
  • Page 279 279
  • Page 280 280
  • Page 281 281
  • Page 282 282
  • Page 283 283
  • Page 284 284
  • Page 285 285
  • Page 286 286
  • Page 287 287
  • Page 288 288
  • Page 289 289
  • Page 290 290
  • Page 291 291
  • Page 292 292
  • Page 293 293
  • Page 294 294
  • Page 295 295
  • Page 296 296
  • Page 297 297
  • Page 298 298
  • Page 299 299
  • Page 300 300
  • Page 301 301
  • Page 302 302
  • Page 303 303
  • Page 304 304
  • Page 305 305
  • Page 306 306
  • Page 307 307
  • Page 308 308
  • Page 309 309
  • Page 310 310
  • Page 311 311
  • Page 312 312
  • Page 313 313
  • Page 314 314
  • Page 315 315
  • Page 316 316
  • Page 317 317
  • Page 318 318
  • Page 319 319
  • Page 320 320
  • Page 321 321
  • Page 322 322
  • Page 323 323
  • Page 324 324
  • Page 325 325
  • Page 326 326
  • Page 327 327
  • Page 328 328
  • Page 329 329
  • Page 330 330
  • Page 331 331
  • Page 332 332
  • Page 333 333
  • Page 334 334
  • Page 335 335
  • Page 336 336
  • Page 337 337
  • Page 338 338
  • Page 339 339
  • Page 340 340
  • Page 341 341
  • Page 342 342
  • Page 343 343
  • Page 344 344
  • Page 345 345
  • Page 346 346
  • Page 347 347
  • Page 348 348
  • Page 349 349
  • Page 350 350
  • Page 351 351
  • Page 352 352
  • Page 353 353
  • Page 354 354
  • Page 355 355
  • Page 356 356
  • Page 357 357
  • Page 358 358
  • Page 359 359
  • Page 360 360
  • Page 361 361
  • Page 362 362
  • Page 363 363
  • Page 364 364
  • Page 365 365
  • Page 366 366
  • Page 367 367
  • Page 368 368
  • Page 369 369
  • Page 370 370
  • Page 371 371
  • Page 372 372
  • Page 373 373
  • Page 374 374
  • Page 375 375
  • Page 376 376
  • Page 377 377
  • Page 378 378
  • Page 379 379
  • Page 380 380
  • Page 381 381
  • Page 382 382
  • Page 383 383
  • Page 384 384
  • Page 385 385
  • Page 386 386
  • Page 387 387
  • Page 388 388
  • Page 389 389
  • Page 390 390
  • Page 391 391
  • Page 392 392
  • Page 393 393
  • Page 394 394
  • Page 395 395
  • Page 396 396
  • Page 397 397
  • Page 398 398
  • Page 399 399
  • Page 400 400
  • Page 401 401
  • Page 402 402
  • Page 403 403
  • Page 404 404
  • Page 405 405
  • Page 406 406
  • Page 407 407
  • Page 408 408
  • Page 409 409
  • Page 410 410
  • Page 411 411
  • Page 412 412
  • Page 413 413
  • Page 414 414
  • Page 415 415
  • Page 416 416
  • Page 417 417
  • Page 418 418
  • Page 419 419
  • Page 420 420
  • Page 421 421
  • Page 422 422
  • Page 423 423
  • Page 424 424
  • Page 425 425
  • Page 426 426
  • Page 427 427
  • Page 428 428
  • Page 429 429
  • Page 430 430
  • Page 431 431
  • Page 432 432
  • Page 433 433
  • Page 434 434
  • Page 435 435
  • Page 436 436
  • Page 437 437
  • Page 438 438
  • Page 439 439
  • Page 440 440
  • Page 441 441
  • Page 442 442
  • Page 443 443
  • Page 444 444
  • Page 445 445
  • Page 446 446
  • Page 447 447
  • Page 448 448
  • Page 449 449
  • Page 450 450
  • Page 451 451
  • Page 452 452
  • Page 453 453
  • Page 454 454

Volvo XC60 Handleiding

Type
Handleiding
Deze handleiding is ook geschikt voor