SKODA Superb 3V 11-2015 de handleiding

Type
de handleiding

Deze handleiding is ook geschikt voor

SIMPLY CLEVER
INSTRUCTIEBOEKJE
INSTRUCTIEBOEKJE
ŠKODA Superb
Voorwoord
U heeft gekozen voor een ŠKODA. Hartelijk dank voor uw vertrouwen.
De beschrijving van de wagenbediening, belangrijke aanwijzingen over veiligheid, wagenverzorging,
onderhoud en zelfhulp, alsmede technische wagengegevens staan in dit instructieboekje.
De bediening van enkele functies en wagensystemen gebeurt via het infotainment.
Naast dit instructieboekje ook het instructieboekje van het infotainment aandachtig lezen. De handel-
wijze overeenkomstig de beide instructieboekjes is een voorwaarde voor het juiste gebruik van de
wagen.
Bij het gebruik van de wagen dienen altijd de algemeen geldende landspecifieke wettelijke bepalin-
gen (bv. voor het vervoer van kinderen, het buiten werking stellen van de airbag, het gebruik van ban-
den, het verkeer etc.) in acht te worden genomen.
Wij wensen u veel plezier met uw ŠKODA en te allen tijde een goede reis.
ŠKODA AUTO a.s. (hierna ŠKODA resp. fabrikant)
Inhoudsopgave
Wagendocumentatie 4
Omschrijvingen 5
Opbouw en nadere informatie over het
instructieboekje 6
Gebruikte afkortingen
Veiligheid
Passieve veiligheid 8
Algemene aanwijzingen 8
Juiste en veilige zithouding 8
Veiligheidsgordels 11
Veiligheidsgordels gebruiken 11
Gordeloprolautomaat en gordelspanner,
veiligheidsgordelvoorspanning 14
Airbagsysteem 15
Beschrijving van het airbagsysteem 15
Airbagoverzicht 16
Airbags buiten werking stellen 19
Veilig vervoer van kinderen 21
Kinderzitje 21
Bevestigingssystemen 24
Bediening
Bestuurdersruimte 29
Overzicht
28
Instrumenten en controlelampjes
30
Instrumentenpaneel
30
Controlelampjes
33
Informatiesysteem
43
Bestuurdersinformatiesysteem
43
Rijgegevens (multifunctie-indicatie)
44
MAXI DOT-display 47
Service-intervalindicatie 51
SmartGate 52
Ontgrendelen en openen 54
Ontgrendelen en vergrendelen 54
Alarmsysteem 59
Achterklep 60
Elektrische achterklep 61
Ruitbediening 64
Panorama-schuif-kanteldak 66
Licht en zicht 69
Licht 69
Koplampassistent (Light Assist / Dynamic
Light Assist) 75
Binnenverlichtingen 76
Zicht 78
Ruitenwissers en -sproeiers 80
Achteruitkijkspiegels 82
Stoelen en hoofdsteunen 84
Voorstoelen 84
Zitplaatsen achterin 88
Hoofdsteunen 90
Stoelverwarming en -ventilatie 91
Vervoeren en praktische uitrusting 94
Praktische uitrusting 94
Elektrische stopcontacten en
sigarettenaansteker 103
Asbak 106
Tablethouder 107
Bagageruimte en transport van lading 109
Variabele bagageruimtevloer 119
Scheidingsnet 120
Dakdragers 122
Verwarming en ventilatie 123
Verwarming, handmatige airconditioning,
Climatronic 123
Extra verwarming (interieurvoorverwarming
en -ventilatie) 128
Rijden
Wegrijden en rijden 131
Motor met de sleutel starten en afzetten 131
Motor met drukknop starten en afzetten 133
Start-stopsysteem 135
Remmen en parkeren 137
Handmatig schakelen en pedalen 140
Automatische versnellingsbak 140
Inrijden en zuinig rijden 144
Schade aan de wagen voorkomen 146
Hulpsystemen 147
Algemene aanwijzingen 147
Rem- en stabiliseringssystemen 148
Parkeerhulp (ParkPilot) 152
Uitparkeerhulp 155
Achteruitrijcamera 156
Inparkeersysteem 160
Snelheidsregelsysteem 165
Snelheidsbegrenzer 167
Automatische afstandsregeling (ACC) 169
Front Assist 174
Selecteren van de rijmodus (Driving Mode
Selection) 177
Proactieve inzittendenbescherming (Crew
Protect Assist) 180
Rijstrookassistent (Lane Assist) 180
Hulpsysteem voor "dodehoekcontrole" 183
Filehulp 185
Hulpsysteem voor noodsituaties 186
2
Inhoudsopgave
Verkeerstekenherkenning 187
Vermoeidheidsherkenning 188
Bandenspanningscontrole 189
Trekhaak en aanhangwagen 191
Trekhaak 191
Aanhangwagen 192
Raadgevingen voor het gebruik
Verzorging en onderhoud 197
Servicewerkzaamheden, aanpassingen en
technische wijzigingen 197
Wagen wassen 200
Exterieur verzorgen 201
Interieur verzorgen 205
Controleren en bijvullen 208
Brandstof 208
AdBlue
®
en het bijvullen ervan 211
Motorruimte 213
Motorolie 216
Koelvloeistof 218
Remvloeistof 220
Accu 221
Wielen 225
Velgen en banden 225
Winterse omstandigheden
229
Tips om het zelf te doen
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
230
Nooduitrusting 230
Wiel verwisselen 232
Bandenafdichtset 236
Starthulp 239
Wagen afslepen 240
Afstandsbediening en uitneembare lamp 242
Noodontgrendeling/-vergrendeling 244
Ruitenwisserbladen vervangen 245
Zekeringen en gloeilampjes 247
Zekeringen 247
Gloeilampjes 250
Technische gegevens
Technische gegevens 255
Fundamentele wagengegevens 255
Specifieke gegevens afhankelijk van de
motorisering 263
Trefwoordenlijst
3
Inhoudsopgave
Wagendocumentatie
In de wagendocumentatie van uw wagen vindt u altijd dit instructieboekje en
het Serviceplan.
Afhankelijk van de uitrusting kan de wagendocumentatie ook het Infotain-
ment-instructieboekje en in enkele landen tevens de brochure Onderweg be-
vatten.
Instructieboekje
Dit instructieboekje geldt voor alle carrosserievarianten van de wagen en voor
alle bijbehorende modelvarianten alsmede voor alle uitrustingsniveaus.
In dit instructieboekje worden altijd alle uitrustingsvarianten beschreven,
zonder dat deze als meeruitvoering, modelvariant of landafhankelijke uitrus-
ting worden aangegeven. Daarom zijn in uw wagen niet alle uitrustingscom-
ponenten die in dit instructieboekje worden beschreven, aanwezig.
De uitrustingsomvang van uw wagen heeft betrekking op het koopcontract
van uw wagen. Met vragen over de uitrustingsomvang kunt u contact opne-
men met een ŠKODA Partner.
De afbeeldingen in dit instructieboekje dienen alleen ter illustratie. De afbeel-
dingen kunnen op kleine details afwijken van uw wagen; zij zijn slechts als al-
gemene informatie op te vatten.
ŠKODA AUTO a.s. werkt continu aan de verdere verbetering van alle wagens.
Te allen tijde zijn er daarom wijzigingen in de leveringsomvang in vorm, uitrus-
ting en techniek mogelijk. De in dit instructieboekje vermelde informatie komt
overeen met de stand van de gegevens ten tijde van de redactiesluiting.
Uit de technische gegevens, afbeeldingen en informatie in dit instructieboekje
kunnen daarom geen aanspraken worden afgeleid.
Wij adviseren, de internetpagina's, waarnaar in dit instructieboekje wordt ver-
wezen, in de klassieke weergave weer te geven. Bij de mobiele weergave van
de internetpagina's wordt mogelijk niet alle benodigde informatie weergege-
ven.
Serviceplan
Het Serviceplan bevat documentatie over de aflevering van de wagen, infor-
matie over garantie en servicebeurten.
Infotainment-instructieboekje
Het infotainment-instructieboekje bevat een beschrijving van de infotain-
ment-bediening, eventueel ook enkele functies en wagensystemen.
Brochure Onderweg
De brochure Onderweg bevat telefoonnummers van de dealerbedrijven en ser-
vicepunten in de afzonderlijke landen, alsmede noodoproepnummers.
Boordliteratuur online
Afbeelding 1
Met deze QR-code wordt de internetpagina geopend met een modeloverzicht
van het merk ŠKODA.
De pagina kan eveneens worden opgeroepen door het volgende adres in de
webbrowser in te geven.
http://www.skoda-auto.com/en/mini-apps/owners-manuals/
Het gewenste model kiezen - er wordt een menu met de boordliteratuur
weergegeven.
De productieperiode en de taal kiezen.
Het gewenste instructieboekje kiezen - dit kan ofwel online ofwel in pdf-for-
maat worden weergegeven.
4
Wagendocumentatie
Omschrijvingen
Gebruikte begrippen
In de wagendocumentatie worden de volgende begrippen gebruikt voor de
service aan uw wagen.
- Werkplaats die vakkundig servicewerkzaamheden aan wagens
van het merk ŠKODA uitvoert. Een specialist kan zowel een ŠKODA Part-
ner, een ŠKODA Servicepartner als ook een onafhankelijke werkplaats
zijn.
- Werkplaats die contractueel door de fabrikant ŠKO-
DA AUTO a.s. of de importeur is geautoriseerd servicewerkzaamheden
aan wagens van het merk ŠKODA uit te voeren en ŠKODA originele on-
derdelen te verkopen.
- Onderneming die door de fabrikant ŠKODA AUTO a.s. of de
importeur is geautoriseerd om nieuwe wagens van het merk ŠKODA te
verkopen en, indien van toepassing, servicewerkzaamheden hieraan uit
te voeren met gebruik van ŠKODA originele onderdelen en ŠKODA origi-
nele onderdelen te verkopen.
Verklaring van symbolen
Een overzicht van de in het instructieboekje gebruikte symbolen en een korte
omschrijving van de betekenis.
Verwijzing naar de inleidende module van een hoofdstuk met belangrijke
informatie en veiligheidsaanwijzingen
Vervolg van de module op de volgende bladzijde
Situaties waarin de wagen zo snel mogelijk tot stilstand dient te worden
gebracht
® Geregistreerd handelsmerk
Tekstmelding op het MAXI DOT-display
Tekstmelding op het segmentdisplay
ATTENTIE
Teksten met dit symbool informeren over ernstig ongeval-, verwonding- of
levensgevaar.
VOORZICHTIG
Teksten met dit symbool informeren over het gevaar voor beschadiging van de
wagen of een mogelijke functiestoring van systemen.
"Specialist"
"ŠKODA Servicepartner"
"ŠKODA Partner"
Milieu-aanwijzing
Teksten met dit symbool bevatten informatie over milieubescherming alsmede
tips voor een zuinig gebruik.
Let op
In teksten met dit symbool staat extra informatie.
5
Omschrijvingen
Opbouw en nadere informatie over het instructieboekje
Opbouw van instructieboekje
Het instructieboekje is hierarchisch in de volgende delen onderverdeeld.
Segment (bv. Veiligheid) - de titel van het segment staat altijd onderaan de
linkerbladzijde vermeld
Hoofdstuk (bv. Airbagsysteem) - de titel van het hoofdstuk staat altijd on-
deraan de rechterbladzijde vermeld
Subhoofdstuk (bv. Airbagoverzicht)
Inleiding van onderwerp - Moduleoverzicht binnen het subhoofd-
stuk, inleidende informatie over de inhoud van het subhoofdstuk, even-
tueel voor het gehele subhoofdstuk geldende aanwijzingen
Module (bv. Voorairbags)
Informatiezoeken
Bij het informatiezoeken in het instructieboekje adviseren we om de Tref-
woordenlijst aan het einde van het instructieboekje te gebruiken.
Richtingsinformatie
Alle richtingsinformatie, zoals "links", "rechts", "voor", "achter", heeft betrek-
king op het vooruit rijden van de wagen.
Eenheden
De volume-, gewichts-, snelheids- en afmetingeninformatie wordt in metrische
eenheden vermeld, tenzij anders vermeld.
Displayweergave
In dit instructieboekje wordt voor de weergave op het display in het instru-
mentenpaneel de weergave op het MAXI DOT-display gebruikt, voor zover niet
anders is aangegeven.
6
Opbouw en nadere informatie over het instructieboekje
Gebruikte afkortingen
Afkorting Betekenis
1/min Omwentelingen per minuut van de motor
ABS Antiblokkeersysteem
ACC Adaptieve afstandsregeling
ACT Actief cilindermanagement
AF Multipurpose vehicles
AGM Accutype
APN Naam van een toegangspunt voor de WLAN-verbinding
ASR Aandrijfslipregeling
CO
2
Koolstofdioxide
CVO Conformiteitsverklaring
DCC Dynamische onderstelregeling
DPF Roetfilter
DSG Automatische versnellingsbak met 2-voudige koppeling
DSR Actieve stuurbekrachtiging
EDS Elektronische sperdifferentieel
ECE Europese Economische Commissie
EPC Controle van de motorelektronica
ESC Stabiliteitscontrole
ET Inpersdiepte van de velg
EU Europese Unie
GSM Wereldwijd systeem voor mobiele communicatie
HBA Remassistent
HHC Bergwegrijhulp
KESSY Sleutelloos ontgrendelen, starten en vergrendelen
kW Kilowatt, eenheid voor het vermogen
Led Soort verlichting
M1
Een uitsluitend of voornamelijk voor het personenvervoer
ontworpen personenwagen
MCB Multi Collision Brake
SB Schakelbak
Afkorting Betekenis
N1
Een uitsluitend of voornamelijk voor het transport van goe-
deren ontworpen bestelwagen
NiMH Nikkel-metaalhydride
Nm Newtonmeter, eenheid voor het motorkoppel
PIN Persoonlijk identificatienummer
SCR Dieselmotor, waarvoor de AdBlue
®
-oplossing nodig is
SSP Verbinding van twee apparaten via het Bluetooth
®
-profiel
TDI CR
Dieselmotor met uitlaatgasturbo en common rail inspuitsys-
teem
TSA Aanhangwagenstabilisator
TSI Benzinemotor met uitlaatgasturbo en directe inspuiting
VDA Verband der Automobilindustrie (in Duitsland)
VIN Chassisnummer
W Watt, eenheid voor het vermogen
Wi-Fi Draadloos datanetwerk
XDS Functieaanvulling op elektronische sperdifferentieel
7
Gebruikte afkortingen
Veiligheid
Passieve veiligheid
Algemene aanwijzingen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Vóór elke rit
8
Rijveiligheid 8
In dit hoofdstuk van het instructieboekje vindt u belangrijke informatie, tips en
aanwijzingen met betrekking tot het thema passieve veiligheid in uw wagen.
We hebben hier alles samengevat wat u bijvoorbeeld over veiligheidsgordels,
airbags, de veiligheid van kinderen enz. moet weten.
Meer informatie met betrekking tot de veiligheid die uw en uw passagiers aan-
gaan, vindt u in de volgende hoofdstukken in dit instructieboekje.
De complete documentatie moet daarom altijd in de wagen aanwezig zijn. Dit
is vooral belangrijk als u de wagen verhuurt of verkoopt.
Vóór elke rit
Voor uw eigen veiligheid en voor de veiligheid van uw passagiers moet voor
elke rit op de onderstaande punten worden gelet.
Controleren of de verlichting en de knipperlichten correct functioneren.
Controleren dat de ruitenwissers goed werken en de toestand van de ruiten-
wisserbladen goed is.
Ervoor zorgen dat alle ruiten een helder en goed zicht naar buiten bieden.
De spiegels zo instellen dat het zicht naar achteren is gewaarborgd.
Controleren dat de spiegels niet afgedekt zijn.
De bandenspanning controleren.
Het motorolie-, remvloeistof- en koelvloeistofpeil controleren.
Aanwezige bagage goed bevestigen.
De toegestane asbelastingen en het maximaal toegestaan gewicht van de
wagen niet overschrijden.
Alle portieren, de motorkap en achterklep sluiten.
Controleren of er geen voorwerpen zijn die de bediening van de pedalen kun-
nen beïnvloeden.
Kinderen beschermen met een geschikt kinderzitje en een op een juiste wij-
ze omgegespte veiligheidsgordel » pagina 21, Veilig vervoer van kinderen.
De juiste zithouding innemen » pagina 8, Juiste en veilige zithouding. Uw
passagiers erop wijzen de juiste zithouding in te nemen.
Rijveiligheid
Als bestuurder draagt u de verantwoordelijkheid voor uzelf, voor alle passa-
giers en in het bijzonder voor kinderen. Als uw rijveiligheid wordt beïnvloed,
brengt u niet alleen uzelf, maar ook andere verkeersdeelnemers in gevaar.
Daarom op de volgende aanwijzingen letten.
Laat u niet van het verkeer afleiden (bijvoorbeeld door passagiers, door tele-
foongesprekken enz.).
Niet rijden als uw rijvaardigheid is verminderd (bijvoorbeeld door medicijnen,
alcohol of verdovende middelen).
De verkeersregels en de aangegeven snelheid aanhouden.
Uw rijsnelheid steeds aan de toestand van de weg en de verkeers- en weers-
omstandigheden aanpassen.
Op lange ritten regelmatig pauzeren (ten minste eens in de twee uur).
Voor de bijrijder gelden de volgende aanwijzingen die, indien ze niet worden
opgevolgd, tot zwaar of dodelijk letsel kunnen leiden.
Niet tegen het dashboard leunen.
De voeten niet op het dashboard leggen.
Voor de inzittenden gelden de volgende aanwijzingen die, indien ze niet wor-
den opgevolgd, tot zwaar of dodelijk letsel kunnen leiden.
Niet alleen op het voorste deel van de zitting gaan zitten.
Niet dwars op de stoel gaan zitten.
Niet uit de ruiten leunen.
De ledematen niet door de ruitopeningen naar buiten steken.
De voeten niet op de zitting leggen.
Juiste en veilige zithouding
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Juiste zithouding van de bestuurder 9
Stand van het stuurwiel instellen
10
Juiste zithouding van de bijrijder
10
Juiste zithouding van de passagiers op de zitplaatsen achterin
11
8
Veiligheid
ATTENTIE
De voorstoelen en alle hoofdsteunen moeten altijd overeenkomstig de li-
chaamslengte worden ingesteld en de veiligheidsgordels moeten altijd
goed omgegespt zijn, zodat de inzittenden zo optimaal mogelijk worden
beschermd.
Iedere inzittende in de wagen moet de bij die zitplaats horende veilig-
heidsgordel juist omgespen en dragen. Kinderen moeten met een geschikt
veiligheidssysteem worden vastgezet » pagina 21, Veilig vervoer van kin-
deren.
Door een verkeerde zithouding kan de inzittende levensgevaarlijke ver-
wondingen oplopen.
Tijdens het rijden mag de leuning niet te schuin naar achteren staan, om-
dat anders de werking van de veiligheidsgordels en de airbags in negatieve
zin worden beïnvloed - gevaar voor verwondingen!
Juiste zithouding van de bestuurder
Afbeelding 2 Juiste zithouding van de bestuurder / juiste manier van
stuurwiel vasthouden
Lees en bekijk eerst op bladzijde 9.
Met het oog op uw eigen veiligheid en om het gevaar voor verwondingen bij
een ongeval te verminderen, moeten de volgende aanwijzingen in acht wor-
den genomen.
De bestuurdersstoel in lengterichting zo instellen dat u de pedalen met
licht gebogen benen volledig kunt intrappen.
Bij wagens met bestuurdersknie-airbag de bestuurdersstoel in lengterich-
ting zo instellen dat de afstand
B
» Afbeelding 2 van de benen tot het
dashboard op kniehoogte ten minste 10 cm bedraagt.
De leuning zodanig verstellen, dat u het stuurwiel op het bovenste punt
met licht gebogen armen kunt vastpakken.
Het stuurwiel zo instellen dat de afstand
A
tussen stuurwiel en borstkas
ten minste 25 cm bedraagt » Afbeelding 2.
De hoofdsteun zodanig instellen, dat de bovenzijde van de hoofdsteun zo-
veel mogelijk in lijn ligt met het bovenste gedeelte van het hoofd
C
» Af-
beelding 2 (geldt niet voor stoelen met geïntegreerde hoofdsteunen).
De veiligheidsgordel juist omgespen » pagina 11, Veiligheidsgordels ge-
bruiken.
ATTENTIE
Vóór elke rit de juiste zithouding innemen en deze houding ook tijdens de
rit niet wijzigen. Ook de passagiers erop wijzen de juiste zithouding in te
nemen en deze houding ook tijdens de rit niet te wijzigen.
Een afstand tot het stuurwiel van minimaal 25 cm en een afstand van de
benen tot het dashboard op kniehoogte van ten minste 10 cm aanhouden.
Als de minimumafstand niet wordt aangehouden, kan het airbagsysteem u
niet beschermen - levensgevaar!
Het stuurwiel tijdens het rijden met beide handen vasthouden aan de
buitenzijde van het stuur op "kwart" over "negen" » Afbeelding 2. Nooit het
stuurwiel op "12 uur" vasthouden of in een andere stand (bijvoorbeeld in
het midden, aan de binnenzijde van het stuurwiel enz.). Bij activering van
de bestuurdersvoorairbag zouden er zware verwondingen aan uw armen,
handen en hoofd kunnen worden toegebracht.
Zorg ervoor dat zich geen voorwerpen in de voetenruimte bevinden om-
dat deze voorwerpen bij een rij- of remactie tussen de pedalen kunnen ko-
men. U zou dan niet in staat zijn om het koppelingspedaal in te trappen, te
remmen of gas te geven.
9
Passieve veiligheid
Stand van het stuurwiel instellen
Afbeelding 3 Stuurwielstand instellen
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 9.
De stand van het stuurwiel kan in hoogte en in lengterichting worden versteld.
De borghendel onder het stuurwiel in pijlrichting
1
zwenken » Afbeelding 3.
Het stuurwiel in de gewenste stand zetten. Het stuurwiel kan in pijlrichting
2
worden versteld.
De borghendel tot de aanslag in pijlrichting
3
drukken.
ATTENTIE
Het stuurwiel nooit tijdens het rijden verstellen, maar alleen als de wagen
stilstaat!
De borghendel moet vergrendeld zijn, opdat de stand van het stuurwiel
niet onbedoeld kan veranderen - er bestaat gevaar voor ongevallen!
Juiste zithouding van de bijrijder
Lees en bekijk eerst op bladzijde 9.
Met het oog op de veiligheid van de passagier en om het gevaar voor verwon-
dingen bij een ongeval te verminderen, moeten de volgende aanwijzingen in
acht worden genomen.
De bijrijdersstoel zo ver mogelijk naar achteren schuiven. De bijrijder moet
een minimale afstand van 25 cm ten opzichte van het dashboard aanhou-
den, zodat de airbag bij een activering de grootst mogelijke veiligheid
biedt.
De hoofdsteun zodanig instellen, dat de bovenzijde van de hoofdsteun zo-
veel mogelijk in lijn ligt met het bovenste gedeelte van het hoofd
C
» Af-
beelding 2 op pagina 9 (geldt niet voor stoelen met geïntegreerde hoofd-
steunen).
De veiligheidsgordel juist omgespen » pagina 11.
In uitzonderingsgevallen kan de bijrijdersvoorairbag buiten werking worden
gesteld » pagina 19, Airbags buiten werking stellen.
ATTENTIE
Een afstand tot het dashboard van minimaal 25 cm aanhouden. Als de mi-
nimumafstand niet wordt aangehouden, kan het airbagsysteem u niet be-
schermen - levensgevaar!
De voeten altijd tijdens het rijden in de voetenruimte houden - leg uw
voeten nooit op het dashboard, uit het raam of op de zitting! Door een ver-
keerde zithouding stelt u zich bij remmen of een aanrijding bloot aan een
verhoogd risico van lichamelijk letsel. Bij een activering van de airbag kunt
u zich door een verkeerde zithouding dodelijk verwonden!
10
Veiligheid
Juiste zithouding van de passagiers op de zitplaatsen achterin
Lees en bekijk eerst op bladzijde 9.
Om het gevaar voor verwondingen bij plotseling remmen of een ongeval te
verminderen, moeten de passagiers op de zitplaatsen achterin op het volgen-
de letten.
De hoofdsteun zodanig instellen, dat de bovenzijde van de hoofdsteun zo-
veel mogelijk in lijn ligt met het bovenste gedeelte van het hoofd
C
» Af-
beelding 2 op pagina 9.
De veiligheidsgordel juist omgespen » pagina 11, Veiligheidsgordels ge-
bruiken.
Een geschikt kinderveiligheidssysteem gebruiken als u kinderen in de wa-
gen meeneemt » pagina 21, Veilig vervoer van kinderen.
Veiligheidsgordels
Veiligheidsgordels gebruiken
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Het natuurkundige principe van een frontale botsing 12
Juiste gordelverloop 13
Veiligheidsgordels omgespen en losmaken 13
Correct omgegespte veiligheidsgordels bieden een goede bescherming bij on-
gelukken. Ze verkleinen het risico op lichamelijk letsel aanzienlijk en vergroten
de kans een zwaar ongeval te overleven.
Correct omgegespte veiligheidsgordels houden de inzittenden op goed inge-
stelde stoelen in de juiste zithouding.
Bij het vervoeren van kinderen moet u rekening houden met speciale veilig-
heidsaspecten » pagina 21.
ATTENTIE
Vóór elke rit de veiligheidsgordel correct omgespen - ook in stadsverkeer!
Dat geldt ook voor andere passagiers - er bestaat gevaar voor verwondin-
gen!
De maximale beschermende werking van de veiligheidsgordels wordt al-
leen bij een correcte zithouding bereikt » pagina 8, Juiste en veilige zithou-
ding.
De leuningen mogen niet te ver naar achteren staan, omdat anders de
werking van de veiligheidsgordel teniet kan worden gedaan.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor het juiste gordelbandverloop
Altijd op het juiste verloop van de veiligheidsgordel letten. Een verkeerd
gedragen veiligheidsgordel kan zelfs bij een lichte aanrijding tot letsel lei-
den.
De hoogte van de veiligheidsgordel zo instellen, dat de schoudergordel
ongeveer over het midden van de schouder - maar in geen geval langs de
hals - loopt.
11
Veiligheidsgordels
ATTENTIE (vervolg)
Een te los gedragen veiligheidsgordel kan tot letsel leiden, omdat uw li-
chaam bij een ongeval door de bewegingsenergie verder naar voren komt
en dan abrupt door de veiligheidsgordel wordt afgeremd.
De gordel nooit over vaste of breekbare voorwerpen leiden (bijvoorbeeld
brillen, balpennen, sleutels enzovoort). Deze voorwerpen kunnen tot ver-
wondingen leiden.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor het bedienen van de veiligheidsgordels
De gordel mag niet zijn vastgeklemd, zijn verdraaid of langs scherpe rand-
en schuren.
Let erop dat de veiligheidsgordel bij het sluiten van het portier niet wordt
ingeklemd.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor het juiste gebruik van de veiligheidsgordels
Met een veiligheidsgordel mogen nooit twee personen (ook geen kinde-
ren) worden vastgegespt.
De slotgesp mag alleen in het bij de betreffende zitting behorende slot-
deel worden gestoken. Het verkeerd omdoen van de veiligheidsgordel be-
invloedt de beschermende werking hiervan en de kans op letsel neemt toe.
De invoertrechter van de slotgesp mag niet verstopt zijn, omdat anders
de slotgesp niet kan vergrendelen.
Veel lagen kleding en ook losse kleding (bijvoorbeeld een jas over een
colbert) belemmeren het correct aanliggen en de werking van de veilig-
heidsgordels.
Geen klemmen of andere voorwerpen voor het instellen van de veilig-
heidsgordels (bijvoorbeeld voor het inkorten van de veiligheidsgordels bij
kleinere personen) gebruiken.
De veiligheidsgordels voor de zitplaatsen achterin kunnen alleen goed
functioneren als de achterbankrugleuning correct is vergrendeld » pagina
88.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor het onderhoud van de veiligheidsgordels
De gordelband moet schoon worden gehouden. Een vervuilde veiligheids-
gordel kan de werking van de veiligheidsgordel negatief beïnvloeden » pa-
gina 207.
De veiligheidsgordels mogen niet worden uitgebouwd en op geen enkele
manier worden gewijzigd. Nooit proberen om de veiligheidsgordels zelf te
repareren.
De staat van de veiligheidsgordels regelmatig controleren. Als beschadi-
gingen van de veiligheidsgordel, de gordelverbindingen, de gordeloprolau-
tomaat of het slot worden vastgesteld, moet de betreffende veiligheids-
gordel door een specialist worden vervangen.
Veiligheidsgordels die tijdens een ongeval worden belast en daardoor uit-
gerekt worden, moeten worden vervangen - bij voorkeur door een specia-
list. Tevens moeten de verankeringen van de veiligheidsgordels worden ge-
controleerd.
Het natuurkundige principe van een frontale botsing
Afbeelding 4 Niet-vastgegespte bestuurder / niet-vastgegespte passa-
gier op zitplaats achterin
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 11.
Zodra de wagen in beweging is, ontstaat zowel bij de wagen als bij de inzitten-
den van de wagen bewegingsenergie, de zogenaamde kinetische energie.
De mate van kinetische energie is sterk afhankelijk van de snelheid van de wa-
gen en van het gewicht van de wagen en de inzittenden.
Als de snelheid van 25 km/h naar 50 km/h wordt verdubbeld, wordt de bewe-
gingsenergie verviervoudigd.
12
Veiligheid
Het gewicht van bijvoorbeeld een persoon van 80 kg "neemt" bij 50 km/h toe
tot 4,8 ton (4.800 kg).
Bij een frontale botsing worden niet-vastgegespte inzittenden naar voren ge-
slingerd en stoten zij ongecontroleerd tegen delen in het interieur, zoals het
stuurwiel, het dashboard of de voorruit » Afbeelding 4 -
. U kunt onder be-
paalde omstandigheden zelfs uit de wagen worden geslingerd, wat levensge-
vaarlijk of zelfs dodelijk letsel tot gevolg kan hebben.
Een niet-vastgegespte passagier op een van de zitplaatsen achterin die geen
gordel draagt, brengt niet alleen zichzelf in gevaar, maar ook degene die vóór
hem zit » Afbeelding 4 -
.
Juiste gordelverloop
Afbeelding 5
Verloop van de gordelband van de schouder- en heupgor-
del / gordelverloop bij zwangere vrouwen
Afbeelding 6
Voorstoel: Hoogteverstelling vei-
ligheidsgordels
Lees en bekijk eerst op bladzijde 11.
Voor de optimale beschermende werking van de veiligheidsgordels is het gor-
delverloop van groot belang.
Het schoudergordeldeel mag nooit over de hals lopen, maar moet ongeveer
over het midden van de schouder lopen en goed tegen het bovenlichaam aan-
liggen. Het heupgordeldeel moet vóór het bekken worden gelegd, mag niet
over de buik lopen en moet altijd strak tegen het lichaam aanliggen » Afbeel-
ding 5 -
.
Gordelhoogteverstelling voor de voorstoelen
Met behulp van de gordelhoogteverstelling kan het verloop van de voorste
veiligheidsgordel bij de schouder worden aangepast aan het lichaam.
De doorvoerplaat indrukken en in de gewenste richting schuiven » Afbeel-
ding 6.
Na het verstellen met een ruk aan de veiligheidsgordel trekken om te contro-
leren of de doorvoerplaat goed is vergrendeld.
Veiligheidsgordels bij zwangere vrouwen
Ook zwangere vrouwen moeten altijd de veiligheidsgordel dragen. Alleen dat
biedt de beste bescherming voor het ongeboren kind.
Bij zwangere vrouwen moet het heupgordeldeel zo diep mogelijk tegen het
bekken liggen, zodat er geen druk op de onderbuik wordt uitgeoefend » Af-
beelding 5 -
.
Veiligheidsgordels omgespen en losmaken
Afbeelding 7 Veiligheidsgordel omgespen / losmaken
Lees en bekijk eerst op bladzijde 11.
Vóór het omgespen van de veiligheidsgordel moet er aan de volgende voor-
waarden zijn voldaan.
13
Veiligheidsgordels
Goed ingestelde hoofdsteun (geldt niet voor stoelen met geïntegreerde
hoofdsteunen).
Goed ingestelde stoel (geldt voor de voorstoelen).
Goed ingesteld stuurwiel (geldt voor de bestuurdersstoel).
Omgespen
De gordel aan de slotgesp langzaam over borst en bekken trekken.
De slotgesp in het bij de stoel behorende gordelslot » Afbeelding 7 -
ste-
ken tot deze hoorbaar vastklikt.
Aan de veiligheidsgordel trekken en controleren of de slotgesp goed in het
slot is vastgeklikt.
Losmaken
Veiligheidsgordel alleen bij stilstaande wagen losmaken.
De rode knop in het gordelslot » Afbeelding 7 -
indrukken, de slotgesp
springt uit het slot.
De gordel met de hand teruggeleiden, zodat deze gemakkelijker volledig op-
rolt en daarbij niet verdraait.
VOORZICHTIG
Bij het losmaken van de veiligheidsgordel erop letten, dat de slotgesp de por-
tierbekleding en andere delen van het interieur niet beschadigt.
Gordeloprolautomaat en gordelspanner,
veiligheidsgordelvoorspanning
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Gordeloprolautomaten 14
Gordelspanners 14
Veiligheidsgordels met voorspanning 14
Gordeloprolautomaten
Elke veiligheidsgordel is uitgerust met een gordeloprolautomaat. Bij langzaam
trekken aan de veiligheidsgordel is de volledige bewegingsvrijheid van de gor-
del gegarandeerd.
Als met een ruk aan de veiligheidsgordel wordt getrokken, wordt deze door de
oprolautomaat geblokkeerd. De veiligheidsgordels blokkeren ook bij een nood-
stop, bij het accelereren, bij het rijden in de bergen en in bochten.
ATTENTIE
Indien de veiligheidsgordel niet blokkeert als hier met een ruk aan wordt
getrokken, dient deze direct door een specialist te worden gecontroleerd.
Gordelspanners
De veiligheid van bestuurder en bijrijder resp. de inzittenden op de buitenste
zitplaatsen achterin die een gordel dragen wordt vergroot door de gordel-
spanners op de oprolautomaten van de voorste veiligheidsgordels en van de
veiligheidsgordels voor de buitenste zitplaatsen achterin.
De veiligheidsgordels worden bij een ongeval met een bepaalde hevigheid
door de gordelspanner gespannen, zodat een ongewenste lichaamsbeweging
wordt voorkomen.
Bij lichte botsingen, bij een koprol en bij ongevallen waarbij geen grote krach-
ten werkzaam zijn, vindt er geen activering van de gordelspanners plaats.
ATTENTIE
Alle werkzaamheden aan het gordelspannersysteem evenals het uit- en
inbouwen van systeemonderdelen voor andere reparatiedoeleinden mogen
alleen door een specialist worden uitgevoerd.
De beschermende werking van het systeem is slechts beperkt tot één
aanrijding. Als de gordelspanners werden geactiveerd, moet het systeem
worden vervangen.
Let op
De gordelspanners kunnen ook bij niet gedragen veiligheidsgordels worden
geactiveerd.
Bij het activeren van de gordelspanners komt rook vrij. Dat is geen teken dat
de wagen in brand staat.
Veiligheidsgordels met voorspanning
De veiligheid voor de bestuurder en de bijrijder die de veiligheidsgordel heb-
ben omgegespt wordt door de veiligheidsgordelvoorspanning verhoogd.
Veiligheidsgordels met voorspanning worden tijdens kritische rijomstandighe-
den automatisch dicht tegen het lichaam getrokken en vervolgens weer ont-
spannen.
Meer informatie » pagina 180, Proactieve inzittendenbescherming (Crew
Protect Assist).
14
Veiligheid
Airbagsysteem
Beschrijving van het airbagsysteem
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Systeembeschrijving 15
Airbagactivering 15
Het airbagsysteem biedt samen met de omgegespte veiligheidsgordels een
extra inzittendenbescherming bij ernstige aanrijdingen van voren en van opzij.
De status van het airbagsysteem wordt door het controlelampje
in het in-
strumentenpaneel weergegeven » pagina 37.
ATTENTIE
De beste beschermende werking van de airbags wordt alleen in combi-
natie met omgegespte veiligheidsgordels bereikt.
De airbag is geen vervanging van de veiligheidsgordel, maar een deel van
het totale passieve veiligheidsconcept van de wagen.
Om ervoor te zorgen dat de inzittenden bij het activeren van de airbags
zo optimaal mogelijk worden beschermd, moet de instelling van de voor-
stoelen aan de lichaamsgrootte zijn aangepast » pagina 8, Juiste en veilige
zithouding.
Wanneer u tijdens het rijden geen veiligheidsgordels hebt omgegespt, te
ver naar voren leunt of een andere verkeerde zitpositie inneemt, staat u bij
een ongeval bloot aan een verhoogd gevaar voor letsel.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor het behandelen van het airbagsysteem
Als zich een storing voordoet, het airbagsysteem direct door een erkend
reparateur laten controleren. Anders bestaat het gevaar dat de airbags bij
een ongeval niet worden geactiveerd.
Aan de delen van het airbagsysteem mag geen enkele verandering wor-
den aangebracht.
Alle werkzaamheden aan het airbagsysteem evenals het in- en uitbou-
wen van onderdelen van het systeem vanwege andere reparatiewerkzaam-
heden (bijvoorbeeld het stuurwiel uitbouwen) mogen alleen door een spe-
cialist worden uitgevoerd.
ATTENTIE (vervolg)
Nooit wijzigingen aan de voorbumper of aan de carrosserie aanbrengen.
Niet aan de afzonderlijke delen van het airbagsysteem manipuleren, om-
dat dit tot activeren van een airbag kan leiden.
Als de airbag is geactiveerd, moet het airbagsysteem worden vervangen.
Systeembeschrijving
Lees en bekijk eerst op bladzijde 15.
Het opblazen van de airbag gebeurt in een fractie van een seconde.
Als de airbags worden geactiveerd, vullen ze zich met gas en ontvouwen zich.
Bij het opblazen van de airbag komt een grijs-wit of rood, onschadelijk gas vrij.
Dat is volkomen normaal en betekent niet dat er in de wagen brand is uitge-
broken.
Het airbagsysteem bestaat (afhankelijk van de wagenuitvoering) uit de
volgende delen.
Voorairbag voor de bestuurder en de bijrijder » pagina 16.
Bestuurdersknie-airbag » pagina 17.
Zij-airbags » pagina 18.
Hoofdairbags » pagina 19.
Airbagcontrolelampje in het instrumentenpaneel » pagina 37.
Sleutelschakelaar voor bijrijdersvoorairbag » pagina 20.
Controlelampje voor bijrijdersvoorairbag in het middenstuk van het dash-
board » pagina 20.
Airbagactivering
Lees en bekijk eerst op bladzijde 15.
Het airbagsysteem is alleen bij ingeschakeld contact actief.
Activeringsvoorwaarden
De voor elke situatie geldende activeringsvoorwaarden van het airbagsysteem
kunnen niet exact worden gedefinieerd. Een belangrijke rol hierbij spelen bij-
voorbeeld factoren zoals de aard van het obstakel dat door de wagen wordt
geraakt (hard, zacht), de botsingshoek, rijsnelheid enzovoort.
15
Airbagsysteem
Doorslaggevend voor de activering van de airbags is de optredende mate van
vertraging. Als de tijdens de botsing optredende en gemeten vertraging van de
wagen onder de in het regelapparaat aangegeven referentiewaarden blijft,
worden de airbags niet geactiveerd, hoewel de wagen als gevolg van de bot-
sing vrij sterk vervormd kan zijn.
Bij ernstige frontale aanrijdingen worden de volgende airbags geactiveerd.
Bestuurdersvoorairbag.
Bijrijdersvoorairbag.
Bestuurdersknie-airbag.
Bij ernstige aanrijdingen van opzij worden de volgende airbags geactiveerd.
Zij-airbags voorin aan zijde van het ongeval.
Zij-airbags achterin aan zijde van het ongeval.
Hoofdairbags aan zijde van het ongeval.
Bij een airbagactivering gebeurt het volgende.
De binnenverlichting gaat branden (als de automatische bediening van de
binnenverlichting is ingeschakeld - schakelaar
).
De alarmlichten worden ingeschakeld.
Alle portieren worden ontgrendeld.
De brandstoftoevoer naar de motor wordt onderbroken.
Wanneer wordt de airbag niet geactiveerd?
Bij lichte aanrijdingen van voren, opzij en achteren, omvallen van de wagen of
het over de kop slaan van de wagen, worden de airbags niet geactiveerd.
Airbagoverzicht
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Voorairbags
16
Knie-airbag bestuurder 17
Zij-airbags 18
Hoofdairbags 19
Voorairbags
Afbeelding 8 Inbouwplaatsen van airbags / gasgevulde airbags
Afbeelding 9
Veilige afstand tot het stuurwiel
De voorairbags bieden als aanvulling op de veiligheidsgordels extra bescher-
ming voor het hoofd- en borstbereik van de bestuurder en bijrijder bij zware
frontale botsingen.
De bestuurdersvoorairbag zit in het stuurwiel, de bijrijdersvoorairbag zit in het
dashboard boven het opbergvak » Afbeelding 8 -
.
Als de airbags worden geactiveerd, ontvouwen ze zich voor de bestuurder en
bijrijder » Afbeelding 8 -
. Bij het contact met de volledig opgeblazen airbag
wordt de voorwaartse beweging van de bestuurder en de bijrijder gedempt en
het gevaar voor letsel voor hoofd en bovenlichaam verminderd.
16
Veiligheid
ATTENTIE
Aanwijzingen voor de juiste zitpositie
Het is belangrijk dat de bestuurder en bijrijder een afstand van minstens
25 cm tot het stuurwiel resp. het dashboard aanhouden
A
» Afbeelding 9.
Als de minimumafstand niet wordt aangehouden, kan het airbagsysteem u
niet beschermen - levensgevaar! Bovendien moeten de voorstoelen en de
hoofdsteunen altijd in overeenstemming met de lichaamsgrootte zijn inge-
steld.
Bij het activeren van de airbag treden grote krachten op, zodat bij een
verkeerde stoelinstelling of zitpositie letsel kan optreden.
Tussen de inzittenden voorin en het werkingsgebied van de airbag mo-
gen zich geen andere personen, dieren of voorwerpen bevinden.
ATTENTIE
Voorairbag en vervoer van kinderen
Kinderen mogen nooit onbeschermd op de voorstoel van de wagen wor-
den meegenomen. Als airbags bij een ongeval worden geactiveerd, zouden
kinderen zwaar gewond kunnen raken of zelfs worden gedood!
Bij gebruik van een naar achteren gericht kinderzitje op de bijrijdersstoel,
moet de bijrijdersvoorairbag beslist buiten werking worden gesteld » pagi-
na 19, Airbags buiten werking stellen. Als dat niet gebeurt, kan het kind
door de geactiveerde bijrijdersvoorairbag zwaar gewond raken of zelfs wor-
den gedood.
ATTENTIE
Algemene aanwijzingen
Het stuurwiel en het oppervlak van de airbageenheid in het dashboard
aan bijrijderszijde niet beplakken, bekleden of op andere wijze bewerken.
Deze delen mogen alleen met een droge of met water vochtig gemaakte
doek worden gereinigd. Op de afdekkingen van de airbageenheid of in de
onmiddellijke nabijheid daarvan mag niets (bijvoorbeeld bekerhouders, te-
lefoonhouders enz.) worden gemonteerd.
Nooit voorwerpen op het dashboardoppervlak van de bijrijdersairbag
neerleggen.
Let op
In wagens met bestuurdersvoorairbag zit op het stuurwiel het opschrift
.
In wagens met bijrijdersvoorairbag zit op het dashboard aan bijrijderszijde
het opschrift

.
Knie-airbag bestuurder
Afbeelding 10 Inbouwplaats van de airbag / gasgevulde airbag / veilige
afstand tussen de benen en het dashboard
De knie-airbag bestuurder biedt voldoende bescherming voor de benen van de
bestuurder.
De knie-airbag bestuurder
A
bevindt zich in het onderste deel van het dash-
board onder de stuurkolom » Afbeelding 10.
Bij het contact met de volledig opgeblazen airbag
B
wordt de voorwaartse
beweging van het lichaam gedempt en het verwondingsrisico voor de benen
van de bestuurder verminderd.
ATTENTIE
De bestuurdersstoel in lengterichting zo instellen dat de afstand tussen
de benen
C
en het dashboard bij de knie-airbag minimaal 10 cm bedraagt
» Afbeelding 10. Indien het in verband met de lichaamsgrootte niet mogelijk
blijkt aan deze voorwaarde te voldoen, contact opnemen met een specia-
list.
Het oppervlak van de airbagmodule in het onderste gedeelte van het
dashboard onder de stuurkolom mag niet worden beplakt, afgedekt of wor-
den bewerkt. Deze delen mogen alleen met een droge of met water voch-
tig gemaakte doek worden gereinigd. Op de afdekking van de airbagmodu-
le of in de nabijheid daarvan mag niets worden gemonteerd.
Geen volumineuze of zware voorwerpen (sleutelbossen enzovoort.) aan
de contactsleutel bevestigen. Deze kunnen bij het activeren van de knie-
airbag in het interieur worden geslingerd en u verwonden.
17
Airbagsysteem
Let op
In wagens met knie-airbag voor de bestuurder bevindt zich aan de zijkant van
het dashboard aan de bestuurderszijde een pictogram met het opschrift .
Zij-airbags
Afbeelding 11 Inbouwplaatsen van airbags: In voorstoel / achterleuning
Afbeelding 12
Gasgevulde airbags
De zij-airbags bieden extra bescherming voor het bovenlichaam (borst, buik en
bekken) van de inzittenden bij zware aanrijdingen van opzij.
De zij-airbags zijn in de rugleuningvulling van de voorstoelen ondergebracht
» Afbeelding 11 -
.
De zij-airbags achterin zijn aangebracht tussen het instapgedeelte en de leu-
ning van de achterbank » Afbeelding 11-
.
Bij het contact met de volledig opgeblazen airbag » Afbeelding 12 wordt de
voorwaartse beweging van de inzittenden gedempt en het gevaar voor letsel
voor het volledige bovenlichaam (borst, buik en bekken) aan de zijde die naar
het portier is gericht verminderd.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor de juiste zitpositie
Uw hoofd nooit op de plaats houden waar de zij-airbag naar buiten komt.
Anders zou u bij een ongeval zwaar gewond kunnen raken. Dit geldt met
name voor kinderen die niet in een geschikt kinderzitje worden vervoerd
» pagina 23, Veilig vervoer van kinderen en de zij-airbag.
Tussen de personen en het werkingsgebied van de airbag mogen zich
geen andere personen, dieren of voorwerpen bevinden. Op de portieren
mogen geen accessoires, zoals bekerhouders, aangebracht zijn.
Als kinderen tijdens het rijden een verkeerde zithouding innemen, wor-
den zij bij een ongeval blootgesteld aan een verhoogd gevaar voor letsel.
Dit kan zware verwondingen tot gevolg hebben » pagina 21, Kinderzitje.
ATTENTIE
Geen voorwerpen in het werkingsgebied van de zij-airbags leggen - ge-
vaar voor verwondingen!
Het airbagsysteem werkt met druksensoren die in de voorportieren zijn
aangebracht. Daarom mogen zowel aan de portieren als aan de portierbe-
kledingen geen aanpassingen (bijvoorbeeld inbouwen van extra luidspre-
kers) worden uitgevoerd. Meer informatie » pagina 199, Airbags.
Er mogen geen grote krachten, zoals krachtig stoten, trappen enzovoort,
op de rugleuningen worden uitgeoefend, omdat anders het systeem kan
worden beschadigd. De zij-airbags zouden in dit geval niet worden geacti-
veerd!
U mag geen stoelhoezen op de bestuurders- of bijrijdersstoel aanbrengen
die niet uitdrukkelijk door ŠKODA zijn vrijgegeven. Omdat de airbag aan de
zijkant uit de stoel wordt ontvouwen, zou bij gebruik van niet-vrijgegeven
stoelhoezen de beschermende werking van de zij-airbags aanzienlijk wor-
den beperkt.
Beschadigingen aan de originele stoelbekleding bij de zij-airbageenheid
moeten direct door een specialist worden gerepareerd.
De airbageenheden in de voorstoelen mogen geen beschadigingen,
scheuren en diepe krassen vertonen. Openen met geweld is niet toege-
staan.
18
Veiligheid
Let op
In wagens met zij-airbags voorin zit aan de voorstoelleuningen een label met
het opschrift .
In wagens met zij-airbags achterin bevindt zich tussen de instap en de ach-
terleuning het opschrift

.
Hoofdairbags
Afbeelding 13 Inbouwplaats van de hoofdairbag / gasgevulde hoofdairbag
De hoofdairbags bieden extra bescherming voor hoofd en nek van de inzitten-
den bij zware aanrijdingen van opzij.
Die hoofdairbags bevinden zich boven de portieren aan beide zijden van het
interieur » Afbeelding 13 -
.
Bij het activeren bedekt de airbag het gehele gebied van de voor- en achter-
portieren alsook de portierstijlen » Afbeelding 13 -
.
Het contact van het hoofd met interieurdelen wordt door de opgeblazen
hoofdairbag gedempt. Door de verminderde belasting en de minder krachtige
bewegingen van het hoofd wordt bovendien de belasting van de nek vermin-
derd.
ATTENTIE
Op de plaats waar de hoofdairbags naar buiten komen mogen zich geen
voorwerpen bevinden, zodat de airbags zich ongehinderd kunnen ontvou-
wen.
Aan de kledinghaken in de wagen uitsluitend kleding met weinig gewicht
ophangen. In de zakken van de kledingstukken geen zware of scherpe
voorwerpen laten zitten. Bovendien mogen voor het ophangen van kleding
geen kledinghangers worden gebruikt.
Door het aanbrengen van niet daarvoor bedoelde accessoires in het wer-
kingsgebied van de hoofdairbags kan bij het activeren van de airbag de be-
schermende werking van de hoofdairbag aanzienlijk worden beperkt. Bij
het ontvouwen van de geactiveerde hoofdairbag zouden daarbij delen van
het gemonteerde accessoire in het interieur van de wagen gelanceerd kun-
nen worden en daardoor inzittenden kunnen verwonden » pagina 197.
Als er voorwerpen aan de zonnekleppen zijn bevestigd, mogen de zonne-
kleppen niet naar de zijruiten worden gezwenkt. Bij het activeren van de
hoofdairbags zouden de inzittenden letsel kunnen oplopen.
Tussen de personen en het werkingsgebied van de airbag mogen zich
geen andere personen, dieren of voorwerpen bevinden. Bovendien mag
niemand van de inzittenden tijdens het rijden met het hoofd uit het raam
leunen of armen en handen uit het raam steken.
Let op
Bij wagens met hoofdairbags zit op de B-stijlbekleding het opschrift .
Airbags buiten werking stellen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Airbags buiten werking stellen
19
Bijrijdersvoorairbag buiten werking stellen 20
Airbags buiten werking stellen
Als de wagen wordt verkocht moet de complete wagendocumentatie aan de
koper worden meegegeven. Let op dat ook de documentatie voor een eventu-
eel buiten werking gestelde airbag aan bijrijderszijde daarbij hoort!
Als in de wagen een airbag buiten werking is gesteld, dan moet de koper hier-
op worden gewezen!
19
Airbagsysteem
Het buiten werking stellen van de airbags is alleen bedoeld voor de volgende
situaties.
Indien een naar achteren gericht kinderzitje op de bijrijdersstoel moet wor-
den gebruikt » pagina 21, Veilig vervoer van kinderen.
Indien ondanks een correcte instelling van de bestuurdersstoel de afstand
van ten minste 25 cm tussen het midden van het stuurwiel en het borstbeen
niet kan worden aangehouden.
Indien in verband met een handicap speciale accessoires in de buurt van het
stuurwiel nodig zijn.
Indien andere stoelen worden gemonteerd (bijvoorbeeld orthopedische stoe-
len zonder zij-airbag).
De bijrijdersvoorairbag kan met de sleutelschakelaar buiten werking worden
gesteld » Afbeelding 14 op pagina 20 -
.
Wij adviseren, andere airbags zo nodig door een ŠKODA Servicepartner buiten
werking te laten stellen.
Melding van buiten werking stelling
Melding van buiten werking stelling » pagina 37,
Veiligheidssystemen.
Let op
Een ŠKODA Servicepartner kan u vertellen, of en welke airbags bij uw wagen
buiten werking kunnen resp. moeten worden gesteld.
Bijrijdersvoorairbag buiten werking stellen
Afbeelding 14 Sleutelschakelaar voor bijrijdersvoorairbag / controlelamp-
je voor bijrijdersvoorairbag
Met de sleutelschakelaar wordt de bijrijdersvoorairbag buiten werking gesteld.
Standen van de sleutelschakelaar » Afbeelding 14 -
Bijrijdersvoorairbag buiten werking gesteld
Bijrijdersvoorairbag in paraatheid
Buiten werking stellen
Het contact uitschakelen.
Het opbergvak aan de bijrijderszijde openen.
Bij een radiografische afstandsbediening de sleutelbaard volledig uitklappen
» . Bij een KESSY-sleutel de noodsleutel eruit nemen.
De sleutel voorzichtig tot de aanslag in de sleuf van de sleutelschakelaar
schuiven.
Met de sleutel de sleuf van de sleutelschakelaar » Afbeelding 14 -
voor-
zichtig in de stand

draaien.
De sleutel uit de sleuf in de sleutelschakelaar trekken » .
Het opbergvak aan de bijrijderszijde sluiten.
Controleren of na het inschakelen van het contact het controlelampje

onder het opschrift



» Afbeelding 14 -
brandt.
Inschakelen
Het contact uitschakelen.
Het opbergvak aan de bijrijderszijde openen.
Bij een radiografische afstandsbediening de sleutelbaard volledig uitklappen
» . Bij een KESSY-sleutel de noodsleutel eruit nemen.
De sleutel voorzichtig tot de aanslag in de sleuf van de sleutelschakelaar
schuiven.
Met de sleutel de sleuf van de sleutelschakelaar » Afbeelding 14 -
voor-
zichtig in de stand

draaien.
De sleutel uit de sleuf in de sleutelschakelaar trekken » .
Het opbergvak aan de bijrijderszijde sluiten.
Controleren of na het inschakelen van het contact het controlelampje

onder het opschrift



» Afbeelding 14 -
brandt.
Het controlelampje

gaat uit 65 seconden na de statusverandering van de
sleutelschakelaar resp. na het inschakelen van het contact.
ATTENTIE
De bestuurder is verantwoordelijk voor het buiten werking stellen of in
paraatheid brengen van de airbag.
De airbag alleen bij afgezet contact buiten werking stellen! Anders kunt u
een storing in het systeem voor het buiten werking stellen van de airbag
veroorzaken.


20
Veiligheid
ATTENTIE (vervolg)
Als de controlelampjes   knipperen, dan wordt de bijrijdersvoor-
airbag bij een ongeval niet geactiveerd! Het airbagsysteem zo snel mogelijk
door een specialist laten controleren.
De sleutel tijdens het rijden niet in de sleutelschakelaar laten zitten -
door trillingen kan de sleutel de sleuf verdraaien en de airbag in paraatheid
brengen! De airbag kan dan bij een ongeval onverwacht geactiveerd wor-
den - er bestaat gevaar voor verwondingen en levensgevaar!
VOORZICHTIG
Een onvoldoende uitgeklapte sleutelbaard kan de sleutelschakelaar beschadi-
gen!
Veilig vervoer van kinderen
Kinderzitje
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Gebruik van kinderzitjes op de bijrijdersstoel 22
Gebruik van het kinderzitje op de bijrijdersstoel 23
Veilig vervoer van kinderen en de zij-airbag 23
Groepenindeling van kinderzitjes 23
Gebruik van kinderzitjes die met een veiligheidsgordel worden bevestigd 24
Ter voorkoming van zwaar of dodelijk letsel moeten kinderen altijd in een kin-
derzitje worden meegenomen dat geschikt is voor de lichaamsgrootte, het ge-
wicht en de leeftijd.
Wij adviseren u vanwege veiligheidsredenen, kinderen altijd op de achterbank
mee te nemen.
Er moeten kinderzitjes volgens de ECE-R 44-norm van de Europese Unie wor-
den gebruikt.
De kinderzitjes die aan de ECE-R 44-norm voldoen, zijn voorzien van een niet
verwijderbaar keurmerk: grote E in een cirkel, daaronder het keuringsnummer.
Bij kinderzitjes van de groepen 2 en 3 dient erop te worden gelet dat de door-
voerplaat aan de hoofdsteun van het kinderzitje zich voor of op gelijke hoogte
bevindt met de doorvoerplaat op de B-stijl aan bijrijderszijde.
ATTENTIE
In geen geval mogen kinderen - ook geen baby's! - op schoot worden
meegenomen.
Nooit kinderen zonder toezicht in de wagen laten. Bij bepaalde externe
klimatologische omstandigheden kunnen in de wagen levensbedreigende
temperaturen ontstaan.
Het kind dient tijdens de gehele duur van de rit beveiligd te zijn! Anders
zou het kind in geval van een ongeval door de wagen kunnen worden ge-
slingerd en kan hierdoor zichzelf en de andere passagiers levensgevaarlijk
verwonden.
21
Veilig vervoer van kinderen
ATTENTIE (vervolg)
Als kinderen tijdens het rijden naar voren leunen of een verkeerde zithou-
ding innemen, staan ze bij een ongeval bloot aan een groter risico op licha-
melijk letsel. Dit geldt in het bijzonder voor kinderen die op de
bijrijdersstoel worden vervoerd - als het airbagsysteem bij een ongeval
wordt geactiveerd kunnen ze zwaar gewond raken of zelfs worden gedood!
Let voor het goede verloop van de gordels beslist op de gegevens van de
fabrikant van het kinderzitje. Een verkeerd gedragen veiligheidsgordel kan
zelfs bij een lichte aanrijding tot letsel leiden.
Er moet worden gecontroleerd of de veiligheidsgordels correct over het li-
chaam lopen. Bovendien moet erop worden gelet, dat de gordel niet door
eventuele scherpe randen kan worden beschadigd.
Bij gebruik van een naar achteren gericht kinderzitje op de bijrijdersstoel,
moet de bijrijdersvoorairbag beslist buiten werking worden gesteld. Meer
informatie » pagina 22, Gebruik van kinderzitjes op de bijrijdersstoel.
Bij het inbouwen van het kinderzitje op een zitplaats achterin moet de
betreffende voorstoel zo worden ingesteld dat deze niet het kinderzitje
resp. het in het kinderzitje meegenomen kind raakt.
Vóór het inbouwen van een naar voren gericht kinderzitje met rugleuning
eerst de hoofdsteun uitbouwen » pagina 90. Na het uitbouwen van het
kinderzitje de hoofdsteun weer inbouwen.
Let op
Wij adviseren u kinderzitjes uit het originele ŠKODA accessoireprogramma te
gebruiken. Deze kinderzitjes zijn voor het gebruik in ŠKODA-wagens ontwik-
keld en getest. Zij voldoen aan de ECE-R 44-norm.
Gebruik van kinderzitjes op de bijrijdersstoel
Geldt niet voor Taiwan
Afbeelding 15
Sticker op de B-stijl aan bijrij-
derszijde
Afbeelding 16 Zonneklep aan bijrijderszijde / sticker
Lees en bekijk eerst op bladzijde 21.
Nooit een naar achteren gericht kinderzitje op een stoel gebruiken die door
een zich hiervoor bevindende parate airbag wordt beveiligd. Het kind kan
hierdoor zwaar tot dodelijk letsel oplopen.
Bij gebruik van een kinderzitje op de bijrijdersstoel, moeten de volgende aan-
wijzingen worden opgevolgd.
Bij gebruik van een naar achteren gericht kinderzitje op de bijrijdersstoel,
moet de bijrijdersvoorairbag beslist buiten werking worden gesteld » .
De bijrijdersstoelleuning zo mogelijk verticaal zetten, zodat tussen bijrijders-
stoel en leuning van het kinderzitje een stabiel contact bestaat.
De bijrijdersstoel zo mogelijk naar achteren verschuiven, zodat geen contact
bestaat tussen de bijrijdersstoel en het daarachter aangebrachte kinderzitje.
De in hoogte verstelbare bijrijdersstoel zo ver mogelijk omhoog zetten.
De veiligheidsgordel van de bijrijdersstoel zo ver mogelijk naar boven verstel-
len.
Bij het gebruik van een kinderzitje, dat bovenaan is voorzien van een door-
voerplaat, moet de hoogte van de bijrijdersgordel zo worden ingesteld, dat
de gordel niet in de doorvoerplaat "geknikt" zit. Bij een ongeval bestaat er
gevaar voor verwondingen door de veiligheidsgordel, in het halsgedeelte van
het betreffende kind!
22
Veiligheid
ATTENTIE
Bij ingeschakelde bijrijdersvoorairbag op de bijrijdersstoel nooit een naar
achteren gericht kinderzitje gebruiken. Dit kinderzitje bevindt zich in het
gebied waar de bijrijdersvoorairbag naar buiten komt. De airbag kan bij acti-
vering het kind zwaar of zelfs levensgevaarlijk verwonden.
Op dit feit attendeert ook de sticker die zich op een van de volgende
plaatsen bevindt.
Op de B-stijl aan bijrijderszijde » Afbeelding 15. De sticker is zichtbaar na
het openen van het bijrijdersportier.
Op de zonneklep aan bijrijderszijde. Bij wagens voor enkele landen be-
vindt zich op de zonneklep aan bijrijderszijde de sticker » Afbeelding 16.
Zodra het naar achteren gerichte kinderzitje op de bijrijdersstoel niet
meer wordt gebruikt, dient de bijrijdersvoorairbag weer in paraatheid te
worden gebracht.
Gebruik van het kinderzitje op de bijrijdersstoel
Geldt voor Taiwan
Afbeelding 17 Zonneklep aan bijrijderszijde / sticker
Lees en bekijk eerst op bladzijde 21.
Geen zuigelingen, kleuters en kinderen op de bijrijdersstoel vervoeren.
Op dit feit attendeert ook de sticker die op de bijrijderszonneklep zit » Afbeel-
ding 17.
Veilig vervoer van kinderen en de zij-airbag
Afbeelding 18
Een niet goed vastgezet kind in
een niet-correcte zithouding - in
gevaar gebracht door de zij-air-
bag / het met een kinderzitje wel
goed vastgezette kind
Lees en bekijk eerst op bladzijde 21.
Kinderen mogen zich nooit in het gebied bevinden waarin de zij-airbag naar
buiten komt » Afbeelding 18 -
.
Tussen het kind en het gebied waarin de zij-airbag naar buiten komt, moet vol-
doende ruimte aanwezig zijn, zodat de zij-airbag de best mogelijke bescher-
ming kan bieden » Afbeelding 18 -
.
Groepenindeling van kinderzitjes
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 21.
Groepenindeling van kinderzitjes volgens de ECE-R 44-norm.
Groep Gewicht van het kind
0 tot 10 kg
0+ tot 13 kg
1 9 - 18 kg
2 15 - 25 kg
3 22 - 36 kg
23
Veilig vervoer van kinderen
Gebruik van kinderzitjes die met een veiligheidsgordel worden bevestigd
Bij ingeschakelde bijrijdersvoorairbag op de bijrijdersstoel nooit een kinderzitje gebruiken waarin het kind met de rug naar het dashboard gekeerd wordt ver-
voerd. Dit kinderzitje bevindt zich in het gebied waar de bijrijdersvoorairbag naar buiten komt. De airbag kan bij activering het kind zwaar of zelfs levensgevaar-
lijk verwonden.
Lees en bekijk eerst op bladzijde 21.
Overzicht van de bruikbaarheid van kinderzitjes die met een veiligheidsgordel worden bevestigd op de betreffende stoelen conform de ECE-R 16-norm.
Groep
Bijrijdersstoel met ingeschakelde
voorairbag
Bijrijdersstoel met uitgeschakel-
de voorairbag
Zitplaatsen achterin
buitenste
Zitplaats achterin
midden
0
tot 10 kg
X U
a)
U U
0+
tot 13 kg
X U
a)
U U
1
9-18 kg
UF U U U
2
15-25 kg
UF U U U
3
22-36 kg
UF U U U
a)
De in hoogte verstelbare bijrijdersstoel zo ver mogelijk omhoog zetten.
U De stoel is voor gebruik van de in deze gewichtsgroep toegestane kinderzitjes van de categorie "Universal" geschikt.
UF De stoel is voor gebruik van de in deze gewichtsgroep toegestane naar voren gerichte kinderzitjes van de categorie "Universal" geschikt.
X De zitplaats is niet geschikt voor kinderen in deze gewichtsgroep.
Bevestigingssystemen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bevestigingsogen van het

-systeem
24
Gebruik van kinderzitjes met het

-systeem 25
Gebruik van kinderzitjes met het


-systeem 26
Bevestigingsogen van het


-systeem 26
Bevestigingsogen van het -systeem
Afbeelding 19
Labels van

-systeem
24
Veiligheid
 is een systeem voor een snelle en veilige kinderzitjebevestiging.
Tussen de rugleuning en zitting van de buitenste zitplaatsen achterin resp. de
bijrijdersstoel bevinden zich twee bevestigingsogen voor de bevestiging van
een kinderzitje met het

-systeem » Afbeelding 19.
Eerst de afdekkappen verwijderen om bij de bevestigingsogen te kunnen ko-
men.
Na het uitbouwen van het kinderzitje de afdekkappen weer aanbrengen.
ATTENTIE
Bij het in- en uitbouwen van het kinderzitje met het -systeem beslist
de gebruiksaanwijzing van de fabrikant van het kinderzitje in acht nemen.
Aan de voor het inbouwen van kinderzitjes met het

-systeem bedoel-
de bevestigingsogen nooit andere kinderzitjes, gordels of andere voorwer-
pen bevestigen - levensgevaar!
Let op
Kinderzitjes met het -systeem kunnen alleen in een wagen met -sys-
teem worden ingebouwd als deze voor dit model zijn goedgekeurd. Meer infor-
matie krijgt u bij een ŠKODA Partner.
Kinderzitjes met het

-systeem zijn verkrijgbaar uit het originele ŠKODA
accessoireprogramma.
Gebruik van kinderzitjes met het -systeem
Bij ingeschakelde bijrijdersvoorairbag op de bijrijdersstoel nooit een kinderzitje gebruiken waarin het kind met de rug naar het dashboard gekeerd wordt ver-
voerd. Dit kinderzitje bevindt zich in het gebied waar de bijrijdersvoorairbag naar buiten komt. De airbag kan bij activering het kind zwaar of zelfs levensgevaar-
lijk verwonden.
Overzicht van de bruikbaarheid van kinderzitjes met het -systeem op de betreffende stoelen conform de ECE-R 16-norm.
Groep
Klasse
van het kinderzitje
a)
Bijrijdersstoel
b)
Buitenste zitplaatsen achterin Middelste zitplaats achterin
0
tot 10 kg
E X IL X
0+
tot 13 kg
E
X IL XD
C
1
9-18 kg
D
X
IL
IUF
X
C
B
B1
A
25
Veilig vervoer van kinderen
Groep
Klasse
van het kinderzitje
a)
Bijrijdersstoel
b)
Buitenste zitplaatsen achterin Middelste zitplaats achterin
2
15-25 kg
- X IL X
3
22-36 kg
- X IL X
a)
De grootteklasse staat vermeld op een op het kinderzitje aangebracht plaatje.
b)
Indien de bijrijdersstoel met bevestigingsogen voor het -systeem is uitgerust, dan is deze geschikt voor het inbouwen van een -kinderzitje met de goedkeuring "semi-universeel".
IL De stoel is geschikt voor -kinderzitjes met de goedkeuring "semi-universeel". De categorie "semi-universeel" betekent dat het kinderzitje is goed-
gekeurd voor het

-systeem in uw wagen. De bij het kinderzitje meegeleverde wagenlijst in acht nemen.
IUF De stoel is voor gebruik van de in deze gewichtsgroep toegestane naar voren gerichte kinderzitjes van de categorie "Universal" geschikt.
X Het kinderzitje is niet met bevestigingsogen voor het -systeem uitgerust.
Gebruik van kinderzitjes met het -systeem
Overzicht van geschiktheid van kinderzitjes met het


-systeem voor de be-
treffende zitplaatsen.
Bijrijdersstoel
Buitenste zitplaatsen
achterin
Middelste zitplaats ach-
terin
X i-U X
De stoel is voor gebruik van de naar voren gerichte


-kinderzitjes van
de categorie "Universal" geschikt.
De stoel is niet geschikt voor


-kinderzitjes van de categorie
"Universal".
i-U
X
Bevestigingsogen van het  -systeem
Afbeelding 20
Bevestigingsogen van het


-systeem


is een bevestigingssysteem dat de bewegingen van de bovenzijde
van het kinderzitje beperkt.
Aan de achterzijde van de rugleuningen van de buitenste zitplaatsen achterin
bevinden zich bevestigingsogen voor de bevestigingsgordel van een kinderzi-
tje met het


-systeem » Afbeelding 20 -
.
Enkele landspecifieke types kunnen ook zijn uitgerust met een bevestigings-
oog aan de achterzijde van de middelste rugleuning achterin » Afbeelding 20 -
.
26
Veiligheid
ATTENTIE
Bij het in- en uitbouwen van het kinderzitje met het  -systeem be-
slist de gebruiksaanwijzing van de fabrikant van het kinderzitje in acht ne-
men.
Kinderzitjes met het


-systeem alleen gebruiken op stoelen die
van bevestigingsogen zijn voorzien.
Altijd slechts één bevestigingsgordel van een kinderzitje aan een bevesti-
gingsoog bevestigen.
27
Veilig vervoer van kinderen
Afbeelding 21 Bestuurdersruimte
28
Bediening
Bediening
Bestuurdersruimte
Overzicht
Elektrische ruitbediening 64
Elektrische buitenspiegelverstelling 83
Portiergreep 58
Luchtrooster 127
Parkeertickethouder 94
Bedieningshendel (afhankelijk van de uitrusting):
Knipperlichten, grootlicht en parkeerlicht, grootlichtsignaal 71
Snelheidsregelsysteem
165
Snelheidsbegrenzer
167
Koplampassistent
75
Stuurwiel (afhankelijk van de uitrusting):
Met claxon
Met bestuurdersvoorairbag 16
Met toetsen voor de bediening van het informatiesysteem
43
Instrumentenpaneel 30
Bedieningshendel:
Ruitenwisser- en sproeierinstallatie 80
Informatiesysteem
47
Infotainment » Instructieboekje infotainment
Luchtroosters 127
Toets voor alarmlichten
74
Controlelampje voor bijrijdersvoorairbag 20
Binnenspiegel 82
Opbergvak aan bijrijderszijde 99
Bijrijdersvoorairbag 16
Externe infotainmentmodule (in dashboardkastje) » Instructie-
boekje infotainment
Sleutelschakelaar voor het buiten werking stellen van de bijrij-
dersvoorairbag (in het opbergvak aan bijrijderszijde) 20
Luchtrooster 127
Portiergreep 58
Elektrische ruitbediening in het bijrijdersportier 65
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
Opbergvak met bekerhouder 95
Lichtschakelaar 70
Ontgrendelingshendel van motorkap 215
Opbergvak aan bestuurderszijde 94
Zekeringenhouder (achter het opbergvak aan bestuurderszijde) 247
Bedieningshendel voor de automatische afstandsregeling 171
Hendel voor stuurwielverstelling 10
Afhankelijk van de uitrusting:
Contactslot 132
Startknop 133
Pedalen 140
Afhankelijk van de uitrusting:
Versnellingshendel (schakelbak) 140
Keuzehendel (automatische versnellingsbak)
141
Toets Auto Hold 151
Toets voor de elektrische parkeerrem 138
Armsteun met opbergvak en opbergvak voor een tablet 97
Toets voor de centrale vergrendeling 57
Rij toetsen afhankelijk van de uitrusting:
Start-stopsysteem
135
Stabiliseringscontrole ESC / aandrijfslipregeling ASR 149, 149
Selecteren van de rijmodus 177
Inparkeersysteem
160
Parkeerhulp 152
Opbergvak 95
Afhankelijk van de uitrusting:
Phonebox 95
12 volt stopcontact 103
Sigarettenaansteker 106
Asbak 107
USB- en AUX-ingang » Instructieboekje infotainment
Afhankelijk van de uitrusting:
Bediening voor verwarming 123
Bediening voor handbediende airconditioning 123
Bediening voor Climatronic 124
Opbergvak met bekerhouder 95
Afvalbak 97
22
23
24
25
26
27
28
29
30
31
32
33
34
35
36
37
38
39
29
Bestuurdersruimte
Let op
Bij wagens met rechts stuur zijn de bedieningselementen gedeeltelijk anders
gerangschikt dan weergegeven op » Afbeelding 21. De symbolen van de ver-
schillende bedieningselementen komen echter wel overeen.
Instrumenten en controlelampjes
Instrumentenpaneel
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Overzicht 31
Toerenteller 31
Display 31
Koelvloeistoftemperatuurmeter 32
Brandstofmeter 32
Teller voor de afgelegde rijafstand 33
Tijd instellen 33
Display in middenconsole achterin 33
Het instrumentenpaneel voorziet de bestuurder van belangrijke informatie
zoals de actuele snelheid, het motortoerental, de toestand van sommige voer-
tuigsystemen e.d.
Als een storing in het instrumentenpaneel aanwezig is, wordt op het display
de volgende melding weergegeven.
Storing: instrumentenpaneel. Werkplaats!
INSTRUM_ PANEEL WERKPLAATS
De hulp van een specialist inroepen.
ATTENTIE
Houd uw aandacht altijd bij het verkeer! Als bestuurder draagt u de volledi-
ge verantwoordelijkheid voor een veilig verkeersgedrag.
Let op
Indien op het display van het instrumentenpaneel de melding
SAFE CP
ver-
schijnt, is de bescherming voor het instrumentenpaneel geactiveerd. Meer in-
formatie » pagina 199, Componentenbescherming.
Bij ingeschakeld contact zijn ook de instrumenten verlicht. De helderheids-
stand van de instrumentenverlichting wordt afhankelijk van de omgevingsver-
lichting continu en automatisch ingesteld.
30
Bediening
Overzicht
Afbeelding 22 Instrumentenpaneel
Lees en bekijk eerst op bladzijde 30.
Toerenteller » pagina 31
Met controlelampjes » pagina 33
Display » pagina 31
Snelheidsmeter
Met controlelampjes » pagina 33
Koelvloeistoftemperatuurmeter » pagina 32
Rij controlelampjes » pagina 33
Knop voor:
Tijd instellen » pagina 33
Teller voor de afgelegde afstand (trip) terugstellen » pagina 33
Afstand en dagen tot de eerstvolgende servicetermijn weergeven » pa-
gina 51
Brandstofmeter » pagina 32
Toerenteller
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 30.
De toerenteller
1
» Afbeelding 22 op pagina 31 geeft het actuele motortoe-
rental per minuut aan.
1
2
3
4
5
6
7
Het begin van het rode bereik van de toerenteller geeft het maximaal toege-
stane motortoerental aan van een ingereden motor die op bedrijfstemperatuur
is.
Vóór het bereiken van het rode bereik van de toerentellerschaal naar de eerst-
volgende versnelling opschakelen resp. keuzehendelstand D kiezen van de au-
tomatische versnellingsbak.
De geadviseerde versnelling moet in acht worden genomen om het optimale
motortoerental aan te houden » pagina 44.
VOORZICHTIG
De naald van de toerenteller mag slechts kort in het rode gedeelte komen -
anders bestaat gevaar voor motorschade!
Display
Afbeelding 23
Displaytypes
Lees en bekijk eerst op bladzijde 30.
Displaytypes » Afbeelding 23
MAXI DOT-display
Segmentdisplay
Op het display verschijnen de volgende weergaven.
Buitentemperatuurinformatie
Afgelegde afstand » pagina 33
Tijd » pagina 33
Controlelampjes » pagina 33
Weergaven van informatiesysteem » pagina 43
Let op
Afhankelijk van de wagenuitvoering kan het MAXI DOT-display monochroom
("zwart-wit") of in kleur zijn uitgevoerd.
31
Instrumenten en controlelampjes
Koelvloeistoftemperatuurmeter
Afbeelding 24
Koelvloeistoftemperatuurmeter
Lees en bekijk eerst op bladzijde 30.
De weergave » Afbeelding 24 informeert over de koelvloeistoftemperatuur.
De weergave werkt alleen bij ingeschakeld contact.
Koud bereik
Als de naald zich nog in het linkergedeelte van de schaal bevindt, heeft de mo-
tor zijn bedrijfstemperatuur nog niet bereikt. Hoge motortoerentallen, volgas
en sterke motorbelasting voorkomen. Zo wordt mogelijke schade aan de motor
voorkomen.
Bereik bedrijfswarme motor
De motor heeft zijn bedrijfstemperatuur bereikt als de naald in het gedeelte
A
» Afbeelding 24 van de schaal staat .
Bereik te hoge temperatuur
Als de naald het rode gedeelte van de schaal bereikt, is de koelvloeistoftempe-
ratuur te hoog.
VOORZICHTIG
Verstralers en andere aanbouwdelen voor de luchttoevoer verslechteren de
koelwerking van de koelvloeistof.
De radiateur nooit afdekken - gevaar voor een oververhitte motor.
Brandstofmeter
Afbeelding 25
Brandstofmeter
Lees en bekijk eerst op bladzijde 30.
De weergave » Afbeelding 25 geeft informatie over de brandstofvoorraad in de
tank.
De weergave werkt alleen bij ingeschakeld contact.
De tankinhoud bedraagt circa 66 liter.
Wanneer de naald de reservemarkering
A
» Afbeelding 25 bereikt, gaat het
controlelampje
» pagina 38 branden.
ATTENTIE
Voor een correcte werking van de wagensystemen en om veilig te kunnen
rijden, moet voldoende brandstof in de tank aanwezig zijn. De brandstof-
tank nooit helemaal leegrijden - gevaar voor ongevallen!
VOORZICHTIG
De brandstoftank nooit helemaal leegrijden! Door de onregelmatige brandstof-
toevoer kan de verbranding overslaan. Dit kan leiden tot zware schade aan de
motor en het uitlaatsysteem.
Let op
Na het voltanken kan het voorkomen dat bij een dynamische rit (bijvoorbeeld
veel bochten, remmen, bergafwaarts en bergopwaarts rijden) de brandstofme-
ter iets minder aangeeft. Als wordt gestopt of bij een minder dynamische rit
geeft de brandstofmeter weer de juiste brandstofhoeveelheid weer. Dit duidt
niet op een defect.
De pijl
naast het symbool
in de brandstofmeter geeft de plaats van de
brandstofvulopening aan de rechterzijde van de wagen aan.
32
Bediening
Teller voor de afgelegde rijafstand
Afbeelding 26
Weergave: MAXI DOT-display /
segmentdisplay
Lees en bekijk eerst op bladzijde 30.
Displayweergave » Afbeelding 26
Teller voor de afgelegde afstand sinds de laatste keer terugzetten (trip)
Kilometertotaalteller
Teller voor de afgelegde afstand (trip) terugstellen
Op de toets
A
» Afbeelding 27 op pagina 33 drukken.
Tijd instellen
Afbeelding 27
Toetsen in het instrumentenpa-
neel
Lees en bekijk eerst op bladzijde 30.
Het contact inschakelen.
De toets
A
» Afbeelding 27 indrukken en ingedrukt houden, tot op het dis-
play het menupunt
Tijd
wordt weergegeven.
De toets
A
loslaten, het systeem wisselt naar de ureninstelling.
De toets
A
herhaaldelijk indrukken en de uren instellen.
Circa 4 seconden wachten; het systeem wisselt naar de weergave van de mi-
nuten.
A
B
De toets
A
herhaaldelijk indrukken en de minuten instellen.
Circa 4 seconden wachten; het systeem wisselt naar de uitgangstoestand.
De tijd kan eveneens in het infotainment worden ingesteld » Instructieboekje
infotainment, hoofdstuk Apparaatinstellingen.
Display in middenconsole achterin
Afbeelding 28
Middenconsole achterin: Display
Lees en bekijk eerst op bladzijde 30.
Op het display worden afhankelijk van de uitvoering van de wagen, de vol-
gende gegevens weergegeven.
Tijd
Buitentemperatuurinformatie
Informatie over de in de Climatronic ingestelde temperatuur voor de passa-
giers op de achterzitplaatsen
Controlelampjes
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Parkeerrem 34
Remsysteem 35
Gordelwaarschuwingslampje 35
Automatische afstandsregeling (ACC) 35
Stuurbekrachtiging/vergrendeling stuurinrichting (KESSY-systeem) 35
Stabiliseringscontrole (ESC)/aandrijfslipregeling (ASR) 36
Aandrijfslipregeling (ASR) uitgeschakeld 36
Antiblokkeersysteem (ABS) 36
Mistachterlicht 36
33
Instrumenten en controlelampjes
Uitlaatgascontrolesysteem 36
Voorgloeisysteem (dieselmotor) 37

Controle van de motorelektronica (benzinemotor) 37
Veiligheidssystemen 37
Bandenspanning 37
Remblokken 38
Brandstofreserve
38
Rijstrookassistent (Lane Assist) 38
Knipperlicht 38
Aanhangwagenknipperlichten 38
Mistlampen 39
Snelheidsregelsysteem/snelheidsbegrenzer 39
Rempedaal (automatische versnellingsbak) 39
Parkeerrem - Auto Hold-functie 39
Grootlicht 39
Automatische versnellingsbak 39
Gordelwaarschuwingslampje achter 39
Dynamo 40
Koelvloeistof 40
Motoroliedruk te laag 40
Motoroliedruk 40
AdBlue
®
41
Defect lampje 41
Roetfilter (dieselmotor) 41
Ruitensproeiervloeistofpeil 42
Koplampassistent 42
Start-stop-systeem 42
Weergave van een lage temperatuur 42
Water in het brandstoffilter (dieselmotor) 42
Automatische afstandsregeling (ACC) 42
Afstandswaarschuwing (Front Assist) 43
Voorwaarschuwing/noodstop (Front Assist) 43
Besparingsmodus 43
Storing van adaptieve onderstelregeling (DCC) 43
Service 43
De controlelampjes in het instrumentenpaneel geven de actuele toestand aan
van bepaalde functies resp. storingen.
Bij sommige controlelampjes die gaan branden, klinken bovendien akoestische
signalen en verschijnen meldingen op het display in het instrumentenpaneel.
Na het inschakelen van het contact gaan enkele controlelampjes ter controle
van de werking van de wagensystemen kort branden.
Indien de gecontroleerde systemen in orde zijn, gaan de betreffende controle-
lampjes enkele seconden na het inschakelen van het contact of na het starten
van de motor uit.
Controlelampjes op het display
Afhankelijk van de betekenis gaat samen met enkele controlelampjes op het
display ook het controlelampje
(gevaar) of
(waarschuwing) in de regel
met controlelampjes branden.
Afhankelijk van de wagenuitrusting kunnen sommige controlelampjes op het
display gekleurd worden weergegeven. Het koelvloeistofcontrolelampje kan
bijvoorbeeld op de volgende manieren worden weergegeven.
- Segmentdisplay/monochromatisch ("zwart-wit") MAXI DOT-display
- gekleurd MAXI DOT-display
ATTENTIE
Het negeren van brandende controlelampjes en de bijbehorende meldin-
gen resp. aanwijzingen op het display van het instrumentenpaneel kan lei-
den tot zware verwondingen of schade aan de wagen.
Als om technische redenen moet worden gestopt, parkeer de wagen dan
op een veilige afstand van het verkeer, zet de motor af en schakel de
alarmlichten in » pagina 74. De gevarendriehoek op de voorgeschreven
afstand neerzetten.
De motorruimte van de wagen is een gevaarlijke omgeving. Bij werk-
zaamheden in de motorruimte dienen de volgende waarschuwingsaanwij-
zingen beslist te worden opgevolgd » pagina 213, Motorruimte.
Parkeerrem
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 34.
brandt - de parkeerrem is ingeschakeld.
Parkeerremstoring
brandt
Storing: elektronische parkeerrem
STORING PARKEERREM
De hulp van een specialist inroepen.
34
Bediening
Parkeren op steile helling
brandt
Parkeerrem: Helling te stejl. Instructieboekje!
HELLING TE STEIL
Een parkeerplaats op een vlakke weg of op de helling een minder steil stuk
zoeken.
Remsysteem
Lees en bekijk eerst op bladzijde 34.
brandt - het remvloeistofpeil in het remsysteem is te laag.
Remvloeistof: instructieboekje!
REMVLOEISTOF CONTROLEREN
Stoppen, de motor afzetten en het remvloeistofpeil controleren
» pagina
220.
ATTENTIE
Als het controlelampje samen met het controlelampje » pagina 36,
Antiblokkeersysteem (ABS) brandt, niet verder rijden! De hulp van een
specialist inroepen.
Een storing aan het remsysteem resp. aan het ABS kan leiden tot een lan-
gere remweg bij het remmen - gevaar voor ongevallen!
Gordelwaarschuwingslampje
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 34.
brandt - de bestuurder resp. bijrijders heeft de veiligheidsgordel niet omge-
gespt.
Bij een snelheid van meer dan ca. 30 km/h knippert het controlelampje
en er
klinkt tegelijkertijd een akoestisch waarschuwingssignaal.
Als de bestuurder resp. bijrijder de veiligheidsgordel vervolgens niet binnen
2 seconden omgespt, wordt de waarschuwingstoon uitgeschakeld en brandt
het controlelampje
continu.
Automatische afstandsregeling (ACC)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 34.
brandt - de vertraging van de ACC is onvoldoende.
Rempedaal intrappen!
Het rempedaal intrappen.
Meer informatie over het ACC-systeem » pagina 169.
Stuurbekrachtiging/vergrendeling stuurinrichting (KESSY-
systeem)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 34.
Storing in de stuurbekrachtiging
brandt - dit bevestigt dat de stuurbekrachtiging volledig is uitgevallen (voor
het sturen is aanmerkelijk meer kracht nodig).
brandt - dit bevestigt dat de stuurbekrachtiging gedeeltelijk is uitgevallen
en voor het sturen kan meer kracht nodig zijn.
De hulp van een specialist inroepen.
Vergrendeling stuurinrichting defect (KESSY-systeem)
Als waarschuwing klinkt bovendien een akoestisch signaal.
knippert
Stuurvergrendeling defect. Stop!
STUURINRICHTING DEFECT STOP
De motor afzetten,
niet verder rijden. Na het uitschakelen van het contact
zal het niet meer mogelijk zijn de stuurinrichting te vergrendelen, de elektri-
sche verbruikers te activeren (bijvoorbeeld infotainment), het contact weer in
te schakelen en de motor te starten. De hulp van een specialist inroepen.
knippert
Stuurvergrendeling: werkplaats!
STUURINRICHTING WERKPLAATS
De hulp van een specialist inroepen.
Vergrendeling stuurinrichting niet ontgrendeld (KESSY-systeem)
knippert
Stuurwiel bewegen!
STUURWIEL BEWEGEN
Het stuurwiel iets heen en weer bewegen, daardoor kan de vergrendeling
van de stuurinrichting gemakkelijker worden ontgrendeld.
Als de stuurinrichting niet wordt ontgrendeld, moet de hulp van een specialist
worden ingeroepen.
35
Instrumenten en controlelampjes
Losmaken van de accukabels
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer zijn aangesloten, gaat na het in-
schakelen van het contact het controlelampje
branden.
Na even te hebben gereden, moet het controlelampje doven.
Als de motor opnieuw wordt gestart en het controlelampje na een korte rit
niet uitgaat, is er sprake van een storing in het systeem.
De hulp van een specialist inroepen.
Stabiliseringscontrole (ESC)/aandrijfslipregeling (ASR)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 34.
knippert - de ESC resp. ASR grijpt nu in.
ESC- of ASR-storing
brandt
Storing: stabiliseringscontrole (ESC)
STORING ESC
of
brandt
Storing: aandrijfslipregeling
STORING ASR
De hulp van een specialist inroepen.
Als het controlelampje
na het starten van de motor gaat branden, kan de
ESC of de ASR om technische redenen uitgeschakeld zijn.
Het contact uit- en weer inschakelen.
Als het controlelampje
na het opnieuw starten van de motor niet meer
brandt, functioneert de ESC of de ASR weer volledig.
Losmaken van de accukabels
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer zijn aangesloten, gaat na het in-
schakelen van het contact het controlelampje
branden.
Na even te hebben gereden, moet het controlelampje doven.
Als na kort gereden te hebben het controlelampje niet uitgaat, is er sprake van
een storing in het systeem.
De hulp van een specialist inroepen.
Nadere informatie over het ESC-systeem » pagina 149 of ASR-systeem » pagi-
na 149.
Aandrijfslipregeling (ASR) uitgeschakeld
Lees en bekijk eerst op bladzijde 34.
brandt - het ASR-systeem is uitgeschakeld.
Aandrijfslipregeling (ASR) uitgeschakeld.
ASR UIT
Antiblokkeersysteem (ABS)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 34.
brandt - er is een ABS-storing.
Storing: ABS
STORING ABS
Voor het afremmen van de wagen wordt alleen nog het gewone remsysteem
zonder het ABS gebruikt.
De hulp van een specialist inroepen.
ATTENTIE
Als het controlelampje samen met het controlelampje » pagina 35,
Remsysteem brandt, niet verder rijden! De hulp van een specialist in-
roepen.
Een storing aan het remsysteem resp. aan het ABS kan leiden tot een lan-
gere remweg bij het remmen - gevaar voor ongevallen!
Mistachterlicht
Lees en bekijk eerst op bladzijde 34.
brandt - het mistachterlicht is ingeschakeld.
Uitlaatgascontrolesysteem
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 34.
brandt - er is een storing in het uitlaatgascontrolesysteem. Het systeem
biedt de mogelijkheid voor het rijden in een noodprogramma - er kan een
merkbaar vermogensverlies ontstaan.
De hulp van een specialist inroepen.
36
Bediening
Voorgloeisysteem (dieselmotor)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 34.
knippert - er is een storing in de motorregeling. Het systeem biedt de mo-
gelijkheid voor het rijden in een noodprogramma - er kan een merkbaar vermo-
gensverlies ontstaan.
Als het controlelampje
na het inschakelen van het contact niet of continu
brandt, is er een storing in het voorgloeisysteem aanwezig.
De hulp van een specialist inroepen.

Controle van de motorelektronica (benzinemotor)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 34.

brandt - er is een storing in de motorregeling. Het systeem biedt de moge-
lijkheid voor het rijden in een noodprogramma - er kan een merkbaar vermo-
gensverlies ontstaan.
De hulp van een specialist inroepen.
Veiligheidssystemen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 34.
Systeemstoring
brandt - er is een storing in het airbagsysteem.
Storing: airbag
STORING AIRBAG
De hulp van een specialist inroepen.
De bijrijdersvoorairbag is met de sleutelschakelaar buiten werking gesteld
brandt na het inschakelen van het contact circa 4 seconden.

onder de tekst



in het middenstuk van het dashboard gaat
na het inschakelen van het contact branden » pagina 20.
Een van de airbags of gordelspanners is met het diagnose-apparaat buiten
werking gesteld
brandt na het inschakelen van het contact circa 4 seconden en knippert ver-
volgens nog circa 12 seconden.
Airbag/ gordelspanner uitgeschakeld.
AIRBAG/ GORDELSPANNER UIT
Proactieve inzittendenbescherming
brandt en op het display in het instrumentenpaneel wordt een van de vol-
gende meldingen weergegeven.
Proactieve inzittendenbescherming niet beschikbaar.
PROACTIVE INZITTEN_ BESCHERM_ NIET BESCHIKBAAR
of
Proactieve inzittendenbescherming: beperkte werking.
PROACTIVE INZITTEN_ BESCHERMING BEPERKT
De veiligheidsgordel voor de bestuurder en de bijrijder moet worden vervan-
gen. De hulp van een specialist inroepen.
ATTENTIE
Bij een storing van de veiligheidssystemen bestaat het gevaar dat de sys-
temen bij een ongeval niet worden geactiveerd. Deze moeten direct door
een specialist worden gecontroleerd.
Bandenspanning
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 34.
Wijziging van de bandenspanning
brandt - bij een van de banden kan de bandenspanning veranderd zijn.
Als waarschuwing klinkt bovendien een akoestisch signaal.
Meteen de snelheid verlagen en heftige stuur- en remmanoeuvres voorko-
men.
De wagen stoppen, het contact uitschakelen en de banden en de banden-
spanningen controleren » pagina 225.
De bandenspanning zo nodig corrigeren of het betreffende wiel vervangen
» pagina 232 resp. de bandenafdichtset gebruiken » pagina 236.
De bandenspanningswaarden in het systeem opslaan » pagina 190.
Systeemstoring
knippert circa 1 minuut en brandt verder - er kan een storing in het systeem
voor bandenspanningscontrole zijn.
De wagen stoppen, het contact uitschakelen en de motor weer starten.
37
Instrumenten en controlelampjes
Als het controlelampje na het starten van de motor weer knippert, is er een
systeemstoring.
De hulp van een specialist inroepen.
Losmaken van de accukabels
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer zijn aangesloten, gaat na het in-
schakelen van het contact het controlelampje
branden.
Na even te hebben gereden, moet het controlelampje doven.
Als na kort gereden te hebben het controlelampje niet uitgaat, is er sprake van
een storing in het systeem.
De hulp van een specialist inroepen.
Andere gevallen
Voor het gaan branden van het controlelampje
kunnen ook de volgende re-
denen bestaan.
De wagen is eenzijdig beladen. De bagage zo gelijkmatig mogelijk verdelen.
De wielen van één as zijn zwaarder belast (bijvoorbeeld bij het rijden met een
aanhangwagen of bij bergop of bergaf rijden).
Sneeuwkettingen zijn gemonteerd.
Een wiel werd verwisseld.
VOORZICHTIG
Onder bepaalde omstandigheden (bijvoorbeeld bij een sportieve rijstijl en op
gladde of onverharde wegen) kan het controlelampje in het instrumenten-
paneel vertraagd of helemaal niet gaan branden.
Remblokken
Lees en bekijk eerst op bladzijde 34.
brandt - de remblokken zijn versleten.
Remblokken controleren!
REMBLOKKEN CONTROLEREN
De hulp van een specialist inroepen.
Brandstofreserve
Lees en bekijk eerst op bladzijde 34.
brandt - de brandstofvoorraad in de brandstoftank heeft de reservehoeveel-
heid (circa 6 liter) bereikt.
Tanken, a.u.b. Actieradius: ...
TANKEN A_U_B_ ACTIERAD_ …
Als waarschuwing klinkt bovendien een akoestisch signaal.
Let op
De tekst op het display gaat uit als er is getankt en een kort stuk is gereden.
Rijstrookassistent (Lane Assist)
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 34.
De controlelampjes
geven de toestand van het Lane Assist-systeem aan.
Nadere informatie over het Lane Assist-systeem » pagina 180.
Knipperlicht
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 34.
knippert - het linkerknipperlicht is ingeschakeld.
knippert - het rechterknipperlicht is ingeschakeld.
Bij een storing van het knipperlicht, knippert het controlelampje ongeveer
twee keer zo snel. Dit geldt niet bij aanhangwagengebruik.
Bij ingeschakelde alarmlichten knipperen alle knipperlichten alsmede de beide
controlelampjes.
Aanhangwagenknipperlichten
Lees en bekijk eerst op bladzijde 34.
knippert - de aanhangwagenknipperlichten zijn ingeschakeld.
Als een aanhangwagen is aangekoppeld en het controlelampje
niet knip-
pert, is een van de aanhangwagenknipperlichten uitgevallen.
38
Bediening
Een voorbeeldmelding op het display van het instrumentenpaneel
Aanhangwagen: knipperlicht links controleren!
KNIPPERL_ AANHANGW_ CONTROLEREN L
De aanhangwagengloeilampjes controleren.
Mistlampen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 34.
brandt - de mistlampen zijn ingeschakeld.
Snelheidsregelsysteem/snelheidsbegrenzer
Lees en bekijk eerst op bladzijde 34.
brandt - de rijsnelheid wordt door het snelheidsregelsysteem resp. de auto-
matische afstandsregeling of door de snelheidsbegrenzer geregeld.
knippert - de met de snelheidsbegrenzer ingestelde snelheidslimiet is over-
schreden.
Rempedaal (automatische versnellingsbak)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 34.
brandt - het rempedaal intrappen.
Parkeerrem - Auto Hold-functie
Lees en bekijk eerst op bladzijde 34.
brandt - de Auto Hold-functie is geactiveerd.
Nadere informatie over Auto Hold-functie » pagina 151.
Grootlicht
Lees en bekijk eerst op bladzijde 34.
brandt - het grootlicht resp. het grootlichtsignaal is ingeschakeld.
Automatische versnellingsbak
Lees en bekijk eerst op bladzijde 34.
Versnellingsbak oververhit
Het controlelampje
wordt alleen op het MAXI DOT-display getoond.
brandt
Versnellingsbak oververhit: Stop! Instructieboekje!
VERSN_BAK OVERVERHIT STOP
brandt
Versnellingsbak oververhit.
VERSNELLINGSBAK OVERVERHIT
niet verder rijden!Stoppen en de motor afzetten.
Na het uitgaan van het controlelampje kan de rit worden voortgezet.
Indien het controlelampje niet uitgaat, de rit niet voortzetten. De hulp van een
specialist inroepen.
Versnellingsbakstoring
Het controlelampje
wordt alleen op het MAXI DOT-display getoond.
brandt
Versnellingsbak defect. Werkplaats!
VERSN_BAK DEFECT WERKPLAATS
brandt
Fout: versnellingsbak. Achteruit niet mogelijk.
STORING VERSN_BAK GEEN ACHTERUIT
brandt
Storing: versnellingsbak
STORING VERSNELLINGSBAK
De hulp van een specialist inroepen.
Gordelwaarschuwingslampje achter
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 34.
brandt - niet omgegespte veiligheidsgordel op de zitplaats achterin.
brandt - omgegespte veiligheidsgordel op de zitplaats achterin.
Als de veiligheidsgordel op de achterste zitplaats wordt omgegespt resp. afge-
daan, gaat het betreffende lampje kort branden en geeft hiermee de actuele
gordelstatus aan.
39
Instrumenten en controlelampjes
Dynamo
Lees en bekijk eerst op bladzijde 34.
brandt - als de accu bij draaiende motor niet wordt geladen.
De hulp van een specialist inroepen.
VOORZICHTIG
Als tijdens het rijden bovendien naast het lampje ook het lampje gaat
branden, niet verder rijden - gevaar voor motorschade! De motor afzetten
en de hulp van een specialist inroepen.
Koelvloeistof
Lees en bekijk eerst op bladzijde 34.
Koelvloeistofpeil te laag
brandt
Controleer koelvloeistof! Instructieboekje!
KOELVLOEISTOF CONTROLEREN
Stoppen, de motor afzetten en laten afkoelen.
Het koelvloeistofpeil controleren » pagina 219, Peil controleren.
Indien het koelvloeistofpeil in het voorgeschreven gebied ligt en het controle-
lampje
opnieuw gaat branden, dan kan er een storing in de koelluchtventila-
tor zitten.
Het contact uitschakelen.
De zekering voor de koelluchtventilator controleren en deze zo nodig ver-
vangen.
Indien het koelvloeistofpeil en de zekering voor de koelluchtventilator in orde
zijn en het controlelampje
opnieuw gaat branden
niet verder rijden!
De hulp van een specialist inroepen.
Koelvloeistoftemperatuur te hoog
brandt
Motor oververhit. Stop! Instructieboekje!
STOP MOTOR OVERVERHIT
Stoppen, de motor afzetten en laten afkoelen.
De rit pas weer voortzetten nadat het controlelampje
is uitgegaan.
Motoroliedruk te laag
Lees en bekijk eerst op bladzijde 34.
knippert - de motoroliedruk is te laag.
Oliedruk: stop! Instructieboekje!
OLIEDRUK MOTOR UIT
Stoppen, de motor afzetten en het motoroliepeil controleren.
Als het controlelampje knippert,
niet verder rijden, ook als het oliepeil in or-
de is! De motor ook niet stationair laten draaien.
De hulp van een specialist inroepen.
VOORZICHTIG
Als onder de gegeven omstandigheden het bijvullen van motorolie niet moge-
lijk is, niet verder rijden! De motor afzetten en de hulp van een specialist
inroepen.
Motoroliedruk
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 34.
Motoroliepeil te laag
brandt
Oliepeil: olie bijvullen!
OLIE BIJVULLEN
Stoppen, de motor afzetten en het motoroliepeil controleren resp. motorolie
bijvullen.
Als de motorkap langer dan 30 seconden geopend blijft, dooft het controle-
lampje. Als er geen motorolie wordt bijgevuld, gaat het controlelampje na circa
100 km weer branden.
Motoroliepeil te hoog
brandt
Oliepeil verlagen!
OLIEPEIL TE HOOG
Stoppen, de motor afzetten en het motoroliepeil controleren.
Bij een te hoog oliepeil de hulp van een specialist inroepen.
Storing in motoroliepeilsensor
brandt
Oliesensor: werkplaats!
OLIESENSOR WERKPLAATS
40
Bediening
De hulp van een specialist inroepen.
VOORZICHTIG
Als onder de gegeven omstandigheden het bijvullen van motorolie niet moge-
lijk is, niet verder rijden! De motor afzetten en de hulp van een specialist
inroepen.
AdBlue
®
Lees en bekijk eerst op bladzijde 34.
AdBlue
®
-peil te laag
Er wordt ook informatie over de bij te vullen hoeveelheid AdBlue
®
weergege-
ven. De „min“ en „max“ waardes staan voor de minimale en maximale bijvul-
hoeveelheden AdBlue
®
.
brandt
AdBlue (DEF) bijvullen! Actieradius: ...
ADBLUE (DEF) BIJVULLEN... ACTIERADIUS …
De actieradius op het display geeft de afstand aan, die nog met de aanwezige
AdBlue
®
-tankinhoud kan worden gereden.
AdBlue
®
bijvullen » pagina 211.
brandt
AdBlue (DEF) bijvullen! Geen start in ...
ADBLUE (DEF) BIJVULLEN GEEN START IN …
De waarde op het display toont de afstand aan, waarna er geen motorstart
meer mogelijk is, als er geen AdBlue
®
wordt bijgevuld.
AdBlue
®
bijvullen » pagina 211.
brandt
AdBlue (DEF) bijvullen! Geen motorst. mogelijk.
ADBLUE (DEF) BIJVULLEN... GEEN HERSTART
Er is geen motorstart meer mogelijk.
AdBlue
®
bijvullen » pagina 211.
AdBlue
®
-storing
brandt
Storing: AdBlue (DEF). Gn. motorstart in ...
STORING ADBLUE (DEF) GEEN START IN …
Er is een storing in het AdBlue
®
-systeem.
De waarde op het display toont de afstand aan, waarna er geen motorstart
meer mogelijk is.
De hulp van een specialist inroepen.
brandt
Storing: AdBlue (DEF). Motorstart niet mogelijk.
STORING ADBLUE (DEF) GEEN HERSTART
Er is een storing in het AdBlue
®
-systeem.
Er is geen motorstart meer mogelijk.
De hulp van een specialist inroepen.
Defect lampje
Lees en bekijk eerst op bladzijde 34.
brandt - een van de lampjes is defect. Er verschijnt een melding voor het
betreffende lampje.
Een voorbeeldmelding op het display van het instrumentenpaneel
Dimlicht rechts controleren!
DIMLICHT RECHTS CONTROLEREN
Roetfilter (dieselmotor)
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 34.
Het roetfilter filtert de roetdeeltjes uit het uitlaatgas. De roetdeeltjes worden
in het roetfilter verzameld en worden daar regelmatig verbrand.
brandt - het filter is verzadigd met roet.
Om het roetfilter te reinigen, moet, als de verkeerssituatie dit toelaat » , ge-
durende minimaal 15 minuten of tot het uitgaan van het controlelampje
als
volgt worden gereden.
4. of 5e versnelling ingeschakeld (automatische versnellingsbak: stand
D/S).
Rijsnelheid minimaal 70 km/h.
Motortoerental tussen 1800-2500/min.
Als het filter succesvol is gereinigd, gaat het controlelampje
uit.
Als het filter niet succesvol is gereinigd, dooft het controlelampje
niet en
begint het controlelampje
te knipperen.
Roetfilter: instructieboekje!
ROETFILTER INSTRUCTIEBOEKJE
41
Instrumenten en controlelampjes
De hulp van een specialist inroepen.
ATTENTIE
De snelheid altijd aan het weer, het wegdek en de terrein- en verkeers-
omstandigheden aanpassen.
Het roetfilter bereikt bijzonder hoge temperaturen - er bestaat brandge-
vaar en er kunnen zware verwondingen ontstaan. Daarom de wagen nooit
op plaatsen stoppen waar de onderzijde van de wagen met licht ontvlam-
bare materialen, bijvoorbeeld droog gras, struikgewas, bladeren, gemorste
brandstof en dergelijke, in contact kan komen.
VOORZICHTIG
Zolang het controlelampje brandt, moet u rekening houden met een ho-
ger brandstofverbruik en eventueel ook verminderd motorvermogen.
Door het gebruik van dieselbrandstof met een hoog zwavelgehalte kan de
levensduur van het roetfilter aanzienlijk worden bekort. Een ŠKODA Partner
kan u vertellen in welke landen dieselbrandstof met een hoog zwavelgehalte
wordt gebruikt.
Let op
Wij adviseren continu stadsverkeer te vermijden. Hierdoor wordt het verbran-
dingsproces van roetdeeltjes in het roetfilter begunstigd.
Ruitensproeiervloeistofpeil
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 34.
brandt - het ruitensproeiervloeistofpeil is te laag.
Sproeiervloeistof bijvullen!
SPROEIERVLOEISTOF BIJVULLEN
Ruitensproeiervloeistof bijvullen.
Koplampassistent
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 34.
brandt - de koplampassistent is ingeschakeld » pagina 75.
Start-stop-systeem
Lees en bekijk eerst op bladzijde 34.
De controlelampjes
geven de toestand van het start-stop-systeem aan
» pagina 135.
Weergave van een lage temperatuur
Lees en bekijk eerst op bladzijde 34.
brandt - de buitentemperatuur ligt onder +4 °C.
ATTENTIE
Ook bij buitentemperaturen van rond +4 °C kan gladheid optreden! Ga er
daarom niet alleen op basis van de buitentemperatuurmeter van uit dat het
op de weg niet glad is.
Water in het brandstoffilter (dieselmotor)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 34.
Het brandstoffilter met waterafscheider filtert vuil en water uit de brandstof.
Indien in de afscheider teveel water aanwezig is, verschijnt op het display van
het instrumentenpaneel de volgende informatie.
Het controlelampje
wordt alleen op het MAXI DOT-display getoond.
brandt
Water in brandstoffilter. Instructieboekje!
WATER IN BRANDSTOFFILTER
De hulp van een specialist inroepen.
Automatische afstandsregeling (ACC)
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 34.
De controlelampjes
geven de toestand van het ACC-systeem » pagina
169 aan.
42
Bediening
Afstandswaarschuwing (Front Assist)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 34.
brandt - de veilige afstand tot de voorligger is onderschreden.
Het controlelampje
wordt alleen op het MAXI DOT-display getoond.
Informatie over het systeem Front Assist » pagina 174.
Voorwaarschuwing/noodstop (Front Assist)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 34.
brandt - het systeem heeft een ongevalgevaar herkend of automatisch een
noodstop gemaakt.
Informatie over het systeem Front Assist » pagina 174.
Besparingsmodus
Lees en bekijk eerst op bladzijde 34.
brandt - de wagen bevindt zich in de besparingsmodus door de ingreep van
het actieve cilindermanagement of door de vrije stand van de automatische
versnellingsbak.
Storing van adaptieve onderstelregeling (DCC)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 34.
Het controlelampje
wordt alleen op het MAXI DOT-display getoond.
brandt
Storing: dempers
STORING DEMPERS
Er is een DCC-storing.
De hulp van een specialist inroepen.
Service
Lees en bekijk eerst op bladzijde 34.
brandt - aanwijzing over een noodzakelijke servicebeurt » pagina 51, Ser-
vice-intervalindicatie.
Informatiesysteem
Bestuurdersinformatiesysteem
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Waarschuwing portier, bagageruimte en motorkap 43
Auto-Check-Control 43
Waarschuwing bij snelheidsoverschrijding van 120 km/h 44
Schakeladvies 44
Afhankelijk van de wagenuitrusting toont het informatiesysteem via het dis-
play in het instrumentenpaneel de volgende informatie.
Rijgegevens (multifunctie-indicatie) » pagina 44.
Informatie van het MAXI DOT-display » pagina 47.
Service-intervalindicatie » pagina 51.
Keuzehendelstanden van de automatische versnellingsbak » pagina 141.
Informatie en aanwijzingen van de hulpsystemen » pagina 147.
ATTENTIE
Houd uw aandacht altijd bij het verkeer! Als bestuurder draagt u de volledi-
ge verantwoordelijkheid voor de besturing van de wagen.
Waarschuwing portier, bagageruimte en motorkap
Lees en bekijk eerst op bladzijde 43.
Indien een portier, de achterklep resp. de motorkap geopend is, wordt op het
display de wagen met een geopend portier, achterklep resp. motorkap weer-
gegeven.
Wanneer een snelheid van 6 km/h wordt overschreden en een portier wordt
geopend, klinkt bovendien een geluidssignaal.
Auto-Check-Control
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 43.
Bij ingeschakeld contact worden in de wagen continu de werking en toestan-
den van de afzonderlijke wagensystemen gecontroleerd.
43
Informatiesysteem
Zolang de functiestoringen niet zijn verholpen, worden de meldingen telkens
weer weergegeven. Na de eerste weergave van de melding worden nog
steeds de controlelampjes
(gevaar) resp.
(waarschuwing) zonder aanwij-
zingen voor de bestuurder getoond.
Waarschuwing bij snelheidsoverschrijding van 120 km/h
Lees en bekijk eerst op bladzijde 43.
Deze functie geldt alleen voor sommige landen.
Bij het overschrijden van een snelheid van 120 km/h klinkt er een signaaltoon.
Als weer langzamer dan 120 km/h wordt gereden, verdwijnt de signaaltoon.
Schakeladvies
Afbeelding 29
Informatie over de ingeschakel-
de versnelling / schakeladvies
Lees en bekijk eerst op bladzijde 43.
Er wordt een passende ingeschakelde versnelling, eventueel een advies om op
of terug te schakelen weergegeven.
Een passend ingeschakelde versnelling helpt om het brandstofverbruik te ver-
lagen en zorgt voor een langere levensduur en betrouwbaarheid van de motor.
Displayweergave » Afbeelding 29
Optimaal ingeschakelde versnelling
Schakeladvies
Schakeladvies
Naast de weergave van de ingeschakelde versnelling worden het pijlsymbool
en e geadviseerde versnelling weergegeven.
Als op het display bijvoorbeeld
wordt weergegeven, betekent dit dat het
voordelig is van de 3e naar de 4e versnelling te schakelen.
Bij wagens met automatische versnellingsbak wordt het schakeladvies ge-
toond, voor zover de modus voor het handmatig schakelen (tiptronic) is geko-
zen.
ATTENTIE
De bestuurder is verantwoordelijk voor het kiezen van de juiste versnelling
in verschillende rijsituaties, bijvoorbeeld bij het inhalen.
Rijgegevens (multifunctie-indicatie)
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bediening 45
Indicatie-overzicht 45
Waarschuwing bij overschrijding van de ingestelde snelheid. 46
Geheugen 46
De weergave van de rijgegevens is alleen bij ingeschakeld contact mogelijk.
Na het inschakelen van het contact wordt de informatie weergegeven die voor
het uitschakelen van het contact het laatst was geselecteerd.
Bij wagens met MAXI DOT-display dient in het hoofdmenu het menupunt
Rijg-
egev.
te worden geselecteerd en bevestigd » pagina 47, MAXI DOT-display.
Het instellen van de eenheden en het uit-/-inschakelen van de weergave van
sommige waarden is mogelijk in het infotainment » Instructieboekje infotain-
ment, hoofdstuk CAR - Wageninstellingen.
ATTENTIE
Houd uw aandacht altijd bij het verkeer! Als bestuurder draagt u de volledi-
ge verantwoordelijkheid voor de besturing van de wagen.
44
Bediening
Bediening
Afbeelding 30 Toetsen/kartelwiel: Op de bedieningshendel / op het mul-
tifunctiestuurwiel
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 44.
De keuze en de instelling van de getoonde waarden kunnen met de toetsen in
de bedieningshendel resp. in het multifunctiestuurwiel worden bediend » Af-
beelding 30.
Beschrijving van de bediening
Toets/k
artel-
wiel
Handeling Functie
A
Kort aan de bovenzijde
of aan de onderzijde druk-
ken
Weergaven kiezen / weergavenwaar-
den instellen
B
Kort indrukken
Weergave weergeven / weergave be-
vestigen
C
Naar boven of naar bene-
den draaien
Weergaven kiezen / weergavenwaar-
den instellen
Kort indrukken
Weergave weergeven / weergave be-
vestigen
Indicatie-overzicht
Lees en bekijk eerst op bladzijde 44.
Overzicht van rijgegevensweergave (afhankelijk van wagenuitrusting).
Actieradius
De weergave informeert over de actieradius in km, die met de huidige tankin-
houd en bij gelijke rijstijl zoals tot nu toe, nog kan worden afgelegd.
Als er zuiniger wordt gereden, kan de weergave toenemen.
AdBlue
®
-actieradius
De weergave informeert over de actieradius in km, die met de huidige Ad-
Blue
®
-vulhoeveelheid en bij gelijke rijstijl zoals tot nu toe, nog kan worden af-
gelegd.
Als er zuiniger wordt gereden, kan de weergave toenemen.
Gemiddeld brandstofverbruik
De waarde wordt sinds de laatste keer wissen van het geheugen continu bere-
kend.
Na het wissen van het geheugen wordt gedurende de eerste 100 m van de rit
geen waarde weergegeven.
Actueel brandstofverbruik
Met behulp van deze weergave kunt u uw rijgedrag aanpassen aan het ge-
wenste verbruik.
Bij stilstaande of langzaam rijdende wagen wordt het brandstofverbruik in l/h
getoond (bij modellen voor enkele landen verschijnt --,- km/l).
Olietemperatuur
Als de motorolietemperatuur rond de 80-110 °C ligt, is de bedrijfstemperatuur
bereikt.
Als de olietemperatuur lager dan 80 °C resp. hoger dan 110 °C is, moeten hoge
motortoerentallen, volgas en zware motorbelasting worden vermeden.
Als de olietemperatuur lager is dan 50 °C of als in het systeem voor het contro-
leren van de olietemperatuur een storing aanwezig is, worden in plaats van de
olietemperatuur symbolen

weergegeven.
Snelheidswaarschuwing
Snelheidslimiet instellen, bijvoorbeeld voor de maximumsnelheid binnen de
bebouwde kom » pagina 46.
Verkeerstekenherkenning
Op het display verschijnen de volgende verkeerstekens.
Snelheidsgeboden.
Inhaalverboden.
Meer informatie » pagina 187, Verkeerstekenherkenning.
45
Informatiesysteem
Actuele snelheid
De weergave is identiek aan de weergave van de snelheidsmeter.
Gemiddelde snelheid
De waarde wordt sinds de laatste keer wissen van het geheugen continu bere-
kend.
Na het wissen van het geheugen wordt gedurende de eerste 300 m van de rit
geen waarde weergegeven.
Afstand
Op het display verschijnt de afgelegde afstand sinds het geheugen voor het
laatst is gewist.
De maximaal weer te geven waarde bedraagt 9.999 km. Als deze waarde
wordt overschreden, start de weergave automatisch weer vanaf nul.
Rijtijd
De rijtijd wordt weergegeven die is verstreken sinds het geheugen voor het
laatst is gewist.
De maximaal weer te geven waarde bedraagt 99 uur en 59 minuten. Als deze
waarde wordt overschreden, start de weergave automatisch weer vanaf nul.
Comfortverbruikers
Het totale verbruik van alle comfortverbruikers in l/h wordt weergegeven.
Samen met de verbruiksgegevens wordt ook een lijst van drie verbruikers
weergegeven die het grootste aandeel hebben in het brandstofverbruik (bv.
airconditioning etc.).
Waarschuwing bij overschrijding van de ingestelde snelheid.
Lees en bekijk eerst op bladzijde 44.
Het systeem biedt de mogelijkheid om een snelheidslimiet in te stellen, en dat
als deze wordt overschreden er een akoestisch waarschuwingssignaal klinkt
en de volgende waarschuwingsmelding verschijnt.
Snelheid ... overschreden.
SNELHEID TE HOOG
Snelheidslimiet bij stilstaande wagen instellen
Het menupunt
Waarschuwing bij
(
) resp.
(
) selecteren en bevestigen.
De gewenste snelheidslimiet instellen.
De ingestelde waarde bevestigen of enkele seconden wachten, de instelling
wordt automatisch opgeslagen.
De snelheidslimiet kan in stappen van 5 km/h worden ingesteld.
Snelheidslimiet bij rijdende wagen instellen
Het menupunt
Waarschuwing bij
(
) resp.
(
) selecteren en bevestigen.
Met de gewenste snelheid rijden.
De actuele snelheid als snelheidslimiet bevestigen.
De ingestelde snelheidslimiet kan zo nodig later handmatig worden aange-
past.
Snelheidslimiet deactiveren
Het menupunt
Waarschuwing bij
(
) resp.
(
) selecteren en bevestigen.
De opgeslagen waarde van de snelheidslimiet bevestigen.
De snelheidslimiet wordt gedeactiveerd.
De ingestelde snelheidslimiet blijft ook na het uit- en inschakelen van het con-
tact bewaard. Na een onderbreking van de rit van meer dan 2 uur wordt de in-
gestelde snelheidslimiet gedeactiveerd.
Geheugen
Afbeelding 31
Geheugenweergave: MAXI DOT-
display (
) / segmentdisplay (
)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 44.
Volgende rijgegevens worden in drie geheugens opgeslagen.
Gemiddeld brandstofverbruik.
Afgelegde afstand.
Gemiddelde snelheid.
Rijtijd.
Het geselecteerde geheugen wordt op het display bij
A
» Afbeelding 31 weer-
gegeven.
46
Bediening
Sinds start
() resp. "1" ()
Het geheugen verzamelt de rijgegevens vanaf het inschakelen tot aan het uit-
schakelen van het contact.
Als de rit binnen 2 uur na het uitschakelen van het contact wordt voortgezet,
worden de bijkomende waarden meegenomen in de berekening van de actue-
le rij-informatie.
Bij een onderbreking van de rit van meer dan 2 uur wordt het geheugen auto-
matisch gewist.
Langdurig
(
) resp. "2" (
)
Het geheugen verzamelt de rijgegevens van een willekeurig aantal individuele
ritten tot in totaal 99 uur en 59 minuten rijtijd of 9.999 km gereden kilometers.
Als een van de ingestelde waarden wordt overschreden, begint de weergave
automatisch weer vanaf nul.
Sinds tanken
(
) resp. "3" (
)
Het geheugen verzamelt de rijgegevens sinds de laatste keer tanken.
Bij de volgende keer tanken wordt het geheugen automatisch gewist.
Geheugen kiezen
De gewenste rijgegevensweergave selecteren.
Door opnieuw bevestigen de weergave van het gewenste geheugen kiezen.
Terugzetten
De gewenste rijgegevensweergave selecteren.
Het gewenste geheugen selecteren.
Het gewenste geheugen door lang indrukken terugzetten.
Let op
Door het loskoppelen van de accu worden alle opgeslagen waarden gewist.
MAXI DOT-display
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Hoofdmenu 47
Bediening via de bedieningshendel
48
Bediening via het multifunctiestuurwiel
48
Menupunt
Navigatie
49
Menupunt
Audio
49
Menupunt
Telefoon
49
Menupunt
Hulpsystemen
50
Weergave kompasrichting 50
Eco-tips 51
Het MAXI DOT-display (hierna alleen nog display genoemd) is een gebruikers-
scherm dat afhankelijk van de uitrusting informatie van het infotainment, van
de multifunctie-indicatie, van de hulpsystemen en dergelijke laat zien.
ATTENTIE
Houd uw aandacht altijd bij het verkeer! Als bestuurder draagt u de volledi-
ge verantwoordelijkheid voor de besturing van de wagen.
Hoofdmenu
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 47.
Hoofdmenu openen
Toets
A
in de bedieningshendel langer indrukken » Afbeelding 32 op pagina
48.
of
Kartelwiel
G
in het multifunctiestuurwiel langer indrukken » Afbeelding 33
op pagina 48.
Hoofdmenupunten (afhankelijk van wagenuitvoering)
Rijgegev.
» pagina 44
Hulpsystemen
» pagina 50
Navigatie
» pagina 49
Audio
» pagina 49
Telefoon
» pagina 49
Wagen
» pagina 43, Auto-Check-Control
De menu's kunnen met de toetsen in de bedieningshendel » Afbeelding 32 op
pagina 48 resp. in het multifunctiestuurwiel » Afbeelding 33 op pagina 48
worden bediend.
Let op
Als op het display waarschuwingsmeldingen worden weergegeven, moeten
deze meldingen eerst worden bevestigd om het hoofdmenu op te roepen .
De displaytaal kan in het infotainment worden ingesteld » Instructieboekje
infotainment, hoofdstuk Apparaatinstellingen (toets SETUP).
47
Informatiesysteem
Bediening via de bedieningshendel
Afbeelding 32
Toetsen: In de bedieningshendel
Lees en bekijk eerst op bladzijde 47.
Beschrijving van de bediening met de toetsen in de bedieningshendel
Toets Handeling Functie
A
Kort aan de bovenzijde
of aan de onderzijde druk-
ken
Tussen menupunten/menu's wisselen
Lang aan de bovenzijde
of aan de onderzijde druk-
ken
Hoofdmenu weergeven
B
Kort indrukken Menupunt/menu bevestigen
Bediening via het multifunctiestuurwiel
Afbeelding 33 Toetsen/kartelwielen: In het multifunctiestuurwiel
Lees en bekijk eerst op bladzijde 47.
Beschrijving van de bediening met de toetsen in het multifunctiestuurwiel
Toets/k
artel-
wiel
Handeling Functie
A
Kort indrukken
Spraakbediening in-/uitschakelen /
geluid uit-/inschakelen (geldt alleen
voor wagens zonder spraakbediening)
Lang indrukken
Spraakbediening van de SmartLink
a)
-
functie inschakelen (in zoverre dit
door het aangesloten apparaat wordt
ondersteund)
B
Kort indrukken
Geluid uit-/inschakelen / titelweerga-
ve uit-/inschakelen
Draaien naar boven Volume verhogen
Draaien naar onder Volume verlagen
C
Kort indrukken
Naar volgende radio-/tv-zender of
naar weergegeven titel wisselen
Lang indrukken Snel vooruitspoelen binnen de titel
D
Kort indrukken
Naar vorige radio-/tv-zender of naar
weergegeven titel wisselen
b)
Lang indrukken Snel terugspoelen binnen de titel
E
Kort drukken
Menupunt
Hulpsystemen
kiezen » pagi-
na 50
F
Kort indrukken
Oproep beantwoorden/beëindigen /
menu
Telefoon
weergeven / oproeplijst
weergeven / gekozen contact opbel-
len
Lang indrukken
Oproep afwijzen / de laatste oproep
herhalen (redial)
48
Bediening
Toets/k
artel-
wiel
Handeling Functie
G
Kort indrukken
Menupunt/menu bevestigen / de laat-
ste navigatiemelding herhalen of
nauwkeuriger maken / verkeersinfor-
matie onderbreken
Draaien naar boven
Vorige menupunt/titel
b)
/ beschikbare
lijst weergeven (bijvoorbeeld lijst met
beschikbare zenders, lijst met laatste
reisdoelen, oproeplijst)
Draaien naar onder
Volgende menupunt/titel / beschikba-
re lijst weergeven (bijvoorbeeld lijst
met beschikbare zenders, lijst met
laatste reisdoelen, oproeplijst)
H
Kort indrukken
In het menu naar een niveau hoger
terugkeren
Lang indrukken Hoofdmenu weergeven
a)
» Infotainment-instructieboekje
b)
Geldt voor het indrukken binnen circa 4 seconden vanaf het begin van de weergegeven titel. Door het
indrukken na circa 4 seconden vanaf het begin van de weergegeven titel begint de weergave bij het be-
gin van de titel.
Let op
Afhankelijk van de uitrusting hoeven niet alle functies beschikbaar te zijn.
Hierop wijst het systeem door een tekstmelding op het display.
Menupunt
Navigatie
Lees en bekijk eerst op bladzijde 47.
Menupunt
Navigatie
kiezen
In het hoofdmenu het menupunt
Navigatie
kiezen en bevestigen.
Er volgt een routegeleiding
Na het kiezen worden er grafische rijadviezen evenals route- en reisdoelinfor-
matie weergegeven.
Er volgt geen routegeleiding
Na het kiezen wordt er een kompas-/voertuigbeeld weergegeven voor de
weergave van de actuele positie van de wagen m.b.t. de hemelrichtingen.
Door aansluitend draaien aan kartelwiel
G
» Afbeelding 33 op pagina 48 in
het multifunctiestuurwiel wordt het menu
Laatste reisd.
weergegeven.
In het weergegeven menu bevindt zich het menupunt
Thuisadres
en een lijst
met laatste reisdoelen.
Als een van de menupunten wordt gekozen, worden de reisdoelnaam en de
volgende punten weergegeven.
OK
- Start van de navigatie
Annuleren
- Terugkeren naar het menu Navigatie, het kompas-/wagenbeeld
wordt weergegeven
Indien bij het gekozen menupunt
Thuisadres
het thuisadres niet is gedefinieerd,
verschijnt de melding:
Het thuisadres in het infotainmentsysteem ingeven, alstublieft.
Menupunt
Audio
Lees en bekijk eerst op bladzijde 47.
Menupunt
Audio
kiezen
In het hoofdmenu het menupunt
Audio
kiezen en bevestigen.
Op het display kan de volgende informatie verschijnen.
Radio
Actueel opgeslagen zender (naam/frequentie)
Het gekozen frequentiegebied (bijvoorbeeld FM) eventueel met het num-
mer van de voorkeuzetoets (bijvoorbeeld FM 3), als de zender in de geheu-
genlijst is opgeslagen
Lijst met beschikbare zenders (als er meer dan 5 zenders kunnen worden
ontvangen)
TP-verkeersberichten.
Media
Naam van de weergegeven titel, eventueel nadere informatie over de titel
(bijvoorbeeld artiest, albumnaam), als deze informatie als zogenaamde ID3-
tag in het audiobestand is opgeslagen.
Menupunt
Telefoon
Lees en bekijk eerst op bladzijde 47.
Menupunt
Telefoon
kiezen
In het hoofdmenu het menupunt
Telefoon
kiezen en bevestigen.
Kartelwiel
G
» Afbeelding 33 op pagina 48 draaien.
Er wordt een oproeplijst weergegeven.
49
Informatiesysteem
Indien de oproeplijst geen vermeldingen bevat, verschijnt de volgende melding
Er zijn geen vermeldingen.
In de oproeplijst worden bij de afzonderlijke vermeldingen de volgende symbo-
len weergegeven.
Binnenkomende oproep
Uitgaande oproep
Gemiste oproep
Uitgaande oproep
Annuleren
- Oproep beëindigen
Binnenkomende oproep
Beantwrdn
- Oproep beantwoorden
Afwijzen
- Oproep afwijzen
Negeren
- Oproeptoon onderdrukken (de optie is alleen beschikbaar, als er
geen ander gesprek wordt gevoerd)
Actief gesprek of conferentiegesprek
Beëind.
- Gesprek beëindigen
In wacht
- Gesprek in wacht
Doorgaan
- Gesprek met in wacht gezet gesprek voortzetten
Micr. uit
- Microfoon uitschakelen
Micr. aan
- Microfoon inschakelen
Privé
- Gesprek naar telefoon overzetten
Handsfree
- Gesprek naar apparaat overzetten
Actief gesprek en gesprek in de wacht
Beëind.
- Actief gesprek beëindigen
Wisselges.
- Naar het gesprek in de wacht terugkeren
Conferentie
- Conferentiegesprek tot stand brengen
1)
Micr. uit
- Microfoon uitschakelen
Micr. aan
- Microfoon inschakelen
Privé
- Actief gesprek naar telefoon overzetten
Handsfree
- Actief gesprek naar apparaat overzetten
Symbolen op het display
Ladingstoestand van de telefoonaccu
1)
Signaalsterkte
1)
Een telefoon is met het apparaat verbonden
Gemiste oproepen (als er meer gemiste oproepen zijn, wordt naast het
symbool het aantal gemiste oproepen weergegeven)
Microfoon uitgeschakeld
Menupunt
Hulpsystemen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 47.
Menupunt
Hulpsystemen
kiezen
In het hoofdmenu het menupunt
Hulpsystemen
kiezen en bevestigen.
of
De toets
in het multifunctiestuurwiel indrukken.
In het menupunt
Hulpsystemen
kunnen de systemen Front Assist, rijstrookwis-
selhulp (Lane Assist), uitparkeerhulp en assistent voor dodehoekcontrole ge-
activeerd/gedeactiveerd worden.
Weergave kompasrichting
Afbeelding 34
Kompasrichting
Lees en bekijk eerst op bladzijde 47.
Geldt voor wagens met af fabriek ingebouwd navigatiesysteem.
Op het display worden bij ingeschakeld contact een pijlsymbool en een afkor-
ting voor de betreffende kompasrichting (afhankelijk van de actuele rijrichting)
weergegeven » Afbeelding 34.
Let op
De kompasrichting kan in het bovenste resp. onderste displaygedeelte afhan-
kelijk van andere weergegeven informatie worden getoond.
1)
Deze functie wordt slechts door enkele mobiele telefoons ondersteund.
50
Bediening
Eco-tips
Lees en bekijk eerst op bladzijde 47.
Om een zo laag mogelijk brandstofverbruik te bereiken, kunnen op het display
tips voor het verlagen van het verbruik worden weergegeven.
De Eco-tips worden voorafgegaan door de tekst ECOTIP.
Als bijvoorbeeld de airconditioning is ingeschakeld en de ruiten zijn geopend,
verschijnt bijvoorbeeld de melding
ECOTIP Klimatisering ingeschakeld: ruiten sluiten.
Activering/deactivering » Instructieboekje infotainment, hoofdstuk CAR - Wa-
geninstellingen.
Service-intervalindicatie
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Afstand en dagen tot de eerstvolgende servicetermijn weergeven
51
Servicemeldingen
51
Service-intervalindicatie terugzetten
51
De service-intervalindicatie informeert u over de tijd resp. het aantal kilometer
tot de volgende servicebeurt.
Informatie over de service-intervallen kunt u vinden in het Serviceplan.
Afstand en dagen tot de eerstvolgende servicetermijn weergeven
Afbeelding 35
Toetsen in het instrumentenpa-
neel
Het contact inschakelen.
De toets
A
» Afbeelding 35 indrukken en ingedrukt houden, tot op het dis-
play het menupunt
Servicebeurt
wordt weergegeven.
Toets
A
loslaten.
Op het display verschijnen gedurende 4 seconden het symbool
en bijvoor-
beeld de volgende meldingen over het aantal kilometers resp. dagen tot de
volgende servicebeurt.
Olieservice … / … Inspectie … / …
OLIESERVICE IN … OF … INSPECTIE IN … OF …
De weergaven over het nog resterende aantal kilometers en dagen tot de vol-
gende servicebeurt kunnen ook in het infotainment worden getoond » In-
structieboekje infotainment, hoofdstuk CAR - wageninstellingen.
Servicemeldingen
Meldingen vóór het bereiken van de servicetermijn
Voordat de servicetermijn wordt bereikt verschijnt op het display na het in-
schakelen van het contact het symbool
en een melding met betrekking tot
het aantal kilometers resp. dagen tot de volgende servicebeurt.
Meldingen bij het bereiken van de servicetermijn
Zodra het service-interval is bereikt, verschijnt op het display na het inschake-
len van het contact het symbool
en bijvoorbeeld de volgende melding.
Olieservice nu!
OLIESERVICE NU
of
Inspectie nu!
INSPECTIE NU
of
Olieservice en inspectie nu!
OLIESERVICE + INSPECTIE NU
Service-intervalindicatie terugzetten
Wij adviseren het terugzetten van de indicatie door een specialist te laten uit-
voeren.
Wij adviseren de service-intervalindicatie niet zelf terug te zetten. Anders kan
de service-interval indicatie mogelijk verkeerd worden ingesteld waardoor
eventuele storingen aan de wagen zouden kunnen optreden.
51
Informatiesysteem
Variabel service-interval
Bij wagens met variabel service-interval worden na het terugzetten van de
olieservice-weergave bij een specialist de waarden van een nieuwe service-in-
terval weergegeven, die overeenkomstig de eerdere bedrijfsomstandigheden
van de wagen worden berekend.
Deze waarden worden dan verder continu overeenkomstig de actuele bedrijfs-
omstandigheden van de wagen aangepast.
SmartGate
Inleiding voor het onderwerp
Afbeelding 36
ŠKODA-internetpagina's
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Verbinding met SmartGate via Wi-Fi 52
Verbinding met SmartGate met Wi-Fi Direct 53
SmartGate-webinterface 53
Wijziging wachtwoord/PIN-code 54
SmartGate staat voor een systeem dat bepaalde rijgegevens (zoals bv. verbruik
en snelheid) overbrengt via Wi-Fi of Wi-Fi Direct.
De op een compatibel communicatieapparaat (bv. telefoon, tablet) geïnstal-
leerde ŠKODA-applicaties bieden de mogelijkheid om overgebrachte gegevens
verder te bewerken.
Beschikbare applicaties, een lijst met compatibele communicatie-apparaten en
meer informatie over SmartGate staat op de volgende ŠKODA-internetpagina's
» Afbeelding 36.
http://www.skoda-auto.com
ATTENTIE
Er dienen altijd de algemeen geldende landspecifieke wettelijke bepalin-
gen voor het gebruik van communicatie-apparaten in de wagen in acht te
worden genomen.
Een communicatie apparaat nooit in het werkingsgebied van een airbag,
op een stoel, op het dashboard of op een andere plek laten liggen van
waaruit dit bij een plotselinge remmanoeuvre, een wisseling van rijrichting,
een ongeval of een aanrijding kan worden weggeslingerd - gevaar voor ver-
wondingen!
Een communicatie-apparaat nooit tijdens het rijden aansluiten of losma-
ken - gevaar voor ongevallen!
VOORZICHTIG
Ter verhoging van de toegangsbeveiliging tot de doorgegeven wagengege-
vens wordt na het starten van de ŠKODA-applicatie gevraagd om het wijzigen
van het wachtwoord/de PIN-code, zolang het af fabriek ingestelde wacht-
woord/PIN-code nog niet is gewijzigd » pagina 54, Wijziging wacht-
woord/PIN-code. Zonder deze wijziging kan de ŠKODA-applicatie niet worden
gestart.
ŠKODA aanvaardt geen verantwoordelijkheid voor mogelijke problemen als
gevolg van incompatibiliteit resp. onjuiste werking van de communicatie-appa-
raten.
Let op
De ŠKODA-applicaties ondersteunen communicatieapparaten met het bestu-
ringssysteem Android versie 4.x.x en hoger alsmede iOS 7.x.x. en hoger.
Verbinding met SmartGate via Wi-Fi
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 52.
Verbindingsopbouw met een communicatie-apparaat met het Android-
systeem
Het contact inschakelen.
Wi-Fi op het te verbinden communicatie-apparaat inschakelen.
Op het te verbinden communicatie-apparaat de SmartGate-applicatie star-
ten.
Hierna de aanwijzingen in de handleiding opvolgen die in de SmartGate-ap-
plicatie is opgenomen.
Met SmartGate kunnen via Wi-Fi maximaal vier communicatie-apparaten tege-
lijkertijd met een onbeperkt aantal gestarte ŠKODA-applicaties zijn verbonden.
52
Bediening
Verbindingsopbouw met een communicatie-apparaat met het iOS-systeem
Het contact inschakelen.
Wi-Fi op het te verbinden communicatie-apparaat inschakelen.
Op het aan te sluiten communicatie-apparaat naar beschikbare Wi-Fi-net-
werken laten zoeken (zie instructieboekje van het te verbinden communica-
tie-apparaat).
In het menu van de gevonden netwerken menupunt "SmartGate_..."
1)
resp.
"DIRECT-SmartGate_..."
1)
kiezen.
Het wachtwoord ingeven » pagina 54.
Met SmartGate kunnen via Wi-Fi maximaal vier communicatie-apparaten tege-
lijkertijd zijn verbonden. In deze communicatie-apparaten kunnen maximaal
vier ŠKODA-applicaties tegelijkertijd zijn gestart.
Verbinding verbreken
De verbinding kan op een van de volgende manieren worden verbroken.
Het contact gedurende meer dan 5 s uitschakelen (bij wagens met een start-
knop de motor afzetten en het bestuurdersportier openen).
De verbinding in de SmartGate-applicatie beëindigen.
Wi-Fi op het te verbinden communicatie-apparaat uitschakelen.
Automatische verbinding
Werd het communicatie-apparaat al eens eerder met SmartGate verbonden,
dan wordt de verbinding onder de volgende voorwaarden automatisch her-
steld.
Het contact is ingeschakeld.
Wi-Fi op het te verbinden communicatie-apparaat is ingeschakeld.
Het te verbinden communicatie-apparaat slaat het voor de verbindings-
controle vereiste wachtwoord op.
Verbinding met SmartGate met Wi-Fi Direct
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 52.
Dit verbindingstype is bedoeld voor communicatie-apparatuur met het An-
droid besturingssysteem.
Verbinding opbouwen
Het contact inschakelen.
Op het te verbinden communicatie-apparaat de SmartGate-applicatie star-
ten.
Hierna de aanwijzingen in de handleiding opvolgen die in de SmartGate-ap-
plicatie is opgenomen.
Met SmartGate kunnen via Wi-Fi Direct maximaal twee communicatie-appara-
ten tegelijkertijd met een onbeperkt aantal gestarte ŠKODA-applicaties wor-
den verbonden.
Indien men in een andere wagen verbinding met SmartGate wil maken, moet
eerst in de SmartGate-applicatie de bestaande verbinding worden beëindigd
en aansluitend een nieuwe verbinding worden gemaakt.
Verbinding verbreken
De verbinding kan op een van de volgende manieren worden verbroken.
Het contact gedurende meer dan 5 s uitschakelen (bij wagens met een start-
knop de motor afzetten en het bestuurdersportier openen).
De verbinding in de SmartGate-applicatie beëindigen.
Wi-Fi op het te verbinden communicatie-apparaat uitschakelen.
Automatische verbinding
Werd het communicatie-apparaat al eens eerder met SmartGate verbonden,
dan wordt de verbinding na het inschakelen van het contact automatisch her-
steld.
SmartGate-webinterface
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 52.
In de SmartGate-webinterface kunnen de SmartGate-parameters worden inge-
steld.
In de webbrowser van het via Wi-Fi verbonden communicatie-apparaat het
volgende adres ingeven.
HTTP://192.168.123.1
De wijzigingen worden pas na het drukken op de knop "Save" en aansluitend
de knop "Reboot" effectief.
1)
Op de plaats ... worden de laatste zes cijfers van het chassisnummer van de wagen weergegeven.
53
Informatiesysteem
Wijziging wachtwoord/PIN-code
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 52.
Af fabriek bestaat het vooringestelde wachtwoord voor de Wi-Fi-verbinding uit
het volledige chassisnummer (in grote letters), voor de Wi-Fi Direct-verbinding
bestaat de vooringestelde PIN-code uit de laatste 6 cijfers van het chassis-
nummer.
Na de wijziging van het wachtwoord/de PIN-code moet in het te verbinden
communicatie-apparaat door gebruik van het nieuwe wachtwoord resp. de
nieuwe PIN-code opnieuw verbinding worden gemaakt met SmartGate.
Indien het af fabriek ingestelde wachtwoord/PIN-code is ingesteld, wordt na
het starten van de ŠKODA-applicatie verzocht om het wachtwoord/de PIN-co-
de te wijzigen. Zonder deze wijziging van het wachtwoord/de PIN-code werkt
de applicatie niet.
Wijziging wachtwoord voor de Wi-Fi-verbinding
De SmartGate-webinterface openen.
In het menupunt "WPA / WPA2 key:" het nieuwe wachtwoord (8 tot 63 alfa-
numerieke tekens en speciale tekens, kleine en grote letters) ingeven.
De wijziging van het wachtwoord bevestigen door op de knop "Save" te
drukken.
SmartGate opnieuw starten door op de knop "Reboot"
1)
te drukken.
Wijziging PIN-code voor de Wi-Fi Direct-verbinding
De SmartGate-webinterface openen.
In het menupunt "WiFi Direct PIN:" de nieuwe PIN-code (6 cijfers) ingeven.
De wijziging van de PIN-code bevestigen door op de knop "Save" te drukken.
SmartGate opnieuw starten door op de knop "Reboot"
1)
te drukken.
Let op
Bij een vergeten wachtwoord/PIN-code voor de verbinding met SmartGate
moet SmartGate door een specialist op de fabrieksinstellingen worden terug-
gezet.
Ontgrendelen en openen
Ontgrendelen en vergrendelen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Met de afstandsbediening ontgrendelen/vergrendelen 55
KESSY-noodsleutel verwijderen 56
Ontgrendelen/vergrendelen - KESSY 56
Wagen met de toets voor de centrale vergrendeling
vergrendelen/ontgrendelen 57
Safebeveiliging 57
Individuele instellingen
58
Portier openen/sluiten 58
Kindersloten 59
Storingen 59
Uw wagen is uitgerust met een centraal vergrendelingssysteem.
Met de centrale vergrendeling is het mogelijk, alle portieren, de tankklep en de
achterklep tegelijkertijd te ontgrendelen resp. vergrendelen. De functies van
de centrale vergrendeling kunnen individueel worden ingesteld » pagina 58.
Na het ontgrendelen geldt afhankelijk van de wagenuitrusting en de instel-
ling van de centrale vergrendeling het volgende.
Het ontgrendelen van de wagen wordt weergegeven door het tweemaal
knipperen van de knipperlichten.
Bij wagen die met een alarmsysteem zijn uitgerust, klinkt tevens tweemaal
een geluidssignaal.
De portieren, de achterklep en de tankklep worden ontgrendeld.
De binnenverlichting gaat branden.
De safebeveiliging wordt uitgeschakeld.
Het controlelampje in het bestuurdersportier stopt met knipperen.
De buitenspiegels worden in de rijstand gezet.
Het alarmsysteem wordt gedeactiveerd.
1)
Indien de knop "Reboot" niet wordt weergegeven, moet de weergave van de webbrowser handmatig
worden hersteld.
54
Bediening
Na het vergrendelen geldt afhankelijk van de wagenuitrusting en de instel-
ling van de centrale vergrendeling het volgende.
Het vergrendelen van de wagen wordt weergegeven door het eenmaal knip-
peren van de knipperlichten.
Bij wagen die met een alarmsysteem zijn uitgerust, klinkt tevens een ge-
luidssignaal.
De portieren, de achterklep en de tankklep worden vergrendeld.
De binnenverlichting gaat uit.
De safebeveiliging wordt ingeschakeld.
Het controlelampje in het bestuurdersportier begint te knipperen.
De buitenspiegels worden in de parkeerstand gezet.
Het alarmsysteem wordt geactiveerd.
Als er bij het vergrendelen van de wagen enkele portieren of de achterklep
niet gesloten zijn, knipperen de knipperlichten pas na het sluiten.
Bescherming tegen ongewenste wagenontgrendeling
Als u de wagen ontgrendelt en daarna binnen 45 seconden geen portier of de
achterklep opent, wordt de wagen automatisch weer vergrendeld en wordt de
safebeveiliging resp. het alarmsysteem weer ingeschakeld.
ATTENTIE
Bij het verlaten van de wagen de sleutel nooit in de wagen achterlaten.
Onbevoegde personen, bijvoorbeeld kinderen, zouden bijvoorbeeld de wa-
gen kunnen vergrendelen, het contact kunnen inschakelen of de motor
kunnen starten - er bestaat gevaar voor verwondingen en ongevallen!
Bij het verlaten van de wagen nooit personen, die niet volledig zelfstan-
dig zijn, bijvoorbeeld kinderen, zonder toezicht in de wagen achterlaten.
Deze personen zouden mogelijkerwijze niet in staat zijn, de wagen zelf-
standig te verlaten of zichzelf te redden. Bij bijzonder hoge of bijzonder la-
ge temperaturen bestaat er levensgevaar!
VOORZICHTIG
Elke sleutel bevat elektronische componenten; u dient de sleutels dan ook
tegen vocht en harde schokken te beschermen.
De groef in de sleutel absoluut schoon houden. Verontreinigingen (textielve-
zels, stof en dergelijke) kunnen de werking van de slotcilinder en van het con-
tactslot negatief beïnvloeden.
Als het bestuurdersportier geopend is, kan de wagen niet worden vergren-
deld.
Met de afstandsbediening ontgrendelen/vergrendelen
Afbeelding 37 Sleutel: Sleutel / KESSY
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 55.
Functie en beschrijving van de sleutel » Afbeelding 37
Wagen ontgrendelen
Wagen vergrendelen
Afhankelijk van de uitrusting:
Achterklep ontgrendelen (wagens met handmatige bediening)
Achterklep openen/sluiten/beweging van achterklep stoppen (wagens
met elektrische bediening)
Toets voor uitklappen/inklappen van sleutel
Controlelampje voor accutoestand
Als de batterij leeg is, knippert na het indrukken van een toets op de sleu-
tel het rode controlelampje niet.
Achterklep ontgrendelen voor wagens met handmatige bediening
Door kort indrukken van de symbooltoets
wordt de achterklep ontgren-
deld.
Door lang indrukken van de symbooltoets
wordt de achterklep ontgren-
deld (gedeeltelijk geopend).
Als de achterklep met de symbooltoets
op de afstandsbediening wordt
ontgrendeld, dan wordt de klep na het sluiten automatisch vergrendeld. Er kan
een vertraagde vergrendeling worden ingesteld » pagina 61.
A
B
55
Ontgrendelen en openen
VOORZICHTIG
De werking van de afstandsbediening kan door interferentie van zenders in
de buurt van de wagen die op dezelfde frequentie werken tijdelijk worden ge-
stoord.
Het bereik van de sleutel met radiografische afstandsbediening bedraagt cir-
ca 30 m. Als de batterij bijna leeg is, neemt het bereik van de afstandsbedie-
ning af.
Als de centrale vergrendeling alleen vanaf een afstand van minder dan 3 m
op de afstandsbediening reageert, moet de batterij worden vervangen » pagi-
na 242.
Let op
De afstandsbediening alleen dan bedienen, als de wagen kan worden gezien.
KESSY-noodsleutel verwijderen
Afbeelding 38 KESSY-sleutel
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 55.
De blokkeringsnok
A
in pijlrichting
1
ontgrendelen » Afbeelding 38.
De noodsleutel
B
in pijlrichting
2
verwijderen.
Ontgrendelen/vergrendelen - KESSY
Afbeelding 39 Portiergreep van voorportier
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 55.
Met het KESSY-systeem (Keyless Entry Start Exit System) is een ontgrendeling
en vergrendeling van de wagen mogelijk zonder actief gebruik van de sleutel
» Afbeelding 39.
De sensoren voor de ontgrendeling resp. vergrendeling bevinden zich in de
handgreep van het voorportier.
Ontgrendelen
Vergrendelen
Bij het ont- resp. vergrendelen moet de sleutel zich op maximaal 1,5 meter van
de handgreep van het voorportier bevinden.
Vergrendelen
Bij wagens met automatische versnellingsbak moet voor het vergrendelen de
keuzehendel in stand P worden gezet.
De wagen kan niet van buiten worden vergrendeld als het contact niet is uit-
geschakeld.
Na het vergrendelen van de wagen is het niet mogelijk om deze binnen de vol-
gende 2 seconden door het vastpakken van de portiergreep te ontgrendelen.
Daardoor kan er worden gecontroleerd of de wagen is vergrendeld.
56
Bediening
Beveiliging tegen per ongeluk achterlaten van de sleutel in de wagen
Indien een van de portieren pas na het vergrendelen van de wagen wordt ge-
sloten en de sleutel waarmee de wagen is vergrendeld in het interieur achter-
blijft, wordt de wagen automatisch ontgrendeld. Na het opnieuw ontgrendelen
knipperen de knipperlichten viermaal. Als binnen circa 45 seconden geen por-
tier wordt geopend, wordt de wagen automatisch weer vergrendeld.
Indien de achterklep pas na het vergrendelen van de wagen wordt gesloten en
de sleutel waarmee de wagen is vergrendeld in de bagageruimte achterblijft,
wordt de achterklep ontgrendeld (gedeeltelijk geopend). Het opnieuw ont-
grendelen van de achterklep wordt weergegeven door het viermaal knipperen
van de knipperlichten. De achterklep blijft ontgrendeld (gedeeltelijk geopend).
Op het display in het instrumentenpaneel wordt de volgende melding weerge-
geven.
Sleutel in de wagen.
SLEUTEL IN DE WAGEN
VOORZICHTIG
Enkele handschoensoorten kunnen de ontgrendelings- resp. vergrendelings-
functie in de portiergreep beperken.
Na het verlaten van de wagen wordt deze niet automatisch vergrendeld.
Wagen met de toets voor de centrale vergrendeling
vergrendelen/ontgrendelen
Afbeelding 40
Toets voor de centrale vergren-
deling
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 55.
Als de wagen niet van buitenaf is vergrendeld en er geen portier geopend is,
kan deze met de toets
» Afbeelding 40 ont- of vergrendeld worden.
De vergrendeling wordt door het in de toets brandende symbool
bevestigd.
De toets werkt ook bij uitgeschakeld contact.
Na het vergrendelen geldt het volgende.
Het openen van de portieren en de achterklep van buitenaf is niet mogelijk.
De portieren kunnen door eenmaal aan de portiergreep van het betreffende
portier te trekken van binnenuit worden ontgrendeld en worden geopend.
ATTENTIE
Van binnenuit vergrendelde portieren maken het hulpverleners in geval
van nood moeilijk in de wagen te komen - levensgevaar!
Safebeveiliging
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 55.
Zodra de wagen van buitenaf wordt vergrendeld, wordt het openen van de
portieren van binnenuit door de safebeveiliging voorkomen.
Op deze functie wordt na het uitschakelen van het contact geattendeerd door
de volgende melding op het display in het instrumentenpaneel.
Let op SAFEvergrendeling! Instructieboekje!
LET OP SAFELOCK
Na het vergrendelen van de wagen knippert het controlelampje in het be-
stuurdersportier circa 2 seconden snel, daarna begint het gelijkmatig en met
langere tussenpozen te knipperen.
Uitschakelen
De safebeveiliging kan op een van de volgende manieren worden uitgescha-
keld.
Door dubbel vergrendelen binnen 2 seconden.
Door de deactivering van de toets voor interieurbewaking en afsleepalarm
» pagina 60.
Het controlelampje in het bestuurdersportier knippert snel gedurende circa 2
seconden, gaat vervolgens uit en begint na circa 30 seconden langzaam te
knipperen.
Als de wagen is vergrendeld terwijl de safebeveiliging is uitgeschakeld, kan
het portier afzonderlijk van binnenuit worden geopend door eenmaal aan de
portiergreep te trekken.
De safebeveiliging wordt ingeschakeld als de wagen weer wordt vergrendeld.
57
Ontgrendelen en openen
ATTENTIE
Bij een vergrendelde wagen met ingeschakelde safebeveiliging mogen
geen personen in de wagen achterblijven, omdat van binnenuit noch de
portieren, noch de ruiten kunnen worden geopend. De vergrendelde portie-
ren maken het hulpverleners in geval van nood moeilijk in de wagen te ko-
men - levensgevaar!
Individuele instellingen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 55.
De volgende functies van de centrale vergrendeling kunnen individueel in het
infotainment worden ingesteld » Instructieboekje infotainment, hoofd-
stuk CAR - Wageninstellingen.
Eénportierontgrendeling
De functie biedt de mogelijkheid om alleen het bestuurdersportier en de tank-
klep met de sleutel te ontgrendelen. KESSY biedt de mogelijkheid voor het
ontgrendelen van één portier en de tankklep, afhankelijk van de plaats waar
de sleutel zich bevindt. De overige portieren en de achterklep ontgrendelen
pas bij het nogmaals ontgrendelen.
Portieren aan een zijde ontgrendelen
Met deze functie is het mogelijk de beide portieren aan bestuurderszijde en de
tankklep met de sleutel te ontgrendelen. KESSY biedt de mogelijkheid voor het
ontgrendelen van beide portieren aan één wagenzijde en de tankklep, afhan-
kelijk van de plaats waar de sleutel zich bevindt. De overige portieren en de
achterklep ontgrendelen pas bij het nogmaals ontgrendelen.
Alle portieren ontgrendelen
De functie biedt de mogelijkheid om alle portieren, de achterklep en de tank-
klep te ontgrendelen.
Automatisch vergrendelen/ontgrendelen
De functie biedt de mogelijkheid voor het vergrendelen van alle portieren en
de achterklep vanaf een snelheid van circa 15 km/h. De toets in de greep van
de achterklep wordt gedeactiveerd.
Het opnieuw automatisch ontgrendelen van alle portieren en de achterklep
gebeurt bij het eruit trekken van de contactsleutel of bij het openen van een
willekeurig portier. Bij wagens met het KESSY-systeem gebeurt dit bij het ope-
nen van een willekeurig portier.
De wagen kan worden ontgrendeld door de knop voor centrale vergrendeling
in de middenconsole in te drukken » pagina 57.
Akoestische signalen bij ontgrendelen/vergrendelen
Bij wagens met alarmsysteem kunnen de akoestische signalen in het infotain-
ment » Instructieboekje infotainment, hoofdstuk CAR - Wageninstellingen
worden geactiveerd/gedeactiveerd.
Portier openen/sluiten
Afbeelding 41
Portiergreep / portiergreep
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 55.
Van buitenaf openen
De wagen ontgrendelen.
In pijlrichting aan portiergreep
A
trekken » Afbeelding 41.
Van binnenuit openen
Aan de portiergreep
B
van het portier trekken en het portier van u af druk-
ken.
Van binnenuit sluiten
Het portier met portiergreep
C
sluiten.
ATTENTIE
Let erop dat het portier goed gesloten is, anders zou dit tijdens het rijden
plotseling open kunnen gaan - levensgevaar!
Het portier alleen openen en sluiten als zich geen persoon in het ope-
nings- resp. sluitgebied bevindt - gevaar voor verwondingen!
Een geopend portier kan bij sterke wind of op een helling automatisch
dichtvallen - gevaar voor verwondingen!
Nooit met geopende portieren rijden - dit is levensgevaarlijk!
58
Bediening
Kindersloten
Afbeelding 42 Achterportier: kinderslot in-/uitschakelen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 55.
De kindersloten voorkomen dat de achterportieren van binnenuit kunnen wor-
den geopend. U kunt het portier alleen van buitenaf openen.
kinderslot in-/uitschakelen » Afbeelding 42
Inschakelen
Uitschakelen
Het kinderslot wordt met de sleutel in- en uitgeschakeld.
Storingen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 55.
Storing in centrale vergrendeling
Als het controlelampje in het bestuurdersportier eerst circa 2 seconden snel
knippert, daarna circa 30 seconden continu blijft branden en vervolgens lang-
zaam gaat knipperen, moet de hulp van een specialist worden ingeroepen.
Bij een storing in de centrale vergrendeling kan met de sleutel alleen het be-
stuurdersportier worden ont- resp. vergrendeld. De overige portieren en de
achterklep kunnen handmatig worden ver- resp. ontgrendeld.
Ont-/vergrendeling van bestuurdersportier » pagina 244.
Portier vergrendelen » pagina 245.
Achterklep ontgrendelen » pagina 245.
Storing in KESSY-systeem
Verschijnt op het display in het instrumentenpaneel de volgende melding, dan
contact opnemen met een specialist.
Keyless defect.
KEYLESS DEFECT
Sleutelbatterij ontladen
Als de spanning in de sleutelbatterij te laag is, verschijnt op het display in het
instrumentenpaneel de volgende melding.
Batterij van sleutel vervangen!
SLEUTEL BATTERIJ VERVANGEN
De batterij vervangen » pagina 242.
Alarmsysteem
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Interieurbewaking en afsleepalarm
60
Het alarmsysteem verhoogt de beveiliging tegen diefstal van de wagen en in-
braakpogingen in de wagen.
Het alarmsysteem wordt circa 30 seconden na het vergrendelen van de wagen
automatisch ingeschakeld. Na het ontgrendelen wordt dit automatisch ge-
deactiveerd.
Het alarmsysteem geeft akoestische en optische waarschuwingssignalen bij
een poging tot inbraak in de wagen of diefstal van de wagen (hierna alleen
nog als alarm benoemd).
Activering van een alarm
Het alarm wordt geactiveerd, indien bij een vergrendelde wagen de volgende
onbevoegde handelingen worden verricht.
Openen van de motorkap.
Openen van de achterklep.
Openen van de portieren.
Manipulatie van het contactslot.
Afslepen van de wagen.
Beweging in de wagen.
Plotselinge en duidelijke spanningsdaling van de elektrische installatie.
Afkoppelen van de aanhangwagen.
59
Ontgrendelen en openen
Als het bestuurdersportier via de slotcilinder wordt ontgrendeld en geopend,
wordt het alarmsysteem geactiveerd.
Alarm uitschakelen
Het alarm wordt uitgeschakeld door toets
op de sleutel in te drukken of door
het contact in te schakelen.
VOORZICHTIG
Om een correcte werking van het alarmsysteem te waarborgen, moet voor het
verlaten van de wagen worden gecontroleerd of alle portieren, alle ruiten en
het schuif-kanteldak zijn gesloten.
Let op
Het alarmsysteem beschikt over een eigen voedingsbron. De levensduur van
de voedingsbron bedraagt 5 jaar.
Interieurbewaking en afsleepalarm
Afbeelding 43
Toets van interieurbewaking en
afsleepalarm
Lees en bekijk eerst op bladzijde 60.
De interieurbewaking activeert het alarm als er een beweging in de vergren-
delde wagen wordt geregistreerd.
Het afsleepalarm activeert het alarm als er een kanteling van de vergrendelde
wagen wordt geregistreerd.
De interieurbewaking en het afsleepalarm uitschakelen als de mogelijkheid
bestaat dat het alarm zal afgaan door bewegingen in het interieur (bijvoor-
beeld door personen of huisdieren) resp. als de wagen wordt vervoerd (bijvoor-
beeld per spoor of boot) of moet worden afgesleept.
Uitschakelen
Het contact uitschakelen.
Het bestuurdersportier openen.
Op de toets op de B-stijl aan bestuurderszijde drukken » Afbeelding 43.
In de toets verandert de verlichting van het symbool
van wit naar oranje.
De wagen binnen 30 seconden vergrendelen.
Door de deactivering van de interieurbewaking en het afsleepalarm wordt de
safebeveiliging uitgeschakeld.
VOORZICHTIG
Een geopend brillenvak veroorzaakt een verminderde werking van de interi-
eurbewaking. Om een ongehinderde werking van de interieurbewaking te
waarborgen, moet voor het vergrendelen van de wagen altijd het brillenvak
worden gesloten.
Achterklep
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Achterklep openen/sluiten 61
Vertraagde vergrendeling van achterklep
61
Bij het sluiten van de achterklep niet op de achterruit drukken.
Na het sluiten controleren of de achterklep goed is vergrendeld.
Bij het wegrijden, vanaf een snelheid van meer dan 5 km/h, wordt de functie
van de toets in de greep boven de kentekenplaat uitgeschakeld. Na het stop-
pen en openen van het portier wordt deze functie weer ingeschakeld.
ATTENTIE
Nooit met een geopende achterklep rijden, omdat dan giftige uitlaatgas-
sen het interieur kunnen binnendringen - gevaar voor vergiftiging!
Erop letten dat bij het sluiten van de achterklep geen lichaamsdelen wor-
den ingeklemd - gevaar voor verwondingen!
60
Bediening
Achterklep openen/sluiten
Afbeelding 44 Achterklep openen en sluiten
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 60.
Openen
De toets
A
in pijlrichting
1
drukken » Afbeelding 44.
De klep in pijlrichting
2
oplichten.
Sluiten
De houder
B
vastpakken en in pijlrichting
3
trekken.
Vertraagde vergrendeling van achterklep
Lees en bekijk eerst op bladzijde 60.
Als de achterklep met de symbooltoets
op de sleutel wordt ontgrendeld,
dan wordt de klep na het sluiten automatisch weer vergrendeld.
De tijd waarna de achterklep na het sluiten automatisch wordt vergrendeld,
kan door een specialist worden verlengd.
VOORZICHTIG
Voordat de achterklep automatisch wordt vergrendeld, is het ongewenst bin-
nendringen in de wagen mogelijk. We adviseren daarom de wagen met de
symbooltoets
op de sleutel te vergrendelen.
Elektrische achterklep
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bedieningsbeschrijving
62
Bovenste stand van de klep instellen 62
Functiestoringen 63
Achterklep zonder aanraken openen 63
De achterklep (hierna alleen nog klep genoemd) kan elektrisch en in noodge-
vallen handmatig worden bediend » pagina 63.
Indien de klep bij het openen of sluiten op een obstakel stoot, stopt deze en
klinkt er een geluidssignaal. Bij het sluiten wordt de klep tevens opgelicht.
ATTENTIE
Na het sluiten controleren of de klep goed is vergrendeld. Anders zou de
klep tijdens het rijden plotseling open kunnen gaan, ook wanneer deze is
vergrendeld - gevaar voor ongevallen!
Nooit met een geopende klep rijden, omdat dan giftige uitlaatgassen het
interieur kunnen binnendringen - gevaar voor vergiftiging!
De klep alleen openen en sluiten als zich geen persoon in het openings-
resp. sluitgebied bevindt - gevaar voor verwondingen!
Erop letten dat bij het sluiten van de klep geen lichaamsdelen worden in-
geklemd - gevaar voor verwondingen!
VOORZICHTIG
Niet proberen om de klep tijdens het elektrisch sluiten met de hand te sluiten -
er bestaat gevaar voor beschadiging van het systeem van de elektrische klep-
bediening.
VOORZICHTIG
Vóór het openen resp. sluiten van de klep controleren of zich in het ope-
nings- resp. sluitbereik van de klep geen voorwerpen bevinden die de bewe-
ging zouden kunnen hinderen (bijvoorbeeld lading op de dakdragers of op de
aanhangwagen enzovoort) - gevaar voor beschadiging van de klep!
Indien de klep belast is (bijvoorbeeld door een laag sneeuw) kan het openen
van de klep onder bepaalde omstandigheden stoppen. De sneeuw verwijderen
om de elektrische bediening weer te activeren.
61
Ontgrendelen en openen
Als de klep zelfstandig sluit (bijvoorbeeld door een laag sneeuw) klinkt een
onderbroken signaaltoon.
De klep moet altijd worden gesloten voordat de accukabels worden losge-
maakt.
Bedieningsbeschrijving
Afbeelding 45
Klepbediening
Afbeelding 46 Toets voor klepbediening / toets op de sleutel
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 61.
Klep openen
De klep kan op een van de volgende manieren worden geopend.
Door het indrukken van greep
A
» Afbeelding 45.
Door het indrukken van toets
C
» Afbeelding 46.
Door het indrukken van de symbooltoets
op de sleutel (gedurende circa 1
seconde).
Klep sluiten
De klep kan op een van de volgende manieren worden gesloten.
Door het indrukken van toets
B
» Afbeelding 45.
Door het indrukken van de symbooltoets
op de sleutel (gedurende circa 1
seconde). Geldt voor wagens met KESSY. De sleutel moet zich binnen een
maximumafstand van circa 2 meter bevinden.
Door het indrukken van greep
A
» Afbeelding 45.
Door kort indrukken van de klep in sluitrichting.
Klepbeweging stoppen
De klepbeweging kan op een van de volgende manieren worden gestopt.
Door het indrukken van toets
B
» Afbeelding 45.
Door het indrukken van toets
C
» Afbeelding 46.
Door het indrukken van de symbooltoets
op de sleutel (gedurende circa 1
seconde).
Door het indrukken van greep
A
» Afbeelding 45.
Geluidssignalen
In de volgende gevallen klinken akoestische signalen.
Openen van de klep door het indrukken van de symbooltoets
op de sleu-
tel .
Sluiten van de klep door het indrukken van de symbooltoets
op de sleutel
(geldt voor wagens met KESSY).
Openen van de klep met toets
C
» Afbeelding 46.
Let op
Als tijdens het openen en sluiten van de achterklep haastig wordt ingestapt,
kan er een schok in de wagen optreden, waardoor de beweging van de klep
wordt onderbroken.
Bovenste stand van de klep instellen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 61.
In geval van een beperkt beschikbare ruimte voor het openen van de klep (bij-
voorbeeld garageplafond) of voor een comfortabelere bediening (bijvoorbeeld
afhankelijk van de lichaamslengte) is het handig om de bovenste stand van de
klep te wijzigen.
Instellen
De klep in de gewenste positie (elektrisch of handmatig) vasthouden.
Op toets
B
» Afbeelding 45 op pagina 62 drukken en langer dan 3 seconden
ingedrukt houden.
62
Bediening
De instelling van de bovenste klepstand wordt met een akoestisch signaal be-
vestigd.
Wissen
De klep voorzichtig, handmatig tot de aanslag optillen.
Op toets
B
» Afbeelding 45 op pagina 62 drukken en langer dan 3 seconden
ingedrukt houden.
Er klinkt een akoestisch signaal. De oorspronkelijk ingestelde stand wordt ge-
wist en de bovenste klepstand ingesteld.
Let op
De bovenste positie die bij het automatisch openen van de klep wordt bereikt,
is altijd lager dan de maximale bovenste positie die bij met handmatig openen
van de klep is te bereiken.
Functiestoringen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 61.
Voorbeelden van functiestoringen
Beschrijving van de storing Oplossing
De klep kan niet worden ge-
opend
Ontgrendelen van de klep » pagina 245
De klep reageert niet op een
openingssignaal
Een eventueel obstakel (bijvoorbeeld sneeuw)
verwijderen, de klep opnieuw openen » pagina
62
Drukken op de handgreep
A
» Afbeelding 45
op pagina 62 en omhoogtrekken van de ach-
terklep
De klep blijft in de bovenste
positie staan
Het handmatig sluiten van de klep
De klep is geopend en de ac-
cukabels zijn losgemaakt.
Handmatig sluiten
De klep langzaam en volledig sluiten. Let er bij het nadrukken van de klep in
het slot op dat in het midden van de rand boven het ŠKODA-logo wordt ge-
drukt.
Achterklep zonder aanraken openen
Afbeelding 47
Achterklep openen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 61.
Afhankelijk van de uitrusting kan de achterklep zonder aanraken worden geo-
pend.
Openen
Het contact moet uitgeschakeld zijn.
Met de sleutel in het midden bij de achterbumper gaan staan.
Zorg ervoor, dat er geen personen in het openingsgebied van de klep aanwe-
zig zijn.
Bij de sensor een voet snel onder de achterbumper in pijlrichting bewegen
» Afbeelding 47.
Het remlicht in de achterklep gaat branden en de klep gaat automatisch open.
Als de klep niet open gaat, dan moet de openingsbeweging na enkele secon-
den worden herhaald.
Deze functie kan in het infotainment worden geactiveerd/gedeactiveerd » In-
structieboekje infotainment, hoofdstuk CAR - Wageninstellingen.
We adviseren om de functie in de volgende gevallen te deactiveren
Montage van een dakdrager.
Aankoppelen van een aanhangwagen.
Met de hand wassen van de wagen.
Onderhoud en reparaties in de buurt van het openingsbereik van de achter-
klep.
Bij het aansluiten van een apparaat op het aanhangwagenstopcontact wordt
de functie gedeactiveerd.
63
Ontgrendelen en openen
ATTENTIE
Bij het openen van de achterklep moet erop worden gelet dat er zich geen
personen in het openingsbereik van de klep bevinden - er bestaat gevaar
voor verwondingen!
Let op
Bij hevige regen of vervuilde achterbumper kan de functie voor het zonder
aanraken openen van de achterklep onder omstandigheden beperkt zijn of au-
tomatisch gedeactiveerd zijn.
Ruitbediening
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Ruit openen/sluiten 64
Ruiten in het bijrijdersportier en in de achterportieren openen/sluiten 65
Sluitkrachtbegrenzing 65
Ruitcomfortbediening 66
Functiestoringen 66
De ruiten in de portieren kunnen elektrisch via de in het betreffende portier
aanwezige schakelaars worden bediend.
ATTENTIE
Het systeem is uitgerust met een sluitkrachtbegrenzing » pagina 65. Bij
weerstand door een obstakel wordt het sluiten onderbroken en gaat de
ruit weer enkele centimeters omlaag. De ruiten moeten desondanks voor-
zichtig worden gesloten - gevaar voor verwondingen!
VOORZICHTIG
Als de ruiten bevroren zijn, eerst het ijs » pagina 203, Ruiten en buitenspie-
gels verwijderen en pas dan de ruitbediening in werking stellen, omdat anders
de ruitafdichting en het ruitmechanisme beschadigd kunnen raken.
In de winter kan ijsvorming bij het sluiten van de ruiten extra weerstand ver-
oorzaken. De ruit stopt en beweegt weer enkele centimeters omlaag. Om de
ruit toch te kunnen sluiten, moet de sluitkrachtbegrenzing worden uitgescha-
keld » pagina 65.
Bij het verlaten van de vergrendelde wagen erop letten dat de ruiten zijn ge-
sloten.
De ruiten schoon houden, om een correcte werking van de elektrische ruit-
bedieningen te waarborgen.
De ruiten moeten altijd worden gesloten voordat de accukabels worden los-
gemaakt.
Milieu-aanwijzing
Bij hoge snelheden moeten de ruiten worden gesloten om een onnodig hoog
brandstofverbruik te voorkomen.
Let op
Voor het ventileren van het interieur tijdens het rijden bij voorkeur gebruikma-
ken van het aanwezige verwarmings-, airconditioning- en ventilatiesysteem.
Als de ruiten openstaan, kan er stof of ander vuil in de wagen terechtkomen
en kan er bovendien bij bepaalde snelheden windgeruis ontstaan.
Ruit openen/sluiten
Afbeelding 48
Schakelaars voor de ruitbedie-
ning
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 64.
Alle ruiten kunnen vanaf de bestuurdersplaats worden bediend.
Schakelaars voor de ruitbediening » Afbeelding 48
Linkervoorportier
Rechtervoorportier
Linkerachterportier
Rechterachterportier
Deactivering/activering van de schakelaars in de achterportieren
Openen
De betreffende schakelaar iets indrukken en zo lang ingedrukt houden, tot
de ruit de gewenste stand heeft bereikt.
Na het loslaten van de schakelaar stopt de ruit.
A
B
C
D
E
64
Bediening
De ruit kan automatisch volledig worden geopend door kort tot de aanslag op
de schakelaar te drukken. Bij het opnieuw indrukken van de schakelaar stopt
de ruit.
Sluiten
De bovenzijde van de betreffende schakelaar iets aantrekken en zo lang
vasthouden, tot de ruit de gewenste stand heeft bereikt.
Na het loslaten van de schakelaar stopt de ruit.
De ruit kan automatisch volledig worden gesloten door de schakelaar tot de
aanslag omhoog te trekken. Door opnieuw aan de schakelaar te trekken stopt
de ruit.
Schakelaars in de achterportieren deactiveren/activeren
Schakelaar
E
» Afbeelding 48 indrukken.
Als de schakelaars in de achterportieren zijn gedeactiveerd, brandt het contro-
lelampje
in de schakelaar
E
.
Als het contact wordt uitgeschakeld, kunnen de ruiten nog circa 10 minuten
worden geopend of gesloten.
Na het openen van het bestuurders- of bijrijdersportier is bediening van de ruit
alleen via de schakelaar
A
» Afbeelding 48 mogelijk, als deze gedurende circa
2 seconden wordt ingedrukt resp. wordt aangetrokken.
Het ruitbedieningsmechanisme is met een oververhittingsbeveiliging uitge-
rust. Bij het vaak open en sluiten van de ruit kan deze beveiliging in werking
treden. Dit leidt tot een tijdelijke blokkering van de ruitbediening. Zodra de
oververhittingsbeveiliging is uitgeschakeld, kan de ruit weer worden bediend.
ATTENTIE
Als er op de zitplaatsen achterin personen worden vervoerd, die niet volle-
dig zelfstandig zijn, bijvoorbeeld kinderen, wordt er geadviseerd om de
schakelaars in de achterportieren met schakelaar
E
te deactiveren.
Ruiten in het bijrijdersportier en in de achterportieren
openen/sluiten
Afbeelding 49
Schakelaar van ruitbediening
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 64.
In het bijrijdersportier en in de achterportieren bevindt zich een schakelaar
voor de betreffende ruit.
Openen
De schakelaar iets indrukken en zo lang ingedrukt houden, tot de ruit de ge-
wenste stand heeft bereikt.
Na het loslaten van de schakelaar stopt de ruit.
De ruit kan automatisch volledig worden geopend door kort tot de aanslag op
de schakelaar te drukken. Bij het opnieuw indrukken van de schakelaar stopt
de ruit.
Sluiten
De bovenzijde van de schakelaar iets omhoogtrekken en zo lang vasthouden,
tot de ruit de gewenste stand heeft bereikt.
Na het loslaten van de schakelaar stopt de ruit.
De ruit kan automatisch volledig worden gesloten door de schakelaar tot de
aanslag omhoog te trekken. Door opnieuw aan de schakelaar te trekken stopt
de ruit.
Sluitkrachtbegrenzing
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 64.
Het systeem van de elektrische ruitbediening is uitgerust met een sluitkracht-
begrenzing .
65
Ontgrendelen en openen
Bij weerstand door een obstakel wordt het sluiten onderbroken en gaat de ruit
weer enkele centimeters omlaag.
Als het obstakel het sluiten van de ruit gedurende 10 seconden verhindert,
wordt de sluitprocedure opnieuw onderbroken en gaat de ruit enkele centime-
ters omlaag.
Als wordt geprobeerd de ruit te sluiten binnen 10 seconden nadat deze voor
de tweede keer weer enkele centimeters is geopend en het obstakel nog
steeds niet is verwijderd, wordt de sluitprocedure slechts onderbroken. Gedu-
rende deze periode is het niet mogelijk de ruit automatisch te sluiten. De sluit-
krachtbegrenzing is nog ingeschakeld.
De sluitkrachtbegrenzing is pas uitgeschakeld als binnen de volgende 10 se-
conden wordt geprobeerd de ruit te sluiten - de ruit wordt nu met volle kracht
gesloten!
Als u langer dan 10 seconden wacht, is de sluitkrachtbegrenzing weer inge-
schakeld.
Ruitcomfortbediening
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 64.
De comfortbediening van de ruiten biedt de mogelijkheid om alle ruiten ineens
te openen resp. te sluiten.
Ruit-comfortbediening instellen » Instructieboekje infotainment, hoofd-
stuk CAR - Wageninstellingen.
De comfortbediening kan op een van de volgende manieren plaatsvinden.
Openen
De symbooltoets
op de sleutel ingedrukt houden.
Het contact uitschakelen, het bestuurdersportier openen en de toets
A
tot
de aanslag in de openingsstand vasthouden » Afbeelding 48 op pagina 64.
Sluiten
De symbooltoets
op de sleutel ingedrukt houden.
Het contact uitschakelen, het bestuurdersportier openen en de toets
A
tot
de aanslag in de sluitstand vasthouden » Afbeelding 48 op pagina 64.
Bij het KESSY-systeem de vinger op de sensor aan buitenzijde van de portier-
greep van het voorportier houden » Afbeelding 39 op pagina 56.
Voorwaarde voor de correcte werking van de comfortbediening van de ruiten
is het functioneren van het automatisch openen resp. sluiten van alle ruiten.
Het comfortopenen resp. -sluiten van de ruiten met behulp van de sleutel in
de slotcilinder van het bestuurdersportier is alleen mogelijk binnen 45 secon-
den na het vergrendelen van de wagen.
Door het loslaten van de betreffende schakelaar wordt de beweging van de
ruit gestopt.
Functiestoringen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 64.
Als de accukabels zijn los- en vastgemaakt, kan het gebeuren dat de elektri-
sche automatische ruitbediening niet functioneert. Het systeem moet worden
geactiveerd.
Activeringsprocedure
Het contact inschakelen.
Aan de bovenzijde van de betreffende schakelaar trekken en de ruit sluiten.
De schakelaar loslaten.
De betreffende schakelaar opnieuw gedurende circa 1 seconden naar boven
trekken en vasthouden.
Panorama-schuif-kanteldak
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bediening
67
Krachtbegrenzing
67
Comfortbediening van schuif-kanteldak
67
Functiestoringen van schuif-kanteldak
68
Handmatige bediening van het rolgordijn
68
Elektrische bediening van het rolgordijn
68
Functiestoringen van het rolgordijn
69
Het panorama-schuif-kanteldak, (hierna schuif-kanteldak), kan alleen bij inge-
schakeld contact en tot een buitentemperatuur van -20 °C worden bediend.
Nadat het contact is uitgeschakeld, kunt u het schuif-kanteldak nog circa 10
minuten bedienen. Zodra echter het bestuurders- of bijrijdersportier wordt ge-
opend, kan het schuif-kanteldak niet meer worden bediend.
66
Bediening
VOORZICHTIG
Vóór het loskoppelen van de accu moet het schuif-kanteldak worden gesloten.
Bediening
Afbeelding 50 Bediening van het schuif-kanteldak
Lees en bekijk eerst op bladzijde 67.
Bediening van het schuif-kanteldak » Afbeelding 50
Stapsgewijs omhoogkantelen
Volledig omhoogkantelen
Stapsgewijs sluiten
Volledig sluiten
Stapgewijs openen (openschuiven)
Volledig openen (openschuiven)
Stapsgewijs sluiten
Volledig sluiten
ATTENTIE
Bij de bediening van het schuif-kanteldak voorzichtig handelen om verwon-
dingen door knellen te voorkomen - gevaar voor verwondingen!
VOORZICHTIG
In de winterperiode moet u vóór het openen eventueel aanwezig ijs en snee-
uw van het schuif-kanteldak verwijderen om beschadiging van het openings-
mechanisme te voorkomen.
1
2
3
4
5
6
7
8
Krachtbegrenzing
Lees en bekijk eerst op bladzijde 67.
Het schuif-kanteldak is met een sluitkrachtbegrenzing uitgerust.
Bij weerstand door een obstakel wordt het sluiten onderbroken en gaat de ruit
weer enkele centimeters omlaag.
Het sluiten van het schuif-kanteldak zonder krachtbegrenzing gebeurt pas bij
de derde sluitpoging. De tijdsduur tussen de afzonderlijke pogingen tot sluiten
mag niet groter zijn dan 5 s - het schuif-kanteldak sluit met alle kracht!.
Comfortbediening van schuif-kanteldak
Lees en bekijk eerst op bladzijde 67.
Met de comfortbediening is het mogelijk, het schuif-kanteldak met de sleutel
resp. bij het KESSY-systeem via de sensor in de portiergreep van het voorpor-
tier te openen of te sluiten.
Omhoogzetten
Het schuif-kanteldak kan als volgt worden geopend.
De symbooltoets
op de sleutel ingedrukt houden.
Sluiten
Het schuif-kanteldak kan als volgt worden gesloten.
De symbooltoets
op de sleutel ingedrukt houden.
Bij het KESSY-systeem de vinger op de sensor aan buitenzijde van de portier-
greep van het voorportier houden » Afbeelding 39 op pagina 56.
Door het onderbreken van de vergrendeling wordt de sluitprocedure onderbro-
ken.
ATTENTIE
Het schuif-kanteldak voorzichtig sluiten - er bestaat gevaar voor verwon-
dingen!
67
Ontgrendelen en openen
Functiestoringen van schuif-kanteldak
Afbeelding 51
Bediening van het schuif-kantel-
dak
Lees en bekijk eerst op bladzijde 67.
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer zijn aangesloten, kan het gebeuren
dat het schuif-kanteldak niet functioneert. Het schuif-kanteldak moet worden
geactiveerd.
Activeringsprocedure
Het contact inschakelen.
De schakelaar bij de uitsparing in pijlrichting
1
» Afbeelding 51 helemaal
naar beneden trekken en vasthouden.
Na circa 10 seconden gaat het schuif-kanteldak weer open en dicht.
De schakelaar loslaten.
Handmatige bediening van het rolgordijn
Afbeelding 52
Bediening van het rolgordijn
Lees en bekijk eerst op bladzijde 67.
Het rolgordijn van het schuif-kanteldak wordt handmatig geopend, door in pijl-
richting
A
aan de greep te trekken, en in pijlrichting
B
gesloten » Afbeelding
52.
ATTENTIE
Het rolgordijn voorzichtig bedienen om verwondingen door knellen te voor-
komen - gevaar voor verwondingen!
Elektrische bediening van het rolgordijn
Afbeelding 53
Bediening van het rolgordijn
Lees en bekijk eerst op bladzijde 67.
Het schuif-rolgordijn (hierna rolgordijn) kan met de toetsen geopend resp. ge-
sloten worden.
Bediening van het rolgordijn » Afbeelding 53
Openen
Sluiten
Door kort indrukken van de toets wordt het rolgordijn volledig geopend resp.
gesloten. De beweging van het rolgordijn kan door opnieuw indrukken van een
willekeurige toets worden gestopt.
Door het indrukken en ingedrukt houden van de toets wordt het rolgordijn in
de gewenste stand geopend resp. gesloten. Door het loslaten van de toets
wordt het openen resp. sluiten gestopt.
ATTENTIE
Het rolgordijn voorzichtig bedienen om verwondingen door knellen te voor-
komen - gevaar voor verwondingen!
68
Bediening
Functiestoringen van het rolgordijn
Lees en bekijk eerst op bladzijde 67.
Als de accukabels zijn losgemaakt en weer zijn aangesloten, kan het gebeuren
dat het rolgordijn niet functioneert. Het rolgordijn moet worden geactiveerd.
Activeringsprocedure
Het contact inschakelen.
Toets
indrukken en vasthouden.
Na circa 10 seconden gaat het rolgordijn open en weer dicht.
De toets loslaten.
Licht en zicht
Licht
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bediening van verlichtingsfunctie 70
Dagrijverlichting (DAY LIGHT) 71
Knipperlicht en grootlicht 71
Automatische aansturing rijverlichting 72
Xenonkoplampen 72
Mistlampen en mistachterlicht 73
Mistlampen met de functie CORNER 73
COMING HOME/LEAVING HOME 74
Alarmlichten 74
Parkeerlicht 74
Rijden in het buitenland 75
Het licht werkt alleen bij ingeschakeld contact, voor zover niet anders is aan-
gegeven.
Bij wagens met rechts stuur zijn de bedieningselementen gedeeltelijk anders
gerangschikt dan weergegeven op » Afbeelding 54 op pagina 70. De symbo-
len die de standen van de bedieningselementen aangeven, zijn gelijk.
De koplampglazen schoon houden » pagina 204, Koplampglazen.
ATTENTIE
De automatische aansturing rijverlichting  dient alleen als ondersteu-
ning en ontslaat de bestuurder niet van zijn plicht om de verlichting te con-
troleren en zo nodig de verlichting afhankelijk van de omstandigheden in te
schakelen.
69
Licht en zicht
Let op
De koplampen kunnen tijdelijk aan de binnenzijde beslaan. Bij ingeschakelde
rijverlichting is het lichtvlak na korte tijd weer vrij van aanslag, daarbij kan het
lampglas aan de binnenzijde eventueel bij de randen nog beslagen zijn. De
condensvorming heeft geen invloed op de levensduur van de verlichting.
Als de zichtomstandigheden slecht zijn en de verlichting (met uitzondering
van de dagrijverlichting) niet ingeschakeld is, wordt de instrumentenverlich-
ting gedimd, om de bestuurder erop attent te maken dat de verlichting moet
worden ingeschakeld.
De helderheid van de instrumentenverlichting bij ingeschakelde verlichting
(met uitzondering van de dagrijverlichting) kan in het infotainment worden in-
gesteld » Instructieboekje infotainment, hoofdstuk CAR - Wageninstellingen.
Bediening van verlichtingsfunctie
Afbeelding 54
Lichtschakelaar en draaiknop
voor lichtbundelhoogteverstel-
ling
Lees en bekijk eerst op bladzijde 69.
Verlichting in-/uitschakelen
Afhankelijk van de uitrusting kan de lichtschakelaar
A
» Afbeelding 54 in een
van de volgende standen worden gedraaid.
Licht uitschakelen (uitgezonderd dagrijverlichting)
Licht automatisch inschakelen/uitschakelen » pagina 72
Stadslicht resp. parkeerlicht inschakelen » pagina 74
Dimlicht inschakelen

Lichtbundelhoogteverstelling
Door verdraaien van draaiknop
B
» Afbeelding 54 uit de stand in wordt de
lichtbundelhoogteverstelling geleidelijk aangepast en daardoor de lichtbundel
verkort.
De standen van de lichtbundelhoogteverstelling komen ongeveer overeen met
de volgende beladingstoestand.
Wagen voorin bezet, bagageruimte leeg
Wagen volledig bezet, bagageruimte leeg
Wagen volledig bezet, bagageruimte beladen
Bestuurdersstoel bezet, bagageruimte beladen
Xenonkoplampen
De xenonkoplampen passen zich na het inschakelen van het contact automa-
tisch aan de beladings- en rijomstandigheden van de wagen aan. Wagens die
met xenonkoplampen zijn uitgerust, beschikken niet over een handmatige re-
gelmogelijkheid van de lichtbundelhoogte.
ATTENTIE
De lichtbundelhoogteverstelling altijd zodanig instellen dat aan de volgen-
de voorwaarden wordt voldaan.
Andere verkeersdeelnemers worden niet verblind, met name tegemoet-
komende voertuigen.
De lichtbundelhoogte is voldoende voor veilig rijden.
Let op
Staat de lichtschakelaar in de stand of  en wordt het contact uitge-
schakeld, dan wordt het dimlicht automatisch uitgeschakeld
1)
en brandt het
stadslicht. Het stadslicht wordt na het eruit trekken van de contactsleutel, bij
wagens met het KESSY-systeem na het uitschakelen van het contact en ope-
nen van het bestuurdersportier, uitgeschakeld.
Als er in de lichtschakelaar een storing optreedt, wordt het dimlicht automa-
tisch ingeschakeld.
1)
Geldt niet voor de stand , zolang er aan de voorwaarden voor de functie COMING HOME is voldaan
» pagina 74.
70
Bediening
Dagrijverlichting (DAY LIGHT)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 69.
De dagrijverlichting zorgt voor de verlichting van het voorste resp. ook het
achterste gedeelte van de wagen (geldt alleen voor enkele landen).
Het licht wordt automatisch ingeschakeld als aan de volgende voorwaarden
wordt voldaan.
De lichtschakelaar staat in de stand
of

.
Het contact is ingeschakeld.
ATTENTIE
Bij slecht zicht altijd het dimlicht inschakelen.
Knipperlicht en grootlicht
Afbeelding 55
Bedieningshendel: Knipperlicht-
en grootlichtbediening
Lees en bekijk eerst op bladzijde 69.
Bedieningshendelstanden » Afbeelding 55
Rechterknipperlicht inschakelen - in het instrumentenpaneel knippert het
controlelampje
Linkerknipperlicht inschakelen - in het instrumentenpaneel knippert het
controlelampje
A
B
Afhankelijk van de uitrusting (tegen de veerdruk in):
Grootlicht inschakelen - in het instrumentenpaneel brandt het controle-
lampje
Koplampassistent inschakelen » pagina 75
Afhankelijk van de uitrusting (tegen de veerdruk in):
Grootlicht uitschakelen / grootlichtsignaal inschakelen (tegen de veer-
druk in)
Koplampassistent uitschakelen / grootlichtsignaal inschakelen (tegen
de veerdruk in)
Het grootlicht kan bij ingeschakeld dimlicht worden ingeschakeld.
Het grootlichtsignaal kan ook bij uitgeschakeld contact worden ingeschakeld.
Het knipperlicht schakelt na het rijden door een bocht of na het afslaan auto-
matisch uit.
"Comfortknipperen"
Als de bedieningshendel iets tot het drukpunt
A
resp.
B
wordt gedrukt, gaat
het betreffende knipperlicht driemaal knipperen.
Wordt tijdens het "comfortknipperen" de bedieningshendel in de tegengestel-
de richting gedrukt, dan wordt het knipperen beëindigd.
Het "comfortknipperen" kan in het infotainment worden geactiveerd/gedeacti-
veerd » Instructieboekje infotainment, hoofdstuk CAR) - Wageninstellingen.
ATTENTIE
Het grootlicht resp. grootlichtsignaal alleen gebruiken als de andere ver-
keersdeelnemers daardoor niet worden verblind.
C
D
71
Licht en zicht
Automatische aansturing rijverlichting
Afbeelding 56
Lichtschakelaar: Stand AUTO
Lees en bekijk eerst op bladzijde 69.
Staat de lichtschakelaar in de stand

» Afbeelding 56, dan volgt afhankelijk
van de uitrusting automatisch het in-/uitschakelen van de verlichting overeen-
komstig de momentele licht- resp. weersomstandigheden (regen).
De gevoeligheid van de sensor voor het bepalen van de lichtomstandigheden
kan in het infotainment worden ingesteld » Instructieboekje infotainment,
hoofdstuk CAR - Wageninstellingen.
Staat de lichtschakelaar in de stand

, brandt de tekst

naast de licht-
schakelaar. Als het licht automatisch wordt ingeschakeld, brandt ook het sym-
bool
naast de lichtschakelaar.
Automatische aansturing rijverlichting bij regen
Het dimlicht wordt automatisch ingeschakeld als aan de volgende voorwaar-
den wordt voldaan.
De functie is geactiveerd.
De lichtschakelaar staat in stand

.
De voorruitwissers zijn langer dan 30 seconden ingeschakeld.
Het licht wordt circa 4 minuten na het uitschakelen van de ruitenwissers auto-
matisch uitgeschakeld.
Deze automatische aansturing rijverlichting bij regen kan in het infotainment
worden geactiveerd/gedeactiveerd » Instructieboekje infotainment, hoofd-
stuk CAR - Wageninstellingen.
VOORZICHTIG
Slechtere zichtomstandigheden worden door een achter de voorruit in de hou-
der van de binnenspiegel bevestigde sensor geanalyseerd. Vóór de lichtsensor
op de voorruit daarom geen sticker of iets dergelijks plakken om de werking
niet te blokkeren of de juiste werking niet te beperken.
Xenonkoplampen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 69.
De xenonkoplampen (hierna alleen systeem genoemd) zorgen voor de verlich-
ting van het wegdek, afhankelijk van de verkeers- en weersomstandigheden.
Het systeem past de lichtbundel vóór de wagen automatisch aan op basis van
de rijgegevens (bijvoorbeeld rijsnelheid en beladingstoestand, stuurinslag, ge-
bruik van ruitenwissers, gebruik van mistachterlicht, gekozen rijprofiel, wagen-
locatie uit het navigatiesysteem (infotainment)).
Het systeem blijft in werking zolang de lichtschakelaar in stand

staat.
Het systeem werkt automatisch in de volgende modi.
Modus buitenwegen
De lichtbundel voor de wagen is identiek aan het dimlicht.
Modus stad
De lichtbundel vóór de wagen is zo aangepast dat deze ook de aangrenzende
trottoirs, kruisingen, zebrapaden enzovoort verlicht. De modus is actief bij
snelheden van 15-50 km/h.
Modus snelweg
De lichtbundel vóór de wagen is zo aangepast, dat de bestuurder tijdig op een
obstakel of een ander gevaar kan reageren. De modus is actief bij snelheden
boven 110 km/h.
Modus regen
De lichtbundel voor de wagen is zo aangepast, dat bij regen verblinding van te-
gemoetkomend verkeer wordt verminderd.
Deze modus is bij snelheden van 50-90 km/h en als de ruitenwissers continu
langer dan 2 minuten werken geactiveerd. Deactivatie van de modus volgt en-
kele minuten na het uitschakelen van de ruitenwissers.
Modus mist
De lichtbundel vóór de wagen is zo aangepast, dat de bestuurder niet door het
reflecteren van de lichtbundel door mist voor de wagen wordt verblind.
72
Bediening
Deze modus is bij snelheden van 15-70 km/h geactiveerd en als het mistach-
terlicht langer dan 10 seconden is ingeschakeld. Deactivatie van de modus
volgt enkele minuten na het uitschakelen van het mistachterlicht.
Dynamische bochtenverlichting
De lichtbundel vóór de wagen wordt na een stuuruitslag zo aangepast, dat de
rijbaan in een bocht wordt verlicht. Deze functie is bij alle snelheden boven 10
km/h en in alle systeemmodi actief.
Reismodus
Is de reismodus geactiveerd, dan wordt de lichtbundel vóór de wagen niet au-
tomatisch aangepast.
De reismodus kan in het infotainment worden geactiveerd/gedeactiveerd » In-
structieboekje infotainment, hoofdstuk CAR - Wageninstellingen.
Spaarmodus
Bij geactiveerde rijmodus Eco » pagina 177 staat het systeem in de spaarmo-
dus en volgt geen rijrichtingsafhankelijke aanpassing van de lichtbundel voor
de wagen.
ATTENTIE
Bij een systeemstoring worden de koplampen automatisch in een nood-
stand gezet, die het eventueel verblinden van tegenliggers voorkomt.
Daarom wordt de lichtbundel vóór de wagen verkort. Voorzichtig rijden en
direct een specialist opzoeken.
Mistlampen en mistachterlicht
Afbeelding 57
Lichtschakelaar - mistlam-
pen/mistachterlicht inschakelen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 69.
Mistlampen in-/uitschakelen
De lichtschakelaar in stand

,
of
» Afbeelding 57 draaien.
De lichtschakelaar in stand
1
trekken, het controlelampje
in het instru-
mentenpaneel gaat branden.
Het uitschakelen gebeurt in omgekeerde volgorde.
Mistachterlicht in-/uitschakelen
De lichtschakelaar in stand

of
resp.
» Afbeelding 57 draaien.
De lichtschakelaar in stand
2
trekken, het controlelampje
in het instru-
mentenpaneel gaat branden.
Het uitschakelen gebeurt in omgekeerde volgorde.
Als de wagen niet met mistlampen is uitgerust, wordt het mistachterlicht inge-
schakeld door de lichtschakelaar in de enige mogelijke stand te trekken.
Let op
Tijdens het rijden met een op het aanhangwagenstopcontact aangesloten ver-
voermiddel (bijvoorbeeld aanhangwagen, fietsdrager) brandt alleen het mis-
tachterlicht van het extra vervoermiddel. De trekhaak moet af fabriek inge-
bouwd zijn resp. uit het ŠKODA accessoireprogramma ingebouwd worden.
Mistlampen met de functie CORNER
Lees en bekijk eerst op bladzijde 69.
De functie CORNER zorgt voor een betere verlichting van de nabije omgeving
tijdens het afslaan, manoeuvreren enz.
De functie schakelt de mistlamp aan de betreffende wagenzijde automatisch
in, als er aan de volgende voorwaarden is voldaan.
Het knipperlicht is ingeschakeld resp. de voorwielen zijn sterk ingedraaid
1)
.
De rijsnelheid ligt onder 40 km/h.
Het dimlicht is ingeschakeld.
De mistlampen zijn niet ingeschakeld.
1)
Bij een conflict tussen de beide inschakelvarianten, bijvoorbeeld als de voorwielen naar links zijn ver-
draaid en het rechterknipperlicht is ingeschakeld, heeft het knipperlicht de hoogste prioriteit.
73
Licht en zicht
Let op
Bij het inschakelen van de achteruitversnelling worden de beide mistlampen
ingeschakeld.
COMING HOME/LEAVING HOME
Lees en bekijk eerst op bladzijde 69.
De functie COMING HOME zorgt ervoor dat de omgeving van de wagen na het
uitschakelen van het contact en het openen van het bestuurdersportier wordt
verlicht.
De functie LEAVING HOME zorgt ervoor dat de omgeving van de wagen na het
ontgrendelen van de wagen met de sleutel, wordt verlicht.
De functie schakelt de verlichting alleen dan in, zolang er slechte zichtomstan-
digheden zijn en de lichtschakelaar in de stand

staat.
Functie activeren/deactiveren en instellen
De functies en de instelling van de verlichtingsduur kunnen in het infotain-
ment worden geactiveerd/gedeactiveerd » Instructieboekje infotainment,
hoofdstuk CAR - Wageninstellingen.
VOORZICHTIG
Slechtere zichtomstandigheden worden door een achter de voorruit in de
houder van de binnenspiegel bevestigde sensor geanalyseerd. Vóór de licht-
sensor op de voorruit daarom geen sticker of iets dergelijks plakken om de
werking niet te blokkeren of de juiste werking niet te beperken.
Als deze functie continu geactiveerd is, wordt de accu sterk belast.
Alarmlichten
Afbeelding 58
Toets voor alarmlichten
Lees en bekijk eerst op bladzijde 69.
De alarmlichten maken andere verkeersdeelnemers attent op de wagen.
De functie schakelt alle knipperlichten in.
In-/uitschakelen
Toets
» Afbeelding 58 indrukken.
Bij het inschakelen knippert het controlelampje
in de toets tegelijk met de
controlelampjes
in het instrumentenpaneel.
De alarmlichten werken ook wanneer het contact is uitgeschakeld.
Bij het activeren van de airbags worden de alarmlichten automatisch ingescha-
keld.
Het automatisch inschakelen van de alarmlichten kan bij een heftige remma-
noeuvre gebeuren. Na het weer wegrijden of accelereren worden de alarmlich-
ten automatisch uitgeschakeld.
Als bij ingeschakelde alarmlichten het knipperlicht wordt ingeschakeld (bij-
voorbeeld bij afslaan), dan worden de alarmlichten tijdelijk uitgeschakeld en al-
leen het knipperlicht aan de betreffende wagenzijde knippert.
Parkeerlicht
Lees en bekijk eerst op bladzijde 69.
Het parkeerlicht is voor de verlichting van de geparkeerde wagen bedoeld.
Parkeerlicht aan een zijde
inschakelen
Het contact uitschakelen.
De bedieningshendel in stand
A
of
B
tot de aanslag drukken » Afbeelding
55 op pagina 71.
Het parkeerlicht aan de rechter- of linkerwagenzijde wordt ingeschakeld.
Parkeerlicht aan beide zijden
inschakelen
Bij ingeschakeld contact de lichtschakelaar in stand
draaien.
Het contact uitschakelen.
De wagen vergrendelen.
Na het eruit trekken van de contactsleutel en het openen van het bestuurder-
sportier klinkt er een akoestisch waarschuwingssignaal.
74
Bediening
Na enkele seconden of na het sluiten van het bestuurdersportier wordt het
akoestische waarschuwingssignaal uitgeschakeld, het parkeerlicht blijft echter
ingeschakeld.
VOORZICHTIG
Door het inschakelen van het parkeerlicht wordt de accu aanzienlijk belast.
Het parkeerlicht kan om reden van een te geringe acculaadtoestand automa-
tisch uitschakelen.
Als het parkeerlicht bij uitgeschakeld contact aan beide zijden wordt inge-
schakeld, wordt het parkeerlicht niet automatisch uitgeschakeld.
Rijden in het buitenland
Lees en bekijk eerst op bladzijde 69.
Tijdens het rijden in landen waar aan de andere kant van de weg wordt gere-
den (links-/rechtsrijdend verkeer) kunnen uw koplampen tegenliggers verblin-
den. Om verblinding van het tegemoetkomende verkeer te voorkomen, moet
een aanpassing aan de koplampen worden uitgevoerd door een specialist.
De aanpassing van de xenonkoplampen kunt u door de instelling van de reis-
modus in het infotainment zelf uitvoeren » Instructieboekje infotainment,
hoofdstuk CAR - Wageninstellingen.
Koplampassistent (Light Assist / Dynamic Light Assist)
Inleiding voor het onderwerp
Afbeelding 59
Camerazichtvenster voor de ko-
plampassistent
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Werking 76
In-/uitschakelen 76
Meldingen 76
De koplampassistent (hierna alleen nog systeem genoemd) kan het verblinden
van andere verkeersdeelnemers voorkomen.
Het systeem schakelt het grootlicht automatisch aan/uit of past eventueel de
lichtbundel van de koplampen overeenkomstig de bestaande verkeers- (ande-
re voertuigen) en omgevingsomstandigheden (bijvoorbeeld rijden door een
verlichte bebouwde kom) aan.
Het in-/uitschakelen van het grootlicht en de eventuele aanpassing van de ko-
plampen wordt via een camera geregeld » Afbeelding 59.
Afhankelijk van de uitrusting zijn er de volgende systeemvarianten.
Light Assist
Dynamic Light Assist
Light Assist
Het systeem schakelt het grootlicht automatisch aan/uit.
Dynamic Light Assist
Het systeem past de lichtbundel van de koplampen automatisch aan, om het
verblinden van tegen- en voorliggers te voorkomen, en zorgt tegelijkertijd voor
de best mogelijke verlichting van de straatranden.
In de volgende gevallen is de automatische lichtbundelaanpassing van de ko-
plampen uitgeschakeld, het systeem schakelt alleen het grootlicht automa-
tisch in en uit.
De rijmodus Eco is gekozen » pagina 177, Selecteren van de rijmodus
(Driving Mode Selection).
De rijmodus Reismodus is gekozen » pagina 73, Reismodus.
In het volgende geval is de
Dynamic Light Assist
gedeactiveerd.
Het systeem staat in de regen- of mistmodus » pagina 72, Xenonkoplampen.
ATTENTIE
Het systeem dient alleen als hulp. De bestuurder wordt daarmee niet van
de plicht ontslagen, het groot- resp. dimlicht te controleren en eventueel
de verlichting afhankelijk van de omstandigheden in te schakelen. De
handmatige bediening kan bijvoorbeeld in de volgende situaties nodig zijn.
Bij slecht zicht - bijvoorbeeld mist, stortregen, hevige sneeuwval.
Het passeren van verkeersdeelnemers met slechte verlichting, bijvoor-
beeld fietsers, voetgangers.
Bij het maken van "scherpe" bochten.
Het rijden door slechte verlichte plaatsen.
Het detectiegebied van de camera wordt door een obstakel beperkt.
75
Licht en zicht
VOORZICHTIG
Geen stickers of iets dergelijks vóór de camera op de voorruit plakken, om de
werking van het systeem niet te belemmeren.
Werking
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 75.
Werkingsvoorwaarden
Het systeem werkt onder de volgende omstandigheden.
De lichtschakelaar staat in stand

.
Het systeem is geactiveerd.
Het systeem is ingeschakeld » pagina 76, In-/uitschakelen.
De rijsnelheid ligt boven 60 km/h resp. voor enkele landen boven 40 km/h.
Het grootlicht wordt automatisch uitgeschakeld als de snelheid beneden 30
km/h zakt.
Het systeem kan in het infotainment worden geactiveerd/gedeactiveerd » In-
structieboekje infotainment, hoofdstuk CAR) - Wageninstellingen.
In-/uitschakelen
Afbeelding 60
Bedieningshendel: Koplampas-
sistent
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 75.
Inschakelen
De bedieningshendel in stand
A
(tegen de veerdruk in) » Afbeelding 60 zet-
ten.
In het instrumentenpaneel gaat het controlelampje
van het ingeschakelde
systeem branden.
Uitschakelen
Als het grootlicht automatisch is ingeschakeld, de hendel in stand
B
(tegen
de veerdruk in) » Afbeelding 60 zetten.
Het controlelampje
gaat uit. Het grootlicht wordt uitgeschakeld.
Als het grootlicht niet automatisch wordt ingeschakeld moet, de hendel in
stand
A
(tegen de veerdruk in) worden gezet.
Het controlelampje
gaat uit. Het grootlicht wordt ingeschakeld.
Meldingen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 75.
De meldingen en aanwijzingen worden op het display van het instrumenten-
paneel weergegeven.
Storing: Light Assist
STORING LIGHT ASSIST
De hulp van een specialist inroepen.
Light Assist: voorruit schoonmaken!
VOORRUIT SCHOONMAKEN
Controleren of zich geen obstakels in het detectiegebied van de camera op de
voorruit bevinden.
Binnenverlichtingen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Binnenverlichting voorin
77
Binnenverlichting achterin
77
Sfeerverlichting
78
Portierwaarschuwingslampje
78
Instapverlichting
78
De binnenverlichtingen werken ook bij uitgeschakeld contact.
Bij uitgeschakeld contact, schakelen de verlichtingen automatisch na circa 10
minuten uit.
76
Bediening
Binnenverlichting voorin
Afbeelding 61
Bediening van de verlichting
voorin
In-/uitschakelen » Afbeelding 61
Automatische bediening

Verlichtingen achterin
Verlichtingen voor- en achterin
Bijrijdersverlichtingen
Automatische bediening van de verlichting - schakelaar
Het lampje wordt ingeschakeld, als een van de volgende situaties zich voor-
doet.
De wagen wordt ontgrendeld.
Een portier wordt geopend.
De contactsleutel wordt verwijderd.
Het lampje wordt uitgeschakeld, als een van de volgende situaties zich voor-
doet.
De wagen wordt vergrendeld.
Het contact wordt ingeschakeld.
Circa 30 seconden na het sluiten van alle portieren.
A
B
C
D
Binnenverlichting achterin
Afbeelding 62
Binnenverlichting achterin: Vari-
ant 1
Afbeelding 63
Binnenverlichting achterin: Variant 2 / variant 3
Variant 1 » Afbeelding 62
Linkerleeslampje in- en uitschakelen
Rechterleeslampje in-/uitschakelen
Variant 2: bewegen van het transparante kapje
C
» Afbeelding 63
Inschakelen
Uitschakelen
Automatische bediening
1)
Variant 3 » Afbeelding 63
In-/uitschakelen
A
B
D
1)
In deze stand gelden voor de verlichting achter dezelfde voorwaarden als voor de verlichting voor » pa-
gina 77.
77
Licht en zicht
De verlichting achterin - varianten 1 en 3 wordt samen met de binnenverlich-
ting voorin bediend.
Bij ingeschakelde binnenverlichting voorin brandt automatisch ook de bin-
nenverlichting achterin.
Bij uitgeschakelde binnenverlichting voorin kan de binnenverlichting achter-
in naar behoefte worden in- resp. uitgeschakeld.
Sfeerverlichting
De sfeerverlichting verlicht het dashboard, de portierbekledingen aan de zij-
kant en de voetenruimte.
De helderheidsstand (evt. ook de kleur) van de verlichting kan in het infotain-
ment worden ingesteld » Instructieboekje infotainment, hoofdstuk CAR - Wa-
geninstellingen.
Portierwaarschuwingslampje
Afbeelding 64
Voorportierwaarschuwingslamp-
je
Het waarschuwingslampje » Afbeelding 64 schakelt in, als het portier wordt
geopend.
Het waarschuwingslampje schakelt uit, als het portier wordt gesloten.
Bij enkele wagens is op deze plaats alleen een reflector ingebouwd.
Instapverlichting
De verlichting kan zich aan de onderzijde van de buitenspiegel bevinden en
verlicht het instapgedeelte van het voorportier.
De verlichting wordt na het ontgrendelen van de wagen of bij het openen van
het voorportier ingeschakeld, afhankelijk van de buitenomstandigheden en de
uitrusting van de wagen.
De verlichting gaat uit binnen 30 seconden na het sluiten van het voorportier
of bij het inschakelen van het contact.
Zicht
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Voor- en achterruitverwarming 78
Zonnekleppen voor 79
Rolgordijn 79
Rolgordijn in de achterportieren 80
ATTENTIE
Let erop dat het zicht naar buiten niet door ijs, sneeuw, condens of andere
omstandigheden is afgedekt.
Voor- en achterruitverwarming
Afbeelding 65 Toetsen voor de achterruit- en voorruitverwarming: Clima-
tronic / handmatige airconditioning
Lees en bekijk eerst op bladzijde 78.
De verwarming dient voor de ontwaseming resp. beluchting van de voor-/ach-
terruit.
De verwarming kan bij ingeschakeld contact worden geactiveerd.
De verwarming wordt pas na het starten van de motor ingeschakeld.
78
Bediening
Toetsen voor de verwarming in de middenconsole (afhankelijk van de wa-
genuitrusting) » Afbeelding 65
Activering/deactivering van de achterruitverwarming
Activering/deactivering van de voorruitverwarming
Bij ingeschakelde verwarming brandt in de toets resp. onder de toets een
lampje.
Na circa 10 minuten schakelt de verwarming automatisch uit.
Als bij ingeschakeld contact de motor wordt afgezet en binnen 10 minuten
weer wordt gestart, dan wordt de verwarming voortgezet.
Let op
Daalt de boordspanning, dan schakelt de verwarming automatisch uit » pagi-
na 224, Automatische verbruikersuitschakeling.
Indien het lampje in resp. onder de toets knippert, vindt geen verwarming
plaats door een te lage accuspanning.
Wanneer de Climatronic herkent dat de voorruit zou kunnen beslaan, wordt
de voorruitverwarming automatisch ingeschakeld. Deze functie kan in het in-
fotainment worden geactiveerd/gedeactiveerd » Instructieboekje infotain-
ment, hoofdstuk CAR - Wageninstellingen.
Zonnekleppen voor
Afbeelding 66 Klep omlaagklappen / klep omhoogklappen / make-upspie-
gel met verlichting en parkeertickethouder
Lees en bekijk eerst op bladzijde 78.
Bediening en beschrijving van de zonneklep » Afbeelding 66
Klep omlaagklappen
Klep naar portier zwenken
1
2
Make-upspiegel met afdekking (de afdekking kan in pijlrichting worden
opengeschoven)
Verlichting (schakelt in bij het openschuiven van de afdekking van de ma-
ke-upspiegel)
Parkeertickethouder
ATTENTIE
Als er voorwerpen aan de zonnekleppen zijn bevestigd, mogen de zonne-
kleppen niet naar de zijruiten worden gezwenkt. Bij het activeren van de
hoofdairbags zouden de inzittenden letsel kunnen oplopen.
Rolgordijn
Afbeelding 67 Rolgordijn
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 78.
Het rolgordijn bevindt zich in een behuizing op de bagageruimteafdekking.
Eruit trekken
Het rolgordijn aan lus
A
in pijlrichting » Afbeelding 67 eruit trekken en in de
beide magnetische houders
B
vasthaken.
Oprollen
Het rolgordijn aan lus
A
» Afbeelding 67 uit de houders verwijderen en zo-
danig vasthouden, dat het rolgordijn langzaam en zonder te beschadigen in
de behuizing kan oprollen.
Let op
Het is niet nodig om het rolgordijn vóór het openen van de achterklep in de be-
huizing op te rollen.
A
B
C
79
Licht en zicht
Rolgordijn in de achterportieren
Afbeelding 68 Rolgordijn in het achterportier
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 78.
Eruit trekken
Het rolgordijn aan lus
A
in pijlrichting » Afbeelding 68 eruit trekken en in de
houders
B
aan de bovenste portierrand vasthaken.
Oprollen
Het rolgordijn aan lus
A
» Afbeelding 68 uit de houder verwijderen en zoda-
nig vasthouden dat dit langzaam en zonder te beschadigen kan oprollen.
Ruitenwissers en -sproeiers
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Ruitenwissers en -sproeiers 81
Koplampsproeiers 82
De ruitenwissers en de sproeierinstallatie werken alleen bij ingeschakeld con-
tact en gesloten motorkap resp. achterklep.
Winterstand van de ruitenwissers vóór
Als de ruitenwissers zich in de ruststand bevinden, kunnen ze niet van de
voorruit worden weggeklapt. Om deze reden adviseren wij de ruststand van de
ruitenwissers in de winter zodanig te wijzigen, dat ze gemakkelijk van de voor-
ruit kunnen worden weggeklapt.
De ruitenwissers inschakelen.
Het contact uitschakelen.
De ruitenwissers blijven in de stand staan, waarin ze zich bevinden op het mo-
ment dat het contact wordt uitgeschakeld.
Als winterstand kunt u ook de servicestand gebruiken » pagina 246.
ATTENTIE
Voor een helder zicht en veilig rijden zijn goede ruitenwisserbladen be-
slist noodzakelijk » pagina 205, Ruitenwisserbladen.
Bij lage temperaturen de ruitensproeierinstallatie niet gebruiken zonder
eerst de voorruit te verwarmen. De ruitensproeiervloeistof zou kunnen
vastvriezen op de voorruit en het zicht naar voren beperken.
VOORZICHTIG
Bij lage temperaturen en in de winter vóór het inschakelen van het contact
controleren of de ruitenwisserbladen niet zijn vastgevroren. Als de ruitenwis-
sers worden ingeschakeld terwijl de ruitenwisserbladen zijn vastgevroren,
kunnen zowel de ruitenwisserbladen als de ruitenwissermotor worden be-
schadigd!
Vastgevroren ruitenwisserbladen voorzichtig van de ruit losmaken.
Voor de rit sneeuw en ijs van de ruitenwissers verwijderen.
Als met de ruitenwissers niet voorzichtig wordt omgegaan, is gevaar voor be-
schadiging van de voorruit aanwezig.
Als de wisserarmen voor de voorruit zijn opgeklapt het contact niet inscha-
kelen! De ruitenwisserarmen zouden de lak van de motorkap kunnen bescha-
digen.
Bij een obstakel op de voorruit probeert de wisser dit obstakel weg te schui-
ven. Na 5 pogingen om het obstakel te verwijderen blijven de wissers staan,
om beschadiging van de wissers te voorkomen. Obstakel verwijderen en de
wisser opnieuw inschakelen.
Let op
Elke derde keer dat het contact wordt uitgeschakeld, wordt de ruststand van
de ruitenwissers vóór gewijzigd. Dit voorkomt het vroegtijdig slijten van de
wisserrubbers.
De ruitensproeiers van de voorruit worden bij draaiende motor en een bui-
tentemperatuur van minder dan +10 °C verwarmd.
80
Bediening
Ruitenwissers en -sproeiers
Afbeelding 69
Bediening van de ruitenwissers en -sproeiers: Voorin / ach-
terin
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 80.
Bedieningshendelstanden

Wissen uitgeschakeld

Afhankelijk van de uitrusting:
Intervalwissen van de voorruit
Automatisch wissen van de voorruit bij regen

Langzaam werken van de ruitenwissers vóór

Snel werken van de ruitenwissers vóór
Tipwissen van de voorruit / servicestand van de ruitenwisserarmen (te-
gen de veerdruk in)
Besproeien en wissen van de voorruit (tegen de veerdruk in)
Wissen van de achterruit
Besproeien en wissen van de achterruit (tegen de veerdruk in)
Afhankelijk van de uitrusting:
Instelling van de wisinterval voor de voorruit
Gevoeligheidsinstelling voor het automatisch wissen bij regen
Door de instelling van de schakelaar in pijlrichting wissen de ruitenwisser-
bladen vaker.
Besproeien en wissen van de voorruit
Na het loslaten van de bedieningshendel voeren de wissers nog 2 tot 3 wisser-
slagen uit.
0
1
2
3
4
5
6
7
A
Bij een snelheid van meer dan 2 km/h maken de ruitenwissers 5 seconden na
de laatste wisbeweging nog een wisslag om de laatste druppels van de ruit te
wissen. Deze functie kan bij een specialist worden geactiveerd/gedeactiveerd.
Besproeien en wissen van de achterruit
Na het loslaten van de bedieningshendel voeren de wissers nog 2 tot 3 wisser-
slagen uit.
De bedieningshendel blijft in stand
6
.
Activering/deactivering van de automatische voorruitwissers bij regen
Het automatisch voorruitwissen bij regen kan in het infotainment worden ge-
activeerd/gedeactiveerd » Instructieboekje infotainment, hoofdstuk CAR - Wa-
geninstellingen.
Automatisch wissen van de achterruit
Als de bedieningshendel in stand
2
resp.
3
» Afbeelding 69 staat, wordt de
achterruit bij een snelheid van meer dan 5 km/h elke 30 seconden resp. 10 se-
conden gewist.
Bij geactiveerd automatisch wissen van de voorruit bij regen (de bedienings-
hendel bevindt zich in de stand
1
) is de functie alleen actief als de ruitenwis-
sers voor continu wissen (geen pauze tussen de wisbewegingen).
Automatisch wissen van de achterruit kan in het infotainment worden geacti-
veerd/gedeactiveerd » Instructieboekje infotainment, hoofdstuk CAR) - Wa-
geninstellingen.
ATTENTIE
Het automatisch wissen bij regen dient alleen ter ondersteuning. De be-
stuurder wordt daarmee niet van de plicht ontslagen de ruitenwisserfunc-
tie afhankelijk van het zicht handmatig in te stellen.
Let op
Staat de bedieningshendel in stand
2
of
3
en daalt de snelheid van de wa-
gen onder 4 km/h, wordt de wissnelheid verlaagd. De oorspronkelijke wissnel-
heid wordt weer ingeschakeld als de rijsnelheid van de wagen weer hoger is
dan 8 km/h.
Na het inschakelen van de achteruitversnelling wordt bij ingeschakelde rui-
tenwissers vóór de achterruit automatisch eenmaal gewist.
81
Licht en zicht
Koplampsproeiers
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 80.
Bij elke eerste en na elke tiende keer dat de ruitensproeierinstallatie voor de
voorruit wordt gebruikt, worden ook de koplampen gewassen.
De koplampsproeiers werken onder de volgende omstandigheden.
Het contact is ingeschakeld.
Het dimlicht is ingeschakeld.
De buitentemperatuur bedraagt circa -12 °C tot +39 °C.
Om de juiste werking van het systeem ook in de winter te waarborgen, moet
dit regelmatig van sneeuw en ijs, bijvoorbeeld met een ontdooiingsspray, wor-
den ontdaan.
Achteruitkijkspiegels
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Binnenspiegeldimfunctie
82
Buitenspiegels
83
ATTENTIE
Convexe (bolvormige) of asferische buitenspiegels vergroten het ge-
zichtsveld. Objecten in de spiegel lijken echter kleiner te zijn. Daarom zijn
deze spiegels maar beperkt geschikt om de afstand tot achterliggers in te
schatten.
Gebruik zo mogelijk de binnenspiegel om de afstand tot achteropkomend
verkeer te bepalen.
ATTENTIE
Zelfdimmende spiegels bevatten een elektrolyt, die bij een gebroken spie-
gelglas kan weglekken.
De weglekkende elektrolyt kan zorgen voor irritatie van de huid, ogen en
ademhalingsorganen.
Als de ogen en huid met elektrolyt in aanraking zijn gekomen, de betref-
fende plaats direct gedurende ten minste enkele minuten met veel water
afspoelen. Zo nodig medische hulp inroepen.
Binnenspiegeldimfunctie
Afbeelding 70 Binnenspiegel: Met handmatige dimfunctie / met zelfdim-
functie
Lees en bekijk eerst op bladzijde 82.
Spiegel met handmatige dimfunctie » Afbeelding 70 -
Basisafstelling van spiegel
Spiegeldimfunctie
Spiegel met zelfdimfunctie
Na het starten van de motor wordt de spiegel » Afbeelding 70 -
automatisch
gedimd.
Het dimmen van de spiegel wordt door de lichtinval op de sensoren aan de
voor- en achterzijde van de spiegel geregeld.
Bij het inschakelen van de binnenverlichting of bij het inschakelen van de ach-
teruitversnelling schakelt de spiegel terug naar de basisstand (niet gedimd).
Externe apparaten (bijvoorbeeld navigatiesysteem) niet aan de voorruit resp.
in de buurt van de binnenspiegel bevestigen » .
ATTENTIE
Het verlichte display van een extern apparaat kan tot storingen van de
zelfdimmende binnenspiegel leiden - er bestaat gevaar voor ongevallen.
De zelfdimmende spiegel functioneert alleen storingsvrij als de lichtinval
op de sensoren niet wordt beperkt, bijvoorbeeld door het rolgordijn van de
achterruit .
1
2
82
Bediening
Buitenspiegels
Afbeelding 71
Buitenspiegelbediening
Lees en bekijk eerst op bladzijde 82.
De draaiknop kan in de volgende standen (afhankelijk van de wagenuitrus-
ting) worden gezet
Spiegel links instellen
Spiegel rechts instellen
Spiegelbediening uitschakelen
Spiegelverwarming
Beide spiegelbehuizingen inklappen, voor het terugklappen de draaiknop
in een andere stand draaien
De spiegelverwarming werkt alleen als de motor draait.
Spiegel instellen
Door beweging van de draaiknop in pijlrichting kan het spiegelvlak in de ge-
wenste stand worden gezet » Afbeelding 71.
De beweging van het spiegelglas is identiek aan de beweging van de draai-
knop.
Als de elektrische spiegelinstelling eens zou uitvallen, kunnen de spiegelvlak-
ken met de hand worden ingesteld door op de rand van het spiegelvlak te
drukken.
Synchroonverstelling van de spiegels
De synchroonverstelling van de spiegels in het infotainment activeren » In-
structieboekje infotainment, hoofdstuk CAR - Wageninstellingen.
De draaiknop voor de spiegelbediening in de stand voor de bestuurdersspie-
gelinstelling draaien.
De spiegel in de gewenste stand zetten.
Automatisch inklappen/terugklappen van beide spiegelbehuizingen
De buitenspiegels worden na het vergrendelen van de wagen in de parkeer-
stand ingeklapt.
De buitenspiegels worden na het ontgrendelen van de wagen in de rijstand te-
ruggeklapt.
Het automatisch inklappen/terugklappen van beide spiegelbehuizingen kan in
het infotainment worden geactiveerd/gedeactiveerd » Instructieboekje info-
tainment, hoofdstuk CAR - Wageninstellingen.
Spiegel met zelfdimfunctie
De buitenspiegeldimfunctie wordt samen met de zelfdimmende binnenspiegel
geregeld » pagina 82.
Geheugenfunctie voor de spiegels
Geldt voor wagens met elektrisch verstelbare bestuurdersstoel.
Er bestaat de mogelijkheid om de actuele instelling van de buitenspiegel tij-
dens het opslaan van de bestuurdersstoelstand mee op te slaan » pagina 86,
Geheugenfunctie van elektrisch verstelbare stoel resp. » pagina 86, Memory-
functie van de sleutel met radiografische afstandsbediening.
Bijrijdersspiegel inklappen
Geldt voor wagens met elektrisch verstelbare bestuurdersstoel.
De bijrijdersspiegel kan in de opgeslagen stand worden gekanteld, om tijdens
het achteruitrijden beter zicht op de stoeprand te hebben.
Werkingsvoorwaarden.
De functie is in het infotainment geactiveerd » Instructieboekje infotain-
ment, hoofdstuk CAR - Wageninstellingen.
De spiegelinstelling werd al eerder opgeslagen » pagina 86, Geheugen-
functie van elektrisch verstelbare stoel resp. » pagina 86, Memory-func-
tie van de sleutel met radiografische afstandsbediening.
De achteruitversnelling is ingeschakeld.
De draaiknop voor de spiegelbediening staat in de stand voor de bijrijders-
spiegelinstelling.
De spiegel keert weer terug naar de oorspronkelijke stand als de draaiknop in
een andere stand wordt gezet of als de snelheid hoger dan 15 km/h is.
ATTENTIE
Het spiegelglas van de buitenspiegels niet aanraken als de spiegelverwar-
ming is ingeschakeld - gevaar voor verbranding.
83
Licht en zicht
VOORZICHTIG
Elektrisch inklapbare buitenspiegels nooit mechanisch met de hand in- of
uitklappen - er bestaat gevaar voor beschadiging van de elektrische spiege-
laandrijving!
Wordt de spiegel door invloeden van buitenaf (bijvoorbeeld door aanraken
tijdens het manoeuvreren) naar buiten geklapt, dan de spiegel eerst met de
draaiknop inklappen en een luid klapgeluid afwachten.
Stoelen en hoofdsteunen
Voorstoelen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Handmatige instelling 85
Elektrische instelling 85
Comfortfuncties van de bijrijdersstoel 85
Geheugenfunctie van elektrisch verstelbare stoel 86
Memory-functie van de sleutel met radiografische afstandsbediening 86
Inklapbare bijrijdersstoelleuning 87
Armsteun instellen 88
ATTENTIE
De bestuurdersstoel alleen bij stilstaande wagen verstellen - gevaar voor
ongevallen!
Voorzichtig bij het instellen van de stoel! Door ondoordacht of ongecon-
troleerd instellen kan letsel door knellen ontstaan.
De elektrische voorstoelinstelling werkt ook bij uitgeschakeld contact.
Daarom bij het verlaten van de wagen nooit personen, die niet volledig
zelfstandig zijn, bijvoorbeeld kinderen, zonder toezicht in de wagen achter-
laten - er bestaat gevaar voor verwonding!
Geen voorwerpen op de bijrijdersstoel vervoeren, behalve als ze daarvoor
bedoeld zijn (bijvoorbeeld een kinderzitje) - gevaar voor ongevallen!
Let op
In het verstelmechanisme voor de rugleuning kan na enige tijd speling ont-
staan.
Om veiligheidsredenen is het niet mogelijk de stoelpositie in het geheugen
van de elektrisch verstelbare stoel en de sleutel met radiografische afstands-
bediening op te slaan als de hoek van de stoelleuning t.o.v. de zitting groter is
dan 102°.
Bij elke nieuwe opslag van de positie van de elektrisch verstelbare bestuur-
dersstoel en de buitenspiegel wordt de bestaande instelling gewist.
84
Bediening
Handmatige instelling
Afbeelding 72
Bedieningselementen van de
stoel
Lees en bekijk eerst op bladzijde 84.
De stoelen kunnen worden ingesteld, als het betreffende bedieningselement
in pijlrichting wordt getrokken, gedrukt resp. gedraaid.
Bedieningselementen van de stoel » Afbeelding 72
Stoel in langsrichting instellen (na het loslaten van de bedieningshendel
moet de vergrendeling hoorbaar vergrendelen)
Zittinghoogte instellen
Kanteling van de stoelleuning instellen (bij de instelling moet de stoelleu-
ning worden ontlast, dat wil zeggen er niet tegenaan leunen)
Bolling van de welving van de lendensteun instellen
Elektrische instelling
Afbeelding 73 Bedieningselementen van de stoel
A
B
C
D
Lees en bekijk eerst op bladzijde 84.
De stoelen kunnen worden ingesteld, als het betreffende bedieningselement
in de richting van resp. bij de pijlen wordt ingedrukt.
Bedieningselementen van de stoel » Afbeelding 73
Zitting instellen
1 - In langsrichting verschuiven
2 - Kanteling wijzigen
3 - Hoogte wijzigen
Rugleuning instellen
4 - Kanteling wijzigen
Lendensteun instellen
5 - Welving verschuiven
6 - Bolling van welving veranderen
Let op
Wanneer tijdens het instellen een onderbreking plaatsvindt, moet het betref-
fende bedieningselement opnieuw worden ingedrukt.
Comfortfuncties van de bijrijdersstoel
Afbeelding 74
Bedieningselementen aan bijrij-
dersstoel
Lees en bekijk eerst op bladzijde 84.
De bijrijdersstoel kan ook vanaf de achterzitplaatsen worden bediend, door
het betreffende bedieningselement in pijlrichting te drukken.
Bedieningselementen van de stoel » Afbeelding 74
Schuine stand van de rugleuning instellen
Stoel in lengterichting verstellen
A
B
C
A
B
85
Stoelen en hoofdsteunen
Geheugenfunctie van elektrisch verstelbare stoel
Afbeelding 75
Geheugentoetsen en de SET-
toets
Lees en bekijk eerst op bladzijde 84.
De geheugentoetsen aan de bestuurdersstoel bieden de mogelijkheid om de
bestuurdersstoel- en buitenspiegelstanden op te slaan.
Aan elke van de drie geheugentoetsen
B
» Afbeelding 75 kan telkens een in-
stelstand worden toegewezen.
Bestuurdersstoel- en buitenspiegelinstellingen voor het vooruitrijden
opslaan
Het contact inschakelen.
De stoel en de beide buitenspiegels in de gewenste stand instellen.
De

-toets (stand
A
» Afbeelding 75) indrukken.
Binnen 10 seconden na het indrukken van de

-toets de gewenste geheu-
gentoets
B
indrukken.
Het opslaan wordt bevestigd door een bevestigingstoon.
Instellingen voor buitenspiegel aan bijrijderszijde voor het achteruitrijden
opslaan
De functie voor het zakken van het spiegelvlak aan bijrijderszijde tijdens het
achteruitrijden, moet in het infotainment zijn geactiveerd » Gebruiksaanwij-
zing infotainment, hoofdstuk CAR - Wageninstellingen.
Het contact inschakelen.
De gewenste geheugentoets
B
» Afbeelding 75 indrukken.
De draaiknop voor de buitenspiegelbediening in de stand voor de bijrijders-
spiegelinstelling draaien » pagina 83.
De achteruitversnelling inschakelen.
De spiegel aan bijrijderszijde in de gewenste stand zetten.
Uit de achteruitversnelling schakelen.
De ingestelde stand van de buitenspiegel wordt opgeslagen.
Opgeslagen instelling oproepen
Contact
Bestuurderspor-
tier
De gewenste geheugentoets
B
» Af-
beelding 75 indrukken
Uitgeschakeld
Geopend Kort
Gesloten Lang
Ingeschakeld
Geopend Lang
Gesloten Lang
Actieve instelling stoppen
Op een willekeurige toets van de bestuurdersstoel of op de toets
van de
sleutel met radiografische afstandsbediening drukken.
Let op
Met elke nieuwe opslag van de stoel- en buitenspiegelinstellingen voor voor-
uitrijden moet ook de instelling van de bijrijdersspiegel voor achteruitrijden
worden opgeslagen.
Memory-functie van de sleutel met radiografische
afstandsbediening
Lees en bekijk eerst op bladzijde 84.
In het geheugen van de sleutel met radiografische afstandsbediening kan de
functie voor het automatische opslaan van de bestuurdersstoel- en buiten-
spiegelstand bij het vergrendelen van de wagen (hierna functie automatische
opslag) worden gebruikt.
Deze functie kan ook in het infotainment worden geactiveerd resp. gedeacti-
veerd » Instructieboekje infotainment, hoofdstuk CAR - Wageninstellingen.
Functie voor automatische opslag activeren
De wagen met de sleutel met radiografische afstandsbediening ontgrende-
len.
Een willekeurige geheugentoets
B
» Afbeelding 75 op pagina 86 indrukken
en ingedrukt houden.
Nadat de stoel de onder de betreffende toets opgeslagen positie heeft inge-
nomen, tegelijkertijd de toets
op de sleutel met radiografische afstands-
bediening binnen 10 seconden indrukken.
De succesvolle activering van de functie automatische opslag voor de betref-
fende sleutel wordt door een akoestisch signaal bevestigd.
86
Bediening
Bestuurdersstoel- en buitenspiegelinstellingen voor het vooruitrijden
opslaan
De functie voor automatische opslag activeren.
Als de functie voor automatische opslag is geactiveerd, wordt elke keer als de
wagen wordt vergrendeld de actuele bestuurdersstoel- en buitenspiegelstand
voor het vooruitrijden in het geheugen van de sleutel met radiografische af-
standsbediening opgeslagen.
Bij het hierna weer ontgrendelen van de wagen met dezelfde sleutel worden
de bestuurdersstoel en de buitenspiegels in de in het geheugen van deze
sleutel opgeslagen positie gezet.
Instellingen voor buitenspiegel aan bijrijderszijde voor het achteruitrijden
opslaan
De functie voor het zakken van het spiegelvlak aan bijrijderszijde tijdens het
achteruitrijden, moet in het infotainment zijn geactiveerd » Gebruiksaanwij-
zing infotainment, hoofdstuk CAR - Wageninstellingen.
De wagen met de betreffende sleutel met radiografische afstandsbediening
ontgrendelen.
Het contact inschakelen.
De draaiknop voor de buitenspiegelbediening in de stand voor de bijrijders-
spiegelinstelling draaien » pagina 83.
De achteruitversnelling inschakelen.
De spiegel aan bijrijderszijde in de gewenste stand zetten.
Uit de achteruitversnelling schakelen.
De ingestelde stand van de buitenspiegel wordt in het geheugen van deze
sleutel opgeslagen.
Functie voor automatische opslag deactiveren
De wagen met de radiografische afstandsbediening ontgrendelen.
De

-toets (stand
A
» Afbeelding 75 op pagina 86) indrukken en ingedrukt
houden.
Binnen 10 seconden tegelijkertijd de toets
op de radiografische afstands-
bediening indrukken.
De succesvolle deactivering van de functie automatische opslag voor de be-
treffende sleutel wordt door een akoestisch signaal bevestigd.
Actieve instelling stoppen
Op een willekeurige toets van de bestuurdersstoel of op de toets
van de
sleutel met radiografische afstandsbediening drukken.
Inklapbare bijrijdersstoelleuning
Afbeelding 76
Bijrijdersstoelleuning neerklap-
pen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 84.
De bijrijdersstoelleuning kan naar voren in een horizontale stand worden ge-
klapt.
Naar voren klappen
Aan de hendel in pijlrichting
1
» Afbeelding 76 trekken.
De rugleuning in pijlrichting
2
klappen.
De vergrendeling moet hoorbaar vastklikken.
Terugklappen
Aan de hendel in pijlrichting
1
» Afbeelding 76 trekken.
De rugleuning tegen de pijlrichting in
2
terugklappen.
De vergrendeling moet hoorbaar vastklikken.
ATTENTIE
Als op de neergeklapte rugleuning voorwerpen worden vervoerd, moet de
bijrijdersvoorairbag buiten werking worden gesteld » pagina 20.
De rugleuning alleen bij stilstaande wagen verstellen.
Bij het verstellen van de rugleuning controleren dat de rugleuning correct
vergrendeld is door aan de rugleuning te trekken.
Indien de rugleuning naar voren is geklapt, mag alleen de buitenste zit-
plaats achter de bestuurdersstoel worden gebruikt voor het vervoer van
personen.
87
Stoelen en hoofdsteunen
ATTENTIE (vervolg)
Bij het verstellen van de rugleuning mogen zich geen ledematen tussen
de zitting en de rugleuning bevinden - gevaar voor verwondingen!
Op de neergeklapte rugleuning nooit de volgende voorwerpen vervoeren.
Voorwerpen die het zicht voor de bestuurder kunnen beperken.
Voorwerpen die de bediening van de wagen door de bestuurder onmo-
gelijk kunnen maken, bijvoorbeeld als ze onder de pedalen of in de buurt
van de bestuurder terecht kunnen komen.
Voorwerpen die bijvoorbeeld bij sterk accelereren, een verandering van
richting of remmen letsel aan de inzittenden van de wagen kunnen toe-
brengen.
Armsteun instellen
Afbeelding 77
Armsteun optillen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 84.
De armsteun is in hoogte instelbaar.
Optillen
De armsteun in pijlrichting tot in een van de zes grendelstanden optillen
» Afbeelding 77.
Omlaagklappen
De armsteun in pijlrichting tot de aanslag optillen.
De armsteun omlaagklappen.
Zitplaatsen achterin
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Rugleuningen
88
Armsteun instellen 89
Rugleuning met skiluik 90
Rugleuningen
Afbeelding 78 Rugleuningen vanuit het interieur naar voren klappen
Afbeelding 79
Rugleuningen vanuit de bagage-
ruimte naar voren klappen
De bagageruimte kan door het naar voren klappen van de rugleuningen, vanuit
het interieur of vanuit de bagageruimte worden vergroot.
Alvorens de rugleuning naar voren te klappen de voorstoelen zodanig verstel-
len, dat deze door de naar voren geklapte rugleuning niet worden beschadigd.
88
Bediening
Indien de voorstoelen te ver naar achteren staan, adviseren wij de hoofdsteu-
nen achterin uit te bouwen, voordat de rugleuningen naar voren worden ge-
klapt » pagina 91.
Neerklappen vanuit het interieur
De buitenste veiligheidsgordel achter de verhoogde rand
A
» Afbeelding 78
plaatsen.
De ontgrendelingshandgreep
B
in pijlrichting
1
drukken.
De rugleuning in pijlrichting
2
klappen.
Neerklappen vanuit de bagageruimte
Aan de linker zijde van de bagageruimte bevindt zich een hendel voor het ont-
grendelen van de linker achterbankleuning.
Aan de rechter zijde van de bagageruimte bevindt zich een hendel voor het
ontgrendelen van de rechter en de middelste achterbankleuning.
Vóór het neerklappen van de rugleuning controleren of zich geen voorwerpen
op de achterbank bevinden.
Bij wagens met scheidingsnet moet eerst de linker en daarna de rechter en
middelste achterbankleuning worden ontgrendeld. Het scheidingsnet moet in
de behuizing zijn gerold.
De hendel in pijlrichting » Afbeelding 79 trekken.
De betreffende rugleuning wordt ontgrendeld, eventueel naar voren geklapt.
Terugklappen
De buitenste veiligheidsgordel achter de verhoogde rand
A
» Afbeelding 78
plaatsen.
Vervolgens de rugleuning tegen de pijlrichting
2
in terugklappen, tot de
ontgrendelingshandgreep
B
hoorbaar vastklikt - dit controleren door aan de
rugleuning te trekken.
Verzeker u ervan dat de rode markering
C
niet zichtbaar is.
ATTENTIE
Bij bezette zitplaatsen achterin erop letten dat de betreffende rugleunin-
gen correct vergrendeld zijn.
Na het terugklappen van de rugleuningen moeten de veiligheidsgordels
bruikbaar zijn.
ATTENTIE (vervolg)
De rugleuningen moeten goed zijn vergrendeld, zodat er bij plotseling
remmen geen voorwerpen vanuit de bagageruimte in de passagiersruimte
kunnen glijden - kans op letsel.
Bij het vervoeren van voorwerpen die vastgezet zijn in de vergrote baga-
geruimte, die ontstaat door het naar voren klappen van rugleuning, moet
beslist worden gelet op het waarborgen van de veiligheid van de persoon
die op de resterende zitplaats achterin zit.
VOORZICHTIG
Let er bij het bedienen van de rugleuningen op dat de veiligheidsgordels niet
worden beschadigd. De veiligheidsgordels achterin mogen in geen geval door
de teruggeklapte rugleuning worden bekneld.
Vóór het neerklappen van de rugleuning controleren of er geen voorwerpen
op de achterbank liggen - gevaar voor beschadiging van deze voorwerpen, de
rugleuning resp. de zitting.
Armsteun instellen
Afbeelding 80
Armsteun omlaagklappen
De armsteun kan ter verhoging van het comfort naar beneden worden geklapt.
Omlaagklappen/omhoogklappen
De armsteun in pijlrichting omlaagklappen » Afbeelding 80.
Het omhoogklappen gebeurt in omgekeerde volgorde.
89
Stoelen en hoofdsteunen
Rugleuning met skiluik
Afbeelding 81 Deksel openen: Vanuit interieur / vanuit bagageruimte
Na het naar voren klappen van de armsteun achterin en het deksel, komt in de
rugleuning een opening vrij, waardoor de skizak kan worden gestoken.
Vanuit het interieur openen
De armsteun aan de achterzijde neerklappen (niet tot de aanslag) » Afbeel-
ding 80 op pagina 89.
De greep
A
in pijlrichting » Afbeelding 81 trekken en het deksel naar voren
klappen.
Vanuit de bagageruimte openen
De ontgrendelingsknop
B
in pijlrichting » Afbeelding 81 schuiven en het
deksel met de armsteun naar voren klappen.
Sluiten
Het deksel en de armsteun achterin tot de aanslag naar boven klappen, tot
deze hoorbaar vastklikken.
Let erop dat de armsteun na het sluiten van het deksel altijd is vergrendeld.
Dit is te herkennen doordat de rode markering boven de ontgrendelingsknop
B
» Afbeelding 81 vanuit de bagageruimte niet zichtbaar is.
ATTENTIE
Het skiluik is uitsluitend bestemd voor het vervoeren van ski's, die zich in
de correct bevestigde skizak moeten bevinden.
Hoofdsteunen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Hoogte instellen
90
Uit-/inbouwen 91
ATTENTIE
De volgende aanwijzingen over de hoofdsteuninstelling in acht nemen
» pagina 8, Juiste en veilige zithouding.
Hoogte instellen
Afbeelding 82
Hoofdsteun voorin: Omhoog-
schuiven en omlaagschuiven
Afbeelding 83 Hoofdsteun achterin: Omhoogschuiven / omlaagschuiven
Lees en bekijk eerst op bladzijde 90.
Hoofdsteun voorin instellen
De vergrendelingsknop
A
indrukken en ingedrukt houden » Afbeelding 82.
90
Bediening
De hoofdsteun in de gewenste richting schuiven.
Hoofdsteun achterin instellen
De hoofdsteun vastpakken en naar boven in pijlrichting
1
» Afbeelding 83
verschuiven.
Om de hoofdsteun naar beneden te verschuiven, de vergrendelingsknop
B
in pijlrichting
2
drukken en ingedrukt houden.
De hoofdsteun in pijlrichting
3
erin drukken.
Uit-/inbouwen
Afbeelding 84
Hoofdsteun achterin: Uit-/inbouwen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 90.
Alleen de hoofdsteunen achterin kunnen worden verwijderd en aangebracht.
Uitbouwen
De hoofdsteun tot de aanslag uit de rugleuning trekken.
De vergrendelingsknop
A
in pijlrichting
1
» Afbeelding 84 drukken, tegelij-
kertijd met een schroevendraaier met een breedte van max. 5 mm de ver-
grendelingsknop in de opening
B
in pijlrichting
2
drukken.
De hoofdsteun in pijlrichting
3
lostrekken.
Inbouwen
De hoofdsteun in de rugleuning zo ver in pijlrichting
4
schuiven tot de ver-
grendelingsknop vastklikt.
VOORZICHTIG
De uitgebouwde hoofdsteunen zodanig opbergen dat ze niet kunnen worden
beschadigd of vervuild.
Stoelverwarming en -ventilatie
Inleiding voor het onderwerp
Afbeelding 85 Plaatsing van toetsen: Voorstoelverwarming (en -ventila-
tie) / verwarming voor zitplaats achterin
Afbeelding 86
Weergave van voorstoelverwarming (en -ventilatie) via
controlelampjes
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Voorstoelen met stoelverwarming 92
Voorstoelen met stoelverwarming en -ventilatie 92
Achterzitplaatsen met stoelverwarming 93
De voorstoelen kunnen afhankelijk van de uitrusting worden verwarmd of ver-
warmd en geventileerd.
Buitenste zitplaatsen achterin kunnen alleen worden verwarmd.
91
Stoelen en hoofdsteunen
Toetsen voor de stoelverwarming en -ventilatie » Afbeelding 85
Stoelverwarming links
Stoelverwarming rechts
Stoelverwarming en -ventilatie links
Stoelverwarming en -ventilatie rechts
Weergave via controlelampjes » Afbeelding 86
Wagens alleen met stoelverwarming - stoelverwarming is met maximum-
verwarmingsvermogen ingeschakeld
Wagens met stoelverwarming en -ventilatie - stoelverwarming is met
maximumverwarmingsvermogen ingeschakeld
Wagens met stoelverwarming en -ventilatie - stoelventilatie is met maxi-
mumventilatiestand ingeschakeld
Wagens met stoelverwarming en -ventilatie - stoelverwarming en -venti-
latie is ingeschakeld
De stoelverwarming resp. stoelventilatie kan al bij ingeschakeld contact wor-
den aangezet, maar wordt pas na het starten van de motor ingeschakeld.
Bij het uitschakelen van het contact wordt de stoelverwarming resp. stoelven-
tilatie uitgeschakeld. Wordt de motor binnen 10 minuten weer gestart, dan
wordt de bestuurdersstoelverwarming resp. -ventilatie overeenkomstig de
laatste instelling automatisch weer ingeschakeld.
ATTENTIE
Bij beperkte pijn- en/of temperatuurwaarneming, bijvoorbeeld door medi-
cijngebruik, door verlamming of door chronische ziekte (bijvoorbeeld diabe-
tes), raden wij aan geheel af te zien van het gebruik van de stoelverwar-
ming. Er kunnen moeilijk te herstellen brandwonden ontstaan. Als u de
stoelverwarming toch wilt gebruiken, adviseren wij bij langere ritten regel-
matig een pauze in te lassen, zodat het lichaam zich kan herstellen van de
belasting die tijdens het rijden ontstaat. Om uw concrete situatie te beoor-
delen wendt u zich tot uw behandelend arts.
VOORZICHTIG
De volgende aanwijzingen moeten in acht worden genomen om schade aan de
stoelen te vermijden.
Niet op de stoelen knielen en deze ook niet aan andere puntbelastingen
blootstellen.
Indien de betreffende stoelen niet door personen zijn bezet, de stoelverwar-
ming niet gebruiken.
Indien zich op de betreffende stoelen voorwerpen bevinden, bijvoorbeeld
een kinderzitje, tas of dergelijke, de stoelverwarming niet gebruiken.
Als op de betreffende stoelen beschermhoezen of beschermende bekledin-
gen bevestigd zijn, de stoelverwarming niet inschakelen.
Let op
Daalt de boordspanning, dan schakelt de stoelverwarming en -ventilatie auto-
matisch uit » pagina 224, Automatische verbruikersuitschakeling.
Voorstoelen met stoelverwarming
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 92.
Het verwarmingsvermogen van de stoelverwarming wordt aangegeven aan de
hand van het aantal brandende controlelampjes onder de schakelaar.
Stoelverwarming bedienen
Op toets
resp.
drukken.
De stoelverwarming wordt maximumverwarmingsvermogen ingeschakeld
» Afbeelding 86 op pagina 91 -
.
Door nogmaals op de toets te drukken, wordt het verwarmingsvermogen te-
ruggeregeld tot de verwarming uitschakelt.
Voorstoelen met stoelverwarming en -ventilatie
Afbeelding 87
Infotainmentbeeldscherm: Voor-
stoelverwarming en -ventilatie
met maximumverwarmingsver-
mogen/-ventilatiestand inge-
schakeld
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 92.
Het verwarmingsvermogen/de ventilatiestand wordt door het aantal verlichte
functietoetsen in het infotainment, eventueel door het aantal brandende con-
trolelampjes onder de toets weergegeven.
92
Bediening
Het verwarmingsvermogen/de ventilatiestand kan ook in het infotainment
met de functietoetsen
A
en
B
» Afbeelding 87 worden ingesteld en met de
betreffende functietoets

worden uitgeschakeld.
Alleen stoelverwarming bedienen
Op toets
resp.
drukken.
De stoelverwarming wordt maximumverwarmingsvermogen ingeschakeld
» Afbeelding 86 op pagina 91 -
.
Door nogmaals op de toets te drukken, wordt het verwarmingsvermogen te-
ruggeregeld tot de verwarming uitschakelt.
Het verwarmingsvermogen kan ook in het infotainment worden ingesteld.
Alleen stoelventilatie bedienen
Op toets
resp.
drukken.
De stoelverwarming uitschakelen.
De ventilatiestand in het infotainment met de functietoetsen
A
» Afbeel-
ding 87 instellen.
Een verdere instelling van de ventilatiestand tot het uitschakelen kan even-
eens door opnieuw indrukken van de toetsen
resp.
gebeuren.
Stoelverwarming en -ventilatie tegelijk bedienen
Op toets
resp.
drukken.
Het verwarmingsvermogen/de ventilatiestand in het infotainment instellen.
Onder de toets branden controlelampjes » Afbeelding 86 op pagina 91 -
.
De instelling van het verwarmingsvermogen/de ventilatiestand is met de toet-
sen
resp.
niet mogelijk.
Achterzitplaatsen met stoelverwarming
Afbeelding 88
Stoelverwarming met maximum-
verwarmingsvermogen inge-
schakeld
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 92.
Het verwarmingsvermogen wordt aangegeven aan de hand van het aantal
brandende controlelampjes in de schakelaar.
Stoelverwarming bedienen
Op toets
resp.
drukken.
De stoelverwarming wordt met maximumverwarmingsvermogen ingeschakeld
» Afbeelding 88.
Door nogmaals op de toets te drukken, wordt het verwarmingsvermogen te-
ruggeregeld tot de verwarming uitschakelt.
De instelling van het verwarmingsvermogen kan in het infotainment met de
functietoetsen

ver- en ontgrendeld worden » Instructieboekje info-
tainment, hoofdstuk Instelling van de verwarming en het koelsysteem. Bij ver-
grendelde instelling kan het verwarmingsvermogen alleen tot het uitschake-
len omlaaggeregeld worden.
93
Stoelen en hoofdsteunen
Vervoeren en praktische uitrusting
Praktische uitrusting
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Parkeertickethouder 94
Opbergvak aan bestuurderszijde 94
Opbergvakken in de portieren 95
Opbergvak voorin de middenconsole 95
Bekerhouders 96
Afvalbak 97
Opbergvak onder de armleuning voorin 97
Brillenvak 98
Opbergvak aan bijrijderszijde 99
Opbergvak onder de bijrijdersstoel 99
Kledinghaken 100
Opbergtassen aan de achterzijde van de voorstoelen 100
Opbergtassen aan de binnenzijde van de voorstoelen 100
Opbergvakken voor de paraplu 101
Opbergvak achterin in de middenconsole 101
Opbergvak in de armsteun achterin 101
Uitneembare skizak 102
AUX- en USB-ingangen 102
ATTENTIE
Niets op het dashboard leggen. Daarop neergelegde voorwerpen zouden
tijdens het rijden (bij accelereren, rijden in de bocht of een verkeerde rijma-
noeuvre) kunnen verschuiven of vallen en uw aandacht van de verkeerssi-
tuatie afleiden - gevaar voor ongevallen!
Let erop dat er tijdens het rijden geen voorwerpen vanuit de middencon-
sole of vanuit andere opbergvakken in de voetenruimte van de bestuurder
terecht kunnen komen. U zou dan niet in staat zijn om te remmen, het kop-
pelingspedaal in te trappen of gas te geven - gevaar voor ongevallen!
In de opbergvakken en in de bekerhouders mogen geen voorwerpen wor-
den neergelegd, die de inzittenden in gevaar zouden kunnen brengen bij
plotseling remmen of bij een aanrijding.
As, sigaretten, sigaren e.d. mogen alleen in de asbak worden gelegd!
Parkeertickethouder
Afbeelding 89
Parkeertickethouder
Lees en bekijk eerst op bladzijde 94.
De parkeertickethouder » Afbeelding 89 dient bijvoorbeeld voor het bevesti-
gen van het parkeerticket.
ATTENTIE
Voor het begin van de rit moet het ticket altijd worden verwijderd, zodat
het zicht van de bestuurder niet wordt gehinderd.
Opbergvak aan bestuurderszijde
Afbeelding 90
Opbergvak openen / houder voor krediet- en overige kaar-
ten
Lees en bekijk eerst op bladzijde 94.
Openen
De handgreep optillen en het vak in pijlrichting opklappen » Afbeelding 90 -
.
94
Bediening
Sluiten
Het deksel tegen de pijlrichting naar boven zwenken tot dit hoorbaar vast-
klikt.
In het opbergvak zit een houder voor krediet- en overige kaarten » Afbeelding
90 -
.
ATTENTIE
Om veiligheidsredenen moet het opbergvak tijdens het rijden altijd zijn ge-
sloten.
Opbergvakken in de portieren
Afbeelding 91 Opbergvakken: In het voorportier / in het achterportier
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 94.
Opbergvakken » Afbeelding 91
Opbergvak in het voorportier
Flessenhouder in het voorportier voor flessen met een inhoud van max. 1,5
l
Opbergvak in het achterportier
Flessenhouder in het achterportier voor flessen met een inhoud van max.
1,5 l
ATTENTIE
Het opbergvak
A
» Afbeelding 91 mag uitsluitend worden gebruikt voor
het opbergen van voorwerpen die niet eruit steken - gevaar voor een be-
perkt werkingsbereik van de zij-airbag.
A
B
C
D
Opbergvak voorin de middenconsole
Afbeelding 92 Opbergvak: Openen/sluiten
Afbeelding 93
Phonebox
Lees en bekijk eerst op bladzijde 94.
In het opbergvak kan een met de GSM-antenne verbonden inductieplaat - de
Phonebox zitten » Afbeelding 93.
Het opbergvak is uitgerust met een binnenverlichting die bij ingeschakeld
stads- of dimlicht brandt.
Openen
in pijlrichting op de dekselrand drukken » Afbeelding 92 -
.
Sluiten
in pijlrichting op de dekselrand drukken » Afbeelding 92 -
.
Het deksel sluit vanzelf tegengesteld aan de pijlrichting.
95
Vervoeren en praktische uitrusting
Phonebox
Bij het aanbrengen van de telefoon in de phonebox wordt het telefoonsignaal
met circa 20% versterkt. Hierdoor wordt de ontlading van de telefoonaccu en
tegelijkertijd de elektromagnetische straling in het interieur verminderd.
De telefoon met de achterzijde op de inductieplaat in het opbergvak neerleg-
gen » Afbeelding 93.
ATTENTIE
Het opbergvak is geen vervanging voor de asbak en mag ook niet als zo-
danig worden gebruikt - brandgevaar!
Om veiligheidsredenen moet het opbergvak tijdens het rijden altijd zijn
gesloten.
VOORZICHTIG
De phonebox kan de verbinding van de telefoon met het infotainment niet
vervangen.
Beschermhoezen of omhulsels van een in het opbergvak liggende telefoon
kunnen de telefoonsignaalsterkte negatief beïnvloeden.
Onder de telefoon liggende metalen voorwerpen, zoals munten of sleutels,
kunnen de telefoonsignaalsterkte negatief beïnvloeden.
Bekerhouders
Afbeelding 94 Middenconsole voorin: Bekerhouder openen / bekerhouder
Afbeelding 95 Armsteun achterin: Bekerhouder openen / bekerhouder
Lees en bekijk eerst op bladzijde 94.
De bekerhouder
B
bevindt zich in de middenconsole voorin » Afbeelding 94.
De bekerhouder
D
bevindt zich in de armsteun voorin » Afbeelding 95.
Bekerhouder in de middenconsole voorin openen/sluiten
In pijlrichting op de dekselrand
A
drukken » Afbeelding 94.
Het sluiten gebeurt in omgekeerde volgorde.
Bekerhouder in de middenconsole achterin openen/sluiten
Het deksel bij de uitsparing
C
vastpakken » Afbeelding 95.
Het deksel in pijlrichting openklappen.
Het sluiten gebeurt in omgekeerde volgorde.
ATTENTIE
Geen breekbaar drinkgerei (bijvoorbeeld van glas, porselein) gebruiken. Bij
een ongeval kan dit tot letsel leiden.
Nooit hete bekers in de bekerhouders plaatsen. Als de wagen rijdt, kan
hete drank worden gemorst - gevaar voor brandwonden!
In de houders mogen geen voorwerpen worden geplaatst, die de inzitten-
den in gevaar zouden kunnen brengen bij plotseling remmen of bij een aan-
rijding.
VOORZICHTIG
Geen geopende bekers tijdens het rijden in de bekerhouders laten staan.
Drank kan bijvoorbeeld bij het remmen worden gemorst en daarbij elektrische
onderdelen of de stoelbekleding beschadigen.
96
Bediening
Afvalbak
Afbeelding 96 Afvalbak: Plaatsen en verschuiven / openen
Afbeelding 97 Zak vervangen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 94.
De afvalbak kan in het opbergvak in het portier worden geplaatst.
Afvalbak aanbrengen
De afvalbak aan voorzijde aan de rand van het opbergvak aanbrengen.
De afvalbak aan achterzijde in pijlrichting
1
» Afbeelding 96 indrukken.
De afvalbak kan naar behoefte in pijlrichting
2
worden verschoven.
Afvalbak verwijderen
De afvalbak tegen de pijlrichting
1
» Afbeelding 96 verwijderen.
Afvalbak openen/sluiten
Het deksel in pijlrichting
3
» Afbeelding 96 optillen.
Het sluiten gebeurt in omgekeerde volgorde.
Zak vervangen
De afvalbak uit het opbergvak verwijderen.
De beide blokkeringsnokken aan het frame in pijlrichting
4
» Afbeelding 97
indrukken.
De zak samen met het frame in pijlrichting
5
naar beneden lostrekken.
De zak van het frame verwijderen.
De nieuwe zak door het frame trekken en in pijlrichting
6
over het frame
leggen.
De zak met het frame in pijlrichting
7
in de afvalbak plaatsen, zodat beide
blokkeringsnokken hoorbaar in het frame vastklikken.
ATTENTIE
De afvalbak nooit als asbak gebruiken - brandgevaar!
Let op
Wij adviseren zakken met de afmetingen 20x30 cm te gebruiken.
Opbergvak onder de armleuning voorin
Afbeelding 98 Opbergvak openen / luchttoevoer bedienen
97
Vervoeren en praktische uitrusting
Afbeelding 99
Opbergvak voor een tablet ope-
nen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 94.
Het opbergvak is uitgerust met een binnenverlichting die bij ingeschakeld
stads- of dimlicht brandt.
Opbergvak openen
De armsteun in pijlrichting
1
oplichten » Afbeelding 98.
Opbergvak sluiten
De armsteun in pijlrichting
1
tot de aanslag optillen » Afbeelding 98.
De armsteun tegen de pijlrichting in
1
omlaagklappen.
Opbergvak voor een tablet
In pijlrichting aan lus
A
trekken » Afbeelding 99.
De tablet in het opbergvak, met de kabel naar boven of zijwaarts gericht,
plaatsen.
Luchttoevoer bedienen
Door het draaien van de draaischakelaar in pijlrichting
2
tot de aanslag, kan
de luchttoevoer worden bediend » Afbeelding 98.
Openen
Sluiten
Bij geopende luchttoevoer en ingeschakelde airconditioning stroomt er lucht
in het opbergvak met een temperatuur die overeenkomt met de instelling van
de bedieningselementen van de airconditioning en de weersomstandigheden.
Als de luchttoevoer bij uitgeschakelde airconditioning wordt geopend, stroomt
aangezogen buitenlucht of interieurlucht in het opbergvak.
Let op
Als de luchttoevoer naar het opbergvak niet wordt gebruikt, adviseren wij de
luchttoevoer afgesloten te laten.
Brillenvak
Afbeelding 100
Brillenvak openen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 94.
De maximale toelaatbare belasting van de haak bedraagt 250 g.
Openen
Toets
A
» Afbeelding 100 indrukken.
Het vak klapt in pijlrichting open.
Sluiten
Het opbergvak tegen de pijlrichting in klappen » Afbeelding 100, tot het
hoorbaar vastklikt.
ATTENTIE
Het vak mag alleen voor het verwijderen of plaatsen van de bril worden ge-
opend en moet verder gesloten blijven - het zicht naar buiten kan anders
beperkt worden of er kunnen verwondingen ontstaan!
VOORZICHTIG
In het brillenvak geen warmtegevoelige voorwerpen opbergen - bij hoge bui-
tentemperaturen bestaat er gevaar voor beschadiging.
Het vak moet worden gesloten voordat de wagen wordt verlaten en vergren-
deld - gevaar door hinderen van de werking van het alarmsysteem.
98
Bediening
Opbergvak aan bijrijderszijde
Afbeelding 101 Opbergvak openen / opbergvak sluiten en luchttoevoer
bedienen
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 94.
In het opbergvak bevindt zich een pennenhouder.
Het opbergvak is voorzien van een verlichting, die bij het openen van het op-
bergvak gaat branden en bij het sluiten uitgaat.
Openen
Toets
A
» Afbeelding 101 indrukken.
Het deksel klapt in pijlrichting
1
.
Sluiten
Het deksel in pijlrichting
2
zwenken, tot het hoorbaar vergrendelt.
Luchttoevoer bedienen
Door het draaien van de draaischakelaar in pijlrichting
B
tot de aanslag, kan
de luchttoevoer worden bediend » Afbeelding 101.
Openen
Sluiten
Als de luchttoevoer is geopend en de airconditioning is ingeschakeld, stroomt
gekoelde lucht in het opbergvak.
Als de luchttoevoer bij uitgeschakelde airconditioning wordt geopend, stroomt
aangezogen buitenlucht of interieurlucht in het opbergvak.
ATTENTIE
Om veiligheidsredenen moet het opbergvak tijdens het rijden altijd zijn ge-
sloten.
Let op
Als de luchttoevoer naar het opbergvak niet wordt gebruikt, adviseren wij de
luchttoevoer afgesloten te laten.
Opbergvak onder de bijrijdersstoel
Afbeelding 102
Opbergvak openen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 94.
De maximale toelaatbare belasting van het opbergvak bedraagt 1,5 kg.
Openen
De handgreep in pijlrichting
1
» Afbeelding 102 trekken.
Het vak in pijlrichting
2
openen.
Sluiten
De greep in pijlrichting
1
trekken en het vak tegen de pijlrichting in
2
slui-
ten.
Hierbij de handgreep getrokken houden tot het vak gesloten is.
ATTENTIE
Om veiligheidsredenen moet het opbergvak tijdens het rijden altijd zijn ge-
sloten.
99
Vervoeren en praktische uitrusting
Kledinghaken
Afbeelding 103
Kledinghaak
Lees en bekijk eerst op bladzijde 94.
Op de middelste portierstijlen en aan de achterste grepen van de hemelbekle-
ding boven de achterportieren zitten kledinghaken » Afbeelding 103.
De maximale toelaatbare belasting van de betreffende haken bedraagt 2 kg.
ATTENTIE
In de zakken van de opgehangen kledingstukken geen zware of scherpe
voorwerpen laten zitten.
Voor het ophangen van kleding geen kledingbeugel gebruiken - er be-
staat gevaar voor een beperking van de functionaliteit van de hoofdairbag.
Let erop dat het zicht naar achteren niet wordt belemmerd door opge-
hangen kledingstukken.
Opbergtassen aan de achterzijde van de voorstoelen
Afbeelding 104
Opbergtassen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 94.
De opbergtassen » Afbeelding 104 zijn bedoeld voor het opbergen van bijvoor-
beeld kaarten, tijdschriften en dergelijke.
ATTENTIE
In de opbergtassen geen zware voorwerpen leggen - gevaar voor verwon-
dingen!
VOORZICHTIG
In de opbergtassen geen grote voorwerpen leggen, zoals bijvoorbeeld flessen
of scherpe voorwerpen - gevaar voor beschadiging van de opbergtassen en de
stoelbekleding.
Opbergtassen aan de binnenzijde van de voorstoelen
Afbeelding 105
Opbergtas
Lees en bekijk eerst op bladzijde 94.
De opbergtassen bevinden zich afhankelijk van de uitrusting, aan de binnenzij-
de van de voorstoelen of alleen aan de binnenzijde van de bestuurdersstoel
» Afbeelding 105.
De opbergtassen zijn voor het opbergen van kleine en lichte voorwerpen, zoals
bijvoorbeeld mobiele telefoons en dergelijke.
De maximale toelaatbare belasting van de betreffende tassen bedraagt 150 g.
ATTENTIE
De maximaal toelaatbare belasting van de tassen niet overschrijden.
Zwaardere voorwerpen worden niet voldoende beveiligd - gevaar voor ver-
wondingen!
100
Bediening
VOORZICHTIG
In de tassen geen grote voorwerpen leggen, zoals bijvoorbeeld flessen of
scherpe voorwerpen - gevaar voor beschadiging van de tassen en de stoelbe-
kleding.
Opbergvakken voor de paraplu
Afbeelding 106
Opbergvak voor de paraplu
Lees en bekijk eerst op bladzijde 94.
De opbergvakken in de voorportieren » Afbeelding 106 kunnen voor het opber-
gen van een paraplu worden gebruikt.
Let op
Een paraplu kan worden aangeschaft uit het originele ŠKODA accessoirepro-
gramma.
Opbergvak achterin in de middenconsole
Afbeelding 107
Open opbergvak, afsluitbaar op-
bergvak openen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 94.
In de middenconsole achterin zit afhankelijk van de uitrusting een open op-
bergvak
A
en een afsluitbaar opbergvak
B
» Afbeelding 107.
Het vak
B
is voorzien van een verlichting die bij ingeschakeld stads- of dim-
licht brandt.
Vak
B
openen/sluiten
Aan het bovenste gedeelte van de uitsparing trekken en het vak in pijlrich-
ting openklappen » Afbeelding 107.
Het sluiten gebeurt in omgekeerde volgorde.
ATTENTIE
Het opbergvak nooit als asbak gebruiken - brandgevaar!
Opbergvak in de armsteun achterin
Afbeelding 108 Opbergvak openen / binnenruimte van het vak
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 94.
In het opbergvak zit een bekerhouder
B
, een opbergvak voor de multimedia-
houder
C
en een pennenhouder
D
» Afbeelding 108.
Openen/sluiten
Het deksel bij de uitsparing
A
vastpakken » Afbeelding 108.
Het deksel in pijlrichting tot de aanslag openklappen.
Het sluiten gebeurt in omgekeerde volgorde.
101
Vervoeren en praktische uitrusting
Uitneembare skizak
Afbeelding 109 Band aantrekken / skizak vastzetten
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 94.
De uitneembare skizak (hierna skizak) dient uitsluitend voor het vervoeren van
ski's.
Skizak en ski's opbergen
De achterklep openen.
De armleuning achterin en het deksel in de rugleuning naar beneden klappen
» pagina 90.
De lege skizak zodanig in de opening plaatsen, dat het uiteinde met de rits-
sluiting in de bagageruimte zit.
De ski's vanuit de bagageruimte in de skizak schuiven » .
De skizak sluiten.
Skizak en ski's bevestigen
De trekband
A
vóór de bindingen stevig om de ski's vastmaken » Afbeelding
109.
De rugleuning iets naar voren klappen.
De bevestigingsriem
B
door de opening in de rugleuning om de bovenzijde
van de rugleuning leiden.
Vervolgens de rugleuning terugklappen tot de grendelknop vastklikt - dit
controleren door aan de rugleuning te trekken.
De bevestigingsriem
B
in het slot
C
steken tot hij hoorbaar vastklikt.
ATTENTIE
Na het inpakken van de ski's moet de skizak met de bevestigingsriem
B
» Afbeelding 109 worden vastgezet.
De trekband
A
moet stevig om de ski's zijn vastgemaakt.
Let erop dat de trekband
A
vóór de binding van de ski's zit (zie ook de
markering op de skizak).
Het totale gewicht van de vervoerde ski's mag niet meer dan 24 kg bedra-
gen.
VOORZICHTIG
De skizak nooit vochtig opvouwen en opbergen - gevaar voor beschadiging
van de skizak.
De skizak is geschikt voor het vervoeren van maximaal vier paar ski's.
De ski's met de punten naar voren en de stokken met de punten naar achter-
en in de skizak plaatsen.
AUX- en USB-ingangen
Afbeelding 110 Inbouwplaatsen van de USB-ingangen in de middenconso-
le voorin/achterin
102
Bediening
Afbeelding 111
Inbouwplaats van de AUX-in-
gang
Lees en bekijk eerst op bladzijde 94.
De USB-ingang bevindt zich in het opbergvak in de middenconsole voorin en
achterin en is met het symbool
gemarkeerd » Afbeelding 110.
De AUX-ingang zit in in het opbergvak in de middenconsole voorin » Afbeel-
ding 111.
Nadere informatie » Instructieboekje infotainment.
Elektrische stopcontacten en sigarettenaansteker
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
12 volt stopcontact in de middenconsole voorin
103
12 volt stopcontact in de middenconsole achterin 104
12 volt stopcontact in bagageruimte 104
230 volt stopcontact 104
Sigarettenaansteker 106
ATTENTIE
Aanwijzingen voor de op de stopcontacten aangesloten apparaten.
Alle apparaten moeten tijdens het rijden veilig worden opgeborgen, zodat
deze bij een plotselinge remmanoeuvre of een ongeval niet door het interi-
eur kunnen slingeren - levensgevaar!
De apparaten kunnen tijdens de werking warm worden – gevaar voor ver-
wondingen resp. brand! Wanneer het apparaat te warm wordt, het appa-
raat direct uitschakelen en de stekker uit het stopcontact trekken.
ATTENTIE
Bij gebruik van 12 volt stopcontacten de volgende aanwijzingen in acht ne-
men.
De stopcontacten werken ook bij uitgeschakeld contact. Bij het verlaten
van de wagen nooit personen, die niet volledig zelfstandig zijn, bijvoor-
beeld kinderen, zonder toezicht in de wagen achterlaten.
Onjuist gebruik van de stopcontacten en de elektrische accessoires kan
brand, brandwonden en andere zware verwondingen tot gevolg hebben.
VOORZICHTIG
De stopcontacten mogen alleen voor de aansluiting van vrijgegeven elektri-
sche accessoires met een totale vermogensafname van maximaal 120 watt
worden gebruikt, anders kan de elektrische installatie van de wagen worden
beschadigd.
Bij stilstaande motor en ingeschakelde verbruikers wordt de accu ontladen!
Om schade door spanningsschommelingen te voorkomen, moeten voor het
in- en uitschakelen van het contact en voor het starten van de motor de op het
stopcontact aangesloten apparaten worden uitgeschakeld.
12 volt stopcontact in de middenconsole voorin
Afbeelding 112 Opbergvak openen / afdekking van 12 volt stopcontact
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 103.
Gebruiken
Het opbergvak door in pijlrichting drukken op de dekselrand openen » Af-
beelding 112.
De afdekking van het stopcontact verwijderen.
De stekker van de elektrische verbruiker in het stopcontact steken.
103
Vervoeren en praktische uitrusting
12 volt stopcontact in de middenconsole achterin
Afbeelding 113 Afdekking openklappen / 12 volt stopcontact
Afbeelding 114 Opbergvak openen / afdekking van 12 volt stopcontact
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 103.
Gebruiken
De afdekking in pijlrichting openen
» Afbeelding 113.
Of
Het opbergvak in pijlrichting openen » Afbeelding 114.
De afdekking van het 12 volt stopcontact verwijderen » Afbeelding 114.
De stekker van de elektrische verbruiker in het stopcontact steken.
12 volt stopcontact in bagageruimte
Afbeelding 115
Afdekking van het 12 volt stop-
contact
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 103.
Gebruiken
De afdekking van het stopcontact openen
» Afbeelding 115.
De stekker van de elektrische verbruiker in het stopcontact steken.
230 volt stopcontact
Afbeelding 116 Afdekking van het 230 volt stopcontact openklappen / 230
volt stopcontact
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 103.
Het 230 volt stopcontact (hierna stopcontact) mag alleen voor de aansluiting
van vrijgegeven elektrische accessoires met een tweepins 230 volt stekker en
een totale vermogensafname van maximaal 150 watt worden gebruikt.
Het stopcontact bevindt zich achterin in de middenconsole » Afbeelding 116.
Gebruiken
De afdekking in pijlrichting openen » Afbeelding 116.
104
Bediening
De stekker van de elektrische verbruiker in het stopcontact steken.
Bij het insteken van de stekker wordt de kinderbeveiliging ontgrendeld en het
stopcontact wordt geactiveerd.
Het stopcontact werkt in de volgende gevallen
De motor draait.
In de stopfunctie bij wagens met het start-stopsysteem.
Nog circa 10 minuten na het afzetten van de motor, zolang een verbruiker
nog vóór het afzetten van de motor op het stopcontact was aangesloten.
Controlelampje
Weergave controlelamp-
je
Betekenis
Brandt groen Het stopcontact is actief.
Knippert groen
Het stopcontact bleef na het afzetten van de mo-
tor geactiveerd en is nog gedurende circa 10 mi-
nuten bruikbaar.
Knippert rood Het stopcontact is tijdelijk niet actief.
Een automatische deactivering van het stopcontact kan bijvoorbeeld om de
volgende redenen gebeuren.
Overmatige stroomsterkte.
Geringe laadtoestand van de accu.
Hoge stopcontacttemperatuur.
Als de oorzaken van de deactivering niet meer aanwezig zijn, kan het stopcon-
tact automatisch worden geactiveerd. Aangesloten ingeschakelde apparaten
worden dan weer ingeschakeld » .
Als er geen automatische activering volgt, dan moeten de aangesloten appara-
ten van het stopcontact worden losgemaakt en na korte tijd weer worden
aangesloten.
ATTENTIE
Onjuist gebruik kan zware verwondingen resp. brand veroorzaken. Bij het
verlaten van de wagen nooit personen, die niet volledig zelfstandig zijn, bij-
voorbeeld kinderen, zonder toezicht in de wagen achterlaten.
Geen vloeistoffen over de stopcontacten morsen – levensgevaar! Als
vocht in het stopcontact komt, moet het volledige stopcontact droog zijn
voordat dit weer kan worden gebruikt.
ATTENTIE (vervolg)
De kinderbeveiliging van het stopcontact wordt ontgrendeld bij het ge-
bruik van adapters en verlengkabels die onder spanning staan - gevaar
voor verwondingen!
Geen geleidende voorwerpen, bijvoorbeeld breinaalden, in de contacten
van het stopcontact steken – levensgevaar!
VOORZICHTIG
Het stopcontact mag alleen voor de aansluiting van vrijgegeven elektrische
accessoires met een tweepins 230 volt stekker en een totale vermogensafna-
me van maximaal 150 watt worden gebruikt.
De stekker van het elektrische apparaat tot de aanslag in het stopcontact
steken, zodat de contacten worden verbonden.
Als de stekker van het elektrische apparaat niet volledig in het stopcontact
wordt gestoken, kan de kinderbeveiliging worden ontgrendeld en het stopcon-
tact worden geactiveerd. Het elektrische apparaat wordt desondanks niet van
spanning voorzien.
Om de functie te gebruiken, bij stopcontacten die nog circa 10 minuten na
het afzetten van de motor stroom leveren, moet een verbruiker nog voor het
afzetten van de motor op het stopcontact worden aangesloten.
Op het stopcontact geen lampen aansluiten die een neonbuis bevatten - ge-
vaar voor beschadiging van de lamp.
Bij sommige stroombronnen (bijvoorbeeld voor notebooks) kan bij het aan-
sluiten hiervan op het stopcontact een grote stroomstoot plaatsvinden, waar-
door het stopcontact automatisch wordt gedeactiveerd. In dit geval de stroom-
bron van de verbruiker losmaken en eerst de stroombron zelf op het stopcon-
tact aansluiten en dan pas de verbruiker.
De aangesloten apparaten kunnen zich anders gedragen dan bij het aanslui-
ten op het openbare stroomnet.
105
Vervoeren en praktische uitrusting
Sigarettenaansteker
Afbeelding 117 Middenconsole voorin: Opbergvak openen / sigarettenaan-
steker
Afbeelding 118 Middenconsole achterin: Opbergvak openen / sigarette-
naansteker
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 103.
Gebruiken
Het opbergvak door in pijlrichting drukken op de dekselrand openen » Af-
beelding 117.
Of
Het opbergvak in pijlrichting openen » Afbeelding 118.
De aansteker tot de aanslag erin drukken.
Wachten tot de aansteker terugspringt.
De gloeiende aansteker direct eruit nemen en gebruiken.
De aansteker weer in het stopcontact terugsteken.
Het opbergvak door in pijlrichting drukken op de dekselrand sluiten » Afbeel-
ding 117.
Het deksel sluit vanzelf tegengesteld aan de pijlrichting.
Of
Het opbergvak tegen de pijlrichting in sluiten » Afbeelding 118.
ATTENTIE
De sigarettenaansteker werkt ook bij uitgeschakeld contact. Bij het verla-
ten van de wagen nooit personen, die niet volledig zelfstandig zijn, bijvoor-
beeld kinderen, zonder toezicht in de wagen achterlaten. Deze kunnen de
aansteker bedienen en zichzelf verbranden, brand veroorzaken of het inte-
rieur beschadigen.
Wees voorzichtig bij het gebruik van de sigarettenaansteker! Onjuist ge-
bruik kan tot brandwonden leiden.
Let op
Het stopcontact van de sigarettenaansteker kan ook als 12 volt stopcontact
worden gebruikt.
Asbak
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Asbak 107
Verwijderbare asbakken 107
De asbakken kunnen worden gebruikt voor het neerleggen van as, sigaretten,
sigaren en dergelijke » .
ATTENTIE
Nooit hete of brandbare voorwerpen in de asbak leggen - brandgevaar!
106
Bediening
Asbak
Afbeelding 119 Middenconsole voorin: Opbergvak openen / asbak verwij-
deren
Afbeelding 120 Middenconsole achterin: Opbergvak openen / asbak ver-
wijderen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 106.
De asbakken zijn voorzien van verlichting die bij ingeschakeld stads- of dim-
licht brandt.
Asbak voorin verwijderen/aanbrengen
Het opbergvak door in pijlrichting
1
drukken op de dekselrand openen » Af-
beelding 119.
De asbak bij
A
vastpakken en in pijlrichting
2
verwijderen.
Het plaatsen van de asbak gebeurt in omgekeerde volgorde.
Het opbergvak door in pijlrichting
1
drukken op de dekselrand sluiten.
Het deksel sluit vanzelf tegengesteld aan de pijlrichting.
Asbakinzetstuk achterin verwijderen/plaatsen
Aan de bovenzijde
B
van de uitsparing trekken en het opbergvak tot de
aanslag in pijlrichting
3
openklappen » Afbeelding 120.
De asbak bij
C
vastpakken en in pijlrichting
4
verwijderen.
Het plaatsen van de asbak gebeurt in omgekeerde volgorde.
Het opbergvak tegen de pijlrichting in
3
sluiten.
Verwijderbare asbakken
Afbeelding 121
Asbak verwijderen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 106.
Verwijderen/aanbrengen
Bij het verwijderen de asbak niet aan het deksel vasthouden.
De asbak in pijlrichting verwijderen » Afbeelding 121.
Het aanbrengen gebeurt in omgekeerde volgorde.
Tablethouder
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Achter de hoofdsteunen plaatsen 108
In het opbergvak in de armsteun achterin bevestigen
108
Houder bedienen
109
In de houder kunnen externe apparaten (bv. tablet, smartphone etc.) met een
grootte van min. 122 mm en max. 195 mm worden bevestigd.
De maximale toelaatbare belasting van de houder bedraagt 750 g.
107
Vervoeren en praktische uitrusting
VOORZICHTIG
De maximale toegestane belasting van de houder nooit overschrijden - er be-
staat gevaar voor beschadiging of een beperkte werking.
Achter de hoofdsteunen plaatsen
Afbeelding 122 Adapter aanbrengen / Houder inbouwen
Afbeelding 123
Houder uitbouwen / Adapter verwijderen
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 108.
Inbouwen
De geopende adapter tegen de geleidingsstangen van de hoofdsteun voor
plaatsen » Afbeelding 122.
De adapter in pijlrichting
1
vastklikken » .
De houder in pijlrichting
2
in de adapter vastklikken.
Uitbouwen
In pijlrichting
3
aan grendelnok
A
trekken » Afbeelding 123.
De houder in pijlrichting
4
uit de adapter verwijderen.
Op de adapter drukken en deze in pijlrichting
5
van de geleidingsstangen
voor de hoofdsteunen verwijderen.
ATTENTIE
De adapter voorzichtig inklikken - gevaar voor letsel aan de vingers.
In het opbergvak in de armsteun achterin bevestigen
Afbeelding 124 Opbergvak openen / ruimte voor houder / houder uitbou-
wen
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 108.
Inbouwen
Het opbergvakdeksel bij de uitsparing
A
vastpakken » Afbeelding 124.
Het deksel in pijlrichting openklappen.
De houder tot de aanslag in de ruimte
B
plaatsen.
Uitbouwen
In pijlrichting aan grendelnok
C
trekken » Afbeelding 124.
De houder uit het opbergvak verwijderen.
Het opbergvakdeksel tegen de pijlrichting in sluiten, tot het hoorbaar vast-
klikt.
108
Bediening
Houder bedienen
Afbeelding 125 Houder kantelen en draaien
Afbeelding 126
Grootte van de houder aanpas-
sen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 108.
Houder kantelen en draaien
De houder kan 30° in pijlrichting
1
worden gekanteld en 360° in pijlrichting
2
worden gedraaid » Afbeelding 125.
Grootte van de houder aanpassen
De borglip
A
in pijlrichting
3
eruit trekken en het gedeelte
B
in pijlrichting
4
in de gewenste positie verschuiven » Afbeelding 126.
Bagageruimte en transport van lading
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bevestigingselementen 110
Bagagenetten 111
Uitklapbare haken 111
Bodembekleding bevestigen 112
Dubbelzijdige bodembekleding 112
Bagagenet 112
Bagageruimteafdekking 113
Oprolbare afdekking 114
Oprolbare afdekking - automatisch oprollen 115
Multifunctionele tas 115
Zijvakken en zijopbergvakken 116
Cargo-elementen 116
Opbergvakken onder de bodembekleding 117
Uitneembare lamp 118
Voertuigen van de klasse N1 119
Bij het vervoeren van lading de volgende aanwijzingen in acht nemen
Bij het vervoeren van zware voorwerpen veranderen de rijeigenschappen
door de verplaatsing van het zwaartepunt. Snelheid en rijstijl moeten hierop
worden afgestemd.
De lading moet in de bagageruimte worden opgeborgen. Om te voorkomen
dat deze kan bewegen, moet de lading met geschikte spanbanden aan de
bevestigingsogen of met een bevestigingsnet worden bevestigd.
De lading zo gelijkmatig mogelijk verdelen.
Zware voorwerpen zo ver mogelijk naar voren leggen.
De lading moet zo goed vastgezet zijn, dat bij plotselinge rij- en remmanoeu-
vres geen voorwerpen naar voren kunnen glijden - gevaar voor verwondin-
gen!
De bandenspanning moet aan de belading worden aangepast.
Bij het vervoeren van lading die vastgezet is in de vergrote bagageruimte, die
ontstaat door het naar voren klappen van rugleuning, moet beslist worden
gelet op het waarborgen van de veiligheid van de persoon die op de reste-
rende zitplaats achterin zit.
Bij een aanrijding of een ongeval kunnen ook kleine en lichte voorwerpen zo-
veel kinetische energie genereren dat zij zwaar lichamelijk letsel kunnen ver-
oorzaken.
De grootte van de kinetische energie is afhankelijk van de rijsnelheid en van
het gewicht van het voorwerp.
Voorbeeld: Een voorwerp met een gewicht van 4,5 kg krijgt bij een frontale
aanrijding met 50 km/h een energie die 20 keer zo groot is dan zijn eigen ge-
wicht. Dit betekent dat er een kracht van circa 90 kg "ontstaat".
109
Vervoeren en praktische uitrusting
Bagageruimteverlichting
De verlichting schakelt in als de achterklep wordt geopend.
De verlichting schakelt uit als de achterklep wordt gesloten.
Als de achterklep geopend en het contact uitgeschakeld is, gaat het lampje
automatisch na circa 10 minuten uit.
De bagageruimteverlichting met de uitneembare lamp » pagina 118.
ATTENTIE
De maximale toegestane belasting van de betreffende bevestigingsele-
menten, netten, haken enz. nooit overschrijden. Zwaardere voorwerpen
zouden onvoldoende beveiligd zijn - gevaar voor verwondingen!
Wordt de lading met ongeschikte of beschadigde spanbanden aan de be-
vestigingselementen vastgemaakt, dan kan bij remmanoeuvres of ongeval-
len lichamelijk letsel ontstaan.
Een losse lading kan bij een plotselinge manoeuvre of bij een ongeval
door het interieur worden geslingerd en de inzittenden of andere verkeers-
deelnemers verwondingen toebrengen.
Een losse lading kan een activerende airbag raken en de inzittenden ver-
wonden - levensgevaar!
VOORZICHTIG
De maximale toegestane belasting van de betreffende bevestigingselemen-
ten, netten, haken enz. nooit overschrijden - deze kunnen beschadigd raken.
Let erop, dat vervoerde voorwerpen met scherpe randen geen schade aan de
volgende onderdelen veroorzaken.
Achterruitverwarming.
Achterruit met geïntegreerde antenne.
Geïntegreerde antenne in de achterste zijruiten.
Bevestigingselementen
Afbeelding 127 Bevestigingselementen: Variant 1 / variant 2
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 110.
De bevestigingselementen zitten aan beide zijden van de bagageruimte.
Overzicht van de bevestigingselementen » Afbeelding 127
Bevestigingselementen alleen voor de bevestiging van bagagenetten
Bevestigingsogen voor het vastzetten van bagage en bagagenetten
De maximale toelaatbare statische belasting van de afzonderlijke bevesti-
gingsogen
B
bedraagt 350 kg.
Bij wagens met variabele laadvloer kan de bagage alleen aan de ogen
B
wor-
den vastgemaakt als de variabele laadvloer in de onderste positie zit » pagina
119.
A
B
110
Bediening
Bagagenetten
Afbeelding 128 Bevestigingsvoorbeelden voor netten / langstassenbe-
vestiging
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 110.
Bevestigingsvoorbeelden voor netten » Afbeelding 128
Dwarstas
Bodemnet
Langstas
De maximale toelaatbare belasting van de betreffende bagagenetten bedraagt
1,5 kg.
Bij wagens met variabele bagageruimtevloer kunnen de netten alleen worden
bevestigd als de variabele bagageruimtevloer zich in de onderste positie be-
vindt » pagina 119.
VOORZICHTIG
In de netten geen voorwerpen met scherpe randen opbergen - gevaar voor be-
schadiging van het net.
A
B
C
Uitklapbare haken
Afbeelding 129 Haak omlaagklappen: Variant 1 / variant 2
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 110.
Aan beide zijden van de bagageruimte bevinden zich uitklapbare haken voor
het ophangen van kleinere bagagestukken, bijvoorbeeld tassen en dergelijke.
De maximale toelaatbare belasting van de haak bedraagt 7,5 kg.
Haak omlaagklappen
De haak bij de pijl vastpakken » Afbeelding 129.
De haak in pijlrichting
1
omlaagklappen.
111
Vervoeren en praktische uitrusting
Bodembekleding bevestigen
Afbeelding 130 Bodembekleding bevestigen: Variant 1 / variant 2
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 110.
Bevestigingsvarianten van de bekleding » Afbeelding 130
Met de lus aan een haak van de bagageruimteafdekking
Met de haak aan het frame van de achterklep
Voor variant 1 geldt het volgende:
De haak aan de bagageruimteafdekking is alleen bedoeld voor het bevestigen
van de bodembekleding.
De bodembekleding kan alleen bij geopende achterklep aan deze haak worden
bevestigd.
VOORZICHTIG
Voor variant 1 gelden de volgende aanwijzingen.
Aan de haak aan de bagageruimteafdekking geen voorwerpen vasthaken -
de haak kan beschadigd raken.
Vóór het sluiten van de achterklep moet er worden gecontroleerd of de bo-
dembekleding niet aan de haak is bevestigd - de haak kan beschadigd raken.
VOORZICHTIG
De bekleding kan bij variant 2 alleen worden bevestigd als de variabele baga-
geruimtevloer zich ingeklapt in de bovenste positie bevindt » Afbeelding 147
op pagina 120.
Dubbelzijdige bodembekleding
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 110.
In de bagageruimte kan een dubbelzijdige bodembekleding worden aange-
bracht.
Een zijde van de dubbelzijdige bodembekleding is van stof, de andere zijde is
afwasbaar (onderhoudsvriendelijker).
De afwasbare zijde kan worden gebruikt voor het vervoeren van natte of vuile
voorwerpen.
Let op
Voor het gemakkelijk omdraaien van de bekleding kan de op de bekleding aan-
gebrachte lus worden gebruikt.
Bagagenet
Afbeelding 131
Bagagenet
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 110.
Het net aan de onderzijde van de bagageruimteafdekking » Afbeelding 131 is
geschikt voor het vervoeren van lichte en zachte voorwerpen.
De maximale toelaatbare belasting van het net bedraagt 1,5 kg.
VOORZICHTIG
In het net geen voorwerpen met scherpe randen opbergen - gevaar voor be-
schadiging van het net.
112
Bediening
Bagageruimteafdekking
Afbeelding 132 Bagageruimteafdekking verwijderen
Afbeelding 133
Bagageruimteafdekking achter
de achterbank opgeborgen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 110.
Als de ophangkoorden
A
» Afbeelding 132 aan de achterklep zijn bevestigd,
wordt bij het openen van de achterklep de bagageruimteafdekking (hierna af-
dekking) mee opgetild.
Als men grote voorwerpen wil vervoeren, kan de afdekking uit de wagen wor-
den verwijderd, eventueel achter de achterbankrugleuning worden opgebor-
gen » Afbeelding 133.
Verwijderen
Aan de beide zijden van de achterklep de ophangkoorden
A
in pijlrichting
1
loshaken » Afbeelding 132.
De opgetilde afdekking vasthouden.
Aan de beide zijden, op de onderzijde van de afdekking bij de uitsparing
C
drukken.
De afdekking in pijlrichting
2
verwijderen.
Inbouwen
De steunen
B
van de afdekking boven de uitsparing
C
in de zijbekleding
plaatsen » Afbeelding 132.
Eerst de voorste en vervolgens de achterste steun
B
plaatsen.
Aan de beide zijden, op de bovenzijde van de afdekking bij de uitsparing
C
drukken.
De steunen
B
moeten in de uitsparing
C
aan de beide zijden van de bagage-
ruimte vastklikken.
Aan de beide zijden van de achterklep de ophangkoorden
A
vasthaken.
ATTENTIE
Op de afdekking mogen geen voorwerpen worden gelegd. Deze kunnen bij
abrupt remmen of bij een aanrijding de inzittenden in gevaar brengen.
VOORZICHTIG
Bij het sluiten van de achterklep kan de afdekking door verkeerd gebruik
kantelen met als gevolg beschadiging van de afdekking of de zijbekleding. De
volgende aanwijzingen moeten worden opgevolgd.
De steunen
B
» Afbeelding 132 op de afdekking moeten in de uitsparing
van de zijbekleding
C
zijn vastgeklikt.
De lading mag niet boven het niveau van de afdekking komen.
De afdekking mag in opgetilde stand niet door kanteling tegen het achter-
kleprubber drukken.
In de spleet tussen de afdekking in de bovenste stand en de rugleuning
mag zich geen enkel voorwerp bevinden.
De opgetilde afdekking nooit naar voren naar de achterbank omklappen - ge-
vaar voor beschadiging van de afdekking en de achterklep.
113
Vervoeren en praktische uitrusting
Oprolbare afdekking
Afbeelding 134 Oprolbare afdekking: Uittrekken/oprollen/tussenposi-
tie/verwijderen
Afbeelding 135 Zijdelingse afdekking links verwijderen/oprolbare afdek-
king opbergen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 110.
Eruit trekken
De afdekking bij greep
A
vastpakken en in pijlrichting
1
tot de aanslag er-
uit trekken, tot deze hoorbaar vergrendelt » Afbeelding 134.
Oprollen
De afdekking bij het greepgedeelte
A
in pijlrichting
2
drukken » Afbeelding
134.
De afdekking rolt automatisch tot tussenpositie
B
op.
Door de afdekking opnieuw bij de greep
A
in pijlrichting
3
te drukken, rolt de
afdekking volledig op.
Verwijderen/aanbrengen
De volledig opgerolde afdekking kan worden verwijderd.
Op de zijkant van de dwarsstang in pijlrichting
4
drukken en de afdekking in
pijlrichting
5
verwijderen » Afbeelding 134.
Het aanbrengen gebeurt in omgekeerde volgorde.
Opbergen
Indien de wagen is uitgerust met een variabele bagageruimtevloer, kan de ver-
wijderde oprolbare bagageruimteafdekking in de uitsparingen van de bagage-
ruimtezijbekleding worden opgeborgen.
De variabele bagageruimtevloer in de bovenste stand samenklappen » pagi-
na 120.
De zijvakken aan beide zijden van de wagen openen en verwijderen » Af-
beelding 138 op pagina 116 -
.
De linker zijafdekking in pijlrichting
1
» Afbeelding 135 verwijderen.
De oprolbare afdekking in de verdiepingen van de zijbekleding in pijlrichting
2
plaatsen.
De oprolbare afdekking in pijlrichting
3
opbergen » .
De linker zijafdekking tegen de pijlrichting in
1
weer aanbrengen.
De zijvakken aan beide zijden van de wagen sluiten.
De variabele vloer van de bagageruimte in de bovenste stand uitklappen.
ATTENTIE
Op de oprolbare afdekking mogen geen voorwerpen worden gelegd. Deze
kunnen bij abrupt remmen of bij een aanrijding de inzittenden in gevaar
brengen.
114
Bediening
VOORZICHTIG
Indien de oprolbare bagageruimteafdekking en de multifunctionele tas gelijk-
tijdig moeten worden opgeborgen, moet het achterste gedeelte van de oprol-
bare bagageruimteafdekking de multifunctionele tas bedekt.
Oprolbare afdekking - automatisch oprollen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 110.
Het automatische oprollen van de oprolbare bagageruimteafdekking (hierna
alleen functie genoemd) vergemakkelijkt de toegang tot de bagageruimte.
Bij geactiveerde functie rolt de oprolbare afdekking automatisch in de tussen-
positie
B
» Afbeelding 134 op pagina 114 bij het openen van de achterklep.
Deze functie kan in het infotainment worden geactiveerd/gedeactiveerd » In-
structieboekje infotainment, hoofdstuk CAR - Wageninstellingen.
Multifunctionele tas
Afbeelding 136 Multifunctionele tas: eruit trekken/aanbrengen/inschui-
ven/verwijderen
Afbeelding 137 Zijdelingse afdekking links verwijderen/multifunctionele
tas opbergen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 110.
De multifunctionele tas (hierna alleen tas genoemd) is bedoeld voor het opber-
gen van kledingstukken en lichte voorwerpen zonder scherpe randen.
De maximaal toelaatbare belasting van de multifunctionele tas bedraagt 3 kg.
Eruit trekken en plaatsen
De voorste haken aan beide zijden van de bagageruimte in pijlrichting
1
om-
laag klappen » Afbeelding 136.
De achterste rand
A
met beide handen vastpakken en de tas in pijlrichting
2
naar buiten trekken.
De achterste rand op de beide neergeklapte haken in pijlrichting
3
tot de
aanslag aanbrengen.
Inschuiven
De achterste rand in pijlrichting
4
van de haken losmaken » Afbeelding 136.
De tas in pijlrichting
5
op zijn plaats schuiven.
De achterste rand tegen de voorste rand leggen en aan beide uiteinden
B
tegen elkaar aandrukken.
De voorste haken aan beide zijden van de bagageruimte tegen de pijlrichting
in
1
terugklappen.
Verwijderen/aanbrengen
De oprolbare bagageruimteafdekking moet zijn verwijderd.
De tas in pijlrichting
6
verwijderen » Afbeelding 136.
Het aanbrengen gebeurt in omgekeerde volgorde.
115
Vervoeren en praktische uitrusting
Het met gekenmerkte uiteinde van de rand in de rechtersteun en het met
gekenmerkte uiteinde in de linkersteun schuiven. De pijlen moeten naar
voren wijzen.
Opbergen
Indien de wagen is uitgerust met een variabele bagageruimtevloer, kan de ver-
wijderde tas in de uitsparingen van de bagageruimtezijbekleding worden op-
geborgen.
De variabele bagageruimtevloer in de bovenste stand samenklappen » pagi-
na 120.
De zijvakken aan beide zijden van de wagen openen » Afbeelding 138 op pa-
gina 116 -
.
De linker zijafdekking in pijlrichting
1
» Afbeelding 137 verwijderen.
De tas in de verdiepingen van de zijbekleding in pijlrichting
2
plaatsen.
De tas in pijlrichting
3
opbergen » .
De linker zijafdekking tegen de pijlrichting in
1
weer aanbrengen.
De zijvakken aan beide zijden van de wagen sluiten.
De variabele bagageruimtevloer in de bovenste stand uitklappen » pagina
119.
VOORZICHTIG
Indien de oprolbare bagageruimteafdekking en de multifunctionele tas gelijk-
tijdig moeten worden opgeborgen, moet het achterste gedeelte van de oprol-
bare bagageruimteafdekking de multifunctionele tas bedekt.
Zijvakken en zijopbergvakken
Afbeelding 138 Zijvak verwijderen / zijopbergvak openen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 110.
Aan de beide zijden van de bagageruimte zitten afhankelijk van de wagenuit-
rusting zijvakken » Afbeelding 138 -
of afsluitbare zijopbergvakken » Afbeel-
ding 138 -
.
De ruimte achter het vak alsmede in het opbergvak is geschikt voor het opber-
gen van kleine voorwerpen met een totaalgewicht van 2,5 kg.
Zijvak verwijderen / plaatsen
Het vak in pijlrichting verwijderen » Afbeelding 138 -
.
Het aanbrengen gebeurt in omgekeerde volgorde.
Zijopbergvak openen
In pijlrichting
1
aan de greep trekken » Afbeelding 138 -
.
Het vak in pijlrichting
2
openen.
Het vak kan worden verwijderd.
Zijopbergvak sluiten
Het opbergvak tegen de pijlrichting in
2
sluiten » Afbeelding 138 -
.
VOORZICHTIG
Bij het gebruik van het zijvak erop letten dat dit resp. de bagageruimtebekle-
ding niet wordt beschadigd.
Afsluitbare zijopbergvakken uitsluitend voor het bewaren van kleine voor-
werpen gebruiken, die niet eruit steken - gevaar voor het beschadigen van de
opbergvakken.
Cargo-elementen
Afbeelding 139 Cargo-elementen verwijderen: Variant 1 / variant 2
116
Bediening
Afbeelding 140 Cargo-elementen verwijderen: Variant 3 / voorbeeld van
bevestiging van de lading met het Cargo-element
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 110.
De Cargo-elementen zitten afhankelijk van de uitrusting aan de beide zijden
van de bagageruimte aan de zijvakken of alleen in een van de afsluitbare zijop-
bergvakken.
Het cargo-element is bedoeld voor het bevestigen en borgen van ladingen met
een totaalgewicht van 8 kg.
Cargo-elementen gebruiken
Het opbergvak openen » Afbeelding 138 op pagina 116 -
.
De Cargo-elementen in pijlrichting verwijderen » Afbeelding 139 resp. » Af-
beelding 140 -
.
De Cargo-elementen met klittenband zo dicht mogelijk bij de achterbank op
de bodembekleding van de bagageruimte » Afbeelding 140 -
of aan de
stoffen zijde van de dubbelzijdige bodembekleding bevestigen.
Opbergvakken onder de bodembekleding
Afbeelding 141 Variant 1: Bodembekleding optillen / opbergvakken
Afbeelding 142 Variant 2: Bodembekleding optillen / opbergvakken
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 110.
De opbergvakken
B
» Afbeelding 141 resp. » Afbeelding 142 bevinden zich on-
der de bodembekleding van de bagageruimte bij wagens zonder noodreserve-
wiel.
Elk opbergvak
B
is bedoeld om voorwerpen tot een gewicht van 15 kg in te
bewaren.
Vervoeren van lading - variant 1
De bodembekleding in pijlrichting optillen » Afbeelding 141.
De bodembekleding met de lus
A
aan de haak van de bagageruimteafdek-
king bevestigen of in pijlrichting omklappen.
De lading in de opbergvakken opbergen.
De bodembekleding van de haak verwijderen of tegen de pijlrichting in te-
rugklappen.
117
Vervoeren en praktische uitrusting
Bij het vervoeren van hogere voorwerpen in de opbergvakken
B
moet de bo-
dembekleding naar voren omgeklapt zijn, en mag dus niet aan de haak van de
bagageruimteafdekking bevestigd zijn.
Vervoeren van lading - variant 2
De bagageruimte met variabele bagageruimtevloer indelen » pagina 120.
De bodembekleding in pijlrichting optillen » Afbeelding 142.
De haak
C
aan de bovenzijde van de variabele bagageruimtevloer inhaken.
De lading in de opbergvakken opbergen.
Haak
C
loshaken en de bekleding tegen de pijlrichting in terugklappen.
Bij het vervoer van hogere voorwerpen in vakken
B
moet haak
C
in de bo-
venzijde van de variabele bagageruimtevloer zijn ingehaakt.
VOORZICHTIG
De volgende aanwijzingen moeten in acht worden genomen om schade aan
de opbergvakken te vermijden.
In de opbergvakken geen scherpe voorwerpen opbergen.
De opbergvakken niet aan puntbelastingen blootstellen.
De voorwerpen voorzichtig in de opbergvakken neerleggen.
Vóór het sluiten van de achterklep moet er worden gecontroleerd of de bo-
dembekleding niet met lus
A
» Afbeelding 141 aan de haak is bevestigd - de
haak kan beschadigd raken.
Vóór het sluiten van de achterklep controleren of de in de opbergvakken ver-
voerde lading niet tegen de bagageruimteafdekking stoot - gevaar voor het
beschadigen van de afdekking.
Uitneembare lamp
Afbeelding 143
Uitneembare lamp
Afbeelding 144 Uitneembare lamp: Eruit nemen / plaatsen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 110.
De uitneembare lamp (hierna alleen nog lamp genoemd) zit aan de linkerzijde
van de bagageruimte.
De lamp is voor het verlichten van de bagageruimte of als draagbare lamp
bruikbaar.
De lamp is voorzien van magneten. Daardoor kan deze na het uit de wagen ne-
men bijvoorbeeld aan de carrosserie van de wagen worden bevestigd.
Beschrijving van de lamp » Afbeelding 143
Knop voor de lampbediening
Deel dat brandt, als de lamp in de houder zit
Deel dat brandt, als de lamp niet in de houder zit
Lamp in de houder geplaatst
De lamp wordt ingeschakeld, als de achterklep wordt geopend.
De lamp wordt uitgeschakeld, als de achterklep wordt gesloten.
Uit de houder nemen
De lamp bij
D
vastpakken en in pijlrichting
1
eruit zwenken » Afbeelding
144.
Eruit genomen lamp bedienen
Toets
A
» Afbeelding 143 indrukken - de lamp gaat branden.
Toets
A
opnieuw indrukken - de lamp gaat uit.
Weer in de houder plaatsen
De lamp uitschakelen » .
De lamp eerst met het achterste deel
E
» Afbeelding 144 in de houder plaat-
sen en daarna in pijlrichting
2
nadrukken, tot de lamp hoorbaar vastklikt.
A
B
C
118
Bediening
Lamp opladen
De lamp is voorzien van drie oplaadbare NiMH-batterijen van het type AAA.
De batterijen worden bij draaiende motor continu opgeladen. Het volledig op-
laden van de batterijen duurt circa 3 uur.
Batterijen vervangen » pagina 244.
VOORZICHTIG
Als de lamp niet wordt uitgeschakeld en deze vervolgens correct in de hou-
der wordt geplaatst, worden de leds in het voorste gedeelte van de lamp
C
» Afbeelding 143 automatisch uitgeschakeld.
Indien de lamp niet correct in de houder is geplaatst, brandt de lamp niet bij
het openen van de achterklep en worden de batterijen niet opgeladen.
De lamp is niet waterdicht. Daarom moet hij tegen vocht worden beschermd.
Voertuigen van de klasse N1
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 110.
Bij voertuigen van de klasse N1 die niet van een veiligheidsrek voorzien zijn,
moet voor de bevestiging van de lading een vastsjorset worden gebruikt die
voldoet aan de norm EN 12195 (1 - 4).
Voor een veilig gebruik van de wagen is een perfecte werking van de elektri-
sche installatie absoluut noodzakelijk. Let erop dat dat deze bij de aanpassing
en bij het be- en ontladen van de laadruimte niet wordt beschadigd.
Variabele bagageruimtevloer
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Standen van de variabele bagageruimtevloer 119
Variabele bagageruimtevloer samenklappen 120
Bagageruimte indelen 120
De maximaal toelaatbare belasting van de variabele bagageruimtevloer be-
draagt 75 kg. Voor het transport van zware voorwerpen moet de variabele ba-
gageruimtevloer in de onderste stand worden gezet » Afbeelding 146 op pagi-
na 119.
Standen van de variabele bagageruimtevloer
Afbeelding 145 Variabele bagageruimtevloer in bovenste stand instellen /
variabele bagageruimtevloer in bovenste stand
Afbeelding 146 Variabele bagageruimtevloer in de onderste stand instel-
len / variabele bagageruimtevloer in de onderste stand
De variabele bagageruimtevloer kan in de bovenste en onderste stand worden
ingesteld.
In bovenste stand instellen
Het achterste gedeelte van de variabele bagageruimtevloer bij greep
A
» Afbeelding 145 vastpakken.
De variabele bagageruimtevloer circa 20 cm optillen, naar u toetrekken en de
oprolbare bagageruimteafdekking in pijlrichting
1
optillen tot deze hoorbaar
klikt.
Na een hoorbaar klikgeluid kan de variabele bagageruimtevloer in de bovenste
stand worden vastgezet door deze naar voren te drukken.
119
Vervoeren en praktische uitrusting
De ruimte die onder de variabele bagageruimtevloer ontstaat kan worden ge-
bruikt voor het opbergen van voorwerpen, bijvoorbeeld de uitgebouwde oprol-
bare bagageruimteafdekking » pagina 114, de multifunctionele tas » pagina 115
en dergelijke.
In onderste stand instellen
Controleren of zich in de ruimte onder de variabele bagageruimtevloer geen
voorwerpen bevinden.
Het achterste gedeelte van de variabele bagageruimtevloer bij greep
A
» Afbeelding 146 vastpakken.
De variabele bagageruimtevloer circa 10 cm in pijlrichting
2
optillen en in
pijlrichting
3
naar achteren trekken.
De variabele bagageruimtevloer zakt zelfstandig in de onderste stand, waarin
deze kan worden vastgezet door hem naar voren te drukken.
Variabele bagageruimtevloer samenklappen
Afbeelding 147
Variabele bagageruimtevloer samenklappen / samenge-
klapte variabele bagageruimtevloer in de bovenste stand
De variabele bagageruimtevloer kan zowel in de onderste als in de bovenste
stand worden samengeklapt .
Het achterste gedeelte van de variabele bagageruimtevloer bij greep
A
» Afbeelding 147 vastpakken en in pijlrichting
1
optillen.
De variabele bagageruimtevloer met een beweging in pijlrichting
2
samen-
klappen.
Bagageruimte indelen
Afbeelding 148
Bagageruimte met variabele ba-
gageruimtevloer indelen
De bagageruimte kan met de variabele bagageruimtevloer in de onderste en
bovenste stand worden ingedeeld.
Het achterste gedeelte van de variabele bagageruimtevloer bij greep
A
» Afbeelding 148 optillen.
De achterste rand van de variabele bagageruimtevloer in pijlrichting in de
groeven
B
schuiven.
In de groeven
B
is de variabele bagageruimtevloer tegen beweging geborgd.
Scheidingsnet
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Scheidingsnet gebruiken
121
Scheidingsnetbehuizing uit- en inbouwen
121
Het scheidingsnet kan achter de achterbank resp. de voorstoelen omhoog
worden getrokken.
Dit hoofdstuk behandelt de handelwijze voor het eruit trekken en oprollen van
het scheidingsnet achter de zitplaatsen achterin.
Het uittrekken en oprollen van het scheidingsnet achter de voorstoelen ge-
beurt op dezelfde manier als achter de zitplaatsen achterin. Voor het uittrek-
ken van het scheidingsnet moeten de achterbankleuningen naar voren wor-
den geklapt. Na het inrollen van het scheidingsnet in de behuizing de achter-
bankleuningen terugklappen » pagina 88.
120
Bediening
Scheidingsnet gebruiken
Afbeelding 149 Gedeelte van de oprolbare bagageruimteafdekking op-
klappen / ontgrendelingshendel
Afbeelding 150 Correct vastgezet scheidingsnet achter de achterbank in
uitgetrokken toestand
Scheidingsnet achter de achterbank uittrekken
Een gedeelte van de oprolbare bagageruimteafdekking
A
in pijlrichting op-
klappen » Afbeelding 149.
Het scheidingsnet bij de bovenste dwarsstang
C
uit de behuizing
D
trek-
ken » Afbeelding 150.
De dwarsstang in een van de steunen
E
plaatsen en naar voren drukken.
Op dezelfde wijze de dwarsstang aan de andere wagenzijde in de steun
E
plaatsen.
Controleer dat de dwarsstang van het scheidingsnet vast in beide steunen
E
zit.
Een gedeelte van de oprolbare bagageruimteafdekking
A
tegen de pijlrich-
ting terugklappen » Afbeelding 149.
Scheidingsnet achter de achterbank oprollen
Een gedeelte van de oprolbare bagageruimteafdekking
A
in pijlrichting op-
klappen » Afbeelding 149.
De dwarsstang eerst aan de ene en daarna aan de andere zijde iets naar ach-
teren trekken en uit de steunen
E
» Afbeelding 150 nemen.
De dwarsstang
C
zo houden, dat het scheidingsnet langzaam en zonder be-
schadiging in de behuizing
D
kan oprollen.
Een gedeelte van de oprolbare bagageruimteafdekking
A
tegen de pijlrich-
ting terugklappen » Afbeelding 149.
VOORZICHTIG
Als het scheidingsnet bij het uit de behuizing trekken blokkeert, de ontgrende-
lingshendel
B
in pijlrichting drukken » Afbeelding 149.
Scheidingsnetbehuizing uit- en inbouwen
Afbeelding 151
Scheidingsnetbehuizing uitbou-
wen
Uitbouwen
De achterbankleuningen neerklappen
» pagina 88.
Het rechter achterportier openen » pagina 58.
De scheidingsnetbehuizing
A
in pijlrichting
1
schuiven en in pijlrichting
2
uit de steunen van de rugleuningen nemen » Afbeelding 151.
Inbouwen
De uitsparingen van de scheidingsnetbehuizing in de steunen van de rugleu-
ningen plaatsen.
De scheidingsnetbehuizing tot de aanslag tegen pijlrichting
1
» Afbeelding
151 in schuiven.
De achterbankleuningen in de uitgangspositie terugklappen » pagina 88.
121
Vervoeren en praktische uitrusting
Dakdragers
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bevestigingspunten voor basisdragers
122
Daklast 122
ATTENTIE
Bij het vervoeren van lading de volgende aanwijzingen in acht nemen.
De lading op de dakdrager moet altijd goed worden bevestigd - gevaar
voor ongevallen!
De lading altijd correct met geschikte en onbeschadigde sjor- of spanban-
den vastzetten.
De lading gelijkmatig op het dakdragersysteem verdelen.
Bij het vervoeren van zware resp. grote voorwerpen op het dakdragersys-
teem kunnen de rijeigenschappen door de verplaatsing van het zwaarte-
punt veranderen. Uw rijstijl en snelheid daarom aan de omstandigheden
aanpassen.
Abrupte of plotselinge rij- en remmanoeuvres vermijden.
De toegestane dakbelasting, de toegestane asbelastingen en het maxi-
maal toelaatbare gewicht van uw wagen mogen in geen geval worden
overschreden – gevaar voor ongevallen!
VOORZICHTIG
Bij wagens met schuif-kanteldak moet erop worden gelet dat het schuif-kan-
teldak bij het omhoogkantelen niet tegen de daklading aankomt.
Let erop dat de geopende achterklep niet tegen de lading op het dak stoot.
De hoogte van de wagen verandert door de montage van een dakdragersys-
teem inclusief de daarop vervoerde lading. Vergelijk de hoogte van de wagen
met de aanwezige doorrijhoogtes, bijvoorbeeld van tunnels en garagedeuren.
Let erop dat de dakantenne niet door de vervoerde lading wordt geraakt.
Let op
Wij adviseren om dakdragers uit het ŠKODA accessoireprogramma te gebrui-
ken.
Bevestigingspunten voor basisdragers
Afbeelding 152 Bevestigingspunten
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 122.
De bevestigingspunten zitten aan beide zijden van de wagen.
Plaatsing van bevestigingspunten » Afbeelding 152
Bevestigingspunten voor
Bevestigingspunten achter
Het uit- en inbouwen van de basisdrager gebeurt overeenkomstig de bijge-
voegde handleiding.
Daklast
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 122.
De toegestane dakbelasting, inclusief het dragersysteem, van 100 kg mag niet
worden overschreden.
Bij het gebruik van dakdragersystemen met een geringer draagvermogen kan
de toelaatbare dakbelasting niet worden benut. Er moet altijd met het maxi-
male draagvermogen van het dragersysteem rekening worden gehouden.
A
B
122
Bediening
Verwarming en ventilatie
Verwarming, handmatige airconditioning, Climatronic
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Verwarming en handmatige airconditioning 123
Climatronic (automatische airconditioning) 124
Climatronic - automatische regeling 126
Circulatiefunctie 126
Luchtroosters 127
De verwarming en de airconditioning ventileren en verwarmen het interieur.
De airconditioning koelt en droogt het interieur.
Het verwarmingsvermogen is afhankelijk van de koelvloeistoftemperatuur, het
volledige verwarmingsvermogen wordt daarom pas bij bedrijfswarme motor
bereikt.
De koelfunctie werkt alleen als aan de volgende voorwaarden wordt voldaan.
De koelfunctie is ingeschakeld.
De motor draait.
De buitentemperatuur is hoger dan circa +2 °C.
De aanjager is ingeschakeld.
Bij ingeschakelde koelfunctie worden de temperatuur en de luchtvochtigheid
in het interieur van de wagen verlaagd. In het koude jaargetijde wordt door het
inschakelen van de koelfunctie het beslaan van de ruiten voorkomen.
Om de koelwerking te verhogen, kan kortstondig de circulatiefunctie worden
ingeschakeld » pagina 126.
Gezondheidsbescherming
Om gezondheidsrisico's (bijvoorbeeld verkoudheid) te verminderen, de volgen-
de aanwijzingen voor het gebruik van de koelfunctie in acht nemen.
Het verschil tussen de temperatuur in het interieur en de buitenluchttempe-
ratuur mag niet groter dan circa 5 °C zijn.
De koelfunctie moet circa 10 minuten voor het einde van de rit worden uitge-
schakeld.
Een keer per jaar moet de handbediende airconditioning resp. de Climatronic
door een specialist worden gedesinfecteerd.
ATTENTIE
Voor de verkeersveiligheid is het belangrijk dat alle ruiten vrij zijn van ijs,
sneeuw en condens. Om het beslaan van de ruiten te voorkomen, moet de
aanjager steeds ingeschakeld zijn.
Uit de luchtroosters kan bij ingeschakelde koelfunctie onder bepaalde
omstandigheden lucht met een temperatuur van circa 5 °C stromen.
VOORZICHTIG
De luchtinlaat voor de voorruit moet vrij van bijvoorbeeld ijs, sneeuw en bla-
deren zijn, zodat verwarming en koeling optimaal kunnen functioneren.
Na het inschakelen van de koelfunctie kan condenswater van de verdamper
van de airconditioning lekken en onder de wagen een waterplas vormen. Dit
betekent niet dat er een lekkage aanwezig is!
Bij een te hoge koelvloeistoftemperatuur wordt de koelfunctie uitgeschakeld
om de motorkoeling te kunnen garanderen.
Verwarming en handmatige airconditioning
Afbeelding 153 Verwarmingsbedieningselementen
123
Verwarming en ventilatie
Afbeelding 154 Bedieningselementen van de handmatige airconditioning
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 123.
Afzonderlijke functies kunnen door het draaien van de draaiknop of indrukken
van de betreffende toets worden ingesteld resp. ingeschakeld. Bij ingescha-
kelde functie brandt onder de toets het controlelampje.
Functies van de afzonderlijke bedieningselementen » Afbeelding 153 en » Af-
beelding 154
Temperatuur instellen
Temperatuur verlagen
Temperatuur verhogen
Aanjagertoerental instellen (stand 0: aanjager uit, stand 6: hoogste toe-
rental)
Luchtuitstroomrichting instellen » pagina 127
Luchtstroom naar de ruiten
Luchtstroom naar het bovenlichaam
Luchtstroom naar de voetenruimte en naar het lichaam (naar de voe-
tenruimte wordt warmere lucht dan naar het lichaam gevoerd)
Luchtstroom naar de voetenruimte
Luchtstroom naar de ruiten en naar de voetenruimte
Afhankelijk van de uitrusting:
Interieurvoorverwarming en - ventilatie in-/uitschakelen » pagina
129
Voorruitverwarming in-/uitschakelen » pagina 78
Stoelverwarming van de linker voorstoel bedienen » pagina 91
Koelfunctie in-/uitschakelen
Achterruitverwarming in-/uitschakelen » pagina 78
A
B
C
D

Circulatiefunctie in-/uitschakelen » pagina 126
Stoelverwarming van de rechter voorstoel bedienen » pagina 91
Informatie over de koelfunctie
De koelfunctie wordt ingeschakeld als aan de volgende voorwaarden is vol-
daan » pagina 123.
Het controlelampje onder de toets

» Afbeelding 154 brandt na het inscha-
kelen, ook als niet aan alle voorwaarden voor de werking van de koelfunctie is
voldaan. Door het branden van het controlelampje onder de toets wordt aan-
gegeven dat de koeling gereed is.
Als de luchtverdeelregelaar in de stand
wordt gedraaid, wordt het koelsys-
teem ingeschakeld.
Let op
Tijdens het werken van de handmatige airconditioning kan onder omstandig-
heden het stationair toerental hoger worden, om een voldoende warmtecom-
fort te garanderen.
Climatronic (automatische airconditioning)
Afbeelding 155 Bedieningselementen voorin
124
Bediening
Afbeelding 156
Bedieningselementen achterin
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 123.
De Climatronic in de automatische regeling zorgt voor de optimale instelling
van de temperatuur van de uitstromende lucht, de aanjagerstand en de lucht-
verdeling.
Afzonderlijke functies kunnen door het draaien van de draaiknop of indrukken
van de betreffende toets worden ingesteld resp. ingeschakeld. Bij ingescha-
kelde functie brandt onder de toets het controlelampje.
Sommige functies kunnen ook in het infotainment worden bediend » Instruc-
tieboekje Infotainment, hoofdstuk Instelling van verwarming en koeling.
Functies van de afzonderlijke bedieningselementen » Afbeelding 155 en » Af-
beelding 156
Temperatuur voor de linkerzijde (eventueel voor het complete interieur)
1)
instellen
Temperatuur verlagen
Temperatuur verhogen
Interieurtemperatuursensor
Aanjagertoerental instellen (de instelling wordt door het aantal brandende
controlelampjes in de draaiknop weergegeven)
Linksom draaien: toerental verlagen tot het uitschakelen van de Clima-
tronic
Rechtsom draaien: toerental verhogen
Temperatuur voor de rechterzijde (eventueel voor het complete interieur)
2)
instellen
Temperatuur verlagen
Temperatuur verhogen
A
B
C
D
Weergave van de ingestelde temperatuur voor de linkerzijde
Weergave van de ingestelde temperatuur voor de rechterzijde
Afhankelijk van de uitrusting:
Interieurvoorverwarming en - ventilatie in-/uitschakelen » pagina 129

Restwarmtefunctie in-/uitschakelen - na het uitschakelen van het
contact wordt de motorrestwarmte gedurende circa 30 minuten voor
het warm houden van het interieur gebruikt »
Temperatuur achterin instellen - de bedieningselementen kunnen in het
infotainment met de functietoets

worden vergrendeld » Instructie-
boekje infotainment, hoofdstuk Instelling van de verwarming en het koel-
systeem.
Temperatuur verlagen
Temperatuur verhogen
Weergave van ingestelde temperatuur achterin
Stoelverwarming / stoelverwarming en -ventilatie van de linkervoorstoel
bedienen » pagina 91
Luchtstroom naar de ruiten
Luchtstroom naar het bovenlichaam
Luchtstroom naar de voetenruimte
Circulatiefunctie in-/uitschakelen » pagina 126
Stoelverwarming / stoelverwarming en -ventilatie van de rechtervoor-
stoel bedienen » pagina 91
Intensief ontdooien resp. ontwasemen van de voorruit in-/uitschakelen
Achterruitverwarming in-/uitschakelen » pagina 78
Voorruitverwarming in-/uitschakelen » pagina 78
Climatronic in het infotainment instellen » Instructieboekje infotainment
Temperatuur in complete interieur met de temperatuurinstelling voor de
bestuurderszijde synchroniseren
Automatische regeling inschakelen » pagina 126
Koelfunctie in-/uitschakelen
Temperatuur instellen
De temperatuur kan op het Climatronic-bedieningspaneel of in het infotain-
ment worden ingesteld » Instructieboekje infotainment, hoofdstuk Instelling
van de verwarming en het koelsysteem.
E
F
G
H
I





1)
Geldt voor wagens met links stuur.
2)
Geldt voor wagens met rechts stuur.
125
Verwarming en ventilatie
De temperatuur kan tussen +16 °C en +29,5 °C worden ingesteld. In dit gebied
wordt de temperatuur automatisch geregeld.
Brandt in de temperatuurweergave

, dan werkt de Climatronic met maxi-
mumkoelvermogen (temperatuurinstelling onder +16 °C).
Brandt in de temperatuurweergave

, dan werkt de Climatronic met maximum-
verwarmingsvermogen (temperatuurinstelling boven +29,5 °C).
In de beide eindstanden volgt er geen automatische temperatuurregeling.
ATTENTIE
De Climatronic niet langer uitschakelen dan noodzakelijk.
De Climatronic direct inschakelen, zodra de ruiten beslaan.
VOORZICHTIG
De restwarmtefunctie  kan alleen worden ingeschakeld wanneer het con-
tact is uitgeschakeld.
De restwarmtefunctie

wordt na circa 30 minuten of bij een geringe accu-
laadtoestand uitgeschakeld.
De interieurtemperatuursensor
B
» Afbeelding 155 niet afdekken, omdat an-
ders de werking van de Climatronic ongunstig wordt beïnvloed.
Let op
Tijdens het werken van de Climatronic kan onder omstandigheden het stati-
onair toerental hoger worden, om een voldoende warmtecomfort te garande-
ren.
Bij het inschakelen van
wordt de luchtstroom naar de ruiten
inge-
schakeld. De luchtstroom naar de ruiten blijft ook na het uitschakelen van
ingeschakeld.
Bij langer indrukken van de toets

wordt

automatisch ingeschakeld.
Climatronic - automatische regeling
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 123.
De automatische regeling dient ertoe de temperatuur constant te houden en
de ruiten in het interieur te ontvochtigen.
De automatische regeling kan worden uitgeschakeld door een willekeurige
toets voor de luchtverdeling in te drukken of het aanjagertoerental te verho-
gen of verlagen. De temperatuurregeling wordt echter voortgezet.
Functies
De automatische regeling werkt in drie functies - zwak, middel, intensief.
De afzonderlijke functies instellen » Instructieboekje infotainment, hoofd-
stuk Instelling van de verwarming en het koelsysteem.
Na het inschakelen van de automatische regeling werkt de Climatronic in de
laatst geselecteerde functie.
De actueel geselecteerde functie wordt op het infotainmentbeeldscherm
weergegeven.
Let op
De Climatronic is standaard in de middelste functie ingesteld.
Circulatiefunctie
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 123.
In de circulatiefunctie wordt voorkomen dat verontreinigde buitenlucht in het
interieur van de wagen komt.
In de circulatiefunctie wordt de lucht uit het interieur aangezogen en weer in
het interieur geleid.
In-/uitschakelen
Op symbooltoets
drukken.
Bij ingeschakelde circulatiefunctie brandt onder de toets het controlelampje.
Verwarming en handmatige airconditioning
Als bij ingeschakelde circulatiefunctie de luchtverdeelregelaar in de stand
wordt gezet, dan wordt de circulatiefunctie uitgeschakeld. Door opnieuw op
toets
te drukken, kan ook in deze stand de circulatiefunctie weer worden
ingeschakeld.
Wordt bij ingeschakelde

de temperatuurdraaiknop linksom gedraaid, dan
wordt de circulatiefunctie ingeschakeld.
Climatronic
De Climatronic kan beschikken over een sensor voor luchtkwaliteit voor het
herkennen van de concentratie van schadelijke stoffen in de aangezogen
lucht.
Als de sensor voor luchtkwaliteit een aanzienlijke toename van de concentra-
tie schadelijke stoffen herkent, wordt automatisch de circulatiefunctie inge-
schakeld.
126
Bediening
Als de concentratie schadelijke stoffen tot het normale niveau daalt, wordt au-
tomatisch de circulatiefunctie uitgeschakeld.
Dit automatisch in-/uitschakelen van de circulatiefunctie kan in het infotain-
ment worden in- resp. uitgeschakeld » Instructieboekje infotainment, hoofd-
stuk Instelling van de verwarming en het koelsysteem.
Als bij ingeschakelde circulatiefunctie de toets

wordt ingedrukt, dan wordt
de circulatiefunctie uitgeschakeld.
Afhankelijk van de vochtigheid in het interieur is het mogelijk dat de circulatie-
functie automatisch wordt uitgeschakeld.
ATTENTIE
De circulatiefunctie nooit langdurig ingeschakeld laten, want in dat geval
wordt geen buitenlucht toegevoerd. De "verbruikte" lucht kan vermoei-
dheidsverschijnselen bij de bestuurder en medepassagiers veroorzaken,
waardoor de oplettendheid vermindert. Ook kunnen de ruiten beslaan. Het
gevaar voor ongevallen neem toe. De circulatiefunctie uitschakelen, zodra
de ruiten beslaan.
VOORZICHTIG
We adviseren om bij ingeschakelde circulatiefunctie niet in de wagen te roken.
De uit het interieur aangezogen rook slaat neer op de verdamper van de air-
conditioning. Dit zorgt tijdens het gebruik van de airconditioning voor een blij-
vende stankoverlast die alleen met veel moeite en hoge kosten (vervanging
van de verdamper) kan worden opgelost.
Let op
Het automatisch in-/uitschakelen van de circulatiefunctie bij de Climatronic
functioneert alleen als de buitentemperatuur hoger is dan ca. 2 °C.
Luchtroosters
Afbeelding 157 Luchtroosters voorin
Afbeelding 158 Luchtroosters achterin
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 123.
Bij de luchtroosters 3, 4 » Afbeelding 157 en 6 » Afbeelding 158 kan de richting
van de luchtstroom worden gewijzigd en kunnen de luchtroosters ook afzon-
derlijk worden geopend en gesloten.
Luchtuitstroomrichting wijzigen
Om de hoogte van de luchtstroom te wijzigen, de horizontale lamellen met
behulp van het verschuifbare verstelelement
A
» Afbeelding 157 resp. » Af-
beelding 158 naar boven of naar beneden draaien.
127
Verwarming en ventilatie
Om de zijdelingse richting van de luchtstroom te wijzigen, de verticale lamel-
len met behulp van het verschuifbare verstelelement
A
» Afbeelding 157
resp. » Afbeelding 158 naar links of rechts draaien.
Openen
De regelaar
B
» Afbeelding 157 resp. » Afbeelding 158 omhoogdraaien.
Sluiten
De regelaar
B
» Afbeelding 157 resp. » Afbeelding 158 omlaagdraaien.
Afhankelijk van de instelling voor de luchtverdeling op het bedieningspaneel
van de verwarming, de handmatige airconditioning of de Climatronic, zijn de
volgende luchtroosters actief.
Luchtuitstroomrichting instel-
len
Actieve luchtroosters » Afbeelding 157 en
» Afbeelding 158

1, 2, 4
1, 2, 4, 5, 7
3, 4, 6
4, 5, 7
3, 4, 5, 6, 7
VOORZICHTIG
Om de verwarming, de handmatige airconditioning en de Climatronic optimaal
te kunnen laten functioneren, mogen de luchtroosters niet zijn afgedekt.
Extra verwarming (interieurvoorverwarming en -ventilatie)
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Inschakelen/uitschakelen 129
Radiografische afstandsbediening
130
Werkingsvoorwaarden van extra verwarming (interieurvoorverwarming en -
ventilatie)
De ladingstoestand van de accu is voldoende.
De brandstofvoorraad is voldoende (op het instrumentenpaneel brandt
het controlelampje
niet).
Interieurvoorverwarming
De interieurvoorverwarming kan zowel bij stilstand, bij afgezette motor voor
voorverwarming van het interieur als tijdens het rijden (bijvoorbeeld tijdens de
opwarmfase van de motor) worden gebruikt.
De interieurvoorverwarming verwarmt de koelvloeistof door het verbranden
van brandstof uit de brandstoftank van de wagen. Deze verwarmt de lucht, die
in het interieur stroomt (als de aanjager is ingeschakeld).
De interieurvoorverwarming verwarmt ook de motor voor.
Interieurvoorventilatie
De interieurvoorventilatie biedt de mogelijkheid om bij afgezette motor bui-
tenlucht naar het interieur te voeren, waardoor de temperatuur in het interieur
effectief wordt verlaagd (bijvoorbeeld als de wagen in de zon staat gepar-
keerd).
ATTENTIE
De extra verwarming (interieurvoorverwarming en -ventilatie) (hierna al-
leen nog als interieurvoorverwarming benoemd) mag nooit in gesloten
ruimtes (bijvoorbeeld garages) worden gebruikt - vergiftigingsgevaar!
De interieurvoorverwarming mag tijdens het tanken niet werken - brand-
gevaar.
De uitlaatpijp van de interieurvoorverwarming bevindt zich aan de onder-
zijde van de wagen. Bij gebruik van de interieurvoorverwarming de wagen
niet op plaatsen parkeren waar de uitlaatgassen met licht ontvlambare ma-
terialen, bijvoorbeeld droog gras, struikgewas, bladeren, gemorste brand-
stof en dergelijke, in contact kunnen komen - gevaar voor brand.
VOORZICHTIG
De uitlaatpijp van de interieurvoorverwarming, die zich aan de onderzijde van
de wagen bevindt, mag niet verstopt zijn en de uitlaatgasstroom mag niet ge-
blokkeerd zijn.
Als de interieurvoorverwarming werkt, wordt de accu ontladen.
De luchtinlaat voor de voorruit moet vrij van bijvoorbeeld ijs, sneeuw en bla-
deren zijn, zodat de interieurvoorverwarming optimaal kan functioneren.
128
Bediening
Let op
De interieurvoorverwarming schakelt de aanjager pas in, als de koelvloeistof-
temperatuur een waarde van circa 50 °C heeft bereikt.
Bij lage buitentemperaturen kan er vanuit de motorruimte waterdampvor-
ming ontstaan. Dat is een normaal verschijnsel en geen reden om u zorgen te
maken.
Om ervoor te zorgen dat na het inschakelen van de interieurvoorverwarming
de warme lucht in het interieur kan stromen, de door u gewoonlijk ingestelde
temperatuur, ingestelde aanjagerstand zo laten staan en de luchtroosters in
de geopende stand laten staan. Het wordt aanbevolen om de luchtstroom in
de stand
of
te zetten.
Inschakelen/uitschakelen
Afbeelding 159 Toets voor rechtstreeks in- of uitschakelen van de extra
verwarming (interieurvoorverwarming en -ventilatie) op het bedienings-
paneel van de Climatronic / handmatige airconditioning
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 128.
De extra verwarming (interieurvoorverwarming en -ventilatie) (hierna alleen
als interieurvoorverwarming benoemd) kan als volgt worden in- resp. uitge-
schakeld.
Inschakelen
Handmatig met de symbooltoets
op het bedieningspaneel van de Climatro-
nic of de handmatige airconditioning » Afbeelding 159.
Handmatig met de symbooltoets
op de radiografische afstandsbediening.
Via een automatisch geprogrammeerde en geactiveerde inschakeltijd in het
infotainment.
Automatisch overeenkomstig de omgevingsomstandigheden » .
Uitschakelen
Handmatig met de symbooltoets op het bedieningspaneel van de Climatro-
nic of de handmatige airconditioning » Afbeelding 159.
Handmatig met de symbooltoets

op de radiografische afstandsbediening.
Via een automatisch geprogrammeerde en geactiveerde inschakeltijd in het
infotainment.
Automatisch bij het gaan branden van het controlelampje
in het instru-
mentenpaneel.
Automatisch overeenkomstig de omgevingsomstandigheden » .
Na het uitschakelen blijft de interieurvoorverwarming nog eventjes in werking
om de resterende brandstof in de interieurvoorverwarming te verbranden.
Na het uitschakelen draait de waterpomp nog korte tijd door.
Interieurvoorverwarming in het infotainment programmeren
Bij wagens met Climatronic: op het bedieningspaneel van de Climatronic de
toets

indrukken.
Bij wagens met handbediende airconditioning: in het infotainment de toets

indrukken.
Als automatisch inschakelen is geactiveerd, gaat na het uitschakelen van het
contact gedurende circa 10 seconden het controlelampje in de symbooltoets
op » Afbeelding 159 branden.
VOORZICHTIG
Het automatisch in- en uitschakelen van de interieurvoorverwarming voor het
snel verwarmen van het interieur kan in het infotainment worden gedeacti-
veerd » Instructieboekje infotainment, hoofdstuk Instelling van de verwarming
en het koelsysteem.
129
Verwarming en ventilatie
Radiografische afstandsbediening
Afbeelding 160
Radiografische afstandsbedie-
ning
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 128.
Met de radiografische afstandsbediening kan de interieurvoorverwarming en -
ventilatie (hierna interieurvoorverwarming ) worden in- of uitgeschakeld.
Functie en beschrijving van de radiografische afstandsbediening » Afbeel-
ding 160
Controlelampje
Antenne
Interieurvoorverwarming inschakelen
Interieurvoorverwarming uitschakelen
Voor het in- resp. uitschakelen van de interieurvoorverwarming de radiografi-
sche afstandsbediening verticaal houden, met de antenne
B
» Afbeelding 160
naar boven. De antenne daarbij niet met de vingers of de handpalm afdekken.
Het feilloos in- en uitschakelen van de interieurvoorverwarming met de radio-
grafische afstandsbediening is alleen mogelijk, wanneer de afstand tussen de
afstandsbediening en de wagen ten minste 2 m bedraagt.
Het controlelampje in de radiografische afstandsbediening geeft de gebrui-
ker na het drukken op een toets verschillende soorten feedback.
Weergave controlelampje
A
» Af-
beelding 160
Betekenis
Brandt circa 2 seconden groen.
De interieurvoorverwarming is inge-
schakeld.
Brandt circa 2 seconden rood.
De interieurvoorverwarming is uitge-
schakeld.
Knippert circa 2 seconden langzaam
groen.
Het inschakelsignaal is niet ontvan-
gen.
A
B

Weergave controlelampje
A
» Af-
beelding 160
Betekenis
Knippert circa 2 seconden snel groen.
De interieurvoorverwarming is ge-
blokkeerd, bijvoorbeeld omdat de
brandstoftank bijna leeg is of de inte-
rieurvoorverwarming een storing
heeft.
Knippert circa 2 seconden rood.
Het uitschakelsignaal is niet ontvan-
gen.
Knippert circa 2 seconden oranje,
daarna groen resp. rood.
De batterij is zwak, het in- resp. uit-
schakelsignaal is echter wel ontvan-
gen.
Brandt circa 2 seconden oranje, knip-
pert daarna groen resp. rood.
De batterij is zwak, het in- resp. uit-
schakelsignaal is niet ontvangen.
Knippert circa 5 seconden oranje.
De batterij is leeg, het in- resp. uit-
schakelsignaal is niet ontvangen.
De batterij vervangen » pagina 243.
VOORZICHTIG
De radiografische afstandsbediening bevat elektronische componenten. Be-
scherm de afstandsbediening daarom tegen vocht, sterke schokken en direct
zonlicht.
De reikwijdte van de radiografische afstandsbediening bedraagt bij een volle
batterij enkele honderden meters. Door obstakels tussen de radiografische af-
standsbediening en de wagen, slechte weersomstandigheden en een leegra-
kende batterij kan het bereik aanzienlijk verminderen.
130
Bediening
Rijden
Wegrijden en rijden
Motor met de sleutel starten en afzetten
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Elektronische wegrijblokkering
131
Stuurslot vergrendelen/ontgrendelen 132
Contact in-/uitschakelen en motor starten 132
Motor afzetten 132
Met de contactsleutel in het contactslot kan het contact worden in- en uitge-
schakeld en de motor worden gestart en afgezet.
ATTENTIE
Tijdens het rijden met niet-draaiende motor moet het contact altijd inge-
schakeld zijn » pagina 132, Contact in-/uitschakelen en motor starten.
Bij uitgeschakeld contact kan het stuurslot aangrijpen » pagina 132 -
gevaar voor ongevallen!
De contactsleutel pas uit het contactslot verwijderen als de wagen tot
stilstand is gekomen » pagina 139, Parkeren. Anders kan het stuurslot wor-
den vergrendeld - gevaar voor ongevallen!
Bij het verlaten van de wagen de sleutel nooit in de wagen achterlaten.
Onbevoegde personen, bijvoorbeeld kinderen, zouden bijvoorbeeld de wa-
gen kunnen vergrendelen, het contact kunnen inschakelen of de motor
kunnen starten - gevaar voor verwondingen, ongevallen en beschadigin-
gen!
De wagen nooit met draaiende motor zonder toezicht laten, er bestaat
bijvoorbeeld gevaar voor ongevallen, beschadiging of diefstal!
Nooit de motor afzetten voordat de wagen stilstaat - gevaar voor onge-
vallen!
ATTENTIE
De motor nooit in afgesloten ruimten (bijvoorbeeld in een garage) laten
draaien - vergiftigings- en levensgevaar!
Geen voorwerpen (bijvoorbeeld poetsdoeken of gereedschap) in de mo-
torruimte laten liggen. Er bestaat gevaar voor brand en motorschade.
De motor nooit met extra dempingsmateriaal (bijvoorbeeld een deken) af-
dekken - brandgevaar!
VOORZICHTIG
De motor alleen starten als de motor niet draait en de wagen stilstaat - ge-
vaar voor schade aan de startmotor en de motor!
De motor niet starten door de wagen aan te slepen - gevaar voor schade aan
de motor en de katalysator! Als starthulp kunt u de accu van een andere wa-
gen gebruiken » pagina 239.
Let op
De motor niet bij stilstand laten warmdraaien. Zo mogelijk direct na het starten
van de motor wegrijden. Daardoor bereikt de motor sneller zijn bedrijfstempe-
ratuur.
Elektronische wegrijblokkering
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 131.
Door de elektronische wegrijblokkering (hierna wegrijblokkering) wordt een
mogelijke diefstalpoging of het onbevoegd gebruik van uw wagen bemoeilijkt.
In de greep van de sleutel bevindt zich een elektronische chip. Met behulp
hiervan wordt de wegrijblokkering uitgeschakeld als de sleutel in het contact-
slot wordt gestoken.
Zodra de sleutel uit het contactslot wordt verwijderd, wordt de wegrijblokke-
ring automatisch geactiveerd.
Storingen
Bij een storing van de componenten van de wegrijblokkering in de sleutel kan
de motor niet worden gestart. Op het display van het instrumentenpaneel ver-
schijnt een melding dat de wegrijblokkering actief is.
Om te starten de andere sleutel gebruiken, eventueel de hulp van een specia-
list inroepen.
131
Wegrijden en rijden
Stuurslot vergrendelen/ontgrendelen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 131.
Door de stuurvergrendeling wordt een mogelijke poging tot diefstal van uw
wagen bemoeilijkt.
Vergrendelen
De sleutel uit het contact trekken.
Het stuurwiel naar links of rechts draaien, tot het stuurslot hoorbaar ver-
grendelt.
Ontgrendelen
De contactsleutel in het contactslot steken.
Het contact inschakelen » pagina 132.
Het stuurslot wordt ontgrendeld.
Als het contact niet kan worden ingeschakeld, het stuurwiel iets heen en weer
bewegen om het stuurslot te ontgrendelen.
Contact in-/uitschakelen en motor starten
Afbeelding 161
Standen van de sleutel in het contactslot
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 131.
Standen van de sleutel in het contactslot » Afbeelding 161
Contact uitgeschakeld, motor afgezet
Contact ingeschakeld
Motor starten
Contact in-/uitschakelen
De sleutel in de stand
2
draaien.
Het contact wordt ingeschakeld.
1
2
3
De sleutel in de stand
1
draaien.
Het contact wordt uitgeschakeld.
Handelwijze bij het starten van de motor
Parkeerrem inschakelen.
Bij wagens met schakelbak de versnellingshendel in de neutrale stand zet-
ten, het koppelingspedaal intrappen en ingetrapt houden, tot de motor is
aangeslagen.
Bij wagens met automatische versnellingsbak de keuzehendel in stand P of
N zetten en het rempedaal intrappen en ingetrapt houden, tot de motor is
aangeslagen.
De sleutel tot de aanslag in stand
3
draaien - de motor wordt gestart (geen
gas geven).
De sleutel loslaten, de motor slaat automatisch aan.
Bij het loslaten springt de sleutel in stand
2
terug.
Als de motor niet binnen 10 seconden aanslaat, de sleutel in stand
1
draaien.
Het starten na circa een halve minuut herhalen.
Bij wagens met dieselmotoren gaat tijdens het starten het voorgloeicontrole-
lampje
branden. Na het uitgaan van het controlelampje slaat de motor aan.
Let op
Na het starten van een koude motor kan er korte tijd meer motorgeluid te
horen zijn. Dat is een normaal verschijnsel en geen reden om u zorgen te ma-
ken.
Tijdens het voorgloeien mogen geen grote elektrische verbruikers zijn inge-
schakeld - de accu wordt anders onnodig belast.
Motor afzetten
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 131.
De wagen stilzetten » pagina 139, Parkeren.
De sleutel in de stand
1
» Afbeelding 161 op pagina 132 draaien.
De motor en het contact worden tegelijkertijd uitgeschakeld.
Bij wagens met automatische versnellingsbak kan de contactsleutel alleen
worden verwijderd als de keuzehendel zich in stand P bevindt.
132
Rijden
VOORZICHTIG
Na langdurige hoge motorbelasting de motor niet direct afzetten als de wagen
stilstaat, maar nog circa 1 minuut stationair laten draaien. Daarmee wordt
warmteophoping in de afgezette motor voorkomen.
Let op
Nadat het contact is uitgeschakeld, kan de koelluchtventilator (ook bij uitge-
schakeld contact) nog circa 10 minuten verder draaien.
Motor met drukknop starten en afzetten
Inleiding voor het onderwerp
Afbeelding 162
Startknop (



)
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Stuurslot vergrendelen/ontgrendelen
133
Contact in-/uitschakelen
134
Motor starten
134
Motor afzetten
134
Problemen met starten van de motor 135
Met de startknop kan het contact worden in- en uitgeschakeld en de motor
worden gestart en afgezet » Afbeelding 162.
Om de stuurinrichting te ontgrendelen, het contact in te schakelen, de motor
te starten en te rijden, moet de sleutel in de wagen aanwezig zijn.
ATTENTIE
Bij het verlaten van de wagen de sleutel nooit in de wagen achterlaten.
Onbevoegde personen, bijvoorbeeld kinderen, zouden bijvoorbeeld de wa-
gen kunnen vergrendelen, het contact kunnen inschakelen of de motor
kunnen starten - gevaar voor verwondingen, ongevallen en beschadigin-
gen!
De wagen nooit met draaiende motor zonder toezicht laten - gevaar voor
ongevallen, diefstal en dergelijke.
Nooit de motor afzetten voordat de wagen stilstaat - gevaar voor onge-
vallen!
ATTENTIE
De motor nooit in afgesloten ruimten (bijvoorbeeld in een garage) laten
draaien - vergiftigings- en levensgevaar!
VOORZICHTIG
Het systeem kan de geldige sleutel herkennen, ook als deze op het dak van
de wagen is vergeten - gevaar voor verlies of beschadiging van de sleutel.
De motor alleen starten als de motor niet draait en de wagen stilstaat - ge-
vaar voor schade aan de startmotor en de motor!
De motor niet starten door de wagen aan te slepen - gevaar voor schade aan
de motor en de katalysator! Als starthulp kunt u de accu van een andere wa-
gen gebruiken » pagina 239.
Let op
De motor niet bij stilstand laten warmdraaien. Zo mogelijk direct na het star-
ten van de motor wegrijden. Daardoor bereikt de motor sneller zijn bedrijfs-
temperatuur.
Het systeem is voorzien van een beveiliging tegen ongewild afzetten van de
motor tijdens het rijden, de motor kan dus alleen in geval van nood worden af-
gezet » pagina 134.
Stuurslot vergrendelen/ontgrendelen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 133.
Door de stuurvergrendeling wordt een mogelijke poging tot diefstal van uw
wagen bemoeilijkt.
Vergrendelen
De motor afzetten.
133
Wegrijden en rijden
Het bestuurdersportier openen.
Het stuurslot wordt automatisch vergrendeld.
Als het bestuurdersportier wordt geopend en daarna het contact wordt uitge-
schakeld, wordt de stuurinrichting pas na het afsluiten van de wagen automa-
tisch vergrendeld.
Ontgrendelen
Het bestuurdersportier openen en instappen.
Het bestuurdersportier sluiten.
De stuurinrichting wordt automatisch ontgrendeld.
Onder bepaalde omstandigheden (bijvoorbeeld na het uitschakelen van het
contact en openen van het bestuurdersportier) wordt de stuurinrichting pas na
het inschakelen van het contact resp. starten van de motor ontgrendeld.
ATTENTIE
De wagen nooit met vergrendelde stuurinrichting laten rollen - gevaar voor
ongevallen!
Contact in-/uitschakelen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 133.
De knop » Afbeelding 162 op pagina 133 kort indrukken.
Het contact wordt in- resp. uitgeschakeld.
Bij wagens met schakelbak mag bij het in- resp. uitschakelen van het contact
het koppelingspedaal niet worden ingetrapt, anders zou het systeem proberen
te starten.
Bij wagens met automaat mag bij het in- resp. uitschakelen van het contact
het rempedaal niet worden ingetrapt, anders zou het systeem proberen te
starten.
Als bij ingeschakeld contact het bestuurdersportier wordt geopend, klinkt een
akoestisch signaal en op het display van het instrumentenpaneel wordt de vol-
gende melding weergegeven.
Contact is ingeschakeld.
CONTACT NOG AAN
Bij het verlaten van de wagen dient het contact altijd te worden uitgeschakeld.
Motor starten
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 133.
Handelwijze bij het starten van de motor
Parkeerrem inschakelen.
Bij wagens met schakelbak de versnellingshendel in de neutrale stand zet-
ten, het koppelingspedaal intrappen en ingetrapt houden, tot de motor is
aangeslagen.
Bij wagens met automatische versnellingsbak de keuzehendel in stand P of
N zetten en het rempedaal intrappen en ingetrapt houden, tot de motor is
aangeslagen.
De knop » Afbeelding 162 op pagina 133 kort indrukken - de motor slaat au-
tomatisch aan.
Bij wagens met dieselmotor gaat na het indrukken van de knop het voorgloei-
controlelampje
branden. Na het uitgaan van het controlelampje slaat de
motor aan.
Let op
Na het starten van een koude motor kan er korte tijd meer motorgeluid te
horen zijn. Dat is een normaal verschijnsel en geen reden om u zorgen te ma-
ken.
Tijdens het voorgloeien mogen geen grote elektrische verbruikers zijn inge-
schakeld - de accu wordt anders onnodig belast.
Motor afzetten
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 133.
Afzetten
De wagen stilzetten » pagina 139, Parkeren.
De knop » Afbeelding 162 op pagina 133 kort indrukken.
De motor en het contact worden tegelijkertijd uitgeschakeld.
Nooduitschakeling
Indien nodig kan de motor in uitzonderingssituaties ook tijdens het rijden wor-
den afgezet.
De knop » Afbeelding 162 op pagina 133 langer dan 1 seconde of binnen 1 se-
conde tweemaal indrukken.
Na de nooduitschakeling van de motor blijft het stuurslot ontgrendeld.
134
Rijden
VOORZICHTIG
Na langdurige hoge motorbelasting de motor niet direct afzetten als de wagen
stilstaat, maar nog circa 1 minuut stationair laten draaien. Daarmee wordt
warmteophoping in de afgezette motor voorkomen.
Let op
Nadat het contact is uitgeschakeld, kan de koelluchtventilator (ook bij uitge-
schakeld contact) nog circa 10 minuten verder draaien.
Problemen met starten van de motor
Afbeelding 163
Motor starten - sleutel bij de
knop houden
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 133.
De sleutel in de wagen kan niet worden gecontroleerd
Als de sleutel in de wagen niet kan worden gecontroleerd, kan de motor niet
met de startknop worden gestart.
Op het display in het instrumentenpaneel wordt een van de volgende meldin-
gen weergegeven.
Sleutel niet herkend. Instructieboekje!
Sleutel niet gevonden.
GEEN SLEUTEL
Dit kan de volgende oorzaken hebben.
De batterij in de sleutel is bijna ontladen.
In de sleutel zit een storing.
Het signaal tussen het systeem en de sleutel wordt gestoord (sterk elektro-
magnetisch veld).
Er moet worden geprobeerd om de motor te starten door de knop in te druk-
ken en vervolgens de sleutel bij de knop te houden » Afbeelding 163.
Systeemstoring
Wordt op het display in het instrumentenpaneel de volgende melding weerge-
geven, dan is er een systeemstoring.
Keyless defect.
KEYLESS DEFECT
Er moet worden geprobeerd om de motor te starten door de knop in te druk-
ken en vervolgens de sleutel bij de knop te houden » Afbeelding 163.
VOORZICHTIG
De sleutel kan alleen worden gecontroleerd als deze zich in de wagen bevindt.
Daarom moet u altijd weten waar de sleutel zich bevindt.
Let op
Bij een startpoging moet de sleutel met de achterzijde naar de knop gericht
zijn » Afbeelding 163.
Als motor niet aanslaat, moet de hulp van een specialist worden ingeroepen.
Start-stopsysteem
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Werking
136
Systeem handmatig deactiveren/activeren
137
Meldingen
137
Het start-stopsysteem (hierna systeem) reduceert de CO
2
-uitstoot en schade-
lijke emissies en spaart brandstof.
Als het systeem herkent dat bij het stoppen (bijvoorbeeld bij een verkeerslicht)
het draaien van de motor niet nodig is, wordt de motor afgezet en voor het
wegrijden weer gestart.
De werking van het systeem is van vele factoren afhankelijk. Aan enkele ervan
moet de bestuurder voldoen, de andere zijn systeemafhankelijk en kunnen
niet worden beïnvloed en zijn niet zichtbaar.
Daarom kan het systeem in situaties, die voor de bestuurder identiek zijn,
verschillend reageren.
Het systeem wordt elke keer bij het inschakelen van het contact (ook als het
met de toets
handmatig is gedeactiveerd) automatisch geactiveerd.
135
Wegrijden en rijden
Let op
Als de motor systeemafhankelijk is afgezet, blijft het contact ingeschakeld.
Werking
Afbeelding 164
Displayweergave
Wagens met schakelbak
De motor wordt automatisch afgezet, zodra de wagen tot stilstand komt, de
versnellingshendel in de neutrale stand wordt gezet en het koppelingspedaal
wordt losgelaten.
De motor wordt automatisch gestart, zodra het koppelingspedaal wordt inge-
trapt.
Wagens met automatische versnellingsbak
De motor wordt automatisch afgezet, zodra de wagen tot stilstand komt en
het rempedaal wordt ingetrapt.
De motor wordt automatisch gestart zodra het gaspedaal wordt bediend of, bij
uitgeschakelde Auto Hold-functie, zodra het rempedaal wordt losgelaten.
Voorwaarden voor de systeemfunctie
Voor een correcte systeemfunctie dient aan de volgende voorwaarden te wor-
den voldaan.
Het bestuurdersportier is gesloten.
De bestuurder heeft de veiligheidsgordel omgegespt.
De motorkap is gesloten.
De snelheid was na de laatste keer stoppen hoger dan 4 km/h.
Systeemtoestand
De systeemtoestand wordt bij het stoppen op het display weergegeven » Af-
beelding 164.
De motor wordt automatisch afgezet, bij het wegrijden wordt automatisch
opnieuw gestart.
De motor is niet automatisch afgezet.
Redenen voor de draaiende motor
Het laten draaien van de motor bij het stoppen kan bijvoorbeeld om de volgen-
de redenen noodzakelijk zijn.
De motortemperatuur voor het goed werken van het systeem is nog niet be-
reikt.
De ladingstoestand van de accu is te laag.
Het stroomverbruik is te hoog.
Hoog airconditioning- resp. verwarmingsvermogen (hoog aanjagertoerental,
groot verschil tussen de gewenste en werkelijke interieurtemperatuur).
Als bij automatisch afgezette motor het systeem herkent dat het draaien van
de motor noodzakelijk is, bijvoorbeeld na het herhaaldelijk intrappen van het
rempedaal, dan zorgt het systeem ervoor dat de motor automatisch wordt ge-
start.
Infotainmentweergave
Informatie over de actuele status van het systeem kan op het infotainment-
beeldscherm worden weergegeven » Instructieboekje infotainment, hoofd-
stuk CAR - Wageninstellingen.
Let op
Indien de wagen bijvoorbeeld langere tijd bij temperaturen onder het vries-
punt in de buitenlucht staat of in direct zonlicht staat geparkeerd, kan het
meerdere uren duren voordat de inwendige temperatuur van de accu geschik-
te waarden bereikt voor een correcte werking van het systeem.
Als bij automatisch afgezette motor gedurende langer dan 30 seconden de
bestuurdersgordel is losgemaakt of het bestuurdersportier wordt geopend,
moet de motor handmatig worden gestart.
Indien een wagen met automatische versnellingsbak met een lage snelheid
rijdt (bijvoorbeeld in de file) en na licht intrappen van het rempedaal blijft
staan, vindt er geen automatisch afzetten van de motor plaats. Door krachti-
ger intrappen van het rempedaal wordt de motor automatisch uitgeschakeld.
Bij wagens met automatische versnellingsbak wordt de motor niet automa-
tisch afgezet als het systeem een wagenbeweging als gevolg van een grote
stuurwielverdraaiing herkent.
136
Rijden
Systeem handmatig deactiveren/activeren
Afbeelding 165
Toets voor het start-stopsys-
teem
Deactiveren/activeren
Op symbooltoets
drukken » Afbeelding 165.
Bij een gedeactiveerd systeem brandt in de toets het controlelampje.
Wordt het systeem gedeactiveerd, dan wordt dit na het uit- en inschakelen
van het contact automatisch weer geactiveerd.
Let op
Als het systeem bij automatisch afgezette motor wordt gedeactiveerd, dan
wordt de motor automatisch gestart.
Indien bij een gedeactiveerd systeem de rijmodus Eco wordt gekozen, wordt
het systeem automatisch geactiveerd » pagina 177, Selecteren van de rijmo-
dus (Driving Mode Selection).
Meldingen
De meldingen worden op het display van het instrumentenpaneel weergege-
ven.
Motor handmatig starten!
HANDMATIG STARTEN
Als bijvoorbeeld de bestuurdersgordel is losgemaakt, moet de motor handma-
tig worden gestart.
Bij wagens met een startknop wordt door de eerste keer indrukken van de
startknop het contact ingeschakeld, pas door de tweede keer indrukken wordt
er gestart.
Storing: Start-stop
STORING STARTSTOP
Er is een storing in het systeem aanwezig. De hulp van een specialist inroepen.
Remmen en parkeren
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Informatie voor het remmen
137
Elektronische parkeerrem 138
Parkeren 139
ATTENTIE
Wanneer de motor is afgezet is meer kracht nodig om te remmen - gevaar
voor ongevallen!
Tijdens het remmen met een wagen met schakelbak, ingeschakelde ver-
snelling en in een laag toerentalbereik, moet het koppelingspedaal worden
ingetrapt. Anders zou dit een negatieve invloed op de rembekrachtiger
kunnen hebben - gevaar voor ongevallen!
Bij het verlaten van de wagen nooit personen, die bijvoorbeeld de rem
kunnen loszetten, zonder toezicht in de wagen achterlaten. De wagen zou
zich in beweging kunnen zetten - gevaar voor ongevallen!
Adviezen over nieuwe remblokken opvolgen » pagina 144, Nieuwe rem-
blokken.
VOORZICHTIG
Nooit de remmen door lichte pedaaldruk laten aanlopen als er niet hoeft te
worden geremd. Dit leidt tot oververhitting van de remmen en daardoor tot
een langere remweg en een hogere slijtage.
Informatie voor het remmen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 137.
Slijtage
De slijtage van de remblokken is afhankelijk van de gebruiksomstandigheden
en de rijstijl.
Wanneer vaak in de stad of met een zeer sportieve rijstijl wordt gereden, zul-
len de remblokken sneller slijten.
Onder deze zware gebruiksomstandigheden moet de dikte van de remblok-
ken ook tussen servicebeurten door een specialist worden gecontroleerd.
137
Wegrijden en rijden
Vocht of strooizout
De remmen kunnen vertraagd aangrijpen vanwege vochtige resp. in de winter
bevroren of met een zoutlaag bedekte remschijven en remblokken. De rem-
men moeten worden gereinigd en gedroogd door enkele keren te remmen
» .
Corrosie
Corrosie op de remschijven en vervuiling van de remblokken worden bevorderd
door langdurig stilstaan en matig gebruik van de remmen. De remmen moeten
worden gereinigd door enkele keren te remmen » .
Lange resp. steile helling
Voordat langere tijd resp. van een steile helling bergafwaarts wordt gereden,
snelheid verminderen en naar de eerstvolgende lagere versnelling terugscha-
kelen. Daardoor wordt de remwerking van de motor benut en worden de rem-
men ontlast. Indien er moet worden bijgeremd, de voet niet continu op het
rempedaal houden, maar met tussenpozen remmen.
Noodstop aangeven
Als bij een noodstop de wagensystemen de situatie voor het achteropkomen-
de verkeer als gevaarlijk beoordelen, gaat het remlicht automatisch knipperen.
Nadat de snelheid tot onder 10 km/h is gedaald of de wagen tot stilstand is ge-
bracht, stopt het knipperen van het remlicht en worden de alarmlichten inge-
schakeld. Als de wagen weer accelereert of wegrijdt, worden de alarmlichten
automatisch uitgeschakeld.
Storing in het remsysteem
Als wordt geconstateerd dat de remweg plotseling langer is en het rempedaal
een langere slag maakt, is er mogelijk sprake van een storing in het remsys-
teem.
Direct een specialist opzoeken en uw rijstijl overeenkomstig aanpassen, omdat
u niet op de hoogte bent van de exacte omvang van de schade.
Laag remvloeistofpeil
Bij een te laag remvloeistofpeil kunnen er storingen in het remsysteem optre-
den. Het remvloeistofpeil wordt elektronisch gecontroleerd » pagina 35,
Remsysteem.
Rembekrachtiger
De rembekrachtiger verhoogt de druk die op het rempedaal wordt uitgeoe-
fend. De rembekrachtiger werkt alleen als de motor draait.
ATTENTIE
De remschijven alleen schoon en droog remmen als de verkeerssituatie dit
toelaat. Andere verkeersdeelnemers mogen niet in gevaar worden ge-
bracht.
Elektronische parkeerrem
Afbeelding 166
Parkeerremknop
Afbeelding 167 Parkeerrem bedienen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 137.
De elektronische parkeerrem (hierna alleen nog parkeerrem genoemd) ver-
vangt de handrem. Deze blokkeert de wagen tijdens het stoppen en parkeren
tegen ongewenste beweging.
De parkeerrem kan bij in- en uitgeschakeld contact worden gebruikt.
Inschakelen
In pijlrichting
1
aan de symbooltoets
trekken » Afbeelding 167 en deze
vasthouden, tot het symbool
in de toets en het controlelampje
in het
instrumentenpaneel gaan branden.
138
Rijden
Handmatig uitschakelen
Bij ingeschakeld contact het rempedaal intrappen en tegelijk de symbool-
toets
in pijlrichting
2
indrukken » Afbeelding 167.
Bij draaiende motor het rem- of gaspedaal intrappen en de symbooltoets
in pijlrichting
2
indrukken.
Het symbool
in de toets en het controlelampje
gaan uit.
Automatische uitschakeling
De parkeerrem schakelt bij het wegrijden uit, zolang het bestuurdersportier is
gesloten resp. de bestuurder de veiligheidsgordel nog heeft omgegespt.
Als de wagen tijdens het wegrijden op een helling vanzelf omlaagrolt, dan gas
geven resp. de parkeerrem inschakelen.
Het uitschakelen van de parkeerrem kan worden voorkomen, als vóór het
wegrijden de symbooltoets
in pijlrichting
1
uitgetrokken wordt gehouden
» Afbeelding 167. Het uitschakelen van de parkeerrem gebeurt pas na het los-
laten van de toets.
Noodremfunctie
Als tijdens het rijden een rempedaalstoring ontstaat of als het pedaal blok-
keert, dan kan de parkeerrem als noodrem worden gebruikt » .
In pijlrichting
1
aan de symbooltoets
trekken » Afbeelding 167 en deze
vasthouden (tegelijk klinkt er een akoestisch signaal).
De noodremfunctie wordt geactiveerd en de wagen begint hard te remmen.
Het remmen wordt onderbroken als de toets wordt losgelaten of het gaspe-
daal wordt ingetrapt.
Parkeren op een helling
Als de parkeerrem op een helling met groot hellingspercentage wordt inge-
schakeld, dan kan op het display in het instrumentenpaneel de volgende mel-
ding verschijnen.
Parkeerrem: Helling te stijl. Instructieboekje!
HELLING TE STEIL
Een parkeerplaats op een vlakke weg of op de helling een minder steil stuk
zoeken.
ATTENTIE
De noodremfunctie alleen in een noodgeval gebruiken, als de wagen niet
met het rempedaal kan worden gestopt.
Bij het stoppen en parkeren moet de parkeerrem altijd worden ingescha-
keld, anders kan de wagen wegrollen - gevaar voor ongevallen!
In de uitsparing ten behoeve van de vinger vóór de parkeerremknop geen
voorwerpen neerleggen. Een geplaatst voorwerp zou in de ruimte onder de
knop kunnen komen en de bediening van de parkeerrem voorkomen!
Let op
Bij ontladen accu is het niet mogelijk om de parkeerrem los te zetten. De wa-
gen eerst op een voedingsbron, bijvoorbeeld op de accu van een andere wa-
gen aansluiten » pagina 239, Starthulp en daarna de parkeerrem uitschakelen.
Eventuele geluiden tijdens het in- en uitschakelen van de parkeerrem zijn
normaal en daarom zonder bezwaar.
Parkeren
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 137.
Om te stoppen en parkeren een plek met een geschikte ondergrond zoeken
» .
De handelingen bij het parkeren alleen in de aangegeven volgorde uitvoeren.
De wagen afremmen tot stilstand en het rempedaal ingetrapt houden.
Parkeerrem inschakelen.
Bij wagens met automatische versnellingsbak de keuzehendel in stand P
plaatsen.
De motor afzetten.
Bij wagens met schakelbak de 1e versnelling of de achteruitversnelling R
inschakelen.
Het rempedaal loslaten.
ATTENTIE
De onderdelen van het uitlaatsysteem kunnen zeer heet worden. Daarom
de wagen nooit op plaatsen stoppen waar de onderzijde van de wagen met
licht ontvlambare materialen, bijvoorbeeld droog gras, struikgewas, blade-
ren, gemorste brandstof en dergelijke, in contact kan komen. - er bestaat
brandgevaar en er kunnen zware verwondingen ontstaan!
139
Wegrijden en rijden
Handmatig schakelen en pedalen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Handmatig schakelen
140
Pedalen 140
Handmatig schakelen
Afbeelding 168
Schakelschema
Op de versnellingshendel staat het schakelschema weergegeven » Afbeelding
168.
Bij het schakelen op het schakeladvies letten » pagina 44.
Het koppelingspedaal bij het schakelen altijd volledig intrappen. Daardoor
wordt een overmatige slijtage van de koppeling vermeden.
Achteruitversnelling inschakelen
De wagen stilzetten.
Het koppelingspedaal volledig intrappen.
De versnellingshendel in de neutraalstand zetten en omlaagdrukken.
De versnellingshendel volledig naar links en vervolgens naar voren in stand R
plaatsen » Afbeelding 168.
Bij ingeschakelde achteruitversnelling en ingeschakeld contact branden de
achteruitrijlampen.
ATTENTIE
De achteruitversnelling nooit tijdens het rijden inschakelen - gevaar voor
ongevallen of beschadigingen!
VOORZICHTIG
Wanneer er niet hoeft te worden geschakeld, de hand niet op de versnel-
lingshendel laten rusten. De druk van de hand kan tot overmatige slijtage van
het schakelmechanisme leiden.
Als op een helling wordt gestopt, nooit proberen de wagen met het koppe-
lings- of gaspedaal op zijn plaats te houden - gevaar voor schade aan de on-
derdelen van de koppeling.
Pedalen
De pedalen moeten zonder belemmeringen kunnen worden bediend!
In de voetenruimte mag slechts een vloermat worden gebruikt die aan de
twee hiervoor bedoelde bevestigingspunten is bevestigd.
Alleen af fabriek geleverde vloermatten of vloermatten uit het originele
ŠKODA accessoireprogramma gebruiken, die aan de overeenkomstige bevesti-
gingspunten zijn bevestigd.
ATTENTIE
In de bestuurdersvoetenruimte mogen zich geen voorwerpen bevinden -
gevaar door hindering van de pedaalbediening!
Automatische versnellingsbak
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Standen en keuzehendelbediening
141
Keuzehendelvergrendeling
142
Handmatig schakelen (tiptronic)
142
Wegrijden en rijden
143
De automatische versnellingsbak schakelt automatisch.
De standen van de automatische versnellingsbak worden door de bestuurder
met de keuzehendel ingesteld.
140
Rijden
ATTENTIE
Geen gas geven als voor het wegrijden de stand voor vooruitrijden met de
keuzehendel wordt ingesteld - gevaar voor ongevallen!
Nooit tijdens het rijden de keuzehendel in stand R of P zetten - gevaar
voor ongevallen!
Als de wagen in de gekozen modus D, S, R of tiptronic bij stationair toe-
rental moeten blijven stilstaan, dan moet de wagen met het rempedaal, de
parkeerrem of met de Auto Hold-functie tegen wegrollen worden geblok-
keerd. Ook bij stationair toerental wordt de krachtoverbrenging niet volle-
dig onderbroken - de wagen kruipt.
Bij het verlaten van de wagen moet de keuzehendel altijd in stand P wor-
den gezet. De wagen zou zich in beweging kunnen zetten - gevaar voor
ongevallen.
VOORZICHTIG
Wanneer tijdens het rijden de keuzehendel in stand N is gezet, moet het
gaspedaal worden losgelaten en worden gewacht totdat de motor stationair
draait, voordat de keuzehendel in een stand voor vooruitrijden kan worden ge-
zet.
Bij een buitentemperatuur beneden -10 °C moet de keuzehendel zich bij het
starten altijd in stand P bevinden.
Als op een helling wordt gestopt, nooit proberen de wagen met het gaspe-
daal op zijn plaats te houden - gevaar voor schade aan de onderdelen van de
versnellingsbak.
Let op
De contactsleutel kan na het afzetten van het contact alleen worden verwij-
derd als de keuzehendel in stand P staat.
Standen en keuzehendelbediening
Afbeelding 169
Keuzehendel / displayweergave
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 141.
Bij ingeschakeld contact wordt de versnellingsbakmodus en de ingeschakelde
versnelling op het display weergegeven » Afbeelding 169.
Met de keuzehendel kunnen de volgen standen worden ingeschakeld » Af-
beelding 169.
P
- Parkeerstand
In deze stand zijn de aangedreven wielen mechanisch geblokkeerd.
De parkeerstand mag alleen bij stilstaande wagen worden ingeschakeld.
R
- Achteruitversnelling
De achteruitversnelling kan alleen bij stilstaande wagen en stationair toeren-
tal worden ingeschakeld.
N
- Neutraal (neutraalstand)
De krachtoverbrenging naar de aangedreven wielen is in deze stand onderbro-
ken.
D
/
S
- Stand voor vooruitrijden (normaal-programma)/Stand voor
vooruitrijden (sport-programma)
Er kan tussen de standen worden gewisseld door de keuzehendel in stand
» Afbeelding 169 te zetten (tegen de veerdruk in).
In stand D of S worden de vooruitversnellingen afhankelijk van de motorbelas-
ting, de bediening van het gaspedaal, de rijsnelheid en de gekozen rijmodus,
automatisch geschakeld.
De vooruitversnellingen worden in stand S bij hogere motortoerentallen dan
in stand D automatisch geschakeld.
Als bij draaiende motor de rijmodus Sport wordt geselecteerd » pagina 177,
Selecteren van de rijmodus (Driving Mode Selection), wordt de versnellingsbak
automatisch in stand S gezet.
E - Stand voor economisch rijden
Als de rijmodus Eco resp. Individual (aandrijving - Eco) » pagina 177 wordt ge-
selecteerd en de keuzehendel in stand D/S staat, wordt de versnellingsbak au-
tomatisch in stand E gezet. Deze stand kan met de keuzehendel niet worden
ingeschakeld.
De vooruitversnellingen worden in stand E bij lagere motortoerentallen dan in
stand D automatisch geschakeld.
141
Wegrijden en rijden
Keuzehendelvergrendeling
Afbeelding 170
Grendelknop
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 141.
De keuzehendel is in stand P en N geblokkeerd, zodat de stand voor vooruitrij-
den niet per ongeluk kan worden ingeschakeld en de wagen hierdoor niet in
beweging kan komen.
De keuzehendelvergrendeling werkt alleen bij stilstaande wagen en bij snel-
heden tot 5 km/h.
De keuzehendelvergrendeling wordt door het gaan branden van het controle-
lampje
aangeven.
Bij het snel schakelen via stand N (bijvoorbeeld van R naar D/S) wordt de keu-
zehendel niet geblokkeerd. Hierdoor is bijvoorbeeld het vrijrijden van een vast-
gereden wagen mogelijk. Als de keuzehendel zich langer dan 2 seconden in
stand N, bevindt terwijl het rempedaal niet is ingetrapt, wordt de keuzehen-
delvergrendeling geactiveerd.
Keuzehendel uit stand P of N halen
Het rempedaal intrappen en tegelijkertijd de grendelknop in pijlrichting
1
» Afbeelding 170 drukken.
Om de keuzehendel uit stand N in D/S te halen hoeft alleen het rempedaal te
worden ingetrapt.
Defect van de keuzehendelvergrendeling
Als de stroomvoorziening wordt onderbroken (bijvoorbeeld door een ontladen
accu van de wagen of een defecte zekering) of een defect van de keuzehen-
delvergrendeling optreedt, kan de keuzehendel niet meer op de normale ma-
nier uit stand P worden verplaatst en kan de wagen niet meer worden bewo-
gen. De noodontgrendeling voor de keuzehendel moet worden gebruikt » pa-
gina 245.
Let op
Indien men de keuzehendel vanuit stand P in stand D/S of omgekeerd wil zet-
ten, dient de keuzehendel vlot te worden bewogen. Hierdoor wordt voorko-
men dat stand R resp. N per ongeluk wordt ingeschakeld.
Handmatig schakelen (tiptronic)
Afbeelding 171 Keuzehendel / multifunctiestuurwiel
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 141.
De tiptronic biedt de mogelijkheid om handmatig via de keuzehendel of het
multifunctiestuurwiel te schakelen. Deze stand kan zowel bij stilstand als ook
tijdens het rijden worden gekozen.
De actueel ingeschakelde versnelling wordt op het display » Afbeelding 169 op
pagina 141 weergegeven.
Bij het schakelen op het schakeladvies letten » pagina 44.
Omschakelen naar handmatig schakelen
De keuzehendel vanuit stand
D/S naar rechts resp. bij wagens met rechts
stuur naar links drukken.
Bij het omschakelen naar handmatig schakelen tijdens het rijden wordt de mo-
menteel ingeschakelde versnelling aangehouden.
Opschakelen
De keuzehendel naar voren
+
» Afbeelding 171 drukken.
De peddel
+
» Afbeelding 171 kort naar het stuurwiel trekken.
Terugschakelen
De keuzehendel naar achteren
-
» Afbeelding 171 aantippen.
De peddel
-
» Afbeelding 171 kort naar het stuurwiel trekken.
142
Rijden
Tijdelijk naar handmatig schakelen in stand D/S omschakelen
Een van de schakelpeddels
-
/
+
kort naar het stuurwiel » Afbeelding 171
trekken.
Indien de schakelpeddels
-
/
+
gedurende meer dan 1 minuut niet worden be-
diend, wordt het handmatig schakelen uitgeschakeld. De tijdelijke omschake-
ling naar handmatig schakelen kan ook zelf worden uitgeschakeld door de
peddel
+
langer dan 1 seconde naar het stuurwiel te trekken.
Let op
In sommige gevallen, bijvoorbeeld bij bergafwaarts rijden, kan het voordelig
zijn handmatig te schakelen. Door het terugschakelen wordt de belasting van
de remmen en daarmee de remslijtage verminderd » pagina 137.
Bij het accelereren schakelt de versnellingsbak kort voor het bereiken van
het maximaal toegestane motortoerental automatisch op naar de volgende
versnelling.
Als een lagere versnelling wordt gekozen, schakelt de versnellingsbak pas
terug wanneer een te hoog motortoerental niet meer mogelijk is.
Wegrijden en rijden
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 141.
Wegrijden
De motor starten.
Het rempedaal intrappen en vasthouden.
De grendelknop in pijlrichting
1
» Afbeelding 170 op pagina 142 drukken en
ingedrukt houden.
De keuzehendel in de gewenste stand plaatsen » pagina 141 en de grendel-
knop weer loslaten.
Het rempedaal loslaten en gas geven.
Stoppen (tijdens het rijden)
Het rempedaal intrappen en de wagen op zijn plaats houden.
Het rempedaal intrappen en ingetrapt houden tot de rit wordt voortgezet.
Bij het tijdelijk stoppen, bijvoorbeeld bij een kruising, moet stand N niet wor-
den ingeschakeld.
Kick-down
Met de kick-down-functie is het mogelijk de maximale acceleratie van de wa-
gen tijdens het rijden te bereiken.
Als het gaspedaal volledig wordt ingetrapt, wordt in elke stand voor vooruitrij-
den de kick-down-functie geactiveerd.
De versnellingsbak schakelt, afhankelijk van snelheid en motortoerental, een
of zelfs meerdere versnellingen terug en de wagen accelereert.
Het overschakelen naar een hogere versnelling gebeurt pas als het maximaal
voorgeschreven motortoerental wordt bereikt.
In de neutraalstand in stand E rijden (vrijloop)
De keuzehendel in stand D/S zetten.
De rijmodus Eco resp. Individual (motor - Eco) selecteren » pagina 177, Se-
lecteren van de rijmodus (Driving Mode Selection).
De voet van het gaspedaal halen (de snelheid is hoger dan circa 20 km/h).
De wagen beweegt zonder de remwerking van de motor.
De versnelling wordt automatisch weer ingeschakeld als het gas- of rempe-
daal wordt bediend resp. de linker schakelpeddel
-
naar het stuurwiel toe
wordt getrokken » pagina 142, Handmatig schakelen (tiptronic).
Deze functie is tijdens het rijden met een aanhangwagen resp. bij andere op
het aanhangwagenstopcontact aangesloten accessoires niet beschikbaar.
Launch-control
1)
Met de launch-control-functie is het mogelijk in stand S of in de tiptronic-scha-
kelweg maximaal te accelereren bij het wegrijden.
De ASR deactiveren » pagina 148, Rem- en stabiliseringssystemen.
Start-stopsysteem deactiveren » pagina 137, Systeem handmatig deactive-
ren/activeren.
Het rempedaal met de linkervoet intrappen en ingetrapt houden.
Het gaspedaal met de rechtervoet volledig intrappen.
Het rempedaal loslaten.
De wagen rijdt met maximale acceleratie weg.
De ASR en het start-stopsysteem weer activeren, zodra de gewenste snel-
heid is bereikt.
1)
Deze functie geldt alleen voor sommige motoren.
143
Wegrijden en rijden
ATTENTIE
Een vlotte acceleratie kan met name op een glad wegdek leiden tot het
verlies van de controle over de wagen - gevaar voor ongevallen!
Inrijden en zuinig rijden
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Inrijden
144
Tips voor zuinig rijden 144
DriveGreen-functie 145
Radiateurafdekking 146
Het brandstofverbruik, de milieubelasting en de slijtage van uw wagen zijn o.a.
afhankelijk van de rijstijl, de staat van het wegdek en de weersomstandighe-
den.
Inrijden
Motor inrijden
Gedurende de eerste 1.500 kilometer moet de motor worden ingereden. Gedu-
rende deze periode beslist de rijstijl over de kwaliteit van deze inrijprocedure.
Gedurende de eerste 1 000 kilometer adviseren wij, met maximaal 3/4 van het
toegestane motortoerental te rijden, niet met volgas te rijden en niet met een
aanhangwagen te rijden.
Bij 1 000 tot 1 500 kilometer kan de motorbelasting tot het maximaal toege-
stane motortoerental worden opgevoerd.
Nieuwe banden
Nieuwe banden moeten worden "ingereden", want in het begin hebben ze nog
geen optimale grip.
Daarom tijdens de eerste circa 500 km bijzonder voorzichtig rijden.
Nieuwe remblokken
Nieuwe remblokken moeten eerst worden "ingereden", want deze bieden in
het begin geen optimale remwerking.
Daarom tijdens de eerste circa 200 km bijzonder voorzichtig rijden.
Tips voor zuinig rijden
Om een zo laag mogelijk brandstofverbruik te behalen moeten de volgende
aanwijzingen in acht worden genomen.
Anticiperend rijden
Onnodig accelereren en remmen vermijden.
Energiebesparend en tijdig schakelen
Op het schakeladvies letten » pagina 44.
Volgas en hoge snelheden vermijden
Als u de rijsnelheid van de wagen beperkt tot driekwart van de mogelijke top-
snelheid, daalt het brandstofverbruik met ongeveer de helft.
Stationair draaien verminderen
Bij wagens met start-stopsysteem wordt de tijd dat de motor stationair draait
automatisch verminderd. Als bij wagens zonder start-stopsysteem de motor
wordt afgezet, bijvoorbeeld bij het wachten in een file, is de brandstofbespa-
ring al na 30 - 40 seconden groter dan de brandstofhoeveelheid die voor het
opnieuw starten van de motor nodig is.
Korte ritten vermijden
Bij een korte rit van minder dan circa 4 km kan de motor niet zijn bedrijfstem-
peratuur bereiken. Zolang de motor niet zijn bedrijfstemperatuur heeft bereikt,
is het brandstofverbruik duidelijk hoger dan bij een bedrijfswarme motor.
Op de correcte bandenspanning letten
Meer informatie » pagina 225.
Onnodige ballast vermijden
Per 100 kg gewicht neemt het verbruik met circa 0,3 l/100 km toe. Door de ho-
gere luchtweerstand verbruikt de wagen met een onbeladen dakdragersys-
teem bij een snelheid van 100-120 km/h circa 10% meer brandstof dan normaal
dan zonder deze dragers.
Stroom sparen
Elektrische verbruikers (bijvoorbeeld stoelverwarming, ruitverwarming, spie-
gelverwarming e.d.) alleen zo lang als nodig inschakelen.
In het infotainment worden tot drie verbruikers aangegeven die op dat mo-
ment het grootste aandeel aan het brandstofverbruik hebben » Instructie-
boekje infotainment, hoofdstuk CAR - Wageninstellingen.
144
Rijden
Met het koelsysteem zuinig omgaan
Bij gebruik van de koelfunctie verbruikt de aircocompressor motorvermogen
en beïnvloedt hiermee het brandstofverbruik.
Indien het interieur van de geparkeerde wagen door zonnestraling sterk is op-
gewarmd, verdient het aanbeveling de ruiten of portieren kort te openen, zo-
dat de warme lucht kan ontsnappen.
Als de ruiten geopend zijn, mag de koeling niet ingeschakeld zijn.
DriveGreen-functie
Afbeelding 172
Weergave op infotainmentdis-
play
De DriveGreen-functie (hierna alleen nog DriveGreen genoemd) analyseert op
basis van de informatie over de rijstijl hoe zuinig er wordt gereden. Er worden
tevens handige tips voor brandstofbesparing aangeboden.
DriveGreen kan in het infotainment als volgt worden weergegeven.
De toets

in het infotainment en vervolgens op het display na elkaar de
functietoetsen
,
DriveGreen
indrukken.
A
Weergave voor soepel rijden
Bij een soepele rijstijl staat de naald in de buurt van de groene punt. Bij het
accelereren resp. remmen beweegt de naald naar beneden resp. naar boven.
B
"Groen blad"
De groen weergegeven bladrand toont, met enkele seconden vertraging, hoe
zuinig er actueel wordt gereden. Bij een zuinige rijstijl worden er aan de blad-
rand meerdere groene scheuten weergegeven. Bij een minder zuinige rijstijl
verschijnt er geen groene kleur resp. het blad kan volledig verdwijnen.
C
Grafisch beoordelingsoverzicht
De analyse van hoe zuinig er werd gereden tijdens de laatste 3 minuten resp.
1,5 minuut (afhankelijk van de infotainmentsoort) wordt in een kolomgrafiek in
stappen van 5 seconden weergegeven. De meest actuele toestand wordt links
weergegeven en beweegt vervolgens naar rechts. Des te hoger de groene ko-
lom wordt, des te zuiniger is de rijstijl.
D
Puntenbeoordeling
In de functietoets wordt de beoordeling van hoe zuinig er vanaf het starten
wordt gereden in een bereik van 0 tot 100 punten weergegeven. Des te hoger
de getoonde waarde, des te zuiniger is de rijstijl.
Bij het indrukken van de functietoets wordt er een gedetailleerd beoordelings-
overzicht getoond van hoe zuinig er tijdens de laatste 30 minuten werd gere-
den.
Duurt de rit vanaf het starten minder dan 30 minuten, dan wordt aan het over-
zicht de beoordeling van de vorige rit toegevoegd (de kolommen worden don-
kergroen weergegeven).
E
Gemiddeld brandstofverbruik
In de functietoets wordt het gemiddelde brandstofverbruik vanaf het starten
weergegeven.
Bij het indrukken van de functietoets wordt er een gedetailleerd overzicht ge-
toond van het gemiddelde brandstofverbruik tijdens de laatste 30 minuten.
Duurt de rit vanaf het starten minder dan 30 minuten, dan wordt aan het over-
zicht het gemiddelde brandstofverbruik van de vorige rit toegevoegd (de ko-
lommen worden donkergroen weergegeven).
F
Symbolen op het display
Op het display kunnen de volgende vier symbolen worden weergegeven, die
over de actuele rijstijl informeren.
Zuinige rit
De actuele snelheid is negatief voor het brandstofverbruik.
Er wordt niet soepel gereden, er moet anticiperend worden gereden.
Schakeladvies.
Tips voor verminderen van brandstofverbruik
Bij het aanraken van het "blad" op het display verschijnen er nuttige tips voor
het verminderen van het brandstofverbruik. Deze tips kunnen behulpzaam zijn
om nog zuiniger te rijden.
145
Wegrijden en rijden
Let op
Bij het terugzetten van het ritgeheugen "vanaf start" worden ook het gemid-
delde verbruik
E
alsmede de ritanalyse
D
teruggezet.
Bij wijziging van de eenheden voor brandstofverbruiksmeter volgt bij enkele
infotainmentsoorten het terugzetten van de gemiddelde brandstofverbruiks-
waarde
E
.
Radiateurafdekking
De radiateurafdekking (hierna alleen afdekking genoemd) helpt de CO
2
-uit-
stoot en schadelijke emissies te reduceren en brandstof te sparen.
Wanneer het systeem vaststelt dat het mogelijk is de luchtstroming door de
radiateur te verminderen, sluit het de afdekkingen. Hierdoor vermindert de
luchtweerstand aan de voorzijde van de wagen.
De afdekkingen zitten tussen het rooster in de voorbumper en de radiateur.
Als bij een storing van de afdekkingen een snelheid van ca. 150 km/h wordt be-
reikt, verschijnt op het display in het instrumentenpaneel de volgende mel-
ding.
Storing: Radiateurafdekking. Beperkte werking.
RADIATEURAFDEKKING BEPERKT
Na weergave van voornoemde vermelding wordt de topsnelheid van de wagen
automatisch begrensd op ca. 170 km/h.
Als deze melding in de winter verschijnt, kan ijs of sneeuw bij de afdekking de
melding veroorzaken. Nadat het ijs resp. de sneeuw is ontdooid, werken de af-
dekkingen weer.
Als de beperkte werking niet door ijs of sneeuw werd veroorzaakt, de hulp van
een specialist inroepen.
Schade aan de wagen voorkomen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Aanwijzingen voor het rijden 146
Rijden door water 146
In deze paragraaf van het instructieboekje staat belangrijke informatie ver-
meld voor het voorkomen van schade aan de wagen tijdens het rijden.
Aanwijzingen voor het rijden
Alleen op wegen en in terrein rijden, die geschikt zijn voor de technische toe-
stand van de wagen » pagina 255, Technische gegevens en uw rijervaring.
De bestuurder is altijd verantwoordelijk voor de beslissing of de wagen ge-
schikt is voor de rit in het betreffende terrein.
ATTENTIE
De rijstijl steeds aan de terrein- en weersomstandigheden aanpassen. Te
hoge snelheid en verkeerde rijmanoeuvres kunnen beschadigingen aan de
wagen en zware verwondingen veroorzaken.
Brandbare voorwerpen, zoals onder de wagenbodem ingeklemde droge
bladeren of takken kunnen door hete onderdelen ontbranden - brandge-
vaar!
VOORZICHTIG
Op de bodemvrijheid van de wagen letten! Bij het rijden over objecten die ho-
ger zijn dan de bodemvrijheid kunnen deze de wagen beschadigen.
Onder de wagenbodem ingeklemde voorwerpen moeten zo snel mogelijk
worden verwijderd. Deze voorwerpen kunnen de brandstofleidingen, het rem-
systeem, afdichtingen en andere delen van de wagen beschadigen.
In onbekend terrein langzaam rijden en op onverwachte hindernissen, bij-
voorbeeld gaten, stenen, boomstronken en dergelijke letten.
Alvorens onoverzichtelijke afslagen op onverharde wegen te nemen, eerste
controleren en beoordelen of doorrijden zonder risico mogelijk is.
Rijden door water
Afbeelding 173
Maximaal toelaatbare water-
hoogte bij rijden door water
Om beschadigingen aan de wagen bij het rijden door water (bijvoorbeeld over-
stroomde wegen) te voorkomen, op het volgende letten.
146
Rijden
Vóór het rijden door water de diepte van het water vaststellen.
Het waterpeil mag maximaal tot de rand van de dorpel reiken » Afbeelding 173.
Niet harder dan stapvoets rijden.
Als sneller wordt gereden kan zich een boeggolf voor de wagen vormen, waar-
door water het luchtinlaatsysteem van de motor of andere delen van de wa-
gen kan binnendringen.
Nooit in het water stil blijven staan, achteruitrijden of de motor afzetten.
VOORZICHTIG
Als water in het aanzuigsysteem van de motor komt, dreigt er een ernstige
beschadiging van de motordelen!
Bij het rijden door water kunnen sommige wagenonderdelen, zoals onder-
stel, elektrische installatie of versnellingsbak ernstig worden beschadigd.
Tegenliggers zorgen voor golven, die de toelaatbare waterhoogte voor uw
wagen kunnen overschrijden.
Onder water kunnen gaten, modder of stenen of andere obstakels verborgen
zitten die het rijden door water kunnen bemoeilijken of verhinderen.
Niet door zout water rijden, het zout kan corrosie veroorzaken. Een wagen
die met zout water in contact is geweest grondig met zoet water afspoelen.
Hulpsystemen
Algemene aanwijzingen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Radarsensor 148
ATTENTIE
De volgende algemene aanwijzingen m.b.t. het gebruik van de hulpsyste-
men moeten in acht worden genomen.
De hulpsystemen dienen alleen als ondersteuning en ontslaan de be-
stuurder niet van de verantwoording voor het bedienen van de wagen.
De verhoogde veiligheid en inzittendenbescherming door de hulpsyste-
men mag geen aanleiding zijn tot het nemen van grotere risico's - gevaar
voor ongevallen!
De snelheid en rijstijl aanpassen aan het actuele weer, het wegdek, het
zicht en de verkeersomstandigheden.
De hulpsystemen zijn onderhevig aan natuurkundige en door het systeem
vastgelegde grenzen. Om deze reden kan de bestuurder enkele reacties
van het systeem in bepaalde situaties als ongewenst of vertraagd waarne-
men. Daarom dient men steeds alert te zijn om zelf te kunnen ingrijpen!
De hulpsystemen alleen zodanig activeren, deactiveren en instellen dat u
uw wagen in elke verkeerssituatie volledig onder controle hebt - gevaar
voor ongevallen!
147
Hulpsystemen
Radarsensor
Afbeelding 174
Inbouwplaats van de radarsen-
sor
Lees en bekijk eerst op bladzijde 147.
De radarsensor (hierna alleen sensor genoemd) registreert m.b.v. elektromag-
netische golven de verkeerssituatie voor de wagen. De radar zit onder een af-
dekking » Afbeelding 174.
De sensor maakt onderdeel uit van het ACC-systeem » pagina 169 en Front
Assist » pagina 174.
De werking van de sensor kan in een van de volgende situaties beperkt of he-
lemaal niet beschikbaar zijn.
De sensorafdekking is door modder, sneeuw of dergelijke verontreinigd.
Het gedeelte vóór en om de sensorafdekking is door stickers, extra koplam-
pen en dergelijke afgedekt.
Bij slecht zicht (bijvoorbeeld mist, stortregen, hevige sneeuwval).
In uitzonderingsgevallen kan de sensor onder de afdekking afgedekt zijn, bij-
voorbeeld door sneeuw.
Als de sensorafdekking resp. de sensor is afgedekt of vervuild, verschijnt op
het display in het instrumentenpaneel de betreffende melding van het ACC-
systeem » pagina 174 of Front Assist » pagina 177.
ATTENTIE
Indien het vermoeden bestaat dat de sensor is beschadigd, het ACC-sys-
teem » pagina 169 en Front Assist » pagina 174 deactiveren. De sensor
door een specialist laten controleren.
De sensor kan door stoten resp. door beschadigingen aan voorzijde van
de wagen, de wielkuip of onderzijde van de wagen worden versteld. Dit kan
de werking van de sensor beïnvloeden - gevaar voor ongevallen! De sensor
door een specialist laten controleren.
Het gedeelte vóór en om de sensorafdekking mag niet door stickers, ex-
tra koplampen en dergelijke worden afgedekt. Dit kan de werking van de
sensor beïnvloeden - gevaar voor ongevallen!
VOORZICHTIG
De sneeuw met een handveger en het ijs met een oplosmiddelvrije ontdoois-
pray van de sensorafdekking verwijderen.
Rem- en stabiliseringssystemen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Stabiliseringscontrole (ESC) 149
Antiblokkeersysteem (ABS) 149
Aandrijfslipregeling (ASR) 149
Elektronisch sperdifferentieel (EDS en XDS) 150
Actieve stuurondersteuning (DSR) 150
Remassistent (HBA) 150
Bergwegrijhulp (HHC) 150
Multi Collision Brake (MCB) 150
Aanhangwagenstabilisator (TSA) 151
Auto Hold-functie 151
Dit hoofdstuk behandelt de functie van de rem- en stabiliseringssystemen. De
storingmelding staat in het hoofdstuk » pagina 33, Controlelampjes.
De rem- en stabiliseringssystemen worden elke keer als het contact wordt in-
geschakeld automatisch geactiveerd, voor zover het niet anders staat vermeld.
148
Rijden
ATTENTIE
De algemene aanwijzingen m.b.t. het gebruik van de hulpsystemen dienen
in acht te worden genomen » pagina 147, in alinea Inleiding voor het on-
derwerp.
Stabiliseringscontrole (ESC)
Afbeelding 175
Toets van het ESC-systeem
Lees en bekijk eerst op bladzijde 149.
De ESC verbetert de rijstabiliteit in rijdynamische grenssituaties, bijvoorbeeld
als de wagen in een slip raakt.
De ESC controleert of de gewenste rijrichting overeen komt met de momente-
le beweging van de wagen. Bij een afwijking (bijvoorbeeld oversturen), remt de
ESC de afzonderlijke wielen automatisch af, om de gewenste rijrichting aan te
houden.
Tijdens een ingreep van het systeem knippert het controlelampje
in het in-
strumentenpaneel.
ESC Sport activeren / deactiveren
Activeren van ESC Sport maakt een sportievere rijstijl mogelijk. Bij licht over-
resp. ondersturen van de wagen volgen geen ingrepen van de ESC en de ASR
is zo ingeperkt, dat doordraaien van de wielen van de aangedreven as mogelijk
is.
De activering resp. deactivering van de ESC Sport kan op een van de volgende
manieren plaatsvinden.
Door lang indrukken van de symbooltoets
voor de activering en kort in-
drukken van de toets voor de deactivering » Afbeelding 175.
In het infotainment » Instructieboekje infotainment, hoofdstuk CAR - Wa-
geninstellingen.
Bij de activering gaat in het instrumentenpaneel het controlelampje branden
en op het display wordt de volgende melding weergegeven.
ESC Sport: beperkte rijstabiliteit.
ESC SPORT
Bij de deactivering gaat in het instrumentenpaneel het controlelampje
uit en
op het display wordt de volgende melding weergegeven.
Stabiliseringscontrole (ESC) ingeschakeld.
ESC AAN
Antiblokkeersysteem (ABS)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 149.
Het ABS voorkomt dat de wielen blokkeren bij het remmen. Daardoor onder-
steunt het systeem de bestuurder bij het behouden van de controle over de
wagen.
Een ABS-ingreep is duidelijk merkbaar aan de pulserende bewegingen van het
rempedaal, die gepaard gaan met geluid.
Bij een ABS-ingreep niet pompend remmen of de pedaaldruk verminderen.
Aandrijfslipregeling (ASR)
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 149.
De ASR verhindert het doordraaien van de wielen van de aangedreven as. De
ASR beperkt bij doordraaiende wielen de aandrijfkracht die op de wielen wordt
overgebracht. Daardoor wordt bijvoorbeeld het rijden op wegen met weinig
grip vergemakkelijkt.
Tijdens een ASR-ingreep knippert het controlelampje
in het instrumenten-
paneel.
ASR deactiveren/activeren
De activering resp. deactivering van de ASR kan afhankelijk van de uitrusting
op een van de volgende manieren plaatsvinden.
In het infotainment » Instructieboekje infotainment, hoofdstuk CAR - Wa-
geninstellingen.
Door kort te drukken op de symbooltoets
» Afbeelding 175 op pagina 149.
149
Hulpsystemen
Bij de deactivering gaat in het instrumentenpaneel het controlelampje bran-
den en op het display wordt de volgende melding weergegeven.
Aandrijfslipregeling (ASR) uitgeschakeld.
ASR UIT
Bij de activering gaat in het instrumentenpaneel het controlelampje
uit en
op het display wordt de volgende melding weergegeven.
Aandrijfslipregeling (ASR) ingeschakeld.
ASR AAN
De ASR moet normaliter altijd zijn ingeschakeld. Het is zinvol het systeem al-
leen in bijvoorbeeld de volgende situaties te deactiveren.
Bij het rijden met sneeuwkettingen.
Bij het rijden in verse sneeuw of op een losse ondergrond.
Bij het "losschommelen" van de vastgereden wagen.
Elektronisch sperdifferentieel (EDS en XDS)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 149.
EDS
Het EDS verhindert het doordraaien van het betreffende wiel van de aange-
dreven as. Het EDS remt het eventueel doordraaiende wiel af en brengt de
aandrijfkracht op het andere aangedreven wiel over. Daardoor wordt het rijden
op een ondergrond met een verschillende grip onder de afzonderlijke wielen
van de aangedreven as vergemakkelijkt.
Om te voorkomen dat het afgeremde wiel niet te heet wordt, schakelt het EDS
automatisch uit. Zodra de rem is afgekoeld, wordt het EDS weer automatisch
geactiveerd.
XDS
Het XDS is een uitbreiding op de elektronische sperdifferentieel. Het XDS rea-
geert niet op aandrijfslip, maar op de ontlasting van het wiel van de aangedre-
ven as in de binnenbocht bij snel rijden door bochten.
Door een automatische remingreep op de rem van het ontlaste wiel wordt
doordraaien voorkomen. Daarmee wordt de tractie verbeterd en kan de wagen
het gewenste spoor volgen.
Actieve stuurondersteuning (DSR)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 149.
De DSR ondersteunt de bestuurder in kritieke situaties bij het tegensturen om
de wagen te stabiliseren. De DSR wordt bijvoorbeeld geactiveerd bij hard rem-
men op verschillende soorten wegdek aan de rechter- en linkerzijde van de
wagen.
Remassistent (HBA)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 149.
De HBA versterkt de remkracht en helpt de remweg te verkorten.
De HBA wordt geactiveerd door het zeer snel intrappen van het rempedaal.
Om de kortst mogelijke remweg te bereiken, moet het rempedaal krachtig in-
getrapt blijven tot de wagen tot stilstand is gekomen.
Na het loslaten van het rempedaal wordt de werking van de HBA automatisch
uitgeschakeld.
Bergwegrijhulp (HHC)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 149.
Met de HHC is het mogelijk bij het wegrijden op hellingen de voet van het rem-
pedaal naar het gaspedaal te verplaatsen zonder dat de wagen vanzelf omlaa-
grolt.
Het systeem houdt de door de bediening van het rempedaal gegenereerde
remdruk nog circa twee seconden na het loslaten van het rempedaal vast.
De HHC is actief vanaf een helling van 5% als het bestuurdersportier gesloten
is. De HHC is alleen actief bij het vooruit of achteruit wegrijden op een helling.
Multi Collision Brake (MCB)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 149.
De MCB helpt na een aanrijding door automatische remingrepen om de snel-
heid te verminderen en de wagen te stabiliseren. Daardoor wordt het risico op
een nieuwe aanrijding door ongecontroleerde wagenbewegingen verminderd.
150
Rijden
De automatische remingrepen kunnen alleen plaatsvinden als aan de volgende
basisvoorwaarden wordt voldaan.
Er is een frontale aanrijding geweest of een van opzij of van achteren, met
een bepaalde hevigheid.
De botssnelheid was groter dan circa 10 km/h.
De remmen, de ESC en andere noodzakelijke elektrische systemen blijven
na de botsing gebruiksklaar.
Het gaspedaal wordt niet bediend.
Aanhangwagenstabilisator (TSA)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 149.
De TSA helpt bij het stabiliseren van de combinatie in situaties waarin de aan-
hangwagen en vervolgens de gehele combinatie begint te slingeren.
De TSA remt de afzonderlijke wielen van de trekkende wagen af, om de slin-
gerbeweging van de gehele combinatie te verminderen.
Voor een correcte werking van de TSA-functie dient aan de volgende voor-
waarden te worden voldaan.
De trekhaak is af fabriek gemonteerd of aangeschaft uit het originele
ŠKODA accessoireprogramma.
De aanhangwagen is via het stopcontact voor de aanhangwagen elek-
trisch met de trekkende wagen verbonden.
De ASR is geactiveerd .
De snelheid moet hoger zijn dan circa 60 km/h.
Meer informatie » pagina 191, Trekhaak en aanhangwagen.
Auto Hold-functie
Afbeelding 176
Toets van Auto Hold-functie
Lees en bekijk eerst op bladzijde 149.
De Auto Hold-functie (hierna alleen nog systeem genoemd) voorkomt dat de
wagen bij het stoppen ongewenst wegrolt. Het is bijvoorbeeld bij het stoppen
voor een verkeerslicht niet nodig om de wagen met het rempedaal of de par-
keerrem stil te laten staan.
Voor de activering, deactivering alsmede de juiste werking van het systeem
moet er aan de volgende basisvoorwaarden worden voldaan.
Het bestuurdersportier is gesloten.
De motor draait (resp. is automatisch door het start-stopsysteem afgezet).
Bij wagens met automatische versnellingsbak staat de keuzehendel niet
in de stand N (in deze modus is het systeem niet beschikbaar).
Stoppen en wegrijden
Bij het stoppen blokkeert het systeem de wagen tegen wegrollen. In het in-
strumentenpaneel gaat het controlelampje
branden. Het rempedaal kan
worden losgelaten.
De remmen worden op het moment van wegrijden losgelaten. Het controle-
lampje
in het instrumentenpaneel gaat uit.
Als de wagen tijdens het wegrijden op een helling vanzelf omlaagrolt, dan gas
geven resp. de parkeerrem inschakelen.
Is de wagen door het systeem geblokkeerd en wordt het bestuurdersportier
geopend of het contact uitgeschakeld, dan wordt de wagen door de parkeer-
rem tegen ongewenst wegrollen geblokkeerd.
In dit geval gaat het controlelampje
in het instrumentenpaneel uit en het
controlelampje
gaat branden.
Activering/deactivering
De activering resp. deactivering van het systeem gebeurt door het indrukken
van de symbooltoets
» Afbeelding 176.
Bij een geactiveerd systeem brandt in de toets het symbool
.
Na het uit- en inschakelen van het contact blijft het systeem, afhankelijk van
de laatste instelling, geactiveerd resp. gedeactiveerd.
151
Hulpsystemen
ATTENTIE
Het verhoogde stop- en wegrijcomfort door het systeem mag u er niet toe
verleiden om een veiligheidsrisico te nemen.
Het systeem is niet in staat om de wagen onder alle omstandigheden, bij-
voorbeeld op een bevroren of anders gladde ondergrond op hellingen, stil
te laten staan.
Bij het stoppen en parkeren erop letten dat de wagen altijd goed geblok-
keerd is » pagina 139, Parkeren.
VOORZICHTIG
In een wasstraat is het nodig dat de wagen vrij kan rollen. Daarom moet het
systeem voordat er door een wasstraat wordt gereden, worden gedeactiveerd.
Let op
Het systeem is in staat om de wagen gedurende circa 10 minuten te blokkeren,
daarna wordt de wagen automatisch door de parkeerrem geblokkeerd.
Parkeerhulp (ParkPilot)
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Werking
152
Weergave op het infotainmentbeeldscherm
153
Activering/deactivering
154
Automatische systeemactivering bij vooruitrijden
154
De parkeerhulp (hierna alleen systeem genoemd) attendeert door middel van
akoestische signalen resp. de infotainmentdisplayweergave tijdens het ma-
noeuvreren op obstakels in de buurt van de wagen.
ATTENTIE
De algemene aanwijzingen m.b.t. het gebruik van de hulpsystemen die-
nen in acht te worden genomen » pagina 147, in alinea Inleiding voor het
onderwerp.
Bewegende personen of objecten kunnen door de systeemsensoren mo-
gelijk niet worden herkend.
ATTENTIE (vervolg)
Oppervlakken van bepaalde voorwerpen en van kleding kunnen de sys-
teemsignalen niet altijd reflecteren. Daarom kunnen dergelijke objecten of
personen door de systeemsensoren mogelijk niet worden herkend.
Externe geluidsbronnen kunnen een storend effect hebben op de signa-
len van de systeemsensoren. Dit kan er onder ongunstige omstandigheden
toe leiden dat voorwerpen of personen mogelijk niet door de systeemsen-
soren worden herkend.
Daarom voor het manoeuvreren controleren of zich voor en achter de wa-
gen geen klein obstakel, bijvoorbeeld een steen, dunne paal, aanhangerdis-
sel of iets dergelijks, bevindt. Dit obstakel kan door de systeemsensoren
eventueel niet herkend worden.
VOORZICHTIG
De systeemsensoren » Afbeelding 177 op pagina 152 schoon en sneeuw- en
ijsvrij houden en niet met voorwerpen afdekken, anders kan de systeemfunc-
tie beperkt zijn.
Onder ongunstige weersomstandigheden (stortregen, mist, zeer lage resp.
hoge temperaturen en dergelijke) kan de werking van het systeem beperkt
zijn - "onjuiste obstakelherkenning".
Extra gemonteerde accessoires, zoals bv. een fietsendrager, kunnen de sys-
teemfunctie beïnvloeden.
Werking
Afbeelding 177 Inbouwplaats van de sensoren aan linkerzijde van de wa-
gen: Voorin / achterin
152
Rijden
Afbeelding 178
Afgetast gebied en reikwijdte
van de sensoren
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 152.
Het systeem berekent met behulp van ultrasone golven de afstand tussen de
bumper en een obstakel. De ultrasone sensoren bevinden zich afhankelijk van
de wagenuitvoering in de achterbumper of eveneens in de voorbumper » Af-
beelding 177.
Afhankelijk van de uitrusting zijn er de volgende systeemvarianten » Afbeel-
ding 178.
Variant 1: Waarschuwt voor obstakels in de gebieden
C
,
D
.
Variant 2: Waarschuwt voor obstakels in de gebieden
A
,
B
,
C
,
D
.
Variant 3: Waarschuwt voor obstakels in de gebieden
A
,
B
,
C
,
D
,
E
.
Globaal bereik van de sensoren (in cm)
Gebied » Afbeel-
ding 178
Variant 1
(4 sensoren)
Variant 2
(8 sensoren)
Variant 3
(12 sensoren)
A
- 120 120
B
- 60 90
C
160 160 160
D
60 60 90
E
- - 90
Geluidssignalen
Met de vermindering van de afstand tot het obstakel wordt het interval tussen
de akoestische signalen korter. Vanaf een afstand van circa 30 cm tot het ob-
stakel klinkt een aanhoudende toon - gevarenzone. Vanaf dit moment mag
niet verder worden gereden!
De akoestische signalen kunnen in het infotainment worden ingesteld » In-
structieboekje infotainment, hoofdstuk CAR - Wageninstellingen.
Rijden met aanhangwagen
Tijdens het rijden met aanhangwagen resp. een ander op het aanhangwagen-
stopcontact aangesloten accessoire zijn alleen de gebieden
A
en
B
» Afbeel-
ding 178 van het systeem actief.
Let op
Indien bij wagens met de variant 3 na de systeemactivering niet alle velden
rondom de wagen worden weergegeven, moet de wagen enkele meters voor-
uit resp. achteruit worden bewogen.
De geluidssignalen voor de obstakelherkenning aan voorzijde zijn af fabriek
hoger dan die voor de obstakelherkenning aan achterzijde.
Weergave op het infotainmentbeeldscherm
Afbeelding 179
Displayweergave
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 152.
Functietoetsen en obstakelwaarschuwing » Afbeelding 179
A
Rijbaanweergave.
Afhankelijk van infotainmentsoort: Uitschakelen van de parkeerhulp-
weergave.
Uit-/inschakelen van de akoestische signalen van de parkeerhulp.
Wisselen naar de weergave van de achteruitrijcamera.
Aanwijzing:
Rijweg controleren!
Kleur van een in het ongevalgebied herkend obstakel (de afstand tot
het obstakel is minder dan 30 cm).
Het rijden in de richting van het
obstakel stoppen!
Kleur van een op de rijbaan staand obstakel (de afstand tot het ob-
stakel is meer dan 30 cm).
153
Hulpsystemen
Kleur van een buiten de rijbaan staand herkend obstakel (de afstand
tot het obstakel is meer dan 30 cm).
Systeemstoring (er worden geen obstakels weergegeven).
Rijbaanweergave
De rijbaanweergave wijzigt afhankelijk van de stuurinslag
A
» Afbeelding 179
en toont de rijbaan die de wagen met de actuele stuurstand zal gaan rijden.
De rijbaan voor wordt weergegeven, als een vooruitversnelling of de neutraal-
stand wordt ingeschakeld resp. de keuzehendel in stand D/S of N wordt gezet.
De rijbaan achter wordt weergegeven, als de achteruitversnelling wordt inge-
schakeld resp. de keuzehendel in stand R wordt gezet.
Activering/deactivering
Afbeelding 180
Systeemtoets (variant 2 en 3)
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 152.
Activering
De activering van het systeem gebeurt door het inschakelen van de achteruit-
versnelling, of bij wagens met de varianten 2 en 3 ook door het indrukken van
de symbooltoets
» Afbeelding 180.
Dit wordt door een kort akoestisch signaal bevestigd (in de toets gaat het
symbool
branden).
Deactivering
Bij wagens met de variant 1 wordt het systeem gedeactiveerd door uit de ach-
teruitversnelling te schakelen.
Bij wagens met de varianten 2 en 3 wordt het systeem door het indrukken van
de symbooltoets
of automatisch bij een snelheid boven 15 km/h gedeacti-
veerd (het symbool
in de toets gaat uit).
Storingindicatie
Wagens met de variant 1
Na de systeemactivering klinkt gedurende circa 3 seconden een akoestisch
signaal (nabij de wagen bevindt zich geen obstakel).
Wagens met de varianten 2 en 3
Na de systeemactivering knippert in de toets het symbool
.
Op het display in het instrumentenpaneel verschijnt een melding over een
storing in het ParkPilot-systeem (tegelijk klinkt er een akoestisch signaal).
De hulp van een specialist inroepen.
Let op
Het systeem kan met de symbooltoets alleen bij een snelheid onder circa 15
km/h worden geactiveerd.
Automatische systeemactivering bij vooruitrijden
Afbeelding 181
Infotainmentbeeldscherm: Weer-
gave bij automatische activering
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 152.
De automatische systeemactivering gebeurt tijdens het vooruitrijden met een
snelheid tot circa 10 km/h, als de wagen een obstakel nadert.
Na activering wordt in het linkergedeelte van het infotainmentbeeldscherm
het volgende weergegeven » Afbeelding 181.
Akoestische signalen worden vanaf een afstand van circa 50 cm tot het obsta-
kel gegeven.
De automatische weergave kan in het infotainment worden geactiveerd resp.
gedeactiveerd » Instructieboekje infotainment, hoofdstuk CAR Wageninstel-
lingen.
154
Rijden
Uitparkeerhulp
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Werking
155
Activering/deactivering 156
Meldingen 156
De uitparkeerhulp (hierna alleen nog systeem genoemd) waarschuwt tijdens
het vooruit uitparkeren uit een haakse parkeerruimte voor van opzij naderen-
de voertuigen.
Zo nodig probeert het systeem door automatisch te remmen, een ongeval te
voorkomen resp. de gevolgen te beperken.
ATTENTIE
De algemene aanwijzingen m.b.t. het gebruik van de hulpsystemen dienen
in acht te worden genomen » pagina 147, in alinea Inleiding voor het on-
derwerp.
Werking
Afbeelding 182 Inbouwplaats van radarsensoren / infotainmentbeelds-
cherm: Waarschuwingsmelding
Afbeelding 183
Rijsituatie
Lees en bekijk eerst op bladzijde 155.
Bij ingeschakeld contact wordt het gebied naast en achter de wagen door de
radarsensoren van het systeem gecontroleerd.
Wordt er vanaf opzij, aan de achterzijde van de wagen een naderend voertuig
herkend » Afbeelding 183, waarschuwt het systeem hiervoor.
Waarschuwing - wagens met parkeerhulp
Er klinkt een aanhoudende toon en op het infotainmentbeeldscherm verschijnt
het volgende » Afbeelding 182.
De waarschuwingsmelding verschijnt op de twee volgende niveaus.
Een naderend voertuig wordt herkend. Stoppen met achteruitrijden en de
omgeving van de wagen controleren.
Er wordt een wagen in het ongevalbereik herkend. Stoppen met achteruit-
rijden
.
Waarschuwing - wagens zonder parkeerhulp
Er klinkt een akoestisch signaal en op het display in het instrumentenpaneel
verschijnt de volgende melding.
Let op! houd rekening met achteroprijdend verkeer!
Automatische noodstop
Als de bestuurder niet op de waarschuwing reageert en het systeem een drei-
gend ongeval herkent, dan kan dit bij een rijsnelheid tot circa 10 km/h automa-
tisch remmen.
Op het display in het instrumentenpaneel wordt de volgende melding weerge-
geven.
Noodremming heeft plaats. Overnemen, a.u.b.
A
B
155
Hulpsystemen
Radarsensoren
De radarsensoren (hierna alleen nog sensoren genoemd) zitten onder de ach-
terbumper » Afbeelding 182 en zijn van buitenaf niet zichtbaar.
ATTENTIE
Bij een ongeval resp. achterschade kan de sensor beschadigd en eventu-
eel versteld worden. Dit kan de werking van de sensor beïnvloeden - ge-
vaar voor ongevallen! De wagen door een specialist laten controleren.
Het bereik vóór en rondom de sensor mag niet door voorwerpen zijn af-
gedekt. Daardoor zou de systeemwerking beperkt kunnen worden.
Sneeuw, ijs en soortgelijke hindernissen vóór en rondom de sensor ver-
wijderen.
VOORZICHTIG
Onder ongunstige weersomstandigheden (stortregen, mist, zeer lage resp.
hoge temperaturen en dergelijke) kan de werking van het systeem beperkt
zijn - "onjuiste wagenherkenning".
Extra gemonteerde accessoires, zoals bv. een fietsendrager, kunnen de sys-
teemfunctie beïnvloeden.
Activering/deactivering
Lees en bekijk eerst op bladzijde 155.
De activering resp. deactivering van het systeem kan op een van de volgende
manieren plaatsvinden.
Op het display van het instrumentenpaneel » pagina 50, Menupunt
Hulpsyste-
men
.
In het infotainment » Instructieboekje infotainment, hoofdstuk CAR - Wa-
geninstellingen.
Na het uit- en inschakelen van het contact blijft het systeem, afhankelijk van
de laatste instelling, geactiveerd resp. gedeactiveerd.
Meldingen
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 155.
De meldingen gelden voor zowel de uitparkeerhulp alsook voor de hulp voor
"dodehoekcontrole" en verschijnen op het display in het instrumentenpaneel.
Uitparkeerhulp/ Blind Spot nu niet beschikbaar.
Het systeem is om een onbekende reden niet beschikbaar.
Stoppen, de motor afzetten en weer starten.
Als na het starten van de motor de melding opnieuw verschijnt, dan contact
opnemen met een specialist.
Storing: uitparkeerhulp/ Blind Spot Assist
Er is een storing in het systeem aanwezig. De hulp van een specialist inroepen.
Uitparkeerh./Blind Spot niet beschikb. Geen sensorzicht.
De sensoren zijn vervuild of afgedekt.
Stoppen, de motor afzetten, het gedeelte vóór en rondom de sensor reinigen
resp. het afdekkende voorwerp verwijderen.
Als na het starten van de motor de melding opnieuw verschijnt, dan contact
opnemen met een specialist.
Aanhangwagen: uitparkeerh./Blind Spot niet besch.
Is bij een wagen met af fabriek ingebouwde trekhaak een aanhangwagen resp.
een ander accessoire aangekoppeld, dan is het systeem niet beschikbaar.
Achteruitrijcamera
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Werking
157
Activering/deactivering 158
Functietoetsen 158
Oriëntatielijnen en rijbaan 158
Modus - haaks inparkeren 159
Modus - fileparkeren 159
Modus - naderen van een aanhangwagen/afstandscontrole 160
Modus - controle van gebied achter de wagen 160
De achteruitrijcamera (hierna alleen nog systeem genoemd) ondersteunt de
bestuurder bij het inparkeren en manoeuvreren door op het infotainment-
beeldscherm (hierna alleen nog beeldscherm genoemd) het gebied achter de
wagen te tonen.
Er zijn vier modi voor verschillende situaties tijdens het inparkeren en ma-
noeuvreren beschikbaar.
156
Rijden
ATTENTIE
De algemene aanwijzingen m.b.t. het gebruik van de hulpsystemen die-
nen in acht te worden genomen » pagina 147, in alinea Inleiding voor het
onderwerp.
Het systeem herkent geen obstakels. De weergave van hulpkaders en -
lijnen gebeurt onafhankelijk van de actuele omgeving van de wagen. De
bestuurder moet zelf inschatten of de wagen veilig in de gekozen parkeer-
ruimte kan worden geparkeerd.
Let erop dat de cameralens niet vuil of afgedekt wordt, anders kan de
systeemfunctie aanzienlijk beperkt zijn - gevaar voor ongevallen. Informa-
tie over het schoonmaken » pagina 204, Cameralens
VOORZICHTIG
De cameralens vergroot en wijzigt het zichtveld in vergelijking tot het zicht
met de ogen. Daarom is de displayweergave maar beperkt geschikt om de af-
stand tot achterliggers in te schatten.
Enkele voorwerpen, bijvoorbeeld smalle palen, gaashekwerk of roosters,
kunnen als gevolg van de beeldschermresolutie mogelijk onvoldoende goed
worden weergegeven.
De displayweergave is alleen tweedimensionaal. Daarom kunnen bijvoor-
beeld vooruitstekende voorwerpen of geulen in het wegdek door het ontbre-
ken van dieptezicht mogelijk niet worden herkend.
Bij een aanrijding resp. schade aan de achterzijde van de wagen kan de ca-
mera eventueel uit de juiste stand worden gebracht. In dit geval moet het sys-
teem door een specialist worden gecontroleerd.
Werking
Afbeelding 184 Inbouwplaats van de camera / bewaakt gebied
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 157.
De camera voor het registreren van het gebied achter de wagen zit in de greep
van de achterklep » Afbeelding 184.
Bewaakt gebied » Afbeelding 184
Registratiegebied van de camera
Vlakken buiten het registratiegebied van de camera
De volgende modi ter ondersteuning tijdens het inparkeren en manoeuvreren
zijn beschikbaar.
Haaks inparkeren
Fileparkeren
Naderen van een aanhangwagen / afstandscontrole
Controle van het gebied achter de wagen (breedbeeldweergave)
Het wisselen van modus gebeurt met de functietoetsen op het beeldscherm.
Het systeem kan de bestuurder tijdens het inparkeren en manoeuvreren bij de
volgende basisvoorwaarden ondersteunen.
Het contact is ingeschakeld.
Het systeem is geactiveerd.
De achterklep is volledig gesloten.
De rijsnelheid is niet hoger dan 15 km/h.
Het gebied achter de wagen is duidelijk zichtbaar.
Het gekozen inparkeer-/manoeuvregebied is goed overzichtelijk en vlak.
A
B
157
Hulpsystemen
Activering/deactivering
Afbeelding 185
Toets voor activering/deactive-
ring
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 157.
Activering
Het systeem wordt geactiveerd bij het inschakelen van de achteruitversnelling
of door op symbooltoets
» Afbeelding 185 te drukken.
Dit wordt door een kort akoestisch signaal bevestigd (in de toets gaat het
symbool
branden).
Op het display wordt de modus voor haaks inparkeren getoond.
Deactivering
Het systeem wordt door het indrukken van de symbooltoets
, het uitschake-
len van het contact of bij een snelheid hoger dan 15 km/h gedeactiveerd (het
symbool
in de toets gaat uit).
Functietoetsen
Afbeelding 186
Functietoetsen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 157.
Het wisselen van modus en andere instellingen gebeurt met de functietoetsen
op het beeldscherm.
Functietoetsen » Afbeelding 186
Uitschakelen van de weergave van het gebied achter de wagen
Modus - haaks inparkeren
Modus - fileparkeren
Modus - naderen van een aanhangwagen / afstandscontrole
Modus - controle van het gebied achter de wagen (breedbeeldweergave)
Beeldscherminstellingen - helderheid, contrast, kleur
Parkeerhulp (miniweergave)
Uit-/inschakelen van de akoestische signalen
Uit-/inschakelen van de miniweergave
Wisselen naar volbeeldweergave
Oriëntatielijnen en rijbaan
Afbeelding 187
Oriëntatie- en rijbaanlijnen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 157.
In de modi voor het haaks inparkeren en fileparkeren verschijnen op het beeld-
scherm oriëntatielijnen voor het schatten van de afstand, alsmede rijbaanlij-
nen.
Displayweergave » Afbeelding 187
De afstand bedraagt circa 40 cm (veiligheidsafstandsgrens)
De afstand bedraagt circa 100 cm
De afstand bedraagt circa 200 cm
Rijbaanlijnen
De afstand tussen de zijlijnen komt ongeveer overeen met de wagenbreedte
incl. de buitenspiegels.
A
B
C
D
E
F
G
A
B
C
D
158
Rijden
Rijbaan
De rijbaanlijnen
D
» Afbeelding 187 wijzigen afhankelijk van de stuurinslag en
tonen de rijbaan die de wagen met de actuele stuurstand zal gaan rijden. De
rijbaanlijnen eindigen circa 300 cm achter de wagen.
VOORZICHTIG
De op het beeldscherm weergegeven voorwerpen kunnen dichterbij of verder
af zijn dan in werkelijkheid. Dat is vooral in de volgende situaties het geval.
Uitstekende voorwerpen, bijvoorbeeld de achterzijde van een vrachtwagen
enz.
Wanneer u van een horizontale ondergrond een helling of berg op- of afrijdt.
Wanneer u van een helling of berg een horizontale ondergrond oprijdt.
Let op
De afstand van de oriëntatielijnen achter de wagen kan afhankelijk van de be-
ladingstoestand aan de achterzijde van de wagen en van de wegdekkanteling
iets variëren.
Modus - haaks inparkeren
Afbeelding 188 Displayweergave
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 157.
Deze modus ondersteunt de bestuurder tijdens het achteruit inparkeren in
een haaks op de rijbaan liggende parkeerruimte.
Inparkeermanoeuvre
Een geschikte parkeerruimte kiezen.
Toets
» Afbeelding 185 op pagina 158 indrukken.
De gekozen parkeerruimte
1
» Afbeelding 188 langzaam voorbij rijden en de
wagen stoppen.
De achteruitversnelling inschakelen.
Het stuurwiel zo draaien dat de rijbaanlijnen in de parkeerruimte
2
leiden.
Voorzichtig achteruitrijden en daarbij zodanig sturen dat de gele lijnen nog
steeds in de parkeerruimte leiden.
Uiterlijk wanneer de rode lijn de achterste begrenzing van de parkeerruimte
(bijvoorbeeld stoeprand)
3
raakt, de wagen stoppen.
Modus - fileparkeren
Afbeelding 189
Displayweergave
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 157.
Deze modus ondersteunt de bestuurder tijdens het achteruit inparkeren in
een parallel aan de rijbaan liggende parkeerruimte.
Inparkeermanoeuvre
Bij het voorbij rijden van een parkeerruimte de toets
» Afbeelding 185 op
pagina 158 indrukken.
Op de functietoets
C
» Afbeelding 186 op pagina 158 drukken.
Op het beeldscherm worden de hulpkaders voor beiden zijden parallel aan de
rijbaan getoond.
Het knipperlicht voor de zijde waar men wil inparkeren, inschakelen.
De hulpkaders voor de tegenoverliggende zijde verdwijnen.
De wagen zodanig stoppen dat er geen obstakel in het gat tussen de hulpka-
ders
1
» Afbeelding 189 staat en het achterste kader niet over de zijdeling-
se begrenzing van de parkeerruimte
2
uitsteekt.
Het stuurwiel zo lang in de aanbevolen richting
3
draaien, tot de kleur van
het trapeziumkader
4
groen wordt. Het stuurwiel in deze stand houden.
Zodra op het beeldscherm de pijl
5
verschijnt, achteruitrijden (de pijl wordt
tijdens het achteruitrijden in de parkeerruimte steeds korter).
159
Hulpsystemen
Op het beeldscherm verschijnen de gele rijbaanlijnen
6
alsmede de groene
lijn
7
.
Wordt tijdens het achteruitrijden de stuurinslag gecorrigeerd, dan verschijnt de
rode lijn
8
(vereiste rijbaanrichting).
In dit geval het stuurwiel zo draaien dat de gele lijnen
6
en de rode lijn
8
samenvallen.
Voorzichtig achteruitrijden, tot op het beeldscherm
verschijnt of de groene
lijn
7
met de zijdelingse begrenzing van parkeerruimte
2
samenvalt.
De wagen stoppen en zo lang tegengesteld draaien tot de gele lijnen
6
met
de rode lijn
8
(vereiste rijbaanrichting) samenvallen. Het stuurwiel in deze
stand houden.
Op het beeldscherm wordt oriëntatielijnen weergegeven » Afbeelding 187 op
pagina 158.
Voorzichtig achteruitrijden.
De wagen stoppen, als op het beeldscherm
verschijnt, resp. op een veilige
afstand tot het achter de wagen staande obstakel.
Let op
De geleiding in de parkeerruimte wordt systeemmatig afgebroken als het
stuurwiel gedurende een langere tijd tegengesteld aan de vereiste rijbaan ge-
draaid staat. De inparkeermanoeuvre moet opnieuw worden gestart.
Modus - naderen van een aanhangwagen/afstandscontrole
Afbeelding 190
Displayweergave
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 157.
In deze modus wordt op het beeldscherm het gebied achter de wagen, van bo-
venaf getoond.
Wagens met trekhaak
Is de wagen af fabriek van een trekhaak voorzien, ondersteunt deze modus de
bestuurder bij het naderen door de wagen van een aanhangwagendissel.
Displayweergave » Afbeelding 190
Kogelkop van trekhaak
Lijnen voor afstandsschatting (tussenafstand circa 10 cm)
Lijn voor het naderen van een aanhangwagendissel
Aanhangwagendissel
De lijn
C
beweegt afhankelijk van de stuurinslag en toont de rijbaan die de
wagen met de actuele stuurstand zal gaan rijden.
Wagens zonder trekhaak
Is de wagen af fabriek niet voorzien van een trekhaak, verschijnt op het dis-
play op een afstand van 40 cm achter de wagen een rode lijn voor het contro-
leren van de afstand tot obstakels.
Modus - controle van gebied achter de wagen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 157.
In deze modus wordt op het display het gebied achter de wagen in de display-
weergave getoond.
De modus is geschikt voor het totaaloverzicht van de situatie achter de wagen.
Inparkeersysteem
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Werking
161
Parkeerruimte zoeken
162
Parkeermodus wisselen
162
Achteruit inparkeren
163
Vooruit inparkeren
164
Uit een parallel aan de rijbaan liggende parkeerruimte uitparkeren
164
Automatische remondersteuning
164
Meldingen
165
A
B
C
D
160
Rijden
Het inparkeersysteem (hierna alleen nog systeem genoemd) ondersteunt de
bestuurder bij het inparkeren in geschikte parkeerruimtes parallel aan en
haaks op de rijbaan en bij het uitparkeren uit parkeerruimtes parallel aan de
rijbaan.
Het systeem neemt de stuurbewegingen tijdens het inparkeren in resp. uitpar-
keren uit de parkeerruimte over. De bestuurder bedient de pedalen en de ver-
snellings- resp. keuzehendel.
De toestand, waarbij het stuurwiel door het systeem wordt bediend, wordt
hierna de parkeermanoeuvre genoemd.
Het inparkeersysteem is een uitbreiding van de parkeerhulp » pagina 152 en
werkt op basis van de door de ultrasoonsensoren geregistreerde gegevens.
Om deze reden moet ook het hoofdstuk over de parkeerhulp zorgvuldig wor-
den gelezen en de daarin vermelde veiligheidsaanwijzingen worden opge-
volgd.
ATTENTIE
De algemene aanwijzingen m.b.t. het gebruik van de hulpsystemen die-
nen in acht te worden genomen » pagina 147, in alinea Inleiding voor het
onderwerp.
Tijdens de parkeermanoeuvre voert het systeem automatisch snelle
stuurbewegingen uit. Daarbij niet tussen de spaken van het stuurwiel grij-
pen - gevaar voor verwondingen!
Bij het inparkeren op een losse of gladde ondergrond (grind, sneeuw, ijs
enz.) kan van de berekende rijbaan worden afgeweken. Daarom moet u in
dergelijke situaties het systeem niet gebruiken.
VOORZICHTIG
De juiste analyse van de parkeerruimte en de parkeermanoeuvre is afhankelijk
van de afmeting van de wielen.
Het systeem kan alleen goed werken, wanneer de door de fabrikant goedge-
keurde wielmaat op de wagen is gemonteerd.
Het systeem niet gebruiken als op de wagen sneeuwkettingen of een nood-
reservewiel zijn gemonteerd.
Als andere door de fabriek goedgekeurde wielen zijn gemonteerd, kan de re-
sulterende positie van de wagen in de parkeerruimte in geringe mate afwijken.
Dat kan door een nieuwe instelling van het systeem door een specialist wor-
den voorkomen.
VOORZICHTIG
Als andere voertuigen achter of op de stoeprand parkeren, kan het systeem
uw wagen ook over de stoeprand of erop leiden. Let erop, dat de banden en
velgen van uw wagen niet worden beschadigd, zo nodig tijdig ingrijpen.
Let op
We adviseren om de parkeermanoeuvre bij een ongevaarlijke snelheid tot ca.
5 km/h uit te voeren.
Het inparkeren kan altijd door het indrukken van de symbooltoets
» Af-
beelding 191 op pagina 161 of door een stuuringreep van de bestuurder wor-
den beëindigd.
Werking
Afbeelding 191
Systeemtoets
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 161.
De systeemondersteuning vindt op de volgende manier plaats.
Tijdens het zoeken naar een parkeerruimte wordt de parkeerruimtegrootte
gemeten en geanalyseerd.
Op het display in het instrumentenpaneel (hierna alleen nog als display ge-
noemd) worden geschikte parkeerruimtes getoond en wordt er een parkeer-
modus aanbevolen.
Op het display worden aanwijzingen en informatie vóór het begin en tijdens
het parkeren getoond.
De rijbaan wordt berekend, die de wagen tijdens het inparkeren zal rijden.
De voorwielen worden tijdens het inparkeren automatisch gedraaid.
Voorwaarden voor de systeemfunctie
Het systeem kan alleen een parkeerruimte zoeken als aan de volgende basis-
voorwaarden wordt voldaan.
Het systeem is geactiveerd.
De rijsnelheid lager is dan circa 40 km/h (fileparkeren).
161
Hulpsystemen
De rijsnelheid lager is dan circa 20 km/h (haaks inparkeren).
De afstand tot een rij geparkeerde wagens bedraagt circa 0,5 - 1,5 m.
De ASR is geactiveerd » pagina 148, Rem- en stabiliseringssystemen.
Het systeem kan alleen inparkeren als aan de volgende basisvoorwaarden
wordt voldaan.
De rijsnelheid lager is dan circa 7 km/h.
Het parkeren korter duurt dan 6 minuten.
Er volgt geen ingreep van de bestuurder tijdens het automatisch sturen.
Activering/deactivering
Het systeem kan geactiveerd resp. gedeactiveerd worden, door de symbool-
toets
» Afbeelding 191 in te drukken.
Bij een geactiveerd systeem brandt in de toets het symbool
.
Parkeerruimte zoeken
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 161.
Het systeem is in staat een parkeerruimte in een rij parallel en haaks gepar-
keerde wagens aan de bijrijders- of bestuurderszijde te zoeken.
Procedure bij het zoeken van parkeerruimte
Langzaam aan een rij geparkeerde wagens voorbij rijden.
Het systeem met de symbooltoets
» Afbeelding 191 op pagina 161 active-
ren.
Het systeem zoekt automatisch naar een parkeerruimte aan de bijrijderszijde.
Vindt het systeem een parkeerruimte, dan verschijnt op het display de aanbe-
volen parkeermodus inclusief deze parkeerruimte » Afbeelding 193 op pagina
163 of » Afbeelding 194 op pagina 163 -
.
Het knipperlicht aan bestuurderszijde bedienen als u aan die kant van de
straat naar een parkeerruimte wilt zoeken. De displayweergave wijzigt en het
systeem zoekt naar een parkeerruimte aan de bestuurderszijde.
Let op
Wordt tijdens het zoeken naar parkeerruimte op het display het symbool
(km/h) weergegeven dan moet de rijsnelheid worden verlaagd tot minder dan
40 km/h (fileparkeren) resp. minder dan 20 km/h (parkeerruimte haaks op de
rijbaan).
Parkeermodus wisselen
Afbeelding 192 Menu's met de parkeermodi: Displayweergave
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 161.
Tijdens het zoeken naar parkeerruimte en vóór het begin van het parkeren kan
op het display een menu met een andere geschikte parkeermodus worden ge-
toond.
Parkeermodi » Afbeelding 192
In een fileparkeerruimte achteruit inparkeren
In een haakse parkeerruimte achteruit inparkeren
In een haakse parkeerruimte vooruit inparkeren
De parkeermodus kan worden gewisseld, door op de symbooltoets
» Af-
beelding 191 op pagina 161 te drukken.
Na het omschakelen van alle aangeboden parkeermodi volgt bij opnieuw in-
drukken van de symbooltoets
de systeemdeactivering.
Wil men naar de oorspronkelijke parkeermodus terugkeren, dan moet er op-
nieuw op de symbooltoets
worden gedrukt.
162
Rijden
Achteruit inparkeren
Afbeelding 193 In een fileparkeerruimte inparkeren: Displayweergave
Afbeelding 194 In een haakse parkeerruimte inparkeren: Displayweerga-
ve
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 161.
Het systeem ondersteunt de bestuurder bij het achteruit inparkeren in de ge-
vonden parkeerruimte in een rij langs of haaks geparkeerde wagens.
Displayweergave » Afbeelding 193 of » Afbeelding 194
Parkeerruimte herkend met de aanwijzing verder door te rijden.
Parkeerruimte herkend met de aanwijzing achteruit te rijden.
Aanwijzing in de parkeerruimte naar voren te rijden.
Aanwijzing in de parkeerruimte naar achter te rijden.
Procedure bij achteruit inparkeren
Vindt het systeem een parkeerruimte, dan wordt deze parkeerruimte op het
display getoond » Afbeelding 193 of » Afbeelding 194 -
.
Nog verder naar voren rijden, tot op het display de weergave - verschijnt.
Stoppen en erop letten dat de wagen tot het begin van de inparkeerma-
noeuvre niet meer vooruit beweegt.
De achteruitversnelling inschakelen resp. de keuzehendel in stand R zetten.
Zodra op het display de volgende melding wordt weergegeven:
Stuuringreep ac-
tief. Let op omgeving!
, het stuurwiel loslaten. Het systeem neemt de besturing
over.
Op de directe omgeving van de wagen letten en voorzichtig achteruitrijden.
Zo nodig kan de parkeermanoeuvre met verdere stappen worden voortgezet.
Als op het display de pijl naar voren knippert -
, de 1e versnelling inschake-
len resp. de keuzehendel in stand D/S zetten.
Op het display wordt het symbool
(rempedaal) weergegeven.
Het rempedaal intrappen en wachten tot het stuurwiel automatisch in de
noodzakelijke stand draait, het symbool
gaat uit.
Voorzichtig rijden.
Als op het display de pijl naar achteren knippert -
, opnieuw de achteruit-
versnelling inschakelen resp. de keuzehendel in stand R zetten.
Op het display wordt het symbool
(rempedaal) weergegeven.
Het rempedaal intrappen en wachten tot het stuurwiel automatisch in de
noodzakelijke stand draait, het symbool
gaat uit.
Voorzichtig achteruitrijden.
Deze stappen kunnen meerdere malen achter elkaar worden herhaald.
Zodra de parkeermanoeuvre is beëindigd, klinkt een geluidssignaal en ver-
schijnt op het display de volgende melding:
Park Assist beëindigd. Stuur overnemen!
163
Hulpsystemen
Vooruit inparkeren
Afbeelding 195
In een haakse parkeerruimte vooruit inparkeren: Dis-
playweergave
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 161.
Het systeem ondersteunt de bestuurder bij het vooruit inparkeren in de ge-
vonden parkeerruimte in een rij haaks geparkeerde wagens.
Parkeerruimte door het systeem gevonden
Vindt het systeem een parkeerruimte, dan met de symbooltoets
» Afbeel-
ding 191 op pagina 161 de parkeermodus vooruit » Afbeelding 192 op pagina
162 -
kiezen. Op het display wordt het volgende weergegeven » Afbeelding
195.
De verdere procedure is identiek aan die bij het achteruit inparkeren.
De op het display weergegeven systeemaanwijzingen opvolgen.
Zodra de parkeermanoeuvre is beëindigd, klinkt een geluidssignaal en ver-
schijnt op het display de volgende melding:
Park Assist beëindigd. Stuur overnemen!
Parkeerruimte door de bestuurder gevonden
De systeemactivering is ook dan mogelijk, als de wagen al gedeeltelijk in een
geschikte parkeerruimte is gereden.
Op symbooltoets
drukken » Afbeelding 191 op pagina 161. Op het display
wordt het volgende weergegeven » Afbeelding 195.
De verdere procedure is identiek aan die bij het achteruit inparkeren.
De op het display weergegeven systeemaanwijzingen opvolgen.
Zodra de parkeermanoeuvre is beëindigd, klinkt een geluidssignaal en ver-
schijnt op het display de volgende melding:
Park Assist beëindigd. Stuur overnemen!
Uit een parallel aan de rijbaan liggende parkeerruimte uitparkeren
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 161.
Het systeem ondersteunt de bestuurder bij het uitparkeren uit een filepar-
keerruimte.
Uitparkeermanoeuvre
Op symbooltoets
drukken » Afbeelding 191 op pagina 161.
Op het display verschijnt de melding:
Park Assist: knipperlicht aan en achteruit insch!
Het knipperlicht voor de rijbaanzijde inschakelen waar uit de parkeerruimte
moet worden weggereden.
De achteruitversnelling inschakelen resp. de keuzehendel in stand R zetten.
De verdere procedure is identiek aan die bij het achteruit inparkeren.
De op het display weergegeven systeemaanwijzingen opvolgen.
Zodra de uitparkeermanoeuvre is beëindigd, klinkt een geluidssignaal en ver-
schijnt op het display de volgende melding:
Stuur overnemen a.u.b. en de rit voortzet-
ten.
Automatische remondersteuning
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 161.
Automatische remondersteuning bij snelheidsoverschrijding
Wordt tijdens de parkeermanoeuvre een snelheid van 7 km/h voor de eerste
keer overschreden, dan wordt de snelheid door het systeem automatisch tot
onder 7 km/h verlaagd. Daardoor wordt het afbreken van de parkeermanoeuv-
re voorkomen.
Automatische noodstop
Herkent het systeem tijdens de parkeermanoeuvre een gevaar voor een aanrij-
ding, dan wordt er een automatische noodstop uitgevoerd, om de gevolgen
van de aanrijding te verminderen.
De parkeermanoeuvre wordt als gevolg van de noodstop afgebroken.
VOORZICHTIG
De automatische noodstop wordt door het systeem niet geactiveerd als de in-
parkeermanoeuvre bijvoorbeeld om reden van de tweede snelheidsoverschrij-
ding van 7 km/h wordt afgebroken!
164
Rijden
Meldingen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 161.
De meldingen worden op het display van het instrumentenpaneel weergege-
ven.
Park Assist beëindigd. Snelheid te hoog.
Indien bij het zoeken naar een parkeerruimte een snelheid van 50 km/h wordt
overschreden, moet het systeem met de symbooltoets
opnieuw worden ge-
activeerd.
Snelheid te hoog. Stuur overnemen!
De parkeermanoeuvre wordt om reden van de snelheidsoverschrijding van 7
km/h beëindigd.
Park Assist beëindigd. Stuuringreep bestuurder.
De parkeermanoeuvre is door een stuuringreep van de bestuurder beëindigd.
Park Assist beëindigd. ASR uitgeschakeld.
De inparkeermanoeuvre kan niet worden uitgevoerd, omdat de ASR is gedeac-
tiveerd » pagina 148, Rem- en stabiliseringssystemen. De ASR activeren.
ASR uitgeschakeld. Stuur overnemen!
De inparkeermanoeuvre is beëindigd, omdat de ASR tijdens de inparkeerma-
noeuvre is gedeactiveerd.
Aanhangwagen: Park Assist beëindigd.
De inparkeermanoeuvre kan tijdens het rijden met een aanhangwagen resp. bij
andere op het aanhangwagenstopcontact aangesloten accessoires niet wor-
den uitgevoerd.
Tijdslimiet overschreden. Stuur overnemen!
De inparkeermanoeuvre is beëindigd, omdat de tijdslimiet van 6 minuten is
overschreden.
Park Assist momenteel niet beschikbaar.
Het systeem kan niet worden geactiveerd, omdat zich een storing in de wagen
bevindt. De hulp van een specialist inroepen.
Park Assist beëindigd. Momenteel niet beschikbaar.
De parkeermanoeuvre is beëindigd omdat zich een storing in de wagen be-
vindt. De hulp van een specialist inroepen.
Park Assist defect. Werkplaats!
De inparkeermanoeuvre is niet mogelijk, omdat in het systeem een storing is
opgetreden. De hulp van een specialist inroepen.
Ingreep ASR. Stuur overnemen!
De inparkeermanoeuvre is door een ASR-ingreep beëindigd.
Aut. uitparkeren niet mogelijk. Ruimte te klein.
Het uitparkeren met behulp van het systeem is niet mogelijk. De parkeerruim-
te is te klein.
Remingreep. Snelheid te hoog.
De snelheid was tijdens de parkeermanoeuvre te hoog en is automatisch ver-
laagd.
Snelheidsregelsysteem
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Werking
166
Bedieningsbeschrijving 166
Het snelheidsregelsysteem (SRS) houdt de ingestelde snelheid constant, zon-
der dat het gaspedaal hoeft te worden bediend.
De toestand waarbij het SRS de snelheid constant houdt, wordt hierna als re-
geling aangeduid.
ATTENTIE
De algemene aanwijzingen m.b.t. het gebruik van de hulpsystemen die-
nen in acht te worden genomen » pagina 147, in alinea Inleiding voor het
onderwerp.
Na het bedienen van het koppelingspedaal vindt geen onderbreking van
de regeling plaats! Als bijvoorbeeld een andere versnelling is ingeschakeld
en het koppelingspedaal wordt losgelaten, wordt de regeling voortgezet.
165
Hulpsystemen
Werking
Afbeelding 196 MAXI DOT-display (monochroom): Voorbeelden van statu-
sindicaties van het snelheidsregelsysteem
Afbeelding 197 Segmentdisplay: Voorbeelden van statusindicaties van
het snelheidsregelsysteem
Lees en bekijk eerst op bladzijde 165.
Statusindicaties van het snelheidsregelsysteem » Afbeelding 196, » Afbeel-
ding 197
Snelheid ingesteld, regeling inactief (op het kleurendisplay zijn de cijfers
van de snelheidsindicatie grijs afgebeeld).
Regeling actief (op het kleurendisplay zijn de cijfers van de snelheidsindi-
catie gemarkeerd weergegeven).
Geen snelheid ingesteld.
Systeemfout - De hulp van een specialist inroepen.
Basisvoorwaarden voor het starten van de regeling
Het SRS is geactiveerd.
Bij wagens met schakelbak is de tweede versnelling of een hogere ver-
snelling ingeschakeld.
Bij wagens met automatische versnellingsbak staat de keuzehendel in
stand D/S of in de tiptronic-stand.
De actuele snelheid moet hoger zijn dan circa 20 km/h.
Dit is echter alleen mogelijk als motorvermogen resp. motorremwerking dit
toelaten.
ATTENTIE
Als het motorvermogen resp. de motorremwerking niet voldoende is om de
ingestelde snelheid aan te houden, moet de bediening van de wagen wor-
den overgenomen!
Bedieningsbeschrijving
Afbeelding 198
Bedieningselementen van het
snelheidsregelsysteem
Lees en bekijk eerst op bladzijde 165.
Overzicht van de bedieningselementen van het SRS » Afbeelding 198
A
 SRS deactiveren (ingestelde snelheid wissen)
 Regeling onderbreken (tegen de veerdruk in)
 SRS activeren (regeling inactief)
B
 Regeling weer hervatten
a)
/ snelheid verhogen
C
 Regeling starten / snelheid verlagen
D
Tussen SRS en snelheidsbegrenzer omschakelen » pagina 167
a)
Als geen snelheid is ingesteld, dan wordt de actuele snelheid overgenomen.
166
Rijden
Bij het starten van de regeling, regelt het SRS de wagen op de actuele snel-
heid en deze snelheid wordt op het display in het instrumentenpaneel weer-
gegeven. In het instrumentenpaneel gaat het controlelampje
branden.
Automatische regelingsonderbreking
De automatische regelingsonderbreking vindt plaats, als een van de volgende
situaties zich voordoet.
Het rempedaal wordt bediend.
Bij een ingreep van een van de remondersteunende hulpsystemen (bijvoor-
beeld ESC).
Door de activering van een airbag.
Door het indrukken van toets
D
» Afbeelding 198.
ATTENTIE
Om onbedoeld inschakelen van het snelheidsregelsysteem te voorkomen,
het systeem na gebruik altijd uitschakelen.
De regeling mag pas weer worden hervat als de ingestelde snelheid niet
te hoog is voor de actuele verkeerssituatie.
Let op
Tijdens de regeling kan de snelheid door het bedienen van het gaspedaal
worden verhoogd. Na het loslaten van het gaspedaal daalt de snelheid tot de
opgeslagen waarde.
Door het indrukken van de toets
D
» Afbeelding 198 tijdens de regeling
wordt deze afgebroken en wordt het snelheidsregelsysteem geactiveerd.
Snelheidsbegrenzer
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Werking
167
Bedieningsbeschrijving 168
De snelheidsbegrenzer beperkt de maximum rijsnelheid tot de ingestelde snel-
heidslimiet.
Deze limiet kan alleen worden overschreden door het gaspedaal volledig in te
trappen.
De toestand, waarbij de snelheidsbegrenzer een mogelijke overschrijding van
de ingestelde snelheidslimiet controleert, wordt hierna regeling genoemd.
ATTENTIE
De algemene aanwijzingen m.b.t. het gebruik van de hulpsystemen dienen
in acht te worden genomen » pagina 147, in alinea Inleiding voor het on-
derwerp.
Werking
Afbeelding 199 MAXI DOT-display (monochroom): Voorbeelden van statu-
sindicaties van de snelheidsbegrenzer
167
Hulpsystemen
Afbeelding 200 Segmentdisplay: Voorbeelden van statusindicaties van de
snelheidsbegrenzer
Lees en bekijk eerst op bladzijde 167.
Statusindicaties van de snelheidsbegrenzer » Afbeelding 199, » Afbeelding
200
Snelheidslimiet ingesteld, regeling inactief (op het kleurendisplay zijn de
cijfers van de snelheidsindicatie grijs afgebeeld).
Regeling actief (op het kleurendisplay zijn de cijfers van de snelheidsindi-
catie gemarkeerd weergegeven).
Geen snelheidslimiet ingesteld.
Systeemfout - De hulp van een specialist inroepen.
Basisvoorwaarden voor het starten van de regeling
De snelheidsbegrenzer is actief.
De actuele snelheid moet hoger zijn dan circa 30 km/h.
Bedieningsbeschrijving
Afbeelding 201
Bedieningselementen van de
snelheidsbegrenzer
Lees en bekijk eerst op bladzijde 167.
Overzicht van de bedieningselementen van de snelheidsbegrenzer » Af-
beelding 201
A
 Snelheidsbegrenzer deactiveren (ingestelde limiet wissen)
 Regeling onderbreken (tegen de veerdruk in)
 Snelheidsregelsysteem activeren (vereiste voorwaarde voor de
aansluitende activering van de snelheidsbegrenzer)
Voor de activering van de snelheidsbegrenzer moet de schakelaar
in stand

worden gezet en vervolgens de toets
D
worden inge-
drukt.
B
 Regeling weer activeren
a)
/ snelheid verhogen - kort indrukken (in
stappen van 1 km/h), lang indrukken (in stappen van 10 km/h)
C
 Regeling starten / snelheid verlagen - kort indrukken (in stappen
van 1 km/h), lang indrukken (in stappen van 10 km/h)
D
Tussen SRS » pagina 165 en snelheidsbegrenzer omschakelen
a)
Als er geen snelheidslimiet is ingesteld, dan wordt de actuele snelheid als snelheidslimiet ingesteld.
Bij het starten van de regeling wordt de actuele snelheid als snelheidslimiet
ingesteld en op het display in het instrumentenpaneel weergegeven. In het in-
strumentenpaneel gaat het controlelampje
branden.
Overschrijding van de snelheidslimiet tijdens de regeling
Als tijdens de regeling een overschrijding van de snelheidslimiet vereist is, bij-
voorbeeld tijdens het inhalen, dan moet het gaspedaal volledig worden inge-
trapt.
Bij het overschrijden van de snelheidslimiet klinkt er een akoestisch signaal en
het controlelampje
in het instrumentenpaneel knippert.
De regeling wordt weer actief zodra de snelheid onder de ingestelde limiet is
gedaald.
VOORZICHTIG
Bij het afrijden van een helling kan de ingestelde snelheidslimiet worden over-
schreden. Bij het overschrijden van de limiet klinkt er een akoestisch signaal
en het controlelampje
in het instrumentenpaneel knippert.
Let op
Door het indrukken van de toets
D
» Afbeelding 201 tijdens de regeling wordt
deze afgebroken en wordt het SRS geactiveerd.
168
Rijden
Automatische afstandsregeling (ACC)
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Werking
169
Automatisch wegrijden en stoppen 170
Bedieningsoverzicht 171
Regeling starten 171
Regeling onderbreken/weer herstellen 172
Gewenste snelheid instellen/wijzigen 172
Afstandsniveau instellen 172
Bijzondere rijsituaties 173
Aanwijzingen 174
De automatische afstandsregeling (hierna alleen nog ACC genoemd) houdt de
ingestelde snelheid resp. afstand ten opzichte van voorliggers aan zonder dat
het gaspedaal of het rempedaal hoeft te worden bediend.
Het gebied voor de wagen en de afstand tot de voor u rijdende voertuigen
wordt door een radarsenor bewaakt » pagina 148.
De toestand waarbij de ACC de snelheid resp. afstand constant houdt, wordt
hierna als regeling aangeduid.
ATTENTIE
De algemene aanwijzingen m.b.t. het gebruik van de hulpsystemen die-
nen in acht te worden genomen » pagina 147, in alinea Inleiding voor het
onderwerp.
De bestuurder moet altijd gereed zijn om de besturing van de wagen zelf
over te nemen (accelereren of remmen).
De ACC reageert niet bij het naderen van een stilstaand object, bijvoor-
beeld de staart van een file, een voertuig met pech of een voor een ver-
keerslicht wachtend voertuig.
De ACC reageert niet op kruisende of tegemoetkomende objecten.
Als de vertraging van de ACC niet voldoende is, de wagen direct met het
rempedaal afremmen.
ATTENTIE
De ACC uit veiligheidsoverwegingen niet in de volgende situaties gebrui-
ken.
Bij het nemen van afritten op snelwegen of bij wegwerkzaamheden om
zo een ongewenste acceleratie naar de opgeslagen snelheid te voorkomen.
Bij slecht zicht (bijvoorbeeld mist, stortregen, hevige sneeuwval).
Op slecht wegdek (bijvoorbeeld ijzel, gladde rijbaan, grind, onverhard
wegdek).
Bij het maken van "scherpe" bochten.
Bij het rijden op steile hellingen/afdalingen.
Bij het rijden door plaatsen waar zich metalen objecten bevinden (bijvoor-
beeld metalen loodsen, spoorbanen en dergelijke).
Bij het rijden door ingedeelde gesloten ruimtes (bijvoorbeeld parkeerga-
rages, veerboten, tunnels en dergelijke).
Let op
De ACC is met name bedoeld voor gebruik op snelwegen.
De ACC vermindert de snelheid door automatisch het gas los te laten resp.
met een remingreep. Indien een automatische snelheidsvermindering met een
remingreep plaatsvindt, gaat het remlicht branden.
Bij het uitvallen van meer dan één remlicht van de wagen of van een aange-
sloten aanhangwagen is de ACC niet beschikbaar.
De regeling wordt automatisch afgebroken bij een ingreep van remonders-
teunende hulpsystemen (bijvoorbeeld ESC) of bij het overschrijden van het
maximaal toegestane motortoerental.
Werking
Afbeelding 202 Display van het instrumentenpaneel: Voorbeelden van
ACC-meldingen
169
Hulpsystemen
Afbeelding 203 Display van het instrumentenpaneel: Voorbeelden van
statusindicaties van de ACC
Lees en bekijk eerst op bladzijde 169.
De ACC biedt de mogelijkheid, een snelheid van 30 - 160 resp. 210 km/h (afhan-
kelijk van de uitrusting) alsmede de afstand tot voorliggers in het bereik van
een zeer kleine tot een zeer grote afstand in te stellen.
De ACC past de ingestelde snelheid aan de herkende voorligger aan en houdt
hierbij de geselecteerde afstand aan.
De ACC kan met behulp van de radarsensor een voorligger op een afstand van
circa 150 m herkennen.
ACC-meldingen » Afbeelding 202
Voertuig herkend (regeling actief).
Lijn die de verschuiving van de tussenliggende afstand bij het instellen
aangeeft » pagina 172, Afstandsniveau instellen.
Ingestelde afstand ten opzichte van de voorligger.
Voertuig herkend (regeling inactief).
Statusindicaties van de ACC » Afbeelding 203
Regeling inactief (op het kleurendisplay zijn de cijfers van de snelheidsin-
dicatie grijs weergegeven).
Regeling actief - geen voertuig herkend (op het kleurendisplay zijn de cij-
fers van de snelheidsindicatie gemarkeerd weergegeven).
Regeling inactief - geen snelheid opgeslagen.
Regeling actief - voertuig herkend (op het kleurendisplay zijn de cijfers van
de snelheidsindicatie gemarkeerd weergegeven).
1
2
3
4
Aanwijzing voor snelheidsverlaging
Als de vertraging van de ACC met betrekking tot een voorligger niet voldoende
is, gaat in het instrumentenpaneel het controlelampje
branden en op het
display verschijnt de volgende melding.
Rempedaal intrappen!
Regeling overeenkomstig het voertuig op de naastgelegen rijstrook
Tijdens de regeling kan uw wagen overeenkomstig het voertuig op de naast-
gelegen rijstrook worden geregeld.
Hierbij kan een snelheid van meer dan circa 80 km/h dan voorkomen, als uw
wagen sneller dan het voertuig op de naastgelegen rijstrook aan bestuurders-
zijde rijdt. Op het display wordt het herkende voertuig op de naastgelegen
rijstrook getoond.
Let op
Enkele weergaven van de ACC op het display van het instrumentenpaneel kun-
nen door weergaven van andere functies worden afgedekt. Een ACC-weergave
word bij een wijziging van de ACC-status automatisch kort weergegeven.
Automatisch wegrijden en stoppen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 169.
Wagens met automatische versnellingsbak kunnen met behulp van de ACC
tot stilstand vertragen en weer in beweging komen.
Vertragen tot stilstand
Als een voor u rijdend voertuig tot stilstand vertraagt, vertraagt de ACC ook de
eigen wagen tot stilstand.
Wegrijden na een stopfase
Indien het voor u rijdende voertuig binnen enkele seconden na de stopfase
weer in beweging komt, komt de eigen wagen ook in beweging en wordt de
snelheid weer geregeld.
Als de voorligger na een langere stopfase weer in beweging komt, dan moet,
om de regeling voort te zetten, het gaspedaal worden ingetrapt resp. de hen-
del in stand

worden gezet » pagina 171, Bedieningsoverzicht.
170
Rijden
Bedieningsoverzicht
Afbeelding 204 Bedieningshendel
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 169.
Overzicht van de ACC-functies die met de hendel worden bediend » Afbeel-
ding 204
1
 ACC activeren (regeling inactief)
2
 Regeling starten (weer herstellen) / snelheid met sprongen van
1 km/h verhogen (tegen de veerdruk in)
3
 Regeling onderbreken (tegen de veerdruk in)
4
 ACC deactiveren
5
 Snelheid met sprongen van 10 km/h verhogen
6
 Snelheid met sprongen van 10 km/h verlagen
A
 Afstandsniveau instellen
B
 Regeling starten (actuele snelheid overnemen) / snelheid met
sprongen van 1 km/h verlagen
Let op
Indien de hendel » Afbeelding 204 vanuit stand  direct tegen de veerdruk in
stand  wordt gezet, wordt de actuele snelheid opgeslagen en de regeling
gestart.
Regeling starten
Lees en bekijk eerst op bladzijde 169.
Basisvoorwaarden voor het starten van de regeling
De ACC is geactiveerd.
De ASR is geactiveerd » pagina 148, Rem- en stabiliseringssystemen.
Bij wagens met schakelbak moet de tweede versnelling of een hogere
versnelling zijn ingeschakeld.
Bij wagens met automatische versnellingsbak moet de keuzehendel in
stand D/S of in de tiptronic-stand staan.
Bij wagens met schakelbak moet de actuele snelheid hoger zijn dan circa
25 km/h.
De regeling kan met de toets

of door de hendel tegen de veerdruk in stand

» Afbeelding 204 op pagina 171 te zetten, worden gestart.
Toets

De toets

drukken.
De ACC neemt de actuele rijsnelheid over en voert de regeling uit.
Hendelstand

De hendel tegen de veerdruk in stand

instellen.
De ACC neemt de actuele rijsnelheid over en voert de regeling uit. Indien reeds
een snelheid is opgeslagen, neemt de ACC deze snelheid over en voert de re-
geling uit.
Bij ingeschakelde regeling brandt in het instrumentenpaneel het controle-
lampje
.
Let op
Indien bij wagens met automatische versnellingsbak de regeling bij een snel-
heid van minder dan 30 km/h wordt gestart, wordt de snelheid van 30 km/h
opgeslagen. De snelheid neemt automatisch toe tot 30 km/h resp. wordt gere-
geld aan de hand van de snelheid van de voorligger.
Bij gedeactiveerde ASR wordt dit bij het starten van de regeling automatisch
geactiveerd.
Indien de ASR bij actieve regeling wordt gedeactiveerd, wordt de regeling
automatisch onderbroken.
171
Hulpsystemen
Regeling onderbreken/weer herstellen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 169.
Regeling onderbreken
De hendel tegen de veerdruk in stand

» Afbeelding 204 op pagina 171
instellen.
Of
Het rempedaal intrappen.
De regeling wordt onderbroken, de snelheid blijft opgeslagen.
Regeling weer herstellen
De regeling starten » pagina 171.
ATTENTIE
De regeling mag pas weer worden hervat als de opgeslagen snelheid niet
te hoog is voor de actuele verkeerssituatie.
Let op
De regeling wordt eveneens onderbroken als het koppelingspedaal langer dan
circa 30 seconden wordt ingetrapt.
Gewenste snelheid instellen/wijzigen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 169.
De gewenste snelheid wordt met de bedieningshendel ingesteld of gewijzigd
» Afbeelding 204 op pagina 171.
De ingestelde snelheid wordt na het loslaten van de hendel resp. de toets op
de hendel opgeslagen.
Snelheid in sprongen van 10 km/h instellen/wijzigen (

) - Voorwaarden
De ACC is geactiveerd.
Snelheid in sprongen van 1 km/h verhogen (

) - Voorwaarden
De ACC is geactiveerd.
De wagen wordt geregeld.
Snelheid in sprongen van 1 km/h verlagen (

) - Voorwaarden
De ACC is geactiveerd.
De wagen wordt geregeld.
Snelheid door het overnemen van de actuele snelheid wijzigen () - Voor-
waarden
De ACC is geactiveerd.
De wagen rijdt met een andere dan de opgeslagen snelheid.
Let op
Indien tijdens de regeling de snelheid door het intrappen van het gaspedaal
wordt verhoogd, wordt de regeling tijdelijk onderbroken. Na het loslaten van
het gaspedaal wordt de regeling automatisch weer hersteld.
Indien tijdens de regeling de snelheid door het intrappen van het rempedaal
wordt verlaagd, wordt de regeling onderbroken. De regeling moet opnieuw
worden gestart om deze weer te herstellen » pagina 171.
Indien de wagen met een lagere dan de opgeslagen snelheid wordt geregeld,
dan wordt door de eerste keer drukken op de toets

de actuele snelheid op-
geslagen, door opnieuw drukken op de toets

wordt de snelheid in stappen
van 1 km/h verlaagd.
Afstandsniveau instellen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 169.
Het afstandsniveau ten opzichte van de voorligger kan met de hendel » Af-
beelding 204 op pagina 171 of in het infotainment » Instructieboekje infotain-
ment, hoofdstuk CAR - Wageninstellingen worden ingesteld.
Instelling met de hendel
De schakelaar

tegen de veerdruk in stand
of
-
zetten » Afbeelding
204 op pagina 171.
Op het display van het instrumentenpaneel verschijnt de lijn
2
» Afbeelding
202 op pagina 169, die de afstandsverschuiving weergeeft.
Met de schakelaar

op de hendel de lijn
2
op de gewenste afstand in-
stellen.
Let op
Indien de afstand in het infotainment is gewijzigd, wordt de wijziging pas na
aansluitende activering van de ACC merkbaar.
De afstand wordt snelheidsafhankelijk vastgelegd. Des te hoger de snelheid,
des te groter is de afstand ten opzichte van de voorligger.
Op een nat wegdek dient altijd een langere afstand ten opzichte van de
voorligger te worden gekozen dan op een droog wegdek.
172
Rijden
Bijzondere rijsituaties
Afbeelding 205 Bijzondere situaties: In bochten / smalle of versprongen
rijdende voertuigen
Afbeelding 206 Bijzondere situaties: Verandering van rijstrook van ande-
re voertuigen / stilstaande voertuigen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 169.
De volgende rijsituaties vragen om bijzondere oplettendheid van de bestuur-
der.
In bochten
Bij het in- of uitrijden van bijvoorbeeld langgerekte bochten kan het voorko-
men dat de ACC reageert op een voertuig op de rijbaan ernaast » Afbeelding
205 -
. De eigen wagen wordt geregeld aan de hand van dit voertuig en rea-
geert niet meer op de voorligger.
In dit geval dient de regeling door gasgeven, intrappen van het rempedaal of
het drukpunt  op de bedieningshendel » Afbeelding 204 op pagina 171 te
worden afgebroken.
Smalle of versprongen rijdende voertuigen
Smalle of versprongen rijdende voertuigen kunnen pas door de radarsensor
worden herkend als ze zich in het detectiegebied van de sensor bevinden
» Afbeelding 205 -
.
Indien nodig de wagen met het rempedaal afremmen.
Verandering van rijstrook van andere voertuigen
Voertuigen die op korte afstand naar de eigen rijstrook komen, » Afbeelding
206 -
, kunnen door de radarsensor niet altijd tijdig te worden herkend. Het
gevolg kan een late reactie van de ACC zijn.
Indien nodig de wagen met het rempedaal afremmen.
Stilstaande voertuigen
De ACC herkent geen stilstaande objecten! Indien een door de ACC geregi-
streerd voertuig afslaat of uitwijkt en zich voor dit voertuig een stilstaand
voertuig bevindt » Afbeelding 206 -
, reageert de ACC niet op dit stilstaande
voertuig.
In dit geval de bediening van de wagen overnemen en de wagen met het rem-
pedaal afremmen.
Bij het inhalen
Indien de eigen wagen wordt geregeld (de snelheid is lager dan opgeslagen)
en het knipperlicht wordt bediend, beoordeelt de ACC dit als de start van een
inhaalmanoeuvre. De ACC versnelt de wagen automatisch en vermindert hier-
door de afstand ten opzichte van de voorligger.
Indien de wagen naar de linker rijbaan wisselt en geen voorligger wordt her-
kend, accelereert de ACC tot de ingestelde snelheid en houdt deze constant.
Een acceleratie kan op elk moment door het intrappen van het rempedaal of
het drukpunt

op de bedieningshendel » Afbeelding 204 op pagina 171
worden afgebroken.
Voertuigen met bijzondere lading of speciale opbouwen
Lading of opbouwdelen van andere voertuigen die aan de zijkant, aan achter-
zijde of bovenzijde voorbij de voertuigcontouren steken, kan de ACC mogelijk
niet herkennen.
Daarom dient de regeling te worden afgebroken indien achter een dergelijk
voertuig wordt gereden of als dit wordt ingehaald.
173
Hulpsystemen
Rijden met aanhangwagen
Tijdens het rijden met aanhangwagen resp. bij een ander op het aanhangwa-
genstopcontact aangesloten accessoire werkt de ACC-regeling met verminder-
de dynamiek. Daarom dient de rijstijl hierop te worden aangepast.
Aanwijzingen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 169.
De meldingen worden op het display van het instrumentenpaneel weergege-
ven.
ACC: geen sensorzicht!
De sensorafdekking resp. de sensor is afgedekt of vervuild.
Stoppen, de motor afzetten, de sensorafdekking reinigen resp. het afdekken-
de voorwerp verwijderen » Afbeelding 174 op pagina 148.
Verschijnt deze melding in de winter, kan sneeuw op de sensor onder de af-
dekking de oorzaak zijn. De ACC werkt weer, nadat de sneeuw op de sensor is
weggedooid.
Indien de melding opnieuw verschijnt na het starten van de motor, moet de
hendel in stand

» Afbeelding 204 op pagina 171 worden gezet.
ACC niet beschikbaar.
De ACC is om een onbekende reden niet beschikbaar.
Stoppen, de motor afzetten en weer starten. Indien de ACC nog steeds niet
beschikbaar is, de hendel in stand

drukken. De hulp van een specialist in-
roepen.
Storing: ACC
Er is een storing in het ACC-systeem.
De hendel in stand

drukken. De hulp van een specialist inroepen.
Snelheidsgrens
De rijsnelheid overeenkomstig verhogen en de regeling starten » pagina 171.
Front Assist
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Werking
174
Afstandswaarschuwing (gevaarlijke afstand) 175
Waarschuwing en automatisch remmen 175
Deactivering/activering 176
Aanwijzingen 177
Front Assist (hierna systeem) waarschuwt voor het gevaar van een aanrijding
met een wagen of met een ander zich voor de wagen bevindend obstakel en
probeert zo nodig door een automatische remingreep een aanrijding te voor-
komen resp. de gevolgen ervan te minimaliseren.
Het gedeelte voor de wagen wordt door een radarsensor » pagina 148 gecon-
troleerd.
ATTENTIE
De algemene aanwijzingen m.b.t. het gebruik van de hulpsystemen die-
nen in acht te worden genomen » pagina 147, in alinea Inleiding voor het
onderwerp.
Het systeem reageert niet op kruisende of tegemoetkomende objecten.
VOORZICHTIG
Bij het uitvallen van meer dan één remlicht van de wagen of van een aangeslo-
ten aanhangwagen is het systeem niet beschikbaar.
Werking
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 174.
De systeemondersteuning vindt op de volgende manier plaats.
Attendeert op een gevaarlijke afstand ten opzichte van de voorligger.
Waarschuwt voor een dreigende aanrijding.
Bereidt de remmen bij een herkend gevaar voor op een noodstop.
Ondersteunt bij een door de bestuurder uitgevoerde remingreep.
Indien de bestuurder niet op het herkende gevaar reageert, dan wordt er een
automatische remingreep uitgevoerd.
174
Rijden
Het systeem kan alleen werken als aan de volgende basisvoorwaarden wordt
voldaan.
Het systeem is geactiveerd.
De ASR is geactiveerd » pagina 148, Rem- en stabiliseringssystemen.
De wagen rijdt met een snelheid van meer dan circa 5 km/h in voorwaartse
richting.
Let op
Het systeem kan slecht functioneren of niet beschikbaar zijn, bijvoorbeeld in
"scherpe" bochten of tijdens een ESC-ingreep » pagina 149.
Afstandswaarschuwing (gevaarlijke afstand)
Afbeelding 207
Symbool op het display van het instrumentenpaneel:
Aanwijzing (gevaarlijke afstand)
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 174.
De weergave van de afstandswaarschuwing gebeurt bij wagens met het MAXI
DOT-display.
Indien een veilige afstand ten opzichte van de voorligger wordt onderschre-
den, verschijnt op het display het symbool
» Afbeelding 207.
Zo snel mogelijk de afstand laten toenemen, rekening houdend met de ac-
tuele verkeerssituatie!
De afstand waarbij de waarschuwing wordt gegeven, is afhankelijke van de ac-
tuele rijsnelheid.
De waarschuwing kan in een snelheidsbereik van circa 60 km/h tot circa 210
km/h worden gegeven.
Waarschuwing en automatisch remmen
Afbeelding 208
Symbool op het display van het instrumentenpaneel:
voorwaarschuwing resp. noodstop bij lage snelheid
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 174.
Noodstop bij lage snelheid
In een rijsnelheidsbereik van circa 5 km/h tot circa 30 km/h is er voorafgaand
aan een automatische remingreep geen waarschuwing. Bij een onmiddellijk
aanrijdingsgevaar wordt er automatisch geremd met een in meerdere stappen
toenemende remkracht.
Bij automatisch remmen verschijnt op het display het symbool
» Afbeelding
208.
Voorwaarschuwing
Als het systeem een aanrijdingsgevaar herkent, verschijnt op het display het
symbool
» Afbeelding 208 en er klinkt een akoestisch signaal.
Tegelijkertijd wordt het remsysteem op een mogelijke noodstop voorbereid.
De voorwaarschuwingsweergave kan in de volgende situaties plaatsvinden.
Bij het gevaar van een aanrijding met een bewegend obstakel in een rijsnel-
heidsbereik van circa 30 km/h tot circa 210 km/h.
Bij het gevaar van een aanrijding met een stilstaand obstakel in een snel-
heidsbereik van circa 30 km/h tot circa 85 km/h.
Bij een voorwaarschuwingsmelding moet het rempedaal worden ingetrapt of
voor het obstakel worden uitgeweken!
Acute waarschuwing
Indien de bestuurder niet op de voorwaarschuwing reageert, zorgt het sys-
teem automatisch door een actieve remingreep voor een korte remschok om
zo opnieuw op het gevaar van een mogelijke aanrijding te attenderen.
175
Hulpsystemen
Automatisch afremmen
Indien de bestuurder ook niet op de acute waarschuwing reageert, begint het
systeem de wagen automatisch met een gefaseerd toenemende remkracht af
te remmen.
Remondersteuning
Als de bestuurder bij een dreigende aanrijding onvoldoende remt, verhoogt
het systeem automatisch de remkracht.
De remondersteuning vindt alleen plaats zolang het rempedaal krachtig ge-
noeg wordt ingetrapt.
Let op
Indien het systeem een automatische remingreep uitvoert, neemt de druk in
het remsysteem toe en kan het rempedaal niet met de gebruikelijke pedaal-
slag worden ingetrapt.
De automatische remingrepen kunnen worden afgebroken door het gaspe-
daal in te trappen of door een stuuringreep.
Deactivering/activering
Afbeelding 209 Toetsen/stelwiel: Op de bedieningshendel / op het multi-
functiestuurwiel
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 174.
Het systeem wordt automatisch geactiveerd na het inschakelen van het con-
tact.
Het systeem kan alleen in uitzonderingssituaties worden gedeactiveerd » .
Bij wagens met MAXI DOT-display kan het systeem in het hoofdmenu in het
menupunt
Hulpsystemen
worden gedeactiveerd/geactiveerd » pagina 47.
Deactivering/activering bij wagens met segmentdisplay
Toets
» Afbeel-
ding 209
Handeling Functie
A
Lang aan de bovenzijde
of aan de onderzijde druk-
ken
Menupunt Front Assist weergeven
B
Kort indrukken
Weergave bevestigen (deactive-
ring/activering)
Deactivering/activering bij wagens met multifunctiestuurwiel
Toets/kar-
telwiel
» Afbeel-
ding 209
Handeling Functie
C
Kort indrukken Menupunt Front Assist weergeven
D
Kort indrukken
Weergave bevestigen (deactive-
ring/activering)
Deactivering/activering en instelling in infotainment
In het infotainment kunnen het complete systeem resp. de functie voorwaar-
schuwing en afstandswaarschuwing worden gedeactiveerd/geactiveerd » In-
structieboekje infotainment, hoofdstuk CAR - Wageninstellingen.
Indien de functie afstandswaarschuwing voor het uitschakelen van het con-
tact gedeactiveerd is, blijft deze na het inschakelen van het contact gedeacti-
veerd.
ATTENTIE
In de volgende situaties moet de Front Assist om veiligheidsredenen wor-
den uitgeschakeld.
Als de wagen wordt afgesleept.
Als de wagen op een rollenbank staat.
Als een waarschuwing resp. een systeemingreep zonder reden plaats-
vond.
Indien de wagen bijvoorbeeld wordt vervoerd op een oplegger, een veer-
boot of dergelijke.
176
Rijden
Aanwijzingen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 174.
De meldingen worden op het display van het instrumentenpaneel weergege-
ven.
Front Assist: geen sensorzicht.
FRONT ASSIST GEEN SENSORZICHT
De sensorafdekking resp. de sensor is afgedekt of vervuild.
Stoppen, de motor afzetten, de sensorafdekking reinigen resp. het afdekken-
de voorwerp verwijderen » Afbeelding 174 op pagina 148.
Verschijnt deze melding in de winter, kan sneeuw op de sensor onder de af-
dekking de oorzaak zijn. Het systeem werkt weer, nadat de sneeuw op de sen-
sor is weggedooid.
Front Assist niet beschikbaar.
FRONT ASSIST NIET BESCHIKBAAR
Het systeem is om een onbekende reden niet beschikbaar.
Stoppen, de motor afzetten en weer starten.
Als na het starten van de motor de melding opnieuw verschijnt, dan contact
opnemen met een specialist.
Selecteren van de rijmodus (Driving Mode Selection)
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Dynamische onderstelregeling (DCC)
177
Modus
Comfort
177
Modus
Normal
177
Modus
Sport
177
Modus
Eco
178
Modus
Individual
178
Moduskeuze en infotainmentweergave
179
Instellingen van de modus
Individual
179
Door het selecteren van de rijmodus kan het rijgedrag aan de gewenste rijstijl
worden aangepast.
De volgende modi zijn beschikbaar
Comfort
,
Normal
,
Sport
,
Eco
en
Individual
.
De modus
Comfort
is alleen bij wagens met de dynamische onderstelregeling
(DCC) beschikbaar.
ATTENTIE
De algemene aanwijzingen m.b.t. het gebruik van de hulpsystemen dienen
in acht te worden genomen » pagina 147, in alinea Inleiding voor het on-
derwerp.
Let op
De ingestelde rijmodus blijft ook na het uit- en inschakelen van het contact
bewaard.
Dynamische onderstelregeling (DCC)
Lees en bekijk eerst op bladzijde 177.
De dynamische onderstelregeling (hierna alleen nog DCC genoemd) biedt de
mogelijkheid om de schokdemperkarakteristiek voor een sportieve, normale of
comfortabele rijstijl in te stellen, door de betreffende rijmodus te kiezen.
De DCC analyseert tijdens het rijden continu het stuurgedrag en de wegde-
komstandigheden en past de onderstelregeling overeenkomstig de gekozen
rijmodus aan.
Modus
Comfort
Lees en bekijk eerst op bladzijde 177.
De modus is voor het rijden op wegen met slecht wegdek of voor lange snel-
wegritten geschikt.
Modus
Normal
Lees en bekijk eerst op bladzijde 177.
De modus is geschikt voor een normale rijstijl.
Modus
Sport
Lees en bekijk eerst op bladzijde 177.
De modus is geschikt voor een sportieve rijstijl.
177
Hulpsystemen
De keuze van deze modus heeft met name betrekking op de werking van de
volgende systemen.
DCC
De DCC stelt het onderstel voor de sportieve rijstijl in.
Stuurinrichting
De stuurbekrachtiging wordt iets verminderd, voor het sturen is meer kracht
nodig.
Motor/aandrijving
De acceleratie van de wagen verloopt dynamischer dan in de modus
Normal
.
Automatische afstandsregeling (ACC)
De acceleratie van de wagen vindt bij de afstandsregeling sneller plaats dan in
de modus
Normal
» pagina 169.
Xenonkoplampen
De koplampen passen zich dynamischer aan de rijrichting aan dan in de modus
Normal
» pagina 72.
Proactieve inzittendenbescherming
Het eerste beschermingsniveau wordt gedeactiveerd » pagina 180.
Modus
Eco
Lees en bekijk eerst op bladzijde 177.
De modus is geschikt voor een rustige rijstijl en helpt bij het verminderen van
het brandstofverbruik.
De keuze van deze modus heeft met name betrekking op de werking van de
volgende systemen.
Motor/aandrijving
De acceleratie van de wagen verloopt rustiger dan in de modus
Normal
.
Het schakeladvies wordt zodanig geregeld, dat een zo laag mogelijk brand-
stofverbruik wordt gerealiseerd » pagina 44.
Indien het start-stopsysteem handmatig is gedeactiveerd » pagina 135, wordt
deze automatisch geactiveerd.
De automatische versnellingsbak wordt automatisch in de modus E gezet
» pagina 140.
Automatische afstandsregeling (ACC)
De acceleratie van de wagen vindt bij de afstandsregeling rustiger plaats dan
in de modus
Normal
» pagina 169.
Xenonkoplampen
Het systeem bevindt zich in de spaarmodus » pagina 72. De koplampen staan
in de basisafstelling en passen zich niet aan aan de rijrichting.
Airconditioning (Climatronic)
De airconditioning wordt zodanig geregeld om energie te sparen. Om deze re-
den kan bijvoorbeeld de gewenste interieurtemperatuur later dan in de modus
Normal
worden bereikt.
Let op
De modus
Eco
is tijdens het rijden met een aanhangwagen resp. bij andere op
het aanhangwagenstopcontact aangesloten accessoires niet beschikbaar. Be-
vindt de wagen zich in de rijmodus
Eco
en wordt er een aanhangwagen aange-
koppeld resp. een ander accessoire aangesloten, dan wordt de wagen automa-
tisch in de rijmodus
Normal
ingesteld.
De maximale acceleratie (kick-down-functie) is ook in de rijmodus
Eco
moge-
lijk.
Modus
Individual
Lees en bekijk eerst op bladzijde 177.
In de modus
Individual
kan elk systeem afzonderlijk worden ingesteld » pagina
179, Instellingen van de modus
Individual
.
178
Rijden
Moduskeuze en infotainmentweergave
Afbeelding 210 Toets voor de keuze van de rijmodus / weergave op info-
tainmentbeeldscherm
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 177.
Procedure bij de keuze van de rijmodus
Op symbooltoets
drukken » Afbeelding 210.
Op het infotainmentbeeldscherm verschijnt een rijmodusmenu » Afbeelding
210.
De moduswisseling gebeurt door het herhaaldelijk indrukken van de symbool-
toets
of door het indrukken van de betreffende functietoets op het info-
tainmentbeeldscherm.
Indien een andere rijmodus dan
Normal
is geselecteerd, brandt in de toets het
symbool
.
Functietoetsen op het beeldscherm » Afbeelding 210
Instelling van de modus
Individual
resp. informatie voor het instellen van de
actueel geselecteerde modus.
Afbreken van het menu voor het selecteren van de rijmodus.
Modi (de toets van de gekozen modus is groen weergegeven).
Let op
De momenteel geselecteerde rijmodus wordt in de statusregel van het
hoofdmenu naast het symbool weergegeven.
Wordt het rijmodusmenu niet bediend, dan wordt er na enkele seconden om-
geschakeld naar het laatst gekozen menu resp. wordt het infotainment uitge-
schakeld.
A
B
C
Instellingen van de modus
Individual
Lees en bekijk eerst op bladzijde 177.
In de modus
Individual
kunnen de wagensystemen als volgt worden ingesteld.
DCC:
- Instelling van de schokdemperkarakteristiek
Comfort
- comfortabel
Normal
- Normaal
Sport
- Sportief
Stuurinrichting:
- Instelling van de karakteristiek van de stuurbekrachtiging
Normal
- Normaal
Sport
- Sportief
Motor:
/
Aandrijving:
- Instelling van de motorkarakteristiek (wagens met schakel-
bak)/de aandrijvingskarakteristiek (wagens met automatische versnellings-
bak)
Normal
- Normaal
Sport
- Sportief
Eco
- Zuinig
ACC:
- Instelling van de acceleratie bij ingeschakelde automatische afstands-
regeling
Normal
- Normaal
Sport
- Sportief
Eco
- Zuinig
Dyn. bochtenverlichting:
- Instelling van de karakteristiek van de xenonkoplam-
pen
Normal
- Normaal
Sport
- Sportief
Eco
- Zuinig
Klimatisering:
- Instelling van de karakteristiek van de Climatronic
Normal
- Normaal
Eco
- Zuinig
Modus terugzetten
- Instelling van alle menupunten in de modus
Individual
naar
Normal
Annuleren
- Aanhouden van de momentele instelling
Terugzetten
- Instelling van alle menupunten op
Normal
179
Hulpsystemen
Proactieve inzittendenbescherming (Crew Protect Assist)
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Werking
180
De proactieve inzittendenbescherming (hierna alleen systeem genoemd) ver-
hoogt de veiligheid van de inzittenden op de voorstoelen in situaties die tot
een aanrijding of tot het over de kop slaan kunnen leiden.
ATTENTIE
De algemene aanwijzingen m.b.t. het gebruik van de hulpsystemen dienen
in acht te worden genomen » pagina 147, in alinea Inleiding voor het on-
derwerp.
Let op
De levensduur van de systeemcomponenten wordt elektronisch bewaakt.
Meer informatie » pagina 37, Veiligheidssystemen.
Werking
Lees en bekijk eerst op bladzijde 180.
In kritische rijsituaties (bijvoorbeeld bij een noodstop of een plotselinge veran-
dering van rijrichting) kunnen de volgende maatregelen afzonderlijk of tegelij-
kertijd plaatsvinden om het risico van ernstig letsel te verminderen.
De omgegespte veiligheidsgordels voor bijrijder en bestuurder worden auto-
matisch dicht over het lichaam gespannen.
De portierruiten in de voorportieren (als deze geopend waren) worden auto-
matisch tot op een spleet van circa 5 cm van de rand gesloten.
Het schuif-kanteldak wordt gesloten.
Zodra de kritische rijsituatie voorbij is, worden de veiligheidsgordels weer ont-
spannen.
Het systeem heeft twee beschermingsniveaus.
Het eerste beschermingsniveau
Het systeem grijpt reeds in situaties die bij een dynamische rijstijl kunnen op-
treden. Hierbij helpt het de bestuurder en de bijrijder in de juiste zitpositie te
houden.
Het eerste beschermingsniveau kan op een van de volgende manieren worden
gedeactiveerd.
De systeemdeactivering in het infotainment » Instructieboekje infotainment,
hoofdstuk CAR - Wageninstellingen.
Deactivering van de ASR » pagina 148, Rem- en stabiliseringssystemen.
Selecteren van de rijmodus
Sport
» pagina 177.
Na het uit- en inschakelen van het contact worden beide beschermingsni-
veaus van het systeem geactiveerd, tenzij de rijmodus
Sport
is gekozen.
Het tweede beschermingsniveau
Het systeem grijpt pas in als de situatie als kritiek wordt beoordeeld, bijvoor-
beeld een noodstop bij hoge snelheid.
Dit beschermingsniveau kan niet worden gedeactiveerd.
Wagens met het systeem Front Assist
Bij wagens met het systeem Front Assist is het systeem uitgebreid met infor-
matie van de radarsensor » pagina 148. Aan de hand van deze informatie kan
een systeemingreep ook gebeuren als het gevaar voor een ongeval met een
vóór de wagen staand obstakel wordt herkend.
Een systeemingreep kan aan de hand van de door de radarsensor geregi-
streerde informatie alleen dan gebeuren als de radarsensor goed werkt.
Let op
Bij buiten werking gestelde bijrijdersvoorairbag » pagina 19 dient de gordel-
spannerfunctie voor de bijrijdersstoel te worden uitgeschakeld.
Rijstrookassistent (Lane Assist)
Inleiding voor het onderwerp
Afbeelding 211
Camerazichtvenster voor Lane
Assist
180
Rijden
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Werking 181
Activering/deactivering 182
Meldingen 182
Lane Assist (hierna alleen nog systeem genoemd) helpt om de wagen tussen
de begrenzingslijnen van een rijstrook te houden.
Het systeem herkent met behulp van de camera de begrenzingslijnen van de
rijstrook » Afbeelding 211.
Indien de wagen een herkende begrenzingslijn nadert, voert het systeem een
lichte stuurbeweging uit in tegengestelde richting van de begrenzingslijn. De-
ze corrigerende stuuringreep kan op elk moment handmatig worden overge-
nomen.
ATTENTIE
De algemene aanwijzingen m.b.t. het gebruik van de hulpsystemen die-
nen in acht te worden genomen » pagina 147, in alinea Inleiding voor het
onderwerp.
Het systeem kan de wagen binnen de rijstrook houden, maar neemt niet
de besturing van de wagen over. De bestuurder is steeds volledig verant-
woordelijk voor de stuurbewegingen.
Enkele voorwerpen op de rijbaan kunnen onjuist als begrenzingslijn wor-
den herkend. Een onjuiste stuuringreep kan het gevolg zijn.
ATTENTIE
Het registratievermogen van de camera kan door verschillende externe in-
vloeden beperkt zijn. In dit geval kan het systeem de begrenzingslijn moge-
lijk helemaal niet of niet juist herkennen. Het registratievermogen van de
camera kan bijvoorbeeld in de volgende situaties beperkt zijn.
Bij slecht zicht (bijvoorbeeld mist, stortregen, hevige sneeuwval).
Bij het maken van "scherpe" bochten.
De camera wordt door de zon verblind.
De camera wordt door tegemoetkomend verkeer verblind.
Het detectiegebied van de camera wordt door een voorligger afgedekt.
Het detectiegebied van de camera wordt door een obstakel beperkt.
VOORZICHTIG
Geen stickers of iets dergelijks vóór de camera op de voorruit plakken, om de
werking van het systeem niet te belemmeren.
Let op
Het systeem is bedoeld voor het rijden op snelwegen en wegen met kwalita-
tief goede langsmarkeringen.
Het systeem kan ononderbroken en onderbroken lijnen herkennen.
Werking
Afbeelding 212 Monochroom display van het instrumentenpaneel: Voor-
beelden van systeemweergaven
Afbeelding 213 Kleuren display van het instrumentenpaneel: Voorbeelden
van systeemweergaven
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 181.
Systeemweergaven» Afbeelding 212 en » Afbeelding 213
Het systeem is geactiveerd, maar niet gereed voor een ingreep.
Het systeem is geactiveerd en gereed voor een ingreep.
181
Hulpsystemen
Het systeem grijpt in bij het naderen van de rechter begrenzingslijn.
De adaptieve rijstrookgeleiding vindt plaats (begrenzingslijnen aan beide
zijden van de wagen herkend).
Het systeem kan ingrijpen als aan de volgende basisvoorwaarden wordt vol-
daan.
Het systeem is geactiveerd.
De rijsnelheid hoger is dan circa 65 km/h
1)
.
De begrenzingslijnen zijn goed zichtbaar (kwalitatief goede langsmarke-
ringen).
De begrenzingslijn aan minimaal een zijde van de rijstrook wordt herkend.
De handen van de bestuurder rusten op het stuurwiel.
De rijstrook is breder dan circa 2,5 m.
Indien voor het overschrijden van de begrenzingslijn het knipperlicht wordt in-
geschakeld (bijvoorbeeld bij het afslaan), vindt bij het naderen van de begren-
zingslijn geen stuuringreep plaats. Het systeem beoordeelt de situatie als een
bedoelde verandering van rijstrook.
Controlelampjes in het instrumentenpaneel
Controlelampje Betekenis
Het systeem is geactiveerd, maar niet gereed voor een in-
greep.
Het systeem is geactiveerd en gereed voor een ingreep of
grijpt momenteel in.
Adaptieve rijstrookgeleiding
De adaptieve rijstrookgeleiding helpt met behulp van stuuringrepen de door
de bestuurder gekozen positie tussen de begrenzingslijnen vast te houden.
Indien het systeem slechts een begrenzingslijn herkent dan helpt dit om de
gekozen afstand tot deze begrenzingslijn vast te houden.
Indien de afstand tot de herkende begrenzingslijn wordt gewijzigd, past het
systeem zich binnen zeer korte tijd aan en houdt de nieuw gekozen positie
vast.
ATTENTIE
De systeemfunctie kan beperkt zijn, indien bijvoorbeeld in spoorvorming,
op een aflopend wegdek of bij zijwind wordt gereden.
Activering/deactivering
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 181.
De activering resp. deactivering van het systeem kan op een van de volgende
manieren plaatsvinden.
Op het display van het instrumentenpaneel » pagina 50, Menupunt
Hulpsyste-
men
.
In het infotainment » Instructieboekje infotainment, hoofdstuk CAR - Wa-
geninstellingen.
In het infotainment kan ook de adaptieve rijstrookgeleiding worden geacti-
veerd resp. gedeactiveerd.
Na het uit- en inschakelen van het contact blijft de systeeminstelling behou-
den.
Meldingen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 181.
De meldingen worden op het display van het instrumentenpaneel weergege-
ven.
Lane Assist niet beschikbaar. Geen sensorzicht.
De voorruit is vervuild, bevroren of beslagen in het cameragebied. De voorruit
schoonmaken resp. het obstakel verwijderen.
Lane Assist momenteel niet beschikbaar.
De werking van het systeem is door een tijdelijke storing beperkt. Probeer het
systeem opnieuw te activeren.
Storing: Lane Assist
Er is een storing in het systeem aanwezig. De hulp van een specialist inroepen.
Lane Assist: stuur overnemen!
1)
Geldt niet voor wagens met filehulp » pagina 185.
182
Rijden
Het systeem heeft herkend dat geen handen op het stuurwiel rusten. In dit
geval is het systeem niet gereed voor een ingreep. De handen op het stuurwiel
leggen.
Hulpsysteem voor "dodehoekcontrole"
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Werking 183
Rijsituaties en waarschuwingen 184
Activering/deactivering 185
Meldingen 185
Het hulpsysteem voor "dodehoekcontrole" (hierna alleen nog systeem ge-
noemd) maakt op wagens opmerkzaam die in dezelfde richting op de naastge-
legen rijstrook rijden en in de zogenaamde dode hoek zitten.
De "dode hoek" is een gebied dat noch via de buitenspiegel nog direct vanuit
de wagen goed zichtbaar is.
ATTENTIE
De algemene aanwijzingen m.b.t. het gebruik van de hulpsystemen die-
nen in acht te worden genomen » pagina 147, in alinea Inleiding voor het
onderwerp.
ATTENTIE
Het systeem is onderhevig aan natuurkundige en door het systeem bepaal-
de grenzen. Daarom kan het systeem in de volgende situaties een wagen
op de naastliggende rijstrook mogelijkerwijze vertraagd of helemaal niet
opmerken. De verantwoordelijkheid voor het wisselen van rijstrook ligt al-
tijd bij de bestuurder.
Als er een wagen met zeer hoge snelheid nadert.
Bij het rijden door een bijzonder scherpe bocht of op een rotonde.
Werking
Afbeelding 214
Inbouwplaats van de radarsen-
soren
Lees en bekijk eerst op bladzijde 183.
Het systeem controleert met de radarsensoren bij een snelheid boven circa 15
km/h het gebied naast en achter de wagen. Tegelijkertijd worden de afstand
en het snelheidsverschil tussen uw wagen en de andere wagens in het gecon-
troleerde gebied gemeten.
Wordt er een wagen in het gebied van de "dode hoek" herkend, verwijst het
systeem naar deze wagen door het controlelampje
in de buitenspiegel.
Radarsensoren
De radarsensoren (hierna alleen nog sensoren genoemd) zitten onder de ach-
terbumper » Afbeelding 214 en zijn van buitenaf niet zichtbaar.
De sensoren controleren tijdens het rijden in een normaal brede rijstrook de
naastliggende rijstrook links en rechts.
Systeembeperking
Het systeem is niet in staat om met de sensoren de concrete rijstrookbreedte
te herkennen. Daarom kan een waarschuwing in bijvoorbeeld de volgende ge-
vallen worden gegeven.
Als er op een rijbaan met smalle rijstroken of bij de fietsstrook wordt gere-
den, kan het systeem op een voertuig reageren dat niet direct op de naast-
liggende rijstrook rijdt.
Bij het rijden door een bocht kan het systeem op een voertuig in verder gele-
gen rijstrook reageren.
Het systeem kan op andere voorwerpen op de wegrand, zoals bijvoorbeeld
hoge vangrails, geluidsschermen enz. reageren.
183
Hulpsystemen
ATTENTIE
Bij een ongeval resp. achterschade kan de sensor beschadigd en eventu-
eel versteld worden. Dit kan de werking van de sensor beïnvloeden - ge-
vaar voor ongevallen! De wagen door een specialist laten controleren.
Het bereik vóór en rondom de sensor mag niet door voorwerpen zijn af-
gedekt. Daardoor zou de systeemwerking beperkt kunnen worden.
Sneeuw, ijs en soortgelijke hindernissen vóór en rondom de sensor ver-
wijderen.
VOORZICHTIG
Onder ongunstige weersomstandigheden (stortregen, mist, zeer lage resp.
hoge temperaturen en dergelijke) kan de werking van het systeem beperkt
zijn - "onjuiste wagenherkenning".
Extra gemonteerde accessoires, zoals bv. een fietsendrager, kunnen de sys-
teemfunctie beïnvloeden.
Rijsituaties en waarschuwingen
Afbeelding 215 Rijsituatie / controlelampje in linkerbuitenspiegel verwijst
naar de rijsituatie
Afbeelding 216 Rijsituatie / controlelampje in rechterbuitenspiegel ver-
wijst naar de rijsituatie
Lees en bekijk eerst op bladzijde 183.
In de volgende rijsituaties verwijst het controlelampje in de buitenspiegel naar
een herkend voertuig in de "dode hoek".
Uw wagen » Afbeelding 215
B
wordt door voertuig
A
ingehaald.
Uw wagen » Afbeelding 216
C
haalt wagen
D
in met een snelheid die maxi-
maal 10 km/h hoger is. Is de snelheid tijdens het inhalen nog hoger, dan volgt
er geen waarschuwing via het controlelampje.
De waarschuwingsmelding gebeurt altijd in de buitenspiegel aan de wagenzij-
de waar een wagen in de "dode hoek" wordt herkend.
Het moment waarop het controlelampje naar een wagen in de "dode hoek"
verwijst » Afbeelding 215, is afhankelijk van het snelheidsverschil tussen de
beide wagens. Des te groter het snelheidsverschil is, des te vroeger verschijnt
de waarschuwing via het controlelampje.
Twee waarschuwingsniveaus
Het controlelampje
brandt.
Een wagen is in de "dode hoek" herkend.
Het controlelampje
knippert.
Een wagen is in de "dode hoek" herkend en het knipperlicht is ingeschakeld.
Aanvullende waarschuwing bij wagens met Lane Assist
Het controlelampje
knippert ook dan, als het stuurwiel in de richting van de
wagen in de "dode hoek" is verdraaid. Daarvoor moet Lane Assist » pagina 180
zijn geactiveerd en de begrenzingslijnen tussen de wagens herkend zijn.
Als in dit geval uw wagen de begrenzingslijn passeert, wijst het systeem daar-
op door het stuurwiel kort te laten trillen.
184
Rijden
Let op
De helderheid van het controlelampje is afhankelijk van de instelling van de
wagenverlichting. Bij ingeschakeld dim- of grootlicht is de helderheid van het
controlelampje minder.
Activering/deactivering
Lees en bekijk eerst op bladzijde 183.
De activering resp. deactivering van het systeem kan op een van de volgende
manieren plaatsvinden.
Op het display van het instrumentenpaneel » pagina 50, Menupunt
Hulpsyste-
men
.
In het infotainment » Instructieboekje infotainment, hoofdstuk CAR - Wa-
geninstellingen.
Na het uit- en inschakelen van het contact blijft het systeem, afhankelijk van
de laatste instelling, geactiveerd resp. gedeactiveerd.
Let op
Bij de systeemactivering gaan de controlelampjes in de beide buitenspiegels
kort branden.
Meldingen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 183.
De meldingen gelden voor zowel de assistent voor "dodehoekcontrole" alsook
voor de uitparkeerhulp en verschijnen op het display in het instrumentenpa-
neel.
Uitparkeerhulp/ Blind Spot nu niet beschikbaar.
Het systeem is om een onbekende reden niet beschikbaar.
Stoppen, de motor afzetten en weer starten.
Als na het starten van de motor de melding opnieuw verschijnt, dan contact
opnemen met een specialist.
Storing: uitparkeerhulp/ Blind Spot Assist
Er is een storing in het systeem aanwezig. De hulp van een specialist inroepen.
Uitparkeerh./Blind Spot niet beschikb. Geen sensorzicht.
De sensoren zijn vervuild of afgedekt.
Stoppen, de motor afzetten, het gedeelte vóór en rondom de sensor reinigen
resp. het afdekkende voorwerp verwijderen.
Als na het starten van de motor de melding opnieuw verschijnt, dan contact
opnemen met een specialist.
Aanhangwagen: uitparkeerh./Blind Spot niet besch.
Is bij een wagen met af fabriek ingebouwde trekhaak een aanhangwagen resp.
een ander accessoire aangekoppeld, dan is het systeem niet beschikbaar.
Filehulp
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Werking 185
Voorwaarden voor werking 186
De filehulp helpt bij snelheden onder circa 60 km/h, de wagen binnen de rijst-
rook te houden en tegelijk de afstand tot de voorligger aan te houden.
Met het systeem kunnen alleen wagen met automatische versnellingsbak zijn
uitgerust.
ATTENTIE
De algemene aanwijzingen m.b.t. het gebruik van de hulpsystemen die-
nen in acht te worden genomen » pagina 147, in alinea Inleiding voor het
onderwerp.
De bestuurder moet de handen altijd aan het stuurwiel houden en gereed
zijn om de besturing van de wagen zelf over te nemen (accelereren of rem-
men).
Let op
Het systeem is met name bedoeld voor gebruik op snelwegen.
Werking
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 185.
De filehulp is een aanvulling van de systemen Lane Assist » pagina 180 en ACC
» pagina 169 en maakt gebruik van de functies van deze beide systemen.
185
Hulpsystemen
Om deze reden moeten ook de hoofdstukken over de systemen Lane Assist
en ACC zorgvuldig worden gelezen en de daarin vermelde veiligheidsaanwij-
zingen in acht worden genomen.
Voorwaarden voor werking
Lees en bekijk eerst op bladzijde 185.
Het systeem kan werken als aan de volgende basisvoorwaarden wordt vol-
daan.
Lane Assist met de adaptieve rijstrookgeleiding is geactiveerd, de begren-
zingslijnen aan beide zijden van de rijstrook zijn herkend » pagina 180.
ACC is geactiveerd en er wordt geregeld » pagina 169.
De rijsnelheid lager is dan circa 60 km/h.
De systeemactivering gebeurt automatisch voor zover er aan de bovenge-
noemde voorwaarden is voldaan en er een voorligger wordt herkend. In het in-
strumentenpaneel brandt het controlelampje
.
Hulpsysteem voor noodsituaties
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Werking
186
Voorwaarden voor de werking
186
Het hulpsysteem voor noodsituaties (hierna alleen nog systeem genoemd)
herkent de inactiviteit van de bestuurder, die bijvoorbeeld door een plotseling
bewustzijnsverlies kan worden veroorzaakt. Het systeem neemt vervolgens
maatregelen om de wagen zo veilig mogelijk tot stilstand te vertragen.
Met het systeem kunnen alleen wagen met automatische versnellingsbak zijn
uitgerust.
ATTENTIE
De algemene aanwijzingen m.b.t. het gebruik van de hulpsystemen die-
nen in acht te worden genomen » pagina 147, in alinea Inleiding voor het
onderwerp.
Het systeem is uitsluitend voor noodsituaties bedoeld, als de bestuurder
plotseling niet in staat is om te sturen. Daarom nooit proberen de systeem-
werking te testen - gevaar voor ongevallen!
Werking
Lees en bekijk eerst op bladzijde 186.
Het hulpsysteem voor noodsituaties is een aanvulling van de systemen Lane
Assist » pagina 180 en ACC » pagina 169 en maakt gebruik van de functies van
deze beide systemen.
Om deze reden moeten ook de hoofdstukken over de systemen Lane Assist
en ACC zorgvuldig worden gelezen en de daarin vermelde veiligheidsaanwij-
zingen in acht worden genomen.
Systeemingreep
Herkent het systeem de inactiviteit van de bestuurder, dan maakt het van dit
feit melding door een akoestisch signaal en een melding op het display in het
instrumentenpaneel. Daarbij houdt het de wagen binnen de rijstrook.
Als de bestuurder ook na herhaalde waarschuwing de besturing niet over-
neemt, voert het systeem eerst een korte remingreep uit. Daarna volgt een
voortdurende beremming. Nadat de wagen tot stilstand is gekomen, wordt de
parkeerrem automatisch ingeschakeld.
Bij automatisch afremmen worden de alarmlichten ingeschakeld, om de ande-
re verkeersdeelnemers te waarschuwen.
Let op
De automatische remingrepen kunnen worden afgebroken door het gaspedaal
in te trappen of door een stuuringreep.
Voorwaarden voor de werking
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 186.
Het systeem kan ingrijpen als aan de volgende basisvoorwaarden wordt vol-
daan.
Lane Assist is geactiveerd en de begrenzingslijn aan ten minste een zijde
van de rijstrook wordt herkend » pagina 180.
ACC is geactiveerd en er wordt geregeld » pagina 169.
186
Rijden
Verkeerstekenherkenning
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Werking
187
Extra weergave 188
Meldingen 188
De verkeerstekenherkenning (hierna alleen nog als systeem benoemd) toont
bepaalde verkeerstekens (bijvoorbeeld maximumsnelheden) op het display van
het instrumentenpaneel en waarschuwt eventueel bij een snelheidsoverschrij-
ding.
ATTENTIE
De algemene aanwijzingen m.b.t. het gebruik van de hulpsystemen die-
nen in acht te worden genomen » pagina 147, in alinea Inleiding voor het
onderwerp.
Verticale verkeerstekens hebben altijd voorrang boven de displayweerga-
ven. De bestuurder is altijd verantwoordelijk voor het inschatten van de
verkeerssituatie.
De verkeerstekens kunnen eventueel niet of onjuist door het systeem
worden herkend. In dat geval worden de verkeerstekens mogelijk niet of
onjuist weergegeven.
De snelheidsindicaties in de weergegeven verkeerstekens hebben be-
trekking op de snelheidseenheden in het betreffende land. De weergave
op het display kan dus afhankelijk van het betreffende land staan voor
km/h of mph.
Let op
Het systeem is slechts in enkele landen beschikbaar.
Werking
Afbeelding 217
Detectiegebied van de camera
voor de verkeerstekenherken-
ning
Afbeelding 218
Display van het instrumentenpaneel: Weergavevoorbeel-
den
Lees en bekijk eerst op bladzijde 187.
Beschrijving van de weergaven en getoonde verkeerstekens
Displayweergave » Afbeelding 218
Weergave van herkende verkeerstekens in het menupunt
Rijgegev.
Ver-
keerstekens
Aanvullende weergave (monochroom display)
Aanvullende weergave (kleurendisplay)
Het systeem kan op het display de volgende herkende verkeerstekens (verti-
cale verkeerstekens) weergeven.
Snelheidsgeboden.
Inhaalverboden.
Daarnaast kunnen nog aanvullende tekens worden weergegeven, bijvoorbeeld
bij nat wegdek of verkeerstekens met tijdelijke geldigheid.
187
Hulpsystemen
Het systeem werkt met behulp van de informatie die door de camera wordt
gedetecteerd en kan alleen verkeerstekens weergeven die zich in het "detec-
tiegebied" van de camera bevinden » Afbeelding 217.
De informatie van de camera is aangevuld met informatie uit het infotainment-
navigatiesysteem. Daarom kunnen verkeerstekens met snelheidsgeboden ook
op weggedeelten zonder verkeerstekens worden weergegeven.
Waarschuwing bij overschrijden van de toegestane snelheid
De waarschuwing bij het overschrijden van de toegestane snelheid kan in het
infotainment worden geactiveerd en ingesteld (aan de hand van het herkende
verkeersteken) » Instructieboekje infotainment, hoofdstuk CAR - Wageninstel-
lingen.
Modus voor aanhangwagengebruik
Bij wagens met af fabriek ingebouwde trekhaak is het mogelijk in het infotain-
ment de weergave van verkeerstekens, geldig voor het rijden met aanhangwa-
gen, in- resp. uit te schakelen en de maximumsnelheid voor het rijden met
aanhangwagen in te stellen » Instructieboekje Infotainment, hoofdstuk CAR -
Wageninstellingen.
Het systeem kan in de volgende situaties mogelijk helemaal niet of slechts
beperkt beschikbaar zijn.
Slecht zicht, bijvoorbeeld mist, stortregen, hevige sneeuwval.
De camera wordt door de zon verblind.
De camera wordt door tegemoetkomend verkeer verblind.
Het "detectiegebied" van de camera wordt door een obstakel beperkt.
Hoge rijsnelheid.
De verkeerstekens zijn gedeeltelijk of volledig verborgen (bijvoorbeeld door
bomen, sneeuw, vuil of andere voertuigen).
De verkeerstekens voldoen niet aan de norm (rond met een rode rand).
De verkeerstekens zijn beschadigd of verbogen.
De verkeerstekens zijn op knipperende neonborden bevestigd.
De verkeerstekens zijn gewijzigd (de navigatiegegevens zijn niet meer actu-
eel).
Extra weergave
Lees en bekijk eerst op bladzijde 187.
Indien het menupunt
Verkeerstekens
momenteel niet wordt weergegeven » Af-
beelding 218 op pagina 187 -
, wordt het verkeersteken met de snelheidsbe-
perking in het bovenste displaygedeelte weergegeven » Afbeelding 218 op pa-
gina 187 -
,
.
Indien tegelijkertijd meerdere verkeerstekens worden herkend, wordt op het
kleurendisplay ook het volgende verkeersteken gedeeltelijk weergegeven - .
Alle herkende verkeerstekens kunnen in het menupunt
Verkeerstekens
-
wor-
den weergegeven.
De extra weergave kan in het infotainment worden geactiveerd resp. gedeacti-
veerd » Instructieboekje infotainment, hoofdstuk CAR - Wageninstellingen.
Meldingen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 187.
De meldingen worden op het display van het instrumentenpaneel weergege-
ven.
Geen verkeerstekens beschikb.
Er werd geen snelheidsgebod herkend (bijvoorbeeld op een snelweg zonder
snelheidsgeboden).
Storing: verkeerstekenherkenning
Er is een storing in het systeem aanwezig. De hulp van een specialist inroepen.
Verkeerstekenherkenning: voorruit schoonmaken!
De voorruit is vervuild, bevroren of beslagen in het cameragebied. De voorruit
schoonmaken resp. het obstakel verwijderen.
Verkeerstekenherkenning is momenteel beperkt.
Het infotainment navigatiesysteem levert geen gegevens. Controleren of ac-
tuele kaartgegevens worden gebruikt resp. de wagen bevindt zich in een ge-
bied waarvoor geen navigatiegegevens beschikbaar zijn.
Vermoeidheidsherkenning
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Werking 189
Meldingen
189
De vermoeidheidsherkenning (hierna alleen systeem genoemd) adviseert de
bestuurder een rustpauze in te lassen, als op basis van het stuurgedrag ver-
moeidheidsverschijnselen bij de bestuurder worden herkend.
188
Rijden
ATTENTIE
De algemene aanwijzingen m.b.t. het gebruik van de hulpsystemen die-
nen in acht te worden genomen » pagina 147, in alinea Inleiding voor het
onderwerp.
Voor de rijvaardigheid is steeds de bestuurder verantwoordelijk. Nooit
gaan rijden indien u zich moe voelt.
Het systeem kan mogelijk niet alle situaties herkennen waarin een rust-
pauze nodig is.
Tijdens lange ritten moeten daarom regelmatig voldoende lange rustpau-
zes worden ingelast.
Bij een zogenaamde microslaap vindt geen waarschuwing plaats.
Let op
In enkele rijsituaties kan het systeem de rijstijl verkeerd beoordelen en daar-
door onterecht een pauze-advies geven (bijvoorbeeld bij een sportieve rijstijl,
onder ongunstige weersomstandigheden of bij een slecht wegdek).
Het systeem is met name bedoeld voor gebruik op snelwegen.
Werking
Lees en bekijk eerst op bladzijde 189.
Vanaf het begin van de rit analyseert het systeem het stuurgedrag. Als tijdens
het rijden veranderingen in het rijgedrag optreden die door het systeem als
mogelijke vermoeidheidsverschijnselen worden geanalyseerd, wordt een pau-
ze-advies gegeven.
Het systeem analyseert het stuurgedrag en adviseert een pauze bij snelheden
van 65 km/h tot 200 km/h.
Het systeem herkent een pauze als aan een van de volgende voorwaarden is
voldaan.
Er wordt gestopt en het contact wordt uitgeschakeld.
Er wordt gestopt, de veiligheidsgordel wordt afgedaan en het bestuurder-
sportier geopend.
Er wordt langer dan 15 minuten gestopt.
Indien aan geen van deze voorwaarden wordt voldaan of als de rijstijl niet ver-
andert, wordt door het systeem na 15 minuten nog een keer een rustpauze ge-
adviseerd.
Het systeem kan in het infotainment worden geactiveerd resp. gedeactiveerd
» Instructieboekje infotainment, hoofdstuk CAR - Wageninstellingen.
Meldingen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 189.
Op het display in het instrumentenpaneel verschijnt gedurende enkele secon-
den het symbool
en de volgende melding.
Vermoeidheid herkend.
Pauze a.u.b.
VERMOEIDHEID HERKEND PAUZE AUB
Daarbij klinkt er een akoestisch signaal.
Bandenspanningscontrole
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bandenspanningswaarden opslaan en infotainmentweergave
190
De bandenspanningscontrole (hierna alleen systeem genoemd) controleert de
bandenspanning tijdens het rijden.
Bij een verandering van de bandenspanning gaat het controlelampje
in het
instrumentenpaneel branden en klinkt er een akoestisch signaal.
Informatie over de handelwijze bij de weergave van een wijziging van de ban-
denspanning » pagina 37.
Het systeem kan alleen dan goed werken als de banden de voorgeschreven
bandenspanning hebben en deze bandenspanningswaarden in het systeem
zijn opgeslagen.
ATTENTIE
De algemene aanwijzingen m.b.t. het gebruik van de hulpsystemen die-
nen in acht te worden genomen » pagina 147, in alinea Inleiding voor het
onderwerp.
Voor de juiste bandenspanningen is altijd de bestuurder verantwoordelijk.
De bandenspanning moet regelmatig worden gecontroleerd » pagina 225.
Het systeem kan bij een zeer snel teruglopende bandenspanning niet
waarschuwen, bijvoorbeeld bij een klapband.
189
Hulpsystemen
Bandenspanningswaarden opslaan en infotainmentweergave
Afbeelding 219
Toets voor opslaan van banden-
spanningswaarden / voorbeeld
van displayweergave: Het sys-
teem meldt een verandering van
de bandenspanning linksvoor
Lees en bekijk eerst op bladzijde 189.
Handelwijze bij het opslaan van de bandenspanningswaarden
Alle banden tot de voorgeschreven bandenspanning oppompen.
Het contact inschakelen.
Het infotainment inschakelen.
De toets

in het infotainment en vervolgens op het display na elkaar de
functietoetsen
,
Wagenstatus
indrukken.
Met de functietoetsen
het menupunt Bandencontrole kiezen.
De functietoets
SET
» Afbeelding 219 drukken.
Verder de op het display te verschijnen aanwijzingen opvolgen.
Een melding op het display informeert over het opslaan van de bandenspan-
ningswaarden.
De bandenspanningswaarden moeten altijd in het systeem worden opgesla-
gen als een van de volgende punten aan de orde is.
Wijziging van de bandenspanning.
Wisselen van een of meerdere wielen.
Positiewijziging van een wiel op de wagen.
Controlelampje
in het instrumentenpaneel gaat branden.
ATTENTIE
Vóór het opslaan van de bandenspanningswaarden moeten de banden tot
de voorgeschreven bandenspanning worden opgepompt » pagina 225. Bij
het opslaan van onjuiste bandenspanningswaarden kan het systeem mo-
gelijkerwijze ook bij een te lage bandenspanning geen waarschuwing ge-
ven.
VOORZICHTIG
De bandenspanningswaarden moeten elke 10.000 km of 1x per jaar worden
opgeslagen, om een correcte systeemwerking te waarborgen.
Let op
Bij brandend controlelampje in het instrumentenpaneel kan in het infotain-
ment de betreffende band worden weergegeven » Afbeelding 219.
190
Rijden
Trekhaak en aanhangwagen
Trekhaak
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Stang met kogelkop uit- en inzwenken 191
Accessoires bevestigen 192
De maximale kogeldruk bedraagt 90 kg.
De gegevens over de kogeldruk op het typeplaatje van de trekhaak zijn slechts
testwaarden. De wagenspecifieke waarde staat in de wagenpapieren vermeld.
ATTENTIE
Als de trekhaak beschadigd of onvolledig is, mag deze niet worden ge-
bruikt.
Geen veranderingen of aanpassingen aan de trekhaak uitvoeren.
Let op
Met de trekhaak slepen » pagina 242.
Indien de trekhaak compleet wordt uitgebouwd, dan moet deze beslist wor-
den vervangen door de originele versterking van de achterbumper, waarin ook
een montagegat voor het sleepoog aanwezig is.
Stang met kogelkop uit- en inzwenken
Afbeelding 220 Stang met kogelkop: Uit-/inzwenken
Lees en bekijk eerst op bladzijde 191.
De stang met kogelkop zit in de achterbumper van de wagen.
Naast greep
A
» Afbeelding 220 zit een controlelampje, dat aangeeft, of de
stang met kogelkop is vergrendeld - brandt groen, resp. niet vergrendeld is -
knippert rood.
Stang met kogelkop uitzwenken
De achterklep openen.
Aan greep
A
in pijlrichting
1
trekken » Afbeelding 220 » .
De stang met kogelkop zwenkt in pijlrichting
2
naar buiten en het controle-
lampje naast de greep knippert rood.
Greep
A
langzaam weer laten inschuiven » .
De stang met kogelkop in pijlrichting
2
drukken, tot deze hoorbaar vergren-
delt.
Het controlelampje naast de greep brandt groen.
Stang met kogelkop inzwenken
De aanhangwagen moet van de stang met kogelkop worden losgekoppeld.
in het 13-polige stopcontact mag geen adapter zijn ingestoken.
De achterklep openen.
Aan greep
A
in pijlrichting
1
trekken » Afbeelding 220.
De stang met kogelkop wordt ontgrendeld en het controlelampje naast de
greep knippert rood.
Greep
A
langzaam weer laten inschuiven » .
De stang met kogelkop in pijlrichting
3
in de bumper zwenken, tot deze
hoorbaar vergrendelt.
Het controlelampje naast de greep brandt groen.
Vergrendeling controleren
Vóór elke rit met uitgezwenkte stang met kogelkop moet er worden gecontro-
leerd of het controlelampje groen brandt.
Bij onjuist vergrendelde stang met kogelkop knippert het controlelampje rood,
na het inschakelen van het contact klinkt er een akoestisch signaal en op het
display in het instrumentenpaneel verschijnt de volgende melding.
Trekhaak controleren!
AANHANGWAGENKOPPELING CONTR_
191
Trekhaak en aanhangwagen
ATTENTIE
De trekhaak voorzichtig behandelen - gevaar voor verwondingen.
De trekhaak niet gebruiken zolang het controlelampje niet groen brandt.
Kan de stang met kogelkop niet goed worden vergrendeld, dan deze niet
gebruiken en door een specialist laten controleren.
De greep
A
niet manipuleren, zolang een aanhangwagen op de stang
met kogelkop is gekoppeld.
Bij niet-gebruikte trekhaak de stang met kogelkop altijd in de bumper
zwenken.
VOORZICHTIG
Altijd controleren of de greep
A
goed in de uitgangsstand zit.
De trekhaak voorzichtig behandelen - gevaar voor beschadiging van het
zwenkmechanisme.
Accessoires bevestigen
Afbeelding 221
Weergave van de maximaal toe-
gestane uitsteekmaat van de ko-
gelkop van de trekhaak en het
toegestane totaalgewicht van de
accessoires incl. belading afhan-
kelijk van het zwaartepunt van
de lading
Lees en bekijk eerst op bladzijde 191.
Op de kogelkop van de trekhaak kan een accessoire (bv. fietsendrager) worden
bevestigd.
Bij gebruik van dit accessoire moet er op de maximaal toegestane uitsteek-
maat van de kogelkop van de trekhaak en het toegestane totaalgewicht van
het accessoire incl. belading worden gelet.
De maximaal toegestane uitsteekmaat van de kogelkop van de trekhaak be-
draagt 70 cm » Afbeelding 221.
Het toegestane totaalgewicht van het accessoire incl. belading verandert met
toenemende afstand van het zwaartepunt de belasting van de kogelkop van
de trekhaak.
Afstand van zwaartepunt van belas-
ting van kogelkop
Toegestane totaalgewicht van acces-
soire incl. belading
0 cm 90 kg
30 cm 75 kg
60 cm 35 kg
70 cm 0 kg
ATTENTIE
Het toegestane totaalgewicht van het accessoire incl. belading nooit
overschrijden - gevaar voor beschadiging van de trekhaak.
De toegestane uitsteekmaat van de kogelkop van de trekhaak nooit over-
schrijden - gevaar voor beschadiging van de trekhaak.
Let op
Wij adviseren het accessoire uit het originele ŠKODA accessoireprogramma te
gebruiken.
Aanhangwagen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Aanhangwagen aan- en afkoppelen 193
Aanhangwagen beladen 193
Aanhangwagengewicht 194
Aanhangwagengebruik 196
Alarmsysteem 196
De aanhangwagen kan op de kogelkop van de trekhaak worden aangekoppeld.
192
Rijden
Aanhangwagen aan- en afkoppelen
Afbeelding 222
Behuizing van 13-polig stopcon-
tact, borgoog
Aan- en loskoppelen
De stang met kogelkop uitzwenken » pagina 191.
De aanhangwagen op de kogelkop bevestigen.
De stekker van de aanhangwagenkabel in het 13-polige stopcontact
A
» Af-
beelding 222 steken.
Als de betreffende aanhangwagen over een 7-polige stekker beschikt, kan
voor de elektrische verbinding een overeenkomstige adapter uit het originele
ŠKODA accessoireprogramma worden gebruikt.
De breekkabel van de aanhangwagen aan bevestigingsoog
B
vasthaken.
De losbreekkabel van de aanhangwagen moet in alle standen van de aanhang-
wagen ten opzichte van de wagen (scherpe bochten, achteruitrijden enz.)
doorhangen.
Het loskoppelen gebeurt in omgekeerde volgorde.
Buitenspiegels
Als het verkeer achter de aanhangwagen niet met de gewone buitenspiegels
kan worden overzien, moeten er extra buitenspiegels worden geplaatst.
Koplampen
De voorzijde van de wagen kan bij aangekoppelde aanhangwagen omhoogko-
men en het licht kan andere verkeersdeelnemers verblinden.
De koplampafstelling met de draaiknop voor lichtbundelhoogteverstelling aan-
passen » pagina 70, Bediening van verlichtingsfunctie
1)
.
Stroomvoorziening van aanhangwagenstroomnet
Bij de elektrische verbinding tussen wagen en aanhangwagen wordt het aan-
hangwagenstroomnet vanuit de wagen van stroom voorzien.
De stroomvoorziening werkt bij in- en uitgeschakeld contact.
Bij uitgeschakeld contact wordt de accu van de trekkende wagen door inge-
schakelde verbruikers ontladen.
Bij geringe laadtoestand van de wagenaccu wordt de stroomvoorziening van
het aanhangwagenstroomnet onderbroken.
ATTENTIE
Een verkeerd aangesloten elektrische installatie van de aanhangwagen
kan voor ongevallen en zware verwondingen door een stroomstoot zorgen.
Alle werkzaamheden aan de elektrische installatie mogen alleen door een
specialist worden uitgevoerd.
De elektrische installatie van de aanhangwagen nooit direct aansluiten
op de elektrische aansluitingen van de achterlichten of andere stroombron-
nen.
Na het aankoppelen van de aanhangwagen en het aansluiten van het
stopcontact moet de werking van de achterlichten van de aanhangwagen
op goed functioneren worden gecontroleerd.
Het borgoog nooit gebruiken voor het afslepen!
VOORZICHTIG
Een verkeerd aangesloten elektrische installatie van de aanhangwagen kan
voor functiestoringen in de complete wagenelektronica zorgen.
Let op
Het maximumvermogen van alle aangesloten verbruikers in het complete
aanhangwagenstroomnet mag maximaal circa 350 watt bedragen.
De kogelkop van de trekhaak zo nodig met een geschikt smeervet behande-
len.
Aanhangwagen beladen
Verdelen van de lading
De lading op de aanhangwagen zo verdelen, dat zware voorwerpen zo dicht
mogelijk bij de aanhangwagenas liggen. De voorwerpen vastzetten, zodat de-
ze niet kunnen verschuiven.
1)
Geldt niet voor wagens met xenonkoplampen.
193
Trekhaak en aanhangwagen
Bij een lege wagen en een beladen aanhangwagen is de gewichtsverdeling
zeer ongunstig. Als u toch met deze combinatie moet rijden, rijd dan bijzonder
langzaam.
Bandenspanning
De bandenspanning van de wagen aanpassen voor "volle belasting" » pagina
225.
ATTENTIE
Een onbevestigde lading kan de rijstabiliteit en de rijveiligheid aanzienlijk
beïnvloeden - gevaar voor ongevallen!
Aanhangwagengewicht
Het toegestane aanhangwagengewicht mag in geen geval worden overschre-
den.
Toegestaan aanhangwagengewicht - Superb
Motor Versnellingsbak
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd (kg)
Toegestaan aanhangwagengewicht, onge-
remd (kg)
Hellingen tot 12 % Hellingen tot 8%
a)
1,4 l/92 kW TSI SB 1600 1800 680
1,4 l/110 kW TSI ACT
SB 1600 1900 690
SB 4x4 1800 2000 750
DSG 1600 1900 710
1,4 l/110 kW TSI
SB 1600 1900 690
DSG 1600 1900 700
1,8 l/132 kW TSI
SB 1800 2000 730
DSG 1800 2000 740
2,0 l/162 kW TSI DSG 2000 2000 750
2,0 l/206 kW TSI DSG 4x4 2200 2200 750
1,6 l/88 kW TDI CR
SB 1500 1800 730
SB (GreenLine) 1500 1800 740
DSG 1500 1800 740
2,0 l/110 kW TDI CR
SB 2000 2000 740
SB 4x4 2200 2200 750
DSG 2000 2000 750
2,0 l/130 kW TDI CR DSG 2000 2000 750
194
Rijden
Motor Versnellingsbak
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd (kg)
Toegestaan aanhangwagengewicht, onge-
remd (kg)
Hellingen tot 12 % Hellingen tot 8%
a)
2,0 l/140 kW TDI CR
SB 2000 2000 750
DSG 2000 2100 750
DSG 4x4 2200 2200 750
a)
Alleen geldig voor sommige landen.
Toegestaan aanhangwagengewicht - Superb Combi
Motor Versnellingsbak
Toegestaan aanhangwagengewicht, geremd (kg)
Toegestaan aanhangwagengewicht, onge-
remd (kg)
Hellingen tot 12 % Hellingen tot 8%
a)
1,4 l/92 kW TSI SB 1600 1800 690
1,4 l/110 kW TSI ACT
SB 1600 1900 700
SB 4x4 1800 2000 750
DSG 1600 1900 720
1,4 l/110 kW TSI
SB 1600 1900 700
DSG 1600 1900 710
1,8 l/132 kW TSI
SB 1800 2000 740
DSG 1800 2000 750
2,0 l/162 kW TSI DSG 2000 2000 750
2,0 l/206 kW TSI DSG 4x4 2200 2200 750
1,6 l/88 kW TDI CR
SB 1500 1800 740
SB (GreenLine) 1500 1800 750
DSG 1500 1800 750
2,0 l/110 kW TDI CR
SB 2000 2000 750
SB 4x4 2200 2200 750
DSG 2000 2000 750
2,0 l/130 kW TDI CR DSG 2000 2000 750
2,0 l/140 kW TDI CR
SB 2000 2000 750
DSG 2000 2100 750
DSG 4x4 2200 2200 750
a)
Alleen geldig voor sommige landen.
195
Trekhaak en aanhangwagen
ATTENTIE
De maximaal toegestane asbelasting en kogeldruk alsmede het toegestane
gewicht van de aanhangwagen niet overschrijden - gevaar voor ongevallen!
Aanhangwagengebruik
Rijsnelheid
Veiligheidshalve met de aanhangwagen niet sneller dan 100 km/h rijden, als
de trekkende wagen een personenwagen uit de klasse M1 is.
Veiligheidshalve met de aanhangwagen niet sneller dan 80 km/h rijden, als de
trekkende wagen een vrachtwagen uit de klasse N1 is.
Meteen snelheid verminderen, zodra u ook maar de minste slingerbeweging
van de aanhangwagen waarneemt. Nooit proberen een slingerende wagen
met aanhangwagen weer "recht te trekken" door te accelereren.
Remmen
Op tijd remmen! Bij een aanhangwagen met oplooprem eerst zacht en daarna
stevig remmen. Zo voorkomt u remschokken door blokkerende aanhangwa-
genwielen.
Voor hellingen bijtijds een lagere versnelling kiezen zodat de motor als rem
kan fungeren.
ATTENTIE
Met de aanhangwagen altijd bijzonder voorzichtig rijden.
VOORZICHTIG
Bij regelmatig gebruik van een aanhangwagen dient de wagen ook tussen de
voorgeschreven service-intervallen in te worden gecontroleerd.
Alarmsysteem
Bij een vergrendelde wagen wordt het alarm geactiveerd, zodra de elektrische
verbinding met de aanhangwagen wordt onderbroken.
Het alarmsysteem altijd uitschakelen, voordat u een aanhangwagen aankop-
pelt of loskoppelt » pagina 59.
Voorwaarden voor de opname van een aanhangwagen in het alarmsysteem.
De wagen is af fabriek met een alarmsysteem en een trekhaak uitgerust.
De aanhangwagen is via het stopcontact voor de aanhangwagen elek-
trisch met de trekkende wagen verbonden.
De elektrische installatie van de wagen en de aanhangwagen is gebruiks-
klaar.
De wagen is vergrendeld en het alarmsysteem is ingeschakeld.
VOORZICHTIG
Aanhangwagens met LED-achterlichten kunnen om technische redenen niet in
het alarmsysteem worden opgenomen.
196
Rijden
Raadgevingen voor het gebruik
Verzorging en onderhoud
Servicewerkzaamheden, aanpassingen en technische wijzigingen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Gebruik van de wagen en afwijkende weersomstandigheden
197
Wettelijke controles 197
ŠKODA Servicepartner 198
De originele ŠKODA onderdelen 198
De originele ŠKODA accessoires
198
Spoilers 199
Componentenbescherming 199
Airbags 199
Terugname en recycling van oude wagens 200
Bij het uitvoeren van aanpassingen, reparaties of technische wijzigingen aan
uw wagen dienen de aanwijzingen en richtlijnen van ŠKODA AUTO a.s. in acht
te worden genomen.
De richtlijnen en aanwijzingen worden nageleefd in het belang van de ver-
keersveiligheid en de goede technische toestand van uw wagen. De wagen
voldoet ook na het uitvoeren van de aanpassingen, reparaties en technische
wijzigingen aan de wettelijke typegoedkeuring.
Vóór de aanschaf van accessoires, onderdelen of het uitvoeren van aanpassin-
gen, reparaties of technische wijzigingen aan uw wagen dient altijd advies te
worden ingewonnen bij een ŠKODA Partner » pagina 198.
ATTENTIE
Ondeskundig uitgevoerde werkzaamheden aan uw wagen kunnen storin-
gen veroorzaken - gevaar voor ongevallen!
Wijzigingen van elektronische onderdelen en de bijbehorende software
kunnen tot storingen leiden. Vanwege de koppeling van elektronische on-
derdelen kunnen deze storingen ook direct de werking van systemen be-
lemmeren, die er in eerste instantie niet mee te maken hebben. De be-
drijfsveiligheid van de wagen kan hierdoor in gevaar komen en er kan een
verhoogde onderdeelslijtage optreden.
Milieu-aanwijzing
Technische documentatie over uitgevoerde wijzigingen dient te worden be-
waard om deze later te kunnen overhandigen aan het demontagebedrijf. Op
deze manier wordt een milieuvriendelijke demontage gegarandeerd.
Let op
Wij adviseren om de aanpassingen, reparaties en technische wijzigingen al-
leen door een specialist te laten uitvoeren.
Schade die is ontstaan door technische wijzigingen zonder voorafgaande
toestemming van de fabrikant is van de garantie uitgesloten » Serviceplan.
De ŠKODA Partner is niet aansprakelijk voor producten die niet door ŠKODA
AUTO a.s. zijn goedgekeurd, hoewel het om producten kan gaan waarbij een
rapport van een officiële technische keuringsdienst of van een overheidsin-
stantie is bijgevoegd.
We raden u aan voor uw wagen alleen goedgekeurde originele ŠKODA acces-
soires en originele ŠKODA onderdelen te gebruiken. Hierbij is de betrouwbaar-
heid, de veiligheid en geschiktheid voor uw wagen gegarandeerd.
Originele ŠKODA accessoires en originele ŠKODA onderdelen zijn verkrijgbaar
bij de ŠKODA Partners. Deze kunnen ook de montage van de aangekochte on-
derdelen vakkundig voor u uitvoeren.
Gebruik van de wagen en afwijkende weersomstandigheden
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 197.
Als de wagen in landen met sterk afwijkende weersomstandigheden wordt ge-
bruikt, contact opnemen met een ŠKODA Partner.
Die geeft advies of er bepaalde voorzorgsmaatregelen moeten worden geno-
men, om de volledige functionaliteit van de wagen te waarborgen en bescha-
digingen te voorkomen.
Het gaat bijvoorbeeld om het verversen van de koelvloeistof, vervangen van
de accu en dergelijke.
Wettelijke controles
Lees en bekijk eerst op bladzijde 197.
In vele landen bestaan wettelijke regelingen om de bedrijfszekerheid, de ver-
keersveiligheid en/of de uitlaatgasemissiewaarden van de wagen regelmatig
te laten controleren. Deze controles kunnen door werkplaatsen of testcentra
worden uitgevoerd die door de wetgever hiervoor zijn aangewezen.
197
Verzorging en onderhoud
De ŠKODA Servicepartners zijn op de hoogte van de wettelijk noodzakelijke
controles en bereiden uw wagen op verzoek bij een servicebeurt op deze con-
troles voor of voeren deze controles voor u uit. De specialisten kunnen zo mo-
gelijk op verzoek de vastgelegde controles direct voor u uitvoeren. Dit bete-
kent voor u een besparing in tijd en geld.
Ook indien u uw wagen zelf bij een wettelijk erkend deskundige ter controle
wilt aanbieden, adviseren wij u van tevoren advies in te winnen bij de servi-
ceadviseur van uw ŠKODA Servicepartner.
De serviceadviseur kan u vertellen op welke punten u dient te letten, zodat uw
wagen de technische controle probleemloos doorstaat. Zo voorkomt u onnodi-
ge uitgaven voor een eventuele herkeuring.
ŠKODA Servicepartner
Lees en bekijk eerst op bladzijde 197.
De ŠKODA Servicepartners zijn uitgerust met moderne, speciaal ontwikkelde
gereedschappen en apparatuur. Ze beschikken over goed geschoold, vakkun-
dig personeel en maken gebruik van het omvangrijke assortiment ŠKODA origi-
nele onderdelen en ŠKODA originele accessoires.
Alle ŠKODA Servicepartners werken volgens de nieuwste richtlijnen en aanwij-
zingen van ŠKODA AUTO a.s. Alle service- en reparatiewerkzaamheden worden
hierdoor tijdig en vakkundig uitgevoerd. De richtlijnen en aanwijzingen worden
nageleefd in het belang van de verkeersveiligheid en de goede technische toe-
stand van uw wagen.
De ŠKODA Servicepartners zijn derhalve uitstekend voorbereid om uw wagen
volgens de hoogste kwaliteitseisen te onderhouden. Wij adviseren daarom alle
aanpassingen, reparaties en technische wijzigingen aan uw wagen door een
ŠKODA Servicepartner te laten uitvoeren.
De originele ŠKODA onderdelen
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 197.
Voor uw wagen adviseren wij het gebruik van ŠKODA originele onderdelen,
omdat deze onderdelen door ŠKODA AUTO a.s. zijn goedgekeurd en vrijgege-
ven. Deze onderdelen voldoen wat betreft uitvoering, maatvoering en materi-
aalgebruik exact aan de voorschriften van ŠKODA AUTO a.s. en zijn daarmee
identiek aan de in de serieproductie gebruikte onderdelen.
ŠKODA AUTO a.s. staat garant voor de veiligheid, betrouwbaarheid en duur-
zaamheid van deze onderdelen. Daarom adviseren wij u om alleen ŠKODA ori-
ginele onderdelen te gebruiken.
ŠKODA voorziet de markt van een compleet assortiment aan ŠKODA originele
onderdelen - niet alleen zolang een bepaald model geproduceerd wordt, maar
nog minstens 15 jaar na beëindiging van de productie wordt de markt voorzien
van slijtage-onderdelen en nog minstens 10 jaar na beëindiging van de produc-
tie van alle andere wagenonderdelen.
De ŠKODA Servicepartners zijn conform de wettelijke voorschriften tot 2 jaar
na verkoop aansprakelijk voor eventuele gebreken aan ŠKODA originele onder-
delen, voor zover in het koopcontract niet iets anders is overeengekomen. Zo
lang dient u ook het ondertekende garantiebewijs en de rekening voor deze
onderdelen te bewaren, zodat de garantieperiode kan worden aangetoond.
Carrosseriereparaties
ŠKODA wagens zijn zo gebouw dat in geval van schade aan de carrosserie al-
leen de werkelijk beschadigde onderdelen vervangen hoeven te worden.
Voordat u besluit om carrosseriedelen te laten vervangen, adviseren wij u om
bij een specialist na te vragen of deze onderdelen ook gerepareerd kunnen
worden. Het repareren van carrosseriedelen is in de meeste gevallen goedko-
per.
De originele ŠKODA accessoires
Lees en bekijk eerst op bladzijde 197.
Als u uw wagen wilt uitrusten met accessoires dient u op het volgende te let-
ten.
Wij adviseren voor uw wagen alleen ŠKODA originele accessoires te gebruiken.
Voor deze accessoires staat ŠKODA AUTO a.s. garant voor de betrouwbaar-
heid, de veiligheid en de geschiktheid voor uw wagen. Bij gebruik van andere
producten kunnen we de betrouwbaarheid, veiligheid en geschiktheid voor uw
wagen niet beoordelen - ook niet als een rapport van een officiële technische
keuringsdienst of van een overheidsinstantie is bijgevoegd.
Alle accessoires doorlopen een uitgebreid proces bij de technische ontwikke-
ling (technische controles) en kwaliteitsbeoordelingen (klantbeoordelingen).
Alleen als alle tests positief uitvallen, wordt het product een ŠKODA origineel
accessoire.
Bij het aanbod aan ŠKODA originele accessoires hoort ook het deskundig ad-
vies en, naar wens, de vakkundige montage.
198
Raadgevingen voor het gebruik
De ŠKODA Servicepartners zijn conform de wettelijke voorschriften tot 2 jaar
na verkoop aansprakelijk voor eventuele gebreken aan ŠKODA originele acces-
soires, voor zover in het koopcontract niet iets anders is overeengekomen. Zo
lang dient u ook het ondertekende garantiebewijs en de rekening voor deze
accessoires te bewaren, zodat de garantieperiode kan worden aangetoond.
Daarnaast kunt u bij de ŠKODA Servicepartners vanzelfsprekend ook terecht
voor onderhoudsproducten en voor alle onderdelen die blootstaan aan natuur-
lijke slijtage, zoals bijvoorbeeld banden, accu's gloeilampen en wisserbladen.
Let op
De door ŠKODA AUTO a.s. vrijgegeven accessoires worden via de ŠKODA Part-
ners aangeboden in alle landen waarin ŠKODA AUTO a.s. is vertegenwoordigd.
Dit aanbod wordt gepresenteerd in de vorm van een gedrukte catalogus met
ŠKODA originele accessoires, in de vorm van gedrukte folders of door middel
van aanbiedingen van ŠKODA originele accessoires op de internetpagina's van
de ŠKODA Partners.
Spoilers
Lees en bekijk eerst op bladzijde 197.
Indien uw nieuwe wagen is uitgerust met een spoiler op de voorbumper in
combinatie met de spoiler op de achterklep, dienen de volgende aanwijzingen
te worden opgevolgd.
Om veiligheidsredenen is het noodzakelijk dat een wagen met een spoiler op
de voorbumper altijd is uitgerust met een spoiler op de achterklep.
Een dergelijke spoiler op de voorbumper kan niet alleen of in combinatie met
een ongeschikte spoiler op de achterklep worden gemonteerd.
Eventuele reparaties, het vervangen van, het toevoegen van of het verwijde-
ren van spoilers adviseren wij met een ŠKODA Servicepartner te overleggen.
ATTENTIE
Ondeskundige uitgevoerde werkzaamheden aan de spoilers van uw wa-
gen kunnen functiestoringen tot gevolg hebben - gevaar voor ongevallen
en verwondingen!
Bij het naderhand monteren van een frontspoiler, wieldoppen, enzovoort,
moet worden veiliggesteld dat de luchttoevoer naar de voorremmen niet
wordt beïnvloed. Anders kunnen de voorste remmen oververhit raken, wat
de werking van het remsysteem negatief kan beïnvloeden - gevaar voor
ongevallen!
Componentenbescherming
Lees en bekijk eerst op bladzijde 197.
Sommige elektronische onderdelen (bijvoorbeeld het instrumentenpaneel) zijn
af fabriek met een componentenbescherming uitgerust.
De componentenbescherming is als beveiligingsmechanisme voor het volgen-
de ontwikkeld.
voor de functiebeperking van af fabriek of bij de Servicepartner ingebouwde
elektronische onderdelen na inbouw in een andere wagen (bijvoorbeeld na
diefstal),
voor de functiebeperking van buiten de wagen gebruikte elektronische on-
derdelen,
voor een legitieme inbouw of vervanging van elektronische onderdelen bij
reparaties bij een specialist.
De geactiveerde componentenbescherming kan gevolgen hebben voor de
werking van het betreffende elektronische onderdeel. De hulp van een specia-
list inroepen.
Airbags
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 197.
ATTENTIE
Aanpassingen, reparaties en technische wijzigingen die ondeskundig zijn
uitgevoerd, kunnen schade en functiestoringen veroorzaken en de werking
van het airbagsysteem negatief beïnvloeden - gevaar voor ongevallen en
zware verwondingen!
Een wijziging aan de wielophanging van de wagen inclusief het gebruik
van niet toegelaten velg-bandcombinaties kan de werking van het airbag-
systeem veranderen - gevaar voor ongevallen en zware verwondingen!
ATTENTIE
Aanwijzingen voor het behandelen van het airbagsysteem
Nooit uit oude wagens uitgebouwde of uit de recycling voortkomende air-
bagonderdelen in de wagen inbouwen.
Nooit beschadigde airbagdelen in de wagen inbouwen. Dat kan tot gevolg
hebben dat de airbags in geval van een aanrijding niet juist of helemaal niet
werken.
199
Verzorging en onderhoud
ATTENTIE
Aan de delen van het airbagsysteem mag geen enkele verandering wor-
den aangebracht.
Alle werkzaamheden aan het airbagsysteem evenals het in- en uitbou-
wen van onderdelen van het systeem vanwege andere reparatiewerkzaam-
heden (bijvoorbeeld het stuurwiel uitbouwen) mogen alleen door een spe-
cialist worden uitgevoerd.
Nooit wijzigingen aan de voorbumper of aan de carrosserie aanbrengen.
Het is niet toegestaan wijzigingen aan te brengen aan de afzonderlijke
delen van het airbagsysteem, omdat dit tot activeren van een airbag kan
leiden.
De beschermende werking van het airbagsysteem is beperkt tot slechts
één ongeval. Als de airbag is geactiveerd, moet het airbagsysteem worden
vervangen.
ATTENTIE
Het airbagsysteem werkt met druksensoren die in de voorportieren zijn
aangebracht. Daarom mogen zowel aan de portieren als aan de portierbe-
kledingen geen aanpassingen (bijvoorbeeld inbouwen van extra luidspre-
kers) worden uitgevoerd. De hierbij ontstane beschadigingen kunnen de
werking van het airbagsysteem in negatieve zin beïnvloeden. Alle werk-
zaamheden aan de voorportieren en de portierbekleding mogen alleen
door een specialist worden uitgevoerd. De volgende aanwijzingen moeten
worden opgevolgd.
Nooit met een weggenomen portierbekleding rijden.
Nooit met de wagen rijden als onderdelen van de portierbekleding zijn
verwijderd en de hierdoor ontstane openingen niet correct zijn afgesloten.
Nooit rijden als de luidsprekers in de portieren werden verwijderd, tenzij
de luidsprekeruitsparingen op de juiste wijze werden afgesloten.
Altijd controleren of de openingen goed zijn afgedekt of zijn opgevuld als
er extra luidsprekers of andere uitrustingsdelen in de portierbekleding wor-
den ingebouwd.
Terugname en recycling van oude wagens
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 197.
ŠKODA voldoet aan de eisen voor het merk en zijn producten op het gebied
van bescherming van milieu en hulpbronnen. Alle nieuwe wagens van het
merk ŠKODA kunnen voor 95% worden gerecycled.
Let op
Meer informatie over terugname en recycling van oude wagens krijgt u bij een
specialist.
Wagen wassen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Wassen met de hand
200
Automatische wasinstallaties 201
Wassen met hogedrukreiniger 201
De beste bescherming van de wagen tegen schadelijke milieu-invloeden is de
wagen vaak te wassen.
Hoe langer insectenresten, vogelpoep, wegenzout en andere agressieve af-
zettingen op de lak blijven zitten, des te schadelijker dit is. Hoge temperatu-
ren, bijvoorbeeld door intensieve zonnestraling, versterken de bijtende werk-
ing.
Na het einde van het koude jaargetijde moet ook de onderzijde van de wagen
grondig worden gereinigd.
ATTENTIE
Wassen van de wagen in de winter: Vocht en ijs in het remsysteem kunnen
een nadelig effect op de remwerking hebben - kans op ongevallen!
VOORZICHTIG
De temperatuur van het water mag maximaal 60 °C bedragen, omdat anders
de wagen kan worden beschadigd.
Milieu-aanwijzing
De wagen alleen wassen op speciaal daarvoor bedoelde wasplaatsen.
Wassen met de hand
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 200.
Het vuil met veel water inweken en zo goed mogelijk afspoelen.
De wagen met een zachte spons of een washandschoen reinigen. Daarbij van
boven naar beneden werken - te beginnen met het dak.
200
Raadgevingen voor het gebruik
Voor hardnekkige verontreinigingen moeten speciaal hiervoor bedoelde mid-
delen worden gebruikt.
De spons of de washandschoen met korte tussenpozen grondig uitspoelen.
Wielen, dorpels en dergelijke als laatste schoonmaken. Gebruik hiervoor een
tweede spons.
De wagen na het wassen grondig afspoelen en drogen met een zeem.
ATTENTIE
De handen en armen beschermen tegen delen met scherpe randen, wan-
neer u bijvoorbeeld de onderkant, het uitlaatsysteem, de wieldoppen of de
binnenkant van de wielkasten schoonmaakt - gevaar voor verwondingen!
VOORZICHTIG
De lakoppervlakken van de wagen slechts met lichte druk reinigen.
De wagen niet in de felle zon wassen - gevaar voor lakschade.
Automatische wasinstallaties
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 200.
Vóór het wassen van de wagen in een automatische wasinstallatie moeten de
gebruikelijke voorzorgsmaatregelen (sluiten van de ruiten en het schuif-/kan-
teldak en dergelijke) worden genomen.
Als uw wagen is voorzien van speciale aanbouwdelen - bijvoorbeeld spoilers,
imperiaal, autotelefoonantenne - kunt u het beste vooraf contact opnemen
met de exploitant van de wasinstallatie.
Na het wassen van de wagen in een wasinstallatie met aansluitende conser-
vering dienen de ruitenwisserbladen met speciaal hiervoor bedoelde reini-
gingsmiddelen te worden gereinigd en ontvet.
VOORZICHTIG
Vóór het rijden door een wasstraat de buitenspiegels inklappen - gevaar voor
beschadiging.
Wassen met hogedrukreiniger
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 200.
Bij het wassen van de wagen met een hogedrukreiniger moeten de instructies
voor de hogedrukreiniger worden opgevolgd. Dat geldt vooral voor de druk en
de spuitafstand.
Houd een voldoende grote afstand aan tot de sensoren van de parkeerhulp en
zachte materialen zoals rubber slangen of isolatiemateriaal.
VOORZICHTIG
De folie mag niet met een hogedrukreiniger worden gewassen - gevaar voor
beschadiging » pagina 202.
Als de wagen in de winter wordt gewassen, mag de waterstraal niet direct
op de slotcilinders of op de naden van de portieren, de motorkap of de achter-
klep worden gericht - gevaar voor bevriezen.
De sensoren van de parkeerhulp mogen maar kort worden bespoten en er
moet een minimumafstand van 10 cm worden aangehouden - gevaar voor be-
schadiging.
Bij het wassen van de wagen de waterstraal niet direct op de zwenkbare ko-
gelstang of het aanhangwagenstopcontact richten - gevaar voor beschadiging
van de afdichting of het eruit spoelen van het smeervet.
Exterieur verzorgen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Lak van de wagen
202
Folie 202
Kunststof delen 203
Rubbers 203
Chromen delen en geëloxeerde delen 203
Ruiten en buitenspiegels 203
Koplampglazen 204
Cameralens 204
Portierslotcilinders 204
Conservering van holle ruimten 204
Krik 205
Wielen 205
201
Verzorging en onderhoud
Bodembeschermlaag 205
Ruitenwisserbladen 205
Wij adviseren onderhoudsmiddelen uit het originele ŠKODA accessoirepro-
gramma te gebruiken, die bij ŠKODA Partners verkrijgbaar zijn. De gebruiks-
voorschriften op de verpakking in acht nemen.
ATTENTIE
Bij verkeerde toepassing kunnen onderhoudsmiddelen schadelijk zijn
voor de gezondheid.
Het onderhoudsmiddel altijd veilig bewaren voor personen die niet volle-
dig zelfstandig zijn, bijvoorbeeld kinderen - er bestaat gevaar voor vergifti-
ging!
De handen en armen beschermen tegen delen met scherpe randen, wan-
neer u bijvoorbeeld de onderkant, het uitlaatsysteem, de wieldoppen of de
binnenkant van de wielkasten schoonmaakt - gevaar voor verwondingen!
VOORZICHTIG
Op het lakoppervlak geen insectensponsjes, ruwe keukensponsjes en derge-
lijke gebruiken - gevaar voor beschadiging van de lak.
Schoonmaakmiddelen met oplosmiddel kunnen het te reinigen materiaal be-
schadigen.
Let op
Vanwege mogelijke problemen bij de reiniging, het vereiste speciale gereed-
schap en de noodzakelijke kennis adviseren wij de reiniging van uw wagen
door een ŠKODA Servicepartner te laten uitvoeren.
Lak van de wagen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 202.
Conserveren
Een goede conservering beschermt de wagenlak uitgebreid tegen schadelijke
milieu-invloeden.
De wagen moet uiterlijk dan met een hoogwaardig conserveringsmiddel op ba-
sis van vaste was worden behandeld, als op de schone lak geen waterdruppels
meer worden gevormd.
Er kan een nieuwe laag hoogwaardige harde was op de schone lak worden
aangebracht als deze na het wassen goed droog is.
Ook wanneer regelmatig wasconserveringsmiddelen worden toegepast, advi-
seren we de lak minstens tweemaal per jaar met harde was te beschermen.
Polijsten
Als de lak van uw wagen dof is geworden en als u met conserveringsmiddelen
geen glans meer kunt verkrijgen, wordt polijsten aanbevolen.
Als het gebruikte polijstmiddel geen conserverende bestanddelen bevat, moet
de lak vervolgens worden geconserveerd.
VOORZICHTIG
Beschadigingen van de lak direct laten bijwerken.
Er mag nooit was op de ruiten terechtkomen.
Mat gelakte delen of kunststof delen mogen niet met polijstmiddelen of vas-
te was worden behandeld.
De lak niet in een stoffige omgeving polijsten - gevaar voor krassen in de lak.
Geen lakverzorgingsmiddelen op portierrubbers en ruitgeleidingen aanbren-
gen.
Indien mogelijk, geen lakverzorgingsmiddelen op carrosseriedelen aanbren-
gen die met portierrubbers en ruitgeleidingen in contact komen.
Folie
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 202.
Schoonmaken
Folie (bv. dak-, decoratie-, beschermfolie etc.) moet voorzichtiger worden ge-
reinigd dan lak.
De folie mag niet met een hogedrukreiniger worden gewassen.
De folie alleen met een zachte spons, een milde zeepoplossing en schoon,
warm water schoonmaken.
Levensduur
Milieu-invloeden (bv. zonnestraling), vocht, luchtvervuiling, steenslag) hebben
een negatief effect op de levensduur van de folie.
De zonnestraling kan eveneens de sterkte van de kleur van de folie beïnvloe-
den.
De folie veroudert en wordt poreus. Dit is volledig normaal en is geen defect.
202
Raadgevingen voor het gebruik
VOORZICHTIG
Bij de met folie bedekte vlakken nooit agressieve reinigingsmiddelen of che-
mische oplosmiddelen gebruiken - gevaar voor beschadiging van de folie.
Bij de met folie bedekte vlakken nooit vervuilde doeken of sponzen gebrui-
ken - er bestaat gevaar voor beschadiging van de folie.
In de wintermaanden mogen voor het verwijderen van ijs en sneeuw van de
met folie bedekte oppervlakken geen ijskrabbers worden gebruikt. Bevroren
sneeuwlagen resp. ijs ook niet met andere voorwerpen verwijderen - gevaar
voor beschadiging van de folie.
De folie niet polijsten - gevaar voor beschadiging!
Bij het transport van lading op de dakdragers (bv. dakbox) bestaat een ver-
hoogd gevaar voor beschadiging van de folie.
Kunststof delen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 202.
Kunststof delen met een vochtige doek reinigen.
Als de kunststof delen op deze manier niet volledig schoon worden, hiervoor
specifieke reinigingsmiddelen gebruiken.
VOORZICHTIG
Geen lakverzorgingsmiddelen voor de kunststof delen gebruiken.
Rubbers
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 202.
Alle portierrubbers en ruitgeleidingen worden af fabriek behandeld met een
kleurloze matte laklaag waardoor vastvriezen aan gespoten carrosseriedelen
en rijgeluiden worden voorkomen.
VOORZICHTIG
De portierrubbers en ruitgeleidingen niet met onderhoudsmiddelen behan-
delen.
Door een extra behandeling van de afdichtrubbers kan de beschermlak wor-
den aangetast en kunnen rijgeluiden optreden.
Chromen delen en geëloxeerde delen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 202.
De chromen delen en geëloxeerde delen eerst met een vochtige doek reinigen
en daarna met een zachte droge doek weer glanzend poetsen.
Als de delen op deze manier niet volledig schoon worden, hiervoor bedoelde
onderhoudsmiddelen voor gebruiken.
VOORZICHTIG
De chromen delen en geëloxeerde delen niet in een stoffige omgeving polijs-
ten - gevaar voor oppervlaktekrassen.
Voor deze delen nooit agressieve reinigingsmiddelen of chemische oplosmid-
delen gebruiken - gevaar voor beschadiging.
Ruiten en buitenspiegels
Afbeelding 223
Tankklep: IJskrabber verwijderen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 202.
Sneeuw en ijs verwijderen
Voor het verwijderen van sneeuw en ijs van de ruiten en spiegels alleen een
kunststof krabber gebruiken.
De ijskrabber kan aan de binnenzijde van de tankklep zitten.
De tankklep openen.
De ijskrabber in pijlrichting verwijderen » Afbeelding 223.
Ruiten reinigen
De ruiten met schoon water regelmatig ook aan binnenzijde reinigen.
Glazen oppervlakken met een schone zeem of met een pluisvrije doek drogen.
203
Verzorging en onderhoud
VOORZICHTIG
Aanwijzingen voor het verwijderen van sneeuw en ijs
Om daarbij beschadigingen aan het ruitoppervlak te voorkomen, mag de ijs-
krabber niet heen-en-weer bewogen worden, maar slechts in één richting over
de ruit worden geschoven.
Sneeuw of ijs van ruiten en spiegels dat vervuild is met bijvoorbeeld met fijn
zand of strooizout niet verwijderen - gevaar voor beschadiging van het ruit-
resp. spiegeloppervlak.
Nooit sneeuw of ijs van de ruiten en spiegels met warm of heet water verwij-
deren - gevaar voor scheurvorming in het glas.
Bij het verwijderen van sneeuw van de ruiten erop letten dat de af fabriek op
de wagen aangebrachte stickers niet worden beschadigd.
VOORZICHTIG
Aanwijzingen voor het reinigen van ruiten
De binnenzijde van de ruiten niet met scherpe voorwerpen of bijtende of
zuurhoudende schoonmaakmiddelen reinigen - gevaar voor beschadiging van
de verwarmingsdraden of ruitantenne.
Voor het drogen van de ruiten na het wassen van de wagen niet de zeem ge-
bruiken die voor het drogen van de carrosserie is gebruikt. Resten van conser-
veringsmiddelen op de zeem kunnen de ruiten vuil maken en het zicht vermin-
deren.
Koplampglazen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 202.
De kunststof koplampglazen met schoon, warm water en zeep reinigen.
VOORZICHTIG
De koplampen nooit droog afvegen - gevaar voor beschadiging van de be-
schermlak en scheurvorming bij de lampglazen.
Voor het reinigen van de glazen geen scherpe voorwerpen gebruiken - ge-
vaar voor beschadiging van de beschermlak en scheurvorming bij de lampgla-
zen.
Voor het reinigen van de koplampen geen agressieve reinigingsmiddelen of
chemische oplosmiddelen gebruiken - kans op beschadiging van de koplamp-
glazen.
Cameralens
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 202.
De lens van de achteruitrijcamera eerst met schoon water vochtig maken en
vervolgens met een droge doek droogmaken.
De sneeuw met een handveger en het ijs met een ontdooispray van de lens
verwijderen.
VOORZICHTIG
Sneeuw of ijs op de lens niet met warm of heet water verwijderen - er be-
staat gevaar voor beschadiging van de lens.
Bij het schoonmaken van de lens nooit een reinigingsmiddel met een schu-
rende werking gebruiken.
Bij het schoonmaken van de lens nooit met water onder druk of een hoge-
drukspuit gebruiken.
Portierslotcilinders
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 202.
Voor het ontdooien van portierslotcilinders moeten speciaal hiervoor bedoelde
producten worden gebruikt.
VOORZICHTIG
Bij het wassen van de wagen zo veel mogelijk voorkomen dat water in de slot-
cilinders binnendringt - gevaar voor het bevriezen van de slotcilinder!
Conservering van holle ruimten
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 202.
Alle aan corrosie blootgestelde holle ruimtes van de wagen zijn af fabriek
voorzien van conserveringswas die permanente bescherming biedt.
Deze conservering hoeft niet te worden gecontroleerd en heeft ook geen na-
behandeling nodig.
Als bij hoge temperaturen een beetje was uit de holle ruimtes stroomt, kan dit
met een kunststof spatel worden verwijderd en de vlek met wasbenzine wor-
den gereinigd.
204
Raadgevingen voor het gebruik
ATTENTIE
Bij het gebruik van wasbenzine voor het verwijderen van was moeten de
veiligheids- en milieuvoorschriften in acht worden genomen - brandgevaar!
Krik
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 202.
De krik is onderhoudsvrij.
Indien noodzakelijk dienen de beweegbare onderdelen van de krik met een
geschikt smeervet te worden gesmeerd.
Wielen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 202.
Velgen
Bij het regelmatig wassen van de wagen moeten ook de velgen grondig wor-
den gewassen.
Strooizout en remstof regelmatig verwijderen, anders wordt het velgmateriaal
aangetast.
Lichtmetalen velgen
Na een grondige wasbeurt de velgen behandelen met een beschermingsmid-
del voor lichtmetalen velgen.
Bij het behandelen van velgen geen middel gebruiken dat lakschade aan de
velgen zou kunnen veroorzaken.
VOORZICHTIG
Een beschadiging van de laklaag van de velgen direct laten bijwerken.
Sterke vervuiling op de wielen kan tot onbalans van de wielen leiden. Dit kan
leiden tot trillingen die op het stuurwiel worden overgebracht en onder be-
paalde omstandigheden tot voortijdige slijtage van de stuurinrichting kunnen
leiden. Daarom is het nodig dat dit vuil wordt verwijderd.
Bodembeschermlaag
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 202.
De onderzijde van de wagen is tegen chemische en mechanische invloeden
beschermd.
Tijdens het rijden kunnen beschadigingen van de beschermlaag niet worden
uitgesloten.
Wij adviseren de beschermlaag van de bodem en het onderstel - het beste
voor begin en na afloop van het koude jaargetijde - te laten controleren.
ATTENTIE
Nooit een bodembeschermlaag of corrosiewerend middel op uitlaten, kata-
lysatoren, roetfilters of hitteschilden aanbrengen. Als de motor op bedrijfs-
temperatuur is, kunnen deze middelen ontsteken - brandgevaar!
Ruitenwisserbladen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 202.
De ruitenwisserbladen regelmatig met een ruitenreiniger schoonmaken. Bij
sterke vervuiling, bijvoorbeeld door insectenresten, moeten de ruitenwisser-
bladen met een spons of een doek worden schoongemaakt.
De ruitenwisserbladen kunnen bijvoorbeeld door wasresten van automatische
wasinstallaties vervuild zijn.
Interieur verzorgen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Natuurleder
206
Kunstleder, stof en alcantara
®
206
Stoffen bekleding 207
Veiligheidsgordels 207
Wij adviseren onderhoudsmiddelen uit het originele ŠKODA accessoirepro-
gramma te gebruiken, die bij ŠKODA Partners verkrijgbaar zijn. De gebruiks-
voorschriften op de verpakking in acht nemen.
205
Verzorging en onderhoud
ATTENTIE
Bij verkeerde toepassing kunnen onderhoudsmiddelen schadelijk zijn
voor de gezondheid.
Het onderhoudsmiddel altijd veilig bewaren voor personen die niet volle-
dig zelfstandig zijn, bijvoorbeeld kinderen - er bestaat gevaar voor vergifti-
ging!
Bij hoge interieurtemperaturen kunnen in het interieur aangebrachte par-
fumeurs en luchtverfrissers schadelijk voor de gezondheid worden.
VOORZICHTIG
Kleding beslist controleren op kleurechtheid, om beschadigingen of zichtbare
verkleuringen op de stof (leer), bekledingen en bekledingsstoffen te voorko-
men.
Verse vlekken zoals van balpen, inkt, lippenstift, schoenpoets enzovoort zo
snel mogelijk van de stof (leer), de bekledingen en bekledingsstoffen verwijde-
ren.
Geen parfumeurs en luchtverfrissers op het dashboard aanbrengen - gevaar
voor beschadiging van het dashboard.
Geen stickers op de verwarmingsdraden of ruitantenne plakken - gevaar voor
beschadiging.
De hemelbekleding niet met een borstel reinigen - gevaar voor beschadiging
van het bekledingoppervlak.
Schoonmaakmiddelen met oplosmiddel kunnen het te reinigen materiaal be-
schadigen.
Reinigings- en onderhoudsmiddel uiterst dun aanbrengen.
Let op
Vanwege mogelijke problemen bij de reiniging, het vereiste speciale gereed-
schap en de noodzakelijke kennis adviseren wij de reiniging van uw wagen
door een ŠKODA Servicepartner te laten uitvoeren.
Natuurleder
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 206.
Het leder moet, afhankelijk van het gebruik, regelmatig worden gereinigd en
verzorgd.
Stof en vuil in de poriën en plooien veroorzaken schuurschade aan het opper-
vlak en leiden tot het vroegtijdig hard worden van het leeroppervlak. Daarom
moeten deze regelmatig met korte tussenpozen met een doek of stofzuiger
worden verwijderd.
Vervuilde leeroppervlakken met een met water vochtig gemaakte katoenen of
wollen doek schoonmaken en vervolgens met een droge doek afdrogen » .
Sterk vervuilde plaatsen met een doek en een milde zeepoplossing (2 eetle-
pels neutrale zeep op 1 liter water) reinigen.
Voor het verwijderen van vlekken speciaal hiervoor bestemde reinigingsmid-
delen gebruiken.
Het leder met regelmatige tussenpozen met een geschikt lederverzorgings-
middel behandelen en na elke reiniging een verzorgende crème met UV-be-
scherming en impregneereffect gebruiken.
VOORZICHTIG
Let erop dat het leer nergens te nat wordt en dat er geen water in de naden
sijpelt! Het leer zou dan bros kunnen worden en gaan scheuren.
Langdurig parkeren in de brandende zon voorkomen om verkleuring van het
leer te voorkomen. Indien de wagen langere tijd buiten wordt geparkeerd het
leder tegen directe zonnestraling beschermen door de wagen af te dekken.
Het gebruik van een extra mechanisch stuurslot kan beschadigingen van het
leren oppervlak van het stuurwiel tot gevolg hebben.
Enkele kledingstoffen, zoals donkere jeansstof, hebben deels onvoldoende
kleurechtheid. Hierdoor kunnen op de bekleding van stoelzittingen beschadi-
gingen of duidelijk zichtbare verkleuringen ontstaan, ook bij normaal gebruik.
Dit geldt met name voor lichte bekledingsstoffen. Het gaat daarbij niet om een
gebrek aan de stof van de bekleding, maar om onvoldoende kleurechtheid van
het kledingtextiel.
Scherpe voorwerpen van kledingstukken, zoals ritssluitingen, knopen, scher-
pe gespen en sieraden kunnen blijvende krassen of schaafplekken in het op-
pervlak achterlaten of deze beschadigen. Een dergelijke beschadiging kan la-
ter niet als een terechte klacht worden erkend.
Let op
Bij het gebruik van de wagen kunnen in de leren bekleding optische verande-
ringen ontstaan (bijvoorbeeld vouwen of kreuken) als gevolg van de belasting
van de bekleding.
Kunstleder, stof en alcantara
®
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 206.
Kunstleer
Het kunstleer met een vochtige doek reinigen.
206
Raadgevingen voor het gebruik
Indien het kunstleer op deze wijze niet volledig schoon is geworden, dient een
milde zeepoplossing of een hiervoor geschikt reinigingsmiddel te worden ge-
bruikt.
Stoffen
Bekledingsstoffen en stoffen bekledingen van portieren, bagageruimteafdek-
king enzovoort met speciale reinigingsmiddelen, bijvoorbeeld droogschuim,
reinigen.
Hierbij kan een zachte spons, een borstel of een microvezeldoek worden ge-
bruikt.
Voor het reinigen van de hemelbekleding alleen een doek en een speciaal hier-
voor bestemd reinigingsmiddel gebruiken.
Lussen in bekledingsstoffen en stofresten met een borstel verwijderen.
Hardnekkige haren met een "reinigingshandschoen" verwijderen.
Alcantara
®
Stof en vuildeeltjes in poriën, plooien en naden kunnen schuren en het opper-
vlak beschadigen. Daarom moeten deze regelmatig met korte tussenpozen
met een doek of stofzuiger worden verwijderd.
Lichte verkleuringen door het gebruik zijn normaal.
VOORZICHTIG
Voor Alcantara
®
geen oplosmiddelen, boenwas, schoenpoets, vlekkenverwij-
deraar, leerreiniger en dergelijke gebruiken.
Langdurig parkeren in de brandende zon voorkomen om verkleuring van
kunstleer, stof resp. alcantara
®
te vermijden. Indien de wagen langere tijd bui-
ten wordt geparkeerd het kunstleer, de stof resp. alcantara
®
beschermen door
de wagen af te dekken.
Enkele kledingstoffen, zoals donkere jeansstof, hebben deels onvoldoende
kleurechtheid. Hierdoor kunnen op de bekleding van stoelzittingen beschadi-
gingen of duidelijk zichtbare verkleuringen ontstaan, ook bij normaal gebruik.
Dit geldt met name voor lichte bekledingsstoffen. Het gaat daarbij niet om een
gebrek aan de stof van de bekleding, maar om onvoldoende kleurechtheid van
het kledingtextiel.
Stoffen bekleding
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 206.
Elektrisch verwarmde stoelen
Voor het reinigen van de bekleding speciaal hiervoor bestemde reinigingsmid-
delen, bijvoorbeeld droogschuim en dergelijke, gebruiken. » .
Stoelen zonder stoelverwarming
De stoelbekleding vóór het reinigen grondig met een stofzuiger zuigen.
De stoelbekleding met een vochtige doek of met speciaal hiervoor bestemde
reinigingsmiddelen reinigen.
Ingedrukte plaatsen die in de bekleding ontstaan door dagelijks gebruik kun-
nen met een licht vochtige borstel door tegen de vleug in te borstelen worden
verwijderd.
Altijd volledige bekledingdelen behandelen, zodat geen zichtbare randen ont-
staan. Vervolgens de stoel volledig laten drogen.
VOORZICHTIG
De stoffen van de stoelen met elektrische stoelverwarming niet met water
of andere vloeistoffen reinigen - gevaar voor beschadiging van de stoelverwar-
ming.
Stof van de stoelbekleding regelmatig met een stofzuiger opzuigen.
Elektrisch verwarmde stoelen mogen na het reinigen niet door het inschake-
len van de verwarming worden gedroogd.
Niet op natte stoelen gaan zitten - gevaar voor vervorming van de bekleding.
De stoelen altijd "van naad tot naad" reinigen.
Veiligheidsgordels
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 206.
Vervuilde veiligheidsgordels met een milde zeepoplossing schoonmaken.
Grof vuil met een zachte borstel verwijderen.
207
Verzorging en onderhoud
ATTENTIE
De veiligheidsgordels mogen voor het schoonmaken niet worden uitge-
bouwd.
Veiligheidsgordels nooit chemisch reinigen omdat chemische reinigings-
middelen het materiaal kunnen beschadigen.
De veiligheidsgordels mogen niet met bijtende vloeistoffen (zuren en der-
gelijke) in contact komen.
De gordels moeten volledig droog zijn voordat ze worden opgerold.
Controleren en bijvullen
Brandstof
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Benzine en diesel tanken 209
Loodvrije benzine 210
Dieselbrandstof 211
Aan de binnenzijde van de tankklep staat de voor de wagen voorgeschreven
brandstof vermeld » Afbeelding 224 op pagina 209.
ATTENTIE
Altijd de aanwijzingen voor de bediening van de tankinstallatie in acht ne-
men.
Tijdens het tanken niet roken en geen mobiele telefoon gebruiken.
De brandstoffen resp. de brandstofdampen zijn explosief - er bestaat le-
vensgevaar!
VOORZICHTIG
De brandstoftank nooit helemaal leegrijden! Door de onregelmatige brand-
stoftoevoer kan de verbranding overslaan - er is gevaar voor beschadiging van
onderdelen van de motor en van het uitlaatsysteem.
Gemorste brandstof direct van de wagenlak verwijderen - gevaar voor lak-
schade.
Indien de wagen in een ander land is verkocht dan waarvoor de wagen is ge-
produceerd, dient te worden gecontroleerd of in het betreffende land de door
de fabrikant voorgeschreven brandstof wordt aangeboden. Eventueel dient te
worden gecontroleerd of de fabrikant in het betreffende land niet een andere
brandstof voorschrijft. Indien geen voorgeschreven brandstof beschikbaar is,
dient te worden gecontroleerd of de fabrikant het gebruik van een andere
brandstof toestaat.
208
Raadgevingen voor het gebruik
Benzine en diesel tanken
Afbeelding 224 Tankklep openklappen / tankdop eruit draaien / tankdop
op de tankklep steken
Afbeelding 225
Brandstofvulopening bij wagens
met dieselmotor
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 208.
Tanken is mogelijk wanneer aan de volgende voorwaarden is voldaan.
De wagen is ontgrendeld.
De motor en het contact zijn uitgeschakeld.
De interieurvoorverwarming en -ventilatie is uitgeschakeld » pagina 129.
Op de tankklep in pijlrichting
1
drukken » Afbeelding 224.
De klep in pijlrichting
2
openklappen.
De tankdop in pijlrichting
3
draaien.
De tankdop verwijderen en in de uitsparing in pijlrichting
4
op de tankklep
steken.
Het vulpistool tot de aanslag in de brandstofvulopening steken en tanken.
Als het vulpistool voor de eerste keer uitschakelt, is de brandstoftank vol » .
Het vulpistool uit de brandstofvulopening nemen en weer op de pomp aan-
brengen.
De tankdop op de brandstofvulopening plaatsen en tegen de pijlrichting
3
in draaien tot deze vastklikt.
De tankklep sluiten tot deze vergrendelt.
Controleren of de tankklep goed gesloten is.
Beveiliging tegen tanken van verkeerde brandstof bij wagens met
dieselmotor
De brandstofvulopening bij wagens met dieselmotor kan worden uitgerust
met een beveiliging tegen tanken van verkeerde brandstof » Afbeelding 225.
Door deze beveiliging kan bij het tanken alleen een vulpistool voor diesel wor-
den gebruikt.
Indien het dieselvulpistool niet correct in de vulopening zit, moet deze met
lichte druk heen en weer worden bewogen tot het vulpistool naar binnen
schuift.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor het vullen van de jerrycan
De jerrycan nooit in de wagen vullen.
De jerrycan nooit op de wagen plaatsen.
De jerrycan altijd op de grond neerzetten.
Om veiligheidsredenen adviseren wij geen jerrycan mee te nemen. Bij een
ongeval zou de jerrycan kunnen worden beschadigd en zou de brandstof
eruit kunnen lopen - brandgevaar!
VOORZICHTIG
Zodra het correct bediende automatische vulpistool de eerste keer afslaat, is
de brandstoftank vol. Het vullen niet voortzetten.
Indien brandstof uit de jerrycan wordt bijgevuld, langzaam en voorzichtig te
werk gaan - gevaar voor vlekken op de carrosserie.
De diameter van het dieselvulpistool kan in enkele landen identiek zijn aan
het benzinevulpistool. In deze landen dient de beveiliging tegen tanken van
verkeerde brandstof door een specialist te worden uitgebouwd.
Let op
De tankinhoud bedraagt circa 66 liter, waarvan 6 liter reserve.
209
Controleren en bijvullen
Loodvrije benzine
Aan de binnenzijde van de tankklep staat de voor de wagen voorgeschreven
brandstof vermeld.
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 208.
De wagen kan alleen worden gebruikt met loodvrije benzine die aan de norm
EN 228
1)
voldoet.
In alle benzinemotoren kan benzine met een aandeel van maximaal 10% bio-
ethanol (E10) worden gebruikt.
Loodvrije benzine 95/min. 92 resp. 93 RON
We adviseren loodvrije benzine met octaangetal 95 RON te gebruiken. Het is
eveneens mogelijk om loodvrije benzine RON 92 resp. 93 te tanken. Dit zorgt
echter voor een gering vermogensverlies en een iets hoger brandstofverbruik.
Loodvrije benzine min. 95 RON
Loodvrije benzine 95 RON of hoger gebruiken.
In noodgevallen kan benzine RON 91, 92 resp. 93 worden getankt. Dit zorgt
echter voor een gering vermogensverlies en een iets hoger brandstofverbruik.
De rit daarna slechts voortzetten met matige toerentallen en een minimale
motorbelasting »
.
Zo snel mogelijk weer benzine met het voorgeschreven octaangetal tanken.
Loodvrije benzine 98/(95) RON
We adviseren loodvrije benzine met octaangetal 98 RON of hoger te gebrui-
ken. Er kan ook loodvrije benzine RON 95 worden getankt, maar dit zorgt voor
een gering vermogensverlies en een en iets hoger brandstofverbruik .
In noodgevallen kan benzine RON 91, 92 resp. 93 worden getankt. Dit zorgt
echter voor een gering vermogensverlies en een iets hoger brandstofverbruik.
De rit daarna slechts voortzetten met matige toerentallen en een minimale
motorbelasting »
.
Zo snel mogelijk weer benzine met het voorgeschreven octaangetal tanken.
Brandstoftoevoegingen (additieven)
Loodvrije benzine conform de norm EN 228
1)
voldoet aan alle voorwaarden
voor een probleemloos draaien van de motor. Daarom adviseren wij u geen
brandstoftoevoegingen (additieven) aan de brandstof toe te voegen. Dit kan
leiden tot zware schade aan motoronderdelen en het uitlaatsysteem.
VOORZICHTIG
Reeds een tankvulling met benzine die niet aan de norm voldoet, kan al tot
zware schade aan het uitlaatsysteem leiden.
Als u per ongeluk een andere brandstof dan loodvrije benzine volgens bo-
vengenoemde normen (bijvoorbeeld gelode benzine) hebt getankt, de motor
niet starten of het contact inschakelen. Dit kan zware schade aan de motor
veroorzaken.
VOORZICHTIG
Als benzine met een lager dan voorgeschreven octaangetal wordt gebruikt,
niet met hoge motortoerentallen rijden. Een grote motorbelasting kan de mo-
toronderdelen zwaar beschadigen.
Benzine met een lager octaangetal dan 91 RON mag zelfs in noodgevallen
niet worden getankt, anders bestaat er gevaar voor motorschade.
VOORZICHTIG
In geen geval mogen er metaalhoudende brandstoftoevoegingen worden ge-
bruikt, met name mangaan en ijzer zijn zeer schadelijk. Anders bestaat er ge-
vaar voor zware schade aan motoronderdelen of het uitlaatsysteem.
VOORZICHTIG
Er mogen geen brandstoffen metaalhoudende brandstoftoevoegingen, bij-
voorbeeld LRP (lead replacement petrol) worden gebruikt. Anders bestaat er
gevaar voor zware schade aan motoronderdelen of het uitlaatsysteem.
1)
In Duitsland ook DIN 51626-1 resp. E10 voor loodvrije benzine met octaangetal 95 en 91 of DIN 51626-2
resp. E5 voor loodvrije benzine met octaangetal 95 en 98.
210
Raadgevingen voor het gebruik
Let op
Loodvrije benzine met een hoger octaangetal dan voorgeschreven kan zon-
der beperkingen worden gebruikt.
Bij wagens waarvoor loodvrije benzine 95/min. 92 resp. 93 RON wordt voor-
geschreven, zorgt het gebruik van benzine met een hoger octaangetal dan 95
RON niet voor een merkbare vermogenstoename of een lager brandstofver-
bruik.
Bij wagens waarvoor loodvrije benzine min. 95 RON wordt voorgeschreven,
kan het gebruik van benzine met een hoger octaangetal dan 95 RON voor een
vermogenstoename en een lager brandstofverbruik zorgen.
Dieselbrandstof
Aan de binnenzijde van de tankklep staat de voor de wagen voorgeschreven
brandstof vermeld.
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 208.
De wagen kan alleen worden gebruikt met dieselbrandstof die aan de norm
EN 590
1)
voldoet.
In alle dieselmotoren kan dieselbrandstof met een aandeel van maximaal 7%
biodiesel (B7)
2)
worden gebruikt.
Voor India geldt dat de wagen alleen kan worden gebruikt met dieselbrand-
stof die aan de norm IS 1460/Bharat IV voldoet. Indien geen dieselbrandstof
beschikbaar is die aan deze norm voldoet, kan in noodgevallen dieselbrandstof
worden getankt die aan de norm IS 1460/Bharat III voldoet.
Winterse omstandigheden - Winterdiesel
In het koude jaargetijde "winterdiesel" gebruiken die nog tot -20 °C volledig
geschikt is voor gebruik.
In landen met andere klimatologische omstandigheden wordt meestal diesel-
brandstof aangeboden die andere temperatuureigenschappen bezit. De
ŠKODA Partner en de tankstations zijn op de hoogte van de in het betreffende
land gebruikte dieselbrandstoffen.
Brandstoffilter-voorverwarming
De wagen is uitgerust met een brandstoffilter-voorverwarmingssysteem. Door
dit systeem is de betrouwbaarheid van de dieselolie tot ongeveer -24 °C ge-
waarborgd.
Dieseltoevoegingen (additieven)
De dieselbrandstof volgens de aangegeven normen voldoet aan alle voorwaar-
den een probleemloos draaien van de motor. Daarom adviseren wij u geen
brandstoftoevoegingen (additieven) aan de dieselbrandstof toe te voegen. Dit
kan leiden tot zware schade aan motoronderdelen en het uitlaatsysteem.
VOORZICHTIG
Slechts een keer tanken van dieselbrandstof die niet voldoet aan de voorge-
schreven norm kan al tot beschadiging van onderdelen van de motor, het
brandstofsysteem en het uitlaatsysteem leiden.
Als u per ongeluk een andere brandstof dan dieselolie volgens bovenge-
noemde normen (bijvoorbeeld benzine) hebt getankt, niet de motor starten of
het contact inschakelen! Dit kan zware schade aan de motor veroorzaken.
Water in het brandstoffilter kan leiden tot motorstoringen.
VOORZICHTIG
De wagen is niet aangepast voor het gebruik van biobrandstof RME, daarom
mag deze brandstof niet worden getankt en gebruikt. Het gebruik van bio-
brandstof RME kan zware schade veroorzaken aan de motor of het brandstof-
systeem.
Aan de dieselbrandstof geen additieven, zogenaamde "vloeiverbeteraars"
(benzine en dergelijke) toevoegen. Dit kan leiden tot zware schade aan moto-
ronderdelen en het uitlaatsysteem.
AdBlue
®
en het bijvullen ervan
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Tank en peilcontrole
212
AdBlue
®
bijvullen 213
1)
In Duitsland ook DIN 51628, in Oostenrijk ÖNORM C 1590, in Rusland GOST R 52368-2005 / EN 590:2004.
2)
In Duitsland overeenkomstig de norm DIN 52638, in Oostenrijk ÖNORM C 1590, in Frankrijk EN 590.
211
Controleren en bijvullen
Om de schadelijke uitstoot bij wagens met dieselmotor en SCR-katalysator te
reduceren, wordt in het uitlaatsysteem vóór de katalysator een ureumoplos-
sing - AdBlue
®
ingespoten.
Bij wagens met het AdBlue
®
-inspuitsysteem zit aan de binnenzijde van de
tankklep een aanwijzing over de inbouwplaats van de AdBlue
®
-tankvulope-
ning en over de minimale AdBlue
®
-bijvulhoeveelheid, die bij te laag AdBlue
®
-
peil moet worden bijgevuld.
AdBlue
®
-norm
Alleen AdBlue
®
gebruiken, die voldoet aan de norm ISO 22241-1.
AdBlue
®
-verbruik
Het AdBlue
®
-verbruik bedraagt circa 0,8 - 1,2 l/1000 km.
Het AdBlue
®
-verbruik is afhankelijk van de rijstijl, de bedrijfstemperatuur van
het systeem en van de weersomstandigheden.
Aanwijzingen voor het bewaren van AdBlue
®
AdBlue
®
alleen in de afgesloten originele verpakking op een veilige plek be-
waren.
De verpakking altijd buiten bereik van kinderen bewaren.
De verpakking nooit blootstellen aan directe zonnestraling en temperaturen
boven 30 °C.
Aanwijzingen voor reinigen
Als er AdBlue
®
op gespoten wagendelen, kleding en tapijt is gekomen, deze
plekken met een vochtige doek en veel koud water afspoelen.
Gekristalliseerde AdBlue
®
met warm water en een spons verwijderen.
Storingindicatie
Bij een systeemstoring verschijnt in het instrumentenpaneel het controlesym-
bool
en de betreffende melding » pagina 41.
ATTENTIE
AdBlue
®
is een bijtende en etsende oplossing, die de huid, ogen en adem-
halingsorganen kan verwonden!
Bij oog- of huidcontact met AdBlue
®
de betrokken plaatsen direct min-
stens gedurende 15 minuten met water afspoelen en onmiddellijk een arts
opzoeken.
Bij inslikken van AdBlue
®
minstens 15 minuten lang de mond met water
spoelen en onmiddellijk een arts opzoeken.
VOORZICHTIG
Verpakking met AdBlue
®
niet continu in de wagen meevoeren - gevaar voor
beschadiging van het interieur.
Nooit water of een ander additief aan AdBlue
®
toevoegen.
Let op
De AdBlue
®
-oplossing bevriest bij temperaturen van -11 °C en lager. Het sys-
teem beschikt over een verwarming om de werking bij lage temperatuur te ga-
randeren.
Wij adviseren u AdBlue
®
-navulflesssen uit het originele ŠKODA accessoire-
programma te gebruiken.
AdBlue
®
is een geregistreerd handelsmerk van VDA. AdBlue
®
is ook bekend
als AUS 32 (Aqueous Urea Solution) of DEF (Diesel Exhaust Fluid).
Tank en peilcontrole
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 212.
Tank
Voor AdBlue
®
is in de wagen een aparte tank aanwezig, waarvan de vulpijp
A
naast de tankdop zit » Afbeelding 226 op pagina 213.
De AdBlue
®
-tankinhoud bedraagt circa 13 liter.
Peil controleren
Het AdBlue
®
-peil wordt automatisch gecontroleerd.
Wanneer de afgelegde afstand waarmee nog met de aanwezige voorraad Ad-
Blue
®
in de tank kan worden gereden is afgenomen tot ca. 2400 km, verschij-
nen in het instrumentenpaneel het controlelampje
en een oproep tot het
bijvullen van AdBlue
®
.
In het instrumentenpaneel verschijnt eveneens een melding over de minimale
en de maximale AdBlue
®
-bijvulhoeveelheid » .
Als de afgelegde afstand waarmee nog met de aanwezige voorraad AdBlue
®
in
de tank kan worden gereden zakt tot 0 km, dan is starten van de motor niet
mogelijk.
De afstand, die nog met de aanwezige AdBlue
®
-tankinhoud kan worden gere-
den, kan middels de rijgegevens worden bepaald » pagina 45.
212
Raadgevingen voor het gebruik
VOORZICHTIG
De AdBlue
®
-tank nooit overvullen - gevaar voor beschadiging van delen van
de wagen!
De AdBlue
®
-tank nooit helemaal leegrijden!
AdBlue
®
bijvullen
Afbeelding 226 Tankklep openklappen / tankdop eruit draaien / tankdop
op de tankklep steken
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 212.
Let bij het bijvullen van AdBlue
®
op de in het instrumentenpaneel aangegeven
minimum- en maximumhoeveelheid bij te vullen AdBlue
®
» pagina 41.
Wij adviseren, AdBlue
®
door een specialist te laten bijvullen. Zo nodig kunt u
het zelf middels een navulfles of een vulpistool bij een tankstation bijvullen.
Wij adviseren u, voor het bijvullen met een navulfles navulflessen van ŠKODA
originele onderdelen te gebruiken.
Voor het bijvullen
Voor het bijvullen van AdBlue
®
een plaats met een vlakke ondergrond kiezen.
Het contact uitschakelen.
Op de tankklep in pijlrichting
1
drukken » Afbeelding 226.
De klep in pijlrichting
2
openklappen.
Dop voor AdBlue
®
-vulpijp in pijlrichting
3
draaien en in pijlrichting
4
in de
uitsparing aan de tankklep steken.
Bijvullen
AdBlue
®
door de vulopening
A
vanuit de navulfles (volgens de aanwijzingen
op de navulfles) bijvullen » .
of
AdBlue
®
door de vulopening
A
met het vulpistool bijvullen » .
Na het bijvullen
Na het bijvullen van AdBlue
®
de dop op de vulpijp steken en tegen de pijlrich-
ting
3
in draaien, totdat de dop goed is vergrendeld.
De tankklep sluiten tot deze vergrendelt.
Voordat u verder rijdt
Na het bijvullen van AdBlue
®
alleen het contact inschakelen en gedurende
minstens 30 s ingeschakeld laten, zodat de navulling door het systeem kan
worden herkend.
Pas dan de motor starten.
VOORZICHTIG
De AdBlue
®
-tank is vol, wanneer er geen AdBlue
®
meer uit de navulfles
stroomt resp. zodra het volgens de voorschriften bediende vulpistool voor de
eerste keer afslaat. Niet doorgaan met het bijvullen van AdBlue
®
.
Let op
De levensduur van de AdBlue
®
-oplossing bedraagt 4 jaar. Na deze tijd dient de
oplossing door een specialist te worden vervangen.
Motorruimte
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Motorkap openen en sluiten
215
Overzicht motorruimte
215
Koelluchtventilator 216
Ruitensproeierinstallatie 216
ATTENTIE
Bij werkzaamheden in de motorruimte kan gevaar voor ongevallen en
brand ontstaan. Daarom moeten de onderstaand weergegeven waarschu-
wingen en de algemene veiligheidsregels beslist in acht worden genomen.
De motorruimte van de wagen is een gevaarlijk gebied!
213
Controleren en bijvullen
ATTENTIE
Aanwijzingen voordat er wordt begonnen met werkzaamheden in de mo-
torruimte
De motor afzetten en de sleutel uit het contact trekken.
Parkeerrem inschakelen.
Bij wagens met schakelbak de versnellingshendel in de neutraalstand
plaatsen.
Bij wagens met automatische versnellingsbak de keuzehendel in stand P
plaatsen.
De motor laten afkoelen.
De motorkap nooit openen als u ziet dat er stoom of koelvloeistof uit de
motorruimte komt - gevaar voor verbranding! Wachten totdat er geen
stoom of koelvloeistof meer naar buiten komt.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor werkzaamheden in de motorruimte
Alle personen, in het bijzonder kinderen, van de motorruimte verwijderd
houden.
Nooit in de koelluchtventilator grijpen. De koelluchtventilator kan plotse-
ling worden ingeschakeld!
Geen hete motoronderdelen aanraken - gevaar voor verbranding!
ATTENTIE
Aanwijzingen voor werkzaamheden in de motorruimte bij draaiende motor
Met name op draaiende motoronderdelen, bijvoorbeeld geribde riem, dy-
namo, koelluchtventilator letten - levensgevaar!
Nooit de elektrische bedrading van het ontstekingssysteem aanraken.
Kortsluiting in de elektrische installatie voorkomen, vooral bij de accu.
Sieraden, losse kledingstukken en lange haren altijd uit de buurt houden
van de draaiende delen van de motor - levensgevaarlijk! Vóór aanvang van
de werkzaamheden sieraden verwijderen, lange haren opsteken en alle
kledingstukken nauw laten aansluiten.
ATTENTIE
Aanwijzingen voor werkzaamheden aan het brandstofsysteem of aan de
elektrische installatie
Altijd de accu van de wagen losmaken van de elektrische installatie.
Niet roken.
ATTENTIE (vervolg)
Nooit in de buurt van open vuur werken.
Altijd een werkende brandblusser binnen handbereik hebben.
ATTENTIE
De informatie en waarschuwingen op de verpakkingen van bedrijfsvloei-
stoffen lezen en opvolgen.
De bedrijfsvloeistoffen in gesloten originele verpakkingen veilig bewaren
voor personen die niet volledig zelfstandig zijn, bijvoorbeeld kinderen.
Nooit bedrijfsvloeistoffen over de hete motor gieten - brandgevaar.
Wanneer er onder de wagen moet worden gewerkt, moet de wagen te-
gen wegrollen zijn beveiligd en met passende steunbokken goed worden
ondersteund, de krik is hiervoor onvoldoende - gevaar voor verwondingen!
VOORZICHTIG
Alleen bedrijfsvloeistoffen bijvullen die aan de voorgeschreven specificaties
voldoen. Anders zijn ernstige storingen en motorschade het gevolg!
Milieu-aanwijzing
Vanwege de milieuvriendelijke afvoer van bedrijfsvloeistoffen, het vereiste
speciale gereedschap en de noodzakelijke kennis adviseren wij de bedrijfs-
vloeistoffen van uw wagen door een specialist te laten vervangen.
Let op
Bij onduidelijkheden over de bedrijfsvloeistoffen een specialist raadplegen.
Bedrijfsvloeistoffen met de juiste specificatie kunnen uit het originele
ŠKODA accessoireprogramma resp. uit het originele ŠKODA onderdelenpro-
gramma worden besteld.
214
Raadgevingen voor het gebruik
Motorkap openen en sluiten
Afbeelding 227 Motorkap openen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 213.
Motorkap openen
Het bestuurdersportier openen.
Aan de ontgrendelingshendel onder het dashboard in pijlrichting
1
trekken
» Afbeelding 227.
Voor het optillen van de motorkap controleren of de ruitenwisserarmen niet
van de voorruit zijn weggeklapt, omdat er in dat geval schade aan de motorkap
kan ontstaan.
De ontgrendelingshendel in pijlrichting
2
drukken.
De klep wordt ontgrendeld.
De motorkap zo ver openen tot deze door de gasdrukveren wordt openge-
houden.
Motorkap sluiten
De motorkap zo ver omlaagtrekken tot de kracht van de gasdrukveren is
overwonnen.
De motorkap vanaf een hoogte van circa 20 cm met een vlotte beweging
sluiten.
Controleren of de motorkap goed gesloten is en eveneens controleren of op
het display van het instrumentenpaneel geen wagen met geopende motorkap
wordt weergegeven » pagina 43.
ATTENTIE
Als u tijdens het rijden merkt dat de kap niet goed is vergrendeld, stop
dan direct en sluit de motorkap - gevaar voor ongevallen!
Erop letten dat bij het sluiten van de motorkap geen lichaamsdelen wor-
den ingeklemd - gevaar voor verwondingen!
Overzicht motorruimte
Afbeelding 228 Principeafbeelding: Motorruimte
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 213.
Indeling van de motorruimte » Afbeelding 228
Koelvloeistofexpansiereservoir
219
Motoroliepeilstok
217
Motorolievulopening
218
Remvloeistofreservoir
220
Accu (onder een afdekking)
221
Ruitensproeiervloeistofreservoir
216
Let op
De indeling van de motorruimte is bij alle benzine- en dieselmotoren praktisch
gelijk.
A
B
C
D
E
F
215
Controleren en bijvullen
Koelluchtventilator
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 213.
De koelluchtventilator wordt door een elektromotor aangedreven. De werking
vindt plaats afhankelijk van de koelvloeistoftemperatuur.
ATTENTIE
Nadat het contact is uitgeschakeld, kan de koelluchtventilator ook bij uit-
geschakeld contact nog circa 10 minuten verder draaien.
Ruitensproeierinstallatie
Afbeelding 229 Ruitensproeiervloeistofreservoir
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 213.
Afhankelijk van het motortype zit het ruitensproeiervloeistofreservoir
A
of
B
in de motorruimte van de wagen » Afbeelding 229.
De reinigingsvloeistof is voor de reiniging van de voorruit resp. achterruit en de
koplampen bedoeld.
De vulhoeveelheid van het reservoir
A
bedraagt circa 3,1 liter, bij wagens met
koplampsproeiers circa 4,7 liter.
De inhoud van het reservoir
B
bedraagt circa 3,7 liter.
Gewoon water is niet voldoende om de ruiten en de koplampen intensief te
reinigen. Wij adviseren daarom schoon water met een ruitenreiniger uit het
programma aan originele ŠKODA accessoires te gebruiken om het vastzittende
vuil te verwijderen (in de winter met antivries).
Ook als de wagen verwarmde ruitensproeiers heeft, moet in de winter toch al-
tijd antivries aan de sproeiervloeistof worden toegevoegd.
Als er geen ruitenreiniger met antivries beschikbaar is, kan ook spiritus wor-
den gebruikt. Het percentage spiritus mag daarbij niet meer dan 15% bedra-
gen. De bescherming tegen bevriezing is bij deze concentratie slechts vol-
doende tot -5 °C.
VOORZICHTIG
In geen geval mag u de ruitensproeiervloeistof mengen met antivries voor de
radiateur of andere middelen.
Als de wagen met koplampsproeiers is uitgerust, mag aan de sproeiervloei-
stof alleen een reinigingsmiddel worden toegevoegd dat de polycarbonaat
coating van de koplampen niet aantast.
Bij het bijvullen van de vloeistof niet de zeef uit het ruitensproeiervloeistof-
reservoir verwijderen, omdat de vloeistofslangen anders vervuild kunnen ra-
ken en er storingen aan de ruitensproeierinstallatie kunnen optreden.
Motorolie
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Specificatie 217
Oliepeil controleren
217
Bijvullen
218
Af fabriek is de motor met een kwalitatief hoogwaardige olie gevuld, die - be-
halve in extreem koude klimaatzones - het hele jaar kan worden gebruikt.
Motoroliën worden continu doorontwikkeld. Alle gegevens in dit instructie-
boekje komen overeen met de stand van de gegevens ten tijde van het ter
perse gaan van deze brochure.
De ŠKODA Servicepartners worden door de fabrikant over actuele wijzigingen
geïnformeerd. Daarom adviseren wij om het verversen van de olie door een
ŠKODA Servicepartner uit te laten voeren.
De hierna aangegeven specificaties (VW-normen) kunnen afzonderlijk of in
combinatie met andere specificaties op de verpakking staan.
De motorolie moet bij de voorgeschreven service-intervallen worden ververst
» pagina 51.
216
Raadgevingen voor het gebruik
ATTENTIE
De motorruimte van de wagen is een gevaarlijke omgeving. Bij werkzaam-
heden in de motorruimte dienen de volgende waarschuwingsaanwijzingen
beslist te worden opgevolgd » pagina 213.
VOORZICHTIG
Aan de motorolie geen extra additieven toevoegen - gevaar voor ernstige
schade aan de motor.
Let op
Voor een langere rit adviseren wij motorolie overeenkomstig de specificatie
voor uw wagen mee te nemen.
Wij adviseren u oliën uit het originele ŠKODA accessoireprogramma te ge-
bruiken.
Als uw huid met motorolie in contact is gekomen, dan dient u uw huid vervol-
gens grondig te wassen.
Specificatie
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 217.
Wagens met variabele service-intervallen
Benzinemotoren Specificatie
1,4 l/92 kW TSI
VW 504 00
1,4 l/110 kW TSI
1,8 l/132 kW TSI
2,0 l/162, 206 kW TSI
Dieselmotoren Specificatie
1,6 l/88 kW TDI CR
VW 507 00
2,0 l/110, 130, 140 kW TDI CR
Wagens met vaste service-intervallen
Benzinemotoren Specificatie
1,4 l/92 kW TSI
VW 502 00
1,4 l/110 kW TSI
1,8 l/132 kW TSI
2,0 l/162, 206 kW TSI
Dieselmotoren Specificatie
1,6 l/88 kW TDI CR
VW 507 00
2,0 l/110, 130, 140 kW TDI CR
Bij dieselmotoren zonder roetfilter kan optioneel de motorolie VW 505 01 wor-
den gebruikt.
VOORZICHTIG
In een noodgeval kan er een andere motorolie worden bijgevuld. Om motor-
schade te vermijden mag tot de volgende olieverversing slechts max. 0,5 l mo-
torolie met de volgende specificatie worden bijgevuld:
bij benzinemotoren: ACEA A3/ACEA B4 of API SN, (API SM);
bij dieselmotoren: ACEA C3 of API CJ-4.
Oliepeil controleren
Afbeelding 230 Principeafbeelding: Oliepeilstok
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 217.
De oliepeilstok geeft het motoroliepeil aan.
Oliepeilstok » Afbeelding 230
Het oliepeil moet in dit gebied liggen.
De olie kan worden gecontroleerd en bijgevuld wanneer aan de volgende voor-
waarden is voldaan.
De wagen staat op een horizontale ondergrond.
De motorbedrijfstemperatuur is bereikt.
De motor is afgezet.
De motorkap is geopend.
A
217
Controleren en bijvullen
Peil controleren
Een paar minuten wachten tot de motorolie in de carterpan is terugge-
stroomd.
De oliepeilstok verwijderen.
De oliepeilstok met een schone doek afvegen en tot aan de aanslag weer
erin schuiven.
De oliepeilstok weer uittrekken en het oliepeil aflezen.
De oliepeilstok weer erin schuiven.
De motor verbruikt een kleine hoeveelheid olie. Afhankelijk van de rijstijl en de
gebruiksomstandigheden kan het olieverbruik tot circa 0,5 l per 1.000 km be-
dragen. Tijdens de eerste 5.000 km kan het olieverbruik ook daarboven liggen.
Het oliepeil moet regelmatig worden gecontroleerd.
Bij een te laag oliepeil verschijnt op het display van het instrumentenpaneel
het controlelampje
en de betreffende melding » pagina 40. Zo snel mogelijk
het oliepeil via de peilstok controleren. De benodigde hoeveelheid olie bijvul-
len.
VOORZICHTIG
Het oliepeil mag in geen geval boven of onder het gebied
A
» Afbeelding
230 liggen - gevaar voor beschadiging van de motor en het uitlaatsysteem.
Als onder de gegeven omstandigheden het bijvullen van motorolie niet mo-
gelijk is,
niet verder rijden! De motor afzetten en de hulp van een specialist
inroepen.
Indien het oliepeil boven het gebied
A
ligt,
niet verder rijden! De motor
afzetten en de hulp van een specialist inroepen.
Bijvullen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 217.
De dop van de motorolievulopening losdraaien » Afbeelding 228 op pagina
215.
De voorgeschreven olie met telkens 0,5 liter per keer bijvullen » pagina 217.
Het oliepeil controleren » pagina 217.
De dop van de motorolievulopening weer zorgvuldig vastdraaien.
De peilstok tot de aanslag erin schuiven.
Koelvloeistof
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Peil controleren
219
Bijvullen 219
De koelvloeistof zorgt voor de koeling van de motor.
Deze bestaat uit water en antivries en additieven, die het koelsysteem tegen
corrosie beschermen en kalkafzetting voorkomen.
De hoeveelheid antivries in de koelvloeistof moet minimaal. 40% bedragen.
De hoeveelheid antivries in de koelvloeistof kan tot maximaal 60% worden
verhoogd.
De correcte mengverhouding tussen het water en de antivries moet eventueel
door een specialist worden gecontroleerd en eventueel worden hersteld.
De aanduiding van de koelvloeistof is op het koelvloeistofexpansiereservoir
aangegeven » Afbeelding 231 op pagina 219.
ATTENTIE
De motorruimte van de wagen is een gevaarlijke omgeving. Bij werkzaam-
heden in de motorruimte dienen de volgende waarschuwingsaanwijzingen
beslist te worden opgevolgd » pagina 213.
De koelvloeistof is schadelijk voor de gezondheid.
Contact met de koelvloeistof vermijden.
De dampen van de koelvloeistof zijn schadelijk voor de gezondheid.
Nooit de vuldop van het koelvloeistofexpansiereservoir openen, zolang
de motor warm is. Het koelsysteem staat onder druk!
De vuldop bij het openen met een grote doek afdekken om gezicht, han-
den en armen tegen hete damp of hete koelvloeistof te beschermen.
Als u koelvloeistofspatten in de ogen hebt gekregen, spoel de ogen dan
direct met schoon water en consulteer zo snel mogelijk een arts.
De koelvloeistof altijd in de originele verpakking veilig bewaren voor per-
sonen die niet volledig zelfstandig zijn, bijvoorbeeld kinderen - er bestaat
gevaar voor vergiftiging!
Bij het inslikken van koelvloeistof zo snel mogelijk een arts raadplegen.
Nooit bedrijfsvloeistoffen over de hete motor gieten - brandgevaar.
218
Raadgevingen voor het gebruik
VOORZICHTIG
Als onder de gegeven omstandigheden het bijvullen van koelvloeistof niet
mogelijk is, niet verder rijden! De motor afzetten en de hulp van een specia-
list inroepen.
Bij een leeg expansiereservoir geen koelvloeistof bijvullen. Daardoor zou er
lucht in het systeem kunnen komen - gevaar voor motorschade,
niet verder
rijden! De motor afzetten en de hulp van een specialist inroepen.
Het percentage antivries in de koelvloeistof mag nooit lager zijn dan 40%.
Bij een percentage antivries van meer dan 60% neemt de bescherming te-
gen bevriezing af evenals de koelende werking.
Antivries die niet voldoet aan de voorgeschreven specificatie kan de be-
scherming tegen corrosie aanzienlijk verminderen.
De door corrosie ontstane storingen kunnen tot verlies van koelvloeistof en
aansluitend daarop tot ernstige motorschade leiden.
Geen koelvloeistof bijvullen tot boven de markering
A
» Afbeelding 231 op
pagina 219.
Bij een storing die tot oververhitting van de motor leidt, moet de hulp van
een specialist worden ingeroepen - er bestaat gevaar voor ernstige motor-
schade.
Verstralers en andere aanbouwdelen voor de luchttoevoer verslechteren de
koelwerking van de koelvloeistof.
De radiateur nooit afdekken - gevaar voor een oververhitte motor.
Let op
Bij wagens die met een extra verwarming (interieurvoorverwarming en -venti-
latie) zijn uitgerust, is de koelvloeistofvulhoeveelheid circa 1 l groter.
Peil controleren
Afbeelding 231
Koelvloeistofexpansiereservoir
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 218.
Het koelvloeistofexpansiereservoir bevindt zich in de motorruimte.
Koelvloeistofexpansiereservoir » Afbeelding 231
Markering voor het hoogst toegelaten koelvloeistofpeil
Markering voor het laagst toegelaten koelvloeistofpeil
Het koelvloeistofpeil moet tussen de markeringen
A
en
B
staan.
De koelvloeistof kan worden gecontroleerd en bijgevuld wanneer aan de vol-
gende voorwaarden is voldaan.
De wagen staat op een horizontale ondergrond.
De motor is afgezet.
De motor is koud.
De motorkap is geopend.
Peil controleren
Het koelvloeistofpeil op het koelvloeistofexpansiereservoir controleren » Af-
beelding 231.
Bij bedrijfswarme motor kan het controleresultaat onnauwkeurig zijn. Het peil
kan ook boven de markering
A
» Afbeelding 231 staan.
Bij een te laag koelvloeistofpeil verschijnt in het instrumentenpaneel het con-
trolelampje
en de betreffende melding » pagina 40. Toch raden wij aan het
koelvloeistofpeil regelmatig via het reservoir te controleren.
Verlies van koelvloeistof
Koelvloeistofverlies wordt meestal door lekkages in het koelsysteem veroor-
zaakt. Het is niet voldoende alleen koelvloeistof bij te vullen. Het koelsysteem
direct door een specialist laten controleren.
Bijvullen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 218.
In het koelvloeistofexpansiereservoir moet altijd een geringe hoeveelheid
koelvloeistof aanwezig zijn » pagina 219, in alinea Inleiding voor het onder-
werp.
Een doek op de dop van het koelvloeistofexpansiereservoir leggen en de dop
voorzichtig losschroeven.
Koelvloeistof bijvullen.
De dop vastdraaien, totdat deze hoorbaar vergrendelt.
A
B
219
Controleren en bijvullen
Als in geval van nood niet de voorgeschreven koelvloeistof beschikbaar is,
geen andere antivries bijvullen. In dit geval eerst alleen water gebruiken. De
juiste mengverhouding met de voorgeschreven antivries zo snel mogelijk weer
door een specialist laten herstellen.
Alleen nieuwe koelvloeistof bijvullen.
Remvloeistof
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Peil controleren
220
Specificatie 220
Het remvloeistofreservoir bevindt zich in de motorruimte » Afbeelding 232 op
pagina 220.
ATTENTIE
De motorruimte van de wagen is een gevaarlijke omgeving. Bij werk-
zaamheden in de motorruimte dienen de volgende waarschuwingsaanwij-
zingen beslist te worden opgevolgd » pagina 213.
Geen oude remvloeistof gebruiken. Anders kan de werking van het rem-
systeem nadelig beïnvloed worden - gevaar voor ongevallen!
VOORZICHTIG
Als het koelvloeistofpeil onder de "MIN"-markering is gedaald » Afbeelding
232 op pagina 220, niet verder rijden - gevaar voor ongevallen! De hulp van
een specialist inroepen.
De remvloeistof tast de lak van de wagen aan.
Let op
De remvloeistof wordt ververst bij een voorgeschreven servicebeurt.
Wij adviseren de remvloeistof uit het originele ŠKODA onderdelenprogramma
te gebruiken.
Peil controleren
Afbeelding 232
Remvloeistofreservoir
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 220.
De remvloeistof kan worden gecontroleerd wanneer aan de volgende voor-
waarden is voldaan.
De wagen staat op een horizontale ondergrond.
De motor is afgezet.
De motorkap is geopend.
Peil controleren
Het remvloeistofpeil op het reservoir controleren » Afbeelding 232.
Het peil moet altijd tussen de markeringen "MIN" en "MAX" liggen.
Een geringe daling van het vloeistofpeil ontstaat bij het rijden door de slijtage
en de automatische bijstelling van de remblokken en is daarom normaal.
Als het vloeistofpeil echter binnen korte tijd duidelijk daalt of tot onder de
markering "MIN" zakt, kan dit te wijten zijn aan een lekkage in het remsys-
teem.
Een te laag remvloeistofpeil wordt door het gaan branden van het controle-
lampje
op het display van het instrumentenpaneel en door de betreffende
melding weergegeven » pagina 35.
Specificatie
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 220.
Om de optimale werking van het remsysteem te garanderen, uitsluitend rem-
vloeistof gebruiken overeenkomstig de norm VW 501 14 (deze norm voldoet
aan de eisen van de norm FMVSS 116 DOT4).
220
Raadgevingen voor het gebruik
Let op
Wij adviseren remvloeistof uit het assortiment aan ŠKODA originele onderde-
len te gebruiken.
Accu
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Afdekking openen
222
Accuvloeistof controleren 222
Laden 223
Vervangen
223
Los- en vastmaken
223
Automatische verbruikersuitschakeling
224
De accu is een spanningsbron voor het starten van de motor en voor de voe-
ding van elektrische verbruikers in de wagen.
Waarschuwingssymbolen op de accu
Symbool Betekenis
Altijd een veiligheidsbril dragen!
Accuzuur heeft een sterke bijtende werking. Altijd handschoenen
en een beschermende bril dragen!
Vuur, vonken en open licht uit de buurt van de accu houden en
niet roken!
Bij het laden van de accu ontstaat een explosief knalgas!
Kinderen uit de buurt houden van de accu!
ATTENTIE
Bij werkzaamheden aan de accu of aan de elektrische installatie kunnen
verwondingen, vergiftigingen en explosie- en brandgevaar ontstaan. De al-
gemeen geldende veiligheidsregels en de volgende waarschuwingen die-
nen beslist in acht te worden genomen.
De accu verwijderd houden van personen die niet volledig zelfstandig zijn,
in het bijzonder kinderen.
De accu niet kantelen, omdat er accuzuur uit de ontluchtingsopeningen
van de accu kan lopen.
Ogen beschermen door middel van een veiligheidsbril of veiligheidskap -
verblindingsgevaar!
Bij het werken aan de accu beschermende handschoenen, oog- en huid-
bescherming dragen.
Het accuzuur heeft een sterke bijtende werking, er moet daarom uiterst
zorgvuldig mee worden omgegaan.
Bijtende dampen in de lucht zorgen voor irritatie van de luchtwegen en
leiden tot ontstekingen aan bindvlies en luchtwegen.
Het accuzuur tast het tandglazuur aan, na contact met de huid ontstaan
diepe en moeizaam genezende wonden.
Als u accuzuur in de ogen krijgt, moet u het betreffende oog een aantal
minuten met schoon water spoelen - zo snel mogelijk een arts raadplegen!
Zuurspatten op de huid of op de kleding direct met zeepsop neutraliseren
en met veel water naspoelen.
Bij het inslikken van accuzuur - zo snel mogelijk een arts raadplegen!
ATTENTIE
Niet werken met open vuur en licht.
Ook niet roken en geen werkzaamheden verrichten waarbij vonken ont-
staan.
Nooit een beschadigde accu gebruiken - explosiegevaar!
Nooit een bevroren of ontdooide accu opladen - explosiegevaar en gevaar
door bijtende werking!
Een bevroren accu vervangen.
Nooit starthulp gebruiken bij accu's met een te laag accuvloeistofpeil -
explosiegevaar en gevaar door bijtende werking.
221
Controleren en bijvullen
VOORZICHTIG
Bij een ondeskundige omgang met de accu bestaat gevaar voor beschadi-
ging.
Let erop dat het accuzuur niet in aanraking komt met de carrosserie - gevaar
voor lakschade.
Als de wagen gedurende drie tot vier weken niet wordt gebruikt, kan de accu
ontladen zijn. Het ontladen van de accu kan worden voorkomen door de min-
pool
van de accu los te koppelen of de accu doorlopend met een zeer lage
laadstroom op te laden.
Om de accu tegen UV-stralen te beschermen, mag de accu niet aan direct
daglicht worden blootgesteld.
Als de wagen vaak op korte afstanden wordt gebruikt, laadt de accu niet vol-
doende op en kan ontladen raken.
Let op
Wij adviseren om alle werkzaamheden aan de accu door een specialist te la-
ten uitvoeren.
Accu's die ouder zijn dan vijf jaar laten vervangen.
Afdekking openen
Afbeelding 233
Polyester afdekking van de accu
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 221.
De accu zit in de motorruimte. Bij enkele uitvoeringen bevindt deze zich onder
een polyester afdekking » Afbeelding 233.
De afdekking van de accu in pijlrichting openen .
Het inbouwen van de accuafdekking gebeurt in omgekeerde volgorde.
Accuvloeistof controleren
Afbeelding 234
Accu: Vloeistofpeilmerkteken
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 221.
Bij wagens die zijn uitgerust met een accu met een kleurindicator kan het ac-
cuvloeistofpeil aan de hand van de verkleuring worden vastgesteld.
Luchtbellen kunnen van invloed zijn op de kleur van de indicator. Daarom voor
de controle voorzichtig op de indicator tikken.
Controleren
Zwarte kleur - accuvloeistofpeil in orde.
Kleurloze of lichtgele kleur - accuvloeistofpeil te laag, de accu moet worden
vervangen.
Bij accu's met de aanduiding "AGM" kan het accuvloeistofpeil om technische
redenen niet worden gecontroleerd.
Wagens met start-stopsysteem zijn uitgerust met een systeem voor het con-
troleren van het energieniveau voor de terugkerende motorstart.
Wij adviseren het accuvloeistofpeil regelmatig door een specialist te laten con-
troleren, met name in de volgende gevallen.
Hoge buitentemperaturen.
Lange dagelijkse ritten.
Na het opladen.
Koude jaargetijde
De accu heeft bij lage temperaturen nog maar een deel van de startcapaciteit.
Een ontladen accu kan al bij temperaturen net onder 0 °C bevriezen.
Wij adviseren daarom, de accu voor het begin van het koude jaargetijde door
een specialist te laten controleren en zo nodig te laten opladen.
222
Raadgevingen voor het gebruik
Let op
Het accuvloeistofpeil wordt ook regelmatig in het kader van de Grote Onder-
houd Service bij een specialist gecontroleerd.
Laden
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 221.
Een geladen accu is een absolute voorwaarde voor het goed starten van de
motor.
Opladen van de accu is mogelijk wanneer aan de volgende voorwaarden is vol-
daan.
De motor is afgezet.
Het contact is uitgeschakeld.
Alle verbruikers zijn uitgeschakeld.
De motorkap is geopend.
"Snelladen" met hoogte stroomsterktes
Beide aansluitkabels loskoppelen (eerst "min", dan "plus").
De poolklemmen van de acculader op de accupolen klemmen (rood = "plus",
zwart = "min").
De stekker van de acculader in het stopcontact steken en het apparaat in-
schakelen.
Na de laden: Eerst de acculader uitschakelen en de stekker uit het stopcon-
tact trekken.
Nu de poolklemmen van de acculader losnemen.
De aansluitkabels weer op de accu aankoppelen (eerst "plus", dan "min").
Laden met geringe stroomsterktes
Bij het laden, bijvoorbeeld met een hobbylader, hoeven de aansluitkabels niet
van de accu te worden losgemaakt.
De aanwijzingen van de fabrikant van de acculader opvolgen.
Voor het volledig laden van de accu moet een laadstroom van een tiende van
de accucapaciteit (of lager) worden ingesteld.
Bij het laden hoeven de afsluitdoppen van de accu niet te worden geopend.
ATTENTIE
Als een accu wordt geladen, ontstaat een licht ontvlambaar knalgas. Een
explosie kan ook worden veroorzaakt door een vonk die ontstaat bij het
loskoppelen van de accu of het lostrekken van een stekker bij ingeschakeld
contact.
Door het overbruggen van de accupolen (bijvoorbeeld door metalen voor-
werpen, bekabeling) ontstaat kortsluiting - gevaar voor accuschade, explo-
sie, accubrand en zuurspetters.
Vonkvorming bij het hanteren van bedrading en elektrische apparatuur
vermijden. Bij grote vonken bestaat gevaar voor verwondingen.
Voor alle werkzaamheden aan de elektrische installatie moeten de motor,
het contact alsmede alle elektrische verbruikers worden uitgezet en moet
de minpool
worden losgemaakt.
Het "snelladen" van de accu is gevaarlijk, hiervoor is een speciale accula-
der en vakkennis nodig.
Wij adviseren het "snelladen" van accu's door een specialist te laten uit-
voeren.
VOORZICHTIG
Bij wagens met start-stopsysteem of de extra verwarming (interieurvoorver-
warming) mag de accuklem van de acculader niet rechtstreeks op de minpool
van de accu worden aangesloten, maar alleen op de motormassa » pagina 239.
Vervangen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 221.
De nieuwe accu moet dezelfde capaciteit, spanning, stroomsterkte en dezelf-
de afmetingen als de oorspronkelijke accu hebben. Het geschikte accutype is
verkrijgbaar bij een specialist.
Wij adviseren de accu door een specialist te laten vervangen.
Los- en vastmaken
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 221.
Losmaken
Het contact uitschakelen.
Eerst de minpool
en pas daarna de pluspool
van de accu losmaken.
Vastmaken
Eerst de pluspool
en pas daarna de minpool
aan de accu vastmaken.
223
Controleren en bijvullen
Pas na het los- en weer vastmaken van de accukabels zijn de volgende func-
ties resp. voorzieningen gedeeltelijk of volledig uitgeschakeld.
Functie / voorziening Ingebruikname
Elektrische ruitbediening » pagina 66
Panorama-schuif-kanteldak » pagina 68
Rolgordijn » pagina 69
Tijd instellen » pagina 33
VOORZICHTIG
De accukabels alleen bij afgezet contact losmaken - gevaar voor beschadi-
ging van de elektrische installatie van de wagen.
De aansluitkabels in geen geval verwisselen - kans op brand in de bedrading.
Let op
Wij adviseren de wagen na het losmaken en aansluiten van de accukabels
door een specialist te laten controleren, zodat alle elektrische systemen weer
optimaal werken.
De gegevens van het multifunctioneel display worden teruggezet.
Automatische verbruikersuitschakeling
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 221.
Het boordnetsysteem voorkomt bij zware belasting van de accu automatisch
het ontladen van de accu. Dat kan door het onderstaande merkbaar zijn.
Het stationair toerental wordt verhoogd, opdat de dynamo meer stroom le-
vert.
Zo nodig wordt het vermogen van grotere stroomverbruikers, bijvoorbeeld
stoelverwarming, achterruitverwarming, begrensd of desnoods worden ze
helemaal uitgeschakeld.
VOORZICHTIG
Ook ondanks eventuele ingrepen van het boordnetmanagement kan de accu
ontladen raken. Bijvoorbeeld wanneer het contact langere tijd is ingeschakeld
bij afgezette motor of wanneer stads- of parkeerlicht bij lang parkeren is inge-
schakeld.
Verbruikers die via het 12 volt stopcontact van stroom worden voorzien, kun-
nen bij uitgeschakeld contact het ontladen van de accu veroorzaken.
Let op
Door het eventueel uitschakelen van verbruikers komt het rijcomfort niet in
gevaar en wordt deze uitschakeling door de bestuurder vaak zelfs niet waar-
genomen.
224
Raadgevingen voor het gebruik
Wielen
Velgen en banden
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Aanwijzingen voor gebruik van wielen 225
Bandenspanning 225
Bandenslijtage 226
Bandslijtagemerktekens en verwisselen van wielen 227
Bandschade 227
Draairichtinggebonden banden 227
Noodreservewiel 227
Bandopschrift 228
Uitsluitend velgen of banden gebruiken, die door ŠKODA voor uw model goed-
gekeurd zijn.
ATTENTIE
Om veiligheidsredenen banden niet afzonderlijk vervangen.
Let op
Wij adviseren om alle werkzaamheden aan de banden of wielen door een
specialist te laten uitvoeren.
Wij adviseren u velgen, banden, wieldoppen en sneeuwkettingen uit het ori-
ginele ŠKODA accessoireprogramma te gebruiken.
Aanwijzingen voor gebruik van wielen
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 225.
Nieuwe banden leveren ongeveer de eerste 500 km nog niet de optimale grip,
daarom voorzichtig rijden.
De banden met de grotere profieldiepte moeten altijd op de voorwielen ge-
bruikt worden.
Opslag van banden
Gedemonteerde banden markeren, zodat bij de montage de huidige draairich-
ting kan worden aangehouden.
Wielen resp. banden koel, droog en zo donker mogelijk bewaren. Banden die
niet op een velg zijn gemonteerd, moeten staande worden bewaard.
Veroudering van banden
Banden verouderen en verliezen daarmee hun oorspronkelijke eigenschappen.
Ook als ze niet worden gebruikt. De levensduur van de banden bedraagt 6 jaar.
Daarom adviseren we geen banden te gebruiken die ouder dan 6 jaar zijn.
Wielbouten
Velgen en wielbouten zijn constructief op elkaar afgestemd. Daarom adviseren
we om velgen en wielbouten uit het originele ŠKODA accessoireprogramma te
gebruiken.
ATTENTIE
Nooit banden gebruiken waarvan de toestand en leeftijd niet bekend zijn.
Bandenspanning
Afbeelding 235 Sticker met een tabel met bandenspanningswaarden /
banden oppompen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 225.
De voorgeschreven bandenspanningswaarden staan op de sticker met picto-
grammen
A
» Afbeelding 235 (voor enkele landen zijn de pictogrammen door
tekst vervangen).
De bandenspanning moet altijd aan de belading worden aangepast.
Bandenspanning voor halve belading
Bandenspanning voor milieuvriendelijk rijden
Als gevolg van de bandenspanningsaanpassing naar deze waarden kun-
nen het brandstofverbruik en de uitstoot van schadelijke stoffen iets da-
len.
B
C
225
Wielen
Bandenspanning voor volle belading
Banddiameter in inch
Deze waarde dient alleen als informatie voor de voorgeschreven banden-
spanning en is geen vermelding van vrijgegeven bandenmaten voor de
wagen.
De voor de wagen vrijgegeven bandenmaten staan in de technische wa-
gendocumentatie alsmede in de conformiteitsverklaring (het zogenoemde
CVO-document) vermeld.
De voor de wagen vrijgegeven banddiameters staan ook op de sticker met
wagengegevens vermeld » pagina 255.
Bandenspanningswaarde voor de vooras
Bandenspanningswaarde voor de achteras
Bandenspanning controleren
De bandenspanning, inclusief die van het noodreservewiel, ten minste een-
maal per maand en voor elke grote rit controleren.
De bandenspanning altijd controleren als de banden koud zijn. De verhoogde
bandenspanning bij warme banden zo mogelijk niet verminderen.
Bij wagens met bandenspanningscontrole moeten bij elke bandenspannings-
wijziging de bandenspanningswaarden worden opgeslagen » pagina 189.
ATTENTIE
Voor de juiste bandenspanningen is altijd de bestuurder verantwoordelijk.
Een te lage of te hoge bandenspanning beïnvloedt het rijgedrag.
Bij een te lage bandenspanning moeten de banden een hogere rolweer-
stand overwinnen. Hierdoor loopt bij hogere snelheden de temperatuur van
de band sterk op. Dit kan leiden tot het loslaten van het loopvlak en tot een
klapband.
Bij zeer snel bandenspanningsverlies, bijvoorbeeld bij een plotseling
schade aan een band, moet er worden geprobeerd om de wagen voorzich-
tig en zonder heftige stuurbewegingen en zonder sterk remmen tot stil-
stand te brengen.
Milieu-aanwijzing
Een te lage bandenspanning verhoogt het brandstofverbruik.
D
E
F
G
Let op
De conformiteitsverklaring (het zogenoemde CVO-document) is verkrijgbaar bij
een ŠKODA
1)
Partner.
Bandenslijtage
Lees en bekijk eerst op bladzijde 225.
De bandenslijtage is afhankelijk van de juiste bandenspanning, van de rijstijl
en andere factoren.
Het opvolgen van de volgende aanwijzingen kan de bandenslijtage beïnvloe-
den.
Rijstijl
Snel bochtenwerk, snel accelereren en sterk afremmen verhogen de banden-
slijtage.
Balanceren
De wielen van een nieuwe wagen zijn gebalanceerd. Tijdens het rijden kan
echter door verschillende invloeden een onbalans ontstaan. Dit is dan merk-
baar aan een "onrust" in het stuurwiel. In dit geval de wielen door een specia-
list laten balanceren.
Na het vervangen van banden of een bandenreparatie moeten de wielen
eveneens worden gebalanceerd.
Uitlijnen
Een verkeerde wieluitlijning voor of achter zorgt voor overmatige bandenslijta-
ge en beperkt de rijveiligheid. Bij een markante bandenslijtage adviseren we
om de uitlijning door een specialist te laten controleren.
ATTENTIE
Een verkeerde wieluitlijning voor of achter beïnvloedt het rijgedrag.
Ongewone trillingen of scheeftrekken van de wagen kan duiden op ban-
denschade. Als de verdenking bestaat dat een wiel is beschadigd, direct de
snelheid verminderen en stoppen! Als aan de buitenkant geen banden-
schade herkenbaar is, met aangepaste snelheid en voorzichtig naar de
dichtstbijzijnde specialist rijden om de wagen te laten controleren.
1)
Geldt alleen voor enkele landen en enkele modelvarianten.
226
Raadgevingen voor het gebruik
Bandslijtagemerktekens en verwisselen van wielen
Afbeelding 236 Principeafbeelding: Bandenprofiel met slijtagemerkte-
kens / wielen verwisselen
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 225.
Slijtagemerktekens
In de profielgroeven van de banden bevinden zich dwars op de rijrichting 1,6
mm hoge slijtagemerktekens » Afbeelding 236 -
. In enkele landen kunnen er
afwijkende bandenslijtagewaarden gelden.
Markeringen op de bandwangen (bijvoorbeeld de letters "TWI" of symbolen)
geven de plaats van de slijtage-indicatoren aan.
Wielen verwisselen
Voor een gelijkmatige slijtage van alle banden adviseren we om de wielen elke
10.000 km overeenkomstig het schema te verwisselen » Afbeelding 236 -
.
Daardoor krijgen de banden ongeveer dezelfde levensduur.
Na het verwisselen van de wielen moet de bandenspanning worden aange-
past.
Bij wagens met bandenspanningscontrole moeten de bandenspanningswaar-
den worden opgeslagen » pagina 189.
ATTENTIE
Uiterlijk als de banden tot op de slijtage-indicatoren zijn versleten, moe-
ten ze direct worden vervangen.
Versleten banden beïnvloeden bij hogere snelheden op nat wegdek het
vereiste contact met het wegdek nadelig. Er kan "aquaplaning" optreden
(ongecontroleerde bewegingen van de wagen - "glijden" op nat wegdek).
Bandschade
Lees en bekijk eerst op bladzijde 225.
Wij adviseren om banden en velgen regelmatig te controleren op beschadigin-
gen (kerven, scheuren, bulten, vervormingen en dergelijke).
In het bandprofiel vastzittende voorwerpen (bijvoorbeeld kleine stenen) me-
teen verwijderen.
Voorwerpen die tot in de band zijn binnengedrongen (bijvoorbeeld schroeven
of spijkers), niet verwijderen en een specialist om hulp vragen.
ATTENTIE
Nooit met beschadigde banden rijden - gevaar voor ongevallen.
VOORZICHTIG
De banden moeten tegen het contact met middelen, bijvoorbeeld olie, vet en
brandstof worden beschermd, omdat deze voor beschadigingen kunnen zor-
gen. Als de banden met deze middelen in contact komen, adviseren we om de
banden bij een specialist te laten controleren.
Draairichtinggebonden banden
Lees en bekijk eerst op bladzijde 225.
De draairichting is door een pijl op de wang van de band gekenmerkt.
Voor de best mogelijke eigenschappen van deze banden dient de aangegeven
draairichting beslist in acht te worden genomen.
Het gaat hierbij met name om de volgende eigenschappen.
Hogere rijstabiliteit.
Minder kans op aquaplaning.
Minder bandengeluid en een lagere bandenslijtage.
Noodreservewiel
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 225.
Het noodreservewiel is altijd van een waarschuwingssticker voorzien die zich
op de velg bevindt.
227
Wielen
Indien dit noodreservewiel wordt gebruikt, dient op het volgende te worden
gelet.
Na de montage van het wiel mag de waarschuwingssticker niet zijn afge-
dekt.
Tijdens het rijden bijzonder voorzichtig zijn.
Het noodreservewiel wordt met de maximumbandenspanning voor de wa-
gen opgepompt » pagina 225.
De voorgeschreven bandenspanning van het noodreservewiel R 18 bedraagt
4,2 bar.
Dit noodreservewiel alleen gebruiken tot aan de dichtstbijzijnde specialist,
omdat dit wiel niet bestemd is voor continu gebruik.
Bij gebruik van een noodreservewiel moet zo snel mogelijk een wiel met nor-
male afmetingen en uitvoering worden gemonteerd.
Bij wagens met bandenspanningscontrole moeten de bandenspanningswaar-
den worden opgeslagen » pagina 189.
ATTENTIE
Nooit met meer dan één gemonteerd noodreservewiel rijden!
Het noodreservewiel dient slechts zo lang als nodig te worden gebruikt.
Volgas accelereren, sterk remmen en het snel nemen van bochten vermij-
den.
De sneeuwkettingen kunnen niet op het noodreservewiel worden ge-
bruikt.
Als het noodreservewiel qua afmetingen of uitvoering afwijkt van de ban-
den waarmee wordt gereden, nooit sneller rijden dan 80 km/h resp.
50 mph.
In geen geval een beschadigd noodreservewiel gebruiken.
De aanwijzingen op de waarschuwingssticker van het noodreservewiel in
acht nemen.
Bandopschrift
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 225.
Op alle vier de wielen alleen radiaalbanden van dezelfde constructie, maat (af-
rolomtrek) en met hetzelfde profiel op één as gebruiken.
Bij de montage van nieuwe banden dienen de banden per as te worden ver-
vangen.
Toelichting van het bandopschrift
Bijvoorbeeld 215/60 R 16 95 V betekent:
215 Bandbreedte in mm
60 Hoogte-/breedteverhouding in %
R Code voor bandconstructie - Radiaal
16 Velgdiameter in inch
95 Belastingsindex
V Snelheidscode
De productiedatum staat ook op de bandwang (eventueel aan de binnenzijde
van de band).
Bijvoorbeeld DOT ... 10 15... betekent bijvoorbeeld dat de band in week 10 van
het jaar 2015 is geproduceerd.
Belastingsindex
De belastingsindex geeft het maximaal toegestane draagvermogen van een
afzonderlijke band aan.
Belastingsindex
91 92 93 94 95 96 97 98 99
Belasting
(in kg)
615 630 650 670 690 710 730 750 775
Snelheidscode
De snelheidscode geeft de maximaal toelaatbare snelheid met gemonteerde
banden van de betreffende categorie aan.
Snelheids-
code
M T U H V W Y
Top-
snelheid
(in km/h)
130 190 200 210 240 270 300
ATTENTIE
Nooit de voor de gemonteerde banden toegestane draaglast overschrij-
den.
Nooit de voor de gemonteerde banden toegestane snelheid overschrij-
den.
228
Raadgevingen voor het gebruik
Winterse omstandigheden
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Winterbanden
229
Sneeuwkettingen 229
Lichtmetalen velgen met gepolijst oppervlak niet tijdens de winter gebruiken.
Het velgoppervlak heeft onvoldoende corrosiebescherming en zou permanent
beschadigd kunnen worden (bijvoorbeeld door strooizout).
Winterbanden
De winterbanden (identificatie middels M+S) verbeteren de rijeigenschappen
van de wagen bij winterse wegomstandigheden.
Om best mogelijke rijeigenschappen te krijgen, moeten winterbanden op alle
vier de wielen worden gebruikt. De minimumprofieldiepte moet 4 mm bedra-
gen.
Tijdig weer de zomerbanden monteren, want met zomerbanden zijn op snee-
uw- en ijsvrije wegen alsmede bij temperaturen boven 7 °C de rijeigenschap-
pen beduidend beter, de remweg is korter, er is minder afrolgeluid en de ban-
denslijtage is minder.
Snelheidscode
Er mogen winterbanden (identificatie middels M+S en een bergtop-/sneeuw-
vloksymbool
) met een lagere snelheidscategorie worden gemonteerd op
voorwaarde dat de toegestane topsnelheid van deze banden niet wordt over-
schreden ook niet als de mogelijke topsnelheid van de wagen hoger ligt.
Bij wagens met het infotainmentsysteem kan met de toets

de snelheidsbe-
grenzing voor winterbanden worden ingesteld » Instructieboekje infotain-
ment, hoofdstuk CAR - Wageninstellingen.
Bij andere wagens bestaat de mogelijkheid om de snelheidsbegrenzing voor
winterbanden door een specialist te laten instellen.
Sneeuwkettingen
Bij winterse wegomstandigheden verbeteren sneeuwkettingen niet alleen de
tractie, maar ook het remgedrag.
Sneeuwkettingen mogen alleen op de voorwielen worden gemonteerd.
De montage van sneeuwkettingen is alleen bij de volgende velg-bandcombi-
naties toegestaan.
Velgafmeting Inpersdiepte ET Bandenmaat
6,5J x 16 41 mm 215/60 R16
6,5J x 17 41 mm 215/55 R17
Geldt voor 2,0 l/162, 206 kW TSI
Velgafmeting Inpersdiepte ET Bandenmaat
6,5J x 17 41 mm 215/55 R17
Alleen sneeuwkettingen gebruiken waarvan de schakels en sloten niet groter
zijn dan 12 mm.
Vóór het monteren van de sneeuwkettingen de wieldoppen verwijderen » pa-
gina 233.
VOORZICHTIG
De kettingen moeten bij het rijden op sneeuwvrije trajecten worden verwij-
derd. Anders worden de rijeigenschappen beperkt en de banden beschadigd.
229
Wielen
Tips om het zelf te doen
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Nooduitrusting
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
EHBO-set en gevarendriehoek
230
Reflecterend vest 231
Brandblusser 231
Wagengereedschap 231
EHBO-set en gevarendriehoek
Afbeelding 237 Plaats van verbanddoos en gevarendriehoek - variant 1 /
bevestigingsband losmaken
Afbeelding 238
Plaats van de verbanddoos en de
gevarendriehoek - variant 2
De volgende informatie is geldig voor de verbanddoos en de gevarendriehoek
uit het originele ŠKODA accessoireprogramma.
Voor een andere verbanddoos resp. een andere gevarendriehoek kunnen de
opbergvakken mogelijk te klein zijn.
Verbanddoos
De verbanddoos kan met behulp van een spanband aan de rechterzijde van de
bagageruimte worden bevestigd » Afbeelding 237.
Bij enkele uitrustingen zit deze in het opbergvak.
Gevarendriehoek - variant 1
De gevarendriehoek kan in de bekleding van de achterwand worden gescho-
ven en met de bevestigingsband worden bevestigd » Afbeelding 237.
Gevarendriehoek - variant 2
De gevarendriehoek kan in de achterwandbekleding worden opgeborgen » Af-
beelding 238. Bij het uitnemen van de gevarendriehoek eerst de bekleding in
de bagageruimte oplichten.
Bevestigingsriem losmaken/vastmaken
De vergrendeling op de riem in pijlrichting
1
drukken » Afbeelding 237.
De riem
A
in pijlrichting
2
opklappen.
Om de riem
A
vast te zetten deze tegen de pijlrichting
2
dichtklappen tot
hij vastklikt.
De uiterste gebruiksdatum van de verbanddoos in acht nemen.
ATTENTIE
De verbanddoos en de gevarendriehoek moeten zodanig zijn bevestigd, dat
deze bij een noodstop of een aanrijding niet kunnen losraken en de inzit-
tenden kunnen verwonden.
Let op
Wij adviseren een verbanddoos en een gevarendriehoek uit het originele
ŠKODA accessoireprogramma te gebruiken, die bij een ŠKODA Partner verkrijg-
baar is.
230
Tips om het zelf te doen
Reflecterend vest
Afbeelding 239
Voorportier: Opbergvak voor re-
flecterend vest
Het reflecterende vest kan in het opbergvak
A
binnen het opbergvak in het
voorportier worden opgeborgen » Afbeelding 239.
Voor de inzittenden op de zitplaatsen achterin bestaat de mogelijkheid het re-
flecterende vest in het achterportier op te bergen.
Brandblusser
Afbeelding 240
Brandblusser
De brandblusser is met twee riemen in een houder onder de bijrijdersstoel be-
vestigd.
Verwijderen/bevestigen
De beide riemen losmaken door aan de betreffende vergrendelingen in pijl-
richting te trekken » Afbeelding 240.
De brandblusser verwijderen.
Voor de bevestiging van de brandblusser deze weer in de houder plaatsen en
met riemen vastbinden.
De instructies die op de brandblusser zijn aangebracht doorlezen.
De uiterste gebruiksdatum van de brandblusser in acht nemen. Als de brand-
blusser wordt gebruikt na afloop van de vervaldatum, is de juiste werking niet
meer gegarandeerd.
ATTENTIE
De brandblusser moet veilig en zodanig zijn bevestigd, dat deze bij een
noodstop of een aanrijding van de wagen niet kan losraken en de inzitten-
den kan verwonden.
Let op
De brandblusser behoort slechts in enkele landen tot de leveringsomvang.
Wagengereedschap
Afbeelding 241 Wagengereedschap
Het wagengereedschap zit in een box in het noodreservewiel of in deze op-
bergruimte opgeborgen.
Afhankelijk van de uitrusting hoeven niet alle volgende onderdelen in het
wagengereedschap aanwezig te zijn.
schroevendraaier,
adapter voor antidiefstalwielbouten,
sleepoog,
beugel voor het lostrekken van de wieldoppen,
krik met aanwijzingenplaatje,
slinger voor de krik,
wielsleutel,
1
2
3
4
5
6
7
231
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
tang voor het verwijderen van de afdekkappen van de wielbouten,
bandenafdichtset.
ATTENTIE
De af fabriek meegeleverde krik is alleen voor uw wagenmodel bedoeld. In
geen geval hiermee zwaardere voertuigen of andere lasten opkrikken.
VOORZICHTIG
De krik vóór het opbergen in de box met wagengereedschap weer in de uit-
gangsstand terugschroeven.
Ervoor zorgen dat het wagengereedschap in de bagageruimte goed is beves-
tigd.
Let erop dat de box altijd met de riem is vastgezet.
Let op
De conformiteitsverklaring zit bij de krik of in de wagendocumentiemap.
Wiel verwisselen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Voorbereidende werkzaamheden
232
Wiel verwijderen/opbergen
232
Wieldop
233
Afdekkappen van de wielbouten
233
Antidiefstalwielbouten
234
Wielbouten losdraaien en vastzetten
234
Wagen opkrikken
235
Wiel verwijderen/monteren
235
Werkzaamheden naderhand
236
Voor de eigen veiligheid en de veiligheid van de passagiers moeten vóór het
wisselen van een wiel langs de weg de volgende aanwijzingen in acht worden
genomen.
De alarmlichten inschakelen.
De gevarendriehoek op de voorgeschreven afstand neerzetten.
De wagen zo ver mogelijk van het rijdende verkeer parkeren.
8
9
Een plaats met een vlakke en vaste ondergrond kiezen.
Alle passagiers laten uitstappen. Tijdens het repareren van de band mo-
gen de passagiers niet op de weg staan (bij voorkeur achter de vangrail).
Banden met vergrote antilekbestendigheid
Enkele wagens kunnen af fabriek met banden met vergrote antilekbestendig-
heid (zogenaamde "SEAL"-banden) worden uitgerust.
Deze wagens worden zonder bandenafdichtset, noodreservewiel en het be-
treffende wagengereedschap geleverd.
Als banden met vergrote antilekbestendigheid door banden zonder vergrote
antilekbestendigheid worden vervangen, dan moet de wagen worden voorzien
van een bandenafdichtset, noodreservewiel en het betreffende wagengereed-
schap.
Voorbereidende werkzaamheden
Vóór het wisselen van een wiel moeten de volgende werkzaamheden worden
uitgevoerd.
De motor afzetten.
Bij wagens met schakelbak de 1e versnelling inschakelen.
Bij wagens met automatische versnellingsbak de keuzehendel in stand P
plaatsen.
Parkeerrem inschakelen.
Indien een aanhangwagen is aangekoppeld, dan deze afkoppelen.
Wiel verwijderen/opbergen
Afbeelding 242
Wiel verwijderen
Het wiel bevindt zich in de kuip onder de bodembekleding in de bagageruimte
en is bevestigd met een speciale bout.
232
Tips om het zelf te doen
Wiel verwijderen
De achterklep openen.
De bodembekleding in de bagageruimte optillen.
De bevestigingsband losmaken en de box met het wagengereedschap ver-
wijderen.
De speciale bout in pijlrichting eruit schroeven » Afbeelding 242.
Het wiel verwijderen.
Wiel opbergen
Het wiel met de buitenzijde naar onder in de reservewielkuip leggen.
De bevestigingsriem door de tegenoverliggende openingen in de velg trek-
ken.
De speciale bout tegengesteld aan de pijlrichting erin schroeven » Afbeel-
ding 242 tot het wiel stevig is bevestigd.
De box met het wagengereedschap weer in het wiel aanbrengen en met de
band vastzetten.
De bodembekleding in de bagageruimte terugklappen.
De achterklep sluiten.
Wieldop
Vóór het uitbouwen van de wielbouten moet de wieldop worden verwijderd.
Lostrekken
De beugel uit het wagengereedschap » pagina 231 vasthaken aan de ver-
sterkte rand van de wieldop.
De wielsleutel door de beugel schuiven, de wielsleutel op de band laten rus-
ten en de wieldop lostrekken.
Inbouwen
De wieldop eerst bij de uitsparing voor het ventiel op de velg drukken.
De wieldop zodanig op de velg drukken tot deze over de gehele omtrek cor-
rect vastklikt.
Aanwijzingen voor de af fabriek of de uit het originele ŠKODA accessoirepro-
gramma geleverde wieldoppen.
Bij gebruik van een antidiefstalwielbout waarborgen dat deze op de positie
wordt aangebracht die op de achterzijde van de wieldop wordt aangegeven.
Op de achterzijde van de wieldop is de positie van de antidiefstalwielbout
door middel van een symbool aangegeven. Als de wieldop op een andere dan
de voor de antidiefstalwielbout aangegeven positie wordt aangebracht, be-
staat er gevaar voor beschadiging van de wieldop.
Als er wieldoppen worden gemonteerd, moet erop worden gelet dat voldoen-
de luchttoevoer voor de koeling van het remsysteem blijft gewaarborgd.
VOORZICHTIG
De wieldop met de hand aandrukken, niet erop slaan! Anders kan de wieldop
worden beschadigd.
Let op
Wij adviseren u wieldoppen uit het originele ŠKODA accessoireprogramma te
gebruiken.
Afdekkappen van de wielbouten
Afbeelding 243
Afdekkap lostrekken
Vóór het losdraaien van de wielbouten moeten de afdekkappen eraf worden
getrokken.
Lostrekken
De tang » pagina 231 over de afdekkap schuiven, tot de haken aan de bin-
nenzijde van de tang tegen de kraag van de afdekkap komen.
De afdekkap in pijlrichting lostrekken » Afbeelding 243.
Inbouwen
De afdekkap tot de aanslag op de wielbout schuiven.
233
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Antidiefstalwielbouten
Afbeelding 244
Principeafbeelding: Antidiefstal-
wielbout met adapter
De antidiefstalwielbouten beschermen de wielen tegen diefstal. Deze kunnen
alleen met de adapter
B
» Afbeelding 244 worden los- resp. vastgedraaid.
De wieldop resp. de afdekkappen van de wielbouten losnemen.
De adapter
B
» Afbeelding 244 met de getande zijde tot de aanslag in de
inwendige vertanding in de kop van de antidiefstalwielbout
A
steken.
De wielsleutel tot de aanslag op de adapter
B
schuiven.
De wielbout losdraaien resp. vastdraaien » pagina 234.
De adapter verwijderen.
De wieldop resp. de afdekkappen weer aanbrengen.
Om een wiel te kunnen wisselen moet de adapter voor de antidiefstalwiel-
bouten altijd in de wagen worden meegevoerd. De adapter zit bij het wagen-
gereedschap opgeborgen.
Bij af fabriek of uit het originele ŠKODA accessoireprogramma geleverde wiel-
doppen staat de positie van de antidiefstalwielbout aan de achterzijde van de
wieldop vermeld.
Bij gebruik van een antidiefstalwielbout waarborgen dat deze op de positie
wordt aangebracht die op de achterzijde van de wieldop wordt aangegeven.
Let op
Het zowel op de adapter als ook aan het einde van elke antidiefstalwielbout
ingeslagen codenummer noteren. Aan de hand van dit nummer kunt u, indien
nodig, een reserveadapter bestellen uit het assortiment aan ŠKODA originele
onderdelen.
De set antidiefstalwielbouten met de adapter is verkrijgbaar bij een ŠKODA
Partner.
Wielbouten losdraaien en vastzetten
Afbeelding 245
Wiel verwisselen: Wielbouten
losdraaien
Vóór het losdraaien van de wielbouten moeten de afdekkappen van de wiel-
bouten eraf worden getrokken.
Losdraaien
De wielsleutel tot de aanslag op de wielbout steken.
Voor het losdraaien van de antidiefstalwielbouten de betreffende adapter ge-
bruiken » pagina 234.
Het uiteinde van de wielsleutel vastpakken en de bout circa één omwente-
ling in pijlrichting draaien » Afbeelding 245.
Vastzetten
De wielsleutel tot de aanslag op de wielbout steken.
Voor het vastdraaien van de antidiefstalwielbouten de betreffende adapter
gebruiken » pagina 234.
Het uiteinde van de wielsleutel vastpakken en de bout tegen de pijlrichting
in vastdraaien » Afbeelding 245.
Na het vastdraaien van de wielbouten moeten de afdekkappen weer worden
geplaatst.
ATTENTIE
Als de bouten niet kunnen worden losgedraaid, kunt u voorzichtig met de
voet op het uiteinde van de sleutel drukken. Daarbij kunt u zich het beste
aan de wagen vasthouden en zorgen dat u stevig staat.
234
Tips om het zelf te doen
Wagen opkrikken
Afbeelding 246
Steunpunten voor de krik
Afbeelding 247
Principeafbeelding: Krik aanbrengen
De handelwijze voor het omhoogbrengen van de wagen is geldig voor alle vari-
anten van de carrosserie.
Voor het omhoogbrengen van de wagen moet de krik uit het wagengereed-
schap worden gebruikt.
Voor het plaatsen van de krik het steunpunt kiezen dat het dichtst bij de lekke
band ligt .
De steunpunten bevinden zich op de metaalrand van de dorpel » Afbeelding
246.
De krikslinger
6
in het montagegat van de krik
5
vasthaken » pagina 231.
Controleren of de grondplaat van de krik met het volledige oppervlak op de
vaste ondergrond staat en zich loodrecht ten opzichte van het kriksteunpunt
bevindt » Afbeelding 247 -
.
De krik onder het steunpunt met de slinger zo ver omhoogdraaien, tot de
klauw van de krik de rand omvat » Afbeelding 247 -
.
De krik verder omhoogdraaien tot het wiel net vrij van de grond is.
ATTENTIE
Als u het wiel op een helling moet verwisselen, blokkeer dan het tegen-
overliggende wiel met behulp van een steen of iets dergelijks, om zo de
wagen tegen onverwachts wegrollen te beveiligen.
De grondplaat van de krik met geschikte middelen beveiligen tegen mo-
gelijk verschuiven. Een zachte, gladde ondergrond onder de grondplaat van
de krik kan tot gevolg hebben, dat de wagen van de krik glijdt. Daarom de
krik altijd op een vaste ondergrond plaatsen of een groot en stabiel steun-
vlak gebruiken. Op een gladde ondergrond, zoals klinkers of een tegelvloer,
moet een stroef steunvlak worden gebruikt (bijvoorbeeld een rubber mat).
De krik alleen aanbrengen bij de daarvoor bedoelde steunpunten.
De wagen altijd opkrikken terwijl de portieren zijn gesloten.
Nooit met een lichaamsdeel (bijvoorbeeld arm of been) onder de wagen
komen, als deze alleen door een krik omhoog wordt gehouden.
Bij een omhooggebrachte wagen nooit de motor starten.
VOORZICHTIG
Let erop dat de krik goed tegen de rand van de dorpel wordt geplaatst, anders
bestaat er gevaar voor beschadiging van de wagen.
Wiel verwijderen/monteren
Bij het verwisselen van een wiel moeten de volgende aanwijzingen worden
opgevolgd.
De wieldop resp. de afdekkappen van de wielbouten losnemen.
Eerst de antidiefstalwielbout en dan de andere wielbouten losdraaien.
De wagen zo ver opkrikken dat het te verwisselen wiel de bodem niet meer
raakt.
De wielbouten verwijderen en op een schone ondergrond leggen (doek, pa-
pier enzovoort).
Het wiel voorzichtig verwijderen.
Het wiel plaatsen en de wielbouten handvast aandraaien.
De wagen laten zakken.
Met de wielsleutel afwisselend de tegenover elkaar liggende wielbouten
(kruiselings) vastzetten. De antidiefstalwielbout als laatste vastzetten.
De wieldop resp. de afdekkappen weer aanbrengen.
Bij de montage van draairichtinggebonden banden op de draairichting letten
» pagina 227.
Alle wielbouten moeten schoon en goed gangbaar zijn.
235
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Als bij verwisselen van een wiel wordt vastgesteld dat de wielbouten geroest
zijn en moeilijk draaien, dan moeten deze worden vervangen.
In geen geval mogen de wielbouten worden ingevet of ingeolied.
ATTENTIE
De wielbouten slechts enigszins losdraaien (circa een omwenteling), zolang
de wagen niet met de krik is opgekrikt. Anders kan het wiel loslaten en val-
len.
Werkzaamheden naderhand
Na het wisselen van een wiel moeten de volgende werkzaamheden worden
uitgevoerd.
Het vervangen wiel in de uitsparing voor het reservewiel opbergen en vast-
zetten met een speciale bout.
Het wagengereedschap op de hiervoor bedoelde plaats opbergen en met de
riem bevestigen.
Zo snel mogelijk de bandenspanning van het gemonteerde wiel controleren.
Het aantrekmoment van de wielbouten zo snel mogelijk met een moments-
leutel laten controleren.
Na het wisselen van een wiel moet de bandenspanning worden aangepast. Bij
wagens met bandenspanningscontrole moeten de bandenspanningswaarden
worden opgeslagen » pagina 189.
De beschadigde band laten vervangen resp. bij een specialist informeren naar
de reparatiemogelijkheden.
Het voorgeschreven aantrekmoment van de wielbouten bedraagt 140 Nm.
ATTENTIE
Wanneer de wielbouten met een te laag aantrekmoment zijn aangetrok-
ken, kunnen de velgen tijdens het rijden losraken. Een te hoog aantrekmo-
ment kan de bouten en de schroefdraad beschadigen en kan leiden tot een
blijvende vervorming van de draagvlakken op de velg.
Tot het controleren van het aantrekmoment voorzichtig en slechts met
matige snelheid rijden.
Bandenafdichtset
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bestanddelen van de bandenafdichtset
237
Algemene aanwijzingen 237
Voorbereidende werkzaamheden voor gebruik van de bandenafdichtset 237
Band afdichten en oppompen 238
\Aanwijzingen voor het rijden met gerepareerde band 238
Met de bandenafdichtset kunnen beschadigingen aan de banden tot een door-
snede van circa 4 mm, die door scherpe voorwerpen zijn veroorzaakt, veilig
worden gedicht.
De reparatie met de afdichtset vervangt in geen geval een normale bandenre-
paratie. De reparatie met de afdichtset dient alleen voor het bereiken van de
dichtstbijzijnde specialist.
Bij de reparatie hoeft het wiel niet te worden verwijderd.
Vreemde voorwerpen, die in het bandprofiel zijn binnengedrongen (bijvoor-
beeld schroeven of spijkers) mogen niet uit de band worden verwijderd!
De met de bandenafdichtset gerepareerde band zo snel mogelijk laten vervan-
gen resp. bij een specialist informeren naar de reparatiemogelijkheden.
ATTENTIE
Het bandenafdichtmiddel is schadelijk voor de gezondheid en moet bij
huidcontact onmiddellijk verwijderd worden.
De gebruiksaanwijzing van de fabrikant van de bandenafdichtset in acht
nemen.
Let op
Een nieuwe fles bandenafdichtmiddel is verkrijgbaar uit het originele ŠKODA
accessoireprogramma.
236
Tips om het zelf te doen
Bestanddelen van de bandenafdichtset
Afbeelding 248 Principeafbeelding: Onderdelen van de bandenafdichtset
Lees en bekijk eerst op bladzijde 236.
Bestanddelen van de set » Afbeelding 248
sticker met de snelheidsaanduiding "max. 80 km/h" resp. "max. 50 mph",
ventielsleutel,
vulslang met vuldop,
luchtcompressor,
toets voor verlagen van bandenspanning,
12 volt kabelstekker,
bandenvulslang,
bandenspanningmeter,
aan-uitschakelaar,
fles met bandenafdichtmiddel,
reserve-ventielinzetstuk.
De ventielsleutel
2
heeft aan de onderzijde een gleuf, waarin het ventielin-
zetstuk past.
De bandenafdichtset bevindt zich in een box onder de bodembekleding van de
bagageruimte. Deze bevat een afdichtmiddel en een luchtcompressor.
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
Let op
De conformiteitsverklaring zit bij de luchtcompressor of in de wagendocumen-
tiemap.
Algemene aanwijzingen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 236.
Voor de eigen veiligheid en de veiligheid van de passagiers moeten vóór een
wielreparatie langs de weg de volgende aanwijzingen in acht worden geno-
men.
De alarmlichten inschakelen.
De gevarendriehoek op de voorgeschreven afstand neerzetten.
De wagen zo ver mogelijk van het rijdende verkeer parkeren.
Een plaats met een vlakke en vaste ondergrond kiezen.
Alle passagiers laten uitstappen. Tijdens het repareren van de band mo-
gen de passagiers niet op de weg staan (bij voorkeur achter de vangrail).
De bandenafdichtset mag in de volgende gevallen niet worden gebruikt.
De velg is beschadigd.
De buitentemperatuur ligt onder -20 °C.
De snee of beschadigingen door scherpe voorwerpen is groter dan 4 mm.
De bandflank is beschadigd.
Na het verlopen van de houdbaarheidsdatum (zie vulfles).
Voorbereidende werkzaamheden voor gebruik van de
bandenafdichtset
Lees en bekijk eerst op bladzijde 236.
Vóór het gebruik van de bandenafdichtset moeten de volgende voorbereiden-
de werkzaamheden worden uitgevoerd.
De motor afzetten.
Bij wagens met schakelbak de 1e versnelling inschakelen.
Bij wagens met automatische versnellingsbak de keuzehendel in stand P
plaatsen.
Parkeerrem inschakelen.
Controleren of de reparatie met de bandenafdichtset kan worden uitgevoerd
» pagina 236.
Indien een aanhangwagen is aangekoppeld, dan deze afkoppelen.
De bandenafdichtset uit de bagageruimte nemen.
237
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
De betreffende sticker
1
» Afbeelding 248 op pagina 237 op het dashboard
in het gezichtsveld van de bestuurder aanbrengen.
Het ventieldopje eraf draaien.
Met de ventielsleutel
2
het ventielinzetstuk uit het ventiel draaien en het
ventielinzetstuk op een schone ondergrond leggen (doek, stuk papier e.d.).
Band afdichten en oppompen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 236.
Afdichten
De fles met bandenafdichtmiddel
10
» Afbeelding 248 op pagina 237 enkele
malen krachtig schudden.
De vulslang
3
stevig op de fles
10
draaien. De folie op de vuldop wordt hier-
bij automatisch doorgeprikt.
De sluitstop van de vulslang
3
verwijderen en het open uiteinde op het ven-
tiel van de band steken.
De fles
10
ondersteboven houden en de gehele inhoud afdichtmiddel uit de
fles in de band vullen.
De vulslang van het bandventiel verwijderen.
Het ventielinzetstuk met ventielsleutel
2
weer in het ventiel draaien.
Oppompen
De vulslang
7
» Afbeelding 248 op pagina 237 van de luchtcompressor ste-
vig op het ventiel van de band draaien.
Bij wagens met schakelbak de versnellingshendel in de neutraalstand plaat-
sen.
Bij wagens met automatische versnellingsbak de keuzehendel in stand P
plaatsen.
De motor starten en laten draaien.
De stekker
6
in het 12 volt stopcontact steken » pagina 103.
De luchtcompressor met de aan-uitschakelaar
9
inschakelen.
De luchtcompressor laten draaien totdat de bandenspanning 2,0 - 2,5 bar be-
draagt. Maximale looptijd 8 minuten » .
De luchtcompressor uitschakelen.
Als de bandenspanning van 2,0 - 2,5 bar niet werd bereikt, de vulslang
7
van
het ventiel afschroeven.
De wagen circa 10 meter voor- of achteruitrijden zodat het afdichtmiddel zich
in de band kan "verdelen".
De vulslang van de luchtcompressor
7
opnieuw stevig op het ventiel draai-
en en het oppompen herhalen.
De luchtcompressor uitschakelen.
De vulslang
7
van het ventiel losdraaien.
Wanneer een bandenspanning van 2,0 - 2,5 bar is bereikt, kan de rit worden
voortgezet.
ATTENTIE
Als de band niet tot ten minste 2,0 bar kan worden opgepompt, is de be-
schadiging te groot. Het afdichtmiddel is niet in staat de band te dichten.
Niet verder rijden! De hulp van een specialist inroepen.
De bandenvulslang en de luchtcompressor kunnen bij het oppompen heet
worden - gevaar voor verbranding.
VOORZICHTIG
De luchtcompressor uiterlijk na 8 minuten draaien uitschakelen - gevaar voor
oververhitting! De luchtcompressor enkele minuten laten afkoelen, voordat u
deze opnieuw inschakelt.
\Aanwijzingen voor het rijden met gerepareerde band
Lees en bekijk eerst op bladzijde 236.
De bandenspanning in de gerepareerde band moet na 10 minuten rijden wor-
den gecontroleerd.
De bandenspanning is 1,3 bar of lager
Niet verder rijden! De band kan met de bandenafdichtset niet voldoende
worden afgedicht.
De bandenspanning is 1,3 bar of hoger
De bandenspanning weer naar de juiste waarde corrigeren.
De rit voorzichtig voortzetten naar de dichtstbijzijnde specialist met maxi-
maal 80 km/h (50 mph).
ATTENTIE
Een met bandenafdichtmiddel gevulde band heeft niet dezelfde rijeigen-
schappen als een gewone band.
Niet sneller dan 80 km/h resp. 50 mph rijden.
Volgas accelereren, sterk remmen en het snel nemen van bochten vermij-
den.
238
Tips om het zelf te doen
Starthulp
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Starthulp met behulp van de accu van een andere wagen
239
Als de motor niet aanslaat omdat de accu ontladen is, kan de accu van een an-
dere wagen worden gebruikt om de motor te starten.
ATTENTIE
De waarschuwingsaanwijzingen bij werkzaamheden in de motorruimte
opvolgen » pagina 213.
Een ontladen accu kan al bij temperaturen net onder 0 °C bevriezen. Bij
een bevroren accu geen starthulp geven met behulp van de accu van een
andere wagen - explosiegevaar!
Ontstekingsbronnen (open vuur, brandende sigaretten en dergelijke) uit
de buurt van de accu houden - gevaar voor explosie!
Nooit starthulp gebruiken bij accu's met een te laag accuvloeistofpeil -
explosiegevaar en gevaar door bijtende werking.
De sluitdoppen van de accucellen moeten zijn vastgeschroefd.
Let op
Wij adviseren de startkabels aan te schaffen bij een speciaalzaak voor voer-
tuigaccu's.
Starthulp met behulp van de accu van een andere wagen
Afbeelding 249
Starthulp: A - ontladen accu, B -
stroomleverende accu
Afbeelding 250
Massapunt van de motor: Start-
stopsysteem
Lees en bekijk eerst op bladzijde 239.
Voor een startpoging met behulp van de accu van een andere wagen zijn
startkabels nodig.
De startkabels moeten in de onderstaande volgorde worden aangesloten.
Het ene uiteinde
1
aansluiten op de pluspool van de ontladen accu
A
» Afbeelding 249.
Het andere uiteinde
2
aansluiten op de pluspool van de stroomleverende
accu
B
.
Het ene uiteinde
3
aansluiten op de minpool van de stroomleverende accu
B
.
Het andere uiteinde
4
aansluiten op een massief, vast met het motorblok
verbonden metalen onderdeel of direct op het motorblok zelf.
Bij wagens met start-stopsysteem mag de startkabel alleen op het massapunt
van de motor worden aangesloten » Afbeelding 250.
Motor starten
De motor van de stroomgevende wagen starten en stationair laten draaien.
Nu de motor van de wagen met de ontladen accu starten.
Als de motor niet aanslaat, de startprocedure na circa 10 seconden afbreken
en circa een halve minuut later herhalen.
De startkabels precies in omgekeerde volgorde van het vastmaken verwijde-
ren.
Beide accu's moeten een nominale spanning van 12 V hebben. De capaciteit
(Ah) van de stroomleverende accu mag niet wezenlijk lager zijn dan de capaci-
teit van de ontladen accu.
Startkabel
Alleen startkabels gebruiken met een voldoende grote diameter en met geïso-
leerde poolklemmen. De aanwijzingen van de fabrikant van de startkabels op-
volgen.
239
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Pluskabel - kleuraanduiding in het algemeen rood.
Minkabel - - kleuraanduiding in het algemeen zwart.
ATTENTIE
De startkabel niet op de minpool van de ontladen accu aansluiten. Door
vonkvorming bij het starten zou knalgas dat uit de accu stroomt, kunnen
ontsteken.
De niet-geïsoleerde delen van de poolklemmen mogen in geen geval met
elkaar in aanraking komen - gevaar voor kortsluiting!
De op de pluspool van de accu aangesloten startkabel mag niet met elek-
trisch geleidende delen van de wagen in aanraking komen - gevaar voor
kortsluiting!
De startkabels zo leggen, dat ze niet door draaiende delen in de motor-
ruimte kunnen worden geraakt.
Wagen afslepen
Inleiding voor het onderwerp
Afbeelding 251
Gevlochten sleepkabel / gedraaide sleepkabel
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Sleepoog voor 241
Sleepoog achter 241
Wagens met een trekhaak 242
Voor het slepen moet een gevlochten sleepkabel worden gebruikt » Afbeel-
ding 251 -
.
Bij het afslepen moeten de volgende aanwijzingen worden opgevolgd.
Wagens met schakelbak kunnen met een sleepkabel resp. een sleepstang of
met opgeheven voor- of achteras worden afgesleept.
Wagens met automatische versnellingsbak kunnen met een sleepkabel resp.
een sleepstang of met opgeheven vooras worden afgesleept. Bij een wagen
waarbij de achterwielen zijn opgetakeld wordt de automatische versnellings-
bak beschadigd! Zo mogelijk moet de wagen met draaiende motor of tenmin-
ste met ingeschakeld contact worden afgesleept.
Bestuurder van de slepende wagen
De koppeling bij het wegrijden uiterst voorzichtig laten opkomen resp. bij
een automatische versnellingsbak bijzonder voorzichtig gas geven.
Pas echt wegrijden als de kabel gespannen is.
De maximale sleepsnelheid bedraagt 50 km/h.
Bestuurder van de gesleepte wagen
Het contact inschakelen zodat het stuurwiel niet kan blokkeren en de knip-
perlichten, de ruitenwissers en de ruitensproeierinstallatie kunnen worden
ingeschakeld.
De versnellingsbak in de neutraalstand zetten resp. bij een automatische
versnellingsbak de keuzehendelstand N selecteren.
De rembekrachtiging en de stuurbekrachtiging werken alleen als de motor
draait. Bij stilstaande motor moet het rempedaal met aanzienlijk meer kracht
worden ingedrukt en is voor het sturen veel meer kracht nodig.
Let er bij het gebruik van een sleepkabel op dat de sleepkabel strak blijft
staan.
Algemene aanwijzingen voor het afslepen
Beide bestuurders moeten met mogelijke problemen tijdens het slepen ver-
trouwd zijn. Bestuurders die daarmee geen ervaring hebben, kunnen beter
niet afslepen of worden afgesleept.
Als normaal slepen niet mogelijk is of als de sleepafstand groter is dan 50 km,
moet de wagen op een transportvoertuig of een aanhangwagen worden ver-
voerd.
Als er geen versnellingsbakolie meer in de versnellingsbak zit, mag de wagen
alleen met opgetakelde aangedreven wielen of met een bergingsvoertuig
resp. aanhangwagen worden vervoerd.
De sleepkabel moet elastisch zijn, zodat beide wagens niet aan schokbelastin-
gen worden blootgesteld. Daarom alleen kunststofvezel kabels of kabels van
soortgelijk elastisch materiaal gebruiken.
240
Tips om het zelf te doen
De sleepkabel resp. de sleepstang aan het sleepoog » pagina 241 resp. » pa-
gina 241 resp. aan de kogelkop van de trekhaak » pagina 191 bevestigen.
ATTENTIE
Bij het afslepen verhoogde voorzichtigheid in acht nemen.
Voor het slepen geen gedraaide sleepkabel gebruiken » Afbeelding 251 -
, het sleepoog kan anders uit de wagen worden gedraaid - er bestaat ge-
vaar voor ongevallen.
De sleepkabel mag niet verdraaid zijn - er bestaat gevaar voor ongevallen.
VOORZICHTIG
De motor niet starten door de wagen aan te slepen - gevaar voor schade aan
de motoronderdelen. Als starthulp kunt u de accu van een andere wagen ge-
bruiken » pagina 239, Starthulp.
Bij het slepen over onverharde wegen bestaat altijd het gevaar, dat de be-
vestigingsdelen te zwaar worden belast en beschadigd raken.
Let op
Wij adviseren een sleepkabel uit het originele ŠKODA accessoireprogramma te
gebruiken, die bij een ŠKODA Partner verkrijgbaar is.
Sleepoog voor
Afbeelding 252 Verwijderen van de afdekking / montage van het sleep-
oog
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 241.
Afdekkap uit- en inbouwen
Op de afdekkap in pijlrichting
1
» Afbeelding 252 drukken.
De afdekkap in pijlrichting
2
lostrekken.
Na het eruit draaien van het sleepoog de afdekkap bij pijl
1
plaatsen en ver-
volgens op de tegenoverliggende zijde van de afdekkap drukken.
De afdekking moet correct vastklikken.
Sleepoog in- en uitbouwen
Het sleepoog met de hand in pijlrichting
3
» Afbeelding 252 tot de aanslag
vastdraaien » .
Voor het vastdraaien adviseren wij bijvoorbeeld de wielsleutel, het sleepoog
van een andere wagen of een gelijksoortig voorwerp te gebruiken dat door het
oog kan worden gestoken.
Het sleepoog tegen de pijlrichting in
3
eruit draaien.
ATTENTIE
Het sleepoog moet altijd tot de aanslag worden vastgedraaid en stevig
worden vastgezet, anders kan het sleepoog bij het af- of aanslepen losra-
ken.
Sleepoog achter
Afbeelding 253 Verwijderen van de afdekking / montage van het sleep-
oog
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 241.
Afdekkap uit- en inbouwen
Op de afdekkap in pijlrichting
1
» Afbeelding 253 drukken.
De afdekkap in pijlrichting
2
lostrekken.
Na het eruit draaien van het sleepoog de afdekkap bij pijl
1
aanbrengen.
Op de tegenoverliggende zijde van de afdekkap drukken.
De afdekking moet correct vastklikken.
241
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Sleepoog in- en uitbouwen
Het sleepoog met de hand in pijlrichting
3
» Afbeelding 253 tot de aanslag
vastdraaien » .
Voor het vastdraaien adviseren wij bijvoorbeeld de wielsleutel, het sleepoog
van een andere wagen of een gelijksoortig voorwerp te gebruiken dat door het
oog kan worden gestoken.
Het sleepoog tegen de pijlrichting in
3
eruit draaien.
ATTENTIE
Het sleepoog moet altijd tot de aanslag worden vastgedraaid en stevig
worden vastgezet, anders kan het sleepoog bij het af- of aanslepen losra-
ken.
Wagens met een trekhaak
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 241.
Bij wagens met af fabriek gemonteerde trekhaak zit achteraan onder de af-
dekking geen montagegat voor het inschroefbare sleepoog.
Voor het afslepen de stang met kogelkop gebruiken » pagina 191, Trekhaak.
Het afslepen met de stang met kogelkop is een volwaardige vervanging voor
het afslepen met het sleepoog.
VOORZICHTIG
Bij gebruik van een ongeschikte sleepstang kunnen de stang met kogelkop en
de wagen worden beschadigd.
Afstandsbediening en uitneembare lamp
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Batterij in de afstandsbediening vervangen 242
Batterij in de KESSY-sleutel vervangen
243
Afstandsbediening synchroniseren
243
Batterij in radiografische afstandsbediening van extra verwarming
(interieurvoorverwarming) vervangen
243
Accu's van uitneembare lamp vervangen
244
Afhankelijk van de uitrusting kan de batterij in de sleutel of in de KESSY-sleu-
tel worden vervangen.
Als de wagen na vervanging van de batterij niet kan worden ont- resp. ver-
grendeld, moet de sleutel worden gesynchroniseerd » pagina 243.
VOORZICHTIG
Wij adviseren de defecte batterijen door een ŠKODA Servicepartner te laten
vervangen.
De nieuwe batterij moet overeenkomen met de specificatie van de originele
batterij.
Bij het vervangen van de batterij resp. accu op de juiste polariteit letten.
Let op
Het vervangen van de batterij in de sleutel met sierafdekking heeft tot gevolg
dat deze afdekking beschadigd raakt. Een vervangende sierafdekking kan bij
de ŠKODA Partners worden aangeschaft.
Batterij in de afstandsbediening vervangen
Afbeelding 254 Sleutel met afstandsbediening: Deksel verwijderen / bat-
terij verwijderen
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 242.
Sleutel met afstandsbediening
De sleutel uitklappen.
Het batterijdeksel
A
» Afbeelding 254 met de duim of met een platte schroe-
vendraaier bij
B
losmaken.
Het batterijdeksel in pijlrichting
1
openklappen.
De lege batterij in pijlrichting
2
verwijderen.
De nieuwe batterij aanbrengen.
Het batterijdeksel
A
aanbrengen en aandrukken tot het hoorbaar vastklikt.
242
Tips om het zelf te doen
Batterij in de KESSY-sleutel vervangen
Afbeelding 255 KESSY-sleutel
Afbeelding 256 Batterij vervangen
Lees en bekijk eerst op bladzijde 242.
KESSY-sleutel
De blokkeringsnok
A
in pijlrichting
1
ontgrendelen » Afbeelding 255.
De noodsleutel
B
in pijlrichting
2
verwijderen.
Een 3 mm brede platte schroevendraaier circa 12 mm in pijlrichting
3
in de
sleutel schuiven » Afbeelding 256.
De schroevendraaier in pijlrichting
4
draaien.
Het batterijdeksel in pijlrichting
5
openschuiven.
De lege batterij in pijlrichting
6
verwijderen.
De nieuwe batterij aanbrengen.
De batterijafdekking plaatsen en aandrukken tot deze hoorbaar vastklikt.
Afstandsbediening synchroniseren
Lees en bekijk eerst op bladzijde 242.
Als de wagen bij het bedienen van de afstandsbediening niet wordt ontgren-
deld, is het mogelijk dat de sleutel niet is gesynchroniseerd. Dat kan gebeuren
als de toetsen van de sleutel met radiografische afstandsbediening meerdere
malen buiten het werkingsgebied van het systeem zijn ingedrukt of als de bat-
terij van de sleutel is vervangen.
De sleutel als volgt synchroniseren.
Een willekeurige toets op de afstandsbediening indrukken.
Na het indrukken van de toets moet het portier binnen 1 minuut met behulp
van de sleutel in de slotcilinder worden ontgrendeld.
Batterij in radiografische afstandsbediening van extra verwarming
(interieurvoorverwarming) vervangen
Afbeelding 257
Radiografische afstandsbedie-
ning: Batterijafdekking
Lees en bekijk eerst op bladzijde 242.
De batterij zit onder een deksel aan de achterzijde van de afstandsbediening
» Afbeelding 257.
Een plat, stomp voorwerp (bijvoorbeeld een munt) in de sleuf in de batterijaf-
dekking steken.
De afdekking tegen de pijlrichting in naar de markering draaien, om de afdek-
king te openen.
De batterij vervangen.
De batterijafdekking weer aanbrengen.
De afdekking in pijlrichting tot de uitgangsmarkering draaien en vergrende-
len.
243
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
Accu's van uitneembare lamp vervangen
Afbeelding 258
Vergrendelingsclip
Lees en bekijk eerst op bladzijde 242.
Het vervangen van de accu moet als volgt worden uitgevoerd.
De lamp uit de houder nemen.
De accuafdekking met een smal, puntig voorwerp bij de vergrendelingsclip
A
loswippen » Afbeelding 258.
De defecte accu's uit de lamp verwijderen.
De nieuwe batterijen aanbrengen.
Het batterijdeksel aanbrengen en aandrukken tot het hoorbaar vastklikt.
VOORZICHTIG
Wordt bij het vervangen een verkeerd accutype of niet-oplaadbare batterijen
gebruikt, bestaat er gevaar voor beschadiging van de lamp en de wagenelek-
tra.
Noodontgrendeling/-vergrendeling
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Bestuurdersportier ont-/vergrendelen
244
Portier zonder slotcilinder vergrendelen 245
Achterklep ontgrendelen 245
Noodontgrendeling keuzehendel 245
Bestuurdersportier ont-/vergrendelen
Afbeelding 259 Handgreep van het bestuurdersportier: afgedekte slotci-
linder / sleutelbewegingen voor het ont- en vergrendelen
Afbeelding 260 Handgreep van het bestuurdersportier: Sleutel / KESSY
Het bestuurdersportier kan worden noodontgrendeld resp. noodvergrendeld.
Aan portiergreep trekken en deze uitgetrokken houden.
De sleutel in de uitsparing aan de onderzijde van de afdekking schuiven
» Afbeelding 259.
De afdekking in pijlrichting openen.
De portiergreep loslaten.
Bij wagens met links stuur de sleutel met de knoppen naar boven gekeerd
in de slotcilinder steken en de wagen ont- resp. vergrendelen.
Bij wagens met rechts stuur de sleutel met de knoppen naar beneden ge-
keerd in de slotcilinder steken en de wagen ont- resp. vergrendelen.
Bij wagens met KESSY-sleutel de noodsleutel met de greep naar onder gericht
in de slotcilinder steken » Afbeelding 260.
244
Tips om het zelf te doen
Aan portiergreep trekken en deze uitgetrokken houden.
De afdekking weer op de oorspronkelijke plaats inbouwen.
VOORZICHTIG
Let erop dat bij de noodontgrendeling/-vergrendeling geen lakschade ont-
staat.
Portier zonder slotcilinder vergrendelen
Afbeelding 261 Noodvergrendeling: Rechter-/linkerachterportier
Aan de kopse kant van de portieren die geen slotcilinder hebben, bevindt zich
een noodslotmechanisme; dit is pas zichtbaar na het openen van het portier.
Afdekking
A
verwijderen » Afbeelding 261.
De sleutel in de sleuf steken en in pijlrichting draaien (geveerde stand).
De afdekking
A
weer plaatsen.
Achterklep ontgrendelen
Afbeelding 262 Achterklep ontgrendelen: Variant 1 / variant 2
De achterklep kan handmatig worden ontgrendeld.
De rugleuning van de achterbank naar voren klappen » pagina 88.
In de uitsparing resp. opening in de bekleding » Afbeelding 262 een schroe-
vendraaier of een vergelijkbaar gereedschap tot de aanslag geleiden.
Door bewegen in pijlrichting wordt de klep ontgrendeld.
De achterklep openen.
Noodontgrendeling keuzehendel
Afbeelding 263
Noodontgrendeling keuzehendel
Parkeerrem inschakelen.
Een platte schroevendraaier of een vergelijkbaar gereedschap in de naad bij
pijl
1
» Afbeelding 263 steken en de afdekking in pijlrichting
2
optillen.
Met de platte schroevendraaier of vergelijkbaar gereedschap in pijlrichting
3
op het gele kunststof deel drukken.
Tegelijkertijd de grendelknop in de keuzehendelgreep indrukken en de keu-
zehendel in stand N zetten.
Indien de keuzehendel opnieuw in stand P wordt gezet, wordt deze opnieuw
geblokkeerd.
VOORZICHTIG
Let erop dat bij het optillen van de afdekking er geen delen rondom de keuze-
hendel door de schroevendraaier worden beschadigd.
Ruitenwisserbladen vervangen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Ruitenwisserbladen van de voorruit vervangen
246
Ruitenwisserblad van de achterruit vervangen 246
245
Nooduitrusting en tips om het zelf te doen
ATTENTIE
Om veiligheidsredenen moet u de ruitenwisserbladen jaarlijks een- tot
tweemaal vervangen. Deze zijn verkrijgbaar bij een ŠKODA Partner.
Ruitenwisserbladen van de voorruit vervangen
Afbeelding 264 Ruitenwisserblad van de voorruit
Lees en bekijk eerst
op bladzijde 246.
Vóór het vervangen van de ruitenwisserbladen moeten de ruitenwisserarmen
in de servicestand worden gezet.
Servicestand voor het vervangen van wisserbladen
De motorkap sluiten.
Het contact in- en weer uitschakelen.
Binnen 10 seconden de bedieningshendel in stand
4
drukken en circa 2 se-
conden vasthouden » pagina 81, Ruitenwissers en -sproeiers.
De wisserarmen gaan naar de servicestand.
Ruitenwisserblad verwijderen
De ruitenwisserarm in pijlrichting
1
van de voorruit optillen » Afbeelding
264.
Het wisserblad tot de aanslag in dezelfde richting kantelen.
De ruitenwisserarm bij het bovenste gedeelte vasthouden en de borging
A
in pijlrichting
2
drukken.
Het wisserblad in pijlrichting
3
verwijderen.
Ruitenwisserblad bevestigen
Het ruitenwisserblad tegen de aanslag schuiven tot het vergrendelt.
Controleren of het ruitenwisserblad correct is bevestigd.
De wisserarm op de ruit terugklappen.
Het contact inschakelen en de bedieningshendel in stand
4
drukken » pagi-
na 81, Ruitenwissers en -sproeiers.
De wisserarmen gaan naar de basisstand.
Ruitenwisserblad van de achterruit vervangen
Afbeelding 265
Ruitenwisserblad van de achterruit
Lees en bekijk eerst op bladzijde 246.
Ruitenwisserblad verwijderen
De ruitenwisserarm in pijlrichting
1
van de voorruit optillen » Afbeelding
265.
Het wisserblad tot de aanslag in dezelfde richting kantelen.
De ruitenwisserarm bij het bovenste gedeelte vasthouden en de borging
A
in pijlrichting
2
drukken.
Het wisserblad in pijlrichting
3
verwijderen.
Ruitenwisserblad bevestigen
Het ruitenwisserblad tegen de aanslag schuiven tot het vergrendelt.
Controleren of het ruitenwisserblad correct is bevestigd.
De wisserarm op de ruit terugklappen.
246
Tips om het zelf te doen
Zekeringen en gloeilampjes
Zekeringen
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Zekeringen in het dashboard - wagens met links stuur 247
Zekeringen in het dashboard - wagens met rechts stuur 248
Zekeringenoverzicht in het dashboard 248
Zekeringen in de motorruimte 249
Zekeringenoverzicht in de motorruimte 250
De afzonderlijke stroomkringen zijn door middel van smeltzekeringen bevei-
ligd.
Vóór het vervangen van een zekering het contact en de betreffende verbruiker
uitschakelen.
Vaststellen welke zekering bij de uitgevallen verbruiker hoort » pagina 248,
Zekeringenoverzicht in het dashboard of » pagina 250, Zekeringenoverzicht in
de motorruimte.
Elektrisch verstelbare stoelen zijn beveiligd door automatische zekeringen,
die na het verhelpen van de overbelasting na enkele seconden automatisch
weer worden ingeschakeld.
Kleurcode van de zekeringen
Kleur van de zekering Max. stroomsterkte in ampère
lichtbruin 5
donkerbruin 7,5
rood 10
blauw 15
geel/blauw 20
wit 25
groen/roze 30
oranje/groen 40
rood 50
ATTENTIE
Voor aanvang van alle werkzaamheden in de motorruimte beslist de waar-
schuwingsaanwijzingen lezen en deze opvolgen » pagina 213.
VOORZICHTIG
Zekeringen "niet repareren" en ook niet vervangen door zwaardere - brand-
gevaar! Bovendien kunnen andere delen van de elektrische installatie worden
beschadigd.
Als een nieuw geplaatste zekering na korte tijd weer doorbrandt, moet de
elektrische installatie zo snel mogelijk door een specialist worden gecontro-
leerd.
Een doorgebrande zekering is aan een doorgesmolten metalen strookje te
herkennen. De doorgebrande zekering door een nieuwe zekering met hetzelf-
de amperage vervangen.
Let op
Wij adviseren, altijd reservezekeringen in de wagen mee te nemen. Een
doosje reservezekeringen en gloeilampje is verkrijgbaar uit het originele
ŠKODA accessoireprogramma.
Op één zekering kunnen meerdere verbruikers zijn aangesloten.
Bij een verbruiker kunnen meerdere zekeringen horen.
Zekeringen in het dashboard - wagens met links stuur
Afbeelding 266
Opbergvak aan bestuurderszijde
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 247.
Bij wagens met links stuur bevindt zich de zekeringenhouder achter het op-
bergvak aan linkerzijde van het dashboard.
Zekering vervangen
Het opbergvak openen » pagina 94.
Het opbergvak zijdelings bij de pijlen vastpakken » Afbeelding 266.
247
Zekeringen en gloeilampjes
Het opbergvak door trekken in pijlrichting
1
openen.
De kunststof klem onder de afdekking van de zekeringenhouder in de motor-
ruimte verwijderen » Afbeelding 269 op pagina 249.
De klem op de betreffende zekering steken en deze eruit trekken.
Een nieuwe zekering aanbrengen.
De klem weer op de oorspronkelijke plaats opbergen.
Het opbergvak door drukken in pijlrichting
2
in de geborgde stand in het
dashboard terugklappen.
Het opbergvak sluiten.
Zekeringen in het dashboard - wagens met rechts stuur
Afbeelding 267
Opbergvak aan bijrijderszijde
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 247.
Bij wagens met rechts stuur bevindt zich de zekeringenhouder aan de bijrij-
derszijde achter het opbergvak aan linkerzijde van het dashboard.
Opbergvak uitbouwen en zekering vervangen
Het opbergvak openen
» pagina 99.
De remstang in pijlrichting
1
ontgrendelen » Afbeelding 267.
De remstang in pijlrichting
2
losmaken.
De blokkeringsnok
A
in pijlrichting
3
drukken.
Het opbergvak klapt omlaag.
De kunststof klem onder de afdekking van de zekeringenhouder in de motor-
ruimte verwijderen » Afbeelding 269 op pagina 249.
De klem op de betreffende zekering steken en deze eruit trekken.
Een nieuwe zekering aanbrengen.
De klem weer op de oorspronkelijke plaats opbergen.
Opbergvak inbouwen
Het opbergvak in pijlrichting
4
optillen.
De weerstand van blokkeringsnokken
A
overwinnen.
De remstang tegen de pijlrichting in
2
plaatsen.
De remstang tegen de pijlrichting in
1
vergrendelen.
Het opbergvak sluiten.
Zekeringenoverzicht in het dashboard
Afbeelding 268
Zekeringen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 247.
Nr. Verbruiker
1 Vrij
2 Vrij
3 Vrij
4 Vrij
5 Databus
6 Alarmsensor
7
Airconditioning, verwarming, ontvanger van de radiografische af-
standsbediening voor de interieurvoorverwarming, keuzehendel
van de automatische versnellingsbak, relais voor achterruitverwar-
ming, relais voor voorruitverwarming
8
Lichtschakelaar, regensensor, diagnoseaansluiting, parkeerrem, in-
strumentenpaneelverlichting
9 USB-aansluiting
10 Aanraakscherm, tv-tuner
11 Gordelspanner - linkerzijde
12 Radio
248
Tips om het zelf te doen
Nr. Verbruiker
13 Demperinstelling
14 Aanjager voor airconditioning, verwarming
15 Elektronische stuurkolomvergrendeling
16 Signaalversterker voor telefoon
17 Instrumentenpaneel, noodbediening
18 Achteruitrijcamera
19 KESSY
20 SCR
21 Haldex-koppeling, aircocompressor (GreenLine)
22 Trekhaak
23 Koplamp - rechterzijde
24 Panoramadak
25
Centrale vergrendeling - bestuurdersportier en linkerachterportier,
buitenspiegel
26 Stoelverwarming voor
27 Muziekversterker
28 Trekhaak - contact in stopcontact
29 Bedieningshendel onder het stuurwiel
30 12 volt stopcontact in bagageruimte
31 Koplamp - linkerzijde
32 Parkeerhulp, inparkeersysteem
33 Airbag, schakelaar voor alarmlichten
34
ASR-toets, ESC-toets, bandencontrole, druksensor voor airconditio-
ning, achteruitrijlichtschakelaar, spiegel met zelfdimming, start-
stoptoets, regelaar voor verwarming van de zitplaatsen achterin,
sensor voor airconditioning, parkeerrem, lichtschakelaar
35
Lichtbundelhoogteverstelling, Advanced Frontlighting System-kop-
lamp, diagnosestekker, camera, radar
36 Koplamp rechts
37 Koplamp links
38 Trekhaak - contact in stopcontact
39
Centrale vergrendeling - bijrijdersportier en rechterachterportier,
buitenspiegel
Nr. Verbruiker
40 12 volt stopcontact
41 Gordelspanner - rechterzijde
42 Achterklep, koplampsproeiers, ruitensproeierinstallatie voorruit
43 Afdekking voor gasontladingslamp, binnenverlichting
44 Trekhaak - contact in stopcontact
45 Bediening van de stoelverstelling
46 230 volt stopcontact
47 Achterruitwisser
48 Dodehoekherkenning
49 Spoel van het startrelais, koppelingspedaalschakelaar
50 Openen van de achterklep
51 Verwarming van achterzitplaatsen
52 Klimatisering van voorstoelen
53 Relais voor achterruitverwarming
Zekeringen in de motorruimte
Afbeelding 269 Afdekking van de zekeringenkast: Afdekking verwijde-
ren/kunststof klem voor zekeringen
249
Zekeringen en gloeilampjes
Afbeelding 270
Zekeringen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 247.
Zekering vervangen
De vergrendelingsknoppen van de afdekking gelijktijdig in pijlrichting
1
sa-
mendrukken » Afbeelding 269.
De afdekking in pijlrichting
2
verwijderen.
De betreffende zekering vervangen.
De afdekking op de zekeringenhouder aanbrengen.
De vergrendelingsknoppen van de afdekking indrukken en vergrendelen.
VOORZICHTIG
De afdekking van de zekeringenhouder in de motorruimte moet altijd correct
worden aangebracht. Indien de afdekking niet correct is aangebracht, kan wa-
ter in de zekeringenhouder komen - gevaar voor schade aan de wagen!
Zekeringenoverzicht in de motorruimte
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 247.
Nr. Verbruiker
1 ESC, parkeerrem
2 ESC
3 Motorregelapparaat
4
Koelluchtventilator, regelklep voor brandstofdruk, relais voor elek-
trische extra verwarming
5 Spoel van relais voor ontstekingssysteem
6 Remsensor
7 Radiateurafdekking
8 Lambdasonde
Nr. Verbruiker
9 Waterpomp, bobine,voorgloeisysteem, luchtmassameter
10 Brandstofpomp
11 Elektrische extra verwarming
12 Elektrische extra verwarming
13 Automatische versnellingsbak
14 Relais voor voorruitverwarming
15 Claxon
16 Contact
17 ESC, motorregelapparaat, spoel van hoofdrelais
18 Databus, accugegevensmodule
19 Ruitenwissers voorruit
20 Alarm
21 Vrij
22 Motorregelapparaat
23 Startmotor
24 Elektrische extra verwarming
31 Vrij
32 Vrij
33 SCR
34 Vrij
35 Vrij
36 Vrij
37 Interieurvoorverwarming
38 Vrij
Gloeilampjes
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Overzicht van gloeilampjes in de koplampen
251
Gloeilampje van dim- en grootlicht vervangen (halogeenkoplamp) 252
Gloeilampje van knipperlicht vervangen (halogeenkoplamp) 252
250
Tips om het zelf te doen
Gloeilampje van mistlamp vervangen 252
Achterlicht 253
Gloeilampjes van achterlicht vervangen 254
Het vervangen van gloeilampjes vereist een bepaalde handigheid. Daarom ad-
viseren wij, om bij onzekerheid het vervangen van een gloeilampje door een
specialist te laten uitvoeren.
Voor het vervangen van gloeilampjes het contact en de betreffende verlich-
ting uitschakelen.
Defecte gloeilampjes mogen alleen worden vervangen door gloeilampjes van
hetzelfde type. De beschrijving staat op de lampvoet of op het lampenglas.
Er zit een opbergruimte voor het doosje reservelampjes in de kunststof box in
het noodreservewiel resp. onder de bekleding van de bagageruimte.
Wij adviseren, om na het vervangen van een gloeilampje voor het dim-, groot-
licht of de mistlamp de lampafstelling door een specialist te laten controleren.
Bij uitval van een xenongasontladingslamp of een LED-diode dient een specia-
list te worden opgezocht.
ATTENTIE
Voor aanvang van alle werkzaamheden in de motorruimte beslist de
waarschuwingsaanwijzingen lezen en deze opvolgen » pagina 213.
Als de weg niet voldoende verlicht is of als de wagen niet of slechts moei-
lijk door andere verkeersdeelnemers kan worden gezien, kunnen ongeval-
len worden veroorzaakt.
H7- en H8-gloeilampjes staan onder druk en kunnen bij vervanging van
het gloeilampje springen - gevaar voor verwondingen! Daarom adviseren
wij, bij het vervangen van gloeilampjes handschoenen en een veiligheids-
bril te dragen.
Geen werkzaamheden uitvoeren aan de xenon-gasontladingslampen -
gevaar voor dodelijk letsel!
VOORZICHTIG
Het glas van de gloeilamp niet met blote vingers aanraken - ook de aller-
kleinste vervuiling verkort de levensduur van de gloeilamp. Een schone doek,
servet of iets dergelijks gebruiken.
De beschermkap van het gloeilampje moet altijd goed op de koplamp worden
geplaatst. Als deze niet goed wordt geplaatst, zou water en vuil in de koplamp
kunnen komen - gevaar voor beschadiging van de koplamp.
Let op
In dit instructieboekje is alleen het vervangen van gloeilampjes beschreven,
voor de gloeilampjes die u zelf zonder problemen kunt vervangen. Het vervan-
gen van de andere gloeilampjes moet aan een specialist worden overgelaten.
Wij adviseren altijd een doosje met reservegloeilampjes in de wagen mee te
nemen. Reservegloeilampjes zijn verkrijgbaar uit het originele ŠKODA acces-
soireprogramma.
Overzicht van gloeilampjes in de koplampen
Afbeelding 271
Principeafbeelding: Koplamp
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 251.
De wagen is voorzien van koplampen met halogeengloeilampjes of met een
xenongasontladingslamp en leds.
Overzicht van de gloeilampjes » Afbeelding 271
Knipperlicht
Dimlicht met halogeengloeilampje of met xenongasontladingslamp
Grootlicht
A
B
C
251
Zekeringen en gloeilampjes
Gloeilampje van dim- en grootlicht vervangen (halogeenkoplamp)
Afbeelding 272 Gloeilampje van dimlicht en grootlicht vervangen
Lees en bekijk eerst
en op bladzijde 251.
De beschermkap
B
resp.
C
» Afbeelding 271 op pagina 251 verwijderen.
De stekker met het gloeilampje in pijlrichting
1
draaien » Afbeelding 272.
De stekker met het gloeilampje in pijlrichting
2
eruit trekken.
Het gloeilampje in pijlrichting
3
uit de stekker verwijderen.
Een nieuw gloeilampje zo in de stekker plaatsen dat de nok
A
op de stekker
in de uitsparing van het gloeilampje vastklikt.
De stekker met het nieuwe gloeilampje tegen de pijlrichting
2
in de kop-
lamp plaatsen.
De stekker met het nieuwe gloeilampje tegen de pijlrichting
1
tot de aan-
slag draaien.
De beschermkap
B
resp.
C
» Afbeelding 271 op pagina 251 plaatsen.
Gloeilampje van knipperlicht vervangen (halogeenkoplamp)
Afbeelding 273
Gloeilampje van knipperlicht vervangen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 251.
De beschermkap
A
» Afbeelding 271 op pagina 251 verwijderen.
De sokkel met het gloeilampje met heen en weer gaande bewegingen in pijl-
richting
1
» Afbeelding 273 lostrekken.
De lampsokkel op de met pijlen gemarkeerde plaatsen vastpakken.
Het defecte gloeilampje uit de sokkel in pijlrichting
2
verwijderen.
Een nieuw gloeilampje in de sokkel tot de aanslag aanbrengen.
De sokkel met het gloeilampje met de blokkeernok
B
zodanig naar boven
erin schuiven dat deze in de uitsparing op de reflector past.
De beschermkap
A
» Afbeelding 271 op pagina 251 plaatsen.
Gloeilampje van mistlamp vervangen
Afbeelding 274
Mistlamp uitbouwen / gloeilampje vervangen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 251.
Beschermrooster en koplamp uitbouwen
Een vinger in de opening
A
steken.
Het beschermrooster door trekken in pijlrichting
1
losmaken.
252
Tips om het zelf te doen
De bouten
B
met de schroevendraaier van het wagengereedschap » pagina
231, Wagengereedschap losdraaien.
De mistlamp in pijlrichting
2
voorzichtig verwijderen.
Gloeilampje vervangen
De vergrendeling op de stekker in pijlrichting
3
indrukken.
De stekker in pijlrichting
4
losmaken.
De lampvoet tot de aanslag in pijlrichting
5
draaien .
De lampvoet in pijlrichting
6
verwijderen.
Een nieuwe voet met het gloeilampje in de koplamp aanbrengen en tot de
aanslag tegen de pijlrichting
5
draaien.
De stekker monteren.
Koplamp en beschermrooster inbouwen
De mistlamp tegen de pijlrichting in
2
» Afbeelding 274 plaatsen en vast-
draaien.
Het rooster aanbrengen en voorzichtig vastdrukken.
Het rooster moet goed vergrendelen.
Achterlicht
Afbeelding 275 Achterlicht uitbouwen / stekker lostrekken
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 251.
Uitbouwen
De achterklep openen.
In de opening
A
» Afbeelding 275 de beugel voor het lostrekken van de
wieldoppen » pagina 231, Wagengereedschap geleiden.
De afdekking verwijderen door de haak in pijlrichting
1
te trekken.
De schroeven
B
met de schroevendraaier uit het wagengereedschap los-
draaien.
De lamp vastpakken en in pijlrichting
2
voorzichtig van de pennen
C
los-
trekken.
De beide vergrendelingen op de stekker in pijlrichting
3
samendrukken.
De stekker voorzichtig in pijlrichting
4
van de lamp lostrekken.
Inbouwen
De stekker tegen de pijlrichting in
4
» Afbeelding 275 in de lamp schuiven.
De vergrendelingen van de stekker moeten goed vastklikken.
De lamp met de openingen
D
op de pennen
C
in de carrosserie steken.
De lamp voorzichtig op de pennen in de carrosserie aandrukken.
Let erop dat de kabelstreng niet wordt ingeklemd tussen de carrosserie en het
achterlicht.
Het lampje vastdraaien en de afdekking aanbrengen.
De afdekking moet correct vastklikken.
Wij adviseren, om bij onzekerheid of de kabelstreng niet is ingeklemd, de aan-
sluiting van het achterlicht door een specialist te laten controleren.
VOORZICHTIG
Let erop dat bij het inbouwen de kabelstreng niet wordt ingeklemd tussen
de carrosserie en de verlichting - gevaar voor beschadiging van de elektrische
installatie en waterlekkage.
Bij het uit- en inbouwen van het achterlicht erop letten, dat de lak van de
wagen en de lamp niet worden beschadigd.
Let erop dat bij het opnieuw inbouwen, de afdichting
C
» Afbeelding 276 op
pagina 254 goed wordt geplaatst. Indien de afdekking niet goed is geplaatst,
kan er water in de lamp komen - gevaar voor schade aan de lamp.
253
Zekeringen en gloeilampjes
Gloeilampjes van achterlicht vervangen
Afbeelding 276 Achterlichten / gloeilampje vervangen
Lees en bekijk eerst en op bladzijde 251.
De fitting met het gloeilampje
A
resp.
B
» Afbeelding 276 in pijlrichting
1
draaien.
De fitting met het gloeilampje in pijlrichting
2
uit het lamphuis verwijderen.
Het defecte gloeilampje in de fitting linksom draaien en verwijderen.
Een nieuw gloeilampje in de fitting aanbrengen en tot de aanslag rechtsom
draaien.
De fitting met het gloeilampje weer in het lamphuis plaatsen en tot de aan-
slag tegen de pijlrichting in
1
draaien.
254
Tips om het zelf te doen
Technische gegevens
Technische gegevens
Fundamentele wagengegevens
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
Wagengegevens
255
Rijklaar gewicht 256
Laadvermogen 257
Meting van brandstofverbruik en CO
2
-emissies volgens ECE-voorschriften
en EU-richtlijnen
257
Afmetingen - Superb 258
Afmetingen - Superb Combi 260
Overbouwhellingshoek 262
De informatie in de technische wagendocumentatie heeft altijd voorrang bo-
ven de informatie in dit instructieboekje.
De rijprestaties zijn bepaald zonder prestatieverminderende meeruitvoeringen
zoals bijvoorbeeld airconditioning.
De aangegeven waarden zijn vastgesteld aan de hand van regels en onder om-
standigheden die door wettelijke of technische voorschriften voor de bepaling
van bedrijfsgegevens en technische gegevens van motorvoertuigen zijn vast-
gelegd.
De vermelde waarden gelden voor het basismodel zonder speciale uitvoerin-
gen.
Wagengegevens
Afbeelding 277 Sticker met wagengegevens / typeplaatje
Sticker met wagengegevens
De sticker met wagengegevens » Afbeelding 277 -
bevindt zich onder de bo-
dembekleding in de bagageruimte en is ook in het Serviceplan geplakt.
Op de sticker met wagengegevens staan de volgende gegevens.
Chassisnummer (VIN)
Model
Versnellingsbakcode, laknummer, interieuruitvoering, motorvermogen,
motorcode
Gedeeltelijke wagenbeschrijving
Vrijgegeven banddiameter in inch
1)
De voor de wagen vrijgegeven banden- en velgenmaten staan in de techni-
sche wagendocumentatie alsmede in de conformiteitsverklaring (het zoge-
noemde CVO-document) vermeld.
Typeplaatje
Het typeplaatje » Afbeelding 277 -
bevindt zich onder op de B-stijl aan de
rechterzijde van de wagen.
Het typeplaatje bevat de volgende gegevens.
Fabrikant
Chassisnummer (VIN)
Maximaal toelaatbaar gewicht
Maximaal toelaatbaar treingewicht (wagen + aanhangwagen)
1
2
3
4
5
6
7
8
9
1)
Alleen geldig voor sommige landen.
255
Technische gegevens
Maximaal toegestane voorasbelasting
Maximaal toegestane achterasbelasting
Chassisnummer (VIN)
Het VIN-nummer (chassisnummer) is in de motorruimte ingeslagen op de rech-
terveerpootsteun. Dit nummer staat ook op een plaatje in de linkeronderhoek
van de voorruit (samen met een VIN-streepjescode) en op het typeplaatje.
Het chassisnummer kan ook in het infotainment worden weergegeven » In-
structieboekje infotainment, hoofdstuk CAR - Wageninstellingen.
Motornummer
Het motornummer (drie posities tellende code en het serienummer) is op het
motorblok ingeslagen.
Aanvullende informatie (geldt voor Rusland)
Het volledige toelatingsnummer van het verkeersmiddel staat in de wagenpa-
pieren vermeld, veld 17.
Maximaal toegestaan treingewicht
Het vermelde maximum toegestane aanhangwagengewicht geldt alleen voor
hoogtes tot 1000 m boven de zeespiegel.
Met toenemende hoogte daalt het motorvermogen en daarbij neem ook het
klimvermogen af. Daarom moet per 1.000 m hoogtetoename het maximaal
toelaatbare gewicht van de combinatie met 10% worden verminderd.
Het treingewicht bestaat uit het werkelijke gewicht van de beladen, trekkende
wagen en de beladen aanhangwagen.
ATTENTIE
De aangegeven waarden voor de maximaal toegestane gewichten mogen
niet worden overschreden - gevaar voor ongevallen en beschadiging!
Rijklaar gewicht
Deze waarde komt overeen met het laagst mogelijke rijklaar gewicht zonder
verdere gewichtsverhogende uitrustingen, zoals airconditioning, noodreserve-
wiel.
Het aangegeven rijklaar gewicht dient alleen ter oriëntatie.
Het rijklaar gewicht is bepaald met een bestuurder van 75 kg, incl. bedrijfs-
vloeistoffen en wagengereedschap en een voor 90% gevulde brandstoftank.
10
11
Rijklaar gewicht - Superb
Motor Versnellingsbak Rijklaar gewicht (kg)
1,4 l/92 kW TSI SB 1375
1,4 l/110 kW TSI ACT
SB 1395
SB 4x4 1505
DSG 1425
1,4 l/110 kW TSI
SB 1388
DSG 1418
1,8 l/132 kW TSI
SB 1465
DSG 1485
2,0 l/162 kW TSI
DSG (EU6) 1505
DSG (EU4) 1500
2,0 l/206 kW TSI DSG 4x4 1615
1,6 l/88 kW TDI CR
SB 1465
SB (GreenLine) 1485
DSG 1480
2,0 l/110 kW TDI CR
SB 1485
SB 4x4 1605
DSG 1500
2,0 l/130 kW TDI CR DSG 1515
2,0 l/140 kW TDI CR
SB 1505
DSG 1555
DSG 4x4 1615
Rijklaar gewicht - Superb Combi
Motor Versnellingsbak Rijklaar gewicht (kg)
1,4 l/92 kW TSI SB 1395
1,4 l/110 kW TSI ACT
SB 1415
SB 4x4 1525
DSG 1445
1,4 l/110 kW TSI
SB 1408
DSG 1438
256
Technische gegevens
Motor Versnellingsbak Rijklaar gewicht (kg)
1,8 l/132 kW TSI
SB 1485
DSG 1505
2,0 l/162 kW TSI
DSG (EU6) 1525
DSG (EU4) 1520
2,0 l/206 kW TSI DSG 4x4 1635
1,6 l/88 kW TDI CR
SB 1485
SB (GreenLine) 1505
DSG 1500
2,0 l/110 kW TDI CR
SB 1505
SB 4x4 1625
DSG 1520
2,0 l/130 kW TDI CR DSG 1535
2,0 l/140 kW TDI CR
SB 1525
DSG 1575
DSG 4x4 1635
Let op
Op verzoek kan het exacte gewicht van uw wagen bij een specialist worden
opgevraagd.
Laadvermogen
Uit het verschil tussen het maximaal toegestaan gewicht en het rijklaar ge-
wicht is het mogelijk bij benadering het laadvermogen te bepalen.
Het laadvermogen bestaat uit de volgende gewichten.
Het gewicht van de passagiers.
Het gewicht van alle bagagestukken en andere voorwerpen.
Het gewicht van de dakbelading inclusief het dakdragersysteem.
Het gewicht van de uitrustingen die niet tot het rijklaar gewicht behoren.
De kogeldruk bij aanhangwagengebruik (max. 90 kg).
Meting van brandstofverbruik en CO
2
-emissies volgens ECE-
voorschriften en EU-richtlijnen
De waarden voor het brandstofverbruik en de CO
2
-emissies waren ten tijde
van de redactiesluiting niet beschikbaar.
De waarden van het brandstofverbruik en de CO
2
-emissies staan op de
ŠKODA-websites of in de technische en verkoopdocumentatie.
De meting van de cyclus voor het stadsverkeer begint met een koude start van
de motor. Vervolgens wordt een stadsrit gesimuleerd.
Bij de cyclus voor buitenwegen wordt het alledaagse gebruik gesimuleerd door
de wagen in alle versnellingen meermaals te accelereren en af te remmen. De
rijsnelheid varieert daarbij tussen 0 en 120 km/h.
De berekening van het gemiddelde brandstofverbruik gebeurt met een weg-
ingsfactor van ongeveer 37% voor de stadscyclus en 63% voor de buitenweg-
cyclus.
Let op
De op de ŠKODA-websites of in de technische en verkoopdocumentatie ver-
melde brandstofverbruiks- en emissiewaarden zijn volgens de regels en voor-
waarden vastgesteld, die door juridische voorschriften of technische voor-
schriften voor het vaststellen van technische en verkoopgegevens van voer-
tuigen is vastgelegd.
Afhankelijk van de omvang van de uitvoeringen, de rijstijl, de verkeerssitua-
ties, de weersomstandigheden en de toestand van de wagen kunnen bij het
gebruik van de wagen in de praktijk verbruikswaarden ontstaan, die van de op
de ŠKODA-websites of in de technische en verkoopdocumentatie vermelde
brandstofverbruikswaarden afwijken.
257
Technische gegevens
Afmetingen - Superb
Afbeelding 278 Wagenafmetingen
258
Technische gegevens
Wagenafmetingen bij rijklaargewicht zonder bestuurder (in mm)
» Afbeel-
ding 278
Afmetingen Waarde
A
Hoogte
Basismaat 1468
Wagens met het pakket voor slechte wegen 1483
Wagens met het SPORT-pakket 1453
Wagens met DCC 1458
B
Spoorbreedte vooraan
Basismaat 1584
Wagens met 2,0 l/162 kW TSI en 2,0 l/206 kW TSI-motor 1586
C
Breedte 1864
D
Spoorbreedte achteraan
Basismaat 1572
Wagens met 2,0 l/162 kW TSI en 2,0 l/206 kW TSI-motor 1574
E
Breedte incl. de buitenspiegels 2031
F
Bodemvrijheid
Basismaat 149/148
a)
Wagens met het pakket voor slechte wegen 164/163
a)
/158
b)
Wagens met het SPORT-pakket 134/133
a)
Wagens met DCC 139/138
a)
G
Wielbasis 2841
H
Lengte 4861
a)
Geldt voor de wagens Superb 4x4.
b)
Geldt voor wagens met 2,0 l/206 kW TSI-motor.
259
Technische gegevens
Afmetingen - Superb Combi
Afbeelding 279 Wagenafmetingen
260
Technische gegevens
Wagenafmetingen bij rijklaargewicht zonder bestuurder (in mm)
» Afbeel-
ding 279
Afmetingen Waarde
A
Hoogte
Basismaat 1477
Wagens met het pakket voor slechte wegen 1492
Wagens met het SPORT-pakket 1462
Wagens met DCC 1467
B
Spoorbreedte vooraan
Basismaat 1584
Wagens met 2,0 l/162 kW TSI en 2,0 l/206 kW TSI-motor 1586
C
Breedte 1864
D
Spoorbreedte achteraan
Basismaat 1572
Wagens met 2,0 l/162 kW TSI en 2,0 l/206 kW TSI-motor 1574
E
Breedte incl. de buitenspiegels 2031
F
Bodemvrijheid
Basismaat 149/148
a)
Wagens met het pakket voor slechte wegen 164/163
a)
/158
b)
Wagens met het SPORT-pakket 134/133
a)
Wagens met DCC 139/138
a)
G
Wielbasis 2841
H
Lengte 4856
a)
Geldt voor de wagens Superb Combi 4x4.
b)
Geldt voor wagens met 2,0 l/206 kW TSI-motor.
261
Technische gegevens
Overbouwhellingshoek
Afbeelding 280 Overbouwhellingshoek: Superb / Superb Combi
Hoek » Afbeelding 280
Overbouwhellingshoek voor
Overbouwhellingshoek achter
Overbouwhellingshoek
De vermelde waarden geven de maximale hoek van een helling aan die de wa-
gen met langzame snelheid kan rijden, zonder met de bumper of de bodem-
plaat de grond te raken.
De vermelde waarden komen overeen met de maximale asbelasting voor resp.
achter.
Overbouwhellingshoek (°) - Superb
» Afbeelding 280
A B
Basismaat 14,0/14,1
a)
12,2
Wagens met het pakket voor slechte wegen 15,1/15,2
a)
12,4/12,3
a)
Wagens met het SPORT-pakket 12,7/13,0
a)
12,4/12,3
a)
Wagens met DCC 13,2 12,5/12,3
a)
a)
Geldt voor de wagens Superb 4x4.
A
B
Overbouwhellingshoek (°) - Superb Combi
» Afbeelding 280
A B
Basismaat 14,0/14,1
a)
12,2/12,0
a)
Wagens met het pakket voor slechte wegen 15,1/15,2
a)
12,4/12,1
a)
Wagens met het SPORT-pakket 12,7/13,0
a)
12,4/12,2
a)
Wagens met DCC 13,2 12,4/12,3
a)
a)
Geldt voor de wagens Superb Combi 4x4.
262
Technische gegevens
Specifieke gegevens afhankelijk van de motorisering
Inleiding voor het onderwerp
In dit hoofdstuk vindt u informatie over de volgende onderwerpen:
1,4 l/92 kW TSI motor 263
1,4 l/110 kW TSI ACT-motor 263
1,4 l/110 kW TSI motor 264
1,8 l/132 kW TSI motor 264
2,0 l/162 kW TSI motor 264
2,0 l/206 kW TSI motor 265
1,6 l/88 kW TDI CR motor 265
2,0 l/110 kW TDI CR motor 265
2,0 l/130 kW TDI CR motor 266
2,0 l/140 kW TDI CR motor 266
De aangegeven waarden zijn vastgesteld aan de hand van regels en onder omstandigheden die door wettelijke of technische voorschriften voor de bepaling van
bedrijfsgegevens en technische gegevens van motorvoertuigen zijn vastgelegd.
De uitlaatgasnorm staat vermeld in de technische wagendocumentatie en in de conformiteitsverklaring (in het zgn. COC-document), dat bij een ŠKODA Partner
verkrijgbaar is
a)
.
a)
Geldt alleen voor enkele landen en enkele modelvarianten.
1,4 l/92 kW TSI motor
Vermogen (kW bij 1/min) 92/5000-6000
Maximumkoppel (Nm bij 1/min) 200/1400-4000
Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
) 4/1395
Carrosserie Superb Superb Combi
Versnellingsbak SB SB
Topsnelheid (km/h) 208 206
Acceleratie 0-100 km/h (s) 9,9 10,0
1,4 l/110 kW TSI ACT-motor
Vermogen (kW bij 1/min) 110/5000-6000
Maximumkoppel (Nm bij 1/min) 250/1500-3500
Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
) 4/1395
Carrosserie Superb Superb Combi
Versnellingsbak SB SB 4x4 DSG SB SB 4x4 DSG
Topsnelheid (km/h) 220 215 220 218 213 218
Acceleratie 0-100 km/h (s) 8,6 9,0 8,8 8,7 9,1 8,9
263
Technische gegevens
1,4 l/110 kW TSI motor
Vermogen (kW bij 1/min) 110/5000-6000
Maximumkoppel (Nm bij 1/min) 250/1500-3500
Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
) 4/1395
Carrosserie Superb Superb Combi
Versnellingsbak SB DSG SB DSG
Topsnelheid (km/h) 220 220 218 218
Acceleratie 0-100 km/h (s) 8,6 8,8 8,7 8,9
1,8 l/132 kW TSI motor
Vermogen (kW bij 1/min)
SB 132/4000-6200
DSG 132/5100-6200
Maximumkoppel (Nm bij 1/min)
SB 320/1450-3900
DSG 250/1250-5000
Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
) 4/1798
Carrosserie Superb Superb Combi
Versnellingsbak SB DSG SB DSG
Topsnelheid (km/h) 232 232 230 230
Acceleratie 0-100 km/h (s) 8,0 8,1 8,1 8,2
2,0 l/162 kW TSI motor
Vermogen (kW bij 1/min) 162/4500-6200
Maximumkoppel (Nm bij 1/min) 350/1500-4400
Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
) 4/1984
Carrosserie Superb Superb Combi
Versnellingsbak DSG DSG
Topsnelheid (km/h) 245 243
Acceleratie 0-100 km/h (s) 7,0 7,1
264
Technische gegevens
2,0 l/206 kW TSI motor
Vermogen (kW bij 1/min) 206/5600-6500
Maximumkoppel (Nm bij 1/min) 350/1700-5600
Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
) 4/1984
Carrosserie Superb Superb Combi
Versnellingsbak DSG 4x4 DSG 4x4
Topsnelheid (km/h) 250 250
Acceleratie 0-100 km/h (s) 5,8 5,8
1,6 l/88 kW TDI CR motor
Vermogen (kW bij 1/min) 88/3600-4000
Maximumkoppel (Nm bij 1/min) 250/1600-3250
Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
) 4/1598
Carrosserie Superb Superb Combi
Versnellingsbak SB SB (GreenLine) DSG SB SB (GreenLine) DSG
Topsnelheid (km/h) 206 209 206 204 206 204
Acceleratie 0-100 km/h (s) 10,9 11,0 11,0 11,0 11,1 11,1
2,0 l/110 kW TDI CR motor
Vermogen (kW bij 1/min) 110/3500-4000
Maximumkoppel (Nm bij 1/min) 340/1750-3000
Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
) 4/1968
Carrosserie Superb Superb Combi
Versnellingsbak SB SB 4x4 DSG SB SB 4x4 DSG
Topsnelheid (km/h) 220 215 218 218 213 216
Acceleratie 0-100 km/h (s) 8,8 9,0 8,9 8,9 9,1 9,0
265
Technische gegevens
2,0 l/130 kW TDI CR motor
Vermogen (kW bij 1/min) 130/3700-4000
Maximumkoppel (Nm bij 1/min) 380/1750-3400
Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
) 4/1968
Carrosserie Superb Superb Combi
Versnellingsbak DSG DSG
Topsnelheid (km/h) 222 220
Acceleratie 0-100 km/h (s) 8,4 8,5
2,0 l/140 kW TDI CR motor
Vermogen (kW bij 1/min) 140/3500-4000
Maximumkoppel (Nm bij 1/min) 400/1750-3250
Aantal cilinders/cilinderinhoud (cm
3
) 4/1968
Carrosserie Superb Superb Combi
Versnellingsbak SB DSG DSG 4x4 SB DSG DSG 4x4
Topsnelheid (km/h) 237 235 230 235 233 228
Acceleratie 0-100 km/h (s) 8,0 7,7 7,6 8,1 7,8 7,7
266
Technische gegevens
Trefwoordenlijst
A
Aandrijfslipregeling (ASR) 149
Aanhangwagen 192
13-polig stopcontact 193
Aanhangwagengebruik 196
Beladen 193
Bevestigingsogen 193
Aanhangwagengebruik 196
Aanhangwagenstabilisator (TSA) 151
Aanpassingen 197
Aanpassingen en technische wijzigingen
Airbags
199
Service 198
Spoilers 199
Aanwijzingen voor gebruik van wielen 225
Aanwijzingen voor het rijden met gerepareerde
band 238
ABS
Controlelampje 36
Werking 149
ACC 169
Accessoires 197
Accu
Accuvloeistof controleren 222
Afdekking 222
Automatische verbruikersuitschakeling 224
Controlelampje 40
Los- en vastmaken 223
Opladen 223
Veiligheidsaanwijzingen 221
Vervangen 223
Winterse omstandigheden 222
Accu opladen 223
Achterklep 60
Achterklep ontgrendelen 245
Automatische vergrendeling 61
Handmatig ontgrendelen 245
Openen 61
Sluiten 61
Zonder aanraken openen 63
Achterklep zonder aanraken openen 63
Achterruit - Verwarming 78
Achteruitkijkspiegel
Binnenspiegel 82
Achteruitkijkspiegels 82
Buitenspiegels 83
Achteruitrijcamera 156
Activering/deactivering 158
Functietoetsen 158
Modus - controle van gebied achter de wagen 160
Modus - fileparkeren 159
Modus - haaks inparkeren 159
Modus - naderen van een aanhangwagen/af-
standscontrole 160
Oriëntatielijnen en rijbaan 158
Verzorging van lenzen 204
Werking 157
Actieve stuurondersteuning (DSR) 150
Adaptieve koplampen
Zie Xenonkoplampen 72
Adaptieve onderstelregeling
Controlelampje 43
AdBlue 211, 213
Bijvullen 211, 213
Controlelampje 41
AFS
Zie Xenonkoplampen 72
Afsleepalarm 60
Afslepen 240
Afstand 33
Afstandsbediening
Batterij vervangen 242
Ontgrendelen 55
Synchronisatieprocedure 243
Vergrendelen 55
Afstandswaarschuwing
Controlelampje 43
Afvalbak 97
Afvoer
Terugname en recycling van oude wagens 200
Airbag 15
Aanpassingen en wijzigingen aan het airbag-
systeem 199
Activering 15
Bijrijdersvoorairbag buiten werking stellen 20
Buiten werking stellen 19
Controlelampje 37
Hoofdairbag 19
Knie-airbag 17
Voorairbag 16
Zij-airbag 18
Airbag buiten werking stellen 19
Airbagsysteem 15
Airconditioning 123
Circulatiefunctie 126
Climatronic 124
Handmatige airconditioning 123
Luchtroosters 127
Alarm
Aanhangwagen 196
Activering 59
Activering/deactivering 59
Uitschakelen 59
Alarmlichten 74
Alarmsysteem
Aanhangwagen 196
Activering/deactivering 59
Alcantara
verzorgen 206
Antiblokkeersysteem (ABS) 149
Antidiefstalwielbouten 234
Armsteun
Achterin 89, 101
Voorin 88
Asbak 107
Asbakken
Verwijderbaar 107
267
Trefwoordenlijst
ASR
Controlelampje 36
Werking 149
ASR - uitschakelen
Controlelampje 36
Assistent voor dodehoekcontrole
Activering/deactivering 185
Meldingen 185
Rijsituaties en waarschuwingen 184
Auto-Check-Control 43
Auto Hold 151
Controlelampje 39
Auto Hold-functie 151
Controlelampje 39
Automatische aansturing rijverlichting 72
Automatische afstandsregeling 169
Aanwijzingen 174
Afstandsniveau instellen 172
Automatisch wegrijden en stoppen 170
Bedieningsoverzicht 171
Bijzondere rijsituaties 173
Controlelampje 35
Controlelampjes 42
Gewenste snelheid instellen/wijzigen 172
Radarsensor 148
Regeling onderbreken/weer herstellen 172
Regeling starten 171
Werking 169
Automatische verbruikersuitschakeling 224
Automatische versnellingsbak 140
Controlelampje 39
Defect van de keuzehendelvergrendeling 142
Functiestoringen 39
Handmatig schakelen op het multifunctie-
stuurwiel 142
Keuzehendelbediening 141
Keuzehendel uit stand halen 142
Keuzehendelvergrendeling 142
Kick-down 143
Launch-control 143
Meldingen 39
Noodontgrendeling keuzehendel 245
Tiptronic 142
Wegrijden en rijden 143
AUX 102
B
Bagagenet 112
Bagageruimte 109
Afdekking 113
Bagagenet 112
Bagagenetten 111
Bevestigingselementen 110
Bodembekleding bevestigen 112
Dubbelzijdige bodembekleding 112
Multifunctionele tas 115
Opbergvakken onder de bodembekleding 117
Oprolbare afdekking 114
Scheidingsnet 120
Uitklapbare haken 111
Uitneembare lamp 118
Vak met cargo-element 116
Variabele bagageruimtevloer 119
Verlichting 109
Voertuigen van de klasse N1 119
Zie Achterklep 61
Zijvakken 116
Zonder aanraken openen 63
Bagageruimteafdekking
113
Oprolbare afdekking 114
Banddraagvermogen
Zie Wielen 228
Banden 225
Bandenspanning 225
Nieuwe 144
Schade 227
Slijtage 226
Slijtagemerktekens 227
Verklaring van opschrift 228
Zie Wielen 228
Bandenafdichtset 236
Bandencontrole
Zie Bandenspanningscontrole 189
Bandenmaten 228
Zie Wielen 228
Bandenreparatie
Band afdichten en oppompen 238
Voorbereidende werkzaamheden 237
Bandenspanning 225
Controlelampje 37
Bandenspanningcontrole
Weergave 37
Bandenspanningscontrole 189
Bandenspanningswaarden opslaan 190
Infotainmentweergave 190
Bandreparatie
Algemene aanwijzingen 237
Bandenspanningscontrole 238
Batterij
In de afstandsbediening vervangen 242
In de KESSY-sleutel vervangen 243
In radiografische afstandsbediening van extra
verwarming (interieurvoorverwarming) ver-
vangen 243
Bekerhouders 96
Belading 257
Benzine
Zie Brandstof 210
Bergwegrijhulp (HCC) 150
Beschermfolie 202
Besparingsmodus
Controlelampje 43
Bestanddelen van bandenafdichtset 237
Bestuurdersruimte
12 volt stopcontact 103
Asbak 107
Opbergvakken 94
Overzicht 29
Praktische uitrusting 94
268
Trefwoordenlijst
Sigarettenaansteker 106
Verlichting 76
Bevestigingselementen 110
Bijrijdersspiegel inklappen 83
Bijvullen
Koelvloeistof 219
Motorolie 218
Ruitensproeiervloeistof 216
Binnenverlichting
Achterin 77
Sfeerverlichting 78
Voorin 77
Bodem
Verzorging van de wagen 205
Bodembekleding
Bevestigen 112
In bagageruimte 112
Bodembeschermlaag 205
Boordcomputer
Zie Multifunctie-indicatie 44
Brandblusser 231
Brandstof 208
Brandstofmeter 32
Controlelampje 38
Diesel 211
Loodvrije benzine 210
Tanken 209
Zie Brandstof 208
Brandstoffilter
Meldingen 42
Brandstofreserve
Controlelampje 38
Brandstof sparen 144
Brandstofverbruik 257
Brillenvak 98
Buitenland
Koplampen 75
Loodvrije benzine 210
Buitenspiegel
Bijrijdersspiegel inklappen 83
Buitenspiegels
Synchroonverstelling van de buitenspiegels 83
C
Camera
Verzorging van lenzen 204
Cameralens
Verzorging
204
Cargo-element 116
Centrale vergrendeling 54
Problemen 59
Chassisnummer (VIN) 255
Chromen delen
Zie Wagenverzorging 203
Circulatiefunctie 126
Claxon 29
Climatronic
Automatische regeling 126
Bedieningselementen 124
Circulatiefunctie 126
Comfortbediening
Ruiten 66
Schuif-kanteldak 67
Comfortknipperen 71
COMING HOME 74
Componentenbescherming 199
Computer
Zie Multifunctie-indicatie
44
Conservering
Zie Verzorging van de wagen 202
Conservering van holle ruimten 204
Contact inschakelen
Sleutel 132
Startknop 134
Contactslot 132
Contact uitschakelen
Sleutel 132
Startknop 134
Controle
Wettelijke controles 197
Controlelampjes 33
Controleren
Accuvloeistofpeil 222
Koelvloeistof 219
Motorolie 217
Oliepeil 217
Remvloeistof 220
Ruitensproeiervloeistof 216
CORNER
Zie Koplampen met de functie CORNER 73
Crew Protect Assist 180
D
Dagrijverlichting 71
Dak
Last 122
Dakdragers 122
Daklast 122
Dakdragersysteem
Bevestigingspunten 122
DAY LIGHT
Zie Dagrijverlichting 71
DCC 177
Controlelampje 43
Decoratiefolie 202
Defect lampje
Controlelampje
41
Diesel
Zie Brandstof 211
Dieselbrandstof
Winterse omstandigheden 211
Digitale klok 33
Dimlicht 70
Display 31
Dragers
Dakdragers 122
Driehoek 230
269
Trefwoordenlijst
DriveGreen 145
Driving Mode Selection 177
DSR 150
Dynamic Light Assist 75
Dynamische onderstelregeling 177
E
ECO-TIP 51
Eco-tips 51
EDS 150
EHBO-set 230
Elektrische achterklep
Bedienen 62
Bovenste stand van klep instellen 62
Functiestoringen 63
Handmatig bedienen 61
Sluitkrachtbegrenzing 61
Elektrische energie sparen 144
Elektrische parkeerrem 138
Elektrische ruitbediening 64, 66
Functiestoringen 66
Schakelaars in het bestuurdersportier 64
Toetsen in de achterportieren 65
Toets in het bijrijdersportier 65
Elektronische wegrijblokkering 131
Elektronisch sperdifferentieel (EDS, XDS) 150
Emissiewaarden
257
EPC
Controlelampje 37
ESC
Controlelampje 36
Werking 149
ESC Sport 149
Exterieur verzorgen 201
Beschermfolie 202
Bodembeschermlaag 205
Cameralens 204
Conservering van holle ruimten 204
Decoratiefolie 202
Koplampglazen 204
Kunststof delen 203
Lak van de wagen 202
Portierslotcilinders 204
Rubbers 203
Ruiten en buitenspiegels 203
Ruitenwisserbladen 205
Wielen 205
Extra verwarming (interieurvoorverwarming en
-ventilatie) 128
Inschakelen/uitschakelen 129
Instellen 129
Radiografische afstandsbediening 130
F
Filehulp 185
Voorwaarden voor werking 186
Werking 185
Folie 202
Front Assist 174
Aanwijzingen 177
Afstandswaarschuwing 175
Controlelampje 43
Deactivering/activering 176
Radarsensor 148
Waarschuwing en automatisch remmen 175
Werking 174
G
Geëloxeerde delen
Zie Wagenverzorging
203
Geheugen 46
Geheugenfunctie voor stoel 86
Gevarendriehoek 230
Gewichten
Maximaal toegestane gewichten 255
Gloeilampjes
Vervangen 250
Gordeloprolautomaten 14
Gordels 11
reinigen en verzorgen 207
Gordelspanners 14
Grootlicht 71
Controlelampje 39
H
Haken 111
Handmatige airconditioning
Bedieningselementen 123
Circulatiefunctie 126
Handmatig schakelen
Zie Schakelen 140
HBA 150
Hendel
Grootlicht 71
Knipperlicht 71
Ruitenwissers 81
HHC 150
Hoofdairbag 19
Hoofdsteunen 90
Hoogte instellen 90
Uit- en inbouwen 91
Hulpsysteem voor dodehoekcontrole 183
Werking 183
Hulpsysteem voor noodsituaties 186
Voorwaarden voor de werking 186
Werking
186
Hulpsystemen 147
I
i-Size
26
IJskrabber 203
Individuele instellingen
Ontgrendelen 58
Vergrendelen 58
Informatiesysteem 43
Bedienen 45
Eco-tips 51
270
Trefwoordenlijst
MAXI DOT-display 47
Multifunctie-indicatie 44
Schakeladvies 44
Service-intervalindicatie 51
Waarschuwing portier 43
Weergave kompasrichtingen 50
Informatiesysteem bedienen 45
Infotainment 4
Inparkeersysteem 160
Achteruit inparkeren 163
Automatische remondersteuning 164
Meldingen 165
Parkeermodus wisselen 162
Parkeerruimte zoeken 162
Vooruit inparkeren 164
Inrijden
Banden 144
Motor 144
Remblokken 144
Instellen
Binnenspiegel 82
Buitenspiegels 83
Extra verwarming (interieurvoorverwarming en
-ventilatie) 129
Gordelhoogte 13
Hoofdsteunen 90
Standen van de variabele bagageruimtevloer 119
Stoelen 85
Stuurwiel 10
Tijd 33
Voorstoelen 84
Instrumentenpaneel 30
Auto-Check-Control 43
Brandstofmeter 32
Controlelampjes 33
Display 31
Overzicht 31
Teller voor de afgelegde rijafstand 33
Temperatuurmeter 32
Toerenteller 31
Zie Instrumentenpaneel 30
Interieurbewaking 60
Interieur verzorgen 205
Kunstleder 206
Natuurleder 206
Stoffen bekleding 207
Veiligheidsgordels 207
iPad-houder
Achter de hoofdsteunen 108
Bediening 107
In de armsteun achterin 108
ISOFIX 24
J
Juiste zithouding 8
Bestuurder 9
Bijrijder 10
Zitplaatsen achterin 11
K
KESSY
Achterklep
63
Ontgrendelen 56
Vergrendelen 56
Virtueel pedaal 63
Keuzehendel
Zie Keuzehendelbediening 141
Keuzehendelbediening 141
Keuzehendelvergrendeling
Controlelampje 39
Kinderen en veiligheid 21
Kindersloten 59
Kinderzitje
Gebruik van i-Size kinderzitjes 26
Gebruik van ISOFIX-kinderzitjes 25
Gebruik van kinderzitjes 24
Groepenindeling 23
i-Size 26
ISOFIX 24
Op de bijrijdersstoel 22
TOP TETHER 26
Kledinghaken 100
Kleppen
Zie Rolgordijn 79
Zie rolgordijn in de achterportieren 80
Zie Zonnekleppen voor 79
Klok 33
Knie-airbag 17
Knipperen 71
Knipperlicht 71
Controlelampje 38
Koelluchtventilator 216
Koelvloeistof 218
Bijvullen 219
Controlelampje 40
Controleren 219
Meldingen 40
Temperatuurmeter 32
Koplampassistent 75
Controlesymbool 42
Koplampen
Koplampsproeiers 82
Overzicht van gloeilampjes 251
Rijden in het buitenland 75
Koplampen met de functie CORNER 73
Koplampsproeiers
Koplampsproeiers 82
Krachtbegrenzing
Schuif-kanteldak 67
Krik 231
Aanbrengen 235
Onderhoud 205
Kunstleder 206
Kunststof delen 203
L
Lak van de wagen polijsten
Zie Verzorging van de wagen 202
Lampjes
Controlelampjes 33
271
Trefwoordenlijst
Lane Assist
Controlelampje 38
Zie Rijstrookassistent 180
LEAVING HOME 74
Leder
Natuurleder verzorgen 206
Licht 69
Alarmlichten 74
Automatische aansturing rijverlichting 72
Bestuurdersruimte 76
COMING HOME/LEAVING HOME 74
Dagrijverlichting 71
Dimlicht 70
Gloeilampjes vervangen 250
Grootlicht 71
Grootlichtsignaal 71
In-/uitschakelen 70
Knipperlicht 71
Koplampassistent 75
Koplampen met de functie CORNER 73
Lichtbundelhoogteverstelling 70
Mistachterlicht 73
Mistlampen 73
Parkeerlicht 74
Stadslicht 70
Licht in-/uitschakelen 70
Light Assist 75
Luchtroosters 127
M
MAXI DOT
Zie MAXI DOT-display 47
MAXI DOT-display 47
Bediening 48
Hoofdmenu 47
Menupunt Audio 49
Menupunt Hulpsystemen 50
Menupunt Navigatie 49
Menupunt Telefoon 49
MCB 150
Media
AUX 102
USB 102
Zie Infotainment 4
Mistachterlicht 73
Controlelampje 36
Mistlampen 73
Controlelampje 39
MODE-toets
Zie Rijmodus selecteren 177
Motor
Inrijden 144
Meldingen 40
Motor afzetten
Sleutel 132
Startknop 134
Motorkap
Openen 215
Sluiten 215
Motor met de sleutel starten en afzetten 131
Motor met drukknop starten en afzetten 133
Motornummer 255
Motorolie 216
Bijvullen 218
Controlelampje 40
Controleren 217
Controlesymbool 40
Specificatie 217
verversen 216
Motorruimte 213
Accu 221
Overzicht 215
Remvloeistof 220
Motor starten
Sleutel 132
Starthulp 239
Startknop 134
Multi Collision Brake (MCB) 150
Multifunctie-indicatie
Bedienen 45
Functies 44
Geheugen 46
Indicaties 45
Multifunctiestuurwiel
Bediening 48
Multifunctionele tas 115
Multimedia
AUX 102
USB 102
N
N1 119
Navigatie
Zie Infotainment 4
Netten 111
Nood
Alarmlichten 74
Bandreparatie 236
Batterij in radiografische afstandsbediening
vervangen 243
Bestuurdersportier ontgrendelen 244
Bestuurdersportier vergrendelen 244
Keuzehendelontgrendeling 245
Motor met een druk op de knop afzetten 134
Portier zonder slotcilinder vergrendelen 245
Starthulp
239
Wagen afslepen 240
Wagen met de trekhaak afslepen 242
Wiel verwisselen 232
Noodreservewiel 227
Opbergen 232
Verwijderen 232
Nooduitrusting
Brandblusser 231
EHBO-set 230
Gevarendriehoek 230
Krik 231
272
Trefwoordenlijst
Reflecterend vest 231
Wagengereedschap 231
O
Olie
Meldingen 40
Zie Motorolie 217
Oliedruk
Meldingen
40
Oliepeilstok 217
Ontgrendelen
Afstandsbediening 55
Individuele Instellingen 58
KESSY 56
Ontgrendelen en vergrendelen 54
Opbergmogelijkheden 94
Opbergvak
Aan bestuurderszijde 94
Aan bijrijderszijde 99
Achterin in de middenconsole 101
Brillenvak 98
In de portieren 95
Onder de armleuning voorin 97
Voorin de middenconsole 95
Opbergvakken 94
Opbergvak onder bijrijdersstoel 99
Originele accessoires 198
Originele onderdelen
198
Oude wagens
Terugname en recycling 200
Overbouwhellingshoek 262
Overzicht
Bestuurdersruimte 29
Controlelampjes 33
Motorruimte 215
P
Paraplu
Opbergvak
101
Parkeerhulp 152
Activering/deactivering 154
Automatische systeemactivering bij vooruitrij-
den 154
Weergave op infotainmentbeeldscherm 153
Werking 152, 161
Parkeerplaats 139
Parkeerrem 138
Controlelampje 34
Parkeerrem - Auto Hold-functie
Controlelampje 39
Parkeertickethouder 94
Parkeren 139
Achteruitrijcamera 156
Inparkeersysteem 160
Parkeerhulp 152
Uit een parallel aan de rijbaan liggende par-
keerruimte uitparkeren 164
Uitparkeerhulp 155
ParkPilot 152
Passieve veiligheid 8
Rijveiligheid 8
Vóór elke rit 8
Pedalen 140
Vloermatten 140
Phonebox 95
Portier
Kindersloten 59
Noodvergrendeling 245
Noodvergrendeling van het bestuurdersportier 244
Openen 58
Sluiten 58
Portier zonder slotcilinder vergrendelen
Nood 245
Praktische uitrusting
230 volt stopcontact 104
Afvalbak 97
Asbak 107
Bekerhouders 96
Brillenvak 98
Kledinghaken 100
Opbergvak 94
Parkeertickethouder 94
Reflecterend vest 231
Sigarettenaansteker 106
Uitneembare skizak 102
Praktische uitrustingen
12 volt stopcontact in bagageruimte 104
12 volt stopcontact in interieur 103
Opbergvak onder bijrijdersstoel 99
Opbergvak voor paraplu 101
Rugleuning met skiluik 90
Tassen aan de achterzijde van de voorstoelen 100
Tassen aan de binnenzijde van de voorstoelen 100
Proactieve inzittendenbescherming 180
Controlelampje 37
Werking 180
R
Radiateurafdekking 146
Radio
Zie Infotainment 4
Radiografische afstandsbediening
Extra verwarming (interieurvoorverwarming-
en ventilatie) 130
Regeling
Lichtbundelhoogte 70
Reinigen
Alcantara
206
Chromen delen 203
Geëloxeerde delen 203
Koplampglazen 204
Kunstleder 206
Kunststof delen 203
Natuurleder 206
Stof 206
Stof van de stoelen met elektrische stoelver-
warming 207
Wielen 205
Remassistent (HBA) 150
273
Trefwoordenlijst
Rembekrachtiger 138
Remblokken
Controlelampje 38
Remmen
Controlelampje 35
Informatie voor het remmen 137
Inrijden 144
Meldingen 35
Rem- en stabiliseringssystemen 148
Rembekrachtiger 138
Remvloeistof 220
Remmen en parkeren 137
Rempedaal (automatische versnellingsbak)
Controlelampje 39
Remsystemen 148
Remvloeistof 220
Controleren 220
Meldingen 35
Specificatie 220
Reparaties en technische wijzigingen 197
Rijden
Brandstofverbruik 257
Emissiewaarden 257
Rijden door water 146
Rijden met een aanhangwagen 191
Rijgegevens
Bedienen 45
Rijklaar gewicht 256
Rijmodus 177
Rijmodus kiezen
Moduskeuze en infotainmentweergave 179
Rijmodus selecteren
Instellingen van de modus Individual 179
Modus Comfort 177
Modus Eco 178
Modus Individual 178
Modus Normal 177
Modus Sport 177
Rijstrookassistent 180
Activering/deactivering 182
Meldingen 182
Werking 181
Roetfilter 41
Meldingen 41
Rolgordijn 79
Bedienen 68
Rolgordijn in de achterportieren 80
Rolhoes
Bagageruimteafdekking 114
Rubbers 203
Verzorging van de wagen 203
Ruitbediening 64
Comfortbediening 66
Functiestoringen 66
Schakelaars in het bestuurdersportier 64
Toets in de achterportieren 65
Toets in het bijrijdersportier 65
Ruiten
Ontdooien 203
Ruitensproeierinstallatie 216
Ruitensproeiers 81
Ruitensproeiervloeistof
Bijvullen 216
Controlelampje 42
Controleren 216
Wintertijd 216
Ruitenwisser
Automatische achterruitwisser 81
Ruitenwisserbladen 205
Ruitenwissers
Bedienen 81
Ruitensproeiervloeistof 216
Ruitenwisserbladen van de voorruit vervangen 246
Ruitenwisserbladen verzorgen 205
Ruitenwisserblad van de achterruit vervangen 246
Servicestand van de ruitenwisserarmen 246
Ruitenwissers en -sproeiers 80
S
SAFE
Zie Safebeveiliging 57
Safebeveiliging 57
SAFELOCK
Zie Safebeveiliging 57
Schade aan de wagen voorkomen
146
Schakelen
Versnellingshendel 140
Schakeling
Informatie over ingeschakelde versnelling 44
Schakeladvies 44
Scheidingsnet 120
Achter de achterbank 121
Achter de voorstoelen 121
Behuizing uit- en inbouwen 121
Schuif-/kanteldak
Bedienen 67
Openen en omhoogzetten 67
Sluiten 67
Schuif-kanteldak
Functiestoringen 68
Functiestoringen van het rolgordijn 69
Rolgordijn 68
Service 198
Controlelampje 43
Service-intervalindicatie
51
Sigarettenaansteker 106
Skiluik 90
Skizak 102
Ski's vervoeren 90
Sleepoog
Achter 241
Voor 241
Sleutel
Contact inschakelen 132
Contact uitschakelen 132
Motor afzetten 132
Motor starten 132
274
Trefwoordenlijst
Sleutel voor KESSY
Batterij vervangen 243
Noodsleutel verwijderen 56
Sluitkrachtbegrenzing
Elektrische achterklep 61
Elektrische ruitbediening 65
Schuif-/kanteldak 67
SmartGate
Inleidende informatie 52
Instelling 53
Verbinding door het zoeken van een Wi-Fi-net-
werk 52
Wi-Fi Direct 53
Wijziging wachtwoord/PIN-code 54
SmartLink
Zie Infotainment 4
Sneeuwkettingen 229
Snelheidsbegrenzer 167
Bedieningsbeschrijving 168
Controlelampje 39
Werking 167
Snelheidscode
Zie Wielen 228
Snelheidsregelsysteem 165
Bedieningsbeschrijving 166
Controlelampje 39
Werking 166
Spiegel
Make-up 79
Spiegels
Binnenspiegel 82
Buitenspiegels 83
Spoilers 199
Stabiliseringscontrole (ESC) 149
Stabiliseringssystemen 148
Stadslicht 70
Standen van automatische versnellingsbak 141
Start-stop 135
Controlelampje 42
START-STOP
Systeem handmatig deactiveren/activeren 137
Werking 136
Start-stopsysteem 135
Meldingen 137
Starthulp 239
Starthulp 239
Startknop
Contact inschakelen 134
Contact uitschakelen 134
Motor afzetten 134
Motor starten 134
Problemen met starten van de motor 135
Stuurslot ontgrendelen 133
Stuurslot vergrendelen 133
Sticker met wagengegevens 255
Sticker met wagengegevens en typeplaatje
Sticker met wagengegevens en typeplaatje 255
Stoel
Voorstoelen instellen 84
Stoelen
Achterbankleuning 88
Armsteun 88
Armsteun achterin 89
Comfortfuncties van de bijrijdersstoel 85
Elektrisch instellen 85
Geheugenfunctie van elektrisch verstelbare
stoel 86
Handmatig instellen 85
Hoofdsteunen 90
In het geheugen van de sleutel met radiografi-
sche afstandsbediening opslaan 86
Inklapbare bijrijdersstoelleuning 87
Opslaan 86
Stoelverwarming van voorstoelen 92
Verwarming achterzitplaatsen 93
Stoelen elektrisch instellen 85
Stoelen en hoofdsteunen 84
Stoelen instellen 8
Stoel handmatig instellen 85
Stoffen bekleding
Verzorgen 207
Stopcontacten
12 volt stopcontact in bagageruimte 104
12 volt stopcontact in interieur 103
230 V 104
Stoppen
Zie Parkeren 139
Stuurbekrachtiging
Controlelampje 35
Stuurslot ontgrendelen
Sleutel 132
Startknop 133
Stuurslot vergrendelen
Sleutel 132
Startknop 133
Stuurwiel
Instellen 10
Juiste houding 9
Synchroonverstelling van de buitenspiegels 83
T
Tablethouder
Achter de hoofdsteunen 108
Bediening 107
In de armsteun achterin 108
Tanken 209
Brandstof
209
Tassen
Aan de achterzijde van de voorstoelen 100
Aan de binnenzijde van de voorstoelen 100
Technische gegevens 255
Telefoon
Zie Infotainment 4
Teller voor de afgelegde rijafstand 33
Terugname en recycling van oude wagens 200
Tiptronic 142
Toerenteller 31
275
Trefwoordenlijst
Toets CAR
Zie Infotainment 4
Toets voor centrale vergrendeling 57
TOP TETHER 26
Transport
Bagageruimte 109
Dakdragers 122
Trekhaak 191
Aan- en afkoppelen 193
Accessoires 192
Behandelen 191
Kogeldruk 191
Melding 191
TSA 151
Typeplaatje 255
U
Uitlaatgascontrolesysteem
Controlelampje 36
Uitneembare lamp
Accu's van lamp vervangen 244
Lamp eruit nemen 118
Uitneembare skizak 102
Uitparkeerhulp 155
Activering/deactivering 156
Meldingen 156
Werking 155
USB
102
V
Vakken
94
Variabele bagageruimtevloer 119
Bagageruimte indelen 120
Samenklappen 120
Stand wijzigen 119
Veiligheid 8
Hoofdsteunen 90
i-Size 26
ISOFIX 24
Juiste zithouding 8
Kinderzitjes 21
TOP TETHER 26
Veilig vervoer van kinderen 21
Veiligheidsgordel
Controlelampje 35, 39
Veiligheidsgordels 11
Gordeloprolautomaten 14
Gordelspanners 14
Het natuurkundige principe van een frontale
botsing 12
Hoogte-instelling 13
Juiste verloop 13
Omgespen en losmaken 13
Reinigen 207
Voorspanning 14
Veiligheidsgordels met voorspanning 14
Veilig vervoer van kinderen
Zij-airbag 23
Velgen 225
Ventilatie
Stoelen 91
Voorstoelen 92
Vergrendelen
Afstandsbediening 55
Individuele instellingen 58
KESSY 56
Vergrendeling stuurinrichting (KESSY-systeem)
Controlelampje 35
Verkeerstekenherkenning 187
Extra weergave 188
Meldingen 188
Werking 187
Verkeerstekens
Zie Verkeerstekenherkenning 187
Verlichting
Bagageruimte 109
Instapgedeelte 78
Reismodus 73
Xenonkoplampen 72
Vermoeidheidsherkenning 188
Meldingen 189
Werking 189
Versnellingsbak
Meldingen 39
Vertraagde vergrendeling van achterklep
Zie Achterklep 61
Vervangen
Accu 223
Accu's van lamp 244
Gloeilampje in het achterlicht 253
Gloeilampjes 250
Gloeilampjes van achterlicht 254
Gloeilampje van dimlicht (halogeenkoplamp) 252
Gloeilampje van grootlicht (halogeenkoplamp) 252
Gloeilampje van knipperlicht (halogeenkop-
lamp) 252
Gloeilampje van mistlamp 252
Ruitenwisserbladen van de voorruit 246
Ruitenwisserblad van de achterruit 246
Zekeringen 247
Zekeringen - Motorruimte 249
Zekeringen - wagens met links stuur 247
Zekeringen - wagens met rechts stuur 248
Vervanging van onderdelen 197
Verversen
motorolie 216
Vervoeren 94
Vervoer van kinderen 21
Verwarming 123
Bedieningselementen 123
Buitenspiegels 83
Circulatiefunctie 126
Stoelen 91
Voor- en achterruit 78
Verwisselen
Wielen 232
Verwisselen van een wiel
Voorbereidende werkzaamheden 232
Verzorging en onderhoud 197
276
Trefwoordenlijst
Verzorging van de wagen
Alcantara 206
Automatische wasinstallatie 201
Bodembeschermlaag 205
Conservering 202
Conservering van holle ruimten 204
Decoratie- en beschermfolie 202
Exterieur verzorgen 201
Hogedrukreiniger 201
Interieur verzorgen 205
Koplampglazen 204
Krik 205
Kunstleder 206
Kunststof delen 203
Lak van de wagen polijsten 202
Natuurleder 206
Portierslotcilinders 204
Rubbers 203
Stof 206
Stoffen bekleding 207
Veiligheidsgordels 207
Wasinstallatie 201
Wassen 200
Wassen met de hand 200
Wielen reinigen 205
Vest
Opbergplaats voor reflecterend vest 231
VIN
Chassisnummer 255
Virtueel pedaal 63
Vloermatten 140
Zie Vloermatten 140
Voertuigcomputer
Zie Multifunctie-indicatie 44
Voor- en achterruit ontdooien 78
Voorairbag 16
Voorgloeisysteem
Controlelampje 37
Voorportierwaarschuwingslampje 78
Voorruit
Verwarming 78
Voorstoelen 84
Voorwaarschuwing/noodstop
Controlelampje 43
W
Waarschuwing bij snelheidsoverschrijding 46
Waarschuwing portier 43
Waarschuwingsmelding voor een lage tempera-
tuur
Controlelampje 42
Waarschuwingssymbolen
Zie Controlelampjes 33
Wagen aan buitenzijde verzorgen
Chromen delen 203
Geëloxeerde delen 203
Wagenafmetingen 258, 260
Wagen afslepen 240
Wagenbreedte 258, 260
Wagengereedschap 231
Wagenhoogte 258, 260
Wagenlengte 258, 260
Wagen opkrikken 235
Wagen parkeren
Zie Parkeren 139
Wagen reinigen
200
Wagentoestand
Zie Auto-Check-Control 43
Wagen van binnenuit vergrendelen en ontgren-
delen 57
Wagenverzorging
Chromen delen 203
Geëloxeerde delen 203
Wagen wassen 200
Wassen
Automatische wasinstallatie 201
Hogedrukreiniger 201
Met de hand 200
Water
Rijden door 146
Water in het brandstoffilter
Controlelampje 42
Meldingen 42
Weergave
Brandstofhoeveelheid 32
Koelvloeistoftemperatuur 32
Kompasrichtingen 50
Schakelen 44
Service-interval 51
Weersomstandigheden 197
Wegrijblokkering 131
Wi-Fi
Instelling 53
Verbinding 52
Wachtwoord 52
Wijziging wachtwoord 54
Zie Infotainment 4
Wi-Fi Direct
Instelling 53
Verbinding 53
Wijziging wachtwoord 54
Wielbouten
Afdekkappen 233
Antidiefstalwielbouten 234
Losdraaien en vastzetten 234
Wielen
Algemene aanwijzingen 225
Balanceren 226
Bandenleeftijd 225
Bandenmaten 228
Bandenslijtage 226
Bandenspanning 225
Bandschade 227
Bandslijtagemerktekens 227
Belastingsindex 228
Draairichtinggebonden banden 227
Opslag van banden 225
Rijstijl 226
Sneeuwkettingen 229
277
Trefwoordenlijst
Snelheidscode 228
Verwisselen 232
Verwisselen van wielen 227
Wieldop 233
Winterbanden 229
Wiel verwisselen
Werkzaamheden naderhand 236
Wiel verwijderen en monteren 235
Winterbanden
Zie Banden 229
Winterse omstandigheden 229
Accu 222
Dieselbrandstof 211
Ruiten ontdooien 203
Sneeuwkettingen 229
Winterbanden 229
Wisinterval 81
X
XDS 150
Xenonkoplampen 72
Z
Zekeringen
Kleurcode
247
Kunststof klem 249
Overzicht 247
Vervangen 247
Zekeringenoverzicht in de motorruimte 250
Zekeringenoverzicht in het dashboard 248
Zicht 78
Zij-airbag 18
Zijvakken in de bagageruimte 116
Zonnekleppen 79
Zuinig rijden
Tips 144
278
Trefwoordenlijst
Nadruk, reproductie, vertaling of andere vormen van gebruik, ook van gedeel-
ten, is zonder schriftelijke toestemming van ŠKODA AUTO a.s. niet toegestaan.
ŠKODA AUTO a.s. behoudt zich uitdrukkelijk alle rechten op grond van het au-
teursrecht voor.
Wijzigingen voorbehouden.
Uitgegeven door: ŠKODA AUTO a.s.
© ŠKODA AUTO a.s. 2015
www.skoda-auto.com
Návod k obsluze
Superb holandsky 11.2015
  • Page 1 1
  • Page 2 2
  • Page 3 3
  • Page 4 4
  • Page 5 5
  • Page 6 6
  • Page 7 7
  • Page 8 8
  • Page 9 9
  • Page 10 10
  • Page 11 11
  • Page 12 12
  • Page 13 13
  • Page 14 14
  • Page 15 15
  • Page 16 16
  • Page 17 17
  • Page 18 18
  • Page 19 19
  • Page 20 20
  • Page 21 21
  • Page 22 22
  • Page 23 23
  • Page 24 24
  • Page 25 25
  • Page 26 26
  • Page 27 27
  • Page 28 28
  • Page 29 29
  • Page 30 30
  • Page 31 31
  • Page 32 32
  • Page 33 33
  • Page 34 34
  • Page 35 35
  • Page 36 36
  • Page 37 37
  • Page 38 38
  • Page 39 39
  • Page 40 40
  • Page 41 41
  • Page 42 42
  • Page 43 43
  • Page 44 44
  • Page 45 45
  • Page 46 46
  • Page 47 47
  • Page 48 48
  • Page 49 49
  • Page 50 50
  • Page 51 51
  • Page 52 52
  • Page 53 53
  • Page 54 54
  • Page 55 55
  • Page 56 56
  • Page 57 57
  • Page 58 58
  • Page 59 59
  • Page 60 60
  • Page 61 61
  • Page 62 62
  • Page 63 63
  • Page 64 64
  • Page 65 65
  • Page 66 66
  • Page 67 67
  • Page 68 68
  • Page 69 69
  • Page 70 70
  • Page 71 71
  • Page 72 72
  • Page 73 73
  • Page 74 74
  • Page 75 75
  • Page 76 76
  • Page 77 77
  • Page 78 78
  • Page 79 79
  • Page 80 80
  • Page 81 81
  • Page 82 82
  • Page 83 83
  • Page 84 84
  • Page 85 85
  • Page 86 86
  • Page 87 87
  • Page 88 88
  • Page 89 89
  • Page 90 90
  • Page 91 91
  • Page 92 92
  • Page 93 93
  • Page 94 94
  • Page 95 95
  • Page 96 96
  • Page 97 97
  • Page 98 98
  • Page 99 99
  • Page 100 100
  • Page 101 101
  • Page 102 102
  • Page 103 103
  • Page 104 104
  • Page 105 105
  • Page 106 106
  • Page 107 107
  • Page 108 108
  • Page 109 109
  • Page 110 110
  • Page 111 111
  • Page 112 112
  • Page 113 113
  • Page 114 114
  • Page 115 115
  • Page 116 116
  • Page 117 117
  • Page 118 118
  • Page 119 119
  • Page 120 120
  • Page 121 121
  • Page 122 122
  • Page 123 123
  • Page 124 124
  • Page 125 125
  • Page 126 126
  • Page 127 127
  • Page 128 128
  • Page 129 129
  • Page 130 130
  • Page 131 131
  • Page 132 132
  • Page 133 133
  • Page 134 134
  • Page 135 135
  • Page 136 136
  • Page 137 137
  • Page 138 138
  • Page 139 139
  • Page 140 140
  • Page 141 141
  • Page 142 142
  • Page 143 143
  • Page 144 144
  • Page 145 145
  • Page 146 146
  • Page 147 147
  • Page 148 148
  • Page 149 149
  • Page 150 150
  • Page 151 151
  • Page 152 152
  • Page 153 153
  • Page 154 154
  • Page 155 155
  • Page 156 156
  • Page 157 157
  • Page 158 158
  • Page 159 159
  • Page 160 160
  • Page 161 161
  • Page 162 162
  • Page 163 163
  • Page 164 164
  • Page 165 165
  • Page 166 166
  • Page 167 167
  • Page 168 168
  • Page 169 169
  • Page 170 170
  • Page 171 171
  • Page 172 172
  • Page 173 173
  • Page 174 174
  • Page 175 175
  • Page 176 176
  • Page 177 177
  • Page 178 178
  • Page 179 179
  • Page 180 180
  • Page 181 181
  • Page 182 182
  • Page 183 183
  • Page 184 184
  • Page 185 185
  • Page 186 186
  • Page 187 187
  • Page 188 188
  • Page 189 189
  • Page 190 190
  • Page 191 191
  • Page 192 192
  • Page 193 193
  • Page 194 194
  • Page 195 195
  • Page 196 196
  • Page 197 197
  • Page 198 198
  • Page 199 199
  • Page 200 200
  • Page 201 201
  • Page 202 202
  • Page 203 203
  • Page 204 204
  • Page 205 205
  • Page 206 206
  • Page 207 207
  • Page 208 208
  • Page 209 209
  • Page 210 210
  • Page 211 211
  • Page 212 212
  • Page 213 213
  • Page 214 214
  • Page 215 215
  • Page 216 216
  • Page 217 217
  • Page 218 218
  • Page 219 219
  • Page 220 220
  • Page 221 221
  • Page 222 222
  • Page 223 223
  • Page 224 224
  • Page 225 225
  • Page 226 226
  • Page 227 227
  • Page 228 228
  • Page 229 229
  • Page 230 230
  • Page 231 231
  • Page 232 232
  • Page 233 233
  • Page 234 234
  • Page 235 235
  • Page 236 236
  • Page 237 237
  • Page 238 238
  • Page 239 239
  • Page 240 240
  • Page 241 241
  • Page 242 242
  • Page 243 243
  • Page 244 244
  • Page 245 245
  • Page 246 246
  • Page 247 247
  • Page 248 248
  • Page 249 249
  • Page 250 250
  • Page 251 251
  • Page 252 252
  • Page 253 253
  • Page 254 254
  • Page 255 255
  • Page 256 256
  • Page 257 257
  • Page 258 258
  • Page 259 259
  • Page 260 260
  • Page 261 261
  • Page 262 262
  • Page 263 263
  • Page 264 264
  • Page 265 265
  • Page 266 266
  • Page 267 267
  • Page 268 268
  • Page 269 269
  • Page 270 270
  • Page 271 271
  • Page 272 272
  • Page 273 273
  • Page 274 274
  • Page 275 275
  • Page 276 276
  • Page 277 277
  • Page 278 278
  • Page 279 279
  • Page 280 280
  • Page 281 281
  • Page 282 282
  • Page 283 283
  • Page 284 284

SKODA Superb 3V 11-2015 de handleiding

Type
de handleiding
Deze handleiding is ook geschikt voor