Volvo XC60 Handleiding

Type
Handleiding

Deze handleiding is ook geschikt voor

W E B E D I T I O N
G E B R U I K E R S H A N D L E I D I N G
VÄLKOMMEN!
Wij hopen dat u jarenlang rijplezier van uw Volvo
zult hebben. Bij het ontwerp hebben veiligheid en
comfort van u en uw passagiers vooropgestaan.
Een Volvo is een van de veiligste auto's ter
wereld. Uw Volvo is ook ontworpen om aan alle
geldende veiligheidsvoorschriften en milieueisen
te voldoen.
Om nog meer plezier van uw auto te hebben,
raden wij u aan om vertrouwd te raken met de uit-
rusting, de instructies en de onderhoudsinforma-
tie in deze gebruikershandleiding.
Inhoud
2
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
01
01 Inleiding
Hier vindt u de gebruikersinformatie......... 13
Digitale gebruikershandleiding in auto...... 14
Support en informatie over de auto op
internet...................................................... 17
Gebruikershandleiding lezen..................... 18
Vastlegging van gegevens........................ 21
Accessoires en extra uitrusting................. 22
Volvo ID..................................................... 22
Milieubeleid............................................... 24
Milieu-aspecten van de gebruikershand-
leiding........................................................ 27
Gelaagd glas............................................. 27
02
02 Veiligheid
Algemeen over veiligheidsgordels............ 29
Veiligheidsgordel - om doen..................... 30
Veiligheidsgordel - losmaken.................... 30
Veiligheidsgordel - zwangerschap............ 31
Gordelwaarschuwing................................ 31
Gordelspanners........................................ 32
Veiligheid - waarschuwingssymbool......... 32
Airbagsysteem.......................................... 33
Airbag aan de bestuurderszijde................ 34
Passagiersairbag...................................... 35
Passagiersairbag - activering/deactive-
ring*........................................................... 36
SIPS-airbags............................................. 38
SIPS-airbag (SIPS) - kinderzitje/zitting-
verhoger.................................................... 39
Opblaasgordijnen (IC-systeem)................ 39
Algemene informatie over WHIPS (whi-
plash-bescherming).................................. 40
WHIPS - kinderzitje................................... 41
WHIPS - zithouding.................................. 41
Roll Over Protection System (ROPS)........ 42
Als de systemen activeren........................ 43
Algemene informatie over de Safety
mode......................................................... 44
Safety mode - startpoging........................ 45
02
Safety mode - auto verrijden.................... 45
Algemeen over kinderveiligheid................ 46
Kinderzitje................................................. 47
Kinderzitje - positie................................... 52
Kinderzitje - geïntegreerde zittingverho-
ger met twee standen*.............................. 53
Geïntegreerde zittingverhoger met twee
standen* - uitklappen................................ 54
Geïntegreerde zittingverhoger met twee
standen* - inklappen................................. 55
Kinderzitje - ISOFIX................................... 56
ISOFIX - afmetingscategorieën................. 56
ISOFIX - soorten kinderzitjes.................... 58
Kinderzitje - bovenste bevestigingspun-
ten............................................................. 60
Inhoud
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
3
03
03 Instrumenten, schakelaars
en bediening
Instrumenten en bediening, auto met
stuur links - overzicht................................ 62
Instrumenten en bediening, auto met
stuur rechts - overzicht............................. 65
Instrumentenpaneel.................................. 68
Instrumentenpaneel, analoog - overzicht. 68
Instrumentenpaneel, digitaal - overzicht... 69
Eco guide & Power guide*........................ 72
Instrumentenpaneel - betekenis controle-
symbolen.................................................. 73
Instrumentenpaneel - betekenis waar-
schuwingssymbolen................................. 75
Buitentemperatuur.................................... 77
Dagtellers.................................................. 78
Klok........................................................... 78
Instrumentenpaneel - licentieovereen-
komst........................................................ 78
Displaysymbolen....................................... 79
Volvo Sensus............................................ 82
Sleutelstanden.......................................... 83
Sleutelstanden - functies in verschillende
standen..................................................... 84
Voorstoelen............................................... 85
Voorstoelen - elektrisch bediend*............. 86
03
Achterbank................................................ 87
Stuurwiel................................................... 89
Elektrische stuurverwarming*................... 90
Bedieningspaneel verlichting.................... 91
parkeerlichten........................................... 93
Dagrijlicht.................................................. 93
Tunneldetectie*......................................... 94
Groot licht/dimlicht................................... 94
Automatisch groot licht*........................... 95
Actieve xenonkoplampen*........................ 97
Mistachterlicht.......................................... 98
Remlichten................................................ 99
Alarmlichten.............................................. 99
Richtingaanwijzer.................................... 100
Interieurverlichting................................... 100
Follow Me Home-verlichting................... 102
Approach-verlichting............................... 102
Koplampen - lichtbundel aanpassen...... 103
Wissers en sproeiers............................... 103
Elektrisch bedienbare ruiten................... 105
Buitenspiegels......................................... 107
Ruiten en buitenspiegels - elektrische
verwarming............................................. 108
Achteruitkijkspiegel................................. 109
03
Kompas*................................................. 110
Panoramadak* - algemeen..................... 111
Panoramadak* - bediening..................... 112
Menufuncties - instrumentenpaneel....... 115
Menu-overzicht - instrumentenpaneel.... 115
Berichten................................................. 116
Meldingen - functies............................... 117
MY CAR.................................................. 118
Boordcomputer....................................... 119
Boordcomputer - analoog instrumenten-
paneel..................................................... 121
Boordcomputer - digitaal instrumenten-
paneel..................................................... 125
Boordcomputer - rijstatistieken*............. 128
Inhoud
4
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
04
04 Klimaat
Algemene informatie over de klimaatre-
geling...................................................... 130
Werkelijke temperatuur........................... 131
Sensoren - klimaat.................................. 131
Luchtkwaliteit.......................................... 131
Luchtkwaliteit - interieurfilter................... 132
Luchtkwaliteit - Clean Zone Interior Pac-
kage (CZIP)*............................................ 132
Luchtkwaliteit - IAQS*............................. 133
Luchtkwaliteit - materialen...................... 133
Menu-instellingen - klimaat..................... 134
Luchtverdeling passagiersruimte............ 134
Elektronische klimaatregeling, ECC........ 136
Elektrisch verwarmde voorstoelen*........ 137
Elektrisch verwarmde achterbank*......... 137
Ventilator................................................. 138
Automatische regeling............................ 138
Temperatuurregeling passagiersruimte.. 139
Airconditioning........................................ 139
Voorruit ontwasemen en ontdooien........ 140
Luchtverdeling - recirculatie................... 141
Luchtverdeling - tabel............................. 142
Motor- en interieurverwarming*.............. 144
04
Motor- en interieurverwarming* - direct
inschakelen............................................. 145
Motor- en interieurverwarming* - direct
uitschakelen............................................ 146
Motor- en interieurverwarming* - timers. 146
Motor- en interieurverwarming* - meldin-
gen.......................................................... 148
Extra verwarming*................................... 150
Extra verwarming op brandstof*............. 150
Extra verwarming op stroom*................. 151
05
05 Laad- en
opbergmogelijkheden
Opbergmogelijkheden............................. 153
Middenconsole....................................... 155
Middenconsole - aansteker en asbak*... 155
Dashboardkastje..................................... 155
Inlegmatten*............................................ 156
Make-upspiegel...................................... 156
Middenconsole - 12V-aansluiting........... 156
Lading vervoeren.................................... 157
Lading vervoeren - lange lading............. 158
Lading op het dak................................... 159
Verankeringsogen................................... 159
Lading vervoeren - houder voor bood-
schappentassen*.................................... 159
12V-aansluiting - bagageruimte*............ 160
Bagagenet*............................................. 160
Bagagenet* plus bagagerolhoes............. 162
Veiligheidsrek.......................................... 162
Bagagerolhoes........................................ 163
Inhoud
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
5
06
06 Sloten en alarm
Transpondersleutel................................. 165
Transpondersleutel - verlies ................... 165
Transpondersleutel - personalisering*.... 166
Vergrendelen/ontgrendelen - indicatie.... 167
Elektronische startblokkering.................. 168
Op afstand bediende startblokkering met
opsporingssysteem*............................... 168
Transpondersleutel - functies................. 169
Transpondersleutel - bereik.................... 170
Transpondersleutel met PCC* - unieke
functies................................................... 171
Transpondersleutel met PCC* - bereik... 172
Afneembaar sleutelblad.......................... 172
Afneembaar sleutelblad - verwijderen/
aanbrengen............................................. 173
Afneembaar sleutelblad - portier ontgren-
delen....................................................... 173
Transpondersleutel - batterij vervangen. 174
Keyless Drive*......................................... 175
Keyless drive* - bereik transpondersleu-
tel............................................................ 176
Keyless Drive* - veilig gebruik van de
transpondersleutel.................................. 176
Keyless Drive* - storingen in de functie
van de transpondersleutel...................... 177
06
Keyless Drive* - vergrendelen................. 177
Keyless Drive* - ontgrendelen................. 178
Keyless Drive* - ontgrendelen met sleu-
telblad .................................................... 178
Keyless Drive* - vergrendelingsinstellin-
gen.......................................................... 179
Keyless Drive* - locatie antennes........... 179
Vergrendelen/ontgrendelen - vanaf de
buitenkant............................................... 180
Vergrendelen/ontgrendelen - van de bin-
nenzijde................................................... 180
Doorluchtfunctie...................................... 181
Vergrendelen/ontgrendelen - dashboard-
kastje....................................................... 182
Vergrendelen/ontgrendelen - achterklep 182
Elektrische achterklepbediening*............ 184
Safelock-functie*..................................... 186
Kinderslot - handmatige activering......... 187
Kinderslot - elektrische activering*......... 187
Alarm....................................................... 188
Alarmindicatie......................................... 189
Alarmsysteem - automatische herinscha-
keling....................................................... 189
Alarmsysteem - transpondersleutel
defect...................................................... 190
06
Alarmsignalen......................................... 190
Beperkt alarmniveau............................... 190
Typegoedkeuring - transpondersleutel-
systeem................................................... 191
Inhoud
6
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
07
07 Bestuurdersondersteuning
Actief chassis - FOUR-C*....................... 193
Stuurkrachtinstelling*.............................. 193
Elektronische stabiliteitsregeling (ESC) -
algemeen................................................ 194
Elektronische stabiliteitsregeling (ESC) -
bediening................................................ 195
Elektronische stabiliteitsregeling (ESC) -
symbolen en meldingen.......................... 196
Verkeersbordinformatie (RSI)*................. 198
Verkeersbordenherkenning (RSI)* -
bediening................................................ 198
Verkeersbordinformatie (RSI)* beperkin-
gen.......................................................... 200
Cruisecontrol*......................................... 201
Cruisecontrol* - snelheid regelen............ 201
Snelheidsbegrenzer* tijdelijk deactiveren
en stand-bystand.................................... 202
Cruisecontrol* - ingestelde snelheid her-
vatten...................................................... 203
Cruisecontrol* - uitschakelen.................. 203
Adaptieve cruisecontrol - ACC*.............. 203
Adaptieve cruisecontrol* - werking......... 204
Adaptieve cruisecontrol* - overzicht....... 206
Adaptieve cruisecontrol* - snelheid rege-
len........................................................... 207
07
Adaptieve cruisecontrol* - tijdsverschil
instellen................................................... 208
Adaptieve cruisecontrol* - tijdelijke deac-
tivering en stand-by................................ 209
Adaptieve cruisecontrol* - een ander
voertuig inhalen....................................... 210
Adaptieve cruisecontrol* - uitschakelen. 210
Adaptieve cruisecontrol* - File-assistent 210
Adaptieve cruisecontrol* - van cruisecon-
trol-functie wisselen................................ 212
Radarsensor............................................ 213
Radarsensor - beperkingen.................... 213
Adaptieve cruisecontrol* - storingen
opsporen en verhelpen........................... 215
Adaptieve cruisecontrol* - symbolen en
meldingen............................................... 216
Afstandswaarschuwing*.......................... 218
Afstandswaarschuwing* - beperkingen.. 219
Afstandswaarschuwing* - symbolen en
meldingen............................................... 220
City Safety™........................................... 221
City Safety™ - werking........................... 221
City Safety™ - bediening........................ 222
City Safety™ - beperkingen.................... 223
City Safety™ - lasersensor..................... 225
07
City Safety™ - symbolen en meldingen. 227
Collision Warning*................................... 228
Collision Warning* - werking................... 229
Collision Warning* - detectie van fietsers 230
Collision Warning* - detectie van voet-
gangers................................................... 231
Collision Warning* - bediening................ 232
Collision Warning* - beperkingen........... 234
Collision Warning* - beperkingen van de
camerasensor......................................... 235
Collision Warning* - symbolen en meldin-
gen.......................................................... 237
Driver Alert System*................................ 239
Driver Alert Control (DAC)*...................... 239
Driver Alert Control (DAC)* - bediening... 240
Driver Alert Control (DAC)* - symbolen en
meldingen............................................... 241
Rijbaanassistent (LDW)*.......................... 242
Rijbaanassistent (LDW) - functie............. 242
Rijbaanassistent (LDW) - bediening........ 243
Rijbaanassistent (LDW) - beperkingen.... 244
Rijbaanassistent (LDW) - symbolen en
meldingen............................................... 245
Parkeerhulp*............................................ 246
Park Assist* - functie............................... 246
Inhoud
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
7
07
Parkeerhulp* - aan de achterzijde........... 248
Park Assist* - aan de voorzijde............... 248
Park Assist* - storingsindicatie............... 249
Park Assist* - sensoren schoonmaken... 249
Parkeerhulpcamera*................................ 250
Parkeerhulpcamera - instellingen........... 253
Park Assist-camera - beperkingen......... 254
BLIS*....................................................... 254
BLIS* - bediening.................................... 255
CTA* ....................................................... 256
BLIS - symbolen en meldingen............... 258
Typegoedkeuring - radarsysteem........... 260
08
08 Starten en rijden
Alcoholslot*............................................. 264
Alcoholslot* - functies............................. 264
Alcoholslot* - opbergen.......................... 265
Alcoholslot* - vóór het starten van de
motor....................................................... 265
Alcoholslot* - waar u op moet letten....... 267
Alcoholslot* - displaymeldingen.............. 268
Motor starten.......................................... 269
Motor afzetten......................................... 270
Stuurslotfout........................................... 270
Afstandsstart (ERS)*................................ 271
Afstandsstart (ERS) - bediening.............. 271
Afstandsstart (ERS) - symbolen en mel-
dingen..................................................... 273
Starthulp met accu.................................. 274
Versnellingsbakken................................. 275
Handgeschakelde versnellingsbak......... 276
Schakelindicator*.................................... 276
Automatische versnellingsbak -
Geartronic*.............................................. 277
Keuzehendelblokkering........................... 280
Hellingrem (HSA)*.................................... 281
Vierwielaandrijving - AWD*..................... 282
Hill Descent Control (HDC)*.................... 282
08
Start/Stop*.............................................. 283
Start/Stop* - functie en bediening.......... 284
Start/Stop* - automatische motorafslag
werkt niet................................................ 285
Start/Stop* - automatische motorstart... 286
Start/Stop* - automatische motorstart
werkt niet................................................ 287
Start/Stop* - onvrijwillige motorstop bij
handgeschakelde versnellingsbak.......... 288
Start/Stop* - instellingen......................... 288
Start/Stop* - symbolen en meldingen..... 290
Rijmodus ECO*....................................... 292
Bedrijfsrem.............................................. 294
Bedrijfsrem - antiblokkeerremsysteem... 295
Bedrijfsrem - noodremlichten en automa-
tische alarmlichten.................................. 296
Bedrijfsrem - remkrachtverhoging bij
noodstops............................................... 296
Parkeerrem.............................................. 297
Doorwaaddiepte..................................... 301
Oververhitting.......................................... 301
Rijden met een geopend(e) achterklep/
kofferdeksel............................................ 302
Overbelasting - startaccu....................... 302
Voorbereidingen bij lange reizen............. 303
Inhoud
8
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
08
Rijden tijdens de winter........................... 303
Tankvulklep - openen/sluiten.................. 304
Tankvulklep - handmatig openen........... 304
Brandstof tanken.................................... 305
Brandstof - gebruik................................. 305
Brandstof - benzine................................ 306
Brandstof - diesel.................................... 307
Roetfilter dieselmotor (DPF).................... 308
Katalysatoren.......................................... 309
Zuinig rijden............................................ 310
Rijden met een aanhanger*..................... 311
Rijden met een aanhanger* - handge-
schakelde versnellingsbak...................... 312
Rijden met een aanhanger* - automati-
sche versnellingsbak............................... 313
Trekhaak*................................................ 313
Afneembare trekhaak* - opbergen.......... 314
Afneembare trekhaak* - specificaties..... 314
Afneembare trekhaak* - monteren/
demonteren............................................. 315
Trailer Stability Assist (TSA).................... 318
Slepen..................................................... 319
Sleepoog................................................. 320
Bergen..................................................... 321
09
09 Wielen en banden
Banden - onderhoud............................... 324
Banden - draairichting............................ 325
Banden - slijtage-indicator...................... 326
Banden - bandenspanning..................... 326
Wiel- en velgmaten................................. 328
Banden - maten...................................... 328
Banden - lastindex.................................. 329
Banden - snelheidsklassen..................... 329
Wielbouten.............................................. 330
Winterbanden.......................................... 330
Wielen verwisselen - wielen verwijderen. 331
Wielen verwisselen - monteren............... 333
Gevarendriehoek..................................... 334
Gereedschap.......................................... 335
Krik*......................................................... 335
EHBO-set*............................................... 336
Bandenspanningscontrole*..................... 336
Bandenspanningscontrole (TM)*............. 337
Noodreparatieset voor banden*.............. 339
Noodreparatieset voor banden* - positie 339
Noodreparatieset voor banden* - over-
zicht......................................................... 340
Noodreparatieset voor banden* - bedie-
ning......................................................... 340
09
Noodreparatieset voor banden* - repara-
tieresultaat controleren........................... 342
Noodreparatieset voor banden* - banden
oppompen............................................... 344
Inhoud
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
9
10
10 Onderhoud en service
Serviceprogramma van Volvo................. 346
Afspraak maken voor servicebeurt en
reparatie*................................................. 346
Auto opnemen........................................ 349
Motorkap - openen en sluiten................. 351
Motorruimte - overzicht.......................... 351
Motorruimte - controle............................ 353
Motorolie - algemeen.............................. 353
Motorolie - controleren en bijvullen........ 354
Koelvloeistof - peil.................................. 358
Rem- en koppelingsvloeistof - peil......... 359
Stuurbekrachtigingsvloeistof - peil......... 360
Klimaatregeling - storingen opsporen en
verhelpen................................................ 360
Lamp vervangen - algemeen.................. 361
Lamp vervangen - koplampen................ 362
Lampen verwisselen - afdekkap groot-/
dimlichtlampen........................................ 363
Lamp vervangen - dimlicht..................... 363
Lamp vervangen - groot licht.................. 364
Lamp vervangen - verstraler................... 365
Lampen vervangen - richtingaanwijzers
voorzijde.................................................. 365
Lamp vervangen - verlichting achter...... 366
10
Lamp vervangen - positie lampen achter-
zijde......................................................... 367
Lamp vervangen - kentekenplaatverlich-
ting.......................................................... 367
Lamp vervangen - verlichting in bagage-
ruimte...................................................... 368
Lamp vervangen - verlichting make-
upspiegel................................................. 368
Lampen - specificaties ........................... 369
Wisserbladen.......................................... 369
Sproeiervloeistof - bijvullen..................... 371
Startaccu - algemeen.............................. 372
Accu - symbolen..................................... 374
Startaccu - vervangen............................. 374
Accu - Start/Stop.................................... 376
Elektrisch systeem.................................. 379
Zekeringen - algemeen........................... 379
Zekeringen - in motorruimte................... 381
Zekeringen - onder dashboardkastje...... 385
Zekeringen - in regeleenheid onder dash-
boardkastje............................................. 387
Zekeringen - in bagageruimte................. 389
Zekeringen - in de koude zone van de
motorruimte............................................ 391
Wasstraat................................................ 393
10
Poetsen en in de was zetten................... 394
Water- en vuilafstotende laag................. 395
Roestwering............................................ 396
Interieur reinigen..................................... 396
Lakschade............................................... 397
Inhoud
10
11
11 Specificaties
Type-aanduidingen................................. 401
Maten...................................................... 404
Gewichten............................................... 405
Trekgewicht en kogeldruk....................... 406
Motorspecificaties................................... 408
Motorolie - ongunstige rijomstandighe-
den.......................................................... 411
Motorolie - kwaliteit en hoeveelheid....... 412
Koelvloeistof - kwaliteit en hoeveelheid.. 414
Transmissieolie - kwaliteit en hoeveel-
heid......................................................... 415
Remvloeistof - kwaliteit en hoeveelheid. 417
Stuurbekrachtigingsvloeistof - kwaliteit.. 417
Brandstoftank - inhoud........................... 418
Specificaties voor airconditioning........... 419
Brandstofverbruik en CO2-uitstoot......... 420
Banden - goedgekeurde bandenspan-
ning......................................................... 423
12
12 Alfabetisch register
Alfabetisch register................................. 424
Inhoud
11
INLEIDING
01 Inleiding
01
}}
13
Hier vindt u de gebruikersinformatie
De gebruikershandleiding is te raadplegen via
het beeldscherm in de auto, via de mobiele
app en op de supportsite van Volvo. In het
dashboardkastje vindt u de Quick Guide en
een supplement op de gebruikershandleiding
met onder meer specificaties en informatie
over zekeringen. U kunt een volledige gebrui-
kershandleiding in drukvorm bestellen.
Digitale gebruikersinformatie
Op het beeldscherm in de auto
Via het beeldscherm in de auto kunt u de
gebruikershandleiding in digitale
1
vorm raad-
plegen. De informatie is zoekbaar en tevens
ingedeeld in verschillende categorieën.
Lees meer onder Digitale gebruikershandlei-
ding in de auto.
In de vorm van een mobiele app
De digitale gebruikershandleiding is ook
beschikbaar in de vorm van een mobiele app
die u bijvoorbeeld kunt downloaden van App
Store. De app bevat video's en biedt de
mogelijkheid tot visuele navigatie aan de
hand van afbeeldingen van het auto-exterieur
en -interieur. De navigatie tussen de verschil-
lende paragrafen van de gebruikershandlei-
ding verloopt eenvoudig en de inhoud is
doorzoekbaar. Lees meer onder Gebruikers-
handleiding op mobiele apparaten .
Op internet
De gebruikershandleiding is ook te raadple-
gen via de supportsite van Volvo:
support.volvocars.com, voor een deel online
en voor deel in pdf-formaat. Op de support-
site vindt u ook video's en stapsgewijze
instructies voor zaken als onlinediensten en -
functies. De site is beschikbaar voor de
meeste markten. Lees meer onder Support
en meer informatie over de auto op internet.
Gebruikersinformatie in drukvorm
Gedrukt supplement
De gebruikershandleiding in drukvorm vormt
een aanvulling op de digitale gebruikershand-
leiding
1
en bevat belangrijke teksten, informa-
tie over zekeringen en bepaalde specificaties.
De handleiding bevat tevens handige instruc-
ties, wanneer u de informatie op het beeld-
scherm van de middenconsole om praktische
redenen niet kunt lezen. Lees Gebruikers-
handleiding doornemenGebruikershandlei-
ding doornemen.
Quick Guide
Ook in drukvorm beschikbaar is een Quick
Guide met beknopte informatie over de
meeste gebruikte autofuncties om aan de
slag te kunnen.
Meer gebruikersinformatie in drukvorm
Afhankelijk van het gekozen uitrustingsni-
veau, de markt en dergelijke liggen er aanvul-
lende documenten met gebruikersinformatie
in drukvorm in de auto. U kunt een volledige
gebruikershandleiding in drukvorm bestellen
2
.
Neem contact op met een Volvo-dealer voor
bestelling van de gebruikershandleiding in
drukvorm of een supplement.
Taalinstelling wijzen voor het
beeldscherm van de auto
Wanneer u de taalinstelling voor het beeld-
scherm van de auto wijzigt, is het mogelijk
dat bepaalde informatie niet overeenkomt
met de wettelijke bepalingen en voorschriften
die in uw land gelden.
BELANGRIJK
U bent er altijd zelf verantwoordelijk voor
dat u de auto op veilig wijze bestuurt en
dat u de geldende wetgeving en voor-
schriften in acht neemt. Het is ook belang-
rijk dat u de auto volgens Volvo’s adviezen
in het instructieboekje onderhoudt en
bedient.
Bij afwijkingen in de informatie op het
beeldscherm en die in het gedrukte
boekje, geldt altijd de informatie in druk-
vorm.
1
Op markten zonder gebruikershandleiding op het beeldscherm wordt een volledige gebruikershandleiding in drukvorm verstrekt.
2
Op markten zonder digitale gebruikershandleiding op het beeldscherm ligt een gedrukt exemplaar van de handleiding in het dashboardkastje.
||
01 Inleiding
01
14
Gerelateerde informatie
Digitale gebruikershandleiding in auto
(p. 14)
Support en informatie over de auto op
internet (p. 17)
Gebruikershandleiding lezen (p. 18)
Digitale gebruikershandleiding in auto
De gebruikershandleiding is weer te geven op
het beeldscherm in de auto
3
. De informatie is
doorzoekbaar en de navigatie tussen de ver-
schillende paragrafen verloopt eenvoudig.
Digitale gebruikershandleiding openen - druk
op de MY CAR-knop op de middenconsole,
druk op OK/MENU en kies
Gebruikershandleiding.
Voor elementaire navigatiefuncties, zie Sys-
teembediening. Hier volgt een gedetailleerde
beschrijving.
Startpagina van de gebruikershandleiding.
U kunt op vier verschillende manieren infor-
matie vinden in de digitale gebruikershandlei-
ding:
Zoeken - Zoekfunctie om een artikel te
vinden.
Categorieën - Alle artikelen geordend
naar categorieën.
Favorieten - Snelkoppeling naar favor-
iete artikelen.
Quick Guide - Een selectie van artikelen
voor veelgebruikte functies.
Kies het informatiesymbool in de rechter
onderhoek voor informatie over de digitale
gebruikershandleiding.
N.B.
De digitale gebruikershandleiding is tijdens
het rijden niet beschikbaar.
3
Geldt voor bepaalde automodellen.
01 Inleiding
01
}}
15
Zoeken
Zoeken met behulp van het schrijfwiel.
Tekenlijst.
Invoerstand wijzigen (zie de volgende
tabel).
Gebruik het schrijfwiel om een zoekterm in te
voeren, bijvoorbeeld "veiligheidsgordel".
1. Draai aan TUNE tot de gewenste letter
verschijnt en druk ter bevestiging op OK/
MENU. Ook de cijfer- en lettertoetsen
van het bedieningspaneel op de midden-
console zijn te gebruiken.
2. Ga verder met de volgende letter enzo-
voort.
3. Om over te schakelen op de invoer van
cijfers of speciale tekens of om te zoeken,
draait u aan TUNE, totdat een van de
opties (zie verklaring in volgende tabel) in
de lijst voor het wisselen van invoerstand
(2) verschijnt en druk vervolgens op OK/
MENU.
123/AB
C
Met OK/MENU kunt u wisselen
tussen cijfers en letters.
MEER
Met OK/MENU kunt u over-
schakelen op de invoer van
speciale tekens.
OK
Voer de zoekopdracht uit. Draai
aan TUNE om een treffer te kie-
zen en druk vervolgens op om
OK/MENU het bijbehorende
artikel te openen.
a|A
Tussen kleine en hoofdletters
wisselen met OK/MENU.
| | }
Van het tekstwiel naar het zoek-
veld wisselen. De cursor ver-
plaatsen met TUNE. Eventuele
verkeerde spelling wissen met
EXIT. Om terug te gaan naar
het tekstwiel op OK/MENU
drukken.
Let erop dat de cijfer- en letter-
toetsen op het bedieningspa-
neel te gebruiken zijn bij bewer-
kingen in het zoekveld.
||
01 Inleiding
01
16
Tekst invoeren met numeriek
toetsenbord
Numeriek toetsenbord.
Een andere manier om tekens in te toetsen/
voeren is met behulp van de knoppen op de
middenconsole: 09, * en #.
Zo wordt bij een druk op 9 een kolom weer-
gegeven met alle tekens
4
onder deze toets,
zoals
w, x, y, z en 9. Bij snel indrukken van
de toets bladert u met de cursor door deze
tekens.
Blijf met de cursor op het te kiezen teken
staan - het teken verschijnt op de schrijf-
regel.
Wis/annuleer uw keuze met EXIT.
Houd om een cijfer in te voeren de toets met
het gewenste cijfer ingedrukt.
Categorieën
De artikelen van de gebruikershandleiding zijn
geordend naar hoofdcategorieën en onderca-
tegorieën. Hetzelfde artikel ligt mogelijk in
meerdere categorieën zodat het gemakkelij-
ker te vinden is.
Draai aan TUNE om door de categorieboom
te navigeren en druk op OK/MENU om een
categorie (aangeduid met
) of artikel (aan-
geduid met
) te openen. Druk op EXIT om
terug te gaan naar de vorige weergave.
Favorieten
Hier vindt u de artikelen die als favorieten zijn
opgeslagen. Om een artikel als favoriet te
markeren, zie de rubriek "In een artikel navi-
geren" hieronder.
Draai aan TUNE om in de favorietenlijst te
navigeren en druk op OK/MENU om een arti-
kel te openen. Druk op EXIT om terug te
gaan naar de vorige weergave.
Quick Guide
Hier vindt u een aantal artikelen om de meest
gebruikte functies van de auto te leren ken-
nen. De artikelen zijn ook via categorieën
bereikbaar, maar staan hier om er snel bij te
kunnen.
Draai aan TUNE om in de Quick Guide te
navigeren en druk op OK/MENU om een arti-
kel te openen. Druk op EXIT om terug te
gaan naar de vorige weergave.
In een artikel navigeren
Home - naar de startpagina van de
gebruikershandleiding gaan.
Favoriet - het artikel als favoriet toevoe-
gen/verwijderen. U kunt ook op de FAV-
knop op de middenconsole drukken om
een artikel als favoriet toe te voegen/te
verwijderen.
Gemarkeerde link - naar een gelinkt arti-
kel gaan.
Speciale teksten - als het artikel waar-
schuwings-, belangrijk- of NB-teksten
bevat, worden het bijbehorende symbool
en het aantal van dergelijke teksten in het
artikel getoond.
4
De schrijftekens voor de verschillende toetsen kunnen per markt/land/taal variëren.
01 Inleiding
01
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
17
Draai aan TUNE om de links door te nemen
of een artikel omhoog of omlaag te schuiven.
Als het beeldscherm naar het begin/eind van
een artikel is geschoven, zijn de opties Home
en Favoriet bereikbaar door een stap
omhoog/omlaag te gaan. Druk op OK/MENU
om de keuze/gemarkeerde link te activeren.
Druk op EXIT om terug te gaan naar de
vorige weergave.
Support en informatie over de auto op
internet
Op de homepage en supportsite van Volvo
Cars vindt u meer informatie over uw auto.
Vanaf de homepage kunt u tevens doorlinken
naar My Volvo, een persoonlijke internetpa-
gina voor u en uw auto.
Support op internet
Ga naar support.volvocars.com of gebruik de
QR-code hieronder om de pagina te bezoe-
ken. De supportsite is voor de meeste mark-
ten beschikbaar.
QR-code naar de supportsite.
De informatie op de supportsite is zoekbaar
en bovendien ingedeeld in verschillende cate-
gorieën. Hier vindt u support voor zaken zoals
diensten en functies waarvoor internet vereist
is, Volvo On Call (VOC)*, het navigatiesys-
teem* en apps. De verschillende procedures
worden aan de hand van video’s en stapsge-
wijze instructies uiteengezet, bijvoorbeeld hoe
u de auto via een mobiele telefoon met inter-
net verbindt.
Downloadbare informatie van de
supportsite
Kaarten
Voor auto’s met Sensus Navigation* zijn via
de supportsite kaarten te downloaden.
Mobiele apps
Voor bepaalde Volvo-modellen van modeljaar
2014 en 2015 is de gebruikershandleiding als
app beschikbaar. Ook de VOC*-app kan hier
worden gedownload.
Gebruikershandleidingen van eerdere
modeljaren
Gebruikershandleidingen van eerdere model-
jaren zijn hier beschikbaar in pdf. Ook de
Quick Guide en supplementen zijn via de
supportsite te downloaden. Kies model en
modeljaar om de gewenste publicatie te
downloaden.
Contact
Op de supportsite staan de contactgegevens
van de klantenservice en de dichtstbijzijnde
Volvo-dealer.
My Volvo op internet
5
Via www.volvocars.com kunt u doorlinken
naar My Volvo web, een persoonlijke website
voor u en uw Volvo.
Maak een persoonlijke Volvo ID aan en log in
op My Volvo web voor een overzicht van
zaken zoals onderhoud, contracten en garan-
5
Geldt voor bepaalde markten.
||
01 Inleiding
01
18
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
ties. Op My Volvo web vindt u ook informatie
over modelspecifieke accessoires en softwa-
reproducten voor uw Volvo.
Gerelateerde informatie
Volvo ID (p. 22)
Gebruikershandleiding lezen
Een goede manier om vertrouwd te raken met
uw nieuwe auto is om de gebruikershandlei-
ding te lezen, idealiter voordat u uw eerste rit
maakt.
Het doornemen van de gebruikershandleiding
is een goede manier om vertrouwd te raken
met nieuwe functies, tips te krijgen voor hoe u
de auto in verschillende situaties het beste
kunt bedienen en te leren hoe u optimaal
gebruik kunt maken van alle mogelijkheden
die uw auto biedt. Besteed ook aandacht aan
de veiligheidsinstructies in de gebruikers-
handleiding.
Er vindt voortdurend productontwikkeling
plaats ter verbetering van ons product. Aan-
passingen kunnen ertoe leiden dat de gege-
vens, beschrijvingen en illustraties in de
gebruikershandleiding afwijken van de werke-
lijke uitrusting op uw auto. We behouden ons
het recht voor om zonder voorafgaande
mededeling wijzigingen aan te brengen.
© Volvo Car Corporation
BELANGRIJK
Laat deze handleiding altijd in de auto lig-
gen. Anders ontbreekt bij eventuele pro-
blemen de noodzakelijke informatie over
hoe en waar u professionele hulp kunt krij-
gen.
Gebruikershandleiding op mobiele
apparaten
N.B.
De gebruikershandleiding is te downloa-
den als app (geldt voor bepaalde modellen
en mobiele telefoons), zie
www.volvocars.com.
De app biedt tevens video’s en doorzoek-
bare informatie en eenvoudige navigatie
tussen de verschillende hoofdstukken.
Opties/accessoires
Alle soorten opties staan aangegeven met
een sterretje* in de gebruikershandleiding.
Als aanvulling op de standaarduitrusting wor-
den in de gebruikershandleiding ook de
opties (van fabriekswege gemonteerde uitrus-
ting) en bepaalde accessoires (ingebouwde
extra uitrusting) beschreven.
01 Inleiding
01
}}
19
De uitrusting die in de gebruikershandleiding
wordt beschreven is niet op alle auto's aan-
wezig – welke uitrusting aanwezig is hangt af
van de verschillende behoeften op de diverse
markten en de landelijke en/of regionale wet-
en regelgeving.
Neem bij twijfel over de standaarduitrusting of
opties/accessoires contact op met een Volvo-
dealer.
Speciale teksten
WAARSCHUWING
Waarschuwingsteksten geven informatie
over kans op letsel.
BELANGRIJK
Belangrijk-teksten geven informatie over
kans op materiële schade.
N.B.
Teksten met het kopje N.B. duiden op tips
en adviezen die het gebruik van bepaalde
mogelijkheden en functies vergemakkelij-
ken.
Voetnoot
In de gebruikershandleiding komt informatie
voor in de vorm van een voetnoot onder aan
de pagina. Deze informatie vormt een aanvul-
ling op de tekst waar het nummer van de
voetnoot naar verwijst. Als de voetnoot naar
tekst in een tabel verwijst, worden letters
gebruikt in plaats van cijfers.
Displaymeldingen
In de auto zijn displays aanwezig waarop
menuteksten en displaymeldingen kunnen
worden weergegeven. Dergelijke teksten in
de gebruikershandleiding onderscheiden zich
van de normale tekst. Voorbeeld van menu-
teksten en displaymeldingen:
Media, Locatie
wordt verstuurd.
Stickers
Er zitten verschillende soorten stickers in de
auto om belangrijke informatie op een sim-
pele en duidelijke manier over te dragen. De
stickers in de auto zijn van de onderstaande
aflopende waarschuwings-/informatiegraad.
Gevaar voor lichamelijk letsel
G031590
Zwarte ISO-symbolen in een geel waarschu-
wingsveld, witte tekst/afbeelding in een zwart
tekstveld. Worden gebruikt om te attenderen
op een risico dat, bij het negeren van de
waarschuwing, kan resulteren in ernstig letsel
met mogelijk dodelijke afloop.
Gevaar voor materiële schade
G031592
Witte ISO-symbolen en een witte tekst/
afbeelding in een zwart of blauw waarschu-
wings- en tekstveld. Worden gebruikt om te
attenderen op een risico dat, bij het negeren
van de waarschuwing, kan resulteren in mate-
riële schade.
||
01 Inleiding
01
20
Informatie
G031593
Witte ISO-symbolen en een witte tekst/
afbeelding in een zwart tekstveld.
N.B.
De in de gebruikershandleiding afgebeelde
stickers hoeven niet per definitie overeen
te komen met de stickers die in of op uw
auto aanwezig zijn. De afbeeldingen zijn
alleen bedoeld om aan te geven hoe de
stickers er in grote lijnen uitzien en waar u
ze ongeveer kunt aantreffen. Op de stic-
kers van de auto vindt u de informatie die
op uw auto van toepassing is.
Procedurelijsten
Procedures met handelingen die in een
bepaalde volgorde moeten worden uitge-
voerd, staan genummerd in de gebruikers-
handleiding.
Wanneer er een reeks afbeeldingen bij
een stapsgewijze instructie bestaat, zijn
de verschillende stappen van de instruc-
tie op dezelfde manier genummerd als de
bijbehorende afbeeldingen.
Als voor de instructies bij een reeks
afbeeldingen de onderlinge volgorde niet
relevant is, worden de instructies vooraf-
gegaan door letters.
Er komen genummerde en ongenum-
merde pijlen voor. Ze worden gebruikt om
een bepaalde beweging weer te geven.
Pijlen met een letter dienen om een
beweging weer te geven waarbij de
onderlinge volgorde niet van belang is.
Als er geen reeks afbeeldingen bij een staps-
gewijze instructie bestaat, zijn de verschil-
lende stappen op de standaardmanier
genummerd met normale cijfers.
Positielijsten
Op overzichtsfiguren die de positie van
onderdelen aangeven worden rode cirkels
met daarin een cijfer gebruikt. Hetzelfde
cijfer wordt gehanteerd in de positielijst
bij de afbeelding, met een beschrijving
van de weergegeven objecten.
Opsommingslijsten
Bij opsommingen in de gebruikershandleiding
wordt gebruik gemaakt van een opsom-
mingslijst.
Bijvoorbeeld:
Koelvloeistof
Motorolie
Gerelateerde informatie
Gerelateerde informatie verwijst naar andere
artikelen met aanverwante informatie.
Afbeeldingen
De afbeeldingen in de handleiding zijn soms
schematisch en kunnen dan ook afwijken van
uw uitvoering van de auto afhankelijk van het
uitrustingsniveau en de markt.
Zie ommezijde
}} Dit symbool staat rechts onderaan, wan-
neer een artikel wordt voortgezet op de vol-
gende pagina.
Vervolg van de vorige pagina
|| Dit symbool staat links bovenaan wanneer
een artikel wordt voortgezet van de vorige
pagina.
Gerelateerde informatie
Milieu-aspecten van de gebruikershand-
leiding (p. 27)
Support en informatie over de auto op
internet (p. 17)
01 Inleiding
01
21
Vastlegging van gegevens
In het kader van de veiligheids- en kwaliteits-
inspanningen van Volvo worden bepaalde
gegevens over de bediening, de werking en
bijna-aanrijdingen door de auto vastgelegd.
Deze auto is uitgerust met een "Event Data
Recorder" (EDR). Het belangrijkste doel daar-
van is het vastleggen en opnemen van gege-
vens bij verkeersongevallen of bijna-ongeluk-
ken, zoals wanneer de airbag wordt geacti-
veerd of als de auto een wegversperring
raakt. De gegevens worden geregistreerd om
meer inzicht te krijgen in hoe de systemen
van de auto in dit soort situaties werken. De
EDR is zodanig vormgegeven dat deze gedu-
rende een korte tijd gegevens vastlegt die
verband houden met de autodynamiek en de
veiligheidssystemen, normaal gesproken
30 seconden of korter.
De EDR in deze auto is zodanig geconstru-
eerd dat deze bij verkeersongevallen of bijna-
ongelukken gegevens vastlegt die verband
houden met:
de wijze waarop de verschillende auto-
systemen werkten;
de vraag of u en passagiers in de gordel
zaten;
de vraag of u het gas- of rempedaal
bediende;
hoe snel u reed.
Dit kan een bijdrage leveren aan een beter
inzicht in de omstandigheden waarin
bepaalde verkeersongevallen en schades
ontstaan. De EDR legt alleen gegevens vast,
als er sprake is van een niet-alledaagse aan-
rijdingssituatie - bij normale rijomstandighe-
den registreert de EDR geen gegevens. Ook
registreert het systeem nooit wie de auto
bestuurt of wat de geografische positie is
voor de aanrijding of bijna-aanrijding. Andere
partijen, zoals de politie, kunnen echter
gebruik maken van de vastgelegde gegevens
in combinatie met het type persoonlijk identi-
ficeerbare informatie dat bij een verkeerson-
geval routinematig wordt verzameld. Om de
geregistreerde gegevens te kunnen interpre-
teren zijn speciale apparatuur en toegang tot
de auto of de EDR vereist.
De auto is naast de EDR ook uitgerust met
een aantal computers, die tot taak hebben de
werking van de auto continu te controleren en
bewaken. Deze kunnen tijdens normale rijom-
standigheden gegevens vastleggen, maar
vooral wanneer deze een fout registreren die
betrekking heeft op de bediening en werking
van de auto of bij activering van de actieve rij-
hulp (zoals City Safety en de automatische
remfunctie).
Een deel van de vastgelegde gegevens heeft
de monteur nodig om service en onderhoud
te kunnen verrichten met als doel eventuele
storingen die in de auto zijn opgetreden te
diagnosticeren en verhelpen. De geregi-
streerde informatie heeft Volvo ook nodig om
te kunnen voldoen aan de juridische eisen
conform de wet- en regelgeving. De in de
auto geregistreerde informatie ligt opgeslagen
in de computers totdat de auto een service-
beurt krijgt of wordt gerepareerd.
Naast het bovenstaande kan de geregi-
streerde informatie ook in een samengestelde
vorm worden gebruikt voor verzekerings- en
productontwikkelingsdoeleinden om de vei-
ligheid en kwaliteit van Volvo's auto's te ver-
beteren.
Volvo zal de bovengenoemde gegevens niet
zonder de toestemming van de eigenaar van
de auto vrijgeven aan derden. Vanwege natio-
nale wet- en regelgeving kan Volvo echter
worden gedwongen om dit type informatie af
te geven aan de politie of andere autoriteiten
die het wettelijke recht hebben om hiertoe
toegang te krijgen. Om de door vastgelegde
gegevens te kunnen uitlezen en interpreteren
is speciale technische apparatuur vereist die
alleen beschikbaar is bij Volvo en de werk-
plaatsen die een contract hebben met Volvo.
Volvo ziet erop toe dat de gegevens, die in
verband met reparatie en onderhoud worden
doorgegeven aan Volvo, zorgvuldig worden
opgeslagen en gehanteerd en dat ze in over-
eenstemming met de geldende wetgeving
worden gebruikt. Neem voor meer informatie
contact op met een Volvo-dealer.
01 Inleiding
01
22
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Accessoires en extra uitrusting
Een verkeerde aansluiting en montage van
accessoires en extra uitrusting kan een nade-
lige invloed hebben op de werking van de
elektronische systemen van de auto.
Bepaalde accessoires werken alleen, wan-
neer de bijbehorende software in de compu-
tersystemen van de auto wordt geladen.
Volvo adviseert u daarom altijd contact op te
nemen met een erkende Volvo-werkplaats,
voordat u accessoires of extra uitrusting
monteert die in verbinding staan/staat met of
van invloed zijn/is op het elektrische systeem.
Warmtereflecterende voorruit*
De voorruit is voorzien van een warmtereflec-
terende film (IR) die de ingestraalde warmte in
de passagiersruimte beperkt.
Montage van elektronische uitrusting, zoals
een transponder, achter een ruit met een
warmtereflecterende film heeft mogelijk een
negatieve invloed op de werking en prestaties
van de uitrusting.
Voor optimale werking van moet de elektroni-
sche uitrusting gemonteerd worden op dat
deel van de voorruit waar geen warmtereflec-
terende film is aangebracht (zie gemarkeerd
veld op afbeelding).
Veld waar geen IR-film is aangebracht.
A is de afstand tussen de bovenkant van de
voorruit en het begin van het veld. B is de
afstand tussen de bovenkant van de voorruit
en het eind van het veld.
Maten
A 47 mm
B 87 mm
Volvo ID
Volvo ID is uw persoonlijke ID die u toegang
biedt tot diverse diensten
6
.
Voorbeeld van diensten:
My Volvo - Uw persoonlijke website voor
u en uw auto.
Connected Car* - bepaalde functies en
diensten vereisen dat u uw auto hebt
geregistreerd op een persoonlijke Volvo
ID, bijvoorbeeld om een adres van een
kaartdienst op internet rechtstreeks naar
uw auto te kunnen sturen.
Volvo On Call, VOC* - Volvo ID wordt
gebruikt bij het inloggen op de mobiele
app Volvo On Call.
Voordelen van Volvo ID
Een gebruikersnaam en een wachtwoord
voor online diensten, dat wil zeggen u
hoeft slechts één gebruikersnaam en één
wachtwoord te onthouden.
Bij het wijzigen van een gebruikersnaam/
wachtwoord voor een dienst (bijvoorbeeld
VOC) worden deze ook automatisch voor
andere diensten gewijzigd (bijvoorbeeld
My Volvo)
Volvo ID aanmaken
Om een Volvo ID aan te maken moet u een
persoonlijk e-mailadres opgeven. Om de regi-
stratie te voltooien moet u de instructies
6
Het aanbod aan diensten kan veranderen en hangt af van het uitrustingsniveau en de markt.
01 Inleiding
01
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
23
opvolgen in het e-mailbericht dat automatisch
wordt verstuurd naar het opgegeven e-maila-
dres. Een Volvo ID kan via de volgende dien-
sten worden aangemaakt:
My Volvo - Geef het e-mailadres aan en
volg de instructies.
Bij een Connected Car* - Geef het e-mai-
ladres aan in de app die Volvo ID vereist
en volg de instructies. Of druk twee keer
op de verbindingsknop
op de midden-
console en kies
Apps Instellingen en
volg de instructies.
Volvo On Call, VOC* - Laad de nieuwste
versie van de VOC-app. Kies op de start-
pagina voor het aanmaken van een Volvo
ID, geen een e-mailadres aan en volg de
instructies.
Gerelateerde informatie
Support en informatie over de auto op
internet (p. 17)
01 Inleiding
01
24
Milieubeleid
Volvo Car Corporation werkt voortdurend aan
de ontwikkeling van veiliger en effectievere
producten en oplossingen om de milieu-
effecten te beperken.
Milieuzorg is een van de kernwaarden van
Volvo Cars die van invloed is op alle activitei-
ten. De milieu-activiteiten gaan uit van de vol-
ledige levensduur van de auto en houden
rekening met de milieu-effecten, van ontwik-
keling tot sloop en recycling. Volvo Cars han-
teert het uitgangspunt dat de milieu-effecten
van nieuwe producten geringer moeten zijn
dan die van de producten waarvoor ze in de
plaats komen.
Een van de resultaten van de inspanningen
van Volvo op milieugebied is de ontwikkeling
van de Drive-E-aandrijflijnen, die effectiever
werken en minder vervuilend zijn. Ook het
persoonlijke milieu heeft de volle aandacht
van Volvo - de lucht in een Volvo is door de
klimaatregeling bijvoorbeeld schoner dan de
lucht buiten.
Uw Volvo voldoet aan strenge internationale
milieu-eisen. Alle productie-eenheden van
Volvo hebben een ISO 14001-certificaat, wat
een systematische benadering van de milieu-
aspecten van de productie betekent om
voortdurend verbeteringen aan te brengen en
de milieu-effecten te beperken. Dit ISO-certi-
ficaat betekent ook dat de geldende wette-
lijke bepalingen en voorschriften op milieuge-
bied wordt nageleefd. Volvo eist ook van de
samenwerkingspartners dat ze aan deze nor-
men voldoen.
Brandstofverbruik
Omdat de milieu-effecten van auto's voor een
groot deel toe te schrijven zijn aan het
gebruik ervan richt Volvo Cars zich op het
beperken van het brandstofverbruik, de uit-
stoot van kooldioxide en andere verontreini-
gende stoffen. De auto's van Volvo zijn con-
currerend in hun klasse wat het brandstofver-
bruik betreft. Een lager brandstofverbruik
levert over het algemeen een geringere uit-
stoot van het broeikasgas kooldioxide op.
01 Inleiding
01
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
25
Bijdragen aan een schoner milieu
Een zuinige auto levert niet alleen een beper-
king van de milieu-effecten op, maar betekent
ook lagere kosten voor de eigenaar van de
auto. Als bestuurder kunt u eenvoudig brand-
stof en geld besparen en zo een bijdrage
leveren aan een schoner milieu. Hier volgen
enkele tips en adviezen:
Plan een effectieve gemiddelde snelheid.
Snelheden hoger dan zo'n 80 km/h (50
mph) en lager dan 50 km/h (30 mph) zor-
gen voor een hoger energieverbruik.
Neem de intervallen voor onderhoud en
service aan de auto in acht die in het Ser-
vice- en garantieboekje geadviseerd wor-
den.
Voorkom stationair draaien – zet de motor
af wanneer u langere tijd stilstaat. Houd u
aan de plaatselijke voorschriften.
Rijd anticiperend - bij onnodig vaak stop-
pen en optrekken en een ongelijkmatige
snelheid stijgt het brandstofverbruik.
Gebruik vóór een koude start altijd de
motorverwarming*, als de auto hiermee is
uitgerust – dit verbetert de startgewillig-
heid, beperkt de slijtage bij koud weer en
zorgt ervoor dat de motor sneller op
bedrijfstemperatuur komt, waardoor het
brandstofverbruik en de uitstoot afnemen.
Let er tevens op dat u afvalstoffen die scha-
delijk zijn voor het milieu, zoals accu's en olie,
op een milieuvriendelijke manier afvoert.
Neem contact op met een werkplaats bij twij-
fel over de juiste manier van verwerken van
dergelijk afval – geadviseerd wordt een
erkende Volvo-werkplaats.
Wanneer u deze tips opvolgt, kunt u geld
besparen, zuiniger omspringen met de hulp-
bronnen op aarde en uw auto langer doen
meegaan. Voor meer informatie en advies zie
Eco guide (p. 72), Zuinig rijden (p. 310) en
Brandstofverbruik (p. 420).
Efficiënte uitlaatgasreiniging
Uw Volvo is gebouwd volgens het concept
"Schoon aan binnen- en buitenkant" – een
concept dat een schone passagiersruimte
combineert met een uitermate efficiënte uit-
laatgasreiniging. In veel gevallen liggen uit-
laatgasemissies ver onder de geldende nor-
men.
Schone lucht in passagiersruimte
Het interieurfilter zorgt dat stofdeeltjes en pol-
len niet via de luchtinlaatopening in de passa-
giersruimte kunnen dringen.
Het luchtkwaliteitssysteem IAQS* (Interior Air
Quality System) zorgt ervoor dat de lucht die
de passagiersruimte binnenkomt, schoner is
dan de lucht buiten in het verkeer.
Het systeem ontdoet de lucht in de passa-
giersruimte van verontreinigingen in de vorm
van stofdeeltjes, koolwaterstoffen, stikstofoxi-
den en laaghangend ozon. Als de Air Quality
Sensor een verhoogde concentratie van ver-
ontreinigingen in de buitenlucht meet, wordt
de luchtinlaat afgesloten waarna de lucht in
de passagiersruimte wordt gerecirculeerd.
Iets dergelijks kan zich voordoen in bijvoor-
beeld druk verkeer, files of tunnels.
Het IAQS is onderdeel van het CZIP (Clean
Zone Interior Package)* dat voorzien is van
een speciale ventilatorfunctie die aanslaat,
wanneer de auto via de transpondersleutel
wordt ontgrendeld.
Interieur
De gebruikte materialen voor het interieur van
een Volvo zijn zorgvuldig geselecteerd en uit-
voerig getest op comfort en hypoallergeniteit.
Bepaalde afwerkingsdetails zijn handmatig
aangebracht: zo is de stuurwielbekleding met
de hand genaaid. Het interieur is getest op de
afwezigheid van sterke geuren of stoffen die
klachten kunnen geven bij hoge temperaturen
of direct zonlicht.
Erkende Volvo-werkplaatsen en het
milieu
Met regelmatig onderhoud kunt u de voor-
waarden scheppen voor een lange levens-
duur en een laag brandstofverbruik. U draagt
zo tevens bij aan een schoner milieu. Wan-
neer u de reparaties en het onderhoud aan de
auto toevertrouwt aan de werkplaatsen van
Volvo, wordt de auto een onderdeel van Vol-
vo's systeem. Volvo stelt duidelijke milieu-
eisen aan de outillage van de werkplaatsen
om te voorkomen dat er schadelijke stoffen in
het milieu vrijkomen. Het werkplaatspersoneel
||
01 Inleiding
01
26
beschikt over de kennis en het gereedschap
om optimale milieuzorg te garanderen.
Recycling
Omdat Volvo werkt vanuit een levensduurper-
spectief is het ook belangrijk dat autowrakken
op milieuvriendelijke wijze worden gerecy-
cled. De auto is nagenoeg geheel te recyclen.
De laatste eigenaar van de auto wordt
daarom verzocht contact op te nemen met
een dealer voor de locatie van een gecertifi-
ceerd/erkend recyclingbedrijf.
Gerelateerde informatie
Milieu-aspecten van de gebruikershand-
leiding (p. 27)
01 Inleiding
01
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
27
Milieu-aspecten van de
gebruikershandleiding
De papiervezels waarvan deze publicatie
gemaakt is afkomstig zijn uit Forest Stewards-
hip Council
®
-gecertificeerde bossen of
andere gecontroleerde bronnen.
Het FSC
®
-symbool geeft aan dat de papier-
vezels waarvan een gebruikershandleiding in
drukvorm gemaakt is afkomstig zijn uit FSC
®
-
gecertificeerde bossen of andere gecontro-
leerde bronnen.
Gerelateerde informatie
Milieubeleid (p. 24)
Gelaagd glas
De voorruit en het panoramadak zijn
voorzien van gelaagd glas. Het is
verstevigd en biedt een betere
bescherming tegen inbraak en een
verbeterde geluidsisolatie. Overige glazen
oppervlakken*.
VEILIGHEID
02 Veiligheid
02
29
Algemeen over veiligheidsgordels
Remmen kan ernstige gevolgen hebben als
de veiligheidsgordel niet wordt gedragen. Let
er daarom op dat alle passagiers hun veilig-
heidsgordel tijdens het rijden om hebben.
Span de heupgordel over de heupen door de
diagonale schoudergordel in de richting van de
schouder omhoog te trekken. De heupgordel
moet laag zitten (niet over de buik).
Voor optimale bescherming van de veilig-
heidsgordel is het van belang dat de gordel
goed tegen het lichaam ligt. Laat de rugleu-
ning niet te ver achteroverhellen. De veilig-
heidsgordel biedt de beste bescherming bij
een normale rijhouding.
Wanneer iemand de veiligheidsgordel niet
draagt, wordt de bewuste persoon er middels
waarschuwingssymbolen en geluidssignalen
(p. 31) aan herinnerd de gordel om te doen
(p. 30).
Waar u op moet letten
Gebruik geen klemmen of andere acces-
soires waardoor u de veiligheidsgordel
niet strak langs uw lichaam kunt trekken.
De veiligheidsgordel mag niet gedraaid
zitten.
WAARSCHUWING
De veiligheidsgordel en airbag werken
samen. Als de veiligheidsgordel niet of ver-
keerd wordt gebruikt, kan dit bij een bot-
sing van invloed zijn op het effect van de
airbag.
WAARSCHUWING
Elke veiligheidsgordel is bedoeld voor
slechts één persoon.
WAARSCHUWING
Breng nooit zelf wijzigingen aan de veilig-
heidsgordels aan en probeer ze nooit zelf
te repareren. Volvo adviseert u daarvoor
contact op te nemen met een erkende
Volvo-werkplaats.
Als een veiligheidsgordel aan grote krach-
ten heeft blootgestaan zoals tijdens een
aanrijding, moet u de veiligheidsgordel in
zijn geheel vervangen. De veiligheidsgordel
kan een deel van zijn beschermende
eigenschappen hebben verloren, zelfs als
de veiligheidsgordel ogenschijnlijk niet
beschadigd is. Vervang de veiligheidsgor-
del ook als deze versleten of beschadigd
is. De nieuwe veiligheidsgordel moet zijn
goedgekeurd en bedoeld voor montage op
dezelfde positie als de vervangen veilig-
heidsgordel.
Gerelateerde informatie
Veiligheidsgordel - zwangerschap
(p. 31)
Veiligheidsgordel - losmaken (p. 30)
Gordelspanners (p. 32)
02 Veiligheid
02
30
Veiligheidsgordel - om doen
Doe de veiligheidsgordel (p. 29) om voordat u
gaat rijden.
Rol de gordel langzaam af en maak deze vast
door de borglip in de gordelsluiting te steken.
Een duidelijke ‘klik’ geeft aan dat de gordel
vastzit.
Goede positie veiligheidsgordel.
Verkeerde positie veiligheidsgordel. De veilig-
heidsgordel moet over de schouder lopen.
Op de achterbank past de borglip van de vei-
ligheidsgordel alleen in de bijbehorende slui-
ting
1
.
Waar u op moet letten
De veiligheidsgordel is geblokkeerd en kan
niet verder worden uitgetrokken:
wanneer u de gordel te snel uittrekt
wanneer u remt of optrekt
als de auto sterk overhelt.
Gerelateerde informatie
Veiligheidsgordel - zwangerschap
(p. 31)
Veiligheidsgordel - losmaken (p. 30)
Gordelspanners (p. 32)
Gordelwaarschuwing (p. 31)
Veiligheidsgordel - losmaken
Maak de veiligheidsgordel (p. 29) pas los als
de auto stilstaat.
Druk op de rode knop van de gordelsluiting
en laat het oprolmechanisme de gordel naar
binnen trekken. Als de gordel niet volledig
wordt opgerold, moet u de gordel handmatig
zo ver terugrollen dat deze niet langer slap
hangt.
Gerelateerde informatie
Veiligheidsgordel - om doen (p. 30)
Gordelwaarschuwing (p. 31)
1
Bepaalde markten.
02 Veiligheid
02
}}
31
Veiligheidsgordel - zwangerschap
Wanneer u zwanger bent, is het belangrijk de
veiligheidsgordel (p. 29) altijd op de juiste
manier te dragen.
G020998
De veiligheidsgordel moet strak langs de
schouder lopen, waarbij het diagonale deel
van de veiligheidsgordel tussen de borsten en
tegen de zijkant van de buik ligt.
Het heupgedeelte van de veiligheidsgordel
moet vlak tegen de buitenkant van de boven-
benen liggen en zo ver mogelijk onder de buik
liggen. Het mag nooit over de buik omhoog
kunnen glijden. De veiligheidsgordel moet zo
strak mogelijk over het lichaam lopen zonder
onnodige speling. Controleer ook of de veilig-
heidsgordel nergens gedraaid zit.
Naarmate de zwangerschap vordert moeten
zwangere bestuurders de stoel (p. 85) en
het stuurwiel (p. 89) dusdanig verstellen dat
ze de auto volledig onder controle hebben
(wat inhoudt dat ze met gemak bij het stuur
en de pedalen moeten kunnen komen). Streef
ernaar de afstand tussen de buik en het stuur
zo groot mogelijk te maken.
Gerelateerde informatie
Veiligheidsgordel - om doen (p. 30)
Veiligheidsgordel - losmaken (p. 30)
Gordelwaarschuwing
Wanneer iemand de veiligheidsgordel niet
draagt, gaan er waarschuwingssymbolen
branden en worden er geluidssignalen afge-
geven om de bewuste persoon eraan te herin-
neren de veiligheidsgordel om te doen (p. 30).
G017726
Of er geluidssignalen klinken, hangt af van de
snelheid. De waarschuwingssymbolen zitten
op de plafondconsole en op het instrumen-
tenpaneel (p. 68).
Het gordelwaarschuwingssysteem geldt niet
voor kinderzitjes.
Achterbank
De functie van de gordelwaarschuwing voor
de achterbank is tweeledig:
Aangeven welke veiligheidsgordel (p. 29)
van de achterbank er worden gebruikt. Bij
gebruik van de veiligheidsgordels of het
openen van een van de achterportieren
||
02 Veiligheid
02
32
verschijnt er een melding op het instru-
mentenpaneel. De melding verdwijnt
automatisch na ca. 30 seconden rijden,
maar kan ook handmatig worden verwij-
derd door op de knop OK op de rich-
tingaanwijzerhendel (p. 115) te drukken.
Waarschuwen dat iemand op de achter-
bank de veiligheidsgordel heeft losgeno-
men. Er wordt gewaarschuwd met een
melding op het instrumentenpaneel in
combinatie met een geluidssignaal en een
waarschuwingslampje. De waarschuwing
stopt wanneer de gordel weer is omge-
daan, maar kan ook handmatig worden
bevestigd door op de knop OK te druk-
ken.
De melding op het instrumentenpaneel, die
aangeeft welke veiligheidsgordels er gebruikt
worden, is altijd beschikbaar. Druk op de
knop OK om de opgeslagen meldingen te
zien.
Bepaalde markten
Er gaat een waarschuwingssymbool branden
en er worden geluidssignalen afgegeven wan-
neer de bestuurder en een eventuele voor-
passagier de gordel niet dragen. Op lage
snelheden klinkt de eerste 6 seconden lang
een geluidssignaal.
Gordelspanners
Alle veiligheidsgordels (p. 29) zijn uitgerust
met gordelspanners. Dit is een mechanisme
dat bij een voldoende krachtige aanrijding de
veiligheidsgordel rond het lichaam spant. De
veiligheidsgordel kan de passagier daarmee
beter in de stoel gedrukt houden.
WAARSCHUWING
De gesp van de veiligheidsgordel aan pas-
sagierszijde nooit aanbrengen in de gor-
delsluiting aan bestuurderszijde. De gesp
van de veiligheidsgordel altijd aanbrengen
in de gordelsluiting aan de juiste zijde. De
veiligheidsgordels nooit beschadigen en
geen vreemde voorwerpen aanbrengen in
de gordelsluiting. De veiligheidsgordels en
de gordelsluiting werken anders mogelijk
niet naar behoren tijdens een aanrijding. Er
bestaat gevaar voor ernstige verwondin-
gen.
Veiligheid - waarschuwingssymbool
Het waarschuwingslampje verschijnt, als er tij-
dens de storingsdiagnose een storing wordt
geconstateerd of als het systeem geactiveerd
is. Waar nodig verschijnt het waarschuwings-
lampje in combinatie met een melding op het
informatiedisplay van het instrumentenpaneel
(p. 68).
Gevarendriehoek en waarschuwingssymbool
voor het airbagsysteem (p. 33) op een analoog
instrumentenpaneel.
02 Veiligheid
02
}}
33
Gevarendriehoek en waarschuwingssymbool
voor het airbagsysteem op een digitaal instru-
mentenpaneel.
Het waarschuwingssymbool op het instru-
mentenpaneel gaat branden, wanneer de
transpondersleutel in sleutelstand II (p. 84)
staat. Het symbool dooft na ca. 6 seconden,
wanneer de regelmodule heeft vastgesteld
dat het airbagsysteem geen storingen ver-
toont.
WAARSCHUWING
Als het waarschuwingslampje voor het air-
bagsysteem blijft branden of tijdens het rij-
den korte tijd oplicht, betekent dit dat het
airbagsysteem niet naar behoren werkt.
Het symbool kan ook duiden op een sto-
ring in de gordelspanners, het SIPS- en
het IC-systeem of op een andere storing in
het systeem. Volvo adviseert u zo spoedig
mogelijk contact op te nemen met een
erkende Volvo-werkplaats.
Als het waarschuwingssymbool niet werkt,
gaat het waarschuwingsdriehoekje branden
en verschijnt er
SRS airbag Service vereist
of SRS airbag Service spoed op het dis-
play. Volvo adviseert u zo spoedig mogelijk
contact op te nemen met een erkende Volvo-
werkplaats.
Gerelateerde informatie
Algemene informatie over de Safety mode
(p. 44)
Airbagsysteem
Bij een frontale botsing helpt het airbagsys-
teem voorkomen dat u en eventuele inzitten-
den letsel aan hoofd en borstkas oplopen.
G018665
Airbagsysteem, van bovenaf gezien bij een auto
met het stuur links.
G018666
Airbagsysteem, van bovenaf gezien bij een auto
met het stuur rechts.
||
02 Veiligheid
02
34
Het SRS bestaat uit airbags en sensoren. Bij
een voldoende krachtige aanrijding reageren
de sensoren, waarna één of meer airbags
worden opgeblazen en warm worden. De air-
bags vangen de klap van de aanrijding op
voor de inzittende. Daarmee vangen de SIPS-
airbags de klap van de aanrijding op voor de
inzittende, waarna de airbags weer leeglopen.
Daarbij treedt er rookvorming in de auto op.
Dit is volkomen normaal. Het totale verloop,
van het opblazen tot het leeglopen van de air-
bag, neemt enkele tienden van een seconde
in beslag.
WAARSCHUWING
Volvo adviseert u voor reparatie contact op
te nemen met een erkende Volvo-werk-
plaats. Verkeerde ingrepen in het airbag-
systeem kunnen aanleiding geven tot sto-
ringen in de werking met mogelijk ernstig
lichamelijk letsel tot gevolg.
N.B.
De sensoren reageren verschillend, afhan-
kelijk van het verloop van de botsing en of
er al dan niet een veiligheidsgordel wordt
gebruikt. Geldt voor alle gordelposities.
Er kunnen dus ongelukken ontstaan als
slechts één (of geen) van de airbags wordt
geactiveerd. De sensoren registreren de
kracht waaraan de auto bij de botsing
wordt blootgesteld en passen zich hierop
aan, zodat één of meer airbags worden
opgeblazen.
Gerelateerde informatie
Airbag aan de bestuurderszijde (p. 34)
Passagiersairbag (p. 35)
Veiligheid - waarschuwingssymbool
(p. 32)
Airbag aan de bestuurderszijde
Uw auto heeft behalve de veiligheidsgordel
(p. 29) aan de bestuurderszijde ook een airbag
(p. 33) in het stuurwiel.
De airbag zit opgevouwen in het midden van
het stuurwiel. Het stuurwiel is voorzien van
het opschrift AIRBAG.
WAARSCHUWING
De veiligheidsgordel en airbag werken
samen. Als de gordel niet of verkeerd
wordt gebruikt, kan dit bij een botsing van
invloed zijn op het effect van de airbag.
Gerelateerde informatie
Passagiersairbag (p. 35)
02 Veiligheid
02
}}
35
Passagiersairbag
Uw auto heeft behalve de veiligheidsgordel
(p. 29) aan de passagierszijde ook een airbag
(p. 33).
De airbag zit opgevouwen in een ruimte
boven het dashboardkastje. Het paneel is
voorzien van het opschrift AIRBAG.
Positie van de passagiersairbag in een auto met
het stuur links.
Positie van de passagiersairbag in een auto met
het stuur rechts.
Sticker voor passagiersairbag
Sticker op zonneklep aan passagierszijde.
Sticker op portierstijl aan passagierszijde. Bij het
openen van het passagiersportier is de sticker
zichtbaar.
De waarschuwingssticker voor passagiersair-
bag is aangebracht als hierboven.
WAARSCHUWING
Plaats een achterstevoren gemonteerd
kinderzitje nooit op een stoel met een
geactiveerde airbag. Het niet opvolgen van
deze aanbeveling kan levensgevaarlijke
situaties voor of ernstig letsel van het kind
opleveren.
||
02 Veiligheid
02
36
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
WAARSCHUWING
De veiligheidsgordel en airbag werken
samen. Als de gordel niet of verkeerd
wordt gebruikt, kan dit bij een botsing van
invloed zijn op het effect van de airbag.
Om geen letsel op te lopen wanneer de
airbag wordt opgeblazen, moet de passa-
gier zo rechtop mogelijk zitten met de voe-
ten op de vloer en de rug tegen de rugleu-
ning. De veiligheidsgordel moet vast zitten.
WAARSCHUWING
Plaats geen voorwerpen vóór of bovenop
het dashboard op de plek waar de airbag
voor de passagiersstoel zit.
WAARSCHUWING
Vervoer kinderen nooit in een kinderzitje of
op een comfortkussen voorin, wanneer de
airbag aan die kant geactiveerd is.
Laat nooit iemand voor de passagiersstoel
zitten of staan.
Personen kleiner dan 1,40 m mogen nooit
op de passagiersstoel voorin plaatsnemen,
als de airbag geactiveerd is.
Het niet opvolgen van de bovenstaande
aanbevelingen kan levensgevaarlijke situ-
aties opleveren.
Schakelaar - PACOS*
De passagiersairbag (SRS) voorin is te deacti-
veren, (p. 36) met een schakelaar als de
auto is uitgerust met PACOS (Passenger
Airbag Cut Off Switch).
WAARSCHUWING
Als de auto is uitgerust met een airbag aan
de passagierszijde maar geen PACOS-
schakelaar (Passenger Airbag Cut Off
Switch) heeft, is de airbag altijd geacti-
veerd.
Gerelateerde informatie
Airbag aan de bestuurderszijde (p. 34)
Kinderzitje (p. 47)
Passagiersairbag - activering/
deactivering*
De passagiersairbag (p. 35) voorin kan met
een schakelaar worden geactiveerd, als de
auto is uitgerust met PACOS (Passenger
Airbag Cut Off Switch).
Schakelaar - PACOS
De schakelaar voor activering/deactivering
van de passagiersairbag, PACOS zit aan de
passagierszijde aan de zijkant van het dash-
board en u kunt erbij door het portier aan die
kant te openen.
Controleer of de schakelaar in de gewenste
stand staat. Gebruik het sleutelblad (p. 173)
van de transpondersleutel om van stand te
veranderen.
Locatie van de schakelaar voor de airbag.
De airbag is geactiveerd. Met de schake-
laar in deze stand kunnen passagiers gro-
ter dan 1,40 m aan de passagierszijde op
02 Veiligheid
02
}}
37
de voorstoel zitten, maar kinderen in een
kinderzitje of op een kussen beslist niet.
De airbag is gedeactiveerd. Met de scha-
kelaar in deze stand kunnen kinderen in
een kinderzitje of op een kussen aan de
passagierszijde op de voorstoel zitten,
maar passagiers groter dan 1,40 m
beslist niet.
WAARSCHUWING
Geactiveerde airbag (passagiersstoel):
Vervoer kinderen nooit in een kinderzitje of
op een comfortkussen op de passagiers-
stoel, wanneer de airbag aan die kant
geactiveerd is. Laat evenmin personen die
kleiner zijn dan 1,40 m op deze stoel
plaatsnemen.
Gedeactiveerde airbag (passagiersstoel):
Personen groter dan 1,40 m mogen nooit
op de passagiersstoel plaatsnemen, als de
airbag gedeactiveerd is.
Het niet opvolgen van de bovenstaande
aanbevelingen kan levensgevaarlijke situ-
aties opleveren.
N.B.
Wanneer de transpondersleutel in sleutel-
stand II (p. 84) staat, brandt
ca. 6 seconden lang het waarschuwings-
symbool (p. 32) voor de airbag op het
instrumentenpaneel.
Daarna gaat de indicator op de plafond-
console branden die de status van de pas-
sagiersairbag aangeeft.
G017800
Hiermee wordt aangegeven dat de airbag aan de
passagierszijde geactiveerd is.
Een waarschuwingssymbool op de plafond-
console geeft aan of de passagiersairbag
voorin geactiveerd is (zie voorgaande afbeel-
ding).
WAARSCHUWING
Vervoer kinderen nooit in een kinderzitje of
op een zittingverhoger voorin wanneer de
airbag aan die kant geactiveerd is en het
symbool
op de plafondconsole
brandt. Het niet opvolgen van deze aanbe-
veling kan levensgevaarlijke situaties voor
het kind opleveren.
2
2
G017724
Hiermee wordt aangeduid dat de airbag aan de
passagierszijde gedeactiveerd is.
Een tekstmelding en een brandend lampje op
de plafondconsole geven aan dat de airbag
aan de passagierszijde gedeactiveerd is (zie
voorgaande afbeelding).
||
02 Veiligheid
02
38
WAARSCHUWING
Laat geen passagier op de passagiersstoel
plaatsnemen als het waarschuwingssym-
bool(p. 32) voor het airbagsysteem op het
instrumentenpaneel oplicht, terwijl de mel-
ding op de plafondconsole aangeeft dat de
airbag aan die kant gedeactiveerd is. Dit
duidt op een ernstige storing. Bezoek zo
spoedig mogelijk een werkplaats. Volvo
adviseert u daarvoor contact op te nemen
met een erkende Volvo-werkplaats.
WAARSCHUWING
Het niet opvolgen van de bovenstaande
aanbevelingen kan levensgevaarlijke situ-
aties voor de passagiers opleveren.
Gerelateerde informatie
Kinderzitje (p. 47)
SIPS-airbags
Bij een aanrijding in de zij wordt een groot
deel van de botskracht door het SIPS-sys-
teem (Side Impact Protection System) over
balken, stijlen, vloer, dak en andere delen van
de carrosserie verdeeld. De SIPS-airbags aan
de bestuurders- en de passagierszijde
beschermen de borstkas en de heupen en
vormen een belangrijk onderdeel van het
SIPS-systeem.
G032949
Het SIPS-systeem bestaat uit twee hoofdon-
derdelen: de SIPS-airbags en de sensoren.
De SIPS-airbags zijn aangebracht in de rug-
leuningframes van de voorstoelen.
Bij een voldoende krachtige aanrijding reage-
ren de sensoren, die op hun beurt de gasge-
neratoren activeren. De SIPS-airbags worden
vervolgens opgeblazen tussen de inzittende
en het portierpaneel. Daarmee vangen de
SIPS-airbags de klap van de aanrijding op
voor de inzittende, waarna de airbags weer
leeglopen. De SIPS-airbag wordt normaal
gesproken alleen opgeblazen aan de kant van
de aanrijding.
Bestuurdersplaats, auto met stuur links.
Passagiersplaats, auto met stuur links.
02 Veiligheid
02
}}
39
WAARSCHUWING
Volvo adviseert u de reparatie uitslui-
tend door een erkende Volvo-werk-
plaats te laten uitvoeren. Een ver-
keerde ingreep in het SIPS-systeem
kan tot een onjuiste werking leiden
met ernstig letsel als gevolg.
Plaats geen voorwerpen in het gebied
tussen de buitenzijde van de stoel en
het portierpaneel, aangezien dit gebied
door de zijairbag kan worden beïn-
vloed.
Volvo adviseert om uitsluitend door
Volvo goedgekeurde overtrekbekle-
ding te gebruiken. Andere bekleding
kan de werking van de zijairbags hin-
deren.
De zijairbag vormt een aanvulling op
de veiligheidsgordel. Gebruik de veilig-
heidsgordel altijd.
Gerelateerde informatie
Airbag aan de bestuurderszijde (p. 34)
Passagiersairbag (p. 35)
SIPS-airbag (SIPS) - kinderzitje/zittingver-
hoger (p. 39)
Opblaasgordijnen (IC-systeem) (p. 39)
SIPS-airbag (SIPS) - kinderzitje/
zittingverhoger
De SIPS-airbags beïnvloeden de bescher-
mende werking van kinderzitje en/of zitting-
verhoger niet negatief (p. 38).
Het is mogelijk een kinderzitje/zittingverhoger
(p. 47) op de voorstoel te plaatsen, als de
auto aan de passagierszijde niet is uitgerust
met een geactiveerde airbag (p. 36).
Gerelateerde informatie
Passagiersairbag (p. 35)
Algemeen over kinderveiligheid (p. 46)
Opblaasgordijnen (IC-systeem)
Het systeem helpt voorkomen dat de bestuur-
der en eventuele passagiers bij een botsing
met hun hoofd tegen de binnenkant van de
auto slaan.
De opblaasgordijnen van het IC-systeem
(Inflatable Curtain) maken deel uit van het
SIPS-systeem (p. 38) en het airbagsysteem
(p. 33). Deze is langs de beide kanten van de
plafondbekleding gemonteerd en beschermt
de bestuurder en passagiers op de buitenste
stoelen van de auto. Bij een voldoende krach-
tige aanrijding reageren de sensoren, die op
hun beurt de opblaasgordijnen activeren.
||
02 Veiligheid
02
40
WAARSCHUWING
Hang of bevestig nooit zware voorwerpen
aan de plafondhandgrepen. De haak is
alleen bedoeld voor niet al te zware kle-
dingstukken (en niet voor harde voorwer-
pen zoals paraplu’s).
Schroef of bevestig geen onderdelen op
de plafondbekleding, portierstijlen of de
zijpanelen van de auto. Ze kunnen daarbij
hun beschermende werking verliezen.
Volvo adviseert u uitsluitend originele
Volvo-onderdelen, bestemd voor montage
op deze plaatsen, te gebruiken.
WAARSCHUWING
De auto mag niet zo worden beladen dat
de lading hoger dan 50 mm onder de
bovenkant van de portierruiten uitkomt.
Anders kan het beschermende vermogen
van het opblaasgordijn, dat in de hemelbe-
kleding verborgen zit, uitblijven.
WAARSCHUWING
Het opblaasgordijn vormt een aanvulling
op de veiligheidsgordel. Gebruik de veilig-
heidsgordel altijd.
Gerelateerde informatie
Algemeen over veiligheidsgordels (p. 29)
Algemene informatie over WHIPS
(whiplash-bescherming)
WHIPS (Whiplash Protection System) biedt
bescherming tegen whiplash-letsel. Het sys-
teem bestaat uit energieabsorberende rugleu-
ningen en speciaal voor het systeem ontwik-
kelde hoofdsteunen voor de beide voorstoe-
len.
Het WHIPS wordt geactiveerd bij een aanrij-
ding van achteren, afhankelijk van de hoek
waaronder en de snelheid waarmee het ach-
teropkomende voertuig de auto raakt en de
materiaaleigenschappen van dat voertuig.
02 Veiligheid
02
}}
41
WAARSCHUWING
Het WHIPS-systeem vormt een aanvulling
op de veiligheidsgordel. Gebruik de veilig-
heidsgordel altijd.
Eigenschappen van de stoel
Bij activering van het WHIPS klappen de rug-
leuningen van de voorstoelen naar achteren,
zodat de zithouding van bestuurder en voor-
passagier verandert. Zo wordt de kans op
zogeheten whiplash-letsel beperkt.
WAARSCHUWING
Voer zelf nooit wijzigingen of reparaties
aan de stoel of het WHIPS-systeem uit.
Volvo adviseert u daarvoor contact op te
nemen met een erkende Volvo-werkplaats.
Gerelateerde informatie
WHIPS - kinderzitje (p. 41)
WHIPS - zithouding (p. 41)
Algemeen over veiligheidsgordels (p. 29)
WHIPS - kinderzitje
Het WHIPS-systeem (p. 40) beïnvloedt de
beschermende werking van kinderzitje en/of
zittingverhoger niet negatief.
Het is mogelijk een kinderzitje/zittingverhoger
(p. 47) op de voorstoel te plaatsen, als de
auto aan de passagierszijde niet is uitgerust
met een geactiveerde airbag (p. 36).
Gerelateerde informatie
Algemeen over kinderveiligheid (p. 46)
WHIPS - zithouding
Voor optimale bescherming door het WHIPS-
systeem (p. 40) moeten bestuurder en voor-
passagier de juiste zithouding innemen en
zorgen dat het systeem niet wordt gehinderd.
Zithouding
Stel voordat u wegrijdt de juiste zithouding in
voor de voorstoel (p. 85).
U en een eventuele voorpassagier moeten
zoveel mogelijk in het midden van de stoel
plaatsnemen en de afstand tussen hoofd en
hoofdsteun zo klein mogelijk houden.
Functie
Plaats geen voorwerpen op de vloer achter de
bestuurders- of passagiersstoel die het WHIPS-
systeem kunnen hinderen.
02 Veiligheid
02
42
WAARSCHUWING
Plaats dozen e.d. niet zodanig, dat deze
vastgeklemd zitten tussen het zitkussen
van de achterbank en de rugleuning van
de voorstoel. Denk eraan dat u de werking
van het WHIPS-systeem niet hindert.
Plaats geen voorwerpen op de achterbank die
het WHIPS-systeem kunnen hinderen.
WAARSCHUWING
Als een rugleuning van de achterbank is
neergeklapt, moet de bijbehorende voor-
stoel verder naar voren worden gezet
zodat deze niet in contact komt met de
neergeklapte rugleuning.
WAARSCHUWING
Als de stoel aan grote krachten heeft
blootgestaan zoals bij een botsing van
achteren, moet het WHIPS-systeem wor-
den gecontroleerd. Volvo adviseert om dit
door een erkende Volvo-werkplaats te
laten controleren.
Het WHIPS-systeem kan een deel van zijn
beschermende eigenschappen hebben
verloren, ook als de stoel onbeschadigd
lijkt.
Volvo adviseert dat u contact opneemt
met een erkende Volvo-werkplaats om het
systeem te laten controleren, ook bij zach-
tere aanrijdingen van achteren.
Roll Over Protection System (ROPS)
Het Roll-Over Protection System (ROPS) van
Volvo is ontwikkeld om het gevaar te beper-
ken dat de auto over de kop slaat en maxi-
male bescherming te bieden als een ongeluk
onvermijdelijk blijkt.
Het systeem bestaat uit een stabilisatiesys-
teem, het Roll Stability Control (RSC) dat het
gevaar beperkt dat de auto kantelt en over de
kop slaat wanneer u bijvoorbeeld krachtig
afremt of in de slip raakt.
Het RSC-systeem maakt gebruik van een
gyrosensor die wijzigingen in de helling over-
dwars registreert. Aan de hand van deze
informatie wordt vervolgens berekend hoe
groot de kans is dat de auto over de kop
slaat. Als het gevaar reëel is, treedt het ESC-
systeem (p. 194) in werking. Het motortoe-
rental wordt daarbij verlaagd en één of meer
van de wielen worden afgeremd, totdat de
auto zijn stabiliteit hervonden heeft.
WAARSCHUWING
Onder normale omstandigheden zorgt het
RSC-systeem voor een betere wegligging.
Dit mag echter voor u geen reden zijn om
sneller te gaan rijden. Neem altijd de
gebruikelijke voorzorgsmaatregelen bij het
rijden.
02 Veiligheid
02
43
Als de systemen activeren
Bij een aanrijding werken de verschillende
persoonsveiligheidssystemen van Volvo
samen om de schade te verkleinen.
Systeem Activering
gordelspan-
ner (p. 32) voor-
stoel
Bij een frontale botsing
en/of aanrijding in de
zij, van achteren en/of
kantelen
Gordelspanners
achterbank
Bij een frontale botsing
en/of aanrijding in de zij
en/of kantelen
Airbags
(Stuur- (p. 34) en
passagiersair-
bag (p. 35))
Bij een frontale bot-
sing.
A
SIPS-airbags
(p. 38)
Bij een aanrijding in de
zij
A
Opblaasgordij-
nen (IC) (p. 39)
Bij een aanrijding in de
zij en/of kantelen en/of
bepaalde frontale aan-
rijdingen
A
WHIPS-systeem
(p. 40)
Bij aanrijdingen van
achteren
A
Het is mogelijk dat de airbags niet worden opgeblazen,
ondanks dat de carrosserie van de auto danig vervormd
raakt. Enkele factoren zoals de stijfheid en het gewicht van
het lichaam waarmee de auto in botsing komt, de rijsnel-
heid, de hoek waaronder de botsing plaatsvindt e.d. zijn
van invloed op de wijze van activering van de verschillende
veiligheidssystemen in de auto.
Wanneer de airbags (p. 33) werden opgebla-
zen, adviseert Volvo u het volgende:
Laat de auto wegslepen. Volvo adviseert
u hem te laten wegslepen naar een
erkende Volvo-werkplaats. Rijd niet met
opgeblazen airbags.
Volvo adviseert u het vervangen van de
onderdelen van de veiligheidssystemen in
de auto over te laten aan een erkende
Volvo-werkplaats.
Neem altijd contact op met een arts.
N.B.
De airbags en de gordelspanners worden
bij een botsing slechts eenmaal geacti-
veerd.
WAARSCHUWING
De regeleenheid van het airbagsysteem zit
in de middenconsole. Als de middencon-
sole doorweekt geraakt is, moet u de
accukabels loskoppelen. Probeer de auto
niet te starten, omdat de airbags daarbij
geactiveerd kunnen worden. Laat de auto
wegslepen. Volvo adviseert u de te auto te
laten wegslepen naar een erkende Volvo-
werkplaats.
WAARSCHUWING
Rijd nooit met opgeblazen airbags. Dat
kan het besturen van de auto bemoeilijken.
Ook andere veiligheidssystemen kunnen
beschadigd zijn. De rook en stof die bij het
opblazen van de airbags worden gevormd,
kunnen bij een intensieve blootstelling irri-
taties aan de huid en ogen/letsel veroorza-
ken. Bij last met koud water wassen. Het
snelle opblazen kan ook, in combinatie
met het materiaal van de airbag, voor wrij-
vings- en brandwonden op de huid zorgen.
02 Veiligheid
02
44
Algemene informatie over de Safety
mode
Safety Mode is een veiligheidsfunctie die in
werking treedt, wanneer tijdens een aanrijding
mogelijk belangrijke onderdelen zijn bescha-
digd zoals de brandstofleidingen, de sensoren
voor de veiligheidssystemen of het remsys-
teem.
De gevarendriehoek op het analoge instrumen-
tenpaneel.
De gevarendriehoek op het digitale instrumen-
tenpaneel.
Als de auto betrokken is geweest bij een aan-
rijding, kan de melding
Veiligheidsstand Zie
instructieboekje op het bestuurdersdisplay
van het instrumentenpaneel (p. 68) verschij-
nen. Dit betekent dat de functionaliteit van de
auto is verminderd.
WAARSCHUWING
Probeer nooit zelf de auto te repareren of
de elektronische onderdelen te resetten
nadat de auto in de Safety mode heeft
gestaan. Dit kan aanleiding geven tot letsel
of een slechte functie van de auto. Volvo
adviseert u de auto altijd in een erkende
Volvo-werkplaats te laten controleren en
naar Normal Mode te laten resetten nadat
de melding
Veiligheidsstand Zie
instructieboek is verschenen.
Gerelateerde informatie
Safety mode - startpoging (p. 45)
Safety mode - auto verrijden (p. 45)
02 Veiligheid
02
45
Safety mode - startpoging
Als de auto in de Safety mode (p. 44) staat, is
een startpoging mogelijk als alles in orde lijkt
te zijn en u gecontroleerd hebt dat er geen
sprake is van brandstoflekkage.
Controleer eerst of er geen brandstof uit de
auto is gelopen. Er mag evenmin een brand-
stofgeur waarneembaar zijn.
Als alles normaal lijkt en u hebt vastgesteld
dat er geen brandstof lekt, kunt u proberen
de motor te starten.
Neem de transpondersleutel uit en open het
bestuurdersportier. Als er vervolgens een
melding verschijnt dat het contact ingescha-
keld is, dient u op de startknop te drukken.
Sluit het portier vervolgens en plaats de
transpondersleutel terug. De elektronica van
de auto probeert nu te resetten naar de nor-
male stand. Probeer vervolgens de auto te
starten.
Als de melding
Veiligheidsstand Zie
instructieboekje
nog steeds op het display
staat mag u niet met de auto rijden en hem
evenmin verslepen. U moet hem dan laten
bergen (p. 321). Verborgen schade kan de
auto tijdens het rijden onbestuurbaar maken,
zelfs als het lijkt dat u nog met de auto kunt
rijden.
WAARSCHUWING
Probeer in geen geval de auto opnieuw te
starten, als u een brandstofgeur waar-
neemt terwijl de melding
Veiligheidsstand Zie instructieboek
getoond wordt. Verlaat de auto onmiddel-
lijk.
WAARSCHUWING
De auto mag niet worden weggesleept
zolang deze in de Safety mode staat. De
auto moet op een bergingsvoertuig wor-
den afgevoerd. Volvo adviseert u hem te
laten afvoeren naar een erkende Volvo-
werkplaats.
Gerelateerde informatie
Safety mode - auto verrijden (p. 45)
Safety mode - auto verrijden
Als Normal mode verschijnt, wanneer de
Veiligheidsstand Zie instructieboekje na
een startpoging (p. 45) werd gereset, mag u
de auto voorzichtig uit de huidige, gevaarlijke
positie verrijden.
Verrijd de auto niet verder dan nodig.
Gerelateerde informatie
Algemene informatie over de Safety mode
(p. 44)
02 Veiligheid
02
46
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Algemeen over kinderveiligheid
Ongeacht leeftijd en lengte moeten kinderen
altijd met de gordel goed om in de auto zitten.
Laat kinderen nooit bij passagiers op schoot
zitten.
Volvo adviseert u kinderen zo lang mogelijk te
vervoeren in een achterstevoren gemonteerd
kinderzitje (in ieder geval tot een leeftijd van
3–4 jaar) en daarna tot een leeftijd van 10 jaar
op/in een zittingverhoger of een kinderzitje
dat in de rijrichting geplaatst is.
Het gewicht en de lengte van het kind zijn
bepalend voor de plaats van het kind in de
auto en de vereiste uitrusting, zie Kinderzitje
(p. 47).
N.B.
De wettelijke bepalingen voor hoe een kind
in de auto moet worden geplaatst, ver-
schillen per land. Stel u op de hoogte van
wat van toepassing is.
Volvo beschikt over kinderveiligheidsproduc-
ten (kinderzitjes, zittingverhoger en bevesti-
gingsmaterialen) die speciaal voor uw auto
zijn ontwikkeld. Wanneer u voor kinderveilig-
heidsproducten van Volvo kiest schept u niet
alleen optimale voorwaarden voor een veilig
vervoer van uw kind(eren), u weet bovendien
zeker dat de producten passen en eenvoudig
in het gebruik zijn.
N.B.
Bij vragen over de montage van kindervei-
ligheidsproducten neemt u voor duidelijke
aanwijzingen contact op met de produ-
cent.
Kinderslot
De achterportieren en de achterportierruiten*
zijn handmatig (p. 187) of elektronisch te
blokkeren (p. 187)*, zodat ze niet meer van
de binnenzijde te openen zijn.
Gerelateerde informatie
Kinderzitje - positie (p. 52)
Kinderzitje - ISOFIX (p. 56)
Kinderzitje - bovenste bevestigingspunten
(p. 60)
02 Veiligheid
02
}}
47
Kinderzitje
Kinderen moeten comfortabel en veilig kun-
nen zitten. Zorg dat u het kinderzitje op de
juiste wijze gebruikt.
G020739
Kinderzitjes en airbags gaan niet samen.
N.B.
Bij gebruik van kinderveiligheidsproducten
is het belangrijk om de meegeleverde
montagehandleiding te lezen.
WAARSCHUWING
Zet de bevestigingsbanden van het kinder-
zitje niet vast aan de hendel waarmee u de
voorstoel in de lengterichting verstelt of
aan de veren, rails of balken onder de
stoel. Scherpe randen kunnen de bevesti-
gingsbanden beschadigen.
Raadpleeg voor de juiste montage de mon-
tage-instructies bij het kinderzitje.
||
02 Veiligheid
02
48
Aanbevolen kinderzitjes
2
Gewicht Voorstoel (met gedeactiveerde air-
bag)
Buitenste zitplaats achterbank Middelste zitplaats achter-
bank
Groep 0
max. 10 kg
Groep 0+
max. 13 kg
Volvo-babyzitje (Volvo Infant Seat) - achterste-
voren gemonteerd kinderzitje bevestigd met
ISOFIX-systeem.
Typegoedkeuring: E1 04301146
(L)
Groep 0
max. 10 kg
Groep 0+
max. 13 kg
Volvo-babyzitje (Volvo Infant Seat) – ach-
terstevoren gemonteerd kinderzitje
bevestigd met veiligheidsgordel.
Typegoedkeuring: E1 04301146
(U)
Volvo-babyzitje (Volvo Infant Seat) – achterste-
voren gemonteerd kinderzitje bevestigd met vei-
ligheidsgordel.
Typegoedkeuring: E1 04301146
(U)
Volvo-babyzitje (Volvo Infant Seat)
– achterstevoren gemonteerd kin-
derzitje bevestigd met veiligheids-
gordel.
Typegoedkeuring: E1 04301146
(U)
Groep 0
max. 10 kg
Groep 0+
max. 13 kg
Achterstevoren gemonteerd kinderzitje
(Child Seat) – achterstevoren gemonteerd
kinderzitje bevestigd met veiligheidsgor-
del en bevestigingsband.
Typegoedkeuring: E5 03135
(L)
Achterstevoren gemonteerd kinderzitje (Child
Seat) – achterstevoren gemonteerd kinderzitje
bevestigd met veiligheidsgordel en bevesti-
gingsband.
Typegoedkeuring: E5 03135
(L)
Achterstevoren gemonteerd kinder-
zitje (Child Seat) – achterstevoren
gemonteerd kinderzitje bevestigd
met veiligheidsgordel en bevesti-
gingsband.
Typegoedkeuring: E5 03135
(L)
Groep 0
max. 10 kg
Groep 0+
max. 13 kg
Kinderzitjes met universele goedkeuring.
(U)
Kinderzitjes met universele goedkeuring.
(U)
Kinderzitjes met universele goed-
keuring.
(U)
2
Om andere kinderzitjes te kunnen gebruiken dient uw auto op de lijst van de producent te staan of een universele goedkeuring te hebben conform ECE R44.
02 Veiligheid
02
}}
49
Gewicht Voorstoel (met gedeactiveerde air-
bag)
Buitenste zitplaats achterbank Middelste zitplaats achter-
bank
Groep 1
9–18 kg
Achterstevoren gemonteerd/omkeerbaar
Volvo-kinderzitje (Volvo Convertible Child
Seat) – achterstevoren gemonteerd kin-
derzitje bevestigd met veiligheidsgordel
en bevestigingsband.
Typegoedkeuring: E5 04192
(L)
Achterstevoren gemonteerd/omkeerbaar Volvo-
kinderzitje (Volvo Convertible Child Seat) – ach-
terstevoren gemonteerd kinderzitje bevestigd
met veiligheidsgordel en bevestigingsband.
Typegoedkeuring: E5 04192
(L)
Groep 1
9–18 kg
Achterstevoren gemonteerd kinderzitje
(Child Seat) – achterstevoren gemonteerd
kinderzitje bevestigd met veiligheidsgor-
del en bevestigingsband.
Typegoedkeuring: E5 03135
(L)
Achterstevoren gemonteerd kinderzitje (Child
Seat) – achterstevoren gemonteerd kinderzitje
bevestigd met veiligheidsgordel en bevesti-
gingsband.
Typegoedkeuring: E5 03135
(L)
Achterstevoren gemonteerd kinder-
zitje (Child Seat) – achterstevoren
gemonteerd kinderzitje bevestigd
met veiligheidsgordel en bevesti-
gingsband.
Typegoedkeuring: E5 03135
(L)
Groep 1
9–18 kg
Britax Fixway – achterstevoren gemonteerd kin-
derzitje bevestigd met ISOFIX-systeem en
bevestigingsband.
Typegoedkeuring: E5 03171
(L)
Groep 1
9–18 kg
Kinderzitjes met universele goedkeuring.
(U)
Kinderzitjes met universele goedkeuring.
(U)
Kinderzitjes met universele goed-
keuring.
(U)
||
02 Veiligheid
02
50
Gewicht Voorstoel (met gedeactiveerde air-
bag)
Buitenste zitplaats achterbank Middelste zitplaats achter-
bank
Groep 2
15–25 kg
Achterstevoren gemonteerd/omkeerbaar
Volvo-kinderzitje (Volvo Convertible Child
Seat) – achterstevoren gemonteerd kin-
derzitje bevestigd met veiligheidsgordel
en bevestigingsband.
Typegoedkeuring: E5 04192
(L)
Achterstevoren gemonteerd/omkeerbaar Volvo-
kinderzitje (Volvo Convertible Child Seat) – ach-
terstevoren gemonteerd kinderzitje bevestigd
met veiligheidsgordel en bevestigingsband.
Typegoedkeuring: E5 04192
(L)
Achterstevoren gemonteerd/
omkeerbaar Volvo-kinderzitje
(Volvo Convertible Child Seat) –
achterstevoren gemonteerd kinder-
zitje bevestigd met veiligheidsgor-
del en bevestigingsband.
Typegoedkeuring: E5 04192
(L)
Groep 2
15–25 kg
Achterstevoren gemonteerd/omkeerbaar
Volvo-kinderzitje (Volvo Convertible Child
Seat) – in rijrichting gemonteerd kinder-
zitje bevestigd met veiligheidsgordel.
Typegoedkeuring: E5 04191
(U)
Achterstevoren gemonteerd/omkeerbaar Volvo-
kinderzitje (Volvo Convertible Child Seat) – in rij-
richting gemonteerd kinderzitje bevestigd met
veiligheidsgordel.
Typegoedkeuring: E5 04191
(U)
Groep 2/3
15–36 kg
Volvo-comfortkussen met rugleuning
(Volvo Booster Seat with backrest).
Typegoedkeuring: E1 04301169
(UF)
Volvo-comfortkussen met rugleuning (Volvo
Booster Seat with backrest).
Typegoedkeuring: E1 04301169
(UF)
Volvo-comfortkussen met rugleu-
ning (Volvo Booster Seat with
backrest).
Typegoedkeuring: E1 04301169
(UF)
Groep 2/3
15–36 kg
Kinderzitje met of zonder rugleuning
(Booster Cushion with and without
backrest).
Typegoedkeuring: E5 04216
(UF)
Kinderzitje met of zonder rugleuning (Booster
Cushion with and without backrest).
Typegoedkeuring: E5 04216
(UF)
Kinderzitje met of zonder rugleu-
ning (Booster Cushion with and
without backrest).
Typegoedkeuring: E5 04216
(UF)
02 Veiligheid
02
51
Gewicht Voorstoel (met gedeactiveerde air-
bag)
Buitenste zitplaats achterbank Middelste zitplaats achter-
bank
Groep 2/3
15–36 kg
Geïntegreerd kinderzitje (Integrated Booster
Cushion) – verkrijgbaar als fabrieksoptie.
Typegoedkeuring: E5 04189
(B)
L: Geschikt voor specifieke kinderzitjes. Deze kinderzitjes kunnen bestemd zijn voor een bepaald automerk, voor een beperkte groep merken of
semi-universeel zijn.
U: Geschikt voor kinderzitjes in deze gewichtscategorie met universele goedkeuring.
UF: Geschikt voor in rijrichting gemonteerde kinderzitjes in deze gewichtscategorie met universele goedkeuring.
B: Geïntegreerde kinderzitjes met goedkeuring voor deze gewichtscategorie.
Gerelateerde informatie
Kinderzitje - positie (p. 52)
Kinderzitje - bovenste bevestigingspunten
(p. 60)
Kinderzitje - ISOFIX (p. 56)
Algemeen over kinderveiligheid (p. 46)
02 Veiligheid
02
52
Kinderzitje - positie
Plaats kinderzitjes/zittingverhogers (p. 47)
altijd op de achterbank als de airbag aan de
passagierszijde geactiveerd (p. 36) is. Als de
airbag wordt opgeblazen, kan een kind op de
passagiersstoel ernstig letsel oplopen.
Sticker voor passagiersairbag
Sticker op zonneklep aan passagierszijde.
Sticker op portierstijl aan passagierszijde. Bij het
openen van het passagiersportier is de sticker
zichtbaar.
De waarschuwingssticker voor passagiersair-
bag is aangebracht als hierboven.
Het volgende is te gebruiken:
een kinderzitje/zittingverhoger op de pas-
sagiersstoel zolang de airbag aan de pas-
sagierszijde gedeactiveerd is.
en of meer kinderzitjes/comfortkussen op
de achterbank.
WAARSCHUWING
Plaats een achterstevoren gemonteerd
kinderzitje nooit op een stoel met een
geactiveerde airbag. Het niet opvolgen van
deze aanbeveling kan levensgevaarlijke
situaties voor of ernstig letsel van het kind
opleveren.
WAARSCHUWING
Vervoer kinderen nooit in een kinderzitje of
op een comfortkussen voorin, wanneer de
airbag aan die kant geactiveerd is.
Laat nooit iemand voor de passagiersstoel
zitten of staan.
Personen kleiner dan 1,40 m mogen nooit
op de passagiersstoel voorin plaatsnemen,
als de airbag geactiveerd is.
Het niet opvolgen van de bovenstaande
aanbevelingen kan levensgevaarlijke situ-
aties opleveren.
WAARSCHUWING
Zittingverhogers/kinderzitjes met stalen
beugels of andere constructies die tegen
de openingsknop van de gordelsluiting aan
kunnen liggen, mogen niet worden
gebruikt aangezien ze ervoor kunnen zor-
gen dat de veiligheidsgordel per ongeluk
opengaat.
Laat het bovengedeelte van het kinderzitje
niet tegen de voorruit leunen.
Gerelateerde informatie
Algemeen over kinderveiligheid (p. 46)
Kinderzitje - bovenste bevestigingspunten
(p. 60)
Kinderzitje - ISOFIX (p. 56)
02 Veiligheid
02
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
53
Kinderzitje - geïntegreerde
zittingverhoger met twee standen*
De geïntegreerde zittingverhogers op de ach-
terbank zorgen ervoor, dat kinderen comforta-
bel en veilig kunnen zitten.
De geïntegreerde kinderzitjes zijn speciaal
ontworpen om kinderen optimale bescher-
ming te bieden. In combinatie met de aanwe-
zige veiligheidsgordels (p. 29) zijn de kinderzi-
tjes goedgekeurd voor kinderen met een
gewicht van 15 tot 36 kg en een lengte van
minimaal 95 cm.
Goede positie: de gordel loopt midden over de
schouder.
Verkeerde positie: de hoofdsteun moet even
hoog afgesteld zijn als het hoofd en de gordel
mag niet onder de schouder door lopen.
Zorg alvorens weg te rijden dat:
de geïntegreerde zittingverhoger met
twee standen correct ingesteld zie tabel
(p. 54) en vergrendeld is
de veiligheidsgordel goed strak langs het
lichaam van het kind loopt en nergens
slap hangt of verdraaid is
de veiligheidsgordel niet tegen de nek
van het kind aankomt of onder de schou-
der langs loopt (zie voorgaande afbeel-
dingen)
de heupgordel laag over het bekken
loopt, zodat deze maximale bescherming
biedt.
U zet de zittingverhoger in een van de twee
standen door deze op te klappen (p. 54) of
neer te klappen (p. 55).
WAARSCHUWING
Volvo adviseert u reparatie- en vervan-
gingswerk over te laten aan een erkende
Volvo-werkplaats. Verricht geen wijzigin-
gen in of aanpassingen aan het geïnte-
greerde kinderzitje. Als een geïntegreerd
kinderzitje aan grote krachten heeft bloot-
gestaan zoals tijdens een aanrijding, moet
u het geïntegreerde kinderzitje in zijn
geheel vervangen. Ook als het geïnte-
greerde kinderzitje er intact uitziet, kunnen
er toch beschermende eigenschappen ver-
loren zijn gegaan. Het geïntegreerde kin-
derzitje moet ook worden vervangen als
het erg versleten is.
WAARSCHUWING
Als u de gebruiksinstructies voor de zit-
tingverhoger met twee standen niet
opvolgt, is het bij een aanrijding niet uitge-
sloten dat het kind ernstig letsel oploopt.
02 Veiligheid
02
54
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Geïntegreerde zittingverhoger met
twee standen* - uitklappen
De geïntegreerde zittingverhoger (p. 53) op de
achterbank kan in twee standen worden uit-
geklapt. In welke stand u het kinderzitje moet
uitklappen hangt af van het gewicht van het
kind.
Stand 1 Stand 2
Gewicht 22–36 kg 15–25 kg
Stand 1
3
Trek de handgreep naar voren en
omhoog om het kinderzitje vrij te geven.
Duw het kinderzitje naar achteren om het
te vergrendelen.
Stand 2
4
Werk vanuit de onderste stand. Druk op
de knop.
3
De onderste stand.
4
De bovenste stand.
02 Veiligheid
02
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
55
Til het kinderzitje aan de voorkant op en
duw het achteruit tegen het ruggedeelte
aan om het te vergrendelen.
N.B.
Het is niet mogelijk de zittingverhoger van-
uit stand 2 in stand 1 te zetten. U moet de
verhoger eerst volledig inklappen (p. 55)
in het zitgedeelte van de achterbank.
Gerelateerde informatie
Geïntegreerde zittingverhoger met twee
standen* - inklappen (p. 55)
Geïntegreerde zittingverhoger met
twee standen* - inklappen
De geïntegreerde zittingverhoger (p. 53) op de
achterbank kan van de bovenste of onderste
stand worden ingeklapt naar een volledig
ingeklapte stand in de zitting. Het is echter
niet mogelijk het kinderzitje vanuit de boven-
ste stand in de onderste stand te zetten.
Trek de handgreep naar voren om het
zitje vrij te geven.
Duw het zitje met uw hand omlaag om
het zitje te vergrendelen.
BELANGRIJK
Controleer voordat u het kinderzitje weer
neerklapt of er geen losse voorwerpen
(zoals stukken speelgoed) in het gebied
onder het zitje liggen.
N.B.
Bij het inklappen van rugleuningen achter
moet eerst het kinderzitje worden neerge-
klapt.
Gerelateerde informatie
Geïntegreerde zittingverhoger met twee
standen* - uitklappen (p. 54)
02 Veiligheid
02
56
Kinderzitje - ISOFIX
ISOFIX is een bevestigingssysteem voor kin-
derzitjes (p. 47), gebaseerd op een internatio-
nale standaard.
Achter de onderkant van de ruggedeelten op
de beide buitenste zitplaatsen van de achter-
bank gaan de bevestigingspunten voor het
ISOFIX-systeem schuil.
Symbolen op de bekleding van de ruggedeel-
ten (zie voorgaande afbeelding) geven de
positie van deze bevestigingspunten aan.
Duw het zitgedeelte van de zitplaats omlaag
om bij de bevestigingspunten te komen.
Houd u altijd aan de montage-instructies van
de fabrikant, wanneer u een kinderzitje/baby-
zitje aan de ISOFIX-bevestigingspunten vast-
zet.
Gerelateerde informatie
ISOFIX - afmetingscategorieën (p. 56)
ISOFIX - soorten kinderzitjes (p. 58)
Algemeen over kinderveiligheid (p. 46)
ISOFIX - afmetingscategorieën
Voor kinderzitjes met een ISOFIX (p. 56)-
bevestigingssysteem zijn er afmetingscatego-
rieën om gebruikers te helpen bij het kiezen
van het juiste type kinderzitje (p. 58).
Afme-
tingsca-
tegorie
Beschrijving
A Normale grootte, in rijrichting
gemonteerd kinderzitje
B Beperkte grootte (optie 1), in
rijrichting gemonteerd kinder-
zitje
B1 Beperkte grootte (optie 2), in
rijrichting gemonteerd kinder-
zitje
C Normale grootte, achterstevo-
ren gemonteerd kinderzitje
D Beperkte grootte, achterste-
voren gemonteerd kinderzitje
E Achterstevoren gemonteerd
babyzitje
F Overdwars gemonteerd baby-
zitje, links
G Overdwars gemonteerd baby-
zitje, rechts
02 Veiligheid
02
57
WAARSCHUWING
Zet het kind nooit op de passagiersplaats
als de auto met een geactiveerde airbag is
uitgerust.
N.B.
Als een ISOFIX-kinderzitje geen afmetings-
categorie heeft, moet het automodel op de
voertuiglijst van het kinderzitje staan.
N.B.
Volvo adviseert u contact op te nemen met
een Volvo-werkplaats over de ISOFIX-kin-
derzitjes die Volvo aanbeveelt.
02 Veiligheid
02
58
ISOFIX - soorten kinderzitjes
Kinderzitjes kunnen net als auto’s verschil-
lende afmetingen hebben. Kinderzitjes passen
daardoor niet op alle zitplaatsen van de ver-
schillende modellen.
Type kinderzitje Gewicht Afmetingscategorie Zitplaatsen voor montage ISOFIX-kinderzitje
Voorstoel Buitenste zitplaats ach-
terbank
Babyzitje, overdwars max. 10 kg F X X
G X X
Babyzitje, achterstevoren max. 10 kg E X OK
(IL)
Babyzitje, achterstevoren max. 13 kg E X OK
(IL)
D X OK
(IL)
C X OK
(IL)
Kinderzitje, achterstevoren 9–18 kg D X OK
(IL)
C X OK
(IL)
02 Veiligheid
02
59
Type kinderzitje Gewicht Afmetingscategorie Zitplaatsen voor montage ISOFIX-kinderzitje
Voorstoel Buitenste zitplaats ach-
terbank
Kinderzitje, in rijrichting 9–18 kg B X
OK
A
(IUL)
B1 X
OK
A
(IUL)
A X
OK
A
(IUL)
X: De ISOFIX-stand leent zich niet voor ISOFIX-kinderzitjes in deze gewichts- en/of afmetingscategorie.
IL: Geschikt voor specifieke ISOFIX-kinderzitjes. Deze kinderzitjes kunnen bestemd zijn voor een bepaald automerk, voor een beperkte groep
merken of semi-universeel zijn.
IUF: Geschikt voor in rijrichting gemonteerde ISOFIX-kinderzitjes met universele goedkeuring voor deze gewichtscategorie.
A
Volvo adviseert een achterstevoren gemonteerd kinderzitje voor deze categorie.
Zorg dat u de juiste afmetingscategorie
(p. 56) kiest voor een kinderzitje met het ISO-
FIX-bevestigingsysteem (p. 56).
02 Veiligheid
02
60
Kinderzitje - bovenste
bevestigingspunten
De auto is uitgerust met bovenste bevesti-
gingspunten voor bepaalde kinderzitjes (p. 47)
die in de rijrichting worden gemonteerd. Deze
bevestigingspunten zitten achter op het zitge-
deelte van de achterbank.
De bovenste bevestigingspunten zijn voorna-
melijk bestemd om een in de rijrichting
gemonteerd kinderzitje aan te bevestigen.
Volvo adviseert u kleine kinderen zo lang
mogelijk in een achterstevoren gemonteerd
kinderzitje te blijven vervoeren.
N.B.
Klap de hoofdsteunen omlaag om het
monteren van dit type kinderzitje te ver-
eenvoudigen bij auto’s met neerklapbare
hoofdsteunen op de beide buitenste zit-
plaatsen.
N.B.
In auto’s met een bagagerolhoes over de
bagageruimte moet deze worden verwij-
derd voordat het kinderzitje in de bevesti-
gingspunten kan worden gemonteerd.
Zie de aanwijzingen van de fabrikant van het
kinderzitje voor gedetailleerde informatie over
de manier waarop u het zitje aan de bovenste
bevestigingspunten vastzet.
WAARSCHUWING
De bevestigingsband van het kinderzitje
altijd door de opening in de ene poot van
de hoofdsteun halen, alvorens de band
aan het bevestigingspunt vast te zetten.
Gerelateerde informatie
Algemeen over kinderveiligheid (p. 46)
Kinderzitje - positie (p. 52)
Kinderzitje - ISOFIX (p. 56)
INSTRUMENTEN, SCHAKELAARS EN BEDIENING
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
62
Instrumenten en bediening, auto met
stuur links - overzicht
In het overzicht staat waar de displays en
bedieningen van de auto zitten.
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
}}
63
Overzicht auto's met het stuur links
||
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
64
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Functie Zie
Menu- en meldings-
functies, richting-
aanwijzers, groot
licht/dimlicht, boord-
computer
(p. 115),
(p. 117),
(p. 100),
(p. 94) en
(p. 119).
Handmatig schake-
len bij automatische
versnellingsbak*
(p. 277).
Cruisecontrol* (p. 201) en
(p. 203).
Claxon, airbag (p. 89) en
(p. 33).
Instrumentenpaneel (p. 68).
Menufuncties,
bediening audio,
bediening telefoon*
(p. 118) en
Sensus Info-
tainment-sup-
plement.
START/STOP
ENGINE-knop
(p. 269).
Contactslot (p. 83).
Beeldscherm voor
infotainment en
weergave van
menu's
(p. 118) en
Sensus Info-
tainment-sup-
plement.
Functie Zie
Openingshandgreep
portier
Bedieningspaneel (p. 180),
(p. 187),
(p. 105) en
(p. 107).
Alarmlichten (p. 99).
Bedieningspaneel
voor infotainment en
menufuncties
(p. 118) en
Sensus Info-
tainment-sup-
plement.
Bedieningspaneel
voor klimaatregeling
(p. 136).
Versnellingspook/
keuzehendel
(p. 276) of
(p. 277).
Bedieningsknoppen
actieve chassisrege-
ling (FOUR-C)*
(p. 193).
Wissers en -sproei-
ers
(p. 103).
Stuurwielafstelling (p. 89).
Ontgrendeling
motorkap
(p. 351).
Parkeerrem (p. 297).
Functie Zie
Bedieningsknoppen
verlichting, ontgren-
deling tankvulklep
en achterklep
(p. 91),
(p. 304) en
(p. 182).
Stoelverstelling* (p. 86).
Gerelateerde informatie
Buitentemperatuur (p. 77)
Dagtellers (p. 78)
Klok (p. 78)
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
}}
65
Instrumenten en bediening, auto met
stuur rechts - overzicht
In het overzicht staat waar de displays en
bedieningen van de auto zitten.
||
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
66
Overzicht auto's met het stuur rechts
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
67
Functie Zie
Beeldscherm voor
infotainment en
weergave van
menu's
(p. 118) en
Sensus Info-
tainment-sup-
plement.
Contactslot (p. 83).
START/STOP
ENGINE-knop
(p. 269).
Handmatig schake-
len bij automatische
versnellingsbak*
(p. 277).
Cruisecontrol* (p. 201) en
(p. 203).
Instrumentenpaneel (p. 68).
Claxon, airbag (p. 89) en
(p. 33).
Menufuncties,
bediening audio,
bediening telefoon*
(p. 118) en
Sensus Info-
tainment-sup-
plement.
Wissers en -sproei-
ers
(p. 103).
Openingshandgreep
portier
Functie Zie
Bedieningspaneel (p. 180),
(p. 187),
(p. 105) en
(p. 107).
Stoelverstelling* (p. 86).
Bedieningsknoppen
verlichting, ontgren-
deling tankvulklep
en achterklep
(p. 91),
(p. 304) en
(p. 182).
Parkeerrem (p. 297).
Ontgrendeling
motorkap
(p. 351).
Stuurwielafstelling (p. 89).
Menu- en meldings-
functies, richting-
aanwijzers, groot
licht/dimlicht, boord-
computer
(p. 115),
(p. 117),
(p. 100),
(p. 94) en
(p. 119).
Versnellingspook/
keuzehendel
(p. 276) of
(p. 277).
Bedieningsknoppen
actieve chassisrege-
ling (FOUR-C)*
(p. 193).
Bedieningspaneel
voor klimaatregeling
(p. 136).
Functie Zie
Bedieningspaneel
voor infotainment en
menufuncties
(p. 118) en
Sensus Info-
tainment-sup-
plement.
Alarmlichten (p. 99).
Gerelateerde informatie
Buitentemperatuur (p. 77)
Dagtellers (p. 78)
Klok (p. 78)
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
68
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Instrumentenpaneel
Op het informatiedisplay van het instrumen-
tenpaneel wordt informatie weergegeven over
bepaalde functies van de auto en meldingen.
Instrumentenpaneel, analoog - overzicht
(p. 68)
Instrumentenpaneel, digitaal - overzicht
(p. 69)
Instrumentenpaneel - betekenis controle-
symbolen (p. 73)
Instrumentenpaneel - betekenis waar-
schuwingssymbolen (p. 75)
Instrumentenpaneel, analoog -
overzicht
Op het bestuurdersdisplay wordt informatie
weergegeven over bepaalde functies van de
auto en meldingen.
Bestuurdersdisplay
Bestuurdersdisplay, analoog instrument.
Op het bestuurdersdisplay verschijnt informa-
tie over bepaalde functies van de auto zoals
de cruisecontrol, boordcomputer en meldin-
gen. De informatie wordt weergegeven in de
vorm van symbolen en tekst. Gedetailleerder
informatie vindt u onder de functies die
gebruik maken van het display.
Meters en wijzers
Brandstofmeter. Wanneer de aanduiding
is gedaald tot slechts één witte marke-
ring
1
, gaat het oranje controlesymbool
voor een laag brandstofpeil branden. Zie
ook Boordcomputer (p. 119) en Brand-
stof tanken (p. 305).
Eco meter. De meter geeft een beeld van
hoe zuinig er in de auto wordt gereden.
Hoe groter de wijzeruitslag, hoe zuiniger u
rijdt.
Snelheidsmeter
Toerenteller. De meter geeft het motor-
toerental in duizenden omwentelingen per
minuut aan.
Schakelindicator
2
/Schakelindicator
3
. Zie
ook Schakelindicator* (p. 276) of Auto-
1
Wanneer de aanduiding "Afstand tot lege tank:" op het display verandert in "
----", wordt de markering rood van kleur.
2
Handgeschakelde versnellingsbak.
3
Automatische versnellingsbak.
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
69
matische versnellingsbak - Geartronic*
(p. 277).
Controle- en waarschuwingssymbolen
Controle- en waarschuwingssymbolen, analoog
instrument.
Controlesymbolen
Controle- en waarschuwingssymbolen
Waarschuwingssymbolen
4
Functietest
Alle controle- en waarschuwingssymbolen,
behalve de symbolen in het midden van het
bestuurdersdisplay, gaan branden in sleutel-
stand II of bij het starten van de motor. Alle
symbolen moeten weer uitgaan als de motor
is aangeslagen, behalve het symbool voor de
parkeerrem. Dit gaat pas uit, als de auto van
de parkeerrem wordt gehaald.
Als de motor niet aanslaat of als de functie-
test wordt uitgevoerd in sleutelstand II, gaan
binnen enkele seconden alle symbolen uit,
behalve het symbool voor storingen in de uit-
laatgasreiniging en dat voor een lage oliedruk.
Gerelateerde informatie
Instrumentenpaneel (p. 68)
Instrumentenpaneel - betekenis controle-
symbolen (p. 73)
Instrumentenpaneel - betekenis waar-
schuwingssymbolen (p. 75)
Instrumentenpaneel, digitaal -
overzicht
Op het bestuurdersdisplay wordt informatie
weergegeven over bepaalde functies van de
auto en meldingen.
Bestuurdersdisplay
Bestuurdersdisplay, digitaal instrument*.
Op het bestuurdersdisplay verschijnt informa-
tie over bepaalde functies van de auto zoals
de cruisecontrol, boordcomputer en meldin-
gen. De informatie wordt weergegeven in de
vorm van symbolen en tekst. Gedetailleerder
informatie vindt u onder de functies die
gebruik maken van het display.
Meters en wijzers
Voor het digitale instrumentenpaneel zijn ver-
schillende thema's te kiezen. De mogelijke
4
Bepaalde motorvarianten hebben geen systeem dat waarschuwt bij het wegvallen van de oliedruk. Bij auto's met dergelijke motorvarianten is het symbool voor een geringe oliedruk niet in
gebruik. In plaats daarvan wordt via een displaymelding gewaarschuwd voor een lage oliedruk. Voor meer informatie, zie Motorolie - algemeen (p. 353).
||
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
70
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
thema's zijn: "Elegance", "Eco" en
"Performance".
Het is alleen mogelijk een thema te kiezen,
wanneer de motor draait.
Druk om een thema te kiezen op de OK-knop
op de linker stuurhendel en kies menu-optie
Thema's door aan het duimwiel van dezelfde
hendel te draaien. Druk op de OK-knop. Draai
aan het duimwiel om een thema te kiezen en
bevestig uw keuze door op de OK-knop te
drukken.
Het uiterlijk van het beeldscherm op de mid-
denconsole hangt bij bepaalde modelvarian-
ten af van het gekozen thema voor het instru-
mentenpaneel.
Met de linker stuurhendel kunt u ook het con-
trast en de kleur van het instrumentenpaneel
instellen.
Voor meer informatie over de menufuncties,
zie Menufuncties - instrumentenpaneel
(p. 115).
Het gekozen thema en de instellingen op het
gebied van contrast en kleur zijn voor alle
transpondersleutels apart op te slaan in het
autosleutelgeheugen*, zie Transpondersleutel
- personalisering* (p. 166).
Thema "Elegance"
Meters en wijzers, thema "Elegance".
Brandstofmeter. Wanneer de aanduiding
is gedaald tot slechts één witte marke-
ring
5
, gaat het oranje controlesymbool
voor een laag brandstofpeil branden. Zie
ook Boordcomputer (p. 119) en Brand-
stof tanken (p. 305).
Temperatuurmeter koelvloeistof motor
Snelheidsmeter
Toerenteller. De meter geeft het motor-
toerental in duizenden omwentelingen per
minuut aan.
Schakelindicator
6
/Schakelindicator
7
. Zie
ook Schakelindicator* (p. 276) of Auto-
matische versnellingsbak - Geartronic*
(p. 277).
5
Wanneer de aanduiding "Afstand tot lege tank:" op het display verandert in "
----", wordt de markering rood van kleur.
6
Handgeschakelde versnellingsbak.
7
Automatische versnellingsbak.
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
71
Thema "Eco"
Meters en wijzers, thema "Eco".
Brandstofmeter. Wanneer de aanduiding
is gedaald tot slechts één witte marke-
ring
5
, gaat het oranje controlesymbool
voor een laag brandstofpeil branden. Zie
ook Boordcomputer (p. 119) en Brand-
stof tanken (p. 305).
Eco guide. Zie ook Eco guide & Power
guide* (p. 72).
Snelheidsmeter
Toerenteller. De meter geeft het motor-
toerental in duizenden omwentelingen per
minuut aan.
Schakelindicator
6
/Schakelindicator
7
. Zie
ook Schakelindicator* (p. 276) of Auto-
matische versnellingsbak - Geartronic*
(p. 277).
Thema "Performance"
Meters en wijzers, thema "Performance".
Brandstofmeter. Wanneer de aanduiding
is gedaald tot slechts één witte marke-
ring
5
, gaat het oranje controlesymbool
voor een laag brandstofpeil branden. Zie
ook Boordcomputer (p. 119) en Brand-
stof tanken (p. 305).
Temperatuurmeter koelvloeistof motor
Snelheidsmeter
Toerenteller. De meter geeft het motor-
toerental in duizenden omwentelingen per
minuut aan.
Power guide. Zie ook Eco guide & Power
guide* (p. 72).
Schakelindicator
6
/Schakelindicator
7
. Zie
ook Schakelindicator* (p. 276) of Auto-
matische versnellingsbak - Geartronic*
(p. 277).
Controle- en waarschuwingssymbolen
Controle- en waarschuwingssymbolen, digitaal
instrument.
Controlesymbolen
Controle- en waarschuwingssymbolen
Waarschuwingssymbolen
8
5
Wanneer de aanduiding "Afstand tot lege tank:" op het display verandert in "
----", wordt de markering rood van kleur.
6
Handgeschakelde versnellingsbak.
7
Automatische versnellingsbak.
8
Bepaalde motorvarianten hebben geen systeem dat waarschuwt bij het wegvallen van de oliedruk. Bij auto's met dergelijke motorvarianten is het symbool voor een geringe oliedruk niet in
gebruik. In plaats daarvan wordt via een displaymelding gewaarschuwd voor een lage oliedruk. Voor meer informatie, zie Motorolie - algemeen (p. 353).
||
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
72
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Functietest
Alle controle- en waarschuwingssymbolen,
behalve de symbolen in het midden van het
bestuurdersdisplay, gaan branden in sleutel-
stand II of bij het starten van de motor. Alle
symbolen moeten weer uitgaan als de motor
is aangeslagen, behalve het symbool voor de
parkeerrem. Dit gaat pas uit, als de auto van
de parkeerrem wordt gehaald.
Als de motor niet aanslaat of als de functie-
test wordt uitgevoerd in sleutelstand II, gaan
binnen enkele seconden alle symbolen uit,
behalve het symbool voor storingen in de uit-
laatgasreiniging en dat voor een lage oliedruk.
Gerelateerde informatie
Instrumentenpaneel (p. 68)
Instrumentenpaneel - betekenis controle-
symbolen (p. 73)
Instrumentenpaneel - betekenis waar-
schuwingssymbolen (p. 75)
Eco guide & Power guide*
Eco guide en Power guide zijn twee van de
meters op het instrumentenpaneel (p. 68) die
u helpen om zo zuinig mogelijk met de auto te
rijden.
De auto slaat ook statistische ritgegevens die
in de vorm van staafdiagrammen te bekijken
zijn, zie Boordcomputer - rijstatistieken*
(p. 128).
Eco guide
Deze meter geeft een beeld van hoe zuinig u
met de auto rijdt.
Kies "Eco" om deze meter te kunnen zien, zie
Instrumentenpaneel, digitaal - overzicht
(p. 69).
Actuele waarde
Gemiddelde waarde
Actuele waarde
Hier wordt de actuele waarde getoond; hoe
groter de uitslag op de schaal, hoe beter.
De actuele waarde wordt berekend op basis
van snelheid, motortoerental, benut motorver-
mogen en het gebruik van het rempedaal.
Geadviseerd wordt een optimale snelheid
(50–80 km/h (30–50 mph)) en een laag toeren-
tal aan te houden. Bij gas geven en remmen
dalen de wijzers.
Bij zeer lage actuele waarden licht (met enige
vertraging) het rode gebied van de meter op,
wat betekent dat u onzuinig rijdt. U dient dit
te voorkomen.
Gemiddelde waarde
De gemiddelde waarde volgt de actuele
waarde langzaam en beschrijft hoe de afgelo-
pen tijd in de auto is gereden. Hoe groter de
uitslag van de wijzers op de schaal, hoe zuini-
ger u hebt gereden.
Power guide
Dit instrument geeft de relatie aan tussen het
benutte en het beschikbare vermogen
(Power) van de motor.
Kies "Performance" om deze meter te kunnen
zien, zie Instrumentenpaneel, digitaal - over-
zicht (p. 69).
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
73
Beschikbaar motorvermogen
Benut vermogen
Beschikbaar motorvermogen
De kleinere wijzer bovenaan toont het
beschikbare motorvermogen
9
. Hoe groter de
uitslag op de schaal, hoe meer vermogen er
beschikbaar is in de actuele versnelling.
Benut vermogen
De grotere wijzer onderaan toont het benutte
motorvermogen
9
. Hoe groter de uitslag op de
schaal, hoe meer motorvermogen er benut
wordt.
Een groot verschil tussen de beide wijzers
duidt op een grote vermogensreserve.
Instrumentenpaneel - betekenis
controlesymbolen
De controlesymbolen attenderen u erop dat
de bijbehorende functies ingeschakeld zijn, de
desbetreffende systemen actief zijn of dat er
storingen of gebreken zijn opgetreden.
Controlesymbolen
Symbool Betekenis
Storing in ABL
Uitlaatgasreiniging
Storing in ABS
Mistachterlicht aan
Stabiliteitsregeling, zie Elek-
tronische stabiliteitsregeling
(ESC) - algemeen (p. 194)
Stabiliteitsregeling, Sport-
stand, zie Elektronische stabi-
liteitsregeling (ESC) - bedie-
ning (p. 195)
Voorgloeifunctie motor (die-
sel)
Symbool Betekenis
Laag peil in brandstoftank
Informatie, lees displaymel-
ding
Groot licht aan
Richtingaanwijzers links
Richtingaanwijzers rechts
Eco-systeem Aan, zie Rijmo-
dus ECO* (p. 292)
Start/Stop, motor is automa-
tisch afgezet, zie Start/Stop* -
functie en bediening (p. 284)
Bandenspanningscontrole ,
zie Bandenspanningscon-
trole* (p. 336)
Storing in ABL
Het symbool brandt, als een storing is opge-
treden in het ABL-systeem (Active Bending
Lights).
9
Het vermogen is afhankelijk van het motortoerental.
||
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
74
Uitlaatgasreiniging
Bij een storing in de uitlaatgasreiniging kan na
een motorstart het symbool gaan branden.
Rijd voor een controle naar een werkplaats.
Volvo adviseert dat u daarvoor een erkende
Volvo-werkplaats bezoekt.
Storing in ABS
Als het symbool brandt, is het systeem
defect. Het normale remsysteem van de auto
werkt dan nog wel, zij het zonder ABS-rege-
ling.
1. Breng de auto zo spoedig mogelijk tot
stilstand en zet de motor af.
2. Start de motor opnieuw.
3. Als het symbool blijft branden, rijd dan
naar een werkplaats om het ABS te laten
controleren. Volvo adviseert dat u daar-
voor een erkende Volvo-werkplaats
bezoekt.
Mistachterlicht aan
Het symbool brandt, wanneer het mistachter-
licht is ingeschakeld.
Stabiliteitsregeling
Het knipperende symbool geeft aan dat de
stabiliteitsregeling werkt. Als het symbool
continu brandt is er sprake van een storing in
het systeem.
Stabiliteitsregeling, Sport-stand
De Sport-stand maakt een actievere rijerva-
ring mogelijk. Het systeem registreert dan of
de gaspedaal- en stuurwielbediening alsook
het bochtenwerk aan te merken zijn als actie-
ver dan normaal, waarna het systeem een
gecontroleerde vorm van slippen in de ach-
tertrein toelaat, voordat het ingrijpt en de auto
stabiliseert. Het symbool brandt, wanneer de
Sport-stand is geactiveerd.
Voorgloeifunctie motor (diesel)
Het symbool gaat branden wanneer de motor
wordt voorverwarmd. Voorverwarming vindt
meestal plaats bij lage temperaturen.
Laag peil in brandstoftank
Wanneer het symbool gaat branden is het
brandstofpeil te laag. Tank dan zo spoedig
mogelijk.
Informatie, lees displaymelding
Als er een afwijking is in een van de autosys-
temen, gaat het informatiesymbool branden
en verschijnt er een melding op het display. U
verwijdert de melding met behulp van de OK-
knop, zie Menufuncties - instrumentenpaneel
(p. 115). Dit gebeurt automatisch als u enige
tijd niets doet (hoe lang hangt van de
bewuste functie af). Het informatiesymbool
kan ook gaan branden in combinatie met
andere symbolen.
N.B.
Als de servicemelding verschijnt kunt u het
symbool en de melding met behulp van de
OK-knop doven. Na een tijdje doven ze
ook automatisch.
Groot licht aan
Het symbool brandt, wanneer u het groot licht
voert of grootlichtsignalen geeft.
Richtingaanwijzers links/rechts
Beide richtingaanwijzersymbolen knipperen
bij gebruik van de alarmlichten.
Eco-systeem aan
Het symbool brandt, wanneer het Eco-sys-
teem is geactiveerd.
Start/Stop
Het symbool brandt, wanneer de motor auto-
matisch is afgezet.
Bandenspanningscontrole
Het symbool brandt bij een lage bandenspan-
ning of als een storing optreedt in de banden-
spanningscontrole.
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
75
Waarschuwing, portieren niet gesloten
Als een van de portieren niet goed dichtstaat,
gaat het informatie- of waarschuwingssym-
bool branden en verschijnt er een verklarende
afbeelding op het bestuurdersdisplay. Breng
de auto zo spoedig mogelijk tot stilstand en
sluit het portier dat openstaat.
Als u zo'n 7 km/h (4 mph) rijdt, gaat
het informatiesymbool branden.
Als u sneller dan zo'n 7 km/h (4 mph)
rijdt, gaat het waarschuwingssymbool
branden.
Als de motorkap
10
niet goed dichtstaat, gaat
het waarschuwingssymbool branden en ver-
schijnt er een verklarende afbeelding op het
bestuurdersdisplay. Breng de auto zo spoe-
dig mogelijk tot stilstand en sluit de motor-
kap.
Als de achterklep niet goed dichtstaat, gaat
het informatiesymbool branden en verschijnt
er een verklarende afbeelding op het bestuur-
dersdisplay. Breng de auto zo spoedig moge-
lijk tot stilstand en sluit de achterklep.
Gerelateerde informatie
Instrumentenpaneel (p. 68)
Instrumentenpaneel - betekenis waar-
schuwingssymbolen (p. 75)
Instrumentenpaneel, analoog - overzicht
(p. 68)
Instrumentenpaneel, digitaal - overzicht
(p. 69)
Instrumentenpaneel - betekenis
waarschuwingssymbolen
De waarschuwingssymbolen attenderen u
erop dat de bijbehorende belangrijke functies/
systemen ingeschakeld zijn of dat er ernstige
storingen of gebreken zijn opgetreden.
Waarschuwingssymbolen
Symbool Betekenis
Lage oliedruk
A
Parkeerrem ingeschakeld
(digitaal instrument)
Parkeerrem ingeschakeld
(analoog instrument)
Airbags (SRS)
Gordelwaarschuwing
Dynamo laadt niet bij
Storing in remsysteem
Waarschuwing
A
Bepaalde motorvarianten hebben geen systeem dat waar-
schuwt bij het wegvallen van de oliedruk. Bij auto's met
dergelijke motorvarianten is het symbool voor een geringe
oliedruk niet in gebruik. In plaats daarvan wordt via een
10
Alleen auto's met alarm*.
||
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
76
displaymelding gewaarschuwd voor een lage oliedruk.
Voor meer informatie, zie Motorolie - algemeen (p. 353).
Lage oliedruk
Als het symbool tijdens het rijden oplicht, is
de druk van de motorolie te laag. Zet de
motor onmiddellijk af en controleer het motor-
oliepeil. Vul zo nodig olie bij. Als het symbool
oplicht terwijl het oliepeil in orde is, moet u
contact opnemen met een werkplaats. Volvo
adviseert dat u daarvoor een erkende Volvo-
werkplaats bezoekt.
Parkeerrem ingeschakeld
Het symbool brandt continu, wanneer u de
parkeerrem hebt aangezet. Het symbool knip-
pert tijdens het aanzetten en gaat daarna
continu branden.
Een knipperend symbool in een andere situ-
atie wijst op een storing. Lees de melding op
het bestuurdersdisplay.
Voor meer informatie, zie Parkeerrem
(p. 297).
Airbags (SRS)
Als het symbool tijdens het rijden oplicht of
blijft branden, is er een storing geregistreerd
in de gordelsluiting of in het SRS-, SIPS- of
IC-systeem. Rijd de auto zo spoedig mogelijk
naar een werkplaats om het systeem te laten
controleren. Volvo adviseert dat u daarvoor
een erkende Volvo-werkplaats bezoekt.
Gordelwaarschuwing
Het symbool knippert als u of de voorpassa-
gier geen veiligheidsgordel draagt of als
iemand op de achterbank de gordel heeft los-
genomen.
Dynamo laadt niet bij
Het symbool gaat tijdens het rijden branden,
als er sprake is van een storing in het elek-
trisch systeem. Bezoek een werkplaats. Volvo
adviseert dat u daarvoor een erkende Volvo-
werkplaats bezoekt.
Storing in remsysteem
Als het symbool oplicht, is het remvloeistof-
peil mogelijk te laag. Breng de auto zo spoe-
dig mogelijk tot stilstand en controleer het
peil in het remvloeistofreservoir, zie Rem- en
koppelingsvloeistof - peil (p. 359).
Als de waarschuwingssymbolen voor het
remsysteem en ABS tegelijkertijd branden,
kan er een storing in de remkrachtverdeling
zijn opgetreden.
1. Breng de auto zo spoedig mogelijk tot
stilstand en zet de motor af.
2. Start de motor opnieuw.
Rijd verder als beide symbolen uit-
gaan.
Als de symbolen echter blijven bran-
den, moet u het peil in het remvloei-
stofreservoir controleren, zie Rem- en
koppelingsvloeistof - peil (p. 359). Als
de lampjes blijven branden ondanks
dat het peil van de remvloeistof in orde
is, moet u de auto uiterst voorzichtig
naar een werkplaats rijden om het rem-
systeem te laten controleren. Volvo
adviseert dat u daarvoor een erkende
Volvo-werkplaats bezoekt.
WAARSCHUWING
Als de remvloeistof onder het MIN-
streepje van het reservoir staat, mag u niet
verder rijden voordat u remvloeistof hebt
bijgevuld.
Laat de oorzaak van het remvloeistofver-
lies controleren door een werkplaats.
Volvo adviseert dat u daarvoor contact
opneemt met een erkende Volvo-werk-
plaats.
WAARSCHUWING
Als de rem- en ABS-symbolen tegelijkertijd
branden, bestaat de kans dat de achter-
trein bij krachtig afremmen slipt.
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
77
Waarschuwing
Het rode waarschuwingssymbool gaat bran-
den, wanneer er een storing is geregistreerd
die van invloed kan zijn op de veiligheid en/of
de rijeigenschappen van de auto. Er ver-
schijnt tegelijkertijd een verklarende melding
op het bestuurdersdisplay. Het symbool blijft
branden totdat de storing is verholpen, maar
de melding kunt u verwijderen met de OK-
knop, zie Menufuncties - instrumentenpaneel
(p. 115). Het waarschuwingssymbool kan
ook gaan branden in combinatie met andere
symbolen.
Actie:
1. Stop zo spoedig mogelijk. Rijd niet verder
met de auto.
2. Lees de informatie op het bestuurdersdis-
play. Voer de handeling uit die de melding
op het display u voorschrijft. Wis de mel-
ding met de OK-knop.
Waarschuwing, portieren niet gesloten
Als een van de portieren niet goed dichtstaat,
gaat het informatie- of waarschuwingssym-
bool branden en verschijnt er een verklarende
afbeelding op het bestuurdersdisplay. Breng
de auto zo spoedig mogelijk tot stilstand en
sluit het portier dat openstaat.
Als u zo'n 7 km/h (4 mph) rijdt, gaat
het informatiesymbool branden.
Als u sneller dan zo'n 7 km/h (4 mph)
rijdt, gaat het waarschuwingssymbool
branden.
Als de motorkap
11
niet goed dichtstaat, gaat
het waarschuwingssymbool branden en ver-
schijnt er een verklarende afbeelding op het
bestuurdersdisplay. Breng de auto zo spoe-
dig mogelijk tot stilstand en sluit de motor-
kap.
Als de achterklep niet goed dichtstaat, gaat
het informatiesymbool branden en verschijnt
er een verklarende afbeelding op het bestuur-
dersdisplay. Breng de auto zo spoedig moge-
lijk tot stilstand en sluit de achterklep.
Gerelateerde informatie
Instrumentenpaneel (p. 68)
Instrumentenpaneel - betekenis controle-
symbolen (p. 73)
Instrumentenpaneel, analoog - overzicht
(p. 68)
Instrumentenpaneel, digitaal - overzicht
(p. 69)
Buitentemperatuur
Het buitentemperatuurmeterdisplay is zicht-
baar op het instrumentenpaneel.
Display voor buitentemperatuurmeter,
digitaal instrumentenpaneel
Display voor buitentemperatuurmeter,
analoog instrumentenpaneel
Wanneer de temperatuur tussen –5 °C en +2
°C ligt, brandt er een sneeuwvloksymbool op
het display. Het lampje wijst op het gevaar
voor gladheid. Als de auto stilstaat of gepar-
keerd gestaan heeft, is het mogelijk dat de
buitentemperatuurmeter een te hoge waarde
aangeeft.
Gerelateerde informatie
Instrumentenpaneel (p. 68)
11
Alleen auto's met alarm*.
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
78
Dagtellers
Het dagtellerdisplay is zichtbaar op het instru-
mentenpaneel.
Dagteller, digitaal instrument.
Display voor dagtellers
12
De beide dagtellers
T1 en T2 worden gebruikt
voor het meten van kortere ritten. De afge-
legde afstand staat op het display.
Draai aan het duimwiel van de linker stuur-
hendel om de gewenste meter te tonen.
Bij lang indrukken (totdat er een wijziging
plaatsvindt) van de knop RESET op de linker
stuurhendel wordt de getoonde dagteller
gereset. Voor meer informatie, zie Boordcom-
puter (p. 119).
Gerelateerde informatie
Instrumentenpaneel (p. 68)
Klok
Het klokdisplay is zichtbaar op het instrumen-
tenpaneel.
Klok, digitaal instrument.
Display voor de tijdaanduiding
13
Klok instellen
U kunt de klok aanpassen in het menusys-
teem MY CAR, zie MY CAR (p. 118).
Gerelateerde informatie
Instrumentenpaneel (p. 68)
Instrumentenpaneel -
licentieovereenkomst
Een licentie is een overeenkomst die toestem-
ming verleent om bepaalde handelingen te
verrichten of het recht om gebruik te maken
van een product waar een andere rechtsper-
soon octrooi of eigendomsrechten op heeft,
onder de voorwaarden vervat in de overeen-
komst. Hier volgt een Engelse versie van de
overeenkomst tussen Volvo en producenten/
ontwikkelaars.
Combined Instrument Panel Software
Open Source Software Notice
This product uses certain free / open source
and other software originating from third
parties, that is subject to the GNU Lesser
General Public License version 2 (LGPLv2),
The FreeType Project License ("FreeType
License") and other different and/or additional
copy right licenses, disclaimers and notices.
The links to access the exact terms of
LGPLv2, and the other open source software
licenses, disclaimers, acknowledgements and
notices are provided to you below. Please
refer to the exact terms of the relevant
License, regarding your rights under said
licenses. Volvo Car Corporation (VCC) offers
to provide the source code of said free/open
source software to you for a charge covering
the cost of performing such distribution, such
as the cost of media, shipping and handling,
12
Hoe het display eruitziet kan verschillen afhankelijk van de instrumentenpaneelvariant.
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
}}
79
upon written request. Please contact your
nearest Volvo Dealer.
The offer is valid for a period of at least three
(3) years from the date of the distribution of
this product by VCC / or for as long as VCC
offers spare parts or customer support.
Portions of this product uses software
copyrighted © 2007 The FreeType Project
(www.freetype.org). All rights reserved.
Portions of this product uses software with
Copyright © 1994–2013 Lua.org, PUC-Rio
(http://www.lua.org/)
This product includes software under
following licenses:
LGPL v2.1: http://www.gnu.org/licenses/old-
licenses/lgpl-2.1.html
GNU FriBidi
DevIL
The FreeType Project License: http://
git.savannah.gnu.org/cgit/freetype/
freetype2.git/tree/docs/FTL.TXT
FreeType 2
MIT License: http://opensource.org/licenses/
mit-license.html
Lua
Displaysymbolen
Er worden tal van verschillende displaysym-
bolen gebruikt in de auto. De symbolen zijn
onderverdeeld in waarschuwings-, controle-
en informatiesymbolen.
Hier volgt een overzicht van de meest voor-
komende symbolen met hun betekenis en
een verwijzing naar de pagina('s) in de hand-
leiding waar u meer informatie kunt vinden.
- Rood waarschuwingssymbool dat
gaat branden, wanneer er een storing gere-
gistreerd is die mogelijk van invloed is op de
veiligheid en/of rijeigenschappen van de auto.
Er verschijnt tegelijkertijd een verklarende dis-
playmelding op het informatiedisplay van het
instrumentenpaneel.
- Informatiesymbool, gaat branden, in
combinatie met een verklarende tekst op het
informatiedisplay van instrumentenpaneel,
wanneer er een storing in een van de auto-
systemen is opgetreden. Het informatiesym-
bool kan ook gaan branden in combinatie met
andere symbolen.
Waarschuwingssymbolen op
instrumentenpaneel
13
Bij een analoog instrument wordt de tijd midden op het instrument weergegeven.
||
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
80
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Symbool Betekenis Zie
Lage oliedruk (p. 75)
Parkeerrem
ingeschakeld
(p. 75),
(p. 297)
Parkeerrem
ingeschakeld,
alternatief sym-
bool
(p. 75)
Airbags (SRS) (p. 32),
(p. 75)
Gordelwaar-
schuwing
(p. 29),
(p. 75)
Dynamo laadt
niet bij
(p. 75)
Storing in rem-
systeem
(p. 75),
(p. 294)
Waarschuwing,
Safety mode
(p. 32),
(p. 44),
(p. 75)
Controlesymbolen op
instrumentenpaneel
Sym-
bool
Betekenis Zie
Storing in ABL* (p. 73),
(p. 97)
Uitlaatgasreini-
gingssysteem
(p. 73)
Storing in ABS (p. 73),
(p. 294)
Mistachterlicht
aan
(p. 73),
(p. 98)
Stabiliteitsrege-
ling, ESC (Elec-
tronic Stability
Control), afda-
lingsremrege-
ling, Trailer Sta-
bility Assist
(p. 73),
(p. 282),
(p. 196),
(p. 318)
Stabiliteitsrege-
ling, Sport-stand
(p. 73),
(p. 196)
Voorgloeifunctie
motor (diesel)
(p. 73)
Laag peil in
brandstoftank
(p. 73),
(p. 148)
Informatie, lees
displaymelding
(p. 73)
Sym-
bool
Betekenis Zie
Groot licht aan (p. 73),
(p. 94)
Richtingaanwij-
zers links
(p. 73)
Richtingaanwij-
zers rechts
(p. 73)
Start/Stop*, de
motor is auto-
matisch gestart
(p. 73),
(p. 290)
ECO-functie*
aan
(p. 73),
(p. 292)
Bandenspan-
ningssysteem*
(p. 73),
(p. 336)
Informatiesymbolen op
instrumentenpaneel
Symbool Betekenis Zie
Cruisecontrol* (p. 201)
Adaptieve
cruisecontrol*
(p. 216)
Adaptieve
cruisecontrol*,
tijdsverschil
(p. 203),
(p. 206)
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
81
Symbool Betekenis Zie
Adaptieve
cruisecontrol*;
afstandswaar-
schuwing* (Dis-
tance Alert)
(p. 208),
(p. 218)
Radarsensor* (p. 216),
(p. 220),
(p. 237)
Voorruitsensor*,
camerasensor*,
lasersensor*
(p. 95),
(p. 227),
(p. 237),
(p. 241),
(p. 245)
Auto Brake*;
afstandswaar-
schuwing* (Dis-
tance Alert); City
Safety
TM
; Colli-
sion Warning*
(p. 220),
(p. 227),
(p. 237)
ABL* (p. 97)
Driver Alert Sys-
tem*; Tijd voor
pauze
(p. 240)
Symbool Betekenis Zie
Driver Alert Sys-
tem*; Tijd voor
pauze
(p. 241)
Parkeerrem (p. 297)
Regensensor* (p. 103)
Automatisch
groot licht, AHB
(Active High
Beam)*
(p. 95)
Start/Stop* (p. 290)
Start/Stop* (p. 290)
Driver Alert Sys-
tem*, rijbaanas-
sistent (LDW)
(p. 241),
(p. 245)
Driver Alert Sys-
tem*; Lane
Departure War-
ning*
(p. 243)
Symbool Betekenis Zie
Driver Alert Sys-
tem*; Lane
Departure War-
ning*
(p. 245)
Geregistreerde
snelheidsinfor-
matie*
(p. 198)
Motor- en interi-
eurverwarming*
(p. 148)
Motor- en interi-
eurverwarming*
Service vereist
(p. 148)
Geactiveerde
timer*
(p. 148)
Geactiveerde
timer*
(p. 148)
Accuspanning
laag
(p. 148)
Tankvulklep
rechts
(p. 304)
Schakelindicator (p. 276)
||
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
82
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Symbool Betekenis Zie
Schakelstanden (p. 277)
Oliepeil meten (p. 354)
Informatiesymbolen op display
plafondconsole
Symbool Betekenis Zie
Gordelwaarschuwing (p. 31)
Airbag passagiers-
stoel, geactiveerd
(p. 36)
Airbag passagiers-
stoel, gedeactiveerd
(p. 36)
Gerelateerde informatie
Instrumentenpaneel - betekenis controle-
symbolen (p. 73)
Instrumentenpaneel - betekenis waar-
schuwingssymbolen (p. 75)
Meldingen - functies (p. 117)
Volvo Sensus
Volvo Sensus vormt het hart van uw persoon-
lijke Volvo-beleving en maakt communicatie
mogelijk tussen u, uw auto en de wereld
eromheen. Sensus biedt informatie, entertain-
ment en zo nodig ondersteuning. Sensus
omvat intuïtieve functies voor meer rijplezier
en een probleemloos autobezit.
Dankzij de intuïtieve navigatiestructuur kunt u
altijd toegang krijgen tot hulp, informatie en
entertainment, zonder te worden afgeleid.
Sensus biedt u diverse oplossingen voor aan-
sluiting* op de rest van de wereld en de
mogelijkheid tot intuïtieve bediening van de
verschillende autofuncties.
Volvo Sensus presenteert tal van functies van
uiteenlopende autosystemen op overzichte-
lijke wijze op het display van de middencon-
sole. Volvo Sensus biedt de mogelijkheid tot
personalisering van de auto met een eenvou-
dig te hanteren bedieningsinterface. Er zijn
instellingen te verrichten onder Instellingen
van de auto, Audio en media, Klimaat enzo-
voort
Met de knoppen en bedieningselementen op
de middenconsole en de rechter knoppenset*
op het stuurwiel kunt u functies activeren en
deactiveren en tal van instellingen verrichten.
Bij het bedienen van MY CAR worden alle
instellingen getoond die verband houden met
het besturen en bedienen van de auto, zoals
City Safety, sloten en alarm, automatische
ventilatorsnelheid, klokinstelling enzovoort.
Bij het indrukken van RADIO, MEDIA, TEL*,
*,NAV* en CAM
14
kunt u andere bronnen,
systemen en functies activeren, zoals AM,
FM, CD, DVD*, TV*, Bluetooth
®
*, navigatie* en
parkeerhulpcamera*.
Voor meer informatie over alle functies/syste-
men, zie de desbetreffende paragrafen in de
gebruikershandleiding of het bijbehorende
supplement.
14
Geldt voor bepaalde automodellen.
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
83
Overzicht
Bedieningspaneel op middenconsole. De afbeel-
ding is schematisch – het aantal functies en de
locatie van de knoppen is afhankelijk van de
gekozen uitrusting en de desbetreffende markt.
Navigatie* - NAV, zie apart supplement
(Sensus Navigation).
Audio en media - RADIO, MEDIA, TEL*,
zie desbetreffend supplement (Sensus
Infotainment).
Fabrieksinstellingen - MY CAR, zie MY
CAR (p. 118).
Connected Car - *, zie desbetreffend
supplement (Sensus Infotainment).
Klimaatregeling (p. 130).
Parkeerhulpcamera* (p. 250) – CAM*.
Sleutelstanden
Met de transpondersleutel is het elektrische
systeem van de auto in verschillende standen
te zetten om het gebruik van verschillende
functies/systemen mogelijk te maken, zie
Sleutelstanden - functies in verschillende
standen (p. 84).
Contactslot met transpondersleutel uitgetrokken/
ingeduwd.
N.B.
Bij auto's met passieve start en vergrende-
ling* hoeft u de transportsleutel niet in het
contactslot te steken, maar kunt u deze
bijvoorbeeld in een binnenzak laten zitten.
Voor meer informatie over de passieve
start en vergrendeling, zie Keyless Drive*
(p. 175).
Transpondersleutel plaatsen
1. Houd de transpondersleutel beet aan de
kant van het afneembare sleutelblad en
plaats de transpondersleutel in het con-
tactslot.
2. Duw de transpondersleutel vervolgens tot
aan de aanslag in het slot.
BELANGRIJK
Vreemde voorwerpen in het contactslot
kunnen tot functiestoringen leiden of
schade aan het slot toebrengen.
De transpondersleutel niet verkeerd om
insteken – pak de sleutel beet aan het uit-
einde met het afneembare sleutelblad, zie
Afneembaar sleutelblad - verwijderen/
aanbrengen (p. 173).
Transpondersleutel uitnemen
Pak de transpondersleutel beet en trek deze
uit het contactslot.
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
84
Sleutelstanden - functies in
verschillende standen
Om bij uitgeschakelde motor het gebruik van
een beperkt aantal functies mogelijk te maken
is het elektrische systeem van de auto met de
transpondersleutel in 3 verschillende standen
te zetten: 0, I en II. In deze gebruikershandlei-
ding worden deze standen in algemene zin
aangeduid als "sleutelstanden".
De volgende tabel geeft aan welke functies
beschikbaar zijn in de verschillende sleutel-
standen.
Stand Functies
0
Kilometerteller, klok en tem-
peratuurmeter worden ver-
licht.
Elektrisch bedienbare stoelen
zijn te verstellen.
Het audiosysteem is enige
tijd te gebruiken - zie supple-
ment Sensus Infotainment.
I
Panoramadak, elektrisch
bedienbare ruiten, 12V-aan-
sluitingen in passagiers-
ruimte, navigatie, telefoon,
interieurventilator en ruiten-
wissers zijn te gebruiken.
Stand Functies
II
De koplampen worden ont-
stoken.
Waarschuwings-/controle-
lampjes branden 5 seconden
lang.
Diverse andere systemen
worden geactiveerd. Elektri-
sche verwarming in zittingen
en achterruit kan echter pas
na starten van de motor wor-
den geactiveerd.
Deze sleutelstand verbruikt
veel stroom vanuit de startaccu
en moet daarom worden ver-
meden!
Kiezen van sleutelstand
Sleutelstand 0 - Ontgrendel de auto - het
elektrische systeem van de auto staat nu
in stand 0.
N.B.
Om stand I of II te realiseren zonder dat
de motor wordt gestart moet u bij het
selecteren van deze contactslotstanden
het rem-/koppelingspedaal niet bedienen.
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
85
Sleutelstand I - Met de transpondersleu-
tel volledig in het contactslot
15
geduwd -
druk kort op START/STOP ENGINE.
Sleutelstand II - Met de transpondersleu-
tel volledig in het contactslot
15
geduwd -
druk lang
16
op START/STOP ENGINE.
Terug naar sleutelstand 0 - Om terug te
gaan naar sleutelstand 0 vanuit stand II
en I - druk kort op START/STOP
ENGINE.
Audiosysteem
Voor informatie over de functie van het audio-
systeem bij een uitgenomen transpondersleu-
tel, zie supplement Sensus Infotainment.
Motor starten en afzetten
Zie voor informatie over het starten/afzetten
van de motor, zie Motor starten (p. 269).
Slepen
Zie voor belangrijke informatie over de trans-
pondersleutel bij het slepen, zie Slepen
(p. 319).
Gerelateerde informatie
Sleutelstanden (p. 83)
Voorstoelen
Voor het best mogelijke zitcomfort hebben de
voorstoelen verschillende instelmogelijkhe-
den.
Stoel hoger/lager zetten, omhoog-/
omlaagpompen.
Vooruit/achteruit, de hendel omhoogtillen
om de juiste afstand tot het stuurwiel en
de pedalen in te stellen. Controleer of de
stoel na het afstellen in de nieuwe stand
geblokkeerd staat.
Voorkant zitting hoger/lager* zetten,
omhoog-/omlaagpompen.
Hellingshoek rugleuning wijzigen, aan de
knop draaien.
Lendensteun* aanpassen, druk op de
knop.
Bedieningspaneel voor elektrisch
bediende stoel*, zie Voorstoelen - elek-
trisch bediend* (p. 86).
WAARSCHUWING
Stel de stand van de bestuurdersstoel in
voordat u gaat rijden en nooit tijdens het
rijden. Controleer of de stoel vergrendeld
staat om letsel te voorkomen bij hard
afremmen of een aanrijding.
Ruggedeelte passagiersstoel
omklappen*
17
15
Niet nodig bij een auto met Keyless start en ontgrendeling/vergrendeling*.
16
Ca. 2 seconden.
17
Geldt alleen voor stoelen type comfort.
||
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
86
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
De rugleuning van de passagiersstoel kan
worden omgeklapt om ruimte te maken voor
lange lading.
Zet de stoel zo ver mogelijk naar achteren
en omlaag.
Zet de rugleuning rechtop.
Trek de pallen aan de achterzijde van de
rugleuning omhoog tijdens het omklap-
pen.
4. Duw de stoel zo ver naar voren dat de
hoofdsteun onder het dashboardkastje
‘vast’ komt te zitten.
Houd voor het rechtop zetten de omgekeerde
volgorde aan.
WAARSCHUWING
Pak het ruggedeelte nadat u het rechtop
gezet hebt beet en controleer of het stevig
vergrendeld staat om letsel te voorkomen
bij hard afremmen of een aanrijding.
Gerelateerde informatie
Voorstoelen - elektrisch bediend* (p. 86)
Achterbank (p. 87)
Voorstoelen - elektrisch bediend*
Voor het best mogelijke zitcomfort hebben de
voorstoelen verschillende instelmogelijkhe-
den. De elektrisch bediende stoel kan naar
voren/achteren en omhoog/omlaag worden
gezet. De voorkant van de zitting kan worden
verhoogd/verlaagd. De hellingshoek van de
rugleuning en de stand van de lendensteun*
zijn te wijzigen.
Elektrisch bedienbare stoel
Voorkant zitting omhoog/omlaag
Stoel omhoog/omlaag
Stoel vooruit/achteruit
Hellingshoek rugleuning
Lendensteun* in/uit.
De elektrisch bediende stoelen zijn voorzien
van een beveiliging tegen overbelasting, die
geactiveerd wordt als een van de stoelen
door een obstakel wordt geblokkeerd. Als dit
het geval is, moet u het elektrische systeem
van de auto in stand I of 0 zetten en enige tijd
wachten voordat u de stoel opnieuw probeert
te verstellen.
U kunt slechts één verstelfunctie van de stoel
tegelijk activeren (vooruit/achteruit/omhoog/
omlaag/in/uit).
Voorbereidingen
Tot enige tijd nadat u het portier met de
transpondersleutel hebt ontgrendeld blijft het
mogelijk de stoel te verstellen, ook al steekt
er geen sleutel in het contactslot. U verstelt
de stoel normaal gesproken in sleutelstand I.
Wanneer de motor loopt, is dat altijd mogelijk.
Stoel met geheugenfunctie*
De geheugenfunctie slaat de instellingen op
voor de stoel en de buitenspiegels.
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
87
Instelling vastleggen
Geheugenknop
Geheugenknop
Geheugenknop
Knop voor vastlegging van de instelling
1. Stel de stoel en de buitenspiegels in.
2. Houd de knop M ingedrukt, terwijl u knop
1, 2 of 3 indrukt. Houd de knoppen inge-
drukt, totdat er een akoestisch signaal
klinkt en er een tekst op het instrumen-
tenpaneel verschijnt.
Om een andere instelling vast te leggen moet
u de stoel eerst verstellen.
De stand van de lendensteun wordt niet
opgeslagen.
Stoel in vastgelegde stand zetten
Druk op een van de geheugenknoppen 13,
totdat de stoel en de buitenspiegels tot stil-
stand komen. Bij het loslaten van de knop zal
de instelling van de stoel en de buitenspie-
gels onmiddellijk worden beëindigd.
Geheugen* van transpondersleutel
In alle transpondersleutels kunnen verschil-
lende instellingen voor de bestuurdersstoel
en de buitenspiegels
18
voor meerdere
bestuurders worden opgeslagen, zie Trans-
pondersleutel - personalisering* (p. 166).
Noodstop
Als de stoel per ongeluk in beweging komt,
kunt u op een van de verstellingsknoppen of
geheugenknoppen van de stoel drukken om
de stoel tot stilstand te brengen.
Om de stoel dan opnieuw in de in het sleutel-
geheugen vastgelegde stand te zetten dient u
de ontgrendelingsknop op de transponder-
sleutel te bedienen. Het bestuurdersportier
dient daarbij open te staan.
WAARSCHUWING
Beknellingsgevaar! Zorg ervoor dat kinde-
ren niet met de bediening spelen. Contro-
leer of er bij het instellen geen voorwerpen
voor, achter of onder de stoel liggen. Zorg
dat geen van de passagiers op de achter-
bank bekneld kan raken.
Stoelen met elektrische verwarming
Voor elektrisch verwarmde stoelen/achter-
bank, zie Elektrisch verwarmde voorstoelen*
(p. 137) en Elektrisch verwarmde achterbank*
(p. 137).
Gerelateerde informatie
Voorstoelen (p. 85)
Achterbank (p. 87)
Achterbank
De rugleuning en de buitenste hoofdsteunen
van de achterbank kunnen worden neerge-
klapt. De hoofdsteun van de middelste zit-
plaats kan aan de lengte van de passagier
worden aangepast.
Middelste hoofdsteun achterbank
Stem de hoofdsteun af op de lengte van de
passagier zodat deze zo mogelijk het hele
achterhoofd bedekt. Trek de hoofdsteun zo
ver omhoog als nodig is.
Als u de hoofdsteun lager wilt zetten, moet u
de knop (in het midden tussen het rugge-
deelte en de hoofdsteun, zie afbeelding)
indrukken terwijl u de hoofdsteun voorzichtig
omlaagduwt.
18
Alleen als de auto is uitgerust met een elektrisch bediende bestuurdersstoel met geheugen en elektrisch inklapbare buitenspiegels. De stand van de lendensteun wordt niet opgeslagen.
||
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
88
WAARSCHUWING
De hoofdsteun van de middelste zitplaats
moet in de onderste stand staan, wanneer
de middelste zitplaats niet in gebruik is.
Wanneer de middelste zitplaats wel wordt
gebruikt, moet de hoofdsteun goed op de
lengte van de passagier zijn afgesteld,
zodat deze zo mogelijk diens hele achter-
hoofd afdekt.
Buitenste hoofdsteunen achterbank
handmatig omklappen
Trek aan de pal bij de hoofdsteun om de
hoofdsteun om te klappen.
Zet de hoofdsteun na afloop handmatig
rechtop totdat deze hoorbaar vastklikt.
WAARSCHUWING
De hoofdsteunen moeten na het rechtop
zetten vergrendeld staan.
Ruggedeelte achterbank omklappen
BELANGRIJK
Bij het neerklappen van de achterbank
mogen er zich geen voorwerpen op de
achterbank bevinden. De veiligheidsgor-
dels mogen evenmin zijn ingestoken.
Schade aan de bekleding van de achter-
bank is anders namelijk niet uitgesloten.
De drie ruggedeelten zijn op verschillende
manieren neer te klappen.
N.B.
U moet mogelijk de voorstoelen naar voren
zetten en/of de rugleuningen rechtop zet-
ten om de ruggedeelten van de achterbank
volledig naar voren te kunnen klappen.
Het linker gedeelte is apart neer te klap-
pen.
Het middelste gedeelte is apart neer te
klappen.
Het rechter gedeelte kan alleen samen
met het middelste gedeelte worden neer-
geklapt.
Voor het omklappen van de complete
rugleuning dienen de verschillende
gedeelten ieder apart omgeklapt te wor-
den.
Als de middelste rugleuning moet worden
neergeklapt - maak de hoofdsteun voor
de middelste rugleuning los en pas deze
aan, zie de eerdere paragraaf "Middelste
hoofdsteun achterbank".
De buitenste hoofdsteunen worden auto-
matisch neergeklapt, wanneer u de bui-
tenste ruggedeelten omklapt. Trek de
blokkeerhandgreep
van het rugge-
deelte omhoog en klap het ruggedeelte
om. Een rode markering bij de pal
geeft aan dat het ruggedeelte niet langer
geblokkeerd staat.
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
89
Houd voor het rechtop zetten de omgekeerde
volgorde aan.
N.B.
Als de rugleuning is teruggeklapt, mag de
rode indicatie niet langer zichtbaar zijn. Als
deze toch zichtbaar is, is de rugleuning
niet vergrendeld.
WAARSCHUWING
Controleer of de rugleuningen en hoofd-
steunen van de achterbank na het rechtop
zetten goed vergrendeld zijn.
Buitenste hoofdsteunen achterbank
elektrisch omklappen*
1. De transpondersleutel moet in sleutel-
stand II staan.
2. Druk op de knop om de beide buitenste
hoofdsteunen op de achterbank om te
klappen en het zicht naar achteren te ver-
beteren.
WAARSCHUWING
Zet de buitenste hoofdsteunen niet naar
beneden als er passagiers op de buitenste
plaatsen zitten.
Zet de hoofdsteun na afloop handmatig
rechtop totdat deze hoorbaar vastklikt.
WAARSCHUWING
De hoofdsteunen moeten na het rechtop
zetten vergrendeld staan.
Gerelateerde informatie
Voorstoelen (p. 85)
Voorstoelen - elektrisch bediend* (p. 86)
Stuurwiel
Het stuurwiel heeft meerdere verstellingsmo-
gelijkheden en bedieningselementen voor de
claxon, cruisecontrol en het menu-, het audio-
en het telefoonsysteem.
Instellen
Stuurwiel afstellen.
Ontgrendelingshendel, stuurwielafstelling
Mogelijke stuurwielstanden
U kunt het stuurwiel zowel in de hoogte als in
de diepte verstellen:
1. Trek de hendel naar de bestuurder toe
om het stuur vrij te geven.
2. Zet het stuurwiel vervolgens in de gewen-
ste stand.
||
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
90
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
3. Duw de hendel vervolgens terug om het
stuurwiel in de nieuwe stand te blokkeren.
Als dit moeite kost, kunt u lichtjes op het
stuurwiel drukken en tegelijkertijd de hen-
del terugduwen.
WAARSCHUWING
Stel het stuurwiel vóór vertrek in en zet
deze vast.
Bij auto’s met snelheidsafhankelijke stuurbe-
krachtiging* is de vereiste stuurkracht in te
stellen, zie Stuurkrachtinstelling* (p. 193).
Toetsensets* en paddles*
Toetsensets en paddles op stuurwiel.
Cruisecontrol* (p. 201)* en Adaptieve
cruisecontrol - ACC* (p. 203)*.
Paddle voor handmatig schakelen bij
automatische versnellingsbak, zie Auto-
matische versnellingsbak - Geartronic*
(p. 277).
Bediening audio en telefoon, zie supple-
ment bij Sensus Infotainment.
Claxon
Claxon.
Druk op het midden van het stuurwiel om te
claxonneren.
Gerelateerde informatie
Elektrische stuurverwarming* (p. 90)
Elektrische stuurverwarming*
Het stuurwiel is elektrisch te verwarmen.
Functie
De positie van de knop kan variëren afhankelijk
van de overige gekozen uitrusting en de markt.
Bij herhaaldelijk indrukken van de knop
wordt geschakeld tussen de volgende stan-
den:
Functie Indicatie
Uitgeschakeld Lampje in knop uit
Verwarming Lampje in knop aan
Automatische stuurverwarming
Bij automatische inschakeling van de stuur-
verwarming wordt bij het starten van de
motor de stuurverwarming ingeschakeld. Bij
een omgevingstemperatuur lager dan zo’n
10 °C en een koude auto vindt automatische
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
91
inschakeling plaats. Activeer/deactiveer de
functie in het menusysteem MY CAR
(p. 118).
Bedieningspaneel verlichting
Met het bedieningspaneel voor de verlichting
kunt u de buitenverlichting inschakelen en
aanpassen. U gebruikt het ook om de display-
en instrumentenverlichting alsook de sfeerver-
lichting (p. 100) aan te passen.
Overzicht bedieningspaneel verlichting.
Duimwiel voor het afstellen van de dis-
play- en instrumentenverlichting alsook
de sfeerverlichting*
Knop voor mistachterlicht
Draaiknop voor verlichting tijdens het rij-
den en parkeren
Duimwiel
19
voor koplamphoogteregeling
Standen draaiknop
N.B.
Dezelfde lampen worden gebruikt voor de
dagrijlichten en stadslichten vóór. De licht-
sterkte is groter, wanneer de lampen wor-
den gebruikt voor de dagrijlichten.
Stand Betekenis
Dagrijlicht
A
wanneer het elektri-
sche systeem van de auto in
sleutelstand II staat of als de
motor warm is.
Grootlichtsignalering mogelijk.
Dagrijlicht, parkeerlichten en
sidemarkers, wanneer het elek-
trische systeem van de auto in
sleutelstand II staat of als de
motor draait.
Parkeerlichten/sidemarkers,
wanneer de auto geparkeerd
B
staat.
Grootlichtsignalering mogelijk.
Dagrijlicht, parkeerlichten en
sidemarkers bij daglicht, wan-
neer het elektrische systeem
19
Niet aanwezig bij auto's met actieve xenonkoplampen*.
||
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
92
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Stand Betekenis
van de auto in sleutelstand II
staat of als de motor draait.
Dimlicht parkeerlichten en side-
markers achter bij slechte ver-
lichting overdag of bij donker of
wanneer het mistachterlicht of
de continue wisfunctie van de
achterruitwisser geactiveerd is.
De functie Tunneldetectie
(p. 94)* is geactiveerd.
De functie Automatisch groot
licht (p. 95)* is te gebruiken.
U kunt het groot licht inschake-
len, wanneer u het dimlicht
voert.
Grootlichtsignalering mogelijk.
Dimlicht en parkeerlichten/side-
markers.
Groot licht is te activeren.
Grootlichtsignalering mogelijk.
A
Aangebracht in of onder de voorbumper.
B
Ook bij stilstaande auto en draaiende motor, mits de draai-
knop vanuit een andere stand in deze stand wordt gezet.
Volvo adviseert u om stand
te gebrui-
ken bij ritten in de auto.
WAARSCHUWING
Het verlichtingssysteem van de auto kan
niet in elke situatie bepalen of het daglicht
te zwak of sterk genoeg is, bijvoorbeeld bij
mist en regen.
Als bestuurder bent u verplicht om de ver-
lichting van de auto altijd af te stemmen op
de heersende omstandigheden en de gel-
dende verkeerswetgeving.
Display- en instrumentenverlichting
Afhankelijk van de sleutelstand worden
bepaalde displays en instrumenten verlicht,
zie Sleutelstanden - functies in verschillende
standen (p. 84).
De displayverlichting wordt bij donker auto-
matisch gedimd. De gevoeligheidsgraad van
deze functie is in te stellen met het duimwiel.
Ook de sterkte waarmee het instrumentenpa-
neel verlicht wordt stelt u in met het duimwiel.
Koplamphoogteregeling
Door de belading van de auto wordt de
hoogte van de koplampen gewijzigd, zodat u
tegemoetkomend verkeer mogelijk verblindt.
U kunt dat voorkomen door de koplamp-
hoogte bij te stellen. Stel de koplampen lager
af als de auto zwaar beladen is.
1. Laat de motor draaien of zet het elektri-
sche systeem van de auto in de sleutel-
stand I.
2. Draai het duimwiel omhoog of omlaag om
de koplampen hoger of lager af te stellen.
Duimwielstanden bij uiteenlopende belading.
Alleen bestuurder
Bestuurder en voorpassagier
Inzittenden op alle zitplaatsen
Inzittenden op alle zitplaatsen en maxi-
male belading in bagageruimte
Bestuurder plus maximale belading in
bagageruimte
Auto's met actieve xenonkoplampen* zijn uit-
gerust met automatische koplamphoogtere-
geling, zodat het duimwiel ontbreekt.
Gerelateerde informatie
parkeerlichten (p. 93)
Dagrijlicht (p. 93)
Groot licht/dimlicht (p. 94)
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
93
parkeerlichten
U schakelt de parkeerlichten in met de ver-
lichtingsdraaiknop.
Verlichtingsdraaiknop in stand voor parkeerlich-
ten.
Zet de draaiknop in de stand
(ook de
kentekenverlichting wordt ingeschakeld).
Als het elektrische systeem van de auto in
sleutelstand II staat of als de motor draait,
brandt het dagrijlicht in plaats van de par-
keerlichten voor.
Als het buiten donker is en de achterklep
wordt geopend, gaan de parkeerlichten ach-
ter branden om achteropkomend verkeer te
waarschuwen. Dit gebeurt altijd, ongeacht de
stand van de draaiknop of de sleutelstand
van het elektrische systeem van de auto.
Gerelateerde informatie
Bedieningspaneel verlichting (p. 91)
Dagrijlicht
Wanneer de verlichtingsdraaiknop in stand
staat en het elektrische systeem van de
auto in sleutelstand II of als de motor draait,
wordt bij daglicht automatisch het dagrijlicht
ingeschakeld.
Dagrijlicht DRL
Verlichtingsdraaiknop in stand AUTO.
Met de verlichtingsdraaiknop in stand
wordt het dagrijlicht (Daytime Running Lights
- DRL) automatisch ingeschakeld bij autorit-
ten overdag. Een lichtsensor boven op het
dashboard schakelt over van dagrijlicht op
dimlicht, wanneer het gaat schemeren of bij
donker weer. Overschakelen op dimlicht gaat
ook automatisch bij activering van de ruiten-
wissers of het mistachterlicht.
WAARSCHUWING
Dit is een stroombesparingsfunctie die niet
in alle gevallen kan bepalen wanneer de
omgevingsverlichting voldoende of onvol-
doende is bij mist en regen bijvoorbeeld.
Als bestuurder bent u verplicht om de ver-
lichting van de auto altijd af te stemmen op
de heersende omstandigheden en de gel-
dende verkeerswetgeving.
Gerelateerde informatie
Groot licht/dimlicht (p. 94)
Bedieningspaneel verlichting (p. 91)
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
94
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Tunneldetectie*
De tunneldetectie zorgt voor overschakeling
van dagrijlicht op dimlicht bij het binnenrijden
van een tunnel.
De functie Tunneldetectie is aanwezig op een
auto met een regensensor*. Wanneer u een
tunnel binnenrijdt, registreert de sensor dit en
wordt overgeschakeld van dagrijlicht naar
dimlicht. Ca. 20 seconden na het verlaten van
de tunnel, wordt weer overgeschakeld op
dagrijlicht. Als u na afloop van deze tijd een
andere tunnel inrijdt, blijft het dimlicht bran-
den. Zo wordt voorkomen dat de lichtinstel-
ling van de auto te vaak wordt gewijzigd.
Let erop dat de tunneldetectie alleen werkt,
als de verlichtingsdraaiknop in stand
staat.
Gerelateerde informatie
Groot licht/dimlicht (p. 94)
Bedieningspaneel verlichting (p. 91)
Groot licht/dimlicht
Wanneer de verlichtingsdraaiknop in stand
staat en het elektrische systeem van de
auto in sleutelstand II of als de motor draait,
wordt in slechte lichtomstandigheden auto-
matisch het dimlicht ingeschakeld.
Stuurhendel en verlichtingsdraaiknop.
Stand voor grootlichtsignalen
Stand voor groot licht
Dimlicht
Met de draaiknop in de stand wordt het
dimlicht automatisch geactiveerd als het gaat
schemeren of bij donker weer. Het dimlicht
wordt ook automatisch geactiveerd bij active-
ring van de ruitenwissers of het mistachter-
licht.
Met de draaiknop in de stand
brandt
altijd het dimlicht, wanneer de motor draait of
als de sleutelstand II actief is.
Grootlichtsignalen
Trek de stuurhendel voorzichtig tot in de
stand voor grootlichtsignalen naar het stuur-
wiel toe. Het groot licht brandt totdat u de
hendel loslaat.
Groot licht
Het groot licht is te ontsteken met de draai-
knop in stand
20
of
. Schakel het
groot licht in of uit door de stuurhendel tot in
de eindstand naar het stuurwiel te halen en
vervolgens los te laten.
Wanneer het groot licht ontstoken is, brandt
het symbool
op het instrumentenpa-
neel.
Verstralers*
Als de auto beschikt over verstralers, kunt u
in het menusysteem MY CAR selecteren of
deze gedeactiveerd moeten worden of aan/uit
moeten gaan in combinatie met het groot
licht
21
, zie MY CAR (p. 118).
Gerelateerde informatie
Actieve xenonkoplampen* (p. 97)
Automatisch groot licht* (p. 95)
Bedieningspaneel verlichting (p. 91)
20
Wanneer het dimlicht brandt.
21
Verstralers moeten op het elektrische systeem worden aangesloten door een werkplaats. Volvo adviseert u contact op te nemen met een erkende Volvo-werkplaats.
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
95
Koplampen - lichtbundel aanpassen
(p. 103)
Tunneldetectie* (p. 94)
Automatisch groot licht*
Automatisch groot licht is verkrijgbaar met
automatische in-/uitschakeling of adaptatie-
functie afhankelijk van de koplampvariant. Het
systeem ontdekt de koplampen van een
tegenligger of de achterlichten van een voor-
ligger en schakelt dan over van groot licht
naar dimlicht. Automatisch groot licht met
adaptatiefunctie dimt alleen dat deel van de
lichtbundel dat rechtstreeks op de tegenlig-
gers/voorliggers gericht is. De verlichting gaat
terug naar groot licht als het invallende licht
ophoudt.
Automatisch groot licht - AHB
Automatisch groot licht (Active High Beam –
AHB) is een systeem dat met een camerasen-
sor boven aan de voorruit de koplampen van
tegenliggers of de achterlichten van voorlig-
gers registreert en overschakelt van groot
licht naar dimlicht. De functie kan ook reke-
ning houden met de straatverlichting.
Auto met halogeenkoplampen
Wanneer er geen invallend licht van voor-/
tegenliggers meer wordt waargenomen,
schakelt de verlichting enkele seconden later
weer over naar groot licht.
Auto met actieve xenonkoplampen
Wanneer bij automatisch groot licht met auto-
matische in-/uitschakeling de camerasensor
geen invallend licht van voor-/tegenliggers
meer waarneemt, schakelt de verlichting
enkele seconden later weer over naar groot
licht.
Bij automatisch groot licht met adaptatiefunc-
tie blijft in tegenstelling tot wat er gebeurt bij
de standaarddimfunctie dat deel van de licht-
bundel dat naast tegen- of voorliggers valt op
grootlichtsterkte branden – alleen dat deel
van de lichtbundel dat rechtstreeks op de
tegenliggers/voorliggers gericht is wordt
gedimd.
Adaptatiefunctie: Dimlicht recht vooruit in de
richting van tegenliggers, maar groot licht aan
weerszijden van de tegenliggers.
Wanneer er geen invallend licht van voor-/
tegenliggers meer wordt waargenomen,
schakelt de verlichting enkele seconden later
weer over naar volledig groot licht.
||
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
96
Activeren/deactiveren
AHB is te activeren, wanneer de verlichtings-
draaiknop in de stand
staat (op voor-
waarde dat het systeem niet gedeactiveerd
werd in het menusysteem MY CAR), zie MY
CAR (p. 118).
Stuurhendel en verlichtingsdraaiknop in stand
AUTO.
De functie kan starten bij ritten in het donker,
wanneer u op een snelheid van zo'n 20 km/h
(12 mph) of hoger rijdt.
Schakel het AHB in of uit door de linker stuur-
hendel tot in de eindstand naar het stuurwiel
te halen en vervolgens los te laten. Na het
deactiveren van het groot licht wordt direct
overgeschakeld naar dimlicht.
Auto met analoog instrumentenpaneel
Wanneer AHB geactiveerd is, brandt het sym-
bool
op het bestuurdersdisplay.
Wanneer het groot licht ontstoken is, brandt
ook het symbool
op het instrumenten-
paneel. Bij actieve xenonkoplampen geldt dit
ook bij gedeeltelijk groot licht, dat wil zeggen
zodra de lichtbundel iets sterker brandt dan
het geval is bij dimlicht.
Auto met digitaal instrumentenpaneel
Wanneer AHB geactiveerd is, brandt het sym-
bool
op het bestuurdersdisplay wit.
Als het groot licht ontstoken is, brandt het
symbool blauw. Bij actieve xenonkoplampen
geldt dit ook bij gedeeltelijk groot licht, dat wil
zeggen zodra de lichtbundel iets sterker
brandt dan het geval is bij dimlicht.
Handmatige bediening
N.B.
Houd de voorruit in het gebied vóór de
camerasensor vrij van ijs, sneeuw, con-
dens en vuil.
Plak of monteer niets op de voorruit vóór
de camerasensor, aangezien één of meer
camera’s voor het systeem hierdoor slech-
ter of niet meer werken.
Als de melding Actief groot licht Tijdelijk
niet beschikbaar Schakel handmatig op
het bestuurdersdisplay verschijnt, moet u
handmatig tussen groot licht en dimlicht
schakelen. De verlichtingsdraaiknop kan ech-
ter in stand
blijven staan. Hetzelfde
geldt, als de melding
Voorruitsensoren
afgedekt Zie instructieboek en het sym-
bool
verschijnen. Het symbool
dooft, wanneer deze melding verschijnt.
AHB is mogelijk tijdelijk niet beschikbaar,
zoals in dichte mist of bij zware regenval.
Wanneer AHB weer beschikbaar is of als de
voorruitsensoren niet langer geblokkeerd zijn,
verdwijnt de melding en gaat het symbool
branden.
WAARSCHUWING
AHB is een systeem dat u helpt om in
ongunstige omstandigheden de optimale
verlichting te kiezen.
Als bestuurder bent u echter altijd verplicht
om handmatig te wisselen tussen groot
licht en dimlicht, als dat gezien de ver-
keerssituatie en/of weersgesteldheid ver-
eist is.
BELANGRIJK
Voorbeelden van situaties waarin u moge-
lijk moet wisselen tussen groot licht en
dimlicht:
in zware regen of dichte mist
bij ijsregen
bij stuifsneeuw of sneeuwmodder
bij maanlicht
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
97
bij ritten in zwak verlichte bebouwde
gebieden
bij voorliggers met een zwakke voer-
tuigverlichting
bij voetgangers op of naast de weg
bij sterk reflecterende voorwerpen
zoals borden in de buurt van de weg
als de verlichting van tegenliggers
schuilgaat achter bijvoorbeeld van-
grails
bij verkeer op verbindingswegen
op het hoogste punt van heuvels en
het laagste punt van dalen
in scherpe bochten.
Zie voor meer informatie over de beperkingen
van de camerasensor, zie Collision Warning* -
beperkingen van de camerasensor (p. 235).
Gerelateerde informatie
Groot licht/dimlicht (p. 94)
Bedieningspaneel verlichting (p. 91)
Actieve xenonkoplampen*
Actieve xenon-koplampen zorgen voor opti-
male verlichting in bochten en op kruisingen
om op die manier de veiligheid te verhogen.
Actieve xenon-koplampen ABL
Lichtbundel bij gedeactiveerde (links) en geacti-
veerde (rechts) functie.
Als de auto is uitgerust met actieve xenonko-
plampen (Active Bending Lights – ABL)
draaien de lichtbundels van de koplampen
mee om optimale verlichting te verkrijgen in
bochten en op kruisingen om op die manier
de veiligheid te verhogen.
Het systeem wordt automatisch geactiveerd
bij het starten van de motor (op voorwaarde
dat de functie niet is gedeactiveerd in het
menusysteem MY CAR, zie MY CAR
(p. 118)). Wanneer de functie een storing ver-
toont, brandt het symbool
op het
instrumentenpaneel verschijnen een verkla-
rende tekst plus een ander brandend sym-
bool.
Sym-
bool
Melding Betekenis
Storing
kop-
lamp-
systeem
Service
vereist
Het systeem is
defect. Bezoek
een werkplaats
als de melding
niet verdwijnt.
Volvo adviseert u
contact op te
nemen met een
erkende Volvo-
werkplaats.
De functie is uitsluitend actief bij schemer of
donker en dan alleen als de auto rijdt.
U kunt de functie
22
deactiveren/activeren in
het menusysteem MY CAR, zie MY CAR
(p. 118).
22
Geactiveerd bij levering vanuit de fabriek.
||
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
98
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Bochtverlichting*
Actieve xenonkoplampen met automatisch
groot licht van het adaptieve type zijn voor-
zien van bochtverlichting die bij een scherpe
bocht tijdelijk met de auto meedraaien in
dezelfde richting als het stuur of in de richting
die de richtingaanwijzers aangeven.
De functie wordt geactiveerd bij gebruik van
het groot licht of dimlicht bij een rijsnelheid
lager dan zo'n 30 km/h (20 mph).
Ook tijdens het achteruitrijden gaat de bocht-
verlichting branden bij wijze van aanvulling op
de achteruitrijlichten.
Gerelateerde informatie
Groot licht/dimlicht (p. 94)
Automatisch groot licht* (p. 95)
Bedieningspaneel verlichting (p. 91)
Mistachterlicht
Bij een beperkt zicht door mist kunt u de mis-
tachterlichten gebruiken om achterliggers tij-
dig op uw aanwezigheid te attenderen.
Knop voor mistachterlicht.
Het mistachterlicht is alleen in te schakelen,
wanneer de verlichtingsdraaiknop in stand
of staat en het contactslot in de
stand II of wanneer de motor draait.
Druk op de knop voor in-/uitschakeling. Het
controlesymbool voor het mistachterlicht
op het instrumentenpaneel en het
lampje in de knop branden, wanneer het mist-
achterlicht ingeschakeld is.
Het mistachterlicht dooft automatisch bij een
druk op de START/STOP ENGINE-knop of
wanneer u de verlichtingsdraaiknop naar
of draait.
N.B.
De voorschriften voor het gebruik van een
mistachterlicht verschillen per land.
Gerelateerde informatie
Bedieningspaneel verlichting (p. 91)
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
99
Remlichten
De remlichten gaan automatisch branden
wanneer u remt.
Bij het bedienen van het rempedaal gaan de
remlichten branden. Ze gaan ook branden
wanneer een van de rij-assistentiesystemen,
Adaptieve cruisecontrol (p. 203), City Safety
(p. 221) of Collision Warning (p. 228) de auto
afremmen.
Gerelateerde informatie
Bedrijfsrem - noodremlichten en automa-
tische alarmlichten (p. 296)
Alarmlichten
De alarmlichten waarschuwen medewegge-
bruikers doordat alle richtingaanwijzers gelijk-
tijdig knipperen, wanneer deze functie actief
is.
Knop voor alarmlichten.
Druk op de knop om de alarmlichten te acti-
veren. Beide richtingaanwijzersymbolen op
het instrumentenpaneel knipperen bij gebruik
van de alarmlichten.
De alarmlichten worden automatisch geacti-
veerd, wanneer de auto zo sterk wordt
geremd dat de noodremlichten worden geac-
tiveerd en de snelheid lager dan zo'n 10 km
(6 mph) ligt.. De alarmlichten blijven actief als
de auto stilstaat en worden vervolgens auto-
matisch gedeactiveerd als de auto weer weg-
rijdt of gedeactiveerd als de knop wordt inge-
drukt.
Gerelateerde informatie
Richtingaanwijzer (p. 100)
Bedrijfsrem - noodremlichten en automa-
tische alarmlichten (p. 296)
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
100
Richtingaanwijzer
De richtingaanwijzers van de auto zijn te
bedienen met de linker stuurhendel. De rich-
tingaanwijzers knipperen driemaal of blijven
knipperen, afhankelijk van hoe ver u de hendel
omhoog- of omlaaghaalt.
Richtingaanwijzer.
Korte serie knippersignalen
Haal de stuurhendel omhoog of omlaag
naar de eerste stand en laat de hendel
vervolgens los. De richtingaanwijzers lich-
ten driemaal op. U kunt het systeem acti-
veren/deactiveren in het menusysteem
MY CAR, zie MY CAR (p. 118).
Onafgebroken serie knippersignalen
Haal de stuurhendel omhoog of omlaag
naar de tweede stand.
De hendel blijft in deze stand staan en kan
handmatig in de uitgangspositie teruggezet
worden of veert automatisch terug bij het
terugdraaien van het stuurwiel.
Richtingaanwijzersymbolen
Voor de richtingaanwijzersymbolen, zie
Instrumentenpaneel - betekenis controlesym-
bolen (p. 73).
Gerelateerde informatie
Alarmlichten (p. 99)
Interieurverlichting
De interieurverlichting is te activeren/deacti-
veren met de knoppen van de bedieningspa-
nelen aan het plafond voor- en achterin.
G021149
Knoppen op plafondconsole voor bediening
leeslampjes en interieurverlichting voorin.
Leeslampje linkerzijde
Leeslampje rechterzijde
Interieurverlichting
Alle verlichting in het interieur kan handmatig
in- en uitgeschakeld worden binnen 30 minu-
ten nadat:
de motor is afgezet en het elektrische
systeem van de auto in 0 staat
de auto ontgrendeld is zonder dat de
motor is gestart.
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
101
Plafondverlichting voorin
De leeslampjes voorin worden in- en uitge-
schakeld met een druk op de bijbehorende
knoppen op de plafondconsole.
Plafondverlichting achterin
G021150
Plafondverlichting achterin.
Plafondverlichting achterin bij auto's met panora-
madak.
U kunt de lampjes in- en uitschakelen met
een druk op de bijbehorende knop.
Instapverlichting
De instapverlichting (alsmede de interieurver-
lichting) worden in- en uitgeschakeld bij het
openen c.q. sluiten van een portier.
Verlichting dashboardkastje
De verlichting in het dashboardkastje wordt
in- en uitgeschakeld bij het openen en sluiten
van de klep van het kastje.
Verlichting make-upspiegel
De verlichting van de make-upspiegel
(p. 156), wordt bij het openen en sluiten van
het spiegelklepje in- en uitgeschakeld.
Verlichting in bagageruimte
De bagageruimteverlichting wordt bij het ope-
nen en sluiten van de achterklep automatisch
in- en uitgeschakeld.
Automatische verlichting
Met de knop voor de interieurverlichting kunt
u drie verlichtingsstanden selecteren:
Uit – rechterkant ingedrukt, automatische
interieurverlichting gedeactiveerd.
Neutrale stand – automatische verlich-
ting geactiveerd.
Aan – linkerkant ingedrukt, interieurver-
lichting brandt.
Neutrale stand
Met de knop in de neutrale stand wordt de
interieurverlichting als volgt automatisch in-
en uitgeschakeld.
De interieurverlichting wordt ingeschakeld en
blijft 30 seconden lang branden in de vol-
gende gevallen:
u ontgrendelt de auto met de transpon-
dersleutel of het sleutelblad, zie Trans-
pondersleutel - functies (p. 169) of
Afneembaar sleutelblad - portier ontgren-
delen (p. 173)
de motor is afgezet en het elektrische
systeem van de auto in 0 staat.
De interieurverlichting dooft in de volgende
gevallen:
de motor start
de auto wordt vergrendeld.
De interieurverlichting gaat aan en blijft twee
minuten lang branden, wanneer een van de
portieren openstaat.
Als u bepaalde verlichting handmatig inscha-
kelt, zal deze na twee minuten automatisch
worden uitgeschakeld.
Sfeerverlichting*
Wanneer de reguliere interieurverlichting is
uitgegaan en de motor draait, branden er
enkele leds, onder meer een bij de plafond-
verlichting voor een zwakke sfeerverlichting
tijdens de rit. Bovendien kunt u door de ver-
lichting in het donker eventuele voorwerpen in
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
102
de opbergvakken enzovoort beter zien. Deze
verlichting gaat bij vergrendeling van de auto
even na de reguliere interieurverlichting uit. U
regelt de sterkte van de verlichting met het
duimwiel op het bedieningspaneel (p. 91).
Follow Me Home-verlichting
De Follow Me Home-verlichting omvat het
dimlicht, de parkeerlichten, de lampen in de
buitenspiegels, de kentekenplaatverlichting,
de plafondverlichting en de instapverlichting.
Het is mogelijk om een deel van de buitenver-
lichting enige tijd ingeschakeld te houden en
als Follow Me Home-verlichting dienst te
laten doen na vergrendeling van de auto.
1. Neem de transpondersleutel uit het con-
tactslot.
2. Haal de linker stuurhendel tot in de eind-
stand naar het stuurwiel toe en laat de
hendel los. De functie is op dezelfde
manier te activeren als de grootlichtsigna-
len, zie Groot licht/dimlicht (p. 94).
3. Stap uit de auto en vergrendel het portier.
Wanneer de functie is geactiveerd, gaan de
dimlichten, de parkeerlichten, de richtingaan-
wijzers, de verlichting van de buitenspiegels,
de kentekenplaatverlichting, de plafondlamp-
jes in het interieur en de instapverlichting
branden.
De duur van de Follow Me Home-verlichting
is in te stellen in het menusysteem MY CAR,
zie MY CAR (p. 118).
Gerelateerde informatie
Approach-verlichting (p. 102)
Approach-verlichting
De Approach-verlichting omvat de parkeer-
lichten, de lampen in de buitenspiegels, de
kentekenplaatverlichting, de plafondverlich-
ting en de instapverlichting.
U activeert de Approach-verlichting met de
transpondersleutel, zie Transpondersleutel -
functies (p. 169), om de verlichting van de
auto op afstand in te schakelen.
Wanneer u de functie activeert via de trans-
pondersleutel, gaan de parkeerlichten, de
richtingaanwijzers, de verlichting van de bui-
tenspiegels, de kentekenplaatverlichting, de
plafondlampjes in het interieur en de instap-
verlichting branden.
De duur van de Approach-verlichting is in te
stellen in het menusysteem MY CAR, zie MY
CAR (p. 118).
Gerelateerde informatie
Follow Me Home-verlichting (p. 102)
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
103
Koplampen - lichtbundel aanpassen
Als de auto is uitgerust met actieve xenon-
koplampen en automatisch groot licht heeft,
moet u de lichtbundelinstelling aanpassen
wanneer u een auto voor rechtsrijdend ver-
keer wilt gebruiken voor linksrijdend verkeer
en andersom.
Actieve xenonkoplampen*
Bij auto's zonder automatisch groot licht* is
geen aanpassing van de lichtbundel vereist.
De lichtbundel is dusdanig dat tegenliggers
niet worden verblind.
Bij auto's met automatisch groot licht is aan-
passing van de lichtbundel vereist. Bij het
aanpassen van de lichtbundel voor links- of
rechtsrijdend verkeer dient de auto stil te
staan.
De lichtbundel is aan te passen in het menu-
systeem MY CAR, zie MY CAR (p. 118).
Halogeenkoplampen
Er is geen aanpassing van de lichtbundel ver-
eist. De lichtbundel is dusdanig dat tegenlig-
gers niet worden verblind.
Wissers en sproeiers
De ruitenwisser en -sproeier reinigen de voor-
ruit en achterruit. De koplampen worden met
hogedruksproeiers gereinigd.
Ruitenwissers
23
Ruitenwissers en -sproeiers.
Regensensor, aan/uit
Duimwiel gevoeligheid regensensor/snel-
heid ruitenwissers
Ruitenwissers uitgeschakeld
Haal de hendel naar stand 0 om de
ruitenwissers uit te schakelen.
Enkele slag
Haal de hendel omhoog en laat
deze los om de wissers een enkele
slag te laten maken.
Intervalstand
Met het duimwiel kunt u het aantal
wisslagen per eenheid van tijd
instellen wanneer u de intervalstand
hebt geselecteerd.
Ononderbroken wissen
De wissers bewegen op normale
snelheid.
De wissers bewegen op hoge snel-
heid.
BELANGRIJK
Controleer voordat u de wissers activeert
of de wisserbladen niet zijn vastgevroren
en of eventuele sneeuw- en ijsresten op
voor- en achterruit zijn verwijderd.
BELANGRIJK
Voordat u de wissers in de winter acti-
veert, moet u controleren of de wisserbla-
den niet zijn vastgevroren en of evt.
sneeuw of ijs op de voorruit (en achterruit)
is weggehaald.
BELANGRIJK
Gebruik voldoende sproeiervloeistof als de
wissers de voorruit schoonmaken. De
voorruit moet nat zijn als de ruitenwissers
werken.
23
Voor het vervangen van wisserbladen en de servicestand van de wisserbladen, zie Wisserbladen (p. 369). Voor het bijvullen van sproeiervloeistof, zie Sproeiervloeistof - bijvullen (p. 371).
||
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
104
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Servicestand wisserbladen
Voor het reinigen van voorruit/wisserbladen
en het vervangen van wisserbladen, zie Was-
straat (p. 393) en Wisserbladen (p. 369).
Regensensor*
De regensensor registreert de hoeveelheid
regen op de voorruit en schakelt automatisch
de ruitenwissers op de voorruit in. De gevoe-
ligheid van de regensensor is in te stellen met
het duimwiel.
Wanneer de regensensor actief is, brandt het
lampje in de bijbehorende knop en verschijnt
het regensensorsymbool
op het instru-
mentenpaneel.
Activeren en gevoeligheid instellen
Om de regensensor te activeren dient de
motor te lopen of de transpondersleutel in
stand I of II te staan en de ruitenwisserhendel
in stand 0 of die voor een enkele wisslag.
Activeer de regensensor door op de regen-
sensorknop
te drukken. De ruitenwis-
sers maken een slag.
Als u de hendel omhooghaalt, maken de rui-
tenwissers een extra slag.
Draai het duimwiel omhoog voor een grotere
gevoeligheid en omlaag voor een lagere
gevoeligheid. (de wissers maken een extra
slag, als u het duimwiel omhoogdraait.)
Deactiveren
Deactiveer de regensensor met een druk op
de regensensorknop
of haal de hendel
omlaag naar een ander wisprogramma.
De regensensor wordt automatisch gedeacti-
veerd, wanneer u de transpondersleutel uit
het contactslot neemt of vijf minuten nadat u
de motor hebt afgezet.
BELANGRIJK
In een automatische wasstraat kunnen de
ruitenwissers van de voorruit starten en
beschadigd raken. Schakel de regensen-
sor uit terwijl de auto loopt of de transpon-
dersleutel in stand I of II staat. Het sym-
bool op het instrumentenpaneel en het
lampje in de knop doven.
Koplamp- en ruitensproeiers
Sproeierfunctie.
Ruitensproeiers voorruit
U activeert de sproeiers van de voorruit en de
koplampen door de hendel naar het stuurwiel
toe te trekken.
Nadat u de hendel hebt losgelaten maken de
ruitenwissers op de voorruit nog enkele sla-
gen en worden de koplampen gesproeid.
Verwarmde sproeikoppen*
De sproeikoppen worden bij vorst automa-
tisch verwarmd om te voorkomen dat de rui-
tensproeiervloeistof bevriest.
Hogedruksproeiers koplampen*
De hogedruksproeiers van de koplampen ver-
bruiken een grote hoeveelheid sproeiervloei-
stof. Om vloeistof te besparen, worden de
koplampen alleen iedere vijfde keer dat u de
voorruitsproeiers activeert gesproeid.
Gereduceerde sproeifunctie
Wanneer er nog ca. 1 liter sproeiervloeistof in
het reservoir zit en op het instrumentenpaneel
de melding verschijnt dat u sproeiervloeistof
moet bijvullen, worden de koplampen en de
achterruit niet langer schoongesproeid. Dit
omdat de sproeifunctie van de voorruit en
een goed zicht door de voorruit de voorrang
hebben.
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
105
Achterruit wissen en sproeien
Ruitenwisser achterklep – intervalstand
Ruitenwisser achterklep – continu wissen
Wanneer u de hendel naar voren haalt (zie pijl
op bovenstaande afbeelding), activeert u de
ruitenwisser/-sproeier van de achterklep.
N.B.
De achterruitwisser is beveiligd tegen
oververhitting zodat de wissermotor wordt
uitgeschakeld bij oververhitting. De achter-
ruitwisser werkt weer na een periode van
afkoelen (30 seconden of langer afhanke-
lijk van de motor- en de omgevingstempe-
ratuur).
Ruitenwisser achterklep, achteruitrijden
Als u de auto in de achteruitversnelling zet
terwijl de voorste ruitenwissers actief zijn, zal
de intervalstand van de ruitenwisser op de
achterklep starten
24
. Bij het inschakelen van
een andere versnelling valt de ruitenwisser op
de achterklep stil.
Als de ruitenwisser op de achterklep echter al
op continue snelheid werkt, vindt er geen wij-
ziging plaats.
N.B.
Op auto's met een regensensor wordt bij
achteruitrijden de achterruitwisser geacti-
veerd, op voorwaarde dat de sensor geac-
tiveerd is en het regent.
Gerelateerde informatie
Sproeiervloeistof - bijvullen (p. 371)
Elektrisch bedienbare ruiten
Vanaf het bedieningspaneel van het bestuur-
dersportier zijn alle elektrisch bedienbare rui-
ten te bedienen. Vanaf de bedieningspanelen
van de overige portieren zijn alleen de ruiten
van het desbetreffende portier te bedienen.
Bedieningspaneel op bestuurdersportier.
Elektrisch kinderslot op achterportieren*
en achterste zijruiten, zie Kinderslot -
elektrische activering* (p. 187).
Bedieningsknoppen achterste zijruiten
Bedieningsknoppen voorste zijruiten
24
Deze functie (intervalstand tijdens achteruitrijden) kunt u desgewenst uitschakelen. Bezoek een werkplaats – geadviseerd wordt een erkende Volvo-dealer.
||
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
106
WAARSCHUWING
Let er bij het sluiten van de ruiten vanaf het
bestuurdersportier op dat kinderen en/of
andere inzittenden niet bekneld kunnen
raken.
WAARSCHUWING
Let erop dat kinderen of andere passagiers
niet bekneld raken, wanneer/als u de ruiten
sluit met behulp van de transpondersleu-
tel.
WAARSCHUWING
Als er kinderen in de auto aanwezig zijn,
moet altijd de stroom naar de elektrisch
bedienbare ruiten worden onderbroken
door te kiezen voor sleutelstand 0 en ver-
volgens de transpondersleutel mee te
nemen uit de auto. Voor informatie over
sleutelstanden, zie Sleutelstanden - func-
ties in verschillende standen (p. 84).
Bediening
Bedieningsknoppen elektrisch bedienbare zijrui-
ten.
Handmatige bediening
Automatische bediening
Met het bedieningspaneel van het bestuur-
dersportier kunnen alle elektrisch bedienbare
ruiten worden bediend. De bedieningspane-
len van de overige portieren kunnen alleen de
ruit van het desbetreffende portier bedienen.
Er kan slechts één bedieningspaneel tegelijk
worden bediend.
Om de elektrisch bedienbare ruiten te kunnen
gebruiken moet de sleutelstand minimaal I
zijn - zie Sleutelstanden - functies in verschil-
lende standen (p. 84). Na uitschakeling van
de motor kunnen de elektrisch bedienbare
ruiten gedurende enkele minuten na verwijde-
ring van de transpondersleutel worden
bediend, maar niet nadat er een portier is
geopend.
De ruiten komen tot stilstand en worden
geopend, als ze tijdens het sluiten in hun
beweging worden gehinderd. Wanneer sluiten
onmogelijk is door bijvoorbeeld ijsvorming,
kan de beveiliging tegen overbelasting wor-
den opgeheven. U doet dat door de bedie-
ningsknop voor de bewuste zijruit omhoog te
trekken en in deze stand vast te houden, tot-
dat de zijruit dicht is. De beveiliging tegen
overbelasting wordt enige tijd later opnieuw
geactiveerd.
N.B.
Om het pulserende windgeluid te vermin-
deren als de beide achterruiten open
staan, kunt u de voorste ruiten ook een
stukje openen.
Handmatige bediening
Trek voorzichtig een van de bedieningsknop-
pen omhoog of duw er een omlaag. De elek-
trisch bedienbare zijruiten komen steeds ver-
der omhoog of omlaag zolang u de bedie-
ningsknop bedient.
Automatische bediening
Trek een van de bedieningsknoppen omhoog
of duw er een omlaag en laat deze vervolgens
los. De bijbehorende zijruit gaat automatisch
volledig open of dicht.
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
107
Bedienen met transpondersleutel of
knop voor centrale vergrendeling
Om de elektrisch bedienbare zijruiten vanaf
de buitenzijde te bedienen met de transpon-
dersleutel of vanaf de binnenzijde met de
knop voor centrale vergrendeling, zie Trans-
pondersleutel - functies (p. 169) of Vergren-
delen/ontgrendelen - van de binnenzijde
(p. 180).
Resetten
Als de accu losgekoppeld is geweest, werkt
de automatische openingsfunctie pas weer
naar behoren wanneer u deze hebt gereset.
1. Trek de knop aan de voorkant omhoog
om de ruit helemaal te sluiten en houd de
knop een seconde in deze stand vast.
2. Laat de knop korte tijd los.
3. Trek de voorkant van de knop opnieuw
een seconde omhoog.
WAARSCHUWING
Resetten is nodig om de beveiliging tegen
overbelasting te laten werken.
Buitenspiegels
Stel de stand van de buitenspiegels bij met
het hendeltje op het bedieningspaneel van het
bestuurdersportier.
Bedieningsknoppen buitenspiegels.
Instellen
1. Druk op knop L voor de buitenspiegel
links of op R voor de buitenspiegel
rechts. Het lampje in de knop brandt.
2. U kunt de stand afstellen met het hendel-
tje in het midden.
3. Druk opnieuw op knop L of R. Het lampje
mag niet langer branden.
WAARSCHUWING
Beide spiegels zijn groothoekig voor een
optimaal zicht. Voorwerpen kunnen verder
weg lijken dan ze in werkelijkheid zijn.
Instellingen vastleggen
25
De instellingen van de buitenspiegels en de
bestuurdersstoel zijn voor alle transponders-
leutels apart op te slaan in het autosleutelge-
heugen*, zie Transpondersleutel - personali-
sering* (p. 166).
Buitenspiegel kantelen bij parkeren
25
De buitenspiegels zijn omlaag te kantelen,
zodat u bijvoorbeeld tijdens het parkeren de
kant van de weg kunt zien.
Schakel de achteruitversnelling in en druk
op de knop L of R.
Bij het inschakelen van een andere versnel-
ling nemen de gekantelde buitenspiegels na
ca. 10 seconden de oorspronkelijke stand
weer in. Dat gebeurt eerder, als u de knop L
of R indrukt.
Automatisch kantelende buitenspiegel
bij parkeren
25
Bij het inschakelen van de achteruitversnel-
ling worden de buitenspiegels automatisch
omlaaggekanteld, zodat u bijvoorbeeld tij-
dens het parkeren de kant van de weg kan
zien. Wanneer u de auto uit de achteruitver-
25
Alleen in combinatie met een elektrisch bedienbare stoel met geheugen, zie Voorstoelen - elektrisch bediend* (p. 86).
||
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
108
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
snelling haalt, nemen de buitenspiegels na
enige tijd automatisch hun oorspronkelijke
stand weer in.
U kunt het systeem activeren/deactiveren in
het menusysteem MY CAR, zie MY CAR
(p. 118).
Automatische inklapfunctie bij
vergrendelen
25
Wanneer u de auto vanaf de transpondersleu-
tel vergrendelt/ontgrendelt worden de buiten-
spiegels automatisch in- of uitgeklapt.
U kunt het systeem activeren/deactiveren in
het menusysteem MY CAR, zie MY CAR
(p. 118).
In neutrale stand terugzetten
Spiegels die uit positie zijn geraakt door
invloeden van buitenaf, moeten eerst elek-
trisch in de neutrale stand worden teruggezet
zodat het elektrisch in- en uitklappen weer
correct werkt:
1. Klap de spiegels in met de knoppen L en
R.
2. Klap de spiegels weer uit met de knop-
pen L en R.
3. Herhaal de bovenstaande procedure zo
nodig.
De spiegels staan daarmee weer in de neu-
trale stand.
Autodimfunctie*
Buitenspiegels met autodimfunctie zijn alleen
mogelijk, als ook de achteruitkijkspiegel is
voorzien van een dergelijke autodimfunctie,
zie Achteruitkijkspiegel (p. 109).
Elektrisch inklapbare buitenspiegels*
U kunt de buitenspiegels inklappen bij het
parkeren en als u op smalle wegen rijdt:
1. Druk de knoppen L en R gelijktijdig in
(sleutelstand minimaal I).
2. Laat ze na ca. 1 seconde los. De spiegels
stoppen automatisch, als ze volledig zijn
ingeklapt.
Klap de spiegels uit door de knoppen L en R
tegelijkertijd in te drukken. De spiegels stop-
pen automatisch, als ze volledig zijn uitge-
klapt.
Approach-verlichting en Follow Me
Home-verlichting
De lampjes op de buitenspiegels gaan bran-
den, wanneer u de Approach-verlichting
(p. 102) of de Follow Me Home-verlichting
(p. 102) selecteert.
Gerelateerde informatie
Achteruitkijkspiegel (p. 109)
Ruiten en buitenspiegels - elektrische
verwarming (p. 108)
Ruiten en buitenspiegels - elektrische
verwarming
De elektrische verwarming dient om de voor-
en achteruit en de buitenspiegels te ontwase-
men en te ontdooien.
Elektrische voorruit-*, achterruit- en
buitenspiegelverwarming
Elektrische voorruitverwarming
Elektrische achterruit- en buitenspiegel-
verwarming
Gebruik de functie om voorruit, achterruit en
buitenspiegels te ontwasemen en te ont-
dooien.
Bij eenmaal indrukken van de desbetreffende
knop gaat de verwarming van start. Het bran-
dende lampje in de knop geeft aan dat de
functie actief is. Schakel de verwarming uit
25
Alleen in combinatie met een elektrisch bedienbare stoel met geheugen, zie Voorstoelen - elektrisch bediend* (p. 86).
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
109
zodra het ijs/de condens verdwenen is om de
accu niet onnodig te belasten. Als u echter
niets doet, wordt de functie na enige tijd
automatisch uitgeschakeld.
Zie ook Voorruit ontwasemen en ontdooien
(p. 140).
De buitenspiegels en de achterruit worden
automatisch van condens/ijsvorming ont-
daan, als u de auto start bij een buitentempe-
ratuur lager dan +7 °C. Automatische ontwa-
seming is te selecteren in het menusysteem
MY CAR, zie MY CAR (p. 118).
Achteruitkijkspiegel
De achteruitkijkspiegel is te dimmen met een
knopje aan de onderkant van de spiegel. Ook
is het mogelijk dat de autodimfunctie van de
achteruitkijkspiegel actief is.
Hendeltje voor dimfunctie
Handmatige dimfunctie
Fel licht van achteren kan hinderlijke reflecties
in de achteruitkijkspiegel veroorzaken en u
verblinden. Zet de spiegel met het hendeltje
in de dimstand, wanneer u de verlichting van
het achteropkomende verkeer als hinderlijk
ervaart:
1. Activeer de dimfunctie door het hendeltje
naar u toe te halen.
2. Deactiveer de dimfunctie door het hen-
deltje naar de voorruit toe te duwen.
Autodimfunctie*
Als het licht dat van achteren in de spiegel
valt te fel is, wordt de achteruitkijkspiegel
automatisch gedimd. Bij een spiegel met
autodimfunctie ontbreekt het hendeltje voor
handmatig dimmen.
De achteruitkijkspiegel is voorzien van twee
sensoren (één aan de voorkant en één aan de
achterkant) die samenwerken om hinderlijke
lichtinval te identificeren en te verhelpen. De
sensor aan de voorkant registreert omge-
vingslicht, terwijl de sensor aan de achterkant
de koplampen van achterliggers registreert.
N.B.
Als de sensoren door bijvoorbeeld par-
keervergunningen, transponders, zonne-
kleppen of voorwerpen op de achterbank
of in de bagageruimte dusdanig worden
gehinderd dat er geen licht op de sensoren
valt, gelden er beperkingen voor de auto-
dimfunctie van de achteruitkijkspiegel en
buitenspiegels.
Alleen een achteruitkijkspiegel met autodim-
functie is mogelijk uitgerust met een kompas
(p. 110).
Gerelateerde informatie
Buitenspiegels (p. 107)
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
110
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Kompas*
In de rechter bovenhoek van de achteruitkijk-
spiegel zit een display waarop wordt aange-
geven in welke richting de voorkant van de
auto wijst.
Bediening
Achteruitkijkspiegel met kompas.
Er worden acht verschillende richtingen met
Engelse afkortingen weergegeven:
N (noord),
NE (noordoost), E (oost), SE (zuidoost), S
(zuid), SW (zuidwest), W (west) en NW
(noordwest).
Het kompas wordt automatisch geactiveerd
wanneer u de motor start of wanneer sleutel-
stand II actief is, zie Sleutelstanden - functies
in verschillende standen (p. 84). Om het kom-
pas handmatig uit of in te schakelen kunt u
een paperclip of iets dergelijks nemen en het
knopje aan de onderzijde van de achteruit-
kijkspiegel indrukken.
Kalibreren
Om de juiste kompasrichting aan te geven
moet het kompas soms worden gekalibreerd.
De aarde is in 15 magnetische zones ver-
deeld. Het kompas dient te worden gekali-
breerd, als u met de auto meerdere magneti-
sche zones doorkruist.
Kalibreer als volgt:
1. Breng de auto tot stilstand op een groot
en open terrein waar geen stalen con-
structies of hoogspanningsdraden zijn.
2. Start de auto en schakel alle elektrische
uitrusting (klimaatregeling, luchtdroger
enzovoort) uit en zorg dat alle portieren
zijn gesloten.
N.B.
De kalibratie kan mislukken of helemaal
niet worden uitgevoerd, als u de elektri-
sche uitrusting niet uitschakelt.
3. Houd het knopje aan de onderzijde van
de achteruitkijkspiegel
ca. 3 seconden lang (met een paperclip of
iets dergelijks) ingedrukt. Het cijfer van de
huidige magnetische zone verschijnt.
Magnetische zones.
4. Druk meerdere malen op het knopje tot-
dat het nummer van de gewenste magne-
tische zone (
1–15) verschijnt (zie de kaart
met de magnetische zones van het kom-
pas).
5.
Wacht totdat het teken C weer op het
display verschijnt of houd het knopje aan
de onderzijde van de achteruitkijkspiegel
ca. 6 seconden lang ingedrukt, totdat het
teken C verschijnt.
6. Rijd langzaam een rondje in de auto met
een snelheid van hoogstens 10 km/h
(6 mph), totdat een kompasrichting op het
display verschijnt. Dit geeft aan dat de
kalibratie afgerond is. Rijd daarna nog 2
rondjes om de kalibratie fijn af te stellen.
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
111
7.
Auto's met elektrische voorruitverwar-
ming*: Als bij activering van de elektri-
sche voorruitverwarming het teken
C op
het display verschijnt, kalibreer dan vol-
gens punt 6 hierboven met de elektrische
voorruitverwarming ingeschakeld, zie
Voorruit ontwasemen en ontdooien
(p. 140).
8. Herhaal de bovenstaande procedure zo
nodig.
Panoramadak* - algemeen
Het panoramadak is opgesplitst in twee seg-
menten waarvan alleen het voorste horizon-
taal opengeschoven of aan de achterkant ver-
ticaal opengekanteld (ventilatiestand) kan
worden.
Aan de binnenkant van het panoramadak zit
een zonnescherm gemaakt van geperforeerd
textiel voor extra bescherming tegen bijvoor-
beeld het felle zonlicht.
Het panoramadak en het gordijn zijn te bedie-
nen met een bedieningsknop aan het plafond.
De knop is actief in sleutelstand I of II, zie
Sleutelstanden - functies in verschillende
standen (p. 84).
WAARSCHUWING
Kinderen, andere passagiers of voorwer-
pen kunnen bekneld raken door de bewe-
gende delen van het panoramadak.
Let altijd op bij bediening van het
panoramadak.
Laat kinderen niet met de regeling
spelen.
Onderbreek altijd de stroom naar het
panoramadak door te kiezen voor
sleutelstand 0 en neem vervolgens de
transpondersleutel/PCC* mee uit de
auto. Voor informatie over sleutelstan-
den, zie Sleutelstanden - functies in
verschillende standen (p. 84).
Windscherm
Bij het panoramadak hoort een windscherm
dat opgeklapt wordt bij een geopend panora-
madak.
||
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
112
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Gerelateerde informatie
Panoramadak* - bediening (p. 112)
Panoramadak* - bediening
Bij automatische bediening wordt het
gordijn/dak maximaal geopend.
In de ventilatiestand wordt de achterkant van
het voorste daksegment opengekanteld.
WAARSCHUWING
Kinderen, andere passagiers of voorwer-
pen kunnen bekneld raken door de bewe-
gende delen van het panoramadak.
Let altijd op bij bediening van het
panoramadak.
Laat kinderen niet met de regeling
spelen.
Onderbreek altijd de stroom naar het
panoramadak door te kiezen voor
sleutelstand 0 en neem vervolgens de
transpondersleutel/PCC* mee uit de
auto. Voor informatie over sleutelstan-
den, zie Sleutelstanden - functies in
verschillende standen (p. 84).
Openen, automatisch
Openen, handmatig
Sluiten, handmatig
Sluiten, automatisch
Het panoramadak en het gordijn zijn te bedie-
nen in sleutelstand I of II.
Volautomatische bediening
1. Gordijn maximaal openen - duw de
bedieningsknop achteruit naar de stand
voor automatisch openen en laat de knop
weer los.
2. Panoramadak vervolgens maximaal ope-
nen - duw de bedieningsknop een
tweede maal achteruit naar de stand voor
automatisch openen en laat de knop weer
los.
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
}}
113
Sluit het panoramadak/gordijn door de voor-
gaande procedure in omgekeerde volgorde te
volgen - duw de bedieningsknop nu echter
vooruit naar de stand voor automatisch slui-
ten.
Versneld openen/sluiten
Het panoramadak en het gordijn zijn ook
tegelijkertijd te openen/sluiten:
Openen - duw de bedieningsknop twee-
maal achteruit naar de stand voor auto-
matisch openen en laat de knop weer los.
Sluiten - duw de bedieningsknop twee-
maal vooruit naar de stand voor automa-
tisch openen en laat de knop weer los.
Handmatige bediening
1. Gordijn openen - duw de bedieningsknop
achteruit naar het drukpunt voor handma-
tig openen. Het gordijn wordt zolang u de
bedieningsknop ingedrukt houdt steeds
verder geopend.
2. Panoramadak kantelen - duw de bedie-
ningsknop een tweede maal achteruit
naar het drukpunt voor handmatig ope-
nen
3. Panoramadak openen - duw de bedie-
ningsknop een derde maal achteruit naar
het drukpunt voor handmatig openen. Het
panoramadak wordt zolang u de bedie-
ningsknop ingedrukt houdt steeds verder
geopend.
Sluit het panoramadak/gordijn door de voor-
gaande procedure in omgekeerde volgorde te
volgen - duw de bedieningsknop nu echter
vooruit naar de stand voor handmatig sluiten.
N.B.
Voordat het panoramadak handmatig kun-
nen worden geopend moet het gordijn vol-
ledig geopend zijn. Omgekeerd geldt dat
het panoramadak volledig gesloten moet
zijn voordat het gordijn kan worden geslo-
ten.
Ventilatiestand
Ventilatiestand, achterkant verticaal opengekan-
teld.
Kantel het panoramadak open door de
achterkant van de knop omhoog te
duwen.
Kantel het panoramadak dicht door de
achterkant van de knop omlaag te trek-
ken.
Bij activering van de ventilatiestand wordt het
voorste segment van het panoramadak aan
de achterkant opengekanteld. Als het gordijn
helemaal dichtstaat bij activering van de ven-
tilatiestand, schuift het automatisch
ca. 50 mm open.
||
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
114
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Sluiten met transpondersleutel of knop
voor centrale vergrendeling
een transpondersleutel
Druk lang op de vergrendelingsknop
van de transpondersleutel, totdat het
panoramadak en alle zijruiten worden
gesloten en de portieren en de achterklep
worden vergrendeld.
Druk nogmaals op de vergrendelingsknop
van de transpondersleutel om het sluiten te
onderbreken.
Knop voor centrale vergrendeling
U kunt de knop voor centrale vergrendeling
op bestuurdersportier of passagiersportier*
gebruiken om het schuif-/panoramadak te
sluiten.
Druk lang op de knop voor centrale ver-
grendeling
van de transpondersleu-
tel, totdat het panoramadak en alle zijrui-
ten worden gesloten en de portieren en
de achterklep worden vergrendeld.
Druk opnieuw op de knop voor centrale ver-
grendeling om de sluitingsbeweging te onder-
breken.
WAARSCHUWING
Als u het panoramadak met de transpon-
dersleutel of de knop voor centrale ver-
grendeling sluit, moet u controleren of nie-
mand bekneld raakt.
Beveiliging tegen overbelasting
Het panoramadak is voorzien van een beveili-
ging tegen overbelasting die wordt geacti-
veerd, als het glazen dak of het zonnescherm
tijdens het sluiten door een voorwerp wordt
gehinderd. Het dak of het scherm komt dan
tot stilstand en wordt vervolgens geopend tot
op ca. 50 mm van de geblokkeerde stand (of
tot de maximale ventilatiestand). De beveili-
ging tegen overbelasting werkt ook bij het
openen van het glazen dak of het zonne-
scherm.
Wanneer sluiten onmogelijk is door bijvoor-
beeld ijsvorming rond het glazen dak, kan de
beveiliging tegen overbelasting worden opge-
heven. U doet dat door de bedieningsknop
naar voren te duwen of in te drukken en in
deze stand vast te houden, totdat het glazen
dak dicht is.
Gerelateerde informatie
Transpondersleutel - functies (p. 169)
Vergrendelen/ontgrendelen - van de bin-
nenzijde (p. 180)
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
115
Menufuncties - instrumentenpaneel
Met de linker stuurhendel bedient u de
menu’s (p. 115) die op het informatiedisplay
van het instrumentenpaneel (p. 68) verschij-
nen. Welke menu’s er verschijnen hangt af
van de sleutelstand (p. 84).
Display (analoog instrumentenpaneel) en bedie-
ningsknoppen voor menufuncties.
Display (digitaal instrumentenpaneel) en bedie-
ningsknoppen voor menufuncties.
OK – meldingenlijst openen en meldingen
bevestigen.
Duimwiel – menu-opties doorbladeren.
RESET – geactiveerde functie op nul stel-
len. Wordt in bepaalde gevallen gebruikt
om een functie te selecteren/activeren
(zie de uitleg bij de verschillende func-
ties).
Een eventuele melding, (p. 116) moet u eerst
bevestigen met de knop OK, voordat u de
menu’s kunt bekijken.
Gerelateerde informatie
Meldingen - functies (p. 117)
Menu-overzicht - instrumentenpaneel
Welke menu’s er op het informatiedisplay van
het instrumentenpaneel verschijnen hangt af
van de sleutelstand (p. 84).
Voor sommige van de onderstaande menu-
opties dient de auto te zijn uitgerust met de
bijbehorende functie en software.
Analoog instrumentenpaneel
Digit. snlhd.
Verwarming*
Extra verw.*
TC-opties
Servicestatus
Oliepeil
26
Meldingen (##)
27
Digitaal instrumentenpaneel
Instellingen*
Thema's
Contraststand/Kleurstand
Servicestatus
Meldingen
27
Oliepeil
26
Standkachel*
26
Bepaalde motoren.
27
Het aantal meldingen staat tussen haakjes.
||
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
116
Boordcomp reset
Gerelateerde informatie
Instrumentenpaneel, analoog - overzicht
(p. 68)
Instrumentenpaneel, digitaal - overzicht
(p. 69)
Menufuncties - instrumentenpaneel
(p. 115)
Berichten
Wanneer er een waarschuwings-, informatie-
of controlesymbool oplicht, verschijnt er
tevens een aanvullende melding op het infor-
matiedisplay.
Melding Betekenis
Stop auto
z.s.m.
A
Breng de auto tot stil-
stand en zet de motor af.
Grote kans op schade –
bezoek een werkplaats
B
.
Zet motor
af
A
Breng de auto tot stil-
stand en zet de motor af.
Grote kans op schade –
bezoek een werkplaats
B
.
Service
spoed
A
Bezoek een werkplaats
B
om de auto onmiddellijk
te laten controleren.
Service ver-
eist
A
Bezoek een werkplaats
B
om de auto zo spoedig
mogelijk te laten controle-
ren.
Zie instruc-
tieb.
A
Neem de gebruikershand-
leiding door.
Bespreek tijd
voor onder-
houd
Het is tijd om een
afspraak te maken voor
een servicebeurt –
bezoek een werkplaats
B
.
Melding Betekenis
Tijd voor
periodiek
onderhoud
Het is tijd voor een servi-
cebeurt – bezoek een
werkplaats
B
. Het moment
hangt af van de afgelegde
afstand, het aantal maan-
den dat sinds de laatste
servicebeurt is verstre-
ken, het aantal draaiuren
van de motor en de
gebruikte oliekwaliteit.
Onderhouds-
termijn ver-
streken
Als u de onderhoudster-
mijn niet respecteert, val-
len beschadigde onder-
delen niet langer onder de
garantie – bezoek een
werkplaats
B
.
Versnellings-
bak Olie ver-
versen
Bezoek een werkplaats
B
om de auto zo spoedig
mogelijk te laten controle-
ren.
Versnellings-
bak
Beperkte
werking
De versnellingsbak werkt
niet op maximale capaci-
teit. Rijd voorzichtig tot-
dat de melding ver-
dwijnt
C
.
Bezoek bij herhaaldelijke
verschijning een werk-
plaats
B
.
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
117
Melding Betekenis
Versnellings-
bak heet Rijd
langzamer
Rijd voorzichtiger of
breng de auto zo spoedig
mogelijk tot stilstand. Zet
de versnellingsbak in de
neutraal en laat de motor
stationair draaien totdat
de melding verdwijnt
C
.
Versnellings-
bak heet
Stop auto
z.s.m. Wach-
ten op
afkoelen
Kritieke storing. Breng de
auto zo spoedig mogelijk
tot stilstand en bezoek
een werkplaats
B
.
Tijdelijk uit-
geschakeld
A
De bijbehorende functie is
tijdelijk uitgeschakeld en
wordt na enige tijd rijden
of de volgende keer dat u
de motor start automa-
tisch opnieuw ingescha-
keld.
Accuspan-
ning laag
Spaarstand
Het audiosysteem is uit-
geschakeld om stroom te
besparen. Laad de accu
bij.
A
Deel van een melding, verschijnt samen met gegevens
over de locatie van de storing.
B
Geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
C
Voor informatie over de automatische versnellingsbak, zie
Automatische versnellingsbak - Geartronic* (p. 277).
Gerelateerde informatie
Meldingen - functies (p. 117)
Menufuncties - instrumentenpaneel
(p. 115)
Meldingen - functies
Met de linker stuurhendel kunt u door de mel-
dingen (p. 116) bladeren die op het informa-
tiedisplay van het instrumentenpaneel ver-
schijnen en deze bevestigen.
Wanneer er een waarschuwings-, informatie-
of controlesymbool oplicht, verschijnt er
tevens een aanvullende melding op het dis-
play. Foutmeldingen blijven in het geheugen
opgeslagen, totdat de onderliggende storing
is verholpen.
Druk OK op de linker stuurhendel in om een
melding te bevestigen. Gebruik het duimwiel
(p. 115) om door de meldingen te bladeren.
N.B.
Als er een waarschuwingsmelding ver-
schijnt als de boordcomputer wordt
gebruikt, moet de melding worden gelezen
(druk op OK) voordat de eerdere activiteit
kan worden hervat.
Gerelateerde informatie
Menu-overzicht - instrumentenpaneel
(p. 115)
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
118
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
MY CAR
MY CAR is een menugroep voor hantering
van tal van autofuncties, zoals City Safety™,
sloten en alarm, automatische ventilatorsnel-
heid, klokinstelling e.d.
Sommige functies behoren tot de standaard-
uitrusting, andere zijn zogeheten opties – het
aanbod verschilt per markt.
Bediening
Navigatie in deze menu’s vindt plaats met
knoppen op de middenconsole of met de
toetsenset rechts op het stuurwiel*.
Bedieningspaneel op middenconsole en toetsen-
set op stuurwiel. De afbeelding is schematisch –
het aantal functies en de locatie van de knoppen
is afhankelijk van de gekozen uitrusting en de
desbetreffende markt.
MY CAR - opent het menusysteem MY
CAR.
OK/MENU - knop op de middenconsole
indrukken of het duimwiel op het stuur-
wiel om de gemarkeerde menu-optie te
kiezen/aan te vinken of de gekozen func-
tie in het geheugen op te slaan.
TUNE - aan de draaiknop op de midden-
console of het duimwiel op het stuurwiel
draaien om een stap omhoog/omlaag te
gaan door de menu-opties.
EXIT
EXIT-functies
Afhankelijk van de functie en van het menuni-
veau waarop de aanwijzer staat op het
moment dat u EXIT kort indrukt, kan het vol-
gende gebeuren:
telefoongesprekken worden geweigerd
de actuele functie wordt beëindigd
de ingevoerde tekens worden gewist
de laatste gemaakte keuze wordt gean-
nuleerd
u beweegt omhoog in het menusysteem.
Bij lang indrukken van EXIT springt u naar de
normaalweergave voor MY CAR of naar het
hoogste menuniveau (hoofdbronmenu) als u
zich in de normaalweergave bevindt.
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
119
Menu-opties en zoekpaden
Voor een beschrijving van de menu-opties en
zoekpaden in MY CAR, zie het Sensus Info-
tainment-supplement.
Boordcomputer
De boordcomputer van de auto registreert en
berekent waarden zoals afgelegde afstand,
brandstofverbruik en gemiddelde snelheid tij-
dens het rijden.
De functies en het uiterlijk van de boordcom-
puter verschillen afhankelijk van de vraag of
het instrumentenpaneel er een van het ana-
loge of digitale type is:
Boordcomputer - analoog instrumenten-
paneel (p. 121)
Boordcomputer - digitaal instrumenten-
paneel (p. 125)
De boordcomputerinformatie is weer te geven op
het bestuurdersdisplay
28
.
Dagtellers
De boordcomputer bestaat uit twee dagtellers
en een kilometerteller voor de totale kilome-
terstand.
Gemiddeld
Het gemiddelde brandstofverbruik sinds de
laatste maal dat de waarde op nul gesteld
werd.
N.B.
Er is een bepaalde afwijking mogelijk, als
er een verwarming op brandstof* is
gebruikt.
Gemiddelde snelheid
De gemiddelde snelheid voor de afgelegde
afstand sinds de laatste nulstelling van de
waarde.
Huidig verbruik
De waarde voor het huidige verbruik wordt
voortdurend (ongeveer eenmaal per seconde)
bijgewerkt. Op lage snelheden wordt het ver-
bruik weergegeven per eenheid van tijd – op
hoge snelheden verschijnt het verbruik per
eenheid van lengte.
U kunt verschillende eenheden (km/miles) kie-
zen voor de aanduiding – zie de paragraaf
"Eenheid wijzigen" (p. 119).
28
De lay-out van het display en weergave kunnen variëren afhankelijk van het type.
||
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
120
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Bereik - actieradius op tank
De boordcomputer geeft de afstand aan die
bij benadering af te leggen is met de reste-
rende hoeveelheid brandstof in de tank.
Wanneer de melding
Afst. tot leeg "----"
verschijnt, zijn geen garanties meer te geven
voor de resterende actieradius.
Tank dan zo spoedig mogelijk.
De actieradius wordt berekend aan de hand
van het gemiddelde brandstofverbruik over
de laatste 30 km en de resterende hoeveel-
heid brandstof.
N.B.
Er is een bepaalde afwijking mogelijk, als u
van rijstijl verandert.
Een zuinige rijstijl betekent doorgaans een
langere actieradius. Voor meer informatie
over hoe u het brandstofverbruik kunt beïn-
vloeden, zie Milieubeleid van Volvo Car Cor-
poration (p. 24).
Digitale snelheidsheidsaanduiding
De snelheid wordt weergegeven in de een-
heid
29
(km/h / mph) die niet op het hoofdin-
strument wordt gebruikt. Gebruik het hoofdin-
strument mph als eenheid, dan wordt de
snelheid in km/h weergegeven op de boord-
computer en omgekeerd.
Eenheid wijzigen
U kunt van eenheid veranderen voor weer-
gave van de afstand en snelheid (km/miles) in
het menusysteem MY CAR, zie MY CAR
(p. 118).
N.B.
Een wijziging van deze eenheden is niet
alleen van toepassing op de boordcompu-
ter maar ook op Volvo’s RTI-navigatiesys-
teem*.
Gerelateerde informatie
Boordcomputer - analoog instrumenten-
paneel (p. 121)
Boordcomputer - digitaal instrumenten-
paneel (p. 125)
Boordcomputer - rijstatistieken* (p. 128)
29
Alleen bij een instrumentenpaneel type "Digital".
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
}}
121
Boordcomputer - analoog
instrumentenpaneel
De boordcomputerinformatie is weer te geven
op het instrumentenpaneel en te hanteren via
de bedieningselementen op de linker stuur-
hendel en via het instrumentenpaneelmenu.
Na de automatische activering van het instru-
mentenpaneel bij ontgrendeling zijn bediening
en instelling meteen mogelijk. Als u na het
openen van het bestuurdersportier niet bin-
nen ca. 30 seconden op een van de boord-
computerknoppen drukt, dooft het instru-
ment, waarna om opnieuw de boordcomputer
te kunnen bedienen eerst sleutelstand II of
motorstart vereist is.
N.B.
Als er een waarschuwingsmelding ver-
schijnt tijdens het gebruik van de boord-
computer, dient u deze melding eerst te
bevestigen voordat u de boordcomputer
weer kunt activeren.
Bevestig deze melding door de knop
OK op de richtingaanwijzerhendel kort
in te drukken.
Bedieningsknoppen
Bestuurdersdisplay en bedieningselementen.
OK - instrumentenpaneelmenu openen,
berichten of menu-opties bevestigen.
Duimwiel - menu-opties of boordcompu-
teropties doorbladeren.
RESET - actuele dagteller resetten of het
menusysteem verlaten.
Boordcomputeropties
Kies de weer te geven boordcomputerinfor-
matie:
1. Om er zeker van te zijn dat geen van de
bedieningselementen zich midden in een
procedure bevindt, moet u deze eerst
"resetten" met twee keer drukken op
RESET.
2. Draai aan het duimwiel om de opties door
te bladeren en bij de rubriek van uw
keuze te stoppen met bladeren.
U kunt tijdens het rijden op ieder gewenst
moment een ander scherm met boordcompu-
terinformatie op het instrumentenpaneel laten
weergeven. Een de mogelijke opties is om
geen boordcomputerinformatie weer te
geven.
Boordcomputerrubriek op instrumentenpa-
neel
Informatie
Dagtellers T1 en tot afst
RESET lang indrukken om dagteller T1 op nul te stellen.
Dagtellers T2 en tot afst
RESET lang indrukken om dagteller T2 op nul te stellen.
||
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
122
Boordcomputerrubriek op instrumentenpa-
neel
Informatie
Afst. tot leeg
Voor meer informatie, zie de paragraaf "Bereik - actieradius op tank" (p. 119).
Brandstofvrbr
Huidig verbruik.
Gem. snelh.
RESET lang indrukken om
Gem. snelh. op nul te stellen.
Geen boordcomputerinformatie. Bij deze optie blijft het display leeg - dit geeft tevens het "begin"/"einde" van de lus aan.
Boordcomputerinformatie resetten
1. Draai aan het duimwiel en stap met bla-
deren wanneer u de te resetten boord-
computerrubriek ziet:
T1 en tot afst, T2
en tot afst of Gem. snelh..
2. Bij lang indrukken van RESET reset u de
waarde voor de gekozen rubriek.
U moet iedere rubriek apart op nul stel-
len.
Functies in instrumentenpaneelmenu
In het instrumentenpaneelmenu vindt u instel-
mogelijkheden voor onder maar de boord-
computer. Open het menu om de functies in
de onderstaande tabel te regelen/aanpassen.
1. Om er zeker van te zijn dat geen van de
bedieningselementen zich midden in een
procedure bevindt, moet u deze eerst
"resetten" met twee keer drukken op
RESET.
2. Druk op OK.
3. Blader de functies door met het duimwiel
en kies/bevestig uw keuze met OK.
4. Druk na regeling/aanpassing twee keer
op RESET.
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
123
Functies Informatie
Digit. snlhd.
km/h
mph
Geen aanduiding
Geeft de rijsnelheid digitaal weer in het midden van het instrumentenpaneel.
Verwarming*
DIRECTE START
- Timer 1 - voert naar het menu voor selectie van het
tijdstip.
- Timer 2 - voert naar het menu voor selectie van het
tijdstip.
Voor een beschrijving van het programmeren van de timer, zie Motor- en interieur-
verwarming* - timers (p. 146).
Extra verw.*
Aut Aan
Uit
Voor meer informatie, zie Extra verwarming* (p. 150).
TC-opties
Actieradius op tank
Brandstofverbruik
Gemiddelde snelheid
Dagtellers
T1 en tot afst
Dagtellers
T2 en tot afst
Hier activeert u de opties die als boordcomputerrubrieken beschikbaar moeten
zijn. De symbolen voor reeds gekozen opties zijn wit en voorzien van een "vinkje",
bij de rest die grijs is ontbreekt het "vinkje".
Servicestatus
Geef het resterend aantal maanden en het aantal kilometers tot de eerstvolgende
servicebeurt aan.
||
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
124
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Functies Informatie
Oliepeil
A
Voor meer informatie, zie Motorolie - controleren en bijvullen (p. 354).
Meldingen (##)
Voor meer informatie, zie Meldingen - functies (p. 117).
A
Bepaalde motoren.
Gerelateerde informatie
Boordcomputer (p. 119)
Boordcomputer - rijstatistieken* (p. 128)
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
}}
125
Boordcomputer - digitaal
instrumentenpaneel
De boordcomputerinformatie is weer te geven
op het instrumentenpaneel en te hanteren via
de bedieningselementen op de linker stuur-
hendel en via het instrumentenpaneelmenu.
Na de automatische activering van het instru-
mentenpaneel bij ontgrendeling zijn bediening
en instelling meteen mogelijk. Als u na het
openen van het bestuurdersportier niet bin-
nen ca. 30 seconden op een van de boord-
computerknoppen drukt, dooft het instru-
ment, waarna om opnieuw de boordcomputer
te kunnen bedienen eerst sleutelstand II of
motorstart vereist is.
N.B.
Als er een waarschuwingsmelding ver-
schijnt tijdens het gebruik van de boord-
computer, dient u deze melding eerst te
bevestigen voordat u de boordcomputer
weer kunt activeren.
Bevestig deze melding door de knop
OK op de richtingaanwijzerhendel kort
in te drukken.
Bedieningsknoppen
Er kunnen drie boordcomputeropties tegelijk
worden weergegeven: één op elk van de drie
"vensters".
OK - instrumentenpaneelmenu openen,
berichten of menu-opties bevestigen.
Duimwiel - menu-opties of boordcompu-
teropties doorbladeren.
RESET - actuele dagteller resetten of het
menusysteem verlaten.
Boordcomputeropties
Kies de weer te geven boordcomputerinfor-
matie:
1. Om er zeker van te zijn dat geen van de
bedieningselementen zich midden in een
procedure bevindt, moet u deze eerst
"resetten" met twee keer drukken op
RESET.
2. Draai aan het duimwiel om de rubriek-
combinaties door te bladeren.
3. Stop met bladeren bij de gewenste com-
binatie om de desbetreffende boordcom-
puterinformatie continu op het instrumen-
tenpaneel weer te geven.
U kunt tijdens het rijden op ieder gewenst
moment een ander scherm met boordcompu-
terinformatie op het instrumentenpaneel laten
weergeven. Een de mogelijke opties is om
geen boordcomputerinformatie weer te
geven.
Rubriekcombinaties Informatie
Gemiddeld Dagteller T1 + Kilometerstand Gemiddelde snel-
heid
RESET lang indrukken om dagteller T1 op nul te stellen.
||
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
126
Rubriekcombinaties Informatie
Huidig verbruik Dagteller T2 + Kilometerstand Actieradius op tank
RESET lang indrukken om dagteller T2 op nul te stellen.
Huidig verbruik Kilometerstand km/h<>mph km/h<>mph - zie het gedeelte "Digitale snelheidsaanduiding" (p. 119).
Geen boordcomputerinforma-
tie.
Bij deze optie doven alle drie de boordcomputerdisplays - dit geeft
tevens het "begin"/"einde" aan van de lus.
Boordcomputerinformatie resetten
Dagtellers
1. Draai aan het duimwiel en stop met bla-
deren wanneer u de rubriekcombinatie
met de te resetten dagteller ziet.
2. Bij lang indrukken van RESET reset u de
waarde voor de gekozen rubriek.
Gemiddelde snelheid en gemiddeld
verbruik
1. Druk op OK om het instrumentenpaneel-
menu te openen.
2. Blader met het duimwiel naar de
menuoptie
Boordcomp reset en beves-
tig uw keuze met OK.
3. Geef aan of u het gemiddelde brandstof-
verbruik of de gemiddelde snelheid wilt
resetten of allebei. Bevestig uw keuze
met OK.
4. Druk tot slot op RESET.
Functies in instrumentenpaneelmenu
In het instrumentenpaneelmenu vindt u instel-
mogelijkheden voor onder maar de boord-
computer. Open het menu om de functies in
de onderstaande tabel te regelen/aanpassen.
1. Om er zeker van te zijn dat geen van de
bedieningselementen zich midden in een
procedure bevindt, moet u deze eerst
"resetten" met twee keer drukken op
RESET.
2. Druk op OK.
3. Blader de functies door met het duimwiel
en kies/bevestig uw keuze met OK.
4. Druk na regeling/aanpassing twee keer
op RESET.
Functies Informatie
Boordcomp reset
Gemiddeld
Gemiddelde snelheid
Reset de waarde voor het gemiddelde brandstofverbruik en de gemiddelde snelheid.
Let erop dat u hiermee niet beide dagtellers T1 en T2 niet reset.
Meldingen
Voor meer informatie, zie Meldingen - functies (p. 117).
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
127
Functies Informatie
Thema's
Kies het thema voor het uiterlijk van het instrumentenpaneel (p. 68).
Instellingen* Selecteer Aut Aan of Uit.
Voor meer informatie, zie Extra verwarming* (p. 150).
Contraststand/Kleurstand
Lichtsterkte en kleurtemperatuur van het instrumentenpaneel instellen.
Standkachel*
Directe start
- Symbool Timer 1 - voert naar het menu voor
selectie van het tijdstip.
- Symbool Timer 2 - voert naar het menu voor
selectie van het tijdstip.
Voor een beschrijving van het programmeren van de timer, zie Motor- en interieurverwar-
ming* - timers (p. 146).
Servicestatus
Geef het resterend aantal maanden en het aantal kilometers tot de eerstvolgende service-
beurt aan.
Oliepeil
A
Voor meer informatie, zie Motorolie - controleren en bijvullen (p. 354).
A
Bepaalde motoren.
Gerelateerde informatie
Boordcomputer (p. 119)
Boordcomputer - rijstatistieken* (p. 128)
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
128
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Boordcomputer - rijstatistieken*
Op het beeldscherm van de middenconsole
zijn rijstatistieken van de boordcomputer weer
te geven voor een grafisch overzicht van het
brandstofverbruik.
Functie
Open het menusysteem MY CAR (p. 118)
en kies
Verbruiksinfo om een staafdia-
gram te zien.
Verbruiksinfo
30
Afhankelijk van de gekozen schaalverdeling
symboliseert elke staaf een afgelegde afstand
van 1 km of 10 km – de staaf helemaal rechts
geeft de actuele waarde aan voor een afstand
van 1 of 10 km.
Met de TUNE-knop kunt u voor elke staaf van
schaal wisselen tussen 1 km en 10 km – de
aanwijzer rechts beweegt afhankelijk van de
gekozen schaal omhoog of omlaag.
Instellingen
U kunt verschillende instellingen voor de rijst-
atistieken verrichten in het menusysteem MY
CAR -
Verbruiksinfo.
Resetten als motor min. 4 uur heeft
uitgestaan – markeer het vakje met
ENTER aan en verlaat het menu met
EXIT. Wanneer u deze optie markeert,
worden alle statistieken 4 uur na uitscha-
keling van het contact automatisch
gewist. De volgende keer dat u de motor
start begint de verbruiksinfo weer vanaf
nul.
Nieuwe rit starten – met ENTER worden
alle eerdere statistieken gewist. Verlaat
het menu met EXIT. Als u een nieuwe rij-
cyclus wilt starten, voordat de 4 uur zijn
verstreken, moet u met deze optie eerst
handmatig de actuele cyclus wissen.
Zie ook de informatie over Eco guide (p. 72).
Gerelateerde informatie
Boordcomputer (p. 119)
30
De afbeelding is schematisch – afhankelijk van de softwareversie en het model zijn afwijkingen mogelijk.
KLIMAAT
04 Klimaat
04
130
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Algemene informatie over de
klimaatregeling
De auto is voorzien van elektronische klimaat-
regeling (p. 136). De klimaatregeling zorgt
ervoor dat de lucht in het interieur gekoeld,
verwarmd of van vocht ontdaan wordt.
N.B.
Airconditioning (AC) (p. 139) uitschakelen,
maar voor optimaal klimaatcomfort in de
passagiersruimte en om te voorkomen dat
de ruiten beslaan dient u de airconditio-
ning altijd te laten aanstaan.
Waar u op moet letten
Voor optimale werking van de airconditio-
ning moet u de zijruiten en een panora-
madak* gesloten houden.
Bij warm weer kunt u de doorluchtfunctie
(p. 181) gebruiken om alle zijruiten tege-
lijk korte tijd te openen en weer te sluiten
en op die manier snel voor frisse lucht in
de auto te zorgen.
Veeg sneeuw en ijs van de luchtinlaat
voor de klimaatregeling (de opening tus-
sen de motorkap en de voorruit).
In warme weersomstandigheden kan er
ter hoogte van de airconditioning een
plasje water onder de auto ontstaan. Dit
is volkomen normaal.
Wanneer de motor het maximale vermo-
gen nodigt heeft (bijvoorbeeld als u
volgas optrekt), is het mogelijk dat de air-
conditioning tijdelijk wordt uitgeschakeld.
Er kan dan een tijdelijke temperatuurstij-
ging optreden.
Maak in eerste instantie gebruik van de
ontwasemingsfunctie (p. 140) om con-
dens van de binnenkant van de ruiten te
verwijderen. Houd de binnenzijde van de
ruiten schoon om het risico te beperken
dat ze beslaan.
Auto’s met Start/Stop*
Bij automatische motorstop (p. 283) gelden
er mogelijk beperkingen voor de werking van
bepaalde apparatuur (zoals het ventilatortoe-
rental (p. 138) van de klimaatregeling).
Auto’s met ECO*
Als de functie ECO (p. 292) wordt geacti-
veerd, kan de functie van bepaalde uitrusting
tijdelijk worden gereduceerd of uitgescha-
keld, bijvoorbeeld de airconditioning (p. 139).
N.B.
Bij activering van de ECO-functie worden
enkele parameters in de instellingen van
de klimaatregeling gewijzigd en gelden
functiebeperkingen voor bepaalde elektri-
sche verbruikers. Bepaalde instellingen zijn
handmatig te herstellen, maar de volledige
functionaliteit is alleen te verkrijgen door
de ECO-functie te deactiveren.
Gerelateerde informatie
Werkelijke temperatuur (p. 131)
Menu-instellingen - klimaat (p. 134)
Elektronische klimaatregeling, ECC
(p. 136)
Luchtverdeling passagiersruimte (p. 134)
Luchtkwaliteit (p. 131)
04 Klimaat
04
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
131
Werkelijke temperatuur
De ingestelde interieurtemperatuur komt over-
een met de gevoelstemperatuur op basis van
de heersende omstandigheden in en rond de
auto wat de buitentemperatuur, de luchtsnel-
heid, de luchtvochtigheidsgraad, de inge-
straalde warmte enz. betreft.
Het systeem beschikt over een zonnesensor
(p. 131) die de stand van de zon registreert.
Daardoor kan de temperatuur van de lucht uit
de blaasmonden links en rechts afwijken,
ondanks dat de temperatuurknoppen voor de
beide zijden in dezelfde stand staan.
Gerelateerde informatie
Algemene informatie over de klimaatrege-
ling (p. 130)
Temperatuurregeling passagiersruimte
(p. 139)
Sensoren - klimaat
De klimaatregeling beschikt over enkele sen-
soren om de temperatuur (p. 131) in de auto
te regelen.
De zonnesensor zit boven op het dash-
board.
De interieurtemperatuursensor zit onder
het bedieningspaneel van de klimaatrege-
ling.
De buitentemperatuursensor zit in de bui-
tenspiegel.
De vochtsensor* zit bij de achteruitkijk-
spiegel.
N.B.
Bedek of blokkeer de sensoren niet met
kledingstukken of andere voorwerpen.
Gerelateerde informatie
Algemene informatie over de klimaatrege-
ling (p. 130)
Luchtkwaliteit
Het interieur werd dusdanig vormgegeven dat
het gerieflijk en comfortabel is – ook voor
mensen met contactallergieën of astma.
Interieurfilter (p. 132)
Materiaal in de passagiersruimte (p. 133)
Clean Zone Interior Package (CZIP)
(p. 132)*
Interior Air Quality System (IAQS)
(p. 133)*
Gerelateerde informatie
Algemene informatie over de klimaatrege-
ling (p. 130)
04 Klimaat
04
132
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Luchtkwaliteit - interieurfilter
Alle lucht die de passagiersruimte binnenkomt
wordt gereinigd door een filter.
Vervang het filter regelmatig. Raadpleeg het
Serviceprogramma van Volvo voor het aanbe-
volen vervangingsinterval. In zeer sterk ver-
ontreinigde gebieden moet u het filter moge-
lijk vaker vervangen.
N.B.
Er zijn verschillende soorten interieurfilters.
Let erop dat het juiste filter wordt gemon-
teerd.
Gerelateerde informatie
Luchtkwaliteit (p. 131)
Luchtkwaliteit - Clean Zone Interior
Package (CZIP)*
CZIP bestaat uit een aantal aanpassingen
zodat er minder stoffen in het interieur ver-
werkt zijn die aanleiding kunnen geven tot
allergieën en/of astma.
Het volgende is inbegrepen:
Een geavanceerde ventilatorfunctie die
inhoudt dat de ventilator aanslaat wan-
neer de auto via de transpondersleutel
wordt ontgrendeld. De ventilator vult het
interieur op die manier met verse lucht.
De functie start als dat nodig is en stopt
na bij het openen van een van de portie-
ren. Bij inactiviteit wordt de functie na
enige tijd automatisch beëindigd. De tijd
dat de ventilatorfunctie werkt zal lang-
zaam maar zeker korter worden, totdat de
auto 4 jaar oud is.
Het Interior Air Quality System IAQS
(p. 133) is een volautomatisch systeem
dat de lucht in de passagiersruimte ont-
doet van verontreinigingen in de vorm van
stofdeeltjes, koolwaterstoffen, stikstofoxi-
den en laaghangend ozon.
N.B.
Om aan de CZIP-norm te blijven voldoen
dient het IAQS-luchtfilter bij auto’s met
CZIP om de 15.000 km of ten minste een-
maal per jaar te worden vervangen (afhan-
kelijk van wat het eerst wordt bereikt).
Echter, maximaal 75.000 km per 5 jaar. Bij
auto’s zonder CZIP en in die gevallen dat
de klant niet langer eist dat aan de CZIP-
norm wordt voldaan, kan het IAQS-filter
met de reguliere intervallen worden ver-
vangen.
Gerelateerde informatie
Algemene informatie over de klimaatrege-
ling (p. 130)
Luchtkwaliteit (p. 131)
04 Klimaat
04
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
133
Luchtkwaliteit - IAQS*
Het Interior Air Quality System (IAQS) ontdoet
de binnenkomende lucht van gassen en stof-
deeltjes om zo hinderlijke geurtjes en veront-
reinigingen in de passagiersruimte te beper-
ken.
Als de Air Quality Sensor een verhoogde con-
centratie van verontreinigingen in de buiten-
lucht meet, wordt de luchtinlaat afgesloten
waarna de lucht in de passagiersruimte wordt
gerecirculeerd.
Het systeem is te activeren/deactiveren in het
menusysteem MY CAR. Voor een beschrij-
ving van het menusysteem, zie MY CAR
(p. 118).
N.B.
Voor de beste lucht in het interieur moet
de luchtkwaliteitssensor altijd zijn inge-
schakeld.
In een koud klimaat is de recirculatie
beperkt om het beslaan van de ruiten te
voorkomen.
Als de ruiten beslaan, moet de luchtkwali-
teitssensor worden uitgeschakeld en moet
de ontwaseming voor voorruit, achterruit
en zijruiten worden ingeschakeld.
Gerelateerde informatie
Algemene informatie over de klimaatrege-
ling (p. 130)
Luchtkwaliteit (p. 131)
Luchtkwaliteit - Clean Zone Interior Pac-
kage (CZIP)* (p. 132)
Luchtkwaliteit - materialen
De gebruikte materialen zijn erop geselec-
teerd de hoeveelheid stof in de passagiers-
ruimte te beperken, zodat de passagiers-
ruimte gemakkelijker schoon te houden is.
De vloerbekleding in zowel de passagiers-
ruimte als de bagageruimte zijn eenvoudig te
verwijderen en schoon te maken. Gebruik de
door Volvo geadviseerde schoonmaakmidde-
len en autoverzorgingsproducten voor het rei-
nigen van het interieur (p. 396).
Gerelateerde informatie
Luchtkwaliteit (p. 131)
04 Klimaat
04
134
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Menu-instellingen - klimaat
Via de middenconsole is het mogelijk de
basisinstellingen voor zes van de klimaatrege-
lingsfuncties te activeren/deactiveren of wijzi-
gen.
Ventilatorstand bij automatische klimaat-
regeling (p. 138).
Recirculatietimer (p. 141).
Automatische achterruitverwarming
(p. 108).
Interior Air Quality System * (p. 133).
Automatische verwarming bestuurders-
stoel (p. 137).
Automatische stuurverwarming (p. 90).
Er staat meer informatie in de beschrijving
van het menusysteem (p. 118).
De basisinstellingen voor de klimaatregelings-
functies zijn te herstellen via het menusys-
teem MY CAR. Voor een beschrijving van het
menusysteem, zie MY CAR (p. 118).
Gerelateerde informatie
Algemene informatie over de klimaatrege-
ling (p. 130)
Luchtverdeling passagiersruimte
De binnenkomende lucht wordt verdeeld over
uiteenlopende blaasmonden verspreid over
het interieur.
In de stand AUTO vindt de luchtverdeling
geheel automatisch plaats.
De luchtverdeling valt zo nodig handmatig bij
te regelen, zie luchtverdelingstabel (p. 142).
Blaasmonden in dashboard
Open
Dicht
Luchtstroom naar links of rechts
Luchtstroom omhoog of omlaag
Richt de buitenste blaasmonden op de voor-
ste zijruiten om deze te ontwasemen.
04 Klimaat
04
135
Blaasmonden in portierstijlen
Dicht
Open
Luchtstroom naar links of rechts
Luchtstroom omhoog of omlaag
Richt de blaasmonden bij koud weer op de
achterste zijruiten om deze te ontwasemen.
Richt de blaasmonden, bij warm weer, naar
binnen toe voor een behaaglijke temperatuur
achter in de auto.
N.B.
Let erop dat kleine kinderen gevoelig kun-
nen zijn voor luchtstromen en tocht.
Luchtverdeling
Luchtverdeling - ontwaseming voorruit
Luchtverdeling - blaasmond dashboard
Luchtverdeling - ventilatie vloer
De gestileerde menselijke gedaante op de
nevenstaande afbeelding bestaat uit drie
knoppen. Bij bediening van de knoppen gaat
op het beeldscherm het desbetreffende
gedeelte van de gestiliseerde menselijke
gedaante (zie volgende afbeelding) branden
samen met een pijl vóór dit gedeelte om aan
te geven welke luchtverdelingsstand er geko-
zen is. Voor meer informatie, zie de luchtver-
delingstabel (p. 142).
Het beeldscherm van de middenconsole geeft
de gekozen luchtverdelingsstand aan.
Gerelateerde informatie
Algemene informatie over de klimaatrege-
ling (p. 130)
Automatische regeling (p. 138)
Luchtverdeling - recirculatie (p. 141)
04 Klimaat
04
136
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Elektronische klimaatregeling, ECC
ECC (Electronic Climate Control) handhaaft
de temperatuur die in het interieur wordt
gekozen en kan voor de bestuurders- en pas-
sagierszijde apart worden ingesteld.
Met de autofunctie worden temperatuur, air-
conditioning, ventilatorsnelheid, recirculatie
en luchtverdeling automatisch geregeld.
Temperatuurregeling (p. 139), links
Elektrische voorstoelverwarming (p. 137),
linkerkant
Elektrische voorruitverwarming* en maxi-
male ontwaseming (p. 140)
Ventilator (p. 138)
Luchtverdeling (p. 134) - ventilatie vloer
Luchtverdeling - blaasmond dashboard
Luchtverdeling - ontwaseming voorruit
Elektrische achterruit- en buitenspiegel-
verwarming (p. 108)
Elektrische voorstoelverwarming (p. 137),
rechterkant
Temperatuurregeling (p. 139), rechts
Recirculatie (p. 141)
ECO* (p. 292)
AUTO - Automatische klimaatregeling
(p. 138)
AC - Airconditioning aan/uit (p. 139)
Gerelateerde informatie
Algemene informatie over de klimaatrege-
ling (p. 130)
04 Klimaat
04
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
137
Elektrisch verwarmde voorstoelen*
De verwarming van de voorstoelen heeft drie
standen om het zitcomfort voor bestuurder en
voorpassagier bij kou te verhogen.
Het beeldscherm van de middenconsole geeft
het actuele verwarmingsniveau aan.
Druk herhaalde malen op de knop voor het
volgende:
Hoogste verwarmingsstand - er branden
drie oranje velden op het beeldscherm
van de middenconsole (zie bovenstaande
afbeelding).
Lagere verwarmingsstand - er branden
twee oranje velden op het beeldscherm.
Laagste verwarmingsstand - er brandt
één oranje veld op het beeldscherm.
Verwarming uitschakelen - geen van de
velden brandt.
WAARSCHUWING
Een elektrisch verwarmde stoel mag niet
worden gebruikt door personen die niet
goed kunnen voelen dat de temperatuur
toeneemt of die om een andere reden
moeilijkheden hebben om de elektrisch
verwarmde stoel te bedienen. Er kunnen
dan namelijk brandwonden ontstaan.
Automatische
bestuurdersstoelverwarming
Bij activering van de automatische bestuur-
dersstoelverwarming wordt de bestuurders-
stoel na het starten van de motor automa-
tisch maximaal verwarmd.
Bij een omgevingstemperatuur onder
zo’n +10 °C en een koude auto vindt automa-
tische inschakeling plaats.
Het systeem is te activeren/deactiveren in het
menusysteem MY CAR. Voor een beschrij-
ving van het menusysteem, zie MY CAR
(p. 118).
Gerelateerde informatie
Algemene informatie over de klimaatrege-
ling (p. 130)
Elektrisch verwarmde achterbank*
(p. 137)
Elektrisch verwarmde achterbank*
De verwarming voor de buitenste plaatsen
van de achterbank
1
heeft drie standen om het
comfort voor passagiers te verhogen als het
koud is.
De lampjes in de drukknoppen geven het actuele
verwarmingsniveau aan.
Druk herhaalde malen op de knop voor het
volgende:
Hoogste verwarmingsstand - er branden
drie lampjes.
Lagere verwarmingsstand - er branden
twee lampjes.
Laagste verwarmingsstand - er brandt
één lampje.
Verwarming uitschakelen - geen van de
lampjes brandt.
||
04 Klimaat
04
138
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
WAARSCHUWING
Een elektrisch verwarmde stoel mag niet
worden gebruikt door personen die niet
goed kunnen voelen dat de temperatuur
toeneemt of die om een andere reden
moeilijkheden hebben om de elektrisch
verwarmde stoel te bedienen. Er kunnen
dan namelijk brandwonden ontstaan.
Gerelateerde informatie
Algemene informatie over de klimaatrege-
ling (p. 130)
Elektrisch verwarmde voorstoelen*
(p. 137)
Ventilator
Houd de ventilator altijd geactiveerd om te
voorkomen dat de ruiten beslaan.
N.B.
Als de ventilator volledig uitgeschakeld is,
start de airconditioning niet – wat kans op
beslagen ruiten kan geven.
Ventilatorknop
Draai aan de knop om de
ventilatorsnelheid te verho-
gen of te verlagen. Als AUTO
wordt gekozen, wordt de
ventilatorsnelheid automa-
tisch (p. 138) geregeld. De
eerder ingestelde ventilator-
snelheid wordt gedeactiveerd.
Gerelateerde informatie
Algemene informatie over de klimaatrege-
ling (p. 130)
Elektronische klimaatregeling, ECC
(p. 136)
Automatische regeling
De autofunctie regelt automatisch tempera-
tuur (p. 139), airconditioning (p. 139), ventila-
torsnelheid (p. 138), recirculatie (p. 141) en
luchtverdeling (p. 134).
Als u een of meer handma-
tige functies selecteert, wor-
den de overige functies nog
steeds automatisch gere-
geld. Alle handmatige instel-
lingen worden uitgeschakeld,
wanneer u op de knop AUTO
drukt. Op het display verschijnt
AUTO-
KLIMAAT.
U kunt de ventilatorsnelheid in de automati-
sche stand instellen in het menusysteem MY
CAR. Voor een beschrijving van het menusys-
teem, zie MY CAR (p. 118).
Gerelateerde informatie
Algemene informatie over de klimaatrege-
ling (p. 130)
1
De elektrisch verwarmde achterbank vervalt als u kiest voor de geïntegreerde zittingverhoger met twee standen (p. 53).
04 Klimaat
04
139
Temperatuurregeling
passagiersruimte
Bij het starten van de motor wordt de laatst
verrichte temperatuurinstelling hervat.
N.B.
Het is niet mogelijk om het opwarmen/
afkoelen te versnellen door een hogere/
lagere temperatuur te kiezen dan die
eigenlijk gewenst is.
De actuele temperatuur voor beide zones staat
aangegeven op het display van de middencon-
sole.
Met deze knop kunt u de
temperatuur aan de bestuur-
ders- en passagierszijde
onafhankelijk van elkaar
instellen.
Gerelateerde informatie
Algemene informatie over de klimaatrege-
ling (p. 130)
Werkelijke temperatuur (p. 131)
Elektronische klimaatregeling, ECC
(p. 136)
Airconditioning
De airconditioning koelt en droogt zo nodig
de binnenkomende lucht.
Wanneer het lampje in de
knop AC brandt, wordt de
airconditioning geheel auto-
matisch geregeld.
Wanneer het lampje in de
knop AC gedoofd is, is de
airconditioning uitgeschakeld. De overige
functies worden nog steeds automatisch
geregeld. Bij activering van de maximale ont-
waseming (p. 140) wordt automatisch de air-
conditioning ingeschakeld, zodat de lucht
optimaal gedroogd wordt.
04 Klimaat
04
140
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Voorruit ontwasemen en ontdooien
U kunt de elektrische voorruitverwarming* en
de maximale ontwaseming gebruiken om de
vooruit en zijruiten snel te ontwasemen en
ontdooien.
Het beeldscherm van de middenconsole geeft
de gekozen instelling aan.
Elektrische voorruitverwarming*
Maximale ontwaseming
Het lampje in de ontwase-
mingsknop brandt, wanneer
de functie is ingeschakeld.
Druk voor activering van de
functies herhaalde malen op
de knop.
Voor auto's zonder elektrische voorruitver-
warming:
Er stroomt lucht naar de ruiten - op het
beeldscherm brandt het symbool (2).
Functie uitschakelen - geen van de sym-
bolen brandt.
Voor auto's met elektrische voorruitverwar-
ming:
Elektrische voorruitverwarming
2
inscha-
kelen - op het beeldscherm brandt een
symbool (1).
Elektrische voorruitverwarming
2
inscha-
kelen en lucht naar de ruiten sturen - op
het beeldscherm branden de symbolen
(1) en (2).
Functie uitschakelen - geen van de sym-
bolen brandt.
N.B.
Elektrische voorruitverwarming en een
eventuele IR-film (p. 22) kunnen de presta-
ties van transponders en andere communi-
catie-apparatuur beïnvloeden.
N.B.
Aan de beide uiteinden van de voorruit zit-
ten driehoekige gebieden zonder elektri-
sche verwarming, zodat het ontdooien
daar mogelijk langer duurt.
N.B.
De elektrische voorruitverwarming is niet
beschikbaar, wanneer de motor automa-
tisch is afgezet (p. 283).
Bij activering van deze functie vindt boven-
dien het volgende plaats om de lucht in het
interieur zoveel mogelijk van vocht te ont-
doen:
de airconditioning wordt automatisch
ingeschakeld
de recirculatie en het Interior Air Quality
System worden automatisch uitgescha-
keld.
N.B.
De ventilator maakt meer geluid wanneer
de ventilator op maximale snelheid draait.
Bij het uitschakelen van de ontwaseming her-
vat de klimaatregeling de voorgaande instel-
lingen.
Gerelateerde informatie
Algemene informatie over de klimaatrege-
ling (p. 130)
2
Als bij inschakeling van de elektrische voorruitverwarming het teken
C op de achteruitkijkspiegel verschijnt, moet het kompas (p. 110)* opnieuw gekalibreerd worden.
04 Klimaat
04
141
Luchtverdeling - recirculatie
Kies voor recirculatie als u vieze luchtjes, uit-
laatgassen en dergelijke buiten wilt houden.
Er komt met andere woorden geen lucht van
buiten de auto in, wanneer deze functie actief
is.
Wanneer de recirculatie
actief is, brandt het oranje
lampje in de knop.
BELANGRIJK
Als de lucht in de auto te lang recirculeert,
beslaat mogelijk de binnenzijde van de rui-
ten.
Timer
Bij een geactiveerde timerfunctie zal de kli-
maatregeling afhankelijk van de buitentempe-
ratuur na een bepaalde tijd de handmatig
geactiveerde recirculatiestand verlaten. Dit
beperkt het risico van ijs, beslagen ruiten en
een slechte luchtkwaliteit.
Het systeem is te activeren/deactiveren in het
menusysteem MY CAR. Voor een beschrij-
ving van het menusysteem, zie MY CAR
(p. 118).
N.B.
Wanneer u voor maximale ontwaseming
kiest, wordt de recirculatie altijd uitgescha-
keld.
Gerelateerde informatie
Algemene informatie over de klimaatrege-
ling (p. 130)
Luchtverdeling passagiersruimte (p. 134)
Luchtverdeling - tabel (p. 142)
04 Klimaat
04
142
Luchtverdeling - tabel
Met drie knoppen kiest u de gewenste lucht-
verdeling (p. 134).
Luchtverdeling Toepassing
Lucht naar de ruiten. Er komt een bepaalde hoeveelheid lucht uit de
blaasmonden. De lucht wordt niet gerecirculeerd. De airconditioning is
altijd ingeschakeld.
om snel te ontdooien en te ontwasemen.
Lucht naar de voorruit, via de blaasmond voor ontwaseming, en de zij-
ruiten. Er komt een bepaalde hoeveelheid lucht uit de blaasmonden.
Om condens- of ijsvorming bij koud en vochtig weer
te voorkomen (hiervoor mag het ventilatorniveau niet
te laag zijn).
Luchtstroom naar de ruiten en uit de blaasmonden in het dashboard. om een comfortabel klimaat te verkrijgen bij warm en
droog weer.
Luchtstroom op hoofd- en borsthoogte uit de blaasmonden in het
dashboard.
om een efficiënte koeling te verkrijgen bij warm weer.
04 Klimaat
04
143
Luchtverdeling Toepassing
Lucht naar de vloer en de ruiten. Er komt een bepaalde hoeveelheid
lucht uit de blaasmonden in het dashboard.
om een comfortabel klimaat en een goede ontwase-
ming te verkrijgen bij koud weer.
Lucht naar de vloer en uit de blaasmonden in het dashboard. bij zonnig weer en matige buitentemperaturen.
Lucht naar de vloer. Er komt een bepaalde hoeveelheid lucht uit de
blaasmonden in het dashboard en op de ruiten.
om warme of koude lucht naar de vloer te sturen.
Luchtstroom naar de ruiten, uit de blaasmonden in het dashboard en
naar de vloer.
om koele lucht naar de vloer te sturen bij warm en
droog weer of warme lucht naar de rest van het
lichaam bij koud weer.
Gerelateerde informatie
Algemene informatie over de klimaatrege-
ling (p. 130)
Luchtverdeling - recirculatie (p. 141)
04 Klimaat
04
144
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Motor- en interieurverwarming*
Met preconditioning bereidt de verwarming
de motor en het interieur voor om de slijtage
en het stroomverbruik tijdens de rit te beper-
ken.
De verwarming is direct (p. 145) in te schake-
len of vertraagd met een timerfunctie
(p. 146).
Bij een buitentemperatuur hoger dan 15 °C
wordt de verwarming niet geactiveerd. Bij
temperaturen van –5 °C of lager is de maxi-
male bedrijfstijd van de verwarming 50 minu-
ten.
WAARSCHUWING
Maak geen gebruik van de verwarming op
brandstof in een afgesloten ruimte. Er
komen uitlaatgassen vrij.
N.B.
Bij gebruik van de verwarming op brand-
stof komt er mogelijk rook uit de rechter
wielkast, wat volkomen normaal is.
Tanken
Waarschuwingssticker op tankvulklep.
WAARSCHUWING
Gemorste brandstof kan vlam vatten.
Schakel voordat u gaat tanken de verwar-
ming op brandstof uit.
Controleer op het instrumentenpaneel of
de verwarming is uitgeschakeld; wanneer
deze werkt, verschijnt het verwarmings-
symbool.
Op een helling parkeren
Wanneer u de auto op een steile helling par-
keert, moet u ervoor zorgen dat de voorkant
van de auto omlaagwijst. Zo krijgt de verwar-
ming op brandstof altijd voldoende brandstof.
Accu en brandstof
Als de accu onvoldoende opgeladen is of als
het brandstofpeil te laag is, wordt de verwar-
ming automatisch uitgeschakeld en verschijnt
er een melding op het informatiedisplay.
Bevestig deze melding door op de OK-knop
op de richtingaanwijzerhendel (p. 115) te
drukken.
BELANGRIJK
Als de verwarming herhaaldelijk en in com-
binatie met korte ritten wordt gebruikt, ont-
laadt de accu met startproblemen als
gevolg.
Om te garanderen dat de accu met net zo
veel energie wordt opgeladen als de ver-
warming verbruikt, moet u bij regelmatig
gebruik van de verwarming net zo lang
met de auto rijden als dat de verwarming
wordt gebruikt. De verwarming wordt tel-
kens maximaal 50 minuten ingeschakeld.
Gerelateerde informatie
Motor- en interieurverwarming* - meldin-
gen (p. 148)
Extra verwarming* (p. 150)
04 Klimaat
04
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
145
Motor- en interieurverwarming* -
direct inschakelen
De motor- en interieurverwarming zijn direct
in te schakelen.
Directe start is mogelijk via:
het informatiedisplay
een transpondersleutel*
een mobiele telefoon*.
Bij directe inschakeling van de motor- en
interieurverwarming (p. 144) blijft de verwar-
ming 50 minuten lang draaien.
De interieurverwarming gaat van start, zodra
de koelvloeistof in de motor de juiste tempe-
ratuur heeft bereikt.
N.B.
De auto kan worden gestart en rijden, ter-
wijl de verwarming aan is.
Directe start via informatiedisplay
1. Druk op de OK-knop om het menu te
openen.
2.
Ga met het duimwiel naar
Verwarming
en maak een keuze met OK.
3.
Ga in het volgende menu naar
Directe
start om de verwarming te activeren en
bevestig uw keuze met OK.
4. Verlaat het menu met RESET.
Directe start via transpondersleutel*
Controlelampje op transpondersleutel met PCC*.
De motor- en interieurverwarming zijn te acti-
veren via de transpondersleutel:
Druk de knop voor de Approach-verlich-
ting
2 seconden lang in.
De alarmlichten geven de volgende infor-
matie:
5 korte lichtsignalen gevolgd door
ca. 3 seconden lang branden - verzoek
tot inschakeling ontvangen en verwar-
ming geactiveerd.
5 korte signalen - de auto heeft een
verzoek tot inschakeling ontvangen
maar de verwarming is niet geacti-
veerd.
Alarmlichten lichten niet op - de auto
heeft geen verzoek tot inschakeling
ontvangen.
Als u de info-knop
indrukt terwijl de ver-
warming actief is, wordt bij het weergeven
van de vergrendelingsstatus (p. 171) van de
auto ook de verwarmingsstatus getoond.
Gedurende de tijd die nodig is om de status
na te gaan geeft het controlelampje enkele
malen een kort knippersignaal. Het lampje
gaat continu branden, als de verwarming
actief is.
De verwarmingsstatus verschijnt ook op de
boordcomputer.
Directe start via mobiele telefoon*
Zie de mobiele app Volvo On Call* voor infor-
matie over de instellingen die vanaf een mobi-
ele telefoon beschikbaar zijn en hoe dat in zijn
werk gaat.
Gerelateerde informatie
Motor- en interieurverwarming* - timers
(p. 146)
Motor- en interieurverwarming* - direct
uitschakelen (p. 146)
Motor- en interieurverwarming* - meldin-
gen (p. 148)
04 Klimaat
04
146
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Motor- en interieurverwarming* -
direct uitschakelen
De motor- en interieurverwarming is direct uit
te schakelen via het informatiedisplay.
1. Druk op de knop OK om het menu te
openen.
2.
Ga met het duimwiel naar
Verwarming
en maak een keuze met OK.
3.
Ga in het volgende menu naar
Stop om
de verwarming te deactiveren en bevestig
uw keuze met OK.
4. Verlaat het menu met RESET.
Gerelateerde informatie
Motor- en interieurverwarming* - direct
inschakelen (p. 145)
Motor- en interieurverwarming* - timers
(p. 146)
Motor- en interieurverwarming* - meldin-
gen (p. 148)
Motor- en interieurverwarming* -
timers
De timers van de motor- en interieurverwar-
ming (p. 144) zijn gekoppeld aan de klok van
de auto.
U kunt twee verschillende uitschakeltijden
instellen met de timerfunctie. Onder de uit-
schakeltijd wordt het tijdstip verstaan waarop
de auto de gewenste temperatuur bereikt
heeft. De elektronica van de auto rekent aan
de hand van de buitentemperatuur zelf uit
wanneer de verwarming moet worden inge-
schakeld.
N.B.
Als de klok van de auto wordt verzet,
wordt een eventuele programmering van
de timer gewist.
Instellen
3
1. Druk op de knop OK om het menu te
openen.
2. Scrol met het duimwiel (p. 115) naar een
van de timers
Verwarming en maak een
keuze met OK.
3. Kies een van de beide timers met het
duimwiel en bevestig uw keuze met OK.
4. Druk kort op OK zodat de uuraanduiding
gaat branden.
5. Stel de gewenste uuraanduiding in met
het duimwiel.
6. Druk kort op de knop OK, zodat de
minuutaanduiding gaat knipperen.
7. Stel de gewenste minuutaanduiding in
met het duimwiel.
8.
Druk op OK
4
om de instelling te bevesti-
gen.
9. Met RESET gaat u een stap terug binnen
het menusysteem.
10. Kies de andere timer (ga verder vanaf
punt 2) of verlaat het menu met RESET.
Starten
1. Druk op de knop OK om het menu te
openen.
2.
Ga met het duimwiel naar
Verwarming
en maak een keuze met OK.
3. Kies een van de beide timers met het
duimwiel en activeer deze met OK.
4. Verlaat het menu met RESET.
3
De timers zijn alleen in te stellen, wanneer de motor is afgezet.
4
Bij nogmaals indrukken van OK activeert u de timer.
04 Klimaat
04
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
147
Uitschakelen
U kunt de timergestuurde verwarming uit-
schakelen voordat de timer dat doet. Ga als
volgt te werk:
1. Druk op de knop OK om het menu te
openen.
2.
Ga met het duimwiel naar
Verwarming
en maak een keuze met OK.
> Als een timer ingesteld maar niet actief
is, staat er een kloksymbool naast de
ingestelde tijd.
3. Kies een van de beide timers met het
duimwiel en bevestig uw keuze met OK.
4. Schakel de timer als volgt uit:
druk lang op OK of
kort op OK om verder te gaan in het
menu. Kies daarna voor uitschakeling
van de timer en bevestig uw keuze met
OK.
5. Verlaat het menu met RESET.
Een timergestuurde verwarming is ook direct
(p. 146) uit te schakelen.
Gerelateerde informatie
Motor- en interieurverwarming* - meldin-
gen (p. 148)
04 Klimaat
04
148
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Motor- en interieurverwarming* -
meldingen
Symbolen en displaymeldingen ten aan zien
van de motor- en interieurverwarming (p. 144)
verschillen afhankelijk van de vraag of het om
een analoog of digitaal instrumentenpaneel
(p. 68) gaat.
Wanneer de verwarming ingescha-
keld is, brandt het verwarmings-
lampje op het informatiedisplay.
Wanneer een van de timers geactiveerd is,
brandt het symbool voor een geactiveerde
timer op het display met de ingestelde tijd
ernaast.
Symbool voor een geactiveerde
timer op een analoog instrumenten-
paneel.
Symbool voor een geactiveerde
timer op een digitaal instrumenten-
paneel.
In de onderstaande tabel staan de voorko-
mende symbolen en displaymeldingen.
Symbool Melding Betekenis
De verwarming is ingeschakeld en werkt.
Brandstofkachel gestopt
Zuinige stand
De verwarming werd uitgeschakeld om te zorgen dat er voldoende stroom is om de motor te star-
ten.
04 Klimaat
04
149
Symbool Melding Betekenis
Brandstofkachel gestopt
Brandstofpeil laag
De verwarming kan niet worden geactiveerd door een te laag brandstofpeil – dit om het mogelijk te
maken de motor te starten en nog ca. 50 km te rijden.
Brandstofkachel Service
vereist
Verwarming defect. Neem voor reparatie contact op met een werkplaats. Volvo adviseert u contact
op te nemen met een erkende Volvo-werkplaats.
Een displaymelding verdwijnt automatisch na
enige tijd. U kunt een melding ook eerder
laten verdwijnen met een druk op de OK-
knop van de richtingaanwijzerhendel (p. 115).
04 Klimaat
04
150
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Extra verwarming*
In landen met een koud klimaat
5
is wellicht
een extra verwarming vereist om de motor op
bedrijfstemperatuur te brengen en een
behaaglijke temperatuur in de passagiers-
ruimte te realiseren.
Op auto’s met een dieselmotor is een extra
verwarming op brandstof (p. 150) gemon-
teerd.
In een gematigde
5
klimaatzone worden die-
selmodellen uitgerust met een extra verwar-
ming op stroom (p. 151) in plaats van één op
brandstof.
Bij auto’s met bepaalde benzinemotoren
6
is
een extra verwarming op elektriciteit inge-
bouwd in de klimaatregeling.
Gerelateerde informatie
Motor- en interieurverwarming* (p. 144)
Extra verwarming op brandstof*
De auto is uitgerust met een extra verwarming
(p. 150) op stroom (p. 151) of op brandstof.
De extra verwarming wordt automatisch inge-
schakeld wanneer er extra warmte nodig is
terwijl de motor loopt.
De verwarming wordt automatisch uitgescha-
keld, wanneer het warm genoeg is of wan-
neer de motor wordt afgezet.
N.B.
Bij gebruik van de extra verwarming komt
er mogelijk rook uit de rechter wielkast,
wat volkomen normaal is.
Automatische stand of uitschakelen
De automatische startprocedure van de
motor kan desgewenst worden geannuleerd.
N.B.
Volvo adviseert u de extra verwarming op
brandstof uit te schakelen tijdens korte rit-
ten.
1. Alvorens de motor te starten: Kies de
sleutelstand I (p. 84).
2. Druk op de knop OK om het menu te
openen.
3.
Scrol met het duimwiel naar
Extra verw.
7
of
Instellingen
8
en maak een keuze met
OK.
4.
Kies een van de opties
AAN of UIT met
het duimwiel en bevestig uw keuze met
OK.
5. Verlaat het menu met RESET.
N.B.
De menu-opties zijn alleen zichtbaar in
contactslotstand I – verricht eventuele
aanpassingen daarom voordat u de motor
start.
Interieurverwarming*
Als de extra verwarming is voorzien van een
timerfunctie kan deze dienstdoen als interi-
eurverwarming (p. 144).
5
Een erkende Volvo-dealer kan u informeren over de desbetreffende geografische gebieden.
6
Een erkende Volvo-dealer kan u informeren over de desbetreffende motoren.
7
Analoog instrumentenpaneel.
8
Digitaal instrumentenpaneel.
04 Klimaat
04
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
151
Extra verwarming op stroom*
De auto is uitgerust met een extra verwarming
(p. 150) op brandstof (p. 150).
De verwarming is niet handmatig te regelen,
maar wordt nadat de motor is aangeslagen
automatisch geactiveerd bij buitentemperatu-
ren lager dan 14 °C en wordt gedeactiveerd
wanneer de ingestelde interieurtemperatuur is
bereikt.
Gerelateerde informatie
Motor- en interieurverwarming* (p. 144)
LAAD- EN OPBERGMOGELIJKHEDEN
05 Laad- en opbergmogelijkheden
05
}}
153
Opbergmogelijkheden
Overzicht van opbergmogelijkheden in passa-
giersruimte
||
05 Laad- en opbergmogelijkheden
05
154
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Opbergvak in portierpaneel
Opbergzak* aan de voorkant van de voor-
stoelzittingen
Parkeerkaarthouder
Dashboardkastje (p. 155)
Opbergvakken, bekerhouder (p. 155)
Bekerhouder* in armsteun, achterbank
Opbergvak
WAARSCHUWING
Bewaar losse voorwerpen, zoals een
mobiele telefoon, camera, afstandsbedie-
ning voor extra uitrusting e.d., in het dash-
boardkastje of andere opbergruimten. Bij
krachtig afremmen of een botsing kunnen
deze anders inzittenden verwonden.
05 Laad- en opbergmogelijkheden
05
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
155
Middenconsole
De middenconsole zit tussen de voorstoelen.
Opbergvak (voor bijvoorbeeld cd's) en
USB*/AUX-ingang onder de armsteun.
Bevat een bekerhouder voor de bestuur-
der en een voorpassagier. Als u voor een
asbak en aansteker (p. 155) hebt geko-
zen, zit er een aansteker op de plaats van
de 12V-aansluiting (p. 156) voorin en een
uitneembare asbak in de bekerhouder.
Bewaar geen parkeergeld, sleutels en soort-
gelijke metalen voorwerpen in de bekerhou-
der, omdat dergelijke voorwerpen ertoe kun-
nen leiden dat het alarm (p. 188)* ten
onrechte afgaat.
Gerelateerde informatie
Opbergmogelijkheden (p. 153)
Middenconsole - aansteker en asbak*
(p. 155)
Middenconsole - aansteker en asbak*
In bekerhouder onder de middenarmsteun zit
een uitneembare asbak. De aansteker zit in de
12V-aansluiting (p. 156) voor de voorpassa-
giers.
De asbak in de middenconsole (p. 155) is te
verwijderen door deze recht omhoog te tillen.
U activeert de aansteker door de knop in te
drukken. Wanneer de aansteker heet genoeg
is, veert de knop automatisch uit. Haal de
aansteker uit de opening en gebruik het rood-
gloeiende deel om bijvoorbeeld een sigaret
mee aan te steken.
Gerelateerde informatie
Opbergmogelijkheden (p. 153)
Dashboardkastje
Het dashboardkastje zit aan de passagiers-
zijde.
Hier kunt u bijvoorbeeld de gebruikershand-
leiding en eventuele kaarten in opbergen. Aan
de binnenkant van de klep zit een houder
voor pennen. Het dashboardkastje is te ver-
grendelen * (p. 182) met het sleutelblad
(p. 173).
Gerelateerde informatie
Opbergmogelijkheden (p. 153)
05 Laad- en opbergmogelijkheden
05
156
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Inlegmatten*
De inlegmatten vangen bijvoorbeeld vuil en
natte sneeuw op. Volvo biedt inlegmatten die
speciaal vervaardigd zijn.
WAARSCHUWING
Gebruik voor alle zitplaatsen slechts één
inlegmat tegelijk en controleer alvorens
weg te rijden of de mat voor de bestuur-
dersstoel goed in de bevestigingsklemmen
op de vloer vastzit om te voorkomen dat
deze kan gaan glijden en achter of onder
de pedalen blijft haken.
Gerelateerde informatie
Interieur reinigen (p. 396)
Make-upspiegel
De make-upspiegel zit aan de achterkant van
de zonneklep.
Make-upspiegel met verlichting.
De verlichting van de make-upspiegel (aan
zowel de bestuurderszijde* als de passagiers-
zijde) wordt bij het openen en sluiten van het
klepje in- en uitgeschakeld.
Gerelateerde informatie
Lamp vervangen - verlichting make-
upspiegel (p. 368)
Middenconsole - 12V-aansluiting
De elektrische aansluitingen (12 V) vindt u
naast de bekerhouder
1
en achter in de mid-
denconsole.
12V-aansluiting in middenconsole, voorin.
G021440
12V-aansluiting in middenconsole, achterin.
1
Bij specificatie van een asbak en aansteker vervallen de bekerhouders en de 12V-aansluiting ernaast.
05 Laad- en opbergmogelijkheden
05
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
157
U kunt de elektrische aansluiting voor ver-
schillende accessoires gebruiken die op een
spanning van 12 V werken, zoals beeldscher-
men, mediaspelers of mobiele telefoons. De
transpondersleutel moet ten minste in sleutel-
stand I (p. 84) staan, anders geeft de aanslui-
ting geen stroom.
WAARSCHUWING
Laat de plug altijd in de aansluiting zitten,
als u deze niet gebruikt.
N.B.
Extra uitrusting en accessoires – zoals
beeldschermen, mediaspelers en mobiele
telefoons – die zijn aangesloten op een van
de 12V-aansluitingen in de passagiers-
ruimte worden mogelijk geactiveerd door
de klimaatregeling, ook al is de transpon-
dersleutel uitgenomen of de auto vergren-
deld, als bijvoorbeeld de standverwarming
ingesteld is om op een bepaalde tijd in te
schakelen.
Trek daarom wanneer u de extra uitrusting
of accessoires niet gebruikt de stekkers uit
de elektrische aansluitingen, omdat de
startaccu anders uitgeput kan raken!
BELANGRIJK
U kunt maximaal 10 A (120 W) via de aan-
sluiting afnemen bij gebruik van één aan-
sluiting tegelijk. Bij gelijktijdig gebruik van
de beide aansluitingen in de tunnelconsole
geldt een waarde van 7,5 A (90 W) per
aansluiting.
Als de compressor voor bandenreparatie
op een van de beide aansluitingen is aan-
gesloten, mag er op de andere aansluiting
geen stroomverbruiker aangesloten zijn.
N.B.
De compressor van de noodreparatieset
voor banden (p. 339) is door Volvo getest
en goedgekeurd.
Gerelateerde informatie
Middenconsole - aansteker en asbak*
(p. 155)
12V-aansluiting - bagageruimte* (p. 160)
Lading vervoeren
Het laadvermogen is afhankelijk van het rij-
klaar gewicht van de auto.
Het laadvermogen dient te worden vermin-
derd met de som van het gewicht van eventu-
ele inzittenden en dat van gemonteerde
accessoires.
Voor uitvoerige informatie over gewichten, zie
Gewichten (p. 405).
De achterklep is te openen met een
knop op het verlichtingspaneel of
met de transpondersleutel, zie Ver-
grendelen/ontgrendelen - achterklep (p. 182).
WAARSCHUWING
Afhankelijk van het gewicht en de positie
van de lading verandert het rijgedrag van
de auto.
Aandachtspunten bij in-/uitladen
Plaats de bagage stevig tegen de rugleu-
ning van de achterbank.
Let erop dat het WHIPS niet door voorwerpen
mag worden gehinderd, als een of meer rug-
gedeelten van de achterbank zijn neerge-
klapt, zieWHIPS - zithouding (p. 41).
Plaats de last in het midden.
Breng zware voorwerpen zo laag mogelijk
aan. Plaats geen zware voorwerpen op
neergeklapte ruggedeelten.
||
05 Laad- en opbergmogelijkheden
05
158
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Dek scherpe randen met iets zachts af
om de bekleding te beschermen.
Zet alle bagage met riemen of bevesti-
gingsbanden aan de verankeringsogen
vast.
WAARSCHUWING
Een los voorwerp van 20 kg kan zich bij
een frontale botsing op een snelheid van
50 km/h (30 mph) gedragen als een voor-
werp van 1000 kg.
WAARSCHUWING
Anders bieden de opblaasgordijnen die
schuilgaan achter de plafondbekleding
mogelijk geen bescherming meer.
Zorg dat de lading nooit boven de rug-
gedeelten uitsteekt.
WAARSCHUWING
Zorg dat u de bagage altijd goed veran-
kert. Bij krachtig remmen kan de bagage
namelijk gaan schuiven en inzittenden ver-
wonden.
Dek scherpe randen en hoeken af met iets
zachts.
Zet de motor af en schakel de parkeerrem
in bij het in- en uitladen van lange voor-
werpen. Lange voorwerpen kunnen name-
lijk tegen de versnellingspook of keuze-
hendel aan komen en zo per ongeluk een
versnelling inschakelen – de auto kan dan
in beweging komen.
Gerelateerde informatie
Verankeringsogen (p. 159)
Bagagenet* (p. 160)
Lading vervoeren - lange lading (p. 158)
Lading op het dak (p. 159)
Lading vervoeren - lange lading
Om het in- en uitladen (p. 157) van de baga-
geruimte te vereenvoudigen, kunt u de rugge-
deelten van de achterbank neerklappen. Voor
het vervoer van extra lange lading kunt u ook
de rugleuning van de passagiersstoel
2
omklappen*.
Ruggedeelte achterbank omklappen
Voor het omklappen van de ruggedeelten van
de achterbank, zie Achterbank (p. 87).
2
Geldt alleen voor stoelen type comfort.
05 Laad- en opbergmogelijkheden
05
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
159
Lading op het dak
Voor vervoer van lading op het dak adviseren
we u de door Volvo ontwikkelde lastdragers.
Dit om schade aan de auto te voorkomen en
voor maximale veiligheid tijdens het rijden.
Volg de montage-instructies die bij de last-
dragers worden geleverd nauwkeurig op.
Controleer regelmatig of de lastdragers
en de lading goed vastzitten. Zet de
lading stevig vast met sjorbanden.
Verdeel het gewicht van de lading gelijk-
matig over de lastdragers. Leg de zwaar-
ste voorwerpen onderop.
Naarmate u meer lading op het dak ver-
voert, vangt de auto meer wind en neemt
het brandstofverbruik toe.
Rijd rustig. Trek bij voorkeur niet te snel
op, rem niet te hard en maak niet te
scherpe bochten.
WAARSCHUWING
Bij het vervoer van lading op het dak ver-
schuift het zwaartepunt en treden er wijzi-
gingen op in de rijeigenschappen van de
auto.
Voor informatie over de maximale dakbe-
lasting, inclusief lastdragers en een even-
tuele dakbox, zie Gewichten (p. 405).
Gerelateerde informatie
Lading vervoeren (p. 157)
Verankeringsogen
De inklapbare verankeringsogen in de baga-
geruimte gebruikt u om bagagebanden aan
vast te zetten.
WAARSCHUWING
Harde, scherpe en/of zware voorwerpen
die liggen of uitsteken kunnen bij krachtig
afremmen letsel veroorzaken.
Zet grote en zware voorwerpen altijd met
de veiligheidsgordel of een spanband vast.
Gerelateerde informatie
Lading vervoeren (p. 157)
Lading vervoeren - houder voor
boodschappentassen*
Met de houder voor boodschappentassen
kunt u draagtassen vastzetten om te voorko-
men dat ze omvallen en hun inhoud over de
vloer van de bagageruimte verspreiden.
G017745
Houder voor boodschappentassen onder het
vloerluik.
1. Klap de houder omhoog die deel uitmaakt
van het vloerluik.
2. Zet de boodschappentassen met de
spanband vast en bevestig de draaggre-
pen aan de haken.
Gerelateerde informatie
Lading vervoeren (p. 157)
05 Laad- en opbergmogelijkheden
05
160
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
12V-aansluiting - bagageruimte*
U kunt de elektrische aansluiting voor ver-
schillende accessoires gebruiken die op een
spanning van 12 V werken, zoals beeldscher-
men, mediaspelers of mobiele telefoons.
Open het klepje om bij de elektrische aanslui-
ting te komen.
Via de aansluiting is ook stroom af te
nemen, wanneer de transpondersleutel
niet in het contactslot steekt.
BELANGRIJK
Max. 10 A (120 W).
N.B.
Denk eraan dat als de elektrische aanslui-
ting word gebruikt als de motor uit is, de
startaccu van de auto kan ontladen.
N.B.
De compressor van de noodreparatieset
voor banden is door Volvo getest en goed-
gekeurd. Voor informatie over het gebruik
van de aanbevolen noodreparatieset voor
banden (TMK) van Volvo, zie Noodrepara-
tieset voor banden* (p. 339).
Gerelateerde informatie
Middenconsole - 12V-aansluiting (p. 156)
Bagagenet*
Een bagagenet voorkomt dat bagage in de
bagageruimte bij krachtig afremmen de pas-
sagiersruimte in worden geslingerd.
Het veiligheidsnet wordt aan vier bevesti-
gingspunten vastgezet.
Veiligheidsnet.
Een veiligheidsnet voorkomt dat bagage of
huisdieren in de bagageruimte bij krachtig
afremmen de passagiersruimte in worden
geslingerd. U moet het veiligheidsnet, uit
voorzorg, altijd op de juiste manier bevesti-
gen en verankeren.
Het net is gemaakt van stevig nylonmateriaal
en kan op twee verschillende plaatsen in de
auto worden bevestigd:
05 Laad- en opbergmogelijkheden
05
}}
161
Montage achterin – achter het rugge-
deelte van de achterbank
Montage voorin – achter de rugleuning
van de voorstoelen.
WAARSCHUWING
Lading in de bagageruimte moet goed
worden vastgezet, ook met een correct
gemonteerd veiligheidsnet.
Aanbrengen
N.B.
Het veiligheidsnet wordt het eenvoudigst
via het ene achterportier gemonteerd.
WAARSCHUWING
Het is noodzakelijk dat u controleert of de
bovenste bevestigingen van het veilig-
heidsnet goed gemonteerd zijn en of de
karabijnhaken veilig zijn vastgehaakt.
Een beschadigd net mag niet worden
gebruikt.
Montage achterin
1. Vouw het bagagenet open.
2. Haak de karabijnhaken van het bagagenet
vast in de vloerverankeringsogen voor in
de bagageruimte. Zorg dat de opbergvak-
ken van het bagagenet aan de achterkant
zitten.
Montage achterin.
3. Haak de ene bevestigingshaak van het
net vast aan de achterste plafondbevesti-
ging.
4. Haak de andere bevestigingshaak van het
net vast aan de plafondbevestiging aan
de tegenoverliggende zijde.
Let erop dat u de bevestigingshaken van
het net in de voorste eindstand van de
beide plafondbevestigingen duwt.
Montage voorin
1. Vouw het bagagenet open.
2. Haak de karabijnhaken van het bagagenet
vast in de verankeringsogen achter op de
stoelrails – dit gaat eenvoudiger als u de
rugleuningen rechtop zet en de stoelen
iets verder naar voren zet. Zorg dat de
opbergvakken van het bagagenet aan de
achterkant zitten.
Montage voorin.
Let erop dat u de stoel/rugleuning niet te
hard tegen het net duwt bij het terugdu-
wen van de stoel – zorg dat de stoel/
rugleuning het net precies raakt.
BELANGRIJK
Als de stoel/rugleuning te hard achteruit-
geduwd wordt tegen het veiligheidsnet,
kan het net en/of zijn plafondbevestigingen
beschadigd raken.
||
05 Laad- en opbergmogelijkheden
05
162
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
3. Haak de ene bevestigingshaak van het
net vast aan de voorste plafondbevesti-
ging.
4. Haak de andere bevestigingshaak van het
net vast aan de plafondbevestiging aan
de tegenoverliggende zijde.
Let erop dat u de bevestigingshaken van
het net in de voorste eindstand van de
beide plafondbevestigingen duwt.
Demonteren en opbergen
Het bagagenet is eenvoudig te demonteren
en op te vouwen.
1. Druk de verende delen van de karabijnha-
ken in en maak de karabijnhaken los uit
de ogen.
2. Maak de bevestigingshaken van het net
los uit de plafondbevestigingen.
3. Vouw het net op.
Het ingeklapte en opgerolde veiligheidsnet
kan worden opgeborgen onder de vloer in de
bagageruimte.
Gerelateerde informatie
Lading vervoeren (p. 157)
Veiligheidsrek (p. 162)
Bagagenet* plus bagagerolhoes
Een bagagenet voorkomt dat bagage in de
bagageruimte bij krachtig afremmen de pas-
sagiersruimte in worden geslingerd.
Het bagagenet is ook bij gebruik van de
bagagerolhoes uit te rollen en vast te zetten.
Houd de procedure in het gedeelte ‘Bagage-
net gebruiken’ (p. 160) aan. De lussen voor
het uitrollen zitten bij de pijlen.
Gerelateerde informatie
Bagagenet* (p. 160)
Lading vervoeren (p. 157)
Verankeringsogen (p. 159)
Veiligheidsrek
Een veiligheidsrek voorkomt dat bagage of
huisdieren in de bagageruimte bij krachtig
afremmen de passagiersruimte in worden
geslingerd.
G031978
Opklappen
Pak het veiligheidsrek helemaal onderaan
beet en trek het naar achteren/omhoog.
BELANGRIJK
Het veiligheidsrek is niet op of neer te
klappen, wanneer een bagageafdekking
gemonteerd is.
Monteren/demonteren
Normaal laat u het veiligheidsrek gemonteerd
in de auto zitten, omdat het eenvoudig tegen
het plafond op te klappen is en zo niet in de
weg zit als u de bagageruimte wenst te ver-
05 Laad- en opbergmogelijkheden
05
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
163
lengen. U kunt het veiligheidsrek desgewenst
demonteren en uit de auto nemen.
Voor informatie over het vereiste gereed-
schappen en de te volgen methode bij mon-
tage/demontage, zie de montagevoorschrif-
ten
3
die bij aankoop bijgeleverd werden.
Bij het terugplaatsen moet u het veiligheids-
rek, uit voorzorg, altijd op de juiste manier
bevestigen en verankeren.
Gerelateerde informatie
Bagagenet* (p. 160)
Lading vervoeren (p. 157)
Verankeringsogen (p. 159)
Bagagerolhoes
G031977
Trek de bagagerolhoes over de lading heen
uit en haak de hoes vast in de uitsparingen
die bij de achterste stijlen van de bagage-
ruimte zitten.
BELANGRIJK
Het veiligheidsrek is niet op of neer te
klappen, wanneer de bagageafdekking
gemonteerd is.
Bagagerolhoes bevestigen
Breng het ene eindstuk van de rolhoes
aan in de holte van het zijpaneel.
Breng het andere eindstuk van de rolhoes
aan in de tegenoverliggende holte.
Duw beide kanten vast. De rolhoes moet
hoorbaar vastklikken en de rode marke-
ring moet verdwijnen.
> Controleer of beide eindstukken ver-
grendeld zijn.
Bagagerolhoes verwijderen
1. Duw op de knop van het ene eindstuk en
til het uit de holte.
2. Kantel de rolhoes voorzichtig omhoog en
naar buiten, zodat het andere eindstuk
automatisch loskomt.
Achterste dekplaat bagagerolhoes
omlaagklappen
Bij een opgerolde bagagerolhoes steekt de
dekplaat achter aan de rolhoes horizontaal
iets uit in de bagageruimte.
Trek de dekplaat voorzichtig naar ach-
teren van de consoles af en klap de plaat
omlaag.
Gerelateerde informatie
Lading vervoeren (p. 157)
Lading vervoeren - lange lading (p. 158)
3
Montagevoorschriften nr. 30715972.
SLOTEN EN ALARM
06 Sloten en alarm
06
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
165
Transpondersleutel
U gebruikt de transpondersleutel voor onder
meer vergrendelen/ontgrendelen en het star-
ten van de motor.
Er zijn twee transpondersleutelvarianten: een
transpondersleutel in basisuitvoering en een
transpondersleutel met PCC (Personal Car
Communicator)*.
Functies
Basis
A
met
PCC
B
Vergrendelen/
ontgrendelen en
afneembaar sleutel-
blad
X X
Passieve vergrende-
ling/ontgrendeling
X
Keyless start X
Info-knop en contro-
lelampjes
X
A
5-knops sleutel
B
6-knops sleutel
Een transpondersleutel met PCC heeft meer
functies dan een transpondersleutel in basis-
uitvoering, waaronder ondersteuning voor
passieve start en ontgrendeling/vergrende-
ling/ontgrendeling (Keyless drive (p. 175)) en
enkele unieke functies (p. 171).
Alle transpondersleutel zijn voorzien van een
afneembaar sleutelblad (p. 172) van metaal.
Het zichtbare deel bestaat in twee uitvoerin-
gen om de transponders van elkaar te kunnen
onderscheiden.
Er zijn meer transpondersleutels bij te stellen,
maar alleen in de varianten die bij de auto
geleverd werden. Voor dezelfde auto kunnen
tot zes sleutels worden geprogrammeerd en
gebruikt.
Bij de auto worden twee transpondersleutels
geleverd.
WAARSCHUWING
Als er kinderen in de auto aanwezig zijn:
Denk eraan altijd de stroom naar de elek-
trisch bedienbare ramen en het dakluik te
onderbreken door de transpondersleutel
eruit te halen wanneer de bestuurder de
auto verlaat.
Gerelateerde informatie
Transpondersleutel - functies (p. 169)
Transpondersleutel - verlies
Bij verlies van een transpondersleutel kunt u
een nieuwe bestellen bij een werkplaats –
geadviseerd wordt een erkende Volvo-werk-
plaats.
Neem de resterende transpondersleutels mee
naar de Volvo-werkplaats. Ter voorkoming
van diefstal moet de code van de zoekge-
raakte transpondersleutel uit het systeem
worden gewist.
Hoeveel sleutels er voor de auto geprogram-
meerd zijn kunt u controleren in het menusys-
teem MY CAR. Voor een beschrijving van het
menusysteem, zie MY CAR (p. 118).
Gerelateerde informatie
Transpondersleutel - functies (p. 169)
06 Sloten en alarm
06
166
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Transpondersleutel - personalisering*
Dankzij het sleutelgeheugen van de transpon-
dersleutel (p. 165) zijn bepaalde instellingen
van de auto te personaliseren.
Het sleutelgeheugen is te gebruiken voor bij-
voorbeeld de elektrische bedienbare*
bestuurdersstoel.
Instellingen voor de buitenspiegels (p. 107),
bestuurdersstoel, stuurbekrachtiging (p. 193)
alsook de thema-, contrast- en kleurinstellin-
gen (p. 69) van het instrumentenpaneel zijn
op te slaan in het geheugen afhankelijk van
het uitrustingsniveau van de auto.
U kunt de functie
1
activeren/deactiveren in
het menusysteem MY CAR. Voor een
beschrijving van het menusysteem, zie MY
CAR (p. 118).
Bij een geactiveerde functie worden de instel-
lingen automatisch gekoppeld aan het sleu-
telgeheugen. Dit betekent dat een wijziging in
een van de instellingen automatisch wordt
opgeslagen in het geheugen voor de desbe-
treffende transpondersleutel.
Instellingen vastleggen
Doe het volgende om de instellingen op te
slaan en gebruik te maken van het sleutelge-
heugen in de transpondersleutel:
1. Ontgrendel de auto met de transponder-
sleutel met het geheugen waarin u de
instelling
2
wilt opslaan.
2. Zorg dat het sleutelgeheugen altijd geac-
tiveerd staat in het menusysteem MY
CAR.
3. Verricht de gewenste instellingen van bij-
voorbeeld de stoel en de buitenspiegels.
4. De instellingen worden opgeslagen in het
geheugen van de actuele transponder-
sleutel.
De volgende keer dat u de auto ontgrendelt
met dezelfde transpondersleutel, nemen de
stoel en de buitenspiegels automatisch de
standen in die in het sleutelgeheugen opge-
slagen zijn, op voorwaarde dat deze zijn
gewijzigd ten opzichte van de vorige keer dat
u deze transpondersleutel gebruikte.
Noodstop
Als de stoel per ongeluk in beweging komt,
kunt u op een van de verstellingsknoppen of
geheugenknoppen van de stoel drukken om
de stoel tot stilstand te brengen.
Om de stoel dan opnieuw in de in het sleutel-
geheugen vastgelegde stand te zetten moet u
de ontgrendelingsknop op de transponder-
sleutel indrukken. Het bestuurdersportier
dient daarbij open te staan.
WAARSCHUWING
Beknellingsgevaar! Zorg ervoor dat kinde-
ren niet met de bediening spelen. Contro-
leer of er bij het instellen geen voorwerpen
voor, achter of onder de stoel liggen. Zorg
dat geen van de passagiers op de achter-
bank bekneld kan raken.
Instellingen wijzigen
Als meerdere personen met elk hun eigen
transpondersleutel naar de auto lopen,
nemen bijvoorbeeld de bestuurdersstoel en
de buitenspiegels de stand in die ligt opge-
slagen in de sleutel van degene die het
bestuurdersportier opent.
Als het bestuurdersportier bijvoorbeeld is
geopend door persoon A met
transpondersleutel A, maar persoon B met
transpondersleutel B zal gaan rijden, zijn de
instellingen als volgt te wijzigen:
Staand naast het bestuurdersportier of
zittend achter het stuur drukt persoon B
op de ontgrendelingstoets van zijn trans-
pondersleutel, zie Transpondersleutel -
functies (p. 169).
Kies een van de drie mogelijk positiege-
heugens voor de stoel met de stoelknop-
1
Heet Sleutelgeheugen in MY CAR.
2
Deze instelling is niet van invloed op de instellingen die zijn opgeslagen met de geheugenfunctie voor de elektrisch bedienbare stoel.
06 Sloten en alarm
06
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
167
pen 1–3, zie Voorstoelen - elektrisch
bediend* (p. 86).
Zet de stoel en de buitenspiegels hand-
matig in de juiste stand, zie Voorstoelen -
elektrisch bediend* (p. 86) en Buitenspie-
gels (p. 107).
Instellingen herstellen
Wanneer automatische hervergrendeling van
de auto plaatsvindt omdat deze 30 minuten
onvergrendeld heeft gestaan, wordt het sleu-
telgeheugen gedeactiveerd en in plaats daar-
van een standaardbestuurdersprofiel gehan-
teerd. Om in het gegeven geval het laatst
gebruikte sleutelgeheugen weer te activeren
is het volgende vereist.
Voor auto's zonder Keyless start en
ontgrendeling/vergrendeling
De instellingen in het sleutelgeheugen worden
geactiveerd, wanneer u de auto ontgrendelt
met een druk op de ontgrendelingsknop van
de transpondersleutel.
Voor auto's met Keyless start en
ontgrendeling/vergrendeling
Het sleutelgeheugen wordt in de volgende
gevallen geactiveerd:
1. De auto wordt ontgrendeld met een druk
op de ontgrendelingsknop van de trans-
pondersleutel of via passieve ontgrende-
ling.
2. Als de auto onvergrendeld staat wordt bij
het openen van het bestuurdersportier
een sleutelscan verricht. Wanneer er een
unieke transpondersleutel wordt gevon-
den, worden de opgeslagen instellingen
ervan geactiveerd. Zie het voorgaande
punt als de auto vergrendeld staat.
Gerelateerde informatie
Transpondersleutel met PCC* - unieke
functies (p. 171)
Vergrendelen/ontgrendelen - indicatie
Wanneer u de auto vergrendelt of ontgrendelt
met een transpondersleutel (p. 165), lichten
de richtingaanwijzers een bepaald aantal
malen op om aan te geven dat de auto op de
juiste manier vergrendeld/ontgrendeld is.
Vergrendelen – eenmaal oplichten en de
buitenspiegels worden ingeklapt
3
.
Ontgrendelen – tweemaal oplichten en de
buitenspiegels worden uitgeklapt
3
.
Bij het vergrendelen gebeurt dit alleen als alle
portieren na het sluiten correct zijn vergren-
deld.
Functie kiezen
In het menusysteem MY CAR van de auto zijn
verschillende opties in te stellen voor bevesti-
ging bij vergrendeling/ontgrendeling middels
lichtsignalen. Voor een beschrijving van het
menusysteem, zie MY CAR (p. 118).
Gerelateerde informatie
Keyless Drive* (p. 175)
Alarmindicatie (p. 189)
06 Sloten en alarm
06
168
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Elektronische startblokkering
De elektronische startblokkering is een anti-
diefstalsysteem dat voorkomt dat onbevoeg-
den de auto kunnen starten.
Elke transpondersleutel (p. 165) heeft zijn
eigen, unieke code. U kunt de auto alleen
starten, wanneer u een transpondersleutel
met de juiste code gebruikt.
De onderstaande foutmeldingen op het
bestuurdersdisplay houden verband met de
elektronische startblokkering:
Melding Betekenis
Plaats
sleutel
Storing tijdens het uitlezen
van de transpondersleutel
tijdens het starten. Sleutel
uit het contactslot trekken,
er weer in drukken en een
nieuwe startpoging doen.
Autosleu-
tel niet
gevonden
Storing tijdens het uitlezen
van de transpondersleutel
tijdens het starten. Nieuwe
startpoging doen.
Als de storing aanhoudt:
Transpondersleutel in het
contactsleutel duwen en een
nieuwe startpoging doen.
Startblok-
kering
Start
opnieuw
Storing in het startblokke-
ringssysteem tijdens het
starten. Als de storing aan-
houdt: Neem dan contact
op met een werkplaats.
Geadviseerd wordt een
erkende Volvo-werkplaats.
Voor het starten van de auto, zie Motor star-
ten (p. 269).
Gerelateerde informatie
Op afstand bediende startblokkering met
opsporingssysteem* (p. 168)
Op afstand bediende startblokkering
met opsporingssysteem*
De op afstand bediende startblokkering met
opsporingssysteem
4
maakt het mogelijk om
de auto op te sporen en te lokaliseren als-
mede op afstand de startblokkering te active-
ren, zodat de motor afslaat.
Neem contact op met de dichtstbijzijnde
Volvo-dealer voor meer informatie over het
systeem en hulp bij de activering ervan.
Gerelateerde informatie
Transpondersleutel (p. 165)
Elektronische startblokkering (p. 168)
3
Alleen auto’s met elektrisch inklapbare buitenspiegels.
4
Alleen bepaalde markten en in combinatie met Volvo On Call*.
06 Sloten en alarm
06
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
169
Transpondersleutel - functies
De transpondersleutel in basisuitvoering heeft
functies voor bijvoorbeeld vergrendeling en
ontgrendeling van de portieren.
Functies
Transpondersleutel in basisuitvoering.
Vergrendelen
Ontgrendelen
Approach-verlichting
Achterklep
Paniekfunctie
Transpondersleutel met PCC*( Personal Car
Communicator).
Informatie
Functietoetsen
Vergrendelen – Vergrendelt de portieren
en de achterklep en activeert het alarm.
Bij lang indrukken worden alle zijruiten en het
schuifdak* tegelijkertijd gesloten. Voor meer
informatie, zie Doorluchtfunctie (p. 181).
WAARSCHUWING
Als schuifdak en ruiten met de transpon-
dersleutel worden gesloten, moet u con-
troleren of er geen handen bekneld raken.
Ontgrendelen – Ontgrendelt de portie-
ren en de achterklep en deactiveert het alarm.
Bij lang indrukken worden alle zijruiten tegelij-
kertijd geopend. Voor meer informatie, zie
Doorluchtfunctie (p. 181).
De gelijktijdige ontgrendeling van alle portie-
ren is dusdanig te wijzigen dat bij eenmaal
indrukken van de knop eerst het bestuurders-
portier ontgrendeld wordt en bij de tweede
maal indrukken – één en ander binnen tien
seconden – de resterende portieren te ont-
grendelen.
U kunt de functie wijzigen in het menusys-
teem MY CAR. Voor een beschrijving van het
menusysteem, zie MY CAR (p. 118).
Duur naderingslicht – Bestemd om de
verlichting van de auto op afstand in te scha-
kelen. Voor meer informatie, zie Approach-
verlichting (p. 102).
Achterklep – Ontgrendelt alleen de ach-
terklep en deactiveert de alarmfunctie voor de
achterklep. Voor meer informatie, zie Vergren-
delen/ontgrendelen - achterklep (p. 182). Bij
auto’s met elektrische achterklepbediening
(p. 184)* wordt de klep geopend bij lang
indrukken.
Paniekfunctie – bestemd om in noodge-
vallen de aandacht van anderen te trekken.
Als u de toets ten minste 3 seconden lang
ingedrukt houdt of tweemaal achtereen bin-
nen 3 seconden indrukt, worden de richting-
aanwijzers, de interieurverlichting en de cla-
xon geactiveerd.
||
06 Sloten en alarm
06
170
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
U kunt deze functie met dezelfde toets weer
uitschakelen, als de functie minimaal
5 seconden actief geweest is. Anders wordt
deze functie na ca. 3 minuten automatisch
uitgeschakeld.
Gerelateerde informatie
Transpondersleutel (p. 165)
Transpondersleutel met PCC* - unieke
functies (p. 171)
Vergrendelen/ontgrendelen - vanaf de
buitenkant (p. 180)
Transpondersleutel - bereik
De functies van de transpondersleutel (in
basisuitvoering) zijn tot op ca. 20 meter
afstand van de auto te gebruiken.
Als de auto niet reageert bij bediening van
een toets – probeer het dan op minder grote
afstand opnieuw.
N.B.
Er kunnen storingen optreden in de trans-
pondersleutelfuncties door radiogolven in
de lucht, omringende gebouwen, topogra-
fische omstandigheden e.d. Het is altijd
mogelijk de auto te vergrendelen/ontgren-
delen met het sleutelblad (p. 173).
Als u de transpondersleutel uit de auto neemt
terwijl de motor draait, sleutelstand I of II
(p. 83) actief is of alle portieren worden geslo-
ten, verschijnt er een waarschuwingsmelding
op het bestuurdersdisplay en klinkt er een
geluidssignaal.
Als de transpondersleutel weer in de auto is,
verdwijnen de melding en het geluidssignaal
wanneer aan een of meer van de onder-
staande voorwaarden is voldaan:
de transpondersleutel is in het contactslot
gestoken.
de snelheid is hoger dan zo'n 30 km/h
(20 mph).
de OK-knop is ingedrukt.
Gerelateerde informatie
Transpondersleutel (p. 165)
Transpondersleutel - functies (p. 169)
06 Sloten en alarm
06
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
171
Transpondersleutel met PCC* -
unieke functies
Een transpondersleutel met PCC (Personal
Car Communicator) heeft extra functies ten
opzichte van een transpondersleutel in basis-
uitvoering (p. 165) in de vorm van een infor-
matieknop en controlelampjes.
Transpondersleutel met PCC.
Informatietoets
Controlelampjes
Na een druk op de informatietoets kunt u
bepaalde informatie over de auto uitlezen aan
de hand van de controlelampjes.
Gebruik van de informatietoets
Druk op de informatietoets .
> Ca. 7 seconden lang lichten de contro-
lesymbolen op de transpondersleutel
om de beurt op. Dit geeft aan dat er
informatie over de auto wordt uitgele-
zen.
Als u gedurende dit tijdsbestek op een
van de andere knoppen drukt, wordt
de uitlezing beëindigd.
N.B.
Als bij herhaaldelijk gebruik van de
informatietoets – op verschillende tijdstip-
pen en verschillende plaatsen – blijkt dat
geen van de controlelampjes gaat branden
(en dat evenmin na 7 seconden alsook
nadat de controlelampjes op de PCC om
de beurt oplichtten), dient u contact op te
nemen met een werkplaats – geadviseerd
wordt een erkende Volvo-werkplaats.
De controlelampjes verstrekken informatie
zoals aangegeven op de volgende afbeelding:
Continu groen licht: de auto is vergren-
deld.
Continu oranje licht: de auto is ontgren-
deld.
Continu rood licht: het alarm is afgegaan
na vergrendeling van de auto.
De beide rode controlesymbolen lichten
beurtelings rood op: het alarm is minder
dan 5 minuten geleden afgegaan.
Gerelateerde informatie
Transpondersleutel met PCC* - bereik
(p. 172)
06 Sloten en alarm
06
172
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Transpondersleutel met PCC* - bereik
Een transpondersleutel met PCC (Personal
Car Communicator) heeft voor vergrendeling
en ontgrendeling van de portieren en de ach-
terklep een bereik van ca. 20 meter en ca. 100
meter voor de overige functies.
Als de auto niet reageert bij bediening van
een toets – probeer het dan op minder grote
afstand opnieuw.
N.B.
Er kunnen storingen optreden in de functie
van de informatieknop door radiogolven in
de lucht, omringende gebouwen, topogra-
fische omstandigheden e.d.
Buiten het bereik van de
transpondersleutel
Als de transpondersleutel dermate ver van de
auto verwijderd is dat er geen informatie over
de auto kan worden uitgelezen, wordt de
laatst bekende status van de auto weergege-
ven zonder dat de controlelampjes op de
transpondersleutels om de beurt oplichten.
Als er meerdere transpondersleutels voor de
auto in gebruik zijn, geeft uitsluitend de trans-
pondersleutel waarmee u de auto de laatste
keer vergrendelde/ontgrendelde de juiste sta-
tus aan.
N.B.
Als binnen het bereik van de trans-
pondersleutel geen van de controlelampjes
brandt bij het indrukken van de informatie-
toets, vertoont de communicatie tussen de
transpondersleutel en de auto mogelijk
storingen onder invloed van radiogolven in
de lucht, omringende gebouwen, topogra-
fische omstandigheden e.d.
Gerelateerde informatie
Keyless drive* - bereik transpondersleutel
(p. 176)
Transpondersleutel - bereik (p. 170)
Afneembaar sleutelblad
De transpondersleutel bevat een afneembaar
metalen sleutelblad waarmee u enkele func-
ties kunt activeren en bepaalde handelingen
kunt uitvoeren.
De unieke code van de sleutelbladen is
bekend bij de erkende Volvo-werkplaatsen,
waar ook nieuwe sleutelbladen kunnen wor-
den besteld.
Functies sleutelblad
U kunt het afneembare sleutelblad van de
transpondersleutel gebruiken om:
het bestuurdersportier handmatig te ont-
grendelen, als de centrale vergrendeling
niet te bedienen is vanaf de transponder-
sleutel, zie Afneembaar sleutelblad - por-
tier ontgrendelen (p. 173).
het mechanische kinderslot op de achter-
portieren te activeren/deactiveren
(p. 187).
de toegang tot het dashboardkastje te
blokkeren.
de airbag voor de voorpassagier
(PACOS*) te activeren/deactiveren (p. 36).
Gerelateerde informatie
Transpondersleutel - functies (p. 169)
Transpondersleutel (p. 165)
06 Sloten en alarm
06
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
173
Afneembaar sleutelblad - verwijderen/
aanbrengen
Het verwijderen/aanbrengen van het afneem-
bare sleutelblad (p. 172) gaat als volgt:
Sleutelblad verwijderen
Haal de veerbelaste pal opzij.
Trek tegelijkertijd het sleutelblad naar
achteren.
Sleutelblad aanbrengen
Plaats het sleutelblad voorzichtig terug in de
transpondersleutel (p. 165).
1. Houd de transpondersleutel met de gleuf
omhoog en laat het sleutelblad in de gleuf
zakken.
2. Duw voorzichtig tegen het sleutelblad. U
hoort een klikgeluid wanneer het sleutel-
blad goed vastzit.
Gerelateerde informatie
Afneembaar sleutelblad - portier ontgren-
delen (p. 173)
Kinderslot - handmatige activering
(p. 187)
Passagiersairbag - activering/deactive-
ring* (p. 36)
Afneembaar sleutelblad - portier
ontgrendelen
Het afneembare sleutelblad (p. 172) is te
gebruiken als de centrale vergrendeling niet
kan worden geactiveerd met de transponder-
sleutel (p. 165), bijvoorbeeld als de batterij
van de sleutel leeg is.
Als de centrale vergrendeling niet op de
transpondersleutel reageert (omdat de batte-
rijen bijvoorbeeld leeg zijn), kunt u het
bestuurdersportier op de volgende manier
ontgrendelen en openen:
1. Ontgrendel het bestuurdersportier met
het sleutelblad in de slotcilinder van de
portierhandgreep. Voor een afbeelding en
meer informatie, zie Keyless Drive* - ont-
grendelen met sleutelblad (p. 178).
N.B.
Wanneer u het portier met het sleutelblad
ontgrendeld hebt en vervolgens opent,
gaat het alarm af.
2. Schakel het alarm uit door de transpon-
dersleutel in het contactslot te steken.
Voor een auto met Keyless start en ontgren-
deling/vergrendeling, zie Keyless Drive* - ont-
grendelen met sleutelblad (p. 178).
||
06 Sloten en alarm
06
174
Gerelateerde informatie
Transpondersleutel (p. 165)
Transpondersleutel - batterij vervangen
(p. 174)
Transpondersleutel - batterij
vervangen
U moet de batterij
5
in de transpondersleutel
mogelijk vervangen.
U moet de batterij in de transpondersleutel
vervangen, als:
het informatiesymbool op het instrumen-
tenpaneel oplicht en
Batterij autosleutel
bijna leeg Zie instructieboek op het
display verschijnt
en/of
de sloten herhaalde malen achtereen niet
reageren op het signaal van een trans-
pondersleutel die zich binnen een straal
van 20 meter rond de auto bevindt.
Openen
Haal de veerbelaste pal opzij.
Trek tegelijkertijd het sleutelblad naar
achteren.
Steek een kruiskopschroevendraaier
met een dikte van 3 mm in de opening
achter de veerbelaste pal en werk de
transpondersleutel voorzichtig open.
5
Een transpondersleutel met PCC heeft twee batterijen.
06 Sloten en alarm
06
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
175
N.B.
Keer de transpondersleutel met de knop-
pen naar boven om te voorkomen dat de
batterijen eruit vallen als deze wordt
geopend.
BELANGRIJK
Raak nieuwe accu's en hun contactvlak-
ken niet met uw vingers aan, aangezien de
werking hierdoor verslechtert.
Batterij vervangen
Let erop hoe de batterij(en) aan de bin-
nenzijde van de afdekking vastzit(ten). Let
daarop op de pluszijde + en de minzijde
.
Transpondersleutel (één batterij)
1. Werk de batterij voorzichtig los.
2. Plaats een nieuwe met de pluszijde (+)
omlaag.
Transpondersleutel met PCC* (twee
batterijen)
1. Werk de batterijen voorzichtig los.
2. Plaats eerst een nieuwe met de pluszijde
(+) omhoog.
3. Leg het witte plasticvel op de geplaatste
nieuwe batterij en breng daarna nog een
nieuwe batterij aan met de pluszijde (+)
omlaag.
Batterijtype
Gebruik batterijen met de aanduiding
CR2430, 3 V (één in een transpondersleutel in
basisuitvoering, twee in een transpondersleu-
tel met PCC).
N.B.
Volvo adviseert u om batterijen voor de
transpondersleutel/PCC te gebruiken die
voldoen aan UN Manual of Test and
Criteria, Part III, sub-section 38.3. Voor
batterijen die in de fabriek zijn geplaatst of
in een erkende Volvo-werkplaats zijn ver-
vangen is dit het geval.
In elkaar zetten
1. Druk de afdekking weer op de transpon-
dersleutel vast.
2. Houd de transpondersleutel met de gleuf
omhoog en laat het sleutelblad in de gleuf
zakken.
3. Duw voorzichtig tegen het sleutelblad. U
hoort een klikgeluid wanneer het sleutel-
blad goed vastzit.
BELANGRIJK
Let erop dat lege batterijen op een milieu-
vriendelijke manier worden verwerkt.
Gerelateerde informatie
Transpondersleutel (p. 165)
Transpondersleutel - functies (p. 169)
Keyless Drive*
Auto's uitgerust met Keyless Drive zijn voor-
zien van een passief start- en vergrendelings-
systeem.
Met Keyless start en ontgrendeling/vergren-
deling is de auto te starten, vergrendelen en
ontgrendelen zonder dat de transpondersleu-
tel (p. 165)
6
daarvoor in het contactslot hoeft
te zitten. U hoeft de transpondersleutel alleen
bij u te dragen in bijvoorbeeld een binnenzak.
Het systeem maakt het bijvoorbeeld eenvou-
diger om de auto te openen, wanneer u bij-
voorbeeld uw handen vol hebt.
Beide transpondersleutels die bij de auto
worden geleverd ondersteunen het Keyless-
systeem. U kunt meer transpondersleutels
bijbestellen.
Het elektrische systeem van de auto kan in
drie verschillende standen worden gezet -
sleutelstand 0, I en II (p. 84) - met de trans-
pondersleutel.
Gerelateerde informatie
Keyless drive* - bereik transpondersleutel
(p. 176)
Keyless Drive* - veilig gebruik van de
transpondersleutel (p. 176)
Keyless Drive* - storingen in de functie
van de transpondersleutel (p. 177)
06 Sloten en alarm
06
176
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Keyless drive* - bereik
transpondersleutel
Om een portier of de achterklep automatisch
te ontgrendelen zonder knoppen op de trans-
pondersleutel in te drukken, moet de trans-
pondersleutel
7
zich binnen een straal van 1,5
meter rond de portierhandgrepen of de ach-
terklep bevinden.
U moet de transpondersleutel bij u dragen om
een portier te vergrendelen of ontgrendelen.
Wanneer u aan de ene kant van de auto staat,
is het niet mogelijk om met de transponder-
sleutel een portier aan de andere kant te ver-
grendelen of ontgrendelen.
De rode cirkels op de bovenstaande afbeel-
ding geven het bereik van de systeemanten-
nes aan.
Als u alle transpondersleutels uit de auto
neemt terwijl de motor draait, sleutelstand I of
II (p. 84) actief is of alle portieren worden
gesloten, verschijnt er een waarschuwings-
melding op het bestuurdersdisplay en klinkt
er een geluidssignaal.
Wanneer de transpondersleutel weer in de
auto wordt geplaatst, dooft de waarschu-
wingsmelding en houdt het geluidssignaal op
in de volgende gevallen:
er is een portier geopend of gesloten;
de transpondersleutel is in het contactslot
gestoken
de OK-knop is ingedrukt.
Gerelateerde informatie
Keyless Drive* (p. 175)
Keyless Drive* - locatie antennes (p. 179)
Keyless Drive* - veilig gebruik van de
transpondersleutel
Pas goed op alle transpondersleutels van de
auto.
Als u een van de transpondersleutels
8
in de
auto vergeet, worden de Keyless-functies bij-
voorbeeld bij het vergrendelen van de auto
gedeactiveerd. Onbevoegden kunnen de por-
tieren er dan niet meer mee openen.
De volgende keer dat u de auto ontgrendelt
met een andere transpondersleutel, wordt de
transpondersleutel die u in de auto was ver-
geten weer geactiveerd.
BELANGRIJK
Laat de transpondersleutel met PCC niet
onbeheerd in de auto liggen. Als iemand
inbreekt in de auto en de transpondersleu-
tel vindt, is het onder meer mogelijk om de
auto de starten door de transpondersleutel
in het contactslot te plaatsen en vervol-
gens op de knop START/STOP ENGINE
te drukken.
Gerelateerde informatie
Keyless Drive* (p. 175)
6
Geldt alleen voor een transpondersleutel met PCC.
7
Geldt voor een transpondersleutel met PCC (Personal Car Communicator).
8
Geldt voor een transpondersleutel met PCC (Personal Car Communicator).
06 Sloten en alarm
06
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
177
Keyless Drive* - storingen in de
functie van de transpondersleutel
De Keyless-functies (p. 175) kunnen gestoord
worden door elektromagnetische velden en
afschermingen.
N.B.
Plaats/bewaar de PCC niet in de buurt van
een mobiele telefoon of metalen voorwer-
pen. Houd een minimale afstand aan van
10-15 cm.
Als er desondanks toch storingen optreden,
is de transpondersleutel en het sleutelblad te
gebruiken als een transpondersleutel in basis-
uitvoering, zie Transpondersleutel - functies
(p. 169).
Gerelateerde informatie
Transpondersleutel - batterij vervangen
(p. 174)
Keyless Drive* - veilig gebruik van de
transpondersleutel (p. 176)
Keyless drive* - bereik transpondersleutel
(p. 176)
Keyless Drive* - vergrendelen
Auto's met Keyless start en ontgrendeling/
vergrendeling zijn voorzien van een knop voor
vergrendeling/ontgrendeling op de buiten-
handgreep van de portieren.
Bij auto's met Keyless Drive zit er een knop op
de buitenhandgreep van de portieren.
Vergrendel de portieren en de achterklep
door op de vergrendelingsknop op een van
de portierhandgrepen aan de buitenkant te
drukken.
Alle portieren inclusief de achterklep moeten
zijn gesloten, voordat u de auto kunt vergren-
delen – de auto wordt anders niet vergren-
deld.
N.B.
Op auto's met een automatische versnel-
lingsbak moet de keuzehendel in de P-
stand staan. Anders kan de auto niet wor-
den vergrendeld of op alarm worden
gezet.
Gerelateerde informatie
Keyless Drive* (p. 175)
Alarmindicatie (p. 189)
06 Sloten en alarm
06
178
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Keyless Drive* - ontgrendelen
Er wordt ontgrendeld wanneer iemand een
portierhandgreep beetpakt of op het met rub-
ber beklede drukplaatje van de achterklep
drukt – open het portier of de achterklep op
de normale manier.
Gerelateerde informatie
Keyless Drive* (p. 175)
Keyless Drive* - vergrendelen (p. 177)
Keyless Drive* - ontgrendelen met
sleutelblad
Als de centrale vergrendeling niet op de
transpondersleutel reageert (omdat de batte-
rijen bijvoorbeeld leeg zijn), kunt u het linker
voorportier ontgrendelen of vergrendelen met
het afneembare sleutelblad.
Opening voor het sleutelblad - voor het afnemen
van de afdekking.
Om bij de slotcilinder te komen dient de
kunststof afdekking van de portierhandgreep
te worden verwijderd – ook dit vindt plaats
met het sleutelblad:
1. Duw het sleutelblad ca. 1 cm recht
omhoog in de opening aan de onderkant
van de portierhandgreep/afdekking – niet
wrikken.
> De kunststof afdekking komt automa-
tisch los, wanneer u het blad recht
omhoog de opening induwt.
2. Steek het sleutelblad vervolgens in de
slotcilinder en ontgrendel het portier.
3. Plaats de kunststof afdekking na ontgren-
deling terug.
N.B.
Wanneer u het bestuurdersportier met het
sleutelblad ontgrendeld hebt en vervol-
gens opent, gaat het alarm af. Het wordt
uitgeschakeld door de PCC in het contact-
slot te steken, zie Alarmsysteem - trans-
pondersleutel defect (p. 190).
Gerelateerde informatie
Keyless Drive* (p. 175)
Afneembaar sleutelblad - verwijderen/
aanbrengen (p. 173)
Alarm (p. 188)
06 Sloten en alarm
06
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
179
Keyless Drive* -
vergrendelingsinstellingen
De vergrendelingsinstellingen voor auto's met
passieve start en ontgrendeling/vergrendeling
zijn aan te passen door in het menusysteem
MY CAR aan te geven welke portieren er ont-
grendeld moeten worden.
Voor een beschrijving van het menusysteem,
zie MY CAR (p. 118).
Gerelateerde informatie
Keyless Drive* (p. 175)
Keyless Drive* - locatie antennes
Auto's met Keyless start en ontgrendeling/
vergrendeling zijn voorzien van een aantal
antennes die op verschillende locaties inge-
bouwd zijn in de auto.
Achterklep, bij de wissermotor
Portierhandgreep, linksachter
Bagageruimte, in het midden, helemaal
voorin, onder de vloer
Portierhandgreep, rechtsachter
Middenconsole, onder achterstuk
Middenconsole, onder voorstuk.
WAARSCHUWING
Personen met een pacemaker mogen niet
dichter dan 22 cm bij de antennes van het
Keyless-systeem komen. Hierdoor voor-
komt u storingen tussen de pacemaker en
het Keyless-systeem.
Gerelateerde informatie
Keyless Drive* (p. 175)
06 Sloten en alarm
06
180
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Vergrendelen/ontgrendelen - vanaf de
buitenkant
Met de transpondersleutel (p. 165) is vergren-
deling/ontgrendeling van de buitenkant
mogelijk. Met de transpondersleutel kunt u
alle portieren en de achterklep gelijktijdig ver-
grendelen/ontgrendelen. U hebt de keuze uit
verschillende ontgrendelingsprocedures, zie
Transpondersleutel - functies (p. 169).
Om de ontgrendelingsprocedure te kunnen
activeren moet het bestuurdersportier dicht-
staan – als een van de overige portieren of de
achterklep openstaat, wordt dit/deze pas na
het sluiten vergrendeld en inbegrepen in het
alarmsysteem. Voor auto's uitgerust met pas-
sieve vergrendeling* moeten alle portieren en
de achterklep dichtstaan.
N.B.
Let op het gevaar voor buitensluiten met
de transpondersleutel nog in de auto.
Als u niet met de transpondersleutel kunt ver-
grendelen/ontgrendelen is de batterij mogelijk
leeg – vergrendel/ontgrendel het bestuurders-
portier dan met het afneembare sleutelblad,
zie Afneembaar sleutelblad - verwijderen/
aanbrengen (p. 173).
N.B.
Let erop dat het alarm afgaat, wanneer het
portier na ontgrendeling met het sleutel-
blad wordt geopend – het alarm wordt uit-
geschakeld, wanneer de transpondersleu-
tel in het contactslot wordt geplaatst.
WAARSCHUWING
Let op het risico van opsluiting in de auto,
als u de auto van de buitenzijde vergren-
delt – de portieren zijn dan namelijk niet
meer van de binnenzijde te openen met de
portierhandgrepen.
Voor meer informatie, zie Safelock-functie*
(p. 186).
Automatische hervergrendeling
Als u geen van de portieren noch de achter-
klep binnen twee minuten na ontgrendeling
van de buitenzijde met de transpondersleutel
opent, worden alle sloten automatisch weer
vergrendeld. Dit beperkt het risico dat u de
auto per ongeluk onvergrendeld kunt laten
staan. (Voor auto's met alarmsysteem, zie
Alarm (p. 188).)
Gerelateerde informatie
Vergrendelen/ontgrendelen - van de bin-
nenzijde (p. 180)
Keyless Drive* (p. 175)
Vergrendelen/ontgrendelen - van de
binnenzijde
Alle portieren en de achterklep kunnen tegelij-
kertijd worden vergrendeld of ontgrendeld
met de knop van het bestuurdersportier en
het passagiersportier* voor centrale vergren-
deling.
Centrale vergrendeling
Centrale vergrendeling.
Druk de rechterkant
van de knop in
om te vergrendelen en de linkerkant
om te ontgrendelen.
Wanneer u de knop lang ingedrukt houdt,
worden ook alle zijruiten tegelijkertijd
geopend.*
Ontgrendelen
Een portier kan op twee manieren van de bin-
nenkant worden ontgrendeld:
06 Sloten en alarm
06
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
181
Bij het indrukken van de knop voor cen-
trale vergrendeling
.
Bij lang indrukken worden ook alle zijruiten*
tegelijkertijd geopend (zie ook Doorluchtfunc-
tie (p. 181)).
Trek eenmaal aan de openingshandgreep
en laat deze vervolgens los – het portier is
ontgrendeld. Wanneer u nogmaals aan de
handgreep trekt wordt het portier
geopend.
Vergrendelen
Druk nadat u de voorportieren hebt
gesloten op de knop voor de centrale ver-
grendeling
.
Bij lang indrukken worden ook alle zijruiten en
het schuif-/kanteldak tegelijkertijd gesloten
(zie ook Doorluchtfunctie (p. 181)).
Alle portieren zijn ook afzonderlijk te vergren-
delen met hun vergrendelingsknop – het por-
tier moet uiteraard dichtstaan.
Automatische vergrendeling
Bij het wegrijden worden de portieren en de
achterklep automatisch vergrendeld.
U kunt het systeem activeren/deactiveren in
het menusysteem MY CAR. Voor een
beschrijving van het menusysteem, zie MY
CAR (p. 118).
Gerelateerde informatie
Vergrendelen/ontgrendelen - vanaf de
buitenkant (p. 180)
Alarm (p. 188)
Transpondersleutel - functies (p. 169)
Doorluchtfunctie
Bij warm weer kunt u de doorluchtfunctie
gebruiken om alle zijruiten tegelijk korte tijd te
openen en weer te sluiten en op die manier
snel voor frisse lucht in de auto te zorgen.
Knop voor centrale vergrendeling
Bij lang indrukken van het
-symbool op
de knop voor centrale vergrendeling of de
desbetreffende knop op de transpondersleu-
tel worden ook alle zijruiten tegelijkertijd
geopend. Wanneer u hetzelfde doet bij het
-symbool worden alle zijruiten gelijktijdig
gesloten.
Gerelateerde informatie
Vergrendelen/ontgrendelen - van de bin-
nenzijde (p. 180)
Elektrisch bedienbare ruiten (p. 105)
06 Sloten en alarm
06
182
Vergrendelen/ontgrendelen -
dashboardkastje
Dashboardkastje (p. 155) valt alleen te ver-
grendelen/ontgrendelen met het afneembare
sleutelblad van de transpondersleutel.
Voor informatie over het sleutelblad, zie
Afneembaar sleutelblad - verwijderen/
aanbrengen (p. 173).
Dashboardkastje vergrendelen:
Duw het sleutelblad in de slotcilinder van
het dashboardkastje zoals op de boven-
staande afbeelding.
Draai het sleutelblad 90 graden rechtsom.
Neem het sleutelblad uit.
Houd voor het ontgrendelen de omge-
keerde volgorde aan.
Gerelateerde informatie
Transpondersleutel (p. 165)
Vergrendelen/ontgrendelen -
achterklep
De achterklep is op meerdere manieren te
openen, vergrendelen en ontgrendelen.
Handmatig openen
Met rubber bekleed plaatje met elektrische scha-
kelaar.
De achterklep wordt dichtgehouden door een
elektrische vergrendeling. Om te openen:
1. Druk lichtjes op het met rubber beklede
drukplaatje onder de buitenhandgreep –
de vergrendeling wordt vrijgegeven.
2. Til de buitenste handgreep helemaal
omhoog om de klep te openen.
06 Sloten en alarm
06
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
183
BELANGRIJK
De achterklep is met heel weinig
kracht te ontgrendelen – druk gewoon
lichtjes op het met rubber beklede pla-
tje.
Breng geen druk aan op het met rub-
ber beklede plaatje bij het openen van
de achterklep – maar til de handgreep
op. Bij te veel druk kan de elektrische
schakelaar in het met rubber beklede
plaatje beschadigd raken.
Ontgrendelen met transpondersleutel
Met de toets op de transpondersleutel is
het mogelijk om de alarmfunctie voor de ach-
terklep te deactiveren* zodat u de achterklep
apart kunt ontgrendelen.
Bij auto’s met alarm (p. 188)* dooft de alarm-
indicatie (p. 189) op het instrumentenpaneel
om aan te geven dat niet alle onderdelen van
de auto beveiligd zijn. De niveausensoren en
bewegingsmelders alsmede de sensoren in
de opening van de achterklep worden buiten
werking gesteld.
De portieren blijven vergrendeld en beveiligd.
De achterklep wordt weliswaar ontgren-
deld maar blijft dichtstaan – druk lichtjes
tegen op het met rubber bekleding druk-
plaatje onder de buitenhandgreep en
open de klep.
Als de klep niet binnen 2 minuten na ontgren-
deling wordt geopend, wordt de klep weer
vergrendeld en het alarm opnieuw geacti-
veerd.
Van de binnenzijde ontgrendelen
Achterklep ontgrendelen
Om de achterklep te ontgrendelen:
Druk op de knop (1) op het verlichtings-
paneel.
> De klep wordt ontgrendeld en kan bin-
nen 2 minuten worden geopend (als de
auto vanaf de binnenzijde vergrendeld
werd).
Vergrendelen met transpondersleutel
Druk op de toets voor vergrendeling op
de transpondersleutel
, zie Transpon-
dersleutel - functies (p. 169).
> Bij auto’s met alarm* gaat de alarmin-
dicatie op het dashboard knipperen
om aan te geven dat het alarm geacti-
veerd is.
Gerelateerde informatie
Vergrendelen/ontgrendelen - van de bin-
nenzijde (p. 180)
Vergrendelen/ontgrendelen - vanaf de
buitenkant (p. 180)
06 Sloten en alarm
06
184
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Elektrische achterklepbediening*
U kunt de achterklep van de auto openen/slui-
ten met een knop op het verlichtingspaneel,
met het met rubber beklede drukplaatje onder
de buitenhandgreep en met een knop op de
transpondersleutel. U sluit de klep met de
sluitingsknop aan de onderkant van de klep.
G031965
Sluitingsknop
N.B.
Let op de dakhoogte bij het gebruik van de
elektrische achterklepbediening. Maak
geen gebruik van de elektrische achter-
klepbediening bij een geringe dakhoogte
(zie onder het kopje “Openingsfunctie ach-
terklep onderbreken”).
N.B.
Om oververhitting tegen te gaan wordt
het systeem na langdurig en continu
gebruik automatisch even uitgescha-
keld. Ca. 3 minuten later is het
opnieuw klaar voor gebruik.
Als bij een geopende achterklep de
startaccu ontladen raakt of losgekop-
peld wordt, moet u de achterklep
handmatig sluiten om het systeem te
resetten. Dit geldt ook als de achter-
klep meer dan 24 uur opengestaan
heeft.
Programmeerbare maximale
openingshoek
De maximale openingshoogte van de achter-
klep kan worden aangepast - bijvoorbeeld als
de garage een laag plafond heeft.
De maximale openingshoek instellen:
1. Achterklep openen; stopzetten in de
gewenste openingspositie.
2.
Druk de knop
aan de onderkant van
de achterklep ten minste 3 seconden in.
> De desbetreffende stand is daarmee
opgeslagen.
Maximale openingshoek resetten:
Beweeg de klep handmatig naar de
hoogst mogelijke stand. Druk de knop
op de achterklep ten minste
3 seconden in.
> Het resetten is klaar. De klep opent
voortaan tot in de maximale stand.
Beveiliging tegen overbelasting
Als de achterklep tijdens het openen/sluiten
in zekere mate wordt gehinderd door een
obstakel treedt de beveiliging tegen overbe-
lasting in werking.
Gebeurt dit tijdens het openen dan wordt
de elektrische achterklepbediening uitge-
schakeld waarna deze stopt.
Gebeurt dit tijdens het sluiten dan komt
de achterklep tot stilstand om vervolgens
weer helemaal te openen.
WAARSCHUWING
Let op het gevaar voor beknelling tijdens
het openen/sluiten. Controleer alvorens de
achterklep te openen/sluiten of er niemand
in de buurt van de achterklep staat, omdat
ernstig beknellingsletsel anders niet uitge-
sloten kan worden.
Let altijd op bij bediening van de achter-
klep.
06 Sloten en alarm
06
185
Voorgespannen veren
De voorgespannen veren voor de elektrische
achterklepbediening.
WAARSCHUWING
Open de voorgespannen veren van de
elektrische achterklepbediening niet. De
veren zijn sterk voorgespannen en kunnen
bij opening letsel toebrengen.
Achterklep openen
De achterklep is op drie manieren te
openen, waarvan twee met behulp
van deze knop:
Knop op verlichtingspaneel lang indruk-
ken – houd de knop ingedrukt totdat de
achterklep wordt geopend.
Knop op transpondersleutel lang indruk-
ken – houd de knop ingedrukt totdat de
achterklep wordt geopend.
Druk lichtjes op het met rubber beklede
drukplaatje onder de buitenhandgreep.
Achterklep sluiten
De achterklep is te sluiten met deze
knop op de achterklep of handma-
tig.
Druk op de knop – de klep wordt automa-
tisch gesloten.
Openings-/sluitfunctie achterklep
onderbreken
Dit kan op vier manieren, waarvan
drie met behulp van deze knop:
Druk op de knop op het verlichtingspa-
neel
Druk op de knop op de transpondersleu-
tel
Druk op de knop op de achterklep
Druk op het met rubber beklede drukpla-
tje onder de buitenhandgreep.
- De klepbeweging wordt afgebroken en de
klep komt tot stilstand.
Achterklep handmatig bedienen
BELANGRIJK
Bij handmatige bediening van de achter-
klep is het zaak de klep langzaam te ope-
nen of sluiten. Duw de achterklep niet met
kracht open of dicht, als de achterklep
weerstand biedt. De achterklep kan
beschadigd worden en defect raken.
Het systeem wordt gedeactiveerd, als de
openings-/sluitingsprocedure zoals hiervoor
beschreven, wordt onderbroken.
U kunt de achterklep vervolgens handma-
tig openen/sluiten.
Gerelateerde informatie
Vergrendelen/ontgrendelen - achterklep
(p. 182)
06 Sloten en alarm
06
186
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Safelock-functie*
Bij activering van de Safelock-functie worden
alle vergrendelknoppen en openingshandgre-
pen mechanisch losgekoppeld, wat het ope-
nen van de portieren van zowel de binnen- als
de buitenzijde onmogelijk maakt.
Met de transpondersleutel (p. 165) activeert u
de Safelock-functie die ca. tien seconden na
vergrendeling van de portieren in werking
treedt.
N.B.
Als er binnen deze vertragingsperiode een
van de portieren wordt geopend, wordt de
functie geannuleerd en het alarm gedeacti-
veerd.
De auto is alleen te ontgrendelen met de
transpondersleutel, wanneer de Safelock-
functie geactiveerd is. Het linker voorportier is
ook te ontgrendelen met het afneembare
sleutelblad (p. 172). Bovendien is het mogelijk
om de verschillende portieren en de achter-
klep te ontgrendelen/openen bij auto's uitge-
rust met Keyless start en ontgrendeling/
vergrendeling* door de desbetreffende por-
tierhandgreep of de handgreep van de ach-
terklep vast te pakken.
WAARSCHUWING
Laat niemand in de auto zitten zonder
eerst de Safelock-functie te deactiveren
om te voorkomen dat u iemand opsluit.
Tijdelijk deactiveren
Geactiveerde menu-opties staan aangekruist.
MY CAR
OK MENU
TUNE-knop
EXIT
Als u de portieren van de buitenzijde wilt ver-
grendelen terwijl er iemand in de auto achter-
blijft, kunt u de Safelock-functie tijdelijk uit-
schakelen. Dat is mogelijk in het menusys-
teem MY CAR. Voor een beschrijving van het
menusysteem, zie MY CAR (p. 118).
N.B.
Let erop dat het alarm wordt geacti-
veerd bij vergrendeling van de auto.
Als een van de portieren van de bin-
nenzijde wordt geopend, gaat het
alarm af.
Bovenstaande geldt als de geblokkeerde
vergrendelingsstand niet tijdelijk is
gedeactiveerd.
Gerelateerde informatie
Keyless Drive* - ontgrendelen met sleutel-
blad (p. 178)
Transpondersleutel (p. 165)
06 Sloten en alarm
06
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
187
Kinderslot - handmatige activering
Het kinderslot voorkomt dat kinderen een
achterportier vanaf de binnenzijde kunnen
openen.
Kinderslot activeren/deactiveren
G021077
De bedieningscilinders van het kinderslot zit-
ten achter op de korte kant van de achterpor-
tieren, zodat ze alleen bereikbaar zijn wan-
neer de portieren openstaan.
Doe het volgende om het kinderslot te active-
ren/deactiveren:
Maak gebruik van het afneembare sleu-
telblad (p. 172) van de transpondersleutel
om de cilinder te verdraaien.
Het portier is niet vanaf de binnenzijde te
openen.
Het portier is zowel vanaf de buitenzijde
als vanaf de binnenzijde te openen.
N.B.
De vergrendelbus van een portier dient
alleen om het desbetreffende portier te
vergrendelen – dus niet beide achter-
portieren.
Op auto’s met een elektrisch kinder-
slot zit geen handmatig kinderslot.
Gerelateerde informatie
Kinderslot - elektrische activering*
(p. 187)
Vergrendelen/ontgrendelen - van de bin-
nenzijde (p. 180)
Vergrendelen/ontgrendelen - vanaf de
buitenkant (p. 180)
Kinderslot - elektrische activering*
Het elektrisch geactiveerde kinderslot voor-
komt dat kinderen achter in de auto de ach-
terportieren of de achterste zijruiten kunnen
openen.
Activeren
Het kinderslot is in alle sleutelstanden (p. 83)
anders dan 0 te activeren/deactiveren en dat
binnen 2 minuten na het afzetten van de
motor, op voorwaarde dat er geen portier
wordt geopend.
Doe het volgende om het kinderslot te active-
ren:
Bedieningspaneel bestuurdersportier.
1. Start de motor of kies een slotstand
anders dan 0.
||
06 Sloten en alarm
06
188
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
2. Druk op de bijbehorende knop van het
bedieningspaneel op het bestuurderspor-
tier.
> Op het bestuurdersdisplay staat de
melding
Kinderslot actief en het
lampje in de knop brandt - het slot is
geactiveerd.
Wanneer het kinderslot actief is, zijn de ach-
terste:
zijruiten alleen vanaf het bedieningspa-
neel op het bestuurdersportier te bedie-
nen
portieren niet van de binnenkant te ope-
nen.
Bij het afzetten van de motor wordt de
actuele instelling vastgelegd – als het kinder-
slot geactiveerd was tijdens het afzetten van
de motor, dan is de functie de volgende keer
dat u de motor start eveneens actief.
Gerelateerde informatie
Kinderslot - handmatige activering
(p. 187)
Vergrendelen/ontgrendelen - van de bin-
nenzijde (p. 180)
Alarm
Het alarm is een systeem dat waarschuwt als
er bijvoorbeeld in de auto wordt ingebroken.
Een geactiveerd alarmsysteem gaat af als:
een portier, de motorkap of de achterklep
wordt geopend
er beweging in de passagiersruimte wordt
waargenomen (als er een bewegingsmel-
der* aanwezig is)
de auto wordt opgetakeld of weggesleept
(op auto’s met een niveausensor*)
een kabel van de startaccu wordt losge-
koppeld
de sirene wordt losgekoppeld.
Als er een storing in het alarmsysteem is
opgetreden, verschijnt er een melding op het
informatiedisplay van het instrumentenpaneel.
Neem dan contact op met een werkplaats –
geadviseerd wordt een erkende Volvo-werk-
plaats.
N.B.
De bewegingsmelders laten het alarm
afgaan bij bewegingen in de passagiers-
ruimte – ook eventuele luchtstromen wor-
den geregistreerd. Het alarm kan dan ook
afgaan, als u de auto met een ruit of
schuifdak open laat staan of als u de interi-
eurverwarming gebruikt.
Om dat te voorkomen: Sluit bij het verlaten
van de auto alle ruiten en het schuifdak. Bij
gebruik van de geïntegreerde interieurver-
warming van de auto (of een draagbare
variant daarvan op stroom) dan dient u de
blaasmonden dusdanig af te stellen dat
deze niet omhoogwijzen. U kunt ook
gebruik maken van het beperkte alarmni-
veau, zie Beperkt alarmniveau (p. 190).
N.B.
Onder de bekerhouder in de middencon-
sole zit een van de sensoren voor het
alarm: deze sensor is gevoelig voor meta-
len.
Bewaar geen parkeergeld, sleutels en
soortgelijke metalen voorwerpen in de
bekerhouder, omdat dergelijke voorwerpen
ertoe kunnen leiden dat het alarm ten
onrechte afgaat.
06 Sloten en alarm
06
189
N.B.
Probeer niet zelf de onderdelen van het
alarmsysteem te repareren of te wijzigen.
Dergelijke pogingen kunnen van invloed
zijn op de verzekeringsvoorwaarden.
Alarm activeren
Druk op de vergrendelingstoets op de
transpondersleutel.
Alarm deactiveren
Druk op de ontgrendelingstoets op de
transpondersleutel.
Geactiveerd alarm uitschakelen
Druk op de ontgrendelingstoets op de
transpondersleutel of steek de transpon-
dersleutel in het contactslot.
Gerelateerde informatie
Alarmindicatie (p. 189)
Alarmsysteem - automatische herinscha-
keling (p. 189)
Alarmsysteem - transpondersleutel defect
(p. 190)
Alarmindicatie
De alarmindicatie geeft de status aan van het
alarmsysteem (p. 188).
Een rode led op het dashboard geeft de sta-
tus van het alarmsysteem aan:
De led is uit – het alarm is uitgeschakeld
De led licht om de twee seconden een-
maal op – het alarm is ingeschakeld
De led knippert snel vanaf het moment
van uitschakelen van het alarm (tot aan
het moment dat u de transpondersleutel
in het contactslot steekt en sleutelstand I
wordt bereikt) – het alarm is afgegaan.
Alarmsysteem - automatische
herinschakeling
De automatische herinschakeling van het
alarm voorkomt dat u de auto verlaat zonder
het alarmsysteem (p. 188) uit te schakelen.
Als u geen van de portieren noch de achter-
klep binnen twee minuten na uitschakeling
van het alarm opent wanneer de auto met de
transpondersleutel ontgrendeld (en het alarm
gedeactiveerd) werd, wordt het alarm auto-
matisch opnieuw ingeschakeld. De auto
wordt bovendien opnieuw vergrendeld.
Gerelateerde informatie
Beperkt alarmniveau (p. 190)
06 Sloten en alarm
06
190
Alarmsysteem - transpondersleutel
defect
Als u het alarm (p. 188) niet kunt uitschakelen
met de transpondersleutel (als bijvoorbeeld
de batterij (p. 174) van de sleutel leeg is), kunt
u de auto als volgt ontgrendelen, het alarm-
systeem deactiveren en de motor starten:
1. Open het bestuurdersportier met het
afneembare sleutelblad (p. 178).
> Het alarm gaat af, de alarmindicatie
(p. 189) knippert snel en de sirene
klinkt.
2. Steek de transpondersleutel in het con-
tactslot.
> Het alarm wordt gedeactiveerd en de
alarmindicatie dooft.
3. Start de motor.
Alarmsignalen
Wanneer het alarm (p. 188) afgaat, klinkt een
sirene en knipperen alle richtingaanwijzers.
Er klinkt een sirene totdat u het alarm uit-
schakelt. Bij inactiviteit gaat de sirene na
30 seconden lang automatisch uit. De
sirene heeft zijn eigen accu en werkt vol-
ledig onafhankelijk van de startaccu in de
auto.
Alle richtingaanwijzers knipperen totdat u
het alarm uitschakelt. Bij inactiviteit gaan
ze na vijf minuten automatisch uit.
Beperkt alarmniveau
Een beperkt alarmniveau houdt in dat de
bewegingsmelders en niveausensoren tijdelijk
worden uitgeschakeld.
Om te voorkomen dat het alarmsysteem
(p. 188) onbedoeld afgaat als u bijvoorbeeld
een hond in een vergrendelde auto achterlaat
of een autotrein of veerverbinding gebruikt,
dienen de bewegingsmelder en de niveau-
sensoren tijdelijk te worden gedeactiveerd.
De te volgen procedure is identiek aan die bij
tijdelijke uitschakeling van de Safelock-func-
tie (p. 186)
9
.
Gerelateerde informatie
Alarmindicatie (p. 189)
9
Alleen in combinatie met een alarmsysteem.
06 Sloten en alarm
06
191
Typegoedkeuring -
transpondersleutelsysteem
De typegoedkeuring voor het transponders-
leutelsysteem staat in de tabel.
Vergrendelingssysteem standaard
Land/regio
EU, China
Passieve vergrendeling (Keyless Drive)
Land/regio
EU
Korea
Land/regio
China
Hongkong
Gerelateerde informatie
Transpondersleutel (p. 165)
BESTUURDERSONDERSTEUNING
07 Bestuurdersondersteuning
07
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
193
Actief chassis - FOUR-C*
Het actieve chassissysteem FOUR-C
(Continously Controlled Chassis Concept)
stemt de eigenschappen van de schokdem-
pers af op de gewenste rijeigenschappen van
de auto. U hebt de keuze uit drie standen:
Comfort, Sport en Advanced.
Comfort
In deze stand rijdt de auto comfortabeler op
een ruw en oneffen wegdek. De vering ver-
loopt soepel waardoor de bewegingen van de
carrosserie minimaal en aangenaam zijn.
Sport
Bij deze stand die wordt geadviseerd voor
een actievere rijstijl heeft de auto een sportie-
ver karakter. De auto reageert sneller op de
bewegingen van het stuurwiel dan in de stand
Comfort. De vering is stugger dan normaal en
de carrosserie volgt het wegdek om in boch-
ten de mate van overhellen te beperken.
Advanced
U wordt geadviseerd deze stand alleen te
activeren op zeer rechte en vlakke wegen.
De bewegingen van de schokdempers zijn
geoptimaliseerd voor maximale grip en mini-
male overhelling in bochten.
Bediening
Bedieningsknoppen.
Met de knoppen op de middenconsole kiest u
de gewenste chassisstand. Een volgende
keer dat u de motor start, is opnieuw de
chassisstand actief die gold toen u de motor
afzette. Advanced is de enige uitzondering
hierop - bij herstarten is de stand Sport actief.
Stuurkrachtinstelling*
De snelheidsafhankelijke stuurbekrachtiging
zorgt ervoor dat de stuurbekrachtiging
afneemt naarmate de rijsnelheid oploopt,
waardoor u een beter gevoel met de weg
krijgt.
Op snelwegen stuurt de auto stugger. Bij het
parkeren en op lage snelheden is de auto
lichter en met minder moeite te besturen.
U hebt de keuze uit drie niveaus van stuurbe-
krachtiging voor een maximum aan wegge-
voel en stuurgevoeligheid in het menusys-
teem MY CAR (p. 118):
Ga daar naar
Niv. stuurbekrachtiging
en kies Laag, Midden of Hoog.
Deze instelling is niet te beschikbaar, wan-
neer de auto rijdt.
N.B.
In bepaalde situaties kan de stuurbekrach-
tiging te warm worden en moet deze dan
tijdelijk worden gekoeld - gedurende die
periode werkt de stuurbekrachtiging met
een gereduceerd vermogen en het draaien
aan het stuurwiel kan dan wat zwaarder
gaan.
Op het moment dat de stuurhulp tijdelijk
gereduceerd is, verschijnt er een melding
op het instrumentenpaneel.
Gerelateerde informatie
MY CAR (p. 118)
07 Bestuurdersondersteuning
07
194
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Elektronische stabiliteitsregeling
(ESC) - algemeen
De stabiliteitsregeling ESC ((Electronic
Stability Control)) helpt u voorkomen dat de
wielen doorslippen en verbetert de tractie van
de auto.
Tijdens het afremmen kunnen de
ingrepen van de ESC waarneem-
baar zijn in de vorm van pulserende
geluiden. Tijdens het gas geven kan
de auto langzamer optrekken dan u verwacht.
WAARSCHUWING
De stabiliteitsregeling ESC is slechts een
aanvullend hulpmiddel en kan niet alle
situaties en alle wegomstandigheden aan.
Als bestuurder bent u er altijd verantwoor-
delijk voor dat u de auto op een veilige
manier bestuurt en dat u zich aan de gel-
dende verkeersregels en voorschriften
houdt.
De ESC bestaat uit de volgende functies:
Antislipregeling
Antispinregeling
Tractieregeling
Motorremregeling, EDC
Corner Traction Control - CTC
Trailer Stability Assist (TSA)
Antislipregeling
Deze regeling controleert de aandrijfkracht en
remkracht van elk van de afzonderlijke wielen
om de auto op die manier te stabiliseren.
Antispinregeling
Deze regeling voorkomt dat de aangedreven
wielen tijdens het optrekken doorslippen.
Tractieregeling
Deze regeling is actief op lage snelheden en
brengt de aandrijfkracht van een slippend
aandrijfwiel over op een aandrijfwiel dat niet
slipt.
Motorremregeling, EDC
EDC (Engine Drag Control) voorkomt onge-
wenste blokkering van de wielen, zoals na
terugschakeling of bij gladheid tijdens het
afremmen op de motor in een lage versnel-
ling.
Een van de gevolgen van ongewenste blok-
kering van de wielen is dat u de auto moeilijk
onder controle kunt houden.
Corner Traction Control - CTC
CTC zorgt voor compensatie van eventueel
onderstuur in een bocht en maakt het moge-
lijk om sneller op te trekken dan normaal zon-
der dat het binnenste wiel doorslipt zoals bij
een gebogen oprit om zo sneller in te kunnen
voegen in de verkeersstroom.
Trailer Stability Assist* - TSA
1
Het TSA-systeem (p. 318) heeft tot taak de
auto met een aanhanger/caravan te stabilise-
ren, wanneer de combinatie de neiging tot
pendelbewegingen vertoont. Voor meer infor-
matie, zie Rijden met een aanhanger*
(p. 311).
N.B.
De functie wordt gedeactiveerd als u de
Sport-stand kiest.
Gerelateerde informatie
Elektronische stabiliteitsregeling (ESC) -
bediening (p. 195)
Elektronische stabiliteitsregeling (ESC) -
symbolen en meldingen (p. 196)
1
Trailer Stability Assist is inbegrepen bij montage van een originele Volvo-trekhaak.
07 Bestuurdersondersteuning
07
195
Elektronische stabiliteitsregeling
(ESC) - bediening
Niveau kiezen, Sport-stand
De ESC is altijd geactiveerd – uitschakelen is
niet mogelijk.
U kunt echter de Sport-
stand kiezen voor een actie-
vere rijervaring.
De Sport-stand is te kiezen
in het menusysteem MY
CAR. Voor een beschrijving
van het menusysteem, zie MY CAR (p. 118).
In de Sport-stand registreert het systeem of
de gaspedaal- en stuurwielbediening alsook
het bochtenwerk als actiever dan normaal
aan te merken zijn, waarna het systeem toe-
staat dat de achtertrein een gecontroleerde
vorm van slippen vertoont voordat het ingrijpt
en de auto stabiliseert.
Als u de gecontroleerde vorm van slippen bij-
voorbeeld beëindigt door het gaspedaal te
bedienen, grijpt de ESC in om de auto te sta-
biliseren.
De Sport-stand maakt tevens maximale aan-
drijving mogelijk, als de auto is blijven steken
of over een zachte ondergrond (zoals zand of
een dikke laag sneeuw) rijdt.
Wanneer de Sport-stand actief is,
brandt dit symbool op het instru-
mentenpaneel continu totdat u de
functie deactiveert of totdat de
motor wordt afgezet – een volgende keer dat
de motor wordt gestart is de normale stand
van de ESC opnieuw van kracht.
Gerelateerde informatie
Elektronische stabiliteitsregeling (ESC) -
algemeen (p. 194)
Elektronische stabiliteitsregeling (ESC) -
symbolen en meldingen (p. 196)
07 Bestuurdersondersteuning
07
196
Elektronische stabiliteitsregeling
(ESC) - symbolen en meldingen
Tabel
Symbool Melding Betekenis
ESC Tijdelijk UIT
Wegens een te hoge temperatuur van de remschijven gelden er tijdelijk beperkingen voor het ESC-
systeem. Het systeem wordt automatisch opnieuw ingeschakeld, wanneer de remmen voldoende zijn
afgekoeld.
ESC Service vereist
Het ESC-systeem is defect.
Breng de auto zo spoedig mogelijk tot stilstand, zet de motor af en start deze opnieuw.
Bezoek een werkplaats als de melding niet verdwijnt – geadviseerd wordt een erkende Volvo-
werkplaats.
en
‘Melding’
Er staat een melding op het instrumentenpaneel (p. 68) - lees deze!
Brandt 2 seconden lang
continu.
Systeemtest bij het starten van de motor.
07 Bestuurdersondersteuning
07
197
Symbool Melding Betekenis
Knippert. Het ESC-systeem grijpt in.
Brandt continu. De Sport-stand is geactiveerd.
NB In deze stand is het ESC niet helemaal uitgeschakeld – er gelden bepaalde beperkingen.
Gerelateerde informatie
Elektronische stabiliteitsregeling (ESC) -
algemeen (p. 194)
Elektronische stabiliteitsregeling (ESC) -
bediening (p. 195)
07 Bestuurdersondersteuning
07
198
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Verkeersbordinformatie (RSI)*
Het verkeersbordinformatiesysteem (RSI –
Road Sign Information) helpt u onthouden
welke snelheidsborden u gepasseerd bent.
Voorbeelden van leesbare snelheidsborden
2
.
Het verkeersbordinformatiesysteem RSI geeft
informatie over o.a. actuele snelheid, begin of
eind van een autoweg of snelweg en inhaal-
verboden.
Als zowel een bord met snel-/autoweg als
een bord met de maximumsnelheid wordt
gepasseerd, toont RSI alleen het bordsym-
bool voor de maximumsnelheid.
WAARSCHUWING
RSI werkt niet in alle situaties, maar is uit-
sluitend bedoeld als een aanvullend hulp-
middel.
Als bestuurder bent u er altijd verantwoor-
delijk voor dat u de auto op een veilige
manier bestuurt en dat u zich aan de gel-
dende verkeersregels en voorschriften
houdt.
Gerelateerde informatie
Verkeersbordenherkenning (RSI)* - bedie-
ning (p. 198)
Verkeersbordinformatie (RSI)* beperkin-
gen (p. 200)
Verkeersbordenherkenning (RSI)* -
bediening
Het verkeersbordinformatiesysteem (RSI –
Road Sign Information) helpt u onthouden
welke snelheidsborden u gepasseerd bent.
Bediening van het systeem:
Geregistreerde snelheidsinformatie
3
.
Als RSI een verkeersbord registreert met de
geldende snelheid, geeft het instrumentenpa-
neel dat bord als symbool weer.
Samen met het symbool
voor de geldende snelheids-
beperking kan (voor zover
van toepassing) ook een
bord met inhaalverbod ver-
schijnen.
2
Welke verkeersborden er op het instrumentenpaneel verschijnen hangt van de markt af – de afbeeldingen in deze instructie zijn slechts voorbeelden.
3
Welke verkeersborden er op het instrumentenpaneel verschijnen hangt van de markt af – de afbeeldingen in deze instructie zijn slechts voorbeelden.
07 Bestuurdersondersteuning
07
}}
199
Einde snelheidsbeperking of snelweg
Wanneer het RSI een bord registreert dat het
einde van een snelheidsbeperking aangeeft
(of andere snelheidsspecifieke informatie
zoals het einde van een snelweg), verschijnt
het desbetreffende verkeersbord
ca. 10 seconden lang op het instrumentenpa-
neel:
Voorbeelden van dergelijke borden zijn:
Einde snelheidsbeperkingen.
Einde snelweg.
Vervolgens wordt er geen verkeersbordinfor-
matie weergegeven, totdat het volgende snel-
heidsbord wordt geregistreerd.
Aanvullende borden
Voorbeelden van aanvullende borden
3
.
Soms kent een en dezelfde weg verschillende
snelheidsbeperkingen – een aanvullend bord
geeft dan aan onder welke omstandigheden
de snelheden gelden. Het kan dan bijvoor-
beeld gaan om een gevaarlijke weg bij bij-
voorbeeld regen en/of mist.
Het aanvullende bord met betrekking tot
regen verschijnt alleen als de ruitenwissers
zijn geactiveerd.
Op bepaalde markten wordt
de geldende snelheid op een
afrit aangegeven met een
aanvullend bord met een pijl.
Het snelheidsbord dat aan dit type aanvullend
bord is gekoppeld, verschijnt alleen als u de
richtingaanwijzer gebruikt.
Sommige snelheden gelden bijvoorbeeld
alleen een bepaald traject of op een bepaalde
tijd van de dag. U wordt hierop geattendeerd
met een symbool voor een aanvullend bord
onder het snelheidssymbool.
Weergave van aanvullende informatie
Een leeg vakje onder het snelheidssymbool
op het instrumentenpaneel geeft aan dat het
RSI een bord heeft geregistreerd met aanvul-
lende informatie over de geldende snelheids-
beperking.
3
Welke verkeersborden er op het instrumentenpaneel verschijnen hangt van de markt af – de afbeeldingen in deze instructie zijn slechts voorbeelden.
||
07 Bestuurdersondersteuning
07
200
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Instelling in MY CAR
De beschikbare opties voor het RSI vindt u in
het menusysteem MY CAR, zie MY CAR
(p. 118).
Road Sign Information Aan/Uit
Het is mogelijk de weergave van snelheids-
symbolen op het instrumentenpaneel te
deactiveren. U kunt het systeem activeren/
deactiveren in het menusysteem MY CAR.
Voor een beschrijving van het menusysteem,
zie MY CAR (p. 118).
Speed Alert
U kunt ervoor kiezen of u een waarschuwing
wil krijgen bij een overschrijding van de snel-
heidsbeperking met 5 km/h (5 mph) of meer.
De waarschuwing bestaat uit een tijdelijk
knipperend symbool voor de maximumsnel-
heid als de snelheid wordt overschreden. U
kunt het systeem activeren/deactiveren in het
menusysteem MY CAR. Voor een beschrij-
ving van het menusysteem, zie MY CAR
(p. 118).
Gerelateerde informatie
Verkeersbordinformatie (RSI)* (p. 198)
Verkeersbordinformatie (RSI)* beperkin-
gen (p. 200)
MY CAR (p. 118)
Verkeersbordinformatie (RSI)*
beperkingen
Het verkeersbordinformatiesysteem (RSI –
Road Sign Information) helpt u onthouden
welke snelheidsborden u gepasseerd bent.
Het systeem heeft de volgende beperkingen.
De camerasensor van het RSI-systeem kent
ongeveer dezelfde beperkingen als het men-
selijk oog – lees daarover meer in het
gedeelte over de beperkingen van de came-
rasensor (p. 235).
Borden die indirect informeren over snel-
heidsbeperkingen, bijvoorbeeld naamborden
van steden/dorpen, worden niet geregistreerd
door het RSI-systeem.
Hieronder volgen enkele voorbeelden die de
functie kunnen storen:
Verbleekte borden
Borden in een bocht
Verdraaide of beschadigde borden
Verscholen of slecht geplaatste borden
Borden die geheel of gedeeltelijk zijn
afgedekt met ijs, sneeuw en/of vuil.
Gerelateerde informatie
Verkeersbordinformatie (RSI)* (p. 198)
Verkeersbordenherkenning (RSI)* - bedie-
ning (p. 198)
07 Bestuurdersondersteuning
07
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
201
Cruisecontrol*
De cruisecontrol (CC – Cruise Control) helpt u
een gelijkmatige snelheid te houden, wat
zorgt voor een comfortabeler rijervaring op
lange ritten op snelwegen en lange, rechte
hoofdwegen met een gelijkmatige verkeers-
stroom.
Overzicht
Toetsenset op stuurwiel en instrumentenpaneel.
Cruisecontrol – Aan/Uit.
De stand-bystand wordt beëindigd en de
ingestelde snelheid wordt hervat.
Stand-by zetten
Activeren en snelheid aanpassen.
Gekozen snelheid (GRIJS = stand-
bystand).
Cruisecontrol actief - WIT symbool
(GRIJS = stand-bystand).
WAARSCHUWING
De bestuurder dient altijd rekening te hou-
den met de verkeersomstandigheden en in
te grijpen, wanneer de cruisecontrol geen
passende snelheid en/of afstand aan-
houdt.
Als bestuurder bent u er altijd verantwoor-
delijk voor dat u de auto op een veilige
manier bestuurt.
Gerelateerde informatie
Cruisecontrol* - snelheid regelen (p. 201)
Snelheidsbegrenzer* tijdelijk deactiveren
en stand-bystand (p. 202)
Cruisecontrol* - ingestelde snelheid her-
vatten (p. 203)
Cruisecontrol* - uitschakelen (p. 203)
Adaptieve cruisecontrol - ACC* (p. 203)
Cruisecontrol* - snelheid regelen
U kunt een snelheid activeren, instellen en
een opgeslagen snelheid wijzigen.
Activeren en snelheid instellen
Om de cruisecontrol te starten:
Druk op de stuurknop CRUISE (zonder
snelheidsbegrenzer) of op
(met snel-
heidsbegrenzer).
> Op het instrumentenpaneel gaat het
symbool (6) voor de cruisecontrol bran-
den – de cruisecontrol staat stand-by.
Om de cruisecontrol in te schakelen:
Druk bij de gewenste snelheid op de
stuurknop
of .
> De actuele snelheid wordt in het geheu-
gen opgeslagen, de markering (5) op het
instrumentenpaneel gaat branden de
ingestelde snelheid en het symbool (6)
verkleurt van GRIJS naar WIT – de auto
houdt de ingestelde/opgeslagen snelheid
aan.
N.B.
De cruisecontrol is niet in te schakelen bij
snelheden lager dan 30 km/h (20 mph).
Opgeslagen snelheid wijzigen
U wijzigt de opgeslagen snelheid door de
stuurknop of kort of lang in te drukken.
||
07 Bestuurdersondersteuning
07
202
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Om aan te passen met 5 km/h (5 mph):
Kort indrukken - elke keer drukken komt
overeen met 5 km/h (5 mph).
Om aan te passen met 1 km/h (1 mph):
Houd de knop ingedrukt en laat los bij de
gewenste snelheid.
De laatst verrichte aanpassing wordt in het
geheugen opgeslagen.
Als u de snelheid verhoogt met het gaspedaal
voordat u de
/ -knop indrukt, wordt de
actuele rijsnelheid opgeslagen die geldt bij
het indrukken van de knop.
Wanneer u tijdelijk gas geeft via het gaspe-
daal zoals bij een inhaalmanoeuvre, blijft de
instelling van de cruisecontrol ongewijzigd –
de auto hervat de laatst opgeslagen snelheid
wanneer u het gaspedaal loslaat.
N.B.
Als u een knop van de cruisecontrol meer-
dere minuten ingedrukt houdt, wordt de
cruisecontrol geblokkeerd en uitgescha-
keld. Om de cruisecontrol weer te kunnen
activeren, moet de auto stilstaan en de
motor worden herstart.
Gerelateerde informatie
Cruisecontrol* (p. 201)
Snelheidsbegrenzer* tijdelijk
deactiveren en stand-bystand
Het systeem is tijdelijk te activeren en in de
stand-bystand te zetten.
Tijdelijk deactiveren – stand-bystand
Om de cruisecontrol tijdelijk uit te schakelen
en stand-by te zetten:
Druk op de stuurknop
.
> De markering (5) en het symbool (6) op
het instrumentenpaneel verkleuren van
WIT naar GRIJS – de cruisecontrol is tij-
delijk uitgeschakeld.
Stand-bystand door actief ingrijpen van
uw kant
De cruisecontrol wordt tijdelijk uitgeschakeld
en automatisch stand-by gezet in de vol-
gende gevallen:
u bedient het rempedaal
u bedient het koppelingspedaal langer
dan 1 minuut
4
u haalt de versnellingspook/keuzehendel
uit stand N
u houdt meer dan 1 minuut lang een
hogere snelheid aan dan ingesteld.
U dient vervolgens zelf uw snelheid aan te
passen.
Wanneer u tijdelijk gas geeft via het gaspe-
daal zoals bij een inhaalmanoeuvre, blijft de
instelling ongewijzigd – de auto hervat de
laatst opgeslagen snelheid zodra u het gas-
pedaal loslaat.
Automatische stand-bystand
De cruisecontrol wordt tijdelijk uitgeschakeld
en stand-by gezet in de volgende gevallen:
de wielen verliezen hun grip op het weg-
dek
het toerental van de motor wordt te laag/
hoog
de snelheid daalt tot onder 30 km/h
(20 mph).
U dient vervolgens zelf uw snelheid aan te
passen.
Gerelateerde informatie
Cruisecontrol* (p. 201)
Cruisecontrol* - snelheid regelen (p. 201)
Cruisecontrol* - ingestelde snelheid her-
vatten (p. 203)
Cruisecontrol* - uitschakelen (p. 203)
4
Bij ontkoppelen en opschakelen of terugschakelen wordt de cruisecontrol niet stand-by gezet.
07 Bestuurdersondersteuning
07
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
203
Cruisecontrol* - ingestelde snelheid
hervatten
De cruisecontrol (CC – Cruise Control) helpt u
een gelijkmatige snelheid aan te houden.
Na tijdelijke deactivering en de stand-
bystand (p. 202) kunt u de eerder ingestelde
snelheid hervatten.
Om de cruisecontrol opnieuw te activeren
vanuit de stand-bystand:
Druk op de stuurtoets
.
> De markering (5) en het symbool (6) op
het instrumentenpaneel verkleuren van
GRIJS naar WIT en de laatst ingestelde/
opgeslagen snelheid wordt hervat.
N.B.
Nadat u de snelheid weer met de -knop
hebt hervat, kan een markante snelheids-
toename volgen.
Gerelateerde informatie
Cruisecontrol* (p. 201)
Cruisecontrol* - snelheid regelen (p. 201)
Snelheidsbegrenzer* tijdelijk deactiveren
en stand-bystand (p. 202)
Cruisecontrol* - uitschakelen (p. 203)
Cruisecontrol* - uitschakelen
Hier volgt een beschrijving van hoe u het sys-
teem uitschakelt.
De cruisecontrol wordt uitgeschakeld met de
stuurtoets (1) of bij het afzetten van de motor:
de ingestelde/opgeslagen snelheid wordt
daarbij gewist waarna deze niet meer te her-
vatten is met de toets
.
Gerelateerde informatie
Cruisecontrol* (p. 201)
Cruisecontrol* - snelheid regelen (p. 201)
Snelheidsbegrenzer* tijdelijk deactiveren
en stand-bystand (p. 202)
Cruisecontrol* - ingestelde snelheid her-
vatten (p. 203)
Adaptieve cruisecontrol - ACC*
De adaptieve cruisecontrol (ACC – Adaptive
Cruise Control) helpt u om een gelijkmatige
snelheid en een bepaalde afstand tot voorlig-
gers te houden door een tijdsverschil ten
opzichte van de voorligger in te stellen.
De adaptieve cruisecontrol biedt u een com-
fortabeler rijervaring op lange ritten op snel-
wegen en lange, rechte hoofdwegen met een
gelijkmatige verkeersstroom.
U stelt de gewenste snelheid (p. 207) en het
tijdsverschil (p. 208) ten opzichte van de
voorligger. Wanneer de radarsensor een
voorligger registreert die langzamer rijdt dan
u, wordt uw snelheid automatisch aangepast.
Wanneer de weg voor u weer vrij is, hervat de
auto de ingestelde snelheid.
Als u een voorligger te dicht nadert terwijl de
adaptieve cruisecontrol uitgeschakeld is of
stand-by staat (p. 209), wordt u door de
afstandswaarschuwing (p. 218) geattendeerd
op de korte afstand.
||
07 Bestuurdersondersteuning
07
204
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
WAARSCHUWING
De bestuurder dient altijd rekening te hou-
den met de verkeersomstandigheden en in
te grijpen, wanneer de adaptieve cruise-
control geen passende snelheid of afstand
aanhoudt.
De adaptieve cruisecontrol leent zich niet
voor alle verkeers-, weers- en wegomstan-
digheden.
Neem alle hoofdstukken over de adaptieve
cruisecontrol in de gebruikershandleiding
door voor informatie over de systeembe-
perkingen die u moet kennen alvorens het
systeem te gebruiken.
De bestuurder is er altijd verantwoordelijk
voor dat de juiste afstand en snelheid wor-
den aangehouden, ook bij gebruik van de
adaptieve cruisecontrol.
BELANGRIJK
Laat het onderhoud van de onderdelen van
de adaptieve cruisecontrol over aan een
werkplaats – geadviseerd wordt een
erkende Volvo-werkplaats.
Na een servicebeurt kan het ACC-systeem
gedurende een bepaalde tijd een enigszins
beperkt bereik hebben. Het systeem wordt
tijdens het rijden gekalibreerd, zodat het
systeem automatisch de maximale functio-
naliteit hervat.
Automatische versnellingsbak
Bij auto’s met een automatische versnellings-
bak is de adaptieve cruisecontrol uitgebreid
met een zogeheten file-assistent (p. 210).
Gerelateerde informatie
Adaptieve cruisecontrol* - werking
(p. 204)
Adaptieve cruisecontrol* - overzicht
(p. 206)
Adaptieve cruisecontrol* - snelheid rege-
len (p. 207)
Adaptieve cruisecontrol* - tijdsverschil
instellen (p. 208)
Adaptieve cruisecontrol* - tijdelijke deac-
tivering en stand-by (p. 209)
Adaptieve cruisecontrol* - een ander
voertuig inhalen (p. 210)
Adaptieve cruisecontrol* - uitschakelen
(p. 210)
Adaptieve cruisecontrol* - File-assistent
(p. 210)
Adaptieve cruisecontrol* - van cruisecon-
trol-functie wisselen (p. 212)
Radarsensor (p. 213)
Radarsensor - beperkingen (p. 213)
Adaptieve cruisecontrol* - storingen
opsporen en verhelpen (p. 215)
Adaptieve cruisecontrol* - symbolen en
meldingen (p. 216)
Adaptieve cruisecontrol* - werking
Deze bestaat uit een cruisecontrol die gekop-
peld is aan een afstandshouder.
Functie-overzicht
Functie-overzicht
5
.
Waarschuwingssymbool – afremmen
noodzakelijk
Stuurknoppen (p. 206)
Radarsensor (p. 213)
5
NB De afbeelding is schematisch – afhankelijk van het model zijn afwijkingen mogelijk.
07 Bestuurdersondersteuning
07
}}
205
WAARSCHUWING
De adaptieve cruisecontrol is geen sys-
teem dat botsingen voorkomt. Grijp zelf in
zodra u merkt dat het systeem een voorlig-
ger niet registreert.
De adaptieve cruisecontrol reageert niet
op voetgangers of dieren noch op kleinere
voertuigen, zoals fietsen of motorfietsen
e.d. Lage aanhangers, tegenliggers, lang-
zaam rijdende en stilstaande voertuigen of
vaste obstakels worden eveneens gene-
geerd.
Gebruik de adaptieve cruisecontrol niet in
stadsverkeer of verkeersdrukte, op kruisin-
gen, bij gladheid, hevige regen- of snee-
uwval of slecht zicht en evenmin op weg-
gedeelten met een dikke laag water of
sneeuwmodder, op bochtige wegen of op
op- en afritten.
De afstand tot voorliggers (p. 208) wordt
hoofdzakelijk gemeten met een radarsensor
(p. 213). De cruisecontrol regelt de snelheid
door de stand van de gasklep aan te passen
en zo nodig af te remmen. Het is volkomen
normaal dat de remmen enige geluiden pro-
duceren, wanneer de adaptieve cruisecontrol
ze aanspreekt.
WAARSCHUWING
Het rempedaal beweegt, wanneer de
adaptieve cruisecontrol remt. Laat uw voet
niet onder het rempedaal rusten – deze
kan bekneld raken.
De adaptieve cruisecontrol streeft ernaar het
door u ingestelde tijdsverschil (p. 208) ten
opzichte van voorliggers in dezelfde rijstrook
aan te houden. Als de radarsensor geen voor-
ligger registreert, houdt de auto in plaats
daarvan de snelheid aan die op de cruisecon-
trol werd ingesteld. Dit gebeurt ook als de
snelheid van de voorligger de ingestelde snel-
heid overschrijdt.
De adaptieve cruisecontrol streeft ernaar de
snelheid zo weinig mogelijk aan te passen. In
situaties waarin krachtig moet worden
geremd, dient u dan ook zelf te remmen. Dit
is bijvoorbeeld het geval bij grote snelheids-
verschillen of als de voorligger krachtig remt.
Door beperkingen van de radarsensor
(p. 213) is het mogelijk dat er onverwachts of
helemaal niet wordt geremd.
De adaptieve cruisecontrol is te activeren om
een tijdsverschil aan te houden ten opzichte
van een voorligger bij snelheden vanaf
30 km/h
6
(20 mph) tot een maximumsnelheid
van 200 km/h (125 mph). Als de snelheid tot
onder 30 km/h (20 mph) daalt of als het
motortoerental te laag wordt, wordt de
cruisecontrol stand-by (p. 209) gezet, waarna
er niet langer automatisch wordt afgeremd –
u moet dan zelf remmen om een veilige
afstand te houden tot voorliggers.
Waarschuwingssymbool – afremmen
noodzakelijk
Het remvermogen van de adaptieve cruise-
control is meer dan zo'n 40 % van de totale
remcapaciteit van de auto.
1. Waarschuwingslampje en geluidssignaal Colli-
sion Warning
7
.
Als de auto harder moet worden afgeremd
dan de adaptieve cruisecontrol aankan en u
remt zelf niet bij, dan wordt u er middels het
waarschuwingslampje van Collision Warning
6
De file-assistent (p. 210) (auto's met een automatische versnellingsbak) kan een interval aan van 0–200 km/h (0–125 mph).
7
NB De afbeelding is schematisch – afhankelijk van het model zijn afwijkingen mogelijk.
||
07 Bestuurdersondersteuning
07
206
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
(p. 228) en een geluidssignaal op attent
gemaakt dat u onmiddellijk moet ingrijpen.
N.B.
Bij felle zon of bij gebruik van een zonne-
bril kan het waarschuwingslampje moeilijk
te zien zijn.
WAARSCHUWING
De adaptieve cruise control waarschuwt
alleen voor door de radareenheid gedetec-
teerde voertuigen – het kan dan ook voor-
komen dat een waarschuwing vertraagd of
helemaal niet wordt weergegeven. Wacht
een waarschuwing niet af, maar rem als
dat nodig is.
Steile wegen en/of zware belading
Let erop dat de adaptieve cruisecontrol in
eerste instantie bestemd is voor gebruik tij-
dens ritten op vlakke weggedeelten. De
cruisecontrol heeft mogelijk moeite om de
juiste volgafstand ten opzichte van voorlig-
gers aan te houden bij ritten op steile aflo-
pende wegen, bij vervoer van zware belading
of met een aanhanger/caravan achter de auto
– blijf dan extra alert en rem zo nodig zelf.
Gerelateerde informatie
Adaptieve cruisecontrol - ACC* (p. 203)
Adaptieve cruisecontrol* - uitschakelen
(p. 210)
Adaptieve cruisecontrol* - een ander
voertuig inhalen (p. 210)
Adaptieve cruisecontrol* - overzicht
De stand-bystand wordt beëindigd en de
ingestelde snelheid wordt hervat.
Cruisecontrol – Aan/Uit of stand-bystand.
Tijdsverschil – Verlengen/verkorten.
Activeren en snelheid aanpassen.
(Wordt niet gebruikt)
Groene markering bij opgeslagen snel-
heid (WIT = stand-by).
Tijdsverschil
ACC is actief bij GROEN symbool (WIT =
stand-by).
07 Bestuurdersondersteuning
07
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
207
Gerelateerde informatie
Adaptieve cruisecontrol - ACC* (p. 203)
Adaptieve cruisecontrol* - werking
(p. 204)
Adaptieve cruisecontrol* - symbolen en
meldingen (p. 216)
Adaptieve cruisecontrol* - snelheid
regelen
Om de ACC te starten:
Druk op de stuurknop
– op het instru-
mentenpaneel (8) gaat een vergelijkbaar
WIT symbool branden om aan te geven
dat de adaptieve cruisecontrol stand-by
(p. 209) staat.
Om de ACC te activeren:
Druk bij de gewenste snelheid op de
stuurknop
of .
> De actuele snelheid wordt opgeslagen in
het geheugen, het instrumentenpaneel
toont korte tijd een "vergrootglas" (6)
rond de ingestelde snelheid en de bijbe-
horende markering verkleurt van WIT naar
GROEN.
Als dit symbool van WIT naar
GROEN verkleurt, is de ACC actief
en houdt deze de auto op de inge-
stelde snelheid.
Alleen als op het symbool de
afbeelding van een ander
voertuig verschijnt, wordt de
afstand tot de voorligger
geregeld door de ACC.
Tegelijkertijd wordt een snel-
heidsinterval gemarkeerd:
de hogere snelheid met de GROENE mar-
kering is de voorgeprogrammeerde snel-
heid
de lagere snelheid is de snelheid van de
voorligger.
Opgeslagen snelheid wijzigen
U wijzigt de opgeslagen snelheid door de
stuurknop
of kort of lang in te drukken.
Om aan te passen met +/- 5 km/h
(+/- 5 mph):
Kort indrukken - elke keer drukken komt
overeen met +/- 5 km/h (+/- 5 mph).
Om aan te passen met +/- 1 km/h
(+/- 1 mph):
Houd de knop ingedrukt en laat los bij de
gewenste snelheid.
De laatst verrichte aanpassing wordt in het
geheugen opgeslagen.
Als u de snelheid verhoogt met het gaspedaal
voordat u de
/ -knop indrukt, wordt de
actuele rijsnelheid opgeslagen die geldt bij
het indrukken van de knop.
||
07 Bestuurdersondersteuning
07
208
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Wanneer u tijdelijk gas geeft via het gaspe-
daal zoals bij een inhaalmanoeuvre, blijft de
instelling ongewijzigd – de auto hervat de
laatst opgeslagen snelheid zodra u het gas-
pedaal loslaat.
N.B.
Als u een knop van de adaptieve cruise-
control meerdere minuten ingedrukt houdt,
wordt de cruisecontrol geblokkeerd en uit-
geschakeld. Om de cruisecontrol dan weer
te kunnen activeren moet u de auto tot stil-
stand brengen en de motor opnieuw star-
ten.
In bepaalde situaties is heractivering van
de cruisecontrol niet mogelijk – in dat
geval verschijnt
Adaptieve cruise
control control niet beschikbaar op het
instrumentenpaneel (p. 216).
Gerelateerde informatie
Adaptieve cruisecontrol - ACC* (p. 203)
Adaptieve cruisecontrol* - overzicht
(p. 206)
Adaptieve cruisecontrol* - werking
(p. 204)
Adaptieve cruisecontrol* -
tijdsverschil instellen
U kunt verschillende tijdsver-
schillen ten opzichte van
voorliggers kiezen en deze
worden op het instrumenten-
paneel weergegeven met 1–5
horizontale streepjes – hoe
meer streepjes, hoe langer
het tijdsverschil. Eén streepje komt overeen
met ca. 1 seconde ten opzichte van de voor-
ligger en 5 streepjes met ca. 3 seconden.
Om het tijdsverschil in te stellen/te wijzigen:
Verleng of verkort met de stuurtoetsen
/ .
Bij lage snelheden (en korte tijden) vergroot
de adaptieve cruisecontrol het tijdsverschil
iets.
Om voorliggers soepel en comfortabel te kun-
nen blijven volgen staat de adaptieve cruise-
control in bepaalde situaties aanzienlijke
variaties in het tijdsverschil toe.
Let erop dat korte tijdsverschillen u bij plotse-
linge wijzigingen in de verkeersstroom minder
tijd geven om te reageren en in te grijpen.
Hetzelfde symbool verschijnt ook wanneer de
afstandswaarschuwing (p. 218) geactiveerd
is.
N.B.
Houd alleen een volgtijd aan die niet in
strijd is met de geldende verkeersregels.
Als de adaptieve cruisecontrol bij active-
ring niet lijkt te reageren, kan dat komen
doordat de volgtijd ten opzichte van de
voorligger een snelheidstoename belet.
Hoe hoger de snelheid, hoe langer de
volgafstand in meters voor een bepaalde
volgtijd.
Lees meer over hoe u de snelheid regelt
(p. 207).
Gerelateerde informatie
Adaptieve cruisecontrol - ACC* (p. 203)
Adaptieve cruisecontrol* - overzicht
(p. 206)
Adaptieve cruisecontrol* - werking
(p. 204)
Adaptieve cruisecontrol* - uitschakelen
(p. 210)
07 Bestuurdersondersteuning
07
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
209
Adaptieve cruisecontrol* - tijdelijke
deactivering en stand-by
De adaptieve cruisecontrol is tijdelijk te deac-
tiveren en stand-by te zetten.
Tijdelijke deactivering/stand-bystand
Om de adaptieve cruisecontrol tijdelijk uit te
schakelen en stand-by te zetten:
Druk op de stuurknop
Dit symbool en de markering van de
opslagen snelheid verkleuren dan
van GROEN naar WIT.
Stand-bystand door actief ingrijpen van
uw kant
De adaptieve cruisecontrol wordt tijdelijk
gedeactiveerd en automatisch stand-by gezet
in de volgende gevallen:
u bedient het rempedaal
u bedient het koppelingspedaal langer
dan 1 minuut
8
u zet de keuzehendel in stand N (automa-
tische versnellingsbak)
u houdt meer dan 1 minuut lang een
hogere snelheid aan dan ingesteld.
U dient vervolgens zelf uw snelheid aan te
passen.
Wanneer u tijdelijk gas geeft via het gaspe-
daal zoals bij een inhaalmanoeuvre, blijft de
instelling ongewijzigd – de auto hervat de
laatst opgeslagen snelheid zodra u het gas-
pedaal loslaat.
Automatische stand-bystand
De adaptieve cruisecontrol is afhankelijk van
andere systemen, zoals Stabiliteitsregeling
ESC (p. 194). Als een van deze systemen niet
meer werkt, wordt de adaptieve cruisecontrol
automatisch uitgeschakeld.
Bij automatische deactivering klinkt er een
waarschuwingssignaal en op het instrumen-
tenpaneel verschijnt de melding
Adaptieve
cruise control geannuleerd. U moet in dat
geval zelf ingrijpen om de snelheid en afstand
ten opzichte van de voorligger aan te passen.
Automatische deactivering is mogelijk in de
volgende gevallen:
u opent het portier
u neemt de veiligheidsgordel los
het toerental van de motor wordt te laag/
hoog
de snelheid is gedaald tot onder zo'n
30 km/h
9
(20 mph)
de wielen verliezen hun grip op het weg-
dek
de remmen hebben een hoge tempera-
tuur
de radarsensor wordt gehinderd door
natte sneeuw of hevige regenval (de
radargolven worden geblokkeerd).
Ingestelde snelheid hervatten
Een cruisecontrol in stand-bystand is
opnieuw te activeren bij een druk op de
stuurknop
– in dat geval wordt de laatst
opgeslagen snelheid hervat.
N.B.
Nadat de snelheid weer met is hervat,
kan er een markante snelheidstoename
volgen.
Gerelateerde informatie
Adaptieve cruisecontrol - ACC* (p. 203)
Adaptieve cruisecontrol* - overzicht
(p. 206)
Cruisecontrol* (p. 201)
8
Bij ontkoppelen en opschakelen of terugschakelen wordt de cruisecontrol niet stand-by gezet.
9
Geldt niet voor een auto met File-assistent – bij een dergelijke auto werkt het systeem tot aan stilstand.
07 Bestuurdersondersteuning
07
210
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Adaptieve cruisecontrol* - een ander
voertuig inhalen
Als u achter een voorligger rijdt en u met de
richtingaanwijzer
10
aangeeft te willen inhalen,
helpt de cruisecontrol door de auto kort te
versnellen ten opzichte van de voorligger.
Het systeem werkt bij snelheden hoger dan
70 km/h (43 mph).
WAARSCHUWING
Let erop dat deze functie bij meer situaties
dan bij inhalen kan worden geactiveerd,
bijv. als de richtingaanwijzer wordt
gebruikt om het wisselen van rijbaan of
een afslag naar een andere weg aan te
geven. De auto accelereert dan kort.
Gerelateerde informatie
Adaptieve cruisecontrol - ACC* (p. 203)
Adaptieve cruisecontrol* - overzicht
(p. 206)
Adaptieve cruisecontrol* - werking
(p. 204)
Adaptieve cruisecontrol* -
uitschakelen
Bij kort indrukken van de stuurknop zet u
de adaptieve cruisecontrol stand-by (p. 209).
Bij nogmaals kort indrukken vindt uitschake-
ling plaats: de ingestelde/opgeslagen snel-
heid wordt daarbij gewist waarna deze niet
meer te hervatten is met de toets
.
Gerelateerde informatie
Adaptieve cruisecontrol - ACC* (p. 203)
Adaptieve cruisecontrol* - werking
(p. 204)
Adaptieve cruisecontrol* - symbolen en
meldingen (p. 216)
Adaptieve cruisecontrol* - File-
assistent
De file-assistent is een aanvulling op de adap-
tieve cruisecontrol die ook bij snelheden lager
dan 30 km/h (20 mph) werkt.
Bij auto's met een automatische versnellings-
bak is de adaptieve cruisecontrol aangevuld
met de functie File-assistent (ook wel "Queue
Assist" genoemd).
De file-assistent biedt de volgende functies:
Uitgebreid snelheidsinterval – ook onder
30 km/h (20 mph) en tijdens stilstand
Van doelvoertuig veranderen
Beëindiging automatische remfunctie bij
stilstand
Automatische activering parkeerrem.
Let erop dat 30 km/h (20 mph) de minimum-
snelheid is waarop de adaptieve cruisecontrol
in te stellen is – ook al kan de adaptieve
cruisecontrol een voorligger volgen tot aan
stilstand, is het kiezen/opslaan van een lagere
snelheid dan de genoemde 30 km/h (20 mph)
niet mogelijk.
10
Alleen bij gebruik van de linker richtingaanwijzers bij een auto met het stuur links of de rechter richtingaanwijzers bij een auto met het stuur rechts.
07 Bestuurdersondersteuning
07
}}
211
Groter snelheidsinterval
N.B.
Om de adaptieve cruisecontrol te kunnen
activeren moet u het bestuurdersportier
hebben gesloten en de veiligheidsgordel
hebben omgedaan.
Met een automatische versnellingsbak kan de
adaptieve cruisecontrol een voorligger volgen
met een snelheid tot 200 km/h 125 mph).
N.B.
Om de cruisecontrol te kunnen activeren
bij een snelheid lager dan 30 km/h
(20 mph) mag er binnen redelijke afstand
geen voorligger te bekennen zijn.
Bij korte stops tijdens filerijden of voor ver-
keerslichten wordt de functie automatisch
hervat, als de stop korter was dan
ca. 3 seconden – duurt het langer voordat
een voorligger weer gaat rijden, dan wordt de
adaptieve cruisecontrol in de stand-bystand
met automatische remfunctie gezet. U dient
deze vervolgens op een van de volgende
manieren opnieuw te activeren:
Druk op de stuurknop
.
of
Trap het gaspedaal in.
> De adaptieve cruisecontrol zal dan de
voorligger opnieuw volgen.
N.B.
De File-assistent kan de auto maximaal
4 minuten stilhouden – daarna wordt de
parkeerrem aangezet, waarna de Adap-
tieve cruisecontrol wordt uitgeschakeld.
Om de Adaptieve cruisecontrole te
kunnen heractiveren moet u eerst de
parkeerrem lossen.
Van doelvoertuig veranderen
Als het actuele doelvoertuig plotseling afslaat,
kan het gebeuren dat een stilstaande voorligger
het nieuwe doelvoertuig wordt.
Wanneer de adaptieve cruisecontrol een rij-
dende voorligger volgt bij snelheden lager
dan 30 km/h (20 mph), van doelvoertuig ver-
andert en vervolgens een stilstaand voertuig
volgt, zal de adaptieve cruisecontrol het stil-
staande voertuig negeren.
WAARSCHUWING
Wanneer de adaptieve cruisecontrol een
rijdende voorligger volgt bij snelheden
hoger dan 30 km/h (20 mph), van doel-
voertuig verandert en vervolgens een stil-
staand voertuig volgt, zal de adaptieve
cruisecontrol het stilstaande voertuig
negeren en de opgeslagen snelheid aan-
houden.
U dient dan zelf in te grijpen en te rem-
men.
Automatische stand-bystand bij
wijziging van doelvoertuig
De adaptieve cruisecontrol wordt uitgescha-
keld en stand-by gezet:
wanneer u langzamer rijdt dan 5 km/h
(5 mph) en de adaptieve cruisecontrol niet
kan registreren of het doelobject een stil-
staand voertuig is of een ander object,
zoals een verkeersdrempel.
wanneer u langzamer rijdt dan 5 km/h
(5 mph) en de voorligger afslaat, zodat de
adaptieve cruisecontrol geen voorligger
meer heeft om te volgen.
Annulering automatisch remmen bij
stilstand
In bepaalde situaties annuleert de File-assis-
tent de automatische remfunctie bij stilstand.
Dat betekent dat de remmen worden gelost
en de auto mogelijk gaat rollen – u moet
||
07 Bestuurdersondersteuning
07
212
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
daarom ingrijpen en zelf remmen om de auto
stil te houden.
De File-assistent los in de volgende gevallen
de remmen en zet de adaptieve cruisecontrol
stand-by:
u bedient het rempedaal
u zet de parkeerrem aan
u zet de keuzehendel in stand P, N of R
u de adaptieve cruisecontrol stand-by
zet.
Automatische activering parkeerrem
In bepaalde situaties zet de File-assistent de
parkeerrem aan om te zorgen dat de auto
blijft stilstaan.
Dit vindt plaats in de volgende gevallen:
u opent het bestuurdersportier of maakt
de veiligheidsgordel los
u haalt het ESC uit de Normal-stand en
zet het in de Sport-stand
de File-assistent heeft de auto al meer
dan 4 minuten lang stilgehouden
de motor wordt afgezet
de remmen zijn oververhit geraakt.
Gerelateerde informatie
Adaptieve cruisecontrol - ACC* (p. 203)
Adaptieve cruisecontrol* - overzicht
(p. 206)
Adaptieve cruisecontrol* - werking
(p. 204)
Adaptieve cruisecontrol* - van
cruisecontrol-functie wisselen
Wisselen van ACC naar CC
Op het instrumentenpaneel geeft een sym-
bool aan welke cruisecontrol actief is:
CC
Cruise Control
ACC
Adaptive Cruise
Control
Cruisecontrol Adaptieve cruisecon-
trol
Met een druk op de knop kan het adaptieve
deel (afstandshouder) van de cruisecontrol
worden gedeactiveerd, waarna de auto alleen
de ingestelde/opgeslagen snelheid aanhoudt.
Druk lang op de stuurtoets
– het sym-
bool
op het instrumentenpaneel ver-
andert in
.
> Daarmee is de standaardcruisecontrol
(p. 201) CC (Cruise Control) geactiveerd.
WAARSCHUWING
Na een wisseling van ACC naar CC remt
de auto niet langer automatisch - deze
volgt alleen de ingestelde snelheid.
Wisselen van CC naar ACC
Schakel de cruisecontrol uit met 1–2 keer
drukken op de
-knop zoals aangegeven in
de uitschakelingsinstructie (p. 210). De vol-
gende keer dat het systeem wordt ingescha-
keld, wordt de adaptieve cruisecontrol geacti-
veerd.
Gerelateerde informatie
Adaptieve cruisecontrol - ACC* (p. 203)
Adaptieve cruisecontrol* - overzicht
(p. 206)
Adaptieve cruisecontrol* - werking
(p. 204)
07 Bestuurdersondersteuning
07
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
213
Radarsensor
De radarsensor dient om personenauto’s of
grotere voertuigen te registreren die in
dezelfde richting als u en in dezelfde rijstrook
rijden.
De radarsensor wordt gebruikt voor de vol-
gende systemen:
Afstandswaarschuwing*
Adaptieve cruisecontrol*
Collision Warning met Auto-Brake en fiet-
sers- & voetgangersdetectie*
BELANGRIJK
Bij zichtbare schade aan de grille van de
auto of het vermoeden dat de radarsensor
beschadigd is:
Neem contact op met een werkplaats
– geadviseerd wordt een erkende
Volvo-werkplaats.
Als de grille, de radarsensor of de console
ervan beschadigd of losgeraakt is, kan de
functie ervan geheel of gedeeltelijk weg-
vallen of storingen vertonen.
Bij modificatie van de radarsensor is het
mogelijk dat het gebruik ervan onwettig
wordt.
Gerelateerde informatie
Radarsensor - beperkingen (p. 213)
Adaptieve cruisecontrol - ACC* (p. 203)
Collision Warning* (p. 228)
Afstandswaarschuwing* (p. 218)
Radarsensor - beperkingen
Een radarsensor (p. 213) heeft bepaalde
beperkingen die onder meer terug te voeren
zijn op het beperkte blikveld.
De adaptieve cruisecontrol heeft veel meer
moeite om een voorligger te ontdekken, als:
als de snelheid van de voorligger veel
afwijkt van die van uw eigen auto
als de radarsensor gehinderd wordt door
bijvoorbeeld hevige regenval of als
sneeuwmodder of andere verontreinigin-
gen de radarsensor afdekken.
N.B.
Houd het oppervlak vóór de radarsensor
schoon - zie het gedeelte ‘Onderhoud’
(p. 232).
Blikveld
De radarsensor heeft een beperkt bereik. In
bepaalde gevallen wordt een voertuig niet
ontdekt of later dan verwacht.
||
07 Bestuurdersondersteuning
07
214
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Blikveld van de ACC.
Soms kan de radarsensor een voertuig op
korte afstand pas laat registreren, bijvoor-
beeld als een inhalend voertuig invoegt
tussen u en uw voorligger.
Ook kleine voertuigen, zoals motorfietsen
of voertuigen die niet in het midden van
de rijstrook rijden, kunnen onopgemerkt
blijven.
In bochten kan de radarsensor op het
verkeerde voertuig reageren of een eerder
opgemerkt voertuig uit het zicht verliezen.
WAARSCHUWING
De bestuurder dient altijd rekening te hou-
den met de verkeersomstandigheden en in
te grijpen, wanneer de adaptieve cruise-
control geen passende snelheid of afstand
aanhoudt.
De adaptieve cruisecontrol leent zich niet
voor alle verkeers-, weers- en wegomstan-
digheden.
Neem alle hoofdstukken over de adaptieve
cruisecontrol in de gebruikershandleiding
door voor informatie over de systeembe-
perkingen die u moet kennen alvorens het
systeem te gebruiken.
De bestuurder is er altijd verantwoordelijk
voor dat de juiste afstand en snelheid wor-
den aangehouden, ook bij gebruik van de
adaptieve cruisecontrol.
WAARSCHUWING
Accessoires of andere voorwerpen, zoals
bijv. verstralers, mogen niet vóór de grille
worden gemonteerd.
WAARSCHUWING
De adaptieve cruisecontrol is geen sys-
teem dat botsingen voorkomt. Grijp zelf in
zodra u merkt dat het systeem een voorlig-
ger niet registreert.
De adaptieve cruisecontrol reageert niet
op voetgangers of dieren noch op kleinere
voertuigen, zoals fietsen of motorfietsen
e.d. Tegenliggers, langzaam rijdende en
stilstaande voertuigen of vaste obstakels
worden eveneens genegeerd.
Gebruik de adaptieve cruisecontrol niet in
stadsverkeer of verkeersdrukte, op kruisin-
gen, bij gladheid, hevige regen- of snee-
uwval of slecht zicht en evenmin op weg-
gedeelten met een dikke laag water of
sneeuwmodder, op bochtige wegen of op
op- en afritten.
Gerelateerde informatie
Adaptieve cruisecontrol - ACC* (p. 203)
Collision Warning* (p. 228)
Afstandswaarschuwing* (p. 218)
07 Bestuurdersondersteuning
07
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
215
Adaptieve cruisecontrol* - storingen
opsporen en verhelpen
Als op het instrumentenpaneel de melding
Radar afgedekt Zie instructieboekje ver-
schijnt, betekent dit dat de radarsensor
(p. 213) van de adaptieve cruisecontrol geen
voorliggers kan ontdekken.
Deze melding geeft aan dat de Afstandswaar-
schuwing (p. 218) of Collision Warning met
Auto Brak (p. 228) evenmin werken.
In de volgende tabel staan voorbeelden van
mogelijke oorzaken van het verschijnen van
de melding en passende maatregelen:
Oorzaak Maatregel
Het radaroppervlak van de grille is vuil of bedekt met sneeuw of
ijs.
Ontdoe het radaroppervlak van de grille van vuil, sneeuw en ijs.
De radarsignalen worden gehinderd door hevige regen- of snee-
uwval.
Valt niets aan te doen. Bij hevige neerslag werkt de radar soms niet.
De radarsignalen worden gehinderd door opspattend water en
opdwarrelende sneeuw van het wegdek.
Valt niets aan te doen. Op weggedeelten met een dikke laag water of
sneeuw werkt de radar soms niet.
De melding blijft ook na schoonmaak van het radaroppervlak
staan.
Wacht even. Het kan enige minuten duren voordat de radar doorheeft dat
de radarsignalen niet langer worden geblokkeerd.
Gerelateerde informatie
Adaptieve cruisecontrol* - overzicht
(p. 206)
Adaptieve cruisecontrol* - werking
(p. 204)
Adaptieve cruisecontrol* - symbolen en
meldingen (p. 216)
07 Bestuurdersondersteuning
07
216
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Adaptieve cruisecontrol* - symbolen
en meldingen
Soms kan de adaptieve cruisecontrol een
symbool en/of een melding weergeven. Hier
ziet u een paar voorbeelden - volg in die
gevallen het gegeven advies op:
Sym-
bool
Melding Betekenis
Het symbool is GROEN De auto houdt de opgeslagen snelheid aan.
Het symbool is WIT De adaptieve cruisecontrol staat stand-by.
De traditionele cruisecontrol is handmatig gekozen.
Stel ESC in op Normaal
voor activering ACC
De adaptieve cruisecontrol is pas te activeren als de Stabiliteitsregeling (p. 194) in de normale stand
is gezet.
Adaptieve cruise control
geannuleerd
De adaptieve cruisecontrol werd gedeactiveerd – u dient zelf uw snelheid aan te passen.
Adaptieve cruise control
control niet beschikbaar
De adaptieve cruisecontrol kan niet worden geactiveerd.
Dit kan onder meer gebeuren in de volgende gevallen:
de remmen hebben een hoge temperatuur
de radarsensor wordt gehinderd door natte sneeuw of regen.
07 Bestuurdersondersteuning
07
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
217
Sym-
bool
Melding Betekenis
Radar afgedekt Zie
instructieboekje
De adaptieve cruisecontrol werkt tijdelijk niet.
De radarsensor kan geen andere voertuigen registreren. Bijvoorbeeld wanneer deze wordt gehin-
derd door hevige regenval of als sneeuwmodder of andere verontreinigingen de radarsensor
afdekken.
U kunt dan overschakelen op (p. 212) de traditionele cruisecontrol (CC) – een displaymelding infor-
meert over passende alternatieven.
Lees meer over de beperkingen van de radarsensor (p. 213).
Adaptieve cruise control
Service vereist
De adaptieve cruisecontrol werkt niet.
Neem dan contact op met een werkplaats. Geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
Remmen om stil te blij-
ven staan + geluidssig-
naal
A
De auto staat stil en de cruisecontrol lost de rem, zodat de parkeerrem verder kan remmen en de
auto stil kan houden. Door een storing in de parkeerrem zal de auto echter spoedig in beweging
komen.
U moet zelf remmen. De melding blijft staan en het geluidssignaal klinkt, totdat u het rempedaal
of gaspedaal bedient.
Onder 30 km/h Voorlig-
ger vereist
A
Verschijnt wanneer u de adaptieve cruisecontrol probeert te activeren bij een snelheid lager dan
30 km/h (20 mph) en er geen voorligger binnen de activeringsafstand te bekennen is.
A
Alleen auto met File-assistent.
Gerelateerde informatie
Adaptieve cruisecontrol - ACC* (p. 203)
Adaptieve cruisecontrol* - overzicht
(p. 206)
Adaptieve cruisecontrol* - werking
(p. 204)
07 Bestuurdersondersteuning
07
218
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Afstandswaarschuwing*
De afstandswaarschuwing (Distance Alert)
waarschuwt u, als het tijdsverschil ten
opzichte van de voorligger te klein wordt.
Distance Alert is actief bij snelheden hoger
dan 30 km/h (20 mph) en reageert uitsluitend
op voorliggers. Voor voertuigen die langzaam
in tegengestelde richting rijden of stilstaan
wordt geen afstandsinformatie gegeven.
Oranje waarschuwingssymbool
11
.
Er brandt continu een oranje waarschuwings-
symbool op de voorruit, als de afstand tot de
voorligger gelijk is aan het ingestelde tijdsver-
schil.
N.B.
De afstandswaarschuwing is uitgescha-
keld, zolang de adaptieve cruisecontrol
actief is.
WAARSCHUWING
Distance Alert reageert alleen, als de
afstand tot voorliggers korter is dan de
ingestelde waarde – de rijsnelheid wordt
niet aangepast.
Bediening
Met de knop op de middenconsole kunt u de
functie in- en uitschakelen. Het brandende
lampje in de schakelaar geeft aan dat de
functie geactiveerd is.
Bij bepaalde combinaties van opties is er
geen plek vrij voor een knop op de midden-
console – in dat geval is het systeem te
bedienen via het menusysteem MY CAR
(p. 118) van de auto - ga vandaar naar de
functie
Afstandswaarschuwing.
Tijdsverschil instellen
Bedieningselementen en symbool voor tijdsver-
schil.
Tijdsverschil – Verlengen/verkorten.
Tijdsverschil - Aan.
11
NB De afbeelding is schematisch – afhankelijk van het model zijn afwijkingen mogelijk.
07 Bestuurdersondersteuning
07
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
219
U kunt verschillende tijdsver-
schillen ten opzichte van
voorliggers kiezen en deze
worden op het instrumenten-
paneel weergegeven met 1–5
horizontale streepjes – hoe
meer streepjes, hoe langer
het tijdsverschil. Eén streepje komt overeen
met ca. 1 seconde ten opzichte van de voor-
ligger en 5 streepjes met ca. 3 seconden.
Hetzelfde symbool verschijnt ook wanneer de
Adaptieve cruisecontrol (p. 204) geactiveerd
is.
N.B.
Hoe hoger de snelheid, hoe langer de
volgafstand in meters voor een bepaalde
volgtijd.
De ingestelde volgtijd wordt ook gebruikt
door de adaptieve cruisecontrol (p. 204).
Houd alleen een volgtijd aan die niet in
strijd is met de geldende verkeersregels.
Gerelateerde informatie
Afstandswaarschuwing* - beperkingen
(p. 219)
Afstandswaarschuwing* - symbolen en
meldingen (p. 220)
Afstandswaarschuwing* -
beperkingen
Dit systeem, dat gebruik maakt van dezelfde
radarsensor als de adaptieve cruisecontrol
(p. 203) en de Collision Warning met Auto
Brake (p. 228) heeft bepaalde beperkingen.
N.B.
In de felle zon en bij lichtschitteringen of
grote variaties in de lichtsterkte alsook het
gebruik van een zonnebril is het op de
voorruit geprojecteerde waarschuwings-
lampje soms moeilijk waar te nemen.
In slechte weersomstandigheden en op
slingerende wegen heeft de radarsensor
soms moeite om voorliggers te registreren.
Ook voorliggers met geringe afmetingen
(zoals motorfietsen) zijn soms moeilijk te
ontdekken. Dat kan betekenen dat het
geprojecteerde waarschuwingslampje pas
bij kortere volgtijden oplicht of dat hele-
maal niet gaat branden.
Op zeer hoge snelheden is het mogelijk
dat het lampje door beperkingen in het
bereik van de sensor op kortere afstand
oplicht.
Voor meer informatie over de beperkingen
van de radarsensor, zie Radarsensor - beper-
kingen (p. 213) en (p. 233).
Gerelateerde informatie
Afstandswaarschuwing* (p. 218)
Afstandswaarschuwing* - symbolen en
meldingen (p. 220)
07 Bestuurdersondersteuning
07
220
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Afstandswaarschuwing* - symbolen
en meldingen
Er kunnen symbolen en meldingen op het
instrumentenpaneel verschijnen bij een gere-
duceerde werking op grond van de systeem-
beperkingen.
Symbool
A
Melding Betekenis
Radar afgedekt Zie
instructieboekje
De afstandswaarschuwing werkt tijdelijk niet.
De radarsensor kan geen andere voertuigen registreren. Bijvoorbeeld wanneer deze wordt gehinderd
door hevige regenval of als sneeuwmodder of andere verontreinigingen de radarsensor afdekken.
Lees meer over de beperkingen van de radarsensor (p. 213).
CWS-systeem Ser-
vice vereist
De afstandswaarschuwing en Collision Warning met Auto Brake werken niet of gedeeltelijk.
Bezoek een werkplaats als de melding niet verdwijnt – geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
A
De symbolen zijn schematisch - afhankelijk van de markt en het model zijn afwijkingen mogelijk.
Gerelateerde informatie
Afstandswaarschuwing* (p. 218)
Afstandswaarschuwing* - beperkingen
(p. 219)
07 Bestuurdersondersteuning
07
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
221
City Safety™
City Safety™ is een hulpmiddel om u te hel-
pen een botsing te voorkomen tijdens filerij-
den en dergelijke, waarbij plotselinge wijzigin-
gen in het verkeer vóór u gekoppeld aan
onoplettendheid tot bijna-ongelukken kunnen
leiden.
Het City Safety™ dat actief is bij een snelheid
tot 50 km/h (30 mph) helpt u door automa-
tisch te remmen, wanneer het gevaar voor
een botsing met een voorligger reëel is en u
zelf niet snel genoeg remt en/of uitwijkt.
City Safety™ wordt geactiveerd in situaties
waar u eigenlijk al veel eerder had moeten
remmen, zodat de functie niet altijd uitkomst
biedt.
City Safety™ is erop gebouwd om zo laat
mogelijk geactiveerd te worden om onnodige
ingrepen te voorkomen.
Gebruik City Safety™ niet om uw rijgedrag
aan te passen – als u er blind op vertrouwt
dat City Safety™ remt, raakt u vroeg of laat
betrokken bij een botsing.
U en eventuele passagiers zullen normaal
alleen merken dat City Safety™ actief is,
wanneer een botsing dreigt.
Bij auto's met Collision Warning met Auto
Brake (p. 228)* vullen de beide systemen elk-
aar aan.
BELANGRIJK
Onderhoud en vervanging van onderdelen
in City Safety™ mogen uitsluitend door
een werkplaats worden uitgevoerd - gead-
viseerd wordt een erkende Volvo-werk-
plaats.
WAARSCHUWING
City Safety™ werkt niet in alle rijsituaties,
verkeers-, weers- en wegomstandigheden.
City Safety™ reageert niet op voertuigen
die in een andere richting dan de eigen
auto rijden, op kleine voertuigen, op
motorfietsen of op mensen en dieren.
City Safety™ kan botsingen voorkomen bij
een snelheidsverschil lager dan 15 km/h
(9 mph) - bij een groter snelheidsverschil
kan de impactsnelheid alleen worden gere-
duceerd. Voor maximale remwerking moet
u zelf het rempedaal intrappen.
Wacht nooit af totdat City Safety™ ingrijpt.
U bent er altijd zelf verantwoordelijk voor
dat u de juiste afstand en snelheid aan-
houdt.
Gerelateerde informatie
City Safety™ - beperkingen (p. 223)
City Safety™ - werking (p. 221)
City Safety™ - bediening (p. 222)
City Safety™ - lasersensor (p. 225)
City Safety™ - symbolen en meldingen
(p. 227)
City Safety™ - werking
City Safety registreert het verkeer vóór de
auto middels een lasersensor boven aan de
voorruit. Wanneer het gevaar voor een aanrij-
ding reëel is, zal City Safety automatisch rem-
men, wat aandoet als een krachtige remma-
noeuvre.
||
07 Bestuurdersondersteuning
07
222
Zend- en ontvangstoog van de lasersensor
12
.
Bij een snelheidsverschil van 4–15 km/h
(3–9 mph) ten opzichte van de voorligger kan
City Safety een aanrijding geheel voorkomen.
City Safety start een korte, krachtige remma-
noeuvre en zorgt er normaliter voor dat u net
achter uw voorligger tot stilstand komt. Voor
veel bestuurders die dit niet gewend zijn is
een dergelijke remmanoeuvre onprettig.
Bij een snelheidsverschil groter dan 15 km/h
(9 mph) tussen de voertuigen kan City Safety
een aanrijding niet geheel op eigen kracht
voorkomen – voor het maximale remvermo-
gen dient u zelf het rempedaal te bedienen. In
dat geval is het ook bij snelheidsverschillen
groter dan 15 km/h (9 mph) mogelijk een aan-
rijding te voorkomen.
Wanneer het systeem ingrijpt en remt, ver-
schijnt op het instrumentenpaneel de display-
melding dat het systeem actief is/was.
N.B.
Als City Safety™ remt, gaan de remlichten
branden.
Gerelateerde informatie
City Safety™ - beperkingen (p. 223)
City Safety™ (p. 221)
City Safety™ - bediening (p. 222)
City Safety™ - lasersensor (p. 225)
City Safety™ - symbolen en meldingen
(p. 227)
City Safety™ - bediening
City Safety™ is een hulpmiddel om u te hel-
pen een botsing te voorkomen tijdens filerij-
den e.d., waarbij plotselinge wijzigingen in het
verkeer vóór u gekoppeld aan onoplettend-
heid tot bijna-ongelukken kunnen leiden.
Aan en Uit
N.B.
City Safety™ wordt bij het starten van de
motor automatisch gestart.
Soms is het handig om City Safety™ uit te
kunnen schakelen, bijvoorbeeld wanneer
bebladerde takken langs de motorkap en
voorruit kunnen schampen.
City Safety™ is te bedienen in het menusys-
teem MY CAR (p. 118) en na een motorstart
is het systeem als volgt uit te schakelen:
Ga in MY CAR naar
Rijondersteuning
en kies Uit bij City Safety.
De volgende keer dat de motor wordt
gestart is de functie echter weer actief,
ook al stond het systeem uit toen de
motor werd afgezet.
12
NB De afbeelding is schematisch – afhankelijk van het model zijn afwijkingen mogelijk.
07 Bestuurdersondersteuning
07
}}
223
WAARSCHUWING
De lasersensor geeft ook laserlicht af,
wanneer u City Safety™ handmatig uitge-
schakeld hebt.
Gerelateerde informatie
City Safety™ (p. 221)
City Safety™ - beperkingen (p. 223)
City Safety™ - werking (p. 221)
City Safety™ - lasersensor (p. 225)
City Safety™ - symbolen en meldingen
(p. 227)
MY CAR (p. 118)
City Safety™ - beperkingen
De City Safety-sensor is erop gebouwd om
auto's en andere voertuigen vóór u te ontdek-
ken, zowel overdag als 's nachts.
Er gelden echter bepaalde beperkingen voor
het systeem.
Door de beperkingen van de sensor werkt
City Safety minder goed – of helemaal niet –
bij hevige sneeuw- of regenval, in dichte mist
of in dikke stofwolken of stuifsneeuw. Ook
condens, vuil, sneeuw en ijs op de voorruit
kunnen voor storingen in de werking zorgen.
Hangende voorwerpen zoals vlaggen/
wimpels die uitstekende lading markeren of
accessoires zoals verstralers en frontbars die
boven de motorkap uitsteken zorgen voor
functiebeperkingen.
Het laserlicht van de sensor in City Safety
meet hoe het licht reflecteert. De sensor kan
geen obstakels met een gering reflecterend
vermogen waarnemen. De achterkant van
voertuigen weerkaatst veelal voldoende licht
dankzij de kentekenplaat en de achterlichtre-
flectoren.
Bij gladheid is de remweg langer waardoor
City Safety minder goed in staat is aanrijdin-
gen te voorkomen. In dergelijke situaties zul-
len het ABS
13
en ESC
14
voor het maximale
remvermogen zorgen met behoud van de sta-
biliteit.
Wanneer u achteruitrijdt, is City Safety tijdelijk
gedeactiveerd.
City Safety wordt niet geactiveerd op lage
snelheden (onder 4 km/h (3 mph)), wat bete-
kent dat het systeem niet ingrijpt in situaties
waarbij u een voorligger uiterst langzaam
nadert zoals tijdens het parkeren.
De commando's die u zelf geeft hebben altijd
voorrang, wat betekent dat City Safety niet
ingrijpt in situaties waarbij u duidelijke com-
mando's geeft via stuurwiel of gaspedaal,
zelfs al is een aanrijding onvermijdelijk.
Nadat City Safety een aanrijding met een stil-
staand obstakel heeft voorkomen, blijft de
auto maximaal 1,5 seconde stilstaan. Als de
auto wordt afgeremd wegens een rijdende
voorligger, wordt de snelheid begrensd tot
dezelfde snelheid als die van de voorligger.
Bij een auto met een handgeschakelde ver-
snellingsbak slaat de motor af wanneer City
Safety de auto tot stilstand heeft gebracht,
tenzij u daarvoor het koppelingspedaal weet
te bedienen.
13
(Anti-lock Braking System) - Antiblokkeerremsysteem.
14
(Electronic Stability Control) - Stabiliteitsregeling.
||
07 Bestuurdersondersteuning
07
224
N.B.
Houd de voorruit in het gebied vóór de
lasersensor vrij van sneeuw, ijs, con-
dens en vuil (zie de afbeelding met de
sensorpositie (p. 221)).
Plak of bevestig geen zaken op de
voorruit vóór de lasersensor.
Haal sneeuw en ijs van de motorkap –
de laag sneeuw en ijs mag niet dikker
zijn dan 5 cm.
Storingen opsporen en verhelpen
Als de melding Voorruitsensoren afgedekt
Zie instructieboek op het instrumentenpa-
neel verschijnt, worden de lasersensoren
gehinderd zodat ze geen voertuigen vóór de
auto kunnen registreren. Dit betekent op zijn
beurt dat City Safety niet werkt.
De melding
Voorruitsensoren afgedekt Zie
instructieboek verschijnt echter niet in alle
situaties waarbij de lasersensor gehinderd
worden – let er daarom op dat u de voorruit
en in het bijzonder het gebied vóór de lasers-
ensor zorgvuldig schoonhoudt.
In de volgende tabel staan mogelijke oorza-
ken van het verschijnen van de melding en
suggesties voor passende maatregelen.
Oorzaak Maatregel
Het voorruitopper-
vlak vóór de lasers-
ensor is vuil of
bedekt met sneeuw
of ijs.
Ontdoe het voorruit-
oppervlak vóór de
lasersensor van vuil,
sneeuw en ijs.
Het zicht van de
lasersensor is
geblokkeerd.
Verwijder het voor-
werp dat het zicht
blokkeert.
BELANGRIJK
Als het voorruitoppervlak vóór een van
beide ‘ogen’ barsten, krassen of steenslag
vertoont van ca. 0,5 × 3,0 mm (of groter),
neem dan contact op met een erkende
werkplaats om de voorruit te laten vervan-
gen (zie de afbeelding met de sensorposi-
tie (p. 221)) – geadviseerd wordt een
erkende Volvo-werkplaats.
Als u niets doet, presteert City Safety™
mogelijk minder goed.
Om te voorkomen dat City Safety™ hele-
maal niet, onjuist of in beperkte mate
werkt, geldt tevens het volgende:
Volvo adviseert u scheurtjes, krassen
of sterren in het gebied vóór de lasers-
ensor niet te repareren, maar de com-
plete voorruit te vervangen.
Voordat de voorruit wordt vervangen,
moet u contact opnemen met een
erkende Volvo-werkplaats om te con-
troleren of de juiste voorruit wordt
besteld en gemonteerd.
monteer bij vervanging van de ruiten-
wissers hetzelfde type of een ander
type, door Volvo goedgekeurde ruiten-
wissers.
Gerelateerde informatie
City Safety™ (p. 221)
City Safety™ - werking (p. 221)
City Safety™ - bediening (p. 222)
07 Bestuurdersondersteuning
07
}}}}
225
City Safety™ - lasersensor
Het City Safety™-systeem maakt gebruik van
een sensor die laserlicht uitzendt (zie afbeel-
ding (p. 221) voor de locatie van de sensor).
Neem contact op met een gekwalificeerde
werkplaats als de lasersensor een storing ver-
toont of nagekeken moet worden – geadvi-
seerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
Het is daarom essentieel dat u de aangegeven
instructies opvolgt bij het hanteren van de
lasersensor.
De volgende twee stickers gelden voor de
lasersensor:
Op de bovenste sticker in de afbeelding staat
de classificatie van het laserlicht:
Laserstraling - Niet rechtstreeks in de
straal kijken met optische instrumenten -
Klasse 1M laserproduct.
Op de onderste sticker staan de fysische
eigenschappen van het laserlicht:
IEC 60825-1:1993 + A2:2001. Voldoet
aan de normen van de FDA (Amerikaanse
keuringsdienst van waren) betreffende de
uitvoering van laserproducten met uitzon-
dering van de afwijkingen conform ‘Laser
Notice No. 50’, d.d. 26 juli 2001.
Stralingsgegevens voor lasersensor
De fysische gegevens staan nader omschre-
ven in de volgende tabel.
Maximale pulsenergie 2,64 µJ
Maximaal gem. vermogen 45 mW
Pulsduur 33 ns
Divergentie (horizontaal × verti-
caal)
28° × 12°
WAARSCHUWING
Als u de instructies in deze handleiding
niet opvolgt, bestaat er gevaar voor oog-
letsel!
Kijk nooit van een afstand van 100 mm
of minder in de lasersensor (waaruit
uiteenlopende, onzichtbare laserstra-
len komen) met vergrotende optiek
zoals een vergrootglas, microscoop,
objectief of soortgelijke optische
instrumenten.
Laat tests, reparaties, demontage,
afstelling en/of vervanging van de
lasersensor of delen ervan alleen uit-
voeren door een erkende werkplaats –
geadviseerd wordt een erkende Volvo-
werkplaats.
Stel de lasersensor niet bij en voer
geen onderhoud uit dat niet uitdrukke-
lijk in deze handleiding staat aangege-
ven om blootstelling aan schadelijke
straling tegen te gaan.
De reparateur dient de speciaal opge-
stelde werkplaatsinformatie voor de
lasersensor te volgen.
Demonteer de lasersensor niet (en ver-
wijder de lenzen evenmin). Een gede-
monteerde lasersensor is een laserpro-
duct klasse 3B volgens de IEC-norm
60825-1. Een laserproduct klasse 3B
is niet veilig voor de ogen en houdt
dan ook een gevaar voor oogletsel in.
||
07 Bestuurdersondersteuning
07
226
Koppel de connector van de lasersen-
sor los voordat u deze van de voorruit
demonteert.
Zorg dat de lasersensor op de voorruit
gemonteerd is alvorens de connector
aan te sluiten.
De lasersensor zendt laserlicht uit
wanneer de transpondersleutel in sleu-
telstand II (p. 84) staat, ook al is de
motor afgezet.
Gerelateerde informatie
City Safety™ (p. 221)
City Safety™ - beperkingen (p. 223)
City Safety™ - werking (p. 221)
City Safety™ - bediening (p. 222)
City Safety™ - symbolen en meldingen
(p. 227)
07 Bestuurdersondersteuning
07
227
City Safety™ - symbolen en
meldingen
Terwijl City Safety™ (p. 221) automatisch
remt, kunnen een of meer symbolen op het
instrumentenpaneel gaan branden in combi-
natie met een tekstmelding. Meldingen kunt u
van het display halen door de OK-knop op de
richtingaanwijzerhendel kort in te drukken.
Symbool Melding Betekenis/Maatregel
Automatisch remmen door
City Safety
City Safety™ remt op dit moment of remde eerder automatisch.
Voorruitsensoren afgedekt
Zie instructieboek
De lasersensor werkt tijdelijk niet doordat deze door iets gehinderd wordt.
Verwijder het voorwerp dat de sensor hindert en/of maak het voorruitoppervlak vóór de sen-
sor schoon.
Lees meer over de beperkingen van de lasersensor (p. 223).
City Safety Service vereist
City Safety™ is defect.
Bezoek een werkplaats als de melding niet verdwijnt – geadviseerd wordt een erkende
Volvo-werkplaats.
Gerelateerde informatie
City Safety™ (p. 221)
City Safety™ - beperkingen (p. 223)
City Safety™ - werking (p. 221)
City Safety™ - bediening (p. 222)
City Safety™ - lasersensor (p. 225)
07 Bestuurdersondersteuning
07
228
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Collision Warning*
‘Collision Warning met Auto Brake en fietsers-
en voetgangersdetectie’ is een hulpmiddel dat
bedoeld is om u te waarschuwen, wanneer
het gevaar bestaat dat u op een voetganger of
achter op een (stilstaande of rijdende) fietser
of voorligger botst.
‘Collision Warning met Auto Brake en fiet-
sers- en voetgangersdetectie’ wordt geacti-
veerd in situaties waar u eigenlijk al veel eer-
der had moeten remmen, zodat het systeem
niet altijd uitkomst biedt.
‘Collision Warning met Auto Brake en fiet-
sers- en voetgangersdetectie’ is erop
gebouwd om zo laat mogelijk geactiveerd te
worden om onnodige ingrepen te voorkomen.
‘Collision Warning met Auto Brake en fiet-
sers- en voetgangersdetectie’ kan een aanrij-
ding voorkomen of de impactsnelheid verla-
gen.
Gebruik ‘Collision Warning met Auto Brake en
fietsers- en voetgangersdetectie’ niet om uw
rijgedrag aan te passen – als u er blind op
vertrouwt dat Collision Warning met Auto
Brake remt, raakt u vroeg of laat betrokken bij
een aanrijding.
Twee systeemuitvoeringen
Afhankelijk van het uitrustingsniveau van de
auto kan de ‘Collision Warning met Auto
Brake en fietsers- en voetgangersdetectie’ in
twee uitvoeringen voorkomen:
Uitvoering 1
U wordt alleen met visuele en akoestische
signalen gewaarschuwd
15
voor obstakels – er
wordt niet automatisch geremd, u moet zelf
remmen.
Uitvoering 2
U wordt met visuele en akoestische signalen
gewaarschuwd voor obstakels – de auto remt
automatisch als u niet zelf binnen een rede-
lijke tijd reageert.
BELANGRIJK
Onderhoud aan de componenten van ‘Col-
lision Warning met Auto Brake en fietsers-
en voetgangsdetectie’ mag uitsluitend
worden uitgevoerd in een werkplaats –
geadviseerd wordt een door Volvo erkende
werkplaats.
Gerelateerde informatie
Collision Warning* - werking (p. 229)
Collision Warning* - detectie van voet-
gangers (p. 231)
Collision Warning* - detectie van fietsers
(p. 230)
Collision Warning* - bediening (p. 232)
Collision Warning* - beperkingen (p. 234)
Collision Warning* - beperkingen van de
camerasensor (p. 235)
Collision Warning* - symbolen en meldin-
gen (p. 237)
15
Geen waarschuwing voor fietsers bij ‘Uitvoering 1’.
07 Bestuurdersondersteuning
07
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
229
Collision Warning* - werking
Functie-overzicht
16
.
Audiovisueel waarschuwingssignaal wan-
neer een botsing dreigt.
Radarsensor
17
Camerasensor
Collision Warning met Auto Brake vervult drie
functies in de volgende volgorde:
1.
Collision Warning
2.
Brake Support
17
3.
Auto Brake
17
Collision Warning en City Safety™ (p. 221)
vullen elkaar aan.
1 – Collision Warning
Eerst wordt u gewaarschuwd voor een drei-
gende aanrijding.
Collision Warning kan voetgangers, fietsers of
voertuigen voor uw auto registreren die stil-
staan of zich in dezelfde richting als u bewe-
gen.
Bij gevaar voor een aanrijding met een voet-
ganger, fietser of voertuig, wordt uw aan-
dacht getrokken met een rood knipperend
waarschuwingssymbool (1) en een akoestisch
signaal.
2 - Brake Support
17
Als het gevaar voor een aanrijding na de Col-
lision Warning verder is toegenomen, treedt
de Brake Support in werking.
Dit betekent dat het systeem de nodige voor-
bereidingen treft voor een snelle remma-
noeuvre, waarna de remmen licht worden
aangezet. Dit is te merken aan een lichte
schok.
Als u het rempedaal met een bepaalde snel-
heid bedient, wordt het maximale remvermo-
gen geleverd.
Brake Support helpt u eveneens bij het rem-
men, als het systeem ervan uitgaat dat de
remmanoeuvre alleen niet voldoende is om
een botsing te voorkomen.
3 - Auto Brake
17
Op het laatste moment wordt de automati-
sche remfunctie geactiveerd.
Als u in deze fase nog steeds niet aan een
uitwijkmanoeuvre bent begonnen en het aan-
rijdingsgevaar urgent is, schakelt de automa-
tische remfunctie in, ongeacht of u remt of
niet. De auto wordt daarbij maximaal afge-
remd om de botssnelheid te beperken of
zoveel als nodig is om een aanrijding te voor-
komen. Voor fietsers wordt mogelijk zeer laat
gewaarschuwd en geremd of gelijktijdig
gewaarschuwd en geremd.
16
NB De afbeelding is schematisch – afhankelijk van het model zijn afwijkingen mogelijk.
17
Alleen met een systeem in uitvoering 2.
||
07 Bestuurdersondersteuning
07
230
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
WAARSCHUWING
Collision Warning werkt niet in alle rijsitua-
ties, verkeers-, weers- en wegomstandig-
heden. Collision Warning reageert niet op
naderende tegenliggers of fietsers noch op
dieren.
Er wordt alleen gewaarschuwd, wanneer
het risico van een botsing groot is. In het
onderdeel "Functie" en "Beperkingen"
wordt geïnformeerd over de beperkingen
die u als bestuurder moet kennen, voordat
u de Collision Warning met Auto Brake
gebruikt.
Er wordt niet gewaarschuwd noch geremd
voor voetgangers en fietsers bij een rijsnel-
heid hoger dan 80 km/h (50 mph).
In het donker en in tunnels kan niet wor-
den gewaarschuwd noch geremd voor
voetgangers en fietsers – zelfs al brandt de
straatverlichting.
Auto Brake kan een botsing geheel voor-
komen of de botssnelheid verlagen.
Bedien voor een maximale remwerking
altijd het rempedaal – ook al wordt er auto-
matisch geremd.
Wacht nooit een waarschuwingssignaal
van de Collision Warning af. U bent er
altijd verantwoordelijk voor om de juiste
afstand en snelheid aan te houden – ook
bij gebruik van de Collision Warning met
Auto Brake.
Gerelateerde informatie
Collision Warning* (p. 228)
Collision Warning* - detectie van
fietsers
Het systeem ‘ziet’ alleen de achterkant van fiet-
sers die zich in dezelfde richting als uw auto
bewegen.
Optimaal voorbeeld van wat het systeem als een
fietser beschouwt – met duidelijke lichaams- en
fietscontouren, recht van achteren gezien en in
het verlengde van de hartlijn door de auto.
Voor optimale prestaties van het systeem
dient de systeemfunctie die verantwoordelijk
is voor identificatie van fietsers zo uniform
mogelijke informatie over de lichaams- en
fietscontouren ontvangen – dat houdt in dat
kenmerkende (lichaams-)delen zoals fiets,
hoofd, armen, schouders, benen, borstkas en
buik moeten kunnen worden waargenomen
evenals een bewegingspatroon dat voor fiet-
sers als normaal te beschouwen is.
Het systeem kan fietsers niet ontdekken, als
de camera grote delen van het lichaam van
de fietser of van zijn/haar fiets niet kan waar-
nemen.
Het systeem kan alleen volwassen fiet-
sers ontdekken die op een dames- of
herenfiets zitten.
De fiets moet aan de achterkant zijn voor-
zien van een rode reflector die goed
07 Bestuurdersondersteuning
07
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
231
zichtbaar en goedgekeurd
18
is en op min-
stens 70 cm boven het wegdek zit.
Het systeem kan fietsers alleen recht van
achteren ontdekken en alleen als deze
zich in dezelfde richting als uw auto
bewegen – niet schuin van achteren of
van opzij.
Fietsers die dicht op de denkbeeldige
snijlijnen door de zijkanten van uw auto
fietsen (links of rechts ervan) worden
mogelijk laat of helemaal niet ontdekt.
Bij zonsondergang en -opgang kan het
systeem fietsers minder goed registreren
– vergelijkbaar met het menselijke oog.
Het systeem is niet in staat fietsers te
registreren bij ritten in het donker of in
tunnels – zelfs al brandt de straatverlich-
ting.
Voor optimale fietsersdetectie moet het
systeem City Safety™ zijn geactiveerd,
zie City Safety™ (p. 221).
WAARSCHUWING
Collision Warning met Auto Brake en voet-
gangers- en fietserdetectie is een hulpmid-
del.
Fietserdetectie is niet mogelijk:
in alle situaties en het systeem heeft
bijvoorbeeld moeite met gedeeltelijk
zichtbare fietsers;
bij fietsers in kleding die de lichaams-
contouren verhult of fietsers die van de
zijkant komen;
bij fietsen waar achterop geen reflector
zit;
bij fietsen waarop grote voorwerpen
worden vervoerd.
U bent er altijd zelf verantwoordelijk voor
dat u de auto op de juiste wijze bestuurt
en voldoende afstand houdt afhankelijk
van de rijsnelheid.
Gerelateerde informatie
Collision Warning* (p. 228)
Collision Warning* - detectie van
voetgangers
Ideaalvoorbeelden van wat het systeem als voet-
gangers met herkenbare lichaamscontouren
beschouwt.
Voor optimale prestaties van het systeem
dient de systeemfunctie die verantwoordelijk
is voor identificatie van voetgangers zo uni-
form mogelijke informatie over de lichaams-
contouren ontvangen – dat houdt in dat ken-
merkende lichaamsdelen zoals hoofd, armen,
schouders, benen, borstkas en buik moeten
kunnen worden waargenomen evenals een
bewegingspatroon dat voor mensen als nor-
maal te beschouwen is.
Het systeem kan voetgangers niet ontdekken,
als de camera grote delen van het lichaam
niet kan waarnemen.
18
De reflector moet voldoen aan de aanbevelingen en voorschriften van de verkeersinstantie in het desbetreffende land.
||
07 Bestuurdersondersteuning
07
232
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Een voetganger is alleen te ontdekken
wanneer deze helemaal zichtbaar is en
een lengte heeft van minimaal 80 cm.
Bij zonsondergang en -opgang kan de
camerasensor voetgangers minder goed
registreren – vergelijkbaar met het men-
selijke oog.
De camerasensor is niet in staat voetgan-
gers te registreren bij ritten in het donker
of in tunnels – zelfs al brandt de straatver-
lichting.
WAARSCHUWING
‘Collision Warning met Auto Brake en fiet-
sers- en voetgangsdetectie’ is een hulp-
middel. Het systeem kan niet altijd alle
voetgangers detecteren en heeft bijvoor-
beeld moeite met:
slechts gedeeltelijk zichtbare voetgan-
gers, voetgangers die gekleed gaan in
kleding die de lichaamscontouren ver-
hult of voetgangers met een lengte tot
korter dan 80 cm;
voetgangers die grote voorwerpen
dragen.
U bent er altijd zelf verantwoordelijk voor
dat u de auto op de juiste wijze bestuurt
en voldoende afstand houdt afhankelijk
van de rijsnelheid.
Gerelateerde informatie
Collision Warning* (p. 228)
Collision Warning* - bediening
Waarschuwingssignalen Aan en Uit
1. Akoestisch en visueel waarschuwingssignaal
wanneer een botsing dreigt
19
.
U kunt aangeven of de geluidssignalen en het
geprojecteerde waarschuwingslampje voor
de Collision Warning moeten zijn in- of uitge-
schakeld.
Bij het starten van de motor geldt automa-
tisch de instelling die actief was toen de
motor werd afgezet.
N.B.
De functies Brake Support en Auto Brake
zijn altijd actief – ze kunnen niet uitgescha-
keld worden.
Via het menusysteem MY CAR op het display
van de middenconsole zijn instellingen voor
de Collision Warning te verrichten, zie
(p. 118).
Waarschuwingslampje en
geluidssignaal
Wanneer het waarschuwingslampje en het
geluidssignaal zijn ingeschakeld, wordt het
waarschuwingslampje (nr. [1] op de voor-
gaande afbeelding) bij iedere motorstart
getest door de verschillende lichtpunten korte
tijd te laten branden.
Na het starten van de motor zijn zowel het
waarschuwingslampje als het geluidssignaal
uit te schakelen:
Ga naar
Botswaarschuwing in
Rijondersteuning in het menusysteem
MY CAR (p. 118) - vink de functie daar
uit.
Geluidssignaal
Na het starten van de motor is het geluidssig-
naal apart in/uit te schakelen:
Ga naar
Signaaltoon in
Botswaarschuwing in het menusysteem
MY CAR (p. 118) - kies daar Aan of Uit.
Vervolgens vindt de Collision Warning alleen
met lichtsignalen plaats.
Waarschuwingsafstand instellen
De waarschuwingsafstand is de afstand
waarbij een visueel signaal en een geluidssig-
naal worden afgegeven.
Ga naar
Waarschuwingsafstand in
Botswaarschuwing in het menusysteem
07 Bestuurdersondersteuning
07
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
233
MY CAR (p. 118) - kies daar
Lang,
Normaal of Kort.
De waarschuwingsafstand is bepalend voor
de gevoeligheid van het systeem. Bij de
waarschuwingsafstand
Lang wordt eerder
gewaarschuwd. Ga altijd uit van de instelling
Lang, maar als deze instelling te vaak tot
waarschuwingen leidt (wat in bepaalde situ-
aties als hinderlijk kan worden ervaren) kunt u
overgaan op de waarschuwingsafstand
Normaal.
Maak alleen in uitzonderingsgevallen zoals bij
dynamisch rijden gebruik van de waarschu-
wingsafstand
Kort.
N.B.
Bij gebruik van de adaptieve cruisecontrol
worden het waarschuwingslampje en de
waarschuwingszoemer door de cruisecon-
trol gehanteerd, ook al hebt u de Collision
Warning gedeactiveerd.
De Collision Warning waarschuwt u bij
gevaar voor een botsing, maar het sys-
teem is niet in staat de reactietijd te ver-
korten.
Voor een optimale werking van de Colli-
sion Warning dient u de Afstandswaar-
schuwing (p. 218) altijd in te stellen op
tijdsverschil 4-5.
N.B.
Ook als u de waarschuwingsafstand hebt
ingesteld op
Lang, kunnen de waarschu-
wingen voor uw gevoel soms laat worden
afgegeven. Bijvoorbeeld bij grote snel-
heidsverschillen of als de voorligger krach-
tig remt.
WAARSCHUWING
Geen enkel automatisch systeem kan in
alle situaties een 100 % feilloze werking
garanderen. Test Collision Warning met
Auto Brake daarom nooit uit op mensen of
voertuigen - dat kan namelijk tot ernstig
letsel/ernstige schade en levensgevaarlijke
situaties leiden.
Instellingen controleren
De actuele instellingen zijn te controleren via
het display van de middenconsole en in het
menusysteem (p. 118) MY CAR.
Onderhoud
Camera- en radarsensor
20
.
De sensoren werken alleen naar behoren
wanneer u vuil, ijs en sneeuw verwijdert en ze
regelmatig schoonmaakt met water en auto-
shampoo.
N.B.
Als vuil, ijs en sneeuw de sensoren bedek-
ken, neemt de functie af en kan meten
onmogelijk worden gemaakt.
Gerelateerde informatie
Collision Warning* (p. 228)
19
De afbeelding is schematisch – afhankelijk van het model zijn afwijkingen mogelijk.
20
NB De afbeelding is schematisch – afhankelijk van het model zijn afwijkingen mogelijk.
07 Bestuurdersondersteuning
07
234
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Collision Warning* - beperkingen
Het systeem heeft bepaalde beperkingen – zo
is het systeem pas actief bij snelheden van
zo'n 4 km/h (3 mph) en hoger.
In de felle zon en bij lichtschitteringen alsook
het gebruik van een zonnebril is het op de
voorruit geprojecteerde waarschuwings-
lampje voor de Collision Warning (zie (1) op
de afbeelding (p. 229)) soms moeilijk te ont-
dekken. Dat is ook mogelijk als u niet recht
vooruit kijkt. Houd de waarschuwingszoemer
daarom altijd ingeschakeld.
Bij gladheid is de remweg langer waardoor
het systeem minder goed in staat is aanrijdin-
gen te voorkomen. In dergelijke situaties zul-
len het ABS en de ESC (p. 194) voor het
maximale remvermogen zorgen met behoud
van de stabiliteit.
N.B.
Het visuele waarschuwingssignaal kan
korte tijd buiten werking worden gesteld,
wanneer de temperatuur in het interieur
bijvoorbeeld door de felle zon te hoog is
opgelopen. Als dit gebeurt, wordt er een
waarschuwingszoemer afgegeven ook al
hebt u deze uitgeschakeld via het menu-
systeem.
Waarschuwingen kunnen eveneens
uitblijven bij een zeer geringe afstand
tot de voorligger of bij relatief grote
stuur- en pedaalbewegingen zoals bij
een zeer actieve rijstijl.
WAARSCHUWING
Als de gecombineerde camera en radar-
sensor op grond van de verkeerssituatie of
anderszins problemen heeft voetgangers,
voorliggers of fietsers te ontdekken, is het
mogelijk dat het systeem pas laat, onte-
recht of helemaal geen waarschuwing
geeft en remt.
De sensoren hebben een beperkt bereik
voor voetgangers en fietsers
21
, zodat het
systeem voor dergelijke weggebruikers
efficiënt waarschuwt en remingrepen ver-
richt bij rijsnelheden tot 50 km/h (30 mph).
Voor stilstaande of langzaam rijdende
voorliggers wordt efficiënt gewaarschuwd
en geremd bij rijsnelheden tot 70 km/h
(43 mph).
In het donker of bij slecht zicht wordt
mogelijk niet gewaarschuwd voor lang-
zaam rijdende of stilstaande voorliggers.
Er wordt niet gewaarschuwd noch geremd
voor voetgangers en fietsers bij een rijsnel-
heid hoger dan 80 km/h (50 mph).
De Collision Warning maakt gebruik van
dezelfde radarsensor als die van de adaptieve
cruisecontrol (p. 203). Lees meer over de
beperkingen van de radarsensor (p. 213).
Als u vindt dat er te vaak wordt gewaar-
schuwd en de signalen als storend ervaart,
kunt u de waarschuwingsafstand verkleinen
21
Voor fietsers wordt mogelijk zeer laat gewaarschuwd en geremd of gelijktijdig gewaarschuwd en geremd.
07 Bestuurdersondersteuning
07
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
235
(p. 232). Het systeem waarschuwt dan minder
snel en minder vaak.
Met geactiveerde achteruitversnelling is de
Collision Warning met Auto Brake tijdelijk
gedeactiveerd.
Collision Warning met Auto Brake wordt niet
geactiveerd op lage snelheden (onder 4 km/h
(3 mph)), wat betekent dat het systeem niet
ingrijpt in situaties waarbij u een voorligger
uiterst langzaam nadert zoals tijdens het par-
keren.
In situaties waarin u actief en bewust rijge-
drag laat zien, wordt Collision Warning min-
der actief.
Nadat Auto Brake een aanrijding met een stil-
staand obstakel heeft voorkomen, blijft de
auto maximaal 1,5 seconde stilstaan. Als de
auto wordt afgeremd wegens een rijdende
voorligger, wordt de snelheid begrensd tot
dezelfde snelheid als die van de voorligger.
Bij een auto met een handgeschakelde ver-
snellingsbak slaat de motor af wanneer Auto
Brake de auto tot stilstand heeft gebracht,
tenzij u daarvoor het koppelingspedaal weet
te bedienen.
Gerelateerde informatie
Collision Warning* (p. 228)
Collision Warning* - beperkingen van
de camerasensor
‘Collision Warning met Auto Brake en voet-
gangers- en fietsersdetectie’ is een hulpmid-
del dat bedoeld is om u te waarschuwen,
wanneer het gevaar bestaat dat u op een
voetganger of achter op een (stilstaande of rij-
dende) fietser of voorligger botst.
Het systeem maakt gebruik van de camera-
sensor van de auto, die bepaalde beperkingen
heeft.
De camerasensor van de auto wordt naast de
Collision Warning met Auto Brake ook
gebruikt door de functies:
Automatisch groot licht (p. 95)
Verkeersbordinformatie (p. 198)
Driver Alert Control - DAC (p. 239)
Rijbaanassistent (p. 242)
N.B.
Houd de voorruit in het gebied vóór de
camerasensor vrij van ijs, sneeuw, con-
dens en vuil.
Plak of monteer niets op de voorruit vóór
de camerasensor, aangezien één of meer
camera’s voor het systeem hierdoor slech-
ter of niet meer werken.
De camerasensor kent ongeveer dezelfde
beperkingen als het menselijk oog. Dit houdt
in dat de sensor minder goed ‘ziet’ bij hevige
regen- of sneeuwval en in dichte mist. In der-
gelijke omstandigheden kunnen functies die
gebruik maken van de camera grote beper-
kingen ondervinden of tijdelijk gedeactiveerd
worden.
Ook fel tegenlicht, reflecties op het wegdek,
besneeuwde of beijzelde wegen, verontrei-
nigde of onduidelijke rijstrookmarkeringen
kunnen aanleiding geven tot grote beperkin-
gen voor de functies die van de camera
gebruik maken om bijvoorbeeld het wegdek
af te tasten en andere voertuigen en voetgan-
gers te ontdekken.
Het blikveld van de camerasensor is beperkt,
zodat voetgangers, fietsers en voertuigen in
bepaalde situaties niet kunnen worden gere-
gistreerd of later worden ontdekt dan ver-
wacht.
Bij zeer hoge temperaturen werkt de camera
de eerste ca. 15 minuten na het starten van
de motor niet om de camerafunctie te ont-
zien.
Storingen opsporen en verhelpen
Als op het display de melding
Voorruitsensoren afgedekt Zie
instructieboek staat, betekent dit dat de
camerasensor afgedekt is en geen voetgan-
gers, fietsers, voertuigen of rijstrookmarkerin-
gen vóór de auto kan ontdekken.
||
07 Bestuurdersondersteuning
07
236
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Dit betekent tevens dat, naast Collision War-
ning met automatisch remmen, de volgende
functies evenmin volledig werken:
Automatisch groot licht
Driver Alert Control
Verkeersbordinformatie
In de volgende tabel staan mogelijke oorza-
ken van het verschijnen van de melding en
passende maatregelen.
Oorzaak Maatregel
Het voorruitopper-
vlak vóór de
camera is vuil of
bedekt met sneeuw
of ijs.
Ontdoe het voorruit-
oppervlak vóór de
camera van vuil,
sneeuw en ijs.
Bij dichte mist en
hevige regen- of
sneeuwval heeft de
camera een minder
goed zicht.
Valt niets aan te
doen. Bij hevige
neerslag werkt de
camera soms niet.
Oorzaak Maatregel
Het voorruitopper-
vlak vóór de
camera is schoon-
gemaakt, maar de
melding blijft.
Wacht even. Het kan
enige minuten duren
voordat de camera
het zicht opnieuw
heeft gemeten.
Er is vuil tussen de
binnenkant van de
voorruit en de
camera gekomen.
Bezoek een werk-
plaats om de bin-
nenkant van de
voorruit achter de
camerabehuizing te
laten schoonmaken
– geadviseerd wordt
een erkende Volvo-
werkplaats.
Gerelateerde informatie
Collision Warning* (p. 228)
07 Bestuurdersondersteuning
07
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
237
Collision Warning* - symbolen en
meldingen
‘Collision Warning met Auto Brake en voet-
gangers- en fietsersdetectie’ is een hulpmid-
del dat bedoeld is om u te waarschuwen,
wanneer het gevaar bestaat dat u op een
voetganger of achter op een (stilstaande of rij-
dende) fietser of voorligger botst.
Symbool
A
Melding Betekenis
Collision warning sys-
tem UIT
Collision Warning is uitgeschakeld.
Verschijnt bij het starten van de motor.
De melding dooft automatisch na ca. 5 seconden of eerder wanneer u op de toets OK drukt.
CWS-systeem niet
beschikbaar
Het is niet mogelijk Collision Warning te activeren.
Verschijnt wanneer u de functie toch probeert te activeren.
De melding dooft automatisch na ca. 5 seconden of eerder wanneer u op de toets OK drukt.
Remassistent geacti-
veerd
De Auto Brake was actief.
De melding verdwijnt na bediening van de toets OK.
Voorruitsensoren
afgedekt Zie instruc-
tieboek
De camerasensor werkt tijdelijk niet.
Verschijnt bijvoorbeeld bij sneeuw, ijs of vuil op de voorruit.
Maak het voorruitoppervlak vóór de camerasensor schoon.
Lees meer over de beperkingen van de camerasensor (p. 235).
||
07 Bestuurdersondersteuning
07
238
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Symbool
A
Melding Betekenis
Radar afgedekt Zie
instructieboekje
Collision Warning met Auto Brake werkt tijdelijk niet.
De radarsensor kan geen andere voertuigen registreren. Bijvoorbeeld wanneer deze wordt gehinderd
door hevige regenval of als sneeuwmodder of andere verontreinigingen de radarsensor afdekken.
Lees meer over de beperkingen van de radarsensor (p. 213).
CWS-systeem Service
vereist
Collision Warning met Auto Brake werkt niet of gedeeltelijk.
Bezoek een werkplaats als de melding niet verdwijnt – geadviseerd wordt een erkende Volvo-
werkplaats.
A
De symbolen zijn schematisch - afhankelijk van de markt en het model zijn afwijkingen mogelijk.
Gerelateerde informatie
Collision Warning* (p. 228)
Collision Warning* - werking (p. 229)
Collision Warning* - detectie van voet-
gangers (p. 231)
Collision Warning* - detectie van fietsers
(p. 230)
Collision Warning* - bediening (p. 232)
Collision Warning* - beperkingen (p. 234)
Collision Warning* - beperkingen van de
camerasensor (p. 235)
07 Bestuurdersondersteuning
07
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
239
Driver Alert System*
Driver Alert System is bestemd om u te hel-
pen als de auto op een ongecontroleerde
manier wordt bestuurd of op het punt staat de
rijstrookmarkering te overschrijden.
Driver Alert System bestaat uit verschillende
functies die tegelijk of apart in te schakelen
zijn:
Driver Alert Control - DAC (p. 240).
Rijbaanassistent - LDW (p. 242).
Een ingeschakelde functie wordt pas daad-
werkelijk geactiveerd bij snelheden hoger dan
65 km/h (40 mph). Bij lagere snelheden staat
de functie stand-by.
De functie wordt weer uitgeschakeld, zodra
de snelheid onder de 60 km/h (37 mph) daalt.
Beide functies maken gebruik van een
camera die alleen rijstroken met aan weerszij-
den geschilderde zijmarkeringen kan onder-
scheiden.
WAARSCHUWING
Het Driver Alert System werkt niet in alle
situaties, maar is uitsluitend bedoeld als
een aanvullend hulpmiddel.
Als bestuurder bent u er altijd verantwoor-
delijk voor dat u de auto op een veilige
manier bestuurt.
Gerelateerde informatie
Driver Alert Control (DAC)* (p. 239)
Rijbaanassistent (LDW)* (p. 242)
Driver Alert Control (DAC)*
Het DAC-systeem is bedoeld om uw aan-
dacht te trekken, wanneer u de auto op een
ongecontroleerde manier bestuurt (omdat u
bijvoorbeeld afgeleid wordt of bijna in slaap
valt).
DAC is bedoeld om langzame wijzigingen in
het rijgedrag te bespeuren, in eerste instantie
op de grotere wegen. De functie is niet
bedoeld voor gebruik in het stadsverkeer.
Een camera tast de geschilderde rijstrook-
markeringen af en vergelijkt de wegrichting
met uw stuurbewegingen. U wordt gewaar-
schuwd wanneer de auto de wegrichting op
een ongecontroleerde manier volgt.
Soms treden er ondanks vermoeidheid geen
merkbare wijzigingen op in het rijgedrag. In
dat geval wordt er dan ook niet gewaar-
schuwd. Het is daarom van groot belang dat
||
07 Bestuurdersondersteuning
07
240
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
u bij opkomende vermoeidheid de auto op
een geschikte plek parkeert om een pauze in
te lassen, ongeacht de vraag of DAC nu wel
of niet heeft gewaarschuwd.
N.B.
De functie mag niet worden gebruikt om
de rijtijd te verlengen. Plan altijd regelmatig
pauzes in en zorg ervoor dat u bent uitge-
rust.
Beperkingen
Soms kan het systeem ten onrechte waar-
schuwen voor ongecontroleerde stuurbewe-
gingen. Dit kan bijvoorbeeld gebeuren bij:
zijdelingse rukwinden
spoorvorming in het wegdek.
N.B.
De camerasensor heeft zijn beperkingen
(p. 235).
Gerelateerde informatie
Driver Alert System* (p. 239)
Driver Alert Control (DAC)* - bediening
(p. 240)
Driver Alert Control (DAC)* - symbolen en
meldingen (p. 241)
Driver Alert Control (DAC)* -
bediening
Via het menusysteem op het display van de
middenconsole zijn instellingen te verrichten.
Aan/Uit
Het Driver Alert is stand-by te zetten via het
menusysteem MY CAR (p. 118):
Vakje aangevinkt – systeem geactiveerd.
Vakje uitgevinkt – systeem gedeactiveerd.
Functie
Driver Alert wordt geactiveerd bij een snelheid
hoger dan 65 km/h (40 mph) en blijft actief
zolang de snelheid boven 60 km/h (37 mph)
ligt.
Als de auto slingert, wordt u
gewaarschuwd met een geluidssig-
naal en de displaymelding
Driver
Alert Tijd voor pauze – tegelijker-
tijd gaat het bijbehorende symbool op het
instrumentenpaneel branden. Als u uw rijge-
drag niet corrigeert wordt enige tijd later
opnieuw gewaarschuwd.
U kunt het waarschuwingssymbool ook deac-
tiveren:
Druk op de OK-knop van de linker stuur-
hendel.
WAARSCHUWING
Neem een waarschuwing altijd serieus,
omdat u bij slaperigheid uw lichamelijke
conditie vaak minder goed kunt inschat-
ten.
Breng bij een waarschuwing of een gevoel
van vermoeidheid de auto zo spoedig
mogelijk tot stilstand om rust te houden.
Studies hebben aangetoond dat rijden bij
vermoeidheid even gevaarlijk is in het ver-
keer als rijden onder invloed.
Gerelateerde informatie
Driver Alert System* (p. 239)
Driver Alert Control (DAC)* (p. 239)
07 Bestuurdersondersteuning
07
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
241
Driver Alert Control (DAC)* - symbolen
en meldingen
Het DAC (p. 239) kan in uiteenlopende situ-
aties symbolen en meldingen op het instru-
mentenpaneel of op het beeldscherm van de
middenconsole laten verschijnen.
Hier volgen enkele voorbeelden:
Symbool
A
Melding Betekenis
Driver Alert Tijd voor pauze
De auto vertoont zwalkend rijgedrag – u wordt gewaarschuwd met een zoemersignaal en een
displaymelding.
Voorruitsensoren afgedekt
Zie instructieboek
De camerasensor werkt tijdelijk niet.
Verschijnt bijvoorbeeld bij sneeuw, ijs of vuil op de voorruit.
Maak het voorruitoppervlak vóór de camerasensor schoon.
Lees meer over de beperkingen van de camerasensor (p. 235).
Driver Alert-systeem Service
vereist
Het systeem is defect.
Bezoek een werkplaats als de melding niet verdwijnt – geadviseerd wordt een erkende
Volvo-werkplaats.
A
De symbolen zijn schematisch - afhankelijk van de markt en het model zijn afwijkingen mogelijk.
Gerelateerde informatie
Driver Alert System* (p. 239)
Driver Alert Control (DAC)* (p. 239)
Driver Alert Control (DAC)* - bediening
(p. 240)
07 Bestuurdersondersteuning
07
242
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Rijbaanassistent (LDW)*
De rijbaanassistent (Lane Departure Warning)
dient voor gebruik op snelwegen, hoofdwe-
gen en dergelijke en beperkt het risico dat u in
bepaalde situaties onbedoeld de eigen rijbaan
verlaat.
Werkingsprincipe van LDW
(De afbeelding is schematisch – niet modelspeci-
fiek.)
Een camera tast de zijlijnen van de weg/
rijbaan af.
Als de auto een van de zijlijnen overschrijdt,
wordt de bestuurder gewaarschuwd met een
geluidssignaal.
N.B.
Iedere keer dat de wielen een markering
passeren wordt u slechts eenmaal gewaar-
schuwd. U wordt dan ook niet meer
gewaarschuwd, wanneer u met één wiel
aan weerszijden zijden van de rijstrook-
markering blijft rijden.
WAARSCHUWING
De Rijbaanassistent is slechts een hulp-
middel voor de bestuurder en werkt niet in
alle rijsituaties, verkeers-, weers- en weg-
omstandigheden.
U bent er altijd zelf verantwoordelijk voor
dat u de auto op de juiste wijze bestuurt
en dat u zich aan de geldende wetgeving
en verkeersregels houdt.
Gerelateerde informatie
Rijbaanassistent (LDW) - functie (p. 242)
Rijbaanassistent (LDW) - bediening
(p. 243)
Rijbaanassistent (LDW) - beperkingen
(p. 244)
Rijbaanassistent (LDW) - symbolen en
meldingen (p. 245)
Driver Alert System* (p. 239)
Rijbaanassistent (LDW) - functie
Het is mogelijk bepaalde instellingen te ver-
richten voor de Rijbaanassistent(Lane
Departure Warning).
Aan & Uit
Met de knop op de middenconsole kunt u de
functie in- en uitschakelen. Bij een ingescha-
kelde functie brandt het lampje in de knop.
De functie wordt in verschillende situaties
gecompleteerd met duidelijke grafische voor-
stellingen op het instrumentenpaneel.
Persoonlijke instellingen
Via het menusysteem MY CAR op het display
van de middenconsole zijn instellingen te ver-
richten. Voor een beschrijving van het menu-
systeem, zie MY CAR (p. 118).
Kies uit de opties:
Aan bij starten - De functie staat bij
iedere motorstart stand-by. Anders is de
07 Bestuurdersondersteuning
07
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
243
functiestatus bij het afzetten van de
motor bepalend.
Hogere gevoeligheid – Verhoogde
gevoeligheid, zodat er eerder wordt
gewaarschuwd en minder beperkingen
gelden.
Gerelateerde informatie
Rijbaanassistent (LDW)* (p. 242)
Rijbaanassistent (LDW) - bediening
De rijbaanassistent (Lane Departure Warning)
wordt in verschillende situaties gecomple-
teerd met duidelijke grafische voorstellingen
op het instrumentenpaneel. Hier volgen
enkele voorbeelden:
Zijlijnen van LDW-systeem.
Het LDW-symbool heeft WITTE zijlijnen –
het systeem is actief en detecteert/"ziet"
één zijlijn of beide zijlijnen.
Het LDW-symbool heeft GRIJZE zijlijnen –
het systeem is actief, maar detecteert de
linker noch de rechter zijlijn.
of
Het LDW-symbool heeft GRIJZE zijlijnen –
het systeem staat stand-by, omdat de
snelheid lager is dan 65 km/h (40 mph).
Het LDW-symbool heeft geen zijlijnen –
het systeem is uitgeschakeld.
Gerelateerde informatie
Rijbaanassistent (LDW)* (p. 242)
07 Bestuurdersondersteuning
07
244
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Rijbaanassistent (LDW) - beperkingen
De camerasensor van de Rijbaanassistent
(Lane Departure Warning) heeft beperkingen,
net als het menselijk oog.
Lees meer over de beperkingen van de came-
rasensor (p. 235).
N.B.
In de volgende situaties waarschuwt het
LDW echter niet:
Bij gebruik van de richtingaanwijzers
Bij bediening van het rempedaal
22
Bij snelle bediening van het gaspe-
daal
22
Bij snelle stuurbewegingen
22
Bij dusdanig scherpe bochten dat de
auto overhelt.
Gerelateerde informatie
Rijbaanassistent (LDW)* (p. 242)
22
Wanneer u voor ‘Hogere gevoeligheid’ hebt gekozen, wordt er echter wel gewaarschuwd, zie Rijbaanassistent (LDW) - functie (p. 242).
07 Bestuurdersondersteuning
07
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
245
Rijbaanassistent (LDW) - symbolen en
meldingen
In situaties waar de Rijbaanassistent niet
wordt geactiveerd kan er een symbool op het
instrumentenpaneel verschijnen in combinatie
met een verklarende melding – volg in dat
geval het gegeven advies op.
Voorbeelden van meldingen:
Symbool Melding Betekenis
Lane Departure Warning AAN/
Lane Departure Warning UIT
De functie is ingeschakeld/uitgeschakeld.
Verschijnt bij inschakeling/uitschakeling.
De melding verdwijnt automatisch na ca. 5 seconden.
Voorruitsensoren afgedekt Zie
instructieboek
De camerasensor werkt tijdelijk niet.
Verschijnt bijvoorbeeld bij sneeuw, ijs of vuil op de voorruit.
Reinig het voorruitoppervlak vóór de camerasensor.
Lees meer over de beperkingen van de camerasensor (p. 235).
Driver Alert-systeem Service
vereist
Het systeem is defect.
Bezoek een werkplaats als de melding niet verdwijnt – geadviseerd wordt een erkende
Volvo-werkplaats.
Gerelateerde informatie
Rijbaanassistent (LDW)* (p. 242)
07 Bestuurdersondersteuning
07
246
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Parkeerhulp*
Parkeerhulp is bedoeld als hulpmiddel tijdens
het parkeren. Geluidssignalen en symbolen
op het display van de middenconsole geven
de afstand aan tot een waargenomen obsta-
kel.
Het parkeerhulpvolume is tijdens de weer-
gave van geluidssignalen bij te stellen met de
VOL-knop op de middenconsole. Het
geluidsniveau kan ook worden bijgesteld in
het menu voor audio-instellingen dat bereik-
baar is met een druk op SOUND of in het
menusysteem (p. 118) MY CAR
23
van de
auto.
Parkeerhulp is verkrijgbaar in twee varianten:
Parkeerhulp aan de achterzijde
Parkeerhulp aan de voor- en achterzijde.
N.B.
Wanneer het elektrische systeem van de
auto is geconfigureerd voor een trekhaak,
wordt de uitsteeklengte van de trekhaak
meegerekend bij het meten van de par-
keerruimte.
WAARSCHUWING
Hoewel de Park Assist handig is bij het
parkeren, bent u nog altijd schade-
plichtig bij eventuele fouten.
Wanneer er obstakels in de dode hoe-
ken van de sensoren zitten, zal het
systeem ze niet kunnen ontdekken.
Houd mensen, dieren e.d. in de buurt
van de auto daarom in de gaten.
Gerelateerde informatie
Park Assist* - functie (p. 246)
Park Assist* - aan de voorzijde (p. 248)
Parkeerhulp* - aan de achterzijde (p. 248)
Park Assist* - sensoren schoonmaken
(p. 249)
Park Assist* - storingsindicatie (p. 249)
Parkeerhulpcamera* (p. 250)
Park Assist* - functie
De Park Assist wordt bij het starten van de
motor automatisch geactiveerd – het lampje
in de schakelaar brandt. Wanneer u Park
Assist met deze knop uitschakelt, dooft het
lampje.
Aan/Uit voor Park Assist en CTA*.
Bij een auto met CTA (p. 256) lichten de con-
trolelampjes voor BLIS (p. 254) eenmaal op,
wanneer u de Park Assist activeert met de
knop.
23
Afhankelijk van het audio- en mediasysteem.
07 Bestuurdersondersteuning
07
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
247
Displayweergave - toont linksvoor en rechtsach-
ter een obstakel.
Op het display van de middenconsole ver-
schijnt een schematische weergave van de
onderlinge posities van de auto en een even-
tueel obstakel.
De gemarkeerde sector(en) geeft/geven aan
welke van de vier sensoren een obstakel
heeft/hebben waargenomen. De gemarkeerde
sector ligt dichter bij het autosymbool, naar-
mate de afstand tussen de auto en het waar-
genomen obstakel kleiner is.
Hoe dichter u het obstakel achter of voor de
auto nadert, des te sneller volgen de geluids-
signalen elkaar op. Wanneer u ondertussen
het audiosysteem beluistert, wordt het
volume daarvan tijdelijk verlaagd.
Bij een afstand tot 30 cm bestaat het geluids-
signaal uit een ononderbroken toon en is de
sensorsector die het dichtst bij de auto ligt
geheel gevuld. Als er zowel voor als achter de
auto obstakels binnen deze afstand zijn waar-
genomen, komen de geluidssignalen beurte-
lings uit de luidsprekers aan linker- en rech-
terzijde.
BELANGRIJK
Voorwerpen zoals kettingen, smalle glan-
zende palen of lage obstakels kunnen
‘afgeschaduwd’ worden en worden in dat
geval tijdelijk niet geregistreerd door de
sensoren – het onderbroken geluidssignaal
kan dan plotseling wegvallen in plaats van
over te gaan in het verwachte ononderbro-
ken geluidssignaal.
De sensoren kunnen geen hoge voorwer-
pen ontdekken, zoals uitstekende laadper-
rons.
Wees in dergelijke gevallen extra voor-
zichtig en bedien/verrijd de auto erg
langzaam of breek de parkeerma-
noeuvre af – er bestaat groot gevaar
voor materiële schade aan de auto of
de omgeving, aangezien de sensoren
dan tijdelijk niet optimaal werken.
Gerelateerde informatie
Parkeerhulp* (p. 246)
Park Assist* - aan de voorzijde (p. 248)
Parkeerhulp* - aan de achterzijde (p. 248)
Park Assist* - sensoren schoonmaken
(p. 249)
Park Assist* - storingsindicatie (p. 249)
Parkeerhulpcamera* (p. 250)
07 Bestuurdersondersteuning
07
248
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Parkeerhulp* - aan de achterzijde
Parkeerhulp is bedoeld als hulpmiddel tijdens
het parkeren. Geluidssignalen en symbolen
op het display van de middenconsole geven
de afstand aan tot een waargenomen obsta-
kel.
Het meetbereik strekt tot ca. 1,5 m recht ach-
ter de auto. Bij obstakels achter de auto
komen de geluidssignalen uit een van de luid-
sprekers achterin.
Parkeerhulp aan de achterzijde wordt geacti-
veerd bij het inschakelen van de achteruitver-
snelling.
Bij het achteruitrijden met bijvoorbeeld een
aanhanger achter de auto wordt de parkeer-
hulp automatisch uitgeschakeld – anders rea-
geren de sensoren op de aanhanger.
N.B.
Bij het achteruitrijden met een aanhanger
achter de auto of een fietsdrager op de
trekhaak – zonder een originele aanhange-
rkabel van Volvo – moet u de Park Assist
mogelijk handmatig uitschakelen om te
voorkomen dat de sensoren erop reage-
ren.
Gerelateerde informatie
Parkeerhulp* (p. 246)
Park Assist* - functie (p. 246)
Park Assist* - aan de voorzijde (p. 248)
Park Assist* - sensoren schoonmaken
(p. 249)
Park Assist* - storingsindicatie (p. 249)
Parkeerhulpcamera* (p. 250)
Park Assist* - aan de voorzijde
Parkeerhulp is bedoeld als hulpmiddel tijdens
het parkeren. Geluidssignalen en symbolen
op het display van de middenconsole geven
de afstand aan tot een waargenomen obsta-
kel.
Bij het starten van de motor wordt Park Assist
automatisch geactiveerd - het lampje in de
Aan/Uit-knop brandt. Wanneer u Park Assist
met deze knop uitschakelt, dooft het lampje.
Het meetbereik strekt tot ca. 0,8 m recht voor
de auto. Bij obstakels voor de auto komen de
geluidssignalen uit een van de luidsprekers
voorin.
Park Assist aan de voorzijde is actief bij snel-
heden tot 10 km/h (6 mph). Het lampje in de
knop brandt om aan te geven dat het sys-
teem actief is. Het systeem wordt opnieuw
07 Bestuurdersondersteuning
07
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
249
geactiveerd bij snelheden lager dan 10 km/h
(6 mph).
N.B.
De parkeerhulp wordt gedeactiveerd wan-
neer u de parkeerrem aanzet of als u bij
een auto met automatische versnellings-
bak de keuzehendel in stand P zet.
BELANGRIJK
Bij montage van verstralers: Let erop dat
deze de sensoren niet mogen hinderen -
de verstralers kunnen dan als obstakel
worden gezien.
Gerelateerde informatie
Parkeerhulp* (p. 246)
Park Assist* - functie (p. 246)
Parkeerhulp* - aan de achterzijde (p. 248)
Park Assist* - sensoren schoonmaken
(p. 249)
Park Assist* - storingsindicatie (p. 249)
Parkeerhulpcamera* (p. 250)
Park Assist* - storingsindicatie
Parkeerhulp is bedoeld als hulpmiddel tijdens
het parkeren. Geluidssignalen en symbolen
op het display van de middenconsole geven
de afstand aan tot een waargenomen obsta-
kel.
Als op het instrumentenpaneel het
informatiesymbool continu brandt
en de displaymelding
Park Assist-
systeem Service vereist verschijnt, dan is
Park Assist defect.
BELANGRIJK
In bepaalde omstandigheden kan het par-
keerhulpsysteem ten onrechte waarschu-
wingssignalen afgeven. Dit komt door
externe geluidsbronnen met ultrasone
geluidssignalen van dezelfde frequentie als
de sensoren van het systeem.
Voorbeelden van dergelijke bronnen zijn
onder andere claxons, natte banden op
asfalt, pneumatische remmen en uitlaatge-
luid van motorfietsen.
Gerelateerde informatie
Parkeerhulp* (p. 246)
Park Assist* - sensoren schoonmaken
(p. 249)
Park Assist* - functie (p. 246)
Park Assist* - aan de voorzijde (p. 248)
Parkeerhulp* - aan de achterzijde (p. 248)
Parkeerhulpcamera* (p. 250)
Park Assist* - sensoren schoonmaken
Parkeerhulp is bedoeld als hulpmiddel tijdens
het parkeren. Geluidssignalen en symbolen
op het display van de middenconsole geven
de afstand aan tot een waargenomen obsta-
kel.
De sensoren werken alleen naar behoren,
wanneer u ze regelmatig schoonmaakt met
water en autoshampoo.
G031402
Positie van de voorste sensoren.
||
07 Bestuurdersondersteuning
07
250
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Positie van de achterste sensoren.
N.B.
Vuil, sneeuw en ijs op de sensoren kunnen
ten onrechte aanleiding geven tot waar-
schuwingssignalen.
Gerelateerde informatie
Parkeerhulp* (p. 246)
Park Assist* - functie (p. 246)
Park Assist* - aan de voorzijde (p. 248)
Parkeerhulp* - aan de achterzijde (p. 248)
Park Assist* - storingsindicatie (p. 249)
Parkeerhulpcamera* (p. 250)
Parkeerhulpcamera*
De parkeerhulpcamera is een ondersteunend
systeem dat geactiveerd wordt bij inschake-
ling van de achteruitversnelling.
De cameraweergave verschijnt op het display
van de middenconsole.
N.B.
Wanneer het elektrische systeem van de
auto is geconfigureerd voor een trekhaak,
wordt de uitsteeklengte van de trekhaak
meegerekend bij het meten van de par-
keerruimte.
WAARSCHUWING
De parkeercamera is alleen bedoeld
als hulpmiddel en zodat de bestuurder
eindverantwoordelijk blijft tijdens het
achteruitrijden.
De camera kent dode hoeken waarin
registratie van obstakels niet mogelijk
is.
Houd mensen en dieren in de buurt
van de auto in de gaten.
Functie en bediening
Camerapositie bij de openingshandgreep.
De camera toont wat er achter de auto is en
of er iets of iemand van de zijkanten opduikt.
De camera beslaat een breed gebied achter
de auto alsook een deel van de bumper en
een eventuele trekhaak.
Voorwerpen op het display lijken mogelijk
over te hellen – dit is volkomen normaal.
N.B.
Voorwerpen op het beeldscherm kunnen
dichterbij zijn dan ze lijken.
Als een andere schermweergave actief is,
neemt de parkeercamera het scherm automa-
tisch over om de camerabeelden te tonen.
Bij het inschakelen van de achteruitversnel-
ling wordt met behulp van ononderbroken lij-
07 Bestuurdersondersteuning
07
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
251
nen grafisch aangegeven waar de achterwie-
len van de auto uitkomen bij de actuele stuur-
uitslag – dit vereenvoudigt het achteruit inpar-
keren, achteruitrijden in krappe ruimten en
aankoppelen van aanhangers. De contouren
van de auto worden bij benadering getoond
met streepjeslijnen. De hulplijnen zijn te deac-
tiveren - zie paragraaf Instellingen (p. 253).
Als de auto tevens uitgerust is met parkeer-
hulpsensoren (p. 246)*, illustreren gekleurde
velden op grafische wijze de afstand tot gere-
gistreerde obstakels, zie het kopje "Auto's
met parkeerhulpsensoren achter" verderop.
De camera wordt ca. 5 seconden na uitscha-
keling van de achteruitversnelling gedeacti-
veerd, of eerder als de rijsnelheid oploopt tot
boven 10 km/h (6 mph) vooruit of 35 km/h
(22 mph) achteruit.
Lichtomstandigheden
De cameraweergave wordt automatisch aan-
gepast aan de heersende lichtomstandighe-
den. Dit kan ertoe leiden dat de beeldweer-
gave ietwat kan variëren wat lichtsterkte en
kwaliteit betreft. Slechte lichtomstandigheden
leveren mogelijk een iets slechtere beeldkwa-
liteit op.
N.B.
Houd voor optimale werking de camera-
lens vrij van vuil, sneeuw en ijs. Dit is
vooral van belang in slechte lichtomstan-
digheden.
Hulplijnen
Voorbeeld van hoe hulplijnen voor u worden
getoond.
De lijnen op het scherm worden geprojec-
teerd als stonden ze op de grond achter de
auto. De lijnen zijn bovendien afhankelijk van
de stuuruitslag, zodat u ook tijdens het
draaien kunt zien welke baan de auto zal
nemen.
N.B.
Bij het achteruitrijden met een aanhan-
ger/caravan geven de lijnen op het
scherm de baan van de auto aan –
niet die van de aanhanger/caravan.
Er verschijnen geen lijnen op het
scherm, wanneer er een aanhanger/
caravan is aangesloten op het elektri-
sche systeem van de auto.
De Park Assist-camera wordt automa-
tisch uitgeschakeld, wanneer u een
aanhanger/caravan achter de auto
hebt hangen die met originele trek-
haakbedrading van Volvo aangesloten
is.
BELANGRIJK
Let erop dat op het beeldscherm alleen het
gebied achter de auto wordt weergegeven,
als u voor de achterzichtcamera hebt
gekozen – let in dat geval goed op de zij-
kanten en voorkant van de auto wanneer u
tijdens het achteruitrijden het stuurwiel
verdraait.
||
07 Bestuurdersondersteuning
07
252
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Grenslijnen
De verschillende lijnen van het systeem.
Grenslijn vrije achteruitrijzone
"Wielsporen"
De onderbroken lijn (1) grenst een zone af die
tot ca. 1,5 m achter de achterbumper strekt.
Het vormt tegelijkertijd de grens voor de uit-
stekende delen van de auto, zoals buitenspie-
gels en hoeken – ook tijdens het maken van
een bocht.
De brede "wielsporen" (2) tussen de zijlijnen
geven aan waar de wielen zich zullen bevin-
den en kunnen tot ca. 3,2 m achter de achter-
bumper reiken zolang er geen obstakel in de
weg staat.
Auto's met parkeerhulpsensoren
achter*
De afstand wordt aangegeven met gekleurde
velden (voor elke sensor één).
Als de auto tevens uitgerust is met parkeer-
hulp (p. 246) wordt voor iedere sensor die een
obstakel waarneemt de afstand met
gekleurde velden weergegeven.
De kleur van de velden verandert naarmate
de afstand tot het obstakel afneemt – van
lichtgeel via oranje in rood.
Kleur Afstand (meter)
Lichtgeel 0,7–1,5
Oranje 0,5–0,7
Oranje 0,3–0,5
Rood 0–0,3
Gerelateerde informatie
Parkeerhulpcamera - instellingen (p. 253)
Park Assist-camera - beperkingen
(p. 254)
Parkeerhulp* (p. 246)
07 Bestuurdersondersteuning
07
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
253
Parkeerhulpcamera - instellingen
Uitgeschakelde camera activeren
Als de camera uitgeschakeld is bij het inscha-
kelen van de achteruitversnelling, is de
camera als volgt te activeren:
Druk op CAM - het beeldscherm geeft de
actuele camerabeelden weer.
Instelling wijzigen
De standaardinstelling is dat de camera wordt
geactiveerd bij inschakeling van de achteruit-
versnelling.
U kunt de instellingen van de parkeercamera
wijzigen, wanneer camerabeelden op het
beeldscherm worden weergegeven:
1. Druk op OK/MENU wanneer camerabeel-
den worden weergegeven
- op het beeldscherm wordt een menu
geopend met verschillende alternatieven.
2. Scrol naar de gewenste optie met TUNE.
3. Markeer de optie van uw keuze door op
OK/MENU te drukken en verlaat het
menu met EXIT.
Trekhaak
De camera leent zich bij uitstek voor het aan-
koppelen van een aanhanger/caravan. Op het
display kan een hulplijn verschijnen voor de
geplande "baan" van de trekhaak naar de
aanhanger, net als voor de "wielsporen".
U kunt kiezen uit weergave van de "wielspo-
ren" of de baan van de trekhaak - beide
opties kunnen niet tegelijkertijd worden weer-
gegeven.
1. Druk op OK/MENU wanneer een camera-
weergave getoond wordt.
2.
Scrol naar de optie
Richtlijn traject
trekhaak met TUNE.
3. Markeer de optie van uw keuze door op
OK/MENU te drukken en verlaat het
menu met EXIT.
Zoomen
Voor nauwkeurig manoeuvreren kunt u als
volgt inzoomen op de camerabeelden:
Druk op CAM of draai aan TUNE
- bij nogmaals indrukken/draaien springt
u terug naar de normaalweergave.
Eventuele andere opties liggen in een lus
- druk/draai totdat de gewenste camerabeel-
den verschijnen.
Automatisch inzoomen
Bij een auto met parkeerhulp (p. 246) en een
trekhaak is
Automatische zoom ook een
van de opties in het cameramenu. Wanneer u
deze optie markeert, zoomt de camera auto-
matisch in op de trekhaak wanneer de auto
een obstakel/aanhanger nadert.
Zie het kopje "Instelling wijzigen" eerder voor
de wijze waarop u een menu-optie kunt acti-
veren.
Gerelateerde informatie
Parkeerhulpcamera* (p. 250)
Parkeerhulp* (p. 246)
07 Bestuurdersondersteuning
07
254
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Park Assist-camera - beperkingen
N.B.
Fietsdragers of andere accessoires achter
op de auto kunnen het blikveld van de
camera blokkeren.
Waar u op moet letten
Let erop dat ook als het geblokkeerde gebied
er op het scherm relatief klein uitziet, het wer-
kelijke, verborgen gebied dusdanig groot kan
zijn dat obstakels pas worden geregistreerd
wanneer u er bijna bovenop zit.
Houd de cameralens vrij van vuil, sneeuw
en ijs.
Maak de cameralens regelmatig schoon
met lauw water en autoshampoo – wees
voorzichtig om geen krassen in de lens te
maken.
Gerelateerde informatie
Parkeerhulpcamera* (p. 250)
Parkeerhulpcamera - instellingen (p. 253)
Parkeerhulp* (p. 246)
BLIS*
BLIS (Blind Spot Information) is een functie
om u ondersteuning te bieden bij rijden in
druk verkeer op wegen met meerdere rijbanen
in dezelfde richting.
Het BLIS-systeem is een hulpmiddel om u te
waarschuwen voor:
voertuigen in de dode hoek
snel inhalende voertuigen in de linker en
rechter rijbaan naast uw auto.
De BLIS-functie CTA (p. 256) (Cross Traffic
Alert) is een hulpmiddel om u te waarschu-
wen voor:
kruisend verkeer als u achteruitrijdt met
de auto.
WAARSCHUWING
BLIS is slechts een aanvullend hulpmiddel
en werkt niet in alle situaties.
BLIS vormt geen vervanging voor een vei-
lige rijstijl en het gebruik van de buiten-
spiegels.
Ook met BLIS moet u altijd oplettend en
verantwoord blijven rijden - u bent er altijd
verantwoordelijk voor dat u op een veilige
manier van rijstrook wisselt.
Overzicht
Positie BLIS-lampje
24
.
Controlelampje
BLIS-symbool
N.B.
Het lampje gaat branden aan de kant van
de auto waar het systeem het voertuig
heeft ontdekt. Als de auto aan beide kan-
ten tegelijkertijd wordt ingehaald, gaan
beide lampjes branden.
Onderhoud
De sensoren voor het BLIS-systeem zitten
aan de binnenkant van beide hoeken van
achterspatbord/bumper.
24
NB De afbeelding is schematisch – afhankelijk van het model zijn afwijkingen mogelijk.
07 Bestuurdersondersteuning
07
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
255
Houd dit gebied schoon - ook aan de linkerzijde.
Voor optimale werking is het belangrijk
dat de oppervlakken vóór de sensoren
worden schoongehouden.
Gerelateerde informatie
BLIS* - bediening (p. 255)
BLIS - symbolen en meldingen (p. 258)
CTA* (p. 256)
BLIS* - bediening
BLIS (Blind Spot Information) is een functie
om u ondersteuning te bieden bij rijden in
druk verkeer op wegen met meerdere rijbanen
in dezelfde richting.
BLIS activeren/deactiveren
BLIS wordt geactiveerd bij het starten van de
motor wat bevestigd wordt door de controle-
lampjes op de portierpanelen die één keer
oplichten.
Knop voor activering/deactivering.
Het BLIS is te deactiveren/activeren met een
druk op de BLIS-knop op de middenconsole.
Bij bepaalde combinaties van opties is er
geen plek vrij voor een knop op de midden-
console – in dat geval is het systeem te
bedienen via het menusysteem MY CAR
(p. 118) van de auto.
Bij deactivering/activering van BLIS dooft/
brandt het lampje in de knop en het instru-
mentenpaneel bevestigt de wijziging met een
displaymelding - bij activering lichten de con-
trolelampjes op de portierpanelen eenmaal
op.
Om de melding te laten verdwijnen:
Druk op de OK-knop van de linker stuur-
hendel.
of
Wacht ongeveer 5 seconden - de melding
verdwijnt.
Wanneer BLIS werkt
Principe voor BLIS: 1. Zone in dode hoek. 2.
Zone voor snel inhalende voertuigen.
Het BLIS werkt bij snelheden hoger dan
10 km/h (6 mph).
Het systeem reageert, in de volgende geval-
len:
||
07 Bestuurdersondersteuning
07
256
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
u wordt ingehaald
achterliggers naderen snel.
Wanneer BLIS een voertuig binnen zone 1 of
een snel inhalend voertuig in zone 2 ontdekt,
brandt het BLIS-lampje op het portierpaneel
constant. Als u in deze stand de richtingaan-
wijzers activeert aan de kant waarvoor de
waarschuwing wordt gegeven, schakelt het
BLIS-lampje over van constant branden op
knipperen met een feller licht.
WAARSCHUWING
BLIS werkt niet in scherpe bochten.
BLIS werkt niet als de auto achteruitrijdt.
Beperkingen
Vuil, ijs en sneeuw op de sensoren kun-
nen voor functiebeperkingen zorgen en
waarschuwingen onmogelijk maken. BLIS
kan dergelijke beperkende omstandighe-
den niet detecteren.
Bevestig geen voorwerpen, tape of stic-
kers binnen het oppervlak van de senso-
ren.
BLIS wordt gedeactiveerd, als u een aan-
hanger op het elektrische systeem van de
auto aansluit.
BELANGRIJK
Reparaties aan de componenten van de
BLIS- en CTA-functies of het spuiten van
de bumper mogen uitsluitend in een werk-
plaats worden uitgevoerd. Een erkende
Volvo-werkplaats wordt aanbevolen.
Gerelateerde informatie
BLIS* (p. 254)
BLIS - symbolen en meldingen (p. 258)
CTA*
Het BLIS-systeem CTA (Cross Traffic Alert) is
een hulpmiddel om u voor kruisend verkeer te
waarschuwen, als u achteruitrijdt met de auto.
CTA is een aanvulling op BLIS (p. 254).
CTA activeren/deactiveren
CTA wordt geactiveerd bij het starten van de
motor wat bevestigd wordt door de controle-
lampjes voor BLIS op de portierpanelen die
één keer oplichten.
Aan/Uit voor de sensoren voor Parkeerhulp en
CTA.
Het CTA-systeem is apart uit/in te schakelen
met de Aan/Uit-knop voor de Parkeerhulp
(p. 246). De BLIS-lampjes lichten bij heracti-
vering eenmaal op.
Na uitschakeling van het CTA-systeem is het
BLIS-systeem echter nog steeds geactiveerd.
07 Bestuurdersondersteuning
07
}}
257
WAARSCHUWING
CTA is slechts een aanvullend hulpmiddel
en werkt niet in alle situaties.
CTA vormt geen vervanging voor een vei-
lige rijstijl en het gebruik van de buiten-
spiegels.
Ook met CTA moet u altijd oplettend en
verantwoord blijven rijden - u bent er altijd
verantwoordelijk voor dat u op een veilige
manier achteruitrijdt.
Wanneer CTA werkt
Principe voor CTA.
CTA vormt een aanvulling op het BLIS-sys-
teem door bij achteruitrijden het kruisende
verkeer vanaf de zijkant te kunnen zien, bij-
voorbeeld als de auto achteruit een parkeer-
vak verlaat.
CTA is bedoeld om in de eerste plaats voer-
tuigen te ontdekken – in gunstige gevallen
kunnen ook kleinere voorwerpen zoals fietsen
en voetgangers worden ontdekt.
CTA is alleen actief tijdens het achteruitrijden
en wordt automatisch geactiveerd als de ach-
teruitversnelling wordt geactiveerd.
Een geluidssignaal waarschuwt als CTA
ontdekt dat iets vanaf de zijkant nadert -
het geluid komt uit de linker of rechter
luidsprekers, afhankelijk van uit welke
richting het object nadert.
CTA waarschuwt ook doordat de BLIS-
lampjes gaan branden.
Er wordt ook een waarschuwing gegeven
met een brandend pictogram in de grafi-
sche PAS-voorstelling (p. 246) op het
beeldscherm.
Beperkingen
Het CTA werkt niet in alle situaties optimaal,
maar heeft zijn beperkingen – zo kunnen de
CTA-sensoren niet ‘door’ andere geparkeerde
voertuigen of voorwerpen die het zicht blok-
keren heen kijken.
Hier volgen enkele voorbeelden van situaties
waar het ‘blikveld’ van het CTA aanvankelijk
beperkt is, zodat naderende voertuigen pas
op het laatste moment geregistreerd worden:
Uw auto staat ver naar achteren in een parkeer-
vak.
Dode hoek CTA.
Detectiegebied/‘blikveld’ CTA.
In schuine parkeervakken valt de ene kant van de
auto mogelijk helemaal binnen de dode hoek van
het CTA.
||
07 Bestuurdersondersteuning
07
258
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Naarmate u verder achteruitrijdt, verandert de
hoek ten opzichte van de auto/het obstakel
die/dat in de weg zit, zodat de dode hoek
snel in grootte afneemt.
Voorbeelden van andere beperkingen:
Vuil, ijs en sneeuw op de sensoren kun-
nen voor functiebeperkingen zorgen en
waarschuwingen onmogelijk maken. CTA
kan dergelijke beperkende omstandighe-
den niet detecteren.
CTA wordt gedeactiveerd als een aan-
hanger op het elektrische systeem van de
auto wordt aangesloten.
BELANGRIJK
Reparaties aan de componenten van de
BLIS- en CTA-functies of het spuiten van
de bumper mogen uitsluitend in een werk-
plaats worden uitgevoerd. Een erkende
Volvo-werkplaats wordt aanbevolen.
Onderhoud
De sensoren voor de BLIS- en CTA-systemen
zitten aan de binnenkant van beide hoeken
van achterspatbord/bumper.
Houd dit gebied schoon - ook aan de linkerzijde.
Voor optimale werking is het belangrijk
dat de oppervlakken vóór de sensoren
worden schoongehouden.
Bevestig geen voorwerpen, tape of stic-
kers binnen het oppervlak van de senso-
ren.
Gerelateerde informatie
BLIS* (p. 254)
BLIS - symbolen en meldingen (p. 258)
BLIS - symbolen en meldingen
In situaties waarbij het BLIS (Blind Spot
Information) (p. 254) en CTA (Cross Traffic
Alert) (p. 256) uitblijven of worden onderbro-
ken, kan er een symbool op het instrumenten-
paneel verschijnen in combinatie met een ver-
klarende melding. Neem een eventueel advies
in acht.
Voorbeelden van meldingen:
Melding Betekenis
CTA UIT
CTA is handmatig uitge-
schakeld - BLIS is actief.
BLIS en
CTA UIT
Aanhanger
aangekop-
peld
BLIS en CTA zijn tijdelijk
buiten werking, omdat er
een aanhanger is aangeslo-
ten op het elektrische sys-
teem van de auto.
BLIS en
CTA Ser-
vice vereist
BLIS en CTA zijn buiten
werking.
Bezoek een werkplaats
als de melding niet ver-
dwijnt – geadviseerd
wordt een erkende
Volvo-werkplaats.
Meldingen kunt u van het display halen door
de OK-knop op de richtingaanwijzerhendel
kort in te drukken.
07 Bestuurdersondersteuning
07
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
259
Gerelateerde informatie
BLIS* (p. 254)
07 Bestuurdersondersteuning
07
260
Typegoedkeuring - radarsysteem
De typegoedkeuringen voor de radareenhe-
den van de auto staan in de volgende tabel.
Markt
ACC
A
BLIS
B
Symbool Typegoedkeuring
Brazilië
Este equipamento opera em caráter secundário, isto é, não tem direito à proteção
contra interferência prejudicial, mesmo de estações do mesmo tipo e não pode
causar interferência a sistemas operando em caráter primário.
Europa
Hereby, Delphi Electronics & Safety declares that L2C0038TR / L2C0055TR are in
compliance with the essential requirements and other relevant provisions of
Directive 1999/5/EC.
The Declaration of Conformity may be consulted at Delphi Electronics & Safety /
2151 E. Lincoln Road / Kokomo, Indiana 46902 USA
Verenigde Arabische
Emiraten
TRA
REGISTERED No: 0018923/09
DEALER No: DA37380/15
TRA
REGISTERED No: ER37357/15
DEALER No: DA37380/15
Indonesië
14785/POSTEL/2010 1982
38806/SDPPI/2015 4927
07 Bestuurdersondersteuning
07
}}
261
Markt
ACC
A
BLIS
B
Symbool Typegoedkeuring
Jordanië
Type Approval No.: TRC/LPD/2009/87
Equipment type: Low Power Device (LPD)
Type Approval No.: TRC/LPD/2015/3
Equipment Type: Low Power Device (LPD)
Marokko
AGREE PAR L'ANRT MAROC
Numero d'agrement : MR 4838 ANRT 2009
Date d'agrement : 22/05/2009
AGREE PAR L’ANRT MAROC
NUMÉRO D’AGRÉMENT: MR 9929 ANRT 2014
DATE D’AGRÉMENT: 26/12/2014
Singapore
Complies with IDA Standards DA105753
Zuid-Afrika
TA-2009/163
APPROVED
TA-2014/2390
APPROVED
Taiwan
CCAB09LP4590T3
CCAB15LP0680T0
A
ACC = Adaptive Cruise Control
B
BLIS = Blind Spot Information
||
07 Bestuurdersondersteuning
07
262
Gerelateerde informatie
Radarsensor (p. 213)
STARTEN EN RIJDEN
08 Starten en rijden
08
264
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Alcoholslot*
Het alcoholslot voorkomt dat bestuurders die
onder invloed zijn in de auto kunnen rijden.
Voordat de motor kan worden gestart, moet u
een blaastest afgeven om vast te stellen dat u
niet onder de invloed van alcohol bent. Het
alcoholslot wordt gekalibreerd ten opzichte
van de grenswaarde voor verkeersdeelname
die in uw land geldt.
WAARSCHUWING
Het alcoholslot is een hulpmiddel dat u
niet ontslaat van uw verantwoordelijkhe-
den als bestuurder. De bestuurder dient
altijd nuchter te blijven en de auto op een
veilige manier te besturen.
Gerelateerde informatie
Alcoholslot* - functies (p. 264)
Alcoholslot* - opbergen (p. 265)
Alcoholslot* - vóór het starten van de
motor (p. 265)
Alcoholslot* - waar u op moet letten
(p. 267)
Alcoholslot* - displaymeldingen (p. 268)
Alcoholslot* - functies
Mondstuk voor blaastest.
Knop voor het wisselen van bestuurder.
Zendertoets.
Voedingslampje.
Lampje voor resultaat blaastest.
Lampje dat aangeeft dat het systeem
gereed is voor een blaastest.
N.B.
Bewaar het alcoholslot in zijn houder. Het
alcoholslot wordt automatisch geactiveerd
bij het ontgrendelen van de auto.
Gerelateerde informatie
Alcoholslot* (p. 264)
Alcoholslot* - opbergen (p. 265)
Alcoholslot* - vóór het starten van de
motor (p. 265)
Alcoholslot* - waar u op moet letten
(p. 267)
Alcoholslot* - displaymeldingen (p. 268)
08 Starten en rijden
08
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
265
Alcoholslot* - opbergen
Bewaar de blaasunit in zijn houder.
Opbergvak van de blaasunit.
Neem de blaasunit los door de tegen de
bovenrand van de houder en de blaasunit
te duwen. De houder is flexibel zodat de
blaasunit dan loskomt.
Bewaar de blaasunit in de houder, wan-
neer u de blaasunit niet gebruikt - dat
biedt de beste bescherming. Plaats de
blaasunit terug door deze in de houder te
duwen.
Gerelateerde informatie
Alcoholslot* (p. 264)
Alcoholslot* - functies (p. 264)
Alcoholslot* - vóór het starten van de
motor (p. 265)
Alcoholslot* - waar u op moet letten
(p. 267)
Alcoholslot* - displaymeldingen (p. 268)
Alcoholslot* - vóór het starten van de
motor
De blaasunit wordt automatisch geactiveerd
en gereedgemaakt voor gebruik bij het ont-
grendelen van de auto.
Mondstuk voor blaastest.
Knop voor het wisselen van bestuurder.
Zendertoets.
Voedingslampje.
Lampje voor resultaat blaastest.
Lampje dat aangeeft dat het systeem
gereed is voor een blaastest.
1. Wanneer het controlelampje (6) groen
oplicht, is de blaasunit klaar voor gebruik.
2. Neem de blaasunit uit de houder.
||
08 Starten en rijden
08
266
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
3. Klap het mondstuk (1) omhoog, haal diep
adem en blaas gelijkmatig totdat er
ca. 5 seconden later een "klikgeluid"
klinkt. Het resultaat is een van de alterna-
tieven in de volgende tabel Resultaat van
de blaastest.
4. Als er geen melding verschijnt, is er
mogelijk iets misgegaan tijdens de gege-
vensoverdracht naar de auto – druk in dat
geval op de toets (3) om de testgegevens
handmatig naar de auto te zenden.
5. Klap het mondstuk omlaag en plaats de
blaasunit terug in de houder.
6. Start vervolgens binnen 5 minuten na een
goedgekeurde blaastest de motor –
anders is een nieuwe blaastest vereist.
Resultaat van de blaastest
Controle-
lampje (5) +
displaymelding
Betekenis
Groen lampje +
Alcoguard Test
goedgekeurd
Start de motor – geen
alcohol gemeten.
Oranje lampje +
Alcoguard Test
goedgekeurd
Motor is te starten –
gemeten promillage
boven 0,1 promille
maar onder de gel-
dende grenswaarde
A
.
Rood lampje +
Test afgekeurd
Wacht 1 minuut
en probeer
opnieuw
Motor kan niet wor-
den gestart – geme-
ten promillage boven
de geldende grens-
waarde
A
.
A
De grenswaarde verschilt van land tot land (ga na wat er in
uw land geldt). Zie ook Alcoholslot* (p. 264).
N.B.
Binnen 30 minuten na afloop van een rit
kan de motor opnieuw gestart worden
zonder dat er een nieuwe blaastest nodig
is.
Gerelateerde informatie
Alcoholslot* (p. 264)
Alcoholslot* - functies (p. 264)
Alcoholslot* - opbergen (p. 265)
Alcoholslot* - waar u op moet letten
(p. 267)
Alcoholslot* - displaymeldingen (p. 268)
08 Starten en rijden
08
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
267
Alcoholslot* - waar u op moet letten
Voor een goede werking en een zo nauwkeu-
rig mogelijk meetresultaat:
Ca. 5 minuten voor de blaastest niet eten
of drinken.
De voorruit niet te lang sproeien – de
alcohol in de sproeiervloeistof kan een
verkeerd meetresultaat opleveren.
Van bestuurder wisselen
Om bij het wisselen van bestuurder een
nieuwe blaastest te kunnen doen moet u de
knop voor het wisselen van bestuurder (2) en
de zendertoets (3) gelijktijdig zo'n 3 seconden
lang ingedrukt houden. De startblokkering
van de auto wordt dan opnieuw geactiveerd,
zodat er eerst een goedgekeurde blaastest
nodig is voordat de motor kan worden
gestart.
Kalibreren en onderhoud plegen
Het alcoholslot moet om de 12 maanden in
een werkplaats
1
gecontroleerd en gekali-
breerd worden.
Wanneer er nog 30 dagen resteren tot aan
een geplande kalibratiebeurt, verschijnt
Alcoguard Kalibratie vereist Zie
instructieboek
op het instrumentenpaneel.
Als er niet binnen 30 dagen gekalibreerd
wordt, dan kan de motor niet langer op de
normale wijze gestart worden - de motor is
dan alleen te starten via de bypass-functie,
zie het volgende kopje "Noodsituatie".
De melding is te verwijderen met een druk op
de zendtoets (3). De melding verdwijnt anders
spontaan na ca. 2 minuten maar verschijnt
iedere keer dat de motor gestart wordt
opnieuw – alleen bij herkalibratie in een werk-
plaats
1
verdwijnt de melding permanent.
Koud en warm weer
Hoe kouder het buiten is, hoe langer het duurt
voordat de blaasunit gereed is voor gebruik:
Temperatuur (°C) Maximale
opwarmtijd
(seconden)
+10 tot +85 10
–5 tot +10 60
–40 tot –5 180
Noodsituatie
In noodsituaties of wanneer het alcoholslot
defect is, kunt u het alcoholslot omzeilen om
toch in de auto te kunnen rijden.
N.B.
Alle activering met bypass wordt geregis-
treerd en opgeslagen in een geheugen, zie
Vastlegging van gegevens (p. 21).
Na activering van de bypass-functie blijft
Alcoguard Bypass actief op het instrumen-
tenpaneel staan totdat het systeem gereset
wordt in een werkplaats
1
.
Het is mogelijk de bypass-functie te testen
zonder dat er een foutmelding wordt aange-
maakt – loop in dat geval alle stappen door
maar start de motor niet. De foutmelding
wordt gewist bij het vergrendelen van de
auto.
Bij installatie van het alcoholslot geeft u aan
of omzeilen mogelijk moet zijn via de bypass-
of de noodfunctie. Deze instelling is achteraf
nog te wijzigen in een werkplaats
1
.
Bypass-functie activeren
Houd de knop OK op de linker stuurhen-
del en de knop voor de alarmlichten ca.
5 seconden lang ingedrukt. Op het instru-
mentenpaneel verschijnt eerst
Bypass
actief Wacht 1 minuut en daarna
Alcoguard Bypass actief. Vervolgens
kunt u de motor starten.
Deze functie is meerdere malen te activeren.
De foutmelding die verschijnt tijdens het rij-
1
Geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
||
08 Starten en rijden
08
268
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
den is echter alleen te wissen in een werk-
plaats
1
.
Noodfunctie activeren
Houd de knop OK op de linker stuurhen-
del en de knop voor de alarmlichten ca.
5 seconden lang ingedrukt. Op het instru-
mentenpaneel verschijnt eerst
Alcoguard
Bypass actief waarna u de motor kunt
starten.
Deze functie is eenmaal te gebruiken en moet
daarna gereset worden in een werkplaats
1
.
Gerelateerde informatie
Alcoholslot* - functies (p. 264)
Alcoholslot* - opbergen (p. 265)
Alcoholslot* - vóór het starten van de
motor (p. 265)
Alcoholslot* (p. 264)
Alcoholslot* - displaymeldingen (p. 268)
Alcoholslot* - displaymeldingen
Behalve de eerder beschreven meldingen die
verband houden met de werking van het alco-
holslot vóór het starten van de motor (p. 265)
kan op het bestuurdersdisplay ook het vol-
gende verschijnen:
Displaymel-
ding
Betekenis/Maatre-
gel
Alcoguard
Herstarten
mogelijk
Motor stond minder dan
30 minuten af – motor is
te starten zonder
nieuwe blaastest.
Alcoguard
Service vereist
Bezoek een werk-
plaats
A
.
Alcoguard
Geen signaal
ontvangen
Overdracht mislukt –
verstuur het resultaat
handmatig via toets (3)
of doe een nieuwe
blaastest.
Alcoguard
Probeer
opnieuw
De test is mislukt – doe
een nieuwe blaastest.
Alcoguard
Blaas langer
U blies te kort – blaas
langer.
Alcoguard
Blaas zachter
U blies te hard – blaas
minder hard.
Displaymel-
ding
Betekenis/Maatre-
gel
Alcoguard
Blaas harder
U blies niet hard genoeg
– blaas harder.
Alcoguard
wacht Ver-
warmt voor
Opwarming niet gereed
– wacht de melding
Alcoguard Blaas 5
seconden af.
A
Geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
Gerelateerde informatie
Alcoholslot* (p. 264)
Alcoholslot* - functies (p. 264)
Alcoholslot* - opbergen (p. 265)
Alcoholslot* - vóór het starten van de
motor (p. 265)
Alcoholslot* - waar u op moet letten
(p. 267)
1
Geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
08 Starten en rijden
08
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
269
Motor starten
De motor is te starten en uit te schakelen met
behulp van de transpondersleutel en de knop
START/STOP ENGINE.
Contactslot met transpondersleutel uitgetrokken/
ingeduwd en knop START/STOP ENGINE.
BELANGRIJK
De transpondersleutel niet verkeerd om
insteken – pak de sleutel beet aan het uit-
einde met het afneembare sleutelblad, zie
Afneembaar sleutelblad - verwijderen/
aanbrengen (p. 173).
1. Plaats de transpondersleutel in het con-
tactslot en duw deze tot aan de aanslag
naar binnen. Let erop dat u bij een auto
met alcoholslot* eerst een goedgekeurde
blaastest moet afgeven, voordat de motor
kan worden gestart. Voor meer informatie
over Alcoholslot, zie Alcoholslot* (p. 264).
2. Houd het koppelingspedaal volledig inge-
drukt
2
. (Bij auto's met automatische ver-
snellingsbak – bedien het rempedaal.)
3. Druk op de knop START/STOP ENGINE
en laat deze vervolgens los.
Bij het starten van de motor blijft de startmo-
tor draaien, totdat de motor aanslaat of totdat
de beveiliging tegen oververhitting in werking
treedt.
BELANGRIJK
Als de motor na 3 pogingen niet gestart is,
wacht u 3 minuten voordat u een nieuwe
poging doet. Het startvermogen neemt toe
als de startaccu zich kan herstellen.
WAARSCHUWING
Haal na een motorstart of als de auto
wordt gesleept nooit de transpondersleutel
uit het contactslot.
WAARSCHUWING
Haal altijd de transpondersleutel uit het
contactslot als u uit de auto stapt en zorg
ervoor dat de sleutelstand 0 is, in het bij-
zonder als er kinderen in de auto aanwezig
zijn. Zie voor informatie over hoe u dit doet
Sleutelstanden (p. 83).
N.B.
Voor bepaalde motortypen kan het statio-
naire toerental bij een koude start duidelijk
hoger dan normaal zijn. Dit gebeurt om het
uitlaatgasreinigingssysteem zo snel moge-
lijk op de normale bedrijfstemperatuur te
krijgen waardoor de uitlaatgasemissies
afnemen en het milieu wordt ontzien.
Passieve start (Keyless Drive)*
Loop de punten 2–3 door om de motor pas-
sief (p. 175) te starten.
N.B.
Om de motor te kunnen starten moet een
van de transpondersleutels met passieve
start en vergrendeling in de passagiers- of
bagageruimte aanwezig zijn.
WAARSCHUWING
Haal nooit de transpondersleutel uit de
auto tijdens rijden of slepen.
2
Als de auto rolt, is het indrukken van de knop START/STOP ENGINE voldoende om de motor te starten.
||
08 Starten en rijden
08
270
Gerelateerde informatie
Motor afzetten (p. 270)
Motor afzetten
U zet de motor af met de knop START/STOP
ENGINE.
Om de motor af te zetten:
Druk op START/STOP ENGINE – de
motor slaat af.
Als de keuzehendel niet in stand P staat of als
de auto rolt:
Druk twee maal op START/STOP
ENGINE of houd de knop ingedrukt, tot-
dat de motor afslaat.
Gerelateerde informatie
Sleutelstanden (p. 83)
Stuurslotfout
Het stuurslot bemoeilijkt de besturing zoals bij
gebruik van de auto door onbevoegden. Er is
mogelijk een mechanisch geluid waarneem-
baar wanneer het stuurslot wordt opgeheven
of ingeschakeld.
Functie
Het stuurslot wordt geactiveerd, wanneer
u na het afzetten van de motor het
bestuurdersportier opent.
Het stuurslot wordt ontgrendeld als de
transpondersleutel in het contactslot zit
3
en de START/STOP ENGINE-knop wordt
ingedrukt.
Gerelateerde informatie
Motor starten (p. 269)
Sleutelstanden (p. 83)
Stuurwiel (p. 89)
3
Bij een auto met Keyless start en ontgrendeling/vergrendeling is de aanwezigheid van een transpondersleutel in de passagiersruimte voldoende.
08 Starten en rijden
08
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
271
Afstandsstart (ERS)*
Met afstandsstart ((ERS – Engine Remote
Start)) kunt u de motor van de auto op afstand
starten om op die manier de passagiersruimte
voor aanvang van de rit te verwarmen/koelen.
Afstandsstart is te activeren via de transpon-
dersleutel en/of via Volvo On Call*.
De klimaatregeling start met automatische
instellingen. Een via de afstandsstart geacti-
veerde motor blijft maximaal 15 minuten
draaien en wordt daarna afgezet. Na twee
activeringen van de afstandsstart moet de
motor eerst op de normale manier worden
gestart, voordat de afstandsstart weer te
gebruiken is.
Afstandsstand is alleen verkrijgbaar op auto's
met een automatische versnellingsbak en een
geïnstalleerde motorkapschakelaar
4
.
N.B.
Hoelang de batterij in de transpondersleu-
tel meegaat, hangt van het gebruik van de
afstandsstart af. Bij frequent gebruik van
de afstandsstart moet de batterij 1 keer
per jaar worden vervangen, zie Transpon-
dersleutel - batterij vervangen (p. 174).
N.B.
Houd rekening met lokale/nationale regel-
geving/voorschriften voor stationair rijden.
Neem ook de lokale/nationale regelgeving/
voorschriften in acht voor het geluidsni-
veau van een draaiende motor.
WAARSCHUWING
Om de motor op afstand te starten, moet
aan de volgende criteria zijn voldaan:
De auto moet onder toezicht staan.
Er mogen zich geen personen of die-
ren in of om de auto aanwezig bevin-
den.
De auto mag niet in een afgesloten,
niet geventileerde ruimte staan - de
uitlaatgassen kunnen voor ernstig let-
sel bij mensen en dieren zorgen.
Gerelateerde informatie
Afstandsstart (ERS) - bediening (p. 271)
Afstandsstart (ERS) - symbolen en mel-
dingen (p. 273)
Afstandsstart (ERS) - bediening
Knoppen voor afstandsstart op sleutel.
Ontgrendelen
Vergrendelen
Approach-verlichting
Achterklep ontgrendelen
Informatie
5
Motor op afstand starten
Om de motor op afstand te kunnen starten
moet de auto vergrendeld staan en de motor-
kap dichtstaan.
Doe het volgende:
4
Aanwezig op de XC60, auto's met alarmsysteem, verschillende uitvoeringen met een 4-cilindermotor of bij specificatie van ERS bij aankoop van een nieuwe auto.
5
Alleen op een PCC, zie Transpondersleutel met PCC* - unieke functies (p. 171).
||
08 Starten en rijden
08
272
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
1. Druk kort op de knop (2) van de sleutel.
2. Druk vervolgens lang – minimaal
2 seconden – op de knop (3).
Als aan de voorwaarden voor afstandsstart is
voldaan, vindt bovendien het volgende plaats:
1. De richtingaanwijzers lichten snel enkele
malen achtereen op.
2. De motor start.
3. Ter bevestiging dat de motor is gestart
lichten de richtingaanwijzers vervolgens
3 seconden lang op.
N.B.
Na het op afstand starten is de auto nog
steeds vergrendeld, echter met een
gedeactiveerde bewegingsmelder*.
Met PCC
6
Het lampje voor Approach-verlich-
ting
7
gaat bij het indrukken van de
knop eerst enkele malen knipperen
en brandt vervolgens continu, mits
aan alle voorwaarden voor afstandsstart is
voldaan. Dit betekent echter niet dat de
afstandsstart de motor heeft gestart.
Om te controleren of de afstandsstart de
motor gestart heeft kunt u op de toets (5)
drukken – als de motor aangeslagen is, wordt
dit aangegeven met de lampjes bij de knop-
pen (2) en (3).
Actieve functies
Bij een via afstandsstart geactiveerde motor
zijn de volgende functies actief:
Klimaatregeling
audio-/videosysteem
Approach-verlichting.
Inactieve systemen
Bij een via afstandsstart geactiveerde motor
zijn de volgende functies niet actief:
koplampen
parkeerlichten
kentekenplaatverlichting
ruitenwisser.
Onderbreking afstandsstart
In de volgende gevallen wordt een afstands-
start onderbroken:
de toets (1), (2) of (4) op de transponder-
sleutel wordt ingedrukt
de auto wordt ontgrendeld
er wordt een portier geopend
het gas- of rempedaal wordt bediend
de keuzehendel wordt uit stand P
gehaald
de afstandsstart is langer dan 15 minuten
actief geweest.
Bij het afzetten van een via afstandsstart
geactiveerde motor lichten de richtingaanwij-
zers 3 seconden lang op.
Gerelateerde informatie
Afstandsstart (ERS)* (p. 271)
Afstandsstart (ERS) - symbolen en mel-
dingen (p. 273)
6
Voor meer informatie over de PCC, zie Transpondersleutel met PCC* - unieke functies (p. 171).
7
Voor meer informatie over de Approach-verlichting, zie Transpondersleutel - functies (p. 169) en Approach-verlichting (p. 102).
08 Starten en rijden
08
}}
273
Afstandsstart (ERS) - symbolen en
meldingen
In situaties waarbij ERS uitblijft of wordt
onderbroken, verschijnt een symbool op het
instrumentenpaneel in combinatie met een
verklarende tekstmelding.
ERS niet ingeschakeld
Melding Betekenis
Geen starten
op afstand Te
veel pogingen
ERS is niet ingescha-
keld, omdat er maxi-
maal 2 ERS-activerin-
gen achtereen zijn toe-
gestaan.
Geen starten
op afstand
Brandstofpeil
laag
ERS is niet ingescha-
keld vanwege een
gering brandstofpeil.
Geen starten
op afstand
Hendel niet in P
ERS is niet ingescha-
keld, omdat de keuze-
hendel niet in stand P
staat.
Geen starten
op afstand
Bestuurder in
auto
ERS is niet ingescha-
keld, omdat er iemand
in de auto zit.
Melding Betekenis
Geen starten
op afstand
Accuspanning
laag
ERS is niet ingescha-
keld vanwege een
geringe accuspanning.
U laadt de accu op
door de motor te star-
ten.
Geen starten
op afstand
Motorwaar-
schuwing
ERS is niet ingescha-
keld vanwege een
waarschuwingsmel-
ding voor de motor.
Bezoek een werk-
plaats
A
.
Starten op
afstand uit
Koelvloeistof-
peil laag
ERS is niet ingescha-
keld vanwege een fout-
melding vanuit het
koelsysteem, zie Koel-
vloeistof - peil (p. 358).
Geen starten
op afstand Por-
tier open
ERS is niet ingescha-
keld, omdat er een
portier (of de achter-
klep) niet dichtstond.
Geen starten
op afstand
Motorkap open
ERS is niet ingescha-
keld, omdat de motor-
kap niet dichtstond.
Melding Betekenis
Geen starten
op afstand
Auto niet op
slot
ERS is niet ingescha-
keld, omdat de auto
niet vergrendeld was.
Geen starten
op afstand
Sleutel in auto
ERS is niet ingescha-
keld, omdat de sleutel
nog in de auto zat.
A
Geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
ERS onderbroken
Melding Betekenis
Starten op
afstand uit Hen-
del niet in P
ERS is onderbroken,
omdat de keuzehen-
del niet in stand P
staat.
Starten op
afstand uit
Bestuurder in
auto
ERS is onderbroken,
omdat er iemand in
de auto zit.
Starten op
afstand uit
Motorwaarschu-
wing
ERS is onderbroken
vanwege een fout-
melding voor de
motor. Bezoek een
werkplaats
A
.
||
08 Starten en rijden
08
274
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Melding Betekenis
Starten op
afstand uit Koel-
vloeistofpeil laag
ERS is onderbroken
vanwege een fout-
melding voor het
koelsysteem.
Starten op
afstand uit
Motorkap open
ERS is onderbroken,
omdat de motorkap
openstaat.
Starten op
afstand uit Accu-
spanning laag
ERS onderbroken,
omdat de accuspan-
ning te gering is.
Starten op
afstand uit
Brandstofpeil
laag
ERS onderbroken,
omdat het brandstof-
peil te gering is.
A
Geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
Gerelateerde informatie
Afstandsstart (ERS)* (p. 271)
Afstandsstart (ERS) - bediening (p. 271)
Starthulp met accu
Als de startaccu (p. 372) uitgeput is, kunt u
de auto starten met stroom van een hulpaccu.
Als u een hulpaccu gebruikt bij het starten
wordt geadviseerd de volgende stappen aan
te houden om kortsluiting en andere schade
te voorkomen:
1. Zet het elektrische systeem van de auto
in de sleutelstand 0, zie Sleutelstanden -
functies in verschillende standen (p. 84).
2. Controleer of de hulpaccu een spanning
van 12 V levert.
3. Als de hulpaccu in een andere auto is
gemonteerd, moet u de motor van die
auto afzetten en ervoor zorgen dat de
beide auto's elkaar niet raken.
4. Bevestig de ene klem van de rode start-
kabel aan de pluspool (1) van de hulp-
accu.
BELANGRIJK
Wees voorzichtig bij het aansluiten van de
startkabels om kortsluiting met andere
onderdelen in de motorruimte te voorko-
men.
5. Haal de clips op de voorste dekplaat van
de uitgeputte accu los en verwijder de
dekplaat, zie Startaccu - vervangen
(p. 374).
6. Bevestig de andere klem van de rode
startkabel aan de pluspool (2) van de
auto.
7. Bevestig de ene klem van de zwarte start-
kabel aan de minpool (3) van de hulp-
accu.
8. Bevestig de andere klem aan een massa-
punt, zoals een van de hefogen (4) op de
motor.
9. Controleer of de aansluitklemmen van de
startkabels goed vastzitten om te voorko-
men dat er tijdens de startpoging vonken
ontstaan.
08 Starten en rijden
08
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
275
10. Start de motor van de "hulpauto" en laat
deze enkele minuten draaien op een toe-
rental dat iets hoger ligt dan normaal,
ca. 1500 omw/min.
11. Start de motor in de auto met de uitge-
putte accu.
BELANGRIJK
Raak de aansluitingen niet aan tijdens de
startpoging. Er bestaat namelijk gevaar
voor vonkvorming.
12. Verwijder de startkabels in omgekeerde
volgorde - eerst de zwarte kabel en
daarna de rode.
> Zorg dat geen van de aansluitklemmen
aan de zwarte startkabel contact kan
maken met de pluspool van de accu of
met de aangesloten klem van de rode
startkabel.
WAARSCHUWING
De startaccu kan het zeer explosieve
knalgas produceren. Eén enkele vonk,
veroorzaakt door een onjuiste aanslui-
ting van een startkabel, kan volstaan
om de accu tot ontploffing te brengen.
De startaccu bevat tevens zwavelzuur
dat ernstige chemische brandwonden
kan veroorzaken.
Als u accuzuur in uw ogen krijgt of op
uw huid of kleren morst, moet u
onmiddellijk met grote hoeveelheden
water spoelen. Neem onmiddellijk con-
tact op met een arts, als u accuzuur in
uw ogen krijgt.
Gerelateerde informatie
Motor starten (p. 269)
Versnellingsbakken
Er zijn twee hoofdgroepen versnellingsbak-
ken. Handgeschakelde en automatische ver-
snellingsbakken.
Handgeschakelde versnellingsbak
(p. 276)
Automatische versnellingsbak Geartronic
(p. 277)
BELANGRIJK
Om schade aan onderdelen van de aan-
drijflijn te voorkomen wordt de bedrijfstem-
peratuur van de versnellingsbak gecontro-
leerd. Bij gevaar voor oververhitting gaat
een waarschuwingssymbool op het instru-
mentenpaneel branden en verschijnt er
een displaymelding – volg in dat geval het
gegeven advies.
Gerelateerde informatie
Automatische versnellingsbak -
Geartronic* (p. 277)
08 Starten en rijden
08
276
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Handgeschakelde versnellingsbak
De versnellingsbak heeft tot taak de overbren-
gingsverhouding af te stemmen op de gewen-
ste snelheid en vermogensbehoefte.
Schakelpatroon zesversnellingsbak.
De zesversnellingsbak bestaat in twee ver-
schillende uitvoeringen – het verschil zit hem
in de positie voor de achteruit. Zie het desbe-
treffende schakelpatroon dat in de pookknop
geslagen is.
Trap het koppelingspedaal tijdens het
schakelen altijd zo ver mogelijk in.
Haal uw voet na het schakelen weer van
het koppelingspedaal af.
WAARSCHUWING
Gebruik altijd de parkeerrem bij parkeren
op een hellende ondergrond - een inge-
schakelde versnelling is niet voldoende om
de auto in alle situaties vast te houden.
Blokkering achteruitversnelling
De blokkering van de achteruitversnelling
beperkt het risico dat u tijdens het vooruitrij-
den op normale snelheid onbedoeld de ach-
teruitversnelling inschakelt.
Volg het schakelpatroon dat in de ver-
snellingspook is geslagen en begin in de
neutraalstand N. Druk daarna de versnel-
lingspook naar stand R duwt.
Schakel de achteruitversnelling alleen in
als de auto stilstaat.
N.B.
Bij het schakelpatroon voor een zestraps
versnellingsbak (zie voorgaande afbeel-
ding) de versnellingspook eerst omlaagdu-
wen in stand N alvorens de achteruitver-
snelling in te schakelen.
Gerelateerde informatie
Versnellingsbakken (p. 275)
Transmissieolie - kwaliteit en hoeveelheid
(p. 415)
Schakelindicator*
De schakelindicator geeft aan, wanneer u het
beste kunt opschakelen of terugschakelen.
Belangrijk voor een milieubewuste rijstijl is het
kiezen van de juiste versnelling en tijdig scha-
kelen.
Bepaalde uitvoeringen zijn voorzien van een
indicator - GSI (Gear Shift Indicator) - die
aangeeft, wanneer u moet opschakelen of
terugschakelen om het brandstofverbruik
minimaal te houden.
Met het oog op eigenschappen als de presta-
ties en een trillingsvrije motorloop is het soms
beter op iets hogere toeren te schakelen. Het
omcirkelde cijfer geeft de actuele versnelling
aan.
Handgeschakelde versnellingsbak
Schakelindicator voor hand-
geschakelde versnellingsbak.
Er brandt slechts één lampje
tegelijk – bij normaal rijden
brandt alleen het middelste
lampje.
Als op- of terugschakelen wordt geadviseerd,
brandt het bovenste bij ‘+’ of het onderste bij
-’ (op de afbeelding met rood gemarkeerd).
08 Starten en rijden
08
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
277
Automatische versnellingsbak
Instrumentenpaneel ‘Digital’ met schakelindi-
cator.
Het omcirkelde cijfer geeft de actuele versnel-
ling aan.
In het midden van het instru-
mentenpaneel ‘Analog’ wor-
den de schakelstanden en
richtingaanwijzerpijlen
getoond.
Gerelateerde informatie
Handgeschakelde versnellingsbak
(p. 276)
Automatische versnellingsbak -
Geartronic* (p. 277)
Automatische versnellingsbak -
Geartronic*
De versnellingsbak Geartronic heeft twee
schakelstanden - Automatisch en Handmatig.
D: automatisch schakelen. +/–: handmatig scha-
kelen. S: Sport-stand*.
Het instrumentenpaneel (p. 68) geeft de stand
van de keuzehendel aan met behulp van de
volgende tekens:
P, R, N, D, S*, 1, 2, 3 enzo-
voort.
Schakelstanden
De automatische schakel-
standen worden rechts op
het instrumentenpaneel
getoond. (Er brandt maar één
lampje tegelijk - dat van de
actuele keuzehendelstand.)
Symbool "S" voor de Sport-stand is ORANJE,
indien geactiveerd.
Parkeerstand - P
Selecteer stand P, wanneer u de motor start
of de auto parkeert.
Om de keuzehendel uit stand P te kunnen
halen, moet u in sleutelstand II het rempedaal
bedienen, zie Sleutelstanden - functies in ver-
schillende standen (p. 84).
In stand P is de versnellingsbak mechanisch
geblokkeerd. Activeer voor de zekerheid ook
de parkeerrem (p. 297), wanneer de auto
geparkeerd staat.
N.B.
De keuzehendel moet in de P-stand staan
om de auto te kunnen vergrendelen en op
alarm te zetten.
BELANGRIJK
De auto moet stilstaan als stand P wordt
gekozen.
WAARSCHUWING
Gebruik altijd de parkeerrem bij parkeren
op een hellende ondergrond - de P-stand
van de automatische versnellingsbak is
niet voldoende om de auto in alle situaties
vast te houden.
Achteruitrijstand - R
De auto moet stilstaan wanneer u de hendel
in stand R zet.
||
08 Starten en rijden
08
278
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Neutraalstand - N
In deze stand kunt u de motor starten en er is
geen versnelling ingeschakeld. Zet de par-
keerrem aan, wanneer de auto stilstaat en de
keuzehendel in stand N staat.
Om de keuzehendel vanuit stand N in een
andere schakelstand te zetten, moet u in
sleutelstand II het rempedaal bedienen, zie
Sleutelstanden - functies in verschillende
standen (p. 84).
Rijstand - D
Stand D is de normale rijmodus. De versnel-
lingsbak schakelt automatisch op en terug
afhankelijk van de stand van het gaspedaal
en de snelheid. Zorg ervoor dat de auto stil-
staat, voordat u de keuzehendel vanuit stand
D in stand R zet.
Geartronic - Handmatig schakelen (+S–)
Met de automatische versnellingsbak
Geartronic kunt u ook handmatig schakelen.
Bij het loslaten van het gaspedaal wordt de
auto op de motor afgeremd.
U activeert de handmatige schakel-
stand door de hendel zijwaarts van-
uit de stand D naar de eindstand bij
"+S-" te bewegen. Het symbool
"+S-" op het instrumentenpaneel verkleurt
van WIT naar ORANJE en de cijfers
1, 2, 3
enzovoort worden in een kader getoond en
komen overeen met de zojuist ingeschakelde
versnelling.
Duw de hendel naar voren naar de +
(plus) om een hogere versnelling in te
schakelen en laat deze weer los – de hen-
del veert terug naar de neutrale stand
tussen + en .
of
Trek de hendel naar achteren naar de ""
(min) om een lagere versnelling in te
schakelen en laat deze weer los.
Handmatig schakelen "+S–" is tijdens het rij-
den op elk moment te activeren.
Om schokken en afslaan van de motor te
voorkomen, schakelt Geartronic automatisch
terug als u langzamer gaat rijden dan wat
voor de gekozen versnelling gepast is.
Om de automatische rijstand te hervatten:
Zet de hendel helemaal naar links in
stand D.
N.B.
Als de versnellingsbak een Sport-stand
kent, is handmatig schakelen pas te acti-
veren wanneer u de keuzehendel vooruit of
achteruit in stand ‘+S–’ hebt gezet. Op het
instrumentenpaneel verandert de
S dan in
een van de tekens 1, 2, 3 enz. om aan te
geven welke versnelling er ingeschakeld is.
Paddles*
In plaats van handmatig schakelen met de
keuzehendel kunt u ook gebruik maken van
de speciale stuurbediening, de zogeheten
paddles.
Om met de stuurpaddles te kunnen schake-
len moet u ze wel eerst activeren. U doet dat
door een van de paddles in de richting van
het stuurwiel te halen – het teken "D" op het
instrumentenpaneel verandert dan in een cij-
fer dat de ingeschakelde versnelling aangeeft.
Om vervolgens te schakelen:
Haal een van de paddles naar achteren –
in de richting van het stuurwiel – en laat
deze weer los.
Beide "paddles" van het stuurwiel.
"": Eerstvolgende lagere versnelling
inschakelen.
"+": Eerstvolgende hogere versnelling
inschakelen.
08 Starten en rijden
08
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
279
Bij iedere bediening van de paddles wordt er
geschakeld, tenzij het motortoerental buiten
het toelaatbare bereik komt.
Na iedere schakeling geeft het instrumenten-
paneel het cijfer van de ingeschakelde ver-
snelling weer.
N.B.
Automatische deactivering
Als u de stuurpaddles niet gebruikt, wor-
den ze na korte tijd automatisch gedeacti-
veerd. Het instrumentenpaneel geeft dit
aan doordat het cijfer voor de ingescha-
kelde versnelling weer verandert in ‘D’.
Dit geldt echter niet bij gebruik van de
motorrem. De paddles blijven in dat geval
actief zolang er op de motor wordt afge-
remd.
Handmatige deactivering
De stuurpaddles zijn ook handmatig te
deactiveren:
Haal beide paddles in de richting van
het stuur en houd ze in deze stand
vast, totdat op het instrumentenpaneel
het cijfer voor de ingeschakelde ver-
snelling verandert in ‘D’.
U kunt de paddles ook gebruiken, wanneer
de keuzehendel in de Sport-stand* staat – de
paddles blijven dan continu actief.
Geartronic - Sport-stand* (S)
8
De sportstand levert een sportiever
rijgedrag op en maakt het mogelijk
om hogere toeren te maken in de
versnellingen. De motor reageert
bovendien sneller op de commando's die u
met het gaspedaal geeft. Bij inschakeling van
de sportstand wordt tevens de voorkeur
gegeven aan de lagere versnellingen, zodat er
met enige vertraging wordt opgeschakeld.
Om de Sport-stand te activeren:
Duw de hendel vanuit stand D zijwaarts
tot aan de aanslag in stand "+S–". Op het
instrumentenpaneel verandert het teken
D in S.
De sportstand kan op elk moment tijdens het
rijden ingeschakeld worden.
Geartronic - Winterstand
Om bij gladheid gemakkelijker weg te kunnen
komen is het soms beter handmatig de 3e
versnelling in te schakelen.
1. Bedien het rempedaal en haal de keuze-
hendel vanuit stand D helemaal naar
stand "+S–". Het symbool
D op het
instrumentenpaneel verandert in het cijfer
1
9
.
2. Schakel op naar de 3e versnelling door
de hendel twee keer naar voren naar de +
(plus) te duwen – op het display verandert
de
1 in een 3.
3. Laat het rempedaal los en geef voorzich-
tig gas.
Bij activering van de "winterstand" van de
versnellingsbak rijdt de auto met een lager
motortoerental en minder kracht op de aan-
drijfwielen weg.
Kickdown
Als u het gaspedaal volledig intrapt (tot voor-
bij de normale volgasstand), schakelt de ver-
snellingsbak automatisch terug naar een
lagere versnelling. Dit is de zogeheten kick-
down.
Als u het gaspedaal uit de kickdownstand
loslaat, schakelt de versnellingsbak automa-
tisch op.
Gebruik de kickdown om zo snel mogelijk te
accelereren zoals bij het inhalen.
Beveiligingsfunctie
Om overtoeren van de motor te voorkomen is
het stuurprogramma van de versnellingsbak
voorzien van een terugschakelblokkering,
waardoor de zogeheten kickdown niet moge-
lijk is.
Geartronic staat geen terugschakeling/kick-
down toe die tot een dusdanig hoog toerental
leidt dat de motor kan worden beschadigd.
8
Alleen bij bepaalde motoren.
9
Bij een auto met Sport-stand* verschijnt eerst "S".
||
08 Starten en rijden
08
280
Als u bij hoge motortoeren toch probeert een
dergelijke kickdown uit te voeren, gebeurt er
niets. De auto blijft in de oorspronkelijke ver-
snelling rijden.
Bij kickdown kan de auto afhankelijk van het
motortoerental één of meer versnellingen
terugschakelen. Om schade aan de motor te
voorkomen schakelt de auto op wanneer de
motor het maximumtoerental heeft bereikt.
Slepen
Als de auto moet worden weggesleept - zie
de belangrijke informatie in paragraaf Slepen
(p. 319).
Gerelateerde informatie
Transmissieolie - kwaliteit en hoeveelheid
(p. 415)
Versnellingsbakken (p. 275)
Keuzehendelblokkering
De keuzehendelblokkering is verkrijgbaar in
twee uitvoeringen: een mechanische en een
automatische.
Mechanische keuzehendelblokkering
G021351
M: Handmatig schakelen
10
- "+/-" - of "Sport-
stand".
U kunt de hendel altijd ongehinderd heen en
weer halen tussen de standen N en D. Om de
hendel in een van de overige standen te zet-
ten, moet u een blokkering opheffen door op
de blokkeerknop op de keuzehendel te druk-
ken.
Met de blokkeerknop ingedrukt kunt u de
hendel vooruit of achteruit bewegen tussen
de standen P, R, N en D.
Automatische keuzehendelblokkering
De automatische versnellingsbak kent enkele
bijzondere beveiligingsfuncties:
Parkeerstand (P)
Stilstaande auto met draaiende motor:
Houd uw voet op het rempedaal terwijl u
de keuzehendel verzet.
Elektrische schakelblokkering, Shiftlock
parkeerstand (P)
Om de keuzehendel vanuit stand P in een
andere schakelstand te zetten, moet u in
sleutelstand (p. 84) II het rempedaal bedie-
nen.
Schakelblokkering, vrijstand (N)
Als de keuzehendel in stand N staat en de
auto heeft minstens 3 seconden stilgestaan
(of de motor nu draait of niet), is de keuze-
hendel geblokkeerd.
Om de keuzehendel vanuit stand N in een
andere schakelstand te zetten, moet u in
sleutelstand (p. 84) II het rempedaal bedie-
nen.
10
De afbeelding is schematisch.
08 Starten en rijden
08
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
281
Automatische schakelblokkering
deactiveren
Als er niet met de auto kan worden gereden
zoals het geval is bij een uitgeputte accu,
moet u de keuzehendel uit stand P halen
voordat u de auto kunt verslepen.
Neem de rubbermat in het vak achter de
middenconsole uit te auto en zoek onder
in het vak het gat
11
voor het sleutelblad
(p. 173) p.
Lokaliseer met het sleutelblad de verende
knop onder in het gat, druk met het blad
de knop omlaag en houd deze ingedrukt.
Haal de keuzehendel uit stand P en ver-
wijder het sleutelblad.
4. Leg de rubbermat terug.
Gerelateerde informatie
Automatische versnellingsbak -
Geartronic* (p. 277)
Hellingrem (HSA)*
12
U hoeft het rempedaal niet te bedienen wan-
neer u wegrijdt of achteruit een helling oprijdt
- het HSA-systeem (Hill Start Assist) voorkomt
dat de auto achteruitrolt.
Het systeem zorgt ervoor dat de pedaaldruk
enkele seconden lang op peil blijft, wanneer u
uw voet van het rempedaal naar het gaspe-
daal verplaatst.
De tijdelijke remwerking wordt na enige
seconden opgeheven of eerder bij het bedie-
nen van het gaspedaal.
Gerelateerde informatie
Motor starten (p. 269)
11
U treft mogelijk 2 gaten aan – een voor het sleutelblad en een voor bevestiging van de rubbermat.
12
Afhankelijk van de combinatie van motor en versnellingsbak. HSA valt niet voor alle combinaties te specificeren.
08 Starten en rijden
08
282
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Vierwielaandrijving - AWD*
Bij vierwielaandrijving is de grip op het weg-
dek optimaal.
De vierwielaandrijving is altijd
ingeschakeld
Bij vierwielaandrijving (All Wheel Drive) wor-
den alle vier de wielen van de auto tegelijk
aangedreven.
Het motorkoppel wordt automatisch over de
voor- en achterwielen verdeeld. Een elektro-
nisch gestuurd koppelingssysteem verdeelt
het vermogen over het wielpaar dat op dat
moment de beste grip op het wegdek heeft.
Dit om optimale wegligging te verkrijgen en
wielspin te voorkomen. Bij normaal rijden
worden de voorwielen naar verhouding iets
sterker aangedreven dan de achterwielen.
De vierwielaandrijving verhoogt de rijveilig-
heid tijdens regen- en sneeuwval en bij ijzel.
Hill Descent Control (HDC)*
HDC is te vergelijken met een automatische
motorrem. Wanneer u op een aflopende hel-
ling het gaspedaal loslaat, wordt de auto nor-
maal gesproken op de motor afgeremd door-
dat deze in dat geval een laag stationair toe-
rental nastreeft. Naarmate de helling steiler en
de auto zwaarder beladen is, rolt de auto
ondanks de motorrem sneller omlaag – HDC
zorgt voor compensatie door automatisch bij
te remmen.
Algemene informatie over HDC
Met HDC is het mogelijk om op steile aflo-
pende hellingen de snelheid te verhogen/
verlagen met het gaspedaal, zonder het rem-
pedaal te gebruiken. De gevoeligheid van het
gaspedaal neemt af, doordat het motortoe-
rental tot aan de maximale pedaalweg alleen
binnen een beperkt toerentalgebied te rege-
len valt. Het remsysteem grijpt in en zorgt
voor een lage en gelijkmatige snelheid, zodat
u zich volledig kunt richten op de besturing.
HDC is vooral handig op steile aflopende hel-
lingen met een oneffen oppervlak en op
gladde weggedeelten. Denk bijvoorbeeld aan
een boot op een trailer die u vanaf een boot-
helling achteruit te water laat.
WAARSCHUWING
HDC werkt niet in alle situaties, maar is uit-
sluitend bedoeld als een aanvullend hulp-
middel.
Als bestuurder bent u er altijd verantwoor-
delijk voor dat u de auto op een veilige
manier bestuurt.
Functie
HDC Aan/Uit.
U schakelt HDC in en uit met een van de
schakelaars op de middenconsole. Het
lampje in de bewuste schakelaar brandt,
wanneer de functie actief is.
Wanneer HDC actief is brand het bij-
behorende symbool op het instrumen-
tenpaneel en verschijnt de melding
Afdalingsremregeling AAN.
08 Starten en rijden
08
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
283
Het systeem werkt alleen in de eerste ver-
snelling en in de achteruitversnelling. Bij een
automatische versnellingsbak geldt dat de 1e
versnelling moet zijn ingeschakeld, wat wordt
aangegeven met het cijfer
1 op het instru-
mentenpaneel, zie Automatische versnellings-
bak - Geartronic* (p. 277).
N.B.
HDC kan niet worden geactiveerd op een
automatische versnellingsbak met de keu-
zehendel in stand D.
Bediening
Bij een geactiveerd HDC-systeem kan de
auto bij het afremmen op de motor maximaal
10 km/h (6 mph) voorruit rijden en 7 km/h
(4 mph) achteruit. Met het gaspedaal kunt u
echter een willekeurige andere snelheid bin-
nen het snelheidsinterval kiezen dat bij de
ingeschakelde versnelling hoort. Wanneer u
het gaspedaal loslaat wordt de rijsnelheid
snel verlaagd tot 10 of 7 km/h (6 of 4 mph),
ongeacht de hellingshoek en zonder dat u
daarvoor het rempedaal hoeft te bedienen.
Bij activering van het systeem gaan automa-
tisch de remlichten branden. Met het rempe-
daal kunt u de auto altijd remmen of helemaal
tot stilstand brengen.
HDC wordt gedeactiveerd:
met de aan/uit-knop op de middencon-
sole
bij het inschakelen van een hogere ver-
snelling dan de 1e bij een handgescha-
kelde versnellingsbak
bij het inschakelen van een hogere ver-
snelling dan de 1e bij een automatische
versnellingsbak of bij het inschakelen van
stand D.
Het systeem is op ieder moment uit te scha-
kelen. Als u dit op een steile aflopende helling
doet, zal het remvermogen niet meteen maar
geleidelijk worden verlaagd.
N.B.
Bij een geactiveerd HDC-systeem is het
mogelijk dat de motor met enige vertraging
op het gaspedaal reageert.
Gerelateerde informatie
Vierwielaandrijving - AWD* (p. 282)
Start/Stop*
Auto’s met een bepaalde combinatie van
motor en versnellingsbak zijn voorzien van
een Start/Stop-systeem dat in werking treedt,
als de auto bijvoorbeeld stilstaat in een file of
wacht voor een stoplicht. De motor wordt dan
tijdelijk afgezet en start automatisch als er
moet worden doorgereden.
Milieuzorg vormt een van de kernwaarden
van Volvo Car Corporation en geeft richting
aan al onze activiteiten. Dit resulteerde in uit-
eenlopende energiebesparende systemen
waaronder Start/Stop die stuk voor stuk
bedoeld zijn om het brandstofverbruik te ver-
lagen en daarmee ook de uitlaatgasemissie te
beperken.
Algemene informatie over Start/Stop
De motor wordt afgezet – voor een stillere en
schonere rit.
||
08 Starten en rijden
08
284
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Met het Start/Stop-systeem kunt u actiever
milieubewust rijden doordat de motor, wan-
neer dat kan, automatisch kan afslaan.
Handbak of automaat
Let erop dat er verschillen zijn in het
Start/Stop-systeem, afhankelijk van de vraag
of de auto een handbak of een automaat
heeft.
Gerelateerde informatie
Start/Stop* - functie en bediening
(p. 284)
Motor starten (p. 269)
Start/Stop* - instellingen (p. 288)
Start/Stop* - automatische motorstart
werkt niet (p. 287)
Start/Stop* - automatische motorstart
(p. 286)
Start/Stop* - automatische motorafslag
werkt niet (p. 285)
Start/Stop* - onvrijwillige motorstop bij
handgeschakelde versnellingsbak
(p. 288)
Start/Stop* - symbolen en meldingen
(p. 290)
Accu - Start/Stop (p. 376)
Start/Stop* - functie en bediening
Het Start/Stop-systeem wordt automatisch
geactiveerd, wanneer u de motor met een
sleutel start.
Het Start/Stop-systeem
wordt automatisch geacti-
veerd, wanneer u de motor
met een sleutel start. U
wordt op het systeem gewe-
zen doordat op het instru-
mentenpaneel het desbetref-
fende symbool gaat branden
en het lampje in de
Aan/Uit-knop oplicht.
Alle normale autosystemen waaronder ver-
lichting, radio e.d. werken ook bij een auto-
matisch afgeslagen motor normaal, zij het dat
er mogelijk tijdelijke beperkingen gelden voor
bepaalde uitrusting (zoals het geval kan zijn
voor de ventilatorsnelheid van de klimaatre-
geling of het volume van het audiosysteem).
Automatische motorafslag
Voor automatische motorafslag geldt het vol-
gende:
Voorwaarden M/A
A
Bedien de koppeling, zet de hen-
del in de neutrale stand en laat het
koppelingspedaal opkomen. De
motor slaat automatisch af.
M
Zet de auto stil met het rempedaal
en houd uw voet op het pedaal. De
motor slaat automatisch af.
A
A
M = handbak, A = automaatbak.
Bij activering van de ECO-
functie is auto-stop van de
motor mogelijk, voordat de
auto volledig stilstaat.
Bij bepaalde motorvarianten kan de motor
automatisch stoppen voordat de auto hele-
maal stilstaat ongeacht de vraag of de functie
ECO geactiveerd is of niet.
Als de motor automatisch is
gestopt, gaat het symbool voor de
Start/Stop-functie in het instrumen-
tenpaneel branden.
08 Starten en rijden
08
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
285
Automatische motorstart
Voorwaarden M/
A
A
Met de schakelhendel in de neu-
trale stand:
1. Trap het koppelingspedaal of
het gaspedaal in – de motor
start.
2. Schakel een passende versnel-
ling in en rijd weg.
M
Laat het rempedaal los. De motor
start automatisch en u kunt doorrij-
den.
A
Houd de voetdruk op het rempe-
daal vast en trap het gaspedaal in -
de motor start automatisch.
A
Bij een aflopende helling bestaat
ook deze mogelijkheid:
Laat het rempedaal los en laat de
auto wegrollen. De motor start dan
automatisch als de snelheid hoger
wordt dan normaal stapvoets.
M +
A
A
M = handbak, A = automaatbak.
Start/Stop-systeem deactiveren
In bepaalde situaties is het
mogelijk beter om het auto-
matische Start/Stop-systeem
tijdelijk uit te schakelen – dit
is mogelijk met een druk op
deze knop.
Bij een uitgeschakeld systeem gaan
het Start/Stop-symbool op het
instrumentenpaneel en het lampje
van de Aan-/Uit-knop uit.
Het Start/Stop-systeem blijft gedeactiveerd,
totdat het opnieuw geactiveerd wordt met de
knop of de volgende keer dat de motor wordt
gestart met de sleutel.
Gerelateerde informatie
Start/Stop* (p. 283)
Motor starten (p. 269)
Start/Stop* - instellingen (p. 288)
Start/Stop* - automatische motorstart
werkt niet (p. 287)
Start/Stop* - automatische motorstart
(p. 286)
Start/Stop* - automatische motorafslag
werkt niet (p. 285)
Start/Stop* - onvrijwillige motorstop bij
handgeschakelde versnellingsbak
(p. 288)
Start/Stop* - symbolen en meldingen
(p. 290)
Accu - Start/Stop (p. 376)
Start/Stop* - automatische
motorafslag werkt niet
Ook als het Start/Stop-systeem geactiveerd
is, vindt er niet altijd een automatische motor-
stop plaats.
Automatische motorstop werkt niet in de vol-
gende gevallen:
Voorwaarden
M/A
A
de auto rijdt nog geen 8 km/h
(5 mph) na een sleutelstart of de
laatste automatische motorstop.
M + A
u hebt de gordelsluiting geopend. M + A
de capaciteit van de startaccu is
onder de toelaatbare ondergrens
gedoken.
M + A
de motor is niet op de normale
bedrijfstemperatuur.
M + A
de buitentemperatuur ligt rond het
vriespunt of boven ca. 30 °C.
M + A
u activeert de elektrische voorruit-
verwarming.
M + A
de omstandigheden in de passa-
giersruimte wijken af van de inge-
stelde waarden – wat te merken is
aan het hoge toerental van de
interieurventilator.
M + A
||
08 Starten en rijden
08
286
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Voorwaarden
M/A
A
u rijdt achteruit met de auto. M + A
de capaciteit van de startaccu is
onder de toelaatbare ondergrens
gedoken.
M + A
u maakt grote stuurbewegingen. M + A
het roetfilter van het uitlaatsys-
teem is verzadigd – pas na een
automatische regeneratie (zie
Roetfilter dieselmotor (DPF)
(p. 308)) wordt het tijdelijke uitge-
schakelde Start/Stop-systeem
opnieuw geactiveerd.
M + A
de weg is erg steil. M + A
een aanhanger is aangesloten op
het elektrische systeem van de
auto.
M + A
de motorkap is ontgrendeld
B
.
M + A
de versnellingsbak is niet op de
normale bedrijfstemperatuur.
A
de atmosferische luchtdruk ligt
onder het niveau bij een hoogte
van zo'n 1500–2500 boven zeeni-
veau. De actuele luchtdruk vari-
eert afhankelijk van het weertype.
A
Voorwaarden
M/A
A
de file-assistent van de adaptieve
cruisecontrol is geactiveerd.
A
de keuzehendel in de S-stand
C
of
"+/-" staat.
A
A
M = handbak, A = automaatbak.
B
Alleen bij bepaalde motoren.
C
Sportstand.
Gerelateerde informatie
Start/Stop* (p. 283)
Start/Stop* - functie en bediening (p. 284)
Motor starten (p. 269)
Start/Stop* - instellingen (p. 288)
Start/Stop* - automatische motorstart
werkt niet (p. 287)
Start/Stop* - automatische motorstart
(p. 286)
Start/Stop* - onvrijwillige motorstop bij
handgeschakelde versnellingsbak
(p. 288)
Start/Stop* - symbolen en meldingen
(p. 290)
Accu - Start/Stop (p. 376)
Start/Stop* - automatische motorstart
Een motor die automatisch werd afgezet kan
in bepaalde gevallen automatisch worden
gestart, voordat u hebt aangegeven de rit te
willen voortzetten.
In de volgende gevallen start de motor auto-
matisch, ook als u het koppelingspedaal niet
hebt ingetrapt (handgeschakelde bak) of uw
voet niet van het rempedaal haalt (automaat):
Voorwaarden
M/A
A
er wordt condens gevormd op de
ruiten.
M + A
het milieu in de passagiersruimte
wijkt af van de voorgeselecteerde
waarden.
M + A
er wordt tijdelijk veel stroom afge-
nomen of de capaciteit van de
startaccu is onder de toelaatbare
ondergrens gezakt.
M + A
u bedient het rempedaal met
pompende bewegingen.
M + A
De motorkap wordt ontgrendeld
B
.
M + A
De auto begint te rollen of voert
een kleine snelheidstoename uit
als de auto automatisch is afgezet
zonder helemaal stil te staan.
M + A
08 Starten en rijden
08
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
287
Voorwaarden
M/A
A
De gordelsluiting van de bestuur-
der is geopend met de keuzehen-
del in stand D of N.
A
Stuurbewegingen
B
.
A
De keuzehendel vanuit stand D in
stand S
C
, R of ‘+/-’ wordt gezet.
A
Het bestuurdersportier wordt
geopend met de keuzehendel in
stand D - een ‘belsignaal’ en een
tekstmelding geven aan dat de
Start/Stop-functie actief is.
A
A
M = handbak, A = automaatbak.
B
Alleen bij bepaalde motoren.
C
Sportstand.
WAARSCHUWING
Open de motorkap niet als de motor auto-
matisch afgeslagen is. De motor kan plot-
seling automatisch starten. Voer eerst een
normale motoruitschakeling uit met de
START/STOP ENGINE-knop voordat u de
motorkap omhoog doet.
Gerelateerde informatie
Start/Stop* (p. 283)
Start/Stop* - functie en bediening (p. 284)
Motor starten (p. 269)
Start/Stop* - instellingen (p. 288)
Start/Stop* - automatische motorstart
werkt niet (p. 287)
Start/Stop* - automatische motorafslag
werkt niet (p. 285)
Start/Stop* - onvrijwillige motorstop bij
handgeschakelde versnellingsbak
(p. 288)
Start/Stop* - symbolen en meldingen
(p. 290)
Accu - Start/Stop (p. 376)
Start/Stop* - automatische motorstart
werkt niet
De automatische motorstart werkt niet altijd
na automatische motorafslag.
In de volgende gevallen werkt de automati-
sche motorstart niet nadat de motor automa-
tisch werd afgezet:
Voorwaarden M/
A
A
er is een versnelling ingeschakeld
zonder het koppelingspedaal te
bedienen – een displaymelding
dring er bij u op aan om de scha-
kelhendel in de neutrale stand te
zetten en automatische motorstart
mogelijk te maken.
M
De bestuurder zit niet in de gordel. M
De bestuurder draagt geen gordel,
de keuzehendel staat in stand P en
het bestuurdersportier is open – de
motor moet op de normale manier
worden gestart.
A
A
M = handbak, A = automaatbak.
Gerelateerde informatie
Start/Stop* (p. 283)
Start/Stop* - functie en bediening (p. 284)
Motor starten (p. 269)
Start/Stop* - instellingen (p. 288)
08 Starten en rijden
08
288
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Start/Stop* - automatische motorstart
(p. 286)
Start/Stop* - automatische motorafslag
werkt niet (p. 285)
Start/Stop* - onvrijwillige motorstop bij
handgeschakelde versnellingsbak
(p. 288)
Start/Stop* - symbolen en meldingen
(p. 290)
Accu - Start/Stop (p. 376)
Start/Stop* - onvrijwillige motorstop
bij handgeschakelde versnellingsbak
Doe het volgende, als de automatische
motorstart mislukt en de motor afslaat:
1. Controleer of de veiligheidsgordel van de
bestuurdersstoel goed in de gordelslui-
ting vastzit.
2. Bedien het koppelingspedaal opnieuw –
de motor start automatisch.
3. In bepaalde gevallen moet u de versnel-
lingspook in de neutrale stand zetten. Op
het instrumentenpaneel verschijnt dan de
tekst
Zet versnelling in vrij.
Gerelateerde informatie
Start/Stop* (p. 283)
Start/Stop* - functie en bediening (p. 284)
Motor starten (p. 269)
Start/Stop* - instellingen (p. 288)
Start/Stop* - automatische motorstart
werkt niet (p. 287)
Start/Stop* - automatische motorstart
(p. 286)
Start/Stop* - automatische motorafslag
werkt niet (p. 285)
Start/Stop* - symbolen en meldingen
(p. 290)
Accu - Start/Stop (p. 376)
Start/Stop* - instellingen
In het menusysteem MY CAR vindt u onder
de rubriek
DRIVe informatie over Volvo’s
Start/Stop-systeem en adviezen voor een zui-
nige rijstijl.
Gerelateerde informatie
Start/Stop* (p. 283)
Start/Stop* - functie en bediening (p. 284)
Motor starten (p. 269)
Start/Stop* - automatische motorstart
werkt niet (p. 287)
Start/Stop* - automatische motorstart
(p. 286)
Start/Stop* - automatische motorafslag
werkt niet (p. 285)
Start/Stop* - onvrijwillige motorstop bij
handgeschakelde versnellingsbak (p. 288)
08 Starten en rijden
08
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
289
Start/Stop* - symbolen en meldingen
(p. 290)
Accu - Start/Stop (p. 376)
08 Starten en rijden
08
290
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Start/Stop* - symbolen en meldingen
Het Start/Stop-systeem kan tekstmeldingen
op het instrumentenpaneel weergeven.
Displaymelding
Het Start/Stop-systeem kan in
bepaalde situaties aanleiding geven
tot tekstmeldingen op het instru-
mentenpaneel en een brandend controle-
lampje. Bij enkele daarvan dient u een aanbe-
volen maatregel te nemen. In de volgende
tabel staan enkele voorbeelden.
Symbool Melding Informatie/maatregel
M/A
A
Auto Start/Stop Service ver-
eist
Start/Stop werkt niet. Neem contact op met een werkplaats – geadviseerd wordt een
erkende Volvo-werkplaats.
M + A
Autostart Motor loopt +
akoestisch signaal
Wordt geactiveerd als het bestuurdersportier wordt geopend met een automatisch afge-
zette motor en de keuzehendel in de D-stand.
A
Druk op startknop
Geen automatische motorstart mogelijk. Voer een reguliere motorstart uit met de
START/STOP ENGINE-knop.
M + A
Trap koppeling in om te star-
ten
Motor klaar voor automatische start – wacht op bediening van het koppelingspedaal. M
Bedien rem en koppeling om
te starten
Motor klaar voor automatische start – wacht op bediening van het koppelings- of rem-
pedaal.
M
Stand N kiezen om te starten
Er is geschakeld zonder te ontkoppelen – bedien het koppelingspedaal om de schakel-
hendel in de neutrale stand te zetten.
M
08 Starten en rijden
08
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
291
Symbool Melding Informatie/maatregel
M/A
A
Kies stand P of N om te star-
ten
Start/Stop is gedeactiveerd. Zet de keuzehendel in stand N of P en voer een normale
motorstart uit met de START/STOP ENGINE-knop.
A
Druk op startknop
De motor zal niet automatisch starten. Voer een normale motorstart uit met de START/
STOP ENGINE-knop en de keuzehendel in P of N.
A
A
M = handbak, A = automaatbak.
Als een displaymelding na het uitvoeren van
de voorgestelde maatregel niet verdwijnt,
dient u contact op te nemen met een werk-
plaats – geadviseerd wordt een erkende
Volvo-werkplaats.
Gerelateerde informatie
Start/Stop* (p. 283)
Start/Stop* - functie en bediening (p. 284)
Motor starten (p. 269)
Start/Stop* - instellingen (p. 288)
Start/Stop* - automatische motorstart
werkt niet (p. 287)
Start/Stop* - automatische motorstart
(p. 286)
Start/Stop* - automatische motorafslag
werkt niet (p. 285)
Start/Stop* - onvrijwillige motorstop bij
handgeschakelde versnellingsbak (p. 288)
Accu - Start/Stop (p. 376)
08 Starten en rijden
08
292
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Rijmodus ECO*
ECO
13
is een uniek en innovatief Volvo-sys-
teem dat bij auto's met een automatische ver-
snellingsbak het brandstofverbruik met tot wel
5 % kan beperken, afhankelijk van de uw rijst-
ijl. Met het systeem kunt u actiever milieube-
wust rijden.
Algemene informatie
Bij activering van het ECO-
systeem wijzigt het vol-
gende:
Schakelpunten van de versnellingsbak.
Motorregeling en respons van het gaspe-
daal.
Start/Stop-systeem - de motor kan ook
automatisch worden afgezet voordat de
auto is gestopt en helemaal stilstaat.
Het systeem Eco Coast wordt geacti-
veerd - het motorremmen stopt.
De instellingen van het klimaatsysteem -
bepaalde elektrische verbruikers worden
gedeactiveerd of werken met een geredu-
ceerd vermogen.
N.B.
Bij activering van de ECO-functie worden
enkele parameters in de instellingen van
de klimaatregeling gewijzigd en gelden
functiebeperkingen voor bepaalde elektri-
sche verbruikers. Bepaalde instellingen zijn
handmatig te herstellen, maar de volledige
functionaliteit is alleen te verkrijgen door
de ECO-functie uit te schakelen.
ECO - Bediening
ECO Aan/Uit
ECO-symbool
Omdat het ECO-systeem bij het afzetten van
de motor gedeactiveerd wordt, moet u het
systeem iedere keer dat u de motor start
opnieuw activeren. Bij sommige motoren is
dit mogelijk niet het geval - een brandend
ECO-symbool op het instrumentenpaneel en
het lampje van de ECO -knop geven echter
duidelijk aan dat het systeem aanstaat.
ECO-systeem Aan of Uit
Bij uitschakeling van het
ECO-systeem gaan het
ECO-symbool op het instru-
mentenpaneel en het lampje
van de ECO -knop uit. Het
systeem staat vervolgens uit,
totdat u het inschakelt met
een druk op de ECO-knop.
Eco Coast - Functie
Het deelsysteem Eco Coast houdt in de prak-
tijk in dat er niet op de motor wordt afgeremd
om de bewegingsenergie van de auto te
gebruiken om de auto verder te laten uitrol-
len. Wanneer u het gaspedaal loslaat wordt
de versnellingsbak automatisch losgekoppeld
van de motor die voor een minimaal verbruik
stationair gaat draaien.
Het systeem is bestemd voor gebruik bij
geplande snelheidsverlagingen, zoals tijdens
het uitrollen bij binnenrijden van een zone met
een lagere snelheidslimiet.
Eco Coast maakt anticiperend rijden mogelijk
met "Pulse & Glide"-techniek en beperkt het
aantal malen dat er wordt afgeremd.
13
Niet mogelijk bij XC60 en XC70 met AWD.
08 Starten en rijden
08
293
Ook een combinatie van Eco Coast en een tij-
delijk uitgeschakeld ECO-systeem kan samen
tot een lager verbruik leiden. Dus:
Actieve Eco Coast: Lang uitrollen zonder
motorremmen = Laag verbruik
en
Uitgeschakeld ECO-systeem: Kort uitrol-
len met motorremmen = Minimaal ver-
bruik.
N.B.
Voor een optimaal laag brandstofverbruik
moet Eco Coast gecombineerd met kort
uitrollen gewoonlijk worden vermeden.
Eco Coast activeren
Het systeem wordt geactiveerd wanneer u
het gaspedaal helemaal hebt losgelaten in
combinatie met het volgende:
u hebt de ECO-knop ingedrukt
de keuzehendel staat in stand D
de rijsnelheid ligt in het interval van
zo'n 65–140 km/h (40-87 mph)
het hellingspercentage van een aflopende
weg is niet groter dan zo'n 6 %.
Deactiveren Eco Coast
Soms kan het handig zijn om het Eco Coast-
systeem uit te schakelen. Mogelijke voorbeel-
den van dergelijke situaties:
op steile aflopende hellingen – zodat u op
de motor kunt afremmen.
net voordat u inhaalt – zodat u dat zo vei-
lig mogelijk kunt doen.
Het deactiveren van Eco Coast en het terug-
gaan naar motorremmen kan op de volgende
manier:
Druk op de ECO-knop.
Haal de keuzehendel naar stand "S+/-"
voor handmatig schakelen.
Schakel met de stuurpaddles.
Beweeg het gas- of rempedaal.
Eco Coast - Beperkingen
Het systeem is niet beschikbaar in de vol-
gende gevallen:
u activeert de cruisecontrol
het hellingspercentage van een aflopende
weg is groter dan zo'n 6 %
u schakelt handmatig met behulp van de
stuurpaddles*
de motor en/of versnellingsbak hebben
niet de normale bedrijfstemperatuur
bereikt.
u zet de keuzehendel vanuit stand D in
stand S+/-
de snelheid ligt buiten het interval van
zo'n 65–140 km/h (40-87 mph)
Meer informatie en instellingen
In het menusysteem MY CAR vindt u meer
informatie over het ECO-concept - zie het
gedeelte MY CAR (p. 118).
Gerelateerde informatie
Algemene informatie over de klimaatrege-
ling (p. 130)
08 Starten en rijden
08
294
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Bedrijfsrem
U gebruikt het rempedaal om de rijsnelheid te
verlagen.
De auto is om veiligheidsredenen uitgerust
met twee remkringen. Als een van de rem-
kringen beschadigd raakt, neemt de rempe-
daalweg toe en moet u meer druk uitoefenen
voor een normale remwerking.
De druk die u uitoefent op het rempedaal
wordt versterkt door de rembekrachtiging.
WAARSCHUWING
De rembekrachtiging werkt alleen, als de
motor loopt.
Als u het rempedaal bedient met de motor
afgezet, doet het pedaal stug aan en moet u
harder op het pedaal trappen om de auto af
te remmen.
Bij auto's met de functie Hellingrem (HSA)*
(p. 281)* veert het rempedaal langzamer dan
normaal terug in de uitgangspositie, als de
auto op een helling of ongelijkmatige onder-
grond geparkeerd staat.
In bergachtig gebied of tijdens ritten met een
zware belading kunt u de remmen ontzien
door op de motor af te remmen. U benut de
remmende werking van de motor het best,
wanneer u tijdens het afdalen dezelfde ver-
snelling inschakelt als bij het oprijden van een
helling.
Voor meer algemene informatie over een
zware belasting van de auto, zie Motorolie -
ongunstige rijomstandigheden (p. 411).
Remmen op natte wegen
Als langere tijd wordt gereden bij harde regen
en zonder te remmen, kan bij de eerste keer
remmen het remvermogen wat zijn vermin-
derd. Dit kan ook het geval zijn na het wassen
van de auto. In dat geval is het noodzakelijk
het rempedaal verder in te trappen. Houd om
die reden meer afstand aan tot uw voorligger.
Rem hard met de auto na op natte wegen te
hebben gereden of het wassen van de auto.
De remschijven warmen dan op, drogen snel-
ler en zijn beschermd tegen corrosie. Houd bij
het remmen rekening met de actuele ver-
keerssituatie.
Remmen op met zout gestrooide wegen
Bij ritten op wegen waar zout is gestrooid,
kan zich een zoutlaag op de remschrijven en
remvoering afzetten. Dit kan de remweg ver-
lengen. Houd daarom extra veel afstand aan
tot uw voorligger. Let ook op dat u:
Af en toe remt om eventuele zoutafzetting
te verwijderen. Let op dat u andere ver-
keersdeelnemers niet in gevaar brengt bij
het remmen.
Trap het rempedaal na de rit en voordat u
de volgende rit begint voorzichtig in.
Onderhoud
Om de verkeersveiligheid, bedrijfszekerheid
en betrouwbaarheid van de auto op een hoog
peil te houden, dient u de service-intervallen
van Volvo aan te houden zoals omschreven in
het Service- en garantieboekje.
De remwerking van nieuwe en vervangen
remblokken en remschijven is pas optimaal
als ze na een paar honderd kilometer rijden
zijn "ingesleten". Compenseer de vermin-
derde remwerking door harder op het rempe-
daal te trappen. Volvo raadt aan om alleen
remvoeringen te monteren die zijn goedge-
keurd voor uw Volvo.
BELANGRIJK
De onderdelen van het remsystemen moe-
ten regelmatig op slijtage worden gecon-
troleerd.
Informeer bij een werkplaats hoe dat in zijn
werk gaat of laat de controle over aan de
werkplaats – geadviseerd wordt een
erkende Volvo-werkplaats.
08 Starten en rijden
08
295
Symbolen en meldingen
Sym-
bool
Betekenis
Brandt continu – controleer
het remvloeistofpeil. Vul rem-
vloeistof bij als het peil te laag
ligt en controleer tevens de
oorzaak van het remvloeistof-
verlies.
Brandt tijdens het starten van
de motor 2 seconden continu
- automatische functietest.
WAARSCHUWING
Als en tegelijk branden, kan er
een storing in het remsysteem zijn ont-
staan.
Als het niveau in het remvloeistofreservoir
in dat geval normaal is, moet u voorzichtig
naar de dichtstbijzijnde werkplaats rijden
om het remsysteem te laten controleren -
geadviseerd wordt een erkende Volvo-
werkplaats.
Als de remvloeistof onder het MIN-niveau
in het remvloeistofreservoir ligt, mag u pas
verder rijden als de remvloeistof is bijge-
vuld.
De oorzaak van het remvloeistofverlies
moet worden gecontroleerd.
Gerelateerde informatie
Parkeerrem (p. 297)
Bedrijfsrem - noodremlichten en automa-
tische alarmlichten (p. 296)
Bedrijfsrem - remkrachtverhoging bij
noodstops (p. 296)
Bedrijfsrem - antiblokkeerremsysteem
(p. 295)
Bedrijfsrem -
antiblokkeerremsysteem
Het antiblokkeerremsysteem, ABS Anti-lock
Braking System voorkomt dat de wielen blok-
keren tijdens het remmen.
Het systeem zorgt ervoor dat de auto
bestuurbaar blijft, waardoor het bijvoorbeeld
gemakkelijker is om obstakels te ontwijken.
Bij activering van deze functie kunt u trillingen
in het rempedaal voelen. Dit is volkomen nor-
maal.
Wanneer u het rempedaal loslaat nadat de
motor is aangeslagen, gaat een kortdurende,
automatische test van het ABS van start. Het
is mogelijk dat er op een lage snelheid nóg
een automatische test van het ABS plaats-
vindt. Deze test is waarneembaar in de vorm
van trillingen in het rempedaal.
Gerelateerde informatie
Bedrijfsrem (p. 294)
Parkeerrem (p. 297)
Bedrijfsrem - noodremlichten en automa-
tische alarmlichten (p. 296)
Bedrijfsrem - remkrachtverhoging bij
noodstops (p. 296)
08 Starten en rijden
08
296
Bedrijfsrem - noodremlichten en
automatische alarmlichten
De noodremlichten worden geactiveerd om
achterliggers erop te attenderen dat u krach-
tig remt. Daarbij knipperen de remlichten in
plaats van dat ze continu branden, zoals bij
normaal remmen.
De noodremlichten worden geactiveerd bij
snelheden hoger dan 50 km/h (31 mph) als
het ABS actief is en/of bij krachtig remmen.
Zodra de rijsnelheid minder dan 10 km/h
(6 mph) bedraagt, knippert het remlicht niet
langer en gaat het continu branden en wor-
den tegelijkertijd de alarmlichten (p. 99) geac-
tiveerd. Deze knipperen, totdat u weer gas
geeft of de alarmlichten zelf uitschakelt.
Gerelateerde informatie
Bedrijfsrem (p. 294)
Parkeerrem (p. 297)
Bedrijfsrem - remkrachtverhoging bij
noodstops (p. 296)
Bedrijfsrem - antiblokkeerremsysteem
(p. 295)
Bedrijfsrem - remkrachtverhoging bij
noodstops
De remkrachtverhoging bij noodstops (EBA,
Emergency Brake Assist) helpt de remkracht
verhogen om op die manier de remweg te
verkorten.
Het EBA registreert de wijze waarop u het
rempedaal bedient en verhoogt zo nodig de
remkracht. De remkracht kan worden ver-
hoogd tot aan het niveau waarbij het ABS
ingrijpt. De EBA-regeling wordt uitgeschakeld
wanneer u de druk op het rempedaal ver-
laagt.
N.B.
Als EBA wordt geactiveerd, gaat het rem-
pedaal iets verder omlaag dan normaal.
Druk het rempedaal in zo lang als dat
nodig is. Als u het rempedaal loslaat, stopt
al het afremmen.
Gerelateerde informatie
Bedrijfsrem (p. 294)
Parkeerrem (p. 297)
Bedrijfsrem - noodremlichten en automa-
tische alarmlichten (p. 296)
Bedrijfsrem - antiblokkeerremsysteem
(p. 295)
08 Starten en rijden
08
}}
297
Parkeerrem
De parkeerrem houdt de auto stil, als er nie-
mand op de bestuurdersstoel zit, door twee
wielen mechanisch te blokkeren/vergrende-
len.
Functie
Bij activering van de elektrisch geregelde par-
keerrem hoort u een zwak elektromotorgeluid.
Het geluid is tevens waarneembaar bij een
automatische functietest van de parkeerrem.
Als de auto stilstaat wanneer u de parkeerrem
aanzet, werkt de rem alleen op de achterwie-
len. Als u de parkeerrem tijdens het rijden
aanzet, wordt de normale bedrijfsrem geacti-
veerd. Daarbij werkt de rem op alle vier de
wielen. Wanneer de auto bijna stilstaat, wor-
den alleen de achterwielen geremd.
Lage accuspanning
Als de accuspanning te laag is, kunt u de par-
keerrem niet aanzetten noch lossen. Sluit een
hulpaccu aan, als de accuspanning te laag is,
zie Starthulp met accu (p. 274).
Parkeerrem aanzetten
Handgreep parkeerrem – aanzetten.
1. Trap het rempedaal stevig in.
2. Druk op de handgreep van de parkeer-
rem.
>
Het symbool op het instrumen-
tenpaneel gaat knipperen – wanneer
het continu brandt, is de parkeerrem
ingeschakeld.
3. Laat het rempedaal los en controleer of
de auto volledig stilstaat.
Zet de schakelhendel bij het parkeren altijd in
de 1e versnelling (handbak) en de keuzehen-
del in stand P (automaat).
Noodrem
In noodgevallen kunt u de parkeerrem ook tij-
dens het rijden inschakelen door de hand-
greep voor de parkeerrem ingedrukt te hou-
den. Bij het loslaten van de handgreep wordt
de rem uitgeschakeld.
N.B.
Bij activeren van de noodrem bij hogere
snelheden klinkt er tijdens het remmen een
signaal.
Op een helling parkeren
Bij het parkeren van de auto op een oplo-
pende helling:
Draai de wielen van de trottoirband af.
Bij het parkeren van de auto op een aflo-
pende helling:
Draai de wielen naar de trottoirband toe.
WAARSCHUWING
Gebruik altijd de parkeerrem bij parkeren
op een hellende ondergrond - een inge-
schakelde versnelling of de P-stand van
een automatische versnellingsbak is niet
voldoende om de auto in alle situaties vast
te houden.
||
08 Starten en rijden
08
298
Parkeerrem lossen
Handgreep parkeerrem – lossen.
Auto met handgeschakelde
versnellingsbak
Handmatig lossen
1. Steek de transpondersleutel in het con-
tactslot
14
.
2. Trap het rempedaal stevig in.
3. Trek aan de handgreep voor de parkeer-
rem.
>
De parkeerrem wordt uitgescha-
keld en het symbool op het instrumen-
tenpaneel dooft.
N.B.
De parkeerrem is ook handmatig uit te
schakelen door het koppelingspedaal te
bedienen in plaats van het rempedaal.
Volvo adviseert u echter het rempedaal te
gebruiken.
Automatisch lossen
1. Start de motor.
2. Schakel de 1 versnelling of de achteruitrij-
versnelling in.
3. Laat de koppeling opkomen en geef gas.
>
De parkeerrem wordt uitgescha-
keld en het symbool op het instrumen-
tenpaneel dooft.
Auto met automatische versnellingsbak
Handmatig lossen
1. Steek de transpondersleutel in het con-
tactslot
14
.
2. Trap het rempedaal stevig in.
3. Trek aan de handgreep.
>
De parkeerrem wordt uitgescha-
keld en het symbool op het instrumen-
tenpaneel dooft.
Automatisch lossen
1. Doe de veiligheidsgordel om.
2. Start de motor.
3. Trap het rempedaal stevig in.
4. Zet de keuzehendel in stand D of R en
geef gas.
>
De parkeerrem wordt uitgescha-
keld en het symbool op het instrumen-
tenpaneel dooft.
N.B.
Om veiligheidsredenen wordt de parkeer-
rem alleen automatisch uitgeschakeld, als
de motor loopt en de bestuurder de veilig-
heidsgordel draagt. Bij auto’s met automa-
tische transmissie wordt de parkeerrem
onmiddellijk uitgeschakeld, wanneer u het
gaspedaal bedient terwijl de keuzehendel
in stand D of R staat.
Zware belading op oplopende hellingen
Bij een zware belading zoals een aanhanger
is het mogelijk dat de auto op een steile,
oplopende helling achteruitrolt, wanneer de
parkeerrem automatisch wordt gelost. U kunt
dit voorkomen door bij het wegrijden de
handgreep ingedrukt te houden. Laat de
handgreep weer los zodra de koppeling aan-
grijpt.
Remblokken vervangen
Laat de remblokken op de achterwielen ver-
vangen in een werkplaats met het oog op de
14
Bij een auto met Keyless start en ontgrendeling/vergrendeling: Druk op START/STOP ENGINE.
08 Starten en rijden
08
}}
299
constructie van de elektrische parkeerrem –
geadviseerd wordt een erkende Volvo-werk-
plaats.
Symbolen en meldingen
Voor informatie over het weergeven en wis-
sen van displaymeldingen op het instrumen-
tenpaneel, zie Meldingen - functies (p. 117).
Sym-
bool
Melding Betekenis/Maatregel
"Melding"
Lees de melding op het instrumentenpaneel.
Een knipperend symbool houdt in dat de parkeerrem wordt aangezet.
Als het symbool in een andere situatie gaat knipperen, is er sprake van een storing.
Lees de melding op het instrumentenpaneel.
Parkeerrem niet
helemaal gelost
Door een storing kan de parkeerrem niet worden uitgeschakeld:
Probeer of u de rem kunt in- en uitschakelen.
Als de storing ook na enkele pogingen aanhoudt:
Bezoek een werkplaats – geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
NB Er klinkt een waarschuwingssignaal als u doorrijdt met deze foutmelding.
||
08 Starten en rijden
08
300
Sym-
bool
Melding Betekenis/Maatregel
Parkeerrem niet
bekrachtigd
Door een storing kan de parkeerrem niet worden ingeschakeld:
Probeer of u de rem kunt uit- en inschakelen.
Als de storing ook na enkele pogingen aanhoudt:
Bezoek een werkplaats – geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
Dezelfde melding verschijnt ook op auto's met een handbak, wanneer er langzaam wordt gereden met het
portier open. De melding maakt u erop attent dat de parkeerrem mogelijk onbedoeld werd gelost.
Parkeerrem Ser-
vice vereist
Er is een storing opgetreden:
Probeer of u de rem kunt in- en uitschakelen.
Als de storing ook na enkele pogingen aanhoudt:
Bezoek een werkplaats – geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
Als u de auto moet parkeren voordat een
eventuele storing kan worden verholpen,
dient u de wielen net als bij het parkeren op
een helling van de trottoirband/berm af te
draaien en de schakelhendel in de 1e versnel-
ling (handbak) te zetten en de keuzehendel in
stand P (automaat).
Meldingen kunt u van het display halen door
de OK-knop op de richtingaanwijzerhendel
kort in te drukken.
Gerelateerde informatie
Bedrijfsrem (p. 294)
08 Starten en rijden
08
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
301
Doorwaaddiepte
Met doorwaden wordt bedoeld dat de auto
op een met water bedekte rijbaan door een
diepere plas water rijdt. Waden dient met de
nodige voorzichtigheid te gebeuren.
Stapvoets kunt u met de auto door waterpar-
tijen van maximaal 35 cm diep rijden. Wees
extra voorzichtig bij het doorwaden van stro-
mend water.
Houd een lage snelheid aan tijdens het
waden en breng de auto niet in het water tot
stilstand. Trap na het passeren van de water-
partij lichtjes op het rempedaal om te contro-
leren of de remwerking in orde is. Bij water en
vuil op de remblokken kunnen er vertragingen
in de remwerking optreden.
Maak eventuele aansluitingen voor de
elektrische verwarming en de aanhange-
rkoppeling schoon na ritten in water en
modder.
Laat de auto niet langdurig in water staan
dat tot boven de dorpelbalken – elektri-
sche storingen zijn anders niet uitgeslo-
ten.
BELANGRIJK
Als er water in het luchtfilter komt, kan er
motorschade ontstaan.
Bij een diepte groter dan 35 cm kan er
water in de transmissie komen. Het sme-
rende vermogen van de oliën neemt dan
af, waardoor de levensduur van deze sys-
temen korter wordt.
Schade aan de motor, transmissie, turbo-
compressor, het differentieel of de inwen-
dige onderdelen ervan als gevolg van
waterlekkage (hydrolock) of een tekort aan
olie valt niet onder de garantie.
Probeer de motor bij motorafslag in water
niet opnieuw te starten. Haal de auto uit
het water en breng deze naar de werk-
plaats - geadviseerd wordt een erkende
Volvo-werkplaats. Kans op motorschade.
Gerelateerde informatie
Bergen (p. 321)
Slepen (p. 319)
Oververhitting
In bepaalde omstandigheden, bij zware belas-
ting op steile hellingen en warm weer, bestaat
het gevaar dat de motor en de aandrijflijn
oververhit raken – vooral bij het vervoer van
een zware lading.
Voor informatie over oververhitting bij het
gebruik van een aanhanger, zie Rijden met
een aanhanger* (p. 311).
Verwijder verstralers die voor de grille zit-
ten tijdens ritten bij warm weer.
Als de temperatuur in het koelsysteem
van de motor te hoog oploopt, gaat een
waarschuwingssymbool branden op het
informatiedisplay van het instrumenten-
paneel en verschijnt daar de melding
Motortemperatuur hoog Stop auto
z.s.m. – breng de auto in dat geval zo
spoedig mogelijk tot stilstand en laat de
motor enkele minuten stationair lopen
zodat deze kan afkoelen.
Als de displaymelding
Motortemperatuur hoog Zet motor af
of Koelvloeistofpeil laag Stop auto
z.s.m. verschijnt, dient u nadat de auto
tot stilstand is gekomen ook de motor af
te zetten.
Bij oververhitting van de versnellingsbak
wordt een ingebouwde beveiliging geacti-
veerd die er onder meer voor zorgt dat
het waarschuwingssymbool op het instru-
mentenpaneel gaat branden en op het bij-
behorende display de tekstmelding
08 Starten en rijden
08
302
Versnellingsbak heet Rijd langzamer
of Versnellingsbak heet Stop auto
z.s.m. Wachten op afkoelen verschijnt.
Neem het gegeven advies in acht en ver-
laag de snelheid of breng de auto zo
spoedig mogelijk tot stilstand om de ver-
snellingsbak te laten afkoelen door de
motor enkele minuten stationair te laten
draaien.
Bij oververhitting kan de airconditioning
zichzelf tijdelijk uitschakelen.
Na een zware rit moet u de motor niet
meteen afzetten, maar nog enige tijd sta-
tionair laten lopen.
N.B.
Het is normaal dat de koelventilator van de
motor een tijdje werkt nadat de motor is
uitgeschakeld.
Rijden met een geopend(e)
achterklep/kofferdeksel
Wanneer u met een geopende achterklep
rijdt, kunnen er giftige uitlaatgassen via de
bagageruimte de passagiersruimte in worden
gezogen.
WAARSCHUWING
Rijd niet met een geopende achterklep. Via
de bagageruimte kunnen er giftige uitlaat-
gassen in de auto worden gezogen.
Gerelateerde informatie
Lading vervoeren (p. 157)
Overbelasting - startaccu
De elektrische functies van de auto belasten
de startaccu (p. 372) in verschillende mate.
Laat het contactslot niet te lang achtereen in
sleutelstand II (p. 84) staan wanneer u de
motor hebt afgezet. Maak in plaats daarvan
gebruik van de stand I – het stroomverbruik is
dan minder.
Let er tevens op dat de verschillende acces-
soires het elektrisch systeem belasten. Scha-
kel onderdelen/systemen die veel stroom
nemen uit, wanneer u de motor hebt afgezet.
Voorbeelden van dergelijke onderdelen/syste-
men zijn:
interieurventilator
koplampen
ruitenwisser
audiosysteem (hoog volume).
Bij een geringe startaccuspanning verschijnt
op het informatiedisplay van het instrumen-
tenpaneel de tekst
Accuspanning laag
Spaarstand. De energiebesparingsfunctie
schakelt vervolgens bepaalde onderdelen/
systemen uit of verlaagt de belasting van de
accu door bijvoorbeeld de interieurventilator
lager te zetten en/of het audiosysteem uit te
schakelen.
08 Starten en rijden
08
}}
303
Laad de startaccu dan op door de motor
te starten en deze minstens 15 minuten te
laten lopen - de startaccu wordt beter
opgeladen tijdens het rijden dan bij stil-
stand met een stationair lopende motor.
Voorbereidingen bij lange reizen
Bij lange reizen is het goed om de volgende
punten te doorlopen:
Controleer of de motor naar behoren
functioneert en of het brandstofverbruik
(p. 420) in orde is.
Zorg dat er geen sprake is van lekkage
(brandstof, olie of andere vloeistoffen).
Controleer alle lampen en de profieldiepte
van de banden.
In sommige landen bent u wettelijk ver-
plicht een gevarendriehoek (p. 334) in de
auto te hebben.
Gerelateerde informatie
Motorolie - controleren en bijvullen
(p. 354)
Wielen verwisselen - wielen verwijderen
(p. 331)
Lamp vervangen - algemeen (p. 361)
Rijden tijdens de winter
Bij rijden in de winter is het belangrijk om
bepaalde controles uit te voeren, zodat u
zeker weet dat u veilig met de auto kunt rij-
den.
Let voor aanvang van de winter in het bijzon-
der op het volgende:
De koelvloeistof (p. 358) van de motor
moet 50 % glycol bevatten. Bij een der-
gelijke concentratie is de motor
beschermd tegen bevriezing tot
ca. –35 °C. Om gezondheidsrisico’s te
vermijden is het zaak geen verschillende
soorten glycol met elkaar te mengen.
Houd de tank altijd goed gevuld om con-
dens in de brandstoftank tegen te gaan.
De viscositeit van de motorolie is belang-
rijk. Wanneer u oliesoorten met een
lagere viscositeit (dunnere oliën) gebruikt,
slaat de motor bij koud weer gemakkelij-
ker aan en neemt bovendien het brand-
stofverbruik tijdens de koude start af.
Voor meer informatie over geschikte olie-
soorten, zie Motorolie - ongunstige rijom-
standigheden (p. 411).
BELANGRIJK
Gebruik geen olie met een lage viscosi-
teitsaanduiding bij zware rijomstandighe-
den of warm weer.
||
08 Starten en rijden
08
304
Controleer de algehele conditie en de
ladingstoestand van de startaccu. De
startaccu wordt zwaarder belast bij koud
weer en ook de accucapaciteit neemt af
bij vorst.
Giet sproeiervloeistof (p. 371) in het
sproeiervloeistofreservoir om ijsvorming
te voorkomen.
Voor optimale grip bij gevaar voor sneeuw of
ijs adviseert Volvo u om de auto rondom van
winterbanden te voorzien.
N.B.
In sommige landen is het gebruik van win-
terbanden verplicht. Banden met spikes
zijn niet in alle landen toegestaan.
Nieuwe auto’s en gladde wegen
Oefen onder gecontroleerde omstandigheden
om te testen hoe de auto bij gladheid rea-
geert.
Gerelateerde informatie
Rijden tijdens de winter (p. 303)
Tankvulklep - openen/sluiten
De tankvulklep is als volgt te openen/sluiten:
Tankvulklep openen/sluiten
Open de tankvulklep met de knop op het ver-
lichtingspaneel – bij het loslaten van de knop
springt de klep open.
Op het display van het instrumenten-
paneel wordt middels de pijl op het
symbool aangegeven aan welke kant van de
auto de tankdop zit.
Sluit de klep door deze dusdanig in te
drukken dat u een klik hoort.
Gerelateerde informatie
Brandstof tanken (p. 305)
Tankvulklep - handmatig openen
De tankvulklep kan handmatig worden
geopend, als openen met de schakelaar in de
passagiersruimte niet mogelijk is.
1. Open/verwijder het zijluikje in de bagage-
ruimte (aan de kant van de tankvulklep)
en zoek de groene kabel met handgreep
op.
2. Trek de kabel voorzichtig recht naar ach-
teren toe totdat de tankvulklep met een
duidelijke klik wordt geopend.
BELANGRIJK
Trek voorzichtig aan de lus – er is slechts
weinig kracht nodig om de klep te ontgren-
delen.
Gerelateerde informatie
Brandstof tanken (p. 305)
08 Starten en rijden
08
}}
305
Brandstof tanken
Waar u tijdens het tanken op moet letten.
Tankdop open-/dichtdraaien
Bij hoge buitentemperaturen kan er een
bepaalde mate van overdruk in de brandstof-
tank ontstaan. Draai de tankdop dan lang-
zaam open.
Breng na het tanken de tankdop weer aan
en draai deze zo ver dicht dat u één of
meer klikken hoort.
Brandstof tanken
Giet de tank niet te vol door het vulpistool
na de eerste afslag meteen uit de vulope-
ning te halen.
N.B.
Een overvolle tank kan bij warm weer over-
stromen.
Bijvullen met jerrycan
15
Gebruik voor het bijvullen met een jerrycan de
trechter die onder het vloerluik in de bagage-
ruimte ligt.
Let erop dat u de buis van de trechter goed in
de vulpijp steekt. De vulpijp is voorzien van
een te openen afdekking. U moet de buis van
de trechter langs de afdekking naar binnen
steken, voordat u kunt bijvullen.
Gerelateerde informatie
Tankvulklep - handmatig openen (p. 304)
Brandstof - gebruik (p. 305)
Brandstof - gebruik
Gebruik geen brandstof met een slechtere
kwaliteit dan Volvo adviseert, omdat dit een
nadelige invloed kan hebben op het motorver-
mogen en het brandstofverbruik.
WAARSCHUWING
Zorg altijd dat u geen brandstofdampen
inademt of brandstofspatten in de ogen
krijgt.
Bij brandstof in de ogen eventuele con-
tactlenzen uitnemen en de ogen ten minste
15 minuten lang spoelen met een ruime
hoeveelheid schoon water en medische
hulp inroepen.
Brandstof nooit inslikken. Brandstoffen
zoals benzine, bio-ethanol, mengsels
ervan en dieselolie zijn uitermate giftig en
kunnen bij inwendig gebruik aanleiding
geven tot blijvend letsel met mogelijk
dodelijke afloop. Roep onmiddellijk medi-
sche hulp in bij het inslikken van brandstof.
15
Geldt alleen voor auto's met een dieselmotor.
||
08 Starten en rijden
08
306
WAARSCHUWING
Op de grond gemorste brandstof kan vlam
vatten.
Schakel de verwarming op brandstof uit
voordat u gaat tanken.
Heb nooit een ingeschakelde mobiele tele-
foon bij u als u staat te tanken. Door het
belsignaal kan er vonkvorming ontstaan
waardoor de benzinedampen ontsteken en
dat kan tot brand en letsel leiden.
BELANGRIJK
Door mengsels van verschillende soorten
brandstoffen of het gebruik van niet aan-
bevolen brandstof vervallen de garanties
van Volvo en evt. aanvullende serviceover-
eenkomsten. Dit geldt voor alle motoren.
N.B.
Bij extreme weersomstandigheden, rijden
met een aanhanger/caravan of ritten op
grote hoogte kan, afhankelijk van de
gebruikte brandstofkwaliteit, het prestatie-
vermogen van de auto te wensen overla-
ten.
Gerelateerde informatie
Brandstof - diesel (p. 307)
Roetfilter dieselmotor (DPF) (p. 308)
Brandstofverbruik en CO2-uitstoot
(p. 420)
Brandstoftank - inhoud (p. 418)
Brandstof - benzine
De motor loopt op benzine.
Maak alleen gebruik van benzine van gere-
nommeerde oliemaatschappijen. Giet nooit
brandstof van twijfelachtige kwaliteit in de
tank. De benzine moet voldoen aan de norm
EN 228.
95 RON is te gebruiken in normale rijom-
standigheden.
98 RON wordt geadviseerd voor een
maximaal rendement tegen een minimaal
brandstofverbruik.
Voor ritten bij temperaturen hoger dan +38 °C
wordt u geadviseerd een brandstofsoort met
een zo hoog mogelijk octaangetal te gebrui-
ken. Dit om optimale prestaties en een zo
laag mogelijk brandstofverbruik te verkrijgen.
BELANGRIJK
Gebruik alleen loodvrije benzine om
schade aan de katalysator tegen te
gaan.
Het gebruik van brandstof met metaal-
additieven is niet toegestaan.
Gebruik geen toevoegingen die niet
door Volvo zijn aanbevolen.
08 Starten en rijden
08
}}
307
Alcoholen-ethanol
BELANGRIJK
Er is brandstof toegestaan die tot
10 volumeprocent ethanol bevat.
Het gebruik van EN 228 E10-benzine
(max. 10 volumeprocent ethanol) is
toegestaan.
Een ethanolgehalte hoger dan in E10
(max. 10 volumeprocent ethanol) zoals
in 98E15, 98E25 en Blue One 95 is niet
toegestaan, omdat deze brandstof-
kwaliteiten niet voldoen aan EN 228.
E85 is niet toegestaan.
Gerelateerde informatie
Brandstof - gebruik (p. 305)
Zuinig rijden (p. 310)
Brandstofverbruik en CO2-uitstoot
(p. 420)
Brandstoftank - inhoud (p. 418)
Brandstof - diesel
De motor loopt op dieselolie.
Maak alleen gebruik van dieselolie van gere-
nommeerde oliemaatschappijen. Giet nooit
brandstof van twijfelachtige kwaliteit in de
tank. De dieselbrandstof moet voldoen aan
de norm EN 590, SS 155435 of JIS K 2204.
Dieselmotoren zijn gevoelig voor verontreini-
ging in de brandstof, zoals metaaldeeltjes en
een hoog zwavelgehalte.
Bij lage temperaturen (lager dan 0 °C) kan de
paraffine in de dieselolie uitvlokken. Dit kan
tot startproblemen leiden. De verkrijgbare
brandstofkwaliteiten moeten zich lenen voor
gebruik in het actuele jaargetijde en klimaat-
gebied, maar in extreme weersomstandighe-
den, bij gebruik van verouderde brandstof of
bij ritten door verschillende klimaatgebieden
kan desondanks uitvlokking optreden.
Het risico van condensatie in de brandstof-
tank neemt af, als u de tank altijd goed
gevuld houdt. Houd tijdens het tanken het
gebied rond de vulpijp goed schoon. Voor-
kom morsen op gelakte oppervlakken. Maak
als u gemorst hebt het gebied met water en
zeep schoon.
BELANGRIJK
De dieselolie:
moet voldoen aan de norm EN 590,
SS 155435 of JIS K 2204
moet een zwavelgehalte hebben van
maximaal 10 mg/kg;
mag maximaal 7 vol% FAME (Fatty
Acid Methyl Ester) bevatten.
BELANGRIJK
Maak geen gebruik van de volgende die-
selolieachtige brandstoffen:
speciale toevoegingen (dopes)
scheepsolie
stookolie
FAME
16
(Fatty Acid Methyl Ester) of
plantaardige olie.
Dergelijke brandstoffen voldoen niet aan
de kwaliteitseisen die Volvo stelt en geven
aanleiding tot verhoogde vormen van slij-
tage en motorschade die niet worden
gedekt door de garanties van Volvo.
Wanneer u de tank leegrijdt
Op grond van zijn constructie moet het
brandstofsysteem mogelijk eerst ontlucht
worden om een dieselmotor na bijtanken
opnieuw te kunnen starten.
16
Dieselolie kan max. 7% FAME bevatten. Het is niet toegestaan meer toe te voegen.
||
08 Starten en rijden
08
308
Na motoruitval door brandstofgebrek heeft
het brandstofsysteem enige tijd nodig om een
controle uit te voeren. Doe in dat geval (ná
bijtanken met dieselolie) het volgende, voor-
dat u de motor start:
1. Plaats de transpondersleutel in het con-
tactslot en duw deze tot aan de aanslag
naar binnen. Voor meer informatie, zie
Sleutelstanden (p. 83).
2. Druk op de START-knop zonder rem-
en/of koppelingspedaal te bedienen.
3. Wacht ca. één minuut.
4. Om de motor te starten: Bedien rem-
en/of koppelingspedaal en druk nogmaals
op de START-knop.
N.B.
Alvorens brandstof te tanken bij een leeg-
gereden tank:
Breng de auto tot stilstand op een zo
egaal/horizontaal mogelijke onder-
grond – als de auto overhelt, bestaat
er gevaar voor luchtbellen in de brand-
stoftoevoer.
Condenswater uit brandstoffilter
aftappen
17
Het brandstoffilter ontdoet de brandstof van
condenswater. Condenswater kan anders
aanleiding geven tot motorstoringen.
Voor optimale prestaties is het belangrijk de
vervangingsintervallen voor het brandstoffilter
aan te houden en originele onderdelen te
gebruiken.
Houd u voor het aftappen van het condens-
water aan de specificaties die in uw Service-
en garantieboekje staan aangegeven. Ook
wanneer u vermoedt dat er verontreinigde
brandstof is gebruikt, moet u het brandstoffil-
ter aftappen. Voor meer informatie, zie Servi-
ceprogramma van Volvo (p. 346).
BELANGRIJK
Bepaalde speciale toevoegingen verwijde-
ren de waterafscheiding in het brandstoffil-
ter.
Gerelateerde informatie
Brandstof - gebruik (p. 305)
Roetfilter dieselmotor (DPF) (p. 308)
Brandstofverbruik en CO2-uitstoot
(p. 420)
Roetfilter dieselmotor (DPF)
Dieselmodellen zijn uitgerust met een roetfil-
ter, waardoor een nog efficiëntere uitlaatgas-
reiniging mogelijk is.
Onder normale rijomstandigheden blijven de
roetdeeltjes uit de uitlaatgassen in het filter
achter. Om de roetdeeltjes te verbranden en
het filter te legen wordt een zogeheten rege-
neratie gestart. Daarvoor moet de motor de
normale bedrijfstemperatuur hebben.
De regeneratie van het roetfilter vindt auto-
matisch plaats en duurt normaal
10–20 minuten. Bij een lage gemiddelde snel-
heid kan dit iets langer duren. Tijdens de
regeneratie kan het brandstofverbruik iets stij-
gen.
Regeneratie bij koud weer
Als u bij koud weer vaak korte afstanden rijdt,
komt de motor niet voldoende op tempera-
tuur. Dit betekent dat het roetfilter niet gere-
genereerd en niet geleegd wordt.
Wanneer het filter voor ca. 80 % met roet-
deeltjes gevuld is, licht de oranje waarschu-
wingsdriehoek op het instrumentenpaneel op
en verschijnt de melding
Roetfilter vol Zie
instructieboekje
op het informatiedisplay.
U start de regeneratie van het filter door met
de auto op een secundaire weg of op een
snelweg te rijden tot de motor voldoende op
17
Geldt niet voor viercilindermotor.
08 Starten en rijden
08
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
309
temperatuur is gekomen. Daarna rijdt u nog
20 minuten verder.
N.B.
Tijdens de regeneratie kan zich het vol-
gende voordoen:
er kan tijdelijk een geringe beperking
van het motorvermogen te bespeuren
zijn
het brandstofverbruik kan tijdelijk toe-
nemen
er kan sprake zijn van een brandlucht.
Wanneer het filter geregenereerd is, wordt de
waarschuwingsmelding automatisch gewist.
Wanneer u bij koud weer de standverwar-
ming* inschakelt, bereikt de motor sneller de
normale bedrijfstemperatuur.
BELANGRIJK
Als het filter helemaal vol deeltjes zit, kan
het moeilijk zijn om de motor te starten en
het filter wordt onbruikbaar. De kans
bestaat dan dat het filter moet worden ver-
vangen.
Gerelateerde informatie
Brandstof - gebruik (p. 305)
Brandstof - diesel (p. 307)
Brandstofverbruik en CO2-uitstoot
(p. 420)
Brandstoftank - inhoud (p. 418)
Katalysatoren
De katalysatoren hebben tot taak de uitlaat-
gassen te reinigen. Ze zijn dicht bij de motor
in het uitlaatsysteem gemonteerd om snel op
temperatuur te komen.
De katalysatoren bestaan uit een monoliet
(keramiek of metaal) met kanalen. De wanden
van de kanalen zijn bekleed met platina/
rodium/palladium. Deze edelmetalen hebben
een katalytische werking, dat wil zeggen ze
versnellen een chemische reactie zonder dat
ze daar zelf actief aan deelnemen.
Lambdasonde
TM
(zuurstofsensor)
De lambdasonde maakt deel uit van het
regelsysteem dat tot taak heeft de uitstoot te
beperken en de energie-inhoud van de
brandstof beter te benutten. Voor meer infor-
matie, zie Brandstofverbruik en CO2-uitstoot
(p. 420).
Een zuurstofsensor registreert het zuurstofge-
halte van de uitlaatgassen die de motor verla-
ten. De meetwaarde van de uitlaatgasanalyse
wordt doorgegeven aan het elektronische
systeem dat continu de injectoren afregelt.
Het lucht-brandstofmengsel dat de motor
krijgt, wordt continu bijgesteld. De regeling
schept de ideale omstandigheden voor een
effectieve verbranding van de schadelijke
stoffen (koolwaterstoffen, koolmonoxide en
stikstofoxiden) in de driewegkatalysator.
||
08 Starten en rijden
08
310
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Gerelateerde informatie
Brandstof - benzine (p. 306)
Brandstof - diesel (p. 307)
Zuinig rijden
Rijd zuinig en milieubewust door rustig en met
vooruitziende blik te rijden én door uw rijstijl
en snelheid aan te passen aan de situatie.
Maak gebruik van de ECO Guide* die laat
zien hoe zuinig de auto rijdt, zie Eco
guide & Power guide* (p. 72).
Voor het laagste brandstofverbruik acti-
veert u Rijmodus ECO
18
.
Gebruik het uitrolsysteem Eco Coast
19
. Er
wordt niet meer op de motor afgeremd,
waardoor de bewegingsenergie van de
auto wordt gebruikt om de auto langer te
laten uitrollen.
Rijd in de hoogst mogelijke versnelling,
afhankelijk van de verkeerssituatie en de
weggesteldheid – lagere toeren leveren
een lager brandstofverbruik op. Maak
gebruik van de schakelindicator
(p. 276)
20
.
Rijd met gelijkmatige snelheid en met
vooruitziende blik om zo weinig mogelijk
te hoeven remmen.
Bij hoge snelheden neemt het brandstof-
verbruik toe – de luchtweerstand neemt
toe naarmate de snelheid stijgt.
Laat de motor niet stationair warm-
draaien, maar rijdt direct na het starten
weg met normale belasting; een koude
motor verbruikt meer brandstof dan een
warme.
Houd de juiste bandenspanning aan en
controleer regelmatig of dat nog steeds
zo is - houd voor de beste resultaten de
zogeheten ECO-bandenspanning aan, zie
Banden - goedgekeurde bandenspanning
(p. 423).
De bandenkeuze is mogelijk van invloed
op het brandstofverbruik – informeer bij
uw dealer naar passende banden.
Gebruik geen winterbanden buiten het
winterseizoen.
Neem geen spullen in de auto mee die u
niet gebruikt – hoe groter de belading,
des te hoger het brandstofverbruik.
Rem af op de motor, wanneer dat zonder
gevaar voor medeweggebruikers mogelijk
is.
Lading op het dak en een skibox resul-
teert in een grotere luchtweerstand waar-
door het verbruik toeneemt – verwijder
lastdagers die u niet gebruikt.
Rijd niet met open zijruiten.
Voor informatie over het milieubeleid van
Volvo Car Corporation, zie Milieubeleid
(p. 24).
18
Geldt voor automatische transmissie.
19
Zie "Rijmodus ECO".
20
Geldt voor handgeschakelde versnellingsbak.
08 Starten en rijden
08
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
311
Voor meer informatie over het brandstofver-
bruik, zie Brandstofverbruik en CO2-uitstoot
(p. 420).
WAARSCHUWING
Zet de motor nooit af tijdens het rijden
(zoals op een aflopende helling), omdat
daarbij belangrijke systemen zoals de
stuur- en rembekrachtiging wegvallen.
Gerelateerde informatie
Brandstof - gebruik (p. 305)
Brandstofverbruik en CO2-uitstoot
(p. 420)
Brandstoftank - inhoud (p. 418)
Rijden met een aanhanger*
Bij het rijden met een aanhanger moet u op
enkele belangrijke dingen letten, zoals de
trekhaak, de aanhanger en hoe u de lading op
de aanhanger aanbrengt.
Het laadvermogen is afhankelijk van het rij-
klaar gewicht van de auto. Het laadvermogen
dient te worden verminderd met de som van
het gewicht van eventuele inzittenden en dat
van gemonteerde accessoires, zoals een
trekhaak. Voor uitgebreidere informatie, zie
Gewichten (p. 405).
Als de trekhaak door Volvo is gemonteerd,
wordt de auto compleet aangeleverd met de
benodigde randuitrusting voor het gebruik
van een aanhanger.
De trekhaak van de auto moet van een
goedgekeurd type zijn.
Bij montage achteraf moet u contact
opnemen met uw erkende Volvo-werk-
plaats om te controleren of uw auto van
de nodige uitrusting is voorzien om met
een aanhanger te kunnen rijden.
Verdeel de lading in de aanhanger dusda-
nig dat de druk op de trekhaak de maxi-
male kogeldruk niet overschrijdt.
Verhoog de bandenspanning tot de aan-
bevolen druk bij maximale belading. Voor
informatie over de bandenspanning, zie
Banden - goedgekeurde bandenspanning
(p. 423).
Bij het gebruik van een aanhanger wordt
de motor zwaarder belast dan normaal.
Rijd niet met een zware aanhanger, wan-
neer de auto nog helemaal nieuw is.
Wacht hiermee totdat de auto ten minste
1000 kilometer heeft gereden.
Bij het afdalen op lange en steile hellingen
worden de remmen veel zwaarder belast
dan normaal. Schakel dan terug naar een
lagere versnelling en pas uw snelheid
aan.
Om veiligheidsredenen dient u de toelaat-
bare maximumsnelheid voor auto’s met
een aanhanger/caravan niet te overschrij-
den. Neem de geldende bepalingen in
acht ten aanzien van de toelaatbare snel-
heden en gewichten.
Houd een lage snelheid aan, wanneer u
met een aanhanger achter de auto een
lange en steile helling oprijdt.
Vermijd hellingen met een percentage van
meer dan 12 % bij het gebruik van een
aanhanger.
Trekhaakbedrading
Als de trekhaak van de auto een 13-polige
aansluiting heeft en de aanhanger een
7-polige aansluiting, hebt u een adapter
nodig. Gebruik een door Volvo goedgekeurde
adapterkabel. Zorg dat de kabel niet over de
grond sleept.
||
08 Starten en rijden
08
312
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Richtingaanwijzers en remlichten op
aanhanger
Als een van de richtingaanwijzers op de aan-
hanger defect is, knippert het richtingaanwij-
zersymbool op het instrumentenpaneel snel-
ler dan normaal en op het informatiedisplay
verschijnt de tekst
Storing knipperlicht
aanhanger.
Als een van de remlichten op de aanhanger
defect is, dan verschijnt de tekst
Storing
remlicht aanhanger.
Niveauregeling*
Als uw auto is uitgerust met automatische
niveauregeling nemen de achterste schok-
dempers tijdens het rijden altijd dezelfde rij-
hoogte in ongeacht de belading (tenzij het
maximaal toelaatbare gewicht wordt over-
schreden). Wanneer de auto stilstaat, zakt de
achtertrein omlaag
Aanhangergewichten
Voor informatie over de toelaatbare aanhan-
gergewichten die Volvo hanteert, zie Trekge-
wicht en kogeldruk (p. 406).
N.B.
De vermelde maximaal toegestane aan-
hangergewichten zijn door Volvo toege-
staan. Nationale voertuigvoorschriften kun-
nen het aanhangergewicht en de snelheid
verder beperken. De trekhaken kunnen zijn
gecertificeerd voor hogere of lagere trek-
gewichten dan wat de auto mag trekken.
WAARSCHUWING
Volg de vermelde aanbevelingen voor het
aanhangergewicht. Anders is het mogelijk
dat de hele combinatie bij uitwijkmanoeu-
vres en afremmen moeilijk onder controle
is te houden.
Gerelateerde informatie
Rijden met een aanhanger* - handge-
schakelde versnellingsbak (p. 312)
Rijden met een aanhanger* - automati-
sche versnellingsbak (p. 313)
Trekhaak* (p. 313)
Lamp vervangen - algemeen (p. 361)
Rijden met een aanhanger* -
handgeschakelde versnellingsbak
Wanneer u bij warm weer een aanhanger
sleept in heuvelachtig terrein, bestaat er
mogelijk gevaar voor oververhitting.
Oververhitting
Wanneer u bij warm weer een aanhanger
sleept in heuvelachtig terrein, bestaat er
mogelijk gevaar voor oververhitting.
Laat de motor geen hogere toeren maken
dan 4500 omw/min (3500 omw/min bij
dieselmotoren) – anders kan de olietem-
peratuur te hoog oplopen.
Dieselmotor 5-cil.
Bij gevaar voor oververhitting dient u het
optimale motortoerental van 2300–3000
omw/min aan te houden voor optimale
koelvloeistofcirculatie.
Gerelateerde informatie
Rijden met een aanhanger* (p. 311)
08 Starten en rijden
08
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
313
Rijden met een aanhanger* -
automatische versnellingsbak
Wanneer u bij warm weer een aanhanger
sleept in heuvelachtig terrein, bestaat er
mogelijk gevaar voor oververhitting.
Een automatische versnellingsbak kiest
altijd de juiste versnelling voor het motor-
toerental.
Bij oververhitting gaat op het instrumen-
tenpaneel een waarschuwingssymbool
branden en verschijnt er een melding op
het bestuurdersdisplay. Neem het gege-
ven advies in acht.
Steile hellingen
Blokkeer een automatische versnellings-
bak niet met een hogere versnelling dan
de motor "aankan" – rijden in een hoge
versnelling bij een laag motortoerental is
niet altijd zuinig.
Op een helling parkeren
1. Trap het rempedaal in.
2. Activeer de parkeerrem.
3. Zet de keuzehendel in stand P.
4. Haal uw voet van het rempedaal.
Zet de keuzehendel in de parkeerstand P,
wanneer u een automaat met aanhanger
parkeert. Gebruik altijd de parkeerrem.
Gebruik wielblokken, als u een auto met
aanhanger op een steile helling parkeert.
Op een helling wegrijden
1. Trap het rempedaal in.
2. Zet de keuzehendel in de rijstand D.
3. Los de parkeerrem.
4. Haal uw voet van het rempedaal en rijd
weg.
Gerelateerde informatie
Automatische versnellingsbak -
Geartronic* (p. 277)
Trekhaak*
Een trekhaak maakt het mogelijk om bijvoor-
beeld een aanhanger achter de auto te han-
gen.
Als de auto is uitgerust met een afneembare/
demontabele trekhaak, moet u de montage-
voorschriften voor bevestiging van het
afneembare/demontabele deel zorgvuldig in
acht nemen, zie Afneembare trekhaak* -
monteren/demonteren (p. 315).
WAARSCHUWING
Als de auto is uitgerust met de afneembare
trekhaak van Volvo:
Volg de montage-instructies nauwkeu-
rig op.
Zorg dat het afneembare gedeelte met
de sleutel vergrendeld is voordat u
begint te rijden.
Controleer of het controlevenster
groen van kleur is.
Belangrijke controlepunten
U moet de kogel van de trekhaak regel-
matig schoonmaken en met vet insmeren.
N.B.
Als er een koppeling met trillingsdemper
wordt gebruikt, mag de trekkogel niet wor-
den gesmeerd.
||
08 Starten en rijden
08
314
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Gerelateerde informatie
Rijden met een aanhanger* (p. 311)
Afneembare trekhaak* - opbergen
Bewaar de afneembare trekhaak in de baga-
geruimte.
G031713
Opbergruimte trekhaak.
BELANGRIJK
Neem na gebruik altijd de trekhaak los en
berg deze op de daarvoor bestemde
plaats op, goed vastgezet met de bijbeho-
rende riem.
Gerelateerde informatie
Afneembare trekhaak* - specificaties
(p. 314)
Afneembare trekhaak* - monteren/
demonteren (p. 315)
Rijden met een aanhanger* (p. 311)
Afneembare trekhaak* - specificaties
Specificaties voor een afneembare trekhaak.
Specificaties
G021485
08 Starten en rijden
08
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
315
Afmetingen, bevestigingspunten
(mm)
A 1036
B 111
C 855
D 428
E 109
F 326
G Langsligger
H Middelpunt kogel
Gerelateerde informatie
Afneembare trekhaak* - monteren/
demonteren (p. 315)
Afneembare trekhaak* - opbergen (p. 314)
Rijden met een aanhanger* (p. 311)
Afneembare trekhaak* - monteren/
demonteren
U kunt de afneembare trekhaak als volgt mon-
teren/demonteren:
Aanbrengen
Verwijder de afdekking door eerst de
bouten een kwartslag te draaien
. Duw
de afdekking daarna schuin omlaag en
trek deze tot slot naar achteren toe los
.
||
08 Starten en rijden
08
316
G021487
Controleer of het mechanisme in de ont-
grendelde stand staat door de sleutel
rechtsom te draaien.
G021488
Het controlevenster moet rood van kleur
zijn.
G021489
Breng de trekhaak aan en duw deze naar
binnen totdat u een klik hoort.
G021490
Het controlevenster moet groen van kleur
zijn.
G000000
Draai de sleutel linksom naar de vergren-
delde stand. Neem de sleutel uit het slot.
08 Starten en rijden
08
}}
317
G021494
Controleer of de trekhaak vastzit door
deze stevig omhoog, omlaag en naar
achteren te bewegen.
WAARSCHUWING
Als de trekhaak niet goed zit, moet u deze
verwijderen en opnieuw monteren zoals
eerder werd beschreven.
BELANGRIJK
Vet alleen de kogel in waarop de aanhan-
gerkoppeling wordt geplaatst; houd de
rest van het kogelsegment vetvrij en
droog.
G021495
Veiligheidskabel.
WAARSCHUWING
Controleer of de veiligheidskabel van de
aanhanger in de juiste bevestiging vastzit.
Trekhaak verwijderen
Steek de sleutel in het slot en draai deze
rechtsom in de ontgrendelde stand.
Druk de vergrendelingsknop in en
draai deze linksom
totdat u een klik
hoort.
||
08 Starten en rijden
08
318
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Draai de vergrendelingsknop volledig
omlaag totdat deze niet verder kan. Houd
de knop in deze stand vast terwijl u de
trekhaak schuin naar achteren toe
omhoogtrekt.
WAARSCHUWING
Zet de trekhaak goed vast, wanneer u
deze in de auto bewaart, zie Afneembare
trekhaak* - opbergen (p. 314).
Plaats de afdekking terug door te zorgen
dat de haken van de afdekking in de ach-
terkant van de bumper grijpen. Duw de
afdekking omhoog totdat de bouten in de
juiste stand zitten
. Draai de bouten tot
slot een kwartslag
om de afdekking
vast te zetten. Het is belangrijk dat de
draaiknoppen van de bouten horizontaal
staan bij de montage.
Gerelateerde informatie
Afneembare trekhaak* - opbergen (p. 314)
Afneembare trekhaak* - specificaties
(p. 314)
Rijden met een aanhanger* (p. 311)
Trailer Stability Assist (TSA)
21
Het TSA-systeem (Trailer Stability Assist)
heeft tot taak de auto met een aanhanger/
caravan te stabiliseren, wanneer de combina-
tie de neiging tot pendelbewegingen vertoont.
TSA maakt deel uit van de stabiliteitsregeling
(p. 194) ESC
22
.
Functie
Bij alle combinaties van auto en aanhanger/
caravan kan het bekende verschijnsel met
pendelbewegingen optreden. Doorgaans
treedt het verschijnsel pas bij hoge snelheden
op. Als de aanhanger/caravan echter overma-
tig beladen is of als het gewicht van de lading
verkeerd verdeeld is (bijvoorbeeld te ver naar
achteren), bestaat er ook op lagere snelheden
gevaar voor slingeren.
Een pendelbeweging begint altijd met een
van de onderstaande factoren, zoals.:
De auto met aanhanger/caravan staat
bloot aan rukwinden.
De auto met aanhanger/caravan rijdt over
een oneffen wegdek of over hobbels.
Grote stuurbewegingen.
Bediening
Een pendelbeweging is vaak niet of nauwe-
lijks te dempen, waardoor de combinatie
moeilijk bestuurbaar wordt en het gevaar
21
Inbegrepen bij montage van een originele Volvo-trekhaak.
22
(Electronic Stability Control) - elektronische stabiliteitsregeling.
08 Starten en rijden
08
}}
319
bestaat op de verkeerde weghelft of naast de
weg te belanden.
Het TSA-systeem houdt continu de bewegin-
gen van de auto in de gaten en in het bijzon-
der de dwarsbewegingen. Als een neiging tot
pendelbewegingen geregistreerd wordt, wor-
den de voorwielen ieder afzonderlijk dusdanig
afgeremd dat de combinatie gestabiliseerd
wordt. Vaak is dit voldoende om de auto weer
onder controle te krijgen.
Als de pendelbeweging ondanks de eerste
ingreep van het TSA-systeem niet wordt
gedempt, worden alle wielen van de combi-
natie afgeremd en wordt de aandrijfkracht
van de motor verlaagd. Wanneer de pendel-
beweging vervolgens stukje bij beetje vermin-
derd is en de combinatie weer stabiel is,
beëindigt het systeem de regeling waarna u
de auto weer volledig onder controle hebt.
Voor meer informatie, zie Elektronische stabi-
liteitsregeling (ESC) - bediening (p. 195).
Overig
TSA kan op hogere snelheden ingrijpen.
N.B.
De TSA-functie wordt uitgeschakeld, als u
de
Sport-stand kiest, zie Elektronische
stabiliteitsregeling (ESC) - algemeen
(p. 194).
Het TSA grijpt mogelijk niet in als u met grote
stuurbewegingen zelf de pendelbeweging
tracht op te heffen, aangezien het systeem
dan niet kan bepalen of de pendelbeweging
wordt veroorzaakt door de aanhanger/cara-
van of door u.
Wanneer het TSA actief is, knippert
het ESC
22
-symbool op het instru-
mentenpaneel.
Gerelateerde informatie
Elektronische stabiliteitsregeling (ESC) -
algemeen (p. 194)
Slepen
Bij het slepen wordt de auto met behulp van
een sleepkabel voortgetrokken door een
ander voertuig.
Ga alvorens te slepen na wat de wettelijk
voorgeschreven maximumsnelheid voor sle-
pen is.
1. Schakel de alarmlichten van de auto in.
2. Bevestig de sleepkabel aan het sleepoog.
3. Ontgrendel het stuurslot door de trans-
pondersleutel in het contactslot te plaat-
sen en de START/STOP ENGINE-knop
lang in te drukken – sleutelstand II wordt
geactiveerd, zie Sleutelstanden (p. 83)
voor meer informatie over de sleutelstan-
den.
4. Laat de transpondersleutel tijdens het
slepen in het contactslot zitten.
5. Houd, wanneer de slepende auto afremt,
de sleepkabel altijd strak door met uw
voet lichte druk op het rempedaal uit te
oefenen – zo voorkomt u schokken.
6. Sta klaar om te remmen om de auto tot
stilstand te brengen.
22
(Electronic Stability Control) - elektronische stabiliteitsregeling.
||
08 Starten en rijden
08
320
WAARSCHUWING
Controleer voordat u gaat slepen of
het stuurslot eraf is.
De transpondersleutel moet in sleutel-
stand II staan. In stand I zijn alle air-
bags gedeactiveerd.
Haal nooit de transpondersleutel uit
het contactslot als de auto wordt
gesleept.
WAARSCHUWING
De rem- en stuurbekrachtiging werken niet
als de motor is uitgeschakeld. Er moet
ca. 5 keer zo hard op het rempedaal wor-
den getrapt en de besturing gaat aanzien-
lijk zwaarder dan normaal.
Handgeschakelde versnellingsbak
Alvorens te slepen:
Zet de versnellingspook in de neutrale
stand en los de parkeerrem.
Automatische versnellingsbak
Geartronic
Alvorens te slepen:
Zet de keuzehendel in stand N en los de
parkeerrem.
BELANGRIJK
Berg de auto altijd zo dat de wielen in de
rijrichting draaien.
Sleep auto's met een automatische
versnellingsbak niet met een hogere
snelheid dan 80 km/h (50 mph) en niet
verder dan 80 km.
Starten met hulpaccu
Probeer de motor niet aan te slepen. Gebruik
een hulpaccu als de startaccu dusdanig ont-
laden is dat de motor niet kan worden
gestart, zie Starthulp met accu (p. 274).
BELANGRIJK
De katalysator kan beschadigd raken bij
pogingen om de motor via slepen aan het
draaien te krijgen.
Gerelateerde informatie
Alarmlichten (p. 99)
Sleepoog (p. 320)
Bergen (p. 321)
Sleepoog
Het sleepoog dient te worden vastgeschroefd
in een draadbus achter een afdekking in de
bumper, voor of achter.
Sleepoog bevestigen
Neem het sleepoog erbij dat onder het
vloerluik in de bagageruimte ligt – het kan
in bepaalde gevallen onder de dorpel ver-
borgen zitten.
08 Starten en rijden
08
}}
321
De afdekking op het bevestigingspunt
voor het sleepoog bestaat in twee versies
die op verschillende manieren moeten
worden geopend:
U opent de versie met een uitsparing
door een muntstuk of iets dergelijks in
de uitsparing aan te brengen en de
afdekking los te werken. Klap de
afdekking daarna helemaal los en ver-
wijder deze.
Bij de andere versie zit er een marke-
ring langs de ene zijde of in een hoek:
Duw met uw vinger op deze markering
terwijl u de tegenoverliggende zijde/
hoek met een muntstuk of iets derge-
lijks openklapt – de afdekking klapt
rond de middellijn open en kan vervol-
gens worden verwijderd.
Schroef het sleepoog tot aan de flens
naar binnen. Draai het oog stevig vast
met bijvoorbeeld een wielsleutel.
Draai het sleepoog na gebruik los en leg
het weer op zijn plek.
Plaats de afdekking tot slot weer in de
bumper terug.
Het is toegestaan het sleepoog te gebruiken
om de auto op een bergingsvoertuig met
laadvloer te trekken. De positie van de auto
en de bodemvrijheid bepalen of dat mogelijk
is. Als de oprijbanen van het bergingsvoertuig
onder een te grote hoek staan of als de
bodemvrijheid onder de auto onvoldoende is,
kan de auto beschadigd raken wanneer men
deze met een sleepoog op het bergingsvoer-
tuig probeert te trekken. Hef de auto zo nodig
met behulp van de hefinrichting van het ber-
gingsvoertuig op de auto.
WAARSCHUWING
Zorg dat het gebied achter het bergings-
voertuig vrij blijft, terwijl de auto op de
laadvloer wordt getrokken.
BELANGRIJK
Het sleepoog is alleen bedoeld voor het
slepen over de weg en niet geschikt voor
berging wanneer de auto bijvoorbeeld in
een sloot is gereden of vast is komen te
zitten. Roep professionele hulp in voor
berging.
Gerelateerde informatie
Slepen (p. 319)
Bergen (p. 321)
Bergen
Met bergen wordt het afslepen bedoeld met
een ander voertuig.
Roep professionele hulp in voor berging.
Het is toegestaan het sleepoog te gebruiken
om de auto op een bergingsvoertuig met
laadvloer te trekken. De positie van de auto
en de bodemvrijheid bepalen of dat mogelijk
is. Als de oprijbanen van het bergingsvoertuig
onder een te grote hoek staan of als de
bodemvrijheid onder de auto onvoldoende is,
kan de auto beschadigd raken wanneer men
deze met een sleepoog op het bergingsvoer-
tuig probeert te trekken. Hef de auto zo nodig
met behulp van de hefinrichting van het ber-
gingsvoertuig op de auto.
WAARSCHUWING
Zorg dat het gebied achter het bergings-
voertuig vrij blijft, terwijl de auto op de
laadvloer wordt getrokken.
BELANGRIJK
Het sleepoog is alleen bedoeld voor het
slepen over de weg en niet geschikt voor
berging wanneer de auto bijvoorbeeld in
een sloot is gereden of vast is komen te
zitten. Roep professionele hulp in voor
berging.
||
08 Starten en rijden
08
322
BELANGRIJK
Berg de auto altijd zo dat de wielen in de
rijrichting draaien.
Bij auto's met vierwielaandrijving
(AWD) geldt een maximale snelheid
van 70 km/h (40 mph). Er geldt boven-
dien een maximale afstand van 50 km.
Gerelateerde informatie
Slepen (p. 319)
WIELEN EN BANDEN
09 Wielen en banden
09
324
Banden - onderhoud
De banden bieden onder meer draagvermo-
gen, grip op de ondergrond, trillingsdemping
en beschermen de wielen tegen slijtage.
Rijeigenschappen
Banden zijn van grote invloed op de rijeigen-
schappen van de auto. Zowel het type, de
maat, de bandenspanning als de snelheids-
klasse zijn belangrijk voor het rijgedrag van
de auto.
Leeftijd van de banden
Alle banden die ouder zijn dan 6 jaar moet u
door een vakman laten controleren, ook al
zien ze er intact uit. Dit omdat het materiaal
waarvan banden gemaakt zijn ook veroudert
en afgebroken wordt, als banden zelden of
nooit worden gebruikt. Daarbij kan de wer-
king van de band worden aangetast. Dit geldt
voor alle banden die u voor toekomstig
gebruik hebt opgeslagen. Scheurvorming of
verkleuring zijn de zichtbare kenmerken van
een band die ongeschikt is voor gebruik.
Nieuwe banden
Banden hebben een beperkte houdbaar-
heidsdatum. Na enkele jaren worden de ban-
den hard en neemt de grip op het wegdek
stukje bij beetje af. Gebruik bij het verwisse-
len van banden altijd zo nieuw mogelijke ban-
den. Dit geldt in het bijzonder voor winterban-
den. De laatste cijfers van de cijferreeks
geven de week en het jaar van productie aan.
Het is de zogeheten DOT-code (Department
of Transportation) van de band en bestaat uit
vier cijfers, bijvoorbeeld 1510. De band op de
afbeelding is de 15e week van het jaar 2010
geproduceerd.
Zomer- en winterbanden
Wanneer u de zomerbanden vervangt door
winterbanden of andersom, moet u op de
band noteren waar de band zat: bijvoorbeeld
L voor links, R voor rechts.
Slijtage en onderhoud
De juiste bandenspanning (p. 326) levert een
gelijkmatiger slijtage op. De rijstijl, de ban-
denspanning, het klimaat en de staat van de
wegen zijn van invloed op de snelheid waar-
mee de banden verouderen en slijten.
Om verschillen in profieldiepte te voorkomen
en slijtpatronen tegen te gaan kunt u de wie-
len op de voor- en achteras onderling van
plaats verwisselen. Voer de eerste wissel na
ca. 5000 km uit en doe dat daarna om de
10.000 km opnieuw.
Volvo adviseert u contact op te nemen met
een erkende Volvo-werkplaats, als u niet
zeker bent van de profieldiepte. Als er al een
duidelijk verschil zit in de slijtage (> 1 mm ver-
schil in profieldiepte) van de banden, dienen
de minst versleten banden altijd op de ach-
teras te zitten. Slippende voorwielen zijn mak-
kelijker te corrigeren dan slippende achter-
wielen, omdat de auto rechtuit blijft rijden in
plaats van uit te breken met de achterkant
waarbij u mogelijk de controle over de auto
verliest. Daarom is belangrijk dat de achter-
wielen nooit vóór de voorwielen grip verlie-
zen.
WAARSCHUWING
Een beschadigde band kan voor een
oncontroleerbare auto zorgen.
09 Wielen en banden
09
325
Opslag
Bewaar wielen met omgelegde banden altijd
liggend of hangend - nooit staand.
Gerelateerde informatie
Banden - maten (p. 328)
Banden - snelheidsklassen (p. 329)
Banden - lastindex (p. 329)
Banden - draairichting (p. 325)
Banden - slijtage-indicator (p. 326)
Banden - draairichting
Bij banden met een speciaal profiel dat alleen
goed werkt wanneer de banden in een
bepaalde richting draaien, staat deze richting
aangegeven met een pijl op de zijkant van de
band.
G021778
De pijl geeft de draairichting van de band aan.
Zorg dat de banden altijd dezelfde draairich-
ting hebben. Banden mogen alleen van voor
naar achter verwisseld worden, nooit van
links naar rechts of omgekeerd. Als u de ban-
den verkeerd aanbrengt, nemen de remeigen-
schappen van de auto af en kunnen de ban-
den regen, sneeuw en drab minder goed
afvoeren. Monteer de banden met het diepste
profiel altijd op de achteras (om het gevaar
voor slippen te verminderen).
N.B.
Let erop dat u hetzelfde type, dezelfde
maat en ook hetzelfde merk voor beide
wielparen hebt.
Houd de aanbevolen bandenspanning aan
die in de bandenspanningstabel (p. 423)
staat.
Gerelateerde informatie
Banden - maten (p. 328)
Banden - snelheidsklassen (p. 329)
Banden - lastindex (p. 329)
Banden - onderhoud (p. 324)
Banden - slijtage-indicator (p. 326)
09 Wielen en banden
09
326
Banden - slijtage-indicator
Een slijtage-indicator toont de status van de
profieldiepte van de band.
G021829
Slijtage-indicatoren.
Slijtage-indicatoren zijn smalle ophogingen
die dwars op het bandenprofiel staan. Op de
zijkant van de band staan de letters TWI
(Tread Wear Indicator). De slijtage-indicatoren
zijn duidelijk zichtbaar, wanneer een band
dusdanig versleten is dat slechts 1,6 mm van
het profiel over is. Vervang de banden dan zo
spoedig mogelijk. Let erop dat een band met
een gering profiel zeer weinig grip op het
wegdek heeft bij regen of sneeuw.
Gerelateerde informatie
Banden - maten (p. 328)
Banden - snelheidsklassen (p. 329)
Banden - lastindex (p. 329)
Banden - draairichting (p. 325)
Banden - onderhoud (p. 324)
Banden - bandenspanning
Banden kunnen een verschillende banden-
spanning hebben en dat wordt gemeten in de
eenheid bar.
Bandenspanning controleren
Controleer iedere maand de bandenspanning.
Dit geldt eveneens voor het reservewiel.
09 Wielen en banden
09
327
Bandenspanning bij gebruik van de aan-
bevolen bandenmaat.
ECO-bandenspanning
1
.
Bandenspanning compact reservewiel
(Temporary Spare).
Controleer de bandenspanning als de banden
koud zijn. De aangegeven bandenspanning
geldt bij koude banden (kan verschillen naar-
gelang van de buitentemperatuur). Al na
enkele kilometers rijden worden de banden
warm en loopt de spanning op.
Een te lage bandenspanning heeft een nega-
tieve inwerking op het brandstofverbruik, de
levensduur van de banden en de rijeigen-
schappen van de auto. Wanneer u met een te
lage bandenspanning rijdt, kunnen de banden
oververhit en beschadigd raken. De banden-
spanning is van invloed op het rijcomfort, de
geproduceerde weggeluiden en de rijeigen-
schappen.
N.B.
In de loop van de tijd daalt de banden-
spanning. Dit is een natuurlijk verschijnsel.
De bandenspanning schommelt ook door
de omgevingstemperatuur.
Bandenspanningssticker
G021830
Op de sticker voor op de portierstijl aan de
bestuurderszijde (tussen voor- en achterpor-
tier) staat de juiste bandenspanning voor uw
auto aangegeven bij verschillende belading
en snelheid. De bandenspanning staat ook in
de bandenspanningstabel, zie Banden -
goedgekeurde bandenspanning (p. 423).
Brandstofbesparing, ECO-
bandenspanning
Voor een zo laag mogelijk brandstofverbruik
bij snelheden tot 160 km/h (100 mph) wordt
de ECO-bandenspanning geadviseerd (zowel
bij maximale als bij lichte belading), zie Ban-
den - goedgekeurde bandenspanning
(p. 423).
Gerelateerde informatie
Banden - maten (p. 328)
Banden - snelheidsklassen (p. 329)
Banden - lastindex (p. 329)
Banden - onderhoud (p. 324)
Banden - slijtage-indicator (p. 326)
1
De ECO-bandenspanning levert brandstofbesparing op.
09 Wielen en banden
09
328
Wiel- en velgmaten
Wiel- en velgmaten worden aangeduid zoals
in de onderstaande tabel.
De auto is voorzien van een typegoedkeuring
voor de uitvoering waarin deze werd aangele-
verd. Dat betekent dat niet alle wiel- (velg-) en
bandcombinaties goedgekeurd zijn.
Wielen (velgen) zijn voorzien van een maat-
aanduiding, bijvoorbeeld: 7Jx16x50.
7 Velgbreedte in inch
J Profiel velgrand
16 Velgdiameter van de band
50 Bolling in mm (afstand tussen de ver-
ticale aslijn door het wiel en het con-
tactvlak met de naaf)
Gerelateerde informatie
Banden - maten (p. 328)
Banden - goedgekeurde bandenspanning
(p. 423)
Banden - maten
De banden van de auto hebben een bepaalde
maat, zie het voorbeeld in de onderstaande
tabel.
Op alle autobanden staat een bepaalde maat-
aanduiding. Een voorbeeld van een derge-
lijke aanduiding: 235/60 R18 103 V.
235 Breedte van de band (mm)
60 Verhouding tussen de hoogte en
breedte van de band (%)
R Aanduiding voor radiaalbanden
18 Velgdiameter van de band
103 Aanduiding van het draagvermogen
van de band, lastindex (LI)
V Aanduiding van de snelheidslimiet
van de band, snelheidsklasse (SS).
(In dit geval 240 km/h (149 mph)).
De typegoedkeuring van de auto geldt in
combinatie met bepaalde wielen en banden.
Gerelateerde informatie
Banden - snelheidsklassen (p. 329)
Banden - lastindex (p. 329)
Banden - draairichting (p. 325)
Banden - onderhoud (p. 324)
Banden - goedgekeurde bandenspanning
(p. 423)
Wiel- en velgmaten (p. 328)
09 Wielen en banden
09
329
Banden - lastindex
De lastindex geeft het vermogen van een
band aan om een bepaalde last te dragen.
Iedere band heeft een bepaald draagvermo-
gen, wat wordt aangeduid met de lastindex
(LI). Het gewicht van de auto bepaalt het
draagvermogen van de banden. De minimaal
toelaatbare index staat in de lastindextabel,
zie de paragraaf "Specificaties" in de
gedrukte gebruikershandleiding.
Gerelateerde informatie
Banden - maten (p. 328)
Banden - goedgekeurde bandenspanning
(p. 423)
Banden - snelheidsklassen (p. 329)
Banden - onderhoud (p. 324)
Banden - snelheidsklassen
Elke band is bestand tegen een bepaalde
maximumsnelheid en behoort daardoor tot
een bepaalde snelheidsklasse (SS - Speed
Symbol).
De snelheidsklasse van de banden moet
minimaal overeenkomen met de topsnelheid
van de auto. In de tabel hieronder staat de
toegestane maximumsnelheid voor de desbe-
treffende snelheidsklasse (SS). De enige uit-
zondering hierop vormen winterbanden,
(p. 330)
2
, waarvoor een lagere snelheids-
klasse gebruikt mag worden. Bij gebruik van
dergelijke banden mag u niet sneller rijden
dan de maximumsnelheid die voor het
gebruikte bandentype geldt (voor klasse Q
geldt bijvoorbeeld een maximumsnelheid van
160 km/h (100 mph)). De gesteldheid van het
wegdek is bepalend voor de maximumsnel-
heid en niet de snelheidsklasse op de ban-
den.
N.B.
In de tabel staat de maximaal toegestane
snelheid.
Q 160 km/h (100 mph) (alleen voor win-
terbanden)
T 190 km/h (118 mph)
H 210 km/h (130 mph)
V 240 km/h (149 mph)
W 270 km/h (168 mph)
Y 300 km/h (186 mph)
WAARSCHUWING
De auto moet worden uitgerust met ban-
den die minimaal de gespecificeerde las-
tindex (p. 329) (LI) en snelheidsklasse (SS)
hebben. Bij gebruik van banden met een te
lage lastindex of snelheidsklasse kunnen
de banden oververhit raken.
Gerelateerde informatie
Banden - maten (p. 328)
Banden - lastindex (p. 329)
Banden - draairichting (p. 325)
2
Onder winterbanden worden zowel banden met als zonder "spikes" verstaan.
09 Wielen en banden
09
330
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Wielbouten
De wielen zitten op de naaf vast met wielbou-
ten die in verschillende uitvoeringen verkrijg-
baar zijn.
BELANGRIJK
U dient de wielbouten aan te halen met
140 Nm. Als u ze te strak aanhaalt, kan de
boutverbinding beschadigd raken.
Gebruik alleen velgen die getest en goedge-
keurd zijn door Volvo en deel uitmaken van
de originele accessoires van Volvo. Contro-
leer het aanhaalmoment met een moments-
leutel.
Afsluitbare wielbouten*
Afsluitbare wielbouten* zijn te gebruiken op
zowel aluminium als stalen velgen. Onder de
vloer in de bagageruimte is ruimte om de dop
voor de afsluitbare wielbouten in op te ber-
gen.
Gerelateerde informatie
Wiel- en velgmaten (p. 328)
Winterbanden
Winterbanden zijn banden die aan de winterse
toestand van de weg zijn aangepast.
Winterbanden
Volvo adviseert winterbanden met bepaalde
afmetingen. De bandenmaat is afhankelijk van
de motorvariant. Gebruik altijd het juiste type
winterbanden op alle vier de wielen.
N.B.
Volvo adviseert u om met een Volvo-dealer
te overleggen over welke velg en welk type
band het best geschikt zijn.
Banden met "spikes"
Winterbanden met "spikes" moeten de eerste
500–1000 km rustig worden ingereden, zodat
de "spikes" hun positie in kunnen nemen. Zo
gaan de banden en vooral de "spikes" langer
mee.
N.B.
De wettelijke voorschriften voor het
gebruik van banden met spikes verschillen
per land.
Profieldiepte
Ritten bij ijs, sneeuw(modder) en lage tempe-
raturen vergen meer van de banden dan
zomerse ritten. Daarom adviseert Volvo een
minimale profieldiepte van 4 mm voor winter-
banden.
Sneeuwkettingen gebruiken
Het gebruik van sneeuwkettingen is alleen
toegestaan op de voorwielen (geldt ook voor
modellen met voorwielaandrijving). Rijd nooit
sneller dan 50 km/h (31 mph) met sneeuwket-
tingen. Rijd evenmin op sneeuwvrije wegen,
omdat zowel de sneeuwkettingen als de ban-
den daardoor overmatig slijten.
WAARSCHUWING
Gebruik originele Volvo-sneeuwkettingen
of vergelijkbare sneeuwkettingen die zijn
afgestemd op het model en op de band-
en velgafmetingen. Bij twijfel adviseert
Volvo u een erkende Volvo-werkplaats om
advies te vragen. Een verkeerde sneeuw-
ketting kan ernstige schade aan de auto
veroorzaken en aanleiding geven tot een
ongeluk.
BELANGRIJK
Het is alleen toegestaan enkelzijdige
sneeuwkettingen te gebruiken. Gebruik
originele Volvo-sneeuwkettingen of verge-
lijkbare sneeuwkettingen die zijn afge-
stemd op het model en op de band- en
velgafmetingen. Bij twijfel wordt geadvi-
seerd om contact op te nemen met een
erkende Volvo-werkplaats.
Gerelateerde informatie
Wielen verwisselen - wielen verwijderen
(p. 331)
09 Wielen en banden
09
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
331
Wielen verwisselen - wielen
verwijderen
De wielen van de auto kunnen worden verwis-
seld door bijvoorbeeld winterbanden.
Reservewiel*
Een compact reservewiel (Temporary Spare)
is alleen bestemd voor tijdelijk gebruik en
dient dan ook zo spoedig mogelijk door een
normaal wiel te worden vervangen. Het rijge-
drag van de auto verandert mogelijk bij
gebruik van een compact reservewiel. Het
compacte reservewiel is kleiner dan een nor-
maal wiel. De bodemspeling verandert er
daarom door. Wees voorzichtig bij hoge trot-
toirbanden en reinig de auto niet in een auto-
wasstraat. Als het reservewiel op de vooras
zit, kunt u evenmin sneeuwkettingen omleg-
gen. Bij vierwielaangedreven auto's is de ach-
terwielaandrijving uit te schakelen. Het reser-
vewiel mag niet worden gerepareerd.
In de bandenspanningstabel (p. 423) staat de
juiste bandenspanning voor het reservewiel.
BELANGRIJK
Rijd met een reservewiel op de auto
nooit sneller dan 80 km/h (50 mph).
Rijd nooit met de auto, als deze is
voorzien van meer dan één reservewiel
van het type "Temporary Spare".
Het reservewiel ligt met de buitenkant omlaag
in de ruimte voor het reservewiel. Dezelfde
doorloopbout waarmee het blok schuimrub-
ber vastzitten houdt ook het reservewiel in
positie. Het blok schuimrubber bevat al het
gereedschap.
Reservewiel onder bagageruimtevloer
erbij nemen
1. Pak bagageruimtevloer aan de achterzijde
beet en klap deze naar voren toe
omhoog.
2. Draai de bevestigingsbout los.
3. Til het blok schuimrubber met het
gereedschap erin uit de auto.
4. Til het reservewiel uit de auto.
Verwijderen
Zet een gevarendriehoek (p. 334) op, als u
een wiel moet verwisselen langs een drukke
weg. Zorg ervoor dat de auto en de krik* op
een stevige en horizontale ondergrond staan.
1. Haal de parkeerrem (p. 297) aan en scha-
kel de achteruitversnelling in of zet de
keuzehendel in stand P, als de auto een
automatische versnellingsbak heeft.
WAARSCHUWING
Controleer of de krik intact is, goed
gesmeerde schroefdraadwindingen heeft
en vrij van vuil is.
N.B.
Volvo adviseert u alleen de krik te gebrui-
ken* die bij de auto hoort, zoals aangege-
ven op de kriksticker.
Op de sticker staat tevens de maximale
hefcapaciteit bij de vermelde minimale hef-
hoogte.
2. Neem de krik*, de wielsleutel*, het
demontagegereedschap voor de wieldop*
en voor de kunststof boutafdekkingen
erbij die in het blok schuimrubber liggen.
Bij gebruik van een andere krik, zie Auto
opnemen (p. 349).
||
09 Wielen en banden
09
332
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Demontagegereedschap voor kunststof boutaf-
dekkingen.
3. Plaats wielblokken voor en achter de wie-
len die op de grond blijven staan. Gebruik
daarvoor bijvoorbeeld grote houten blok-
ken of grote stenen.
4. Schroef het sleepoog tot aan de aanslag
in de wielsleutel* vast.
BELANGRIJK
Het sleepoog dient volledig in de wielsleu-
tel te worden gedraaid.
5. Verwijder de kunststof boutafdekkingen
met het demontagegereedschap.
6. Draai de wielbouten ½–1 slag linksom los
met de wielsleutel.
WAARSCHUWING
Leg nooit iets tussen de krik en de onder-
grond en evenmin tussen de krik en het
kriksteunpunt van de auto.
7. Er zitten twee kriksteunpunten aan weers-
zijden van de auto. Breng de krik
omhoog, zodat de flens in de carrosserie
in de groef in de kop van de krik valt.
BELANGRIJK
De ondergrond dient vast en egaal te zijn
en niet te hellen.
09 Wielen en banden
09
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
333
8.
Controleer of de krik goed aan het krik-
steunpunt bevestigd is (zie afbeelding) en
zorg dat de voet recht onder het steun-
punt zit.
BELANGRIJK
De kriksteun is de achterste van de twee
uitsparingen achteraan.
9. Breng de auto zo ver omhoog dat het wiel
van de grond komt. Verwijder de wielbou-
ten en til het wiel eraf.
WAARSCHUWING
Kruip nooit onder de auto als deze op een
krik staat.
Laat nooit passagiers in de auto zitten als
deze op een krik staat. Bij het verwisselen
van een wiel langs de kant van de weg
moeten eventuele passagiers op een vei-
lige plek gaan staan.
N.B.
De normale krik van de auto is alleen
bestemd voor sporadisch en kortstondig
gebruik zoals bij het verwisselen van een
lekke band, monteren van winterbanden/
zomerbanden e.d. Hef de auto alleen met
een krik die voor het desbetreffende model
bestemd is. Als de auto vaker moet wor-
den opgekrikt of voor langere tijd zoals bij
het onderling roteren van de banden wordt
het gebruik van een garagekrik geadvi-
seerd. Volg in dat geval de gebruiksaanwij-
zing van de desbetreffende krik.
Gerelateerde informatie
Wielen verwisselen - monteren (p. 333)
Krik* (p. 335)
Gevarendriehoek (p. 334)
Wielbouten (p. 330)
Wielen verwisselen - monteren
Het is belangrijk dat het wiel op de juiste
manier gemonteerd wordt.
Aanbrengen
WAARSCHUWING
Kruip nooit onder de auto als deze op een
krik staat.
Laat nooit passagiers in de auto zitten als
deze op een krik staat. Bij het verwisselen
van een wiel langs de kant van de weg
moeten eventuele passagiers op een vei-
lige plek gaan staan.
1. Reinig de contactvlakken tussen het wiel
en de naaf.
2. Breng het wiel aan. Haal de wielbouten
stevig aan.
||
09 Wielen en banden
09
334
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
3. Breng de auto zo ver omlaag dat het wiel
niet meer ongehinderd kan draaien.
4. Draai de wielbouten kruiselings vast. Het
is belangrijk dat u de wielbouten stevig
aanhaalt. Haal aan met 140 Nm. Contro-
leer het aanhaalmoment met een
momentsleutel.
5. Plaats de kunststof doppen terug op de
wielbouten.
N.B.
Plaats na het oppompen van een band
altijd het ventieldopje terug om schade
aan het ventiel door grind, vuil e.d. te
voorkomen.
Gebruik alleen kunststof dopjes. Meta-
len ventieldopjes kunnen roesten en
zijn moeilijk los te draaien.
Gerelateerde informatie
Wielen verwisselen - wielen verwijderen
(p. 331)
Krik* (p. 335)
Gevarendriehoek (p. 334)
Wielbouten (p. 330)
Gevarendriehoek
De gevarendriehoek wordt gebruikt om
andere verkeersdeelnemers te waarschuwen
voor een stilstaande auto.
Opbergen en uitklappen
09 Wielen en banden
09
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
335
Til de vloer in de bagageruimte op en haal
de gevarendriehoek tevoorschijn.
Neem de gevarendriehoek uit de houder,
klap de driehoek uit en bevestig de twee
losse zijden aan elkaar.
Klap de steunpoten van de gevarendrie-
hoek uit.
Volg de geldende bepalingen voor het
gebruik van een gevarendriehoek. Zet de
gevarendriehoek op een passend punt achter
de auto op om achteropkomend verkeer tijdig
te waarschuwen.
Zorg dat de houder met de gevarendriehoek
na gebruik stevig in de bagageruimte vastzit.
Gereedschap
In de auto is onder meer een sleepoog, een
krik* en een wielsleutel* aanwezig.
Onder de bagageruimtevloer vindt u het
sleepoog van de auto, de krik* en de wiel-
sleutel*. Hier is tevens ruimte voor de dop van
de afsluitbare wielbouten en het gereedschap
voor de kunststof boutafdekkingen.
Gerelateerde informatie
Noodreparatieset voor banden* (p. 339)
Sleepoog (p. 320)
Wielen verwisselen - wielen verwijderen
(p. 331)
Wielbouten (p. 330)
Krik* (p. 335)
Krik*
U gebruikt een krik om de auto op te nemen,
bijvoorbeeld bij het verwisselen van banden.
Gebruik de originele krik alleen voor het ver-
wisselen van het reservewiel. Houd de
schroef van de krik altijd goed ingevet.
N.B.
De normale krik van de auto is alleen
bestemd voor sporadisch en kortstondig
gebruik zoals bij het verwisselen van een
lekke band, monteren van winterbanden/
zomerbanden e.d. Hef de auto alleen met
een krik die voor het desbetreffende model
bestemd is. Als de auto vaker moet wor-
den opgekrikt of voor langere tijd zoals bij
het onderling roteren van de banden wordt
het gebruik van een garagekrik geadvi-
seerd. Volg in dat geval de gebruiksaanwij-
zing van de desbetreffende krik.
||
09 Wielen en banden
09
336
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Gereedschap, terugplaatsen
Plaats het gereedschap en de krik* na gebruik
op de juiste manier terug. De krik past alleen
als deze tot in de juiste stand omlaaggedraaid
wordt.
Plaats het blok schuimrubber en het reserve-
wiel in omgekeerde volgorde terug. Let erop
dat er op het bovenste blok schuimrubber
een pijl staat. Deze pijl dient naar de voorkant
van de auto wijzen.
BELANGRIJK
Bewaar gereedschap en krik* op de daar-
voor bestemde plaats in de bagageruimte
wanneer u ze niet nodig hebt.
Gerelateerde informatie
Gevarendriehoek (p. 334)
Noodreparatieset voor banden* (p. 339)
EHBO-set*
De EHBO-set bevat materiaal voor het verle-
nen van eerste hulp.
Onder de vloer in de bagageruimte ligt een
EHBO-set.
Bandenspanningscontrole*
3
De bandenspanningscontrole waarschuwt u
met een controlesymbool op het instrumen-
tenpaneel voor een te lage bandenspanning in
één of meer banden van de auto.
Op bepaalde markten is bandenspannings-
controle wettelijk verplicht. Ook mét dit sys-
teem moet u het normale onderhoud aan de
banden blijven plegen.
Controlesymbool voor bandenspanningscontrole
Gerelateerde informatie
Bandenspanningscontrole (TM)* (p. 337)
09 Wielen en banden
09
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
337
Bandenspanningscontrole (TM)*
5
De TM (Tyre Monitor) bepaalt aan de hand
van de rotatiesnelheid van de banden of de
bandenspanning in orde is.
Systeembeschrijving
Bij een te geringe bandenspanning verandert
de diameter en daarmee ook de rotatiesnel-
heid van de band. Aan de hand van onder-
linge vergelijkingen kan het systeem vaststel-
len of de spanning in een of meer banden te
gering is.
Ook mét dit systeem moet u het normale
onderhoud aan de banden blijven plegen.
Meldingen
Bij een te lage bandenspanning gaat het con-
trolelampje (
) op het instrumentenpaneel
branden en verschijnt een van de volgende
meldingen:
Bandenspanning laag Controleren,
afstellen, kalibreren
Bandensp.systeem Service vereist
Bandensp.systeem Momenteel niet
besch.
BELANGRIJK
Als er een storing optreedt in het TM, gaat
het controlesymbool
op het instrumen-
tenpaneel eerst zo'n 1 minuut lang knippe-
ren waarna het continu blijft branden. Er
verschijnt tevens een melding op het
instrumentenpaneel.
Meldingen verwijderen
1. Controleer met een manometer de ban-
denspanning van alle banden.
2. Pomp de band(en) op tot de juiste span-
ning zoals aangegeven op de banden-
spanningssticker op de B-stijl aan
bestuurderszijde (tussen voor- en achter-
portier).
3. Herkalibreer de TM in MY CAR.
N.B.
Controleer de bandenspanning bij koude
banden om de verkeerde bandenspanning
tegen te gaan. Koude banden hebben
dezelfde temperatuur als de omgeving (na
ca. 3 uur stilstand). Al na enkele kilometers
rijden worden de banden warm en loopt de
spanning op.
WAARSCHUWING
Een verkeerde bandenspanning kan
tot bandenpech leiden, waarbij u de
controle over de auto kunt verliezen.
Het systeem kan plotselinge banden-
schade onmogelijk voorzien.
TM kalibreren
TM kan alleen correct werken, wanneer er
een referentiewaarde voor de bandenspan-
ning is vastgesteld. Dit moet na iedere ban-
denwissel of wijziging in de bandenspanning
gebeuren door het systeem te herkalibreren
in MY CAR.
Zo moet u de bandenspanning aanpassen
voor ritten met een zware lading of op hoge
snelheden (meer dan 160 km/h (100 mph)).
Herkalibreer het systeem vervolgens.
3
Standaard op bepaalde markten.
5
Standaard op bepaalde markten.
||
09 Wielen en banden
09
338
Herkalibreren
U verricht instellingen met de knoppen op de
middenconsole, zie MY CAR (p. 118).
1. Schakel het contact uit.
2. Pomp alle banden op tot de gewenste
spanning zoals aangegeven op de ban-
denspanningssticker die op de B-stijl aan
de bestuurderszijde (tussen voor- en ach-
terportier) zit en kies de sleutelstand II,
zie Sleutelstanden - functies in verschil-
lende standen (p. 84).
3. Open het menusysteem MY CAR.
4.
Kies het menu
Bandencontrole.
5.
Kies
Stel bandenspan. af. Druk op OK
om te bevestigen dat u de bandenspan-
ning van alle banden gecontroleerd en zo
nodig aangepast hebt. De kalibratie gaat
vervolgens van start.
6. Start de auto en maak een rit.
> Tijdens de rit vindt de herkalibratie
plaats die op ieder gewenst moment
kan worden afgebroken. Wordt de
motor afgezet tijdens een lopende her-
kalibratie, wordt deze tijdens een vol-
gende rit voortgezet. Het systeem
geeft geen bevestiging na afloop van
de kalibratie.
De nieuwe referentiewaarde is van kracht,
totdat u de stappen 1–5 herhaalt.
N.B.
Let erop dat u het TM na iedere banden-
wissel of aanpassing van de bandenspan-
ning moet herprogrammeren. Als er geen
nieuwe referentiewaarden worden opge-
slagen, kan het systeem niet goed werken.
N.B.
Plaats na het oppompen van een band
altijd het ventieldopje terug om schade
aan het ventiel door grind, vuil e.d. te
voorkomen.
Gebruik alleen kunststof dopjes. Meta-
len ventieldopjes kunnen roesten en
zijn moeilijk los te draaien.
Status systeem en banden
U kunt de actuele status van het status en de
banden controleren op het beeldscherm van
de middenconsole.
1. Open het menusysteem MY CAR.
2.
Kies het menu
Bandencontrole.
> De status van de bandenspannings-
waarden wordt aangegeven met kleur-
codes.
De status wordt voor alle banden afzonderlijk
aangegeven met een bepaalde kleur:
Alle wielen groen: het systeem werkt naar
behoren en voor alle banden ligt de
actuele bandenspanning iets boven het
aanbevolen niveau.
Eén oranje wiel: de bandenspanning van
het desbetreffende wiel is te gering.
Alle wielen oranje: de bandenspanning
van twee of meer wielen is te gering.
Alle wielen grijs en het bericht
Bandensp.systeem Momenteel niet
besch.: bandenspanningssysteem
momenteel niet actief. U moet mogelijk
korte tijd sneller dan 30 km/h (20 mph) rij-
den voordat het systeem weer actief is.
Alle wielen grijs in combinatie met de
melding
Bandensp.systeem Service
vereist: er is een storing opgetreden in
het systeem. Neem contact op met een
Volvo-dealer of -werkplaats.
Gerelateerde informatie
Banden - bandenspanning (p. 326)
09 Wielen en banden
09
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
339
Noodreparatieset voor banden*
U gebruikt de noodreparatieset voor banden,
Temporary Mobility Kit (TMK), om een gat te
dichten en om de bandenspanning (p. 423) te
controleren en aan te passen.
De noodreparatieset voor banden (p. 340)
bestaat uit een compressor en een bus met
afdichtmiddel. Het afdichtmiddel dient om
noodreparaties uit te voeren. Het afdichtmid-
del dicht banden met een lek in het loopvlak
effectief af.
De noodreparatieset voor banden leent zich
minder goed voor banden met een gat in het
zijvlak. Probeer geen banden met de noodre-
paratieset voor banden af te dichten die grote
groeven, scheuren en dergelijke vertonen.
N.B.
De bandenreparatieset is uitsluitend
bedoeld voor het repareren van banden
met een lek in het loopvlak.
N.B.
De compressor voor provisorische ban-
denreparatie is door Volvo getest en goed-
gekeurd.
Gerelateerde informatie
Noodreparatieset voor banden* - positie
(p. 339)
Noodreparatieset voor banden* - over-
zicht (p. 340)
Noodreparatieset voor banden* - bedie-
ning (p. 340)
Gereedschap (p. 335)
Noodreparatieset voor banden* -
positie
U gebruikt de noodreparatieset voor banden,
Temporary Mobility Kit (TMK), om een gat te
dichten en om de bandenspanning te contro-
leren en aan te passen.
Locatie noodreparatieset voor banden
De noodreparatieset voor banden zit onder
de bagageruimtevloer.
Gerelateerde informatie
Noodreparatieset voor banden* - over-
zicht (p. 340)
Noodreparatieset voor banden* (p. 339)
09 Wielen en banden
09
340
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Noodreparatieset voor banden* -
overzicht
Overzicht van de onderdelen van de noodre-
paratieset, Temporary Mobility Kit (TMK).
De onderdelen liggen onder de bagageruim-
tevloer.
Sticker, toegestane maximumsnelheid
Knop
Voedingskabel
Bushouder (oranje deksel)
Beschermdop
Drukreduceerventiel
Luchtslang
Bus met afdichtmiddel
Manometer
Bus met afdichtmiddel
Vervang de bus met afdichtmiddel voordat de
houdbaarheidsdatum verstreken is en na
ieder gebruik. Behandel de vervangen bus als
klein chemisch afval (KCA).
WAARSCHUWING
De bus bevat 1,2-Ethanol en natuurrubber-
latex.
Gevaarlijk bij inname. Kan bij huidcontact
allergie veroorzaken.
Contact met de huid en ogen vermijden.
Buiten bereik van kinderen bewaren.
WAARSCHUWING
Wanneer de vloeistof op de huid terecht-
komt, moet u de vloeistof met een ruime
hoeveelheid water en zeep verwijderen.
Gerelateerde informatie
Noodreparatieset voor banden* - positie
(p. 339)
Noodreparatieset voor banden* (p. 339)
Noodreparatieset voor banden* -
bediening
Repareer een lekke band met de noodrepara-
tieset, Temporary Mobility Kit (TMK).
Noodreparatieset voor banden
Voor informatie over de werking van de onderde-
len, zie Noodreparatieset voor banden* - over-
zicht (p. 340).
09 Wielen en banden
09
}}
341
1. Plaats een gevarendriehoek en schakel
de alarmlichten in, als u een lekke band
moet afdichten langs een drukke weg.
Laat een eventuele spijker of iets derge-
lijks in de lekke band zitten. Het lek is zo
beter af te dichten.
2. Verwijder de sticker met de toegestane
maximumsnelheid (die aan de ene kant
van de compressor zit) en bevestig deze
op het stuurwiel. Rijd nooit sneller dan
80 km/h (50 mph), nadat u de noodrepa-
ratieset hebt gebruikt.
3. Controleer of de knop in stand 0 staat en
neem de voedingskabel en de luchtslang
erbij.
4. Schroef het oranje deksel van de com-
pressor los en draai de drop van de bus.
N.B.
Voor het gebruik de verzegeling van de
bus niet verbreken. Bij het indraaien van
de bus wordt de verzegeling automatisch
verbroken.
5. Schroef de bus tot aan de aanslag in de
bushouder vast.
> De bus en de bushouder zijn voorzien
van een terugdraaiblokkering om te
voorkomen dat er afdichtmiddel weg-
lekt. U kunt een vastgeschroefde bus
niet meer uit de bushouder losdraaien.
De bus is alleen in een werkplaats te
verwijderen; geadviseerd wordt een
erkende Volvo-werkplaats.
WAARSCHUWING
Het afdichtmiddel kan de huid irriteren. Bij
huidcontact het middel direct met zeep en
water afspoelen.
WAARSCHUWING
Draai de bus niet los, aangezien deze een
blokkering heeft om lekkage te voorko-
men.
6. Draai het ventieldopje van de band los.
Controleer of het drukreduceerventiel van
de luchtslang volledig vastgeschroefd is
en schroef de ventielaansluiting tot aan
de aanslag vast over de draadwindingen
van het bandventiel.
7. Sluit de voedingskabel aan op de dichtst-
bijzijnde 12V-aansluiting en start de auto.
N.B.
Zorg er bij een actieve compressor voor
dat geen van de overige 12V-aansluitingen
in gebruik is.
WAARSCHUWING
Laat kinderen niet zonder toezicht in de
auto achter als de motor draait.
8. Schakel de compressor in door de knop
in stand I te zetten.
WAARSCHUWING
Ga nooit naast de band staan terwijl de
compressor aan het pompen is. Bij bar-
sten, oneffenheden en dergelijke dient u
de compressor onmiddellijk uit te schake-
len. Beëindig in dat geval de rit. Het wordt
dan geadviseerd een erkende banden-
werkplaats te bezoeken.
N.B.
Als de compressor start, kan de druk tot 6
bar toenemen. De druk daalt echter na ca.
30 seconden.
||
09 Wielen en banden
09
342
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
9. Vul de band 7 minuten lang met afdicht-
middel.
BELANGRIJK
Kans op oververhitting. De compressor
mag niet langer dan 10 minuten werken.
10. Schakel de compressor uit om de ban-
denspanning van de manometer af te
lezen. De bandenspanning moet minimaal
1,8 bar en maximaal 3,5 bar bedragen.
(Laat eventueel lucht ontsnappen met het
drukreduceerventiel, als de bandenspan-
ning te hoog is.)
WAARSCHUWING
Als de bandenspanning lager is dan 1,8
bar, is het gat in de band te groot. Beëin-
dig in dat geval de rit. Het wordt dan gead-
viseerd een erkende bandenwerkplaats te
bezoeken.
11. Schakel de compressor uit en koppel de
voedingskabel los.
12. Schroef de luchtslang los van het band-
ventiel en plaats het ventieldopje terug op
de band.
13. Plaats de beschermdop op de luchtslang
om te voorkomen dat restanten afdicht-
middel weglekken.
14. Leg zo spoedig mogelijk na de reparatie
minstens 3 km af bij een snelheid van
maximaal 80 km/h (50 mph), zodat het
afdichtmiddel de band kan afdichten.
N.B.
Tijdens de eerste slagen die de band rond-
draait spuit er afdichtvloeistof uit het gat.
WAARSCHUWING
Houd bij het wegrijden omstanders uit de
buurt van de auto om te voorkomen dat ze
afdichtmiddel op zich krijgen. De afstand
moet minimaal twee meter zijn.
15. Controle achteraf:
Sluit de luchtslang weer aan op het band-
ventiel en controleer de bandenspanning
met de manometer, zie Noodreparatieset
voor banden* - reparatieresultaat contro-
leren (p. 342).
Gerelateerde informatie
Noodreparatieset voor banden* (p. 339)
Noodreparatieset voor banden* - repara-
tieresultaat controleren (p. 342)
Noodreparatieset voor banden* - over-
zicht (p. 340)
Noodreparatieset voor banden* -
reparatieresultaat controleren
Wanneer een band gerepareerd is met de
noodreparatieset, Temporary Mobility Kit
(TMK), moet na zo'n 3 kilometer rijden een
tweede controle plaatsvinden.
Bandenspanning controleren
Neem de noodreparatieset voor banden erbij.
De compressor moet uitstaan.
1. Draai het ventieldopje van de band los.
Neem de luchtslang erbij en schroef de
ventielaansluiting ervan tot aan de aan-
slag vast over de draadwindingen van het
bandventiel.
09 Wielen en banden
09
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
343
2. Lees de bandenspanning van de mano-
meter af.
Als de bandenspanning lager is dan
1,3 bar
6
, werd de band onvoldoende
afgedicht. Beëindig in dat geval de rit.
Neem contact op met een erkende
Volvo-werkplaats.
Als de bandenspanning hoger is dan
1,3 bar
6
, moet u de band oppompen
tot de spanning die staat aangegeven
in de bandenspanningstabel, zie Ban-
den - goedgekeurde bandenspanning
(p. 423).
Laat lucht uit de band ontsnappen, als
de bandenspanning te hoog is.
3. Als de band moet worden opgepompt:
1. Sluit de voedingskabel aan op de
dichtstbijzijnde 12V-aansluiting en start
de auto.
2. Schakel de compressor in en pomp de
band op tot de vermelde spanning in
de bandenspanningstabel.
3. Schakel de compressor uit.
4. Koppel de noodreparatieset voor banden
los, plaats de beschermdop op de lucht-
slang, vouw de luchtslang op en plaats
deze in de daarvoor bestemde uitsparing.
Leg de TMK in de bagageruimte.
WAARSCHUWING
Draai de bus niet los, aangezien deze een
blokkering heeft om lekkage te voorko-
men.
5. Plaats het ventieldopje terug op de band.
N.B.
Plaats na het oppompen van een band
altijd het ventieldopje terug om schade
aan het ventiel door grind, vuil e.d. te
voorkomen.
Gebruik alleen kunststof dopjes. Meta-
len ventieldopjes kunnen roesten en zijn
moeilijk los te draaien.
N.B.
Vervang de bus met afdichtmiddel en de
slang na gebruik. Volvo adviseert u het
vervangen over te laten aan een erkende
Volvo-werkplaats.
WAARSCHUWING
Controleer de bandenspanning regelmatig.
Volvo adviseert u de auto naar de dichtstbij-
zijnde erkende Volvo-werkplaats te rijden om
de beschadigde band te laten vervangen/
repareren. Geef aan het werkplaatspersoneel
door dat er afdichtmiddel in de band zit.
WAARSCHUWING
Rijd na het gebruik van de noodreparatie-
set voor banden niet sneller dan 80 km/h
(50 mph). Volvo adviseert een bezoek aan
een erkende Volvo-werkplaats voor een
inspectie van de gerepareerde band (maxi-
maal 200 km rijden). Het personeel kan
bepalen of de band te repareren is of moet
worden vervangen.
Gerelateerde informatie
Noodreparatieset voor banden* (p. 339)
Noodreparatieset voor banden* - bedie-
ning (p. 340)
Noodreparatieset voor banden* - over-
zicht (p. 340)
6
1 bar = 100 kPa.
09 Wielen en banden
09
344
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Noodreparatieset voor banden* -
banden oppompen
De originele banden van de auto kunnen wor-
den opgepompt met behulp van de compres-
sor in de noodreparatieset voor banden
(p. 340).
1. De compressor moet uitstaan. Zorg dat
de knop in stand 0 staat en neem de voe-
dingskabel en de luchtslang erbij.
2. Draai het ventieldopje van de band los en
schroef de ventielaansluiting van de
luchtslang tot aan de aanslag vast over
de draadwindingen van het bandventiel.
3. Sluit de voedingskabel aan op de dichtst-
bijzijnde 12V-aansluiting en start de auto.
WAARSCHUWING
Het inademen van uitlaatgassen kan
levensgevaarlijk zijn. Laat de motor nooit
draaien in ruimten die afgesloten zijn of
onvoldoende ventilatie hebben.
WAARSCHUWING
Laat kinderen niet zonder toezicht in de
auto achter als de motor draait.
4. Schakel de compressor in door de knop
in stand I te zetten.
BELANGRIJK
Kans op oververhitting. De compressor
mag niet langer dan 10 minuten werken.
5. Pomp de band op tot de spanning die
staat aangegeven in de bandenspan-
ningstabel, zie Banden - goedgekeurde
bandenspanning (p. 423). Laat lucht uit
de band ontsnappen, als de bandenspan-
ning te hoog is.
6. Schakel de compressor uit. Koppel de
luchtslang en de voedingskabel los.
7. Plaats het ventieldopje terug op de band.
Gerelateerde informatie
Noodreparatieset voor banden* (p. 339)
Noodreparatieset voor banden* - over-
zicht (p. 340)
Noodreparatieset voor banden* - repara-
tieresultaat controleren (p. 342)
ONDERHOUD EN SERVICE
10 Onderhoud en service
10
346
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Serviceprogramma van Volvo
Om de verkeersveiligheid, bedrijfszekerheid
en betrouwbaarheid van de auto op een hoog
peil te houden, dient u de voorschriften van
het Serviceprogramma van Volvo op te volgen
zoals die omschreven staan in het Service- en
garantieboekje van Volvo.
Volvo adviseert u om service- en onder-
houdswerkzaamheden over te laten aan een
erkende Volvo-werkplaats. Volvo-werkplaat-
sen beschikken over het personeel, het speci-
ale gereedschap en de servicehandboeken
waardoor zij u een zo hoog mogelijke service-
kwaliteit kunnen garanderen.
BELANGRIJK
Om de garantie van Volvo te laten gelden,
moet u het Service- en garantieboekje
controleren en volgen.
Gerelateerde informatie
Klimaatregeling - storingen opsporen en
verhelpen (p. 360)
Afspraak maken voor servicebeurt en
reparatie*
1
Informatie over geplande afspraken voor ser-
vice en reparatie bekijken vanuit een auto met
internetverbinding.
Deze dienst
1
vormt een handige manier om
rechtstreeks vanuit de auto een afspraak voor
service of reparatie te maken. De autogege-
vens worden doorgestuurd naar uw dealer ter
voorbereiding op het werkplaatsbezoek. De
dealer neemt contact met u op om een
afspraak te plannen. Op bepaalde markten
herinnert het systeem u tijdig aan geplande
afspraken en het navigatiesysteem
2
kan
bovendien in begeleiding naar de werkplaats
voorzien.
Voordat de dienst te gebruiken is
Volvo ID en My Profile
Registreer een Volvo ID. Voor meer infor-
matie over het aanmaken van een Volvo
ID, zie Volvo ID (p. 22).
Log in op de webportal My Volvo, ga naar
My Profile en doe het volgende:
1. Controleer of de auto gekoppeld is aan
My Profile.
2. Controleer of uw contactgegevens klop-
pen.
3. Geef de Volvo-dealer van uw keuze aan
voor service en reparatie.
4. Kies het communicatiekanaal van uw
voorkeur (telefoon). Eventuele boekings-
gegevens worden altijd naar de auto
gestuurd en per e-mail toegezonden.
Voorwaarden voor het maken van
afspraken vanuit de auto
Om boekingsinformatie te kunnen verstu-
ren vanuit de auto en te kunnen ontvan-
gen moet de auto internetverbinding heb-
ben, zie het supplement bij Sensus Info-
tainment voor informatie over het tot
stand brengen van een internetverbin-
ding.
Omdat de boekingsinformatie via uw
eigen mobiele abonnement wordt verzon-
den, krijgt u de vraag te zien of u informa-
tie wenst te versturen. De vraag wordt
eenmaal gesteld, waarna het gegeven
antwoord een bepaalde tijd geldt voor de
gekozen aansluiting.
Om de dienst te kunnen gebruiken en
systeemcommunicatie mogelijk te maken
via het beeldscherm in de auto moet u
meldingen/pop-ups goedkeuren. Druk in
de normaalweergave van de bron MY
CAR op OK/MENU en daarna op
Service & reparatie Berichten
weergeven
.
1
Geldt voor bepaalde markten.
2
Geldt voor Sensus Navigation.
10 Onderhoud en service
10
}}
347
Dienst gebruiken
Alle menu’s en instellingen zijn vanuit de nor-
maalweergave in MY CAR te bereiken door
OK/MENU in te drukken gevolgd door
Service & reparatie.
Wanneer het tijd is voor service en in som-
mige gevallen ook wanneer de auto aan repa-
ratie toe is, wordt dat aangegeven via een
melding op het instrumentenpaneel (p. 68) en
via een pop-upmenu op het beeldscherm.
Servicemelding op beeldscherm.
Betekenis van de alternatieven in het pop-
upmenu op het beeldscherm:
Ja - Er wordt een boekingsverzoek naar
uw dealer verstuurd, die contact met u
opneemt en u een boekingsvoorstel doet.
Het servicelampje en de servicemelding
op het instrumentenpaneel doven.
Nee - Er verschijnen geen pop-upmeldin-
gen meer op het beeldscherm. De mel-
ding op het instrumentenpaneel blijft
staan. Na dit alternatief is het nog altijd
mogelijk om vanuit de auto handmatig
een nieuw boekingsverzoek te starten, zie
onder.
Uitstellen - Het pop-upmenu verschijnt
de volgende keer dat u de auto start
opnieuw.
Handmatig afspraak maken voor
servicebeurt en reparatie
1
1. Druk op de MY CAR-knop op de midden-
console en kies
Service & reparatie
Dealerinformatie Verzoek service of
reparatie
.
> De autogegevens worden automatisch
doorgestuurd naar uw dealer.
2. De dealer stuurt een boekingsvoorstel
naar de auto.
3. Accepteer het boekingsvoorstel of vraag
een nieuw aan.
Wanneer u het boekingsvoorstel accepteert,
wordt de boekingsinformatie in de auto opge-
slagen, zie Mijn afspraken. De communicatie
tussen u en de auto verloopt automatisch
middels boekingsherinneringen op het beeld-
scherm en begeleiding naar de geboekte
werkplaats.
U kunt een werkplaatsbezoek ook inplannen
via My Volvo. Open Mijn afspraken en kies
voor actualiseren om alle afspraken van My
Volvo te zien.
Mijn afspraken
1
Toon boekingsinformatie op het beeldscherm
van de auto. Accepteer het boekingsvoorstel
of vraag een nieuw aan.
Kies Service & reparatie Mijn
afspraken
.
Dealer bellen
1
Via een telefoon met Bluetooth
®
handsfree
die aan de auto gekoppeld is, kunt u uw dea-
ler bellen. Voor aansluiting van de telefoon,
zie het supplement bij Sensus Infotainment.
Kies Service & reparatie
Dealerinformatie Dealer bellen.
1
Geldt voor bepaalde markten.
||
10 Onderhoud en service
10
348
Navigatiesysteem gebruiken
1,
2
Geef uw werkplaats als bestemming of deel-
bestemming aan voor het navigatiesysteem.
Kies Service & reparatie
Dealerinformatie Eén bestemming
inst.
.
Kies Service & reparatie
Dealerinformatie Toevoegen als
tussenbestemming
.
Autogegevens versturen
1
De autogegevens worden verstuurd naar de
centrale Volvo-database (niet naar dealers).
Volvo-dealers kunnen de autogegevens ver-
volgens opvragen aan de hand van het identi-
ficatienummer van de auto (VIN
3
). U vindt het
nummer in het Service- en garantieboekje van
de auto en in de linker onderhoek van de
voorruit.
Kies Service & reparatie
Autogegevens versturen.
Boekingsinformatie en autogegevens
Bij het maken van een afspraak voor een ser-
vicebeurt vanuit uw auto worden boekingsin-
formatie en autogegevens verzonden. De
autogegevens bestaan uit gegevens op de
volgende gebieden:
servicebehoefte
functiestatus
vloeistofpeilen
Kilometerstand
identificatienummer van de auto (VIN
3
)
Softwareversie van de auto.
Gerelateerde informatie
Volvo ID (p. 22)
1
Geldt voor bepaalde markten.
2
Geldt voor Sensus Navigation.
3
Vehicle Identification Number
10 Onderhoud en service
10
}}
349
Auto opnemen
Bij het opnemen van de auto is het belangrijk
dat u de krik of de dragerarmen onder de
voorziene steunpunten in het onderstel van de
auto aanbrengt.
N.B.
Volvo adviseert u alleen de krik te gebrui-
ken die bij de auto hoort. Volg bij gebruik
van een andere krik dan door Volvo gead-
viseerd de aanwijzingen die bij deze krik
werden geleverd.
||
10 Onderhoud en service
10
350
Kriksteunpunten (pijlen) voor de krik van de auto en de hefpunten (rood gemarkeerd).
Als u de auto aan de voorkant heft met een
garagekrik, moet u de krik onder een van de
vier hefpunten zetten die verder naar binnen
onder de auto zitten. Als u de auto aan de
achterkant heft met een garagekrik, moet u
de krik onder een van de hefpunten zetten.
Let erop dat u de garagekrik dusdanig aan-
brengt, dat de auto er niet van af kan glijden.
Maak altijd gebruik van steunbokken of ver-
gelijkbare hulpmiddelen.
Als u de auto opneemt op een tweekoloms
hefbrug, kunt u de voorste en achterste dra-
gerarmen onder de buitenste hefpunten (krik-
steunpunten) zetten. Aan de voorkant kunt u
daarvoor ook de binnenste hefpunten gebrui-
ken.
Gerelateerde informatie
Wielen verwisselen - wielen verwijderen
(p. 331)
10 Onderhoud en service
10
}}
351
Motorkap - openen en sluiten
De motorkap is te openen, wanneer u de
handgreep bij de pedalen naar achteren hebt
getrokken en de pal bij de radiateurgrille naar
links hebt gehaald.
G031911
Trek aan de handgreep bij de pedalen.
Wanneer de motorkap openstaat, brandt
er een informatiesymbool op het instru-
mentenpaneel, zie Instrumentenpaneel -
betekenis controlesymbolen (p. 73).
Haal de borghaak naar links om de
motorkap te openen. (De borghaak zit
tussen de koplamp en de radiateurgrille
zoals afgebeeld.)
WAARSCHUWING
Controleer of de motorkap bij sluiten goed
vergrendelt.
Gerelateerde informatie
Motorruimte - controle (p. 353)
Motorruimte - overzicht (p. 351)
Motorruimte - overzicht
Het overzicht laat een aantal servicegerela-
teerde componenten zien.
Motorruimte 4-cil.
Afhankelijk van het motortype kan de motor-
ruimte er anders uitzien.
Motorolie bijvullen
Expansiereservoir voor koelsysteem
Reservoir voor stuurbekrachtigingsvloei-
stof
Radiateur
Reservoir voor rem- en koppelingsvloei-
stof (aan bestuurderszijde)
Startaccu
Relais- en zekeringhouder
||
10 Onderhoud en service
10
352
Vulopening voor sproeiervloeistof
Luchtfilter
WAARSCHUWING
De spanning en het vermogen van het ont-
stekingssysteem zijn zeer hoog. De span-
ning in het ontstekingssysteem is levens-
gevaarlijk. Houd het elektrische systeem
van de auto altijd in sleutelstand 0 bij
werkzaamheden in de motorruimte, zie
Sleutelstanden - functies in verschillende
standen (p. 84).
Raak bougies of bobine niet aan, wanneer
het elektrische systeem van de auto in
sleutelstand II staat of als de motor warm
is.
Motorruimte, behalve 4-cil.
Afhankelijk van het motortype kan de motor-
ruimte er anders uitzien.
Expansiereservoir voor koelsysteem
Reservoir voor stuurbekrachtigingsvloei-
stof
Peilstok voor motorolie
4
Radiateur
Motorolie bijvullen
Reservoir voor rem- en koppelingsvloei-
stof (aan bestuurderszijde)
Startaccu
Relais- en zekeringhouder
Vulopening voor sproeiervloeistof
Luchtfilter
WAARSCHUWING
De spanning en het vermogen van het ont-
stekingssysteem zijn zeer hoog. De span-
ning in het ontstekingssysteem is levens-
gevaarlijk. Houd het elektrische systeem
van de auto altijd in sleutelstand 0 bij
werkzaamheden in de motorruimte, zie
Sleutelstanden - functies in verschillende
standen (p. 84).
Raak bougies of bobine niet aan, wanneer
het elektrische systeem van de auto in
sleutelstand II staat of als de motor warm
is.
Gerelateerde informatie
Motorkap - openen en sluiten (p. 351)
Motorruimte - controle (p. 353)
4
Bij een motor met elektronische oliepeilsensor ontbreekt de peilstok (5-cil. diesel).
10 Onderhoud en service
10
}}
353
Motorruimte - controle
Bepaalde oliën en vloeistoffen dienen regel-
matig gecontroleerd te worden.
Regelmatig controleren
Controleer regelmatig de volgende oliën en
vloeistoffen, bijvoorbeeld tijdens het tanken:
Koelvloeistof
Motorolie
Stuurbekrachtigingsvloeistof
Ruitensproeiervloeistof
WAARSCHUWING
Vergeet niet dat de koelventilator (vóór in
de motorruimte, achter de radiateur) tot
enige tijd na het afzetten van de motor
automatisch kan aanslaan.
Laat de motorreiniging altijd uitvoeren door
een werkplaats – geadviseerd wordt een
erkende Volvo-werkplaats. Als de motor
warm is, bestaat er brandgevaar.
Gerelateerde informatie
Motorkap - openen en sluiten (p. 351)
Motorruimte - overzicht (p. 351)
Koelvloeistof - peil (p. 358)
Motorolie - controleren en bijvullen
(p. 354)
Stuurbekrachtigingsvloeistof - peil
(p. 360)
Sproeiervloeistof - bijvullen (p. 371)
Motorolie - algemeen
Om de aanbevolen service-intervallen aan te
kunnen houden dient u een goedgekeurde
motoroliesoort te gebruiken.
Volvo adviseert:
Voor ritten onder ongunstige omstandighe-
den, zie Motorolie - ongunstige rijomstandig-
heden (p. 411).
BELANGRIJK
Om aan de vereisten voor de gespecifi-
ceerde service-intervallen te voldoen wor-
den alle motoren in de fabriek gevuld met
een speciaal aangepaste, synthetische
motorolie. De oliesoort werd met grote
zorg geselecteerd lettend op de levens-
duur van de motor, de startgewilligheid,
het brandstofverbruik en de milieu-impact.
Om de aanbevolen service-intervallen aan
te kunnen houden dient u een goedge-
keurde motoroliesoort te gebruiken.
Gebruik alleen een oliesoort van de voor-
geschreven kwaliteit en dat zowel bij het
bijvullen als bij verversen van olie. Een
negatieve invloed op de levensduur van de
motor, de startgewilligheid, het brandstof-
verbruik en de milieu-impact is anders niet
uitgesloten.
Volvo Car Corporation wijst alle garantie-
claims af bij gebruik van een motorolie-
soort die niet voldoet aan de voorgeschre-
ven kwaliteits- en viscositeitseisen.
Volvo adviseert de olie in een erkende
Volvo-werkplaats te laten verversen.
Volvo hanteert uiteenlopende systemen om te
waarschuwen voor een laag/hoog oliepeil of
een lage oliedruk. Bij motorvarianten met een
oliedruksensor wordt gebruikt gemaakt van
||
10 Onderhoud en service
10
354
het waarschuwingssymbool voor een lage
oliedruk
op het instrumentenpaneel. Bij
varianten met een olieniveausensor wordt u
geïnformeerd via een waarschuwingssymbool
op het instrumentenpaneel en met dis-
playteksten. Bepaalde varianten zijn voorzien
van allebei. Neem voor meer informatie con-
tact op met een erkende Volvo-werkplaats.
Houd voor het verversen van de motorolie en
het vervangen van het oliefilter de intervallen
aan die staan aangegeven in het Service- en
garantieboekje.
Het is toegestaan een oliesoort te gebruiken
met een hogere kwaliteit dan aangegeven.
Voor ritten onder ongunstige omstandigheden
adviseert Volvo een olie van een hogere kwa-
liteit, zie Motorolie - ongunstige rijomstandig-
heden (p. 411).
Voor de bij te vullen hoeveelheid, zie Motor-
olie - kwaliteit en hoeveelheid (p. 412).
Gerelateerde informatie
Motorolie - controleren en bijvullen
(p. 354)
Motorolie - controleren en bijvullen
Bepaalde motorvarianten zijn voor het detec-
teren van het oliepeil voorzien van een elek-
tronische peilsensor, terwijl bij andere motor-
varianten een handmatige controle met een
oliepeilstok plaatsvindt.
Motor met oliepeilstok
5
G021734
Peilstok en vulpijp.
Bij een nieuwe auto is het belangrijk om het
oliepeil te controleren, voordat de olie voor de
eerste keer volgens schema moet worden
ververst.
Volvo adviseert u het oliepeil om de 2500 km
te controleren. De betrouwbaarste meting
wordt verkregen bij een koude motor vóór de
start. Meteen na het afzetten van de motor
krijgt u een verkeerd resultaat. De peilstok
geeft dan een te laag peil aan, omdat de olie
geen tijd heeft gehad om terug te lopen naar
het oliecarter.
G021737
De olie moet tussen het MIN- en MAX-streepje
staan.
5
Geldt niet voor 4- of 5-cilinderdieselmotoren die een elektronische oliepeilsensor hebben.
10 Onderhoud en service
10
}}
355
Peil meten en zo nodig corrigeren
1. Zorg dat de auto op een vlakke onder-
grond geparkeerd staat. Het is belangrijk
dat u na het afzetten van de motor ten
minste 5 minuten wacht, zodat de olie
weer kan teruglopen in het oliecarter.
2. Trek de peilstok tevoorschijn en veeg
deze schoon.
3. Steek de peilstok weer naar binnen.
4. Trek de peilstok tevoorschijn en contro-
leer het peil.
5. Als de olie dichter bij het MIN-streepje
ligt, dient u 0,5 liter bij te vullen. Als de
olie daar ver onder staat, moet u wellicht
meer bijvullen.
6. Als u het peil daarna opnieuw wenst te
controleren, moet u dat na enige tijd rij-
den doen. Herhaal vervolgens de stappen
1–4.
WAARSCHUWING
Vul nooit bij tot boven de MAX-aandui-
ding. De olie mag nooit boven MAX of
onder MIN staan om motorschade tegen
te gaan.
WAARSCHUWING
Mors geen olie op de hete uitlaatspruit-
stukken, aangezien er dan brand kan ont-
staat.
Motor met elektronische oliepeilsensor,
4-cil.
Vulpijp
6
.
In sommige gevallen moet olie worden bijge-
vuld tussen de servicebeurten door.
Aanpassing van het motoroliepeil is niet nodig
voordat er een melding op het bestuurders-
display verschijnt, zie volgende afbeelding.
Melding en grafische voorstelling op display. Het
linker display verschijnt op een digitaal instru-
mentenpaneel en het rechter op een analoog.
Melding
Motoroliepeil
Wanneer de motor afgezet is, kunt u het
duimwiel gebruiken om het oliepeil te laten
controleren door de elektronische oliepeilsen-
sor, zie Menufuncties - instrumentenpaneel
(p. 115).
WAARSCHUWING
Bij het verschijnen van de melding
Olieservice vereist moet u een werk-
plaats opzoeken – geadviseerd wordt een
erkende Volvo-werkplaats. Het oliepeil is
mogelijk te hoog.
6
Bij een motor met elektronische oliepeilsensor ontbreekt de peilstok.
||
10 Onderhoud en service
10
356
BELANGRIJK
Vul bij een melding dat het oliepeil gering
alleen de aangegeven hoeveelheid olie bij,
bijvoorbeeld 0,5 liter.
N.B.
Na het bijvullen of aftappen van olie duurt
het even voordat het systeem wijzigingen
in het oliepeil kan waarnemen. De auto
moet ca. 30 km hebben gereden en vervol-
gens 5 minuten op een vlakke ondergrond
hebben stilgestaan met de motor afgezet,
voordat het weergegeven oliepeil correct
is.
WAARSCHUWING
Mors geen olie op de hete uitlaatspruit-
stukken, aangezien er dan brand kan ont-
staat.
Oliepeil meten, 4-cil.
Houd voor controle van het oliepeil de onder-
staande procedure aan.
1. Activeer sleutelstand II, zie Sleutelstan-
den - functies in verschillende standen
(p. 84).
2. Draai het duimwiel op de linker stuurhen-
del naar stand
Oliepeil.
> Vervolgens verschijnt informatie over
het motoroliepeil.
Voor meer informatie over de menu-
functies, zie Menufuncties - instrumen-
tenpaneel (p. 115).
N.B.
Als niet aan de gestelde voorwaarden voor
meting van het oliepeil is voldaan (verstre-
ken tijd na motoruitschakeling, hellings-
hoek van de auto, buitentemperatuur e.d.),
zal de melding
Niet beschikbaar niet ver-
schijnen. Dit betekent niet dat een van de
autosystemen een storing vertoont.
Motor met elektronische oliepeilsensor,
5-cil. diesel
Vulpijp
7
.
Aanpassing van het motoroliepeil is niet nodig
voordat er een melding op het bestuurders-
display verschijnt, zie volgende afbeelding.
7
Bij een motor met elektronische oliepeilsensor ontbreekt de peilstok.
10 Onderhoud en service
10
}}
357
Melding en grafische voorstelling op display. Het
linker display verschijnt op een digitaal instru-
mentenpaneel en het rechter op een analoog.
Melding
Motoroliepeil
Wanneer de motor afgezet is, kunt u het
duimwiel gebruiken om het oliepeil te laten
controleren door de elektronische oliepeilsen-
sor, zie Menufuncties - instrumentenpaneel
(p. 115).
WAARSCHUWING
Bij het verschijnen van de melding
Olieservice vereist moet u een werk-
plaats opzoeken – geadviseerd wordt een
erkende Volvo-werkplaats. Het oliepeil is
mogelijk te hoog.
BELANGRIJK
Vul bij het verschijnen van de melding
Oliepeil laag 0,5 liter bijvullen slechts
0,5 liter bij.
N.B.
Het systeem detecteert het oliepeil alleen
tijdens het rijden. Na het bijvullen of aftap-
pen van olie duurt het even voordat het
systeem wijzigingen in het oliepeil kan
waarnemen. De auto dient ca. 30 km te rij-
den, voordat het weergegeven oliepeil cor-
rect is.
WAARSCHUWING
Vul niet meer olie bij, als niveau (3) of (4)
verschijnt zoals aangegeven op de afbeel-
ding. De olie mag nooit boven MAX of
onder MIN staan om motorschade tegen
te gaan.
WAARSCHUWING
Mors geen olie op de hete uitlaatspruit-
stukken, aangezien er dan brand kan ont-
staat.
Oliepeil meten, 5-cil. diesel
Houd voor controle van het oliepeil de onder-
staande procedure aan.
1. Activeer sleutelstand II, zie Sleutelstan-
den - functies in verschillende standen
(p. 84).
2. Draai het duimwiel op de linker stuurhen-
del naar stand
Oliepeil.
> Vervolgens verschijnt informatie over
het motoroliepeil.
Voor meer informatie over de menu-
functies, zie Menufuncties - instrumen-
tenpaneel (p. 115).
De cijfers 1–4 geven het niveau aan. Vul niet
meer olie bij, als niveau (3) of (4) staat aangege-
ven. Het aanbevolen niveau is 4. Melding en gra-
fische voorstelling op display. Het linker display
verschijnt op een digitaal instrumentenpaneel en
het rechter op een analoog.
||
10 Onderhoud en service
10
358
Gerelateerde informatie
Motorolie - algemeen (p. 353)
Koelvloeistof - peil
De koelvloeistof koelt de verbrandingsmotor
af tot de juiste bedrijfstemperatuur. De
warmte die de motor overdraagt op de koel-
vloeistof is te benutten voor verwarming van
de passagiersruimte.
Peil controleren
De koelvloeistof moet tussen het MIN- en
MAX-streepje op het expansiereservoir staan.
Als u het koelsysteem niet goed gevuld
houdt, kan de temperatuur in het systeem
dusdanig hoog oplopen dat er gevaar voor
motorschade ontstaat.
N.B.
Controleer het koelvloeistofpeil regelmatig
bij een koude motor.
Bijvullen
Volg de aanwijzingen op de verpakking op.
Vul het reservoir nooit alleen met schoon
water. Het gevaar voor bevriezing neemt toe,
zowel wanneer de concentratie koelvloeistof
te laag is als wanneer deze te hoog is.
WAARSCHUWING
De koelvloeistof kan zeer heet zijn. Als er
moet worden bijgevuld terwijl de motor
warm is, moet u de dop voorzichtig van
het expansievat draaien zodat de overdruk
verdwijnt.
10 Onderhoud en service
10
359
BELANGRIJK
Hoge concentraties chloor, chloriden
en andere zoutverbindingen kunnen
aanleiding geven tot corrosie in het
koelsysteem.
Gebruik altijd een koelvloeistof met
roestwerende eigenschappen volgens
de aanbevelingen van Volvo.
Let erop dat het koelvloeistofmengsel
altijd voor 50 % uit water en voor
50 % uit koelvloeistof bestaat.
Leng de koelvloeistof aan met leiding-
water van goede kwaliteit. Gebruik bij
twijfel over de waterkwaliteit altijd een
kant-en-klare koelvloeistof volgens de
aanbevelingen van Volvo.
Wanneer u overstapt op een ander
soort koelvloeistof of een nieuw koel-
systeemonderdeel hebt gemonteerd,
dient u het koelsysteem schoon te
spoelen met leidingwater van goede
kwaliteit of met kant-en-klare koel-
vloeistof.
De motor mag alleen draaien met een
goed gevuld koelsysteem. Als dat niet
het geval is, kunnen er hoge tempera-
turen optreden met gevaar voor
beschadiging (barsten) van de cilinder-
kop.
Voor de aan te houden hoeveelheden en de
aanbevolen vloeistofkwaliteit, zie Koelvloei-
stof - kwaliteit en hoeveelheid (p. 414).
Rem- en koppelingsvloeistof - peil
De rem- en koppelingsvloeistof moet tussen
de MIN- en MAX-streepjes staan.
Peil controleren
De rem- en koppelingsvloeistof zitten in het-
zelfde reservoir. De vloeistof moet tussen het
MIN- en MAX-streepje staan die aan de bui-
tenkant van het reservoir zichtbaar zijn. Con-
troleer het peil regelmatig.
Ververs de remvloeistof om de twee jaar of
iedere tweede geplande servicebeurt.
Wanneer u vaak met uw auto in de bergen of
in landen met een tropisch klimaat en een
hoge relatieve luchtvochtigheidsgraad rijdt,
dient u de remvloeistof ieder jaar te verver-
sen.
Voor de aan te houden hoeveelheden en de
aanbevolen remvloeistofkwaliteit, zie Rem-
vloeistof - kwaliteit en hoeveelheid (p. 417).
WAARSCHUWING
Als de remvloeistof onder het MIN-
streepje van het reservoir staat, mag u niet
verder rijden voordat u remvloeistof hebt
bijgevuld. Geadviseerd wordt de oorzaak
van het remvloeistofverlies te laten contro-
leren door een erkende Volvo-werkplaats.
Bijvullen
Het vloeistofreservoir zit aan de bestuurderszijde.
Het vloeistofreservoir gaat schuil achter de
dekplaat op de koude zone van de motor-
ruimte. U moet het ronde deksel eerst verwij-
deren om bij de dop van het reservoir te
komen.
Open het deksel dat in de dekplaat zit
door het te verdraaien.
Draai de dop van het reservoir los en vul
vloeistof bij. De vloeistof moet tussen het
MIN- en MAX-streepje staan (aan de bin-
nenkant van het reservoir).
BELANGRIJK
Vergeet niet de dop terug te plaatsen.
10 Onderhoud en service
10
360
Stuurbekrachtigingsvloeistof - peil
De stuurbekrachtigingsvloeistof moet tussen
de MIN- en MAX-streepjes op het reservoir
staan. Verversing van de vloeistof is niet
nodig.
BELANGRIJK
Houd bij een controle het gebied rond het
reservoir voor stuurbekrachtigingsvloeistof
goed schoon. De dop niet losdraaien.
Controleer het peil bij iedere servicebeurt. U
hoeft de vloeistof niet te verversen. De vloei-
stof moet tussen het MIN- en MAX-streepje
staan.
Voor de aanbevolen vloeistofkwaliteit, zie
Stuurbekrachtigingsvloeistof - kwaliteit
(p. 417).
WAARSCHUWING
Als er een storing optreedt in de stuurbe-
krachtiging of als motor is afgezet en u de
auto moet laten wegslepen, stuurt de auto
aanzienlijk zwaarder. Lees de Aandachts-
punten bij het slepen (p. 319).
Klimaatregeling - storingen opsporen
en verhelpen
Service en reparatie aan het aircosysteem
mogen uitsluitend door een erkende werk-
plaats worden uitgevoerd.
Storingen opsporen en verhelpen
De airconditioning bevat een fluorescerend
traceermiddel. Bij zoeken naar lekken moet
ultraviolet licht worden gebruikt.
Volvo adviseert om contact op te nemen met
een erkende Volvo-werkplaats.
WAARSCHUWING
In de installatie voor airconditioning zit
koudemiddel R134a onder druk. Service
en reparatie aan het systeem mogen uit-
sluitend door een erkende werkplaats wor-
den uitgevoerd.
Gerelateerde informatie
Serviceprogramma van Volvo (p. 346)
10 Onderhoud en service
10
361
Lamp vervangen - algemeen
Het is mogelijk de gloeilampen te vervangen.
Wend u voor vervanging van led- en xenon-
lampen tot een werkplaats.
De gloeilampen zijn gespecificeerd (p. 369).
Gloeilampen en andere lichtbronnen van een
bijzonder type zoals led
8
-lampen of lampen
die u om andere redenen alleen in een werk-
plaats
9
moet laten vervangen, zijn die in:
actieve xenonkoplampen - ABL (xenon-
lampen)
dagrijlicht/parkeerlichten voor
Bochtverlichting
Zijdelings gemonteerde richtingaanwij-
zers, buitenspiegels
Approach-verlichting, buitenspiegels
Interieurverlichting behalve instapverlich-
ting vóór
parkeerlichten achter
Sidemarker
Richtingaanwijzers achter.
WAARSCHUWING
Als de auto is voorzien van xenonkoplam-
pen, moet u de xenonlampen door een
werkplaats laten vervangen – geadviseerd
wordt een erkende Volvo-werkplaats.
Werkzaamheden aan de xenonkoplampen
vergen de nodige voorzichtigheid, aange-
zien dergelijke koplampen zijn voorzien
van een ontstekingsgedeelte dat een hoge
spanning opwekt.
WAARSCHUWING
Bij het vervangen van een lamp moet het
elektrische systeem van de auto in sleutel-
stand 0 staan, zie Sleutelstanden - functies
in verschillende standen (p. 84).
BELANGRIJK
Raak het glas van de gloeilampen nooit
rechtstreeks met uw vingers aan. Vet van
uw vingers wordt door de warmte ver-
dampt en zorgt voor een laagje op de
reflector die dan kapot kan gaan.
N.B.
Als een foutmelding niet verdwijnt nadat
de kapotte gloeilamp is vervangen, wordt
geadviseerd een erkende Volvo-werk-
plaats te bezoeken.
N.B.
Bij de externe verlichting zoals de koplam-
pen en achterlichten kan tijdelijk condens
optreden aan de binnenkant van het lamp-
glas. Dit is een natuurlijk verschijnsel en
alle externe verlichting is erop gebouwd
om dit zoveel mogelijk te voorkomen. Con-
dens verdwijnt normaal uit het lamphuis,
wanneer de lamp enige tijd brandt.
Gerelateerde informatie
Lamp vervangen - koplampen (p. 362)
Lamp vervangen - positie lampen achter-
zijde (p. 367)
Lamp vervangen - verlichting make-
upspiegel (p. 368)
Lamp vervangen - verlichting in bagage-
ruimte (p. 368)
Lamp vervangen - kentekenplaatverlich-
ting (p. 367)
8
Lichtdioden (Light Emitting Diode)
9
Geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
10 Onderhoud en service
10
362
Lamp vervangen - koplampen
Alle gloeilampen in het koplamphuis zijn te
vervangen door eerst het complete koplamp-
huis via de motorruimte los te nemen en te
verwijderen.
Koplamphuis verwijderen
Zet het elektrische systeem van de auto in de
sleutelstand 0, zie Sleutelstanden - functies in
verschillende standen (p. 84).
Trek de borgpennen van het koplamphuis
naar buiten.
Trek het koplamphuis recht naar voren
toe.
BELANGRIJK
Trek niet aan de kabel, maar alleen aan de
connector.
Koppel de connector van het koplamp-
huis los door met uw duim de clip omlaag
te duwen.
Trek ondertussen met uw andere hand de
connector los.
5. Til het koplamphuis naar buiten en leg het
op een zachte ondergrond om krassen op
de lens te voorkomen.
6. Vervang de kapotte gloeilamp.
Koplamphuis bevestigen
Ga bij het bevestigen na of de lange borgpen
vastzit. De pen moet in beide ogen vastzitten.
1. Sluit de connector dusdanig aan dat u
een klik hoort.
2. Plaats het koplamphuis terug en breng de
borgpennen aan. Controleer of u ze goed
hebt ingestoken.
3. Controleer de verlichting.
Zorg dat het koplamphuis gemonteerd en de
connector goed aangesloten is, voordat u de
verlichting inschakelt of de transpondersleutel
in het contactslot steekt.
Gerelateerde informatie
Lamp vervangen - algemeen (p. 361)
Lampen verwisselen - afdekkap groot-/
dimlichtlampen (p. 363)
Lampen - specificaties (p. 369)
10 Onderhoud en service
10
}}
363
Lampen verwisselen - afdekkap
groot-/dimlichtlampen
De groot-/dimlichtlampen zijn bereikbaar door
de grotere afdekkap van de koplamp los te
maken.
Alvorens een gloeilamp te vervangen, zie
Lamp vervangen - koplampen (p. 362).
1. Draai de vier bouten van de afdekking los
met een torx-sleutel, T20 (1). Verwijder ze
echter niet. (3–4 slagen is voldoende.)
2. Duw de afdekking opzij.
3. Verwijder de afdekking.
Plaats de afdekking in omgekeerde volgorde
terug.
Gerelateerde informatie
Lamp vervangen - koplampen (p. 362)
Lamp vervangen - dimlicht (p. 363)
Lamp vervangen - groot licht (p. 364)
Lamp vervangen - verstraler (p. 365)
Lamp vervangen - dimlicht
De lamp van het dimlicht zit achter de grote
afdekking in het koplamphuis.
N.B.
Geldt voor auto’s met halogeenkoplam-
pen.
1. Neem de koplamp (p. 362) los.
2. Verwijder de afdekking (p. 363).
3. Koppel de connector van de lamp los.
4. Haal de gloeilamp los door de houder
omlaag te duwen.
5. Breng de nieuwe gloeilamp in de lamp-
houder aan zodat deze vastklikt. U kunt
hem slechts op één manier terugplaatsen.
Plaats de onderdelen in omgekeerde volg-
orde terug.
||
10 Onderhoud en service
10
364
Gerelateerde informatie
Lampen - specificaties (p. 369)
Lamp vervangen - groot licht
De lamp van het groot licht zit achter de grote
afdekking in het koplamphuis.
N.B.
Geldt voor auto’s met halogeenkoplam-
pen.
1. Neem de koplamp (p. 362) los.
2. Verwijder de afdekking (p. 363).
3. Haal de gloeilamp los door deze
rechtsom te draaien en vervolgens recht
naar buiten te trekken.
4. Koppel de connector van de lamp los.
5. Vervang de gloeilamp, steek de nieuwe
lamp in de lampvoet en draai de gloei-
lamp rechtsom vast. U kunt hem slechts
op één manier terugplaatsen.
Plaats de onderdelen in omgekeerde volg-
orde terug.
Gerelateerde informatie
Lampen - specificaties (p. 369)
10 Onderhoud en service
10
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
365
Lamp vervangen - verstraler
De verstralerlamp zit achter de grote afdek-
king in het koplamphuis.
N.B.
Geldt voor auto’s met xenonkoplampen*.
1. Neem de koplamp (p. 362) los.
2. Verwijder de afdekking (p. 363).
3. Koppel de connector van de gloeilamp
los.
4. Trek de lamphouder recht naar buiten toe
los.
5. Vervang de gloeilamp en steek deze in de
lampvoet. U kunt hem slechts op één
manier terugplaatsen.
Plaats de onderdelen in omgekeerde volg-
orde terug.
Gerelateerde informatie
Lampen - specificaties (p. 369)
Lampen vervangen -
richtingaanwijzers voorzijde
U draait de lamphouder voor de richtingaan-
wijzerlamp linksom los.
1. Neem de koplamp (p. 362) los.
2. Haal de lamphouder los door deze
linksom te draaien.
3. Trek aan de lamphouder om de gloeilamp
tevoorschijn te halen.
4. Haal de kapotte gloeilamp los door deze
in te duwen en linksom te draaien.
5. Breng een nieuwe gloeilamp aan door de
lamp omlaag te duwen en rechtsom te
draaien.
6. Breng de lamphouder aan en draai deze
rechtsom.
Plaats de onderdelen in omgekeerde volg-
orde terug.
||
10 Onderhoud en service
10
366
Gerelateerde informatie
Lampen - specificaties (p. 369)
Lamp vervangen - verlichting achter
De lamp voor het mistachterlicht is te berei-
ken via de achterzijde van de bumper.
De lampen voor de remlichten en de achter-
uitrijlichten zijn via de bagageruimte te ver-
vangen.
Mistachterlicht
De lamp voor het mistachterlicht is te berei-
ken via de achterzijde van de bumper.
1. Haal de gloeilamphouder los door deze
linksom te draaien.
2. Haal de kapotte gloeilamp los door de
gloeilamp in te duwen en linksom te
draaien.
3. Breng een nieuwe gloeilamp aan door de
lamp omlaag te duwen en rechtsom te
draaien.
4. Breng de gloeilamphouder aan en draai
deze rechtsom.
Rem- en achteruitrijlichten
De lampen voor de remlichten en de achter-
uitrijlichten zijn vanuit de bagageruimte te
vervangen.
1. Open het paneel.
2. Haal de gloeilamphouder los door deze
linksom te draaien.
3. Haal de kapotte gloeilamp los door deze
in te duwen en linksom te draaien.
4. Breng een nieuwe gloeilamp aan door de
lamp omlaag te duwen en rechtsom te
draaien.
5. Breng de gloeilamphouder aan en draai
deze rechtsom.
10 Onderhoud en service
10
367
Gerelateerde informatie
Lamp vervangen - positie lampen achter-
zijde (p. 367)
Lampen - specificaties (p. 369)
Lamp vervangen - positie lampen
achterzijde
Het overzicht geeft de positie aan van de lam-
pen aan achterzijde.
Remlicht (led)
Parkeerlichten (led)/sidemarkers (led)
Richtingaanwijzer
Achteruitrijlicht (p. 366)
Remlichten (p. 366)
Mistachterlicht (p. 366)
Gerelateerde informatie
Lamp vervangen - algemeen (p. 361)
Lampen - specificaties (p. 369)
Lamp vervangen -
kentekenplaatverlichting
De kentekenplaatverlichting zit onder de
handgreep van de achterklep.
1. Draai de boutjes los met een schroeven-
draaier.
2. Haal voorzichtig het complete gloeilamp-
huis los en trek het naar buiten.
3. Vervang de gloeilamp.
4. Plaats het complete gloeilamphuis terug
en draai de boutjes vast.
Gerelateerde informatie
Lampen - specificaties (p. 369)
10 Onderhoud en service
10
368
Lamp vervangen - verlichting in
bagageruimte
De bagageruimteverlichting zit in de achter-
klep.
G031942
1. Steek een schroevendraaier achter het
lamphuis en wrik deze iets heen en weer,
zodat het lamphuis loskomt.
2. Vervang de gloeilamp.
3. Controleer of de gloeilamp werkt en druk
het lamphuis weer vast.
Gerelateerde informatie
Lampen - specificaties (p. 369)
Lamp vervangen - verlichting make-
upspiegel
De lampjes voor de verlichting van de make-
upspiegel zitten achter de lensjes.
Lampglas verwijderen
1. Steek een schroevendraaier achter het
lampglas om de borgnokjes aan de rand
voorzichtig los te werken.
2. Klik het lampglas los.
3. Trek met een puntbektang de gloeilamp
recht naar buiten toe opzij en vervang
deze. Let er echter op dat u niet te hard
knijpt met de tang. Het lampglas kan
anders kapotgaan.
Lampglas bevestigen
1. Plaats het lampglas terug.
2. Duw het vast.
Gerelateerde informatie
Lampen - specificaties (p. 369)
10 Onderhoud en service
10
}}
369
Lampen - specificaties
De specificaties gelden voor gloeilampen.
Wend u voor vervanging van led- en xenon-
lampen tot een werkplaats.
Verlichting
W
A
Type
Dimlicht, halo-
geen
55 H7 LL
Groot licht, halo-
geen
65 H9
Verstralers, ABL 65 H9
Richtingaanwij-
zers voorzijde
24 PY24W
Instapverlichting
voor
3 Lampvoet T10;
W2,1x9,5d
Verlichting dash-
boardkastje
5 Lampvoet
SV8.5; lengte
43 mm
Verlichting make-
upspiegel
2 Lampvoet T5;
W2x4,6d
Verlichting baga-
geruimte
10 Lampvoet
SV8.5; lengte
43 mm
Kentekenplaatver-
lichting
5 C5W LL
Remlichten 21 P21W LL
Verlichting
W
A
Type
Achteruitrijlicht 21 P21W LL
Mistachterlicht 21 H21W LL
A
Watt
Gerelateerde informatie
Lamp vervangen - algemeen (p. 361)
Wisserbladen
De wisserbladen vegen neerslag van de voor-
en achterruit. In combinatie met sproeiervloei-
stof reinigen ze de ruiten voor een goed zicht
tijdens het rijden.
Om de wisserbladen van de voorruit te kun-
nen vervangen moeten deze eerst in de servi-
cestand worden gezet.
Servicestand
Wisserbladen in servicestand.
De wisserbladen dienen in de servicestand te
staan om ze te kunnen vervangen, reinigen of
optillen (bijvoorbeeld om ijs van de voorruit te
krabben).
BELANGRIJK
Voordat de wisserbladen in de service-
stand worden gezet, moet u controleren of
ze niet vastgevroren zijn.
||
10 Onderhoud en service
10
370
1. Steek de transpondersleutel in het con-
tactslot
10
en druk kort op de START/
STOP ENGINE-knop om het elektrische
systeem van de auto in de sleutelstand I
te zetten. Voor gedetailleerde informatie
over sleutelstanden, zie Sleutelstanden -
functies in verschillende standen (p. 84).
2. Druk nogmaals kort op de START/STOP
ENGINE-knop om het elektrische sys-
teem van de auto in de sleutelstand 0 te
zetten.
3. Beweeg binnen 3 seconden de rechter
stuurhendel omhoog en houd deze
ca. 1 seconde in deze stand.
> De ruitenwisserarmen gaan dan verti-
caal staan.
De wisserbladen keren terug naar de begin-
stand met een korte druk op de START/
STOP ENGINE-knop om het elektrische sys-
teem van de auto in de sleutelstand I te zet-
ten (of bij het starten van de auto).
BELANGRIJK
Als de wisserarmen in de servicestand van
de voorruit af zijn gehaald, moet u ze
tegen de voorruit terugklappen alvorens de
wissers te activeren. Dit om lakschade aan
de motorkap tegen te gaan.
Wisserbladen vervangen
Klap de wisserarm omhoog als deze in de
servicestand staat. Druk op de knop die
op de wisserbladhouder zit en trek het
wisserblad evenwijdig aan de wisserarm
los.
Duw het nieuwe wisserblad zo ver naar
binnen dat u een klik hoort.
Controleer of het blad goed vastzit.
4. Klap de wisserarm terug op de voorruit.
De wisserbladen keren terug vanuit de servi-
cestand naar de beginstand met een korte
druk op de START/STOP ENGINE-knop om
het elektrische systeem van de auto in de
sleutelstand I te zetten (of bij het starten van
de auto).
10
Niet nodig bij een auto met Keyless start en ontgrendeling/vergrendeling.
10 Onderhoud en service
10
}}
371
N.B.
De wisserbladen hebben een verschillende
lengte. Het blad aan de bestuurderskant is
langer dan dat aan de passagierskant.
Wisserbladen vervangen, achterklep
G032770
1. Klap de wisserarm uit.
2. Pak het wisserblad aan de binnenkant (bij
de pijl) beet.
3. Draai het wisserblad linksom om de aan-
slag op de wisserarm als hefboom te
gebruiken zodat het wisserblad gemakke-
lijker loskomt.
4. Duw het nieuwe wisserblad vast. Contro-
leer of het goed vastzit.
5. Klap de wisserarm terug.
Schoonmaken
Voor het schoonmaken van de wisserbladen
en de voorruit, zie Wasstraat (p. 393).
BELANGRIJK
Controleer de bladen regelmatig. Verwaar-
loosd onderhoud verkort de levensduur
van de bladen.
Gerelateerde informatie
Sproeiervloeistof - bijvullen (p. 371)
Sproeiervloeistof - bijvullen
Om de koplampen en ruiten schoon te hou-
den wordt sproeiervloeistof gebruikt. Gebruik
sproeiervloeistof met antivries bij temperatu-
ren onder het vriespunt.
Voor het bijvullen van de sproeiervloeistof
opent u de blauwe dop.
De sproeiers van de voorruit en de koplam-
pen staan in verbinding met hetzelfde vloei-
stofreservoir.
N.B.
Wanneer er nog ca. 1 liter sproeiervloeistof
in het reservoir zit, verschijnt op het instru-
mentenpaneel samen met symbool
de
melding dat u sproeiervloeistof moet bij-
vullen.
||
10 Onderhoud en service
10
372
Voorgeschreven kwaliteit: Door Volvo aan-
bevolen sproeiervloeistof, met antivries bij
koud weer en onder het vriespunt.
BELANGRIJK
Gebruik originele sproeiervloeistof van
Volvo of een vergelijkbaar product met de
aanbevolen pH-waarde tussen 6 en 8
(gebruiksklaar mengsel, d.w.z. gelijke
delen/1:1 bij neutraal water).
BELANGRIJK
Gebruik bij temperaturen onder nul sproei-
ervloeistof met antivries, zodat de vloeistof
niet vastvriest in pomp, reservoir en slan-
gen.
Hoeveelheid:
Auto’s met koplampsproeiers: 6,5 liter.
Auto’s zonder koplampsproeiers: 4,5
liter.
Gerelateerde informatie
Wisserbladen (p. 369)
Wissers en sproeiers (p. 103)
Startaccu - algemeen
De startaccu wordt gebruikt voor aandrijving
van de startmotor en andere elektrische uit-
rusting in de auto.
De startaccu is een traditionele 12V-accu.
De rijomstandigheden, de rijstijl, het aantal
startpogingen, de weersomstandigheden
enzovoort zijn van invloed op de levensduur
en de werking van de accu.
Koppel de startaccu nooit los, terwijl de
motor draait.
Controleer of de kabels van de startaccu
op de juiste manier zijn aangesloten en
stevig vastzitten.
Motor
Benzine Diesel-
olie
Spanning (V) 12 12
Koudestartver-
mogen
A
- CCA
B
(A)
520–800 700–800
A
Conform de SAE- of EN-norm.
B
Cold Cranking Amperes.
BELANGRIJK
Bij vervanging van de startaccu of hulp-
accu, bij een auto met Start/Stop-systeem,
moet u een accu van het juiste type mon-
teren; EFB
11
bij een auto met een handge-
schakelde versnellingsbak en AGM
12
bij
een auto met een automatische versnel-
lingsbak.
BELANGRIJK
Bij vervanging van de startaccu moet u
erop letten dat u een accu met hetzelfde
koudestartvermogen en van hetzelfde type
gebruikt als de originele accu (zie de stic-
ker op de accu).
N.B.
De grootte van de startaccubehuizing
dient overeen te komen met de afme-
tingen van de originele accu.
De hoogte van de startaccu hangt af
van de afmetingen.
11
Enhanced Flooded Battery.
12
Absorbed Glass Mat.
10 Onderhoud en service
10
373
WAARSCHUWING
De startaccu kan het zeer explosieve
knalgas produceren. Eén enkele vonk,
veroorzaakt door een onjuiste aanslui-
ting van een startkabel, kan volstaan
om de accu tot ontploffing te brengen.
De startaccu bevat tevens zwavelzuur
dat ernstige chemische brandwonden
kan veroorzaken.
Als u accuzuur in uw ogen krijgt of op
uw huid of kleren morst, moet u
onmiddellijk met grote hoeveelheden
water spoelen. Neem onmiddellijk con-
tact op met een arts, als u accuzuur in
uw ogen krijgt.
BELANGRIJK
Gebruik voor het opladen van de startaccu
of de hulpaccu (p. 376) alleen een
moderne acculader met laadspanningsre-
geling. Maak geen gebruik van eventuele
snellading omdat de accu daarbij bescha-
digd kan raken.
BELANGRIJK
Bij het negeren van het volgende valt na
aansluiting van een externe startaccu of
acculader de energiebesparingsfunctie
voor het infotainmentsysteem mogelijk tij-
delijk uit en/of verschijnt er tijdelijk geen
melding over de ladingstoestand van de
startaccu op het informatiedisplay van het
instrumentenpaneel:
De minpool van de startaccu in de
auto mag nooit worden gebruikt voor
aansluiting van een externe startaccu
of acculader – alleen het autochassis
dient als massapunt te worden
gebruikt.
Zie Starthulp met accu (p. 274) voor een
beschrijving van de locatie van de kabel-
klemmen en de manier van aansluiten.
N.B.
Hoe vaker de accu ontladen raakt, des te
minder lang gaat de accu mee.
De levensduur van de accu wordt bepaald
door uiteenlopende factoren, waaronder
de rijomstandigheden en het klimaat. De
accu verliest na verloop van tijd aan start-
capaciteit en moet daarom bijgeladen wor-
den, als er langere tijd achtereen niet of
slechts korte afstanden met de auto wordt
gereden. Ook bij strenge vorst neemt de
startcapaciteit af.
Om de accu in optimale conditie te hou-
den wordt geadviseerd wekelijks minstens
15 minuten met de auto te rijden of de
accu aan te sluiten op een acculader met
automatische druppellading.
Voor de maximale levensduur dient de
accu altijd volledig opgeladen te blijven.
Gerelateerde informatie
Accu - symbolen (p. 374)
Startaccu - vervangen (p. 374)
10 Onderhoud en service
10
374
Accu - symbolen
Op de accu's zitten symbolen die informatie
verstrekken en waarschuwen.
Symbolen op de accu's
Draag een veiligheidsbril.
Zie voor meer informatie
de gebruikershandleiding
die bij de auto hoort.
Bewaar accu's buiten het
bereik van kinderen.
De accu bevat een bij-
tend zuur.
Vermijd vonken en open
vuur.
Explosiegevaar.
Bestemd voor inzame-
ling.
N.B.
Een uitgediende start- of steunaccu moet
op een milieuvriendelijke manier worden
gerecycled - deze bevat namelijk lood.
Gerelateerde informatie
Startaccu - algemeen (p. 372)
Accu - Start/Stop (p. 376)
Startaccu - vervangen
De startaccu van de auto is zonder hulp van
een werkplaats te vervangen.
Demonteren
Om te beginnen: Neem de transpondersleu-
tel uit het contactslot en wacht ten minste
5 minuten, voordat u een van de elektrische
aansluitingen aanraakt – zo kan de informatie
in het elektrische systeem van de auto wor-
den opgeslagen in de verschillende regeleen-
heden.
10 Onderhoud en service
10
}}
375
Haal de clips op de voorste dekplaat los
en verwijder de dekplaat.
Haal de rubber strip los om de achterste
afdekking bloot te leggen.
Neem de achterste afdekking los door
deze een kwartslag te verdraaien en ver-
volgens op te tillen.
WAARSCHUWING
De plus- en minkabels in de juiste volgorde
loskoppelen en/of aansluiten.
Koppel de zwarte minkabel los.
Koppel de rode pluskabel los.
Koppel de ontluchtingsslang van de accu
los.
Draai het boutje los waarmee de accu-
klem vastzit.
Haal de accu opzij.
Til het recht omhoog.
Monteren
1. Laat de accu in de accubak zakken.
2. Duw de accu naar binnen en gelijktijdig
opzij totdat de accu tegen de achterkant
van de accubak aankomt.
3. Schroef de klem vast waarmee de accu
vastzit.
4. Sluit de ontluchtingsslang aan.
> Controleer of deze correct is aangeslo-
ten tussen de accu en de afvoerope-
ning in de carrosserie.
5. Sluit de rode pluskabel aan.
6. Sluit de zwarte minkabel aan.
7. Duw de achterste afdekking vast. (Zie de
voorgaande paragraaf "Demonteren".)
8. Plaats de rubber strip. (Zie "Demonte-
ren".)
9. Pas de voorste afdekking in en zet het
vast met behulp van de clips. (Zie
"Demonteren".)
10 Onderhoud en service
10
376
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Voor meer informatie over de startaccu van
de auto, zie Startaccu - algemeen (p. 372) en
Starthulp met accu (p. 274).
Accu - Start/Stop
Auto's met Start/Stop-systeem hebben
behalve de startaccu ook een hulpaccu.
Een auto met Start/Stop-systeem is voorzien
van twee 12V-accu's – één extra krachtige
startaccu en een hulpaccu die gebruikt wordt
voor de startprocedure middels het
Start/Stop-systeem.
Voor meer informatie over het Start/Stop-sys-
teem, zie Start/Stop* (p. 283).
Voor meer informatie over de startaccu van
de auto, zie Starthulp met accu (p. 274).
In de volgende tabel staan de specificaties
voor de startaccu en hulpaccu van auto's met
Start/Stop-systeem.
Accu
Start, 12 V Hulp, 12 V
Koude-
startver-
mogen
A
- CCA
B
(A)
720
C
760
D
Auto met stuur
links:
120
E
170
F
Auto met stuur
rechts:
120
Afmetin-
gen ,
l×b×h
(mm)
278×175×190
Auto met stuur
links:
150×90×106
E
150×90×130
F
Auto met stuur
rechts:
150×90×106
10 Onderhoud en service
10
}}
377
Accu
Start, 12 V Hulp, 12 V
Capaci-
teit (Ah)
70
Auto met stuur
links:
8
E
10
F
Auto met stuur
rechts:
8
A
Conform de EN-norm.
B
Cold Cranking Amperes.
C
Handgeschakelde versnellingsbak.
D
Automatische versnellingsbak.
E
Handgeschakelde versnellingsbak in combinatie met Start/
Stop-systeem met uitsluitend automatische motorstops,
wanneer de auto helemaal stilstaat.
F
Overige.
BELANGRIJK
Bij vervanging van de startaccu of hulp-
accu, bij een auto met Start/Stop-systeem,
moet u een accu van het juiste type mon-
teren; EFB
13
bij een auto met een handge-
schakelde versnellingsbak en AGM
14
bij
een auto met een automatische versnel-
lingsbak.
Bij vervangen van een hulpaccu moet u
een accu van het type AGM monteren.
N.B.
Hoe hoger de stroomafname in de
auto (extra koeling/verwarming e.d.),
hoe meer de accu’s moeten worden
bijgeladen = hoe hoger het brandstof-
verbruik.
Wanneer de capaciteit van de star-
taccu tot onder de ondergrens is
gedaald, wordt het Start/Stop-systeem
uitgeschakeld.
Een tijdelijke functiebeperking van het
Start/Stop-systeem op grond van een hoge
stroomafname houdt het volgende in:
Auto-start motor
15
werkt zonder dat u de
koppeling bedient (handmatige versnel-
lingsbak).
De motor start automatisch zonder dat u
uw voet van het rempedaal haalt (auto-
matische versnellingsbak).
13
Enhanced Flooded Battery.
14
Absorbed Glass Mat.
15
Auto-start is alleen mogelijk, als de versnellingspook in de neutraal staat.
||
10 Onderhoud en service
10
378
Locatie accu's
A: Auto met stuur links. B: Auto met stuur rechts.
Startaccu
16
Hulpaccu
De hulpaccu vergt doorgaans niet meer ser-
vice dan de normale startaccu. Neem bij vra-
gen of problemen contact op met een werk-
plaats - geadviseerd wordt een erkende
Volvo-werkplaats.
BELANGRIJK
Bij het negeren van het volgende valt het
Start/Stop-systeem mogelijk tijdelijk uit na
aansluiting van een externe startaccu of
acculader:
De minpool van de startaccu in de
auto mag nooit worden gebruikt voor
aansluiting van een externe startaccu
of acculader – alleen het autochassis
dient als massapunt te worden
gebruikt.
Zie Starthulp met accu (p. 274) voor een
beschrijving van de locatie van de kabel-
klemmen en de manier van aansluiten.
N.B.
Als de startaccu dermate ontladen is dat
alles ‘zwart’ is en alle elektrische stan-
daardsystemen van de auto’s nagenoeg
uitgeschakeld zijn en u de motor vervol-
gens start met een externe accu of accula-
der, zal het Start/Stop-systeem actief zijn.
Auto-stop van de motor is in dat geval
mogelijk, maar het Start/Stop-systeem kan
na auto-stop van de motor mogelijk geen
auto-start uitvoeren door onvoldoende
capaciteit van de startaccu.
Voor een geslaagde auto-start ná auto-
stop dient de accu eerst te worden opge-
laden. Bij een buitentemperatuur van
+15 °C moet de accu ten minste 1 uur lang
worden opgeladen. Bij lagere buitentem-
peraturen wordt een laadduur geadviseerd
van 3–4 uur. Geadviseerd wordt de accu
op te laden met een externe acculader.
Als iets dergelijks niet voorhanden is,
wordt geadviseerd het Start/Stop-systeem
uit te schakelen totdat de startaccu vol-
doende bijgeladen is.
Voor meer informatie over het opladen van
de startaccu van de auto, zie Startaccu -
algemeen (p. 372).
Gerelateerde informatie
Accu - symbolen (p. 374)
16
Zie Startaccu - algemeen (p. 372) voor een uitvoerige beschrijving van de startaccu.
10 Onderhoud en service
10
}}
379
Elektrisch systeem
Het elektrische systeem is enkelpolig en
gebruikt het chassis en het motorblok als
geleiders.
Op de auto zit een wisselstroomdynamo met
spanningsregelaar.
De afmetingen, het type en de prestaties van
de accu zijn afhankelijk van de uitrusting in de
auto en de functie.
BELANGRIJK
Bij vervanging van de startaccu moet u
erop letten dat u een accu met hetzelfde
koudestartvermogen en van hetzelfde type
gebruikt als de originele accu (zie de stic-
ker op de accu).
Gerelateerde informatie
Startaccu - vervangen (p. 374)
Startaccu - algemeen (p. 372)
Zekeringen - algemeen
Om te voorkomen dat de elektrische syste-
men van de auto beschadigd raken door kort-
sluiting of overbelasting, worden alle verschil-
lende elektrische functies en onderdelen door
een aantal zekeringen beschermd.
Als een van de elektrische onderdelen of
functies niet werkt, is het mogelijk dat de bij-
behorende zekering overbelast werd en daar-
door gesmolten is. Als dezelfde zekering her-
haaldelijk doorbrandt, betekent dit dat het bij-
behorende onderdeel een storing vertoont. U
wordt dan geadviseerd een bezoek te bren-
gen aan een erkende Volvo-werkplaats voor
een controle.
Vervangen
1. Zoek in de zekeringentabel op waar de
zekering zit.
2. Trek de zekering naar buiten en bekijk
deze van opzij om te kijken of het gebo-
gen draadje soms doorgebrand is.
3. Breng in dat geval een nieuwe zekering
aan met dezelfde kleur en hetzelfde
amperage.
WAARSCHUWING
Gebruik nooit een vreemd voorwerp of een
zekering met meer ampère dan gespecifi-
ceerd om een zekering te vervangen. Dit
kan aanzienlijke schade aan het elektri-
sche systeem veroorzaken en mogelijk tot
brand leiden.
Positie van relais- en zekeringhouders
Positie van de relais- en zekeringhouders bij
auto's met het stuur links – bij auto's met het
stuur rechts zitten de relais- en zekeringhou-
ders onder het dashboardkastje omgekeerd.
Motorruimte
Onder dashboardkastje
Onder dashboardkastje
||
10 Onderhoud en service
10
380
Bagageruimte
Koude zone motorruimte (alleen Start/
Stop)
Gerelateerde informatie
Zekeringen - in motorruimte (p. 381)
Zekeringen - onder dashboardkastje
(p. 385)
Zekeringen - in regeleenheid onder dash-
boardkastje (p. 387)
Zekeringen - in bagageruimte (p. 389)
Zekeringen - in de koude zone van de
motorruimte (p. 391)
10 Onderhoud en service
10
}}
381
Zekeringen - in motorruimte
De zekeringen in de motorruimte beveiligen
onder meer de motor- en remfuncties.
||
10 Onderhoud en service
10
382
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Algemene informatie over de
zekeringen in de motorruimte
Aan de binnenkant van het deksel zit een
speciale trekker waarmee u de zekeringen
gemakkelijker kunt verwijderen en aanbren-
gen.
Posities (zie voorgaande afbeelding)
Motorruimte bovenin
Motorruimte voorin
Motorruimte onderin
Deze zekeringen zitten allemaal in de zeke-
ringhouder in de motorruimte. De zekeringen
in (C) zitten onder (A).
Aan de binnenkant van het deksel zit een
sticker met de positie van de verschillende
zekeringen.
De zekeringen 1–7 en 42–44 zijn van het
type "MidiFuse" en mogen alleen door
een werkplaats worden vervangen
17
.
De zekeringen 8–15 en 34 zijn van het
type "JCASE" en dienen door een werk-
plaats te worden vervangen
17
.
De zekeringen 16–33 en 35–41 zijn van
het type "MiniFuse".
Functie
[A]
A
Hoofdzekering voor centrale
elektronicamodule (ECM)
onder dashboardkastje
B
50
Hoofdzekering voor centrale
elektronicamodule (ECM)
onder dashboardkastje
50
Hoofdzekering voor relais- en
zekeringhouder in bagage-
ruimte
B
60
Hoofdzekering voor relais-/
zekeringhouder onder dash-
boardkastje
60
Hoofdzekering voor relais-/
zekeringhouder onder dash-
boardkastje
B
60
- -
Extra verwarming op stroom*
B
100
Elektrische voorruitverwar-
ming*
B
, links
40
Ruitenwissers 30
Standverwarming* 25
Functie
[A]
A
Interieurventilator
C
40
Elektrische voorruitverwar-
ming*
B
, rechts
40
ABS-pomp 40
ABS-ventielen 20
Koplampsproeiers* 20
Koplamphoogteregeling*;
actieve xenonkoplampen -
ABL*
10
Hoofdzekering voor centrale
elektronicamodule (ECM)
onder dashboardkastje
20
ABS 5
Stuurkrachtinstelling* 5
Motorregeleenheid; transmis-
sieregeleenheid; airbags
10
Elektrische sproeikopverwar-
ming*
10
- -
Bedieningspaneel verlichting 5
17
Geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
10 Onderhoud en service
10
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
383
Functie
[A]
A
- -
- -
- -
Relais sproeiers 5
Verstralers* 20
Claxon 15
Relaisspoel in hoofdrelais voor
motormanagementsysteem
(4-cil.); motorregeleenheid (4-
cil.)
5
Relaisspoel in hoofdrelais voor
motormanagementsysteem
(5-, 6-cil.); motorregeleenheid
(5-, 6-cil.)
10
Transmissieregeleenheid 15
Magneetkoppeling A/C (5-, 6-
cil. benzine); ondersteunende
koelvloeistofpomp (4-cil. die-
sel)
15
Functie
[A]
A
Relaisspoel in relais voor
magneetkoppeling A/C (5-, 6-
cil. benzine); relaisspoelen in
relais- en zekeringhouder in
koude zone motorruimte
(Start/Stop)
5
Startrelais (5-, 6-cil. benzine)
C
30
Regeleenheid gloeiregeling (5-
cil. diesel)
10
Motorregeleenheid (4-cil.);
bobines (5-, 6-cil. benzine);
condensor (6-cil.)
20
Motorregelmodule (5- en 6-cil.
benzine)
10
Motorregeleenheid (5-cil. die-
sel)
15
Motorregelmodule (4-cil.) 20
Functie
[A]
A
Luchtmassameter (4-cil.);
thermostaat (4-cil. benzine);
EVAP-klep (4-cil. benzine);
koelpomp voor EGR (4-cil.
diesel)
10
Luchtmassameter (5-cil. die-
sel, 6-cil.); regelkleppen (5-cil.
diesel); verstuivers (5-, 6-cil.
benzine); motorregeleenheid
(5-cil., 6-cil. benzine)
15
Magneetkoppeling A/C (5-, 6-
cil.); kleppen (5-, 6-cil.); regel-
eenheid motor (6-cil.); lucht-
massameter (5-cil. benzine);
oliepeilsensor
10
Kleppen (4-cil.; oliepomp (4-
cil. benzine); lambdasonde,
midden (4-cil. benzine); lamb-
dasonde, achter (4-cil. diesel)
15
Lambdasonde, voor (4-cil.);
lambdasonde, achter (4-cil.
benzine)
EVAP-klep (5-, 6-cil. benzine);
lambdasondes (5-, 6-cil.);
regeleenheid radiateurafdek-
king (5-cil. diesel)
15
||
10 Onderhoud en service
10
384
Functie
[A]
A
Koelvloeistofpomp (5-cil. ben-
zine); verwarming carterventi-
latie (5-cil. benzine); oliepomp
automatische versnellingsbak
(5-cil. benzine Start/Stop)
10
Bobines (4-cil. benzine) 15
Dieselfilterverwarming (diesel) 20
Regeleenheid radiateurafdek-
king (5-cil. benzine)
5
Magneetkoppeling A/C (4-cil.);
regeleenheid gloeiregeling (4-
cil. diesel); oliepomp (4-cil.
diesel)
7,5
Carterventilatieverwarming
(5-cil. diesel); oliepomp auto-
matische versnellingsbak (5-
cil. diesel Start/Stop)
10
Koelvloeistofpomp (4-cil. ben-
zine)
50
Gloeibougies (diesel) 70
Functie
[A]
A
Koelventilator (4-/5-cil. ben-
zine)
60
Koelventilator (6-cil., 4-, 5-cil.
diesel)
80
Stuurbekrachtiging 100
A
Ampère
B
Bij auto's met Start/Stop-systeem is deze zekeringpositie
leeg – zie in plaats daarvan Zekeringen - in de koude zone
van de motorruimte (p. 391).
C
Bij auto's met Start/Stop-systeem is deze zekeringpositie
leeg – zie in plaats daarvan Zekeringen - in de koude zone
van de motorruimte (p. 391).
Gerelateerde informatie
Zekeringen - onder dashboardkastje
(p. 385)
Zekeringen - in regeleenheid onder dash-
boardkastje (p. 387)
Zekeringen - in bagageruimte (p. 389)
10 Onderhoud en service
10
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
385
Zekeringen - onder dashboardkastje
De zekeringen onder het dashboardkastje
beveiligen onder meer de infotainment- en
stoelfuncties.
Posities
Functie
[A]
A
Hoofdzekering voor regeleen-
heid audio*; hoofdzekering
voor de zekeringen 16–20:
Infotainment
40
Ruitensproeiers voor; ruiten-
sproeiers achter
25
- -
Functie
[A]
A
- -
- -
- -
12V-aansluiting bagage-
ruimte*
15
Bedieningspaneel bestuur-
dersportier
20
Functie
[A]
A
Bedieningspaneel voorste
passagiersportier
20
Bedieningspaneel achterste
passagiersportier rechts
20
Bedieningspaneel achterste
passagiersportier links
20
Passief systeem* 20
||
10 Onderhoud en service
10
386
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Functie
[A]
A
Elektrisch bedienbare stoel
bestuurderszijde*
20
Elektrisch bedienbare stoel
passagierszijde*
20
- -
Regeleenheid infotainment of
beeldscherm
B
5
Regeleenheid audio (verster-
ker)*; tv*; digitale radio*
10
Regeleenheid audio of regel-
eenheid Sensus
B
15
Telematica*; Bluetooth* 5
- -
Schuif-/kanteldak*; interieur-
verlichting plafond; klimaat-
sensor*
5
12V-aansluiting middencon-
sole
15
Verwarming zitplaats achter-
bank rechts*
15
Verwarming zitplaats achter-
bank links*
15
Functie
[A]
A
- -
Stoelverwarming passagiers-
zijde voorin
15
Stoelverwarming bestuurders-
zijde voorin
15
Parkeerhulp*; parkeercamera*;
BLIS*
5
Regeleenheid AWD* 15
Actieve chassisregeling Four-
C*
10
A
Ampère
B
Bepaalde modelvarianten.
Gerelateerde informatie
Zekeringen - in motorruimte (p. 381)
Zekeringen - in regeleenheid onder dash-
boardkastje (p. 387)
Zekeringen - in bagageruimte (p. 389)
Zekeringen - in de koude zone van de
motorruimte (p. 391)
10 Onderhoud en service
10
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
387
Zekeringen - in regeleenheid onder
dashboardkastje
De zekeringen in de regeleenheid onder het
dashboardkastje beveiligen onder meer de
functies voor airbags en Collision Warning.
Posities
Functie
[A]
A
Achterruitwisser 15
- -
Interieurverlichting; bedie-
ningspaneel zijruiten op
bestuurdersportier, elektrisch
bedienbare voorstoelen*
7,5
Functie
[A]
A
Instrumentenpaneel 5
Adaptieve cruisecontrol
(ACC)*; Collision Warning*
10
Interieurverlichting; regensen-
sor*
7,5
Stuurwieleenheid 7,5
Functie
[A]
A
Centrale vergrendeling tank-
vulklep
10
Elektrische stuurverwarming* 15
Elektrische voorruitverwar-
ming*
15
Ontgrendelen achterklep 10
||
10 Onderhoud en service
10
388
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Functie
[A]
A
Omklapbare hoofdsteunen* 10
Brandstofpomp 20
Bewegingsmelder voor alarm*;
bedieningspaneel klimaatre-
geling
5
Stuurslot 15
Sirene alarmsysteem*; dia-
gnose-aansluiting OBDII
5
- -
Airbags 10
Collision Warning* 5
Gaspedaalsensor; dimfunctie
achteruitkijkspiegel*; achter-
bankverwarming*
Extra verwarming op stroom*
7,5
Regeleenheid Infotainment
(Performance); audiosysteem
(Performance)
15
Remlichten 5
Functie
[A]
A
Schuif-/kanteldak* 20
Startblokkering 5
A
Ampère
Gerelateerde informatie
Zekeringen - in motorruimte (p. 381)
Zekeringen - onder dashboardkastje
(p. 385)
Zekeringen - in bagageruimte (p. 389)
Zekeringen - in de koude zone van de
motorruimte (p. 391)
10 Onderhoud en service
10
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
389
Zekeringen - in bagageruimte
De zekeringen in de bagageruimte beveiligen
onder meer de elektrische parkeerrem.
Het kastje zit achter de bekleding aan de linkerzijde.
Posities
Functie
[A]
A
Elektrische parkeerrem links 30
Elektrische parkeerrem rechts 30
Elektrische achterruitverwar-
ming
30
Trekhaakaansluiting 2* 15
Functie
[A]
A
Elektrische achterklepbedie-
ning*
20
- -
- -
- -
- -
Functie
[A]
A
- -
Trekhaakaansluiting 1* 40
- -
A
Ampère
Gerelateerde informatie
Zekeringen - in motorruimte (p. 381)
Zekeringen - onder dashboardkastje
(p. 385)
||
10 Onderhoud en service
10
390
Zekeringen - in regeleenheid onder dash-
boardkastje (p. 387)
Zekeringen - in de koude zone van de
motorruimte (p. 391)
10 Onderhoud en service
10
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
391
Zekeringen - in de koude zone van de
motorruimte
De zekeringen in de koude zone van de
motorruimte zitten in auto's met de Start/
Stop-functie.
De zekeringen A1 en A2 zijn van het type
"MEGA Fuse" en mogen alleen door een
werkplaats worden vervangen
18
.
De zekeringen 1–11 zijn van het type
"MidiFuse" en mogen alleen door een
werkplaats worden vervangen
18
.
Zekeringen 12 is van het type "MiniFuse".
Voor meer informatie over Start/Stop, zie
Start/Stop* (p. 283).
Posities
Functie
[A]
A
Hoofdzekering voor relais- en
zekeringhouder in motor-
ruimte
175
Functie
[A]
A
Hoofdzekering voor centrale
elektronicamodule (CEM)
onder dashboardkastje,
relais-/zekeringhouder onder
dashboardkastje, relais- en
zekeringhouder in bagage-
ruimte
175
18
Geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
||
10 Onderhoud en service
10
392
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Functie
[A]
A
Extra verwarming op stroom* 100
Hoofdzekering voor centrale
elektronicamodule (ECM)
onder dashboardkastje
50
Hoofdzekering voor relais-/
zekeringhouder onder dash-
boardkastje
60
Elektrische voorruitverwar-
ming*
60
Hoofdzekering voor relais- en
zekeringhouder in bagage-
ruimte
60
Interieurventilator 40
- -
- -
Startrelais 30
- -
Hulpaccu 70
Centrale elektronicamodule
(CEM) - referentiespanning
hulpaccu
5
A
Ampère
Gerelateerde informatie
Zekeringen - in motorruimte (p. 381)
Zekeringen - onder dashboardkastje
(p. 385)
Zekeringen - in regeleenheid onder dash-
boardkastje (p. 387)
Zekeringen - in bagageruimte (p. 389)
10 Onderhoud en service
10
}}
393
Wasstraat
Was de auto zodra deze vuil geworden is.
Zorg dat de auto op een spoelvloer met olie-
afscheider staat. Gebruik autoshampoo.
Met de hand wassen
Verwijder vogelpoep zo spoedig mogelijk
van de lak. Vogelpoep bevat namelijk
stoffen die de lak aantasten en deze zeer
snel doen verkleuren. U wordt geadvi-
seerd een dergelijke verkleuring te laten
herstellen door een erkende Volvo-werk-
plaats.
Spoel het onderstel af.
Spoel de hele auto eerst af om loszittend
vuil te verwijderen en het risico te beper-
ken dat er tijdens het reinigen krassen
ontstaan. Spuit niet rechtstreeks in de
richting van de sloten.
Gebruik zo nodig een koud ontvettings-
middel voor hardnekkig vuil. Let erop dat
de verontreinigde gebieden niet zijn
opgewarmd door de zon!
Was de auto met een spons, autosham-
poo en een ruime hoeveelheid lauw
water.
Reinig de wisserbladen met een lauwe
zeepoplossing of autoshampoo.
Droog de auto af met een schoon en
zacht stuk zeemleer of een trekker. Als u
waterdruppels op de auto niet in de felle
zon laat drogen maar meteen verwijdert,
beperkt u het risico dat u later watervlek-
ken moet wegpoetsen.
WAARSCHUWING
Laat de motorreiniging altijd uitvoeren door
een werkplaats. Als de motor warm is,
bestaat er brandgevaar.
BELANGRIJK
Vuile koplampen werken minder goed.
Maak ze regelmatig schoon, bijvoorbeeld
als u tankt.
Gebruik geen bijtende reinigingsmiddelen,
maar water en een niet krassende spons.
N.B.
Bij de externe verlichting zoals de koplam-
pen en achterlichten kan tijdelijk condens
optreden aan de binnenkant van het lamp-
glas. Dit is een natuurlijk verschijnsel en
alle externe verlichting is erop gebouwd
om dit zoveel mogelijk te voorkomen. Con-
dens verdwijnt normaal uit het lamphuis,
wanneer de lamp enige tijd brandt.
Automatische wasstraten
In een automatische wasstraat kunt u de auto
weliswaar snel en eenvoudig schoonmaken,
maar de borstels van de wasstraat kunnen
niet overal even goed bij. Voor het beste
resultaat wordt u geadviseerd de auto met de
hand te wassen.
N.B.
De eerste maanden mag de auto alleen
met de hand worden gewassen. De reden
hiervoor is dat de lak gevoeliger is als deze
nieuw is.
Hogedrukreinigers
Let er bij gebruik van een hogedrukreiniger op
dat u cirkelende bewegingen maakt en de
spuitkop op minstens 30 cm afstand van de
auto houdt (geldt voor alle exterieuronderde-
len). Spuit niet rechtstreeks in de richting van
de sloten.
Remmen testen
WAARSCHUWING
Test de rem na het wassen altijd, ook de
parkeerrem, zodat vocht en corrosie de
remvoering niet aantasten en de remmen
verslechteren.
Trap zo nu en dan lichtjes op het rempedaal,
als u lange afstanden in de regen of sneeuw-
modder aflegt. Door de wrijving worden de
remblokken warm, zodat het vocht verdampt.
Doe hetzelfde bij zeer vochtig of koud weer.
Wisserbladen
Door teer-, stof- en zoutresten op de wisser-
bladen en insecten, ijs en dergelijke op de
voorruit gaan wisserbladen minder lang mee.
Bij het reinigen:
||
10 Onderhoud en service
10
394
- Zet de wisserbladen in de servicestand, zie
Wisserbladen (p. 369).
N.B.
Reinig de wisserbladen en voorruit regel-
matig met een lauw sopje of autosham-
poo. Gebruik geen sterke oplosmiddelen.
Kunststof en rubber sieronderdelen
exterieur
Voor het schoonmaken en verzorgen van
gekleurde kunststof onderdelen, rubber
onderdelen en sieronderdelen zoals glim-
mende strips, wordt geadviseerd het speciale
reinigingsmiddel te gebruiken dat bij de
Volvo-werkplaats verkrijgbaar is. Volg bij
gebruik van dit reinigingsmiddel de gebruiks-
voorschriften nauwkeurig op.
BELANGRIJK
Waxen en polijsten op kunststof en rubber
is niet toegestaan.
Bij gebruik van ontvettingsmiddel op
kunststof en rubber mag u, als dat nodig
is, slechts met lichte druk wrijven. Gebruik
een zachte spons.
Door het polijsten van glimmende strips
kan de glimmende oppervlaktelaag weg-
slijten of beschadigd raken.
Gebruik geen poetsmiddel dat schuurmid-
del bevat.
Velgen
Gebruik alleen de velgreinigingsmiddelen die
Volvo adviseert.
Sterke velgreinigingsmiddelen kunnen het
oppervlak beschadigen en vlekken veroorza-
ken op verchroomde lichtmetalen velgen.
Gerelateerde informatie
Poetsen en in de was zetten (p. 394)
Interieur reinigen (p. 396)
Water- en vuilafstotende laag (p. 395)
Poetsen en in de was zetten
Poets de auto en zet deze in de was, wanneer
de lak er dof uitziet of als u deze extra
bescherming wilt bieden.
U hoeft een nieuwe auto pas na een jaar te
poetsen. In de was zetten kunt u eerder doen.
Zorg dat de auto bij het poetsen of in de was
zetten niet in direct zonlicht staat.
Was de auto en droog deze zorgvuldig af,
voordat u begint te poetsen of de was aan-
brengt. Verwijder asfalt- en teervlekken met
een teerverwijderaar of terpentine. U kunt
hardnekkige vlekken met een speciaal voor
autolak bestemde, fijne schuurpasta (‘rubbing
compound’) verwijderen.
Poets de lak eerst op en behandel deze
daarna met was in vloeibare of vaste vorm.
Volg de aanwijzingen op de verpakking nauw-
keurig op. Veel preparaten bevatten zowel
poetsmiddel als was.
10 Onderhoud en service
10
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
395
BELANGRIJK
Waxen en polijsten op kunststof en rubber
is niet toegestaan.
Bij gebruik van ontvettingsmiddel op
kunststof en rubber mag u, als dat nodig
is, slechts met lichte druk wrijven. Gebruik
een zachte spons.
Door het polijsten van glimmende strips
kan de glimmende oppervlaktelaag weg-
slijten of beschadigd raken.
Gebruik geen poetsmiddel dat schuurmid-
del bevat.
BELANGRIJK
Alleen lakbehandelingen uitvoeren die door
Volvo geadviseerd worden. Andere behan-
delingen zoals lakconservering, verzege-
ling, bescherming, glansverzegeling e.d.
kunnen lakschade veroorzaken. Lak-
schade als gevolg van dergelijke behande-
lingen valt niet onder de Volvo-garantie.
Gerelateerde informatie
Wasstraat (p. 393)
Water- en vuilafstotende laag
De ruiten zijn voorzien van een speciale laag
die bij hevige regenval voor een beter zicht
zorgt.
Water- en vuilafstotende laag*
De waterafstotende laag staat bloot
aan natuurlijke slijtage.
Onderhoud:
Gebruik nooit producten zoals autowas,
ontvetters en dergelijke op het glasopper-
vlak, omdat de waterafstotende laag
daardoor beschadigd kan raken.
Wees voorzichtig bij het schoonmaken
om te voorkomen dat er krassen in het
glasoppervlak ontstaan.
Om schade aan het glas te voorkomen
dient u voor het verwijderen van ijs alleen
een krabber van kunststof te gebruiken.
Om de waterafstotende eigenschappen
op de zijruiten te behouden, wordt gead-
viseerd de behandeling te vernieuwen
met een nabehandelingsmiddel dat ver-
krijgbaar is bij een erkende Volvo-werk-
plaats. Gebruik het middel de eerste keer
na drie jaar en daarna ieder jaar.
BELANGRIJK
Gebruik geen metalen ijskrabber om de
ruiten van ijs te ontdoen. Gebruik de elek-
trische verwarming om de buitenspiegels
van ijs te ontdoen, zie Ruiten en buiten-
spiegels - elektrische verwarming (p. 108).
Gerelateerde informatie
Wasstraat (p. 393)
10 Onderhoud en service
10
396
Roestwering
De auto heeft in de fabriek een uiterst gron-
dige en complete roestwerende behandeling
ondergaan. De carrosserie bestaat ten dele uit
gegalvaniseerd plaatwerk. Het onderstel is
voorzien van een slijtvaste bodembescher-
ming. In de balken, holten en gesloten profie-
len werd een dunne, doordringende roestwe-
rende vloeistof gespoten.
Controleren en onderhouden
De corrosiebescherming van de auto behoeft
normaal gesproken geen onderhoud, maar
door de auto schoon te houden, wordt de
kans op corrosie verder verkleind. Sterk alka-
lische of zure reinigingsmiddelen moeten
altijd worden vermeden op glanzende sierde-
tails. Repareer eventuele steenslagplekken zo
snel mogelijk na constatering.
Gerelateerde informatie
Lakschade (p. 397)
Interieur reinigen
Gebruik alleen reinigingsmiddelen en autover-
zorgingsproducten die door Volvo geadvi-
seerd worden. Reinig het interieur regelmatig
en voor het beste resultaat is het zaak om
vlekken meteen te verwijderen. Het is belang-
rijk te stofzuigen voordat u een reinigingsmid-
del gebruikt.
BELANGRIJK
Sommige geverfde kledingstukken
(zoals spijkerbroeken en suède kle-
ding) kunnen afgeven en voor verkleu-
ring van de bekleding zorgen. In dat
geval is het belangrijk om de ver-
kleurde delen van de bekleding zo
spoedig mogelijk te reinigen en te ver-
zorgen.
Gebruik nooit sterke oplosmiddelen
zoals sproeiervloeistof, wasbenzine of
terpentine voor het reinigen van het
interieur, omdat zowel de bekleding
als de overige interieuronderdelen
daarbij beschadigd kunnen raken.
Spuit reinigingsmiddelen nooit recht-
streeks op componenten met elektri-
sche knoppen of bedieningselemen-
ten. Maak ze in plaats daarvan schoon
met een doek die u met het reinigings-
middel bevochtigd hebt.
Scherpe voorwerpen en klittenband-
sluitingen kunnen de stoffen bekleding
van de auto beschadigen.
Stoffen bekleding en plafondbekleding
Volvo biedt een universeel textielverzorgings-
product voor stoffen bekleding en plafondbe-
kleding, waarmee u de bekleding in optimale
staat kunt houden, mits u de instructies
opvolgt. Het textielverzorgingsproduct is ver-
krijgbaar bij een Volvo-dealer.
Leren bekleding
De leren bekleding van Volvo is behandeld
om de bekleding in oorspronkelijke staat te
bewaren.
Leren bekleding is een natuurproduct dat na
verloop van tijd een mooi patina krijgt. Voor
het behoud van de eigenschappen en kleur
van het leer is regelmatige reiniging en ver-
zorging vereist. Volvo biedt een universeel
leerverzorgingsproduct, Volvo Leather Care
Kit/Wipes, waarmee u leren bekleding kunt
reinigen en de beschermende laag kunt her-
stellen, mits u de instructies opvolgt.
Voor de beste resultaten adviseert Volvo de
beschermende crème een- à viermaal per jaar
(zo nodig vaker) op te brengen. U kunt de
Volvo Leather Care Kit/Wipes kopen bij een
Volvo-dealer.
Leren stuurwiel
Leer moet kunnen ademen. Dek het leren
stuurwiel nooit af met kunststof bescherming.
Reinigen het leren stuurwiel bij voorkeur met
Volvo Leather Care Kit/Wipes.
10 Onderhoud en service
10
}}
397
Interieuronderdelen van kunststof,
metaal en hout
Voor het reinigen van interieuronderdelen en -
panelen van kunststof worden met water
bevochtigde splitfiber- of microvezeldoeken
geadviseerd, die verkrijgbaar zijn bij een
erkende Volvo-werkplaats.
Krab of wrijf nooit over een vlek. Gebruik
nooit sterke vlekkenmiddelen. Voor de hard-
nekkige vlekken kunt u een speciaal reini-
gingsmiddel gebruiken dat verkrijgbaar is bij
de erkende Volvo-werkplaats.
Veiligheidsgordels
Gebruik water en een synthetisch wasmiddel
en in het bijzonder het textielreinigingsmiddel
dat bij een erkende Volvo-werkplaats verkrijg-
baar is. Zorg dat de gordel droog is, voordat
deze weer wordt opgerold.
Inlegmatten en vloermat
Haal de inlegmatten uit de auto om de vloer-
bekleding en de inlegmatten ieder apart
schoon te kunnen maken. Gebruik een stof-
zuiger om vuil en stof te verwijderen. Elk van
beide inlegmatten zit met pennen vast.
Verwijder de inlegmat door de inlegmat bij elk
van beide pennen vast te pakken en recht
omhoog te tillen.
Breng de inlegmat aan door deze bij beide
pennen vast te drukken.
WAARSCHUWING
Gebruik voor alle zitplaatsen slechts één
inlegmat tegelijk en controleer alvorens
weg te rijden of de mat voor de bestuur-
dersstoel goed in de bevestigingsklemmen
op de vloer vastzit om te voorkomen dat
deze kan gaan glijden en achter of onder
de pedalen blijft haken.
Voor vlekken op de vloermat wordt geadvi-
seerd het speciale reinigingsmiddel voor stof-
fen bekleding te gebruiken nadat u hebt
gestofzuigd. U dient vloermatten te reinigen
met de door een Volvo-dealer geadviseerde
producten.
Gerelateerde informatie
Wasstraat (p. 393)
Lakschade
De lak vormt een belangrijk onderdeel van de
roestwering van de auto en moet daarom
regelmatig worden gecontroleerd. De meest
voorkomende soorten lakschade zijn bijvoor-
beeld steenslagplekken, krassen en plekjes op
de spatbordranden, portieren en bumpers.
Geringe lakschade herstellen
Om roestvorming te voorkomen moet u lak-
schade direct herstellen.
Eventueel benodigd materiaal
Grondlak (primer)
19
- voor met kunststof
beklede bumpers en dergelijke zijn er
19
Eventueel.
||
10 Onderhoud en service
10
398
spuitbussen met speciale hechtprimer
verkrijgbaar.
basislak en heldere lak - verkrijgbaar in
spuitbussen en als bijwerkpennen/-stif-
ten
20
.
Afplaktape.
fijn schuurlinnen
19
.
Kleurcode
De kleurcodesticker vindt u in de portierstijl
van de auto en wordt zichtbaar zodra het por-
tier rechtsachter wordt geopend.
Kleurcode exterieur
Eventuele secundaire kleurcode exterieur
Het is belangrijk dat u de juiste lakkleur
gebruikt. Voor de positie van de productstic-
ker zie Type-aanduidingen (p. 401).
Geringe lakschade herstellen zoals
steenslagschade en krasjes
G021832
Vóór het herstel van lakschade moet u de
auto schoonmaken en goed laten drogen.
Zorg er bovendien voor dat de auto warmer is
dan 15 °C.
1. Plak een stuk afplaktape over het
beschadigde gebied heen. Trek de tape
weer van de lak af om eventuele lakresten
te verwijderen.
Als de beschadiging tot de metaallaag
(blanke plaat) reikt, wordt grondlak (pri-
mer) geadviseerd. Bij beschadiging van
een kunststof oppervlak moet u een
hechtprimer gebruiken voor betere resul-
taten - spuit het middel in de dop van de
spuitbus uit en breng het met een kwastje
dun op.
2. Vóór het lakken kunt u zo nodig (bij onge-
lijkmatige randen bijvoorbeeld) plaatselijk
licht schuren met zeer fijn schuurlinnen.
Reinig het gebied zorgvuldig en laat het
goed drogen.
3. Roer de grondlak (primer) goed om en
breng deze met een fijn kwastje of een
lucifer of iets dergelijks op. Dek het
geheel af met basislak en heldere lak,
wanneer de grondlak droog is.
4. Krassen kunt u op dezelfde manier her-
stellen, maar dek ter bescherming de
onbeschadigde lak rond de kras af.
20
Volg de aanwijzingen die bij de verpakking van de bijwerkpen/-stift werden geleverd.
19
Eventueel.
10 Onderhoud en service
10
399
N.B.
Als de steenslag niet tot het metalen
oppervlak (blanke plaat) is doorgedrongen
en er nog steeds een intacte laklaag aan-
wezig is, moet u de basislak en heldere lak
direct aanbrengen nadat u het oppervlak
hebt gereinigd.
Gerelateerde informatie
Roestwering (p. 396)
SPECIFICATIES
11 Specificaties
11
}}
401
Type-aanduidingen
Type-aanduiding, chassisnummer enzovoort
(voertuigspecifieke informatie) staan aangege-
ven op een sticker in de auto.
||
11 Specificaties
11
402
Positie van stickers en plaatjes
De afbeelding is schematisch – afhankelijk van de markt en het model zijn afwijkingen mogelijk.
Wanneer u contact opneemt met uw erkende
Volvo-werkplaats of vervangende onderdelen
of accessoires wilt bestellen, kan het handig
zijn om de type-aanduiding, het chassisnum-
mer en het motornummer bij de hand te heb-
ben.
Type-aanduiding, chassisnummer, maxi-
maal toelaatbaar gewicht, kleurcode voor
lakwerk en typegoedkeuringsnummer. De
11 Specificaties
11
403
sticker zit op de portierstijl en wordt bij
het openen van het rechter achterportier
zichtbaar.
Sticker voor A/C-systeem.
Sticker voor standverwarming.
Motorcode en serienummer van de
motor.
Sticker voor motorolie.
Type-aanduiding en serienummer van de
versnellingsbak.
Handgeschakelde versnellingsbak
Automatische versnellingsbak
Identificatienummer van de auto (VIN,
Vehicle Identification Number).
De typegoedkeuring van de auto bevat meer
informatie over de auto.
N.B.
De in de gebruikershandleiding afgebeelde
stickers hoeven niet per definitie overeen
te komen met de stickers die in of op uw
auto aanwezig zijn. De afbeeldingen zijn
alleen bedoeld om aan te geven hoe de
stickers er in grote lijnen uitzien en waar u
ze ongeveer kunt aantreffen. Op de stic-
kers van de auto vindt u de informatie die
op uw auto van toepassing is.
Gerelateerde informatie
Gewichten (p. 405)
Motorspecificaties (p. 408)
11 Specificaties
11
404
Maten
In de tabel ziet u de maten van de auto wat de
lengte, hoogte enzovoort betreft.
Maten mm
A Wielbasis 2774
B Lengte 4644
C Laadlengte, vloer, achterbank
neergeklapt 1789
D Laadlengte, vloer 972
E Hoogte 1713
F Laadhoogte 802
G Spoorbreedte vooras 1632
Maten mm
H Spoorbreedte achteras 1586
I Laadbreedte, vloer 1090
J Breedte 1891
K Breedte incl. buitenspiegels 2120
L Breedte incl. ingeklapte buiten-
spiegels 1891
11 Specificaties
11
405
Gewichten
Het maximale totaalgewicht staat aangegeven
op een sticker in de auto.
Inbegrepen bij het rijklaar gewicht zijn het
gewicht van de bestuurder, dat van de brand-
stoftank die voor 90 % gevuld is en dat van
de resterende oliën/vloeistoffen.
Het gewicht van de passagiers en de gemon-
teerde accessoires alsmede de kogeldruk
(p. 406) (bij gebruik van een aanhanger) zijn
van invloed op het laadvermogen en zijn niet
inbegrepen bij het rijklaar gewicht.
Toelaatbare maximumbelading = totaalge-
wicht – rijklaar gewicht.
N.B.
Het gedocumenteerde rijklare gewicht
geldt voor een auto in de basisuitvoering,
dus een auto zonder extra uitrusting of
opties. Dat houdt in dat voor elke optie die
wordt toegevoegd, de laadcapaciteit van
de auto met het gewicht van de optie
afneemt.
Voorbeelden van opties die de laadcapaci-
teit verminderen zijn de onderdelen voor
de speciale uitvoeringen Kinetic/Momen-
tum/Summum en andere opties zoals:
trekhaak, lastdrager, dakbox, audiosys-
teem, verstralers, gps-navigatie, verwar-
ming op brandstof, veiligheidsrek, matten,
bagagerolhoes, elektrisch bedienbare
stoelen e.d.
De auto wegen is een veilige manier om te
weten te komen wat het rijklare gewicht
van uw auto is.
WAARSCHUWING
Het rijgedrag van de auto verandert door
hoe zwaar de auto beladen is en hoe de
lading is geplaatst.
Voor informatie over de positie van de sticker, zie
Type-aanduidingen (p. 401).
Max. totaalgewicht
Max. treingewicht (auto + aanhanger)
Max. voorasdruk
Max. achterasdruk
Uitrustingsniveau
Max. belasting: Zie typegoedkeuring.
Max. dakbelasting: 100 kg.
Gerelateerde informatie
Trekgewicht en kogeldruk (p. 406)
11 Specificaties
11
406
Trekgewicht en kogeldruk
Het trekgewicht en de kogeldruk voor het rij-
den met een aanhanger staan in de tabellen.
Max. gewicht geremde aanhanger
N.B.
Voor aanhangers/caravans zwaarder dan
1800 kg wordt een trillingsdemper op de
trekhaak geadviseerd.
N.B.
Niet alle motoren zijn verkrijgbaar op alle
markten.
Motor
Motorcode
A
Versnellingsbak Max. gewicht geremde aanhanger (kg) Max. kogeldruk (kg)
Alle Alle Alle Tot 1200 50
T5 B4204T11 Automaat, TG-81SC 1600 75
T5 B4204T15 Automaat, TG-81SC 1600 75
T5 B4204T41 Automaat, TG-81SC 1600 75
T5 AWD B5254T12 Automaat, TF-80SC / TF-80SD 1800 90
T5 AWD B5254T14 Automaat, TF-80SC 1800 90
T6 B4204T9 Automaat, TG-81SC 1800 90
T6 AWD B4204T9 Automaat, TG-81SC 1800 90
D3 D4204T4 Handgeschakeld, M66 1800 90
D3 D4204T4 Automaat, TG-81SC 1800 90
D4 D4204T14 Handgeschakeld, M66 1800 90
11 Specificaties
11
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
407
Motor
Motorcode
A
Versnellingsbak Max. gewicht geremde aanhanger (kg) Max. kogeldruk (kg)
D4 D4204T14 Automaat, TG-81SC 1800 90
D4 AWD D5244T21 Handgeschakeld, M66 1800 90
D4 AWD D5244T21 Automaat, TF-80SD 2000 90
D4 AWD D5244T17 Handgeschakeld, M66 1800 90
D4 AWD D5244T17 Automaat, TF-80SD 2000 90
D5 AWD D5244T22 Handgeschakeld, M66 1800 90
D5 AWD D5244T20 Automaat, TF-80SD 2000 90
A
Motorcode, onderdeel- en serienummer van de motor vindt u op de motor, zie Type-aanduidingen (p. 401).
Max. gewicht ongeremde aanhanger
Max. gewicht ongeremde aanhanger (kg) Max. kogeldruk (kg)
750 50
Gerelateerde informatie
Gewichten (p. 405)
Rijden met een aanhanger* (p. 311)
Trailer Stability Assist (TSA) (p. 318)
11 Specificaties
11
408
Motorspecificaties
De motorspecificaties (vermogen enzovoort)
voor de verschillende motoralternatieven
staan in de tabel.
N.B.
Niet alle motoren zijn verkrijgbaar op alle
markten.
11 Specificaties
11
}}
409
Motor Motor-
code
A
Vermogen
(kW bij
omw/min)
Vermogen
(pk bij
omw/min)
Koppel
(Nm bij omw/
min)
Aantal
cilin-
ders
Cilinder-
boring
(mm)
Slag-
lengte
(mm)
Cilinder-
inhoud
(liter)
Com-
pressie-
verhou-
ding
T5 B4204T11 180/5500 245/5500 350/1500–4800 4 82,0 93,2 1,969 10,8:1
T5 B4204T15 162/5500 220/5500 350/1500–4000 4 82,0 93,2 1,969 10,8:1
T5 B4204T41 180/5500 245/5500 350/1500–4800 4 82,0 93,2 1,969 8,6:1
T5 AWD B5204T9 157/6000 213/6000 300/2700–5000 5 81,0 77,0 1,984 10,5:1
T5 AWD B5254T14 183/5400 249/5400 360/1800–4200 5 83,0 92,3 2,497 9,5:1
T5 AWD B5254T12 187/5400 254/5400 360/1800–4200 5 83,0 92,3 2,497 9,5:1
T6 /
T6 AWD
B4204T9 225/5700 306/5700 400/2100–4800 4 82,0 93,2 1,969 10,3:1
D3 D4204T4 110/4250 150/4250 350/1500-2500 4 82,0 93,2 1,969 15,8:1
D4 D4204T14 140/4250 190/4250 400/1750–2500 4 82,0 93,2 1,969 15,8:1
D4 AWD D5244T21 140/4000 190/4000 420/1500–3000 5 81,0 93,2 2,400 16,5:1
D4 AWD D5244T17 120/4000 163/4000 420/1500–2500 5 81,0 93,2 2,400 16,5:1
D5 AWD D5244T22 162/4000 220/4000 420/1500–3500 5 81,0 93,2 2,400 16,5:1
D5 AWD D5244T20 162/4000 220/4000 440/1500–3000 5 81,0 93,2 2,400 16,5:1
A
Motorcode, onderdeel- en serienummer van de motor vindt u op de motor, zie Type-aanduidingen (p. 401).
||
11 Specificaties
11
410
Gerelateerde informatie
Koelvloeistof - kwaliteit en hoeveelheid
(p. 414)
Motorolie - kwaliteit en hoeveelheid
(p. 412)
11 Specificaties
11
411
Motorolie - ongunstige
rijomstandigheden
In ongunstige rijomstandigheden kunnen de
olietemperatuur en het olieverbruik abnormaal
toenemen. Hier volgen enkele voorbeelden
van ongunstige rijomstandigheden.
Controleer het oliepeil (p. 354) vaker tijdens
langere ritten:
met een caravan of aanhanger achter de
auto
in bergachtig gebied
op hoge snelheden
bij temperaturen lager dan –30 °C of
hoger dan +40 °C.
Het bovenstaande geldt ook tijdens kortere
ritten bij lage temperaturen.
Kies een volsynthetische motorolie bij ongun-
stige rijomstandigheden. Ze bieden de motor
extra bescherming.
Volvo adviseert:
BELANGRIJK
Om aan de vereisten voor de gespecifi-
ceerde service-intervallen te voldoen wor-
den alle motoren in de fabriek gevuld met
een speciaal aangepaste, synthetische
motorolie. De oliesoort werd met grote
zorg geselecteerd lettend op de levens-
duur van de motor, de startgewilligheid,
het brandstofverbruik en de milieu-impact.
Om de aanbevolen service-intervallen aan
te kunnen houden dient u een goedge-
keurde motoroliesoort te gebruiken.
Gebruik alleen een oliesoort van de voor-
geschreven kwaliteit en dat zowel bij het
bijvullen als bij verversen van olie. Een
negatieve invloed op de levensduur van de
motor, de startgewilligheid, het brandstof-
verbruik en de milieu-impact is anders niet
uitgesloten.
Volvo Car Corporation wijst alle garantie-
claims af bij gebruik van een motorolie-
soort die niet voldoet aan de voorgeschre-
ven kwaliteits- en viscositeitseisen.
Volvo adviseert de olie in een erkende
Volvo-werkplaats te laten verversen.
Gerelateerde informatie
Motorolie - kwaliteit en hoeveelheid
(p. 412)
Motorolie - algemeen (p. 353)
11 Specificaties
11
412
Motorolie - kwaliteit en hoeveelheid
De motoroliekwaliteit en de te hanteren hoe-
veelheden voor de verschillende motoralter-
natieven staan in de tabel.
Volvo adviseert:
N.B.
Niet alle motoren zijn verkrijgbaar op alle
markten.
Motor
Motorcode
A
Oliekwaliteit Hoeveelheid, incl. oliefilter
(liter)
D4 AWD D5244T21
Oliekwaliteit: ACEA A5/B5
Viscositeit: SAE 0W-30
ca. 5,9
D4 AWD D5244T17 ca. 5,9
D5 AWD D5244T22 ca. 5,9
D5 AWD D5244T20 ca. 5,9
11 Specificaties
11
413
Motor
Motorcode
A
Oliekwaliteit Hoeveelheid, incl. oliefilter
(liter)
T5 B4204T11 Castrol Edge Professional V 0W-20 of VCC RBS0-2AE 0W-20 ca. 5,9
T5 B4204T15 ca. 5,9
T5 B4204T41 ca. 5,9
T6 / T6 AWD B4204T9 ca. 5,9
D3 D4204T4 ca. 5,2
D4 D4204T14 ca. 5,2
T5 AWD B5204T9
Oliekwaliteit: ACEA A5/B5
Viscositeit: SAE 0W-30
ca. 5,5
T5 AWD B5254T12 ca. 5,5
T5 AWD B5254T14 ca. 5,5
A
Motorcode, onderdeel- en serienummer van de motor vindt u op de motor, zie Type-aanduidingen (p. 401).
Gerelateerde informatie
Motorolie - ongunstige rijomstandigheden
(p. 411)
Motorolie - controleren en bijvullen
(p. 354)
11 Specificaties
11
414
Koelvloeistof - kwaliteit en
hoeveelheid
In de tabel ziet u de aan te houden hoeveel-
heid koelvloeistof voor de verschillende
motortypes.
Voorgeschreven kwaliteit: Door Volvo aan-
bevolen koelvloeistof aangelengd met 50 %
water
2
, zie verpakking.
N.B.
Niet alle motoren zijn verkrijgbaar op alle
markten.
Motor
A
Volume
(liter)
T5 AWD B5204T9 8,9
T5 AWD B5254T12
T5 AWD B5254T14
D4 AWD D5244T17 8,9
D4 AWD D5244T21
D5 AWD D5244T22
D5 AWD D5244T20
Motor
A
Volume
(liter)
D3 D4204T4
8,9 (9,2
B
)
D4 D4204T14
T5 B4204T11
8,3 (8,7
B
)
T5 B4204T15
T5 B4204T41
T6 / T6 AWD B4204T9
A
Motorcode, onderdeel- en serienummer van de motor
vindt u op de motor, zie Type-aanduidingen (p. 401).
B
Geldt voor een auto met een verwarming op brandstof.
Gerelateerde informatie
Koelvloeistof - peil (p. 358)
2
De waterkwaliteit dient te voldoen aan de norm STD 1285,1.
11 Specificaties
11
}}
415
Transmissieolie - kwaliteit en
hoeveelheid
De voorgeschreven transmissieolie en de
hoeveelheid voor de verschillende versnel-
lingsbakopties staan in de tabel.
Handgeschakelde versnellingsbak
Handgeschakelde versnellingsbak Hoeveelheid (liter) Voorgeschreven versnellingsbakolie
M66
ca. 1,9
A
ca. 1,45
B
BOT 350M3
A
Betreft vijfcilindermotoren.
B
Betreft de overige motoren.
N.B.
In normale rijomstandigheden hoeft de
versnellingsbakolie niet te worden ververst.
Onder ongunstige rijomstandigheden moet
de olie mogelijk wel worden ververst.
Automatische versnellingsbak
Automatische versnellingsbak Hoeveelheid (liter) Voorgeschreven versnellingsbakolie
TF-80SC
TF-80SD
ca. 7,0 AW1
TG-81SC
ca. 6,6
A
ca. 7,5
B
AW1
A
Benzinemotoren
B
Dieselmotoren
||
11 Specificaties
11
416
N.B.
In normale rijomstandigheden hoeft de
versnellingsbakolie niet te worden ververst.
Onder ongunstige rijomstandigheden moet
de olie mogelijk wel worden ververst.
Gerelateerde informatie
Motorolie - ongunstige rijomstandigheden
(p. 411)
Type-aanduidingen (p. 401)
11 Specificaties
11
417
Remvloeistof - kwaliteit en
hoeveelheid
Remvloeistof is de naam van het middel in
een hydraulisch remsysteem, dat wordt
gebruikt om druk over te brengen vanuit bij-
voorbeeld een rempedaal via een hoofdremci-
linder naar een of meerdere hulpcilinders die
op hun beurt een mechanische rem bedienen.
Voorgeschreven kwaliteit: DOT 4
Hoeveelheid: 0,6 liter
Gerelateerde informatie
Rem- en koppelingsvloeistof - peil
(p. 359)
Stuurbekrachtigingsvloeistof -
kwaliteit
Stuurbekrachtigingsvloeistof is de naam van
het middel dat in het stuurbekrachtigingssys-
teem van de auto wordt gebruikt.
Voorgeschreven kwaliteit: Door Volvo aan-
bevolen stuurbekrachtigingsvloeistof.
Gerelateerde informatie
Stuurbekrachtigingsvloeistof - peil
(p. 360)
11 Specificaties
11
418
Brandstoftank - inhoud
De inhoud van de brandstof voor de verschil-
lende motoralternatieven staat in de tabel.
Motor Hoeveelheid (liter) Voorgeschreven kwaliteit
Benzinemotor ca. 70 Brandstof - benzine (p. 306)
Dieselmotor ca. 70 Brandstof - diesel (p. 307)
Gerelateerde informatie
Brandstof tanken (p. 305)
Motorspecificaties (p. 408)
11 Specificaties
11
419
Specificaties voor airconditioning
In de onderstaande tabellen ziet u welke kwa-
liteit vloeistoffen en smeermiddelen er in het
aircosysteem zitten en in welke hoeveelhe-
den.
A/C-sticker
De sticker zit aan de binnenkant van de motor-
kap.
Koudemiddel
Motor Gewicht Voorge-
schreven
kwaliteit
5-cilinder
diesel
720 g R134a
overige 800 g
WAARSCHUWING
In de installatie voor airconditioning zit
koudemiddel R134a onder druk. Service
en reparatie aan het systeem mogen uit-
sluitend door een erkende werkplaats wor-
den uitgevoerd.
Compressorolie
Motor Hoe-
veel-
heid
Voorge-
schreven
kwaliteit
Viercilinder-
versie
60 ml PAG SP-A2
Vijfcilinder-
versie
110 ml PAG SP-10
Gerelateerde informatie
Klimaatregeling - storingen opsporen en
verhelpen (p. 360)
Type-aanduidingen (p. 401)
11 Specificaties
11
420
Brandstofverbruik en CO2-uitstoot
Het brandstofverbruik voor een auto wordt
gemeten in liter per 100 km en de CO2-uit-
stoot in gram CO2 per km.
Uitleg
gram CO
2
/km
liter/100 km
Stadsverkeer
Snelwegrit
Combinatierit
handgeschakelde versnellings-
bak
Automatische versnellingsbak
N.B.
Als de gegevens over brandstofverbruik en
emissie ontbreken, staan deze in het bijge-
leverde supplement.
N.B.
Niet alle motoren zijn verkrijgbaar op alle
markten.
XC60
T5 (B4204T11) 207 8,8 128 5,5 157 6,7
T5 AWD (B5254T12) 264 11,3 158 6,7 197 8,4
T6 (B4204T9) 212 9,1 135 5,8 163 7,0
T6 AWD (B4204T9) 230 9,9 149 6,4 179 7,7
D3 (D4204T4) 127 4,9 111 4,2 117 4,5
11 Specificaties
11
}}
421
XC60
D3 (D4204T4) 143 5,5 113 4,3 124 4,7
D4 (D4204T14) 127 4,9 111 4,2 117 4,5
D4 (D4204T14) 143 5,5 113 4,3 124 4,7
D4 AWD (D5244T21) 156 5,9 126 4,8 137 5,2
D4 AWD (D5244T21) 176 6,7 134 5,1 149 5,7
D4 AWD (D5244T17) 156 5,9 126 4,8 137 5,2
D4 AWD (D5244T17) 176 6,7 134 5,1 149 5,7
D5 AWD (D5244T22) 156 5,9 126 4,8 137 5,2
D5 AWD (D5244T20) 176 6,7 134 5,1 149 5,7
De brandstofverbruiks- en emissiewaarden in
de bovenstaande tabel zijn gebaseerd op
speciale EU-rijcycli
3
, die gelden voor een auto
met rijklaar gewicht in standaarduitvoering
zonder extra uitrusting. Afhankelijk van de uit-
rusting neemt het autogewicht toe. Dit alsook
de mate van belading van de auto zorgt voor
3
De officiële brandstofverbruikscijfers zijn gebaseerd op twee gestandaardiseerde rijcycli in laboratoriummilieu ("EU-rijcycli") conform de EU-richtlijn EU Regulation no 692/2008, 715/2007 (Euro 5 /
Euro 6) en UN ECE Regulation no 101. Deze richtlijnen bevatten informatie over de rijcycli stadsverkeer en snelwegrit. - Stadsverkeer - de meting begint met een koude start van de motor. Het
betreft hier een gesimuleerde rit. - Snelwegrit - de auto moet optrekken en afremmen bij snelheden van 0–120 km/h (0–75 mph). Het betreft hier een gesimuleerde rit. – Bij een auto met handge-
schakelde versnellingsbak geldt de 2e versnelling als wegrijversnelling (betreft auto's met een wielmaat tot 18"). De waarde voor combinatierit, die in de tabel staat, is zoals wettelijk bepaald werd
een combinatie van een stadsrit en een snelwegrit. CO
2
-uitstoot - om de uitstoot van kooldioxide te berekenen tijdens de twee rijcycli worden alle uitlaatgassen opgevangen. Deze worden vervol-
gens geanalyseerd en leiden tot de gespecificeerde waarde voor de CO
2
-uitstoot.
||
11 Specificaties
11
422
een verhoging van het brandstofverbruik en
de uitstoot van kooldioxide.
Er zijn meerdere oorzaken aan te geven voor
een verhoogd brandstofverbruik ten opzichte
van de tabelwaarden. Daarbij valt te denken
aan factoren als:
Uw rijstijl.
De grotere rolweerstand als u kiest voor
grotere wielen dan de standaardwielen op
de basisuitvoering van het model.
De grotere luchtweerstand bij hogere
snelheden.
De brandstofkwaliteit, de weg- en ver-
keersomstandigheden, de weersgesteld-
heid en de staat van de auto.
Een combinatie van de bovengenoemde fac-
toren kan een aanzienlijk hoger verbruik ople-
veren. Raadpleeg voor meer informatie de
richtlijnen waar eerder aan gerefereerd werd
3
.
Er zijn grote afwijkingen in het brandstofver-
bruik mogelijk bij een vergelijking met de EU-
rijcycli
3
die gehanteerd worden bij certifice-
ring van de auto en waarop de verbruikscij-
fers in de tabel gebaseerd zijn.
N.B.
Bij extreme weersomstandigheden,
gebruik van een aanhanger of ritten op
grote hoogte kan, afhankelijk van de
gebruikte brandstofkwaliteit, het prestatie-
vermogen van de auto te wensen overla-
ten.
Gerelateerde informatie
Zuinig rijden (p. 310)
Gewichten (p. 405)
3
De officiële brandstofverbruikscijfers zijn gebaseerd op twee gestandaardiseerde rijcycli in laboratoriummilieu ("EU-rijcycli") conform de EU-richtlijn EU Regulation no 692/2008, 715/2007 (Euro 5 /
Euro 6) en UN ECE Regulation no 101. Deze richtlijnen bevatten informatie over de rijcycli stadsverkeer en snelwegrit. - Stadsverkeer - de meting begint met een koude start van de motor. Het
betreft hier een gesimuleerde rit. - Snelwegrit - de auto moet optrekken en afremmen bij snelheden van 0–120 km/h (0–75 mph). Het betreft hier een gesimuleerde rit. – Bij een auto met handge-
schakelde versnellingsbak geldt de 2e versnelling als wegrijversnelling (betreft auto's met een wielmaat tot 18"). De waarde voor combinatierit, die in de tabel staat, is zoals wettelijk bepaald werd
een combinatie van een stadsrit en een snelwegrit. CO
2
-uitstoot - om de uitstoot van kooldioxide te berekenen tijdens de twee rijcycli worden alle uitlaatgassen opgevangen. Deze worden vervol-
gens geanalyseerd en leiden tot de gespecificeerde waarde voor de CO
2
-uitstoot.
11 Specificaties
11
423
Banden - goedgekeurde
bandenspanning
De goedgekeurde bandenspanningen voor de
verschillende motoralternatieven staan in de
tabel.
N.B.
Alle motoren, banden of combinaties daar-
van zijn niet altijd beschikbaar op alle
markten.
XC60
Motor
Bandenmaat Snelheid
(km/h)
Belading, 1–3 inzittenden Max. belading
ECO-bandenspanning
A
Voor
(kPa)
B
Achter
(kPa)
Voor
(kPa)
Achter
(kPa)
Voor/achter
(kPa)
Alle motoren
235/65 R 17
235/60 R 18
235/55 R 19
255/45 R 20
0 – 160
C
240 240 270 270 270
160+
D
240 240 270 270 -
Compact reservewiel (Temporary Spare)
max. 80
E
420 420 420 420 -
A
Zuinig rijden.
B
In sommige landen wordt de bandenspanning ook wel in bar aangegeven in plaats van in pascal (1 bar = 100 kPa).
C
0 – 100 mph
D
100+ mph
E
max. 50 mph
Gerelateerde informatie
Banden - maten (p. 328)
Banden - bandenspanning (p. 326)
Type-aanduidingen (p. 401)
12 Alfabetisch register
12
424
A
Aanbevolen kinderzitjes
tabel...................................................... 47
Aanhanger............................................... 311
kabel................................................... 311
pendelbeweging................................. 318
rijden met een aanhanger................... 311
Aanrijding................................................... 44
aanzuiging, uitlaatgassen, giftig.............. 302
ACC - Adaptieve cruisecontrol................ 203
Achterbank
elektrische verwarming....................... 137
Achterklep................................................ 184
elektrisch bediend.............................. 184
Openen............................................... 184
sluiten................................................. 184
vergrendelen/ontgrendelen................ 182
Achterlichten
positie................................................. 367
Achterruit
elektrische verwarming....................... 108
Achteruitkijkspiegel.................................. 109
autodimfunctie.................................... 109
Achteruitkijkspiegel en buitenspiegels
Kompas.............................................. 110
Actief chassis - FOUR-C......................... 193
Actieve xenonkoplampen.......................... 97
Adaptieve cruisecontrol........................... 203
functie................................................. 204
inhalen................................................ 210
overzicht............................................. 206
Radarsensor....................................... 213
snelheid instellen................................ 207
stand-bystand.................................... 209
Storingzoeken..................................... 215
tijdelijk deactiveren............................. 209
uitschakelen........................................ 210
van cruisecontrolfunctie wisselen....... 212
volgtijd instellen.................................. 208
Afdalingsregeling (Hill Descent Control).. 282
Afneembare trekhaak
opbergen............................................ 314
Afsluitbare wielbouten............................. 330
Afspraak maken voor servicebeurt en
reparatie................................................... 346
Airbag
activeren/deactiveren, PACOS............. 36
bestuurderszijde............................. 34, 43
passagierszijde......................... 35, 36, 43
AIRBAG ............................................... 34, 35
Airbagsysteem........................................... 33
waarschuwingssymbool....................... 32
Airconditioning......................................... 139
Airconditioning, vloeistof
hoeveelheid en kwaliteit..................... 419
alarm........................................ 188, 189, 190
alarm controleren................................ 171
alarmindicatie..................................... 189
alarmsignalen...................................... 190
beperkt alarmniveau........................... 190
Alarm
automatische herinschakeling............ 189
transpondersleutel defect................... 190
Alarmlichten............................................... 99
Alcoholslot............................................... 264
All Wheel Drive (vierwielaandrijving)........ 282
Antislipregeling........................................ 194
Antispin.................................................... 194
Approach-verlichting....................... 102, 169
Automatische hervergrendeling............... 180
Automatische schakelblokkering deacti-
veren........................................................ 280
Automatische versnellingsbak................. 277
aanhanger........................................... 313
handmatige schakelstanden (Geartro-
nic)...................................................... 278
slepen en bergen................................ 320
Automatische wasstraat.......................... 393
Automatisch groot licht............................. 95
12 Alfabetisch register
12
425
Auto met internetaansluiting
afspraak maken voor servicebeurt en
reparatie.............................................. 346
Auto opnemen......................................... 349
Autosleutelgeheugen............................... 166
Autoverzorging......................................... 393
Leren bekleding.................................. 396
AWD, vierwielaandrijving......................... 282
B
Bagageafdekking..................................... 163
Bagagenet............................................... 162
Bagageruimte
bagageafdekking................................ 163
bagagenet........................................... 160
bevestigingspunten............................ 159
Verlichting........................................... 101
Banden
band afdichten.................................... 339
bandenspanningscontrole.......... 336, 337
draairichting........................................ 325
onderhoud.......................................... 324
profieldiepte........................................ 330
slijtage-indicator................................. 326
spanning..................................... 326, 423
specificaties........................................ 423
Winterbanden..................................... 330
Bandenmaat............................................ 328
Bandenspanningscontrole....................... 337
Bandenspanningscontrolesysteem. 336, 337
Bandenspanningstabel............................ 326
Batterij
Hulp-................................................... 376
onderhoud.......................................... 372
Start-................................................... 372
starten met hulpaccu.......................... 274
Symbolen op de accu......................... 374
transpondersleutel/PCC..................... 174
Waarschuwingssymbolen................... 374
Bedrijfsrem.............................. 294, 295, 296
Bekleding................................................. 396
Benzinekwaliteit....................................... 306
Bergen..................................................... 321
BLIS................................................. 254, 255
Blokkering achteruitversnelling................ 276
Bochtverlichting......................................... 98
Boordcomputer............... 119, 121, 125, 128
Botsing, zie Aanrijding............................... 44
Brandstof................................. 305, 306, 307
brandstofbesparing.................... 326, 327
brandstoffilter..................................... 308
brandstofverbruik............................... 420
Brandstoftank
inhoud................................................. 418
Buitenmaten............................................ 404
Buitenspiegels......................................... 107
autodimfunctie.................................... 108
elektrische verwarming....................... 108
elektrisch inklapbaar........................... 108
resetten............................................... 108
Buitentemperatuurmeter............................ 77
C
Camerasensor................................. 223, 235
Chassisstanden....................................... 193
City Safety™............................................ 221
Claxon........................................................ 90
Clean Zone Interior Package (CZIP)........ 132
CO
2
-uitstoot............................................. 420
Collision Warning............................. 228, 229
algemene beperkingen....................... 234
bediening............................................ 232
Radarsensor............................... 213, 221
voetgangersdetectie........................... 231
werking............................................... 229
12 Alfabetisch register
12
426
Collision Warning met Auto Brake........... 228
Compact reservewiel............................... 331
Condens
Condens in koplamp.......................... 393
ruiten ontdoen van -........................... 130
Condens in koplamp................................ 393
Controlesymbolen......................... 69, 71, 73
Corner Traction Control........................... 194
Cruisecontrol........................................... 201
ingestelde snelheid hervatten............. 203
snelheid instellen................................ 201
tijdelijk deactiveren............................. 202
uitschakelen........................................ 203
CTA.......................................................... 256
CZIP (Clear Zone Interior Package)......... 132
D
Dagrijlicht................................................... 93
Dagteller op nul stellen.................... 122, 126
Dagtellers................................................... 78
Dakbelasting, max. gewicht..................... 405
Dashboardkastje...................................... 155
vergrendelen....................................... 182
Diesel
brandstofgebrek................................. 307
Dieselolie................................................. 307
Distance Alert.......................................... 218
Beperkingen....................................... 219
Symbolen en meldingen..................... 220
Doorluchtfunctie.............................. 130, 181
Doorwaaddiepte...................................... 301
Draairichting............................................. 325
Driver Alert Control.................................. 239
bediening............................................ 240
Driver Alert System.................................. 239
E
ECC, elektronische klimaatregeling......... 136
ECO-bandenspanning............................. 423
Eco Cruise............................................... 292
EcoGuide................................................... 72
ECO-stand............................................... 292
Eerste hulp............................................... 336
EHBO-kit.................................................. 336
Elektrisch bedienbare ruiten.................... 105
resetten............................................... 107
Elektrisch bedienbare stoel....................... 86
Elektrisch bedienbare zijruiten resetten... 107
Elektrisch bediend panoramadak............ 111
Elektrische aansluiting............................. 156
bagageruimte...................................... 160
Elektrische achterklepbediening.............. 184
Elektrische parkeerrem
lage accuspanning.............................. 297
Elektrische verwarming
Achterruit............................................ 108
spiegels............................................... 108
Stoelen en achterbank........................ 137
stuurwiel............................................... 90
Voorruit............................................... 108
Elektrisch inklapbare buitenspiegels....... 108
Elektrisch systeem................................... 379
Elektronische klimaatregeling, ECC......... 136
Elektronische startblokkering.................. 168
ERS - Starten op afstand......................... 271
Etiketten................................................... 401
Extra verwarming
elektrisch.................................... 150, 151
op brandstof....................................... 150
F
Fietserdetectie......................................... 230
Follow Me Home-verlichting.................... 102
FOUR-C - Actief chassis......................... 193
12 Alfabetisch register
12
427
Foutmeldingen
Adaptieve cruisecontrol...................... 216
Driver Alert Control............................. 241
zie Meldingen en symbolen........ 216, 299
Foutmeldingen BLIS................................ 258
FSC, milieulabel......................................... 27
G
Geartronic................................................ 278
Geheugenfunctie stoel............................... 86
Gelaagd glas.............................................. 27
Gereedschap........................................... 335
Gevarendriehoek..................................... 334
Gewichten
rijklaar gewicht.................................... 405
Gladde wegen.................................. 303, 304
Gladheid.................................................. 304
Glazen
gelaagd/versterkt.................................. 27
gloeilampen, specificaties....................... 369
Gordelspanner........................................... 43
Gordelspanners......................................... 32
Gordelwaarschuwing................................. 31
Groot licht, automatische activering.......... 95
Groot licht/dimlicht.................................... 94
H
handgeschakelde versnellingsbak........... 276
schakelindicatie (GSI)......................... 276
slepen en bergen................................ 320
Handgeschakelde versnellingsbak
aanhanger........................................... 312
Handmatige schakelstanden (Geartro-
nic)........................................................... 278
HDC......................................................... 282
Hill Start Assist........................................ 281
Hogedruksproeiers koplampen............... 104
Hoge motortemperatuur.......................... 301
Hoofdsteun
inklappen........................................ 88, 89
middelste zitplaats achterbank............. 87
Hoogte lichtbundel koplampen aanpas-
sen............................................................. 92
Houder voor boodschappentassen ........ 159
Hulpaccu.................................................. 376
I
IAQS - Interior Air Quality System........... 133
In de was zetten....................................... 394
Informatiedisplay................................. 68, 69
Informatietoets, PCC............................... 171
Inlegmatten.............................................. 156
Instructieboekje, milieulabel...................... 27
Instrumenten, schakelaars en bedie-
ning...................................................... 62, 65
Instrumentenoverzicht
auto met stuur links.............................. 62
auto met stuur rechts........................... 65
Instrumentenpaneel............................. 68, 69
Interieurluchtfilter..................................... 132
Interieurverlichting................................... 100
automatische functie.......................... 101
Interieurverwarming................................. 144
Interior Air Quality System (IAQS)............ 133
luchtreiniging...................................... 133
Intervalfunctie wisser............................... 103
12 Alfabetisch register
12
428
K
Katalysator............................................... 309
Bergen................................................ 320
Keuzehendelblokkering........................... 280
Keyless Drive... 175, 176, 177, 178, 179, 269
Keyless - ontgrendelen............................ 178
Keyless - vergrendelen............................ 177
Kinderen
kinderslot.............................................. 46
kinderzitje en airbag............................. 52
kinderzitje en SIPS-airbag.................... 39
plaats in de auto................................... 52
veiligheid......................................... 39, 46
Kinderslot................................................. 187
Kinderveiligheidszitje................................. 46
aanbevolen........................................... 47
afmetingscategorieën voor kinderzitjes
met ISOFIX-bevestigingssysteem........ 56
bovenste bevestigingspunten voor kin-
derzitjes................................................ 60
ISOFIX-bevestigingssysteem voor kin-
derzitjes................................................ 56
types..................................................... 58
Kinderzitje
geïntegreerde zittingverhoger met
twee standen........................................ 53
Kleurcode, lak.......................................... 398
Klimaat
algemene informatie........................... 130
automatische regeling........................ 138
persoonlijke instellingen..................... 134
sensoren............................................. 131
temperatuurregeling........................... 139
werkelijke temperatuur....................... 131
Klimaatregeling
reparatie.............................................. 360
Klok, instellen............................................. 78
Koelsysteem............................................ 301
oververhitting...................................... 301
Koelvloeistof
hoeveelheid en kwaliteit..................... 414
Koelvloeistof, controleren en bijvullen..... 358
Kompas................................................... 110
kalibreren............................................ 110
Koplampen.............................................. 362
Koprolbescherming
ROPS (Roll Over Protection System).... 42
Koudemiddel........................................... 360
Krik........................................................... 335
L
Laag oliepeil............................................. 354
Lading vervoeren
algemene informatie........................... 157
bagageruimte...................................... 157
lading op het dak................................ 159
lange lading........................................ 158
Lak
kleurcode............................................ 398
lakschade en herstel ervan................. 397
Lampen.................................................... 361
Lane Departure Warning -(LDW)...... 242, 243
Lasersensor............................................. 225
Lastindex................................................. 329
Lekke band.............................................. 339
Leren bekleding, reinigingsvoorschriften. 396
Lichtbundel, aanpassen........................... 103
Lichtbundel aanpassen............................ 103
Lichtbundel koplampen
aanpassen.......................................... 103
hoogteregeling...................................... 92
Lichtbundel koplampen aanpassen......... 103
Lichtsignalen, PCC.................................. 171
Luchtreiniging
materiaal............................................. 133
passagiersruimte................ 131, 132, 133
12 Alfabetisch register
12
429
Luchtverdeling......................................... 134
recirculatie.......................................... 141
tabel.................................................... 142
M
Make-upspiegel....................................... 156
verlichting........................................... 101
Maten....................................................... 404
Max. dakbelasting................................... 405
Meldingen BLIS....................................... 258
Meldingen en symbolen
Adaptieve cruisecontrol...................... 216
Collision Warning with Auto
Brake.......................................... 227, 237
Driver Alert Control............................. 241
Lane Departure Warning..................... 245
Motor- en interieurverwarming........... 148
Meldingen op het informatiedisplay........ 116
Meldingsfuncties...................................... 117
Menufuncties
Instrumentenpaneel............................ 115
menu-overzicht................................... 115
Meters
brandstofmeter............................... 68, 69
snelheidsmeter............................... 68, 69
toerenteller...................................... 68, 69
Middenconsole........................................ 155
Milieulabel, FSC, instructieboekje............. 27
Mistverlichting
achter.................................................... 98
Motor
oververhitting...................................... 301
Start/Stop........................................... 283
starten................................................. 269
uitschakelen........................................ 270
Motor afzetten......................................... 270
Motor- en interieurverwarming
directe start......................................... 145
direct uitschakelen.............................. 146
meldingen........................................... 148
timer.................................................... 146
Motorkap, openen................................... 351
Motorolie.......................................... 353, 411
filter..................................................... 353
kwaliteit en hoeveelheid..................... 412
ongunstige rijomstandigheden........... 411
Motorolie, bijvullen................................... 354
Motoroliepeil controleren......................... 354
Motorrem, automatisch........................... 282
Motorremregeling.................................... 194
Motorruimte
controleren.......................................... 353
koelvloeistof........................................ 358
Motorolie............................................. 353
overzicht............................................. 351
rem- en koppelingsvloeistof............... 359
stuurservo-olie.................................... 360
Motorspecificaties................................... 408
Motorverwarming..................................... 144
MY CAR................................................... 118
N
Noodreparatieset banden........................ 339
Noodreparatieset voor banden
band oppompen................................. 344
overzicht............................................. 340
positie................................................. 339
resultaat controleren........................... 342
uitvoering............................................ 340
Nooduitrusting
EHBO-kit............................................. 336
gevarendriehoek................................. 334
O
Olie, zie ook Motorolie..................... 411, 412
Onderhoud
roestwering......................................... 396
12 Alfabetisch register
12
430
Ontgrendelen
van de binnenzijde.............................. 180
van de buitenzijde............................... 180
Ontgrendelen met sleutelblad................. 178
Ontwaseming........................................... 140
Op afstand bediende startblokkering...... 168
Op afstand starten - ERS........................ 271
Opbergmogelijkheden passagiersruimte. 153
Opbergmogelijkheid
dashboardkastje................................. 155
tunnelconsole..................................... 155
Opblaasgordijn.................................... 39, 43
Oververhitting.................................. 301, 311
P
PACOS....................................................... 36
Paniekfunctie........................................... 169
Panoramadak
openen en sluiten............................... 112
Ventilatiestand.................................... 113
zonnescherm...................................... 111
Park Assist....................................... 246, 248
aan achterzijde................................... 248
functie................................................. 246
sensoren voor Park Assist.................. 249
storingsindicatie................................. 249
Parkeerhulpcamera.................................. 250
Instellingen.......................................... 253
Parkeerrem.............................................. 297
Partikelfilter.............................................. 308
Passief startsysteem (Keyless Drive) 175,
176, 177, 178, 179, 269
PCC, Personal Car Communicator
Actieradius.................................. 172, 176
functies............................................... 169
Peilstok, elektronisch....................... 355, 356
Personal Car Communicator................... 172
Poetsen.................................................... 394
Positie buitenspiegels herstellen............. 108
Powermeter............................................... 72
Profieldiepte............................................. 330
Q
Queue Assist............................................ 210
R
Radarsensor............................................ 204
Beperkingen....................................... 213
Regeneratie.............................................. 308
Regensensor............................................ 104
Reinigen
Automatische wasstraat..................... 393
bekleding............................................ 396
veiligheidsgordels............................... 397
Velgen................................................. 394
wasstraat............................................ 393
Rem- en koppelingsvloeistof................... 359
Remlichten................................................. 99
Remmen.......................................... 294, 296
antiblokkeerremsysteem, ABS........... 295
parkeerrem......................................... 297
remkrachtverhoging bij noodstops,
EBA .................................................... 296
Remlichten............................................ 99
remsysteem........................ 294, 295, 296
remvloeistof bijvullen.......................... 359
symbolen op instrumentenpaneel...... 295
Remvloeistof
kwaliteit en hoeveelheid..................... 417
Reservewiel
monteren............................................ 333
Resetten dagteller............................ 122, 126
12 Alfabetisch register
12
431
Richtingaanwijzer..................................... 100
Richtingaanwijzers................................... 100
Rijadviezen............................................... 303
Rijbaanassistent...................................... 210
bediening.................................... 243, 244
Rijden....................................................... 303
koelsysteem........................................ 301
met een aanhanger............................. 311
met geopende achterklep................... 302
Rijden met een aanhanger
kogeldruk............................................ 406
trekgewicht......................................... 406
Rijden tijdens de winter........................... 303
Rijeigenschappen aanpassen.................. 193
Rijklaar gewicht........................................ 405
Rijmodus ECO......................................... 292
Ritstatistiek.............................................. 128
Roestwering............................................. 396
Roetfilter dieselmotor.............................. 308
ROETFILTER VOL.................................... 308
ROPS (Roll Over Protection System)......... 42
Rugleuning................................................. 85
achterbank, omklappen........................ 88
voorstoel, omklappen........................... 85
Ruiten en spiegels................................... 395
Ruitenwisser voor.................................... 103
Regensensor....................................... 104
S
Safelock-functie....................................... 186
deactiveren......................................... 186
tijdelijk deactiveren............................. 186
Safety mode.............................................. 44
auto verrijden........................................ 45
startpoging........................................... 45
Schakelblokkering, mechanische vrij-
gave......................................................... 280
Schakelindicatie....................................... 276
Schakelindicatie (GSI).............................. 276
Sensus....................................................... 82
Serviceprogramma.................................. 346
Servicestand............................................ 369
Sfeerverlichting........................................ 101
SIPS-airbag............................................... 38
Sleepoog.................................................. 320
Slepen...................................................... 319
sleepoog............................................. 320
Sleutel.............................................. 165, 167
Sleutelblad....................................... 172, 173
Sleutelstanden........................................... 83
Slijtage-indicator...................................... 326
Slot
kinder-.................................................. 46
Snelheidsklassen, banden....................... 329
Spiegel
achteruitkijk-....................................... 109
Spiegels
buiten-................................................ 107
Spin control............................................. 194
Sproeien voorruit..................................... 104
Sproeier
Achterruit............................................ 105
sproeiervloeistof, bijvullen.................. 371
Voorruit............................................... 104
Sproeiervloeistof...................................... 371
Sproeikoppen, verwarmd........................ 104
Stabiliteits- en tractieregeling.......... 194, 196
Stabiliteits- en tractieregelsysteem
bediening............................................ 195
stabiliteitsregeling.................................... 194
Stadslicht................................................... 93
Start/Stop................................................ 283
automatische motorafslag werkt niet. 285
Functie en bediening.......................... 284
12 Alfabetisch register
12
432
Startaccu......................................... 302, 372
overbelasting...................................... 302
vervangen........................................... 374
Startblokkering........................................ 168
Starten met hulpaccu.............................. 274
Steenslagplekken en krassen.................. 397
Stickers.................................................... 401
Stoel, zie Stoelen en achterbank............... 85
Stoelen en achterbank............................... 85
elektrisch bediend................................ 86
elektrische verwarming....................... 137
Hoofdsteunen achterbank.................... 87
Ruggedeelte(n) achterbank neerklap-
pen........................................................ 88
ruggedeelte(n) achterbank voorover-
klappen................................................. 85
Stoffen die allergieën en/of astma kunnen
verwekken................................................ 132
Storingsdiagnose van camerasensor...... 224
Storingsmeldingen
Lane Departure Warning..................... 245
Storingzoeken
Adaptieve cruisecontrol...................... 215
Stuurbekrachtigingsvloeistof
kwaliteit............................................... 417
niveauregeling..................................... 360
Stuurkracht, snelheidsafhankelijk............ 193
Stuurkrachtniveau, zie Stuurkracht.......... 193
Stuurpaddle............................................... 90
Stuurslotfout............................................ 270
Stuurwiel.................................................... 89
elektrische verwarming......................... 90
paddle................................................... 90
Stuur afstellen....................................... 89
Toetsenset............................................ 90
Stuurwiel afstellen...................................... 89
Symbolen
Controlesymbolen.................... 69, 71, 73
Waarschuwingssymbolen............... 69, 71
Symbolen en meldingen
Adaptieve cruisecontrol...................... 216
Collision Warning with Auto
Brake.......................................... 227, 237
Driver Alert Control............................. 241
Lane Departure Warning..................... 245
Systeem
is afgegaan........................................... 43
T
Tanken
Bijvullen.............................................. 305
Tankdop.............................................. 305
tankklep.............................................. 304
tankvulklep, handmatig openen......... 304
Temperatuur
werkelijke temperatuur....................... 131
Temperatuurregeling............................... 139
TM - Tyre Monitor.................................... 337
Toeteren..................................................... 90
Toetsensets op stuurwiel........................... 90
Totaalgewicht.......................................... 405
TPMS - Tyre Pressure Monitoring Sys-
tem........................................................... 336
Traction Control....................................... 194
Trailer Stability Assist...................... 194, 318
Transmissie.............................................. 276
Transponder.............................................. 22
Transpondersleutel.................. 165, 166, 167
Actieradius.................................. 170, 176
afneembaar sleutelblad.............. 172, 173
batterij vervangen............................... 174
functies............................................... 169
zoekgeraakt........................................ 165
Transpondersleutelsysteem, typegoed-
keuring..................................................... 191
Trekgewicht en kogeldruk....................... 406
Trekhaak.......................................... 313, 314
afneembaar, aanbrengen.................... 315
12 Alfabetisch register
12
433
afneembaar, verwijderen.................... 317
specificaties........................................ 314
Trekhaak, zie Trekinrichting..................... 313
Trekhaak - afneembaar
monteren/demonteren................ 315, 317
Trillingsdemper........................................ 313
TSA, Trailer Stability Assist ............. 194, 318
Tunnelconsole
12V-aansluiting................................... 156
aansteker en asbak............................ 155
Tunneldetectie........................................... 94
Typeaanduidingen................................... 401
Typegoedkeuring
radarsysteem...................................... 260
transpondersleutelsysteem................ 191
U
Uitstoot van kooldioxide.......................... 420
V
Veiligheidsgordel....................................... 29
Achterbank........................................... 31
gordelspanner....................................... 32
gordelwaarschuwing............................ 31
losnemen.............................................. 30
omdoen................................................. 30
zwangerschap...................................... 31
Veiligheidsrek........................................... 162
Velg, maten.............................................. 328
Velgen
Reinigen.............................................. 394
Ventilatie.................................................. 134
Ventilator
ECC.................................................... 138
Vergrendelen/ontgrendelen
achterklep........................................... 182
binnenzijde.......................................... 180
dashboardkastje................................. 182
Vergrendeling
ontgrendelen....................................... 180
vergrendelen....................................... 180
Vergrendelingsindicatie .......................... 167
Verkeersbordinformatie........................... 198
bediening............................................ 198
Beperkingen....................................... 200
Verlichting
Actieve xenonkoplampen..................... 97
Approach-verlichting.................. 102, 169
automatische verlichting, interieur...... 101
automatisch groot licht......................... 95
Bedieningselementen................... 91, 100
bochtverlichting.................................... 98
dagrijlicht.............................................. 93
Follow Me Home-verlichting............... 102
gloeilampen, specificaties.................. 369
groot licht/dimlicht................................ 94
in interieur........................................... 100
Koplamphoogteregeling....................... 92
mistachterlicht...................................... 98
Stadslicht.............................................. 93
tunneldetectie....................................... 94
Verlichting display................................. 92
Verlichting instrumentenpaneel............ 92
verlichting van bedieningselementen... 92
Verlichting, gloeilampen vervangen......... 361
achterlamphuis................................... 366
bagageruimte...................................... 368
dimlicht (auto's met halogeen-koplam-
pen)..................................................... 363
grootlicht (auto's met actieve xenon-
koplampen)......................................... 365
grootlicht (auto's met halogeen-
koplampen)......................................... 364
kentekenplaatverlichting..................... 367
make-upspiegel.................................. 368
richtingaanwijzers, voor...................... 365
Verlichting display...................................... 92
Verlichting instrumentenpaneel................. 92
Verlichtingsbediening................................ 91
Verlichting van bedieningselementen........ 92
Vermogen................................................ 408
12 Alfabetisch register
12
434
Versnellingsbak................................ 275, 276
automaat............................................. 277
handgeschakeld................................. 276
Versnellingsbakolie
hoeveelheid en kwaliteit..................... 415
Verwarmde sproeikoppen........................ 104
Verwarming op brandstof
timer.................................................... 146
Vierwielaandrijving, AWD......................... 282
Vlekken.................................................... 396
Vloeistoffen, hoeveelheden...... 371, 414,
415, 417, 418, 419
Vloeistoffen en oliën......... 414, 415, 417, 419
Voetgangersbescherming........................ 228
Volgtijd instellen....................................... 218
Volvo ID..................................................... 22
Volvo Sensus............................................. 82
Voorruit
elektrische verwarming............... 108, 140
W
Waarschuwingsgeluid
Collision Warning................................ 232
Waarschuwingslampje
adaptieve cruisecontrol...................... 204
Collision Warning................................ 232
stabiliteits- en tractieregeling............. 194
Waarschuwingslampjes
airbags (SRS)........................................ 75
dynamo laadt niet bij............................ 75
gordelwaarschuwing...................... 31, 75
Lage oliedruk........................................ 75
parkeerrem ingeschakeld..................... 75
storing in remsysteem.......................... 75
Waarschuwing...................................... 75
Waarschuwingssymbolen.............. 69, 71, 75
Warmtereflecterende voorruit.................... 22
Wasstraat................................................. 393
Water- en vuilafstotende laag.................. 395
Water- en vuilafstotende laag, reinigen... 395
Whiplash, WHIPS....................................... 40
WHIPS
kinderzitje/verhogingskussen............... 41
WHIPS-systeem............................. 40, 43
zithouding............................................. 41
Wielbouten............................................... 330
afsluitbare........................................... 330
Wielen
demonteren........................................ 331
monteren............................................ 333
Sneeuwkettingen................................ 330
Wiel vervangen........................................ 331
Winterbanden.......................................... 330
Wisserblad............................................... 369
achterruit vervangen........................... 371
Reinigen.............................................. 371
Servicestand....................................... 369
vervangen........................................... 370
Wissers en -sproeiers.............................. 103
Z
Zekeringen
algemene informatie........................... 379
in bagageruimte.................................. 389
in koude zone motorruimte................. 391
in motorruimte.................................... 381
in regeleenheid onder dashboard-
kastje.................................................. 387
onder het dashboardkastje................. 385
vervangen........................................... 379
Zekeringenkastje..................................... 379
Zij-airbag, SIPS.................................... 38, 43
12 Alfabetisch register
12
435
Zittingverhoger
inklappen.............................................. 55
uitklappen............................................. 54
zithouding............................................. 53
Zonnescherm
panoramadak...................................... 111
Zuinig rijden............................................. 310
12 Alfabetisch register
12
436
TP 20291 (Dutch), AT 1546, MY16, Printed in Sweden, Göteborg 2015, Copyright © 2000-2015 Volvo Car Corporation
  • Page 1 1
  • Page 2 2
  • Page 3 3
  • Page 4 4
  • Page 5 5
  • Page 6 6
  • Page 7 7
  • Page 8 8
  • Page 9 9
  • Page 10 10
  • Page 11 11
  • Page 12 12
  • Page 13 13
  • Page 14 14
  • Page 15 15
  • Page 16 16
  • Page 17 17
  • Page 18 18
  • Page 19 19
  • Page 20 20
  • Page 21 21
  • Page 22 22
  • Page 23 23
  • Page 24 24
  • Page 25 25
  • Page 26 26
  • Page 27 27
  • Page 28 28
  • Page 29 29
  • Page 30 30
  • Page 31 31
  • Page 32 32
  • Page 33 33
  • Page 34 34
  • Page 35 35
  • Page 36 36
  • Page 37 37
  • Page 38 38
  • Page 39 39
  • Page 40 40
  • Page 41 41
  • Page 42 42
  • Page 43 43
  • Page 44 44
  • Page 45 45
  • Page 46 46
  • Page 47 47
  • Page 48 48
  • Page 49 49
  • Page 50 50
  • Page 51 51
  • Page 52 52
  • Page 53 53
  • Page 54 54
  • Page 55 55
  • Page 56 56
  • Page 57 57
  • Page 58 58
  • Page 59 59
  • Page 60 60
  • Page 61 61
  • Page 62 62
  • Page 63 63
  • Page 64 64
  • Page 65 65
  • Page 66 66
  • Page 67 67
  • Page 68 68
  • Page 69 69
  • Page 70 70
  • Page 71 71
  • Page 72 72
  • Page 73 73
  • Page 74 74
  • Page 75 75
  • Page 76 76
  • Page 77 77
  • Page 78 78
  • Page 79 79
  • Page 80 80
  • Page 81 81
  • Page 82 82
  • Page 83 83
  • Page 84 84
  • Page 85 85
  • Page 86 86
  • Page 87 87
  • Page 88 88
  • Page 89 89
  • Page 90 90
  • Page 91 91
  • Page 92 92
  • Page 93 93
  • Page 94 94
  • Page 95 95
  • Page 96 96
  • Page 97 97
  • Page 98 98
  • Page 99 99
  • Page 100 100
  • Page 101 101
  • Page 102 102
  • Page 103 103
  • Page 104 104
  • Page 105 105
  • Page 106 106
  • Page 107 107
  • Page 108 108
  • Page 109 109
  • Page 110 110
  • Page 111 111
  • Page 112 112
  • Page 113 113
  • Page 114 114
  • Page 115 115
  • Page 116 116
  • Page 117 117
  • Page 118 118
  • Page 119 119
  • Page 120 120
  • Page 121 121
  • Page 122 122
  • Page 123 123
  • Page 124 124
  • Page 125 125
  • Page 126 126
  • Page 127 127
  • Page 128 128
  • Page 129 129
  • Page 130 130
  • Page 131 131
  • Page 132 132
  • Page 133 133
  • Page 134 134
  • Page 135 135
  • Page 136 136
  • Page 137 137
  • Page 138 138
  • Page 139 139
  • Page 140 140
  • Page 141 141
  • Page 142 142
  • Page 143 143
  • Page 144 144
  • Page 145 145
  • Page 146 146
  • Page 147 147
  • Page 148 148
  • Page 149 149
  • Page 150 150
  • Page 151 151
  • Page 152 152
  • Page 153 153
  • Page 154 154
  • Page 155 155
  • Page 156 156
  • Page 157 157
  • Page 158 158
  • Page 159 159
  • Page 160 160
  • Page 161 161
  • Page 162 162
  • Page 163 163
  • Page 164 164
  • Page 165 165
  • Page 166 166
  • Page 167 167
  • Page 168 168
  • Page 169 169
  • Page 170 170
  • Page 171 171
  • Page 172 172
  • Page 173 173
  • Page 174 174
  • Page 175 175
  • Page 176 176
  • Page 177 177
  • Page 178 178
  • Page 179 179
  • Page 180 180
  • Page 181 181
  • Page 182 182
  • Page 183 183
  • Page 184 184
  • Page 185 185
  • Page 186 186
  • Page 187 187
  • Page 188 188
  • Page 189 189
  • Page 190 190
  • Page 191 191
  • Page 192 192
  • Page 193 193
  • Page 194 194
  • Page 195 195
  • Page 196 196
  • Page 197 197
  • Page 198 198
  • Page 199 199
  • Page 200 200
  • Page 201 201
  • Page 202 202
  • Page 203 203
  • Page 204 204
  • Page 205 205
  • Page 206 206
  • Page 207 207
  • Page 208 208
  • Page 209 209
  • Page 210 210
  • Page 211 211
  • Page 212 212
  • Page 213 213
  • Page 214 214
  • Page 215 215
  • Page 216 216
  • Page 217 217
  • Page 218 218
  • Page 219 219
  • Page 220 220
  • Page 221 221
  • Page 222 222
  • Page 223 223
  • Page 224 224
  • Page 225 225
  • Page 226 226
  • Page 227 227
  • Page 228 228
  • Page 229 229
  • Page 230 230
  • Page 231 231
  • Page 232 232
  • Page 233 233
  • Page 234 234
  • Page 235 235
  • Page 236 236
  • Page 237 237
  • Page 238 238
  • Page 239 239
  • Page 240 240
  • Page 241 241
  • Page 242 242
  • Page 243 243
  • Page 244 244
  • Page 245 245
  • Page 246 246
  • Page 247 247
  • Page 248 248
  • Page 249 249
  • Page 250 250
  • Page 251 251
  • Page 252 252
  • Page 253 253
  • Page 254 254
  • Page 255 255
  • Page 256 256
  • Page 257 257
  • Page 258 258
  • Page 259 259
  • Page 260 260
  • Page 261 261
  • Page 262 262
  • Page 263 263
  • Page 264 264
  • Page 265 265
  • Page 266 266
  • Page 267 267
  • Page 268 268
  • Page 269 269
  • Page 270 270
  • Page 271 271
  • Page 272 272
  • Page 273 273
  • Page 274 274
  • Page 275 275
  • Page 276 276
  • Page 277 277
  • Page 278 278
  • Page 279 279
  • Page 280 280
  • Page 281 281
  • Page 282 282
  • Page 283 283
  • Page 284 284
  • Page 285 285
  • Page 286 286
  • Page 287 287
  • Page 288 288
  • Page 289 289
  • Page 290 290
  • Page 291 291
  • Page 292 292
  • Page 293 293
  • Page 294 294
  • Page 295 295
  • Page 296 296
  • Page 297 297
  • Page 298 298
  • Page 299 299
  • Page 300 300
  • Page 301 301
  • Page 302 302
  • Page 303 303
  • Page 304 304
  • Page 305 305
  • Page 306 306
  • Page 307 307
  • Page 308 308
  • Page 309 309
  • Page 310 310
  • Page 311 311
  • Page 312 312
  • Page 313 313
  • Page 314 314
  • Page 315 315
  • Page 316 316
  • Page 317 317
  • Page 318 318
  • Page 319 319
  • Page 320 320
  • Page 321 321
  • Page 322 322
  • Page 323 323
  • Page 324 324
  • Page 325 325
  • Page 326 326
  • Page 327 327
  • Page 328 328
  • Page 329 329
  • Page 330 330
  • Page 331 331
  • Page 332 332
  • Page 333 333
  • Page 334 334
  • Page 335 335
  • Page 336 336
  • Page 337 337
  • Page 338 338
  • Page 339 339
  • Page 340 340
  • Page 341 341
  • Page 342 342
  • Page 343 343
  • Page 344 344
  • Page 345 345
  • Page 346 346
  • Page 347 347
  • Page 348 348
  • Page 349 349
  • Page 350 350
  • Page 351 351
  • Page 352 352
  • Page 353 353
  • Page 354 354
  • Page 355 355
  • Page 356 356
  • Page 357 357
  • Page 358 358
  • Page 359 359
  • Page 360 360
  • Page 361 361
  • Page 362 362
  • Page 363 363
  • Page 364 364
  • Page 365 365
  • Page 366 366
  • Page 367 367
  • Page 368 368
  • Page 369 369
  • Page 370 370
  • Page 371 371
  • Page 372 372
  • Page 373 373
  • Page 374 374
  • Page 375 375
  • Page 376 376
  • Page 377 377
  • Page 378 378
  • Page 379 379
  • Page 380 380
  • Page 381 381
  • Page 382 382
  • Page 383 383
  • Page 384 384
  • Page 385 385
  • Page 386 386
  • Page 387 387
  • Page 388 388
  • Page 389 389
  • Page 390 390
  • Page 391 391
  • Page 392 392
  • Page 393 393
  • Page 394 394
  • Page 395 395
  • Page 396 396
  • Page 397 397
  • Page 398 398
  • Page 399 399
  • Page 400 400
  • Page 401 401
  • Page 402 402
  • Page 403 403
  • Page 404 404
  • Page 405 405
  • Page 406 406
  • Page 407 407
  • Page 408 408
  • Page 409 409
  • Page 410 410
  • Page 411 411
  • Page 412 412
  • Page 413 413
  • Page 414 414
  • Page 415 415
  • Page 416 416
  • Page 417 417
  • Page 418 418
  • Page 419 419
  • Page 420 420
  • Page 421 421
  • Page 422 422
  • Page 423 423
  • Page 424 424
  • Page 425 425
  • Page 426 426
  • Page 427 427
  • Page 428 428
  • Page 429 429
  • Page 430 430
  • Page 431 431
  • Page 432 432
  • Page 433 433
  • Page 434 434
  • Page 435 435
  • Page 436 436
  • Page 437 437
  • Page 438 438
  • Page 439 439
  • Page 440 440

Volvo XC60 Handleiding

Type
Handleiding
Deze handleiding is ook geschikt voor