Volvo 2009 Handleiding

Categorie
Telefoons
Type
Handleiding

Deze handleiding is ook geschikt voor

VOLVO C70
Instructieboekje
WEB EDITION
Beste Volvo-bezitter,
DANK U DAT U GEKOZEN HEBT VOOR VOLVO!
Wij hopen dat u jarenlang rijplezier van uw Volvo zult hebben.
Bij het ontwerp hebben veiligheid en comfort van u en uw
medepassagiers vooropgestaan. Een Volvo is een van de
veiligste auto’s ter wereld. Uw Volvo is ook ontworpen om aan
alle geldende veiligheidsvoorschriften en milieueisen te voldoen.
Om nog meer plezier van uw auto te hebben, raden wij u aan om
vertrouwd te raken met de uitrusting, de instructies en de
onderhoudsinformatie in dit instructieboekje.
Inhoud
2
00 Inleiding
Inleiding ..............................................6
Volvo Car Corporation en het milieu ...7
01 Veiligheid
Veiligheidsgordels ............................ 12
Airbagsysteem ................................. 15
Airbags (SRS) ................................... 16
Airbag (SRS) activeren/
deactiveren ....................................... 18
SIPS-airbags (zij-airbags) ................. 20
Opblaasgordijn (IC-systeem) ............ 22
WHIPS .............................................. 23
Roll-Over Protection System
(ROPS) .............................................. 25
Activering van de
veiligheidssystemen ......................... 26
Crash mode ...................................... 27
Kinderen en veiligheid ...................... 28
02 Instrumenten, schakelaars
en bediening
Overzicht auto met stuur links ..........34
Overzicht auto met stuur rechts .......36
Bedieningspaneel op
bestuurdersportier ............................38
Instrumentenpaneel ..........................39
Controle- en
waarschuwingslampjes .....................40
Informatiedisplay ..............................44
Elektrische aansluiting .....................45
Verlichtingspaneel .............................46
Linker stuurhendel ............................48
Rechter stuurhendel .........................50
Cruisecontrol (optie) .........................52
Toetsenset op stuurwiel (optie) .........53
Stuurwielafstelling, alarmlichten .......54
Handrem ...........................................55
Elektrisch bedienbare ruiten .............56
Achteruitkijkspiegel en
buitenspiegels ...................................57
Persoonlijke instellingen ....................61
Inhoud
3
03 Klimaatregeling
Algemene informatie over de
klimaatregeling ................................. 66
Elektronische klimaatregeling, ECC . 68
Luchtverdeling .................................. 71
Standverwarming op brandstof
(optie) ............................................... 72
04 Interieur
Voorstoelen .......................................76
Elektrisch bedienbare hardtop ..........79
Windscherm (optie) ...........................83
Interieurverlichting ............................84
Opbergmogelijkheden in
passagiersruimte ..............................86
Kofferbak ...........................................90
05 Sloten en alarm
Afstandsbediening met sleutelblad ..96
Vergrendelingspunten .......................99
Private locking (optie) .....................100
Keyless drive (optie) ....................... 102
Batterij in afstandsbediening .......... 105
Vergrendelen en ontgrendelen ........ 106
Alarm (optie) ................................... 110
Inhoud
4
06 Starten en rijden
Algemene informatie ....................... 116
Brandstof tanken ............................. 118
Motor starten ................................... 119
Roetfilter dieselmotor (DPF) ............120
Contact- en stuurslot ......................121
Keyless drive ...................................122
Handgeschakelde
versnellingsbak ................................123
Automatische versnellingsbak .........125
Remsysteem ....................................128
DSTC (stabiliteits- en tractieregel-
systeem) ..........................................130
Park Assist (optie) ............................132
BLIS (Blind Spot Information
System (optie) ..................................135
Slepen en bergen ............................138
Starten met hulpaccu ......................140
Rijden met een aanhanger ..............141
Trekhaak ..........................................143
Afneembare trekhaak ......................145
Lading vervoeren .............................150
Lichtbundel aanpassen ...................151
07 Wielen en banden
Algemene informatie ...................... 154
Bandenspanning ............................ 158
Gevarendriehoek en reservewiel .... 160
Wielen verwisselen ......................... 162
Provisorische bandenreparatie ...... 164
08 Verzorging
Schoonmaken .................................170
Lakschade herstellen ......................173
Roestwering .................................... 174
Inhoud
5
09 Onderhoud en service
Volvo Service .................................. 178
Onderhoud ..................................... 179
Motorkap en motorruimte .............. 180
Dieselolie ........................................ 181
Oliën en vloeistoffen ....................... 182
Wisserbladen .................................. 187
Accu ............................................... 188
Gloeilampen vervangen .................. 190
Zekeringen ..................................... 196
10 Infotainment
Algemene informatie .......................206
Audiofuncties ..................................207
Radiofuncties ..................................211
Cd-functies .....................................215
Menusysteem – audiosysteem .......217
Telefoonfuncties (optie) ...................218
Menusysteem – telefoon .................225
11 Specificaties
Typeaanduidingen ..........................232
Maten en gewichten .......................233
Motorspecificaties ..........................235
Motorolie .........................................237
Vloeistoffen en smeermiddelen ......241
Brandstof ........................................242
Katalysator ......................................244
Elektrisch systeem ..........................245
Typegoedkeuring ............................247
Inleiding
6
Inleiding
Instructieboekje
Een goede manier om vertrouwd te raken met
uw nieuwe auto is om het instructieboekje te
lezen, idealiter voordat u uw eerste rit maakt.
Zo maakt u kennis met nieuwe functies, krijgt
u tips voor hoe u het beste in verschillende
situaties met de auto kunt omgaan en leert u
hoe u optimaal gebruik kunt maken van alle
mogelijkheden die de auto biedt. Besteed ook
aandacht aan de veiligheidsinstructies in het
boekje:
De in het instructieboekje beschreven uitrus-
ting is niet op alle modellen aanwezig. Als aan-
vulling op de standaarduitrusting worden in dit
instructieboekje ook de opties (van fabrieks-
wege gemonteerde uitrusting) en bepaalde
accessoires (extra uitrusting) beschreven.
De specificaties, constructiegegevens en
afbeeldingen in dit instructieboekje zijn niet
bindend. We behouden ons het recht voor om
zonder voorafgaande mededeling wijzigingen
aan te brengen.
© Volvo Car Corporation
WAARSCHUWING
Waarschuwingsteksten geven aan dat er
gevaar voor persoonlijk letsel bestaat, als u
de instructies niet opvolgt.
BELANGRIJK
“Belangrijk”-teksten geven aan dat het ge-
vaar bestaat dat de auto beschadigd raakt,
als u de instructies niet opvolgt.
N.B.
De uitrusting van de auto’s van Volvo hangt
af van de verschillende behoeften op de
diverse markten en de landelijke en/of
regionale wet- en regelgeving. Neem con-
tact op met de erkende Volvo-werkplaats
voor informatie over de standaarduitrusting,
opties en accessoires.
Inleiding
7
Volvo Car Corporation en het milieu
Milieubeleid van Volvo Car Corporation
Zorg voor het milieu, veiligheid en kwaliteit zijn
de drie kernwaarden van Volvo Car Corpora-
tion die van invloed zijn op alle activiteiten. We
zijn ervan overtuigd dat onze klanten onze
zorg voor het milieu delen.
Uw Volvo voldoet aan strenge internationale
milieueisen en is bovendien geproduceerd in
een fabriek die zeer schoon is en efficiënt met
hulpbronnen omgaat.
De Volvo Car Corporation is gecertificeerd
volgens de milieunorm ISO 14001 voor fabrie-
ken, centrale functies en de meeste andere
eenheden. We eisen bovendien van onze
samenwerkingspartners dat ze systematisch
aan milieuzorg doen.
Alle Volvo-modellen gaan vergezeld van een
milieuverklaring (EPI of Environmental Product
Information). Daarin staat de impact aangege-
ven die de auto gedurende zijn hele levenscy-
clus op het milieu heeft.
Lees meer op: www.volvocars.com/EPI.
Brandstofverbruik
De auto’s van Volvo zijn concurrerend in hun
klasse wat het brandstofverbruik betreft. Een
lager brandstofverbruik levert over het alge-
meen een geringere uitstoot van het broeikas-
gas kooldioxide op.
U als bestuurder kunt uw steentje bijdragen
aan een verlaging van het brandstofverbruik.
Lees voor meer informatie de tekst onder het
kopje Spaar het milieu op pagina 8.
Inleiding
8
Volvo Car Corporation en het milieu
Efficiënte uitlaatgasreiniging
Uw Volvo is gebouwd volgens het concept
Schoon aan binnen- en buitenkant – een
concept dat een schone passagiersruimte
combineert met een uitermate efficiënt uitlaat-
gasreinigingssysteem. In veel gevallen liggen
de uitlaatgasemissies ver onder de geldende
normen.
Schone lucht in passagiersruimte
Het interieurfilter zorgt dat stofdeeltjes en pol-
len niet via de luchtinlaatopening in de passa-
giersruimte kunnen dringen.
Een geavanceerd luchtreinigingssysteem,
IAQS
1
(Interior Air Quality System), zorgt
ervoor dat de lucht die de passagiersruimte
binnenkomt schoner is dan de lucht buiten in
het verkeer.
Het systeem bestaat uit een elektronische
sensor en een koolstoffilter. De binnenko-
mende lucht wordt continu gecontroleerd en
als het gehalte aan schadelijke gassen zoals
koolmonoxide te hoog oploopt, wordt de luch-
tinlaat gesloten. Iets dergelijks kan zich voor-
doen in bijvoorbeeld druk verkeer, files of tun-
nels.
Het koolstoffilter zorgt ervoor dat stikstofoxi-
den, laaghangend ozon en koolwaterstoffen
niet binnendringen.
Te xt i e ln o r m
Het interieur van een Volvo werd dusdanig
vormgegeven dat het gezellig en comfortabel
is – ook voor mensen met contactallergieën of
astma. Alle stoelhoezen en bekledingsstoffen
zijn getest op stoffen en emissies die schade-
lijk zijn voor de gezondheid en allergische
reacties kunnen veroorzaken. Dit betekent dat
alle stoffen voldoen aan de eisen van de tex-
tielnorm Öko-Tex 100
2
– een enorme stap op
weg naar een gezonder milieu in de passa-
giersruimte.
Het Öko-Tex-label stelt regels aan bijvoor-
beeld de veiligheidsgordels, de vloerbekleding
en de gebruikte stoffen. De leren bekledings-
varianten zijn chroomvrij gelooid met plantaar-
dige stoffen en voldoen aan de gestelde certi-
ficeringseisen.
Erkende Volvo-werkplaatsen en het
milieu
Met regelmatig onderhoud kunt u de voor-
waarden scheppen voor een lange levensduur
en een laag brandstofverbruik. Op die manier
draagt u bij aan een schoner milieu. Wanneer
u de reparaties en het onderhoud aan de auto
toevertrouwt aan de werkplaatsen van Volvo,
wordt de auto een onderdeel van ons sys-
teem. We stellen duidelijke milieueisen aan de
outillage van onze werkplaatsen om te voor-
komen dat er schadelijke stoffen vrijkomen in
het milieu. Het personeel in de werkplaatsen
van Volvo beschikt over de kennis en het
gereedschap om optimale zorg voor het milieu
te kunnen garanderen.
Spaar het milieu
U kunt eenvoudig meehelpen het milieu te
beschermen door zuinig te rijden, milieuvrien-
delijke autoverzorgingsproducten te kopen en
de auto te onderhouden of te laten onderhou-
den aan de hand van de aanwijzingen in het
instructieboekje.
Hieronder volgen enkele tips voor hoe u het
milieu kunt ontzien (zie pagina 116 voor meer
tips om het milieu te ontzien en zuinig te rijden):
Verlaag het brandstofverbruik door de
zogeheten ECO-bandenspanning aan te
houden (zie pagina 158).
Laat spullen niet onnodig in de auto liggen.
Hoe groter de belading van de auto, des te
hoger het brandstofverbruik.
Gebruik altijd de elektrische motorverwar-
ming bij een koudestart, als de auto hier-
mee is uitgerust. Hierdoor nemen het
brandstofverbruik en de uitstoot af.
Rijd rustig en vermijd krachtig remmen.
1
Optie
2
Op www.oekotex.com vindt u meer informatie
Inleiding
9
Volvo Car Corporation en het milieu
Rijd in de hoogst moge-
lijke versnelling. Een lager
toerental zorgt voor een
lager verbruik.
Rem op de motor af om
vaart te minderen.
Voorkom stationair draaien. Houd u aan de
plaatselijke voorschriften. Zet de motor af
wanneer u langere tijd stilstaat in een file.
Hanteer afvalstoffen die
schadelijk voor het milieu
zijn, zoals accu’s en olie,
op een milieuontlastende
manier. Neem contact op
met een erkende Volvo-
werkplaats als u niet zeker
weet hoe u dergelijk afval moet verwerken.
Onderhoud uw auto regelmatig.
Bij hoge snelheden neemt het verbruik aan-
zienlijk toe vanwege de grotere luchtweer-
stand. Bij een verdubbeling van de snelheid
neemt de luchtweerstand met een factor
vier toe.
Door deze tips op te volgen kan het brandstof-
verbruik worden verlaagd zonder dat dit van
invloed is op de reistijd of het plezier in het
autorijden. U spaart uw auto, bespaart geld en
gebruikt minder van de hulpbronnen op aarde.
10
Veiligheidsgordels .................................................................................... 12
Airbagsysteem ......................................................................................... 15
Airbags (SRS) ........................................................................................... 16
Airbag (SRS) activeren/
deactiveren ............................................................................................... 18
SIPS-airbags (zij-airbags) .........................................................................20
Opblaasgordijn (IC-systeem) ....................................................................22
WHIPS ......................................................................................................23
Roll-Over Protection System
(ROPS) ......................................................................................................25
Activering van de
veiligheidssystemen .................................................................................26
Crash mode ..............................................................................................27
Kinderen en veiligheid ..............................................................................28
01
VEILIGHEID
01 Veiligheid
12
Veiligheidsgordels
01
Draag altijd een veiligheidsgordel
Heupgordel uittrekken. De gordel moet laag
gedragen worden.
Remmen kan ernstige gevolgen hebben als de
veiligheidsgordel niet wordt gedragen. Let er
daarom op dat alle passagiers hun veiligheids-
gordel om hebben. Voor optimale bescher-
ming door de veiligheidsgordel is het van
belang dat de gordel goed tegen het lichaam
ligt. Laat de rugleuning niet te ver achterover-
hellen. De veiligheidsgordel biedt de beste
bescherming bij een normale rijhouding.
De veiligheidsgordel omdoen:
Trek de veiligheidsgordel langzaam uit en
maak deze vast door de borglip in de
sluiting te steken. Een duidelijke “klik” geeft
aan dat de veiligheidsgordel vastzit.
Gordel losmaken:
Druk op de rode knop van de sluiting en
laat het oprolmechanisme de veiligheids-
gordel naar binnen trekken. Als de gordel
niet volledig wordt opgerold, moet u de
gordel handmatig zo ver terugrollen dat
deze niet langer slap hangt.
De veiligheidsgordel is geblokkeerd en kan
niet verder worden uitgetrokken:
wanneer u de gordel te snel uittrekt
wanneer u remt of optrekt
als de auto sterk overhelt.
Let erop dat:
u geen klemmen of andere accessoires
gebruikt waardoor u de veiligheidsgordel
niet strak langs uw lichaam kunt trekken
er geen slagen in de veiligheidsgordel zitten
en dat hij nergens achter blijft steken
de heupgordel laag moet zitten (niet over
de buik)
u de heupgordel over de heupen spant door
aan de diagonale schoudergordel te trekken
zoals afgebeeld.
G020104
WAARSCHUWING
De veiligheidsgordel en de airbag werken
samen. Als de veiligheidsgordel niet of
onjuist wordt gebruikt, kan de bescherming
die de airbag bij een aanrijding biedt afne-
men waardoor u als klant ernstig letsel kunt
oplopen.
WAARSCHUWING
Elke gordel is bestemd ter bescherming van
slechts een persoon.
WAARSCHUWING
Breng nooit zelf wijzigingen aan de veilig-
heidsgordels aan en probeer ze nooit zelf te
repareren. Neem contact op met een
erkende Volvo-werkplaats. Als een veilig-
heidsgordel aan grote krachten heeft bloot-
gestaan zoals tijdens een aanrijding, moet u
de veiligheidsgordel in zijn geheel vervan-
gen. De veiligheidsgordel kan een deel van
zijn beschermende eigenschappen hebben
verloren, zelfs als de veiligheidsgordel
ogenschijnlijk niet beschadigd is. Vervang
de veiligheidsgordel ook als deze versleten
of beschadigd is. De nieuwe veiligheidsgor-
del moet zijn goedgekeurd en bedoeld voor
montage op dezelfde positie als de vervan-
gen veiligheidsgordel.
WAARSCHUWING
De achterbank is bestemd voor maximaal
twee personen.
01 Veiligheid
13
Veiligheidsgordels
01
Veiligheidsgordel en zwangerschap
Wanneer u zwanger bent, is het belangrijk dat
u de veiligheidsgordel altijd op de juiste
manier draagt. De veiligheidsgordel moet
strak langs de schouder lopen, waarbij het
diagonale deel van de veiligheidsgordel tus-
sen de borsten en tegen de zijkant van de buik
ligt. Het heupgedeelte van de veiligheidsgor-
del moet vlak tegen de buitenkant van de
bovenbenen liggen en zo ver mogelijk onder
de buik liggen. Het mag nooit over de buik
omhoog kunnen glijden. De veiligheidsgordel
moet zo strak mogelijk over het lichaam lopen
zonder onnodige speling. Controleer ook of de
veiligheidsgordel nergens gedraaid zit.
Naarmate de zwangerschap vordert moeten
zwangere bestuurders de stoel en het stuur
dusdanig verstellen dat ze de auto volledig
onder controle hebben (wat inhoudt dat ze
met gemak bij het stuur en de pedalen moeten
kunnen komen). Streef ernaar de afstand tus-
sen de buik en het stuur zo groot mogelijk te
maken.
Gordelwaarschuwing
Er gaan waarschuwingslampjes branden en er
worden geluidssignalen afgegeven wanneer
iemand de veiligheidsgordel niet draagt. Of er
geluidssignalen klinken, hangt af van de snel-
heid. De waarschuwingslampjes zitten in de
plafondconsole en op het instrumentenpaneel.
Het gordelwaarschuwingssysteem geldt niet
voor kinderzitjes.
Achterbank
De functie van de gordelwaarschuwing voor
de achterbank is tweeledig:
Aangeven met een melding op het informa-
tiedisplay welke veiligheidsgordels van de
achterbank er worden gebruikt. De melding
G020105
G018084
01 Veiligheid
14
Veiligheidsgordels
01
wordt na ca. 30 seconden automatisch
gewist, maar kan ook handmatig worden
bevestigd door op de knop
READ te druk-
ken.
Waarschuwen dat iemand op de achter-
bank de veiligheidsgordel heeft losgeno-
men. Er wordt gewaarschuwd met een
melding op het informatiedisplay in combi-
natie met een geluidssignaal en een waar-
schuwingslampje. De waarschuwing stopt
wanneer de veiligheidsgordel weer is
omgedaan, maar kan ook handmatig wor-
den bevestigd door op de knop
READ te
drukken.
De melding op het informatiedisplay, die aan-
geeft welke veiligheidsgordels er gebruikt
worden, is altijd beschikbaar. Druk op de knop
READ om de opgeslagen meldingen te zien.
Bepaalde markten
Er gaan waarschuwingslampjes branden en er
worden geluidssignalen afgegeven wanneer
iemand de gordel niet draagt. Bij een lage
snelheid vallen de geluidssignalen na
6 seconden stil.
Gordelspanners
Alle veiligheidsgordels zijn uitgerust met gor-
delspanners. Dit is een mechanisme dat bij een
voldoende krachtige aanrijding de gordel rond
het lichaam spant. De gordel kan de passagier
daarmee beter in de stoel gedrukt houden.
Gordelgeleider
Zowel de bestuurders- als de passagiersstoel
zijn voorzien van een gordelgeleider.
De gordelgeleider is een hulpmiddel dat de
veiligheidsgordels beter bereikbaar maakt.
Neem bij het in- en uitstappen van achterpas-
sagiers de veiligheidsgordel uit de gordelge-
leider en plaats deze achteraan op de gordel-
stang. Breng de veiligheidsgordel daarna weer
aan in de gordelgeleider.
G020106
01 Veiligheid
15
Airbagsysteem
01
Waarschuwingslampje op het
instrumentenpaneel
Het airbagsysteem
1
wordt continu gecontro-
leerd door de regelmodule. Het waarschu-
wingslampje op het instrumentenpaneel gaat
branden, wanneer u de contactsleutel naar
stand I, II of III draait. Het lampje dooft na
ca. 6 seconden, wanneer de regelmodule
heeft vastgesteld dat het airbagsysteem geen
storingen
1
vertoont.
Behalve het brandende waar-
schuwingslampje verschijnt
er, in die gevallen waarin dat
nodig is, een melding op het
informatiedisplay. Als het
waarschuwingslampje niet
werkt, gaat het waarschu-
wingsdriehoekje branden en
verschijnt er SRS-AIRBAG
SERVICE VEREIST of SRS-
AIRBAG SERVICE SPOED op het informatie-
display. Neem zo spoedig mogelijk contact op
met een erkende Volvo-werkplaats.
1
Omvat SRS en gordelspanners, SIPS, DMIC en
ROPS.
G020107
WAARSCHUWING
Als het waarschuwingslampje voor het air-
bagsysteem blijft branden of tijdens het rij-
den kortstondig oplicht, betekent dit dat het
airbagsysteem niet naar behoren werkt. Het
lampje kan ook duiden op een storing in de
gordelspanners, het SIPS-, het SRS- of het
IC-systeem. Neem zo spoedig mogelijk
contact op met een erkende Volvo-
werkplaats.
01 Veiligheid
16
Airbags (SRS)
01
Airbag (SRS) aan de bestuurderszijde
Uw auto heeft behalve de veiligheidsgordel
aan de bestuurderszijde ook een airbag (SRS-
Supplemental Restraint System) in het stuur-
wiel. De airbag zit opgevouwen in het midden
van het stuurwiel. Het stuurwiel is voorzien
van het opschrift
SRS AIRBAG.
Airbag (SRS) aan de passagierszijde
Als aanvulling op de veiligheidsgordel van de
passagiersstoel heeft uw auto ook een passa-
giersairbag
1
die ligt opgevouwen in een ruimte
boven het dashboardkastje. Het paneel is
voorzien van het opschrift
SRS AIRBAG.
WAARSCHUWING
De veiligheidsgordel en de airbag werken
samen. Als de veiligheidsgordel niet of
onjuist wordt gebruikt, kan de bescherming
die de airbag bij een aanrijding biedt afne-
men waardoor u als klant ernstig letsel kunt
oplopen.
G020108
1
Niet alle auto’s hebben een airbag (SRS) aan
de passagierszijde. Dit is afhankelijk van de
vraag of de airbag besteld werd tijdens het
verkoopproces.
G020109
WAARSCHUWING
Om de kans op letsel bij het opblazen van
de airbags te beperken, moeten de passa-
giers zo rechtop mogelijk zitten met hun
voeten op de vloer en hun rug tegen de rug-
leuning. De veiligheidsgordel moet goed
vastzitten.
WAARSCHUWING
Zet nooit een kind in een kinderzitje op de
passagiersstoel als de airbag (SRS) is geac-
tiveerd.
1
Laat kinderen nooit voor de passagierstoel
zitten of staan. Personen die kleiner zijn dan
1,40 m mogen nooit op de passagiersstoel
plaatsnemen, als de airbag (SRS) geacti-
veerd is.
Het niet opvolgen van de bovenstaande
aanbevelingen kan levensgevaarlijke situa-
ties opleveren voor het kind.
1
Zie pagina 18 voor informatie over een geacti-
veerde/gedeactiveerde airbag (SRS).
01 Veiligheid
17
Airbags (SRS)
01
SRS-systeem
SRS-systeem, auto met het stuur links
Het systeem bestaat uit airbags en sensoren.
Bij een voldoende krachtige aanrijding reage-
ren de sensoren, waarna de airbag wordt
opgeblazen. Daarbij wordt de airbag warm.
Om de klap op te vangen loopt de airbag leeg
wanneer de inzittende de airbag raakt. Daarbij
treedt er rookvorming in de auto op. Dit is vol-
komen normaal. Het totale verloop, van het
opblazen tot het leeglopen van de airbag,
neemt enkele tienden van een seconde in
beslag.
SRS-systeem, auto met het stuur rechts
Positie van de airbag aan de passagierszijde in
een auto met het stuur links of rechts
WAARSCHUWING
Reparaties mogen alleen door een erkende
Volvo-werkplaats worden uitgevoerd.
Ingrepen in het airbagsysteem kunnen sto-
ringen in de werking en ernstig letsel ver-
oorzaken.
G020111
N.B.
De reactie van de sensoren hangt af van de
ernst van de aanrijding en van het feit of de
veiligheidsgordel aan de bestuurderszijde
of de passagierszijde vooraan wordt gedra-
gen of niet. Het kan dan ook zijn dat er bij
ongelukken slechts één (of geen enkele) van
de airbags wordt opgeblazen. Het SRS-
systeem registreert de botskracht waaraan
de auto blootstaat en stemt de activering
van een of meerdere airbags daarop af.
De airbags werken dusdanig dat de capaci-
teit ervan wordt afgestemd op de bots-
kracht waaraan de auto blootstaat.
G020110
WAARSCHUWING
Plaats geen voorwerpen voor of boven op
het dashboard in het gebied waar de passa-
giersairbag is aangebracht.
G020113
01 Veiligheid
18
Airbag (SRS) activeren/deactiveren
01
PACOS
1
(optie)
Hiermee wordt aangeduid dat de airbag (SRS)
aan de passagierszijde gedeactiveerd is.
De passagiersairbag (SRS) voorin kan gede-
activeerd worden met een schakelaar als de
auto is uitgerust met PACOS (Passenger Air-
bag Cut Off Switch). Zie pagina 19 voor infor-
matie over het activeren/deactiveren.
Berichten
Een melding op de plafondconsole geeft aan
dat de passagiersairbag (SRS) voorin gedeac-
tiveerd is (zie bovenstaande afbeelding).
Hiermee wordt aangeduid dat de airbag (SRS)
aan de passagierszijde geactiveerd is.
Een waarschuwingssymbool op de plafond-
console geeft aan dat de airbag (SRS) aan de
passagierszijde voorin geactiveerd is (zie
bovenstaande afbeelding).
Zie de tekst onder het kopje Schakelaar voor
activering/deactivering passagiersairbag,
PACOS op de volgende pagina voor informa-
tie over de standen van de schakelaar.
Activeren/deactiveren
De schakelaar voor activering/deactivering
van de passagiersairbag, PACOS (Passenger
Airbag Cut Off Switch) zit aan de passagiers-
zijde aan de zijkant van het dashboard en u
kunt erbij door het portier aan die kant te ope-
nen (zie onder het kopje “Schakelaar voor
activering/deactivering passagiersairbag,
PACOS” op de volgende pagina). Controleer
of de schakelaar in de gewenste stand staat.
Volvo adviseert u het sleutelblad te gebruiken
om de stand te wijzigen.
Zie pagina 98 voor informatie over het sleutel-
blad. (U kunt ook andere voorwerpen gebrui-
ken die qua vorm op een sleutel lijken.)
1
PACOS (Passenger Airbag Cut Off Switch)
G018346
N.B.
Bij het omdraaien van de transpondersleu-
tel naar stand II of III brandt ca. 6 seconden
lang het waarschuwingslampje voor de air-
bags op het instrumentenpaneel (zie
pagina 15).
Daarna gaat de indicator op de plafondcon-
sole branden die de status van de passa-
giersairbag aangeeft. Zie pagina 121 voor
meer informatie over de verschillende stan-
den van het contactslot.
G018344
WAARSCHUWING
Het niet opvolgen van de bovenstaande
aanbevelingen kan levensgevaarlijke situa-
ties opleveren.
01 Veiligheid
19
Airbag (SRS) activeren/deactiveren
01
Schakelaar voor activering/deactivering
passagiersairbag, PACOS
Locatie van de schakelaar voor activering/deac-
tivering van de passagiersairbag
1. De airbag is geactiveerd. Met de schake-
laar in deze stand kunnen passagiers gro-
ter dan 1,40 m op de voorstoel aan de
passagierszijde zitten, maar kinderen in
een kinderzitje of op een kussen beslist
niet.
2. De airbag is gedeactiveerd. Met de
schakelaar in deze stand kunnen kinde-
ren in een kinderzitje of op een kussen
op de voorstoel aan de passagierszijde
zitten, maar passagiers groter dan
1,40 m beslist niet.
WAARSCHUWING
Als de auto is uitgerust met een airbag (SRS)
aan de passagierszijde maar geen PACOS
heeft, is de airbag altijd geactiveerd.
WAARSCHUWING
Vervoer kinderen nooit in een kinderzitje of
op een comfortkussen op de passagiers-
stoel, als het brandende symbool op de pla-
fondconsole aangeeft dat de
passagiersairbag geactiveerd is. Het niet
opvolgen van deze aanbeveling kan levens-
gevaarlijke situaties opleveren voor het kind.
WAARSCHUWING
Laat geen passagier op de passagiersstoel
plaatsnemen, als het waarschuwingslampje
voor het airbagsysteem op het instrumen-
tenpaneel oplicht terwijl de tekst op het pla-
fondpaneel aangeeft dat de airbag (SRS)
aan die kant gedeactiveerd is. Het duidt op
een ernstige storing. Bezoek onmiddellijk
een erkende Volvo-werkplaats.
1
2
G019800
WAARSCHUWING
Geactiveerde airbag (passagierszijde):
Vervoer kinderen nooit in een kinderzitje of
op een comfortkussen op de passagiers-
stoel als de airbag geactiveerd is. Laat
evenmin personen die kleiner zijn dan
1,40 m op deze stoel plaatsnemen.
Gedeactiveerde airbag (passagiersstoel):
Laat personen die groter zijn dan 1,40 m
nooit plaatsnemen op de passagiersstoel
wanneer de airbag aan de passagierszijde
gedeactiveerd is.
Het niet opvolgen van de bovenstaande
aanbevelingen kan levensgevaarlijke situa-
ties opleveren.
01 Veiligheid
20
SIPS-airbags (zij-airbags)
01
SIPS-airbags (zij-airbags)
Positie van de SIPS-airbags
Een groot deel van de botskracht wordt door
het SIPS-systeem (Side Impact Protection Sys-
tem) over balken, stijlen, vloer, dak en andere
delen van de carrosserie verspreid. De SIPS-
airbags aan de bestuurders- en de passagiers-
zijde beschermen de borstkas en vormen een
belangrijk onderdeel van het SIPS-systeem. De
SIPS-airbags zijn aangebracht in de frames van
de rugleuning van de voorstoelen.
Kinderzitjes en SIPS-airbags
Een SIPS-airbag heeft geen nadelige invloed
op de beschermende werking van kinderzitjes
of comfortkussens in de auto.
Het is mogelijk een kinderzitje/comfortkussen
op de voorstoel te plaatsen, als de auto aan
de passagierszijde niet is uitgerust met een
geactiveerde
1
airbag.
G020118
WAARSCHUWING
Reparaties mogen alleen door een erkende
Volvo-werkplaats worden uitgevoerd.
Ingrepen in de SIPS-airbags kunnen storin-
gen in de werking veroorzaken en leiden tot
ernstig letsel.
WAARSCHUWING
Leg geen voorwerpen tussen de stoelen en
de portierpanelen, omdat dit gebied binnen
de actieradius van de SIPS-airbag ligt.
WAARSCHUWING
Gebruik alleen door Volvo goedgekeurde
stoelhoezen. Andere stoelhoezen kunnen
de SIPS-airbags in hun werking hinderen.
WAARSCHUWING
De SIPS-airbags vormen een aanvulling op
de veiligheidsgordel. Draag altijd een veilig-
heidsgordel.
1
Zie pagina 18 voor informatie over een geacti-
veerde/gedeactiveerde airbag (SRS).
01 Veiligheid
21
SIPS-airbags (zij-airbags)
01
SIPS-airbags
Bestuurdersplaats, auto met stuur links
Het SIPS-systeem bestaat uit SIPS-airbags en
sensoren. Bij een voldoende krachtige aanrij-
ding reageren de sensoren, die op hun beurt
de gasgeneratoren activeren. De SIPS-airbags
worden vervolgens opgeblazen tussen de
inzittende en het portierpaneel. Daarmee van-
gen de SIPS-airbags de klap van de aanrijding
op voor de inzittende, waarna de airbags weer
leeglopen. De airbag loopt weer leeg wanneer
de inzittende de airbag raakt. De SIPS-airbag
wordt normaal gesproken alleen opgeblazen
aan de kant van de aanrijding.
Passagiersplaats, auto met het stuur links Positie van airbagsticker in voorportieropening
aan passagierszijde
G020120
G020121
G020343
01 Veiligheid
22
Opblaasgordijn (IC-systeem)
01
Eigenschappen
Het opblaasgordijn (DMIC, Door Mounted
Inflatable Curtain) vormt een aanvulling op het
SIPS-systeem. Het zit verborgen achter de
binnenkant van het bestuurders- en het pas-
sagiersportier. Het systeem beschermt inzit-
tenden voorin. Het opblaasgordijn wordt door
sensoren geactiveerd, als de auto in de zij
wordt aangereden of als de auto het risico
loopt te kantelen. Bij activering wordt het
opblaasgordijn opgeblazen. Het systeem
helpt voorkomen dat de bestuurder en een
eventuele voorpassagiers bij een botsing met
hun hoofd tegen de binnenkant van de auto
slaan. Voor de activering van het opblaasgor-
dijn maakt het niet uit of de hardtop nu open-
of dichtstaat.
G020971
WAARSCHUWING
Schroef of bevestig geen onderdelen op de
plafondbekleding, de portierstijlen of de zij-
panelen van de auto. Ze kunnen daarbij hun
beschermende werking verliezen. Er mogen
uitsluitend originele Volvo-onderdelen,
bestemd voor montage op deze plaatsen,
worden gebruikt.
WAARSCHUWING
Zorg dat de lading in de auto niet uitsteekt
boven de denkbeeldige, horizontale lijn op
50 mm onder de bovenkant van de zijruiten.
Anders is het mogelijk dat het opblaasgor-
dijn dat schuilgaat achter de plafondbekle-
ding geen bescherming meer biedt.
WAARSCHUWING
Het opblaasgordijn vormt een aanvulling op
de veiligheidsgordel.
Draag altijd de veiligheidsgordel.
01 Veiligheid
23
WHIPS
01
Bescherming tegen whiplash-letsel, WHIPS
Het WHIPS-systeem (Whiplash Protection
System) bestaat uit energieabsorberende
rugleuningen en speciaal voor het systeem
ontwikkelde hoofdsteunen voor de beide
voorstoelen. Het systeem wordt geactiveerd
bij een aanrijding van achteren, afhankelijk van
de hoek waaronder en de snelheid waarmee
het achteropkomende voertuig de auto raakt
en de materiaaleigenschappen van dat voer-
tuig.
Eigenschappen van de stoel
Als het WHIPS-systeem wordt geactiveerd,
klappen de rugleuningen van de voorstoelen
naar achteren zodat de zithouding van de
bestuurder en de passagier op de voorstoelen
verandert. Zo wordt de kans op zogeheten
whiplash-letsel beperkt.
WHIPS-systeem en kinderzitjes
Het WHIPS-systeem heeft geen nadelige
invloed op de beschermende werking van de
kinderzitjes.
Juiste zithouding
Voor optimale bescherming moeten de
bestuurder en de voorpassagier zoveel moge-
G020347
WAARSCHUWING
Het WHIPS-systeem vormt een aanvulling
op de veiligheidsgordel. Draag altijd een
veiligheidsgordel.
WAARSCHUWING
Breng nooit zelf wijzigingen in de stoel of
het WHIPS-systeem aan en probeer ze
nooit zelf te repareren. Neem contact op
met een erkende Volvo-werkplaats.
01 Veiligheid
24
WHIPS
01
lijk in het midden van de stoel plaatsnemen en
de afstand tussen het hoofd en de hoofdsteun
zo klein mogelijk houden.
Zorg dat u de werking van het WHIPS-
systeem niet beïnvloedt
WAARSCHUWING
Plaats geen koffer of iets dergelijks tussen
het zitgedeelte van de achterbank en de
rugleuning van de voorstoelen. Let erop dat
u de werking van het WHIPS-systeem niet
beïnvloedt.
G020125
WAARSCHUWING
Als de stoel heeft blootgestaan aan grote
krachten zoals bij een aanrijding van achte-
ren, moet u het WHIPS-systeem laten con-
troleren in een erkende Volvo-werkplaats.
Het WHIPS-systeem kan een deel van zijn
beschermende eigenschappen hebben ver-
loren, zelfs als de stoel ogenschijnlijk intact
is.
Neem contact op met een erkende Volvo-
werkplaats om het systeem te laten contro-
leren, ook na een lichte aanrijding van ach-
teren.
01 Veiligheid
25
Roll-Over Protection System (ROPS)
01
ROPS-systeem
Rolbeugels in uitgeschoven stand
Het ROPS-systeem bestaat uit sensoren en
stevige rolbeugels die achter de hoofdsteunen
voor de achterpassagiers zitten. Wanneer de
auto het risico loopt te kantelen of met vol-
doende kracht aan de achterkant wordt
geraakt, registreren de sensoren dit, waarna
de rolbeugels achter de hoofdsteunen voor de
achterpassagiers omhoogkomen. Het maakt
voor de activering van de rolbeugels niet uit of
de hardtop geopend of gesloten is.
Neem altijd contact op met een erkende
Volvo-werkplaats, als het ROPS-systeem
geactiveerd werd.
G020797
WAARSCHUWING
Verricht geen werkzaamheden aan het
ROPS-systeem.
Leg geen voorwerpen boven op het ROPS-
systeem of achter de hoofdsteunen voor de
achterpassagiers.
01 Veiligheid
26
Activering van de veiligheidssystemen
01
Na activering van de airbags adviseren wij u
het volgende:
Sleep de auto naar een erkende Volvo-
werkplaats. Rijd niet in een auto met opge-
blazen airbags.
Laat het vervangen van de onderdelen van
de veiligheidssystemen in de auto over aan
een erkende Volvo-werkplaats.
Neem altijd contact op met een arts.
Systeem Activering
Gordelspanners voorstoelen Bij een frontale botsing en/of aanrijding in de zij, van achteren en/of kantelen.
Gordelspanners achterbank Bij een frontale botsing en/of aanrijding in de zij en/of kantelen.
Airbags (SRS)
Bij een frontale botsing.
1
SIPS-airbags
Bij een aanrijding in de zij.
1
Opblaasgordijnen (DMIC)
Bij een aanrijding in de zij en/of kantelen
1
.
WHIPS-systeem Bij aanrijdingen van achteren.
Roll-Over Protection System (ROPS) Bij kantelen en/of een aanrijding van achteren.
1
Het is mogelijk dat de airbags niet worden opgeblazen, ondanks dat de carrosserie van de auto danig vervormd raakt. Enkele factoren zoals de stijfheid en het
gewicht van het lichaam waarmee de auto in botsing komt, de snelheid van de auto, de hoek waaronder de botsing plaatsvindt e.d. zijn van invloed op de wijze van
activering van de verschillende veiligheidssystemen op de auto.
N.B.
Het SRS-, SIPS-, DMIC- en ROPS-systeem
alsmede de gordelspanners worden bij een
botsing slechts eenmaal geactiveerd.
WAARSCHUWING
De regelmodule van het airbagsysteem zit
in de middenconsole. Als de middencon-
sole doorweekt geraakt is, moet u de accu-
kabels loskoppelen. Probeer de auto niet te
starten, omdat de airbags daarbij geacti-
veerd kunnen worden. Sleep de auto naar
een erkende Volvo-werkplaats.
WAARSCHUWING
Rijd nooit met opgeblazen airbags. Ze kun-
nen u bij het sturen danig in de weg zitten.
Ook de andere veiligheidssystemen kunnen
beschadigd zijn. Langdurige blootstelling
aan de rook- en stofdeeltjes die vrijkomen
bij het opblazen van de airbags kan oog- en
huidirritatie veroorzaken. Spoel bij irritatie
met koud water. De snelheid waarmee de
airbags/gordijnen worden opgeblazen kan
in combinatie met de toegepaste materialen
resulteren in schaaf- en brandwonden aan
de huid.
01 Veiligheid
27
Crash mode
01
Rijden na een aanrijding
Als de auto betrokken is geweest bij een aan-
rijding, kan de tekst CRASH MODE ZIE
HANDLEIDING op het informatiedisplay ver-
schijnen. Dit betekent dat de functionaliteit
van de auto is verminderd. CRASH MODE is
een veiligheidsfunctie die in werking treedt
wanneer de aanrijding een belangrijke functie
in de auto, bijvoorbeeld brandstofleidingen,
sensoren voor een van de veiligheidssyste-
men of het remsysteem, kan hebben bescha-
digd.
Auto proberen te starten
Controleer eerst of er geen brandstof uit de
auto is gelopen. Er mag geen brandstofgeur
aanwezig zijn.
Als alles normaal lijkt en u hebt vastgesteld
dat er geen brandstof lekt, kunt u proberen de
motor te starten.
Haal de contactsleutel uit het contact en steek
hem er opnieuw in. De elektronica van de auto
probeert te resetten naar de normale stand.
Probeer vervolgens de auto te starten. Als
CRASH MODE nog op het display staat, mag
u niet met de auto rijden en hem niet versle-
pen. Verborgen schade kan de auto tijdens
het rijden onbestuurbaar maken, zelfs als het
lijkt dat u nog met de auto kunt rijden.
Auto verzetten
Als de melding NORMAL MODE wordt weer-
gegeven nadat de CRASH MODE is gereset,
mag de auto voorzichtig uit de huidige,
gevaarlijke positie worden verreden. Verrijd de
auto niet verder dan nodig.
G020127
WAARSCHUWING
Probeer nooit zelf de auto te repareren of de
elektronische onderdelen te resetten nadat
de auto in de CRASH MODE heeft gestaan.
Dit kan aanleiding geven tot letsel of een
slechte functie van de auto. Laat de auto
altijd in een erkende Volvo-werkplaats con-
troleren en naar de
NORMAL MODE reset-
ten nadat
CRASH MODE is verschenen.
WAARSCHUWING
Probeer onder geen beding de auto
opnieuw te starten, als u brandstof ruikt ter-
wijl de melding
CRASH MODE wordt weer-
gegeven. Verlaat de auto onmiddellijk.
WAARSCHUWING
De auto mag niet worden weggesleept
zolang deze in de CRASH MODE staat.
De auto moet van zijn huidige plaats wor-
den vervoerd naar een erkende Volvo-
werkplaats.
01 Veiligheid
28
Kinderen en veiligheid
01
Kinderen moeten comfortabel en
veilig zitten
De plaats van het kind in de auto en de ver-
eiste uitrusting zijn afhankelijk van het gewicht
en de lengte van het kind (zie pagina 30 voor
meer informatie).
Ongeacht leeftijd en lengte moeten kinderen
altijd met de gordel goed om in de auto zitten.
Laat kinderen nooit bij passagiers op schoot
zitten.
De veiligheidsuitrusting voor kinderen die
Volvo biedt, is afgestemd op het gebruik in uw
auto. Door het gebruik van originele Volvo-
onderdelen bent u er zeker van dat de bevesti-
gingspunten en bevestigingsonderdelen op de
juiste wijze zijn aangebracht en sterk genoeg
zijn.
Kinderzitjes
Kinderzitjes en airbags gaan niet samen
Volvo heeft veiligheidsuitrusting voor kinde-
ren die afgestemd is op uw Volvo en uitvoerig
door Volvo getest is.
Zet de bevestigingsbanden van het kinderzitje
nooit vast aan de hendel waarmee u de voor-
stoel in de lengterichting verstelt of aan veren,
rails of balken onder de stoel. Scherpe randen
kunnen de bevestigingsbanden beschadigen.
Laat de rugleuning van het kinderzitje tegen
het dashboard steunen. Dit geldt voor auto’s
zonder passagiersairbag of auto’s waarvan
deze airbag gedeactiveerd is.
Positie van kinderzitjes
Het volgende kan worden gebruikt:
een kinderzitje/comfortkussen op de pas-
sagiersstoel, mits de airbag aan de passa-
gierszijde is gedeactiveerd
1
.
een achterstevoren gemonteerd kinderzitje
op de achterbank dat tegen de rugleuning
van de voorstoel steunt.
Kinderzitjes en een geactiveerde passa-
giersairbag gaan niet samen
Plaats een kind altijd op de achterbank als de
passagiersairbag geactiveerd is. Als de air-
bag wordt geactiveerd, kan een kind aan de
passagierszijde ernstig letsel oplopen.
N.B.
De wettelijke bepalingen voor het vervoer
van kinderen in de auto verschillen van land
tot land. Ga na welke regels er in uw land
van kracht zijn.
N.B.
Bij problemen tijdens de montage van kin-
derveiligheidsproducten kunt u contact op-
nemen met de fabrikant voor nadere
inlichtingen over de montage.
N.B.
Bij gebruik van andere op de markt verkrijg-
bare kinderveiligheidsproducten is het van
belang dat u de bijgeleverde montage-
instructies zorgvuldig doorleest en nauw-
keurig opvolgt.
G020128
1
Zie pagina 18 voor informatie over een geacti-
veerde/gedeactiveerde airbag (SRS).
01 Veiligheid
29
Kinderen en veiligheid
01
Sticker airbag
Sticker op zijwand dashboard. Sticker op zijwand dashboard (alleen Australië).
WAARSCHUWING
Zet nooit een kind in een kinderzitje op de
passagiersstoel als de airbag (SRS) is geac-
tiveerd.
Personen kleiner dan 1,40 m mogen nooit
op de passagiersstoel plaatsnemen als de
airbag (SRS) geactiveerd is.
Het niet opvolgen van de bovenstaande
aanbevelingen kan levensgevaarlijke situa-
ties opleveren voor het kind.
WAARSCHUWING
Gebruik geen kinderzitjes met stalen beu-
gels of andere constructies die tegen de
ontgrendelingsknop van de gordelsluiting
kunnen aankomen. Dit om te voorkomen
dat de gordels plotseling losschieten.
Zorg dat het kinderzitje niet met de boven-
kant tegen de voorruit aankomt.
G018564
G018620
01 Veiligheid
30
Kinderen en veiligheid
01
Plaats van kinderen in de auto
Om andere zitjes te kunnen gebruiken dient uw auto op de lijst van de producent te staan of een universele goedkeuring te hebben conform ECE R44.
Gewicht (leeftijd)
Voorstoel
1
1
Zie pagina 18 voor informatie over een geactiveerde/gedeactiveerde airbag (SRS).
Achterbank
Groep 0
max. 10 kg
(tot 9 maanden) –
Groep 0+
max. 13 kg
Volvo kinderzitje – achterstevoren gemonteerd kinderzitje
bevestigd met veiligheidsgordel en bevestigingsband.
Gebruik een veiligheidskussen tussen het kinderzitje en het
dashboard.
Typegoedkeuring: E5 03135
Volvo kinderzitje achterstevoren gemonteerd kinderzitje
bevestigd met veiligheidsgordel, steun en bevesti-
gingsband.
2
Typegoedkeuring: E5 03135
2
Neem contact op met een erkende Volvo-werkplaats om de bevestigingspunten te laten aanbrengen die nodig zijn om een achterstevoren gemonteerd kinderzitje op
de achterbank te kunnen gebruiken.
Britax Baby Safe Plus – achterstevoren gemonteerd babyzitje
bevestigd met ISOFIX-systeem.
Typegoedkeuring: E1 03301146
Britax Baby Safe Plus – achterstevoren gemonteerd babyzitje
bevestigd met ISOFIX-systeem.
Typegoedkeuring: E1 03301146
Groep 1
9–18 kg
(9–36 maanden)
Volvo kinderzitje – achterstevoren gemonteerd kinderzitje
bevestigd met veiligheidsgordel en bevestigingsband.
Gebruik een veiligheidskussen tussen het kinderzitje en het
dashboard.
Typegoedkeuring: E5 03135
Volvo kinderzitje – achterstevoren gemonteerd kinderzitje
bevestigd met veiligheidsgordel, steun en bevestigingsband.
2
Typegoedkeuring: E5 03135
Britax Freeway – achterstevoren gemonteerd kinderzitje
bevestigd met ISOFOX-systeem en bevestigingsband.
Typegoedkeuring: E5 03171
Britax Freeway – achterstevoren gemonteerd kinderzitje
bevestigd met ISOFOX-systeem en bevestigingsband.
2
Typegoedkeuring: E5 03171
Groep 2/3
15–36 kg
(3–12 jaar)
Volvo comfortkussen – met of zonder rugleuning.
Typegoedkeuring: E5 03139
Volvo comfortkussen – met of zonder rugleuning.
Typegoedkeuring: E5 03139
01 Veiligheid
31
Kinderen en veiligheid
01
ISOFIX-bevestigingssysteem voor
kinderzitjes (optie)
Achter de onderkant van de ruggedeelten op
de beide buitenste zitplaatsen van de achter-
bank gaan de bevestigingspunten voor het
ISOFIX-systeem schuil.
Symbolen op de bekleding van de ruggedeel-
ten (zie bovenstaande afbeelding) geven de
positie van deze bevestigingspunten aan.
Duw het zitgedeelte van de zitplaats omlaag
om bij de bevestigingspunten te komen.
Houd u altijd aan de montage-instructies van
de fabrikant, wanneer u een kinderzitje/
babyzitje aan de ISOFIX-bevestigingspunten
vastzet.
WAARSCHUWING
Zet nooit een kind in een kinderzitje op de
passagiersstoel als de airbag (SRS) is
geactiveerd
1
.
Personen kleiner dan 1,40 m mogen nooit
op de passagiersstoel plaatsnemen als de
airbag (SRS) geactiveerd is
1
.
Het niet opvolgen van de bovenstaande
aanbevelingen kan levensgevaarlijke situa-
ties opleveren voor het kind.
1
Zie pagina 18 voor informatie over een geacti-
veerde/gedeactiveerde airbag (SRS).
G020798
32
Overzicht auto met stuur links .................................................................34
Overzicht auto met stuur rechts ...............................................................36
Bedieningspaneel op
bestuurdersportier ...................................................................................38
Instrumentenpaneel .................................................................................39
Controle- en
waarschuwingslampjes ............................................................................40
Informatiedisplay ......................................................................................44
Elektrische aansluiting ............................................................................45
Verlichtingspaneel ....................................................................................46
Linker stuurhendel ....................................................................................48
Rechter stuurhendel .................................................................................50
Cruisecontrol (optie) .................................................................................52
Toetsenset op stuurwiel (optie) .................................................................53
Stuurwielafstelling, alarmlichten ...............................................................54
Handrem ..................................................................................................55
Elektrisch bedienbare ruiten ....................................................................56
Achteruitkijkspiegel en
buitenspiegels ..........................................................................................57
Persoonlijke instellingen ...........................................................................61
02
INSTRUMENTEN, SCHAKELAARS EN BEDIENING
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
34
Overzicht auto met stuur links
02
268151210 11 13 14 8 23 24 25
27
30
31
29
3
28
8
7
32
34
33
9
7
6
8
9
16
17
18
22
20
21
19
3
2
1
5
4
G019490
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
35
Overzicht auto met stuur links
02
1. Stuurwielafstelling
2. Openingshandgreep, motorkap
3. Bedieningspaneel, ruiten en buitenspiegels
4. Richtingaanwijzers, groot licht, boordcomputer
5. Verlichtingspaneel en openingsknop tankvulklep
6. Portierhandgreep en vergrendelingsknop
7. Controlelampje, vergrendeling
8. Blaasmond, dashboard
9. Blaasmond, zijruit
10.Cruisecontrol
11.Claxon en airbag
12.Instrumentenpaneel
13.Toetsenset voor infotainment
14.Ruitenwissers en -sproeiers, koplampsproeiers
15.Contactslot
16.Achteruitkijkspiegel
17.Gordelwaarschuwing en indicatie voor passagiersairbag
18.Schakelaar, interieurverlichting links
19.Schakelaar, alarmsensoren en Safelock-functie
20.Schakelaar, automatische bediening interieurverlichting
21.Schakelaar, ingebouwd accessoire
22.Schakelaar, interieurverlichting rechts
23.Display, auto-instellingen/geluidsinstallatie e.d.
24.Bediening, auto-instellingen/geluidsinstallatie e.d.
25.Klimaatregeling
26.Controlelampje, alarmlichten
27.Portierhandgreep en vergrendelingsknop
28.Dashboardkastje
29.Versnellingspook (handbak)/keuzehendel (automaat)
30.Elektrische aansluiting en aansteker
31.Schakelaar, bediening hardtop
32.Handrem
33.BLIS, Blind Spot Information System
34.Schakelaars, extra uitrusting
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
36
Overzicht auto met stuur rechts
02
269 2523201110 12 9
21 22 24
7
34
33
27
4
30
31
28
29
8
9
3
8
6
2
9
7
4
5
32
1
19
18
17
13
15
14
16
G019491
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
37
Overzicht auto met stuur rechts
02
1. Elektrische aansluiting en aansteker
2. Schakelaar, bediening hardtop
3. Handrem
4. Bedieningspaneel, ruiten en buitenspiegels
5. Dashboardkastje
6. Portierhandgreep en vergrendelingsknop
7. Controlelampje, vergrendeling
8. Blaasmond, zijruit
9. Blaasmond, dashboard
10.Klimaatregeling
11.Bediening, auto-instellingen/geluidsinstallatie e.d.
12.Display, auto-instellingen/geluidsinstallatie e.d.
13.Schakelaar, interieurverlichting links
14.Schakelaar, alarmsensoren en Safelock-functie
15.Schakelaar, automatische bediening interieurverlichting
16.Schakelaar, ingebouwd accessoire
17.Schakelaar, interieurverlichting rechts
18.Gordelwaarschuwing en indicatie voor passagiersairbag
19.Achteruitkijkspiegel
20.Contactslot
21.Stuurhendel, links
22.Toetsenset stuurwiel, links
23.Instrumentenpaneel
24.Claxon en airbag
25.Toetsenset stuurwiel, rechts
26.Controlelampje, alarmlichten
27.Portierhandgreep en vergrendelingsknop
28.Verlichtingspaneel en openingsknop tankvulklep
29.Stuurhendel, rechts
30.Openingshandgreep, motorkap
31.Hendel, stuurwielafstelling
32.Versnellingspook (handbak)/keuzehendel (automaat)
33.BLIS, Blind Spot Information System
34.Schakelaars, extra uitrusting
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
38
Bedieningspaneel op bestuurdersportier
02
Bedieningspaneel op
bestuurdersportier
1. Elektrisch bedienbare ruiten, alle ruiten
omlaag/omhoog
2. Elektrisch bedienbare ruiten
3. Buitenspiegel, linkerzijde
4. Buitenspiegels, instelling
5. Buitenspiegel, rechterzijde
1 2 3 52 4
G018241
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
39
Instrumentenpaneel
02
1. Snelheidsmeter
2. Richtingaanwijzer, links
3. Waarschuwingslampje
4. Informatiedisplay – Op het display ver-
schijnen informatieve teksten en waar-
schuwingsmeldingen en de
buitentemperatuur. Wanneer de tempe-
ratuur tussen –5 C en +2 C ligt, ver-
schijnt er een sneeuwvlokje op het
display. Het lampje wijst op het gevaar
voor gladheid. Als de auto heeft stilge-
staan, kan de buitentemperatuurmeter
een te hoge waarde aangeven.
5. Informatielampje
6. Richtingaanwijzer, rechts
7. Toerenteller – Geeft het motortoerental
aan in duizenden toeren per minuut.
8. Controle- en informatielampjes
9. Brandstofmeter
10.Knop voor de dagteller – Wordt gebruikt
om korte afstanden te meten. Door kort
op de knop te drukken, kunt u van
dagteller T1 en T2 wisselen. Als u de
knop lang indrukt (meer dan 2 secon-
den), gaat de geactiveerde dagteller op
nul.
11.Display – Geeft de schakelstanden van
de automatische versnellingsbak, regen-
sensor, kilometerteller, dagteller en crui-
secontrol aan.
12.Grootlichtindicatie
13.Temperatuurmeter – De temperatuurme-
ter van het koelsysteem van de motor.
Op het display verschijnt een melding,
als de temperatuur abnormaal hoog is
en de naald tot in het rode gebied
uitslaat. Let erop dat bijvoorbeeld extra
koplampen voor de luchtinlaat bij een
hoge buitentemperatuur en een zware
belasting van de motor het koelvermo-
gen verminderen.
14.Controle- en waarschuwingslampjes
4
11109 13 148 12
32 5 6 71
G018182
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
40
Controle- en waarschuwingslampjes
02
Functietest, lampjes
Alle controle- en waarschuwingslampjes
1
gaan branden wanneer u de contactsleutel
voor het starten naar stand
II draait. De wer-
king van de lampjes wordt dan gecontroleerd.
Alle lampjes moeten weer uitgaan als de
motor is aangeslagen, behalve het lampje
voor de handrem. Dit gaat pas uit, als de auto
van de handrem wordt gehaald.
Als de motor niet binnen
vijf seconden aanslaat, gaan alle
lampjes uit, behalve het lampje
voor storingen in het uitlaatgasrei-
nigingssysteem van de auto en
dat voor een lage oliedruk. Afhan-
kelijk van de uitrusting van de
auto is het mogelijk dat bepaalde
lampjes geen functie hebben.
Lampjes in het midden van het
instrumentenpaneel
Het rode waarschuwingslampje
gaat branden, wanneer er een
storing is geregistreerd die van
invloed kan zijn op de veiligheid
en/of de rijeigenschappen van de
auto. Er verschijnt tegelijkertijd een verkla-
rende melding op het informatiedisplay. Het
waarschuwingslampje blijft branden totdat de
storing is verholpen, maar de melding kunt u
verwijderen met de knop
READ (zie
pagina 44). Het waarschuwingslampje kan
ook gaan branden in combinatie met andere
lampjes.
1. Stop op een veilige plek. Rijd niet verder
met de auto.
2. Lees de informatie op het informatiedis-
play. Voer de handeling uit die de mel-
ding op het display u voorschrijft. Wis de
melding met de knop
READ.
Als de auto sneller rijdt dan 7 km/h, gaat het
waarschuwingslampje branden.
Als er een afwijking is in één van
de systemen in de auto, gaat het
oranje informatielampje branden
en verschijnt er tekst op het dis-
play. U verwijdert de melding met
behulp van de knop
READ (zie pagina 44). Dit
gebeurt automatisch als u enige tijd niets doet
(hoe lang hangt van de bewuste functie af).
Het oranje informatielampje kan ook gaan
branden in combinatie met andere lampjes.
Als de auto langzamer rijdt dan 7 km/h, gaat
het informatielampje branden.
1
Bij bepaalde motortypes is het lampje voor
een lage oliedruk niet in gebruik! Er verschijnt
in plaats daarvan een displaytekst (zie
pagina 182).
G020136
N.B.
Wanneer de servicemelding verschijnt, kunt
u het lampje doven en de melding verwijde-
ren met de knop
READ. Ook als u niets doet
gebeurt dat enige tijd later automatisch.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
41
Controle- en waarschuwingslampjes
02
Controlelampjes – linkerzijde
1. Storing in
uitlaatgasreinigingssysteem
Rijd de auto naar een erkende
Volvo-werkplaats om het sys-
teem te laten controleren.
2. Storing in ABS
Als het lampje brandt, werkt het
systeem niet. Het normale rem-
systeem van de auto werkt dan
nog wel, zij het zonder ABS-
regeling.
Breng de auto op een veilige plaats tot
stilstand en zet de motor af.
Start de motor opnieuw.
Als het lampje echter blijft branden, moet u
de auto naar een erkende Volvo-werkplaats
rijden om het ABS-systeem te laten contro-
leren.
3. Mistachterlicht
Dit lampje brandt wanneer u het
mistachterlicht hebt ingeschakeld.
4. Stabiliteitssysteem STC of DSTC
Zie pagina 130 voor informatie
over de functies en lampjes van
het systeem.
5. Geen functie
6. Voorgloeifunctie motor (diesel)
Het lampje brandt als de motor
wordt voorverwarmd. De voorver-
warming start als de temperatuur
lager wordt dan –2 C. De auto
kan worden gestart als het lampje
gedoofd is.
7. Laag peil in brandstoftank
Wanneer dit lampje gaat bran-
den, zit er bij benzinemodellen
nog ca. 8 liter en bij dieselmodel-
len nog ca. 7 liter brandstof in de
tank.
3
1
2
4
5
6
7
G020137
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
42
Controle- en waarschuwingslampjes
02
Controlelampjes, rechterzijde
1. Controlelampje voor aanhanger
Het lampje knippert, wanneer u de
richtingaanwijzers op de auto en
de aanhanger gebruikt. Als het
lampje niet knippert, is een van de
lampen op de auto of de aanhan-
ger defect.
2. Handrem aangetrokken
Het lampje brandt, wanneer de
handrem is aangetrokken. Haal de
handremhendel bij het aantrek-
ken altijd volledig omhoog.
3. Airbags – SRS
Als het lampje tijdens het rijden
oplicht of blijft branden, is er een
storing in de gordelsluiting of in
het SRS-, SIPS- of IC-systeem
geregistreerd. Rijd de auto zo snel
mogelijk naar een erkende Volvo-werkplaats
om het systeem te laten controleren.
4. Te lage oliedruk
1
Als het lampje tijdens het rijden
oplicht, is de druk van de motoro-
lie te laag. Zet de motor onmiddel-
lijk af en controleer het motorolie-
peil. Vul zo nodig olie bij. Als het
lampje oplicht terwijl het oliepeil in orde is,
moet u contact opnemen met een erkende
Volvo-werkplaats.
5. Gordelwaarschuwing
Het lampje brandt als de bestuur-
der of de voorpassagier geen vei-
ligheidsgordel draagt of als
iemand op de achterbank de gor-
del heeft losgenomen.
6. Dynamo laadt niet bij
Als het lampje tijdens het rijden
gaat branden, is er sprake van een
storing in het elektrisch systeem.
Neem contact op met een
erkende Volvo-werkplaats.
7. Storing in remsysteem
Als het lampje oplicht, is het rem-
vloeistofpeil mogelijk te laag.
Breng de auto op een veilige plaats tot
stilstand en controleer het peil in het rem-
vloeistofreservoir. Zie pagina 185. Als het
peil lager is dan het MIN-streepje van het
remvloeistofreservoir, kunt u beter niet ver-
der rijden met de auto. Laat de auto naar
een erkende Volvo-werkplaats slepen om
het remsysteem te laten controleren.
2
1
3
4
5
6
7
G020138
N.B.
Het lampje geeft alleen aan dát u de hand-
rem hebt aangetrokken maar niet hoe hard!
1
Bij bepaalde motortypes is het lampje voor een
lage oliedruk niet in gebruik! Er verschijnt in
plaats daarvan een displaytekst (zie pagina 182).
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
43
Controle- en waarschuwingslampjes
02
Als de waarschuwingslampjes
voor het remsysteem en ABS
tegelijkertijd branden, kan er een
storing in de remkrachtverdeling
zijn opgetreden.
Breng de auto op een veilige plaats tot
stilstand en zet de motor af.
Start de motor opnieuw.
Rijd verder als beide lampjes uitgaan.
Als de lampjes echter blijven branden, moet
u het peil in het remvloeistofreservoir con-
troleren (zie pagina 185).
Als de lampjes blijven branden ondanks dat
het peil van de remvloeistof in orde is, moet
u de auto uiterst voorzichtig naar een
erkende Volvo-werkplaats rijden om het
remsysteem te laten controleren.
Als het peil lager is dan het
MIN-streepje
van het remvloeistofreservoir dient u niet
verder te rijden met de auto. Laat de auto
naar een erkende Volvo-werkplaats slepen
om het remsysteem te laten controleren.
Waarschuwing, portieren niet gesloten
Als een van de portieren, de motorkap
1
of het
kofferdeksel niet goed afgesloten is, wordt u
daarop attent gemaakt.
Lage snelheid
Als de auto met een snelheid van
maximaal 7 km/h rijdt, gaat het
informatielampje branden en ver-
schijnt een van de volgende mel-
dingen op het display:
BESTUURDERSPORTIER OPEN,
PASSAGIERSPORTIER OPEN of
MOTORKAP OPEN. Breng de auto op een
veilige plaats tot stilstand en sluit het portier
dat of de motorkap die openstaat.
Hoge snelheid
Als de auto sneller rijdt dan 7 km/h,
gaat het lampje branden en wordt
tegelijkertijd een van de meldingen
uit de vorige alinea op het display
weergegeven.
Waarschuwing kofferdeksel
Als het kofferdeksel open is, gaat
het informatielampje branden en
op het display verschijnt
KOFFERBAKDEKSEL OPEN.
WAARSCHUWING
Als de waarschuwingslampjes voor het
remsysteem en ABS tegelijkertijd branden,
bestaat het gevaar dat de achtertrein bij
krachtig remmen gaat slippen.
1
Alleen auto’s met alarm
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
44
Informatiedisplay
02
Meldingen
Wanneer een waarschuwings- of controle-
lampje oplicht, verschijnt er tevens een aan-
vullende melding op het informatiedisplay.
Druk op de knop
READ (1).
Blader met de knop
READ de meldingen
door. Meldingen blijven in het geheugen vast-
gelegd totdat u de onderliggende storing hebt
laten verhelpen.
1
G019617
N.B.
Als er een waarschuwingsmelding ver-
schijnt als de boordcomputer wordt
gebruikt, moet u de melding lezen (druk op
de knop
READ) voordat u de eerdere activi-
teit kunt hervatten.
Melding Betekenis
STOP AUTO Z.S.M.
Breng de auto op veilige wijze tot stilstand en zet de motor af. Grote kans op schade.
ZET MOTOR UIT
Breng de auto op veilige wijze tot stilstand en zet de motor af. Grote kans op schade.
SERVICE SPOED
Laat de auto onmiddellijk nakijken door een erkende Volvo-werkplaats.
ZIE HANDLEIDING
Lees het instructieboekje.
SERVICE VEREIST
Laat de auto zo spoedig mogelijk nakijken door een erkende Volvo-werkplaats.
RUIM TIJD IN V. ONDERHOUD
Het is tijd een afspraak te maken voor een servicebeurt bij een erkende Volvo-werkplaats.
TIJD VOOR REG. SERVICE
Het is tijd voor een servicebeurt bij een erkende Volvo-werkplaats. Het moment hangt af van de
afgelegde afstand, het aantal maanden dat sinds de laatste servicebeurt is verstreken, het aantal
draaiuren van de motor en de oliekwaliteit.
ONDERHOUD TE LAAT
Als u de onderhoudstermijn niet respecteert, vallen beschadigde onderdelen niet langer onder de
garantie. Bezoek voor het onderhoud een erkende Volvo-werkplaats.
CONTROLEER OLIEPEIL
Controleer het oliepeil. De melding verschijnt om de 10.000 km (bepaalde motortypes). Zie pagina 183
voor informatie over het controleren van het oliepeil.
ROETFILTER VOL – ZIE GEBR. HANDL.
Het roetfilter van dieselmodellen is aan regeneratie toe (zie pagina 120).
DSTC SPIN CONTROL UIT
Er gelden beperkingen voor het stabiliteits- en tractieregelsysteem (zie pagina 131 voor meer varianten).
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
45
Elektrische aansluiting
02
12V-aansluiting
U kunt de elektrische aansluiting voor ver-
schillende accessoires gebruiken die op een
spanning van 12 V werken, zoals een mobiele
telefoon of koelbox. U kunt maximaal 10 A via
de aansluiting afnemen. De contactsleutel
moet ten minste in stand I staan, anders geeft
de aansluiting geen stroom.
Aansteker (optie)
U activeert de aansteker door de knop in te
drukken. Wanneer de aansteker heet genoeg
is, veert de knop automatisch uit. Haal de aan-
steker uit de opening en gebruik het rood-
gloeiende deel om bijvoorbeeld een sigaret
mee aan te steken.
WAARSCHUWING
Laat de plug altijd in de aansluiting zitten als
u deze niet gebruikt.
G019621
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
46
Verlichtingspaneel
02
Koplamphoogteverstelling
Door de belading van de auto wordt de
hoogte van de koplampen gewijzigd, zodat u
tegemoetkomend verkeer kunt verblinden. U
kunt dat voorkomen door de koplamphoogte
bij te stellen.
Draai de contactsleutel naar stand
II.
Draai de verlichtingsdraaiknop (2) naar een
van de eindstanden.
Draai het duimwiel (1) omhoog of omlaag
om de koplampen hoger of lager af te
stellen.
Auto’s met Bi-Xenonkoplampen
1
zijn uitgerust
met automatische koplamphoogteregeling,
zodat het duimwiel (1) ontbreekt.
Stadslichten/parkeerlichten vóór en
achterlichten
U kunt de stadslichten/parkeerlichten vóór en
de achterlichten altijd inschakelen, ongeacht
de stand van de contactsleutel.
Draai de verlichtingsdraaiknop (2) naar de
middelste stand.
Met de contactsleutel in stand
II staan de
stadslichten/parkeerlichten vóór, de achterlich-
ten en de kentekenplaatverlichting altijd aan.
Koplampen
Automatisch dimlicht (bepaalde landen)
Het dimlicht gaat automatisch aan, wanneer u
de contactsleutel naar stand
II draait, behalve
wanneer de verlichtingsdraaiknop (2) in de
middelste stand staat. U kunt het automati-
sche dimlicht zo nodig in een erkende Volvo-
werkplaats buiten werking laten stellen.
Automatisch dimlicht, groot licht
Draai de contactsleutel naar stand II.
U schakelt het dimlicht in door de
verlichtingsdraaiknop (2) helemaal
rechtsom te draaien.
U schakelt het groot licht in door de linker
stuurhendel tot in de eindstand naar het
stuur toe te halen en de hendel weer los te
laten (zie pagina 48).
De verlichting wordt automatisch uitgescha-
keld, wanneer u de contactsleutel naar stand
I
of 0 draait.
Instrumentenverlichting
De instrumentenverlichting brandt, wanneer
de contactsleutel in stand
II staat en de
verlichtingsdraaiknop (2) in een van de eind-
standen. De verlichting wordt bij daglicht
automatisch gedimd en valt bij donker hand-
matig te regelen.
Draai het duimwiel (3) omhoog of omlaag
voor een fellere of zwakkere verlichting.
Stand Betekenis
Automatisch/uitgeschakeld
dimlicht. Alleen grootlichtsignalen.
Stadslichten/parkeerlichten vóór
en achterlichten
Automatisch dimlicht. In deze
stand werken het groot licht en de
grootlichtsignalen.
321
4 5 6
G020139
1
Optie
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
47
Verlichtingspaneel
02
Uitgebreide displayverlichting
Om de afleesbaarheid te verhogen van de kilo-
meterteller, dagteller, klok en buitentempera-
tuurmeter, springt de verlichting van deze dis-
playfuncties korte tijd aan bij het ontgrendelen
van de auto en het verwijderen van de con-
tactsleutel. Bij het vergrendelen van de auto
dooft de verlichting van de displayfuncties.
Mistlichten
Mistlampen vóór (optie)
De mistlampen vóór zijn in te schakelen in
combinatie met het groot licht/dimlicht of de
stadslichten/parkeerlichten vóór en de achter-
lichten.
Druk op de knop (4).
Het lampje in de knop (4) brandt, wanneer
u de mistlampen vóór hebt ingeschakeld.
Mistachterlicht
Het mistachterlicht is alleen in te schakelen
wanneer de koplampen branden wel of niet
gecombineerd met de mistlampen vóór.
Druk op de knop (6).
Het controlelampje voor het mistachterlicht op
het instrumentenpaneel en het lampje in de
knop (6) branden, wanneer het mistachterlicht
ingeschakeld is.
Tankvulklep
Druk op de knop (5) om de tankvulklep te ope-
nen, wanneer de auto onvergrendeld staat (zie
pagina 106).
Remlicht
De remlichten gaan automatisch branden
wanneer u remt.
Noodremlichten en automatische
alarmlichten, EBL
1
Bij krachtig remmen of ABS-regeling worden
de noodremlichten (EBL, Emergency Brake
Lights) geactiveerd. Dit houdt in dat de rem-
lichten knipperen om het achteropkomend
verkeer onmiddellijk te waarschuwen.
Het systeem wordt geactiveerd als het ABS
meer dan 0,5 seconden achtereen actief is of
bij krachtig afremmen, maar alleen bij snelhe-
den hoger dan 50 km/h. Wanneer de snelheid
van de auto tot onder de 30 km/h is gedaald,
branden de remlichten weer op de normale
manier en worden de alarmlichten automa-
tisch ingeschakeld. De alarmlichten blijven
knipperen totdat u weer wegrijdt, maar zijn uit
te schakelen met de knop voor de alarmlich-
ten (zie pagina 54).
N.B.
De regels voor het gebruik van de mistlich-
ten verschillen van land tot land.
1
Bepaalde markten
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
48
Linker stuurhendel
02
Standen stuurhendel
1. Korte serie knippersignalen, richtingaan-
wijzers
2. Onafgebroken serie knippersignalen,
richtingaanwijzers
3. Grootlichtsignalen
4. Wisselen tussen groot licht en dimlicht
en Follow-Me-Home-verlichting
Richtingaanwijzers
Onafgebroken serie knippersignalen
Haal de stuurhendel omhoog of omlaag
naar de eindstand (2).
De hendel blijft in de eindstand staan en kan
handmatig in de uitgangspositie teruggezet
worden of veert automatisch terug bij het
terugdraaien van het stuurwiel.
Korte serie knippersignalen
Haal de stuurhendel omhoog of omlaag
naar stand (1) en laat de hendel vervolgens
los.
De richtingaanwijzers lichten driemaal op
waarna de stuurhendel terugveert naar de uit-
gangspositie.
Wisselen tussen groot licht en dimlicht
De contactsleutel moet in stand II staan om
het groot licht te kunnen inschakelen.
Draai de verlichtingsdraaiknop rechtsom
naar de eindstand (zie pagina 46).
Haal de stuurhendel tot in de eindstand (4)
naar het stuurwiel toe en laat de hendel los.
Grootlichtsignalen
Haal de hendel lichtjes tot in stand (3) naar
het stuurwiel toe.
Het groot licht blijft vervolgens branden, totdat
u de hendel weer loslaat. Grootlichtsignalen
zijn alleen mogelijk wanneer de contactsleutel
in het contactslot steekt.
Follow-Me-Home-verlichting
Het is mogelijk om een deel van de buitenver-
lichting enige tijd ingeschakeld te houden en
als Follow-Me-Home-verlichting dienst te
laten doen na vergrendeling van de auto.
De inschakelduur bedraagt 30 seconden,
1
maar is te wijzigen in 60 of 90 seconden (zie
pagina 62).
Neem de sleutel uit het contactslot.
Haal de stuurhendel tot in de eindstand (4)
naar het stuurwiel toe en laat de hendel los.
Stap uit de auto en vergrendel het portier.
3
4
1
2
1
2
G019618
1
Fabrieksinst.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
49
Linker stuurhendel
02
Boordcomputer (optie)
Bediening
Om toegang te krijgen tot de informatie in de
boordcomputer, moet u het duimwiel (B) in
stappen omhoog- of omlaagdraaien. Wanneer
u na het laatste menu nogmaals aan het wieltje
draait, keert u terug naar de uitgangspositie.
Functies
De boordcomputer toont de volgende infor-
matie:
GEM. SNELHEID
HUIDIGE SNELHEID MPH
HUIDIG
GEMIDDELD
KILOMETER TOT LEGE TANK
Zie pagina 130 voor DSTC.
GEM. SNELHEID
Wanneer u het contact uitzet, wordt de gemid-
delde snelheid vastgelegd om als uitgangs-
waarde te dienen bij het vervolg van de rit. U
kunt de waarde met de knop
RESET (C) op
nul stellen.
HUIDIGE SNELHEID MPH
1
De actuele snelheid wordt weergegeven in
mph.
HUIDIG
Het huidige brandstofverbruik wordt eenmaal
per seconde berekend. De waarde op het
display wordt om de paar seconden bijge-
werkt. Wanneer de auto stilstaat, geeft het
display “----” aan. Tijdens regeneratie
2
van
het roetfilter kan het brandstofverbruik tijdelijk
stijgen (zie pagina 120).
GEMIDDELD
Wanneer u het contact uitzet, wordt het
gemiddelde brandstofverbruik vastgelegd.
Het blijft bewaard, totdat u de functie op nul
stelt. Stel de waarde op nul met de knop
RESET (C).
KILOMETER TOT LEGE TANK
Het bereik tot lege brandstoftank (d.w.z. de
actieradius) wordt berekend aan de hand van
het gemiddelde brandstofverbruik over de
laatste 30 km. Wanneer de actieradius kleiner
is dan 20 km, geeft het display “----” aan.
Op nul stellen
Selecteer GEM. SNELHEID of
GEMIDDELD.
Houd de knop
RESET (C) ten minste vijf
seconden lang ingedrukt om de gemid-
delde snelheid en het gemiddelde brand-
stofverbruik gelijktijdig te resetten.
N.B.
Als er een waarschuwingsmelding ver-
schijnt terwijl de boordcomputer in gebruik
is, moet u de melding bevestigen. Doe dat
door op de knop
READ (A) te drukken
waarna u naar de boordcomputerfunctie
terugkeert.
A
C
B
G019619
1
Bepaalde landen
2
Geldt alleen voor dieselmodellen met roetfilter.
N.B.
Er kunnen onjuiste waarden verschijnen, als
u een standverwarming op brandstof hebt
gebruikt.
N.B.
Er kunnen onjuiste waarden verschijnen, als
u bijvoorbeeld van rijstijl bent veranderd of
een standverwarming op brandstof hebt
gebruikt.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
50
Rechter stuurhendel
02
Ruitenwissers
A. Ruiten- en koplampsproeiers
B. Regensensor, aan/uit
C. Duimwiel
D. Geen functie
Ruitenwissers uitgeschakeld
De ruitenwissers zijn uitgescha-
keld als de hendel in stand
0 staat.
Enkele slag
Beweeg de hendel omhoog om
een enkele slag te maken.
Intervalstand
U kunt de wissnelheid in de inter-
valstand bijstellen. Draai het
duimwiel (C) omhoog voor een
korter wisinterval. Draai het
omlaag om het interval te verlen-
gen.
Ononderbroken wissen
De wissers bewegen op normale
snelheid.
De wissers bewegen op hoge
snelheid.
Ruiten-/koplampsproeiers
U activeert de sproeiers van de voorruit en de
koplampen door de hendel naar het stuurwiel
toe te trekken. De wissers maken nog enkele
slagen nadat u de hendel hebt losgelaten.
Hogedruksproeiers koplampen
(optie op bepaalde markten)
De hogedruksproeiers van de koplampen ver-
bruiken een grote hoeveelheid ruitensproeier-
vloeistof. Om vloeistof te besparen, worden
de koplampen als volgt gesproeid:
Dimlicht ingeschakeld met de knop op het
verlichtingspaneel:
De eerste keer dat u de voorruit sproeit, wor-
den ook de koplampen gesproeid. Vervol-
gens worden de koplampen iedere vijfde
sproeibeurt van de voorruit gesproeid, zolang
er maximaal tien minuten tussen de eerste en
vijfde sproeibeurt zitten. Bij langere intervallen
worden de koplampen iedere keer gesproeid.
Stadslichten/parkeerlichten vóór en achter-
lichten ingeschakeld met de knop op het ver-
lichtingspaneel:
Bi-Xenonkoplampen worden slechts iedere
vijfde sproeibeurt gesproeid, ongeacht de
tijd die is verstreken.
Halogeenkoplampen worden niet
gesproeid.
0
0
A
C DB
G019620
BELANGRIJK
Controleer alvorens de ruitenwissers tijdens
de winter in te schakelen of de wisserbla-
den niet zijn vastgevroren en de voorruit
sneeuw- en ijsvrij is.
BELANGRIJK
Sproei een royale hoeveelheid ruiten-
sproeiervloeistof op de voorruit wanneer de
ruitenwissers werken. De voorruit moet nat
zijn bij gebruik van de ruitenwissers.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
51
Rechter stuurhendel
02
Draaiknop op verlichtingspaneel in stand 0:
Bi-Xenonkoplampen worden slechts iedere
vijfde sproeibeurt gesproeid, ongeacht de
tijd die is verstreken.
Halogeenkoplampen worden niet
gesproeid.
Regensensor (optie)
De regensensor registreert de hoeveelheid
regen op de voorruit en activeert automatisch
de ruitenwissers op de voorruit. De gevoelig-
heid van de regensensor is in te stellen met
het duimwiel (C).
Draai het duimwiel omhoog voor een grotere
gevoeligheid en omlaag voor een lagere
gevoeligheid. (De wissers maken een extra
slag, als u het duimwiel omhoogdraait.)
Aan/Uit
Om de regensensor te activeren dient het con-
tact/de contactsleutel in stand
I of II te staan
en de ruitenwisserhendel in stand
0 (niet
geactiveerd).
Regensensor activeren:
Druk op de knop (B). Een displaysymbool
geeft aan dat de regensensor actief is.
U schakelt de regensensor op een van de vol-
gende manieren weer uit:
druk op de knop (B)
haal de hendel omlaag naar een ander
wisprogramma. Als u de hendel omhoog-
duwt, blijft de regensensor actief. De wis-
sers maken een extra slag en keren terug
naar de regensensorstand, wanneer u de
hendel laat terugveren naar stand
0.
De regensensor wordt automatisch uitgescha-
keld, wanneer u de sleutel uit het contactslot
neemt of vijf minuten nadat u de auto van het
contact hebt gezet.
Duimwiel
Met het duimwiel kunt u de wisfrequentie
instellen (als u de intervalstand hebt geselec-
teerd) of de gevoeligheid van de regensensor
(als u de regensensor hebt geactiveerd).
G018188
BELANGRIJK
In automatische wasstraten: Schakel de re-
gensensor uit door op knop (B) te drukken,
terwijl de contactsleutel in stand
I of II staat.
De ruitenwissers kunnen anders in bewe-
ging komen en daarbij beschadigd raken.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
52
Cruisecontrol (optie)
02
Inschakelen
De bedieningsorganen voor de cruisecontrol
vindt u links op het stuurwiel.
Gewenste snelheid instellen:
Druk op de knop
CRUISE. Op het instru-
mentenpaneel verschijnt de tekst CRUISE.
–Druk op + of om de snelheid van de auto
vast te zetten. Op het instrumentenpaneel
verschijnt CRUISE-ON.
De cruisecontrol kan niet worden ingescha-
keld bij snelheden lager dan 30 km/h of hoger
dan 200 km/h.
Snelheid verhogen of verlagen
U kunt de snelheid verhogen of verlagen
door de knop + of in te drukken. De
snelheid die de auto heeft op het moment
dat u de knop loslaat, zal vervolgens wor-
den geprogrammeerd.
Een korte druk (minder dan een halve
seconde) op + of komt overeen met een
snelheidswijziging van 1 mph of 1,6 km/h
1
.
Tijdelijk uitschakelen
–Druk op0 om de cruisecontrol tijdelijk uit te
schakelen. Op het instrumentenpaneel ver-
schijnt CRUISE. De eerder ingestelde snel-
heid blijft na een tijdelijke uitschakeling in
het geheugen vastgelegd.
De cruisecontrol wordt bovendien tijdelijk uit-
geschakeld, als:
u het rempedaal of koppelingspedaal
bedient;
de snelheid heuvelop lager wordt dan
25-30 km/h
1
;
u de keuzehendel in stand
N zet;
als de wielen de neiging hebben te gaan
slippen of blokkeren;
een tijdelijke snelheidsverhoging langer dan
een minuut heeft geduurd.
Snelheid hervatten
Druk op de knop om de eer-
der ingestelde snelheid te her-
vatten. Op het instrumenten-
paneel verschijnt CRUISE-ON.
Uitschakelen
–Druk op CRUISE om de cruisecontrol uit te
schakelen. CRUISE-ON verdwijnt van het
instrumentenpaneel.
G020141
N.B.
Een tijdelijke verhoging van de snelheid
(korter dan een minuut) met het gaspedaal,
zoals bij het inhalen, is niet van invloed op
de instelling van de cruisecontrol. Als u het
gaspedaal loslaat, neemt de auto automa-
tisch de ingestelde snelheid weer aan.
G018249
1
Afhankelijk van het motortype
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
53
Toetsenset op stuurwiel (optie)
02
Toetsfuncties
Met de vier toetsen onder aan de toetsenset
op het stuurwiel kunt u zowel het audiosys-
teem als de telefoon regelen. De functie van
de toetsen hangt af van het systeem dat u
geactiveerd hebt. Met de toetsenset op het
stuur kunt u het volume regelen, een andere
zender of een andere track op een cd selecte-
ren.
Houd een van de pijltoetsen ingedrukt om ver-
sneld voor- of achteruit te spoelen of een
bepaalde zender te zoeken.
Om instellingen voor het audiosysteem te kun-
nen verrichten moet de telefoon ingeschakeld
zijn. De telefoon moet zijn geactiveerd met de
knop
ENTER om de telefoonfuncties met de
pijltoetsen te kunnen bedienen.
Druk op
EXIT om de instellingen van het
audiosysteem te hervatten.
G020142
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
54
Stuurwielafstelling, alarmlichten
02
Stuurwielafstelling
U kunt het stuurwiel zowel in de hoogte als in
de lengte verstellen.
Trek de hendel naar u toe om het stuur vrij
te geven.
Zet het stuurwiel vervolgens in de
gewenste stand.
Duw de hendel vervolgens terug om het
stuurwiel in de nieuwe stand te blokkeren.
Als dit moeite kost, kunt u lichtjes op het
stuurwiel drukken en tegelijkertijd de hen-
del naar terugduwen.
Alarmlichten
Gebruik de alarmlichten (alle richtingaanwij-
zers knipperen), wanneer u de auto noodge-
dwongen tot stilstand moet brengen op een
plaats waar deze gevaar of hinder voor het
verkeer kan opleveren. Druk op de knop om
de functie te activeren.
Bij een voldoende krachtige aanrijding of een
krachtige remmanoeuvre worden de alarm-
lichten automatisch ingeschakeld (zie
pagina 47). U kunt de functie uitschakelen met
een druk op de knop.
G020143
WAARSCHUWING
Stel het stuurwiel af, voordat u gaat rijden.
Doe dit nooit tijdens het rijden. Controleer
voordat u wegrijdt, of het stuurwiel in de
gekozen stand geblokkeerd staat.
N.B.
De regels voor het gebruik van de alarmlich-
ten verschillen van land tot land.
G020144
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
55
Handrem
02
Handrem (parkeerrem)
De handremhendel zit tussen de voorstoelen.
Handrem aanzetten
Trap het rempedaal stevig in.
Trek de handremhendel stevig tot in de
eindstand omhoog.
Laat het rempedaal los en controleer of de
auto volledig stilstaat.
Als de auto wegrolt dient u de handrem-
hendel strakker aan te trekken.
Zet de versnellingspook/keuzehendel bij het
parkeren altijd in de
1 e versnelling (handbak)
of in stand
P (automaat).
Op een helling parkeren
Draai bij het parkeren op een oplopende hel-
ling de wielen van de trottoirband af, als de
neus van de auto naar de top van helling wijst.
Draai bij het parkeren op een aflopende helling
de wielen naar de trottoirband toe, als de neus
van de auto naar de voet van de helling wijst.
Handrem lossen
Trap het rempedaal stevig in.
Trek de handremhendel iets omhoog, druk
de knop in, duw de handrem omlaag en laat
de knop weer los.
N.B.
Het brandende waarschuwingslampje op
het instrumentenpaneel geeft alleen aan dát
u de handrem hebt aangetrokken maar niet
hoe hard!
G018260
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
56
Elektrisch bedienbare ruiten
02
Bediening
Met de knoppen op de portieren kunt u de rui-
ten elektrisch bedienen. De ruiten zijn te
bedienen wanneer de contactsleutel in stand
I
of
II staat.
Ook wanneer de auto stilstaat en u de con-
tactsleutel hebt uitgenomen, kunt u de ruiten
nog steeds enige tijd openen en sluiten zolang
geen van de portieren wordt geopend. Bedien
de ruiten altijd onder toezicht.
Zijruit openen:
Druk het voorste deel van de knop omlaag.
Zijruit sluiten:
Trek het voorste deel van de schakelaar
omhoog.
Afstandsbediening en
vergrendelingsknoppen
Zie pagina 106 voor het bedienen van de elek-
trisch bedienbare ruiten met de vergrende-
lingsknoppen en de afstandsbediening.
Vanaf de bestuurdersstoel kunt u alle zijruiten
elektrisch bedienen.
Bestuurdersportier
Bedieningspaneel op bestuurdersportier
U kunt de zijruiten op twee manieren openen
en sluiten:
Handmatige bediening
Druk een van de bedieningsknoppen (2) of (3)
voorzichtig omlaag of trek er één voorzichtig
omhoog. De elektrisch bedienbare zijruiten
komen steeds verder omhoog of omlaag
zolang u de schakelaar bedient.
Automatische bediening
Druk een van de bedieningsknoppen (3)
omlaag of trek er een omhoog en laat deze ver-
volgens los. De zijruiten gaan dan automatisch
open of dicht. Als de zijruiten door iets worden
geblokkeerd, wordt de op- of neergaande
beweging van de zijruiten afgebroken. Alleen
de voorste zijruiten zijn automatisch te sluiten.
De bedieningsknoppen op het passagierspor-
tier werken op dezelfde manier als die op het
bestuurdersportier.
Alle ruiten tegelijk
Met knop (1) kunt u alle ruiten tegelijk openen
of sluiten. Met een korte druk op de rechter-
zijde van de knop worden de ruiten automa-
tisch geopend. Met een druk op de linkerzijde
worden ze gesloten.
WAARSCHUWING
Zorg er bij het sluiten van de zijruiten voor
dat kinderen of andere inzittenden niet
bekneld kunnen raken. Houd de zijruiten in
de achterportieren goed in de gaten, wan-
neer u ze met de knoppen op het bestuur-
dersportier sluit.
1 2 3
G000000
WAARSCHUWING
De beveiliging tegen overbelasting van de
zijruiten werkt zowel bij automatisch sluiten
als bij handmatig sluiten, maar uiteraard
niet meer wanneer de beveiliging eenmaal
in werking is getreden.
WAARSCHUWING
Als er kinderen in de auto zitten:
Let er bij het verlaten van de auto op dat u
de stroomtoevoer naar de elektrisch be-
dienbare zijruiten verbreekt door auto de
contactsleutel uit te nemen.
Zorg er bij het sluiten van de zijruiten voor
dat kinderen of andere inzittenden niet be-
kneld kunnen raken.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
57
Achteruitkijkspiegel en buitenspiegels
02
Achteruitkijkspiegel
Fel licht van achteren kan hinderlijke reflecties
in de achteruitkijkspiegel veroorzaken en u
verblinden. Zet de spiegel in de dimstand,
wanneer u de verlichting van het achteropko-
mend verkeer als hinderlijk ervaart.
Dimfunctie
1. Hendeltje voor dimfunctie
2. Normale stand
3. Dimstand.
Autodimfunctie (optie)
Als het licht dat van achteren in de spiegel valt
te fel is, wordt de achteruitkijkspiegel automa-
tisch gedimd. Het hendeltje (1) is niet aanwe-
zig op spiegels met autodimfunctie.
Achteruitkijkspiegel met kompas
(optie op bepaalde markten)
In de rechter bovenhoek van de achteruitkijk-
spiegel zit een display waarop wordt aange-
geven in welke richting de voorkant van de
auto wijst. Er worden acht verschillende rich-
tingen met Engelse afkortingen weergegeven:
N (Noord), NE (Noordoost), E (Oost), SE (Zuid-
oost), S (Zuid), SW (Zuidwest), W (West) en
NW (Noordwest).
Kompas kalibreren
De aarde is in 15 magnetische zones ver-
deeld. Het kompas is afgesteld op het geogra-
fische gebied waarin de auto werd afgeleverd.
Het kompas dient te worden gekalibreerd, als
u met de auto meerdere magnetische zones
doorkruist.
Breng de auto op een groot en open terrein
tot stilstand en laat de motor stationair lopen.
Houd het knopje (1) ten minste 6 seconden
lang ingedrukt, waarna het teken C ver-
schijnt (het knopje is verzonken, zodat u
bijvoorbeeld een paperclip moet gebruiken
om het in te drukken).
Houd het knopje (1) ten minste 3 seconden
ingedrukt. Het cijfer van de huidige magne-
tische zone verschijnt.
1
2 3
G020988
G020991
1
G020992
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
58
Achteruitkijkspiegel en buitenspiegels
02
Druk herhaaldelijk op het knopje (1) totdat
het nummer van de gewenste magnetische
zone (1–15) verschijnt (zie de kaart met de
magnetische zones van het kompas).
Wacht totdat het teken C weer op het dis-
play verschijnt.
Houd het knopje vervolgens 9 seconden
lang ingedrukt en kies L bij auto’s met het
stuur links en R bij auto’s met het stuur
rechts.
Rijd langzaam een rondje in de auto met
een snelheid van hoogstens 10 km/h, tot-
dat er een kompasrichting op het display
verschijnt. Dit geeft aan dat de kalibratie
afgerond is.
Magnetische zones, Europa
Magnetische zones, Azië
Magnetische zones, Zuid-Amerika
Magnetische zones, Australië
Magnetische zones, Afrika
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
G020150
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
G020151
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
G020152
2
1
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
2
1
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
G020153
7
8
9
10
11
12
13
14
15
7
8
9
10
11
12
13
14
15
G020154
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
59
Achteruitkijkspiegel en buitenspiegels
02
Buitenspiegels
De knoppen waarmee u de twee buitenspie-
gels bedient, vindt u voor op de armleuning
van het bestuurdersportier. De buitenspiegels
zijn te bedienen met het contact in stand
I of II.
Druk op knop
L voor de buitenspiegel links
of op
R voor de buitenspiegel rechts. Het
lampje in de knop brandt.
U kunt de stand afstellen met het hendeltje
in het midden.
Druk nogmaals op knop
L of R. Het lampje
dooft.
Elektrisch inklapbare buitenspiegels
(optie)
Bij het parkeren of in nauwe straatjes kunt u
de buitenspiegels inklappen. Dat is mogelijk
als de contactsleutel in stand
I of II staat.
Spiegels inklappen
Druk tegelijkertijd op de knoppen L en R.
Laat de knoppen los. De spiegels stoppen
automatisch, als ze volledig zijn ingeklapt.
Spiegels uitklappen
Druk tegelijkertijd op de knoppen L en R.
Laat de knoppen los. De spiegels stoppen
automatisch, als ze volledig zijn uitgeklapt.
In neutrale stand terugzetten
Spiegels die uit positie zijn geraakt door
invloeden van buitenaf, moeten in de neutrale
stand worden teruggezet zodat het elektrisch
in- en uitklappen weer werkt.
Klap de spiegels in met behulp van de
knoppen
L en R.
Klap de spiegels weer uit met behulp van
de knoppen
L en R. De spiegels staan ver-
volgens weer in de neutrale stand.
Approach-verlichting en Follow-Me-
Home-verlichting
De lampjes op de buitenspiegels (optie) gaan
branden, als u de Approach-verlichting of de
Follow-Me-Home-verlichting activeert.
Positie buitenspiegels vastleggen
De positie van de buitenspiegels wordt vast-
gelegd, wanneer u de auto met de afstands-
bediening vergrendelt. Een volgende keer dat
de auto met dezelfde afstandsbediening
wordt ontgrendeld, nemen de buitenspiegels
en de bestuurdersstoel de vastgelegde posi-
ties in.
G018254
BELANGRIJK
Gebruik geen ijskrabber om de spiegels van
ijs te ontdoen, omdat er daarbij krassen op
het glas kunnen ontstaan en de water- en
vuilafstotende laag
1
beschadigd kan raken.
Gebruik in plaats daarvan de elektrische
verwarming om de buitenspiegels van ijs te
ontdoen (zie pagina 70).
1
Optie
WAARSCHUWING
Beide buitenspiegels zijn groothoekig voor
optimaal zicht. Voorwerpen kunnen verder
weg lijken dan ze in werkelijkheid zijn.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
60
Achteruitkijkspiegel en buitenspiegels
02
Water- en vuilafstotende laag (optie)
De voorste zijruiten en/of de buiten-
spiegels zijn voorzien van een spe-
ciale laag die bij hevige regenval
voor een beter zicht zorgen.
Zie pagina 171 voor informatie over het onder-
houd.
Achteruitkijkspiegel en buitenspiegels
In bepaalde weersomstandigheden werkt de
vuilafstotende laag beter, als u de elektrische
verwarming van de buitenspiegels inschakelt
(zie pagina 70).
Verwarm de buitenspiegels:
als er sneeuw of ijs op de spiegels zit;
bij hevige regenval of vieze wegen;
bij beslagen spiegels.
BELANGRIJK
Gebruik geen metalen ijskrabber om de rui-
ten van ijs te ontdoen. De water- en vuilaf-
stotende laag kan beschadigd raken.
Gebruik de elektrische verwarming om de
buitenspiegels van ijs te ontdoen. Een ijs-
krabber kan krassen op het spiegelglas
veroorzaken!
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
61
Persoonlijke instellingen
02
Bedieningspaneel
Mogelijke instellingen
Voor sommige functies in de auto zijn per-
soonlijke instellingen mogelijk. Dit geldt voor
de sloten en de klimaatregelings- en audio-
functies. Zie pagina 206 voor audiofuncties.
Bedieningspaneel
A. Display
B.
MENU
C. EXIT
D. ENTER
E. Navigatie
To ep a ss i ng
De instellingen worden weergegeven op het
display (A).
Open het menu om instellingen te verrichten:
Druk op de knop
MENU (B).
Ga bijvoorbeeld naar Instellingen van de
auto met behulp van de navigatieknop (E).
–Druk op
ENTER (D).
Selecteer een optie met behulp van de
navigatieknop (E).
Activeer uw keuze met
ENTER.
Menu sluiten:
Houd de knop
EXIT (C) ongeveer één
seconde ingedrukt.
Instellen, klok
U kunt de uur- en minuutaanduiding elk apart
instellen.
Gebruik de cijfers van de toetsenset of de
“pijl-omhoog” of de “pijl-omlaag” van de
navigatieknop (
E).
Markeer het te wijzigen cijfer met de “pijl-
rechts” of de “pijl-links” van de navigatie-
knop.
–Druk op
ENTER om de klok te starten.
Klimaatinstellingen
Automatische blower afstellen
Op auto’s met elektronische klimaatregeling
(ECC) kunt u de ventilatorsnelheid in de stand
AUTO instellen:
U kunt kiezen uit Laag, Normaal en Hoog.
Timer recirculatie
Wanneer de timer actief is, wordt de lucht in
de auto afhankelijk van de buitentemperatuur
3 – 12 minuten lang gerecirculeerd.
Selecteer Aan/Uit als de recirculatietimer
actief moet zijn of niet.
A
D
B
C
E
G019551
N.B.
Bij een klok met 12-uursaanduiding kies u
na het instellen van het aantal minuten voor
AM/PM met de “pijl-omhoog” of de “pijl-
omlaag”.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
62
Persoonlijke instellingen
02
Reset alles
De fabrieksinstellingen voor de klimaatrege-
lingsopties herstellen.
Instellingen van de auto
Verlichting auto is ontgrendeld
Als u de auto met de afstandsbediening ont-
grendelt, kunt u de richtingaanwijzers van de
auto laten knipperen. De opties Aan/Uit zijn
mogelijk.
Verlichting auto is vergrendeld
Als u de auto met de afstandsbediening ver-
grendelt, kunt u de richtingaanwijzers laten
knipperen. De opties Aan/Uit zijn mogelijk.
Automatische vergrendeling – portieren
Het is mogelijk de portieren en het kofferdek-
sel automatisch te vergrendelen bij snelheden
hoger dan 7 km/h. U hebt de keuze uit de
opties Aan/Uit. Door tweemaal aan de ope-
ningshandgreep te trekken kunt u de portieren
van de binnenzijde ontgrendelen en openen.
Portieren ontgrendelen
Er bestaan twee opties voor het ontgrendelen:
Alle portieren – beide portieren en het
kofferdeksel ontgrendelen met één druk op
de afstandsbediening.
1st chauffeur, dan rest – het bestuurder-
sportier ontgrendelen met één druk op de
afstandsbediening. Als u nog een keer
drukt, worden alle portieren alsmede het
kofferdeksel ontgrendeld.
Alle ruiten gelijktijdig openen
Voor de ontgrendelingsknop op de afstands-
bediening is de volgende functie te selecteren:
Auto. alle venst. openen bij lang indruk-
ken van de ontgrendelingsknop worden alle
ruiten gelijktijdig geopend.
Op afstand openen (optie op bepaalde
markten)
Alle portieren – beide portieren alsmede
het kofferdeksel gelijktijdig vergrendelen of
ontgrendelen.
Beide voorportieren – beide voorportieren
worden tegelijkertijd ontgrendeld.
Eén voorportier – voorportier of kofferdek-
sel (naar keuze) wordt apart ontgrendeld.
Approach-verlichting
U kunt de tijd aangegeven die de verlichting
moet branden bij een druk op de knop voor
Approach-verlichting op de afstandsbedie-
ning. U kunt de volgende opties selecteren:
30/60/90 seconden.
Follow-Me-Home-verlichting
U kunt de tijd aangeven dat de verlichting van
de auto moet branden, als u de linker stuur-
hendel naar achteren trekt na het uitnemen
van de contactsleutel. U kunt de volgende
opties selecteren: 30/60/90 seconden.
Informatie
VIN- is het unieke identificatienummer van
de auto (Vehicle Identification Number).
Aantal sleutels- geeft het aantal sleutels
weer dat voor de auto geregistreerd is.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
63
02
64
Algemene informatie over de
klimaatregeling .........................................................................................66
Elektronische klimaatregeling, ECC .........................................................68
Luchtverdeling ..........................................................................................71
Standverwarming op brandstof
(optie) .......................................................................................................72
03
KLIMAATREGELING
03 Klimaatregeling
66
Algemene informatie over de klimaatregeling
03
Airconditioning
De auto is uitgerust met elektronische klimaat-
regeling (ECC, Electronic Climate Control). De
klimaatregeling regelt de airconditioning (AC)
en zorgt ervoor dat de lucht in het interieur
wordt gekoeld, verwarmd of van vocht wordt
ontdaan.
Beslagen ruiten
Maak in eerste instantie gebruik van de ont-
wasemingsfunctie om condens van de bin-
nenkant van de ruiten te verwijderen.
Poets de binnenzijde van de ruiten schoon om
de kans te beperken dat ze beslaan.
Sneeuw en ijs
Veeg sneeuw en ijs van de luchtinlaat voor de
klimaatregeling (de opening tussen de motor-
kap en de voorruit).
Storingen opsporen en verhelpen
Laat controle- en reparatiewerkzaamheden
aan de klimaatregeling alleen uitvoeren door
een erkende Volvo-werkplaats.
Koudemiddel
De airconditioning maakt gebruik van het kou-
demiddel R134a. Het bevat geen chloor,
waardoor het koudemiddel onschadelijk voor
de ozonlaag is. Gebruik bij het bijvullen/ver-
versen van koudemiddel alleen R134a. Laat
dergelijke werkzaamheden over aan een
erkende Volvo-werkplaats.
Interieurfilter
Alle lucht die de passagiersruimte binnenkomt
wordt gereinigd door een filter. U moet het fil-
ter regelmatig vervangen. Raadpleeg het
Onderhoudsprogramma van Volvo voor het
aanbevolen vervangingsinterval. In zeer sterk
verontreinigde gebieden is het mogelijk dat u
het filter vaker moet vervangen.
Display
Er zit een display boven het klimaatregelings-
paneel. Hier worden de door u ingevoerde kli-
maatinstellingen weergegeven.
Persoonlijke instellingen
U kunt twee functies van het klimaatregelings-
systeem naar wens instellen:
De ventilatorsnelheid in de stand
AUTO
(geldt alleen voor auto’s met ECC).
timergestuurde recirculatie van lucht in
passagiersruimte.
Zie pagina 61 voor meer informatie over het
verrichten van instellingen.
N.B.
U kunt de airconditioning uitschakelen.
Voor optimale luchtkwaliteit in de passa-
giersruimte en om te voorkomen dat de rui-
ten beslaan, moet u de airconditioning
echter altijd aan laten staan.
N.B.
Er bestaan twee verschillende soorten inte-
rieurfilters. Let erop dat u het juiste filter
aanbrengt.
03 Klimaatregeling
67
Algemene informatie over de klimaatregeling
03
Blaasmonden in dashboard
A. Open
B. Dicht
C. Luchtstroom naar links of rechts
D. Luchtstroom omhoog of omlaag
Richt de buitenste blaasmonden op de voor-
ste zijruiten om ze te ontwasemen.
Bij koud weer: Sluit de middelste blaasmon-
den om de temperatuur in de auto zo comfor-
tabel mogelijk te houden en de zijruiten opti-
maal te ontwasemen.
ECC
Werkelijke temperatuur
De ingestelde temperatuur komt overeen met
de gevoelstemperatuur op basis van de heer-
sende omstandigheden in en rond de auto wat
de luchtsnelheid, de luchtvochtigheidsgraad,
de ingestraalde warmte enz. betreft.
Positie van de sensoren
De zonnesensor zit boven op het dash-
board.
De interieurtemperatuursensor zit achter
het bedieningspaneel van de klimaatrege-
ling.
De buitentemperatuursensor zit op de bui-
tenspiegel.
De vochtsensor zit in de
achteruitkijkspiegel.
Zijruiten
Voor een goede werking van de airconditio-
ning moet u de hardtop en de zijruiten geslo-
ten houden.
Optrekken
Wanneer u volgas optrekt, wordt de aircondi-
tioning tijdelijk uitgeschakeld. De temperatuur
kan dan korte tijd iets oplopen.
Condenswater
In warme weersomstandigheden kan er ter
hoogte van de airconditioning een plasje
water onder de auto ontstaan. Dit is volkomen
normaal.
D
A
B
C
D
C
G019942
N.B.
Dek de sensoren niet met kleding of andere
voorwerpen af.
03 Klimaatregeling
68
Elektronische klimaatregeling, ECC
03
Bedieningspaneel
1. AUTO
2. Ventilator
3. Recirculatie/Interior Air Quality System
4. Ontwaseming
5. Luchtverdeling
6.
AC ON/OFF – Airconditioning Aan/Uit
7. Elektrische stoelverwarming, links
8. Elektrische stoelverwarming, rechts
9. Elektrische achterruit- en buitenspiegel-
verwarming
10.Temperatuurknop
Functies
1. AUTOM.
Houdt automatisch de inge-
stelde interieurtemperatuur
op peil door de verwarming,
de ventilatorsnelheid, de
recirculatie en de luchtverde-
ling af te regelen.
Wanneer de hardtop geopend is, komt er
meer warme of koude lucht uit de onderste
blaasmonden in het interieur. Het vermogen
van de klimaatregeling wordt bovendien
beperkt, als het niet mogelijk is om voor com-
pensatie te zorgen voor de temperatuursin-
vloeden buiten de auto.
Als u een of meer handmatige functies selec-
teert, worden de overige functies nog steeds
automatisch geregeld. Alle handmatige instel-
lingen worden uitgeschakeld, wanneer u op
de knop
AUTO (1) drukt. Op het display ver-
schijnt AUTOM. KLIMAAT.
2. Ventilator
U kunt de snelheid waarmee
de ventilator draait verhogen
of verlagen door aan de knop
te draaien. De ventilatorsnel-
heid wordt automatisch gere-
geld, als u
AUTOM. selec-
teert. De eerder ingestelde
ventilatorsnelheid wordt dan genegeerd.
6
7
3
4
9
5
1 10
8
5
2
G019518
03 Klimaatregeling
69
Elektronische klimaatregeling, ECC
03
3. Recirculatie
Deze functie kan worden
ingeschakeld als u vieze
lucht, uitlaatgassen en der-
gelijke buiten wilt houden. De
lucht in de passagiersruimte
wordt dan gerecirculeerd. Er
komt met andere woorden
geen lucht van buiten de auto in, wanneer
deze functie actief is. Als de lucht in de auto te
lang recirculeert, kan de binnenzijde van de
ruiten beslaan.
Timer
Met de timerfunctie beperkt u (wanneer de
recirculatiefunctie geselecteerd is), de kans op
ijs, beslagen ruiten en een slechte luchtkwali-
teit. Zie Persoonlijke instellingen, pagina 61
voor het in- en uitschakelen van deze functie.
3. Interior Air Quality System (optie)
(dezelfde knop als de recircu-
latie)
Het Interior Air Quality Sys-
tem bestaat uit een combifil-
ter met een Air Quality Sen-
sor. Het combifilter ontdoet
de binnenkomende lucht van gassen en stof-
deeltjes en beperkt zo hinderlijke geurtjes en
verontreinigingen in de passagiersruimte.
Wanneer de sensor een verhoogde concen-
tratie meet, wordt de luchtinlaat afgesloten
zodat de lucht in de passagiersruimte recircu-
leert. Wanneer de Air Quality Sensor actief is,
brandt het groene lampje (
A) in de knop.
Air Quality Sensor activeren:
–druk op
AUTO (1) om de Air Quality Sensor
te activeren (normale instelling).
Of:
Selecteer één van de volgende drie functies
door verschillende malen op de recircula-
tieknop te drukken.
de Air Quality Sensor is actief – de led (
A)
brandt.
de recirculatie is niet actief (tenzij dit nodig
is voor koeling bij warm weer) – geen van
de leds brandt.
de recirculatie is actief – de led (
M) brandt.
Let erop dat:
U de Air Quality Sensor het beste altijd
ingeschakeld kunt laten staan.
Er bij koud weer beperkingen voor de recir-
culatiefunctie gelden om te voorkomen dat
de ruiten beslaan.
U beter de ontwaseming voor de voorruit,
achterruit en zijruiten kunt inschakelen,
wanneer de ruiten beslaan.
4. Ontwaseming
Met deze knop kunt u de
voorruit en de zijruiten snel
ontwasemen en ontdooien.
De ventilator draait dan op
hoge snelheid en stuurt lucht
naar de ruiten. Het lampje in
de ontwasemingsknop
brandt, wanneer de functie ingeschakeld is.
Bij activering van de ontwasemingsfunctie
vindt bovendien het volgende plaats om de
lucht in het interieur zoveel mogelijk van vocht
te ontdoen:
de airconditioning (AC) wordt automatisch
ingeschakeld (uit te schakelen met de knop
AC (5));
de recirculatie wordt automatisch uitge-
schakeld.
Bij het uitschakelen van de ontwaseming
hervat de klimaatregeling de voorgaande
instellingen.
N.B.
Als u de knop zo ver linksom draait dat de
ventilatorindicatie op het display uitgaat,
zijn de ventilator en de airconditioning uit-
geschakeld. Het display geeft het ventila-
torlampje en
OFF weer.
N.B.
Wanneer u de ontwaseming (4) selecteert,
wordt de recirculatie altijd uitgeschakeld.
03 Klimaatregeling
70
Elektronische klimaatregeling, ECC
03
5. Luchtverdeling
Door op de knoppen voor de
luchtverdeling te drukken,
kunt u de luchtstroom naar
wens verdelen over de ruiten,
de passagiersruimte en de
vloer.
Een symbool op het display boven het bedie-
ningspaneel van de klimaatregeling en een
brandend lampje in de bijbehorende knop
geven aan welke functie u hebt geselecteerd.
Zie de tabel op pagina 71.
6. AC, Aan/Uit (ON/OFF)
ON: De airconditioning staat
aan. De airconditioning wordt
automatisch geregeld. De
binnenkomende lucht wordt
dan automatisch afgekoeld
en van vocht ontdaan.
OFF: De airconditioning staat uit.
Bij het activeren van ontwasemingsfunctie
wordt automatisch ook de airconditioning inge-
schakeld (uit te schakelen met de knop
AC).
7 en 8. Elektrisch verwarmde voorstoelen
(optie op bepaalde markten)
Doe het volgende om de
voorstoel te verwarmen:
Hoog verwarmingsniveau
Eenmaal op de knop drukken – beide lamp-
jes branden.
Laag verwarmingsniveau
Een tweede keer op de knop drukken – één
lampje brandt.
–Verwarming uit
Een derde keer op de knop drukken – geen
van de lampjes brandt.
9. Elektrische achterruit- en
buitenspiegelverwarming
Schakel de elektrische ver-
warming in om ijs en wasem
van de achterruit en de bui-
tenspiegels te verwijderen.
Wanneer u op de schakelaar
drukt, wordt de verwarming
van de achterruit en de bui-
tenspiegels geactiveerd. Het brandende
lampje in de schakelaar geeft aan dat de func-
tie actief is.
Uitschakeling verloopt handmatig of automa-
tisch. Druk voor handmatige uitschakeling op
de knop. Afhankelijk van de buitentempera-
tuur wordt de verwarming van de achterruit en
de buitenspiegels na 12–20 minuten automa-
tisch uitgeschakeld.
Bij koud weer blijft de verwarming echter lan-
ger dan 20 minuten actief om te voorkomen
dat de achterruit en buitenspiegels bevriezen
of beslaan.
1
De verwarmingsstand wordt afge-
stemd op de buitentemperatuur. In dat geval is
uitschakelen alleen handmatig mogelijk.
10. Temperatuurknop
Met deze knop kunt u de
temperatuur aan de bestuur-
ders- en passagierszijde
onafhankelijk van elkaar wor-
den instellen.
Met een druk op de knop,
activeert u slechts één zijde. Wanneer u de
knop nogmaals indrukt, activeert u de andere
zijde. Bij een derde keer indrukken zijn beide
zijden weer geactiveerd.
Het lampje in de knop en het display boven
het klimaatregelingspaneel geven aan welke
zijde actief is.
Bij het starten van de motor wordt de laatst
verrichte instelling hervat.
N.B.
Het effect van de ontwasemingsfunctie van
de klimaatregeling met vochtsensor neemt
sterk af, wanneer u de airconditioning hebt
uitgeschakeld (
OFF) of handmatig een
bepaalde luchtverdeling en ventilatorsnel-
heid hebt gekozen.
1
Afhankelijk van de markt en/of de gekozen opties
N.B.
Let erop dat de passagiersruimte niet sneller
warm of koud wordt, wanneer u een hoger of
lagere temperatuur kiest dan de gewenste.
03 Klimaatregeling
71
Luchtverdeling
03
Luchtverdeling Toepassing: Luchtverdeling Toepassing:
Lucht naar de ruiten.
Er komt een bepaalde
hoeveelheid lucht uit de
blaasmonden. De lucht
wordt niet gerecirculeerd.
De airconditioning is altijd
ingeschakeld.
Om snel te ontdooien
en te ontwasemen.
Lucht naar de vloer en de
ruiten. Er komt een
bepaalde hoeveelheid
lucht uit de blaasmonden
in het dashboard.
Om een comfortabel
klimaat en een goede
ontwaseming te
verkrijgen bij koud weer.
Lucht naar de voorruit en
de zijruiten. Er komt een
bepaalde hoeveelheid lucht
uit de blaasmonden.
Om wasem en
ijsvorming bij koud en
vochtig weer te
voorkomen (niet voor
lage ventilator-
snelheid).
Lucht naar de vloer en uit
de blaasmonden in het
dashboard.
Bij zonnig weer en
matige buitentempera-
turen.
Luchtstroom naar de ruiten
en uit de blaasmonden van
het dashboard.
Om een comfortabel
klimaat te verkrijgen bij
warm en droog weer.
Lucht naar de vloer.
Er komt een bepaalde
hoeveelheid lucht uit de
blaasmonden in het
dashboard en bij de ruiten.
Om warme lucht naar
de voeten te sturen.
Luchtstroom op hoofd- en
borsthoogte uit de blaas-
monden in het dashboard.
Om een efficiënte
koeling te verkrijgen bij
warm weer.
Luchtstroom naar de
ruiten, uit de blaasmonden
in het dashboard en naar
de vloer.
Om koele lucht naar de
voeten te sturen of
warme lucht naar de
rest van het lichaam bij
koud weer of bij warm
en droog weer.
03 Klimaatregeling
72
Standverwarming op brandstof (optie)
03
Algemene informatie over
verwarmingen
U kunt de standverwarming meteen inschake-
len of twee verschillende uitschakeltijden
instellen met TIMER AM en TIMER PM.
Onder de uitschakeltijd wordt het tijdstip ver-
staan waarop de auto op de gewenste tempe-
ratuur is. De elektronica van de auto rekent
aan de hand van de buitentemperatuur zelf uit
wanneer de verwarming moet worden uitge-
schakeld. Bij een buitentemperatuur hoger
dan 25 C wordt de verwarming niet geacti-
veerd. Bij temperaturen van –10 C en lager is
de maximale bedrijfstijd van de standverwar-
ming 60 minuten.
Op een helling parkeren
Wanneer u de auto op een steile helling par-
keert, moet u ervoor zorgen dat de voorkant
van de auto omlaagwijst. Zo krijgt de stand-
verwarming altijd voldoende brandstof.
Waarschuwingssticker op tankvulklep
Verwarming inschakelen
Geef het tijdstip aan waarop u de auto wilt
gebruiken. Druk op
RESET (C) om de uren
en minuten in te stellen.
Houd de knop
RESET (C) ingedrukt, totdat
de timer is geactiveerd.
Standverwarming meteen inschakelen
Gebruik het duimwiel (B) om
naar DIRECTE START te gaan.
Druk op de knop
RESET (C) om een van de
opties AAN of UIT te selecteren.
Selecteer AAN. De verwarming zal
60 minuten lang blijven werken. De interi-
eurverwarming gaat van start, zodra de
koelvloeistof in de motor een temperatuur
van3C heeft bereikt.
WAARSCHUWING
Bij gebruik van de standverwarming op
benzine of dieselolie moet de auto in de
buitenlucht staan.
WAARSCHUWING
Schakel voor het tanken de standverwar-
ming op brandstof uit. Gemorste brandstof
kan ontvlammen.
Controleer op het informatiedisplay of de
verwarming uit is. Als de standverwarming
werkt, verschijnt er
PARK.VERW AAN op
het informatiedisplay.
G020799
A
C
B
G019619
03 Klimaatregeling
73
Standverwarming op brandstof (optie)
03
Standverwarming meteen uitschakelen
Gebruik het duimwiel (B) om
naar DIRECTE START te gaan.
Druk op de knop
RESET (C) om een van de
opties AAN of UIT te selecteren.
Kies voor UIT.
Accu en brandstof
Als de accu onvoldoende opgeladen is of als
het brandstofpeil te laag is, wordt de stand-
verwarming automatisch uitgeschakeld. Er
verschijnt dan een melding op het informatie-
display. Bevestig deze melding door op de
knop
READ (A) te drukken.
TIMER AM en PM instellen
Om veiligheidsredenen kunt u uitsluitend tij-
den voor het komende etmaal programmeren
en dus niet voor meerdere dagen tegelijk.
Ga met het duimwiel naar TIMER.
Druk kort op de knop
RESET zodat de
uuraanduiding gaat knipperen.
Gebruik het duimwiel om het gewenste
tijdstip in uren aan te geven.
Druk kort op de knop
RESET, zodat de
minuutaanduiding gaat knipperen.
Gebruik het duimwiel om het gewenste
tijdstip in minuten aan te geven.
Druk kort op de knop
RESET om de instel-
ling te bevestigen.
Druk op de knop
RESET om de timer te
activeren. Wanneer u TIMER AM hebt
ingesteld, kunt u een tweede uitschakeltijd
programmeren onder TIMER PM door aan
het duimwiel te draaien. U stelt de andere
uitschakeltijd op dezelfde manier in als bij
TIMER AM.
Displaytekst
Wanneer u de instellingen voor TIMER AM,
TIMER PM en DIRECTE START activeert,
gaat het informatielampje op het instrumen-
tenpaneel branden. Op het informatiedisplay
verschijnt bovendien een verklarende tekst.
Het display geeft ook aan welke timer actief is,
wanneer u bij het verlaten van de auto de sleu-
tel uit het contact neemt.
Klok/timer
Als u na het instellen van de timer(s) van de
verwarming de klok van de auto bijstelt, wor-
den alle timerinstellingen geannuleerd.
Hulpverwarming (diesel)
(bepaalde landen)
Bij koud weer kan hulpverwarming nodig zijn
om de passagiersruimte voldoende te verwar-
men.
De hulpverwarming wordt automatisch inge-
schakeld wanneer er extra warmte nodig is als
de motor loopt. Deze wordt automatisch uit-
geschakeld wanneer het voldoende warm is of
wanneer de motor wordt uitgezet.
N.B.
Het is mogelijk de motor starten en weg te
rijden, terwijl de standverwarming nog aan-
staat.
BELANGRIJK
Herhaaldelijk gebruik van de standverwar-
ming bij korte ritten kan ertoe leiden dat de
accu uitgeput raakt en startproblemen ople-
veren. Bij regelmatig gebruik van de stand-
verwarming moet u even lang in de auto
rijden als de verwarming aanstond. Dit om
te zorgen dat de dynamo evenveel energie
kan bijladen als de verwarming verbruikt.
74
Voorstoelen .............................................................................................. 76
Elektrisch bedienbare hardtop .................................................................79
Windscherm (optie) ..................................................................................83
Interieurverlichting ....................................................................................84
Opbergmogelijkheden in
passagiersruimte ......................................................................................86
Kofferbak ..................................................................................................90
04
INTERIEUR
04 Interieur
76
Voorstoelen
04
Zithouding
De bestuurders- en passagiersstoel kunnen
worden ingesteld voor een optimale zit- en rij-
houding.
1. Vooruit/achteruit - de hendel omhoogtillen
om de juiste afstand tot het stuurwiel en
de pedalen in te stellen. Controleer of de
stoel na het afstellen in de nieuwe stand
geblokkeerd staat.
2. Voorkant zitting hoger/lager zetten,
omhoog-/omlaagpompen.
3. Stoel hoger/lager zetten, omhoog-/
omlaagpompen.
4. Lendensteun wijzigen
1
, aan de knop
draaien.
5. Hellingshoek rugleuning wijzigen, aan de
knop draaien.
6. Bedieningspaneel voor elektrisch
bedienbare stoelen (optie).
Bedieningselement (2) is niet op alle stoelmo-
dellen aanwezig.
Achterinstap, Easy entry
Zorg dat de veiligheidsgordel uit de gordelge-
leider wordt gehaald, voordat er achterpassa-
giers in of uit de auto stappen (zie pagina 14).
Gebruik Easy entry alleen, wanneer er nie-
mand op de te verzetten stoel zit.
Handmatig bedienbare stoel
Stoel naar voren zetten:
Haal de handgreep (1) omhoog om de rug-
leuning te ontgrendelen.
Klap de rugleuning zo ver naar voren toe
om dat deze wordt vergrendeld.
Laat de handgreep los en duw de stoel naar
voren.
Stoel naar achteren zetten:
Duw de stoel in de oorspronkelijke stand
terug.
Haal de handgreep (1) omhoog om de rug-
leuning weer rechtop te zetten.
De stoel neemt dezelfde positie in als voordat
deze met de Easy entry-functie werd omge-
klapt.
Elektrisch bedienbare stoel
Stoel naar voren zetten:
Haal de handgreep (1) omhoog om de rug-
leuning te ontgrendelen.
Klap de rugleuning zo ver naar voren toe
om dat deze wordt vergrendeld.
Druk op de knop (2) die naast de hoofd-
steun zit. Houd de knop ingedrukt.
Easy entry
1
Geldt ook voor elektrisch bedienbare stoelen.
4
1
6
5
2 3
G020197
WAARSCHUWING
Stel de stand van de bestuurdersstoel in
voordat u gaat rijden (zie pagina 13). Doe dit
nooit tijdens het rijden.
Controleer of de stoel in zijn stand vergren-
deld staat.
1
2
G020198
04 Interieur
77
Voorstoelen
04
Stoel naar achteren zetten:
Druk op de knop (2) die op de hoofdsteun
zit. Houd de knop ingedrukt.
Haal de handgreep (1) omhoog om de rug-
leuning weer rechtop te zetten.
Laat de veiligheidsgordel aan de passagiers-
zijde tijdens het rijden op de gordelgeleider
zitten, ook al zit er niemand op deze stoel.
Vloermatten (optie)
Volvo biedt vloermatten die speciaal voor de
auto vervaardigd zijn.
Elektrisch bedienbare voorstoel
(optie)
Tot enige tijd nadat u het portier met de
afstandsbediening hebt ontgrendeld blijft het
mogelijk de stoel te verstellen ook al steekt er
geen sleutel in het contactslot. Het is altijd
mogelijk de stoel te verstellen, wanneer de
contactsleutel in stand
I of II staat.
1. Voorkant zitting omhoog/omlaag
2. Stoel vooruit/achteruit
3. Stoel omhoog/omlaag
4. Hellingshoek rugleuning
Er wordt een beveiliging tegen overbelasting
geactiveerd, als een van de stoelen wordt
geblokkeerd. Wanneer dit het geval is, dient u
het contact uit te schakelen en enige tijd te
wachten voordat u de stoel opnieuw probeert
te verstellen. U kunt slechts één verstelfunctie
van de stoel tegelijk activeren.
Geheugenfunctie
Knoppen voor geheugenfunctie
Instelling vastleggen
Stel de stoel en de buitenspiegels in.
Houd knop
M ingedrukt, terwijl u knop 1,
2 of 3 indrukt.
N.B.
Alleen wanneer de rugleuning omgeklapt is,
kan de stoel maximaal (+6 cm) naar voren
worden geschoven om achterpassagiers
makkelijker te laten in- en uitstappen.
Als u de rugleuning weer rechtop zet terwijl
de stoel zo ver mogelijk naar voren staat,
schuift de stoel na enkele seconden auto-
matisch 6 cm naar achteren.
WAARSCHUWING
Controleer of de rugleuning goed rechtop
staat door tegen de hoofdsteun te duwen
en eraan te trekken.
WAARSCHUWING
Zorg dat de vloermat voor de bestuurders-
stoel goed in de bevestigingsklemmen op
de vloer vastzit om te voorkomen dat de
mat kan gaan glijden en achter of onder de
pedalen blijft haken.
2 3 41
G020199
G020200
04 Interieur
78
Voorstoelen
04
Stoel in vastgelegde stand zetten
Druk op een van de geheugenknoppen 1 3,
totdat de stoel en de buitenspiegels tot stil-
stand komen. Bij het loslaten van de knop zal
de instelling van de stoel onmiddellijk worden
beëindigd.
Geheugen van transpondersleutel
De stand van de bestuurdersstoel en de bui-
tenspiegels wordt vastgelegd, wanneer u de
auto met de transpondersleutel vergrendelt.
Een volgende keer dat de auto met dezelfde
transpondersleutel wordt ontgrendeld, nemen
de bestuurdersstoel en de buitenspiegels de in
het sleutelgeheugen vastgelegde standen in.
Noodstop
Als de stoel per ongeluk in beweging komt,
kunt u op een willekeurige knop drukken om
de stoel tot stilstand te brengen.
N.B.
Het sleutelgeheugen werkt onafhankelijk
van de geheugenfunctie van de stoel.
WAARSCHUWING
Beknellingsgevaar! Laat kinderen niet met
de schakelaars spelen.
Zorg dat er geen voorwerpen voor, achter of
onder de stoel liggen tijdens het verstellen.
Zorg er tevens voor dat geen van de passa-
giers op de achterbank bekneld kan raken.
04 Interieur
79
Elektrisch bedienbare hardtop
04
Voorwaarden voor bediening hardtop
Geen voorwerpen op de hoedenplank.
Geen sneeuw, ijs of losse voorwerpen op
de hardtop of op het kofferdeksel.
De hardtop is droog.
Er is 2,0 m aan vrije hoogte (A) boven de
auto en 0,2 m van de achterbumper tot aan
obstakels achter de auto (B).
Omgevingstemperatuur hoger dan –10 C.
Bagagewand dicht (zie pagina 90).
Kofferdeksel gesloten.
Stilstaande auto, rempedaal ingedrukt.
Als u de aanwijzingen op de volgende
pagina’s niet opvolgt, is schade aan het ope-
nings- en sluitingsmechanisme van de hard-
top niet uit te sluiten.
Volvo adviseert tevens het volgende:
Vlakke ondergrond.
Uitvoering van de hardtopbediening in één
vloeiende beweging.
Motor loopt stationair.
BELANGRIJK
Water op de hardtop kan bij het openen
van de hardtop de kofferbak en het interieur
inlopen.
A
B
G020800
WAARSCHUWING
Tussen de bewegende delen van de hard-
top of het kofferdeksel kunnen mensen (kin-
deren!) of voorwerpen bekneld raken.
Bedien de hardtop daarom onder toezicht.
Zie de sticker op de bagagewand.
Laat kinderen niet met de bedienings-
knoppen spelen.
Laat de hardtop niet langer dan nodig in
een tussenpositie stilstaan.
WAARSCHUWING
Laat een autosleutel nooit onbeheerd ach-
ter bij kinderen in de auto.
04 Interieur
80
Elektrisch bedienbare hardtop
04
Afdekking
Wanneer de hardtop openstaat is de ruimte
tussen de hoofdsteunen van de achterbank en
het kofferdeksel afgedekt met een afdekking
(zie afbeelding).
Hardtop openen en sluiten
Draai de contactsleutel naar stand II. Voor-
keur gaat uit om de motor te starten!
Trap op het rempedaal.
Houd de linker knop (1) ingedrukt om de
hardtop te sluiten of de rechter knop (2) om
de hardtop te openen.
Let tijdens het bedienen van de hardtop op
eventuele meldingen op het informatiedis-
play. Eventueel gesloten ruiten zakken ca.
10 centimeter omlaag. Alle ruiten komen na
afloop van de hardtopbediening weer
omhoog.
Laat de knop los, wanneer er een signaal klinkt
en de melding DAK DICHT of DAK OPEN op
het informatiedisplay verschijnt.
Tekst op informatiedisplay
Bepaalde meldingen gelden ook voor Load
Assist (zie pagina 91).
DRUK OP REM VOOR DAKBEDIENING
Trap eerst op het rempedaal om de hardtop
te kunnen bedienen.
KOFFERBAKDEKSEL HELEMAAL
OPENEN
– Open het kofferdeksel geheel.
KOFFERBAK DICHT VOOR WERKING
DAK – Het kofferdeksel staat niet dicht.
Sluit het kofferdeksel.
BELANGRIJK
Gebruik de afdekking niet om lading of per-
sonen op te vervoeren, omdat de afdekking
daarbij beschadigd kan raken.
G020801
1 2
G018351
WAARSCHUWING
Trek nooit aan de ontkoppelingskabel voor
het hydraulisch systeem die onder het zit-
gedeelte van de achterbank zit. Alleen ser-
vicemonteurs mogen gebruik maken van de
ontkoppelingsfunctie van het hydraulisch
systeem.
Consequenties van het gebruik:
groot gevaar voor beknelling,
ongecontroleerde beweging/opening van
de elektrisch bedienbare hardtop of het kof-
ferdeksel,
mogelijke schade aan de onderdelen van
de hardtop.
Zorg ervoor dat aan de voorwaarden is vol-
daan voordat u de hardtop bedient.
04 Interieur
81
Elektrisch bedienbare hardtop
04
KOFFERBAK APART DICHT VOOR DAK
-
De
bagagewand
staat niet dicht. Sluit de
bagagewand
(zie pagina 90).
ACCUSPANN. LAAG VOOR WERKING
DAK – De accuspanning is te gering. U
kunt de hardtop alleen sluiten. Laad de
accu op door bijvoorbeeld de motor te
starten en probeer opnieuw.
DAK NIET OP SLOT – De hardtop werd
niet goed geopend of gesloten. Probeer de
hardtop opnieuw te openen of te sluiten.
DAK IN LASTHULP POSITIE – De hardtop
werd omhooggebracht door de functie
Load Assist. Breng de hardtop omlaag (zie
pagina 90).
TEMP. BEPERKT WERKING DAK – Het
bedieningssysteem voor de hardtop is
ofwel oververhit of de buitentemperatuur is
lager dan –10 C. Als de hardtop oververhit
is, moet u ca. vijf minuten wachten totdat
de melding is verdwenen en het daarna
opnieuw proberen.
Meldingen bij storingen in de hardtop
Bij storingen in de hardtop kunnen er twee mel-
dingen op het informatiedisplay verschijnen:
STORING DAK SERVICE VEREIST – Het
is niet mogelijk de hardtop te bedienen.
Er zijn servicewerkzaamheden door een
erkende Volvo-werkplaats vereist. Desge-
wenst kunt u de auto afdekken zoals
beschreven in de instructies.
STORING DAK ZIE HANDLEIDING – Er
gelden speciale aanwijzingen voor bedie-
ning van de hardtop of Load Assist. Er zijn
servicewerkzaamheden door een erkende
Volvo-werkplaats vereist.
Bijzondere bedieningsinstructies bij
storingen in de hardtop
Als de melding STORING DAK ZIE
HANDLEIDING op het informatiedisplay ver-
schijnt, valt de hardtop niet op de normale
manier te bedienen.
Houd de sluitingsknop ingedrukt totdat de
melding STORING DAK ZIE HANDLEI-
DING op het display verschijnt. Laat de
knop vervolgens los.
Druk opnieuw op de sluitingsknop. Houd
de knop minstens 30 seconden lang inge-
drukt totdat de hardtop en het kofferdeksel
zijn gesloten. Houd de knop ingedrukt tot-
dat de hardtopbeweging volledig afgerond
is, ook al wordt deze korte tijd onderbro-
ken. Let op eventuele fouten die schade
aan de auto kunnen veroorzaken.
Tijdens het sluiten klinkt van begin tot einde
een geluidssignaal.
N.B.
Eenmaal gesloten kunt u de hardtop niet
meer openen.
BELANGRIJK
Om de hardtop bij een storing in de hard-
topbediening te kunnen sluiten moet u
nauwkeurig controleren of er is voldaan aan
de voorwaarden voor bediening van de
hardtop (zie pagina 79). Zelfs als er aan de
voorwaarden is voldaan, bestaat er een
aanzienlijk gevaar voor materiële schade.
WAARSCHUWING
Trek nooit aan de ontkoppelingskabel voor
het hydraulisch systeem die onder het zit-
gedeelte van de achterbank zit. Alleen ser-
vicemonteurs mogen gebruik maken van de
ontkoppelingsfunctie van het hydraulisch
systeem.
Consequenties van het gebruik:
groot gevaar voor beknelling,
ongecontroleerde beweging/opening van
de elektrisch bedienbare hardtop of het kof-
ferdeksel,
mogelijke schade aan de onderdelen van
de hardtop.
Reparaties mogen alleen door een erkende
Volvo-werkplaats worden uitgevoerd. In-
grepen in het hardtopsysteem kunnen sto-
ringen in de werking veroorzaken en leiden
tot ernstig letsel
.
04 Interieur
82
Elektrisch bedienbare hardtop
04
Dekplastic om auto tijdelijk af te
dekken
Als het niet is mogelijk de hardtop te sluiten
door bijvoorbeeld een lage accuspanning of
een andere storing in het hardtopsysteem,
kunt u ter bescherming een stuk dekplastic
aanbrengen. Breng het plastic dusdanig aan
dat de bevestigingstouwtjes aan de binnen-
kant zitten.
Het stuk plastic ligt opgeborgen in een zak
met het opschrift “Cover for temporary use”.
Dekplastic, opgeborgen in doorsteekluik
Sluit (zo mogelijk) de ruiten.
Neem het dekplastic uit het middenpaneel
in het zitgedeelte van de achterbank (bij het
doorsteekluik).
Haal het dekplastic uit de verpakking en
vouw het uit.
Haal de buitenspiegel (3) door de opening
en bevestig de haken (2) aan de voorste
wielkuipen.
Klem het dekplastic tussen de wisserbla-
den en de voorruit vast en trek het plastic
strak, zodat er bij ieder wisserblad één
vouw (1) ontstaat.
Steek de antenne (5) door de opening.
Bevestig de haken (4) aan de achterste
wielkuipen en de haken (6) onder de ach-
terbumper.
1
245 36
G020802
G020803
04 Interieur
83
Windscherm (optie)
04
Windscherm
Windscherm
Om bij het rijden met een geopende hardtop
de turbulentie in het interieur te verminderen
kunt u gebruik maken van het windscherm.
Windscherm aanbrengen
Klap het vierdelige scherm tot op de volle
breedte uit en duw de borging in.
Duw het windscherm dusdanig onder de
hoofdsteunen dat het op de bovenkant van
het ruggedeelte rust.
Duw de borghendels in de houders op de
zijpanelen in totdat u een klikt hoort.
Klap het opstaande deel van het wind-
scherm omhoog.
U gebruikt de ritssluitingen van het windscherm
om bagage op de achterbank te vervoeren of
deze te verwijderen.
U bewaart het windscherm in de bijbehorende
zak in de kofferbak, onder de bagagewand,
dat helemaal voorin tegen het ruggedeelte aan
ligt.
N.B.
Wees voorzichtig met de bekleding.
G020804
WAARSCHUWING
Controleer of het windscherm goed vastzit.
Het kan anders loskomen bij uitwijkma-
noeuvres e.d. en persoonlijk letsel of mate-
riële schade veroorzaken.
WAARSCHUWING
Bij gebruik van het windscherm mag u geen
achterpassagiers vervoeren.
04 Interieur
84
Interieurverlichting
04
Verlichting voorin
1. Leeslampje linksvoor, aan/uit
2. Interieurverlichting voor- en achterin
3. Leeslampje rechtsvoor, aan/uit
Met de knop (2) kunt u drie verlichtingsstan-
den selecteren voor de interieurverlichting:
•Uit (0) – rechterkant ingedrukt, automati-
sche interieurverlichting uitgeschakeld.
Neutrale stand – interieurverlichting gaat
branden bij het openen van een portier en
dooft weer bij het sluiten ervan. De dim-
functie is actief.
Aan – linkerkant ingedrukt, interieurverlich-
ting brandt.
De leeslampjes zijn te activeren met het con-
tactslot in stand
I of II en wanneer de motor
loopt. De lampjes kunnen ook tot 30 minuten
na het afzetten van de motor of na het openen
of sluiten van een portier worden ingeschakeld.
Verlichting achterin
In of uit te schakelen met een druk op de knop.
Automatische verlichting
De interieurverlichting wordt automatisch in-
en uitgeschakeld wanneer de knop (2) in de
neutrale stand staat.
De interieurverlichting wordt ingeschakeld en
blijft 30 seconden lang branden, als:
u de auto vanaf de buitenzijde met de
sleutel of afstandsbediening ontgrendelt;
u de motor hebt afgezet en de contactsleu-
tel naar stand
0 hebt gedraaid;
De interieurverlichting dooft, wanneer:
u de motor start;
u de auto vanaf de buitenzijde met de
sleutel of afstandsbediening vergrendelt.
De interieurverlichting gaat aan en blijft
5 minuten lang branden, als een van de portie-
ren openstaat.
De interieurverlichting kan binnen 30 minuten
nadat u de contactsleutel naar stand
0 hebt
gedraaid in- of uitgeschakeld worden door op
de knop (2) te drukken. De verlichting blijft
vervolgens 5 minuten lang branden, tenzij
u deze zelf eerder uitschakelt.
1 2 3
G020805
G020806
04 Interieur
85
Interieurverlichting
04
Make-upspiegel
1
Het lampje gaat automatisch aan, wanneer u
het klepje optilt.
1
Optie op bepaalde markten
G020210
04 Interieur
86
Opbergmogelijkheden in passagiersruimte
04
6
1 2 3 4 5
9
10
7
8
G019514
04 Interieur
87
Opbergmogelijkheden in passagiersruimte
04
Opbergmogelijkheden
1. Vak in portierpaneel met houder voor ijs-
krabber (optie).
2. Kledinghaak (alleen voor de lichtere kle-
dingstukken)
3. Opbergvak aan de voorkant van de
voorstoelzittingen
4. Parkeerkaarthouder
5. Dashboardkastje
6. Bekerhouder (met schuifklepje, optie op
bepaalde markten)
7. Tunnelvak (bijvoorbeeld voor cd’s)
8. Bekerhouder (met schuifklepje, optie)
9. Opbergvak in zijpaneel achterin.
10.Opbergvak aan de achterkant van de
voorstoelen.
Dashboardkastje
Hier kunt u het instructieboekje en kaarten
opbergen. Er zijn ook houders voor munten,
pennen en tankkaarten. Het dashboardkastje
kan worden vergrendeld met het afneembare
sleutelblad in de afstandsbediening. Zie
pagina 98 voor meer informatie.
Dashboardkastje vergrendelen:
1. Steek het sleutelblad in het sleutelgat.
2. Draai de sleutel een kwartslag
(90 graden) rechtsom.
3. Neem de sleutel uit. Het sleutelgat staat
horizontaal in de vergrendelde stand.
Voer het bovenstaande in omgekeerde volg-
orde uit om het dashboardkastje te ontgren-
delen.
Kledinghaak
De hoofdsteun van de passagiersstoel is voor-
zien van een kledinghaak. Hang alleen lichtere
kledingstukken aan deze haak.
WAARSCHUWING
Zorg dat er geen harde, scherpe of zware
voorwerpen in de weg liggen of uitsteken
om te voorkomen dat ze verwondingen ver-
oorzaken bij een krachtige remmanoeuvre.
Maak grote en zware voorwerpen altijd vast
met een van de veiligheidsgordels of een
bagageband.
3
1
2
G020034
G018137
04 Interieur
88
Opbergmogelijkheden in passagiersruimte
04
Opbergvak in zijpaneel achterin
U kunt het opbergvak openen en sluiten door
in het midden van de bovenkant ervan lichte
druk aan te brengen.
Opbergvak onder de armsteun voorin
Onder de armsteun zit een opbergvak. In de
deelbare armsteun zit tevens een kleiner
opbergvak. Druk op de kleine knop en licht
de armsteun op om het ondiepe opbergvak te
openen. Druk op de grote knop en licht de
armsteun om het diepere opbergvak te
openen.
Bekerhouder in middenconsole
In het vakje onder het schuifklepje kan een
dubbele bekerhouder worden aangebracht.
Wanneer u de bekerhouder verwijdert, kunt u
andere spullen in het vakje opbergen. Licht
daarvoor de bekerhouder aan de achterkant,
bij de uitsparing, op.
Breng bij het aanbrengen van de bekerhouder
eerst de twee stuurnokken aan in de twee uit-
sparingen voor in het vakje en duw daarna de
achterkant van de bekerhouder omlaag.
Sluit het schuifklepje door het aan de voorkant
beet te pakken en naar voren toe dicht te
schuiven.
G000000
G018371
G018372
04 Interieur
89
Opbergmogelijkheden in passagiersruimte
04
Opbergvak achter de handremhendel
Wanneer de auto geen knoppen heeft voor
Park Assist en BLIS (zie pagina 133 en
pagina 136) is de ruimte voor de ontbrekende
knoppen te benutten als opbergvak.
G019624
04 Interieur
90
Kofferbak
04
Bagagewand
De bagagewand heeft tot doel de hoeveelheid
bagage in de kofferbak dusdanig te beperken
dat de hardtop ongehinderd kan bewegen. Let
erop dat de bagagewand goed gesloten wordt
en links en rechts stevig vergrendeld wordt.
Sticker op bagagewand
Load Assist
Knop om de hardtop omhoog en omlaag te
brengen
Een geopende hardtop ligt opgevouwen in de
kofferbak. Met de knop (zie afbeelding) kunt u
de hardtop omhoog- en omlaagbrengen om
zo gemakkelijker in en uit te laden. Bij Load
Assist worden de normale hardtopbewegin-
gen in beperkte mate uitgevoerd. De meldin-
gen op het informatiedisplay over de bedie-
ning van de hardtop gelden daarom ook voor
Load Assist (zie pagina 80).
BELANGRIJK
Plaats geen voorwerpen boven op of naast
de bagagewand wanneer deze gesloten is.
Plaats de bagage niet dusdanig dat deze
uitsteekt boven de gesloten bagagewand.
G020845
N.B.
Bij een te grote hoeveelheid lading in de
kofferbak kan de bagagewand niet gesloten
worden. In dat geval kan de hardtop even-
min worden geopend.
G020847
WAARSCHUWING
Personen of voorwerpen die de hardtop tij-
dens het omhoog- of omlaagbrengen in de
weg zitten lopen het risico bekneld te raken.
G020848
04 Interieur
91
Kofferbak
04
Load Assist gebruiken
Met een druk op de knop kunt u het omhoog-/
omlaagbrengen van de hardtop starten of
stopzetten. Als er een geluidssignaal klinkt bij
het indrukken van de knop en de hardtop niet
beweegt, moet u de melding op het informa-
tiedisplay lezen.
Druk op de knop om de hardtop omhoog te
brengen.
Til de bagagewand op en breng deze in de
kofferbak aan.
Klap de bagagewand na het inladen weer
omlaag.
Druk op de knop om de hardtop omlaag te
brengen.
Load Assist gebruiken bij storingen in
de hardtop
Als de melding STORING DAK ZIE
HANDLEIDING op het informatiedisplay staat,
kunt u de hardtop alleen omlaagbrengen.
Controleer of de melding STORING DAK
ZIE HANDLEIDING op het display staat.
Houd de knop ca. 5 seconden lang inge-
drukt. Houd de knop ingedrukt terwijl de
hardtop omlaagkomt.
Tijdens het omlaagbrengen klinkt van begin
tot einde een geluidssignaal.
N.B.
Bij een te geringe accuspanning kunt u de
hardtop alleen omlaagbrengen.
BELANGRIJK
Wanneer de hardtop is uitgeklapt bij gebruik
van Load Assist of als de beweging van de
hardtop werd onderbroken doordat er twee-
maal op de knop werd gedrukt, mag u het
kofferdeksel niet sluiten. Het is namelijk mo-
gelijk dat er schade aan en storingen in het
systeem ontstaat.
04 Interieur
92
Kofferbak
04
Verankeringsogen
Er zitten vier of meer verankeringsogen in de
kofferbak om sjorbanden of touwen aan te
bevestigen. Bijpassende sjorbanden zijn ver-
krijgbaar bij de erkende Volvo-werkplaats.
Elektrische aansluiting in kofferbak
Open het klepje om bij de elektrische aanslui-
ting te komen. De aansluiting werkt onafhan-
kelijk van de stand van het contactslot.
Let erop dat u de elektrische aansluiting niet
gebruikt met het contact uit. De accu loopt
anders de kans uitgeput te raken.
Doorsteekluik
Om lange en lichte voorwerpen te kunnen ver-
voeren is er voorzien in een doorsteekluik. Het
gaat schuil achter het middenpaneel
1
in het
ruggedeelte van de achterbank.
Maximumlengte: 2 m en maximumgewicht:
25 kg. Het doorsteekluik is van twee kanten
te openen: via het middenpaneel en via de
kofferbak.
G020850
G020856
1
De set voor provisorische bandenreparatie, de
EHBO-kit, het dekplastic en het sleepoog lig-
gen opgeborgen in het middenpaneel van het
ruggedeelte van de achterbank. Zie pagina 161
voor auto’s met een reservewiel (optie).
G021037
04 Interieur
93
Kofferbak
04
Middelste ruggedeelte achterbank
openen
Trek aan het riempje dat aan de bovenkant
van het middelste ruggedeelte zit om bij het
luik te komen.
Middelste ruggedeelte achterbank
sluiten
Plaats het middelste ruggedeelte terug met
de onderkant eerst.
Klap het middelste ruggedeelte in en duw
het vast totdat u een klikgeluid hoort.
Luik in kofferbak
Als de auto is uitgerust met een skizak
1
moet
de ritssluiting van de zak vanuit de passa-
giersruimte worden geopend.
Duw de knoppen in de twee openingen van
het luik naar elkaar toe en open het luik.
Doorsteekluik vergrendelen
Te vergrendelen via de afstandsbediening
(zie pagina 99).
Lange voorwerpen vastzetten met
veiligheidsgordel
Lange voorwerpen zoals ski’s moet u vastzet-
ten met de veiligheidsgordels van de achter-
bank.
Haal de veiligheidsgordel een slag om de
ski’s heen en steek de gesp op de gebrui-
kelijke manier in de gordelsluiting.
Als de auto is uitgerust met een skizak
1
moet
u de gordel door de handgreep ervan halen.
1
Optie
WAARSCHUWING
Zet de motor af en trek de handrem aan bij
het in- en uitladen van lange voorwerpen.
Vergeet niet dat een voorwerp met een ge-
wicht van 20 kg tijdens een frontale botsing
bij een snelheid van 50 km/h zich kan ge-
dragen als een voorwerp met een gewicht
van 1000 kg.
Zorg dat u de bagage altijd goed verankert.
Bij krachtig remmen kan de bagage namelijk
gaan schuiven en inzittenden verwonden.
94
Afstandsbediening met sleutelblad ..........................................................96
Vergrendelingspunten ..............................................................................99
Private locking (optie) .............................................................................100
Keyless drive (optie) ............................................................................... 102
Batterij in afstandsbediening ................................................................. 105
Vergrendelen en ontgrendelen ............................................................... 106
Alarm (optie) ........................................................................................... 110
05
SLOTEN EN ALARM
05 Sloten en alarm
96
Afstandsbediening met sleutelblad
05
Afstandsbediening
Bij de auto worden twee afstandsbedieningen
geleverd. Deze doen tevens dienst als con-
tactsleutel. De afstandsbedieningen bevatten
afneembare metalen sleutelbladen voor het
mechanisch vergrendelen/ontgrendelen van
bestuurdersportier, kofferdeksel en dash-
boardkastje.
De unieke code van de sleutels is bekend bij
de erkende Volvo-werkplaatsen, waar ook
nieuwe sleutels kunnen worden besteld.
Er kunnen maximaal zes afstandsbedienin-
gen/sleutels voor één en dezelfde auto wor-
den geprogrammeerd en gebruikt.
Knippersignalen bij vergrendelen/
ontgrendelen
Wanneer u de auto ontgrendelt met het
Keyless drive-systeem of een afstandsbedie-
ning, lichten de richtingaanwijzers van de auto
tweemaal korte tijd op om aan te geven dat de
auto op de juiste manier ontgrendeld is.
Bij het vergrendelen lichten de richtingaanwij-
zers lang op en dit alleen als alle portieren als-
mede het kofferdeksel na het sluiten correct
zijn vergrendeld.
Onder de persoonlijke instellingen is het
mogelijk om de lichtsignalen via de richtin-
gaanwijzers uit te schakelen. U krijgt dan niet
langer een bevestiging dat de vergrendeling
op de juiste manier heeft plaatsgevonden
(zie pagina 62).
Zoekgeraakte afstandsbediening
Als een van de afstandsbedieningen zoek-
raakt, moet u de auto samen met de reste-
rende afstandsbedieningen naar een erkende
Volvo-werkplaats brengen. Ter voorkoming
van diefstal moet de code van de zoekge-
raakte afstandsbediening uit het systeem wor-
den gewist.
Elektronische startblokkering
De afstandsbedieningen zijn voorzien van
gecodeerde chips. De code moet overeenko-
men met die van de lezer (ontvanger) in het
contactslot. U kunt de auto alleen starten
wanneer u een afstandsbediening met de
juiste code gebruikt.
05 Sloten en alarm
97
Afstandsbediening met sleutelblad
05
Functies afstandsbediening
1. Vergrendelen – alle portieren, het kof-
ferdeksel, de opbergvakken in de portier-
panelen (afsluitbare vakken als optie) en
het doorsteekluik vergrendelen. Met de
afstandsbediening valt het dashboard-
kastje niet te vergrendelen.
2. Ontgrendelen – de portieren, het kof-
ferdeksel, de opbergvakken in de portier-
panelen (afsluitbare vakken als optie) en
het doorsteekluik vergrendelen. Met de
afstandsbediening valt het dashboard-
kastje niet te ontgrendelen. Wanneer
u de knop lang ingedrukt houdt, worden
tevens de zijruiten geopend.
3. Approach-verlichting – te gebruiken om
de verlichting van de auto op afstand in
te schakelen. Bijvoorbeeld wanneer u
naar de auto loopt en deze wil verlichten.
Druk op de gele knop van de afstands-
bediening om de interieurverlichting, de
stadslichten/parkeerlichten vóór en de
achterlichten, de kentekenplaatverlich-
ting en de verlichting in de buitenspie-
gels (optie) in te schakelen.
De verlichting schakelt na 30, 60 of
90 seconden automatisch uit. Zie
pagina 62 voor het instellen van een
passende inschakelduur.
4. Kofferdeksel — wanneer u de knop een-
maal indrukt, ontgrendelt u alleen het
kofferdeksel.
5. Paniekfunctie — U kunt de paniekfunctie
gebruiken om in noodgevallen de aan-
dacht van anderen te trekken.
Als u de rode knop ten minste drie secon-
den lang indrukt of tweemaal achtereen
binnen drie seconden indrukt, worden de
richtingaanwijzers, de interieurverlichting
en de claxon geactiveerd.
U kunt deze functie met dezelfde knop
weer uitschakelen, als de functie mini-
maal 5 seconden actief geweest is.
Als u niets doet, wordt de functie na
30 seconden automatisch uitgeschakeld.
5
4
2
1
3
G019402
N.B.
Bij gebruik van deze knop gaat het kof-
ferdeksel niet open.
BELANGRIJK
Het smalle gedeelte van de afstandsbedie-
ning is extra gevoelig omdat zich daar de
chip bevindt. U kunt de auto niet starten, als
de chip beschadigd is.
05 Sloten en alarm
98
Afstandsbediening met sleutelblad
05
Afneembaar sleutelblad
U kunt het afneembare sleutelblad van de
afstandsbediening gebruiken om:
het bestuurdersportier handmatig te ope-
nen, als de centrale vergrendeling niet kan
worden bediend vanaf de afstandsbedie-
ning (zie de volgende kolommen en
pagina 103);
het kofferdeksel handmatig te openen, als
de centrale vergrendeling niet te bedienen
is vanaf de afstandsbediening (zie
pagina 107);
de toegang tot het dashboardkastje en de
kofferbak te blokkeren (Private locking)
(zie pagina 100).
Sleutelblad verwijderen
Haal het sleutelblad als volgt uit de afstands-
bediening:
Duw de veerbelaste pal (1) opzij, terwijl u
het sleutelblad (2) recht naar achteren trekt.
Sleutelblad aanbrengen
Wees voorzichtig wanneer u het sleutelblad in
de afstandsbediening terugplaatst.
Houd de afstandsbediening met de puntige
kant omlaag en laat het sleutelblad in de
groef vallen.
Druk lichtjes op het sleutelblad om het in
positie te blokkeren. U hoort daarbij een
klik.
Portier ontgrendelen met sleutelblad
Als de centrale vergrendeling niet op de
afstandsbediening reageert (omdat de batte-
rijen bijvoorbeeld leeg zijn), kunt u het
bestuurdersportier op de volgende manier
ontgrendelen en openen.
Steek het sleutelblad in het sleutelgat van
het bestuurdersportier.
Draai het blad 45 graden rechtsom en open
het portier.
2
1
G019403
N.B.
Wanneer u het bestuurdersportier met het
sleutelblad ontgrendelt en vervolgens
opent, gaat het alarm af. U schakelt het
alarm uit door de afstandsbediening in het
contactslot te steken (zie pagina 111).
05 Sloten en alarm
99
Vergrendelingspunten
05
1. Vergrendelingspunten voor
transpondersleutel:
A. portieren
B. stuurslot
F. doorsteekluik
G. kofferdeksel
2. Vergrendelingspunten voor
afstandsbediening met afsluitbare
opbergvakken (optie):
A. portieren
B. stuurslot
D. opbergbakken in portierpanelen
F. doorsteekluik
G. kofferdeksel
Zie pagina 87 voor een beschrijving van de
verschillende opbergmogelijkheden.
A A
D
D
A
A
F G F G
21
B
B
G019415
05 Sloten en alarm
100
Private locking (optie)
05
1. Normale vergrendelingspunten bij centrale vergrendeling met afstandsbediening. 2. Vergrendelingspunten bij een afstandsbediening met verwijderd
sleutelblad en geactiveerde Private locking.
Bij Private locking
1
gelden er beperkingen
voor de manier waarop u de centrale vergren-
deling via de afstandsbediening kunt bedie-
nen. De afsluitbare opbergvakken in de auto
worden daarbij vergrendeld en zijn niet meer
via de afstandsbediening te ontgrendelen. Dit
kan handig zijn als u de auto bijvoorbeeld
afgeeft voor een onderhoudsbeurt of hem laat
parkeren bij een hotel of iets dergelijks.
Wanneer de functie Private locking actief is,
kunt u met de afstandsbediening alleen het
alarmsysteem activeren/deactiveren, de
portieren (A) vergrendelen en ontgrendelen,
de motor starten en in de auto (B) rijden.
Private locking activeren
Zorg dat de hardtop dichtstaat.
Open het kofferdeksel en klap de bagage-
wand omhoog. De hardtop kan vervolgens
niet meer worden bediend (zie pagina 90).
Sluit het kofferdeksel.
Verwijder het afneembare sleutelblad uit de
afstandsbediening (zie pagina 98).
A A
A
B
C
D
D
A
B
E F
21
G019416
1
Bepaalde markten
N.B.
Bij het openen/sluiten van de hardtop hebt
u korte tijd de mogelijk om bij de spullen in
de kofferbak te komen.
N.B.
Op het informatiedisplay zal de tekst
KOFFERBAK APART DICHT VOOR DAK
verschijnen.
05 Sloten en alarm
101
Private locking (optie)
05
Steek het sleutelblad in het sleutelgat (C)
van het dashboardkastje en draai het
180 graden rechtsom.
In de ontgrendelde stand staat het sleutel-
gat verticaal.
Daarna zijn het dashboardkastje alsmede de
afsluitbare opbergvakken achter de
portierpanelen (D), het doorsteekluik (E) en het
kofferdeksel (F) niet langer te ontgrendelen via
de afstandsbediening.
Private locking deactiveren
Doe het volgende om de afsluitbare opberg-
vakken weer op te nemen in de automatische
functies van de centrale vergrendeling:
Steek het afneembare sleutelblad in het
sleutelgat van het dashboardkastje (C) en
draai het 180 graden linksom.
Plaats het sleutelblad terug in de afstands-
bediening (zie pagina 98).
Daarna is het dashboardkastje ontgrendeld en
kunt u alle functies van de centrale vergrende-
ling weer vanaf de afstandsbediening regelen.
Alleen dashboardkastje vergrendelen
U kunt het dashboardkastje alleen vergrende-
len/ontgrendelen met het afneembare sleutel-
blad van de afstandsbediening. Zie pagina 98
voor informatie over het verwijderen van het
sleutelblad.
Vergrendel het dashboardkastje door het
sleutelblad een kwartslag (90 graden)
rechtsom te draaien.
Het sleutelgat staat horizontaal wanneer
het kastje vergrendeld is.
Houd voor het ontgrendelen de omge-
keerde volgorde aan.
In de ontgrendelde stand staat het sleutel-
gat verticaal.
N.B.
Plaats het sleutelblad niet in de afstandsbe-
diening terug, maar houd het bij u en
bewaar het goed.
3
1
2
G020032
3
1
2
G020034
05 Sloten en alarm
102
Keyless drive (optie)
05
Vergrendelings- en startsysteem
zonder sleutel
Dekkingsgebied van Keyless-functie.
Met het Keyless drive-systeem kunt u zonder
een sleutel te gebruiken de auto ontgrendelen,
starten en vergrendelen. U hoeft de afstands-
bediening alleen in een binnenzak of tas bij u
te dragen.
Het systeem maakt het eenvoudiger om de
auto te openen wanneer u bijvoorbeeld met
boodschappentassen in de ene hand en uw
kind aan de andere hand staat. U hoeft dan
niet langer de afstandsbediening erbij te
nemen of op te zoeken.
De twee afstandsbedieningen van de auto
ondersteunen de Keyless-functie. U kunt er
meer bijbestellen. Het systeem kan tot zes
afstandsbedieningen met Keyless-functie
hanteren.
Afstandsbediening binnen een straal
van 1,5 m rond de auto
Om een portier of het kofferdeksel te kunnen
openen moet de afstandsbediening zich bin-
nen een straal van maximaal 1,5 m rond de
portierhandgrepen of het kofferdeksel bevin-
den.
Dit betekent dat u de afstandsbediening bij u
moet dragen om een portier te openen. Wan-
neer u aan de ene kant van de auto staat, is het
niet mogelijk om met de afstandsbediening
een portier aan de andere kant te openen.
Het grijs gearceerde gebied op de afbeelding
geeft het dekkingsgebied van de systeeman-
tennes aan.
Als iemand bij het verlaten van de auto een
afstandsbediening met Keyless-functie mee-
neemt, verschijnt er een waarschuwingsmel-
ding op het informatiedisplay en klinkt er een
geluidssignaal. De waarschuwingsmelding
verdwijnt, wanneer de afstandsbediening
weer in de auto wordt gelegd of wanneer u de
startknop naar stand
0 hebt gedraaid. De
waarschuwing wordt alleen gegeven, als de
startknop in stand
I of II staat nadat er een
portier geopend of gesloten werd.
Wanneer de afstandsbediening weer in de
auto is gelegd, verdwijnen de waarschuwings-
melding en het geluidssignaal nadat een van
de volgende handelingen is uitgevoerd:
een deur is geopend of gesloten
de startknop is naar stand
0 gedraaid;
•de knop
READ is ingedrukt.
Nooit een afstandsbediening in de auto
achterlaten
Als u een afstandsbediening met Keyless-
functie in de auto laat liggen, wordt de
afstandsbediening bij het vergrendelen van de
auto gepassiveerd. Onbevoegden kunnen het
portier er dan niet meer mee openen.
Als er echter ingebroken wordt en iemand de
afstandsbediening in de auto vindt, kan deze
worden geactiveerd waarna deze opnieuw te
gebruiken is. Pas daarom goed op al uw
afstandsbedieningen.
Storingen in de functie van de
afstandsbediening
De Keyless-functie kan verstoord worden
door elektromagnetische afschermingen en
magnetische velden. Doe het volgende om dit
te voorkomen: leg de afstandsbediening bij-
voorbeeld niet dicht bij een mobiele telefoon,
metalen voorwerpen of in een metalen atta-
chékoffer.
Als er desondanks toch storingen optreden,
moet u de afstandsbediening en het sleutel-
blad op de gebruikelijke manier gebruiken (zie
pagina 96).
G019418
05 Sloten en alarm
103
Keyless drive (optie)
05
Vergrendelen
Bij auto’s met Keyless drive-systeem zit er een
knop op de buitenhandgreep van de portieren
U kunt de portieren en het kofferdeksel als
volgt vergrendelen, wanneer de afstandsbe-
diening zich binnen het dekkingsgebied van
de systeemantennes bevindt:
druk op de vergrendelingsknop op een van
de portierhandgrepen.
Beide portieren moeten zijn gesloten, voordat
u op de vergrendelingsknop drukt. Anders
vindt er geen vergrendeling plaats.
Bij het vergrendelen van de auto komen de
vergrendelingsknoppen aan de binnenkant
van de portieren omlaag.
De leds aan de binnenkant van de portieren
lichten op (zie pagina 108).
Ontgrendelen
Wanneer de afstandsbediening zich binnen
het dekkingsgebied van de systeemantennes
bevindt:
Open de portieren door aan de portier-
handgrepen te trekken.
Open het kofferdeksel door de openings-
knop op het kofferdeksel onderhands in te
drukken en het kofferdeksel op te tillen.
Als de Keyless-functie van de afstandsbedie-
ning om wat voor reden dan ook niet werkt,
kunt u de auto ontgrendelen met de ontgren-
delingsknop op de afstandsbediening (zie
pagina 97).
Elektrisch bedienbare stoel (optie) –
geheugenfunctie van afstandsbediening
Als meerdere personen met elk hun eigen
afstandsbediening met Keyless-functie in de
auto stappen, neemt de bestuurdersstoel de
stand in die de persoon die als eerste een por-
tier opent heeft gekozen.
Portier ontgrendelen met sleutelblad
Als de centrale vergrendeling niet op de
afstandsbediening reageert (omdat de batte-
rijen bijvoorbeeld leeg zijn), kunt u het
bestuurdersportier op de volgende manier
openen.
Om bij het sleutelgat te komen:
werk de kunststof afdekking van de hand-
greep los door het sleutelblad in de ope-
ning aan de onderkant van de afdekking te
steken.
ontgrendel het portier met het sleutelblad.
0033
N.B.
Bij een auto met een automatische versnel-
lingsbak en het Keyless drive-systeem dient
de keuzehendel in stand
P te worden gezet
en de startknop naar stand
0 te worden
gedraaid, aangezien de auto anders niet
kan worden vergrendeld of op alarm kan
worden gezet.
G020225
05 Sloten en alarm
104
Keyless drive (optie)
05
Locatie antennes
Het Keyless drive-systeem werkt met een
aantal antennes die op verschillende locaties
ingebouwd zijn in de auto.
1. Achterbumper, aan de binnenkant in het
midden
2. Kofferbak, in het midden, helemaal voorin,
onder de vloer
3. Portierhandgreep, links
4. Middenconsole, onder achterstuk
5. Portierhandgreep, rechts
6. Middenconsole, onder voorstuk
Persoonlijke instellingen
U kunt de Keyless-functies naar wens afstel-
len (zie pagina 62).
N.B.
Wanneer u het bestuurdersportier met het
sleutelblad ontgrendelt en vervolgens
opent, gaat het alarm af. U schakelt het
alarm uit door de afstandsbediening in het
contactslot te steken (zie pagina 111).
1 2 3
4 5 6
G020077
WAARSCHUWING
Dragers van een pacemaker dienen min-
stens 22 cm afstand te houden tot de
antennes van het Keyless drive-systeem.
Dit om eventuele storingen in de pacemaker
als gevolg van het Keyless drive-systeem
uit te sluiten.
05 Sloten en alarm
105
Batterij in afstandsbediening
05
Batterij in afstandsbediening bijna leeg
Wanneer de batterij bijna leeg is zodat de
afstandsbediening niet langer optimaal func-
tioneert, begint het informatiesymbool te
branden en verschijnt de melding EXTERNE
ACCU LAGE SPANNING op het display.
Batterij in afstandsbediening
vervangen
Als de sloten herhaalde malen achtereen niet
meer op de gebruikelijke afstand reageren op
signalen van de afstandsbediening, moet u de
batterij vervangen (type CR 2450, 3 V).
Leg de afstandsbediening met de knoppen
omlaag neer en werk de afdekking met een
kleine schroevendraaier los.
Verwijder de afdekking.
Let op de positie van de plus- (
+) en
minpool (
) (zie de afbeelding aan de onder-
kant van de afdekking).
Werk de batterij los en vervang deze. Kom
niet met uw vingers aan de polen van de
batterij of de contactvlakken.
Plaats de afdekking terug en duw deze vast.
Zorg dat de oude batterij op een milieuvrien-
delijke wijze wordt afgevoerd.
G019406
05 Sloten en alarm
106
Vergrendelen en ontgrendelen
05
Auto van de buitenzijde vergrendelen/
ontgrendelen
Zie pagina 102 voor auto’s met het Keyless
drive-systeem.
Ontgrendelen
Met de ontgrendelingsknop op de afstandsbe-
diening kunt u de auto op twee verschillende
manieren ontgrendelen (afhankelijk van de
persoonlijke instellingen, zie pagina 62):
bij eenmaal indrukken worden beide portie-
ren en het kofferdeksel ontgrendeld;
bij de eerste keer indrukken wordt het
bestuurdersportier ontgrendeld en bij de
twee keer indrukken het passagiersportier
alsmede het kofferdeksel.
Vergrendelen
Met de afstandsbediening kunt u de portieren
en het kofferdeksel tegelijkertijd vergrende-
len. De vergrendelingsknoppen op de portie-
ren en de portierhandgrepen aan de binnen-
zijde zijn dan niet meer te bedienen
1
.
De tankvulklep is niet meer te openen, wan-
neer u de auto met de afstandsbediening ver-
grendeld hebt.
Doorluchtfunctie
Bij lang indrukken van de ontgrendelingsknop
worden alle zijruiten tegelijk korte tijd geopend.
U kunt de functie bijvoorbeeld gebruiken om
bij warm weer snel voor frisse lucht in de auto
te zorgen.
Zie pagina 62 voor de verschillende persoon-
lijke instellingen die te verrichten zijn.
Kofferdeksel
Ontgrendelen
Alleen kofferdeksel ontgrendelen:
Druk op de knop van de afstandsbediening
waarmee u het kofferdeksel ontgrendelt.
Vergrendelen
Als het kofferdeksel openstaat bij het vergren-
delen van de portieren, blijft het kofferdeksel
ook na sluiting onvergrendeld staan. Vergren-
del met de afstandsbediening of van de bin-
nenzijde om beide portieren en het kofferdek-
sel te vergrendelen.
1
Geldt voor bepaalde markten
N.B.
Ook als een van de portieren of het kof-
ferdeksel openstaat is het mogelijk de auto
te vergrendelen. Wanneer u het geopende
portier of het kofferdeksel vervolgens sluit
bestaat het gevaar dat u zich buitensluit
met de sleutels nog in de auto.
(Alleen bepaalde markten).
WAARSCHUWING
Let erop dat inzittenden in de auto kunnen
worden opgesloten, als u de auto van de
buitenzijde vergrendelt. De auto is dan
namelijk niet meer met een afstandsbedie-
ning in de auto te ontgrendelen.
05 Sloten en alarm
107
Vergrendelen en ontgrendelen
05
Kofferdeksel mechanisch openen
Als het elektrisch systeem van de auto tijdelijk
niet werkt, kunt u het kofferdeksel ook mecha-
nisch openen met behulp van het afneembare
sleutelblad van de afstandsbediening. Zie
pagina 98 voor meer informatie over het ver-
wijderen van het sleutelblad.
Klap de rugleuning van de linker voorstoel
voorover om bij het sleutelgat onder bij de
vloer te komen.
Steek het afneembare sleutelblad erin en draai
het 110 graden rechtsom.
Automatische hervergrendeling
Als u geen van de portieren noch het kof-
ferdeksel binnen twee minuten na ontgrende-
ling opent, worden alle sloten automatisch
weer vergrendeld (geldt niet bij vergrendeling
van de binnenzijde). Deze functie beperkt de
kans dat u de auto per ongeluk onvergrendeld
kunt laten staan. Zie pagina 111 voor auto’s
met alarmsysteem.
G016334
BELANGRIJK
De hardtop moet volledig dicht- of open-
staan, voordat u het kofferdeksel langs me-
chanische weg mag openen.
05 Sloten en alarm
108
Vergrendelen en ontgrendelen
05
Auto van de binnenzijde vergrendelen/
ontgrendelen
Met de vergrendelingsknop bij de portierhand-
greep kunt u de portieren en het kofferdeksel
tegelijkertijd vergrendelen of ontgrendelen.
Ontgrendelen
Druk op het bovenste gedeelte van de
vergrendelingsknop.
U kunt de portieren niet ontgrendelen door de
vergrendelingsknop omhoog te trekken.
Vergrendelen
Druk op het onderste gedeelte van de
vergrendelingsknop.
Portieren openen
Als de portieren van de binnenzijde vergren-
deld zijn:
Trek tweemaal aan de handgreep om de
portieren te ontgrendelen, waarna u ze kunt
openen.
Vergrendelingsindicatie
De leds aan de binnenkant van de portieren
lichten ca. vijf minuten lang op, nadat u de
auto vergrendeld hebt via de afstandsbedie-
ning of met het Keyless drive-systeem terwijl
de motor is afgezet (zie pagina 103).
Wanneer u de auto vanaf de binnenzijde ver-
grendelt, lichten de leds eenmaal lang op. Bij
ontgrendelen vanaf de binnenzijde lichten de
leds tweemaal korte tijd op.
Automatische vergrendeling
Het is mogelijk om de portieren en het kof-
ferdeksel automatisch te laten vergrendelen
bij rijsnelheden hoger dan 7 km/h.
Wanneer deze functie actief is, kunt u vergren-
delde portieren op een van de volgende twee
manieren openen:
trek tweemaal aan een van de openings-
handgrepen
druk op de ontgrendelingsknop bij de ope-
ningshandgreep.
U kunt de functie activeren/deactiveren onder
Persoonlijke instellingen (zie pagina 62).
G020865
G020867
05 Sloten en alarm
109
Vergrendelen en ontgrendelen
05
Safelock-functie
Bij activering van de zogeheten Safelock-
functie zijn de portieren niet meer van de bin-
nenzijde te openen, als ze eenmaal vergren-
deld zijn.
Met de afstandsbediening activeert u de Safe-
lock-functie die 25 seconden na vergrendeling
van de portieren in werking treedt.
Bij Safelock is de auto alleen met de afstands-
bediening te ontgrendelen. De portieren zijn
tevens van de buitenzijde te openen met
behulp van het sleutelblad.
Tijdelijk deactiveren
1. Safelock-functie en alarmsensoren deactiveren.
2. Geen functie
Als u de portieren van de buitenzijde wilt ver-
grendelen terwijl er iemand in de auto achter-
blijft, kunt u de Safelock-functie tijdelijk deac-
tiveren. U doet dat als volgt:
Steek de sleutel in het contactslot, draai
deze naar stand
II en vervolgens terug naar
stand
I of 0.
Druk op de knop (1).
Als de auto uitgerust is met een alarmsysteem
met bewegingsmelders en niveausensoren,
worden ook deze tegelijkertijd gedeactiveerd
(zie pagina 110).
Het lampje in de knop licht op en blijft bran-
den, totdat u de auto met de sleutel of de
afstandsbediening vergrendelt.
Er verschijnt een melding op het display
zolang de sleutel in het contactslot steekt.
De volgende keer dat u de motor start, worden
de Safelock-functie en sensoren weer
geactiveerd.
1 2
G020950
N.B.
Bij auto’s met alarmsysteem:
let erop dat de auto bij het vergrendelen op
alarm wordt gezet.
Wanneer een van de portieren van de bin-
nenzijde wordt geopend, gaat het alarm af.
WAARSCHUWING
Laat niemand in de auto achter zonder eerst
de Safelock-functie te deactiveren. Zo
voorkomt u dat iemand opgesloten raakt.
05 Sloten en alarm
110
Alarm (optie)
05
Alarmsysteem
Wanneer het alarm is ingeschakeld, worden
alle beveiligde onderdelen continu gecontro-
leerd.
Het alarm gaat af, als:
een portier, de motorkap of het kofferdek-
sel wordt geopend;
het contactslot wordt omgedraaid met een
verkeerde sleutel of wordt gemanipuleerd;
er een beweging in de passagiersruimte
wordt waargenomen (als er een bewe-
gingsmelder aanwezig is);
de auto wordt opgetakeld of weggesleept
(op auto’s met een niveausensor);
de accukabel wordt ontkoppeld;
iemand de sirene probeert los te koppelen.
Alarmlampje op dashboard
Een lampje op het dashboard geeft de status
van het alarmsysteem aan:
het lampje is uit – het alarm is uitgeschakeld.
het lampje knippert snel vanaf het moment
van uitschakelen van het alarm tot aan het
moment van aanzetten van het contact –
het alarm is afgegaan.
Het lampje licht om de twee seconden
eenmaal op nadat de richtingaanwijzers
van de auto een lang lichtsignaal hebben
afgegeven: het alarm is ingeschakeld.
Als er een storing in het alarmsysteem is
opgetreden, verschijnt er een melding op het
informatiedisplay. Neem in dat geval contact
op met een erkende Volvo-werkplaats.
Alarmfunctie inschakelen
Druk op de vergrendelingsknop van de
afstandsbediening. De richtingaanwijzers
van de auto geven een lang lichtsignaal af
ter bevestiging dat het alarm is ingescha-
keld en dat de portieren zijn vergrendeld.
Alarmfunctie uitschakelen
Druk op de ontgrendelingsknop van de
afstandsbediening. De richtingaanwijzers
van de auto geven twee korte lichtsignalen
af ter bevestiging dat het alarm is uitge-
schakeld en dat de portieren zijn ontgren-
deld.
N.B.
Wanneer de hardtop gesloten is, werkt het
alarm op dezelfde manier als wanneer de
hardtop geopend is. Dit betekent dat het
alarm afgaat wanneer er een beweging in de
passagiersruimte wordt geregistreerd.
G020227
N.B.
Voer nooit zelf reparaties aan of wijzigingen
in het alarmsysteem uit. Dergelijke ingrepen
kunnen van invloed zijn op de verzekerings-
voorwaarden.
BELANGRIJK
De richtingaanwijzers van de auto geven
een lang lichtsignaal af en het lampje op het
dashboard licht om de twee seconden een-
maal op ter bevestiging dat het alarm volle-
dig is ingeschakeld.
05 Sloten en alarm
111
Alarm (optie)
05
Automatische inschakeling van het
alarm
De functie voorkomt dat u de auto per ongeluk
verlaat zonder het alarm in te schakelen.
Als u geen van de portieren noch het kof-
ferdeksel binnen twee minuten na uitschake-
ling van het alarm opent (en de auto werd met
de afstandsbediening ontgrendeld), dan wordt
het alarm automatisch weer ingeschakeld. De
auto wordt tegelijkertijd vergrendeld.
Geactiveerd alarm uitschakelen
Druk op de ontgrendelingsknop van de
afstandsbediening of steek de sleutel in het
contactslot.
De richtingaanwijzers van de auto geven ter
bevestiging twee korte lichtsignalen af.
Alarmsignalen
Bij alarm gebeurt het volgende:
Er klinkt 25 seconden lang een sirene. Deze
beschikt over een eigen accu die wordt
ingeschakeld, als de accu van de auto te
weinig vermogen heeft of ontkoppeld is.
Alle richtingaanwijzers knipperen vijf minu-
ten lang of totdat u het alarm uitschakelt.
Afstandsbediening werkt niet
Ook als de afstandsbediening om wat voor
reden dan ook niet werkt, kunt u het alarm nog
steeds uitschakelen en de motor als volgt
starten:
Open het bestuurdersportier met het sleu-
telblad. Het alarm gaat af en de sirene
klinkt.
Bij auto’s met Keyless drive moet u eerst de
startknop verwijderen door de pal (1) in te
duwen en de knop los te trekken (2).
Steek de afstandsbediening in het contact-
slot (3). Het alarm wordt uitgeschakeld. Het
alarmlampje knippert snel totdat u de con-
tactsleutel naar stand
II draait.
G019420
05 Sloten en alarm
112
Alarm (optie)
05
Beperkt alarmniveau
1. Safelock-functie en alarmsensoren deactiveren.
2. Geen functie
Om te voorkomen dat het alarm per ongeluk
afgaat, bijvoorbeeld op een veerboot, kunt u
de bewegingsmelder en de niveausensoren
tijdelijk uitschakelen.
Draai de contactsleutel naar stand
II en
vervolgens terug naar stand
0. Neem de
sleutel uit.
Druk op de knop (1). Het lampje in de knop
blijft branden, totdat u de auto vergrendelt.
Zolang de sleutel in het contact steekt (of tot
één minuut na het uitnemen van de sleutel),
staat er een melding op het display.
Bij auto’s met Safelock-functie wordt ook
deze functie gedeactiveerd (zie pagina 109).
De volgende keer dat u de motor start, worden
de sensoren alsmede de Safelock-functie
weer geactiveerd.
1 2
G020950
05 Sloten en alarm
113
Alarm (optie)
05
Alarmsysteem testen
Bewegingsmelder in passagiersruimte
testen
Open alle ruiten.
Activeer het alarm. Het lampje knippert
langzaam om aan te geven dat het alarm
ingeschakeld is.
Wacht 30 seconden.
Test de bewegingsmelder in de passagiers-
ruimte door een tas of iets dergelijks van de
stoel te pakken. Er moet nu een sirene
afgaan en tegelijkertijd moeten alle richtin-
gaanwijzers knipperen.
Deactiveer het alarm door de auto via de
afstandsbediening te ontgrendelen.
Portieralarm testen
Activeer het alarm.
Wacht 30 seconden.
Ontgrendel de auto met de sleutel aan de
bestuurderszijde.
Open een van de portieren. Er moet nu een
sirene afgaan en tegelijkertijd moeten alle
richtingaanwijzers knipperen.
Deactiveer het alarm door de auto via de
afstandsbediening te ontgrendelen.
Motorkapalarm testen
Ga in de auto zitten en deactiveer de
bewegingsmelder.
Activeer het alarm. Blijf in de auto zitten en
vergrendel de portieren met de knop op de
afstandsbediening.
Wacht 30 seconden.
Ontgrendel de motorkap met de hendel
onder het dashboard. Er moet nu een
sirene afgaan en tegelijkertijd moeten alle
richtingaanwijzers knipperen.
Deactiveer het alarm door de auto via de
afstandsbediening te ontgrendelen.
114
Algemene informatie ................................................................................ 116
Brandstof tanken ..................................................................................... 118
Motor starten ...........................................................................................119
Roetfilter dieselmotor (DPF) .....................................................................120
Contact- en stuurslot ...............................................................................121
Keyless drive ............................................................................................122
Handgeschakelde
versnellingsbak ........................................................................................123
Automatische versnellingsbak .................................................................125
Remsysteem ............................................................................................128
DSTC (stabiliteits- en tractieregelsysteem) ..............................................130
Park Assist (optie) ....................................................................................132
BLIS (Blind Spot Information
System (optie) ..........................................................................................135
Slepen en bergen .....................................................................................138
Starten met hulpaccu ..............................................................................140
Rijden met een aanhanger .......................................................................141
Trekhaak ...................................................................................................143
Afneembare trekhaak ...............................................................................145
Lading vervoeren .....................................................................................150
Lichtbundel aanpassen ............................................................................151
06
STARTEN EN RIJDEN
06 Starten en rijden
116
Algemene informatie
06
Zuinig rijden
Zuinig rijden houdt in dat u anticiperend en
rustig rijdt, en uw rijstijl en snelheid afstemt op
de verkeerssituatie.
Laat de motor zo snel mogelijk op bedrijf-
stemperatuur komen.
Laat de motor niet stationair lopen, maar
rijd zo snel mogelijk met lichte belasting.
Een koude motor verbruikt meer brandstof
dan een warme.
Vermijd krachtig remmen.
Laat zware lading niet onnodig lang in de
auto liggen.
Gebruik geen winterbanden op sneeuwvrije
wegen.
Verwijder de lastdrager wanneer u deze
niet nodig hebt.
Rijd niet met open zijruiten.
Nieuwe auto’s en gladde wegen
Oefen onder gecontroleerde omstandigheden
om te testen hoe de nieuwe auto bij gladheid
reageert.
Motor en koelsysteem
In bepaalde omstandigheden, bijvoorbeeld op
steile hellingen en bij het vervoer van een
zware lading, bestaat het gevaar dat de motor
en het koelsysteem oververhit raken.
Vermijd oververhitting van het
koelsysteem
Houd een lage snelheid aan, wanneer u met
een aanhanger achter de auto een lange en
steile helling oprijdt.
Na een zware rit moet u de motor niet
meteen afzetten, maar nog enige tijd statio-
nair laten lopen.
Verwijder verstralers die voor de grille zit-
ten, als u bij extreem warm weer rijdt.
Vermijd oververhitting van de motor
Laat de motor geen hogere toeren maken dan
4500 omw/min (dieselmotor: 3500 omw/min),
wanneer u met een aanhanger of caravan ach-
ter de auto in heuvelachtig gebied rijdt. Anders
kan de olietemperatuur te hoog oplopen.
Open kofferdeksel
Rijd niet met een geopend kofferdeksel. Als u
toch en stukje met een geopend kofferdeksel
moet rijden, kunt u het volgende doen:
Doe alle ruiten dicht.
Stuur de lucht naar de voorruit en de vloer
en laat de ventilator op de hoogste snelheid
draaien.
Doorwaaddiepte
U kunt met de auto door waterpartijen van
maximaal 25 cm diep rijden met een maxi-
mumsnelheid van 10 km/h. Wees extra voor-
zichtig bij het doorwaden van stromend
water.
Houd een lage snelheid aan tijdens het waden
en breng de auto niet in het water tot stilstand.
Trap na het passeren van de waterpartij licht-
jes op het rempedaal om te controleren of de
remwerking in orde is. Bij water en vuil op de
remblokken kunnen er vertragingen in de rem-
werking optreden.
Maak de aansluitingen voor de elektrische
motorverwarming en de aanhangerkoppeling
schoon na ritten in water en modder.
WAARSCHUWING
Rijd niet met een geopend kofferdeksel. Er
kunnen giftige gassen via de kofferbak de
passagiersruimte in worden gezogen.
BELANGRIJK
Er kan schade aan de motor ontstaan, als er
water in het luchtfilter dringt.
Bij diepere waterpartijen kan er water in de
transmissie dringen. De smerende eigen-
schappen van de oliën nemen daarbij af,
waardoor de genoemde systemen minder
lang meegaan.
06 Starten en rijden
117
Algemene informatie
06
Accu niet overmatig belasten
De elektrische functies van de auto belasten
de accu in verschillende mate. Laat de con-
tactsleutel niet te lang achtereen in stand II
staan, als u de motor hebt afgezet. Gebruik
liever stand I, omdat er op die manier minder
stroom wordt afgenomen.
De 12V-aansluiting in de kofferbak levert ook
spanning als u de contactsleutel hebt uitgeno-
men.
Voorbeelden van onderdelen/systemen die
veel stroom afnemen zijn:
interieurventilator
ruitenwissers
audiosysteem (hoog volume)
stadslichten.
Let er tevens op dat de verschillende acces-
soires het elektrisch systeem belasten. Maak
daarom geen gebruik van functies die veel
stroom afnemen, wanneer u de motor hebt
afgezet.
Als de accuspanning laag is, verschijnt er een
melding op het display. De energiebespa-
ringsfunctie schakelt bepaalde onderdelen/
systemen uit of verlaagt de belasting van de
accu door bijvoorbeeld de interieurventilator
lager te zetten en de geluidsinstallatie uit te
schakelen. U laadt de accu op door de motor
te starten.
BELANGRIJK
Laat de auto niet langdurig in water staan
dat tot boven de dorpelbalken komt om
elektrische storingen te voorkomen.
Probeer de motor na afslag in een waterpar-
tij niet opnieuw te starten. Sleep de auto uit
de waterpartij.
06 Starten en rijden
118
Brandstof tanken
06
Tankvulklep openen
Schakel voordat u gaat tanken de standverwar-
ming op brandstof uit.
Open de tankvulklep met de knop op het ver-
lichtingspaneel (zie pagina 47). De klep kan
niet worden geopend wanneer de motor loopt.
De tankvulklep zit op het rechter achterspat-
bord.
Sluiten
Duw de klep dusdanig in dat u die hoort klik-
ken.
Tankdop
Draai de tankdop zo ver los dat u een
merkbare weerstand voelt.
Draai de dop tot aan de aanslag voorbij de
weerstand.
Trek de dop uit de vulopening.
Hang hem aan de binnenkant van de tank-
vulklep op.
Openen vanuit kofferbak
Wanneer de tankvulklep niet vanuit de passa-
giersruimte te openen is, kunt u deze ook
handmatig openen. Dit gaat het eenvoudigst
als de hardtop gesloten is.
Verwijder de dekplaat waarmee het lamphuis
rechts in de kofferbak is afgedekt.
Trek aan het lus die aan de haak zit.
Plaats de lus en de dekplaat terug, wanneer
de tankvulklep geopend is.
Brandstof tanken
Giet de tank niet te vol door het vulpistool na
de eerste afslag uit de vulopening te halen.
Gebruik geen brandstof met een slechtere
kwaliteit dan aangegeven op pagina 243,
omdat dit een nadelige invloed kan hebben op
het motorvermogen en het brandstofverbruik.
G020799
N.B.
Plaats de tankdop na het tanken terug.
Draai de dop zo ver dicht dat u een of meer
duidelijke klikken hoort.
G020951
N.B.
Een te volle tank kan bij warm weer overlo-
pen.
WAARSCHUWING
Gemorste brandstof kan door de hete uit-
laatgassen ontvlammen.
Schakel voordat u gaat tanken de standver-
warming op brandstof uit.
Schakel voordat u gaat tanken uw mobiele
telefoon uit. Het belsignaal kan aanleiding
geven tot vonkvorming en daarbij de brand-
stofdampen ontsteken met gevaar voor
brand en verwondingen.
06 Starten en rijden
119
Motor starten
06
Benzine
Dieselolie
Bij lage temperaturen (–5 C tot –40 C) kan
de paraffine in de dieselolie uitvlokken, wat
aanleiding kan geven tot startproblemen.
Voordat de motor wordt gestart
Trek de handrem aan.
Automatische versnellingsbak
Zet de keuzehendel in stand P of N.
Handgeschakelde versnellingsbak
Zet de versnellingspook in de neutrale stand
en houd het koppelingspedaal volledig inge-
drukt. Dit is met name van belang bij strenge
vorst.
Motor starten
Benzine
Draai de contactsleutel naar stand III.
Als de motor niet binnen 5–10 seconden
aanslaat, moet u de sleutel loslaten en een
nieuwe startpoging doen.
Dieselolie
Draai de contactsleutel naar stand II.
Een controlelampje op het instrumentenpa-
neel gaat branden om aan te geven dat de
motor wordt voorverwarmd (zie pagina 41).
Draai de sleutel naar stand III, wanneer het
controlelampje uitgaat.
Automatisch starten (5 cilindermotor)
Met de functie automatisch starten hoeft u de
contactsleutel (of de startknop op modellen
met Keyless drive, zie pagina 122) niet langer
in de startstand (stand III) vast te houden tot-
dat de motor is aangeslagen.
Draai de contactsleutel naar de startstand en
laat de sleutel weer los. De startmotor blijft
vervolgens automatisch draaien totdat de
motor is aangeslagen.
BELANGRIJK
Voeg nooit reinigende additieven (dopes)
aan de benzine toe zonder het uitdrukkelijke
advies van Volvo.
BELANGRIJK
Gebruik speciale winterbrandstof tijdens de
wintermaanden.
WAARSCHUWING
Neem de contactsleutel nooit tijdens het rij-
den uit het contactslot, ook niet als de auto
gesleept wordt. U loopt anders het gevaar
dat het stuurslot wordt geactiveerd, waar-
door de auto onbestuurbaar wordt.
Bij het slepen moet de contactsleutel in
stand II staan.
N.B.
Tijdens de koude start is het mogelijk dat
het motortoerental merkbaar hoger ligt dan
normaal is voor bepaalde motortypes. Dit
omdat ernaar wordt gestreefd het uitlaat-
gasreinigingssysteem zo snel mogelijk op
bedrijfstemperatuur te brengen en tegelij-
kertijd de uitstoot te beperken van stoffen
die schadelijk zijn voor het milieu.
N.B.
Als u bij strenge vorst een dieselmotor start
zonder de voorgloeifunctie af te wachten, is
het mogelijk dat de automatische startfunc-
tie enkele seconden uitgesteld wordt.
06 Starten en rijden
120
Roetfilter dieselmotor (DPF)
06
Roetfilter dieselmotor (DPF)
1
Dieselmodellen zijn mogelijk uitgerust met een
roetfilter, waardoor een nog efficiëntere uit-
laatgasreiniging mogelijk is. Onder normale
rijomstandigheden blijven de roetdeeltjes uit
de uitlaatgassen in het filter achter. Om de
roetdeeltjes te verbranden en het filter te legen
wordt een zogeheten regeneratie gestart.
Daarvoor moet de motor de normale bedrijf-
stemperatuur hebben.
Afhankelijk van de rijomstandigheden wordt
het filter om de 300–900 kilometer geregene-
reerd. De regeneratie duurt normaal 10 tot
20 minuten. Gedurende deze tijd kan het
brandstofverbruik ietwat stijgen.
Om de motor tijdens de regeneratie zwaarder
te belasten is het mogelijk dat de achterruit-
verwarming zonder verdere indicatie spontaan
aanslaat.
Regeneratie bij koud weer
Als u bij koud weer vaak korte afstanden rijdt,
komt de motor niet voldoende op temperatuur
en wordt het roetfilter niet geregenereerd en
het filter niet geleegd.
Wanneer het filter voor ca. 80 % met roetdeel-
tjes gevuld is, gaat een oranje gevarendrie-
hoek op het instrumentenpaneel branden en
verschijnt de melding ROETFILTER VOL ZIE
GEBR. HANDL. op het display van het instru-
mentenpaneel.
U start de regeneratie van het filter door met
de auto op een secundaire weg of op een
snelweg te rijden totdat de motor voldoende
op temperatuur is gekomen. Daarna rijdt u
nog ca. 20 minuten verder.
Na afloop van de regeneratie verdwijnt de
melding automatisch.
Gebruik bij koud weer de standverwarming
(optie), zodat de motor sneller op temperatuur
komt.
1
Bepaalde markten
BELANGRIJK
Als het filter helemaal met deeltjes gevuld
is, kan het onbruikbaar worden. De motor
start dan moeilijk en de kans bestaat dat het
filter moet worden vervangen.
06 Starten en rijden
121
Contact- en stuurslot
06
Contactsleutels en elektronische
startblokkering
Laat de contactsleutel nooit samen met
andere sleutels of metalen voorwerpen aan
dezelfde sleutelbos hangen. Als u dat wel
doet, kan de elektronische startblokkering per
ongeluk worden geactiveerd.
Contact- en stuurslot
0 – Blokkeerstand
Het stuurslot blokkeert het
stuurwiel, wanneer u de sleu-
tel uit het contactslot neemt.
I – Radiostand
Sommige onderdelen van het
elektrisch systeem kunnen
worden ingeschakeld. Het
elektrisch systeem van de
motor is echter uitgescha-
keld.
II – Rijstand
De stand waarin de contact-
sleutel tijdens het rijden
staat. Het elektrisch systeem
van de auto is ingeschakeld.
III – Startstand
De startmotor wordt inge-
schakeld. Wanneer u nadat
de motor is aangeslagen de
sleutel loslaat, veert deze
automatisch terug in de rij-
stand.
Als de sleutel tussen twee standen in staat kan
er een tikkend geluid te horen zijn. Draai de
sleutel in dat geval eerst naar stand II en
daarna terug om het geluid te laten verdwijnen.
Bij een geactiveerd stuurslot
Als de voorwielen dusdanig staan dat het
stuurslot belast wordt, kan er een waarschu-
wing op het informatiedisplay verschijnen met
de melding dat de motor niet kan worden
gestart.
Neem in dat geval de sleutel uit en draai
aan het stuurwiel, zodat het stuurslot opge-
heven wordt.
Houd het stuurwiel in dezelfde stand vast
terwijl u de sleutel weer in het contactslot
steekt en een nieuwe startpoging doet.
Zorg dat het stuurslot actief is, wanneer u de
auto verlaat. Zo beperkt u de kans op diefstal.
WAARSCHUWING
Neem de contactsleutel nooit tijdens het rij-
den of het slepen uit het contactslot. U
loopt anders het gevaar dat het stuurslot
wordt geactiveerd, waardoor de auto onbe-
stuurbaar wordt.
WAARSCHUWING
Neem bij het verlaten van de auto altijd de
contactsleutel uit het contactslot. Dit geldt
in het bijzonder wanneer er kinderen in de
auto achterblijven.
06 Starten en rijden
122
Keyless drive
06
Algemene informatie
Met het Keyless drive-systeem kunt u zonder
een sleutel te gebruiken de auto ontgrendelen,
starten en vergrendelen (zie pagina 102).
De startknop van het contactslot werkt op
dezelfde manier als een contactsleutel. U kunt
de motor alleen starten, wanneer een van de
afstandsbedieningen van de auto in de passa-
giersruimte of de kofferbak ligt.
Auto starten
Bedien het koppelingspedaal (auto met
handbak) of het rempedaal (auto met auto-
maat).
Benzinemotor
Druk op de startknop en draai deze naar
stand III.
Dieselmotor
Draai eerst de startknop naar stand II en
wacht totdat het dieselcontrolelampje op
het instrumentenpaneel (zie pagina 41) is
gedoofd.
Draai de startknop vervolgens naar stand III.
Starten met afstandsbediening
Als de batterij in de afstandsbediening leeg is,
werkt de Keyless drive-functie niet. Start de
motor in dat geval door de afstandsbediening
als startknop te gebruiken.
1. Duw de pal op de startknop in.
2. Trek de startknop uit het contactslot.
3. Steek de afstandsbediening in het con-
tactslot en start op dezelfde manier als
bij het gebruik van de startknop.
G019410
G019420
06 Starten en rijden
123
Handgeschakelde versnellingsbak
06
Schakelstanden, vijfversnellingsbak
Trap het koppelingspedaal tijdens het schake-
len altijd zo ver mogelijk in. Haal uw voet na
het schakelen weer van het koppelingspedaal
af! Houd u aan het aangegeven schakelpa-
troon.
Om het brandstofverbruik zo laag mogelijk te
houden, moet u zoveel mogelijk gebruik
maken van hoge versnellingen.
Blokkering achteruitversnelling,
vijfversnellingsbak
Schakel de achteruitversnelling alleen in als de
auto stilstaat. Om de achteruitversnelling in te
schakelen moet u de versnellingspook eerst in
de neutrale stand N zetten. Door de blokke-
ring van de achteruitversnelling kunt u de ver-
snellingspook niet rechtstreeks vanuit de
vijfde versnelling in de achteruitversnelling
zetten.
Schakelstanden, zesversnellingsbak
(benzine)
Trap het koppelingspedaal tijdens het schake-
len altijd zo ver mogelijk in. Haal uw voet na
het schakelen weer van het koppelingspedaal
af! Houd u aan het aangegeven schakelpa-
troon.
Om het brandstofverbruik zo laag mogelijk te
houden, moet u zoveel mogelijk gebruik
maken van hoge versnellingen.
Het kan problemen geven de schakelstanden
voor de vijfde en zesde versnelling te vinden,
wanneer de auto stilstaat. Dit omdat de blok-
kering van de achteruitversnelling (die dwars-
slagen blokkeert) dan niet geactiveerd is.
G018256
G018257
G018258
06 Starten en rijden
124
Handgeschakelde versnellingsbak
06
Blokkering achteruitversnelling,
zesversnellingsbak (benzine)
Schakel de achteruitversnelling alleen in, wan-
neer de auto stilstaat.
Schakelstanden, zesversnellingsbak
(diesel)
1
Trap het koppelingspedaal tijdens het schake-
len altijd zo ver mogelijk in. Haal uw voet na
het schakelen weer van het koppelingspedaal
af! Houd u aan het aangegeven schakelpa-
troon.
Om het brandstofverbruik zo laag mogelijk te
houden, moet u zoveel mogelijk gebruik
maken van hoge versnellingen.
Blokkering achteruitversnelling,
zesversnellingsbak (diesel)
Schakel de achteruitversnelling alleen in, wan-
neer de auto stilstaat. Duw de versnellings-
pook omlaag en haal deze naar links om de
achteruitversnelling in te schakelen.
N.B.
De achteruitversnelling wordt elektronisch
geblokkeerd, als de auto sneller rijdt dan
20 km/h.
G018259
1
Bepaalde markten
G018261
G018262
06 Starten en rijden
125
Automatische versnellingsbak
06
Automatisch schakelen met
Geartronic
P – Parkeerstand
Selecteer stand P, wanneer u de motor start
of de auto parkeert.
In stand
P is de versnellingsbak mechanisch
geblokkeerd. Trek bij het parkeren altijd de
handrem aan.
R – Achteruitrijstand
De auto moet stilstaan wanneer u de hendel in
stand
R zet.
N – Vrijstand
In deze stand kunt u de motor starten, maar er
is geen versnelling ingeschakeld. Trek de
handrem aan, wanneer de auto stilstaat en de
keuzehendel in stand
N staat.
D – Rijstand
Stand D is de normale rijstand. De versnel-
lingsbak schakelt automatisch op en terug,
afhankelijk van de stand van het gaspedaal en
de snelheid. Zorg dat de auto stilstaat, voor-
dat u de keuzehendel vanuit stand
R in
stand
D zet.
Handmatig schakelen met Geartronics
Met de automatische versnellingsbak Geartro-
nic kunt u ook handmatig schakelen. Bij het
loslaten van het gaspedaal wordt de auto op
de motor afgeremd.
Handmatig schakelen is te activeren door de
hendel vanuit stand
D helemaal naar rechts in
stand
M te zetten. Op het informatiedisplay
verandert het teken
D in een van de cijfers 1–6
afhankelijk van de ingeschakelde versnelling
(zie pagina 39).
Duw de hendel naar voren naar de
+ (plus) om
een hogere versnelling in te schakelen en laat
de hendel weer los. De hendel veert terug naar
de neutrale stand
M.
Trek de hendel naar achteren naar de
(min)
om een lagere versnelling in te schakelen en
laat de hendel weer los.
Handmatig schakelen
M kan op elk moment
tijdens het rijden geactiveerd worden.
Om de automatische rijstand te hervatten
dient u de hendel helemaal naar links in
stand
D te zetten.
Om schokken en afslaan van de motor te voor-
komen, schakelt Geartronic automatisch terug
als de bestuurder langzamer gaat rijden dan
wat voor de gekozen versnelling gepast is.
BELANGRIJK
De auto moet stilstaan wanneer u de hendel
in stand
P zet.
N.B.
U moet het rempedaal bedienen om de keu-
zehendel uit stand
P te kunnen halen.
G018264
06 Starten en rijden
126
Automatische versnellingsbak
06
Kickdown
1
Als u het gaspedaal volledig intrapt (tot voorbij
de normale volgasstand), schakelt de versnel-
lingsbak automatisch terug naar een lagere
versnelling. Dit is de zogeheten kickdown.
Wanneer u het gaspedaal uit de kickdown-
stand loslaat, schakelt de versnellingsbak
automatisch op.
Gebruik de kickdown om zo snel mogelijk te
accelereren zoals bij het inhalen.
Beveiligingsfunctie
Om overtoeren van de motor te voorkomen, is
het stuurprogramma van de versnellingsbak
voorzien van een terugschakelblokkering
waardoor de zogeheten kickdown niet moge-
lijk is.
Geartronic staat geen terugschakeling/kick-
down toe die tot een dusdanig hoog toerental
leidt dat de motor kan worden beschadigd.
Wanneer u bij hoge motortoeren toch probeert
een dergelijke kickdown uit te voeren, gebeurt
er niets. De auto blijft in de oorspronkelijke
versnelling rijden.
Bij kickdown kan de auto afhankelijk van het
motortoerental één of meer versnellingen
terugschakelen. Om schade aan de motor te
voorkomen schakelt de auto op wanneer de
motor het maximumtoerental heeft bereikt.
Mechanische keuzehendelblokkering
U kunt de hendel altijd ongehinderd heen en
weer halen tussen de standen
N en D. Om de
hendel in een van de overige standen te zetten,
moet u een blokkering opheffen door op de
blokkeerknop op de keuzehendel te drukken.
Wanneer u de blokkeerknop indrukt, kunt u de
hendel vooruit- of achteruitbewegen tussen
de standen
P, R, N en D.
Automatische schakelblokkering
Auto’s met een automatische versnellingsbak
zijn uitgerust met een aantal speciale beveili-
gingssystemen:
Sleutelblokkering, Keylock
De keuzehendel moet in stand P staan om de
contactsleutel te kunnen uitnemen. In alle
andere standen is de sleutel geblokkeerd.
Parkeerstand (stand P)
Stilstaande auto met draaiende motor:
Houd uw voet op het rempedaal terwijl u de
keuzehendel verzet.
Elektrische schakelblokkering –
Shiftlock Parkeerstand (stand P)
Om de keuzehendel uit stand P te kunnen
halen, moet de contactsleutel in stand
II staan
en moet het rempedaal worden bediend.
Schakelblokkering, vrijstand (stand N)
Als de keuzehendel in stand N staat en de
auto heeft minstens drie seconden stilge-
staan (of de motor nu loopt of niet), is de keu-
zehendel geblokkeerd in stand
N.
Om de keuzehendel uit stand
N te halen, moet
het rempedaal worden bediend en moet de
contactsleutel in stand
II staan.
1
Niet tijdens handmatig schakelen bij diesel-
modellen.
G020237
06 Starten en rijden
127
Automatische versnellingsbak
06
Automatische schakelblokkering
deactiveren
In bepaalde gevallen moet u de auto kunnen
verzetten, wanneer er niet in gereden kan wor-
den zoals bij een lege accu. Doe het volgende
om de auto in dat geval te verzetten:
1. Er zit een dekplaatje onder het paneel met
P-R-N-D op de keuzehendel. Open het
aan de achterzijde.
2. Steek het sleutelblad van de afstands-
bediening zo ver mogelijk in de opening
omlaag.
3. Houd het sleutelblad ingedrukt, terwijl
u de keuzehendel uit stand
P haalt.
Koude start
Als u bij koud weer wegrijdt, is het mogelijk
dat het schakelen ietwat stug gaat. Dit komt
omdat de versnellingsbakolie bij lagere tem-
peraturen stroperiger wordt. Om de uitstoot
van uitlaatgassen te beperken schakelt de
versnellingsbak later op dan normaal, wan-
neer u bij lage temperaturen wegrijdt.
G018263
N.B.
Afhankelijk van de motortemperatuur tij-
dens de start is het mogelijk dat het motor-
toerental van bepaalde motortypen na een
koude start iets hoger is dan normaal.
06 Starten en rijden
128
Remsysteem
06
Rembekrachtiging
Als de auto rolt of wordt gesleept met een uit-
geschakelde motor, moet u ongeveer vijfmaal
zoveel druk uitoefenen op het rempedaal als
wanneer de motor loopt. Als u bij het starten
van de motor op het rempedaal trapt, kan het
rempedaal iets omlaagkomen. Dit is volkomen
normaal omdat de rembekrachtiging geacti-
veerd wordt. Bij een auto met EBA (Emer-
gency Brake Assistance) kan dit nog duidelij-
ker te merken zijn.
Remkringen
Het nevenstaande lampje licht op,
wanneer er een remkring defect
is.
Als er een storing in een van de
remkringen optreedt, is remmen nog steeds
mogelijk. U moet het rempedaal echter verder
intrappen en het pedaal kan minder stug aan-
voelen. U moet harder op het pedaal trappen
om de normale remkracht te verkrijgen.
Vocht kan de remeigenschappen
beïnvloeden
Door opspattend water (bij hevige regenval, in
waterplassen of tijdens een wasbeurt) worden
de onderdelen van het remsysteem nat. Daar-
door kunnen de wrijvingseigenschappen van
de remblokken gewijzigd worden, zodat u een
bepaalde verlenging van de aanspreekduur
van de remmen kunt merken.
Trap zo nu en dan lichtjes op het rempedaal,
als u lange afstanden in de regen of sneeuw-
modder aflegt. Doe dit ook bij zeer vochtig of
koud weer. Op die manier verwarmt u de rem-
blokken waardoor het vocht verdampt. Deze
procedure is ook aan te raden voordat u de
auto voor langere tijd in dergelijke weersom-
standigheden parkeert.
Als de remmen zwaar belast worden
De remmen van de auto worden zwaar belast,
wanneer u in de bergen of op wegen met ver-
gelijkbare niveauverschillen rijdt; zelfs als u
niet bijzonder hard op het rempedaal trapt.
Omdat de snelheid in dergelijke omstandighe-
den vaak laag is, worden de remmen niet even
goed gekoeld als bij snelle ritten op vlakke
wegen.
Om de remmen niet overmatig te belasten,
kunt u tijdens het afdalen beter terugschake-
len dan het rempedaal gebruiken. Gebruik
dezelfde versnelling die u zou gebruiken wan-
neer u een helling oprijdt. Op die manier kunt u
beter op de motor afremmen en hoeft u de
rem slechts korte tijd te gebruiken.
Let erop dat u de remmen nog meer belast,
wanneer u met een aanhanger rijdt.
Antiblokkeerremsysteem (ABS)
Het ABS (Anti-lock Braking Sys-
tem) voorkomt dat de wielen tij-
dens het remmen geblokkeerd
raken.
Zo blijft de auto bestuurbaar,
waardoor het bijvoorbeeld makkelijker is om
obstakels te ontwijken.
Wanneer u na het starten van de motor weg-
rijdt en een snelheid van ca. 20 km/h hebt
bereikt, gaat er een korte zelftest van het ABS
van start. Dit kunt u zowel horen als voelen
aan de pulsaties in het rempedaal.
Om het ABS maximaal te benutten:
Trap zo hard mogelijk op het rempedaal
(er zijn pulsaties voelbaar).
Stuur de auto in de rijrichting en blijf druk
op het rempedaal uitoefenen.
WAARSCHUWING
De rembekrachtiging werkt alleen, als de
motor loopt.
N.B.
Als geremd moet worden met een uitge-
schakelde motor, trap dan eenmaal hard
en resoluut op het rempedaal – dus niet
pompen.
06 Starten en rijden
129
Remsysteem
06
Aarzel niet om op een terrein zonder verkeer te
testen hoe het ABS in verschillende weersom-
standigheden reageert.
Het waarschuwingslampje voor ABS licht
twee seconden op, als er de vorige keer dat
de motor liep een storing in het ABS is opge-
treden.
Remkrachtverhoging – EBA
(Emergency Brake Assistance) Het EBA is
dusdanig geconstrueerd dat u, wanneer u
krachtig moet remmen, altijd meteen het
maximale remvermogen kunt afnemen. Het
systeem registreert het moment waarop u
krachtig wilt afremmen door de snelheid te
meten waarmee u op het rempedaal trapt. Blijf
remmen zonder het rempedaal los te laten.
Het systeem wordt uitgeschakeld, wanneer u
het rempedaal loslaat. Het systeem is altijd
actief. U kunt het dan ook niet uitschakelen.
WAARSCHUWING
Als de waarschuwingslampjes voor het
remsysteem en het ABS tegelijkertijd
oplichten, kan er een storing zijn opgetre-
den in het remsysteem. Als het remvloei-
stofpeil in dat geval in orde is, moet u de
auto voorzichtig naar de dichtstbijzijnde
erkende Volvo-werkplaats rijden om het
remsysteem te laten controleren.
Als de remvloeistof lager staat dan het MIN-
streepje van het remvloeistofreservoir, dient
u niet verder te rijden met de auto voordat
er remvloeistof is bijgevuld.
Controleer tevens de oorzaak van het rem-
vloeistofverlies.
N.B.
Wanneer het EBA geactiveerd wordt, zakt
het rempedaal iets verder omlaag dan nor-
maal. Bedien het rempedaal (houd het inge-
drukt) zolang dat nodig is. Zodra u het
rempedaal loslaat, worden de remmen vol-
ledig gelost.
06 Starten en rijden
130
DSTC (stabiliteits- en tractieregelsysteem)
06
Algemene informatie
Het stabiliteits- en tractieregelsysteem DSTC
(Dynamic Stability and Traction Control) helpt
de bestuurder voorkomen dat de wielen door-
slippen en verbetert de tractie van de auto.
Bij een ingreep van het systeem kunnen er
merkbare pulsaties optreden in het rem- of
gaspedaal. Bij het geven van gas kan de auto
bovendien langzamer dan verwacht optrekken.
Antislipregeling
Deze regeling beperkt de aandrijfkracht en
remkracht van elk van de afzonderlijke wielen
om de auto op die manier te stabiliseren.
Antispinregeling
Deze regeling voorkomt dat de aangedreven
wielen tijdens het optrekken doorslippen.
Tractieregeling
Deze regeling is actief op lage snelheden en
brengt de aandrijfkracht van een slippend
aandrijfwiel over op een aandrijfwiel dat niet
slipt.
Beperkte functie
Iedere keer dat u de auto start, wordt het sta-
biliteitssysteem automatisch geactiveerd.
Het is mogelijk de werking van het systeem te
beperken, wanneer de wielen doorslippen en
u gas geeft.
Het systeem grijpt bij doorslippende wielen
dan later in, zodat er een hogere mate van
doorslippen mogelijk is. Dit levert een grotere
bedieningsvrijheid op bij dynamisch rijden.
De aandrijving in diepe lagen sneeuw of zand
wordt verbeterd, omdat er dan geen beperkin-
gen meer gelden voor de te geven hoeveel-
heid gas.
Bediening
Draai aan het duimwiel (A) totdat het DSTC-
menu verschijnt.
DSTC AAN betekent dat de werking van het
systeem ongewijzigd is.
DSTC SPIN CONTROL UIT betekent dat er
beperkingen gelden voor de werking van het
systeem.
–Houd
RESET (B) ingedrukt totdat het menu
DSTC wordt gewijzigd.
Het lampje brandt tegelijkertijd om u
eraan te herinneren dat er beperkingen voor
het systeem gelden. De beperkingen voor de
werking van het systeem blijven van kracht
totdat u de motor een volgende keer opnieuw
start.
B
A
G020349
WAARSCHUWING
Er kunnen wijzigingen optreden in de rijei-
genschappen van de auto, als de werking
van het systeem wordt beperkt.
N.B.
DSTC AAN verschijnt enkele seconden op
het display en het lampje brandt iedere
keer dat u de motor start.
06 Starten en rijden
131
DSTC (stabiliteits- en tractieregelsysteem)
06
Meldingen op informatiedisplay
TRACTIECONTROLE TIJDELIJK UIT bete-
kent dat de functie van de regeling tijdelijk
beperkt is wegens een te hoge remtempera-
tuur.
De regeling wordt automatisch opnieuw inge-
schakeld, wanneer de remmen weer zijn afge-
koeld.
ANTI-SKID SERVICE VEREIST betekent dat
de regeling door een storing werd uitgescha-
keld.
Breng de auto op een veilige plaats tot
stilstand en zet de motor af.
Als de melding een volgende keer dat u motor
start opnieuw verschijnt, moet u de auto naar
een erkende Volvo-werkplaats rijden.
Lampjes op instrumentenpaneel
DSTC-systeem
Informatie
Lees de melding op het informatiedisplay, als
de lampjes en gelijktijdig oplichten.
Als alleen het lampje oplicht, betekent dat
het volgende:
een knipperend lampje geeft aan dat het
DSTC-systeem op dat moment ingrijpt;
een lampje dat twee seconden brandt geeft
aan dat de systeemtest bij het starten van
de motor loopt;
een lampje dat na het starten van de motor
of tijdens het rijden oplicht duidt op een
storing in het DSTC-systeem.
een lampje dat na uitschakeling continu
blijft branden herinnert u eraan dat er
beperkingen gelden voor het DSTC.
06 Starten en rijden
132
Park Assist (optie)
06
Algemene informatie over Park
Assist
1
Park Assist voor- en achterzijde
Park Assist (parkeerhulp) is bedoeld als hulp-
middel tijdens het parkeren. Geluidssignalen
geven de afstand tot een waargenomen
obstakel aan.
Varianten
Park Assist is verkrijgbaar in twee varianten:
Park Assist aan de achterzijde
Park Assist aan de voor- en achterzijde
Functie
Hoe dichter u het obstakel achter of voor de
auto nadert, des te sneller volgen de geluids-
signalen elkaar op. Wanneer u ondertussen
naar het audiosysteem luistert, wordt het
volume daarvan tijdelijk verlaagd.
Bij een afstand van ca. 30 cm bestaat het
geluidssignaal uit een ononderbroken toon.
Als er zowel voor als achter de auto obstakels
binnen deze afstand liggen, komen de
geluidssignalen beurtelings uit de luidsprekers
aan linker- en rechterzijde.
Park Assist aan de achterzijde
Het systeem wordt bij het starten van de
motor automatisch ingeschakeld.
Park Assist aan de achterzijde wordt geacti-
veerd bij het inschakelen van de achteruitver-
snelling waarna de melding Park Assist actief
Exit is deactiveren op het audiodisplay ver-
schijnt.
Als het systeem uitgeschakeld is, verschijnt
op het display de melding Park Assist inac-
tief Enter is activeren zodra u de achteruit-
versnelling inschakelt. Zie pagina 62 voor het
wijzigen van de instelling.
Het meetbereik strekt tot ca. 1,5 m recht ach-
ter de auto. De geluidssignalen komen uit de
luidsprekers achterin.
Beperkingen
Bij het achteruitrijden met bijvoorbeeld een
aanhanger achter de auto of een fietsdrager
op de trekhaak moet u het systeem uitschake-
len. Als u dat niet doet, reageren de sensoren
op de aanhanger of fietsdrager.
1
Afhankelijk van de markt is Park Assist een
standaardfunctie, optie of accessoire.
G020294
WAARSCHUWING
Hoewel Park Assist handig is bij het parke-
ren, bent u nog altijd schadeplichtig bij
eventuele fouten. Wanneer er obstakels in
de dode hoeken van de sensoren zitten, zal
het systeem ze niet kunnen ontdekken.
Houd kinderen en dieren in de buurt van de
auto in de gaten.
N.B.
De Park Assist aan de achterzijde wordt au-
tomatisch uitgeschakeld, wanneer u een
aanhanger achter de auto hebt hangen die
met een originele aanhangerkabel van Vol-
vo aangesloten is.
06 Starten en rijden
133
Park Assist (optie)
06
Park Assist aan voor- en achterzijde
Aan/Uit-knop (rechter knop op afbeelding)
Bij het starten van de motor wordt het sys-
teem automatisch geactiveerd wat wordt aan-
gegeven door het brandende lampje in de
Aan/Uit-knop. Wanneer u de Park Assist met
deze knop uitschakelt, dooft het lampje.
Park Assist aan de voorzijde
Park Assist aan de voorzijde is actief bij snel-
heden tot 15 km/h. Bij hogere snelheden
wordt het systeem gedeactiveerd. Het sys-
teem wordt opnieuw geactiveerd bij snelhe-
den lager dan 10 km/h.
Het meetbereik strekt tot ca. 0,8 m recht voor
de auto. De geluidssignalen bij obstakels vóór
de auto komen uit de luidsprekers voorin.
Beperkingen
Het is niet mogelijk de Park Assist te combine-
ren met verstralers, omdat de sensoren op de
verstralers reageren.
Park Assist aan de achterzijde
Park Assist aan de achterzijde wordt geacti-
veerd bij het inschakelen van de achteruitver-
snelling.
Het meetbereik strekt tot ca. 1,5 m recht ach-
ter de auto. De geluidssignalen bij obstakels
achter de auto komen uit de luidsprekers ach-
terin.
Beperkingen
Zie het voorgaande gedeelte Park Assist aan
de achterzijde.
Aanduiding voor systeemstoringen
Als het informatiesymbool con-
tinu brandt en op het display de
melding
PARKEERHULP SERVICE
VEREIST verschijnt, dan is Park
Assist defect. Neem contact op met een
erkende Volvo-werkplaats om het systeem te
laten repareren.
G018389
BELANGRIJK
In bepaalde omstandigheden kan Park As-
sist ten onrechte waarschuwingssignalen
afgeven. Dit komt door externe geluids-
bronnen met ultrasone geluidssignalen van
dezelfde frequentie als de sensoren van het
systeem.
Voorbeelden van dergelijke geluidsbronnen
zijn onder meer claxons, natte banden op
asfaltwegen, luchtdrukremmen en uitlaten
van motorfietsen e.d.
06 Starten en rijden
134
Park Assist (optie)
06
Sensoren schoonmaken
Sensoren voor Park Assist
De sensoren werken alleen naar behoren,
wanneer u ze regelmatig schoonmaakt met
water en autoshampoo.
N.B.
Vuil, sneeuw en ijs op de sensoren kunnen
ten onrechte aanleiding geven tot waar-
schuwingssignalen.
G020952
06 Starten en rijden
135
BLIS (Blind Spot Information System) (optie)
06
Algemene informatie
Buitenspiegel met BLIS-systeem
1. BLIS-camera
2. Controlelampje
3. BLIS-symbool
BLIS is een informatiesysteem dat de bestuur-
der in bepaalde omstandigheden waarschuwt,
wanneer er zich een voertuig in de zogeheten
dode hoek bevindt en in dezelfde richting rijdt.
Het systeem werkt het best in druk verkeer op
meerbaanswegen.
BLIS is gebaseerd op digitale cameratech-
niek. De camera’s (1) zitten onder de buiten-
spiegels.
Wanneer een camera een voertuig heeft waar-
genomen in de dode hoek, licht een controle-
lampje (2) op dat continu blijft branden.
BLIS informeert de bestuurder bij een fout in
het systeem. Als de camera’s van het systeem
bijvoorbeeld zijn afgedekt, knippert het con-
trolelampje voor BLIS en verschijnt er een
melding op het display van het instrumenten-
paneel. Controleer de cameralenzen in dat
geval en maak ze zo nodig schoon. U kunt het
systeem zo nodig tijdelijk uitschakelen met
een druk op de knop
BLIS (zie pagina 136).
Dode hoeken
A = ca. 3,0 m, B = ca. 9,5 m
Wanneer BLIS werkt
Het systeem is alleen actief bij snelheden
hoger dan 10 km/h.
Inhalen
Het systeem reageert als het snelheidsverschil
tussen u en het ingehaalde voertuig kleiner is
dan 10 km/h.
WAARSCHUWING
Het systeem vormt een aanvulling op – geen
vervanging voor – een veilige rijstijl en het
gebruik van de buitenspiegels. De bestuur-
der moet altijd oplettend en verantwoord
blijven rijden. De bestuurder is er altijd ver-
antwoordelijk voor dat er op een veilige
manier van rijstrook wordt gewisseld.
3
2
1
G020295
N.B.
Het lampje gaat branden aan die kant van
de auto waar het voertuig is waargenomen.
Als de auto aan weerszijden wordt inge-
haald, gaan dan ook beide lampjes branden.
A
B
G020296
06 Starten en rijden
136
BLIS (Blind Spot Information System) (optie)
06
Het systeem reageert als het snelheidsverschil
tussen u en het inhalende voertuig kleiner is
dan 70 km/h.
Daglicht en donker
Bij daglicht reageert het systeem op de con-
touren van omringende voertuigen. Het sys-
teem is geconstrueerd om motorvoertuigen
zoals auto’s, vrachtwagens, bussen en motor-
fietsen waar te nemen.
Bij donker reageert het systeem op de kop-
lampen van omringende voertuigen. Als een
voertuig de koplampen niet heeft ontstoken,
zal het systeem dit voertuig dan ook niet kun-
nen waarnemen. Dit houdt in dat het systeem
bijvoorbeeld niet reageert op een aanhanger
achter een auto of vrachtwagen, omdat daar
geen brandende koplampen op zitten.
Activeren/deactiveren
Knop voor activering/deactivering
BLIS wordt bij het starten van de motor auto-
matisch geactiveerd. De controlelampjes op
de portierpanelen lichten driemaal op bij het
activeren van BLIS.
U kunt het systeem deactiveren/heractiveren
door op
BLIS te drukken.
Het lampje in de knop dooft, wanneer het sys-
teem gedeactiveerd wordt. Er verschijnt
bovendien een displaymelding op het instru-
mentenpaneel.
Bij het heractiveren van BLIS brandt het
lampje in de knop, verschijnt er een nieuwe
displaymelding en lichten de controlelampjes
op de portierpanelen driemaal op. Druk op de
knop
READ om de displaymelding te laten
WAARSCHUWING
BLIS werkt niet in scherpe bochten.
BLIS werkt niet wanneer u achteruitrijdt.
Een brede aanhanger achter de auto kan
het zicht ontnemen op andere voertuigen
op aangrenzende rijstroken. Dit kan ertoe
leiden dat BLIS geen voertuigen in dit afge-
schermde gebied kan waarnemen.
WAARSCHUWING
Het systeem reageert niet op fietsers en
bromfietsers.
De BLIS-camera’s kunnen hinder ondervin-
den van de aanwezigheid van felle licht-
bronnen of juist de afwezigheid van
lichtbronnen (wegenverlichting of voertuig-
verlichting) bij ritten in het donker. Het sys-
teem kan uit de afwezigheid van licht ten
onrechte opmaken dat de camera’s zijn af-
gedekt.
In beide gevallen verschijnt er een melding
op het informatiepaneel.
Bij ritten in dergelijke omstandigheden is
het mogelijk dat het systeem tijdelijk minder
goed kan presteren (zie pagina 137), waar-
bij een displaymelding verschijnt.
Wanneer de displaymelding spontaan ver-
dwijnt, werkt het BLIS weer naar behoren.
De BLIS-camera’s kennen ongeveer dezelf-
de beperkingen als het menselijk oog. Dit
houdt in dat ze bijvoorbeeld minder goed
“zien” bij hevige sneeuwval en dichte mist.
G018389
06 Starten en rijden
137
BLIS (Blind Spot Information System) (optie)
06
verdwijnen. Zie pagina 44 voor meer informa-
tie over de meldingsfuncties.
Systeemmeldingen BLIS
Schoonmaken
BLIS werkt alleen optimaal, als de lenzen van
de BLIS-camera’s schoon zijn. U kunt de len-
zen schoonmaken met een zachte doek of een
vochtige spons. Maak de lenzen voorzichtig
schoon om krassen te voorkomen.
Beperkingen
Soms kan het controlelampje voor BLIS
oplichten zonder dat u voertuigen in de dode
hoeken kunt waarnemen.
Hier volgen enkele afbeeldingen van situaties
waarin het controlelampje voor BLIS kan gaan
branden, hoewel er zich geen voertuigen in de
dode hoek bevinden.
Reflecties op een glad en nat wegdek
Eigen schaduwen op grote, lichtgekleurde en
gladde oppervlakken zoals geluidsschermen of
betonnen wegen
Laag staande zon in de camera
Displaymelding Betekenis
BLIS AAN
BLIS-systeem is
ingeschakeld
BLIS WERKING
GEREDUCEERD
De BLIS-camera
wordt gehinderd door
bijvoorbeeld mist of fel
zonlicht recht in de
camera.
De camera herstelt
zichzelf zodra de
omstandigheden weer
normaal zijn.
BLIS CAMERA
GEBLOKKEERD
Een of meer camera’s
zijn afgedekt.
Maak de lenzen
schoon.
BLIS SERVICE
VEREIST
BLIS werkt niet.
Neem contact op met
een erkende Volvo-
werkplaats.
BLIS UIT
BLIS-systeem is uitge-
schakeld
BELANGRIJK
Laat reparaties van de onderdelen van het
BLIS-systeem over aan een erkende Volvo-
werkplaats.
BELANGRIJK
De lenzen zijn elektrisch verwarmd om ze
van sneeuw en ijs te kunnen ontdoen. Veeg
zo nodig sneeuw van de lenzen af.
N.B.
Als het controlelampje voor BLIS soms
oplicht zonder dat u andere voertuigen in de
dode hoeken kunt waarnemen, betekent dit
niet dat het systeem een storing vertoont.
Bij een storing in het BLIS-systeem ver-
schijnt op het display de melding
BLIS
SERVICE VEREIST
.
G018176
G018177
G018178
06 Starten en rijden
138
Slepen en bergen
06
Probeer de motor nooit aan te slepen
Gebruik een hulpaccu als de accu leeg is en
de motor niet wil starten. Probeer de auto niet
te starten door hem te slepen.
Slepen
Controleer voordat u de auto gaat slepen wat
de toegestane maximumsnelheid is voor sle-
pen.
Draai de sleutel in het contactslot naar
stand II en hef het stuurslot op, zodat de
auto bestuurbaar is (zie pagina 121).
Laat de sleutel tijdens het slepen in stand
II
staan.
Automatische versnellingsbak
Zet de keuzehendel in stand N.
Handgeschakelde versnellingsbak
Zet de versnellingspook in de neutrale
stand.
Zorg dat de sleepkabel altijd strak staat om
schokken te voorkomen. Houd uw voet op
het rempedaal.
De snelheidslimiet voor het wegslepen van
een auto met automatische versnellingsbak is
80 km/h. U mag de auto over een afstand van
maximaal 80 km verslepen. Sleep de auto
altijd met de voorkant van de auto in de
rijrichting.
Bergen
De toelaatbare maximumsnelheid voor het
bergen van modellen met een automatische
versnellingsbak is 80 km/h (met geheven
vooras). De maximaal toelaatbare afstand
bedraagt 80 km. Berg de auto altijd zo dat de
wielen in de rijrichting draaien.
BELANGRIJK
De katalysator kan beschadigd raken als u
de auto probeert aan te slepen.
WAARSCHUWING
Het stuurslot blijft in de stand staan die het
had toen de spanning werd verbroken. Het
stuurslot moet worden opgeheven, voordat
u de auto sleept.
De contactsleutel moet in stand II staan.
Neem de contactsleutel nooit tijdens het rij-
den of slepen uit het contactslot.
N.B.
Als de accu van de auto uitgeput is, moet u
voordat u de auto kunt wegslepen het
stuurslot opheffen.
WAARSCHUWING
De rembekrachtiging en de stuurbekrachti-
ging werken niet wanneer de motor uitge-
schakeld is. U moet ongeveer vijfmaal zo
hard op het rempedaal trappen en de auto
stuurt aanzienlijk zwaarder dan normaal.
06 Starten en rijden
139
Slepen en bergen
06
Sleepoog
Gebruik het sleepoog als de auto over de weg
moet worden versleept. U bevestigt het
sleepoog in de opening aan de rechterzijde
van de voor- of achterbumper.
Sleepoog monteren
Neem het sleepoog erbij dat in de zak in het
doorsteekluik of bij het reservewiel ligt.
Haal het afdekking (1) in de bumper los
door op het merkje onder aan de afdekking
te drukken.
Schroef het sleepoog (3) stevig vast, tot
aan de flens. Gebruik de wielsleutel om het
sleepoog vast te draaien.
Draai het sleepoog na gebruik los en plaats
het terug in de kofferbak. Plaats de afdek-
king weer terug op de bumper.
1
2
3
G020953
BELANGRIJK
Het sleepoog is alleen bedoeld voor het sle-
pen over de weg en niet geschikt voor ber-
ging wanneer de auto bijvoorbeeld in een
sloot is gereden. Roep professionele hulp in
voor berging.
N.B.
Bij sommige auto’s met een afneembare
trekhaak kunt u het sleepoog niet in de ach-
terste bevestiging aanbrengen, wanneer het
kogelsegment gemonteerd is. Bevestig de
sleepkabel in dat geval aan de trekhaak.
Om die reden wordt geadviseerd het kogel-
segment van de afneembare trekhaak in de
auto te bewaren, wanneer u de trekhaak
niet nodig hebt (zie pagina 148).
06 Starten en rijden
140
Starten met hulpaccu
06
Starten met een hulpaccu
Als de accu leeg is, kunt u de stroom van een
losse accu of van de accu in een andere auto
gebruiken. Controleer altijd of de klemmen
van de startkabels goed vastzitten en of er
geen vonken kunnen ontstaan tijdens de start-
poging.
Als u een hulpaccu gebruikt bij het starten
wordt geadviseerd de volgende stappen aan
te houden om explosiegevaar te voorkomen:
Draai de contactsleutel naar stand 0.
Zorg dat de hulpaccu een spanning van
12 volt levert.
Als de hulpaccu zich in een andere auto
bevindt, moet u de motor van die auto
afzetten. Zorg ervoor dat de auto’s elkaar
niet raken.
Sluit de rode startkabel aan tussen de
pluspool (1+) van de hulpaccu en de
pluspool (2+) van de lege accu.
Sluit de ene klem van de zwarte kabel aan
op de minpool (3–) van de hulpaccu.
Sluit de andere klem van de zwarte kabel
aan op het massapunt (4–) dat op bij de
linker veerpoot zit.
Start de motor van de “hulpauto”. Laat de
motor enkele minuten draaien op een toe-
rental dat iets hoger ligt dan normaal,
1500 omw/min.
Start de motor van de auto met de lege
accu.
Verwijder de startkabels. Verwijder eerst de
zwarte kabel en daarna de rode. Zorg dat
geen van de klemmen aan de zwarte start-
kabel contact kan maken met de pluspool
van de accu of met de klem die op de rode
startkabel is aangesloten.
G020298
BELANGRIJK
Raak de aansluitingen niet aan tijdens de
startpoging. Er bestaat namelijk gevaar
voor vonkvorming.
WAARSCHUWING
Accu’s kunnen een zeer explosief knalgas
produceren. Een enkele vonk, veroorzaakt
door een onjuiste aansluiting van de start-
kabels, is voldoende om de accu tot ont-
ploffing te brengen.
Accu’s bevatten tevens zwavelzuur dat ern-
stige chemische brandwonden kan veroor-
zaken. Als u accuzuur in uw ogen krijgt of
op uw huid of kleren morst, moet u ze on-
middellijk met grote hoeveelheden water
spoelen.
Neem onmiddellijk contact op met een arts,
als u accuzuur in uw ogen krijgt.
06 Starten en rijden
141
Rijden met een aanhanger
06
Algemene informatie
Het laadvermogen is afhankelijk van de extra
accessoires die op de auto gemonteerd zijn,
zoals een trekhaak, lastdragers, skibox e.d.
alsmede van het totaalgewicht van de inzitten-
den en kogeldruk. Het laadvermogen van de
auto moet tevens worden verminderd met het
gewicht van het aantal inzittenden.
Als de trekhaak in een erkende Volvo-werk-
plaats wordt gemonteerd, is de auto bij aanle-
vering voorzien van de benodigde randuitrus-
ting voor het gebruik van een aanhanger.
De trekhaak van de auto moet van een
goedgekeurd type zijn.
Bij montage achteraf moet u contact opne-
men met uw erkende Volvo-werkplaats om
te controleren of uw auto van de nodige
uitrusting is voorzien om met een aanhan-
ger te kunnen rijden.
Verdeel de lading in de aanhanger dusda-
nig dat de druk op de trekhaak de maxi-
male kogeldruk niet overschrijdt.
Verhoog de bandenspanning tot de aanbe-
volen druk voor maximale belading. Zie
pagina 159 voor de positie van de banden-
spanningstabel.
Maak de trekhaak regelmatig schoon en vet
de
1
kogel regelmatig in.
Rijd niet met een zware aanhanger, wan-
neer de auto nog helemaal nieuw is. Wacht
hiermee totdat de auto ten minste
1000 kilometer heeft gereden.
Bij het afdalen op lange en steile hellingen
worden de remmen veel zwaarder belast
dan normaal. Schakel dan terug naar een
lagere versnelling en pas uw snelheid aan.
Bij het gebruik van een aanhanger wordt de
motor zwaarder belast dan normaal.
Wanneer de auto bij warm weer zwaar
belast wordt, kunnen de motor en de ver-
snellingsbak oververhit raken. Als de tem-
peratuurmeter voor de koelvloeistof op het
instrumentenpaneel tot in het rode gebied
uitslaat, moet u de auto stoppen en de
motor enkele minuten stationair laten
draaien. De automatische versnellingsbak
reageert met een ingebouwde beveiligings-
functie. Zie de melding op het informatie-
display. Bij oververhitting kan de
airconditioning zichzelf tijdelijk uitschake-
len.
Rijd om veiligheidsredenen niet sneller dan
80 km/h, ook al staat de wetgeving in
bepaalde landen een hogere snelheid toe.
Zet de keuzehendel in de parkeerstand P,
wanneer u een automaat met aanhanger
parkeert. Gebruik altijd de handrem.
Gebruik wielblokken, als u een auto met
aanhanger op een steile helling parkeert.
Aanhangergewichten
Zie pagina 234 voor informatie over de toe-
laatbare aanhangergewichten.
1
Geldt niet voor de trekhaak bij gebruik van
een kogelsegment met trillingsdemper.
WAARSCHUWING
Houd u aan de opgegeven aanbevelingen
voor het aanhangergewicht. De aanhanger
en de auto kunnen anders moeilijk bestuur-
baar worden tijdens uitwijk- en remma-
noeuvres.
N.B.
De aangegeven maximaal toelaatbare aan-
hangergewichten zijn door Volvo bepaald.
Let erop dat er op grond van de wetgeving
voor motorvoertuigen in uw land verdere
beperkingen van het aanhangergewicht en
de snelheid kunnen gelden. Het is boven-
dien mogelijk dat de trekhaak gespecifi-
ceerd is voor hogere gewichten dan het
maximaal toelaatbare aanhangergewicht
van de auto.
06 Starten en rijden
142
Rijden met een aanhanger
06
Automatische versnellingsbak, rijden
met een aanhanger
Op een helling parkeren
Trek de handrem (parkeerrem) aan.
Zet de keuzehendel in de parkeerstand P.
Op een helling wegrijden
Zet de keuzehendel in de rijstand D.
Haal de auto van de handrem (parkeerrem).
Steile hellingen
Kies bij het omhoog rijden op steile hellin-
gen of in langzaam rijdend verkeer de juiste
handmatige versnellingsstand. Zo voor-
komt u dat de versnellingsbak opschakelt
en houdt u de versnellingsbakolie koel.
Schakel geen hogere, handmatige versnel-
ling in dan de motor “aankan”. Rijden in
hoge versnellingen is niet altijd zuinig.
Vermijd hellingen met een percentage van
meer dan 15 % bij het gebruik van een
aanhanger.
Dieselmotor met handbak, rijden met
een aanhanger
Wanneer de auto bij warm weer zwaar belast
wordt, kunt u de koelventilator van de motor
laten vervangen door een exemplaar met een
grotere capaciteit. Informeer bij de dichtstbij-
zijnde erkende Volvo-werkplaats naar de
mogelijkheden voor uw auto.
06 Starten en rijden
143
Trekhaak
06
Trekhaken
U moet de kogel regelmatig schoonmaken en
met vet insmeren. Wanneer u een trekhaak
met trillingsdemper gebruikt, hoeft de kogel
niet te worden ingevet.
Als de auto is uitgerust met een afneembare
trekhaak, moeten de montagevoorschriften
voor het monteren van het kogelsegment
zorgvuldig worden opgevolgd (zie
pagina 145).
Aanhangerkabel
Als de trekhaak van de auto een 13-polig
elektrisch contact heeft en de aanhanger een
7-polig contact, hebt u een adapter nodig.
Gebruik een door Volvo goedgekeurde adap-
terkabel. Zorg dat de kabel niet over de grond
sleept.
WAARSCHUWING
Let erop dat u de veiligheidskabel van de
aanhanger aan de daarvoor bestemde
bevestiging vastmaakt.
WAARSCHUWING
Let op het volgende als uw auto is uitgerust
met de afneembare trekhaak van Volvo:
Volg de montagevoorschriften voor het ko-
gelsegment nauwkeurig op.
Zorg dat het kogelsegment met de sleutel
vergrendeld is voordat u begint te rijden.
Controleer of het controlevenster groen van
kleur is.
N.B.
Neem na gebruik altijd het kogelsegment
los. Bewaar het in de kofferbak.
G020350
06 Starten en rijden
144
Trekhaak
06
Specificaties
Afmetingen voor bevestigingspunten
(mm)
B
A
G010391
C
G
F
E
21
D
J
K
J
H
I
1
H
2
G010392
G010393
A B C D E F G H I J K
Vaste of afneembare
trekhaak
1147 68 964 482 40 141 538 150 113 100 140
1 Langsligger
2 Middelpunt kogel
06 Starten en rijden
145
Afneembare trekhaak
06
Kogelsegment monteren
Verwijder de afdekking.
Controleer of het mechanisme in de ont-
grendelde stand staat door de sleutel
rechtsom te draaien.
Controleer of het controlevenster (3) rood
van kleur is. Als het venster niet rood van
kleur is, moet u (1) indrukken en de borg-
knop linksom (2) draaien totdat u een klik
hoort.
1
2
G017317
G020301
3
2
1
G020302
06 Starten en rijden
146
Afneembare trekhaak
06
Breng het kogelsegment aan en duw het
naar binnen totdat u een klik hoort.
Controleer of het controlevenster groen van
kleur is.
Draai de sleutel linksom in de vergrendelde
stand. Neem de sleutel uit het slot.
G020304
G020306
G020307
06 Starten en rijden
147
Afneembare trekhaak
06
N.B.
Controleer of het kogelsegment vastzit door
het omhoog, omlaag en naar achteren te
trekken. Als het kogelsegment niet goed zit,
moet u het verwijderen en het opnieuw
monteren zoals eerder werd beschreven.
BELANGRIJK
Vet alleen de kogel in waarop de aanhan-
gerkoppeling wordt geplaatst. Houd de rest
van het kogelsegment vetvrij en droog.
G020309
N.B.
De veiligheidskabel van de aanhanger moet
worden vastgemaakt aan het bevestigings-
oog van de trekhaak.
G020310
06 Starten en rijden
148
Afneembare trekhaak
06
Kogelsegment verwijderen
Steek de sleutel in het slot en draai deze
rechtsom in de ontgrendelde stand.
Druk de vergrendelingsknop (1) in en draai
deze linksom (2) totdat u een klik hoort.
Draai de vergrendelingsknop volledig
omlaag totdat deze niet verder kan. Houd
de knop in deze stand vast terwijl u het
kogelsegment schuin naar achteren toe
omhoogtrekt.
G020301
2
1
G020312
WAARSCHUWING
Zet het losse kogelsegment goed vast,
wanneer u het in de kofferbak van de auto
bewaart.
G020314
06 Starten en rijden
149
Afneembare trekhaak
06
Duw de afdekking erop.
G017318
06 Starten en rijden
150
Lading vervoeren
06
Algemene informatie
Het laadvermogen is afhankelijk van de extra
accessoires die op de auto gemonteerd zijn,
zoals een trekhaak, het totaalgewicht van de
inzittenden en de kogeldruk. Het laadvermo-
gen van de auto moet tevens worden vermin-
derd met het gewicht van het aantal inzitten-
den. Zie pagina 234 voor informatie over de
toelaatbare gewichten.
Lading vervoeren in kofferbak
Zet de motor af en trek de handrem aan bij het
in- en uitladen van lange voorwerpen. Wan-
neer u met de lange bagage tegen de versnel-
lingspook/keuzehendel aankomt, kan de auto
in beweging komen.
Plaats de bagage stevig tegen de rugleuning
van de stoel ervoor.
Breng brede voorwerpen in het midden
aan.
Breng zware voorwerpen zo laag mogelijk
aan.
Dek scherpe randen met iets zachts af om
de bekleding te beschermen.
Zet alle bagage met riemen of bevesti-
gingsbanden aan de verankeringsogen
vast.
Lastdragers gebruiken
Om schade aan de auto te voorkomen en voor
maximale veiligheid tijdens het rijden wordt u
geadviseerd de lastdragers te gebruiken die
door Volvo voor uw auto ontwikkeld zijn.
Volg de montagevoorschriften die bij de last-
dragers worden geleverd nauwkeurig op.
Controleer regelmatig of de lastdragers en
de lading goed vastzitten. Zet de lading
stevig vast met sjorbanden.
Verdeel het gewicht van de lading gelijkma-
tig over de lastdragers. Leg de zwaarste
voorwerpen onderop.
Naarmate u meer lading op het dak ver-
voert, vangt de auto meer wind en neemt
het brandstofverbruik toe.
Rijd rustig. Trek bij voorkeur niet te snel op,
rem niet te hard en maak niet te scherpe
bochten.
WAARSCHUWING
Afhankelijk van de belading van de auto en
het zwaartepunt van de lading treden er wij-
zigingen in de rijeigenschappen op.
WAARSCHUWING
Vergeet niet dat een voorwerp met een
gewicht van 20 kg tijdens een frontale bot-
sing bij een snelheid van 50 km/h zich kan
gedragen als een voorwerp met een
gewicht van 1000 kg.
WAARSCHUWING
Zorg dat de lading nooit boven de rugge-
deelten uitsteekt.
Anders biedt het opblaasgordijn dat schuil-
gaat achter de plafondbekleding mogelijk
geen bescherming meer.
Zorg dat u de bagage altijd goed verankert.
Bij krachtig remmen kan de bagage namelijk
gaan schuiven en inzittenden verwonden.
WAARSCHUWING
Bij het vervoer van lading op het dak ver-
schuift het zwaartepunt en treden er wijzi-
gingen op in de rijeigenschappen van de
auto.
06 Starten en rijden
151
Lichtbundel aanpassen
06
Juiste lichtbundel voor rechts- of
linksrijdend verkeer
A. Lichtbundel voor linksrijdend verkeer
B. Lichtbundel voor rechtsrijdend verkeer
U kunt de lichtbundel van de koplampen aan-
passen om te voorkomen dat u tegenliggers
verblindt. Bij de juiste lichtbundel wordt ook
de berm beter verlicht.
Koplampen met halogeenlampen
De hendel van de koplamp moet in stand (A)
staan bij linksrijdend verkeer en in stand (B) bij
rechtsrijdend verkeer.
Koplampen met Bi-Xenonlampen
De hendel van de koplamp moet in stand (A)
staan bij linksrijdend verkeer en in stand (B) bij
rechtsrijdend verkeer.
A
B
G020317
A B
G020319
WAARSCHUWING
Als de auto is voorzien van Bi-Xenonkop-
lampen, moet u de lamp door een erkende
Volvo-werkplaats laten vervangen. Omdat
de Bi-Xenonkoplampen voorzien zijn van
een ontstekingsgedeelte dat een hoge
spanning opwekt, dient u er voorzichtig
mee om te gaan.
A
B
G020320
152
Algemene informatie .............................................................................. 154
Bandenspanning .................................................................................... 158
Gevarendriehoek en reservewiel ............................................................160
Wielen verwisselen ................................................................................. 162
Provisorische bandenreparatie .............................................................. 164
07
WIELEN EN BANDEN
07 Wielen en banden
154
Algemene informatie
07
Rijeigenschappen en banden
De banden zijn van grote invloed op de rijei-
genschappen van de auto. Zowel het type, de
maat, de bandenspanning als de snel-
heidsaanduiding zijn belangrijk voor het rijge-
drag van de auto.
Let er bij het verwisselen van banden op dat
de nieuwe banden op alle vier de wielen van
hetzelfde type zijn, dezelfde afmeting hebben
en van hetzelfde merk zijn. Houd de aanbevo-
len bandenspanning aan die op de banden-
spanningsticker staat (zie pagina 158 voor de
plaatsing).
Maataanduiding
Op alle autobanden staat een bepaalde maat-
aanduiding. Een voorbeeld van een dergelijke
aanduiding is 205/55R16 91 W.
Snelheidsaanduidingen
Uw auto is voorzien van een typegoedkeuring
voor de uitvoering waarin deze werd aangele-
verd. Dat betekent dat u niet mag afwijken van
de afmetingen en snelheidsaanduidingen die
staan aangegeven op de typegoedkeuring van
de auto. De enige uitzondering daarop vormt
het gebruik van winterbanden (zowel banden
met “spikes” als banden zonder “spikes”). Bij
gebruik van dergelijke banden mag u niet
sneller rijden dan de maximumsnelheid die
voor het gebruikte bandentype geldt (voor
aanduiding Q geldt bijvoorbeeld een maxi-
mumsnelheid van 160 km/h).
Let erop dat de gesteldheid van het wegdek
bepalend is voor uw maximumsnelheid en niet
de snelheidsaanduiding van de banden.
Let erop dat de aangegeven snelheid de maxi-
mumsnelheid is.
Nieuwe banden
Banden hebben een
beperkte houdbaarheidsda-
tum. Na enkele jaren worden
de banden hard en neemt de
grip op het wegdek stukje bij
beetje af. Gebruik bij het ver-
wisselen van banden altijd zo
nieuw mogelijke banden. Dit geldt in het bij-
zonder voor winterbanden. De week en het
jaar van productie worden aangeduid met de
DOT-code (Department of Transportation)
bestaande uit vier cijfers, bijvoorbeeld 1502.
De band op de afbeelding is in de 15e week
van het jaar 2002 geproduceerd.
Leeftijd van de banden
Alle banden die ouder zijn dan zes jaar moet u
door een vakman laten controleren, ook al
zien ze er intact uit. Dit omdat het materiaal
waarvan banden gemaakt zijn ook veroudert
en afgebroken wordt, als banden zelden of
nooit worden gebruikt. Daarbij kan de werking
van de band worden aangetast, in welk geval
u de band niet meer dient te gebruiken. Dit
geldt ook voor reservebanden, winterbanden
en banden die u voor toekomstig gebruik hebt
opgeslagen. Scheurvorming of verkleuring zijn
de zichtbare kenmerken van een band die
ongeschikt is voor gebruik.
De leeftijd van een band valt af te lezen uit de
DOT-code (zie bovenstaande afbeelding).
205 Breedte van de band (mm)
55 Verhouding tussen de hoogte en
breedte van de band (%)
R Aanduiding voor radiaalbanden
16 Velgdiameter van de band (")
91 Aanduiding van het draagvermogen
van de band (in dit geval 615 kg)
W Aanduiding van de snelheidslimiet
van de band (in dit geval 270 km/h)
Q 160 km/h (alleen voor winterbanden)
T 190 km/h
H 210 km/h
V 240 km/h
W 270 km/h
Y 300 km/h
07 Wielen en banden
155
Algemene informatie
07
Gelijkmatige slijtage en onderhoud
De juiste bandenspanning levert gelijkmatige
slijtage op (zie pagina 159). Voor optimale
rijeigenschappen en een gelijkmatige ban-
denslijtage wordt geadviseerd de banden van
tijd tot tijd van voor naar achter of omgekeerd
te verwisselen (nooit van links naar rechts of
omgekeerd). Verwissel de banden de eerste
keer van voor naar achter (of omgekeerd) na
5000 km en daarna om de 10.000 km. Mon-
teer de banden met het diepste profiel altijd
op de achteras om het gevaar voor slippen te
verminderen. Neem contact op met een
erkende Volvo-werkplaats als u niet zeker
bent van de profieldiepte.
Bewaar de wielen hangend of liggend. Laat ze
nooit rechtop staan.
Banden met slijtage-indicatoren
Slijtage-indicatoren zijn smalle ophogingen
die dwars op het profiel van de band staan.
De letters TWI (Tread Wear Indicator) op de
zijkant van de band geven aan dat een band is
uitgerust met slijtage-indicatoren. De indicato-
ren zijn duidelijk zichtbaar, wanneer een band
dusdanig versleten is dat slechts 1,6 mm van
het profiel over is. Vervang de banden dan zo
spoedig mogelijk. Let erop dat een band met
een gering profiel zeer weinig grip op het weg-
dek heeft bij regen of sneeuw.
Winterbanden
Volvo adviseert winterbanden met bepaalde
afmetingen. Deze staan in een bandenspan-
ningstabel (zie pagina 158 voor de positie).
De bandenmaat is afhankelijk van de motorva-
riant. Gebruik winterbanden altijd op alle vier
de wielen.
Banden met “spikes”
Winterbanden met “spikes” moeten de eerste
500–1000 km rustig worden ingereden, zodat
de “spikes” hun positie in kunnen nemen. Zo
gaan de banden en vooral de “spikes” langer
mee.
Profieldiepte
Ritten bij ijs, sneeuw(modder) en lage tempe-
raturen vergen meer van de banden dan
zomerse ritten. Daarom wordt er een minimale
profieldiepte van vier mm voor winterbanden
geadviseerd.
Sneeuwkettingen
Het gebruik van sneeuwkettingen is alleen
toegestaan op de voorwielen. Dit geldt ook
voor modellen met voorwielaandrijving.
Rijd nooit sneller dan 50 km/h met sneeuwket-
tingen. Rijd evenmin op sneeuwvrije wegen,
omdat zowel de sneeuwkettingen als de ban-
den daardoor overmatig slijten. Maak nooit
gebruik van sneeuwkettingen met zogeheten
snelsluitingen, omdat de ruimte tussen de
schijfremmen en de wielen te gering is.
G020323
N.B.
Neem contact op met een erkende Volvo-
werkplaats voor advies over de beste soort
velgen en banden.
N.B.
De wettelijke bepalingen voor het gebruik
van banden met “spikes” verschillen van
land tot land.
BELANGRIJK
Gebruik originele sneeuwkettingen van Vol-
vo of vergelijkbare sneeuwkettingen die zijn
afgestemd op het model en de band- en
velgafmetingen. Vraag een erkende Volvo-
werkplaats om advies.
07 Wielen en banden
156
Algemene informatie
07
Velgen en wielmoeren
Korte (1) en lange (2) wielmoer
Gebruik alleen velgen die getest en goedge-
keurd zijn door Volvo en deel uitmaken van de
originele accessoires van Volvo. Er bestaan
verschillende soorten wielmoeren voor stalen
en aluminium velgen. Haal de wielmoeren aan
met 130 Nm. Controleer het aanhaalmoment
met een momentsleutel.
Stalen velgen, korte wielmoer (1)
Stalen velgen worden normaal gesproken
vastgezet met het korte type wielmoer, hoewel
voor stalen velgen ook het lange type gebruikt
mag worden.
Aluminium velgen, lange wielmoer (2)
Gebruik alleen het lange type wielmoer voor
aluminium velgen. Het lange type is duidelijk
te herkennen aan de draaiende, conische
drukring.
Afsluitbare wielmoeren
Afsluitbare wielmoeren zijn te gebruiken op
zowel aluminium als stalen velgen. Als u stalen
velgen met afsluitbare wielmoeren combineert
met wieldoppen, moet u de afsluitbare wiel-
moeren op het tapeind bevestigen dat het
dichtst bij het ventiel zit. U kunt de wieldop
anders niet op het wiel aanbrengen.
Compact reservewiel (Temporary
spare)
U mag het compacte reservewiel
1
alleen
gebruiken gedurende de korte tijd die nodig is
om het normale wiel te repareren of te vervan-
gen. Gebruik zo spoedig mogelijk weer een
normaal wiel. Het rijgedrag van de auto kan
zich wijzigen bij het gebruik van een compact
reservewiel.
Rijd nooit sneller dan 80 km/h bij gebruik van
een compact reservewiel.
BELANGRIJK
U moet de wielmoeren aanhalen met
130 Nm. Als u ze te strak aanhaalt, kan de
boutverbinding beschadigd raken.
1
2
G020324
WAARSCHUWING
Gebruik nooit het korte type moer voor alu-
minium velgen. Het wiel kan losraken.
N.B.
Dit type mag ook voor stalen velgen worden
gebruikt.
1
Bepaalde varianten en markten
BELANGRIJK
Rijd nooit met meer dan één compact reser-
vewiel (Temporary spare) tegelijk.
07 Wielen en banden
157
Algemene informatie
07
Zomer- en winterbanden
De pijl geeft de draairichting van de band aan
Wanneer u de zomerbanden vervangt door
winterbanden of andersom, moet u op de
banden noteren waar ze zaten: bijvoorbeeld L
voor links, R voor rechts.
Bij banden met een speciaal profiel dat alleen
goed werkt wanneer de banden in een
bepaalde richting draaien, staat deze richting
aangegeven met een pijl op de zijkant van de
band.
Zorg dat de banden altijd dezelfde draairich-
ting hebben. Banden mogen alleen van voor
naar achter verwisseld worden, nooit van links
naar rechts of omgekeerd. Als u de banden
verkeerd aanbrengt, nemen de remeigen-
schappen van de auto af en kunnen de ban-
den regen, sneeuw en drab minder goed
afvoeren.
Monteer de banden met het diepste profiel
altijd op de achteras (om het gevaar voor slip-
pen te verminderen).
Bewaar de wielen hangend of liggend. Laat ze
nooit rechtop staan.
Neem contact op met een erkende Volvo-
werkplaats als u niet zeker bent van de profiel-
diepte.
G020325
07 Wielen en banden
158
Bandenspanning
07
Aanbevolen bandenspanning
In de bandenspanningstabel voor op de por-
tierstijl aan de bestuurderszijde staat de juiste
bandenspanning voor uw auto aangegeven bij
verschillende belading en snelheid.
Op de sticker staan:
Bandenspanning bij gebruik van de aanbe-
volen bandenmaat
ECO-bandenspanning
Bandenspanning compact reservewiel
(Temporary spare)
Bandenspanning controleren
Controleer regelmatig de bandenspanning.
Al na enkele kilometers rijden worden de ban-
den warm en loopt de spanning op. Laat
daarom geen lucht uit de banden ontsnappen
als u de spanning controleert bij warme ban-
den. Als de spanning bij warme banden echter
te laag is, moet u de band harder oppompen.
Onvoldoende opgepompte banden hebben
een negatieve inwerking op het brandstofver-
bruik, de levensduur van de banden en de
rijeigenschappen van de auto. Wanneer u met
een te lage bandenspanning rijdt, kunnen de
banden oververhit raken en kapotgaan.
Zie de bandenspanningstabel op pagina 159
voor meer informatie over de juiste banden-
spanning. De aangegeven bandenspanning
geldt bij koude banden (kan verschillen naar-
gelang van de buitentemperatuur).
Brandstofbesparing,
ECO-bandenspanning
Om het brandstofverbruik zo laag mogelijk te
houden wordt geadviseerd de aangegeven
bandenspanning bij maximale belading aan te
houden bij snelheden tot 160 km/h.
De bandenspanning is van invloed op het rij-
comfort, de stuureigenschappen en de gepro-
duceerde weggeluiden.
N.B.
Tel voor het maximale aantal inzittenden het
aantal zitplaatsen met een veiligheidsgordel.
G020955
N.B.
Het is een natuurlijk gegeven dat de ban-
denspanning na verloop van tijd afneemt.
De bandenspanning varieert ook naarge-
lang van de omgevingstemperatuur.
07 Wielen en banden
159
Bandenspanning
07
Bandenspanningstabel
Type Bandenmaat
Snelheid
(km/h)
Belading (1–3 inzittenden)
Voorin (kPa)
1
Achterin (kPa)
Max. belading
Voorin (kPa) Achterin (kPa)
2.4
2.4i
215/55 R16 91W 0–160 210 210 250 250
160+ 250 210 280 260
215/50 R17 91W
235/45 R17 94W
235/40 R18 91Y
0–160 220 220 250 250
160 + 260 220 280 260
T5 215/55 R16 91W 0–160 210 210 250 250
160+ 260 210 280 260
215/50 R17 91W
235/45 R17 94W
235/40 R18 91 Y
0–160 220 220 250 250
160+ 270 220 290 270
D5 215/55 R16 91W 0–160 230 210 250 250
160+ 260 210 280 260
215/50 R17 91W
235/45 R17 94W
235/40 R18 91 Y
0–160 240 220 250 250
160+ 270 220 290 270
Alle Alle 0–160 250
2
250
2
250
2
250
2
Reservewiel
3
T125/85R16 99M 0 – 80 420 420 420 420
1
In sommige landen wordt de bandenspanning ook wel in bar aangegeven in plaats van in pascal (1 bar = 100 kPa).
2
ECO-bandenspanning pagina 158
3
Compact reservewiel
07 Wielen en banden
160
Gevarendriehoek en reservewiel
07
Gevarendriehoek
Volg de geldende bepalingen voor het gebruik
van een gevarendriehoek
1
. Zet de gevaren-
driehoek op een passend punt achter de auto
op om achteropkomend verkeer tijdig te waar-
schuwen.
Haal de houder met de gevarendriehoek los
die met klittenband vastzit. Neem de geva-
rendriehoek uit de houder.
Klap de steunpoten van de gevarendrie-
hoek uit.
Zorg dat u de houder met de gevarendriehoek
na gebruik in de reservewielbak terugplaatst.
Reservewiel en krik
Positie, gereedschap voor provisorische ban-
denreparatie
Originele krik
Gebruik de originele krik alleen voor het ver-
wisselen van banden. Houd de schroef van de
krik altijd goed ingevet. De krik en de slinger
zitten in het schuimrubber blok in de kofferbak.
Provisorische bandenreparatieset
Zie pagina 164 voor de positie en het gebruik
ervan.
1
Bepaalde markten
G020956
G020959
07 Wielen en banden
161
Gevarendriehoek en reservewiel
07
Reservewiel en gereedschap
Reservewiel en gereedschap
Het reservewiel
1
ligt in een opbergzak in de
reservewielruimte in de kofferbak. In het mid-
den van de wiel zit een zwart schuimrubber
blok dat een krik en de sleutel voor de wiel-
bouten bevat. Zet de bevestigingsbanden van
de opbergzak aan de vloer vast.
Maak de twee bevestigingsbanden los
waarmee de opbergzak met het reservewiel
aan de vloer vastzit.
Open de ritssluiting in de opbergzak en
neem de stukken gereedschap eruit.
Til het reservewiel uit de opbergzak.
Stop de lekke band in de opbergzak en zet
deze vast met de bevestigingsband. Let erop
dat u bij het terugplaatsen de aanwijzingen op
de opbergzak opvolgt.
G020960
1
Optie op bepaalde markten
07 Wielen en banden
162
Wielen verwisselen
07
Wielen demonteren
Zet een gevarendriehoek op, als u langs een
drukke weg een wiel moet vervangen. Zorg
ervoor dat de auto en de krik op een stevige
en horizontale ondergrond staan.
Neem het reservewiel, de krik en de wiel-
moersleutel erbij die onder de mat in de
kofferbak liggen.
Haal de handrem aan en schakel de eerste
versnelling in of zet de keuzehendel in
stand P, als de auto een automatische ver-
snellingsbak heeft.
Plaats wielblokken voor en achter de wielen
die op de grond blijven staan. Gebruik
grote houten blokken of grote stenen.
Auto’s met stalen velgen hebben afneem-
bare wieldoppen. Wrik de wieldop los met
het uiteinde van een wielmoersleutel of trek
hem met de hand los.
Draai de wielmoeren ½–1 slag linksom los
met de wielmoersleutel.
Er zitten twee kriksteunpunten aan weers-
zijden van de auto. Draai de voet van de
krik met de slinger zo ver omlaag dat de
voet plat tegen de grond aankomt. Contro-
leer of de krik goed aan het kriksteunpunt
bevestigd is (zie afbeelding) en zorg dat de
voet recht onder het krikpunt zit.
Breng de auto zo ver omhoog dat het wiel
van de grond komt. Verwijder de wielmoe-
ren en til het wiel eraf.
G020331
G020332
G007497
07 Wielen en banden
163
Wielen verwisselen
07
Wielen monteren
Reinig de contactvlakken op het wiel en de
naaf.
Breng het wiel aan. Draai de wielmoeren
vast.
Breng de auto zo ver omlaag dat de wielen
niet meer ongehinderd kunnen draaien.
Draai de wielmoeren kruiselings vast. Het is
belangrijk dat u de wielmoeren stevig aan-
haalt. Haal ze aan met 130 Nm. Controleer
het aanhaalmoment met een momentsleu-
tel.
Breng de wieldop (stalen velgen) aan.
WAARSCHUWING
Kruip nooit onder de auto als deze op de
krik staat.
Laat eventuele passagiers uit de auto stap-
pen, voordat u de auto opkrikt.
Geef eventuele passagiers te kennen dat ze
dusdanig moeten gaan staan dat de auto of
liever nog een vangrail tussen hen en het
verkeer op de weg staat.
07 Wielen en banden
164
Provisorische bandenreparatie
07
Algemene informatie
De bandenreparatieset wordt gebruikt om een
lek te dichten alsook om de bandenspanning
te controleren en zo nodig tijdelijk te corrige-
ren. De set bestaat uit een compressor en een
bus met afdichtmiddel. De set dient om nood-
reparaties uit te voeren. De bus met het
afdichtmiddel moet worden vervangen voor-
dat de houdbaarheidsdatum is verstreken en
tevens na het gebruik.
Het afdichtmiddel dicht banden met een lek in
het loopvlak effectief af.
De bandenreparatieset leent zich minder goed
voor banden met een gat in het zijvlak. Pro-
beer geen banden met de provisorische ban-
denreparatie set te repareren die grote groe-
ven, scheuren en dergelijke vertonen.
Een 12V-aansluiting voor de compressor zit
voorin bij de middenconsole, achterin bij de
achterbank en in de kofferbak. Gebruik de
elektrische aansluiting die het dichtst bij de
lekke band zit.
Positie
De bandenreparatieset met compressor en
gereedschap zit bij de opening voor het door-
steekluik (zie pagina 92).
N.B.
De bandenreparatieset is uitsluitend
bedoeld voor het afdichten van banden met
een lek in het loopvlak.
WAARSCHUWING
Rijd nooit sneller dan 80 km/h wanneer u de
bandenreparatieset voor een noodrepara-
tie hebt gebruikt. Bezoek een erkende
Volvo-werkplaats om de afgedichte band te
laten controleren (maximale rijafstand
200 km). Het personeel bepaalt of de band
kan worden gerepareerd of moet worden
vervangen.
07 Wielen en banden
165
Provisorische bandenreparatie
07
Overzicht
1. Sticker, toegestane maximumsnelheid
2. Knop
3. Kabel
4. Bushouder (oranje dop)
5. Beschermdop
6. Drukreduceerventiel
7. Luchtslang
8. Bus met afdichtmiddel
9. Manometer
Band oppompen
De compressor is berekend op het oppompen
van de originele banden die op de auto zitten.
De compressor moet uitstaan. Zorg dat de
knop in stand 0 staat en neem de kabel en
de luchtslang erbij.
Draai het ventieldopje van het wiel los en
schroef de ventielaansluiting van de luchts-
lang zo ver mogelijk op het ventiel van de
band.
Sluit de kabel aan op een van de 12V-
aansluitingen in de auto en start de motor.
Start de compressor door de knop in
stand
I te zetten.
Pomp de band op tot de druk die in de
bandenspanningstabel staat aangegeven.
(Laat eventueel lucht ontsnappen met het
drukreduceerventiel, als de bandenspan-
ning te hoog is.)
Schakel de compressor uit. Koppel de
luchtslang en de kabel los.
Plaats het ventieldopje terug.
3
4
9
1
8
5
7
6
2
G020400
WAARSCHUWING
Het inademen van uitlaatgassen kan
levensgevaarlijk zijn. Laat de motor nooit
draaien in ruimten die zijn afgesloten of
onvoldoende geventileerd zijn.
BELANGRIJK
Er bestaat gevaar voor oververhitting.
De compressor mag niet langer dan
10 minuten achtereen werken.
07 Wielen en banden
166
Provisorische bandenreparatie
07
Lekke band repareren
Zie de afbeelding op pagina 165 voor informatie
over de werking van de onderdelen
Open het deksel van de bandenreparatie-
set.
Haal de sticker met de toegestane maxi-
mumsnelheid uit de set en bevestig de
sticker op het stuurwiel.
Controleer of de knop in stand
0 staat en
neem de kabel en de luchtslang erbij.
Draai de oranje beschermdop los evenals
de dop op de bus met afdichtmiddel.
Draai de bus in de bushouder vast.
Draai het ventieldopje van het wiel los en
schroef de ventielaansluiting van de luchts-
lang zo ver mogelijk op het ventiel van de
band.
Sluit de kabel op een 12V-aansluiting aan
en start de motor.
Zet de knop in stand
I.
Vul de band 7 minuten lang met
afdichtmiddel.
Schakel de compressor uit om de banden-
spanning van de manometer af te lezen. De
bandenspanning dient minimaal 1,8 bar en
maximaal 3,5 bar te bedragen.
Schakel de compressor uit en trek de kabel
los uit de 12V-aansluiting.
Koppel de slang los van het ventiel en
plaats het ventieldopje terug.
Leg zo spoedig mogelijk na de reparatie
ca. 3 km af bij een snelheid van maximaal
80 km/h, zodat het afdichtmiddel de band
kan afdichten.
WAARSCHUWING
Het afdichtmiddel kan aanleiding geven tot
huidirritatie. Was bij huidcontact het getrof-
fen gebied onmiddellijk schoon met water
en zeep.
80
50
G019723
N.B.
Verbreek de verzegeling van de bus niet
handmatig. Bij het indraaien van de bus
wordt de verzegeling automatisch verbro-
ken.
WAARSCHUWING
Draai de bus niet los. De bus is voorzien van
een pakking die lekkage tegengaat.
WAARSCHUWING
Ga nooit naast de band staan terwijl de
compressor aan het pompen is. Bij barsten,
oneffenheden en dergelijke dient u de com-
pressor onmiddellijk uit te schakelen.
Bindig in dat geval de rit. Neem contact
op met een erkende Volvo-werkplaats.
N.B.
Bij het inschakelen van de compressor kan
de spanning aanvankelijk oplopen tot 6 bar,
maar zal na ca. 30 seconden weer dalen.
BELANGRIJK
Er bestaat gevaar voor oververhitting.
De compressor mag niet langer dan
10 minuten achtereen werken.
WAARSCHUWING
Als de bandenspanning lager is dan 1,8 bar,
is het gat in de band te groot. Beëindig in
dat geval de rit. Neem contact op met een
erkende Volvo-werkplaats.
07 Wielen en banden
167
Provisorische bandenreparatie
07
Reparatieresultaat en bandenspanning
controleren
Sluit de uitrusting opnieuw aan.
Lees de bandenspanning van de manome-
ter af.
Als de spanning lager is dan 1,3 bar, werd
de band onvoldoende afgedicht. Beëindig
in dat geval de rit. Neem contact op met
een erkende Volvo-werkplaats.
Als de bandenspanning hoger is dan
1,3 bar, moet u de band oppompen tot de
spanning die staat aangegeven in de ban-
denspanningstabel. Laat lucht uit de band
ontsnappen, als de bandenspanning te
hoog is.
Schakel de compressor uit. Koppel de
luchtslang en de kabel los. Plaats het ven-
tieldopje terug.
Leg de bandenreparatieset in de kofferbak
terug.
Rijd naar de dichtstbijzijnde erkende Volvo-
werkplaats om de beschadigde band te
laten vervangen/repareren. Geef aan het
werkplaatspersoneel door dat er afdicht-
middel in de band zit.
Bus met afdichtmiddel vervangen
Vervang de bus voordat de houdbaarheidsda-
tum verstreken is. Behandel de vervangen bus
als klein chemisch afval (KCA).
WAARSCHUWING
Draai de bus niet los. De bus is voorzien van
een pakking die lekkage tegengaat.
N.B.
Vervang de fles met afdichtmiddel en de
slang na gebruik. Laat het vervangen over
aan een erkende Volvo-werkplaats.
WAARSCHUWING
Controleer de bandenspanning regelmatig.
WAARSCHUWING
Rijd nooit sneller dan 80 km/h wanneer u de
bandenreparatieset voor een noodrepara-
tie hebt gebruikt. Bezoek een erkende
Volvo-werkplaats om de afgedichte band te
laten controleren (maximale rijafstand
200 km). Het personeel bepaalt of de band
kan worden gerepareerd of moet worden
vervangen.
BELANGRIJK
Lees de veiligheidsvoorschriften aan de on-
derkant van de bus.
168
Schoonmaken ........................................................................................ 170
Lakschade herstellen ............................................................................. 173
Roestwering ........................................................................................... 174
08
VERZORGING
08 Verzorging
170
Schoonmaken
08
Auto wassen
Was de auto zodra deze vuil geworden is.
Gebruik hiervoor autoshampoo. Vuil en strooi-
zout kunnen aanleiding geven tot corrosie.
Was de auto niet in direct zonlicht, omdat
de lak daarbij blijvende schade kan
oplopen. Zorg dat de auto op een spoel-
vloer met afvoerscheiding staat.
Spoel zorgvuldig het vuil van het onderstel
van de auto.
Was de auto met een spons, autoshampoo
en een ruime hoeveelheid lauw water.
Als het vuil hardnekkig is, kunt u de auto
met een koud ontvettingsmiddel wassen.
Droog de auto af met een schoon en zacht
stuk zeemleer of een trekker.
Reinig de wisserbladen met een lauwe zee-
poplossing of autoshampoo.
Vogelpoep verwijderen
Verwijder vogelpoep zo spoedig mogelijk van
de lak. Vogelpoep bevat namelijk stoffen die
de lak aantasten en deze zeer snel doen ver-
kleuren. Een dergelijke verkleuring is alleen te
herstellen door de vakman.
Automatische wasstraten
In een automatische wasstraat kunt u de auto
snel en eenvoudig schoonmaken. Let er ech-
ter op dat een wasbeurt in een automatische
wasstraat nooit een alternatief vormt voor een
gedegen wasbeurt met de hand, omdat de
borstels van de wasstraat niet overal even
goed bij kunnen.
Bedien zo nu en dan voorzichtig het rempe-
daal, wanneer u lange periodes door regen of
sneeuwmodder rijdt. Zo verwarmt en droogt u
BELANGRIJK
Spoel de auto niet schoon met de hardtop
geopend om water in de passagiersruimte
te voorkomen.
BELANGRIJK
Spoel de auto in zijn geheel af om het vuil
los te weken. Let op het volgende bij ge-
bruik van een hogedrukreiniger: houd bij het
wassen de spuitkop van de hogedrukreini-
ger ten minste 30 cm van de carrosserie af.
Spuit niet direct in de richting van de por-
tiersloten, zijruiten en ruitafdichtingen.
WAARSCHUWING
Laat het schoonmaken van de motor altijd
over aan een werkplaats. Als de motor heet
is, bestaat er gevaar voor brand.
N.B.
Bij de externe verlichting zoals de koplam-
pen, mistlampen en achterlichten kan tijdelijk
condens optreden aan de binnenkant van
het lampglas. Dit is een natuurlijk verschijn-
sel en alle externe verlichting is erop
gebouwd om dit zoveel mogelijk te voorko-
men. Condens verdwijnt normaal uit het lam-
phuis, wanneer de lamp enige tijd brandt.
WAARSCHUWING
Test na het wassen van de auto altijd de
remmen (en dus ook de handrem) om te
voorkomen dat vocht en corrosie de rem-
blokken aantasten, waardoor de remwer-
king afneemt.
BELANGRIJK
In een automatische wasstraat dient de
hardtop dicht te staan. Schroef de antenne
bij het kofferdeksel los voordat u de was-
straat inrijdt.
BELANGRIJK
Voor de lak is het beter om de auto met de
hand te wassen dan in een automatische
wasstraat. Een nieuwe laklaag is bovendien
kwetsbaarder dan een oude laag. U wordt
daarom geadviseerd de eerste maanden na
aankoop van een nieuwe auto deze alleen
met de hand te wassen.
08 Verzorging
171
Schoonmaken
08
de remblokken. Doe dit ook bij het wegrijden
onder zeer vochtige of koude weersomstan-
digheden.
Kunststof en rubber exterieuronder-
delen en sieronderdelen
Voor het schoonmaken van gekleurde kunst-
stof onderdelen, rubber onderdelen en sieron-
derdelen (zoals glimmende strips), wordt
geadviseerd het speciale reinigingsmiddel te
gebruiken dat bij de erkende Volvo-werkplaats
verkrijgbaar is. Volg bij het gebruik van dit rei-
nigingsmiddel de gebruiksvoorschriften nauw-
keurig op.
Elektrisch bedienbare hardtop
Als u de hardtop nat opent, zal er water in de
passagiersruimte lopen. Wacht daarom totdat
al het water van de hardtop is gelopen, voor-
dat u de hardtop opent.
Afdekking
De afdekking (zie pagina 80) is gevoelig voor
water en daarom moet u een natte afdekking
met een doek afdrogen.
Maak voor het schoonmaken gebruik van een
licht bevochtigde doek.
Poetsen en in de was zetten
Poets de auto en zet deze in de was, wanneer
de lak er dof uitziet of als u deze extra
bescherming wilt bieden.
U hoeft een nieuwe auto pas na een jaar te
poetsen. In de was zetten kunt u eerder doen.
Zorg dat de auto bij het poetsen of in de was
zetten niet in direct zonlicht staat.
Was de auto en droog deze zorgvuldig af, voor-
dat u begint te poetsen of de was aanbrengt.
Verwijder asfalt- en teervlekken met terpentine.
U kunt hardnekkige vlekken met een speciaal
voor autolak bestemde, fijne schuurpasta
(“rubbing compound”) verwijderen.
Poets de lak eerst op en behandel deze
daarna met was in vloeibare of vaste vorm.
Volg de aanwijzingen op de verpakking nauw-
keurig op. Veel preparaten bevatten zowel
poetsmiddel als was.
Voorste zijruiten en buitenspiegels
met water- en vuilafstotende laag
(optie) schoonmaken
Gebruik nooit producten zoals autowas, ont-
vetters e.d. op de spiegels of de ruiten, omdat
de water- en vuilafstotende laag daardoor
beschadigd kan raken.
Wees voorzichtig tijdens het schoonmaken
om te voorkomen dat er krassen in het glasop-
pervlak ontstaan.
Om schade aan het glas te voorkomen dient u
voor het verwijderen van ijs alleen een krabber
van kunststof te gebruiken.
De waterafstotende laag staat bloot aan
natuurlijke slijtage.
Om de waterafstotende eigenschappen te
behouden, wordt geadviseerd de behande-
ling te vernieuwen met een nabehandelings-
middel dat verkrijgbaar is bij de erkende
Volvo-werkplaats. Gebruik het middel de eer-
ste keer na drie jaar en daarna ieder jaar.
BELANGRIJK
Onderdelen van kunststof en rubber niet in
de was zetten of oppoetsen.
Bij het poetsen van glimmende strips kunt u
de glimmende laag beschadigen of verwij-
deren.
Gebruik geen schurende poetsmiddelen.
BELANGRIJK
Lakbehandelingen zoals lakconservering,
verzegeling, bescherming, glansverzegeling
e.d. kunnen lakschade veroorzaken.
Lakschade als gevolg van het gebruik van
dergelijke behandelingen valt niet onder de
Volvo-garantie.
08 Verzorging
172
Schoonmaken
08
Interieur reinigen
Behandeling van vlekken op stoffen
bekleding
De erkende Volvo-werkplaats heeft een spe-
ciaal reinigingsmiddel voor stoffen bekleding.
Andere reinigingsmiddelen kunnen de brand-
vertragende eigenschappen van de bekleding
aantasten.
Behandeling van vlekken op leren
bekleding
De leren bekleding van Volvo is chroomvrij en
voldoet aan de norm Öko-Tex 100.
Het leer wordt veredeld en bewerkt zodat het
zijn natuurlijke eigenschappen houdt. Het leer
is voorzien van een beschermende toplaag,
maar om de goede eigenschappen en het
fraaie uiterlijk te behouden is regelmatige ver-
zorging van het leer vereist. Volvo biedt een
universeel leerverzorgingsproduct waarmee
u leren bekleding kunt schoonmaken en de
beschermende laag kunt herstellen mits u het
volgens de instructies opvolgt.
Na enig tijd in gebruikt te zijn geweest krijgt
het leer zijn natuurlijke patina, afhankelijk van
de oppervlaktestructuur. Een dergelijk patina
maakt deel van het natuurlijke verouderings-
proces van het leer en geeft aan dat het om
een natuurproduct gaat.
Voor de beste resultaten adviseert Volvo de
beschermende crème één- à viermaal per jaar
(zo nodig vaker) op te brengen. Vraag bij de
erkende Volvo-werkplaats naar het speciale
leerverzorgingsproduct van Volvo.
Reinigingsvoorschriften voor leren
bekleding
Breng wat van het leerreinigingsproduct op
een vochtige spons aan en knijp erin om
een dikke laag schuim te krijgen.
Behandel de vlek voorzichtig met cirke-
lende bewegingen.
Dep de vlek zorgvuldig met de spons. Laat
de vlek in de spons trekken. Wrijf niet!
Veeg het behandelde gebied met een stuk
zacht papier of een doek af en laat het leer
volledig drogen.
Beschermende laag aanbrengen op
leren bekleding
Breng wat van de beschermende crème op
de vilten doek aan en wrijf de crème in
cirkelende bewegingen voorzichtig in het
leer.
Laat het leer 20 minuten drogen alvorens
erop plaats te nemen.
Daarmee is het leer beter beschermd tegen
vlekken en uv-straling.
Behandeling van vlekken op
interieuronderdelen van kunststof,
metaal en hout
Voor het schoonmaken van interieuronderde-
len en -panelen van kunststof wordt een spe-
ciaal reinigingsmiddel geadviseerd, dat ver-
krijgbaar is bij de erkende Volvo-werkplaats.
Krab of wrijf nooit over een vlek. Gebruik nooit
sterke vlekkenmiddelen.
Veiligheidsgordel schoonmaken
Gebruik water en een synthetisch wasmiddel
en dan met name het textielreinigingsmiddel
dat bij de erkende Volvo-werkplaats verkrijg-
baar is. Zorg dat de gordel droog is, voordat
deze weer wordt opgerold.
BELANGRIJK
Scherpe voorwerpen en klittenband kunnen
de stoffen bekleding beschadigen.
BELANGRIJK
Gebruik nooit sterke oplosmiddelen. Derge-
lijke middelen kunnen bekleding van textiel,
vinyl en leer beschadigen.
BELANGRIJK
Let erop dat de stoffen bekleding kan ver-
kleuren bij gebruik van materialen die afge-
ven (nieuwe spijkerbroek, gekleurde suède
kleding e.d.).
08 Verzorging
173
Lakschade herstellen
08
Lak
De lak vormt een belangrijk onderdeel van de
roestwering van de auto en moet daarom
regelmatig worden gecontroleerd. Om roest-
vorming te voorkomen moet u lakschade met-
een herstellen. De meest voorkomende soor-
ten lakschade zijn bijvoorbeeld steenslagplek-
ken, krassen en plekjes op de spatbordranden
en portieren.
Kleurcode
Typeplaatje
Het is belangrijk dat u de juiste lakkleur
gebruikt. De code voor de autolak (1) staat op
het typeplaatje (zie pagina 232).
Steenslagplekken en krassen
Vóór het herstel van lakschade moet u de auto
schoonmaken en goed laten drogen. Zorg er
bovendien voor dat de auto warmer is dan
15 C.
Benodigdheden
Grondlak (primer) in een bus
Lak in een bus of een lakstift
•Kwastje
•Afplaktape
Steenslagplekken en krassen
Als de steenslagplek niet tot op het blanke
plaatwerk is doorgedrongen en er nog een
intacte laklaag over is, volstaat het om na ver-
wijdering van het vuil de ontbrekende lak aan
te brengen.
Als de steenslagplek wel tot op het
blanke plaatwerk is doorgedrongen
Plak een stuk afplaktape over het bescha-
digde gebied heen. Trek de tape weer van
de lak af om zoveel mogelijk lakresten te
verwijderen.
Roer de grondlak (primer) zorgvuldig om en
breng deze met een fijn kwastje of een
lucifer aan. Breng de lak met een kwastje
aan, wanneer de primer droog is.
Krassen kunt u op dezelfde manier herstel-
len, maar dek ter bescherming de onbe-
schadigde lak rond de kras af.
Poets na enkele dagen de herstelde lak op.
Gebruik daarvoor een zachte doek met een
geringe hoeveelheid schuurpasta.
1
G020346
G020345
08 Verzorging
174
Roestwering
08
Controleren en onderhouden
Uw auto heeft in de fabriek een uiterst gron-
dige en complete roestwerende behandeling
ondergaan. De carrosserie bestaat ten dele uit
gegalvaniseerd plaatwerk. Het onderstel is
voorzien van een slijtvaste bodembescher-
ming. In de balken, holten en gesloten profie-
len werd een dunne, doordringende roestwe-
rende vloeistof gespoten.
U kunt de roestwering van de auto als volgt
onderhouden:
Houd de auto schoon. Spoel het onderstel
af. Houd bij gebruik van een hogedrukreini-
ger de spuitkop ten minste 30 cm van
gelakte onderdelen af.
Controleer de roestwering regelmatig en
werk deze zo nodig bij.
De roestwering van de auto hoeft normaal
gesproken pas na ca. 12 jaar te worden nabe-
handeld. Laat de auto daarna om de drie jaar
een nabehandeling ondergaan. Neem contact
op met een erkende Volvo-werkplaats, als de
auto een nabehandeling nodig heeft.
08 Verzorging
175
08
176
Volvo Service .......................................................................................... 178
Onderhoud ............................................................................................. 179
Motorkap en motorruimte ......................................................................180
Dieselolie ................................................................................................ 181
Oliën en vloeistoffen ............................................................................... 182
Wisserbladen ......................................................................................... 187
Accu ....................................................................................................... 188
Gloeilampen vervangen .......................................................................... 190
Zekeringen .............................................................................................196
09
ONDERHOUD EN SERVICE
09 Onderhoud en service
178
Volvo Service
09
Serviceprogramma van Volvo
Voordat de auto de fabriek verliet, werd deze
uitvoerig getest. De auto werd nogmaals
gecontroleerd naar de normen van Volvo Car
Corporation, net voordat de auto aan u werd
geleverd.
Om de verkeersveiligheid, bedrijfszekerheid
en betrouwbaarheid van uw Volvo op een
hoog peil te houden, moet u de voorschriften
van het Serviceprogramma van Volvo opvol-
gen zoals die omschreven staan in het Ser-
vice- en garantieboekje van Volvo. Laat ser-
vice- en reparatiewerkzaamheden door een
erkende Volvo-werkplaats uitvoeren. Volvo-
werkplaatsen beschikken over het personeel,
het speciale gereedschap en de servicehand-
boeken waardoor zij u een zo hoog mogelijke
servicekwaliteit kunnen garanderen.
Speciale servicewerkzaamheden
Bepaalde servicewerkzaamheden aan het
elektrisch systeem van de auto kunnen alleen
worden uitgevoerd met speciaal ontwikkelde
elektronische apparatuur. Neem daarom altijd
contact op met een erkende Volvo-werk-
plaats, voordat u servicewerkzaamheden aan
het elektrische systeem laat uitvoeren.
Installatie van accessoires
Een verkeerde aansluiting en montage van
accessoires kan een nadelige invloed hebben
op de werking van de elektronische systemen
van de auto. Bepaalde accessoires werken
alleen, wanneer de bijbehorende software in
de elektronische systemen van de auto wordt
geladen. Neem daarom altijd contact op met
een erkende Volvo-werkplaats, voordat u
accessoires monteert die in verbinding staan
met of van invloed zijn op het elektrisch sys-
teem.
Vastlegging van voertuiggegevens
Er kunnen één of meer computers in uw Volvo
zitten die gedetailleerde informatie kunnen
opslaan. Deze informatie is bestemd voor
onderzoek ter verbetering van de veiligheid en
voor het opsporen van storingen in de auto-
systemen. De informatie kan gegevens bevat-
ten over zaken als het gebruik van de veilig-
heidsgordel door de bestuurder en de passa-
gier(s), gegevens over de werking van ver-
schillende autosystemen en -modules en
informatie over de status van de motor, gas-
klep, besturing, remmen en andere systemen.
De informatie kan tevens gegevens bevatten
over de rijstijl van de bestuurder. Dergelijke
informatie kan gegevens bevatten (maar niet
uitsluitend) als de rijsnelheid, het gebruik van
het rem- of gaspedaal en de stuuruitslag. De
laatstgenoemde informatie kan voor een
begrensde tijd tijdens het rijden, tijdens een
aanrijding of bij een bijna-ongeluk worden
vastgelegd. Volvo Car Corporation zal de
opgeslagen informatie niet zonder uw toe-
stemming vrijgeven. Volvo Car Corporation
kan echter op last van de nationale wetgeving
gedwongen worden om bepaalde informatie
te verstrekken. Voor de rest geldt dat alleen
Volvo Car Corporation de informatie kan uitle-
zen en gebruiken.
Ongunstige rijomstandigheden
Controleer het oliepeil vaker bij lange ritten:
met een caravan of aanhanger achter de
auto
in bergachtig gebied
op hoge snelheden
in temperaturen lager dan –30 C of hoger
dan +40 C.
Controleer het oliepeil eveneens vaker bij
korte ritten (over afstanden kleiner dan 10 km)
bij lage temperaturen (onder +5 C).
In dergelijke omstandigheden kunnen de olie-
temperatuur en het olieverbruik abnormaal
toenemen.
BELANGRIJK
Voor de geldigheid van de garantie is het
van belang dat u het Service- en garantie-
boekje van Volvo controleert en de aanwij-
zingen opvolgt.
09 Onderhoud en service
179
Onderhoud
09
Alvorens met de werkzaamheden te
beginnen
Accu
Controleer of de accukabels op de juiste
manier zijn aangesloten en stevig vastzitten.
Ontkoppel de accu nooit terwijl de motor loopt
(bij het vervangen van de accu bijvoorbeeld).
Gebruik nooit een snellader voor het opladen
van de accu. Zorg dat de accukabels zijn ont-
koppeld tijdens het opladen.
De accu bevat een zuur dat zowel giftig als
corrosief is. Het is daarom van belang dat u de
accu op een milieuvriendelijke manier ver-
werkt. Neem hiervoor contact op met de
erkende Volvo-werkplaats.
Regelmatig controleren
Controleer regelmatig het volgende, bijvoor-
beeld bij het tanken:
Koelvloeistof – De vloeistof moet tussen het
MIN- en MAX-streepje op het expansiere-
servoir staan.
Motorolie – De olie moet tussen het
MIN-
en
MAX-streepje staan.
Stuurbekrachtigingsvloeistof – De vloeistof
moet tussen het
MIN- en MAX-streepje
staan.
Ruitensproeiervloeistof – Het reservoir
moet goed gevuld zijn. Vul bij met antivries
bij temperaturen rond het vriespunt.
Rem- en koppelingsvloeistof – De vloeistof
moet tussen het
MIN- en MAX-streepje
staan.
WAARSCHUWING
Het ontstekingssysteem wekt zeer hoge
spanningen op. De spanning van het ont-
stekingssysteem is levensgevaarlijk. Zet
daarom altijd de auto van het contact bij
werkzaamheden in de motorruimte.
Raak bougies of bobine niet aan, wanneer
het contact is aangezet of als de motor
warm is.
WAARSCHUWING
Let erop dat de koelventilator tot enige tijd
na het afzetten van de motor nog automa-
tisch kan aanslaan.
Laat het schoonmaken van de motor altijd
over aan een werkplaats. Als de motor heet
is, bestaat er gevaar voor brand.
09 Onderhoud en service
180
Motorkap en motorruimte
09
Motorkap openen
Trek aan de ontgrendelingshandgreep
helemaal links onder het dashboard (of
helemaal rechts bij een auto met het stuur
rechts). U hoort dat de slotpal losschiet.
Steek uw hand midden onder de voorkant
van de motorkap en duw de slotpal naar
rechts.
Open de motorkap.
Motorruimte
1. Reservoir voor ruitensproeiervloeistof
(4-cil.)
2. Expansiereservoir voor koelsysteem
3. Reservoir voor stuurbekrachtigingsvloei-
stof (verborgen achter de koplamp)
4. Peilstok voor motorolie
1
5. Radiateur
6. Koelventilator
7. Reservoir voor ruitensproeiervloeistof
(5-cil.)
8. Reservoir voor rem- en koppelingsvloei-
stof (auto met stuur rechts)
9. Vulopening voor motorolie
1
10.Reservoir voor rem- en koppelingsvloei-
stof (auto met stuur links)
11.Accu
12.Relais- en zekeringenkastje, motor-
ruimte
13.Luchtfilter
1
10
4
5
12
9
11
13
8
2
1
3
6
7
G010599
WAARSCHUWING
Controleer bij het sluiten of de motorkap
goed in het slot valt.
1
Afhankelijk van het motortype.
09 Onderhoud en service
181
Dieselolie
09
Brandstofsysteem
De dieselolie moet voldoen aan de norm
NEN-EN 590 of JIS K2204. Dieselmotoren zijn
gevoelig voor verontreinigingen zoals een te
hoog gehalte aan zwaveldeeltjes. Maak alleen
gebruik van dieselolie van gerenommeerde
oliemaatschappijen. Giet nooit dieselolie van
dubieuze kwaliteit in de tank.
Bij lage temperaturen (–40 C tot –6 C) kan
de paraffine in de dieselolie uitvlokken, wat
aanleiding kan geven tot startproblemen. De
grote oliemaatschappijen produceren speciale
dieselolie bestemd voor gebruik bij buitentem-
peraturen rond het vriespunt. Dergelijke die-
selolie is dunner bij lage temperaturen en
beperkt de kans op vlokvorming.
Het risico van condens in de brandstoftank
neemt af, als u de tank altijd goed gevuld
houdt. Houd tijdens het tanken het gebied
rond de vulpijp goed schoon. Voorkom mor-
sen op gelakte oppervlakken. Maak als u
gemorst hebt het gebied met water en zeep
schoon.
Wanneer u de tank leegrijdt
U hoeft geen speciale maatregelen te nemen,
wanneer u de brandstoftank hebt leeggere-
den. Het brandstofsysteem wordt automa-
tisch ontlucht, als u de contactsleutel ca.
60 seconden lang in stand II laat staan voor-
dat u een nieuwe startpoging doet.
Condenswater uit brandstoffilter
aftappen
Om motorstoringen tegen te gaan, ontdoet
het brandstoffilter de brandstof van condens-
water.
Houd u voor het aftappen van het condenswa-
ter aan de specificaties die in uw Service- en
garantieboekje staan aangegeven. Ook wan-
neer u vermoedt dat er vervuilde brandstof is
gebruikt, moet u het brandstoffilter aftappen.
BELANGRIJK
Het is alleen toegestaan brandstof te ge-
bruiken die voldoet aan de Europese norm
voor dieselolie (zie pagina 243).
BELANGRIJK
Maak geen gebruik van de volgende diesel-
olieachtige brandstoffen: speciale toevoe-
gingen (dopes), scheepsolie, stookolie,
RME
1
(biodiesel) of plantaardige olie. Der-
gelijke brandstoffen voldoen niet aan de
kwaliteitseisen die Volvo stelt en geven aan-
leiding tot verhoogde vormen van slijtage
en motorschade die niet worden gedekt
door de garanties van Volvo.
1
Dieselolie kan een bepaalde hoeveelheid RME
bevatten. Het is niet toegestaan meer toe te
voegen.
BELANGRIJK
Bij modeljaar 2006 en hoger mag het zwa-
velgehalte maximaal 50 ppm zijn.
BELANGRIJK
Sommige speciale toevoegingen verwijde-
ren het verzamelde vocht uit het brandstof-
filter.
09 Onderhoud en service
182
Oliën en vloeistoffen
09
Sticker voor oliekwaliteit in
motorruimte
Het is toegestaan een oliesoort te gebruiken
met een hogere kwaliteit dan aangegeven.
Voor ritten onder ongunstige omstandighe-
den adviseert Volvo u een oliesoort te gebrui-
ken met een hogere kwaliteit dan de sticker in
de motorruimte vermeldt (zie pagina 237).
Olie verversen en oliefilter vervangen
Peilstok, benzinemotoren
Peilstok, dieselmotoren
Volvo adviseert olieproducten van Castrol.
Houd voor het verversen van de olie en het
vervangen van het oliefilter de intervallen aan
die staan aangegeven in het Service- en
garantieboekje.
Volvo hanteert uiteenlopende systemen om te
waarschuwen voor een laag oliepeil of een
lage oliedruk. Bij de modellen die zijn voorzien
BELANGRIJK
Gebruik altijd olie van de aanbevolen kwali-
teit (zie sticker in motorruime). Controleer
het oliepeil vaak en ververs de olie regelma-
tig. De motor raakt beschadigd, wanneer u
olie gebruikt van minder goede kwaliteit dan
wordt voorgeschreven of wanneer u met
een te laag oliepeil rondrijdt.
Engine oil quality: XXX
Viscosity: XXX
xxxxxxxx
G020341
G020338
G020340
BELANGRIJK
Om aan vereisten voor de gespecificeerde
service-intervallen te voldoen worden alle
motoren in de fabriek gevuld met een spe-
ciaal aangepaste, synthetische motorolie.
De oliesoort werd met grote zorg geselec-
teerd lettend op de levensduur van de mo-
tor, de startgewilligheid, het
brandstofverbruik en de milieu-impact.
Om de aanbevolen service-intervallen aan
te kunnen houden dient u een goedgekeur-
de motoroliesoort te gebruiken. Gebruik al-
leen een oliesoort van de voorgeschreven
kwaliteit (zie sticker in motorruimte) en dat
zowel bij het bijvullen als bij het verversen
van olie. Een negatieve invloed op de le-
vensduur van de motor, de startgewillig-
heid, het brandstofverbruik en de milieu-
impact is anders niet uitgesloten.
Volvo Car Corporation wijst alle garantie-
claims af bij gebruik van een motorolie die
niet voldoet aan de voorgeschreven kwali-
teits- en viscositeitseisen.
09 Onderhoud en service
183
Oliën en vloeistoffen
09
van een oliedruksensor wordt gebruik
gemaakt van een waarschuwingslampje voor
de oliedruk. Bij modellen met een olieniveau-
sensor wordt gewaarschuwd met een waar-
schuwingslampje midden op het instrumen-
tenpaneel en met displayteksten. Op
bepaalde modellen zijn beide systemen aan-
wezig. Neem voor meer informatie contact op
met een erkende Volvo-werkplaats.
Bij een nieuwe auto is het belangrijk om het
oliepeil te controleren, voordat de olie voor de
eerste keer volgens schema moet worden ver-
verst. Het Service- en garantieboekje geeft
aan bij welke kilometerstand u de olie moet
verversen.
Volvo adviseert u het oliepeil om
de 2500 km te controleren. De beste meting
wordt verkregen bij een koude motor vóór de
start. Meteen na het afzetten van de motor
krijgt u een verkeerd resultaat. De peilstok
geeft dan een te laag peil aan, omdat de olie
geen tijd heeft gehad om terug te lopen naar
het oliecarter.
Peil controleren
De olie moet binnen het gemarkeerde gebied op
de peilstok staan
Oliepeil controleren bij een koude
motor:
Veeg de peilstok schoon, voordat u gaat
meten.
Controleer het oliepeil met de peilstok. De
olie moet tussen het
MIN- en MAX-
streepje staan.
Als de olie dichter bij het
MIN-streepje ligt,
kunt u eerst 0,5 liter olie bijvullen. Vul bij
totdat de olie dichter bij het
MAX-streepje
dan bij het
MIN-streepje op de peilstok ligt.
Zie pagina 237–238 voor de aan te houden
hoeveelheid.
Oliepeil controleren bij een warme
motor:
Parkeer de auto op een vlakke ondergrond,
zet de motor af en wacht ten minste
10-15 minuten zodat de olie naar het carter
terug kan lopen.
Veeg de peilstok schoon, voordat u gaat
meten.
Controleer het oliepeil met de peilstok.
De olie moet tussen het
MIN- en MAX-
streepje staan.
Als de olie dichter bij het
MIN-streepje ligt,
kunt u eerst 0,5 liter olie bijvullen. Vul bij totdat
de olie dichter bij het
MAX-streepje dan bij
het
MIN-streepje op de peilstok ligt. Zie
pagina 237–238 voor de aan te houden
hoeveelheid.
G020336
WAARSCHUWING
Mors geen olie op het hete uitlaatspruitstuk,
omdat er gevaar voor brand bestaat.
BELANGRIJK
Vul niet meer olie bij dan tot aan het MAX-
streepje. Het olieverbruik kan toenemen, als
u te veel olie in de motor giet.
09 Onderhoud en service
184
Oliën en vloeistoffen
09
Ruitensproeiervloeistof bijvullen
Positie van reservoir voor ruitensproeiervloeistof
1
.
De sproeiers van de voorruit en de koplampen
staan in verbinding met hetzelfde vloeistofre-
servoir.
1. Vulopening op viercilinder- en dieselmo-
dellen
2. Vulopening op vijfcilindermodellen
Gebruik tijdens de wintermaanden ruiten-
sproeier-antivries in het reservoir om te voor-
komen dat de vloeistof in de pomp, het reser-
voir en de slangen bevriest. Zie pagina 241
voor de hoeveelheden.
TIP! Maak bij het bijvullen van ruitensproeier-
vloeistof ook meteen de wisserbladen schoon.
Koelvloeistof controleren en bijvullen
Volg de aanwijzingen op de verpakking op.
Het is belangrijk dat u verhouding tussen koel-
vloeistof en water afstemt op de heersende
weersomstandigheden. Vul het reservoir nooit
alleen met schoon water. Het gevaar voor
bevriezing neemt toe, zowel wanneer het per-
centage koelvloeistof te laag is als wanneer
het te hoog is.
Zie pagina 241 voor de hoeveelheden.
1
Afhankelijk van het motortype.
1
2
G020335
N.B.
Meng het antivries met water, voordat u
koelvloeistof bijvult.
BELANGRIJK
Het is uitermate belangrijk dat u een koel-
vloeistof met roestwerende eigenschappen
gebruikt volgens de aanbevelingen van Vol-
vo. Een nieuwe auto is voorzien van koel-
vloeistof die bestand is tegen temperaturen
tot ca. –35 C.
G020334
09 Onderhoud en service
185
Oliën en vloeistoffen
09
Controleer de koelvloeistof regelmatig!
De koelvloeistof moet tussen het MIN- en
MAX-streepje op het expansiereservoir staan.
Als u het reservoir niet goed gevuld houdt, kan
de temperatuur in het systeem plaatselijk dus-
danig hoog oplopen dat er gevaar voor
schade (scheurvorming) in de cilinderkop ont-
staat. Vul koelvloeistof bij, wanneer het peil tot
onder het
MIN-streepje is gezakt.
Rem- en koppelingsvloeistof
controleren en bijvullen
De rem- en koppelingsvloeistof zitten in het-
zelfde reservoir
1
. De vloeistof moet tussen het
MIN- en MAX-streepje staan. Controleer het
peil regelmatig. Ververs de remvloeistof om de
twee jaar of iedere tweede geplande service-
beurt.
Zie pagina 241 voor de aan te houden hoe-
veelheden en de aanbevolen kwaliteit van de
remvloeistof.
Wanneer u vaak met uw auto in de bergen of in
landen met een tropisch klimaat en een hoge
relatieve luchtvochtigheidsgraad rijdt, dient u
de remvloeistof ieder jaar te verversen.
WAARSCHUWING
De koelvloeistof kan bijzonder heet zijn. Als
u moet bijvullen terwijl de motor op bedrijf-
stemperatuur is, moet u langzaam de dop
van het expansiereservoir losdraaien om de
overdruk te laten ontsnappen.
N.B.
De motor mag alleen draaien met een goed
gevuld koelsysteem. De temperaturen kun-
nen plaatselijk hoog oplopen, wat schade
(scheurvorming) aan de cilinderkop kan ver-
oorzaken.
1
Positie verschilt op auto’s met het stuur links
en rechts
G020333
WAARSCHUWING
Als de remvloeistof onder het MIN-streepje
van het reservoir staat, mag u niet verder rij-
den voordat u remvloeistof hebt bijgevuld.
Controleer tevens de oorzaak van het rem-
vloeistofverlies.
09 Onderhoud en service
186
Oliën en vloeistoffen
09
Stuurbekrachtigingsvloeistof
controleren en bijvullen
U hoeft de vloeistof niet te verversen. Zie
pagina 241 voor de hoeveelheden en de aan-
bevolen vloeistofkwaliteit.
Ook als er een storing optreedt in de stuurbe-
krachtiging of als de stroom wegvalt en u de
auto moet laten wegslepen, blijft de auto
bestuurbaar. De auto zal echter veel zwaarder
sturen dan normaal en er is meer kracht nodig
om het stuurwiel te verdraaien.
N.B.
Controleer tijdens iedere servicebeurt ook
het vloeistofpeil.
09 Onderhoud en service
187
Wisserbladen
09
Wisserbladen voorruit vervangen
Klap de wisserarm omhoog.
Druk op de knop die op de wisserbladbe-
vestiging zit en trek het blad, evenwijdig
aan de wisserarm, recht naar buiten (1).
Schuif het nieuwe wisserblad naar binnen
(2) totdat het vastklikt.
Controleer (3) of het blad goed vastzit.
Klap de wisserarm omlaag.
N.B.
De wisserbladen zijn niet allebei even lang.
Het blad aan de bestuurderszijde is langer
dan dat aan de passagierszijde.
G020330
1
2
3
G020329
09 Onderhoud en service
188
Accu
09
Onderhoud van de accu
De rijomstandigheden, de rijstijl, het aantal
startpogingen, de weersomstandigheden e.d.
zijn van invloed op de levensduur en de wer-
king van de accu.
Symbolen op de accu
Draag een veiligheidsbril.
Zie voor meer informatie het
instructieboekje dat bij de
auto hoort.
Bewaar accu’s buiten het
bereik van kinderen.
De accu bevat een bijtend
zuur.
Vermijd vonken en open
vuur.
Explosiegevaar.
N.B.
Zamel oude accu’s op een milieuvriende-
lijke manier in, omdat ze lood bevatten.
WAARSCHUWING
Accu’s kunnen het zeer explosieve knalgas
produceren. Een enkele vonk, veroorzaakt
door een onjuiste aansluiting van de start-
kabels, is voldoende om de accu tot ont-
ploffing te brengen, en zo schade aan de
auto en letsel te veroorzaken. De accu
bevat ook zwavelzuur, wat ernstige chemi-
sche brandwonden kan veroorzaken. Als u
accuzuur in de ogen krijgt, of op uw huid of
uw kleren morst, moet u meteen met grote
hoeveelheden water spoelen. Neem onmid-
dellijk contact op met een arts, als u accu-
zuur in de ogen krijgt.
N.B.
Hoe vaker de accu ontladen raakt, des te
minder lang gaat de accu mee.
09 Onderhoud en service
189
Accu
09
Accu vervangen
Accu verwijderen
Zet het contact uit en neem de sleutel uit.
Wacht ten minste 5 minuten, voordat u een
van de elektrische aansluitingen aanraakt
(zo kan de informatie in het elektrisch sys-
teem van de auto worden opgeslagen in de
verschillende regelmodules).
Verwijder de afdekking.
Koppel de minkabel los.
Koppel de pluskabel los.
Haal met een schroevendraaier het voorpa-
neel van de accubak los.
Haal de klem los waarmee de accu vastzit.
Til de accu uit de auto.
Accu aanbrengen
Til de accu op zijn plaats.
Breng de klem aan waarmee de accu vast-
zit.
Plaats het voorpaneel van de accubak
terug.
Sluit de pluskabel aan.
Sluit de minkabel aan.
Breng de afdekking op de accu aan.
09 Onderhoud en service
190
Gloeilampen vervangen
09
Algemene informatie
Op pagina 246 staan alle gloeilampen van de
auto vermeld.
Gloeilampen en puntverlichting van een bij-
zonder type of lampen die alleen in een werk-
plaats te vervangen zijn:
Interieurverlichting aan het plafond
Leeslampjes en verlichting dashboard-
kastje
Richtingaanwijzers, buitenspiegelverlich-
ting en Approach-verlichting
Derde remlicht
Bi-Xenonkoplampen
Gloeilampen in koplamphuis
vervangen
Alle gloeilampen in de koplamphuizen
(behalve die voor het dimlicht) zijn te vervan-
gen door het lamphuis via de motorruimte los
te maken en het in zijn geheel te verwijderen.
Lamphuis losmaken:
Neem de contactsleutel uit en draai de
verlichtingsdraaiknop naar stand
0.
Trek de borgpen (1) van het lamphuis
omhoog.
Trek het lamphuis opzij en vervolgens naar
voren (2).
Koppel de connector los door de clip met
uw duim (3) in te drukken en tegelijkertijd
met uw andere hand de connector (4) los te
halen.
Til het lamphuis naar buiten en leg het op
een zachte ondergrond om krassen op de
lens te voorkomen.
Lamphuis aanbrengen:
Sluit de connector aan en plaats het lamp-
huis alsmede de borgpen terug. Controleer
of u de borgpen op de juiste manier hebt
ingebracht.
Controleer de verlichting.
Het lamphuis moet zijn aangesloten en in
positie vastzitten, voordat u de verlichting
inschakelt of de contactsleutel in het contact-
slot steekt.
WAARSCHUWING
Als de auto is voorzien van Bi-Xenonkop-
lampen, moet u de xenonlamp door een
erkende Volvo-werkplaats laten vervangen.
Omdat de Bi-Xenonkoplampen voorzien
zijn van een ontstekingsgedeelte dat een
hoge spanning opwekt, dient u er voorzich-
tig mee om te gaan.
BELANGRIJK
Raak het glas van gloeilampen nooit met
blote vingers aan. De vetten en oliën op uw
vingers kunnen door de hitte verdampen.
Dit zorgt voor aanslag op de reflector, waar-
door deze al snel kapotgaan.
BELANGRIJK
Trek alleen aan de connector en niet aan de
kabel.
1
2
G007334
4
3
4
G007612
09 Onderhoud en service
191
Gloeilampen vervangen
09
Dimlicht
Afdekking en gloeilamp vervangen
Haal het lamphuis in zijn geheel los.
Haal de borgklemmen opzij en verwijder
afdekking.
Koppel de connector van de gloeilamp los.
Maak de veerklem los waarmee de gloei-
lamp vastzit. Duw de klem eerst naar links
zodat hij loskomt en haal de klem vervol-
gens schuin naar buiten toe omlaag.
–Trek de gloeilamp eruit.
Plaats het lamphuis terug.
Nieuwe gloeilamp aanbrengen
Breng de nieuwe gloeilamp aan. De lamp
kan slechts op één manier worden aange-
bracht.
Duw de veerklem omhoog en iets naar
rechts, zodat deze in positie vastklikt.
Duw de connector in positie terug.
Plaats de kunststof afdekking terug.
Plaats het lamphuis terug.
Groot licht
Haal het lamphuis in zijn geheel los.
Linker koplamp:
Draai de lamphouder linksom.
Rechter koplamp:
Draai de lamphouder rechtsom.
Trek de lamphouder naar buiten toe en
vervang de gloeilamp.
Plaats de lamphouder terug. De lamphou-
der kan slechts op één manier worden
teruggeplaatst.
Plaats het lamphuis terug.
G020255
G007339
G007338
09 Onderhoud en service
192
Gloeilampen vervangen
09
Stadslichten/parkeerlichten vóór en
achterlichten
Trek de lamphouder met een tang naar
buiten. Trek de lamphouder niet aan de
kabel naar buiten.
Vervang de gloeilamp.
Duw de lamphouder terug. De lamphouder
kan slechts op één manier worden terugge-
plaatst.
Richtingaanwijzers
Draai de lamphouder linksom en verwijder
deze.
Verwijder de gloeilamp uit de lamphouder
door de lamp in te drukken en tegelijkertijd
linksom te draaien.
Breng een nieuwe gloeilamp in de lamp-
houder aan en plaats de lamphouder in het
lamphuis terug.
Sidemarker
Draai de gloeilamp linksom, trek hem naar
buiten en vervang de gloeilamp.
Plaats de lamphouder terug. De lamphou-
der kan slechts op één manier worden
aangebracht.
G007392
G007393
G007394
09 Onderhoud en service
193
Gloeilampen vervangen
09
Mistlampen
Schakel alle lichten uit en draai de contact-
sleutel naar stand 0.
Verwijder het paneel dat om het lamphuis
zit.
Draai beide torx-boutjes uit het lamphuis
los en neem het lamphuis eruit.
Koppel de connector van de gloeilamp los.
Draai de gloeilamp linksom en trek hem
naar buiten.
Breng de nieuwe gloeilamp aan en draai
deze rechtsom vast.
Sluit de connector op de gloeilamp aan.
Zet het lamphuis met de boutjes vast en
duw het paneel terug.
Lamphouder achterlamphuis
verwijderen
Alle gloeilampen in het achterlamphuis zijn via
de kofferbak te vervangen. Schakel alle lichten
uit en draai de contactsleutel naar stand 0.
Positie van gloeilampen in
achterlamphuis
Lamphouder
1. Remlicht
2. Achterlicht/parkeerlicht
3. Mistachterlicht (een zijde)
4. Richtingaanwijzer
5. Achteruitrijlicht
G021046
N.B.
Als de foutmelding STORING LAMPJE/
CONTROLEER REMLICHT
niet verdwijnt
nadat de kapotte gloeilamp is vervangen,
dient u een erkende Volvo-werkplaats te
bezoeken.
G020963
N.B.
De gloeilamp voor het mistachterlicht is
slechts in een van de achterlamphuizen
aanwezig. Dit is het linker achterlamphuis bij
auto’s met het stuur links en het rechter ach-
terlamphuis bij auto’s met het stuur rechts.
5 4
321
G020964
09 Onderhoud en service
194
Gloeilampen vervangen
09
Kentekenplaatverlichting
Schakel alle lichten uit en draai de contact-
sleutel naar stand
0.
Draai de boutjes los met een schroeven-
draaier.
Haal het glas voorzichtig los.
Vervang de gloeilamp.
Plaats het glas terug en schroef het vast.
Instapverlichting
De instapverlichting vindt u onder het dash-
board aan de bestuurders- en passagiers-
zijde.
Steek een schroevendraaier achter het lam-
phuis en verdraai deze iets, zodat de lens
loskomt.
Verwijder de kapotte gloeilamp.
Breng een nieuwe gloeilamp aan.
–Plaats de lens terug.
Kofferbak
Steek een schroevendraaier achter het lam-
phuis en verdraai deze iets, zodat het lamp-
huis loskomt.
Verwijder de kapotte gloeilamp en breng
een nieuwe aan.
G020965
G020254
G020968
09 Onderhoud en service
195
Gloeilampen vervangen
09
Verlichting make-upspiegel
Spiegelglas verwijderen:
Steek in het midden aan de onderkant een
schroevendraaier achter het glas. Wrik het
borgnokje op de rand voorzichtig los.
Steek de schroevendraaier aan zowel de
linker- als rechterzijde achter het glas (bij
de zwarte rubberdelen). Wrik voorzichtig,
zodat de onderkant van het glas loskomt.
Maak het spiegelglas voorzichtig los en
verwijder het compleet met afdekklep.
Verwijder de kapotte gloeilamp en vervang
deze.
Spiegelglas aanbrengen:
Duw eerst de drie borgnokjes aan de
bovenkant van het spiegelglas weer terug.
Duw vervolgens de onderste drie vast.
Interieurverlichting achterin
Steek een schroevendraaier achter het lam-
phuis en verdraai deze iets, zodat het lamp-
huis loskomt.
Verwijder de kapotte gloeilamp en breng
een nieuwe aan.
G020253
G020969
09 Onderhoud en service
196
Zekeringen
09
Algemene informatie
Om te voorkomen dat de elektrische syste-
men van de auto beschadigd raken door kort-
sluiting of overbelasting, zijn alle verschil-
lende elektrische functies en onderdelen door
een aantal zekeringen beschermd.
De zekeringen zitten op twee verschillende
plaatsen in de auto:
Relais- en zekeringenkastje in de motor-
ruimte.
Relais- en zekeringenkastje in de passa-
giersruimte.
Vervangen
Als een van de elektrische onderdelen of func-
ties niet werkt, is het mogelijk dat de bijbeho-
rende zekering overbelast werd en daardoor
gesmolten is.
Zoek in de zekeringentabel op waar de
zekering zit.
Trek de zekering naar buiten en bekijk deze
van opzij om te kijken of het gebogen
draadje soms doorgebrand is.
Breng in dat geval een nieuwe zekering aan
met dezelfde kleur en hetzelfde amperage.
In de zekeringenkastjes is plaats voor een
aantal reservezekeringen. Als dezelfde zeke-
ring herhaaldelijk doorbrandt, betekent dit dat
het bijbehorende onderdeel een storing ver-
toont. Neem contact op met een erkende
Volvo-werkplaats voor het uitvoeren van een
controle.
09 Onderhoud en service
197
Zekeringen
09
Relais- en zekeringenkastje in motorruimte
Het zekeringenkastje biedt plaats aan 36
zekeringen. Let erop dat u een doorgebrande
zekering altijd vervangt door een nieuwe zeke-
ring met dezelfde kleur en hetzelfde ampe-
rage.
19—36 zijn van type “MiniFuse”.
7—18 zijn van het type “JCASE” en moeten
worden vervangen door een erkende
Volvo-werkplaats.
1—6 zijn van het type “Midi Fuse” en
moeten worden vervangen door een
erkende Volvo-werkplaats.
Aan de binnenkant van het deksel zit een spe-
ciale trekker waarmee u de zekeringen gemak-
kelijker kunt verwijderen en aanbrengen.
G007446
09
09 Onderhoud en service
198
Zekeringen
1. Koelventilator .............................................................................. 50 A
2. Stuurbekrachtiging...............................................................80 A
3. Voeding voor relais- en zekeringenkastje in
passagiersruimte ...................................................................60 A
4. Voeding voor relais- en zekeringenkastje in
passagiersruimte ...................................................................60 A
5. Element klimaatregeling, extra verwarming PTC (optie) ........80 A
6. Gloeibougies (diesel)............................................................70 A
7. ABS-pomp ...........................................................................30 A
8. ABS-ventielen ......................................................................20 A
9. Motorfuncties.......................................................................30 A
10.Ventilator klimaatregeling .....................................................40 A
11.Koplampsproeiers, elektrisch bedienbare hardtop,
afsluitbaar opbergvak en doorsteekluik ................................20 A
12.Voeding voor elektrische achterruitverwarming .................... 30 A
13. Relais startmotor ................................................................. 30 A
14. Bedrading aanhanger........................................................... 40 A
15. Elektrisch bedienbare hardtop ............................................. 30 A
16. Voeding voor infotainment ................................................... 30 A
17. Ruitenwissers ...................................................................... 30 A
18. Voeding voor relais- en zekeringenkastje in
passagiersruimte...................................................................40 A
19. Reservepositie ...........................................................................-
20. Claxon ................................................................................. 15 A
21.Standverwarming op brandstof, interieurverwarming ........... 20 A
22. Subwoofer ........................................................................... 25 A
23.Regelmodule motor ECM (5-cil. benzine)/
regelmodule voor transmissie (TCM) .................................... 10 A
G020250
09
09 Onderhoud en service
199
Zekeringen
24.Elektrisch verwarmd brandstoffilter,
PTC-element olievanger (diesel) ...........................................20 A
25.Reservepositie .......................................................................... -
26.Contactslot ..........................................................................15 A
27.Compressor voor airconditioning .........................................10 A
28.Reservepositie .......................................................................... -
29.Mistlampen vóór, .................................................................15 A
30.Regelmodule motor ECM (4-cil. diesel)...................................3 A
31.Reservepositie .......................................................................... -
32. Injectoren (benzine), luchtmassameter en turboregeling
(diesel)........................................................................................10 A
33.Lambdasonde, vacuümpomp (benzine),
regelmodule motor (diesel) ...................................................20 A
34.Drukschakelaar klimaatregeling, bobines (benzine),
gloeibougies en uitlaatgasreiniging EGR (diesel) ..................10 A
35.Motorsensor voor kleppen, relaisspoel airconditioning,
PTC-element olievanger (benzine), regelmodule motor ECM
(diesel), koolstoffilter (benzine),
MAF luchtmassameter (benzine)........................................... 15 A
36.Regelmodule motor ECM (niet diesel),
gaspedaalsensor lambdasonde (diesel)................................10 A
09 Onderhoud en service
200
Zekeringen
09
Relais- en zekeringenkastje in
passagiersruimte
Er is plaats voor 50 zekeringen. De zekeringen
zitten onder het dashboardkastje. Er is tevens
plaats voor een aantal reservezekeringen. In
het relais- en zekeringenkastje in de motor-
ruimte vindt u een speciale trekker waarmee u
de zekeringen kunt vervangen (zie
pagina 197).
Zekering vervangen
Verwijder de interieurbekleding die het
zekeringenkastje afdekt door eerst de mid-
delste pen in de bevestigingsclips (1)
ca. één cm in te duwen en deze vervolgens
naar buiten te trekken.
Draai beide vleugelbouten (terwijl u het
zekeringenkastje vasthoudt) (2) linksom tot-
dat ze los zijn.
Klap het zekeringenkastje (3) tot halver-
wege omlaag. Trek het zo ver in de richting
van de stoel dat het niet verder kan. Klap
het vervolgens volledig omlaag. Het zeke-
ringenkastje kan in zijn geheel losgehaakt
worden.
Sluit het zekeringenkastje in omgekeerde
volgorde.
Trek de middelste pen volledig uit de
bevestigingsclips, zet de bekleding met de
bevestigingsclips vast en duw de losse pen
weer in de bevestigingsclips. De bevesti-
gingsclips zetten dan uit, waardoor de
bekleding vast komt te zitten.
1
2
3
G020601
09
09 Onderhoud en service
201
Zekeringen
37.Reservepositie .......................................................................... -
38.Reservepositie .......................................................................... -
39.Reservepositie .......................................................................... -
40.Reservepositie .......................................................................... -
41.Reservepositie .......................................................................... -
42.Reservepositie .......................................................................... -
43.Telefoon, audio, RTI (optie) ..................................................15 A
44.SRS-systeem, motorregelmodule ECM (5-cil.)......................10 A
45.Elektrische aansluiting interieur............................................15 A
46.Verlichting passagiersruimte, verlichting dashboardkastje en
instapverlichting.....................................................................5 A
47.Interieurverlichting .................................................................5 A
48. Sproeiers ............................................................................. 15 A
49.SRS-systeem....................................................................... 10 A
50. Reservepositie ...........................................................................-
51.Extra verwarming voor passagiersruimte,
brandstoffilterrelais elektrische verwarming ......................... 10 A
52.Regelmodule transmissie (TCM), ABS-systeem...................... 5 A
53. Stuurbekrachtiging .............................................................. 10 A
54. Park Assist, Bi-Xenon (optie)................................................ 10 A
55. Regelmodule Keyless drive ................................................. 20 A
56.Regelmodule afstandsbediening, regelmodule sirene........... 10 A
57. Diagnose-aansluiting, remlichtschakelaar ............................ 15 A
58. Groot licht rechts, relaisspoel verstralers ............................ 7,5 A
G020246
09
09 Onderhoud en service
202
Zekeringen
59.Groot licht links ...................................................................7,5 A
60.Stoelverwarming bestuurderszijde .......................................15 A
61.Stoelverwarming passagierszijde .........................................15 A
62.Reservepositie .......................................................................... -
63.Voeding elektrisch bedienbare ruit, rechtsachter ..................20 A
64.Lampje voor portiersloten, RTI ...............................................5 A
65.Infotainment...........................................................................5 A
66.Regelmodule voor Infotainment (ICM), klimaatregeling .........10 A
67.Reservepositie .......................................................................... -
68.Cruisecontrol .........................................................................5 A
69.Klimaatregeling, regensensor, BLIS-knop...............................5 A
70.Reservepositie .......................................................................... -
71.Reservepositie .......................................................................... -
72.Reservepositie .......................................................................... -
73.Console voor interieurverlichting (OHC),
gordelwaarschuwing achterin.................................................5 A
74.Brandstofpomprelais............................................................15 A
75.Reservepositie .......................................................................... -
76.Reservepositie .......................................................................... -
77.Elektrische aansluiting kofferbak,
regelmodule accessoires (AEM) ...........................................15 A
78.Reservepositie .......................................................................... -
79.Achteruitrijlicht.......................................................................5 A
80.Reservepositie .......................................................................... -
81.Voeding elektrisch bedienbare ruit, linksachter.....................20 A
82.Voeding elektrisch bedienbare ruit en portier, rechtsvoor .....25 A
83.Voeding elektrisch bedienbare ruit en portier, linksvoor........25 A
84. Elektrisch bedienbare passagiersstoel ................................. 25 A
85. Elektrisch bedienbare bestuurdersstoel ............................... 25 A
86.Interieurverlichting, kofferbakverlichting,
elektrisch bedienbare stoelen ................................................ 5 A
09 Onderhoud en service
203
09
204
Algemene informatie ..............................................................................206
Audiofuncties .........................................................................................207
Radiofuncties ......................................................................................... 211
Cd-functies ............................................................................................ 215
Menusysteem – audiosysteem ............................................................... 217
Telefoonfuncties (optie) .......................................................................... 218
Menusysteem – telefoon ........................................................................225
10
INFOTAINMENT
10 Infotainment
206
Algemene informatie
10
Infotainment
Het Infotainmentsysteem heeft geïntegreerde
audio-
1
en telefoonfuncties. Het Infotainment-
systeem is eenvoudig te bedienen vanaf het
bedieningspaneel en de toetsenset
1
op het
stuurwiel (zie pagina 53). Op het display (2)
verschijnen meldingen en informatie over de
actieve functie.
Audiosysteem
Aan/uit
Met POWER (1) schakelt u het audiosysteem
in of uit. Als het audiosysteem actief is terwijl u
de contactsleutel naar stand
0 draait, blijft het
audiosysteem ingeschakeld totdat u de sleutel
uit het contactslot neemt. De volgende keer
dat u de sleutel naar stand
I draait, zal het
audiosysteem automatisch worden ingescha-
keld.
Menufuncties
Sommige Infotainmentfuncties zijn toeganke-
lijk via een menusysteem. Het actuele menuni-
veau staat rechts bovenaan op het display.
De menu-opties staan in het midden van het
display.
•Met
MENU (4) opent u het menusysteem.
Met de pijl-omhoog/pijl-omlaag van de
navigatieknop (5) loopt u de menu-opties
door.
•Met
ENTER (7) kiest u of activeert/deacti-
veert u een menu-optie.
•Met
EXIT (6) gaat u een stap terug binnen
het menusysteem. Bij lang indrukken van
EXIT verlaat u het menusysteem.
Sneltoetsen
De menu-opties zijn genummerd en kunnen
rechtstreeks worden gekozen via de
toetsenset (3).
Uitrusting
Het audiosysteem is te verkrijgen met ver-
schillende opties en in verschillende uitvoerin-
gen. De verkrijgbare uitvoeringen zijn: Perfor-
mance, High Performance en Premium
Sound. Alle uitvoeringen zijn echter uitgerust
met AM/FM-radio met RDS en een cd-speler.
Dolby Surround Pro Logic II
Dolby Surround Pro Logic II
2
verdeelt de twee
kanalen van het stereogeluid over de luidspre-
kers links, midden, rechts en achterin. Dit
levert een realistischer geluidsweergave op
dan bij normale tweekanaals stereo.
Dolby Surround Pro Logic II en het
Dolby-logo zijn handelsmerken van
Dolby Laboratories Licensing Cor-
poration.
Dolby Surround Pro Logic II System is ver-
vaardigd onder licentie van Dolby Laborato-
ries Licensing Corporation.
1
Optie
2
1
7
5
4
6
3
G020245
2
Premium Sound
10 Infotainment
207
Audiofuncties
10
Bediening audiofuncties
1. VOLUME – Draaiknop
2.
AM/FM – Geluidsbron kiezen
3.
MODE – Geluidsbron kiezen, CD/AUX
4.
TUNING – Draaiknop
5.
SOUND – Toets
Volume
Gebruik VOLUME (1) of de toetsenset op het
stuurwiel om het volume te regelen (zie
pagina 53). Het geluidsvolume wordt automa-
tisch afgestemd op de snelheid van de auto
(zie. pagina 209).
Geluidsbron kiezen
Bij herhaalde malen indrukken van AM/FM
loopt u de standen FM1, FM2 en AM door. Bij
herhaalde malen indrukken van
MODE loopt u
de standen
CD en AUX door.
AUX
Het is mogelijk een mp3-speler op de AUX-
ingang aan te sluiten.
Ingang voor externe geluidsbron (AUX) 3,5 mm
Soms wijkt het volume waarop de externe
geluidsbron (AUX) wordt weergegeven af van
dat van de interne geluidsbronnen. Als de
geluidssterkte van de externe geluidsbron te
hoog is, kan de geluidskwaliteit verslechte-
ren. U kunt dat tegengaan door het ingangs-
volume van de externe geluidsbron (AUX) aan
te passen:
Zet het audiosysteem in de stand AUX met
de knop
MODE.
–Druk op
MENU en daarna op ENTER.
–Ga naar AUX volume en druk op
ENTER.
–Draai aan
TUNING of druk op pijl-rechts/
pijl-links van de navigatieknop.
21 4 53
6
G019805
N.B.
De geluidskwaliteit kan verslechteren, als
de speler wordt opgeladen terwijl het audio-
systeem in stand AUX staat. Laad de speler
in dat geval niet op tijdens het beluisteren.
G021296
10 Infotainment
208
Audiofuncties
10
USB/iPod-aansluiting
1
Via de aansluiting in de middenconsole kunt u
een iPod en/of USB-geheugen aansluiten op
het Infotainmentsysteem van de auto.
Kies afhankelijk van het aangesloten type
opslagmedium als volgt de geluidsbron:
–Kies iPod of USB met
MODE. De melding
Apparaat aansl. verschijnt op het display.
Sluit het opslagmedium van uw keuze aan
via de aansluiting in het opbergvak van de
middenconsole (zie bovenstaande afbeel-
ding).
De tekst Laden verschijnt op het display,
wanneer het systeem bezig is met het indexe-
ren van de bestanden op het opslagmedium.
Dit duurt enige tijd.
Na het indexeren verschijnen de trackgege-
vens op het display, waarna u een bepaalde
track kunt selecteren.
U kunt op een van de volgende twee manieren
een track selecteren:
•draai de knop
TUNING (4) links- of
rechtsom
of maak gebruik van de pijl-links of pijl-
rechts van de navigatieknoppen (6) om
naar de track van uw keuze te springen.
Als de auto is uitgerust met een toetsenset op
het stuurwiel, kunt u ook via de toetsenset van
track veranderen.
USB-geheugen
Om het gebruik van een USB-geheugen te
vereenvoudigen is het beter alleen muziekbe-
standen in het geheugen op te slaan. Het
indexeren duurt aanzienlijk langer, wanneer er
behalve compatibele muziekbestanden nog
andere bestanden op het opslagmedium
staan.
Mp3-speler
Veel mp3-spelers werken met hun eigen
bestandssysteem die niet ondersteund worden
door het Infotainmentsysteem. Om een derge-
lijke mp3-speler te kunnen aansluiten op het
systeem, dient de speler in de stand USB
Removable device/Mass Storage Device staan.
iPod-speler
De iPod wordt bijgeladen en gevoed door het
systeem middels de aansluitkabel. Als de bat-
terij in de iPod echter helemaal uitgeput is,
dient u deze eerst op te laden alvorens de
iPod aan te sluiten.
Zie het instructieboekje bij het accessoire
USB-/iPod-interface voor meer informatie.
Audio-instellingen
Audio-instellingen bijregelen
Door te drukken op de knop SOUND kunt u
de onderstaande opties doorlopen. U stelt de
opties in door aan de
TUNING te draaien.
BAS – Niveau van de lage tonen.
TREBLE – Niveau van de hoge tonen.
1
Optie
G019823
N.B.
Het systeem biedt ondersteuning van
muziekbestanden in de meest voorko-
mende formaten zoals mp3, wma en wav.
Er zijn met andere woorden muziekforma-
ten die niet door het systeem worden
ondersteund.
N.B.
Wanneer u muziek op een aangesloten iPod
beluistert, hanteert het Infotainmentsys-
teem een menustructuur vergelijkbaar met
die van de iPod. Zie de gebruiksaanwijzing
bij de iPod voor gedetailleerde informatie.
10 Infotainment
209
Audiofuncties
10
FADER – Balans tussen de luidsprekers
voor- en achterin.
BALANS – Balans tussen de luidsprekers
links en rechts.
SUBWOOFER
1
Niveau voor lagetonen-
luidspreker. De subwoofer moet ingescha-
keld zijn om het niveau bij te kunnen
regelen (zie pagina 209).
MIDDEN
2
– Niveau voor de middenluid-
spreker. Driekanaals stereoweergave of Pro
Logic II moet zijn ingeschakeld om het
niveau bij te kunnen regelen (zie
pagina 209).
SURROUND
2
– Niveau voor de zogeheten
Ambient Surround Sound. Driekanaals ste-
reoweergave of Pro Logic II moet zijn inge-
schakeld om het niveau bij te kunnen
regelen (zie pagina 209).
Subwoofer activeren/deactiveren
–Druk op MENU en daarna op ENTER.
–Ga naar Audio-instellingen en druk op
ENTER.
–Ga naar Subwoofer en druk op
ENTER.
Surround
De Surround-instellingen
2
zijn bepa-
lend voor het ruimtelijke effect van
de geluidsweergave. De instellingen
voor de verschillende geluidsbronnen worden
elk apart vastgelegd.
Het Dolby-symbool op het display geeft aan
dat Dolby Pro Logic II actief is. De Surround-
functie kent drie verschillende standen:
Pro Logic II
3-kanaals
Uit –2-kanaals
Surround-functie activeren/deactiveren
–Druk op MENU en daarna op ENTER.
–Ga naar Audio-instellingen en druk op
ENTER.
–Ga naar Surround FM/AM/CD/AUX en
druk op
ENTER.
–Ga naar Pro Logic II
3
, 3-kanaals of Uit en
druk op
ENTER.
Equalizer vóór/achter
Met de equalizer
4
kunt u de geluidsweergave
vóór en achter apart bijregelen.
Equalizer bijregelen
–Druk op MENU en daarna op ENTER.
–Ga naar Audio-instellingen en druk op
ENTER.
–Ga naar Equalizer voor of
Equalizer achter en druk op
ENTER.
De balken op het display geven het geluids-
niveau van de verschillende frequenties
aan.
Stel het niveau bij met
TUNING (4) of met
de pijl-omlaag/pijl-omhoog van de naviga-
tieknop. Met de pijl-links/pijl-rechts van de
navigatieknop kunt u andere frequenties
kiezen.
Leg de instelling vast met
ENTER of annu-
leer uw keuze met
EXIT.
Automatische volumeregeling
Automatische volumeregeling houdt in dat het
volume van de beluisterde geluidsbron wordt
afgestemd op de snelheid van de auto. U hebt
de keuze uit drie standen
5
: Laag, Medium en
Hoog.
Automatische volumeregeling instellen
–Druk op MENU en daarna op ENTER.
–Ga naar Audio-instellingen en druk op
ENTER.
–Ga naar Automatische volumeregeling en
druk op
ENTER.
–Ga naar Laag, Medium of Hoog en druk
op
ENTER.
1
Optie
2
Premium Sound
3
Niet beschikbaar in de standen AM en FM
4
Bepaalde systeemuitvoeringen
5
Niet bij Performance Sound
10 Infotainment
210
Audiofuncties
10
Automatische geluidsregeling
De akoestische eigenschappen van het interi-
eur veranderen bij een toename van de rijsnel-
heid of bij het openen van de hardtop. Voor
optimale geluidsweergave wordt de geluidsre-
geling daarom automatisch afgestemd op de
situatie. Bij een geopende hardtop vindt de
geluidsregeling volledig automatisch plaats.
Optimale geluidsweergave
Het audiosysteem is gekalibreerd voor opti-
male geluidsweergave met behulp van digitale
signaalverwerking.
Voor ieder automodel wordt het audiosysteem
tijdens de kalibratie perfect afgestemd op de
luidsprekers, de versterker, de akoestiek in de
auto, de positie van de luisteraar e.d.
Er is tevens een dynamische kalibratie waarbij
rekening wordt gehouden met de stand van
de volumeknop, de radio-ontvangst en de rij-
snelheid.
De regelfuncties die in dit instructieboekje
nader verklaard worden (zoals Bas, Treble en
Equalizer) zijn uitsluitend bedoeld om u de
mogelijkheid te bieden de geluidsweergave
naar wens af te stellen.
10 Infotainment
211
Radiofuncties
10
Bediening radiofuncties
1. FM/AM – Frequentieband kiezen
2. Voorkeurtoetsen
3.
TUNING – Draaiknop voor het zoeken
van zenders
4.
SCAN – Scannen
5. Navigatieknop – Zenders zoeken en
menusysteem gebruiken
6.
EXIT – Actieve functie beëindigen
7.
AUTO – Automatisch voorkeurzenders
vastleggen
Zenders zoeken
Automatisch zenders zoeken
Kies de frequentieband met AM/FM (1).
Druk kort op de pijl-links of pijl-rechts van
de navigatieknop (5).
Handmatig zenders zoeken
Kies de frequentieband met AM/FM (1).
Stel de frequentie bij door aan de knop
TUNING (3) te draaien.
Het is ook mogelijk een zender op te slaan
door lang op de pijl-links of pijl-rechts van de
navigatieknop te drukken of via de toetsenset
op het stuurwiel:
Houd de pijl-links of pijl-rechts van de navi-
gatieknop ingedrukt totdat de gewenste fre-
quentie op het display verschijnt.
Wanneer de frequentiebalk nog op het display
staat kunt u verder zoeken door de pijl-links of
pijl-rechts van de navigatieknop (5) kort in te
drukken.
Voorkeurzenders vastleggen
U kunt per frequentieband tien voorkeurzen-
ders vastleggen. De FM-band heeft twee
geheugenbanken met voorkeurzenders: FM1
en FM2. U kiest een voorkeurzender met de
voorkeurtoetsen (2) of met de toetsenset op
het stuurwiel.
Handmatig voorkeurzenders vastleggen
Stem af op een zender.
Houd een van de voorkeurtoetsen ingedrukt,
totdat de melding Zender opgeslagen op
het display verschijnt.
Automatisch voorkeurzenders
vastleggen
Met AUTO (7) kunt u tot tien goed te ontvan-
gen radiozenders opzoeken en ze automa-
tisch vastleggen in een aparte geheugen-
bank. Deze functie is met name handig in
gebieden waar u de radiozenders en hun fre-
quenties niet kent.
Automatische vastlegfunctie starten
Kies de frequentieband met AM/FM (1).
–Houd
AUTO (7) ingedrukt, totdat Autom.
opslaan op het display verschijnt.
Wanneer Autom. opslaan van het display ver-
dwijnt, zijn de zenders vastgelegd. De radio
gaat over op de automatische stand en de
tekst Auto verschijnt op het display. De auto-
matisch vastgelegde voorkeurzenders zijn
vervolgens rechtstreeks te kiezen met de
voorkeurtoetsen (2).
Automatische vastlegfunctie beëindigen
–Druk op EXIT (6).
Automatisch vastgelegde
voorkeurzenders kiezen
Wanneer u de radio in de stand Auto zet, kunt
u gebruik maken van de automatisch vastge-
legde voorkeurzenders.
–Druk kort op
AUTO (7).
De tekst Auto verschijnt op het display.
Druk op een voorkeurtoets (2).
De radio blijft in de automatische stand staan,
totdat u de toetsen
AUTO (7), EXIT (6) of AM/
FM
(1) korte tijd indrukt.
1
5
6
47
2 3
G019806
10 Infotainment
212
Radiofuncties
10
Automatisch vastgelegde voorkeurzen-
ders in andere geheugenbank opslaan
Het is mogelijk een automatisch vastgelegde
voorkeurzender over te brengen naar de
geheugenbanken voor FM of AM.
Druk kort op de toets
AUTO (7).
De tekst
Auto verschijnt op het display.
Druk op een voorkeurtoets.
Druk op de voorkeurtoets waaraan u de
voorkeurzender wilt koppelen en houd de
toets ingedrukt, totdat de melding
Zender
opgeslagen
op het display verschijnt.
De radio verlaat de automatische stand waarna
u de vastgelegde voorkeurzender kunt gebrui-
ken.
Scannen
Met SCAN (4) wordt een frequentieband auto-
matisch doorzocht op goed te ontvangen zen-
ders. Wanneer er een zender is gevonden,
wordt deze ca. acht seconden lang weergege-
ven voordat de zoekfunctie wordt voortgezet.
Scan-functie activeren/deactiveren
Kies de frequentieband met AM/FM.
–Druk op
SCAN om de functie te activeren.
De tekst
SCAN verschijnt op het display.
Beëindig de functie met een druk op
SCAN of
EXIT.
Gevonden zender als voorkeurzender
vastleggen
Terwijl de functie Scan actief is, kunt u een ge-
vonden zender als voorkeurzender vastleggen.
Druk op een voorkeurtoets en houd deze
ingedrukt, totdat de melding
Zender
opgeslagen
op het display verschijnt.
De Scan-functie wordt beëindigd waarna u de
vastgelegde zender als voorkeurzender kunt
gebruiken.
RDS-functies
RDS (Radio Data System) verbindt FM-
zenders in een netwerk met elkaar. Een FM-
zender in een dergelijk netwerk verstuurt
bepaalde informatie, zodat een RDS-radio
onder meer de volgende mogelijkheden biedt:
Automatisch overschakelen op een beter
doorkomende zender als de ontvangst in
een bepaald gebied slecht is.
Zoeken op programmatype zoals zenders
die verkeersinformatie of nieuws doorgeven.
Weergeven van informatieve tekst over het
beluisterde radioprogramma.
Sommige radiozenders maken geen gebruik
van RDS of alleen in beperkte mate.
Programmafuncties
Met de radio in de stand FM kunt u radiozen-
ders met een bepaald programmatype zoeken.
Als er een zender met het gewenste program-
matype is aangetroffen, kan de radio vervol-
gens op deze zender overschakelen en de
weergave van de actieve geluidsbron onder-
breken. Als de cd-speler bijvoorbeeld actief is,
wordt de weergave daarvan tijdelijk onderbro-
ken. De uitzending met het gekozen program-
matype wordt weergegeven op een vooraf
bepaald volume (zie pagina 214). Na afloop
van de uitzending van het gekozen program-
matype geeft de radio de voorgaande geluids-
bron opnieuw weer op het volume dat u daar-
voor had ingesteld.
De programmafuncties alarm (
ALARM),
verkeersinformatie (
TP), nieuws (NEWS) en
programmatypes (
PTY) worden in volgorde
van belangrijkheid weergegeven, waarbij geldt
dat alarm de hoogste prioriteit geniet en de
programmatypes de laagste. Zie EON en REG
op pagina 214 voor meer informatie over het
onderbreken van uitzendingen. U kunt van pro-
grammafunctie veranderen via het menusys-
teem (zie pagina 206).
Weergave van onderbroken geluidsbron
hervatten
Druk op EXIT om de weergave van de onder-
broken geluidsbron te hervatten.
Alarm
De functie wordt gebruikt om de bevolking
attent te maken op ernstige ongelukken of
calamiteiten. U kunt de functie alarm niet tijde-
lijk onderbreken of deactiveren. De melding
ALARM! verschijnt op het display, wanneer er
een alarmmelding wordt verzonden.
Verkeersinformatie, TP
Bij activering van deze functie wordt
de weergave van de actieve geluids-
bron onderbroken voor een uitzen-
ding met verkeersinformatie via het
RDS-netwerk van de zender waarop is afge-
stemd. De tekst
TP geeft aan dat de functie
actief is. Als de zender waarop u hebt afge-
stemd verkeersinformatie kan doorgeven,
staat er op het display.
10 Infotainment
213
Radiofuncties
10
TP activeren/deactiveren
–Druk op MENU en daarna op ENTER.
–Ga naar TP en druk op
ENTER.
TP via beluisterde zender/alle zenders
De radio kan de weergave van de actieve
geluidsbron onderbreken voor verkeersinfor-
matie via de (actuele) zender die u beluistert of
via alle zenders.
Kies een FM-zender.
–Druk op
MENU en daarna op ENTER.
–Ga naar Geav. radio-instellingen en druk
op
ENTER.
–Ga naar TP en druk op
ENTER.
–Ga naar TP-zender en druk op
ENTER.
Een van de meldingen TP van deze zender of
TP van alle zenders verschijnt op het display.
–Druk op
ENTER.
TP zoeken activeren/deactiveren
De functie TP zoeken is handig wanneer u tij-
dens lange ritten een andere geluidsbron dan
de radio beluistert. De functie speurt dan
automatisch verschillende RDS-netwerken af
op zoek naar verkeersinformatie.
–Druk op
MENU en daarna op ENTER.
–Ga naar Geav. radio-instellingen en druk
op
ENTER.
–Ga naar TP en druk op
ENTER.
–Ga naarTP zoeken en druk op
ENTER.
Nieuws
Bij activering van deze functie wordt
de weergave van de actieve geluids-
bron onderbroken voor een uitzen-
ding met nieuws via het RDS-net-
werk van de zender waarop is afgestemd. De
tekst NEWS geeft aan dat de functie actief is.
Nieuws activeren/deactiveren
–Druk op MENU en daarna op ENTER.
–Ga naar Nieuws en druk op
ENTER.
Nieuws via beluisterde zender/alle
zenders
De radio kan de weergave van de actieve
geluidsbron onderbreken voor een nieuwsuit-
zending via de (actuele) zender die u beluistert
of via alle zenders.
Kies een FM-zender.
–Druk op
MENU en daarna op ENTER.
–Ga naar Geav. radio-instellingen en druk
op
ENTER.
–Ga naar Nieuwszender en druk op
ENTER.
Een van de meldingen Nieuws van deze
zender of Nieuws van alle zenders ver-
schijnt op het display.
–Druk op
ENTER.
Programmatype, PTY
Met de functie PTY is het mogelijk
verschillende programmatypes te
kiezen zoals Popmuziek en
Klassieke muziek. Het symbool
PTY geeft aan dat de functie actief is. Bij acti-
vering van de functie wordt de weergave van
de actieve geluidsbron onderbroken voor een
uitzending van het gekozen programmatype
via het RDS-netwerk van de zender waarop is
afgestemd.
PTY activeren/deactiveren
–Kies FM1 of FM2 met de toets FM/AM.
–Druk op
MENU en daarna op ENTER.
–Ga naar PTY en druk op
ENTER.
–Ga naar PTY selecteren en druk op
ENTER.
Er verschijnt een lijst met programmatypes:
Actualiteiten, Informatie enz. U activeert de
functie PTY door een programmatype te kie-
zen en deactiveert de functie door alle PTY’s
te wissen.
U kunt de gewenste programmatypes kie-
zen of Alle PTY’s wissen.
PTY zoeken
Bij activering van deze functie wordt de gehele
frequentieband doorzocht op uitzendingen
van het gekozen programmatype.
Activeer de functie PTY.
–Druk op
MENU en daarna op ENTER.
–Ga naar PTY en druk op
ENTER.
–Ga naar PTY zoeken en druk op
ENTER.
Als de radio een uitzending van een van de
gekozen programmatypes vindt, verschijnt
>| Om te zoeken op het display. Met een druk
10 Infotainment
214
Radiofuncties
10
op de pijl-rechts van de navigatieknop wordt
verder gezocht naar een andere uitzending
van een van de gekozen programmatypes.
Programmatype weergeven
Het is mogelijk het programmatype van de
zender die u op dat moment beluistert op het
display weer te geven.
Weergave activeren/deactiveren
–Druk op MENU en daarna op ENTER.
–Ga naar PTY en druk op
ENTER.
–Ga naar PTY weergeven en druk op
ENTER.
Radiotekst
Sommige RDS-zenders geven informatie door
over de inhoud van de uitzendingen, uitvoe-
rende artiesten e.d. Deze informatie kan op
het display worden weergegeven.
Radiotekst activeren/deactiveren
–Druk op MENU en daarna op ENTER.
–Ga naar Radiotekst en druk op
ENTER.
Automatische afstemfunctie, AF
Bij activering van de afstemfunctie AF wordt er
automatisch afgestemd op het sterkste signaal
voor een bepaalde radiozender. Soms moet de
radio de gehele FM-band doorzoeken om een
sterk zendersignaal te vinden. In dat geval valt
de radio stil en verschijnt de tekst PI zoeken
Exit is annuleren op het display.
AF activeren/deactiveren
–Druk op MENU en daarna op ENTER.
–Ga naar Geav. radio-instellingen en druk
op
ENTER.
–Ga naar AF en druk op
ENTER.
Regionale radioprogramma’s, REG
De functie REG maakt het mogelijk
om op een bepaalde zender afge-
stemd te blijven ondanks dat het
signaal zwak is. De tekst REG op het
display geeft aan dat de functie actief is. De
functie REG is normaal gesproken uitgescha-
keld.
REG activeren/deactiveren
–Druk op MENU en daarna op ENTER.
–Ga naar Geav. radio-instellingen en druk
op
ENTER.
–Ga naar Regionaal en druk op
ENTER.
EON (Enhanced Other Networks)
De functie EON is met name handig in stede-
lijke gebieden met een groot aantal regionale
radiozenders. Bij activering van de functie is
de afstand tot de zendmast van een radiozen-
der bepalend voor de vraag of de weergave
van de actieve geluidsbron kan worden onder-
broken voor uitzendingen van een bepaald
programmatype.
Plaatselijk – Alleen onderbreking wanneer
de zendmast van de radiozender dichtbij is.
Afstand
1
– Ook onderbreking als de zend-
mast van de zender ver weg staat en zijn
signaal storingen vertoont.
Uit – Geen onderbreking voor een uitzen-
ding van een bepaald programmatype via
andere zenders.
EON activeren/deactiveren
–Druk op MENU en daarna op ENTER.
–Ga naar Geav. radio-instellingen en druk
op
ENTER.
–Ga naar EON en druk op
ENTER.
–Ga naar Plaatselijk, Afstand of Uit en druk
op
ENTER.
RDS-functies resetten
Met de functie Reset alles kunt u alle fabriek-
instellingen voor RDS herstellen.
–Druk op
MENU en daarna op ENTER.
–Ga naar Geav. radio-instellingen en druk
op
ENTER.
–Ga naar Reset alles en druk op
ENTER.
Volumeregeling programmatypes
De onderbrekende uitzendingen van het geko-
zen programmatype worden weergegeven op
het volume dat voor het programmatype is
gekozen. Als u het volume tijdens de onder-
breking bijregelt, wordt het nieuwe volume
vastgelegd voor de volgende onderbreking.
N.B.
Niet alle radiozenders ondersteunen deze
functie.
1
Default/Fabrieksinstelling
10 Infotainment
215
Cd-functies
10
Bediening cd-functies
1. Navigatieknop – Vooruit-/achteruitspoelen,
track selecteren en navigeren in menusys-
teem
2. Positie in cd-wisselaar kiezen
1
3. Cd aanbrengen en uitwerpen
4. Opening voor het invoeren en uitwerpen
van cd’s
5.
MODE – Geluidsbron selecteren (CD of
AUX)
6.
TUNING – Draaiknop voor het kiezen van
een track
Weergave starten (cd-speler)
Een eventuele muziek-cd in de speler wordt
automatisch afgespeeld, wanneer u het audio-
systeem in de stand CD zet. Steek anders een
cd in de invoeropening en schakel over op de
stand CD door op
MODE te drukken.
Weergave starten (cd-wisselaar)
Als er een cd-sleuf met een muziek-cd is geko-
zen, gaat de weergave automatisch van start
wanneer u het audiosysteem inschakelt. Scha-
kel als dat niet het geval is over op de cd-wisse-
laarstand met
MODE en selecteer een cd met
de cijfertoetsen
16 of gebruik de pijl-
omhoog/pijl-omlaag van de navigatieknop.
Cd aanbrengen (cd-wisselaar)
Kies een lege sleuf met de cijfertoetsen 16
of met de pijl-omlaag/pijl-omhoog van de
navigatieknop.
Op het display staat aangegeven welke sleuf
leeg is. De tekst
Disc plaatsen geeft aan dat u
een volgende cd kunt aanbrengen. De cd-wis-
selaar biedt plaats aan zes cd’s.
Steek een cd in de invoeropening van de
cd-wisselaar.
Cd uitwerpen
U hebt 12 seconden de tijd om een uitgewor-
pen cd uit te nemen. Als de cd na afloop van
deze periode nog in de cd-speler zit, wordt de
cd weer ingenomen en verder afgespeeld.
Met een korte druk op de uitwerpknop (3) kunt
u één enkele cd uitwerpen.
Met een lange druk op de uitwerptoets kunt u
alle cd’s uitwerpen. Alle cd’s in het magazijn
worden dan één voor één uitgeworpen. Op het
display verschijnt de tekst
Werp uit alles.
Pauzeren
Wanneer u het volume helemaal omlaagdraait,
wordt de weergave van de cd-speler gepau-
zeerd. Bij het verhogen van het volume wordt
er verder gespeeld.
Muziekbestanden
1
De cd-speler ondersteunt ook muziekbestan-
den in mp3- en wma-formaat.
Wanneer u een cd met muziekbestanden in de
speler aanbrengt, wordt een eventuele map-
structuur op de cd automatisch geladen.
Afhankelijk van de kwaliteit van de cd kan het
enige tijd duren voordat de weergave van start
gaat.
Navigeren en afspelen
Als er een disc met muziekbestanden in de cd-
speler zit, kunt u met
ENTER de mapstructuur
openen. U navigeert op dezelfde manier in de
mapstructuur als in de menustructuur van het
audiosysteem. Muziekbestanden worden aan-
geduid met het symbool en mappen
met . Met een druk op
ENTER gaat het
afspelen van de muziekbestanden van start.
Wanneer een bepaald muziekbestand hele-
maal afgespeeld is, worden de overige
bestanden in dezelfde map weergegeven.
Nadat alle bestanden in een bepaalde map
zijn afgespeeld, wordt er automatisch van
map gewisseld.
Druk op de pijl-links/pijl-rechts van de naviga-
tieknop, als het display niet breed genoeg is
om de naam van het muziekbestand in zijn
geheel weer te geven.
1
High Performance en Premium Sound
1
4
5
6
2
3
G019807
N.B.
Sommige muziekbestanden met kopieerbe-
veiliging kan de speler niet lezen.
10 Infotainment
216
Cd-functies
10
Versneld vooruit-/achteruitspoelen/Van
track en muziekbestand wisselen
Door kort op de pijl-rechts/pijl-links van de
navigatieknop te drukken kunt u de tracks/
muziekbestanden op een cd doornemen.
Door lang op dezelfde toetsen te drukken kunt
u tracks/muziekbestanden op een cd versneld
vooruit-/achteruitspoelen. U kunt daarvoor
ook gebruik maken van
TUNING (of van de
toetsenset op het stuurwiel).
Cd doorzoeken
Bij activering van deze functie worden van
ieder(e) track/muziekbestand op een cd de
eerste tien seconden weergegeven. Druk op
SCAN om de functie te activeren. Beëindig de
functie met
EXIT of SCAN om de weergave
van de actuele track/het actuele muziekbe-
stand voort te zetten.
Willekeurige afspeelvolgorde
Bij activering van deze functie speelt de speler
de tracks/muziekbestanden in willekeurige
volgorde af. U kunt de willekeurig gekozen
tracks/muziekbestanden op de cd op de
gebruikelijke manier doorbladeren.
Op het display verschijnt een bepaalde mel-
ding afhankelijk van het type willekeurige
afspeelvolgorde dat geselecteerd is:
RANDOM houdt in dat de tracks/muziek-
bestanden op slechts één van de muziek-
cd’s worden afgespeeld.
RND ALL houdt in dat alle tracks/muziek-
bestanden op alle muziek-cd’s in de cd-
speler worden afgespeeld.
RANDOM MAP houdt in dat de muziekbe-
standen in een willekeurige map op de
gekozen cd worden afgespeeld.
Activeren/deactiveren (cd-speler)
Tijdens het afspelen van een normale
muziek-cd:
–Druk op
MENU en daarna op ENTER.
–Ga naar Random en druk op
ENTER.
Tijdens het afspelen van een cd met muziek-
bestanden:
–Druk op
MENU en daarna op ENTER.
–Ga naar Random en druk op
ENTER.
–Ga naar Map of Disc en druk op
ENTER.
Activeren/deactiveren (cd-wisselaar)
Tijdens het afspelen van een normale muziek-
cd:
–Druk op
MENU en daarna op ENTER.
–Ga naar Random en druk op
ENTER.
–Ga naar Enkele disc of Alle discs en druk
op
ENTER.
Het alternatief Alle discs geldt alleen voor de
muziek-cd’s die in de cd-wisselaar zitten.
Tijdens het afspelen van een cd met muziek-
bestanden:
–Druk op
MENU en daarna op ENTER.
–Ga naar Random en druk op
ENTER.
–Ga naar Enkele disc of Map en druk op
ENTER.
Wanneer u een andere cd kiest, wordt de
functie gedeactiveerd.
Cd-tekst
Eventuele titelgegevens op de cd kunnen via
het display worden weergegeven
1
.
Activeren/deactiveren
Start de weergave van een cd.
–Druk op
MENU en daarna op ENTER.
–Ga naar Tekst disc en druk op
ENTER.
Cd’s
Bij gebruik van cd’s met een slechte kwaliteit
is het mogelijk dat het geluid te wensen over-
laat of zelfs helemaal uitblijft.
N.B.
Bij gebruik van de pijl-links of pijl-rechts
wordt alleen een nieuwe willekeurige track
op de afgespeelde cd geselecteerd.
1
Geldt alleen voor de cd-wisselaar
BELANGRIJK
Speel uitsluitend standaard-cd’s met een
diameter van 12 cm af. Gebruik geen cd’s
met een opgeplakt etiket. Door warmteont-
wikkeling in de cd-speler kan het etiket los-
raken en schade aan de cd-speler
veroorzaken.
10 Infotainment
217
Menusysteem – audiosysteem
10
Menu FM
1. Nieuws
2. TP
3. PTY
4. Radiotekst
5. Geavanc. radio-instellingen
6. Audio-instellingen
1
Menu AM
1. Audio-instellingen
1
Menu CD
1. Willekeurige afspeelvolgorde
2. Nieuws
3. TP
4. Cd-tekst
5. Audio-instellingen
1
Menu cd-wisselaar
1. Willekeurige afspeelvolgorde
2. Nieuws
3. TP
4. Cd-tekst
5. Audio-instellingen
1
Menu AUX
1. AUX-volume
2. Nieuws
3. TP
4. Audio-instellingen
1
1
Bepaalde systeemuitvoeringen
10 Infotainment
218
Telefoonfuncties (optie)
10
Onderdelen van het telefoonsysteem
1
2 3 4
5
6
G019841
10 Infotainment
219
Telefoonfuncties (optie)
10
Onderdelen van het telefoonsysteem
1. Antenne
2. Toetsenset op stuurwiel (optie)
Met de toetsenset kunt u de meeste functies
van het telefoonsysteem regelen (zie
pagina 220).
3. Microfoon
De microfoon voor handsfree bellen is in de
plafondconsole bij de achteruitkijkspiegel
geïntegreerd.
4. Bedieningspaneel op middenconsole
Via het bedieningspaneel kunt u alle functies
van het telefoonsysteem (behalve het
gespreksvolume) regelen.
5. Handset (optie)
6. Simkaartlezer
Algemene informatie
De verkeersveiligheid staat altijd voorop.
Als u als bestuurder gebruik wilt maken van
de handset, moet u de auto eerst op een
veilige plaats parkeren.
Schakel het telefoonsysteem uit tijdens het
tanken.
Schakel het systeem uit in gebieden waar
met explosieven wordt gewerkt.
Laat reparatiewerkzaamheden aan het tele-
foonsysteem over aan een erkende Volvo-
werkplaats.
Noodoproepen
Ook zonder een simkaart is het mogelijk het
alarmnummer te bellen. Uw auto moet zich
echter wel binnen het dekkingsgebied van een
gsm-provider bevinden.
Noodoproep doen
Activeer het telefoonsysteem.
Kies het alarmnummer van het land waarin
u zich bevindt (112 binnen de EU).
–Druk op
ENTER.
IDIS
(Intelligent Driver Information System) Met het
IDIS-systeem kunt u een vertraging inbouwen
voor telefoongesprekken en sms-berichten,
zodat u zich op het rijden kunt concentreren.
Inkomende gesprekken en sms-berichten
kunnen vijf seconden worden vertraagd, voor-
dat er verbinding tot stand wordt gebracht. De
gemiste gesprekken verschijnen op het dis-
play. IDIS kan worden uitgeschakeld met
menufunctie 5.6.2 (zie pagina 226).
Simkaart
Het telefoonsysteem is alleen te gebruiken in
combinatie met een geldige simkaart (Sub-
scriber Identity Module). De kaart is verkrijg-
baar bij verschillende providers. Neem bij pro-
blemen met de simkaart contact op met de
netwerkprovider.
N.B.
De geïntegreerde telefoon kan geen sim-
kaart van het type 3G lezen. Een gecombi-
neerde simkaart voor 3G én gsm werkt
echter wel. Neem contact op met uw net-
werkprovider om na te gaan of u van sim-
kaart moet veranderen.
G020244
10 Infotainment
220
Telefoonfuncties (optie)
10
Twee simkaarten
1
Veel netwerkproviders bieden een extra sim-
kaart voor hetzelfde telefoonnummer aan. De
extra simkaart kunt u in de auto gebruiken.
Simkaart aanbrengen
Schakel het telefoonsysteem uit en open
het dashboardkastje.
Trek de simkaarthouder (1) uit de simkaart-
lezer.
Plaats de simkaart dusdanig in de houder
dat de kant met het metaal zichtbaar is.
Zorg dat de afgeschuinde hoek van de
simkaart overeenkomt met die van de sim-
kaarthouder.
Duw de simkaarthouder voorzichtig weer
naar binnen.
Menufuncties
Op pagina 206 vindt u een beschrijving van de
wijze waarop u de telefoonfuncties via het
menusysteem kunt sturen.
Verkeersveiligheid
Om veiligheidsredenen zijn bepaalde delen
van het menusysteem voor de telefoon niet
toegankelijk bij snelheden hoger dan 8 km/h.
U kunt een begonnen activiteit in het
menusysteem echter nog wel beëindigen.
Deze snelheidsbegrenzing kan worden opge-
heven met de menufunctie
5.6.1 Menuvergrend. (zie pagina 225).
Bediening telefoon
Bedieningspaneel in middenconsole
1. VOLUME – Het achtergrondvolume van
de radio e.d. regelen tijdens een gesprek
2. Cijfer- en lettertoetsen
3.
MENU – Hoofdmenu openen
4.
EXIT – Gesprekken beëindigen/weige-
ren, ingevoerde tekens wissen
5. Navigatieknop – Navigeren in menu’s en
tekenregels
6.
ENTER – Gesprekken aannemen, tele-
foon activeren die stand-by staat
7.
PHONE – Aan/uit en stand-by
Toetsenset op stuurwiel
Wanneer de telefoon in de actieve stand staat,
kunt u met de toetsenset op het stuurwiel
alleen de telefoonfuncties regelen. Als u de
toetsen wilt gebruiken om instellingen in het
audiosysteem te verrichten, moet u eerst de
telefoon stand-by zetten.
1.
ENTER – Dezelfde functie als de overeen-
komstige toets op het bedieningspaneel
2.
EXIT – Dezelfde functie als de overeen-
komstige toets op het bedieningspaneel
3. Gespreksvolume – Verhogen/verlagen
4. Navigatietoetsen – Menu’s doornemen
1
Bepaalde markten
21
3
4
7
6
5
G019809
1 2
3
4
G020243
10 Infotainment
221
Telefoonfuncties (optie)
10
Aan/uit
Wanneer het telefoonsysteem actief is of
stand-by staat, staat er een hoorn op het dis-
play. Als u de contactsleutel naar stand
0
draait terwijl het telefoonsysteem actief is of
stand-by staat, zal het telefoonsysteem even-
eens actief zijn of stand-by staan wanneer u
de contactsleutel opnieuw naar stand
I of II
draait.
Telefoonsysteem activeren
U kunt alleen gebruik maken van de functies
van het telefoonsysteem, wanneer de telefoon
in de actieve stand staat.
–Druk op
PHONE.
Voer (zo nodig) de pincode in en druk op
ENTER.
Telefoonsysteem deactiveren
Wanneer het telefoonsysteem gedeactiveerd
is kunt u geen gesprekken beantwoorden.
Houd de toets
PHONE ingedrukt totdat de
telefoon geactiveerd is.
Stand-by
In stand-by is het mogelijk het audiosysteem
te beluisteren in afwachting van een inkomend
gesprek. In stand-by is het echter niet moge-
lijk zelf te bellen.
Telefoon stand-by zetten
U kunt de telefoon alleen vanuit de actieve
stand stand-by zetten.
–Druk op
PHONE of op EXIT.
Activeren vanuit stand-by
–Druk op PHONE.
Gespreksfuncties
Als de handset is opgenomen bij het begin
van een telefoongesprek, zal het geluid via de
handsfree worden weergegeven. Zie
pagina 224 voor het wisselen tussen handset
en handsfree.
Bellen
Activeer (zo nodig) het telefoonsysteem.
Voer het gewenste nummer in of gebruik
het telefoonboek (zie pagina 223).
–Druk op
ENTER of neem de handset op.
U moet de handset omlaagduwen om deze
te kunnen opnemen.
Gesprekken aannemen
Zie menu-optie 4.3 op pagina 225 voor het
automatisch aannemen.
–Druk op
ENTER of neem de handset op.
U moet de handset omlaagduwen om deze
te kunnen opnemen.
Gesprekken beëindigen
–Druk op EXIT of leg de handset op.
Gesprekken weigeren
–Druk op EXIT.
Wisselgesprek
Als er tijdens een lopend telefoongesprek een
nieuwe oproep inkomt, hoort u twee signalen.
Op het display verschijnt de tekst Antwoor-
den? U kunt het tweede gesprek weigeren of
aannemen op de gebruikelijke manier. Als u
het tweede gesprek aanneemt, wordt het eer-
ste gesprek in de wacht gezet.
Gesprekken in de wacht zetten/
hervatten
–Druk op MENU.
–Ga naar Wacht of Wacht uit en druk op
ENTER.
Ruggespraak tijdens lopende
gesprekken
Zet het eerste gesprek in de wacht.
Voer het telefoonnummer van de derde
partij in.
Wisselen tussen gesprekspartners
–Druk op MENU.
–Ga naar Swap en druk op
ENTER.
Conferentiegesprek starten
Bij een conferentiegesprek kunnen minstens
drie gesprekspartners met elkaar praten.
Wanneer een conferentiegesprek eenmaal
gestart is, kunnen er geen nieuwe gespreks-
partners worden aangesloten. Alle lopende
gesprekken worden beëindigd bij het afslui-
ten van een conferentiegesprek.
Begin twee telefoongesprekken.
–Druk op
MENU.
–Ga naar Koppelen en druk op
ENTER.
10 Infotainment
222
Telefoonfuncties (optie)
10
Volume
Het telefoonsysteem maakt gebruik van de
luidspreker in het bestuurdersportier of van de
middenluidspreker
1
.
Gespreksvolume
U regelt het gespreksvolume
met de toetsenset op het
stuurwiel.
Bij gebruik van de handset
kunt u het gespreksvolume
regelen met een draaiknop
op de zijkant van de handset.
Volume audiosysteem
Tijdens een telefoongesprek wordt het volume
van het audiosysteem tijdelijk verlaagd. Na
afloop van het gesprek speelt het audiosys-
teem op het oude volume verder. Als u het
volume van het audiosysteem bijregelt tijdens
het gesprek, speelt het audiosysteem na
afloop van het gesprek op het nieuwe volume
verder. Het is ook mogelijk om het geluid van
het audiosysteem bij telefoongesprekken
automatisch uit te zetten (zie menu 5.5.3 op
pagina 226). Deze mogelijkheid geldt alleen
voor het geïntegreerde telefoonsysteem van
Volvo.
Tekst invoeren
U kunt tekst invoeren met de toetsenset op de
telefoon.
Druk op de toets met het teken van uw
keuze: druk eenmaal om het eerste teken
op de toets in te voeren, tweemaal om het
tweede teken in te voeren enz. (zie tabel).
Druk op de 1 om een spatie in te voegen.
Om tweemaal achtereen hetzelfde teken op
de toets in te voeren moet u
* drukken of
enige seconden wachten.
Bij kort indrukken van
EXIT wist u het laatst
ingevoerde teken. Bij lang indrukken van
EXIT
wist u alle ingevoerde tekens.
Nummerfuncties
Laatst gekozen nummers
Het telefoonsysteem slaat automatisch de
laatst gekozen telefoonnummers op.
–Druk op
ENTER.
Ga naar een van de opgeslagen nummers
en druk op
ENTER.
Telefoonboek
Als het telefoonboek contactgegevens bevat
over het nummer waar een inkomend gesprek
vandaan komt, verschijnen deze gegevens op
het display. De contactgegevens kunnen op
de simkaart en in het telefoongeheugen wor-
den vastgelegd.
Contactgegevens vastleggen in
telefoonboek
–Druk op MENU.
–Ga naar Telefoonboek en druk op
ENTER.
–Ga naar Nieuwe invoer en druk op
ENTER.
Voer een naam in en druk op
ENTER.
Voer een nummer in en druk op
ENTER.
–Ga naar SIM-kaart of Telefoon en druk op
ENTER.
1
Premium Sound
1 spatie 1- ? ! , . : " ' ( )
2 a b c 2 ä å à æ ç
3 d e f 3 è é
4 g h i 4 ì
5 j k l 5
6 m n o 6 ñ ö ò Ø
7 p q r s 7 ß
8 t u v 8 ü ù
9 w x y z 9
* om tweemaal achtereen hetzelfde
teken op de toets in te voeren.
0 + 0 @ * # & $ £ / %
# wisselen tussen hoofdletters en
kleine letters.
10 Infotainment
223
Telefoonfuncties (optie)
10
Contactgegevens zoeken in
telefoonboek
Wanneer u op de pijl-omlaag van de navigatie-
knop drukt in plaats van op de toets
MENU,
gaat u rechtstreeks naar het menu Zoeken
naar.
–Druk op
MENU.
–Ga naar Telefoonboek en druk op
ENTER.
–Ga naar Zoeken en druk op
ENTER.
Voer de eerste letter in van de post die
u zoekt en druk vervolgens op
ENTER of
druk meteen op
ENTER.
Ga naar de post die u zoekt en druk op
ENTER.
Kopiëren tussen simkaart en
telefoonboek
–Druk op MENU.
–Ga naar Telefoonboek en druk op
ENTER.
–Ga naar Alles kopie en druk op
ENTER.
–Ga naar SIM naar tel of Tel naar SIM en
druk op
ENTER.
Contactgegevens verwijderen uit
telefoonboek
–Druk op MENU.
–Ga naar Telefoonboek en druk op
ENTER.
–Ga naar Zoeken en druk op
ENTER.
Voer de eerste letter in van de post die u
zoekt en druk vervolgens op
ENTER of
druk meteen op
ENTER.
Ga naar de post die u wilt verwijderen en
druk op
ENTER.
–Ga naar Verwijderen en druk op
ENTER.
Alle posten verwijderen
–Druk op MENU.
–Ga naar Telefoonboek en druk op
ENTER.
–Ga naar SIM wissen of Wis telefoon en
druk op
ENTER.
Toets zo nodig de telefooncode in. De
fabriekscode is 1234.
Verkort kiezen
Aan de cijfertoetsen van de toetsenset (19)
kunt u een telefoonnummer koppelen van een
van de contactgegevens in het telefoonboek.
–Druk op
MENU.
–Ga naar Telefoonboek en druk op
ENTER.
–Ga naar One-key bell. en druk op
ENTER.
–Ga naar Nummer kiezen en druk op
ENTER.
Ga naar het cijfer van de toets waaraan u
het telefoonnummer wilt koppelen en druk
op
ENTER.
Voer de eerste letter in van de post die u
zoekt en druk vervolgens op
ENTER of
druk meteen op
ENTER.
Ga naar de post die u zoekt en druk op
ENTER.
Houd EXIT ingedrukt om het menusysteem
te verlaten.
Verkort kiezen
Houd de gewenste toets van de toetsenset
ca. twee seconden lang ingedrukt of druk
kort op de toets gevolgd door
ENTER.
Om verkort te kunnen kiezen moet de optie
One-key bell. in het menu Telefoonboek
(zie pagina 227) geactiveerd zijn.
Bellen via telefoonboek
–Druk op MENU.
–Ga naar Telefoonboek en druk op
ENTER.
Alle posten in het telefoonboek worden weer-
gegeven. U kunt het aantal weergegeven pos-
ten verkleinen door een deel van de naam van
de post in te voeren die u zoekt.
Ga naar een post en druk op
ENTER.
N.B.
Na inschakeling van de telefoon duurt het
enkele seconden, voordat u gebruik kunt
maken van de functie verkort kiezen.
N.B.
Druk op ENTER om te bellen.
10 Infotainment
224
Telefoonfuncties (optie)
10
Functies tijdens lopende gesprekken
Tijdens een lopend gesprek staan u meerdere
functies ter beschikking. Sommige functies
zijn alleen te activeren als een gesprek in de
wacht staat.
Druk op
MENU om het gespreksmenu te ope-
nen en ga naar een van de volgende opties:
Mute/Mute uit – Ruggespraakstand
Wacht/Wacht uit – Lopend gesprek in de
wacht zetten of hervatten
Handsfree/Handset – Handsfree of hand-
set gebruiken
Telefoonboek – Telefoonboek weergeven
Koppelen – Conferentiegesprek voeren
(mogelijk bij aansluiting van minimaal drie
partijen)
Swap – Wisselen tussen twee gesprekken
(mogelijk bij aansluiting van maximaal drie
partijen)
Sms (Short Message Service)
Sms lezen
–Druk op MENU.
–Ga naar Berichten en druk op
ENTER.
–Ga naar Lezen en druk op
ENTER.
Ga naar het bericht van uw keuze en druk
op
ENTER.
De inhoud van het bericht verschijnt op het
display. U krijgt andere opties te zien wanneer
u
ENTER indrukt. Houd EXIT ingedrukt om
het menusysteem te verlaten.
Schrijven en verzenden
–Druk op MENU.
–Ga naar Berichten en druk op
ENTER.
–Ga naar Opstellen en druk op
ENTER.
Schrijf de tekst en druk op
ENTER.
–Ga naar Menu en druk op
ENTER.
Voer een telefoonnummer in en druk op
ENTER.
IMEI-nummer
Om de telefoon te blokkeren moet u het IMEI-
nummer van de telefoon aan uw netwerkprovi-
der doorgeven. Dit nummer is een serienum-
mer bestaande uit 15 cijfers dat in de telefoon
geprogrammeerd is. Toets *#06# op uw tele-
foon in om het nummer op het display te zien.
Noteer het nummer en bewaar het op een vei-
lige plaats.
Specificaties
Vermogen 2W
Simkaart Klein
Geheugenposities 255
1
1
Het aantal geheugenposities op de simkaart
verschilt per abonnement.
Sms (Short Message Service) Ja
Data/Fax Nee
Dualband (900/1800 MHz) Ja
10 Infotainment
225
Menusysteem – telefoon
10
Overzicht
1. Logboek
1.1. Gemist
1.2. Ontvangen
1.3. Gebeld
1.4. Wis bellijst
1.4.1. Allemaal
1.4.2. Gemist
1.4.3. Ontvangen
1.4.4. Gebeld
1.5. Belduur
1.5.1. Laatste gespr.
1.5.2. Gespreksteller
1.5.3. Totale tijd
1.5.4. Reset timers
2. Berichten
2.1. Lezen
2.2. Opstellen
2.3. Bericht inst.
2.3.1. SMSC nummer
2.3.2. Geldigh.duur
2.3.3. Soort bericht
3. Telefoonboek
3.1. Nieuwe invoer
3.2. Zoeken
3.3. Alles kopie
3.3.1. SIM naar tel
3.3.2. Tel naar SIM
3.4. One-key bell.
3.4.1. Actief
3.4.2. Nummer kiezen
3.5. SIM wissen
3.6. Wis telefoon
3.7. Geheugengebr.
4. Belopties
4.1. Nummer verz.
4.2. Oproep wacht
4.3. Autom. antw.
4.4. Autom. herh.
4.5. Doorschakel.
4.5.1. Allemaal
4.5.2. Indien bezet
4.5.3. Niet beantw.
4.5.4. Onbereikbaar
4.5.5. Faxoproepen
4.5.6. Data-gesprek
4.5.7. Alles annul.
5. Instellingen
5.1. Netwerk
5.1.1. Automatisch
5.1.2. Handm. kiezen
5.2. Taal
5.2.1. English UK
5.2.2. English US
5.2.3. Español
5.2.4. Français CAN
5.2.5. Français FR
5.2.6. Italiano
5.2.7. Nederlands
5.2.8. Português BR
5.2.9. Português P
5.2.10. Suomi
5.2.11. Svenska
5.2.12. Dansk
5.2.13. Deutsch
5.3. SIM beveil.
5.3.1. Aan
5.3.2. Uit
5.3.3. Automatisch
5.4. Code bewerk.
5.4.1. Pincode
5.4.2. Telefooncode
5.5. Geluiden
5.5.1. Belvolume
5.5.2. Belsignaal
10 Infotainment
226
Menusysteem – telefoon
10
5.5.3. Radio mute
5.5.4. Berichttoon
5.6. Rijd veilig
5.6.1. Menuvergrend.
5.6.2. IDIS
5.7. Fabrieksinst.
Beschrijving van menu-opties
1. Logboek
1.1. Gemist
Lijst met gemiste oproepen. U kunt de bijbe-
horende nummers bellen, wissen of in het
telefoonboek vastleggen.
1.2. Ontvangen
Lijst met beantwoorde gesprekken. U kunt de
bijbehorende nummers bellen, wissen of in het
telefoonboek vastleggen.
1.3. Gebeld
Lijst met eerder gebelde nummers. U kunt de
bijbehorende nummers bellen, wissen of in het
telefoonboek opslaan.
1.4. Wis bellijst
De lijsten wissen in de menu’s 1.1, 1.2 en 1.3
zoals hieronder beschreven.
1.4.1. Alle
1.4.2. Gemist
1.4.3. Ontvangen
1.4.4. Gebeld
1.5. Belduur
De duur van alle gesprekken of van het laatste
gesprek. Om de gespreksteller te resetten
hebt u de telefooncode nodig (zie menu 5.4).
1.5.1. Laatste gespr.
1.5.2. Gespreksteller
1.5.3. Totale tijd
1.5.4. Reset timers
2. Berichten
2.1. Lezen
Ontvangen sms-berichten. U kunt de gelezen
berichten (of delen ervan) wissen, doorsturen,
wijzigen of vastleggen.
2.2. Opstellen
Met de toetsenset een bericht invoeren.
U kunt het bericht vervolgens vastleggen of
versturen.
2.3. Bericht inst.
Het nummer (SMSC-nummer) van de mailbox
aangeven, waarnaar u uw berichten wilt door-
schakelen. Neem contact op met uw netwerk-
provider voor informatie over de instellingen
en het SMSC-nummer. U hoeft de instellingen
normaal gesproken niet te wijzigen.
2.3.1. SMSC nummer
2.3.2. Geldigh.duur
2.3.3. Soort bericht
3. Telefoonboek
3.1. Nieuwe invoer
Namen en telefoonnummers vastleggen in het
telefoonboek (zie pagina 222).
10 Infotainment
227
Menusysteem – telefoon
10
3.2. Zoeken
Namen in het telefoonboek zoeken.
3.3. Alles kopie
Telefoonnummers en namen op de simkaart
kopiëren naar het geheugen van de telefoon.
3.3.1. Van het geheugen op de
simkaart naar dat van de
telefoon
3.3.2. Van het geheugen van de
telefoon naar dat op de simkaart
3.4. One-key bell.
Nummers die zijn vastgelegd in het telefoon-
boek koppelen aan een sneltoets voor verkort
kiezen.
3.5. SIM wissen
Het geheugen op de simkaart geheel wissen.
3.6. Wis telefoon
Het complete geheugen van de telefoon wis-
sen.
3.7. Geheugengebr.
Bekijken hoe veel geheugenposities er in
beslag genomen worden in het geheugen van
de simkaart en in dat van de telefoon. In de
tabel staat aangegeven hoe veel van de
beschikbare posities er in gebruik zijn (bijvoor-
beeld 100 (250)).
4. Belopties
4.1. Nummer verz.
Aangeven of uw eigen telefoonnummer wel of
niet op het display van de gebelde persoon
moet verschijnen. Neem contact op met de
netwerkprovider voor een permanent geheim
nummer.
4.2. Oproep wacht
Aangeven of u wel of geen signaal wilt ontvan-
gen, wanneer er tijdens een lopend gesprek
een tweede gesprek wacht.
4.3. Autom. antw.
Inkomende gesprekken automatisch beant-
woorden.
4.4. Autom. herh.
Een eerder gekozen nummer bellen.
4.5. Doorschakel.
Aangeven welke soorten gesprekken er moe-
ten worden doorgeschakeld naar het gespeci-
ficeerde telefoonnummer en wanneer.
4.5.1. Alle gespr. (de instelling geldt
alleen tijdens het lopende
gesprek)
4.5.2. Indien bezet
4.5.3. Niet beantw.
4.5.4. Onbereikbaar
4.5.5. Faxoproepen
4.5.6. Data-gesprek
4.5.7. Alles annul.
5. Instellingen
5.1. Netwerk
Aangeven of u automatisch of handmatig net-
werken wilt selecteren. De geselecteerde pro-
vider verschijnt tijdens het inschakelen van het
telefoonsysteem op het display.
5.1.1. Automatisch
5.1.2. Handm. kiezen
5.2. Taal
De taal van het telefoonsysteem aangeven.
5.2.1. English UK
5.2.2. English US
5.2.3. Español
5.2.4. Français CAN
5.2.5. Français FR
5.2.6. Italiano
5.2.7. Nederlands
5.2.8. Português BR
5.2.9. Português P
5.2.10. Suomi
5.2.11. Svenska
5.2.12. Dansk
5.2.13. Deutsch
10 Infotainment
228
Menusysteem – telefoon
10
5.3. SIM beveil.
Aangeven of de invoer van de pincode actief
of inactief moet zijn of automatisch moet ver-
lopen.
5.3.1. Aan
5.3.2. Uit
5.3.3. Automatisch
5.4. Code bewerk.
De pincode of telefooncode wijzigen. Noteer
de codes en bewaar ze op een veilige plek.
5.4.1. Pincode
5.4.2. Telefooncode. De fabrieksin-
stelling voor de telefooncode is
1234 geldt zolang u de code
niet hebt gewijzigd. U hebt de
telefooncode nodig om de
gespreksteller te resetten.
5.5. Geluiden
5.5.1. Belvolume. Het volume van het
belsignaal regelen.
5.5.2. Belsignaal. Uit zeven verschil-
lende belsignalen kiezen.
5.5.3. Radio mute: On/off
5.5.4. Berichttoon
5.6. Verkeersveiligheid
5.6.1. Menuvergrend. Bij het opheffen
van de menuvergrendeling hebt
u tijdens het rijden toegang tot
alle delen van het
menusysteem.
5.6.2. IDIS. Als u de functie IDIS
uitschakelt, worden inkomende
gesprekken ongeacht de rijsi-
tuatie zonder vertraging
doorgegeven.
5.7. Fabrieksinst.
De fabriekinstellingen van het systeem
herstellen.
10 Infotainment
229
10
230
Typeaanduidingen ..................................................................................232
Maten en gewichten ...............................................................................233
Motorspecificaties ..................................................................................235
Motorolie ................................................................................................237
Vloeistoffen en smeermiddelen ..............................................................241
Brandstof ...............................................................................................242
Katalysator .............................................................................................244
Elektrisch systeem .................................................................................245
Typegoedkeuring ....................................................................................247
11
SPECIFICATIES
11 Specificaties
232
Typeaanduidingen
11
Wanneer u contact opneemt met uw erkende
Volvo-werkplaats of vervangende onderdelen
of accessoires wilt bestellen, kan het handig
zijn om de typeaanduiding, het chassisnum-
mer en het motornummer bij de hand te heb-
ben.
1. Typeaanduiding, chassisnummer, maxi-
maal toelaatbaar gewicht, kleurcodes voor
lak en bekleding en typegoedkeu-
ringsnummer.
2. Sticker voor standverwarming
3. Typeaanduiding van de motor, onder-
deel- en serienummer
4. Sticker voor motorolie
5. Typeaanduiding en serienummer van de
versnellingsbak:
(a) handgeschakelde versnellingsbak
(b) automatische versnellingsbak
6. VIN (type- en modeljaaraanduiding als-
mede chassisnummer)
De typegoedkeuring van de auto bevat meer
informatie over de auto.
YV1LS5502N2000327
T 100001
P 1208632
3,77
M56L
IN JAPAN
SERIAL NO
AISIN
MADE
AW CO
LT D
55-50
1234567
B5254S
BFDRYOIHV
HFGJJFFOI
HFGDOIHV
Gfdr_urtvb
Fkfu
Ohtk_jdtr
Ehdfjljl_ncy
Mgdh_ ytegf
Seyj_tu
Fkfu
Seyj_tu
Engine oil quality: XXX
Viscosity: XXX
x
x
x
x
x
xxx
A
1
2
3
4
5
6
B
G010728
11 Specificaties
233
Maten en gewichten
11
Maten
F G
E1
H
I
E2
C
A
B
D
G017402
Positie op
afbeelding
Maten mm
A Wielbasis 2640
B Lengte 4582
C Laadlengte 850
D Kofferdeksel, geopend ca. 200
E1 Hoogte 1400
E2 Hoogte ca. 2000
F Spoorbreedte vooras 1550
G Spoorbreedte achteras 1560
H Breedte 1836
I Breedte incl. buitenspiegels 2025
11 Specificaties
234
Maten en gewichten
11
Gewichten
Bij het rijklaar gewicht zijn het gewicht van de
bestuurder, dat van de brandstoftank die voor
90 % gevuld is en dat van de resterende oliën/
vloeistoffen e.d. inbegrepen. Het gewicht van
de passagiers en de gemonteerde accessoi-
res zoals een trekhaak (en de kogeldruk daar-
van bij gebruik van een aanhanger (zie tabel)),
lastdragers, skibox e.d. zijn van invloed op de
laadcapaciteit en zijn niet inbegrepen bij het
rijklaar gewicht. Toelaatbare belasting (zon-
der bestuurder) = totaalgewicht – rijklaar
gewicht.
Zie pagina 232 voor de positie van de sticker.
1. Max. totaalgewicht
2. Max. treingewicht (auto + aanhanger)
3. Max. voorasdruk
4. Max. achterasdruk
5. Uitrustingsniveau
Max. belasting: zie typegoedkeuring.
Geremde aanhanger
Ongeremde aanhanger
WAARSCHUWING
Afhankelijk van de belading van de auto en
het zwaartepunt van de lading treden er wij-
zigingen in de rijeigenschappen op.
1
53 4
2
G016008
Max.
aanhangergewicht (kg)
Max.
kogeldruk
(kg)
1500 75
Max.
aanhangergewicht (kg)
Max.
kogeldruk
(kg)
700 50
11 Specificaties
235
Motorspecificaties
11
Type-aanduiding, onderdeel- en serienummer
van de motor vindt u op de motor (zie
pagina 232).
2.4 2.4i T5
Motoraanduiding B5244S5 B5244S4 B5254T7
Vermogen (kW bij omw/min) 103/5000 125/6000 169/5000
(pk bij omw/min) 140/5000 170/6000 230/5000
Motorkoppel (Nm bij omw/min) 220/4000 230/4400 320/1500–5000
Aantal cilinders 5 5 5
Cilinderboring (mm) 83 83 83
Slaglengte (mm) 90,0 90,0 93,2
Cilinderinhoud (liter) 2,44 2,44 2,52
Compressieverhouding 10,3:1 10,3:1 9,0:1
11 Specificaties
236
Motorspecificaties
11
Type-aanduiding, onderdeel- en serienummer
van de motor vindt u op de motor (zie
pagina 232).
2.0D 2.4D D5
Motoraanduiding D4204T
D5244T9
1
D5244T8
Vermogen (kW bij omw/min) 100/4000 120/5500 136/4000
(pk bij omw/min) 136/4000 163/5500 185/4000
Motorkoppel (Nm bij omw/min) 320/2000 340/1750–2750 350/222-2700
Aantal cilinders 4 5 5
Cilinderboring (mm) 85 81 81
Slaglengte (mm) 88,0 93,2 93,2
Cilinderinhoud (liter) 2,00 2,40 2,40
Compressieverhouding 18,5:1 17,0:1 17,0:1
1
België
11 Specificaties
237
Motorolie
11
Ongunstige rijomstandigheden
Controleer het oliepeil vaker bij lange ritten:
met een caravan of aanhanger achter de
auto
in bergachtig gebied
op hoge snelheden
in temperaturen lager dan –30 C of hoger
dan +40 C
In dergelijke omstandigheden kunnen de olie-
temperatuur en het olieverbruik abnormaal
toenemen.
Controleer het oliepeil eveneens vaker bij
korte ritten (over afstanden kleiner dan 10 km)
bij lage temperaturen (onder +5 C).
Kies een volsynthetische motorolie bij ongun-
stige rijomstandigheden. Ze bieden de motor
extra bescherming.
Volvo adviseert olieproducten van Castrol.
Viscositeitsdiagram
BELANGRIJK
Om aan vereisten voor de gespecificeerde
service-intervallen te voldoen worden alle
motoren in de fabriek gevuld met een spe-
ciaal aangepaste, synthetische motorolie.
De oliesoort werd met grote zorg geselec-
teerd lettend op de levensduur van de mo-
tor, de startgewilligheid, het
brandstofverbruik en de milieu-impact.
Om de aanbevolen service-intervallen aan
te kunnen houden dient u een goedgekeur-
de motoroliesoort te gebruiken. Gebruik al-
leen een oliesoort van de voorgeschreven
kwaliteit (zie sticker in motorruimte) en dat
zowel bij het bijvullen als bij het verversen
van olie. Een negatieve invloed op de le-
vensduur van de motor, de startgewillig-
heid, het brandstofverbruik en de milieu-
impact is anders niet uitgesloten.
Volvo Car Corporation wijst alle garantie-
claims af bij gebruik van een motorolie die
niet voldoet aan de voorgeschreven kwali-
teits- en viscositeitseisen.
G020236
11 Specificaties
238
Motorolie
11
Oliesticker
Wanneer de nevenstaande oliesticker in de
motorruimte zit (zie pagina 232 voor de posi-
tie), geldt het volgende:
Oliekwaliteit: ACEA A3/B3/B4
Viscositeit: SAE 0W-30
Bij ritten onder ongunstige omstandigheden
ACEA A5/B5 SAE 0W-30 gebruiken.
Engine oil quality: ACEA A3/B3/B4
Viscosity: SAE 0W-30
xxxxxxxx
G020235
Motortype
Bij te vullen hoeveelheid tussen
MIN–MAX (liter)
Hoeveelheid
1
(liter)
2.4
B5244S5
2
1,3 5,8
2.4i
B5244S4
2
T5
B5254T7
2
1
Inclusief hoeveelheid in filter.
2
Geldt niet voor Europa. Zie pagina 240 voor Europa.
11 Specificaties
239
Motorolie
11
Oliesticker
Wanneer de nevenstaande oliesticker in de
motorruimte zit (zie pagina 232 voor de posi-
tie), geldt het volgende:
Oliekwaliteit: WSS-M2C913-B
Viscositeit: SAE 5W–30
Bij ritten onder ongunstige omstandigheden
ACEA A5/B5 SAE 0W-30 gebruiken.
Engine oil quality: WSS-M2C913-B
Viscosity: SAE 5W-30
xxxxxxxx
G020234
Motortype
Bij te vullen hoeveelheid tussen
MIN–MAX (liter)
Hoeveelheid
1
(liter)
D5 D5244T8 1,5 6,0
2.4D D5244T9
2.0D D4204T 2,0 5,5
1
Inclusief hoeveelheid in filter.
11 Specificaties
240
Motorolie
11
Oliesticker
Wanneer de nevenstaande oliesticker in de
motorruimte zit (zie pagina 232 voor de posi-
tie), geldt het volgende:
Oliekwaliteit: ACEA A5/B5
Viscositeit: SAE 0W-30
Engine oil quality: ACEA A5/B5
Viscosity: SAE 0W-30
xxxxxxxx
G020233
Motortype
Bij te vullen hoeveelheid tussen
MIN–MAX (liter)
Hoeveelheid
1
(liter)
2.4 B5244S5 1,3
5,5
2
2.4i B5244S4
T5 B5254T7
1
Inclusief hoeveelheid in filter.
2
Geldt alleen voor Europa. Zie pagina 238 voor de overige markten.
11 Specificaties
241
Vloeistoffen en smeermiddelen
11
Vloeistof Systeem
Hoeveelheid
(liter)
Aanbevolen kwaliteit
Versnellingsbakolie 2.4 Handgeschakelde vijfversnellingsbak 2,1 Versnellingsbakolie: MTF 97309-10
2.4i Handgeschakelde vijfversnellingsbak 2,1
T5 Handgeschakelde zesversnellingsbak 2,0
T5 Automatische versnellingsbak 7, 7 5 Versnellingsbakolie: JWS 3309
2.0D Handgeschakelde zesversnellingsbak 1,7 Versnellingsbakolie: WSD-M2C200-C
D5 automatische versnellingsbak 7, 7 5 Versnellingsbakolie: JWS 3309
Koelvloeistof 5-cil., handgeschakelde versnellingsbak 9,5 Koelvloeistof met corrosiewerende dope aange-
lengd met water (zie verpakking). Thermostaat
opent bij 90 ºC.
5-cil. automatische versnellingsbak 10,0
4-cil. diesel (2.0D) 9,5
Airconditioning
1
180200 gram Compressorolie PAG
500–600 gram Koudemiddel R134a (HFC134a)
Remvloeistof 0,6 DOT 4+
Stuurbekrachtiging 1,0–1,2 Stuurbekrachtigingsvloeistof: WSS M2C204-A of
een soortgelijk product met dezelfde specificaties
Ruitensproeiervloeistof 5-cil. benzine/5-cil. diesel 6,5 Bij vorst wordt u geadviseerd een door Volvo
aanbevolen ruitensproeiervloeistof aangelengd
met water te gebruiken.
Brandstof Zie pagina 242
1
Het gewicht hangt af van het motortype. Neem contact op met een erkende Volvo-werkplaats voor de juiste gegevens.
11 Specificaties
242
Brandstof
11
Verbruik, uitstoot en tankinhoud
Motor Versnellingsbak
Verbruik
liter/100 km
Uitstoot van
kooldioxide
(CO
2
) in g/km
Tankinhoud
liter
2.4 B5244S5 Handgeschakelde vijfversnellingsbak (M56) 8,9 212 62
Automatische versnellingsbak (AW55-50/51) 9,6 229
2.4i B5244S4 Handgeschakelde vijfversnellingsbak (M56) 9,0 215
Automatische versnellingsbak (AW55-50/51) 9,6 229
T5 B5254T7 Handgeschakelde zesversnellingsbak (M66) 9,1 217
Automatische versnellingsbak (AW55-50/51) 9,8 234
D5244T8 Automatische versnellingsbak (AW55-51) 7, 3 193 60
2.4D D5244T9 Automatische versnellingsbak (AW55-51) 7, 3 193
2.0D D4204T (EURO3) Handgeschakelde zesversnellingsbak (MMT6) 6,1 161 52
(EURO4) 6,1 161
11 Specificaties
243
Brandstof
11
Brandstofverbruik en uitstoot van
kooldioxide
De officiële brandstofverbruikscijfers zijn
gebaseerd op een gestandaardiseerde rijcy-
clus conform EU-richtlijn 80/1268 combinatie-
rit. Het gebruik van extra accessoires kan de
verbruikscijfers beïnvloeden, omdat de acces-
soires het gewicht van de auto verhogen. Ook
de rijstijl en andere niet-technische factoren
kunnen van invloed zijn op het brandstofver-
bruik. Bij gebruik van brandstof met een
octaangetal van 91 (RON), neemt het brand-
stofverbruik toe terwijl het motorvermogen
lager wordt.
Benzine
De meeste motoren lopen op benzine met een
octaangetal van 91, 95 en 98 (RON).
91 (RON) mag u niet gebruiken voor
4 cilindermotoren en slechts bij hoge
uitzondering in de overige motortypes.
95 (RON) is te gebruiken in de normale
rijomstandigheden.
98 (RON) wordt geadviseerd voor maximale
prestaties tegen een minimaal brandstof-
verbruik.
Voor ritten bij temperaturen hoger dan +38 ºC
wordt u geadviseerd een brandstofsoort met
een zo hoog mogelijk octaangetal te gebrui-
ken. Dit om optimale prestaties en een zo laag
mogelijk brandstofverbruik te verkrijgen.
Benzine – norm NEN-EN 228.
Dieselolie
De dieselolie moet voldoen aan de norm
NEN-EN 590 of JIS K2204. Het brandstofsys-
teem van een dieselmotor is gevoelig voor
verontreinigingen (zie pagina 181).
N.B.
Bij extreme weersomstandigheden, gebruik
van een aanhanger of ritten op grote hoogte
kan, afhankelijk van de gebruikte brandstof-
kwaliteit, het prestatievermogen van de
auto te wensen overlaten.
BELANGRIJK
Tank alleen loodvrije benzine om schade
aan te katalysator te voorkomen. Giet nooit
alcohol bij de benzine, omdat het brand-
stofsysteem daardoor schade kan oplopen
en de Volvo-garantie vervalt.
11 Specificaties
244
Katalysator
11
Algemene informatie
De katalysator heeft tot taak de uitlaatgassen
te reinigen. De katalysator is dicht bij de motor
in het uitlaatsysteem gemonteerd om snel op
temperatuur te komen. De katalysator bestaat
uit een monoliet (keramiek of metaal) met
kanalen. De wanden van de kanalen zijn
bekleed met platina/rodium/palladium. Deze
edelmetalen hebben een katalytische werking,
d.w.z. ze versnellen een chemische reactie
zonder dat ze daar zelf actief aan deelnemen.
Lambdasonde
TM
(zuurstofsensor)
De lambdasonde maakt deel uit van het regel-
systeem dat tot taak heeft de uitstoot te
beperken en de energie-inhoud van de brand-
stof beter te benutten.
Een zuurstofsensor registreert het zuurstofge-
halte van de uitlaatgassen die de motor verla-
ten. De meetwaarde van de uitlaatgasanalyse
wordt doorgegeven aan het elektronische sys-
teem dat continu de injectoren afregelt. Het
lucht-brandstofmengsel dat de motor krijgt,
wordt continu bijgesteld. De regeling schept
de ideale omstandigheden voor een effectieve
verbranding van de schadelijke stoffen (kool-
waterstoffen, koolmonoxide en stikstofoxiden)
in de driewegkatalysator.
11 Specificaties
245
Elektrisch systeem
11
Algemene informatie
12V-systeem met wisselstroomdynamo en
spanningsregelaar. Enkelpolig systeem waar-
bij het chassis en het motorblok als geleiders
worden gebruikt.
Let er bij het vervangen van de accu op, dat
de nieuwe accu dezelfde koudestartcapaci-
teit en reservecapaciteit als de originele accu
heeft (zie sticker op de accu).
Spanning 12 V 12 V 12 V
Koudestartcapaciteit (SAE) 590 A
600 A
1
700 A
2
Reservecapaciteit (RC) 100 min. 120 min. 135 min.
Capaciteit (Ah) 60 70 80
1
Auto met een audiosysteem in de uitvoering High Performance
2
Auto met een dieselmotor, Keyless drive, audiosysteem in de uitvoering Premium Sound,
standverwarming op brandstof of RTI.
11 Specificaties
246
Elektrisch systeem
11
Gloeilampen
Verlichting Vermogen W Soort
Dimlicht 55 H7
Groot licht 55 HB3
Remlichten, achteruitrijlichten, mistachterlicht 21 P21W
Richtingaanwijzers, achter/voor 21 PY21W
Achterlichten/parkeerlichten, sidemarkers, achter 4 P21/4W
Instapverlichting, kofferbakverlichting, kentekenplaatverlichting 5 C5W
Make-upspiegel 1,2 Buislampje
Stadslichten/parkeerlichten vóór, sidemarkers vóór 5 W5W
Mistlampen 55 H11
Verlichting dashboardkastje 3 Buislampje
11 Specificaties
247
Typegoedkeuring
11
Afstandsbedieningssysteem
Land
A, B, CY, CZ,
D, DK, E, EST,
F, FIN, GB, GR,
H, I, IRL, L, LT,
LV, M, NL , P,
PL, S, SK, SLO
IS, LI, N, CH
HR
1
ROK Delphi 15-07-2003,
Duitsland R-LPD1-03-0151
BR
2
RC
ETC093LPD0155
1
Hierbij verklaart Delphi dat het gebruikte
afstandsbedieningssysteem in overeenstemming
is met de essentiële eigenschappen en overige
relevante bepalingen zoals beschreven in de
EU-richtlijn 1999/5/EG.
2
USA-FCC ID: KR55WK48952, KR55WK48964
N.B.
Dit afstandsbedieningssysteem is in overeen-
stemming met hoofdstuk 15 van de FCC Rules.
Aan de werking ervan worden de volgende twee
voorwaarden gesteld:
1. Het systeem mag geen schadelijke storingen
veroorzaken.
2. Het systeem is bestand tegen storingen, met
inbegrip van storingen die een negatieve
inwerking hebben op het systeem.
Belangrijk!
Ongeoorloofde wijzigingen in het systeem
kunnen ertoe leiden dat het afstandsbediening-
systeem niet meer werkt.
Siemens VDO
5WK48891
Uit gedocumenteerde tests blijkt dat het
systeem voldoet aan de eigenschapseisen die
FCC stelt voor gebruik in een personenauto.
Alfabetisch register
248
A
Aanhanger
aanhangergewicht ................................234
kabel ....................................................143
rijden met een aanhanger ....................141
Aanrijding
aanrijdingssensoren ...............................22
Crash mode ...........................................27
IC-systeem .............................................22
opblaasgordijn .......................................22
Aansteker
voorin .....................................................45
ABS ...........................................................128
storing in ABS ........................................41
AC
elektronische klimaatregeling ................70
Accu
onderhoud ............................................188
overbelasting ........................................117
starten met een hulpaccu ....................140
symbolen op de accu ..........................188
vervangen ............................................189
Achteruitkijkspiegel .....................................57
kompas ..................................................57
AF – automatische afstemfunctie .............214
Afdekking ....................................................80
Afstandsbediening ......................................96
batterij vervangen ................................105
functies ..................................................97
Keyless drive ........................................102
Afstandsbedieningssysteem,
typegoedkeuring ....................................... 247
Afstemfunctie, automatisch ...................... 214
Airbag
bestuurders- en passagierszijde ........... 16
deactiveren ............................................ 19
Airconditioning ........................................... 66
ECC ....................................................... 68
Alarm
alarmlampje ......................................... 110
alarmsignalen ...................................... 111
alarmsysteem testen ........................... 113
algemene informatie ............................ 110
automatische inschakeling van het
alarm .................................................... 111
geactiveerd alarm uitschakelen ........... 111
inschakelen ......................................... 110
uitschakelen ........................................ 110
Alarm, radiofuncties ................................. 212
Alarmlichten ................................................ 54
Antislipregeling ......................................... 130
Antispinregeling ........................................ 130
Approach-verlichting
actieve verlichting .................................. 59
instellen ................................................. 62
Audio
toetsenset op stuurwiel ......................... 53
Audio, zie ook Geluidssysteem ................ 207
AUTO
klimaatinstelling ..................................... 68
voorkeurzenders vastleggen ............... 211
Auto wassen ............................................. 170
Autobekleding ........................................... 172
Autodimfunctie ............................................ 57
Auto-instellingen ......................................... 62
Automatisch starten .................................. 119
Automatische hervergrendeling ................ 107
Automatische vergrendeling ..................... 108
Automatische versnellingsbak ..................127
aanhanger .................................... 141, 142
beveiligingssystemen .......................... 126
slepen en bergen .................................138
Automatische volumeregeling ..................209
Automatische wasstraat ........................... 170
AUTO-stand klimaatregeling ....................... 68
B
Bagagewand ............................................... 90
Banden
algemene informatie ............................ 154
draairichting ......................................... 157
ECO-bandenspanning ......................... 159
maataanduiding ................................... 154
rijeigenschappen ................................. 154
slijtage-indicatoren .............................. 155
snelheidsaanduidingen ........................ 154
spanning .............................................. 158
winterbanden ....................................... 155
zomer- en winterbanden ......................157
Batterij
batterij van afstandsbediening
vervangen ............................................ 105
Alfabetisch register
249
Bedienen, hardtop ......................................79
Bedieningspaneel op bestuurdersportier ....38
bediening ...............................................56
“Belangrijk!”-teksten .....................................6
Bellen ........................................................221
Benzinekwaliteit ........................................243
Bergen .......................................................138
Beslagen ruiten
ontwasemen .....................................66, 69
timerfunctie, ECC ...................................69
Blaasmonden ..............................................67
BLIS-systeem (Blind Spot Information
System) .....................................................135
Blokkering achteruitversnelling
vijfversnellingsbak ................................123
zesversnellingsbak (benzine) ...............124
Boordcomputer ...........................................49
Botsing, zie Aanrijding ................................22
Brandstof
brandstofbesparing ..............................158
brandstoffilter .......................................181
brandstofsysteem ................................181
brandstofverbruik, aanduiding ...............49
niveaulampje ..........................................41
standverwarming ...................................73
tanken ..................................................118
verbruik ............................................7, 242
Brandstofmeter ...........................................39
Buitenspiegel, positiegeheugen ..................59
Buitenspiegels .............................................59
elektrisch inklapbare ..............................59
Buitentemperatuurmeter ............................ 39
C
Cd’s
opbergvak ............................................. 87
Cd-functies ............................................... 215
Cd-tekst .................................................... 216
Condenswater .......................................... 181
Contactsleutel .......................................... 121
Controles
vloeistoffen en oliën ..................... 179, 182
Cruisecontrol .............................................. 52
D
Dagteller ..................................................... 39
Dashboardkastje ........................................ 87
vergrendelen ........................................ 101
Diesel ........................................................ 181
voorgloeifunctie ..................................... 41
Dieselfilter ................................................. 181
Dimlicht ................................................. 46, 48
Display
meldingen ........................................ 43, 44
Displayverlichting ....................................... 47
Dolby Surround Pro Logic II ............. 206, 209
Doorluchtfunctie ....................................... 106
Doorsteekluik .............................................. 92
Doorwaaddiepte ....................................... 116
DSTC, zie ook Stabiliteitssysteem ........... 130
deactiveren/activeren .......................... 130
lampje .................................................... 41
E
Easy entry ................................................... 76
ECC ............................................................. 66
ECC, elektronische klimaatregeling ............ 67
ECO-bandenspanning
brandstofbesparing ............................. 158
tabel ..................................................... 159
EHBO .......................................................... 87
Elektrisch bedienbare ruiten .......................56
Elektrisch bedienbare stoel ........................77
Elektrische aansluiting
kofferbak ................................................ 92
middenconsole ...................................... 45
Elektrische verwarming
voorstoelen ............................................ 70
Elektronische startblokkering .....................96
EON – Enhanced Other Networks ............ 214
Equalizer ................................................... 209
F
Follow-Me-Home-verlichting ................ 48, 59
instellen .................................................. 62
G
Gelijkzetten, klok .........................................61
Geluidssterkte
audiosysteem ...................................... 207
automatische volumeregeling ..............209
mediaspeler ......................................... 207
programmatypes ................................. 214
Alfabetisch register
250
Geluidssysteem
audio-instellingen .................................207
geluidsbron ..........................................207
Gemiddeld brandstofverbruik .....................49
Gesprek in de wacht zetten ......................221
Gesprekken
functies tijdens lopende gesprekken ...224
gespreksfuncties ..................................221
volume handset ....................................222
Gesprekken weigeren ...............................221
Gevarendriehoek .......................................160
Gloeilampen
specificaties .........................................246
vervangen ............................................190
Gordelwaarschuwing ..................................13
Groot licht ...................................................48
aan/uit ....................................................46
wisselen groot licht en dimlicht ..............48
H
Handgeschakelde versnellingsbak ...........123
Handrem ...............................................42, 55
Hardtop openen ..........................................80
Hardtop sluiten ............................................80
Hardtop, bedienen ......................................79
Hulpverwarming ..........................................73
I
IDIS ...........................................................219
IMEI-nummer ............................................224
In de was zetten ........................................171
Informatiedisplay ........................................ 43
Infotainment
menufuncties ....................................... 206
Inkomende gesprekken ............................ 221
Instellen, klok .............................................. 61
Instellingen, zie Persoonlijke instellingen ... 61
Instrumentenoverzicht
auto met het stuur links ................. 34, 218
auto met het stuur rechts ...................... 36
Instrumentenpaneel .................................... 39
Instrumentenverlichting ........................ 46, 47
Interieurfilter ................................................ 66
Interieurverlichting ...................................... 84
Interior Air Quality System, ECC ................ 69
Intervalstand ............................................... 50
ISOFIX
bevestigingssysteem ............................. 31
K
Katalysator ............................................... 244
bergen ................................................. 138
Keyless drive ............................................ 102
auto starten ......................................... 122
Kickdown
automatische versnellingsbak ............. 126
Kinderen
kinderzitjes en airbags ........................... 28
kinderzitjes en SIPS-airbags ................. 20
positie in de auto, tabel ......................... 30
veiligheidsuitrusting ............................... 28
Kledinghaak ................................................ 87
Kleurcode, lak ...........................................173
Klimaatinstelling
AUTO ..................................................... 68
Klimaatregeling ........................................... 66
persoonlijke instellingen ........................ 61
Knalgas ..................................................... 140
Koelsysteem ............................................. 116
Koelvloeistof, controleren en bijvullen ...... 184
Kofferbak
elektrische aansluiting ...........................92
lading vervoeren ..................................150
verankeringsogen ..................................92
Kofferdeksel
rijden met een geopend deksel ...........116
vergrendelen/ontgrendelen ............ 97, 106
Kompas ....................................................... 57
kalibreren ............................................... 57
Koplampen
aan/uit .................................................... 46
koplampsproeiers .................................. 50
Koppelingsvloeistof, controleren en
bijvullen ..................................................... 185
Koude start
automatische versnellingsbak ............. 127
Koudemiddel ............................................... 66
Krik ............................................................ 160
Kruissnelheidsregeling ................................ 52
L
Lading vervoeren
algemene informatie ............................ 150
Alfabetisch register
251
kofferbak ................................................92
laadvermogen ......................................150
Lading vervoeren, foutmeldingen ...............81
Lagetonenluidspreker ...............................209
Lak
kleurcode .............................................173
lakschade en schade herstellen ...........173
Lambdasonde ...........................................244
Lamphouder
kentekenplaatverlichting ......................194
positie van gloeilampen .......................193
verwijderen ...........................................193
Lampjes .....................................................131
controlelampjes ......................................41
waarschuwingslampjes ..........................40
Lange lading ................................................92
Leren bekleding, reinigingsvoorschriften ..172
Lichtbundel ...............................................151
Lichte kledingstukken ophangen ................87
Load Assist .................................................90
Luchtverdeling ............................................71
ECC ........................................................70
M
Maataanduiding ........................................154
Maten ........................................................233
Mechanisch openen, kofferdeksel ............107
Meldingen op informatiedisplay ..................43
Mensysteem
telefoon, overzicht ................................225
Menufuncties
audiosysteem ...................................... 206
Menusysteem
mediaspeler ......................................... 217
telefoon, menu-opties ......................... 226
Milieubeleid .................................................. 7
Mistlichten
aan/uit ................................................... 47
Motor ........................................................ 180
Motor starten ............................................ 119
Keyless drive ....................................... 122
Motorkap .................................................. 180
Motorolie .................................................. 182
filter ...................................................... 182
hoeveelheden ...................... 238, 239, 240
oliedruk .................................................. 42
oliekwaliteit .......................................... 237
rijden onder ongunstige
rijomstandigheden ............................... 237
verversen ............................................. 182
Motorruimte .............................................. 180
Motorspecificaties .................................... 235
N
“N.B.”-teksten .............................................. 6
NEWS ....................................................... 213
Nieuwsuitzending ..................................... 213
Noodoproepen ......................................... 219
O
Olie, zie ook Motorolie
oliedruk .................................................. 42
Onderhoud
eigen onderhoud .................................. 179
roestwering .......................................... 174
Onderhoudsprogramma ........................... 178
Ontgrendelen
kofferdeksel ......................................... 106
van de binnenzijde ............................... 108
van de buitenzijde ................................106
zonder sleutel ......................................106
Ontgrendeling
instellingen ............................................. 62
Op afstand openen, portieren .....................62
Opbergmogelijkheden in passagiersruimte 86
Opbergvak
achterste zijpanel ................................... 87
cd’s ........................................................ 87
Opbergvakken ............................................ 86
P
PACOS ........................................................18
Panelen, verlichting .....................................84
Park Assist ................................................ 132
sensor voor Park Assist ....................... 134
Parkeerkaarthouder ....................................87
Parkeerlichten .............................................46
Parkeerrem .................................................55
Alfabetisch register
252
Persoonlijke instellingen ..............................61
Approach-verlichting ..............................62
automatische blower afstellen ...............61
automatische vergrendeling ...................62
Follow-Me-Home-verlichting .................62
op afstand openen .................................62
portieren ontgrendelen ...........................62
timer recirculatie ....................................61
verlichting auto is ontgrendeld ...............62
verlichting auto is vergrendeld ...............62
PI zoeken ..................................................214
Poetsen .....................................................171
Portieren op afstand openen ......................62
Private locking ...........................................100
Programmafuncties ...................................212
PTY – Programmatype ..............................213
R
Radio
radio-instellingen ..................................211
radiozenders ........................................211
Radiotekst .................................................214
RDS-functies .............................................212
resetten ................................................214
Recirculatie
ECC ........................................................69
REG – Regionale radioprogramma’s ........214
Regensensor ...............................................51
Reinigen
bekleding .............................................172
Relais- en zekeringenkastje
in motorruimte ..................................... 197
in passagiersruimte ............................. 200
Remlichten .................................................. 47
Remmen
handrem ................................................ 55
noodremlichten, EBL ............................. 47
remlichten .............................................. 47
Remsysteem ..................................... 128, 185
Remvloeistof, controleren en bijvullen ..... 185
Reservewiel .............................................. 160
Temporary spare ................................. 156
Richtingaanwijzers ...................................... 48
Rijden
gladde wegen ...................................... 116
in waterpartijen .................................... 116
koelsysteem ........................................ 116
met een aanhanger ............................. 141
met een geopend kofferdeksel ............ 116
ongunstige rijomstandigheden ............ 178
zuinig ................................................... 116
Rijden tijdens de winter ............................ 120
Rijklaar gewicht ........................................ 234
Roestwering ............................................. 174
Roetfilter ............................................. 44, 120
ROETFILTER VOL .................................... 120
Rugleuning
voorstoel, omklappen ............................ 77
Ruitensproeiervloeistof bijvullen ............... 184
Ruitenwissers
regensensor ........................................... 51
Ruitenwissers en -sproeiers .......................50
S
Safelock-functie ........................................ 109
alarmsensoren tijdelijk deactiveren .....112
tijdelijk deactiveren ..............................109
SCAN
cd- en muziekbestanden ..................... 216
radiozenders ........................................ 212
Schoon aan binnen- en buitenkant ...............8
Schoonmaken
automatische wasstraat ....................... 170
veiligheidsgordels ................................ 172
wassen, auto ........................................ 170
Simkaart .................................................... 219
SIPS-airbags ............................................... 20
Skiluik .......................................................... 92
Sleepoog ................................................... 139
Slepen ....................................................... 138
Sleutel ......................................................... 97
afstandsbediening ................................. 96
sleutelloos vergrendelings-
en startsysteem ................................... 102
Sleutelblad
vergrendelingspunten ............................ 99
Smeermiddelen, hoeveelheden ................241
Sms
lezen .................................................... 224
schrijven ............................................... 224
Snelheidsaanduidingen, banden ..............154
Snelheidsmeter ........................................... 39
Alfabetisch register
253
Sneltoetsen ...............................................223
Spiegel
achteruitkijk- ..........................................57
Spiegels
buiten- ....................................................59
Spin Control ..............................................130
Sproeiers
voorruit en koplampen ...........................50
SRS-systeem
algemene informatie ..............................17
schakelaar ..............................................19
Stabiliteitssysteem ....................................130
indicatie ..................................................41
Stadslichten vóór ........................................46
Stand-by, telefoon ....................................221
Standverwarming
accu en brandstof ..................................73
algemeen ...............................................72
op een helling parkeren .........................72
tijd instellen ............................................73
Startblokkering ....................................96, 121
Starthulp ....................................................140
STC ...........................................................130
Steenslagplekken en krassen ...................173
Stoel
elektrisch bedienbaar .............................77
handmatig verstellen ..............................76
rugleuning voorstoel omklappen ...........77
Stuurbekrachtigingsvloeistof,
controleren en bijvullen .............................186
Stuurslot ....................................................121
Stuurwiel
cruisecontrol .......................................... 52
stuurwielverstelling ................................ 54
toetsenset ............................................ 220
toetsenset linkerzijde ............................. 52
toetsenset rechterzijde .......................... 53
Subwoofer ................................................ 209
Surround ........................................... 206, 209
T
Tanken
bijvullen ............................................... 118
tankvulklep .......................................... 118
Tankinhoud ............................................... 242
Telefoon .................................................... 220
aan/uit ................................................. 221
bellen via telefoonboek ....................... 223
stand-by .............................................. 221
tekstinvoer ........................................... 222
toetsenset op stuurwiel ......................... 53
Telefoonboek
nummerfuncties ................................... 222
Telefoonsysteem ...................................... 218
Temperatuur
interieur, elektronische klimaatregeling . 70
werkelijke temperatuur .......................... 67
Timer
ECC ....................................................... 69
Toerenteller ................................................. 39
Toetsenset op stuurwiel
telefoon/audio ....................................... 53
Totaalgewicht ........................................... 234
TP – verkeersinformatie ............................212
Tractieregeling .......................................... 130
Traction Control ........................................ 130
Trekhaak
algemene informatie ............................ 143
demonteren ......................................... 148
monteren .............................................. 145
specificaties ......................................... 144
Trekinrichting, zie Trekhaak ......................143
Typeaanduidingen .................................... 232
Typegoedkeuring,
afstandsbedieningssysteem ..................... 247
U
Uitlaatgasreiniging ........................................ 7
foutmelding ............................................ 41
Uitstoot ..................................................... 242
kooldioxide .......................................... 243
V
Veiligheid .....................................................12
veiligheidssystemen, tabel .....................26
Veiligheidsgordel ......................................... 12
achterbank ............................................. 13
zwangerschap ....................................... 13
Ventilatie ..................................................... 67
Ventilator
ECC ....................................................... 68
Vergrendelen ............................................. 106
ontgrendelen ........................................ 106
Alfabetisch register
254
van de binnenzijde ...............................108
van de buitenzijde ................................106
Verkeersinformatie ....................................212
Verlichting ...................................................84
achterin ..................................................84
automatische verlichting, dimlicht .........46
automatische verlichting, interieur .........84
dimlicht ..................................................46
displayverlichting ...................................47
exterieur .................................................46
Follow-Me-Home-verlichting ...........48, 59
gloeilampen vervangen,
algemene informatie ............................190
gloeilampen, specificaties ....................246
groot licht/dimlicht .................................48
grootlichtsignalen ...................................48
instrumentenverlichting ..........................47
koplamphoogteverstelling ......................46
mistachterlicht ........................................47
mistlichten ..............................................47
stads-/parkeerlichten vóór en
achterlichten ..........................................46
verlichtingspaneel ..................................46
Verlichting, gloeilampen vervangen
achterlicht ............................................193
dimlicht ................................................191
groot licht .............................................191
instapverlichting ...................................194
knipperlichten ......................................192
kofferbak ..............................................194
make-upspiegel ...................................195
mistlampen .......................................... 193
parkeerlichten ...................................... 192
positie van gloeilampen in
lamphouder ......................................... 193
richtingaanwijzers ................................ 192
sidemarker ........................................... 192
stadslichten vóór ................................. 192
voorzijde .............................................. 190
Versneld kiezen ........................................ 223
Versneld vooruit-/achteruitspoelen .......... 216
Versnellingsbak
automatisch ......................................... 127
handgeschakeld .................................. 123
Vervangen
wisserbladen ....................................... 187
Verzorging, leren bekleding ...................... 172
Vlekken ..................................................... 172
Vloeistoffen en oliën
controles ...................................... 179, 182
Vloeistoffen, hoeveelheden ...................... 241
Vloermatten ................................................ 77
Voertuiggegevens ..................................... 178
Volume
telefoon/mediaspeler ........................... 222
Volume, zie ook Geluidssterkte ................ 207
Voorkeurzenders vastleggen,
handmatig en automatisch ....................... 211
Voorstoelen
Easy entry .............................................. 76
omklappen ............................................. 76
zithouding .............................................. 76
W
Waarschuwingslampje
stabiliteits- en tractieregelsysteem ...... 130
Waarschuwingslampje, airbagsysteem ...... 15
Waarschuwingsteksten ................................. 6
Wassen, auto ............................................170
Whiplash-letsel WHIPS ............................... 23
WHIPS ........................................................23
kinderzitje/comfortkussen .....................23
Wielen
demonteren ......................................... 162
monteren .............................................. 163
velgen .................................................. 156
Willekeurige afspeelvolgorde,
cd- en muziekbestanden .......................... 216
Windscherm ................................................83
Winterbanden ........................................... 155
Wisselgesprek ........................................... 221
Z
Zekeringen
algemene informatie ............................ 196
relais- en zekeringenkastje in
motorruimte ......................................... 197
relais- en zekeringenkastje in
passagiersruimte ................................. 200
vervangen ............................................ 196
Zekeringentabel
zekeringen in interieur ..........................201
zekeringen in motorruimte ................... 198
Alfabetisch register
255
Zenders zoeken ........................................211
Zij-airbags ...................................................20
Zuinig rijden ..............................................116
Zwangere vrouwen
veiligheid ................................................13
Volvo Car Corporation TP 9202 (Dutch), AT 0720, Printed in Sweden, Göteborg 2007, Copyright © 2000-2007 Volvo Car Corporation
  • Page 1 1
  • Page 2 2
  • Page 3 3
  • Page 4 4
  • Page 5 5
  • Page 6 6
  • Page 7 7
  • Page 8 8
  • Page 9 9
  • Page 10 10
  • Page 11 11
  • Page 12 12
  • Page 13 13
  • Page 14 14
  • Page 15 15
  • Page 16 16
  • Page 17 17
  • Page 18 18
  • Page 19 19
  • Page 20 20
  • Page 21 21
  • Page 22 22
  • Page 23 23
  • Page 24 24
  • Page 25 25
  • Page 26 26
  • Page 27 27
  • Page 28 28
  • Page 29 29
  • Page 30 30
  • Page 31 31
  • Page 32 32
  • Page 33 33
  • Page 34 34
  • Page 35 35
  • Page 36 36
  • Page 37 37
  • Page 38 38
  • Page 39 39
  • Page 40 40
  • Page 41 41
  • Page 42 42
  • Page 43 43
  • Page 44 44
  • Page 45 45
  • Page 46 46
  • Page 47 47
  • Page 48 48
  • Page 49 49
  • Page 50 50
  • Page 51 51
  • Page 52 52
  • Page 53 53
  • Page 54 54
  • Page 55 55
  • Page 56 56
  • Page 57 57
  • Page 58 58
  • Page 59 59
  • Page 60 60
  • Page 61 61
  • Page 62 62
  • Page 63 63
  • Page 64 64
  • Page 65 65
  • Page 66 66
  • Page 67 67
  • Page 68 68
  • Page 69 69
  • Page 70 70
  • Page 71 71
  • Page 72 72
  • Page 73 73
  • Page 74 74
  • Page 75 75
  • Page 76 76
  • Page 77 77
  • Page 78 78
  • Page 79 79
  • Page 80 80
  • Page 81 81
  • Page 82 82
  • Page 83 83
  • Page 84 84
  • Page 85 85
  • Page 86 86
  • Page 87 87
  • Page 88 88
  • Page 89 89
  • Page 90 90
  • Page 91 91
  • Page 92 92
  • Page 93 93
  • Page 94 94
  • Page 95 95
  • Page 96 96
  • Page 97 97
  • Page 98 98
  • Page 99 99
  • Page 100 100
  • Page 101 101
  • Page 102 102
  • Page 103 103
  • Page 104 104
  • Page 105 105
  • Page 106 106
  • Page 107 107
  • Page 108 108
  • Page 109 109
  • Page 110 110
  • Page 111 111
  • Page 112 112
  • Page 113 113
  • Page 114 114
  • Page 115 115
  • Page 116 116
  • Page 117 117
  • Page 118 118
  • Page 119 119
  • Page 120 120
  • Page 121 121
  • Page 122 122
  • Page 123 123
  • Page 124 124
  • Page 125 125
  • Page 126 126
  • Page 127 127
  • Page 128 128
  • Page 129 129
  • Page 130 130
  • Page 131 131
  • Page 132 132
  • Page 133 133
  • Page 134 134
  • Page 135 135
  • Page 136 136
  • Page 137 137
  • Page 138 138
  • Page 139 139
  • Page 140 140
  • Page 141 141
  • Page 142 142
  • Page 143 143
  • Page 144 144
  • Page 145 145
  • Page 146 146
  • Page 147 147
  • Page 148 148
  • Page 149 149
  • Page 150 150
  • Page 151 151
  • Page 152 152
  • Page 153 153
  • Page 154 154
  • Page 155 155
  • Page 156 156
  • Page 157 157
  • Page 158 158
  • Page 159 159
  • Page 160 160
  • Page 161 161
  • Page 162 162
  • Page 163 163
  • Page 164 164
  • Page 165 165
  • Page 166 166
  • Page 167 167
  • Page 168 168
  • Page 169 169
  • Page 170 170
  • Page 171 171
  • Page 172 172
  • Page 173 173
  • Page 174 174
  • Page 175 175
  • Page 176 176
  • Page 177 177
  • Page 178 178
  • Page 179 179
  • Page 180 180
  • Page 181 181
  • Page 182 182
  • Page 183 183
  • Page 184 184
  • Page 185 185
  • Page 186 186
  • Page 187 187
  • Page 188 188
  • Page 189 189
  • Page 190 190
  • Page 191 191
  • Page 192 192
  • Page 193 193
  • Page 194 194
  • Page 195 195
  • Page 196 196
  • Page 197 197
  • Page 198 198
  • Page 199 199
  • Page 200 200
  • Page 201 201
  • Page 202 202
  • Page 203 203
  • Page 204 204
  • Page 205 205
  • Page 206 206
  • Page 207 207
  • Page 208 208
  • Page 209 209
  • Page 210 210
  • Page 211 211
  • Page 212 212
  • Page 213 213
  • Page 214 214
  • Page 215 215
  • Page 216 216
  • Page 217 217
  • Page 218 218
  • Page 219 219
  • Page 220 220
  • Page 221 221
  • Page 222 222
  • Page 223 223
  • Page 224 224
  • Page 225 225
  • Page 226 226
  • Page 227 227
  • Page 228 228
  • Page 229 229
  • Page 230 230
  • Page 231 231
  • Page 232 232
  • Page 233 233
  • Page 234 234
  • Page 235 235
  • Page 236 236
  • Page 237 237
  • Page 238 238
  • Page 239 239
  • Page 240 240
  • Page 241 241
  • Page 242 242
  • Page 243 243
  • Page 244 244
  • Page 245 245
  • Page 246 246
  • Page 247 247
  • Page 248 248
  • Page 249 249
  • Page 250 250
  • Page 251 251
  • Page 252 252
  • Page 253 253
  • Page 254 254
  • Page 255 255
  • Page 256 256
  • Page 257 257

Volvo 2009 Handleiding

Categorie
Telefoons
Type
Handleiding
Deze handleiding is ook geschikt voor