Volvo C30 - 2010 de handleiding

Categorie
Telefoons
Type
de handleiding

Deze handleiding is ook geschikt voor

Kdakd8Vg8dgedgVi^dcIE&%-.,9jiX]!6I%.'%!Eg^ciZY^cHlZYZc!<iZWdg\'%%.!8deng^\]i'%%%"'%%.Kdakd8Vg8dgedgVi^dc
VOLVO C30
Instructieboekje
WEB EDITION
WEB EDITION
BESTE VOLVO-BEZITTER,
DANK U DAT U GEKOZEN HEBT VOOR VOLVO!
Wij hopen dat u jarenlang rijplezier van uw Volvo zult hebben.
Bij het ontwerp hebben veiligheid en comfort van u en uw pas-
sagiers vooropgestaan. Een Volvo is een van de veiligste auto’s
ter wereld. Uw Volvo is ook ontworpen om aan alle geldende
veiligheidsvoorschriften en milieueisen te voldoen.
Om nog meer plezier van uw auto te hebben, raden wij u aan
om vertrouwd te raken met de uitrusting, de instructies en de
onderhoudsinformatie in dit instructieboekje.
Inhoud
2
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
00
00 Inleiding
Belangrijke informatie................................. 8
Volvo en het milieu.................................... 11
01
01 Veiligheid
Veiligheidsgordels..................................... 16
Airbagsysteem.......................................... 19
Airbags (SRS)............................................ 20
Airbag (SRS) activeren/deactiveren*......... 23
SIPS-airbags (zij-airbags)......................... 26
Opblaasgordijnen (IC-systeem)................ 28
WHIPS-systeem........................................ 29
Activering van de veiligheidssystemen..... 31
Crash mode.............................................. 33
Kinderen en veiligheid............................... 34
02
02 Instrumenten, schakelaars en
bediening
Overzicht auto’s met het stuur links......... 42
Overzicht auto’s met het stuur rechts....... 44
Bedieningspaneel op bestuurdersportier.. 46
Instrumentenpaneel.................................. 47
Controle- en waarschuwingslampjes........ 49
Informatiedisplay....................................... 53
Elektrische aansluiting.............................. 55
Verlichtingspaneel..................................... 56
Linker stuurhendel.................................... 58
Rechter stuurhendel.................................. 61
Cruisecontrol*........................................... 64
Toetsensets op stuurwiel*......................... 66
Stuurwielverstelling, alarmlichten............. 67
Handrem................................................... 68
Elektrisch bedienbare zijruiten.................. 69
Ruiten en spiegels..................................... 71
Elektrisch bedienbaar schuifdak*.............. 75
Persoonlijke instellingen........................... 77
HomeLink
*.............................................. 80
Inhoud
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
3
03
03 Klimaat
Algemene informatie over de klimaatrege-
ling............................................................ 86
Handmatige klimaatregeling met aircondi-
tioning, AC................................................ 88
Elektronische klimaatregeling, ECC*........ 91
Luchtverdeling.......................................... 95
Motor- en interieurverwarming op brand-
stof*........................................................... 96
Extra verwarming op brandstof* (diesel)... 99
04
04 Interieur
Voorstoelen............................................. 102
Interieurverlichting................................... 107
Opbergmogelijkheden in passagiers-
ruimte...................................................... 110
Achterbank.............................................. 114
Bagageruimte.......................................... 116
05
05 Sloten en alarm
Transpondersleutel met sleutelblad........ 122
Vergrendelingspunten............................. 125
Keyless drive*.......................................... 126
Batterij in transpondersleutel.................. 129
Vergrendelen en ontgrendelen................ 130
Alarm*..................................................... 133
Inhoud
4
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
06
06 Starten en rijden
Algemene informatie............................... 140
Tanken.................................................... 142
Motor starten.......................................... 144
Motor starten, FlexiFuel.......................... 146
Keyless drive*.......................................... 148
Handgeschakelde versnellingsbak......... 149
Automatische versnellingsbak................ 152
Remsysteem........................................... 156
DSTC (stabiliteits- en tractieregelsys-
teem)*...................................................... 158
Parkeerhulp*............................................ 160
BLIS* - Blind Spot Information System... 163
Slepen en bergen.................................... 167
Starten met hulpaccu.............................. 169
Rijden met een aanhanger...................... 170
Trekhaak*................................................ 172
Afneembare trekhaak*............................ 174
Lading vervoeren.................................... 178
Lichtbundel aanpassen........................... 179
07
07 Wielen en banden
Algemene informatie............................... 182
Bandenspanning..................................... 186
Gevarendriehoek* en reservewiel* ......... 189
Wielen verwisselen.................................. 191
Noodreparatie banden*........................... 193
08
08 Verzorging
Schoonmaken......................................... 200
Lakschade herstellen.............................. 204
Roestwering............................................ 205
Inhoud
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
5
09
09 Onderhoud en service
Volvo Service.......................................... 208
Onderhoud.............................................. 209
Motorkap en motorruimte....................... 211
Oliën en vloeistoffen............................... 213
Wisserbladen.......................................... 219
Accu........................................................ 221
Gloeilampen vervangen.......................... 223
Zekeringen.............................................. 230
10
10 Infotainment
Algemene informatie............................... 240
Audiofuncties.......................................... 242
Radiofuncties.......................................... 246
Cd-functies............................................. 251
Menusysteem, audiosysteem................. 254
Telefoonfuncties*.................................... 255
Menusysteem, telefoon*......................... 263
Bluetooth handsfree*.............................. 266
11
11 Specificaties
Type-aanduiding..................................... 274
Maten en gewichten................................ 277
Motorspecificaties................................... 280
Motorolie................................................. 282
Vloeistoffen en smeermiddelen............... 286
Brandstof................................................ 289
Katalysator.............................................. 294
Elektrisch systeem.................................. 295
Typegoedkeuring.................................... 297
Inhoud
6
12
12 Alfabetisch register
Alfabetisch register................................. 298
Inhoud
7
Inleiding
Belangrijke informatie
8
Instructieboekje lezen
Inleiding
Een goede manier om vertrouwd te raken met
uw nieuwe auto is om het instructieboekje te
lezen, idealiter voordat u uw eerste rit maakt.
Zo maakt u kennis met nieuwe functies, krijgt
u tips hoe u het beste in verschillende situaties
met de auto kunt omgaan en leert u hoe u opti-
maal gebruik kunt maken van alle mogelijkhe-
den die uw auto biedt. Besteed ook aandacht
aan de veiligheidsinstructies in het boekje.
De in het instructieboekje beschreven uitrus-
ting is niet op alle auto’s aanwezig. Als aanvul-
ling op de standaarduitrusting worden in dit
instructieboekje ook de opties (van fabrieks-
wege gemonteerde uitrusting) en bepaalde
accessoires (ingebouwde extra uitrusting)
beschreven. Uw wordt geadviseerd contact op
te nemen met de erkende Volvo-dealer voor
informatie over wat tot de standaarduitrusting
behoort en wat tot de opties/accessoires.
De uitrusting van de auto’s van Volvo hangt af
van de verschillende behoeften op de diverse
markten en de landelijke en/of regionale wet-
en regelgeving.
De specificaties, constructiegegevens en
afbeeldingen in dit instructieboekje zijn niet
bindend. We behouden ons het recht voor om
zonder voorafgaande mededeling wijzigingen
aan te brengen.
© Volvo Car Corporation
Optie
Alle soorten opties staan aangegeven met een
sterretje
in het instructieboekje.
Het aanbod aan opties kan voor alle auto’s gel-
den, maar soms alleen voor bepaalde uitvoe-
ringen en/of bepaalde markten. De meeste
opties worden in de fabriek gemonteerd en
kunnen niet achteraf worden ingebouwd.
Accessoires worden achteraf ingebouwd.
U wordt geadviseerd voor meer informatie
contact op te nemen met de erkende Volvo-
dealer.
Speciale teksten
WAARSCHUWING
Teksten met het kopje WAARSCHUWING
geven aan dat er gevaar voor letsel bestaat.
BELANGRIJK
Teksten met het kopje BELANGRIJK geven
aan dat er gevaar voor materiële schade
bestaat.
N.B.
Teksten met het kopje N.B. duiden op tips
en adviezen die het gebruik van bepaalde
mogelijkheden en functies vergemakkelij-
ken.
Voetnoot
In het instructieboekje komt informatie voor in
de vorm van een voetnoot onder aan de
pagina. Deze informatie vormt een aanvulling
op de tekst waar het nummer van de voetnoot
naar verwijst. Als de voetnoot naar tekst in een
tabel verwijst, worden letters gebruikt in plaats
van cijfers.
Displaymeldingen
In de auto zijn displays aanwezig waarop mel-
dingen kunnen worden weergegeven. Deze
displaymeldingen worden in het instructie-
boekje in iets groter formaat en in het grijs
weergegeven. Voorbeelden daarvan vindt u in
de menuteksten en displaymeldingen van het
informatiedisplay (bijvoorbeeld
Audio-
instellingen
).
Stickers
Er zitten verschillende soorten stickers in de
auto om belangrijke informatie op een simpele
en duidelijke manier over te dragen. De stickers
in de auto zijn van de onderstaande aflopende
waarschuwings-/informatiegraad.
Inleiding
Belangrijke informatie
9
Gevaar voor lichamelijk letsel
Zwarte ISO-symbolen in een oranje waarschu-
wingsveld, witte tekst/afbeelding in een zwart
tekstveld. Worden gebruikt om te attenderen
op een risico dat, bij het negeren van de waar-
schuwing, kan resulteren in ernstig letsel met
mogelijk dodelijke afloop.
Gevaar voor materiële schade
Witte ISO-symbolen en een witte tekst/afbeel-
ding in een zwart of blauw waarschuwings- en
tekstveld. Worden gebruikt om te attenderen
op een risico dat, bij het negeren van de waar-
schuwing, kan resulteren in materiële schade.
Informatie
Witte ISO-symbolen en een witte tekst/afbeel-
ding in een zwart tekstveld.
N.B.
Het is mogelijk dat de stickers die in de
instructieboek staan geen exacte kopieën
zijn van de stickers die in de auto zitten. Ze
dienen alleen om aan te geven hoe de stic-
kers er bij benadering uitzien en waar ze
ongeveer zitten. De informatie die voor uw
auto geldt staat op de desbetreffende stic-
kers in/op uw auto.
Procedurelijsten
Procedures met handelingen die in een
bepaalde volgorde moeten worden uitgevoerd,
staan genummerd in het instructieboekje.
Inleiding
Belangrijke informatie
10
Wanneer er een reeks afbeeldingen bij een
stapsgewijze instructie bestaat, zijn de ver-
schillende stappen van de instructie op
dezelfde manier genummerd als de bijbe-
horende afbeeldingen.
Als voor de instructies bij een reeks afbeel-
dingen de onderlinge volgorde niet rele-
vant is, worden de instructies voorafge-
gaan door letters.
Er komen genummerde en ongenummerde
pijlen voor. Ze worden gebruikt om een
bepaalde beweging weer te geven.
Wanneer er geen reeks afbeeldingen bij een
stapsgewijze instructie bestaat, zijn de ver-
schillende stappen op de standaardmanier
genummerd met normale cijfers.
Positielijsten
Op overzichtsfiguren die de positie van
onderdelen aangeven worden rode cirkels
met daarin een cijfer gebruikt. Hetzelfde
cijfer wordt gehanteerd in de positielijst bij
de afbeelding, met een beschrijving van de
weergegeven objecten.
Opsommingslijsten
Bij opsommingen in het instructieboekje wordt
gebruik gemaakt van een opsommingslijst.
Bijvoorbeeld:
Koelvloeistof
Motorolie
Zie ommezijde
`` Dit symbool staat rechts onderaan wanneer
een hoofdstuk wordt voortgezet op de vol-
gende pagina.
Vastlegging van gegevens
De rij- en veiligheidssystemen van de auto
maken gebruik van computers die de functie
van de auto controleren en onderling gegevens
uitwisselen. Een of meer van deze computers
leggen bij een aanrijding of bijna-aanrijding
mogelijk informatie vast over de systemen die
ze bij normale ritten bewaken. De vastgelegde
informatie wordt mogelijk gebruikt door:
Volvo Car Corporation
Service- of reparatiewerkplaatsen
Politie en andere instanties
Derden die wettige aanspraken maken op
kennisname van de informatie of iemand
die door de autobezitter gevolmachtigd is
tot kennisname van de informatie.
Accessoires en opties
Een verkeerde aansluiting en montage van
accessoires kan een nadelige invloed hebben
op de werking van de elektronische systemen
van de auto. Bepaalde accessoires werken
alleen, wanneer de bijbehorende software in de
computersystemen van de auto wordt gela-
den. U wordt daarom altijd geadviseerd con-
tact op te nemen met een erkende Volvo-werk-
plaats, voordat u accessoires monteert die in
verbinding staan met of van invloed zijn op het
elektrische systeem.
Informatie op internet
Op www.volvocars.com vindt u meer informa-
tie over uw auto.
Inleiding
Volvo en het milieu
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
11
Milieubeleid van Volvo Car Corporation
G000000
Zorg voor het milieu is een van de kernwaarden
van Volvo Car Corporation die van invloed zijn
op alle activiteiten. We zijn ervan overtuigd dat
onze klanten onze zorg voor het milieu delen.
Uw Volvo voldoet aan strenge internationale
milieueisen en is bovendien geproduceerd in
een fabriek die zeer schoon is en efficiënt met
hulpbronnen omgaat. Volvo Car Corporation is
gecertificeerd volgens de milieunorm ISO
14001 voor alle fabrieken en de meeste andere
eenheden. We eisen bovendien van onze
samenwerkingspartners dat ze systematisch
aan milieuzorg doen.
Brandstofverbruik
De auto’s van Volvo zijn concurrerend in hun
klasse wat het brandstofverbruik betreft. Een
lager brandstofverbruik levert over het alge-
meen een geringere uitstoot van het broeikas-
gas kooldioxide op.
U als bestuurder kunt uw steentje bijdragen
aan een verlaging van het brandstofverbruik.
Lees voor meer informatie de tekst onder het
kopje Spaar het milieu.
Efficiënte uitlaatgasreiniging
Uw Volvo is gebouwd volgens het concept
“Schoon aan binnen- en buitenkant” – een
concept dat een schone passagiersruimte
combineert met een uitermate efficiënte uit-
laatgasreiniging. In veel gevallen liggen uitlaat-
gasemissies ver onder de geldende normen.
Schone lucht in passagiersruimte
Het interieurfilter zorgt dat stofdeeltjes en pol-
len niet via de luchtinlaatopening in de passa-
giersruimte kunnen dringen.
Een geavanceerd luchtreinigingssysteem,
IAQS* (Interior Air Quality System), zorgt ervoor
dat de lucht die de passagiersruimte binnen-
komt schoner is dan de lucht buiten in het ver-
keer.
Inleiding
Volvo en het milieu
12
Het systeem bestaat uit een elektronische sen-
sor en een koolstoffilter. De binnenkomende
lucht wordt continu gecontroleerd en als het
gehalte aan bepaalde schadelijke gassen zoals
koolmonoxide te hoog oploopt, wordt de lucht-
inlaat gesloten. Iets dergelijks kan zich voor-
doen in bijvoorbeeld druk verkeer, files of tun-
nels.
Het koolstoffilter zorgt ervoor dat stikstofoxi-
den, laaghangend ozon en koolwaterstoffen
niet binnendringen.
Textielnorm
Het interieur van een Volvo werd dusdanig
vormgegeven dat het gerieflijk en comfortabel
is – ook voor mensen met contactallergieën of
astma. Er is extra veel aandacht besteed aan
de selectie van milieuvriendelijke materialen.
Ze voldoen dan ook aan de eisen van de norm
Öko-Tex 100
1
– een enorme stap op weg naar
een gezonder milieu in de passagiersruimte.
Het Öko-Tex-label stelt regels aan bijvoor-
beeld de veiligheidsgordels, de vloerbekleding
en de gebruikte stoffen. De leren bekledings-
varianten zijn chroomvrij gelooid met plantaar-
dige stoffen en voldoen aan de gestelde certi-
ficeringseisen.
Erkende Volvo-werkplaatsen en het
milieu
Met regelmatig onderhoud kunt u de voorwaar-
den scheppen voor een lange levensduur en
een laag brandstofverbruik. Op die manier
draagt u bij aan een schoner milieu. Wanneer
u de reparaties en het onderhoud aan de auto
toevertrouwt aan de werkplaatsen van Volvo,
wordt de auto een onderdeel van ons systeem.
We stellen duidelijke milieu-eisen aan de outil-
lage van onze werkplaatsen om te voorkomen
dat er schadelijke stoffen vrijkomen in het
milieu. Het personeel in de werkplaatsen van
Volvo beschikt over de kennis en het gereed-
schap om optimale zorg voor het milieu te kun-
nen garanderen.
Spaar het milieu
U kunt eenvoudig meehelpen het milieu te
beschermen door bijvoorbeeld zuinig te rijden
en de auto te (laten) onderhouden aan de hand
van de aanwijzingen in het instructieboekje.
Hieronder volgen enkele tips voor hoe u het
milieu kunt ontzien (zie pagina 140 voor meer
tips om het milieu te ontzien en zuinig te rijden):
Verlaag het brandstofverbruik door de
zogeheten ECO-bandenspanning aan te
houden (zie pagina 186).
Lading op het dak en een skibox resulteren
in een grotere luchtweerstand waardoor
het brandstofverbruik toeneemt. Verwijder
ze daarom meteen na gebruik.
Laat spullen niet onnodig in de auto liggen.
Hoe groter de belasting van de auto, des
te hoger het brandstofverbruik.
Gebruik vóór een koude start altijd de
motorverwarming, als de auto hiermee is
uitgerust. Hierdoor nemen het brandstof-
verbruik en de uitstoot af.
Rijd rustig en vermijd krachtig remmen.
Rijd in de hoogst mogelijke versnelling.
Een lager toerental zorgt voor een lager
verbruik.
Rem af op de motor.
Voorkom stationair draaien. Houd u aan de
plaatselijke voorschriften. Zet de motor af
wanneer u langere tijd stilstaat.
Hanteer afvalstoffen die schadelijk voor het
milieu zijn, zoals accu’s en olie, op een
milieuvriendelijke manier. U wordt geadvi-
seerd contact op te nemen met een
erkende Volvo-werkplaats, als u niet zeker
weet hoe u dergelijk afval moet verwerken.
1
Meer informatie staat op www.oekotex.com
Inleiding
Volvo en het milieu
13
Onderhoud uw auto regelmatig.
Bij hoge snelheden neemt het verbruik
aanzienlijk toe vanwege de grotere lucht-
weerstand. Bij een verdubbeling van de
snelheid neemt de luchtweerstand met een
factor vier toe.
Door deze tips op te volgen kan het brandstof-
verbruik worden verlaagd zonder dat dit van
invloed is op de reistijd of op het rijplezier. U
ontziet uw auto, bespaart geld en gebruikt min-
der van de hulpbronnen op aarde.
Milieu-aspecten van het
instructieboekje
Het FSC-symbool geeft aan dat de papierve-
zels waarvan deze publicatie gemaakt is
afkomstig zijn uit FSC-gecertificeerde bossen
of andere gecontroleerde bronnen.
G020871
14
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Veiligheidsgordels................................................................................... 16
Airbagsysteem........................................................................................ 19
Airbags (SRS).......................................................................................... 20
Airbag (SRS) activeren/deactiveren*....................................................... 23
SIPS-airbags (zij-airbags)........................................................................ 26
Opblaasgordijnen (IC-systeem).............................................................. 28
WHIPS-systeem...................................................................................... 29
Activering van de veiligheidssystemen................................................... 31
Crash mode............................................................................................ 33
Kinderen en veiligheid............................................................................. 34
01
VEILIGHEID
01 Veiligheid
Veiligheidsgordels
01
16
Algemene informatie
G020104
Heupgordel uittrekken. De gordel moet laag
gedragen worden.
Remmen kan ernstige gevolgen hebben als de
veiligheidsgordel niet wordt gedragen. Let er
daarom op dat alle passagiers hun veiligheids-
gordel omhebben. Voor optimale bescherming
door de veiligheidsgordel is het van belang dat
de gordel goed tegen het lichaam ligt. Laat de
rugleuning niet te ver achteroverhellen. De vei-
ligheidsgordel biedt de beste bescherming bij
een normale rijhouding.
De veiligheidsgordel omdoen
±
Trek de veiligheidsgordel langzaam uit en
maak deze vast door de borglip in de slui-
ting te steken. Een duidelijke “klik” geeft
aan dat de veiligheidsgordel vastzit.
Veiligheidsgordel losmaken
±
Druk op de rode knop van de sluiting en
laat het oprolmechanisme de veiligheids-
gordel naar binnen trekken. Als de gordel
niet volledig wordt opgerold, moet u de
veiligheidsgordel handmatig zo ver terug-
rollen dat deze niet langer slap hangt.
De veiligheidsgordel is geblokkeerd en kan niet
verder worden uitgetrokken:
wanneer u de gordel te snel uittrekt
wanneer u remt of optrekt
als de auto sterk overhelt.
Let erop dat
u geen klemmen of andere accessoires
gebruikt waardoor u de veiligheidsgordel
niet strak langs uw lichaam kunt trekken
er geen slagen in de veiligheidsgordel zit-
ten en dat hij nergens achter blijft steken
de heupgordel laag moet zitten (niet over
de buik)
u de heupgordel over de heupen spant
door aan de diagonale schoudergordel te
trekken zoals afgebeeld.
WAARSCHUWING
De veiligheidsgordel en de airbag werken
samen. Als de veiligheidsgordel niet of
onjuist wordt gebruikt, kan de bescherming
die de airbag bij een aanrijding biedt afne-
men waardoor u als klant ernstig letsel kunt
oplopen.
WAARSCHUWING
Elke veiligheidsgordel is bestemd ter
bescherming van slechts één persoon.
WAARSCHUWING
Breng nooit zelf wijzigingen aan de veilig-
heidsgordels aan en probeer ze nooit zelf te
repareren. Volvo adviseert u daarvoor con-
tact op te nemen met een erkende Volvo-
werkplaats. Als een veiligheidsgordel aan
grote krachten heeft blootgestaan zoals tij-
dens een aanrijding, moet u de veiligheids-
gordel in zijn geheel vervangen. De veilig-
heidsgordel kan een deel van zijn bescher-
mende eigenschappen hebben verloren,
zelfs als de veiligheidsgordel ogenschijnlijk
niet beschadigd is. Vervang de veiligheids-
gordel ook als deze versleten of beschadigd
is. De nieuwe veiligheidsgordel moet zijn
goedgekeurd en bedoeld voor montage op
dezelfde positie als de vervangen veilig-
heidsgordel.
01 Veiligheid
Veiligheidsgordels
01
``
17
WAARSCHUWING
De achterbank is bestemd voor maximaal
twee personen.
Veiligheidsgordel en zwangerschap
G020105
Wanneer u zwanger bent, is het belangrijk dat
u de veiligheidsgordel draagt. Nog belangrijker
is het dat u de veiligheidsgordel dan op de
juiste manier draagt. De veiligheidsgordel moet
strak langs de schouder lopen, waarbij het dia-
gonale deel van de veiligheidsgordel tussen de
borsten en tegen de zijkant van de buik ligt. Het
heupgedeelte van de veiligheidsgordel moet
vlak tegen de buitenkant van de bovenbenen
liggen en zo ver mogelijk onder de buik liggen.
Het mag nooit over de buik omhoog kunnen
glijden. De veiligheidsgordel moet zo strak
mogelijk over het lichaam lopen zonder onno-
dige speling. Controleer ook of de gordel ner-
gens gedraaid zit.
Naarmate de zwangerschap vordert moeten
zwangere bestuurders de stoel en het stuur
dusdanig verstellen dat ze de auto volledig
onder controle hebben (wat inhoudt dat ze met
gemak bij het stuur en de pedalen moeten kun-
nen komen). Streef ernaar de afstand tussen de
buik en het stuur zo groot mogelijk te maken.
Gordelwaarschuwing
G018084
Er gaan waarschuwingslampjes branden en er
worden geluidssignalen afgegeven wanneer
iemand de gordel niet draagt. Of er geluidssig-
nalen klinken, hangt af van de snelheid. De
waarschuwingslampjes zitten in de plafond-
console en op het instrumentenpaneel.
Het gordelwaarschuwingssysteem geldt niet
voor kinderzitjes.
Achterbank
De functie van de gordelwaarschuwing voor de
achterbank is tweeledig:
Aangeven welke veiligheidsgordels van de
achterbank er worden gebruikt. De mel-
ding verschijnt op het informatiedisplay bij
het gebruik van de veiligheidsgordels. De
melding wordt na ca. 30 seconden auto-
matisch gewist, maar kan ook handmatig
worden bevestigd door op de knop
READ te drukken.
Waarschuwen dat iemand op de achter-
bank de veiligheidsgordel heeft losgeno-
men. Er wordt gewaarschuwd met een
melding op het informatiedisplay in com-
binatie met een geluidssignaal en een
waarschuwingslampje. De waarschuwing
stopt wanneer de veiligheidsgordel weer is
omgedaan, maar kan ook handmatig wor-
den bevestigd door op de knop READ te
drukken.
01 Veiligheid
Veiligheidsgordels
01
18
De melding op het informatiedisplay, die aan-
geeft welke veiligheidsgordels er gebruikt wor-
den, is altijd beschikbaar. Druk op de knop
READ om de opgeslagen meldingen te zien.
Bepaalde markten
Er gaat een waarschuwingslampje branden en
er worden geluidssignalen afgegeven wanneer
de bestuurder de gordel niet draagt. Op lage
snelheden klinkt er de eerste zes seconden
lang een geluidssignaal.
Gordelspanners
Alle veiligheidsgordels zijn uitgerust met gor-
delspanners. Dit is een mechanisme dat bij een
voldoende krachtige aanrijding de veiligheids-
gordel rond het lichaam spant. De veiligheids-
gordel kan de passagier daarmee beter in de
stoel gedrukt houden.
Gordelgeleider
G020106
Zowel de bestuurders- als de passagiersstoel zijn
voorzien van een gordelgeleider.
De gordelgeleider is een hulpmiddel dat de vei-
ligheidsgordels beter bereikbaar maakt. Neem
bij het in- en uitstappen van achterpassagiers
de veiligheidsgordel uit de gordelgeleider en
plaats deze achteraan op de gordelstang.
Breng de veiligheidsgordel daarna weer aan in
de gordelgeleider.
01 Veiligheid
Airbagsysteem
01
19
Waarschuwingslampje op het
instrumentenpaneel
Het airbagsysteem
1
wordt continu gecontro-
leerd door de regelmodule. Het waarschu-
wingslampje op het instrumentenpaneel gaat
branden, wanneer u de transpondersleutel
naar stand I, II of III draait. Het lampje dooft na
ca. 6 seconden, wanneer de regelmodule heeft
vastgesteld dat het airbagsysteem
1
geen sto-
ringen vertoont.
Behalve het brandende waarschu-
wingslampje verschijnt er, in die
gevallen waarin dat nodig is, een
melding op het display. Als het
waarschuwingslampje niet werkt,
gaat het waarschuwingsdrie-
hoekje branden en verschijnt er
SRS-AIRBAG SERVICE
VEREIST
of SRS-AIRBAG
SERVICE SPOED
op het display. Volvo advi-
seert u zo spoedig mogelijk contact op te
nemen met een erkende Volvo-werkplaats.
WAARSCHUWING
Als het waarschuwingslampje voor het air-
bagsysteem blijft branden of tijdens het rij-
den korte tijd oplicht, betekent dit dat het
airbagsysteem niet naar behoren werkt. Het
lampje kan ook duiden op een storing in de
gordelspanners, het SIPS-, het SRS- of het
IC-systeem. Volvo adviseert u zo spoedig
mogelijk contact op te nemen met een
erkende Volvo-werkplaats.
1
Omvat SRS en gordelspanners, SIPS en IC.
01 Veiligheid
Airbags (SRS)
01
20
Airbagsysteem
G020111
SRS-systeem, auto met het stuur links
Het SRS-systeem bestaat uit airbags en sen-
soren. Bij een voldoende krachtige aanrijding
reageren de sensoren, waarna één of meer air-
bags worden opgeblazen. Daarbij worden de
airbags warm. Om de klap op te vangen loopt
de airbag leeg wanneer de inzittende de airbag
raakt. Daarbij treedt er rookvorming in de auto
op. Dit is volkomen normaal. Het totale ver-
loop, van het opblazen tot het leeglopen van de
airbag, neemt enkele tienden van een seconde
in beslag.
WAARSCHUWING
Volvo adviseert u voor reparatie contact op
te nemen met een erkende Volvo-werk-
plaats. Verkeerde ingrepen in het airbag-
systeem kunnen aanleiding geven tot sto-
ringen in de werking met mogelijk ernstig
lichamelijk letsel tot gevolg.
G020110
SRS-systeem, auto met het stuur rechts
N.B.
De reactie van de sensoren hangt af van de
ernst van de aanrijding en van het feit of de
veiligheidsgordel aan de bestuurderszijde
of de passagierszijde vooraan wordt gedra-
gen of niet.
Het is dan ook mogelijk dat er bij ongeluk-
ken slechts één (of geen enkele) van de air-
bags wordt opgeblazen. Het SRS-systeem
registreert de botskracht waaraan de auto
blootstaat en stemt de activering van een of
meerdere airbags daarop af.
Ook de capaciteit van de airbags wordt
afgestemd op de botskracht waaraan de
auto blootstaat.
01 Veiligheid
Airbags (SRS)
01
``
21
G020113
Positie van de passagiersairbag in een auto met
het stuur links of rechts.
WAARSCHUWING
Plaats geen voorwerpen voor of boven op
het dashboard in het gebied waar de pas-
sagiersairbag is aangebracht.
Airbag (SRS) aan de bestuurderszijde
G020108
Uw auto heeft behalve de veiligheidsgordels
aan de bestuurderszijde ook een airbag (SRS -
Supplemental Restraint System) in het stuur-
wiel. De airbag zit opgevouwen in het midden
van het stuurwiel. Het stuurwiel is voorzien van
het opschrift SRS AIRBAG.
WAARSCHUWING
De veiligheidsgordel en de airbag werken
samen. Als de veiligheidsgordel niet of
onjuist wordt gebruikt, kan de bescherming
die de airbag bij een aanrijding biedt afne-
men waardoor u als klant ernstig letsel kunt
oplopen.
Airbag (SRS) aan de passagierszijde
G020109
Als aanvulling op de veiligheidsgordel van de
passagiersstoel heeft uw auto ook een passa-
giersairbag
1
die ligt opgevouwen in een ruimte
boven het dashboardkastje. Het paneel is
voorzien van het opschrift SRS AIRBAG.
WAARSCHUWING
Om de kans op letsel bij het opblazen van
de airbags te beperken, moeten de passa-
giers zo rechtop mogelijk zitten met hun
voeten op de vloer en hun rug tegen de rug-
leuning. De veiligheidsgordel moet goed
vastzitten.
1
Niet alle auto’s hebben een airbag (SRS) aan de passagierszijde. Dit is afhankelijk van de vraag of de airbag besteld werd tijdens het verkoopproces.
01 Veiligheid
Airbags (SRS)
01
22
WAARSCHUWING
Zet nooit een kind in een kinderzitje op de
passagiersstoel als de airbag (SRS) is geac-
tiveerd.
2
Laat kinderen nooit voor de passagierstoel
zitten of staan. Kinderen kleiner dan 1,40 m
mogen nooit op de passagiersstoel plaats-
nemen als de airbag (SRS) geactiveerd is.
Het niet opvolgen van de bovenstaande
aanbevelingen kan levensgevaarlijke situ-
aties opleveren voor uw kind.
Airbagsticker
G032243
Positie van sticker voor airbag aan passagierszijde.
2
Voor informatie over een geactiveerde/gedeactiveerde airbag (SRS), zie pagina 23.
01 Veiligheid
Airbag (SRS) activeren/deactiveren*
01
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
23
PACOS deactiveren met sleutel
Algemene informatie
De passagiersairbag (SRS) voorin kan gedeac-
tiveerd worden met een schakelaar als de auto
is uitgerust met PACOS (Passenger Airbag Cut
Off Switch). Zie de tekst onder het kopje Acti-
veren/deactiveren voor informatie over het
activeren/deactiveren.
Schakelaar voor deactivering met sleutel
De schakelaar voor activering/deactivering van
de passagiersairbag, PACOS (Passenger Air-
bag Cut Off Switch) zit aan de passagierszijde
aan de zijkant van het dashboard en u kunt erbij
door het portier aan die kant te openen (zie
onder het kopje “Schakelaar voor activering/
deactivering passagiersairbag, PACOS”). Con-
troleer of de schakelaar in de gewenste stand
staat. Volvo adviseert u het sleutelblad te
gebruiken om de stand te wijzigen.
Voor informatie over het sleutelblad (zie
pagina 123).
WAARSCHUWING
Het niet opvolgen van de bovenstaande
aanbevelingen kan levensgevaarlijke situ-
aties opleveren.
WAARSCHUWING
Als de auto is uitgerust met een airbag (SRS)
aan de passagierszijde maar geen PACOS-
schakelaar heeft, is de airbag altijd geacti-
veerd.
WAARSCHUWING
Vervoer kinderen nooit in een kinderzitje of
op een comfortkussen op de passagiers-
stoel, als het brandende symbool
op
de plafondconsole aangeeft dat de passa-
giersairbag geactiveerd is. Het niet opvol-
gen van de bovenstaande aanbeveling kan
levensgevaarlijke situaties opleveren voor
het kind.
WAARSCHUWING
Laat geen passagier op de passagiersstoel
plaatsnemen, als het waarschuwingslampje
voor het airbagsysteem op het instrumen-
tenpaneel oplicht terwijl de melding op het
plafondpaneel aangeeft dat de airbag (SRS)
aan die kant gedeactiveerd is. Dit duidt op
een ernstige storing. Volvo adviseert u zo
spoedig mogelijk een erkende Volvo-werk-
plaats te bezoeken.
Activeren/deactiveren
G019800
Locatie van de schakelaar voor activering/deacti-
vering van de passagiersairbag.
De airbag is geactiveerd. Met de schake-
laar in deze stand kunnen kinderen groter
dan 1,40 m aan de passagierszijde op de
voorstoel zitten, maar kinderen in een kin-
derzitje of op een comfortkussen beslist
niet.
De airbag is gedeactiveerd. Met de scha-
kelaar in deze stand kunnen kinderen in
een kinderzitje of op een comfortkussen
aan de passagierszijde op de voorstoel zit-
ten, maar passagiers groter dan 1,40 m
beslist niet.
01 Veiligheid
Airbag (SRS) activeren/deactiveren*
01
24
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
WAARSCHUWING
Geactiveerde airbag (passagiersstoel):
Vervoer kinderen kleiner dan 1,40 m nooit in
een kinderzitje of op een comfortkussen op
de passagiersstoel, wanneer de airbag aan
die kant geactiveerd is.
Gedeactiveerde airbag (passagiersstoel):
Kinderen groter dan 1,40 m mogen nooit op
de passagiersstoel plaatsnemen, als de air-
bag gedeactiveerd is.
Het niet opvolgen van de bovenstaande
aanbevelingen kan levensgevaarlijke situ-
aties opleveren.
Berichten
2
G018082
Hiermee wordt aangeduid dat de airbag (SRS) aan
de passagierszijde gedeactiveerd is.
Een tekstmelding en een brandend symbool op
het plafondpaneel op de plafondconsole geven
aan dat de airbag (SRS) aan de passagierszijde
gedeactiveerd is (zie voorgaande afbeelding).
G018083
Hiermee wordt aangeduid dat de airbag (SRS) aan
de passagierszijde geactiveerd is.
Een waarschuwingssymbool op de plafond-
console geeft aan dat de airbag (SRS) aan de
passagierszijde voorin geactiveerd is (zie voor-
gaande afbeelding).
01 Veiligheid
Airbag (SRS) activeren/deactiveren*
01
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
25
N.B.
Bij het omdraaien van de transpondersleutel
naar stand II of III brandt ca. 6 seconden
lang het waarschuwingssymbool voor de
airbags op het instrumentenpaneel, zie
pagina 19.
Daarna gaat de indicator op de plafondcon-
sole branden die de status van de passa-
giersairbag aangeeft. Voor meer informatie
over de verschillende standen van het con-
tactslot (zie pagina 144).
01 Veiligheid
SIPS-airbags (zij-airbags)
01
26
SIPS-airbag
G020118
Positie van de SIPS-airbags.
Bij een aanrijding in de zij wordt een groot deel
van de botskracht door het SIPS-systeem
(Side Impact Protection System) over balken,
stijlen, vloer, dak en andere delen van de car-
rosserie verdeeld. De SIPS-airbags aan de
bestuurders- en de passagierszijde bescher-
men de borstkas en vormen een belangrijk
onderdeel van het SIPS-systeem. De SIPS-air-
bags zijn aangebracht in de frames van de rug-
leuning van de voorstoelen.
WAARSCHUWING
Volvo adviseert u reparaties over te
laten aan een erkende Volvo-werk-
plaats. Verkeerde ingrepen in het SIPS-
airbagsysteem kunnen aanleiding
geven tot storingen in de werking met
mogelijk ernstig lichamelijk letsel tot
gevolg.
Plaats geen voorwerpen tussen de
stoelen en de portierpanelen, omdat dit
gebied binnen de actieradius van de
SIPS-airbag ligt.
Volvo adviseert u alleen stoelhoezen te
gebruiken die door Volvo zijn goedge-
keurd. Andere stoelhoezen kunnen de
SIPS-airbags in hun werking hinderen.
De SIPS-airbag vormt een aanvulling op
de veiligheidsgordel. Draag altijd de vei-
ligheidsgordel.
Kinderzitjes en SIPS-airbags
De SIPS-airbags beïnvloeden de bescher-
mende werking van kinderzitje en/of comfort-
kussen niet negatief.
Het is mogelijk een kinderzitje/comfortkussen
op de voorstoel te plaatsen, als de auto aan de
passagierszijde niet is uitgerust met een geac-
tiveerde
1
airbag.
Positie
G025315
Bestuurdersplaats, auto met het stuur links.
1
Voor informatie over een geactiveerde/gedeactiveerde airbag (SRS) (zie pagina 23).
01 Veiligheid
SIPS-airbags (zij-airbags)
01
27
G025316
Passagiersplaats, auto met het stuur links.
Het SIPS-systeem bestaat uit SIPS-airbags en
sensoren. Bij een voldoende krachtige aanrij-
ding reageren de sensoren, die op hun beurt
de gasgeneratoren activeren. De SIPS-airbags
worden vervolgens opgeblazen tussen de
inzittende en het portierpaneel. Daarmee van-
gen de SIPS-airbags de klap van de aanrijding
op voor de inzittende, waarna de airbags weer
leeglopen. De SIPS-airbag wordt normaal
gesproken alleen opgeblazen aan de kant van
de aanrijding.
Sticker, SIPS-airbag
G032246
Positie van sticker voor airbag aan bestuurders-
zijde, auto met het stuur links.
01 Veiligheid
Opblaasgordijnen (IC-systeem)
01
28
Eigenschappen
G007478
De opblaasgordijnen van het IC-systeem (Infla-
table Curtain) vormen een aanvulling op het
SIPS-systeem en de airbags. Ze zitten verbor-
gen achter de plafondbekleding langs beide
zijden van de auto en beschermen inzittenden
op de buitenste zitplaatsen van de auto. Bij een
voldoende krachtige aanrijding reageren de
sensoren, die op hun beurt de opblaasgordij-
nen activeren. Het systeem helpt voorkomen
dat de bestuurder en eventuele passagiers bij
een botsing met hun hoofd tegen de binnen-
kant van de auto slaan.
WAARSCHUWING
Hang of bevestig nooit zware voorwerpen
aan de plafondhandgrepen. De haak is
alleen bedoeld voor niet al te zware kleding-
stukken (en niet voor harde voorwerpen
zoals paraplu’s).
Schroef of bevestig geen onderdelen op de
plafondbekleding, portierstijlen of de zijpa-
nelen van de auto. Ze kunnen daarbij hun
beschermende werking verliezen. Volvo
adviseert u uitsluitend originele Volvo-
onderdelen, bestemd voor montage op
deze plaatsen, te gebruiken.
WAARSCHUWING
Zorg dat de lading in de auto niet uitsteekt
boven de denkbeeldige, horizontale lijn op
50 mm onder de bovenkant van de zijruiten.
Anders is het mogelijk dat de opblaasgor-
dijnen die schuilgaan achter de plafondbe-
kleding geen beschermingen meer bieden.
WAARSCHUWING
De opblaasgordijnen vormen een aanvulling
op de veiligheidsgordel.
Draag altijd de veiligheidsgordel.
01 Veiligheid
WHIPS-systeem
01
``
29
Bescherming tegen whiplash-letsel, WHIPS
G020347
Het WHIPS-systeem (Whiplash Protection
System) bestaat uit energieabsorberende rug-
leuningen en speciaal voor het systeem ont-
wikkelde hoofdsteunen voor de beide voor-
stoelen. Het systeem wordt geactiveerd bij een
aanrijding van achteren, afhankelijk van de
hoek waaronder en de snelheid waarmee het
achteropkomende voertuig de auto raakt en de
materiaaleigenschappen van dat voertuig.
WAARSCHUWING
Het WHIPS-systeem vormt een aanvulling
op de veiligheidsgordels. Draag altijd de vei-
ligheidsgordel.
Eigenschappen van de stoel
Als het WHIPS-systeem wordt geactiveerd,
klappen de rugleuningen van de voorstoelen
naar achteren zodat de zithouding van de
bestuurder en de passagier op de voorstoelen
verandert. Zo wordt de kans op zogeheten whi-
plash-letsel beperkt.
WAARSCHUWING
Breng nooit zelf wijzigingen in de stoel of het
WHIPS-systeem aan en probeer ze nooit
zelf te repareren. Volvo adviseert u daarvoor
contact op te nemen met een erkende
Volvo-werkplaats.
WHIPS-systeem en kinderzitjes
Het WHIPS-systeem beïnvloedt de bescher-
mende werking van kinderzitje en/of comfort-
kussen niet negatief.
Juiste zithouding
Voor optimale bescherming moeten de
bestuurder en de voorpassagier zoveel moge-
lijk in het midden van de stoel plaatsnemen en
de afstand tussen het hoofd en de hoofdsteun
zo klein mogelijk houden.
01 Veiligheid
WHIPS-systeem
01
30
Zorg dat u de werking van het WHIPS-
systeem niet beïnvloedt
G020125
Plaats geen voorwerpen op de vloer achter de
bestuurders- of passagiersstoel.
WAARSCHUWING
Plaats geen koffer of iets dergelijks tussen
het zitgedeelte van de achterbank en de
rugleuning van de voorstoelen. Let erop dat
u de werking van het WHIPS-systeem niet
beïnvloedt.
G020126
Plaats geen voorwerpen op de achterbank.
WAARSCHUWING
Als u een van de ruggedeelten van de ach-
terbank hebt neergeklapt, moet u de voor-
stoel aan dezelfde kant naar voren schuiven
zodat de rugleuning van de stoel niet tegen
het neergeklapte ruggedeelte van de ach-
terbank aankomt.
WAARSCHUWING
Als de stoel heeft blootgestaan aan grote
krachten zoals bij een aanrijding van ach-
teren, moet u het WHIPS-systeem laten
controleren. Volvo adviseert u het te laten
controleren door een erkende Volvo-werk-
plaats.
Het WHIPS-systeem kan een deel van zijn
beschermende eigenschappen hebben ver-
loren, zelfs als de stoel ogenschijnlijk intact
is.
Volvo adviseert u contact op te nemen met
een erkende Volvo-werkplaats voor een
controle van het systeem, ook na een lichte
aanrijding van achteren.
01 Veiligheid
Activering van de veiligheidssystemen
01
``
31
Activering van de systemen
Systeem Activering
Gordelspanners voorstoelen Bij een frontale botsing en/of aanrijding in de zij en/of van achteren
Gordelspanners buitenste zitplaatsen achterbank Bij een frontale botsing
Airbags (SRS)
Bij een frontale botsing
A
SIPS-airbags
Bij een aanrijding in de zij
A
Opblaasgordijnen (IC-systeem)
Bij een aanrijding in de zij
A
WHIPS-systeem Bij een aanrijding van achteren
A
Het is mogelijk dat de airbags niet worden opgeblazen, ondanks dat de carrosserie van de auto danig vervormd raakt. Enkele factoren zoals de stijfheid en het gewicht van het lichaam waarmee de
auto in botsing komt, de snelheid van de auto, de hoek waaronder de botsing plaatsvindt e.d. zijn van invloed op de wijze van activering van de verschillende veiligheidssystemen in de auto.
Na activering van de airbags adviseren wij u het
volgende:
Laat de auto wegslepen. Volvo adviseert u
de te auto te laten wegslepen naar een
erkende Volvo-werkplaats. Rijd niet met
opgeblazen airbags.
Volvo adviseert u het vervangen van de
onderdelen van de veiligheidssystemen in
de auto over te laten aan een erkende
Volvo-werkplaats.
Neem altijd contact op met een arts.
N.B.
De SRS-, SIPS-, IC-systemen en de gordel-
spanners worden bij een botsing slechts
eenmaal geactiveerd.
WAARSCHUWING
De regelmodule van het airbagsysteem zit
in de middenconsole. Als de middencon-
sole doorweekt geraakt is, moet u de accu-
kabels loskoppelen. Probeer de auto niet te
starten, omdat de airbags daarbij geacti-
veerd kunnen worden. Laat de auto weg-
slepen. Volvo adviseert u de te auto te laten
wegslepen naar een erkende Volvo-werk-
plaats.
01 Veiligheid
Activering van de veiligheidssystemen
01
32
WAARSCHUWING
Rijd nooit met opgeblazen airbags. Ze kun-
nen u bij het sturen danig in de weg zitten.
Ook de andere veiligheidssystemen kunnen
beschadigd zijn. Langdurige blootstelling
aan de rook- en stofdeeltjes die vrijkomen
bij het opblazen van de airbags kan oog- en
huidirritatie veroorzaken. Spoel bij irritatie
met koud water. De snelheid waarmee de
airbags/gordijnen worden opgeblazen kan
in combinatie met de toegepaste materialen
resulteren in schaaf- en brandwonden aan
de huid.
01 Veiligheid
Crash mode
01
33
Rijden na een aanrijding
G029042
Als de auto betrokken is geweest bij een aan-
rijding, kan de melding CRASH MODE ZIE
HANDLEIDING
op het informatiedisplay ver-
schijnen. Dit betekent dat de functionaliteit van
de auto is verminderd. Crash mode is een vei-
ligheidsfunctie die in werking treedt wanneer
de aanrijding belangrijke onderdelen van de
auto zoals de brandstofleidingen, de sensoren
voor een van de veiligheidssystemen of het
remsysteem, kan hebben beschadigd.
Auto proberen te starten
Controleer eerst of er geen brandstof uit de
auto is gelopen. Er mag evenmin een brand-
stofgeur waarneembaar zijn.
Als alles normaal lijkt en u hebt vastgesteld dat
er geen brandstof lekt, kunt u proberen de
motor te starten.
Haal de transpondersleutel uit het contact en
steek hem er opnieuw in. De elektronica van de
auto probeert te resetten naar de normale
stand. Probeer vervolgens de auto te starten.
Als
CRASH MODE ZIE HANDLEIDING nog
steeds op het display staat, mag u niet met de
auto rijden en hem evenmin verslepen. Verbor-
gen schade kan de auto tijdens het rijden onbe-
stuurbaar maken, zelfs als het lijkt dat u nog
met de auto kunt rijden.
Auto verzetten
Als de melding NORMAL MODE wordt weer-
gegeven nadat de CRASH MODE ZIE
HANDLEIDING
is gereset, mag u de auto
voorzichtig uit de huidige, gevaarlijke positie
verrijden. Verrijd de auto niet verder dan nodig.
WAARSCHUWING
Probeer nooit zelf de auto te repareren of de
elektronische onderdelen te resetten nadat
de auto in de Crash mode heeft gestaan. Dit
kan aanleiding geven tot letsel of een
slechte functie van de auto. Volvo adviseert
u de auto altijd in een erkende Volvo-werk-
plaats te laten controleren en naar
NORMAL MODE te laten resetten nadat de
melding
CRASH MODE ZIE
HANDLEIDING
is verschenen.
WAARSCHUWING
Probeer onder geen beding de auto
opnieuw te starten, als u brandstof ruikt ter-
wijl de melding
CRASH MODE ZIE
HANDLEIDING
wordt weergegeven. Ver-
laat de auto onmiddellijk.
WAARSCHUWING
De auto mag niet worden weggesleept
zolang deze in de CRASH MODE staat. De
auto moet worden weggesleept. Volvo advi-
seert u de te auto te laten wegslepen naar
een erkende Volvo-werkplaats.
01 Veiligheid
Kinderen en veiligheid
01
34
Kinderen moeten comfortabel en veilig
zitten
Het gewicht en de lengte van het kind zijn
bepalend voor de plaats van het kind in de auto
en de vereiste uitrusting. Voor meer informatie,
zie pagina 36.
N.B.
De wettelijke bepalingen voor het vervoer
van kinderen in de auto verschillen van land
tot land. Ga na welke regels er in uw land
van kracht zijn.
Ongeacht leeftijd en lengte moeten kinderen
altijd met de gordel goed om in de auto zitten.
Laat kinderen nooit bij passagiers op schoot
zitten.
De veiligheidsuitrusting voor kinderen die
Volvo biedt, is afgestemd op het gebruik in uw
auto. Volvo adviseert u originele Volvo-onder-
delen te gebruiken om er zeker van te zijn dat
de bevestigingspunten en bevestigingsonder-
delen op de juiste wijze zijn aangebracht en
sterk genoeg zijn.
N.B.
Neem voor duidelijker instructies voor de
bevestiging van kinderveiligheidsproducten
contact op met de producent.
Kinderzitjes
G020128
Kinderzitjes en airbags gaan niet samen.
Volvo heeft veiligheidsuitrusting voor kinderen
die afgestemd is op uw Volvo en uitvoerig door
Volvo getest is.
N.B.
Bij gebruik van andere op de markt verkrijg-
bare kinderveiligheidsproducten is het van
belang dat u de bijgeleverde montage-
instructies zorgvuldig doorleest en nauw-
keurig opvolgt.
Zet de bevestigingsbanden van het kinderzitje
nooit vast aan de hendel waarmee u de voor-
stoel in de lengterichting verstelt of aan veren,
rails of balken onder de stoel. Door scherpe
randen kunnen de bevestigingsbanden
beschadigd raken.
Raadpleeg voor de juiste montage de monta-
gevoorschriften bij het kinderzitje.
Positie van kinderzitjes
Het volgende kan worden gebruikt:
een kinderzitje/comfortkussen op de pas-
sagiersstoel, zolang de airbag aan de pas-
sagierszijde gedeactiveerd
1
is.
een achterstevoren gemonteerd kinderzitje
op de achterbank.
Plaats een kind altijd op de achterbank als de
passagiersairbag geactiveerd is. Als de airbag
wordt geactiveerd, kan een kind aan de pas-
sagierszijde ernstig letsel oplopen.
1
Voor informatie over een geactiveerde/gedeactiveerde airbag (SRS), zie pagina 23.
01 Veiligheid
Kinderen en veiligheid
01
``
35
WAARSCHUWING
Zet nooit een kind in een kinderzitje op de
passagiersstoel als de airbag (SRS) is geac-
tiveerd
2
.
Kinderen kleiner dan 1,40 m mogen nooit op
de passagiersstoel plaatsnemen als de air-
bag (SRS) geactiveerd is.
Het niet opvolgen van de bovenstaande
aanbevelingen kan levensgevaarlijke situ-
aties opleveren voor uw kind.
WAARSCHUWING
Gebruik geen kinderzitjes met stalen beu-
gels of andere constructies die tegen de
ontgrendelingsknop van de gordelsluiting
kunnen aankomen. Dit om te voorkomen
dat de gordels plotseling losschieten.
Zorg dat het kinderzitje niet met de boven-
kant tegen de voorruit aankomt.
Sticker airbag
Sticker op zijwand dashboard.
2
Voor informatie over het activeren/deactiveren van de airbag, zie pagina 23.
01 Veiligheid
Kinderen en veiligheid
01
36
Aanbevolen kinderzitjes
3
Gewicht/Leeftijd
Voorstoel
A
Achterbank
Groep 0
max. 10 kg
(tot 9 maanden)
Groep 0+
max. 13 kg
Volvo-kinderzitje – achterstevoren gemonteerd kinder-
zitje bevestigd met veiligheidsgordel en bevestigings-
band. Gebruik een veiligheidskussen tussen het kinder-
zitje en het dashboard.
Typegoedkeuring: E5 03135
Volvo-kinderzitje – achterstevoren gemonteerd kinderzitje
bevestigd met veiligheidsgordel, bevestigingsband en
steun.
B
Typegoedkeuring: E5 03135
Volvo-babyzitje - achterstevoren gemonteerd babyzitje
bevestigd met ISOFIX-systeem.
Typegoedkeuring: E1 03301146
Volvo-babyzitje - achterstevoren gemonteerd babyzitje
bevestigd met ISOFIX-systeem.
Typegoedkeuring: E1 03301146
Volvo-babyzitje – achterstevoren gemonteerd kinder-
zitje bevestigd met veiligheidsgordel.
Typegoedkeuring: E1 03301146
Volvo-babyzitje – achterstevoren gemonteerd kinderzitje
bevestigd met veiligheidsgordel.
Typegoedkeuring: E1 03301146
3
Om andere zitjes te kunnen gebruiken dient de auto op de lijst van de producent te staan of een universele goedkeuring te hebben conform ECE R44.
01 Veiligheid
Kinderen en veiligheid
01
``
37
Gewicht/Leeftijd
Voorstoel
A
Achterbank
Groep 1
9–18 kg
(9–36 maanden)
Volvo-kinderzitje – achterstevoren gemonteerd kinder-
zitje bevestigd met veiligheidsgordel en bevestigings-
band. Gebruik een veiligheidskussen tussen het kinder-
zitje en het dashboard.
Typegoedkeuring: E5 03135
Volvo-kinderzitje – achterstevoren gemonteerd kinderzitje
bevestigd met veiligheidsgordel, bevestigingsband en
steun.
B
Typegoedkeuring: E5 03135
Omkeerbaar Volvo-kinderzitje – achterstevoren gemon-
teerd kinderzitje bevestigd met veiligheidsgordel en
bevestigingsband.
Typegoedkeuring: E5 04192
Omkeerbaar Volvo-kinderzitje – achterstevoren gemon-
teerd kinderzitje bevestigd met veiligheidsgordel en
bevestigingsband.
Typegoedkeuring: E5 04192
Britax Fixway – achterstevoren gemonteerd kinderzitje
bevestigd met ISOFIX-systeem en bevestigingsband.
Typegoedkeuring: E5 03171
Britax Fixway – achterstevoren gemonteerd kinderzitje
bevestigd met ISOFIX-systeem en bevestigingsband.
B
Typegoedkeuring: E5 03171
Groep 2, 15–25 kg, 3–6 jaar Omkeerbaar Volvo-kinderzitje – in rijrichting gemon-
teerd kinderzitje bevestigd met veiligheidsgordel.
Typegoedkeuring: E5 04191
Omkeerbaar Volvo-kinderzitje – in rijrichting gemonteerd
kinderzitje bevestigd met veiligheidsgordel.
Typegoedkeuring: E5 04191
Omkeerbaar Volvo-kinderzitje – achterstevoren gemon-
teerd kinderzitje bevestigd met veiligheidsgordel en
bevestigingsband.
Typegoedkeuring: E5 04192
Omkeerbaar Volvo-kinderzitje – achterstevoren gemon-
teerd kinderzitje bevestigd met veiligheidsgordel en
bevestigingsband.
Typegoedkeuring: E5 04192
01 Veiligheid
Kinderen en veiligheid
01
38
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Gewicht/Leeftijd
Voorstoel
A
Achterbank
Groep 2/3
15–36 kg
(3–12 jaar)
Volvo-comfortkussen – met of zonder rugleuning.
Typegoedkeuring: E5 03139
Volvo-comfortkussen – met of zonder rugleuning.
Typegoedkeuring: E5 03139
Volvo-comfortkussen met rugleuning.
Typegoedkeuring: E1 04301198
Volvo-comfortkussen met rugleuning.
Typegoedkeuring: E1 04301198
A
Voor informatie over een geactiveerde/gedeactiveerde airbag (SRS), zie pagina 23.
B
Volvo adviseert u contact op te nemen met een erkende Volvo-werkplaats om de bevestigingspunten te laten aanbrengen die nodig zijn voor het gebruik een achterstevoren gemonteerd kinderzitje
op de achterbank.
WAARSCHUWING
Zet nooit een kind in een kinderzitje op de
passagiersstoel als de airbag (SRS) is geac-
tiveerd
4
.
Kinderen kleiner dan 1,40 m mogen nooit op
de passagiersstoel plaatsnemen als de air-
bag (SRS) geactiveerd is.
Het niet opvolgen van de bovenstaande
aanbevelingen kan levensgevaarlijke situ-
aties opleveren voor uw kind.
ISOFIX-bevestigingssysteem voor
kinderzitjes*
G009182
Achter de onderkant van de ruggedeelten op
de beide buitenste zitplaatsen van de achter-
bank gaan de bevestigingspunten voor het
ISOFIX-systeem schuil.
Symbolen op de bekleding van de ruggedeel-
ten (zie bovenstaande afbeelding) geven de
positie van deze bevestigingspunten aan.
Duw het zitgedeelte van de zitplaats omlaag
om bij de bevestigingspunten te komen.
Houd u altijd aan de montage-instructies van
de fabrikant, wanneer u een kinderzitje/baby-
zitje aan de ISOFIX-bevestigingspunten vast-
zet.
4
Voor informatie over het activeren/deactiveren van de airbag, zie pagina 23.
01 Veiligheid
Kinderen en veiligheid
01
39
Bevestigingspunten voor kinderzitjes
G015718
De auto is uitgerust met bovenste bevesti-
gingspunten voor kinderzitjes. Deze bevesti-
gingspunten zitten achter op de achterbank.
De bevestigingsband van het kinderzitje moet
tussen de hoofdsteun en het ruggedeelte lig-
gen.
Zie de aanwijzingen van de fabrikant van het
kinderzitje voor gedetailleerde informatie over
de manier waarop u het zitje aan de bovenste
bevestigingspunten vastzet.
G020901
40
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Overzicht auto’s met het stuur links....................................................... 42
Overzicht auto’s met het stuur rechts..................................................... 44
Bedieningspaneel op bestuurdersportier................................................ 46
Instrumentenpaneel................................................................................ 47
Controle- en waarschuwingslampjes...................................................... 49
Informatiedisplay..................................................................................... 53
Elektrische aansluiting............................................................................ 55
Verlichtingspaneel................................................................................... 56
Linker stuurhendel.................................................................................. 58
Rechter stuurhendel................................................................................ 61
Cruisecontrol*......................................................................................... 64
Toetsensets op stuurwiel*....................................................................... 66
Stuurwielverstelling, alarmlichten............................................................ 67
Handrem................................................................................................. 68
Elektrisch bedienbare zijruiten................................................................ 69
Ruiten en spiegels................................................................................... 71
Elektrisch bedienbaar schuifdak*............................................................ 75
Persoonlijke instellingen.......................................................................... 77
HomeLink
*............................................................................................ 80
02
INSTRUMENTEN, SCHAKELAARS EN BEDIENING
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
Overzicht auto’s met het stuur links
02
42
G019492
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
Overzicht auto’s met het stuur links
02
43
Stuurwielverstelling
Motorkapontgrendeling
Bedieningspaneel
Richtingaanwijzers, groot licht, boordcom-
puter
Verlichting, ontgrendeling tankvulklep
Openingshandgreep portier, vergrende-
lingsknop.
Blaasmonden in het dashboard
Blaasmond zijruit
Cruisecontrol
Claxon, airbag
Instrumentenpaneel
Toetsenset voor infotainment
Ruitenwissers en -sproeiers, koplamp-
sproeiers
Contactslot
Bediening, schuifdak
Geen functie
Geen functie
Interieurverlichting, schakelaar
Leeslampje, linkerzijde
Leeslampje, rechterzijde
Gordelwaarschuwing en indicatie voor
passagiersairbag
Achteruitkijkspiegel
Display voor klimaatregeling en infotain-
ment
Infotainment
Instellingen voor klimaatregeling, infotain-
ment en persoonlijke instellingen
Klimaatregeling
Versnellingspook
Alarmlichten
Portierhandgreep
Dashboardkastje
Handrem
Elektrische aansluiting/aansteker
BLIS, Blind Spot Information System
Schakelaars, extra uitrusting
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
Overzicht auto’s met het stuur rechts
02
44
29 9 23 26 2827252491413121110
7
3
4
2
1
6
9
8
5
8
18
15
21
22
20
17
19
16
34
33
5
32
31
30
9
G019493
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
Overzicht auto’s met het stuur rechts
02
45
Elektrische aansluiting, aansteker
BLIS, Blind Spot Information System
Schakelaars, extra uitrusting
Handrem
Bedieningspaneel
Dashboardkastje
Portierhandgreep
Blaasmond, zijruit
Blaasmonden in het dashboard
Versnellingspook
Klimaatregeling
Instellingen voor klimaatregeling, infotain-
ment en persoonlijke instellingen
Infotainment
Display voor klimaatregeling en infotain-
ment
Achteruitkijkspiegel
Gordelwaarschuwing en indicatie voor
passagiersairbag
Interieurverlichting, schakelaar
Leeslampje, linkerzijde
Leeslampje, rechterzijde
Geen functie
Geen functie
Bediening, schuifdak
Contactslot
Ruitenwissers en -sproeiers, koplamp-
sproeiers
Cruisecontrol
Instrumentenpaneel
Claxon, airbag
Toetsenset voor infotainment
Alarmlichten
Openingshandgreep portier, vergrende-
lingsknop
Verlichting, ontgrendeling tankvulklep
Richtingaanwijzers, groot licht, boordcom-
puter
Motorkapontgrendeling
Stuurwielverstelling
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
Bedieningspaneel op bestuurdersportier
02
46
Bedieningspaneel op
bestuurdersportier
G017449
Elektrisch bedienbare zijruiten
Buitenspiegel, linkerzijde
Buitenspiegels, instelling
Buitenspiegel, rechterzijde
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
Instrumentenpaneel
02
``
47
G029046
Snelheidsmeter.
Richtingaanwijzer, links.
Waarschuwingslampje.
Informatiedisplay – Geeft informatieve tek-
sten en waarschuwingsmeldingen weer
alsmede de buitentemperatuur en de tijd.
Wanneer de buitentemperatuur tusse
n –5°C en +2°C ligt, verschijnt er een snee-
uwvlokje op het display. Het lampje wijst
op het gevaar voor gladheid. Als de auto
heeft stilgestaan, kan de buitentempera-
tuurmeter een te hoge waarde aangeven.
Informatielampje.
Richtingaanwijzer, rechts.
Toerenteller – Geeft het motortoerental aan
in duizenden toeren per minuut.
Controle- en informatielampjes.
Brandstofmeter (zie ook boordcomputer
op pagina 59).
Grootlichtindicatie.
Display – Geeft de schakelstanden van de
automatische versnellingsbak, regensen-
sor, kilometerteller, dagteller en cruisecon-
trol aan.
Tevens schakelindicatie (GSI) en schakel-
standindicatie bij 1.6D DRIVe, zie
pagina 149.
Knop voor dagteller – Wordt gebruikt om
korte afstanden te meten. Door kort op de
knop te drukken, kunt u van dagteller
T1 en
T2 wisselen. Als u de knop lang indrukt
(meer dan 2 seconden), zet u de geacti-
veerde dagteller op nul.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
Instrumentenpaneel
02
48
Temperatuurmeter – De temperatuurmeter
van het koelsysteem van de motor. Op het
display verschijnt een melding, als de tem-
peratuur abnormaal hoog is en de naald tot
in het rode gebied uitslaat. Let erop dat bij-
voorbeeld verstralers voor de luchtinlaat bij
een hoge buitentemperatuur en een zware
belasting van de motor het koelvermogen
verminderen.
Controle- en waarschuwingslampjes.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
Controle- en waarschuwingslampjes
02
``
49
Functietest, lampjes
Alle controle- en waarschuwingslampjes
1
gaan
branden, wanneer u de transpondersleutel
voor het starten naar stand II draait. De werking
van de lampjes wordt dan gecontroleerd. Alle
lampjes moeten weer uitgaan als de motor is
aangeslagen, behalve het lampje voor de
handrem. Dit gaat pas uit, als de auto van de
handrem wordt gehaald.
Als de motor niet binnen vijf secon-
den aanslaat, gaan alle lampjes uit
behalve de lampjes voor storingen
in het uitlaatgasreinigingssysteem
van de auto en een te lage oliedruk.
Afhankelijk van de uitrusting van
de auto is het mogelijk dat
bepaalde lampjes geen functie
hebben.
Lampjes in het midden van het
dashboard
G030755
Het rode waarschuwingslampje
gaat branden, wanneer er een sto-
ring is geregistreerd die van
invloed kan zijn op de veiligheid
en/of de rijeigenschappen van de
auto. Er verschijnt tegelijkertijd een verkla-
rende melding op het informatiedisplay. Het
waarschuwingslampje blijft branden totdat de
storing is verholpen, maar de melding kunt u
verwijderen met de knop READ, zie
pagina 53. Het waarschuwingslampje kan
ook gaan branden in combinatie met andere
lampjes.
Wanneer het lampje brandt:
1. Stop zo spoedig mogelijk. Rijd niet verder
met de auto.
2. Lees de informatie op het informatiedis-
play. Voer de handeling uit die de melding
op het display u voorschrijft. Wis de mel-
ding met de knop READ.
Het oranje informatielampje gaat
branden en er verschijnt een mel-
ding op het informatiedisplay. U
verwijdert de melding met behulp
van de knop READ, zie
pagina 53. Dit gebeurt automatisch als u
enige tijd niets doet (hoe lang hangt van de
bewuste functie af).
Het oranje informatielampje kan ook gaan
branden in combinatie met andere lampjes.
N.B.
Wanneer de servicemelding verschijnt, kunt
u het lampje doven en de melding verwijde-
ren met de knop READ. Ook als u niets doet
gebeurt dat enige tijd later automatisch.
1
Bij bepaalde motortypes is het lampje voor een lage oliedruk niet in gebruik. Er verschijnt in plaats daarvan een displaymelding, zie pagina 53.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
Controle- en waarschuwingslampjes
02
50
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Controlelampjes – linkerzijde
G029048
Storing in uitlaatgasreinigingssysteem
Storing in ABS
Mistachterlicht
Stabiliteitssysteem STC of DSTC
Geen functie
Voorgloeifunctie motor (diesel)
Laag peil in brandstoftank
Uitlaatgasreinigingssysteem
Bij een storing in het uitlaatgasrei-
nigingssysteem kan het lampje
gaan branden. Volvo adviseert dat
u ter controle een erkende Volvo-
werkplaats bezoekt.
Storing in ABS
Als het lampje brandt, is het sys-
teem defect. Het normale remsys-
teem van de auto werkt dan nog
wel, zij het zonder ABS-regeling.
1. Breng de auto zo spoedig mogelijk tot stil-
stand en zet de motor af.
2. Start de motor opnieuw.
3. Als het lampje echter blijft branden, moet u
de auto naar een werkplaats rijden om het
ABS-systeem te laten controleren. Volvo
adviseert dat u daarvoor een erkende
Volvo-werkplaats bezoekt.
Mistachterlicht
Dit lampje brandt wanneer u het
mistachterlicht hebt ingeschakeld.
Stabiliteitssysteem STC of DSTC*
Voor informatie over de functies en
lampjes van het systeem, zie
pagina 158.
Voorgloeifunctie motor (diesel)
Het lampje gaat branden wanneer
de motor wordt voorverwarmd. De
voorverwarming start als de tem-
peratuur lager wordt dan –2°C. De
auto kan worden gestart als het
lampje gedoofd is.
Laag peil in brandstoftank
Wanneer het lampje gaat branden
is het brandstofpeil te laag. Tank
dan zo spoedig mogelijk.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
Controle- en waarschuwingslampjes
02
``
51
Controlelampjes, rechterzijde
G029049
Controlelampje voor aanhanger
Handrem aangetrokken
Airbags – SRS
Te lage oliedruk
Gordelwaarschuwing
Dynamo laadt niet bij
Storing in remsysteem
Controlelampje voor aanhanger
Het lampje knippert wanneer u de
richtingaanwijzers gebruikt met
een aanhanger achter de auto. Als
het lampje niet knippert, is een van
de lampjes op de auto of op de
aanhanger defect.
Handrem aangetrokken
Het lampje brandt, wanneer de
handrem is aangetrokken. Haal de
handremhendel bij het aantrekken
altijd volledig omhoog.
N.B.
Het lampje geeft alleen aan dát u de hand-
rem hebt aangetrokken maar niet hoe hard!
Airbags – SRS
Als het lampje tijdens het rijden
oplicht of blijft branden, is er een
storing in de gordelsluiting of in het
SRS-, SIPS- of IC-systeem gere-
gistreerd. Volvo adviseert u zo
spoedig mogelijk naar een erkende Volvo-
werkplaats te rijden om het systeem te laten
controleren.
Te lage oliedruk
2
Als het lampje tijdens het rijden
oplicht, is de druk van de motorolie
te laag. Zet de motor onmiddellijk
af en controleer het motoroliepeil.
Vul zo nodig olie bij. Als het sym-
bool oplicht terwijl het oliepeil in orde is, advi-
seert Volvo u contact op te nemen met een
erkende Volvo-werkplaats.
Gordelwaarschuwing
Het lampje brandt als de bestuur-
der of de voorpassagier geen vei-
ligheidsgordel draagt of als
iemand op de achterbank de gor-
del heeft losgenomen.
Dynamo laadt niet bij
Als het lampje tijdens het rijden
oplicht, is er sprake van een sto-
ring in het elektrisch systeem.
Volvo adviseert u een erkende
Volvo-werkplaats te bezoeken.
Storing in remsysteem
Als het lampje oplicht, is het rem-
vloeistofpeil mogelijk te laag.
2
Bij bepaalde motortypes is het lampje voor een lage oliedruk niet in gebruik. Er verschijnt in plaats daarvan een displaymelding, zie pagina 53.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
Controle- en waarschuwingslampjes
02
52
±
Breng de auto op een veilige plaats tot stil-
stand en controleer het peil in het rem-
vloeistofreservoir, zie pagina 217. Als de
vloeistof onder het MIN-merkje van het
reservoir staat, kunt u beter niet verder rij-
den met de auto. Volvo adviseert u de auto
naar een erkende Volvo-werkplaats te
laten slepen voor een controle van het rem-
systeem.
Als de waarschuwingslampjes
voor het remsysteem en ABS tege-
lijkertijd branden, kan er een sto-
ring in de remkrachtverdeling zijn
opgetreden.
1. Breng de auto zo spoedig mogelijk tot stil-
stand en zet de motor af.
2. Start de motor opnieuw.
3. Rijd verder als beide lampjes uitgaan.
4. Als de lampjes echter blijven branden,
moet u het peil in het remvloeistofreservoir
controleren, zie pagina 217.
5. Als de lampjes blijven branden ondanks
dat het peil van de remvloeistof in orde is,
moet u de auto uiterst voorzichtig naar een
werkplaats rijden om het remsysteem te
laten controleren. Volvo adviseert dat u
daarvoor een erkende Volvo-werkplaats
bezoekt.
6.
Als de vloeistof lager staat dan het MIN-
streepje van het remvloeistofreservoir
dient u niet verder te rijden met de auto.
Laat de auto naar een werkplaats slepen
om het remsysteem te laten controleren.
Volvo adviseert dat u daarvoor een
erkende Volvo-werkplaats bezoekt.
WAARSCHUWING
Als de waarschuwingslampjes voor het
remsysteem en ABS tegelijkertijd branden,
bestaat het gevaar dat de achtertrein bij
krachtig remmen gaat slippen.
Waarschuwing, portieren niet gesloten
Als een van de portieren, de motorkap
3
of de
achterklep niet goed afgesloten is, wordt u
daarop attent gemaakt.
Lage snelheid
Als de auto met een snelheid van
maximaal 5 km/h rijdt, gaat het
informatielampje branden en ver-
schijnt een van de volgende mel-
dingen op het display:
BESTUURDERS- PORTIER OPEN,
PASSAGIERS- PORTIER OPEN of
MOTORKAP OPEN. Breng de auto zo spoe-
dig mogelijk tot stilstand en sluit het portier dat
of de motorkap die openstaat.
Hoge snelheid
Als de auto sneller rijdt dan
10 km/h, gaat het lampje branden
en wordt tegelijkertijd een van de
meldingen uit de vorige alinea op
het display weergegeven.
Waarschuwing achterklep
Als de achterklep openstaat, gaat
het informatielampje branden en
op het display verschijnt
ACHTERKLEP OPEN.
3
Alleen auto’s met alarm.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
Informatiedisplay
02
``
53
Berichten
G029050
Wanneer een waarschuwings- of controle-
lampje oplicht, verschijnt er tevens een aan-
vullende melding op het informatiedisplay.
±
Druk op de knop READ (1).
Blader met de knop READ de meldingen door.
Meldingen blijven in het geheugen vastgelegd
totdat u de onderliggende storing hebt laten
verhelpen.
N.B.
Als er een waarschuwingsmelding ver-
schijnt bij gebruik van de boordcomputer,
moet u de melding lezen (druk op de knop
READ) voordat u de eerdere activiteit kunt
hervatten.
Melding Betekenis
STOP AUTO
Z.S.M.
A
Breng de auto op
veilige wijze tot stil-
stand en zet de
motor af. Grote kans
op schade.
SERVICE SPOED
A
Volvo adviseert u de
auto onmiddellijk te
laten controleren
door een erkende
Volvo-werkplaats.
ZIE INSTRUC-
TIEB.
A
Lees het instructie-
boekje.
SERVICE VER-
EIST
A
Volvo adviseert u de
auto zo spoedig
mogelijk te laten
controleren door
een erkende Volvo-
werkplaats.
Melding Betekenis
MOTORTEMP.
HOOG ZET
MOTOR UIT
Breng de auto op
veilige wijze tot stil-
stand en zet de
motor af. Grote kans
op schade.
RUIM TIJD IN V.
ONDERHOUD
Tijd om een service-
beurt in te plannen.
Volvo adviseert u de
service over te laten
aan een erkende
Volvo-werkplaats.
TIJD VOOR REG.
SERVICE
Tijd voor een servi-
cebeurt. Volvo advi-
seert u de service
over te laten aan een
erkende Volvo-
werkplaats. Het
moment hangt af
van de afgelegde
afstand, het aantal
maanden dat sinds
de laatste service-
beurt is verstreken,
het aantal draaiuren
van de motor en de
oliekwaliteit.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
Informatiedisplay
02
54
Melding Betekenis
ONDERHOUD TE
LAAT
Als u de onder-
houdstermijn niet
respecteert, vallen
beschadigde onder-
delen niet langer
onder de garantie.
Volvo adviseert u de
service over te laten
aan een erkende
Volvo-werkplaats.
VERSNELLINGS-
BAK OLIE VER-
VERSEN
Volvo adviseert u de
auto zo spoedig
mogelijk te laten
controleren door
een erkende Volvo-
werkplaats.
HERINNERING
CONTR. OLIEPEIL
Controleer het olie-
peil. De melding ver-
schijnt om de
10.000 km
(bepaalde motorty-
pes). Voor informatie
over het controleren
van het oliepeil, zie
pagina 214.
Melding Betekenis
ROETFILTER VOL
ZIE GEBR. HANDL.
Het roetfilter van
dieselmodellen is
aan regeneratie toe,
zie pagina 293.
STC/DSTC SPIN
CONTROL UIT
Er gelden beperkin-
gen voor het stabili-
teits- en tractiere-
gelsysteem (zie
pagina 159 voor
meer varianten).
VERSNELLINGS-
BAK LAAG VER-
MOGEN
De versnellingsbak
werkt niet op maxi-
male capaciteit. Rijd
voorzichtig totdat de
melding verdwijnt,
zie pagina 154.
Als de meldingen
meerdere malen ver-
schijnt, adviseert
Volvo u een erkende
Volvo-werkplaats te
bezoeken.
Melding Betekenis
VERSNELLINGS-
BAK HOGE OLIE-
TEMP.
Rijd voorzichtiger of
breng de auto zo
spoedig mogelijk tot
stilstand. Zet de ver-
snellingsbak in de
neutraal en laat de
motor stationair
draaien totdat de
melding verdwijnt.
Voor meer informa-
tie, zie pagina 154.
TEMP.
VERSN.OLIE STOP
AUTO Z.S.M.
Kritieke storing.
Breng de auto zo
spoedig mogelijk tot
stilstand. Volvo
adviseert u contact
op te nemen met
een erkende Volvo-
werkplaats.
B
A
Deel van een melding, verschijnt samen met gegevens over
de locatie van de storing.
B
Voor meer meldingen met betrekking tot de automatische
versnellingsbak, zie pagina 154.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
Elektrische aansluiting
02
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
55
12V-aansluiting
G019621
U kunt de elektrische aansluiting voor verschil-
lende accessoires gebruiken die op een span-
ning van 12 V werken, zoals een mobiele tele-
foon of koelbox. U kunt maximaal 10 A via de
aansluiting afnemen. De transpondersleutel
moet ten minste in stand I staan, anders geeft
de aansluiting geen stroom.
WAARSCHUWING
Laat de plug altijd in de aansluiting zitten als
u deze niet gebruikt.
Aansteker*
U activeert de aansteker door de knop in te
drukken. Wanneer de aansteker heet genoeg
is, veert de knop automatisch uit. Haal de aan-
steker uit de opening en gebruik het roodgloei-
ende deel om bijvoorbeeld een sigaret mee aan
te steken.
Elektrische aansluiting achterin
G029082
U kunt de elektrische aansluiting voor verschil-
lende accessoires gebruiken, zoals een mobi-
ele telefoon of koelbox.
N.B.
De aansteker werkt niet in deze aansluiting.
De aansluiting is bedoeld voor accessoires die
op 12 V werken. De maximale stroomsterkte is
10 A. De transpondersleutel moet ten minste in
stand I staan, anders geeft de aansluiting geen
stroom.
WAARSCHUWING
Laat de plug altijd in de aansluiting zitten als
u deze niet gebruikt.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
Verlichtingspaneel
02
56
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Algemene informatie
G020139
Duimwiel voor koplamphoogteregeling
Bedieningspaneel verlichting
Duimwiel voor het afstellen van de verlich-
ting van het display en het instrumenten-
paneel
Mistlampen voorzijde*
Tankvulklep openen
Mistachterlicht
Stand Betekenis
Automatisch/uitgeschakeld
dimlicht. Alleen grootlichtsigna-
len.
Stadslichten/parkeerlichten
vóór en achterlichten
Automatisch dimlicht. In deze
stand werken het groot licht en
de grootlichtsignalen.
Koplamphoogteverstelling
Door de belading van de auto wordt de hoogte
van de koplampen gewijzigd, zodat u tege-
moetkomend verkeer mogelijk verblindt. U
kunt dat voorkomen door de koplamphoogte
bij te stellen.
1.
Draai de transpondersleutel naar stand II.
2. Draai de verlichtingsdraaiknop (2) naar een
van de eindstanden.
3. Draai het duimwiel (1) omhoog of omlaag
om de koplampen hoger of lager af te stel-
len.
Auto’s met Dual Xenon* koplampen zijn uitge-
rust met automatische koplamphoogterege-
ling, zodat het duimwiel (1) ontbreekt.
Stadslichten/parkeerlichten vóór en
achterlichten
U kunt de stadslichten/parkeerlichten vóór en
de achterlichten altijd inschakelen, ongeacht
de stand van de transpondersleutel.
±
Draai de verlichtingsdraaiknop (2) naar de
middelste stand.
Met de transpondersleutel in stand II staan de
stadslichten/parkeerlichten vóór, de achter-
lichten en de kentekenplaatverlichting altijd
aan.
Koplampen
Automatisch dimlicht*
Het dimlicht gaat automatisch aan, wanneer u
de transpondersleutel naar stand II draait,
behalve wanneer de verlichtingsdraaiknop (2)
in de middelste stand staat. U kunt het auto-
matische dimlicht zo nodig buiten werking
laten stellen. Volvo adviseert u dit over te laten
aan een erkende Volvo-werkplaats.
Automatisch dimlicht, groot licht
1.
Draai de transpondersleutel naar stand II.
2. U schakelt het dimlicht in door de verlich-
tingsdraaiknop (2) helemaal rechtsom te
draaien.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
Verlichtingspaneel
02
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
57
3. U schakelt het groot licht in door de linker
stuurhendel tot in de eindstand naar het
stuur toe te halen en de hendel weer los te
laten, zie pagina 58.
De verlichting wordt automatisch uitgescha-
keld, wanneer u de transpondersleutel naar
stand I of 0 draait.
Instrumentenverlichting
De instrumentenverlichting brandt, wanneer de
transpondersleutel in stand II staat en de ver-
lichtingsdraaiknop (2) in een van de eindstan-
den. De verlichting wordt bij daglicht automa-
tisch gedimd en valt bij donker handmatig te
regelen.
±
Draai het duimwiel (3) omhoog of omlaag
voor een fellere of zwakkere verlichting.
Uitgebreide displayverlichting
Om de afleesbaarheid te verhogen van de kilo-
meterteller, dagteller, klok en buitentempera-
tuurmeter, springt de verlichting van deze dis-
playfuncties korte tijd aan bij het ontgrendelen
van de auto en het verwijderen van de trans-
pondersleutel. Bij het vergrendelen van de auto
dooft de verlichting van de displayfuncties.
Mistlichten
N.B.
De regels voor het gebruik van de mistlich-
ten verschillen van land tot land.
Mistlampen voorzijde*
De mistlampen vóór zijn in te schakelen in
combinatie met het groot licht/dimlicht of de
stadslichten/parkeerlichten vóór en de achter-
lichten.
±
Druk op de knop (4).
Het lampje in de knop (4) brandt, wanneer u de
mistlampen vóór hebt ingeschakeld.
Mistachterlicht
Het mistachterlicht is alleen in te schakelen
wanneer de koplampen branden wel of niet
gecombineerd met de mistlampen vóór.
±
Druk op de knop (6).
Het controlelampje voor het mistachterlicht op
het instrumentenpaneel en het lampje in de
knop (6) branden, wanneer het mistachterlicht
ingeschakeld is.
Tankvulklep
Druk op de knop (5) om de tankvulklep te ope-
nen, wanneer de auto onvergrendeld staat, zie
pagina 130.
Remlichten
De remlichten gaan automatisch branden wan-
neer u remt.
Noodremlichten en automatische
alarmlichten*
Bij krachtig remmen of ABS-regeling worden
de noodremlichten (Adaptive Brake Lights)
geactiveerd. Dit houdt in dat de remlichten
knipperen om het achteropkomend verkeer
onmiddellijk te waarschuwen.
Het systeem wordt geactiveerd als het ABS
meer dan 0,5 seconden achtereen actief is of
bij krachtig afremmen, maar alleen bij snelhe-
den hoger dan 50 km/h. Wanneer de snelheid
van de auto tot onder de 30 km/h is gedaald,
branden de remlichten weer op de normale
manier en worden de alarmlichten automatisch
ingeschakeld. De alarmlichten blijven knippe-
ren totdat u weer wegrijdt, maar zijn uit te scha-
kelen met de knop voor de alarmlichten, zie
pagina 67.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
Linker stuurhendel
02
58
Standen stuurhendel
3
4
1
2
1
2
G026380
Korte serie knippersignalen, richtingaan-
wijzers
Onafgebroken serie knippersignalen, rich-
tingaanwijzers
Grootlichtsignalen en wisselen tussen
groot licht en dimlicht
“Follow Me Home”-verlichting en wisselen
tussen groot licht en dimlicht
Richtingaanwijzers
Onafgebroken serie knippersignalen
±
Haal de stuurhendel omhoog of omlaag
naar de eindstand (2).
De hendel blijft in de eindstand staan en kan
handmatig in de uitgangspositie teruggezet
worden of veert automatisch terug bij het
terugdraaien van het stuurwiel.
Korte serie knippersignalen
±
Haal de stuurhendel omhoog of omlaag
naar stand (1) en laat de hendel vervolgens
los.
De richtingaanwijzers lichten driemaal op
waarna de stuurhendel terugveert naar de uit-
gangspositie.
Grootlichtsignalen
±
Haal de hendel lichtjes tot in stand (3) naar
het stuurwiel toe.
Het groot licht blijft vervolgens branden, totdat
u de hendel weer loslaat. Grootlichtsignalen
zijn alleen mogelijk wanneer de transponder-
sleutel in het contactslot steekt.
Wisselen tussen groot licht en dimlicht
Om het groot licht te kunnen inschakelen moet
de transpondersleutel in stand II staan en de
verlichtingsdraaiknop in de eindstand, zie
pagina 56.
Groot licht activeren:
±
Haal de stuurhendel tot in de eindstand (4)
naar het stuurwiel toe en laat de hendel los.
Groot licht deactiveren:
±
Haal de stuurhendel tot in stand (3) naar het
stuurwiel toe en laat de hendel los.
“Follow Me Home”-verlichting
Het is mogelijk om een deel van de buitenver-
lichting enige tijd ingeschakeld te houden en
als “Follow Me Home”-verlichting dienst te
laten doen na vergrendeling van de auto. De
inschakelduur bedraagt 30
1
seconden, maar is
te wijzigen in 60 of 90 seconden, zie
pagina 78.
1. Neem de transpondersleutel uit het con-
tactslot.
2. Haal de stuurhendel tot in de eindstand (4)
naar het stuurwiel toe en laat de hendel los.
3. Stap uit de auto en vergrendel het portier.
1
Fabrieksinstelling.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
Linker stuurhendel
02
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
59
Boordcomputer*
G029052
READ - bevestigen
Duimwiel
2
- menu’s en opties binnen de
cruisecontrol-lijst doorbladeren
RESET
2
- op nul stellen
Bediening
Om toegang te krijgen tot de informatie in de
boordcomputer, moet u het duimwiel in stap-
pen omhoog- of omlaagdraaien. Wanneer u na
het laatste menu nogmaals aan het wieltje
draait, keert u terug naar de uitgangspositie.
N.B.
Als er een waarschuwingsmelding ver-
schijnt terwijl de boordcomputer in gebruik
is, moet u de melding bevestigen. Doe dat
door op de knop READ te drukken waarna
u naar de boordcomputerfunctie terugkeert.
Functies
De boordcomputer toont de volgende informa-
tie:
GEMIDDELDE SNELHEID
HUIDIGE SNELHEID MPH*
HUIDIG
GEMIDDELD
KILOMETER TOT LEGE TANK
STC/DSTC, zie pagina 158
GEMIDDELDE SNELHEID
Wanneer u het contact uitschakelt, wordt de
gemiddelde snelheid opgeslagen om als uit-
gangswaarde te dienen bij het vervolg van de
rit. U stelt de waarde op nul met de knop
RESET.
HUIDIGE SNELHEID MPH
De actuele snelheid wordt weergegeven in
mph.
HUIDIG
Het momentane (actuele) brandstofverbruik
wordt eenmaal per seconde berekend. De
waarde op het display wordt om de paar
seconden bijgewerkt. Wanneer de auto stil-
staat, geeft het display “
--.-” aan. Tijdens rege-
neratie
3
van het roetfilter kan het brandstofver-
bruik tijdelijk stijgen, zie pagina 293.
GEMIDDELD
Wanneer u het contact uitzet, wordt het gemid-
delde brandstofverbruik vastgelegd. Het blijft
bewaard, totdat u de functie op nul stelt. U stelt
de waarde op nul met de knop RESET.
N.B.
Er kunnen onjuiste waarden verschijnen, als
u een standverwarming op brandstof hebt
gebruikt.
KILOMETER TOT LEGE TANK
Het bereik tot lege tank (d.w.z. de actieradius)
wordt berekend aan de hand van het gemid-
delde brandstofverbruik over de laatste 30 km.
Wanneer “--- km tot lege tank” op het display
staat, zijn geen garanties meer te geven voor
de resterende actieradius. Tank dan zo spoe-
dig mogelijk.
2
Niet in gebruik bij auto’s zonder boordcomputer, brandstofkachel of stabiliteits- en tractieregelsysteem.
3
Geldt alleen voor dieselmodellen met roetfilter.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
Linker stuurhendel
02
60
N.B.
Er kunnen onjuiste waarden verschijnen, als
u bijvoorbeeld van rijstijl bent veranderd of
een standverwarming op brandstof hebt
gebruikt.
Op nul stellen
1.
Selecteer
GEMIDDELDE SNELHEID of
GEMIDDELD
2.
Reset met een druk op de knop RESET.
Houd de knop RESET ten minste vijf
seconden lang ingedrukt om de gemid-
delde snelheid en het gemiddelde brand-
stofverbruik gelijktijdig te resetten.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
Rechter stuurhendel
02
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
61
Ruitenwissers
0
0
A
C
D
B
G025411
Ruiten- en koplampsproeiers
Regensensor, aan/uit
Duimwiel
Ruitenwisser en -sproeier, achterklep
Ruitenwissers uitgeschakeld
De ruitenwissers zijn uitgescha-
keld als de hendel in stand 0 staat.
Enkele slag
Beweeg de hendel omhoog om
een enkele slag te maken.
Intervalstand
U kunt de wissnelheid in de inter-
valstand bijstellen. Draai het duim-
wiel (C) omhoog voor een korter
wisinterval. Draai het omlaag om
het interval te verlengen.
Ononderbroken wissen
De wissers bewegen op normale
snelheid.
De wissers bewegen op hoge snel-
heid.
BELANGRIJK
Controleer alvorens de ruitenwissers tijdens
de winter in te schakelen of de wisserbladen
niet zijn vastgevroren en de voorruit (als-
mede de achterruit) sneeuw- en ijsvrij is.
BELANGRIJK
Spuit een ruime hoeveelheid ruitensproeier-
vloeistof op de voorruit, wanneer de ruiten-
wissers werken. De voorruit moet nat zijn bij
gebruik van de ruitenwissers.
Ruiten-/koplampsproeiers
U activeert de sproeiers van de voorruit en de
koplampen door de hendel naar het stuurwiel
toe te trekken. De wissers maken nog enkele
slagen nadat u de hendel hebt losgelaten.
Hogedruksproeiers koplampen*
De hogedruksproeiers van de koplampen ver-
bruiken een grote hoeveelheid sproeiervloei-
stof. Om vloeistof te besparen worden de
koplampen op een van de onderstaande
manieren gesproeid.
Dimlicht ingeschakeld met de knop op het ver-
lichtingspaneel:
De eerste keer dat u de voorruit sproeit, wor-
den ook de koplampen gesproeid. Vervolgens
worden de koplampen iedere vijfde sproei-
beurt van de voorruit gesproeid, zolang er
maximaal tien minuten tussen de eerste en
vijfde sproeibeurt zitten. Bij langere intervallen
worden de koplampen iedere keer gesproeid.
Stadslichten/parkeerlichten vóór en achter-
lichten ingeschakeld met de knop op het ver-
lichtingspaneel:
Dual Xenonkoplampen worden slechts
iedere vijfde sproeibeurt gesproeid, onge-
acht de tijd die is verstreken.
Halogeenkoplampen worden niet
gesproeid.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
Rechter stuurhendel
02
62
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
De draaiknop op het verlichtingspaneel in
stand 0:
Dual Xenonkoplampen worden slechts
iedere vijfde sproeibeurt gesproeid, onge-
acht de tijd die is verstreken.
Halogeenkoplampen worden niet
gesproeid.
Ruitenwisser en -sproeier, achterklep
0
G021418
Draai het omlaag om het interval te verlengen.
De ruitenwisser maakt na het sproeien nog
enkele extra slagen. De knop aan het uiteinde
van de hendel is een schakelaar met drie
mogelijke standen:
Intervalstand: Druk het bovenste gedeelte
van de knop in.
Neutrale stand: Wisser/sproeier uitgescha-
keld.
Continu wissen: Druk het onderste
gedeelte van de knop in.
Ruitenwisser achterklep, achteruitrijden
Als u de auto in de achteruitversnelling zet ter-
wijl de voorste ruitenwissers actief zijn, zal de
ruitenwisser van de achterklep de intervalstand
innemen. Als de ruitenwisser van de achterklep
echter al op normale snelheid werkt, vindt er
geen wijziging plaats.
De intervalfunctie tijdens het achteruitrijden
kunt u desgewenst uitschakelen. Volvo advi-
seert u contact op te nemen met een erkende
Volvo-werkplaats.
Regensensor*
G029053
De regensensor registreert de hoeveelheid
regen op de voorruit en activeert automatisch
de ruitenwissers op de voorruit. De gevoelig-
heid van de regensensor is in te stellen met het
duimwiel (C), zie pagina 61.
Draai het duimwiel omhoog voor een grotere
gevoeligheid en omlaag voor een lagere
gevoeligheid. (De wissers maken een extra
slag, als u het duimwiel omhoogdraait.)
Aan/Uit
Om de regensensor te activeren dient de con-
tactsleutel in stand I of II te staan en de hendel
van de ruitenwissers in stand 0 (niet geacti-
veerd).
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
Rechter stuurhendel
02
63
Regensensor activeren:
±
Druk op de knop (B), zie pagina 61. Een
displaysymbool geeft aan dat de regen-
sensor actief is.
U schakelt de regensensor op een van de vol-
gende manieren weer uit:
1. Druk op de knop (B)
2. Haal de hendel omlaag naar een ander wis-
programma. Als u de hendel omhoogduwt,
blijft de regensensor actief. De wissers
maken een extra slag en keren terug naar
de regensensorstand, wanneer u de hen-
del laat terugveren naar stand 0 (niet geac-
tiveerd), zie pagina 61.
De regensensor wordt automatisch uitgescha-
keld, wanneer u de transpondersleutel uit het
contactslot neemt of vijf minuten nadat u de
auto van het contact hebt gezet.
BELANGRIJK
In automatische wasstraten: Schakel de
regensensor uit met een druk op knop (B),
terwijl de transpondersleutel in stand I of II
staat. De ruitenwissers op de voorruit kun-
nen anders in werking treden en bescha-
digd raken.
Duimwiel
Met het duimwiel kunt u de wisfrequentie
instellen (als u de intervalstand hebt geselec-
teerd) of de gevoeligheid van de regensensor
(als u de regensensor hebt geactiveerd).
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
Cruisecontrol*
02
64
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Inschakelen
G020141
De bedieningsorganen voor de cruisecontrol
vindt u links op het stuurwiel.
Gewenste snelheid instellen:
1.
Druk op de knop CRUISE. Op het instru-
mentenpaneel verschijnt de tekst
CRUISE.
2.
Druk op + of om de snelheid van de auto
vast te zetten. Op het instrumentenpaneel
verschijnt CRUISE ON.
De cruisecontrol kan niet worden ingeschakeld
bij snelheden lager dan 30 km/h of hoger dan
200 km/h.
Snelheid verhogen of verlagen
G029054
±
U kunt de snelheid verhogen of verlagen
door de knop + of in te drukken. De snel-
heid die de auto heeft op het moment dat
u de knop loslaat, zal vervolgens worden
geprogrammeerd.
Een korte druk (minder dan een halve seconde)
op + of komt overeen met een snelheidswij-
ziging van 1 km/h of 1 mph
1
.
N.B.
Een tijdelijke verhoging van de snelheid
(korter dan een minuut) met het gaspedaal,
zoals bij het inhalen, is niet van invloed op
de instelling van de cruisecontrol. Als u het
gaspedaal loslaat, neemt de auto automa-
tisch de ingestelde snelheid weer aan.
Tijdelijk uitschakelen
±
Druk op 0 om de cruisecontrol tijdelijk uit
te schakelen. Op het instrumentenpaneel
verschijnt
CRUISE. De eerder ingestelde
snelheid blijft na een tijdelijke uitschakeling
in het geheugen opgeslagen.
De cruisecontrol wordt bovendien tijdelijk uit-
geschakeld, als:
u het rempedaal of koppelingspedaal
bedient;
de snelheid heuvelop lager wordt dan
25–30 km/h
1
;
u de keuzehendel in stand N zet;
als de wielen de neiging hebben te gaan
slippen of blokkeren;
een tijdelijke snelheidsverhoging langer
dan een minuut heeft geduurd.
1
Afhankelijk van het motortype.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
Cruisecontrol*
02
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
65
Snelheid hervatten
– Druk op de knop om de eerder
ingestelde snelheid te hervatten.
Op het instrumentenpaneel ver-
schijnt
CRUISE ON.
Uitschakelen
±
Druk op CRUISE om de cruisecontrol uit te
schakelen.
CRUISE ON verdwijnt van het
instrumentenpaneel.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
Toetsensets op stuurwiel*
02
66
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Toetsfuncties
G020142
Met de onderste vier toetsen van de toetsenset
op het stuurwiel kunt u zowel de radio als de
telefoon regelen. De functie van de toetsen
hangt af van het systeem dat u geactiveerd
hebt. Met de toetsenset op het stuur kunt u een
andere radiozender selecteren of een andere
track op een cd en het volume regelen.
±
Houd een van de pijltoetsen ingedrukt om
versneld voor- of achteruit te spoelen of
een bepaalde zender te zoeken.
Om instellingen voor het audiosysteem te kun-
nen verrichten moet de telefoon ingeschakeld
zijn. De telefoon moet zijn geactiveerd met de
knop ENTER om het telefoonsysteem met de
pijltoetsen te kunnen bedienen.
Druk op EXIT. om de instellingen van het
audiosysteem te hervatten.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
Stuurwielverstelling, alarmlichten
02
67
Stuurwielverstelling
G020143
U kunt het stuurwiel zowel in de hoogte als in
de lengte verstellen.
1. Trek de hendel naar u toe om het stuur vrij
te maken.
2. Zet het stuurwiel vervolgens in de gewen-
ste stand.
3. Duw de hendel vervolgens terug om het
stuurwiel in de nieuwe stand te blokkeren.
Als dit moeite kost, kunt u lichtjes op het
stuurwiel drukken en tegelijkertijd de hen-
del terugduwen.
WAARSCHUWING
Stel het stuurwiel af voordat u gaat rijden en
nooit tijdens het rijden. Controleer of het
stuurwiel in de gekozen stand geblokkeerd
staat.
Alarmlichten
G020144
Gebruik de alarmlichten (alle richtingaanwij-
zers knipperen), wanneer u de auto noodge-
dwongen tot stilstand moet brengen op een
plaats waar deze gevaar of hinder voor het ver-
keer kan opleveren. Druk op de knop om de
functie te activeren.
Bij een voldoende krachtige aanrijding of een
krachtige remmanoeuvre worden de alarmlich-
ten automatisch ingeschakeld (zie pagina 57).
U kunt de functie uitschakelen met een druk op
de knop.
N.B.
De regels voor het gebruik van de alarm-
lichten verschillen van land tot land.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
Handrem
02
68
Handrem (parkeerrem)
De handremhendel zit tussen de voorstoelen.
N.B.
Het brandende waarschuwingslampje op
het instrumentenpaneel geeft alleen aan dát
u de handrem hebt aangetrokken maar niet
hoe hard!
WAARSCHUWING
Zorg dat kinderen, andere passagiers of
voorwerpen niet bekneld raken bij het aan-
halen of lossen van de handrem.
Handrem aanzetten
1. Trap het rempedaal volledig in.
2. Trek de handremhendel stevig omhoog.
3. Laat het rempedaal los en controleer of de
auto volledig stilstaat.
4. Als de auto beweegt dient u de handrem-
hendel strakker aan te trekken.
Zet de versnellingspook/keuzehendel bij het
parkeren altijd in de 1e versnelling (handbak) of
in stand P (automaat)
Op een helling parkeren
Draai bij het parkeren op een oplopende helling
de wielen van de trottoirband af, als de neus
van de auto naar de top van helling wijst.
Draai bij het parkeren op een aflopende helling
de wielen naar de trottoirband toe, als de ach-
terkant van de auto naar de top van helling
wijst.
Handrem lossen
1. Trap het rempedaal stevig in.
2. Trek de handremhendel iets omhoog, druk
de knop in, duw de handrem omlaag en
laat de knop weer los.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
Elektrisch bedienbare zijruiten
02
``
69
Bediening
Met de schakelaars op de portieren kunt u de
ruiten elektrisch bedienen. De ruiten zijn te
bedienen wanneer de contactsleutel in stand
I of II staat.
Ook wanneer de auto stilstaat en u de trans-
pondersleutel hebt uitgenomen, kunt u de rui-
ten nog steeds enige tijd openen en sluiten
zolang geen van de portieren wordt geopend.
Bedien de ruiten altijd onder toezicht.
Zijruit openen:
±
Druk het voorste deel van de schakelaar
omlaag.
Zijruit sluiten:
±
Trek het voorste deel van de schakelaar
omhoog.
Afstandsbediening en
vergrendelingsknoppen
Zie pagina122 en 130 voor het bedienen van
de elektrisch bedienbare zijruiten met de ver-
grendelingsknoppen en de afstandsbediening.
WAARSCHUWING
Zorg er bij het sluiten van de zijruiten voor
dat kinderen of andere inzittenden niet
bekneld kunnen raken. Houd de zijruiten
goed in de gaten, wanneer u ze met de
afstandsbediening sluit.
Bestuurdersportier
Knop elektrisch bedienbare zijruiten voorin
Vanaf de bestuurdersstoel kunt u beide zijrui-
ten elektrisch bedienen.
U kunt de zijruiten op twee manieren openen
en sluiten:
Handmatige bediening
Druk een van de bedieningsknoppen (1) voor-
zichtig omlaag of trek er één voorzichtig
omhoog. De elektrisch bedienbare zijruiten
komen steeds verder omhoog of omlaag
zolang u de schakelaar bedient.
Automatische bediening
Druk een van de bedieningsknoppen (1)
omlaag of trek er één omhoog en laat deze
vervolgens los. De zijruiten gaan dan automa-
tisch open of dicht. Als een zijruit door iets
worden geblokkeerd, wordt de op- of neer-
gaande beweging van die zijruit afgebroken.
WAARSCHUWING
De beveiliging tegen overbelasting van de
zijruiten werkt zowel bij automatisch sluiten
als bij handmatig sluiten, maar uiteraard niet
meer wanneer de beveiliging eenmaal in
werking is getreden.
WAARSCHUWING
Als er kinderen in de auto zitten:
Let erop dat u altijd de stroomtoevoer naar
de elektrisch bedienbare ruiten verbreekt
door de transpondersleutel te verwijderen.
Let er bij het sluiten van de zijruiten op dat
kinderen of andere inzittenden niet bekneld
kunnen raken.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
Elektrisch bedienbare zijruiten
02
70
Passagiersplaats
G019511
Passagiersplaats.
Met de knop voor de elektrische bediening van
de ruit op het passagiersportier kunt u alleen
die ruit bedienen.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
Ruiten en spiegels
02
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
71
Achteruitkijkspiegel
Fel licht van achteren kan hinderlijke reflecties
in de achteruitkijkspiegel veroorzaken en u ver-
blinden. Zet de spiegel in de autodimstand,
wanneer u de verlichting van het achteropko-
mende verkeer als hinderlijk ervaart.
Dimfunctie
Hendeltje voor dimfunctie
Normale stand
Dimstand.
Autodimfunctie*
Als het licht dat van achteren in de spiegel valt
te fel is, wordt de achteruitkijkspiegel automa-
tisch gedimd. Het hendeltje (1) is niet aanwezig
op spiegels met autodimfunctie.
Achteruitkijkspiegel met kompas*
G031043
In de rechter bovenhoek van de achteruitkijk-
spiegel zit een display waarop wordt aangege-
ven in welke richting de voorkant van de auto
wijst. Er worden acht verschillende richtingen
met Engelse afkortingen weergegeven:
N
(noord), NE (noordoost), E (oost), SE (zuid-
oost), S (zuid), SW (zuidwest), W (west) en
NW (noordwest).
Kompas kalibreren
G031045
De aarde is in 15 magnetische zones verdeeld.
Het kompas is ingesteld op het geografische
gebied waarin de auto werd afgeleverd. Het
kompas dient te worden gekalibreerd, als u
met de auto meerdere magnetische zones
doorkruist.
1. Breng de auto op een groot en open terrein
tot stilstand en laat de motor lopen.
2. Houd het knopje (1) ten minste 6 seconden
lang ingedrukt. Het teken
C verschijnt ver-
volgens (het knopje is verzonken, zodat u
bijvoorbeeld een paperclip moet gebruiken
om het in te drukken).
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
Ruiten en spiegels
02
72
3. Houd het knopje (1) ten minste 3 seconden
lang ingedrukt. Het cijfer van de huidige
magnetische zone verschijnt.
4. Druk meerdere malen op het knopje (1) tot-
dat het nummer van de gewenste magne-
tische zone (
1–15) verschijnt (zie de kaart
met de magnetische zones van het kom-
pas).
5.
Wacht totdat het teken
C weer op het dis-
play verschijnt.
6. Houd het knopje vervolgens 9 seconden
lang ingedrukt en kies
L bij auto’s met het
stuur links en
R bij auto’s met het stuur
rechts.
7. Rijd langzaam een rondje in de auto met
een snelheid van hoogstens 10 km/h, tot-
dat een kompasrichting op het display ver-
schijnt. Dit geeft aan dat de kalibratie afge-
rond is.
G020150
Magnetische zones, Europa.
G020151
Magnetische zones, Azië.
G020152
Magnetische zones, Zuid-Amerika.
G020153
Magnetische zones, Australië.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
Ruiten en spiegels
02
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
73
G020154
Magnetische zones, Afrika.
Buitenspiegels
G018250
De knoppen waarmee u de twee buitenspie-
gels bedient, vindt u vóór op de armleuning van
het bestuurdersportier. De buitenspiegels zijn
te bedienen met het contact in stand I of II.
1.
Druk op knop L voor de buitenspiegel links
of op R voor de buitenspiegel rechts. Het
lampje op de knop brandt.
2. U kunt de stand afstellen met het hendeltje
in het midden.
3.
Druk opnieuw op knop L of R. Het lampje
dooft.
Elektrisch inklapbare buitenspiegels*
U kunt de buitenspiegels inklappen bij het par-
keren en als u op smalle wegen rijdt. Dat is
mogelijk als de contactsleutel in stand I of II
staat.
Spiegels inklappen
1.
Druk tegelijkertijd op de knoppen L en R.
2. Laat de knoppen los. De spiegels stoppen
automatisch, als ze volledig zijn ingeklapt.
WAARSCHUWING
Beide buitenspiegels zijn groothoekig voor
optimaal zicht. Voorwerpen kunnen verder
weg lijken dan ze in werkelijkheid zijn.
Spiegels uitklappen
1.
Druk tegelijkertijd op de knoppen L en R.
2. Laat de knoppen los. De spiegels stoppen
automatisch, als ze volledig zijn uitgeklapt.
Automatisch in-/uitklappen
Wanneer u de auto vanaf de afstandsbediening
of via het Keyless Drive-systeem, zie
pagina 126, vergrendelt/ontgrendelt, worden
de buitenspiegels automatisch in- of uitge-
klapt.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
Ruiten en spiegels
02
74
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
N.B.
Bij ontgrendeling worden de buitenspiegels
niet automatisch uitgeklapt, als deze met
behulp van de knoppen op het portier wer-
den ingeklapt.
Als de auto via de afstandsbediening werd
vergrendeld en vervolgens wordt gestart,
zullen de buitenspiegels echter wel uitge-
klapt worden.
U kunt de functie is activeren/deactiveren
onder Instellingen van de auto…
Spiegels
inkl. bij afsl., zie pagina 78 voor een beschrij-
ving van het menusysteem.
In neutrale stand terugzetten
Spiegels die uit positie zijn geraakt door invloe-
den van buitenaf, moeten eerst in de neutrale
stand worden teruggezet zodat het elektrisch
in- of uitklappen weer werkt.
1. Klap de spiegels in met behulp van de
knoppen L en R.
2. Klap de spiegels weer uit met behulp van
de knoppen L en R. De spiegels staan ver-
volgens weer in de neutrale stand.
“Approach”-verlichting en “Follow Me
Home”-verlichting
De lampjes* in de buitenspiegels gaan bran-
den, als de “Approach”-verlichting of de “Fol-
low Me Home”-verlichting wordt geactiveerd.
BLIS, Blind Spot Information System*
BLIS is een informatiesysteem dat de bestuur-
der in bepaalde omstandigheden waarschuwt,
wanneer er zich een voertuig in de zogeheten
dode hoek bevindt en in dezelfde richting rijdt,
zie pagina 163.
Water- en vuilafstotende laag*
De voorste zijruiten zijn voorzien van
een speciale laag die bij hevige regen-
val voor een beter zicht zorgt. Voor informatie
over het onderhoud, zie pagina 201.
BELANGRIJK
Gebruik geen metalen ijskrabber om de rui-
ten van ijs te ontdoen. Er kan daarbij schade
aan de waterafstotende laag ontstaan.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
Elektrisch bedienbaar schuifdak*
02
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
75
Openingsstanden
G007503
De bedieningsknoppen voor het schuifdak zit-
ten aan het plafond. U kunt het schuifdak in
twee standen openen:
Ventilatiestand, achterkant omhoog
Schuifstand, achteruit/vooruit
De transpondersleutel moet daarbij in stand I
of II staan.
WAARSCHUWING
Als er kinderen in de auto zitten:
Verbreek bij het verlaten van de auto de
stroomtoevoer naar het schuifdak door de
transpondersleutel uit te nemen.
G029222
Openen, automatisch
Openen, handmatig
Sluiten, handmatig
Sluiten, automatisch
Openen, ventilatiestand
Sluiten, ventilatiestand
Ventilatiestand
Openen:
±
Duw de achterkant van de knop (5)
omhoog.
Sluiten:
±
Trek de achterkant van de knop (6) omlaag.
Vanuit ventilatiestand naar volledig geopend
schuifdak:
±
Trek de knop achteruit naar de eindstand
(1) en laat hem los.
Schuifstand
Automatische bediening
±
Trek de knop voorbij het weerstandspunt
(2) in de achterste eindstand (1) of voorbij
het weerstandspunt (3) in de voorste eind-
stand (4) en laat hem vervolgens los. Het
schuifdak opent of sluit volledig.
Handmatige bediening
Openen:
±
Trek de knop achteruit naar het weer-
standspunt (2). Het schuifdak schuift
steeds verder open zolang u de knop in
deze stand vasthoudt.
Sluiten:
±
Duw de knop vooruit naar het weerstands-
punt (3). Het schuifdak schuift steeds ver-
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
Elektrisch bedienbaar schuifdak*
02
76
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
der dicht zolang u de knop in deze stand
vasthoudt.
WAARSCHUWING
De beveiliging tegen overbelasting van het
schuifdak werkt alleen bij automatisch slui-
ten, niet bij handmatig sluiten.
Sluiten met afstandsbediening of
vergrendelingsknop
G020157
±
Houd de vergrendelingsknop lang inge-
drukt om het schuifdak en alle zijruiten te
sluiten. De portieren en de achterklep wor-
den vergrendeld.
Als u het sluiten moet onderbreken:
±
Druk nogmaals op de vergrendelingsknop.
WAARSCHUWING
Zorg ervoor dat kinderen of andere inzitten-
den niet bekneld raken, wanneer u het
schuifdak met de afstandsbediening sluit.
Bedien het schuifdak alleen onder toezicht.
Zonnescherm
Aan de binnenkant van het schuifdak zit een
handbediend zonnescherm. Het zonnescherm
glijdt automatisch naar achteren bij het openen
van het schuifdak. Pak de handgreep vast en
schuif het scherm naar voren om het te sluiten.
Beveiliging tegen overbelasting
Het schuifdak is voorzien van een beveiliging
tegen overbelasting die wordt geactiveerd, als
het schuifdak door een voorwerp wordt gehin-
derd. Het schuifdak komt dan tot stilstand en
keert vervolgens automatisch terug naar de
laatst gebruikte, geopende stand.
WAARSCHUWING
De beveiliging tegen overbelasting van het
schuifdak werkt alleen bij automatisch slui-
ten, niet bij handmatig sluiten.
Let er bij het sluiten van het schuifdak op dat
niemand bekneld raakt.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
Persoonlijke instellingen
02
``
77
Mogelijke instellingen
Voor sommige autofuncties zijn persoonlijke
instellingen mogelijk. Dit geldt voor de sloten
en de klimaatregelings- en audiofuncties. Voor
de audiofuncties, zie pagina 242.
Bedieningspaneel
A
D
B
C
E
G026307
Bedieningspaneel.
Display
MENU
EXIT
ENTER
Navigatie
Toepassing
De instellingen worden weergegeven op het
display (A).
Open het menu om instellingen te verrichten:
1.
Druk op de knop MENU (B).
2.
Ga bijvoorbeeld naar Instellingen van de
auto
met behulp van de navigatieknop (E).
3.
Druk op ENTER (D).
4. Selecteer een optie met behulp van de
navigatieknop (E).
5.
Activeer uw keuze met ENTER.
Menu sluiten:
±
Houd de knop EXIT (C) ongeveer één
seconde ingedrukt.
Instellen, klok
U kunt de uur- en minuutaanduiding elk apart
instellen.
1. Gebruik de cijfers van de toetsenset of de
“pijl-omhoog” of de “pijl-omlaag” van de
navigatieknop (E).
2. Markeer het te wijzigen cijfer met de “pijl-
rechts” of de “pijl-links” van de navigatiek-
nop.
3.
Druk op ENTER om de klok te starten.
N.B.
Bij een klok met 12-uursaanduiding kies u
na het instellen van het aantal minuten voor
AM/PM met de “pijl-omhoog” of de “pijl-
omlaag”.
Klimaatinstellingen
Autom. blower afstellen
Bij auto’s met elektronische klimaatregeling
(ECC) kunt u de ventilatorsnelheid in de stand
AUTO instellen.
±
U kunt kiezen uit
Laag, Normaal en
Hoog.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
Persoonlijke instellingen
02
78
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Timer recirculatie
Wanneer de timer actief is, wordt de lucht in de
auto afhankelijk van de buitentemperatuur
3–12 minuten lang gerecirculeerd.
±
Selecteer
Aan/Uit als de recirculatietimer
actief moet zijn of niet.
Reset alles
De fabrieksinstellingen voor de klimaatrege-
lingsopties herstellen.
Instellingen van de auto
Spiegels in bij vegrend*
U kunt de buitenspiegels bij het vergrendelen/
ontgrendelen van de auto automatisch laten
inklappen c.q. uitklappen. U hebt de keuze uit
Aan/Uit.
Guard beperkt*
Het is mogelijk de Safelock-functie tijdelijk te
deactiveren en het alarmniveau tijdelijk te ver-
lagen, als er bijvoorbeeld iemand in de auto
achterblijft nadat de portieren van de buiten-
zijde zijn vergrendeld. U hebt de keuze uit
Eenmaal activeren en Vraag bij verlaten, zie
pagina 131 en 134.
Auto is open, lampje
Als u de auto met de afstandsbediening ont-
grendelt, kunt u de richtingaanwijzers van de
auto laten knipperen. U hebt de keuze uit
Aan/
Uit
.
Auto is op slot, lampje
Als u de auto met de afstandsbediening ver-
grendelt, kunt u de richtingaanwijzers van de
auto laten knipperen. U hebt de keuze uit
Aan/
Uit
.
Portieren autom op slot
Het is mogelijk om de portieren en de achter-
klep automatisch te laten vergrendelen bij rij-
snelheden hoger dan 7 km/h. U hebt de keuze
uit Aan/Uit.
Portieren ontgrendelen
Er bestaan twee opties voor het ontgrendelen:
Alle portieren - beide portieren en de ach-
terklep ontgrendelen met één druk op de
afstandsbediening.
1st chauffeur, dan rest - het bestuur-
dersportier ontgrendelen met één druk op
de afstandsbediening. Als u nog een keer
drukt, worden ook het passagiersportier en
de achterklep ontgrendeld.
Op afstand openen
Alle portieren - beide portieren alsmede
de achterklep worden tegelijkertijd ont-
grendeld
1
.
Eén voorportier – voorportier (naar keuze)
of achterklep wordt apart ontgrendeld.
Alle ruiten gelijktijdig sluiten/openen
Voor de werking van de vergrendelingsknop op
de afstandsbediening, de vergrendelingsknop-
pen op de voorportieren en bij auto’s met Key-
less drive de ontgrendelingsknop aan de bui-
tenkant van de portieren is de volgende functie
te selecteren:
Auto. alle vensters afsl. – bij lang indruk-
ken van de vergrendelingsknop worden
alle ruiten alsmede het schuifdak gelijktij-
dig gesloten.
Voor de ontgrendelingsknop op de afstands-
bediening en de ontgrendelingsknoppen op de
voorportieren is de volgende functie te selec-
teren:
Auto. alle venst. openen – bij lang indruk-
ken van de ontgrendelingsknop worden
alle ruiten gelijktijdig geopend.
“Approach”-verlichting
U kunt de tijd aangegeven die de verlichting
moet blijven branden bij een druk op de knop
voor “Approach”-verlichting op de afstands-
1
Beide portieren alsmede de achterklep zijn ook gelijktijdig te vergrendelen.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
Persoonlijke instellingen
02
79
bediening. U hebt de keuze uit de volgende
opties:
30/60/90 seconden.
“Follow Me Home”-verlichting
U kunt de tijd aangeven dat de verlichting van
de auto moet branden, als u de linker stuur-
hendel naar achteren trekt na het uitnemen van
de transpondersleutel. U hebt de keuze uit de
volgende opties:
30/60/90 seconden.
Informatie
VIN-nummer - (Vehicle Identification
Number) is het unieke identificatienummer
van de auto.
Aantal sleutels - geeft het aantal sleutels
weer dat voor de auto geregistreerd is.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
HomeLink
*
02
80
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Algemene informatie
G030070
HomeLink
is een programmeerbare afstands-
bediening waarmee u tot drie verschillende
systemen (bijvoorbeeld elektrische garage-
deur, alarmsysteem, huis- en tuinverlichting)
kunt bedienen en daarmee de originele
afstandsbedieningen vervangt. HomeLink
wordt geleverd in een uitvoering die inge-
bouwd is in de linker zonneklep.
Het HomeLink
-paneel bestaat uit drie pro-
grammeerbare knoppen en een controle-
lampje.
N.B.
HomeLink is dusdanig geconstrueerd dat
het niet werkt als de auto van de buitenzijde
vergrendeld is.
Let erop dat u de originele afstandsbedie-
ningen wel goed bewaart voor eventuele
programmering in een later stadium (zoals
bij de aankoop van een nieuwe auto).
Wis de programmering van de knoppen
wanneer u de auto verkoopt.
Gebruik geen zonwering bestaande uit
metaalfolie op auto’s die zijn uitgerust met
HomeLink. Het gebruik ervan kan namelijk
negatieve gevolgen hebben voor de wer-
king van HomeLink.
Bediening
Zodra HomeLink
geprogrammeerd is, vormt
het een vervanging voor de afzonderlijke origi-
nele afstandsbedieningen.
Druk de geprogrammeerde knop in voor acti-
vering van de elektrische garagedeur, het
alarmsysteem, etc. Het controlelampje brandt
zolang u de knop ingedrukt houdt.
N.B.
Als het contact niet wordt ingeschakeld,
blijft HomeLink tot 30 minuten na opening
van het bestuurdersportier werken.
Uiteraard kunt u de originele afstandsbedie-
ningen naast HomeLink
blijven gebruiken.
WAARSCHUWING
Als u HomeLink
gebruikt om een garage-
deur of toegangshek te bedienen, dient u
erop toe te zien dat er niemand in de buurt
van de garagedeur of het toegangshek is
tijdens de bediening.
Maak geen gebruik van de HomeLink
-
afstandsbediening voor een elektrische
garagedeur zonder veiligheidsstop en vei-
ligheidsretour. De garagedeur dient onmid-
dellijk te reageren bij registratie van een
obstakel, tot stilstand te komen en meteen
de omgekeerde beweging te maken. Een
garagedeur die dat niet doet kan aanleiding
geven tot lichamelijk letsel. Neem voor meer
informatie contact op met de leverancier via
internet: www.homelink.com.
Eerste keer programmeren
Bij stap 1 wordt het complete geheugen van
HomeLink
gewist. Voer dit punt dan ook niet
uit, wanneer u slechts één knop wilt ompro-
grammeren.
1. Druk de buitenste twee knoppen in en laat
deze ca. 20 seconden later los wanneer het
controlelampje gaat knipperen. Het knip-
perende lampje geeft aan dat HomeLink
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
HomeLink
*
02
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
81
in de “inleerstand” staat en klaar is voor
programmering.
2. Leg de originele afstandsbediening op
5–30 cm afstand van HomeLink
. Houd het
controlelampje in de gaten.
De juiste afstand tussen de originele
afstandsbediening en HomeLink
hangt af
van de programmering van het te bedienen
systeem. Er zijn mogelijk meerdere pogin-
gen op verschillende afstand nodig. Laat
de afstandsbediening bij iedere poging ca.
15 seconden op dezelfde afstand liggen
voordat u een andere afstand probeert.
3. Druk de te programmeren knop van
HomeLink
en de te kopiëren knop van de
originele afstandsbediening gelijktijdig in.
Laat de knoppen pas los wanneer het con-
trolelampje dat langzaam knippert sneller
gaat knipperen. Een snel knipperend
lampje geeft aan dat de programmering
gelukt is.
4. Test de programmering door de gepro-
grammeerde knop van HomeLink
in te
drukken en op het controlelampje te letten:
Brandt continu: Het controlelampje
brandt continu terwijl u de knop inge-
drukt houdt, wat aangeeft dat de pro-
grammering afgerond is. De garage-
deur, het toegangshek e.d. moet vervol-
gens geactiveerd worden bij het indruk-
ken van de bijbehorende HomeLink
-
knop.
Brandt niet continu: Het controle-
lampje knippert eerst ca. 2 seconden
lang snel en brandt daarna ca. 3 secon-
den continu. Dit herhaalt zich ca. 20
seconden lang en geeft aan dat het te
kopiëren systeem een zogeheten rol-
lende code gebruikt. De garagedeur,
het toegangshek e.d. worden niet geac-
tiveerd bij het indrukken van de bijbe-
horende HomeLink
-knop. Vervolg in
dat geval de programmering als volgt.
5.
Zoek de “inleerknop
1
” van de ontvanger
van bijv. de garagedeur op (meestal in de
buurt van de antennevoet op de ontvan-
ger). Raadpleeg als u de knop niet kunt
vinden, de gebruiksaanwijzing van de leve-
rancier of neem contact op met de leve-
rancier via internet: www.homelink.com.
6. Druk de “inleerknop” in en laat deze los. De
knop knippert ca. 30 seconden en binnen
deze periode moet u het volgende punt uit-
voeren.
7. Druk op de geprogrammeerde knop van
HomeLink
terwijl de “inleerknop” van het
te bedienen systeem nog knippert. Houd
de HomeLink-knop ca. 3 seconden lang
ingedrukt en laat deze vervolgens los. Her-
haal deze volgorde van indrukken, vast-
houden en loslaten tot driemaal achtereen
om de programmering te beëindigen.
Afzonderlijke knop programmeren
Doe het volgende om één afzonderlijke knop te
programmeren:
1. Druk op de gewenste knop van
HomeLink
en houd deze ingedrukt totdat
punt 3 afgerond is.
2. Plaats wanneer het controlelampje van
HomeLink
begint te knipperen (na ca. 20
seconden) de originele afstandsbediening
op 5–30 cm afstand van HomeLink
. Houd
het controlelampje in de gaten.
De juiste afstand tussen de originele
afstandsbediening en HomeLink hangt af
van de programmering van het te bedienen
systeem. Er zijn mogelijk meerdere pogin-
gen op verschillende afstand nodig. Laat
de afstandsbediening bij iedere poging ca.
15 seconden op dezelfde afstand liggen
voordat u een andere afstand probeert.
3. Druk de te kopiëren knop op de originele
afstandsbediening in. Het controlelampje
1
De aanduiding en kleur van deze knop verschillen per producent.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
HomeLink
*
02
82
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
begint te knipperen. Laat beide knoppen
weer los, wanneer het lampje dat langzaam
knipperde sneller gaat knipperen. Een snel
knipperend lampje geeft aan dat de pro-
grammering gelukt is.
4. Test de programmering door de gepro-
grammeerde knop van HomeLink in te
drukken en op het controlelampje te letten:
Brandt continu: Het controlelampje
brandt continu terwijl u de knop inge-
drukt houdt, wat aangeeft dat de pro-
grammering afgerond is. De garage-
deur, het toegangshek e.d. moet vervol-
gens geactiveerd worden bij het indruk-
ken van de bijbehorende HomeLink
-
knop.
Brandt niet continu: Het controle-
lampje knippert eerst ca. 2 seconden
lang snel en brandt daarna ca. 3 secon-
den continu. Dit herhaalt zich ca. 20
seconden lang en geeft aan dat het te
kopiëren systeem een zogeheten rol-
lende code gebruikt. De garagedeur,
het toegangshek e.d. worden niet geac-
tiveerd bij het indrukken van de bijbe-
horende HomeLink
-knop. Vervolg in
dat geval de programmering als volgt.
5.
Zoek de “inleerknop
2
” van de ontvanger
van bijv. de garagedeur op (meestal in de
buurt van de antennevoet op de ontvan-
ger). Raadpleeg als u de knop niet kunt
vinden, de gebruiksaanwijzing van de leve-
rancier of neem contact op met de leve-
rancier via internet: www.homelink.com.
6. Druk de “inleerknop” in en laat deze los. De
knop knippert ca. 30 seconden en binnen
deze periode moet u het volgende punt uit-
voeren.
7. Druk op de geprogrammeerde knop van
HomeLink
terwijl de “inleerknop” van het
te bedienen systeem nog knippert. Houd
de HomeLink-knop ca. 3 seconden lang
ingedrukt en laat deze vervolgens los. Her-
haal deze volgorde van indrukken, vast-
houden en loslaten tot driemaal achtereen
om de programmering te beëindigen.
Programmering wissen
Het is alleen mogelijk de programmering van
alle HomeLink-knoppen tegelijk te wissen en
niet van één bepaalde knop afzonderlijk.
±
Druk de buitenste twee knoppen in en laat
deze ca. 20 seconden later los wanneer het
controlelampje gaat knipperen.
>
HomeLink
staat vervolgens in de
“Learn Mode” waarna deze opnieuw
geprogrammeerd kan worden, zie
pagina 80.
2
De aanduiding en kleur van deze knop verschillen per producent.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
02
83
G020906
84
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Algemene informatie over de klimaatregeling......................................... 86
Handmatige klimaatregeling met airconditioning, AC............................. 88
Elektronische klimaatregeling, ECC*....................................................... 91
Luchtverdeling........................................................................................ 95
Motor- en interieurverwarming op brandstof*......................................... 96
Extra verwarming op brandstof* (diesel)................................................. 99
03
KLIMAAT
03 Klimaat
Algemene informatie over de klimaatregeling
03
86
Airconditioning
De klimaatregeling zorgt ervoor dat de lucht in
het interieur gekoeld, verwarmd of van vocht
ontdaan wordt. De auto is voorzien van een
handmatige klimaatregeling met airconditio-
ning (AC) of een automatische klimaatregeling
(ECC, Electronic Climate Control).
N.B.
U kunt de airconditioning uitschakelen. Voor
optimale luchtkwaliteit in de passagiers-
ruimte en om te voorkomen dat de ruiten
beslaan, moet u de airconditioning echter
altijd aan laten staan.
Beslagen ruiten
Maak in eerste instantie gebruik van de ontwa-
semingsfunctie om condens van de binnen-
kant van de ruiten te verwijderen.
Poets de binnenzijde van de ruiten schoon om
de kans te beperken dat ze beslaan.
Sneeuw en ijs
Veeg sneeuw en ijs van de luchtinlaat voor de
klimaatregeling (de opening tussen de motor-
kap en de voorruit).
Storingen opsporen en verhelpen
Volvo adviseert u controle- en reparatiewerk-
zaamheden aan de klimaatregeling over te
laten aan een erkende Volvo-werkplaats.
Koudemiddel
De airconditioning maakt gebruik van het kou-
demiddel R134a. Het bevat geen chloor, waar-
door het koudemiddel onschadelijk voor de
ozonlaag is. Voor het bijvullen/verversen van
koudemiddel mag alleen R134a worden
gebruikt, zie ook pagina 286. Volvo adviseert
u om dit werk over te laten aan een erkende
Volvo-werkplaats.
Interieurfilter
Alle lucht die de passagiersruimte binnenkomt
wordt eerst gereinigd door een filter. U moet
het filter regelmatig vervangen. Raadpleeg het
Serviceprogramma van Volvo voor het aanbe-
volen vervangingsinterval. In zeer sterk veront-
reinigde gebieden moet u het filter mogelijk
vaker vervangen.
N.B.
Er bestaan twee verschillende soorten inte-
rieurfilters. Let erop dat u het juiste filter
aanbrengt.
Display
Er zit een display boven het klimaatregelings-
paneel. Hier worden de door u verrichte kli-
maatinstellingen weergegeven.
Persoonlijke instellingen
U kunt twee functies van het klimaatregelings-
systeem naar wens instellen:
de ventilatorsnelheid in de stand AUTO
(geldt alleen voor auto’s met ECC).
De door de timer geregelde recirculatie van
de lucht in de passagiersruimte.
Voor meer informatie over het verrichten van
instellingen, zie pagina 77.
03 Klimaat
Algemene informatie over de klimaatregeling
03
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
87
Blaasmonden in dashboard
G019942
Open
Dicht
Luchtstroom naar links of rechts
Luchtstroom omhoog of omlaag
Richt de buitenste blaasmonden op de voorste
zijruiten om ze te ontwasemen.
Bij koud weer – Sluit de middelste blaasmon-
den om de temperatuur in de auto zo comfor-
tabel mogelijk te houden en de zijruiten opti-
maal te ontwasemen.
ECC*
Werkelijke temperatuur
De ingestelde temperatuur komt overeen met
de gevoelstemperatuur op basis van de heer-
sende omstandigheden in en rond de auto wat
de luchtsnelheid, de luchtvochtigheidsgraad,
de ingestraalde warmte enz. betreft.
Het systeem beschikt over een zonnesensor
die de stand van de zon registreert. Daardoor
kan de temperatuur van de lucht uit de blaas-
monden links en rechts afwijken, ondanks dat
de temperatuurknoppen voor de beide zijden
in dezelfde stand staan.
Positie van de sensoren
De zonnesensor zit boven op het dash-
board.
De interieurtemperatuursensor zit achter
het bedieningspaneel van de klimaatrege-
ling.
De buitentemperatuursensor zit op de bui-
tenspiegel.
De vochtsensor zit in de achteruitkijkspie-
gel.
N.B.
Dek de sensoren niet met kleding of andere
voorwerpen af.
Zijruiten en schuifdak
Voor een goede werking van de airconditioning
moet u de zijruiten en een eventueel schuifdak
gesloten houden.
Optrekken
Wanneer u volgas optrekt, wordt de aircondi-
tioning tijdelijk uitgeschakeld. De temperatuur
kan dan korte tijd iets oplopen.
Condensatie
In warme weersomstandigheden kan er ter
hoogte van de airconditioning een plasje water
onder de auto ontstaan. Dit is volkomen nor-
maal.
03 Klimaat
Handmatige klimaatregeling met airconditioning, AC
03
88
Bedieningspaneel
7
1 9
2
3
5
6
8
4
4
G026308
Ventilator
Recirculatie
Ontwaseming
Luchtverdeling
AC ON/OFF – Airconditioning Aan/Uit
Stoelverwarming linkerzijde
Stoelverwarming rechterzijde
Elektrische achterruit- en buitenspiegel-
verwarming
Temperatuur
Functies
1. Ventilator
Verhoog of verlaag de venti-
latorsnelheid door aan de
knop te draaien.
Als u de knop linksom hebt
gedraaid en de ventilatorindi-
catie op het display gedoofd
is, zijn de ventilator en de airconditioning uit-
geschakeld. Het display geeft het ventilator-
symbool en
OFF weer.
2. Recirculatie
De recirculatie houdt vieze
lucht, uitlaatgassen en derge-
lijke buiten. De lucht in de
passagiersruimte wordt dan
gerecirculeerd. Er wordt geen
lucht van buiten aangezogen.
Bij gebruik van de recirculatie
(in combinatie met de airconditioning) wordt de
lucht in de passagiersruimte bij warm weer
sneller afgekoeld. Als de lucht in de auto te lang
recirculeert, kan de binnenzijde van de ruiten
beslaan.
03 Klimaat
Handmatige klimaatregeling met airconditioning, AC
03
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
89
Timer
Met de timerfunctie beperkt u (wanneer de
recirculatiefunctie geselecteerd is) de kans op
ijs, beslagen ruiten en een slechte luchtkwali-
teit. Zie pagina 77 om de functie te activeren/
deactiveren. Wanneer u de ontwaseming (3)
selecteert, wordt de recirculatie altijd uitge-
schakeld.
3. Ontwaseming
U gebruikt de ontwaseming
om de voorruit en de zijruiten
snel te ontwasemen en te ont-
dooien. De ventilator draait
dan op hoge snelheid en
stuurt lucht naar de ruiten. Het
lampje in de ontwasemings-
knop brandt, wanneer de functie ingeschakeld
is.
Bij activering van de ontwasemingsfunctie
vindt bovendien het volgende plaats om de
lucht in het interieur zoveel mogelijk van vocht
te ontdoen:
de airconditioning (AC) wordt automatisch
ingeschakeld (uit te schakelen met de knop
AC (5)
de recirculatie wordt automatisch uitge-
schakeld.
Bij het uitschakelen van de ontwaseming her-
vat de klimaatregeling de voorgaande instellin-
gen.
4. Luchtverdeling
Door op de knoppen voor de
luchtverdeling te drukken,
kunt u de luchtstroom naar
wens verdelen over de ruiten,
de passagiersruimte en de
vloer.
Een symbool op het display boven het bedie-
ningspaneel van de klimaatregeling en een
brandend lampje in de bijbehorende knop
geven aan welke functie u hebt geselecteerd.
Zie de tabel op pagina 95.
5. AC, Aan/Uit (ON/OFF)
ON: De airconditioning staat
aan. De airconditioning wordt
automatisch geregeld. De
binnenkomende lucht wordt
dan automatisch afgekoeld
en van vocht ontdaan.
OFF: De airconditioning staat uit.
Bij activering van de ontwaseming wordt de
airconditioning automatisch ingeschakeld (uit
te schakelen met de knop AC). Een brandend
lampje boven ON of OFF op de knop geeft aan
welke functie gekozen is.
6 en 7. Elektrisch verwarmde
voorstoelen*
Hoog verwarmingsniveau:
±
Eenmaal op de knop drukken – beide
lampjes branden.
Laag verwarmingsniveau:
±
Een tweede keer op de knop drukken – één
lampje brandt.
Verwarming uit:
±
Een derde keer op de knop drukken – geen
van de lampjes brandt.
8. Elektrische achterruit- en
buitenspiegelverwarming
Gebruik de elektrische ver-
warming om de achterruit en
de buitenspiegels snel te ont-
wasemen en te ontdooien.
Met één druk op de knop
schakelt u de gelijktijdige ver-
warming van de achterruit en
de buitenspiegels in. Het brandende lampje in
de schakelaar geeft aan dat de functie actief is.
03 Klimaat
Handmatige klimaatregeling met airconditioning, AC
03
90
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Uitschakeling verloopt handmatig of automa-
tisch. Druk voor handmatige uitschakeling op
de knop. Afhankelijk van de buitentemperatuur
wordt de verwarming van de achterruit en de
buitenspiegels na 12–20 minuten automatisch
uitgeschakeld.
Bij koud weer blijft de verwarming* echter lan-
ger dan 20 minuten actief om te voorkomen dat
de achterruit en buitenspiegels bevriezen of
beslaan. De verwarmingsstand wordt afge-
stemd op de buitentemperatuur. In dat geval is
uitschakelen alleen handmatig mogelijk.
9. Temperatuur
Met deze knop kunt u koele of
warme lucht selecteren voor
zowel de bestuurders- als de
passagierszijde.
03 Klimaat
Elektronische klimaatregeling, ECC*
03
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
91
Bedieningspaneel
6
7
3
4
9
5
1 10
8
5
2
G026309
AUTO
Ventilator
Recirculatie/Interior Air Quality System
Ontwaseming
Luchtverdeling
AC ON/OFF – Airconditioning Aan/Uit
Elektrische stoelverwarming, links
Elektrische stoelverwarming, rechts
Elektrische achterruit- en buitenspiegel-
verwarming
Temperatuurknop
Functies
1. AUTOM.
Bij activering van de functie
AUTO wordt de klimaatrege-
ling automatisch dusdanig
ingesteld dat de gewenste
temperatuur wordt bereikt.
De automatische functie
regelt de verwarming, de air-
conditioning, de ventilatorsnelheid, de recircu-
latie en de luchtverdeling.
Als u een of meer handmatige functies selec-
teert, worden de overige functies nog steeds
automatisch geregeld. Alle handmatige instel-
lingen worden uitgeschakeld, wanneer u de
functie AUTO activeert. Op het display ver-
schijnt
AUTOM. KLIMAAT.
2. Ventilator
Draai aan de knop om de ven-
tilatorsnelheid te verhogen of
te verlagen. De ventilatorsnel-
heid wordt automatisch gere-
geld, als u AUTO selecteert.
De eerder ingestelde ventila-
torsnelheid wordt dan gene-
geerd.
03 Klimaat
Elektronische klimaatregeling, ECC*
03
92
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
N.B.
Als u de knop linksom hebt gedraaid en de
ventilatorindicatie op het display gedoofd is,
zijn de ventilator en de airconditioning uit-
geschakeld. Het display geeft het ventila-
torsymbool en
OFF weer.
3. Recirculatie
U kunt deze functie inschake-
len als u vieze lucht, uitlaat-
gassen en dergelijke buiten
wilt houden. De lucht in de
passagiersruimte wordt dan
gerecirculeerd. Er komt met
andere woorden geen lucht
van buiten de auto in, wanneer deze functie
actief is. Als de lucht in de auto te lang recir-
culeert, kan de binnenzijde van de ruiten
beslaan.
Timer
Met de timerfunctie beperkt u (wanneer de
recirculatiefunctie geselecteerd is) de kans op
ijs, beslagen ruiten en een slechte luchtkwali-
teit. Voor het in- en uitschakelen van deze func-
tie, zie pagina 77.
N.B.
Wanneer u de ontwaseming (4) selecteert,
wordt de recirculatie altijd uitgeschakeld.
3. Interior Air Quality System*
Dezelfde knop als de recircu-
latie.
Het Interior Air Quality System
bestaat uit een combifilter
met een Air Quality Sensor.
Het combifilter ontdoet de
binnenkomende lucht van gassen en stofdeel-
tjes en beperkt zo hinderlijke geurtjes en ver-
ontreinigingen in de passagiersruimte. Wan-
neer de sensor een verhoogde concentratie
meet, wordt de luchtinlaat afgesloten zodat de
lucht in de passagiersruimte recirculeert. Wan-
neer de Interior Air Quality Sensor actief is,
brandt het groene lampje (A) in de knop.
G000000
Air Quality Sensor activeren:
±
Druk op AUTO (1) om de Air Quality Sensor
te activeren (normale instelling).
Of:
±
Selecteer een van de volgende drie func-
ties door verschillende malen op de recir-
culatieknop te drukken.
De Air Quality Sensor is actief – het lampje
(A) brandt.
De recirculatie is niet actief (tenzij dit nodig
is voor koeling bij warm weer) – geen van
de lampjes brandt.
De recirculatie is actief – het lampje (M)
brandt.
Let erop dat:
U de Air Quality Sensor het beste altijd
ingeschakeld moet laten staan.
Er bij koud weer beperkingen voor de recir-
culatiefunctie gelden om te voorkomen dat
de ruiten beslaan.
U beter de ontwaseming voor de voorruit,
achterruit en zijruiten kunt inschakelen,
wanneer de ruiten beslaan.
4. Ontwaseming
U gebruikt de ontwaseming
om de voorruit en de zijruiten
snel te ontwasemen en te ont-
dooien. De ventilator draait
dan op hoge snelheid en
stuurt lucht naar de ruiten. Het
lampje in de ontwasemings-
knop brandt, wanneer de functie ingeschakeld
is.
Bij activering van de ontwasemingsfunctie
vindt bovendien het volgende plaats om de
lucht in het interieur zoveel mogelijk van vocht
te ontdoen:
de airconditioning (AC) wordt automatisch
ingeschakeld (uit te schakelen met de knop
AC (6)
de recirculatie wordt automatisch uitge-
schakeld.
03 Klimaat
Elektronische klimaatregeling, ECC*
03
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
93
Bij het uitschakelen van de ontwaseming her-
vat de klimaatregeling de voorgaande instellin-
gen.
5. Luchtverdeling
Door op de knoppen voor de
luchtverdeling te drukken,
kunt u de luchtstroom naar
wens verdelen over de ruiten,
de passagiersruimte en de
vloer.
Een symbool op het display boven het bedie-
ningspaneel van de klimaatregeling en een
brandend lampje in de bijbehorende knop
geven aan welke functie u hebt geselecteerd.
Zie de tabel op pagina 95.
6. AC, Aan/Uit (ON/OFF)
ON: De airconditioning staat
aan. De airconditioning wordt
automatisch geregeld. De
binnenkomende lucht wordt
dan automatisch afgekoeld
en van vocht ontdaan.
OFF: Uit
Bij het activeren van ontwasemingsfunctie
wordt automatisch ook de airconditioning
ingeschakeld (uit te schakelen met de knop
AC).
N.B.
Het effect van de ontwasemingsfunctie van
de klimaatregeling met vochtsensor neemt
sterk af, wanneer u de airconditioning hebt
uitgeschakeld (OFF) of handmatig een
bepaalde luchtverdeling en ventilatorsnel-
heid hebt gekozen.
7 en 8. Elektrisch verwarmde
voorstoelen*
Doe het volgende om de voor-
stoel te verwarmen:
Hoog verwarmingsniveau:
±
Eenmaal op de knop drukken – beide
lampjes branden.
Laag verwarmingsniveau:
±
Een tweede keer op de knop drukken – één
lampje brandt.
Verwarming uit:
±
Een derde keer op de knop drukken – geen
van de lampjes brandt.
9. Elektrische achterruit- en
buitenspiegelverwarming
Gebruik de elektrische ver-
warming om de achterruit en
de buitenspiegels snel te ont-
wasemen en te ontdooien.
Met één druk op de knop
schakelt u de gelijktijdige ver-
warming van de achterruit en
de buitenspiegels in. Het brandende lampje in
de schakelaar geeft aan dat de functie actief is.
Uitschakeling verloopt handmatig of automa-
tisch. Druk voor handmatige uitschakeling op
de knop. Afhankelijk van de buitentemperatuur
wordt de verwarming van de achterruit en de
buitenspiegels na 12–20 minuten automatisch
uitgeschakeld.
Bij koud weer blijft de verwarming* echter lan-
ger dan 20 minuten actief om te voorkomen dat
de achterruit en buitenspiegels bevriezen of
beslaan. De verwarmingsstand wordt afge-
stemd op de buitentemperatuur. In dat geval is
uitschakelen alleen handmatig mogelijk.
10. Temperatuurknop
Met deze knop kunt u de tem-
peratuur aan de bestuurders-
en passagierszijde onafhan-
kelijk van elkaar worden
instellen.
03 Klimaat
Elektronische klimaatregeling, ECC*
03
94
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Met een druk op de knop, activeert u slechts
één zijde. Wanneer u de knop nogmaals
indrukt, activeert u de andere zijde. Bij een
derde keer indrukken zijn beide zijden geacti-
veerd.
Het lampje in de knop en het display boven het
klimaatregelingspaneel geven aan welke zijde
actief is.
Bij het starten van de motor wordt de laatst
verrichte instelling hervat.
N.B.
Let erop dat de passagiersruimte niet snel-
ler warm of koud wordt, wanneer u een
hoger of lagere temperatuur kiest dan de
gewenste.
03 Klimaat
Luchtverdeling
03
95
Luchtverdeling Toepassing: Luchtverdeling Toepassing:
Lucht naar de ruiten. Er komt
een bepaalde hoeveelheid
lucht uit de blaasmonden.
De lucht wordt niet gerecir-
culeerd. De airconditioning
is altijd ingeschakeld.
om snel te ontdooien
en te ontwasemen.
Lucht naar de vloer en de rui-
ten. Er komt een bepaalde
hoeveelheid lucht uit de
blaasmonden in het dash-
board.
om een comfortabel
klimaat en een goede
ontwaseming te ver-
krijgen bij koud weer.
Lucht naar de voorruit en de
zijruiten. Er komt een
bepaalde hoeveelheid lucht
uit de blaasmonden.
om wasem en ijsvor-
ming bij koud en
vochtig weer te voor-
komen (niet voor lage
ventilatorsnelheid).
Lucht naar de vloer en uit de
blaasmonden in het dash-
board.
bij zonnig weer en
matige buitentempera-
turen.
Luchtstroom naar de ruiten
en uit de blaasmonden van
het dashboard.
om een comfortabel
klimaat te verkrijgen
bij warm en droog
weer.
Lucht naar de vloer. Er komt
een bepaalde hoeveelheid
lucht uit de blaasmonden in
het dashboard en op de rui-
ten.
om warme lucht naar
de voeten te sturen.
Luchtstroom op hoofd- en
borsthoogte uit de blaas-
monden in het dashboard.
om een efficiënte
koeling te verkrijgen
bij warm weer.
Luchtstroom naar de ruiten,
uit de blaasmonden in het
dashboard en naar de vloer.
om koele lucht naar de
voeten te sturen of
warme lucht naar de
rest van het lichaam bij
koud weer of bij warm
en droog weer.
03 Klimaat
Motor- en interieurverwarming op brandstof*
03
96
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Algemene informatie over
verwarmingen
U kunt de standverwarming die de motor en
het interieur verwarmt meteen inschakelen of
vertraagd met een timerfunctie.
U kunt twee verschillende uitschakeltijden
instellen met de timerfunctie. Onder de uit-
schakeltijd wordt het tijdstip verstaan waarop
de auto de gewenste temperatuur bereikt
heeft. De elektronica van de auto rekent aan de
hand van de buitentemperatuur zelf uit wan-
neer de verwarming moet worden ingescha-
keld.
Bij een buitentemperatuur hoger dan 15 °C
wordt de verwarming niet geactiveerd. Bij tem-
peraturen van –10°C of lager is de maximale
bedrijfstijd van de standverwarming 50 minu-
ten.
WAARSCHUWING
Bij gebruik van de standverwarming op ben-
zine of dieselolie moet de auto in de buiten-
lucht staan.
N.B.
Bij gebruik van de standverwarming is het
volkomen normaal dat er rook onder de auto
vandaan komt.
Tanken
G007632
Waarschuwingssticker op tankvulklep.
WAARSCHUWING
Gemorste brandstof kan ontvlammen.
Schakel voordat u gaat tanken de standver-
warming op brandstof uit.
Controleer op het informatiedisplay of de
standverwarming uit is. Wanneer de verwar-
ming aanstaat, staat op het informatiedis-
play de melding
PARK.VERW. AAN.
Op een helling parkeren
Wanneer u de auto op een steile helling par-
keert, moet u ervoor zorgen dat de voorkant
van de auto omlaagwijst. Zo krijgt de stand-
verwarming altijd voldoende brandstof.
Accu en brandstof
Als de accu onvoldoende opgeladen is of als
het brandstofpeil te laag is, wordt de standver-
warming automatisch uitgeschakeld en er ver-
schijnt een melding op het display.
±
Bevestig deze melding door op de knop
READ op de richtingaanwijzerhendel te
drukken.
BELANGRIJK
Herhaaldelijk gebruik van de standverwar-
ming bij korte ritten kan ertoe leiden dat de
accu uitgeput raakt en startproblemen ople-
veren.
Bij regelmatig gebruik van de standverwar-
ming moet u even lang in de auto rijden als
de standverwarming aanstond. Dit om te
zorgen dat de dynamo evenveel energie kan
bijladen als de standverwarming verbruikt.
03 Klimaat
Motor- en interieurverwarming op brandstof*
03
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
97
Verwarming inschakelen
G029052
Knop READ
Duimwiel
1
Knop RESET
1
Lampjes en displaymeldingen
Wanneer u de instellingen van een
van de timers of
Directe start acti-
veert, gaat het informatielampje op
het instrumentenpaneel branden
en op het informatiedisplay ver-
schijnt een verklarende melding.
Display Betekenis
BRANDSTOF-
VERWARMING
AAN
De verwarming is
ingeschakeld en
werkt.
TIMER INGE-
STELD OP B.VER-
WARMING
Herinnering aan de
ingestelde uitscha-
keltijd voor de ver-
warming tijdens het
uitnemen van de
transpondersleutel.
Display Betekenis
VERWARMING
STOP – ACCUS-
PANN. LAAG
De verwarming werd
uitgeschakeld om te
zorgen dat er vol-
doende stroom is
om de motor te star-
ten.
VERWARMING
STOP BR.ST.NIV.
LAAG
De verwarming werd
uitgeschakeld om te
zorgen dat er na het
starten nog 50 km
kan worden gere-
den.
Meteen inschakelen/uitschakelen
1.
Gebruik het duimwiel om naar
DIRECTE
START
te gaan.
2.
Druk op de knop RESET om te kiezen uit
AAN en UIT.
AAN: De standverwarming is handmatig of via
de timerfunctie ingeschakeld.
UIT: De standverwarming is uitgeschakeld.
Bij directe start van de standverwarming zal
deze 50 minuten lang geactiveerd blijven.
1
Niet in gebruik bij auto’s zonder boordcomputer, brandstofkachel of stabiliteits- en tractieregelsysteem.
03 Klimaat
Motor- en interieurverwarming op brandstof*
03
98
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
De interieurverwarming gaat van start, zodra
de koelvloeistof in de motor de juiste tempe-
ratuur heeft bereikt.
N.B.
Het is mogelijk de motor starten en weg te
rijden, terwijl de standverwarming aanstaat.
Timers instellen
Met de timers geeft u het tijdstip aan dat de
auto op temperatuur moet zijn omdat u die
wenst te gebruiken.
Kies uit TIMER 1 en TIMER 2.
1.
Gebruik het duimwiel om naar
TIMER
PARK.VERW 1
te gaan.
2.
Druk kort op de knop RESET zodat de uur-
aanduiding gaat knipperen.
3. Stel de gewenste uuraanduiding in met het
duimwiel.
4.
Druk kort op de knop RESET, zodat de
minuutaanduiding gaat knipperen.
5. Stel de gewenste minuutaanduiding in met
het duimwiel.
6.
Druk kort op de knop RESET om de instel-
ling te bevestigen.
7.
Druk op de knop RESET om de timers te
activeren.
Wanneer u
TIMER 1 hebt ingesteld, kunt u een
tweede uitschakeltijd programmeren onder
TIMER 2 door aan het duimwiel te draaien.
U stelt de andere uitschakeltijd op dezelfde
manier in als bij
TIMER 1.
Timergestuurde verwarming voortijdig
uitschakelen
U kunt de timergestuurde verwarming uitscha-
kelen voordat de timer dat doet: Doe dat als
volgt:
1.
Druk op de knop READ.
2.
Ga met het duimwiel naar
TIMER
PARK.VERW 1
of TIMER PARK.VERW
2
.
De tekst
AAN knippert op het display.
3.
Druk op RESET.
De tekst
UIT brandt continu en de verwar-
ming wordt uitgeschakeld.
Een timergestuurde verwarming is ook uit te
schakelen volgens de instructies in het
gedeelte “Meteen inschakelen/uitschakelen”.
Klok/timer
De timers van de verwarming zijn gekoppeld
aan de klok in de auto.
N.B.
Als u de klok van de auto bijstelt, worden
eventuele timerinstellingen gewist.
03 Klimaat
Extra verwarming op brandstof* (diesel)
03
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
99
Extra verwarming (diesel)
Bij koud weer moet de extra verwarming wel-
licht worden ingeschakeld om motor en pas-
sagiersruimte voldoende te verwarmen.
De extra verwarming wordt automatisch inge-
schakeld wanneer er extra warmte nodig is ter-
wijl de motor loopt.
De verwarming wordt automatisch uitgescha-
keld, wanneer het warm genoeg is of wanneer
de motor wordt afgezet.
N.B.
De extra verwarming valt niet handmatig
worden in of uit te schakelen, maar wordt
geheel elektronisch gestuurd.
Bij gebruik van de extra verwarming is het
volkomen normaal dat er rook onder de auto
vandaan komt.
G020908
100
Voorstoelen........................................................................................... 102
Interieurverlichting................................................................................. 107
Opbergmogelijkheden in passagiersruimte.......................................... 110
Achterbank............................................................................................ 114
Bagageruimte........................................................................................ 116
04
INTERIEUR
04 Interieur
Voorstoelen
04
102
Zithouding
De bestuurders- en passagiersstoel kunnen
worden ingesteld voor een optimale zit- en rij-
houding.
Vooruit/achteruit, de hendel omhoogtillen
om de juiste afstand tot het stuurwiel en de
pedalen in te stellen. Controleer of de stoel
na het bijstellen in de nieuwe stand geblok-
keerd staat.
Voorkant zitting hoger/lager zetten,
omhoog-/omlaagpompen.
Stoel hoger/lager zetten, omhoog-/
omlaagpompen.
Lendensteun wijzigen
1
, aan de knop
draaien.
Hellingshoek rugleuning wijzigen, aan de
knop draaien.
Bedieningspaneel voor elektrisch bedien-
bare stoel*.
Hendel (2) is niet op alle stoelmodellen aanwe-
zig.
WAARSCHUWING
Zet de bestuurdersstoel in de juiste stand en
stel de veiligheidsgordel af (zie pagina 16)
voordat u gaat rijden en nooit tijdens het rij-
den.
Controleer of de stoel in zijn stand vergren-
deld staat.
N.B.
De veiligheidsgordel bij het omdoen vanon-
der bij de gordelgeleider omhooghalen, niet
vanboven bij de schouder omlaag.
Achterinstap
Handgreep voor omklappen rugleuning
Knop voor langsverschuiving elektrisch
bedienbare stoel
N.B.
Zorg dat er niemand op de stoel zit, wanneer
deze ten behoeve van de achterinstap naar
voren schuift.
1
Geldt ook voor een elektrisch bedienbare stoel.
04 Interieur
Voorstoelen
04
``
103
Handmatig bedienbare stoel
N.B.
Zet de stoel lager alvorens deze naar voren
te duwen – anders bestaat het gevaar dat
de hoofdsteun tegen de zonneklep aan-
komt.
Stoel naar voren duwen
Neem de veiligheidsgordel van de gordel-
geleider, zie ook pagina 18.
Til de handgreep omhoog
Klap de rugleuning tot in de geblokkeerde
stand naar voren.
4. Duw de stoel naar voren.
Stoel naar achteren duwen
Til de handgreep omhoog en klap de rug-
leuning weer rechtop.
2. Duw de stoel naar achteren.
3. Stel de positie van de stoel in lengterichting
in.
4. Plaats de veiligheidsgordel op de gordel-
geleider terug.
Positiegeheugen
Als de stoel, nadat deze naar achteren gescho-
ven werd, niet terugkomt in dezelfde stand als
vóór de achterinstap, kunt u het positiegeheu-
gen als volgt wissen:
1. Neem plaats op de stoel.
04 Interieur
Voorstoelen
04
104
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
2. Til de handgreep (1), zie pagina 102,
omhoog en duw de stoel tot in de achterste
eindstand
3. Duw, terwijl u de handgreep omhoog-
houdt, de stoel tot in de gewenste stand
naar voren en laat de handgreep weer los.
Elektrisch bedienbare stoel*
Stoel naar voren duwen
Neem de veiligheidsgordel van de gordel-
geleider, zie ook pagina 18.
Til de handgreep omhoog.
Klap de rugleuning tot in de geblokkeerde
stand naar voren.
Houd de voorkant van de knop ingedrukt.
Als de stoel hoger afgesteld staat, zakt
deze automatisch tot in de laagste stand
omlaag om te voorkomen dat de hoofd-
steun tegen de zonneklep aankomt.
04 Interieur
Voorstoelen
04
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
105
Stoel naar achteren duwen
Til de handgreep omhoog en klap de rug-
leuning weer rechtop.
Houd de achterkant van de knop inge-
drukt.
3. Plaats de veiligheidsgordel op de gordel-
geleider terug.
N.B.
Alleen wanneer de rugleuning omgeklapt is,
kan de stoel maximaal (+6 cm) naar voren
worden geschoven om achterpassagiers
makkelijker te laten in- en uitstappen. Als u
de rugleuning weer rechtop zet terwijl de
stoel zo ver mogelijk naar voren staat,
schuift de stoel na enkele seconden auto-
matisch 6 cm naar achteren.
WAARSCHUWING
Controleer of de rugleuning goed rechtop
staat door tegen de hoofdsteun te duwen en
eraan te trekken.
Laat de veiligheidsgordel aan de passagiers-
zijde tijdens het rijden op de gordelgeleider zit-
ten, ook al zit er niemand op deze stoel.
Vloermatten*
Volvo biedt vloermatten die speciaal voor de
auto vervaardigd zijn.
WAARSCHUWING
Zorg dat de vloermat voor de bestuurders-
stoel goed in de bevestigingsklemmen op
de vloer vastzit om te voorkomen dat de mat
kan gaan glijden en achter of onder de
pedalen blijft haken.
Elektrisch bedienbare stoel*
G020199
Tot enige tijd nadat u het portier met de trans-
pondersleutel hebt ontgrendeld blijft het
mogelijk de stoel te verstellen, ook al steekt er
geen sleutel in het contactslot. Het is altijd
mogelijk de stoel te verstellen, wanneer de
contactsleutel in stand I of II staat.
Voorkant zitting omhoog/omlaag
Stoel vooruit/achteruit
Stoel omhoog/omlaag
Hellingshoek rugleuning
Er wordt een beveiliging tegen overbelasting
geactiveerd, als een van de stoelen wordt
04 Interieur
Voorstoelen
04
106
geblokkeerd. Als dit het geval is, moet u het
contact uitschakelen en enige tijd wachten
voordat u de stoel opnieuw probeert te ver-
stellen. U kunt slechts één verstelfunctie van
de stoel tegelijk activeren.
Geheugenfunctie
G020200
Knoppen voor geheugenfunctie.
Instelling vastleggen
1. Verstel de stoel.
2.
Houd knop M ingedrukt, terwijl u knop 1,
2 of 3 indrukt.
Stoel in vastgelegde stand zetten
Druk op een van de geheugenknoppen 13,
totdat de stoel tot stilstand komt. Bij het losla-
ten van de knop zal de instelling van de stoel
onmiddellijk worden beëindigd.
Noodstop
Als de stoel per ongeluk in beweging komt,
kunt u op een willekeurige knop drukken om de
stoel tot stilstand te brengen.
WAARSCHUWING
Beknellingsgevaar! Laat kinderen niet met
de schakelaars spelen.
Zorg dat er geen voorwerpen voor, achter of
onder de stoel liggen tijdens het verstellen.
Zorg er tevens voor dat geen van de ach-
terpassagiers bekneld kan raken.
Geheugenfunctie van
transpondersleutel
De stand van de bestuurdersstoel wordt vast-
gelegd in het geheugen van de transponder-
sleutel waarmee u de auto vergrendelt. Een
volgende keer dat de auto met dezelfde trans-
pondersleutel wordt ontgrendeld en het
bestuurdersportier wordt geopend, neemt de
bestuurdersstoel de vastgelegde stand in.
N.B.
Het geheugen van de transpondersleutel
werkt onafhankelijk van het geheugen van
de stoel.
04 Interieur
Interieurverlichting
04
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
107
Leeslampjes voorin en
interieurverlichting
G020201
Knoppen op plafondconsole voor bediening lees-
lampjes voorin en interieurverlichting.
Leeslampje linksvoor, aan/uit
Interieurverlichting
Leeslampje rechtsvoor, aan/uit
Alle lampjes in het interieur kunnen worden
ingeschakeld met het contactslot in stand I of
II en ook wanneer de motor loopt. De verlich-
ting kan ook worden ingeschakeld binnen
30 minuten nadat:
de motor afgezet is en het contact in stand
0 is gezet
de auto ontgrendeld is zonder dat de motor
is gestart.
Plafondverlichting
De leeslampjes worden in- en uitgeschakeld
met een druk op de bijbehorende knoppen op
de plafondconsole.
Instapverlichting
De instapverlichting (alsmede de interieurver-
lichting) wordt in- en uitgeschakeld bij het ope-
nen c.q. sluiten van een portier.
Make-upspiegel*
G020210
Het lampje gaat automatisch aan of uit, wan-
neer u het klepje optilt c.q. sluit.
Verlichting dashboardkastje
De verlichting in het dashboardkastje wordt in-
en uitgeschakeld bij het openen en sluiten van
de klep van het kastje.
Bagageruimteverlichting
G007604
Interieurverlichting achterin en bagageruimtever-
lichting.
Behalve de interieurverlichting zit er nog een
lampje links in de bagageruimte.
De interieur- en bagageruimteverlichting wor-
den bij het openen en sluiten van de achterklep
automatisch in- en uitgeschakeld.
04 Interieur
Interieurverlichting
04
108
Automatische verlichting
Met de knop (2), zie pagina 107, kunt u drie
verlichtingsstanden selecteren voor de verlich-
ting in het interieur:
Uit – rechterkant (met opschrift 0) inge-
drukt, automatische bediening interieur-
verlichting uitgeschakeld.
Neutrale stand – automatische verlichting
ingeschakeld. De dimfunctie is actief.
Aan – linkerkant ingedrukt, interieurverlich-
ting brandt.
Neutrale stand
Met de knop (2) in de neutrale stand wordt de
interieurverlichting als volgt automatisch in- en
uitgeschakeld.
De interieurverlichting wordt ingeschakeld en
blijft 30 seconden lang branden, als:
u de auto met de transpondersleutel ont-
grendelt;
u de motor hebt afgezet en de transpon-
dersleutel naar stand 0. hebt gedraaid.
De interieurverlichting dooft, wanneer:
u de motor start
de auto wordt vergrendelt met een sleutel
of transpondersleutel.
De interieurverlichting gaat aan en blijft 5 minu-
ten lang branden, wanneer een van de portie-
ren openstaat.
Als u een bepaalde verlichtingsfunctie hand-
matig inschakelt, zal deze na 5 minuten auto-
matisch worden uitgeschakeld.
04 Interieur
Interieurverlichting
04
109
04 Interieur
Opbergmogelijkheden in passagiersruimte
04
110
Opbergmogelijkheden
04 Interieur
Opbergmogelijkheden in passagiersruimte
04
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
111
Opbergvak in portierpaneel.
Opbergvak aan voorkant voorstoelzittin-
gen (afhankelijk van bekleding).
Parkeerkaarthouder
Kledinghaak (alleen voor de lichtere kle-
dingstukken).
Dashboardkastje
Opbergvak (bijvoorbeeld voor cd’s) en
bekerhouders* en opbergvak achter de
middenconsole.
Flessenhouder*
Opbergvakken in zijpanelen achterin met
plaats voor maximaal drie blikjes.
Opbergvak voor EHBO-kit.
Opbergvakken voor kaarten en tijdschrif-
ten.
WAARSCHUWING
Zorg dat er geen harde, scherpe of zware
voorwerpen in de weg liggen of uitsteken
om te voorkomen dat ze verwondingen ver-
oorzaken bij een krachtige remmanoeuvre.
Maak grote en zware voorwerpen altijd vast
met een van de veiligheidsgordels of een
bagageband.
Dashboardkastje
G024208
Hier kunt u bijvoorbeeld het instructieboekje en
eventuele kaarten opbergen. Er zijn ook hou-
ders voor parkeergeld, pennen en tankkaarten.
Het dashboardkastje kan handmatig worden
vergrendeld met behulp van het afneembare
sleutelblad van de transpondersleutel. Meer
informatie staat op pagina 123.
Kledinghaak
De hoofdsteun van de passagiersstoel is voor-
zien van een kledinghaak. Hang alleen lichtere
kledingstukken aan deze haak.
04 Interieur
Opbergmogelijkheden in passagiersruimte
04
112
Opbergvak onder de armsteun voorin
G018371
Onder de armsteun zit een opbergvak. In de
deelbare armsteun zit tevens een kleiner
opbergvak. Druk op de kleine knop en licht de
armsteun op om het ondiepe opbergvak te
openen. Druk op de grote knop en licht de
armsteun op om het diepere opbergvak te ope-
nen.
G026704
Het diepe vak biedt plaats aan 10 cd-hoesjes
van standaardformaat. Om 10 hoesjes te kun-
nen opbergen dient u ze met de korte kant
omlaag aan te brengen.
Bekerhouder in middenconsole
G018372
In het vakje onder het schuifklepje kan een
dubbele bekerhouder worden aangebracht.
Wanneer u de bekerhouder verwijdert, kunt u
andere spullen in het vakje opbergen. Licht
daarvoor de bekerhouder aan de achterkant,
bij de uitsparing, op.
Breng bij het aanbrengen van de bekerhouder
eerst de twee stuurnokken aan in de twee uit-
sparingen voor in het vakje en duw daarna de
achterkant van de bekerhouder omlaag.
Sluit het schuifklepje door het aan de voorkant
beet te pakken en naar voren toe dicht te schui-
ven.
04 Interieur
Opbergmogelijkheden in passagiersruimte
04
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
113
Opbergvak achter versnellingspook
Wanneer de auto geen knoppen heeft voor
Park Assist en BLIS, zie pagina 161 en 163, is
de ruimte voor de ontbrekende knoppen te
benutten als opbergvak.
Flessenhouder*
G017441
Er zit een flessenhouder achter in de midden-
console om de grotere flessen in te zetten.
Asbak*
G019622
Er zit een asbak achter in de middenconsole.
Open deze asbak door de bovenkant van het
klepje naar buiten te trekken.
Asbak legen:
1. Duw de pal omlaag (zie bovenstaande
afbeelding) om het klepje omlaag te kan-
telen.
2. Til de asbak vervolgens tevoorschijn.
04 Interieur
Achterbank
04
114
Ruggedeelte achterbank omklappen
G009109
De ruggedeelten van de achterbank kunnen,
allebei of ieder apart, worden omgeklapt om
lange voorwerpen gemakkelijker te kunnen
vervoeren.
Ruggedeelte omklappen
1. Trek de pal naar voren toe omhoog om het
ruggedeelte te ontgrendelen. Een rode
markering (A) geeft aan dat het ruggedeelte
niet langer geblokkeerd staat.
2. Klap de rugleuning naar voren toe om.
Ruggedeelte rechtop zetten
1. Zet het ruggedeelte rechtop.
2. Leg de veiligheidsgordel boven op het rug-
gedeelte.
3. Duw het ruggedeelte naar achteren zodat
het vergrendeld wordt.
4. Controleer of het ruggedeelte vergrendeld
staat.
G007608
WAARSCHUWING
Leg de veiligheidsgordels boven op de rug-
gedeelten voordat u deze weer rechtop zet.
N.B.
De rode markering (A) mag niet langer zicht-
baar zijn, wanneer het ruggedeelte weer
rechtop staat. Het ruggedeelte staat niet
geblokkeerd, als de rode markering wel
zichtbaar is.
Middenarmsteun achterbank
G009152
De middenarmsteun van de achterbank is
omlaag te klappen om de achterpassagiers
meer comfort te bieden of om ruimte te maken
voor het vervoer van lange lading. Bij het
omklappen van een van de ruggedeelten dient
u ook de middenarmsteun neer te klappen.
04 Interieur
Achterbank
04
115
Voor het verankeren van lading (zie
pagina 178).
04 Interieur
Bagageruimte
04
116
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Zachte bagageafdekking*
G007614
Zachte bagageafdekking.
U haalt de bagageafdekking over de bagage
heen en bevestigt deze aan de achterste ver-
ankeringsogen. Maak bij het inladen (D) en zo
nodig ook (C) los.
Bagageafdekking aanbrengen
1. Bevestig de haken aan de voorste veran-
keringsogen bij de vloer (A).
2. Breng de voorste bevestigingen aan bij (B)
door de veerbelaste rail in te duwen en
deze aan weerszijden in positie te brengen.
3. Zet de achterste bevestigingen op
dezelfde manier bij (C) vast.
4. Bevestig de haken aan de achterste ver-
ankeringsogen (D).
Bagageafdekking ophangen na gebruik
1. Haal de haken uit de achterste veranker-
ingsogen (D).
2. Duw de rail bijeen om deze van de achter-
ste bevestiging (C) te halen. Leg de rail
vooraan op de vloer in de bagageruimte.
3. Zet de haken bij de bevestigingspunten (B)
aan de rail vast.
De bagageafdekking kan zo achter het rugge-
deelte van de achterbank blijven hangen totdat
u de afdekking weer nodig hebt.
Bagageafdekking verwijderen
1. Haal de haken los en verwijder de rails één
voor één door ze bijeen te drukken en ze
van de bevestigingen los te halen.
2. Wanneer u alle bevestigingen hebt losge-
maakt, kunt u de bagageafdekking oprol-
len en helemaal achteraan op de vloer in de
bagageruimte leggen om ruimte te maken
voor omvangrijke lading.
N.B.
De bagageafdekking is niet bedoeld om
bagage tegen te houden. Leg geen voor-
werpen boven op de bagageafdekking. zie
pagina 178 voor het verankeren van lading.
Harde bagageafdekking*
G009475
Bagageafdekking aanbrengen
1. Schuif, voordat u de bagageafdekking de
bagageruimte intilt, alle vier de vergrende-
lingspennen in door de vergrendelings-
knoppen in de eindstand te trekken. De
vergrendelingspennen blijven in de inge-
schoven stand staan.
2. Til de bagageafdekking voorzichtig over-
dwars de bagageruimte in, draai de afdek-
king vervolgens weer recht en kantel de
voorkant iets omhoog.
04 Interieur
Bagageruimte
04
``
117
G007611
Vergrendelingen en steunpennen.
3. Leg het voorste gedeelte aan weerszijden
op de twee steunpennen achter de ver-
grendelingspunten (A).
4. Breng de ene vergrendeling achteraan aan
bij (B) en schuif de vergrendelingspen uit
door de vergrendelingsknop naar voren te
duwen.
5. Breng de andere vergrendeling achteraan
op dezelfde manier aan en schuif de ver-
grendelingspen uit door de vergrende-
lingsknop naar voren te duwen.
6. Schuif de voorste vergrendelingspennen
één voor één uit, zodat ze in de vergren-
delingspunten (A) vast komen te zitten.
De klep in de bagageafdekking is op te klappen
om spullen in of uit te laden.
N.B.
De bagageafdekking is niet bedoeld om
bagage tegen te houden. Leg geen voor-
werpen boven op de bagageafdekking. zie
pagina 178 voor het verankeren van lading.
Bagageafdekking verwijderen
1. Schuif de voorste vergrendelingspennen
(A) tot in de eindstand in door aan weers-
zijden de vergrendelingsknoppen naar
achteren te trekken.
2. Schuif de achterste vergrendelingspennen
(B) tot in de eindstand in door aan weers-
zijden de vergrendelingsknoppen naar
achteren te trekken.
3. Til de bagageafdekking op en verdraai
deze voordat u de afdekking uit de baga-
geruimte tilt.
Vloerluik opklappen
G014316
Zonder bagageafdekking
Klap het vloerluik op en zet het aan weerszijden
aan de borgnokken vast.
Met harde bagageafdekking
Klap het luikje in de bagageafdekking op. Klap
vervolgens het vloerluik op en zet het aan de
haak vast onder op de bagageafdekking.
04 Interieur
Bagageruimte
04
118
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Bagagenet*
G007603
Bewaar het bagagenet achter de rugleuning
van de voorstoelen. Het bagagenet is alleen
bedoeld voor gebruik met de ruggedeelten van
de achterbank omgeklapt. Voor het verankeren
van lading, zie pagina 178.
Bagagenet aanbrengen
1. Klap de ruggedeelten aan weerszijden
omlaag, zie pagina 114.
2. Bevestig het bagagenet aan de steunen op
het plafondpaneel.
3. Bevestig de haken aan weerszijden in de
ogen bij de vloerbevestiging van de veilig-
heidsgordel.
4. Span de banden zo nodig aan.
5. Controleer alle bevestigingen.
Bagagenet verwijderen
1. Zet de banden minder strak.
2. Haal de haken aan weerszijden uit de ogen
bij de vloerbevestiging van de veiligheids-
gordel.
3. Maak het net los bij de bevestigingen op
de plafondpanelen.
4. Vouw het bagagenet op en bewaar het in
de opbergzak.
WAARSCHUWING
Ook bij correcte montage van het bagage-
net moet de bagage in de bagageruimte
altijd goed worden verankerd.
Verankeringsogen*
G007602
De verankeringsogen in de bagageruimte
gebruikt u om bagagebanden of een bagage-
net aan vast te zetten.
Bij de schuifrails van de beide veiligheidsgor-
dels zitten twee extra verankeringsogen waar-
aan u het bagagenet na gebruik kunt vastzet-
ten.
Voor het verankeren van lading, zie
pagina 178.
04 Interieur
04
119
120
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Transpondersleutel met sleutelblad...................................................... 122
Vergrendelingspunten........................................................................... 125
Keyless drive*........................................................................................ 126
Batterij in transpondersleutel................................................................ 129
Vergrendelen en ontgrendelen.............................................................. 130
Alarm*.................................................................................................... 133
05
SLOTEN EN ALARM
05 Sloten en alarm
Transpondersleutel met sleutelblad
05
122
Transpondersleutel
Bij de auto worden twee transpondersleutels
geleverd.
De transpondersleutels bevatten afneembare
metalen sleutelbladen voor het mechanisch
vergrendelen/ontgrendelen van het bestuur-
dersportier en het dashboardkastje.
De unieke code van de sleutelbladen is bekend
bij de erkende Volvo-werkplaatsen, waar ook
nieuwe sleutelbladen kunnen worden besteld.
Er kunnen maximaal zes transpondersleutels/
sleutelbladen voor één en dezelfde auto wor-
den geprogrammeerd en gebruikt.
Knippersignalen bij vergrendelen/
ontgrendelen
Wanneer u de auto ontgrendelt met een trans-
pondersleutel of het Keyless Drive-systeem,
lichten de richtingaanwijzers van de auto twee-
maal korte tijd op om aan te geven dat de auto
op de juiste manier ontgrendeld is.
Bij het vergrendelen lichten de richtingaanwij-
zers lang op en dit alleen als alle portieren als-
mede de achterklep na het sluiten correct zijn
vergrendeld.
Onder de persoonlijke instellingen in het menu-
systeem is het mogelijk om de lichtsignalen via
de richtingaanwijzers uit te schakelen. U krijgt
dan niet langer een signaal dat de vergrende-
ling op de juiste manier heeft plaatsgevonden,
zie pagina 78.
Zoekgeraakte transpondersleutel
Als een van de transpondersleutels zoekraakt,
moet u de auto samen met de resterende
transpondersleutels naar een Volvo-werk-
plaats, bij voorkeur een erkende Volvo-werk-
plaats, brengen. Ter voorkoming van diefstal
moet de code van de zoekgeraakte transpon-
dersleutel uit het systeem worden gewist.
Elektronische startblokkering
De transpondersleutels zijn voorzien van geco-
deerde chips. De code moet overeenkomen
met die van de lezer (ontvanger) in het con-
tactslot. U kunt de auto alleen starten, wanneer
u een transpondersleutel met de juiste code
gebruikt.
Functies transpondersleutel
G019402
Vergrendelen – alle portieren en de ach-
terklep vergrendelen. Wanneer u de knop
lang ingedrukt houdt, worden tevens de
zijruiten en het schuifdak gesloten.
Ontgrendelen – alle portieren en de ach-
terklep ontgrendelen.
“Approach”-verlichting – verlichting op
afstand inschakelen om het gebied rond de
auto op een slecht verlichte parkeerplaats
beter te zien. Met één druk op de knop
gaan interieurverlichting, stadslichten vóór
en achterlichten, kentekenplaatverlichting
en buitenspiegelverlichting (optie) bran-
den. De verlichting schakelt na 30, 60 of 90
05 Sloten en alarm
Transpondersleutel met sleutelblad
05
``
123
seconden automatisch uit. Voor het instel-
len van een passende inschakelduur, zie
pagina 78.
Achterklep – wanneer u de knop eenmaal
indrukt, ontgrendelt u alleen de achter-
klep.
1
Paniekfunctie – bestemd om in noodge-
vallen de aandacht van anderen te trekken.
Als u de rode knop ten minste drie secon-
den lang ingedrukt houdt of tweemaal ach-
tereen binnen drie seconden indrukt, wor-
den de richtingaanwijzers, de interieurver-
lichting en de claxon geactiveerd. U kunt
deze functie met dezelfde knop weer uit-
schakelen, als de functie minimaal
5 seconden actief geweest is. Als u niets
doet, wordt de functie na 30 seconden
automatisch uitgeschakeld.
BELANGRIJK
Het smalle gedeelte van de transponder-
sleutel is extra gevoelig omdat zich daar de
chip bevindt. U kunt de auto niet starten, als
de chip beschadigd is.
Afneembaar sleutelblad
G019403
U kunt het afneembare sleutelblad van de
transpondersleutel gebruiken om:
het bestuurdersportier handmatig te ope-
nen, als de centrale vergrendeling niet te
bedienen is vanaf de transpondersleutel,
zie pagina 127.
de toegang tot het dashboardkastje te
blokkeren, zie pagina 124.
Sleutelblad verwijderen
Haal het sleutelblad als volgt uit de transpon-
dersleutel:
Duw de veerbelaste pal opzij.
Trek tegelijkertijd het sleutelblad naar bui-
ten.
Sleutelblad aanbrengen
Wees voorzichtig wanneer u het sleutelblad in
de transpondersleutel terugplaatst.
1. Houd de transpondersleutel met de pun-
tige kant omlaag en laat het sleutelblad in
de groef vallen.
2. Druk lichtjes op het sleutelblad om het in
positie te blokkeren. U hoort daarbij een
klik.
Portier ontgrendelen met sleutelblad
Als de centrale vergrendeling niet op de trans-
pondersleutel reageert (omdat de batterijen bij-
voorbeeld leeg zijn), kunt u het bestuurders-
portier op de volgende manier ontgrendelen en
openen.
1. Steek het sleutelblad in het sleutelgat van
het bestuurdersportier.
2. Draai het blad 45 graden rechtsom en open
het portier.
1
Bij gebruik van deze functie wordt het kofferdeksel alleen ontgrendeld en niet geopend.
05 Sloten en alarm
Transpondersleutel met sleutelblad
05
124
N.B.
Wanneer u het bestuurdersportier met het
sleutelblad ontgrendelt en vervolgens
opent, gaat het alarm af. Het wordt uitge-
schakeld door de transpondersleutel in het
contactslot te steken, zie pagina 134.
Dashboardkastje vergrendelen
G020034
Het dashboardkastje valt alleen te vergrende-
len/ontgrendelen met het afneembare sleutel-
blad van de transpondersleutel. (Voor informa-
tie over het sleutelblad, zie pagina 123.)
Duw het sleutelblad in het slot van het
dashboardkastje.
Draai het sleutelblad 90 graden rechtsom.
Het sleutelgat staat horizontaal wanneer
het kastje vergrendeld is.
Neem het sleutelblad uit.
±
Houd voor het ontgrendelen de omge-
keerde volgorde aan.
N.B.
Met een transpondersleutel zonder sleutel-
blad is ontgrendelen van het dashboard-
kastje niet mogelijk.
Dit is handig voor als u de auto afgeeft voor
een onderhoudsbeurt of als u hem bij een
hotel of iets dergelijks laat parkeren.
05 Sloten en alarm
Vergrendelingspunten
05
125
G019405
Vergrendelingspunten voor transponder-
sleutel met sleutelblad.
Vergrendelingspunten voor transponder-
sleutel zonder sleutelblad.
05 Sloten en alarm
Keyless drive*
05
126
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Vergrendelings- en startsysteem
zonder sleutel
G007577
Met het Keyless drive-systeem kunt u zonder
een sleutel te gebruiken de auto ontgrendelen,
starten en vergrendelen. U hoeft de transpon-
dersleutel alleen in een binnenzak of tas bij u te
dragen.
Het systeem maakt het eenvoudiger om de
auto te openen, wanneer u bijvoorbeeld met
boodschappentassen in de ene hand en uw
kind aan de andere hand staat. U hoeft dan niet
langer de transpondersleutel erbij te nemen of
op te zoeken.
De twee transpondersleutels van de auto
ondersteunen de Keyless-functie. U kunt er
meer bijbestellen. Het systeem kan tot zes
transpondersleutels met Keyless-functie han-
teren.
Transpondersleutel binnen een straal
van 1,5 m rond de auto
Om een portier of de achterklep te kunnen ope-
nen moet de transpondersleutel zich binnen
een straal van maximaal 1,5 m rond de portier-
handgrepen of de achterklep bevinden.
Dit betekent dat u de transpondersleutel bij
zich moet dragen om een portier te openen.
Wanneer u aan de ene kant van de auto staat,
is het niet mogelijk om met de transponder-
sleutel een portier aan de andere kant te ope-
nen.
Het grijs gearceerde gebied op de afbeelding
geeft het dekkingsgebied van de systeeman-
tennes aan.
Als iemand bij het verlaten van de auto een
transpondersleutel met Keyless-functie mee-
neemt, verschijnt er een waarschuwingsmel-
ding op het informatiedisplay en klinkt er een
geluidssignaal. De waarschuwingsmelding
verdwijnt, wanneer de transpondersleutel weer
in de auto wordt gelegd of wanneer u de start-
knop naar stand 0 hebt gedraaid. De waar-
schuwing wordt alleen gegeven, als de start-
knop in stand I of II staat bij het openen of slui-
ten van een portier.
Wanneer de transpondersleutel weer in de auto
is gelegd, verdwijnen de waarschuwingsmel-
ding en het geluidssignaal nadat een van de
volgende handelingen is uitgevoerd:
een deur is geopend of gesloten
de startknop is naar stand 0 gedraaid
de knop READ is ingedrukt.
Nooit een transpondersleutel in de auto
achterlaten
Als u een transpondersleutel met Keyless-
functie in de auto laat liggen, wordt deze bij het
vergrendelen van de auto tijdelijk gedeacti-
veerd. Onbevoegden kunnen het portier er dan
niet meer mee openen.
Als er echter ingebroken wordt en iemand de
transpondersleutel in de auto vindt, kan deze
worden geactiveerd waarna deze opnieuw te
gebruiken is. Pas daarom goed op al uw trans-
pondersleutels.
Storingen in de functie van de
transpondersleutel
De Keyless-functie kan verstoord worden door
elektromagnetische afschermingen en magne-
tische velden. Doe het volgende om dit te voor-
komen: leg de transpondersleutel bijvoorbeeld
niet dicht bij een mobiele telefoon, metalen
voorwerpen of in een metalen attachékoffer.
05 Sloten en alarm
Keyless drive*
05
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
127
Als er desondanks toch storingen optreden,
moet u de transpondersleutel en het sleutel-
blad op de normale manier gebruiken, zie
pagina 122.
Vergrendelen
G020033
Bij auto’s met Keyless drive-systeem zit er een
knop op de buitenhandgreep van de portieren.
U kunt de portieren en de achterklep als volgt
vergrendelen, wanneer de transpondersleutel
zich binnen het dekkingsgebied van de sys-
teemantennes bevindt:
±
Druk op de vergrendelingsknop op een van
de portierhandgrepen.
Alle portieren moeten zijn gesloten, voordat u
op de vergrendelingsknop drukt. Anders vindt
er geen vergrendeling plaats.
Bij het vergrendelen van de auto komen de
vergrendelingsknoppen aan de binnenkant van
de portieren omlaag.
N.B.
Bij een auto met een automatische versnel-
lingsbak en het Keyless drive-systeem dient
de keuzehendel in stand P te worden gezet
en de startknop naar stand 0 te worden
gedraaid, aangezien de auto anders niet kan
worden vergrendeld of op alarm kan worden
gezet.
Ontgrendelen
Wanneer de transpondersleutel zich binnen het
dekkingsgebied van de systeemantennes
bevindt:
1. Open de portieren door aan de portier-
handgrepen te trekken.
2. Open de achterklep door de openingsknop
op de achterklep onderhands in te drukken
en de achterklep op te tillen.
Als de Keyless-functie van de transponder-
sleutel om wat voor reden dan ook niet werkt,
kunt u de auto ontgrendelen met de ontgren-
delingsknop op de transpondersleutel, zie
pagina 122.
Elektrisch bedienbare stoel –
geheugenfunctie van transpondersleutel
Als meerdere personen met elk hun eigen
transpondersleutel met Keyless-functie in de
auto stappen, neemt de bestuurdersstoel de
stand in die de persoon die als eerste een por-
tier opent heeft gekozen.
Portier ontgrendelen met sleutelblad
G020225
Als de centrale vergrendeling niet op de trans-
pondersleutel reageert (omdat de batterijen bij-
voorbeeld leeg zijn), kunt u het bestuurders-
05 Sloten en alarm
Keyless drive*
05
128
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
portier op de volgende manier ontgrendelen en
openen:
1. Om bij het sleutelgat te komen: Werk de
kunststof afdekking van de handgreep
voorzichtig los door het sleutelblad in de
opening aan de onderkant van de afdek-
king te steken.
2. Ontgrendel het portier met het sleutelblad.
N.B.
Wanneer u het bestuurdersportier met het
sleutelblad ontgrendelt en vervolgens
opent, gaat het alarm af. Het wordt uitge-
schakeld door de transpondersleutel in het
contactslot te steken, zie pagina 134.
Locatie antennes
G020075
Het Keyless drive-systeem werkt met een aan-
tal antennes die op verschillende locaties inge-
bouwd zijn in de auto:
Achterbumper, aan de binnenkant in het
midden
Bagageruimte, in het midden, helemaal
voorin, onder de vloer
Portierhandgreep, links
Middenconsole, onder achterstuk
Portierhandgreep, rechtsachter
Middenconsole, onder voorstuk
WAARSCHUWING
Dragers van een pacemaker dienen min-
stens 22 cm afstand te houden tot de anten-
nes van het Keyless drive-systeem. Dit om
eventuele storingen in de pacemaker als
gevolg van het Keyless drive-systeem uit te
sluiten.
Persoonlijke instellingen
U kunt de Keyless-functies naar wens afstellen
(zie pagina 78).
05 Sloten en alarm
Batterij in transpondersleutel
05
129
Uitgeputte batterij in
transpondersleutel
Wanneer de batterij bijna leeg is zodat de
afstandsbediening niet langer optimaal func-
tioneert, begint het informatiesymbool
te
branden en verschijnt op het display de mel-
ding
SLEUTEL BATTERIJ LAGE
SPANNING
of AFSTANDSBED. – BATT.
VERVANGEN
.
Batterij in transpondersleutel
vervangen
G019406
Als de sloten herhaalde malen achtereen niet
meer op de gebruikelijke afstand reageren op
signalen van de transpondersleutel, moet u de
batterij vervangen (type CR 2450, 3 V).
1. Leg de transpondersleutel met de knoppen
omlaag neer en werk de afdekking met een
kleine schroevendraaier los.
2. Verwijder de afdekking.
3.
Let op de positie van de plus (+) en min-
pool () (zie de afbeelding aan de onder-
kant van de afdekking).
4. Werk de batterij los en vervang deze. Kom
niet met uw vingers aan de polen van de
batterij of de contactvlakken.
5. Plaats de afdekking terug en duw deze
vast.
Zorg dat de oude batterij op een milieuontlas-
tende wijze wordt afgevoerd.
05 Sloten en alarm
Vergrendelen en ontgrendelen
05
130
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Auto van de buitenzijde vergrendelen/
ontgrendelen
Voor auto’s met Keyless drive-functie (zie
pagina 126).
Ontgrendelen
Met de ontgrendelingsknop op de transpon-
dersleutel kunt u de auto op twee verschillende
manieren ontgrendelen (afhankelijk van de per-
soonlijke instellingen, zie pagina 78):
bij eenmaal indrukken worden de portieren
en de achterklep ontgrendeld
bij de eerste keer indrukken wordt het
bestuurdersportier ontgrendeld en bij de
twee keer indrukken de rest van de portie-
ren alsmede de achterklep.
Vergrendelen
De vergrendelingsknop op de transponder-
sleutel vergrendelt alle portieren en de achter-
klep – de vergrendelingsknoppen op de por-
tieren en portierhandgrepen aan de binnen-
zijde zijn dan niet meer te bedienen*.
N.B.
Ook als de achterklep openstaat is het
mogelijk de auto te vergrendelen – wanneer
u het kofferdeksel vervolgens sluit bestaat
het gevaar dat u zich buitensluit met de
sleutels nog in de auto*.
WAARSCHUWING
Let erop dat inzittenden in de auto kunnen
worden opgesloten, als u de auto met de
transpondersleutel van de buitenzijde ver-
grendelt. De auto is dan namelijk niet meer
van de binnenzijde te ontgrendelen.
Versneld sluiten
Bij lang indrukken (ten minste 4 seconden) van
de vergrendelingsknop op de transponder-
sleutel worden alle zijruiten en het schuifdak*
tegelijkertijd gesloten.
Voor de verschillende persoonlijke instellingen
die te verrichten zijn (zie pagina 78).
Achterklep
Ontgrendelen
Alleen achterklep ontgrendelen:
±
Druk op de knop van de transpondersleutel
waarmee u de achterklep ontgrendelt.
Vergrendelen
Als de achterklep openstaat bij het vergrende-
len van de portieren, blijft de achterklep ook na
sluiting onvergrendeld staan. Vergrendel met
de vergrendelingsknop op de transponder-
sleutel of van de binnenzijde om zowel de por-
tieren als de achterklep te vergrendelen.
Automatische hervergrendeling
Als u geen van de portieren noch de achterklep
binnen 2 minuten na ontgrendeling opent, wor-
den alle sloten automatisch weer vergrendeld
(geldt niet bij vergrendeling van de binnen-
zijde). Deze functie beperkt de kans dat u de
auto per ongeluk onvergrendeld kunt laten
staan. (Voor auto’s met alarmsysteem, zie
pagina 134.)
Auto van de binnenzijde vergrendelen/
ontgrendelen
G007451
Met de knop voor de centrale vergrendeling op
de voorportieren kunt u alle portieren en de
05 Sloten en alarm
Vergrendelen en ontgrendelen
05
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
131
achterklep tegelijkertijd vergrendelen of ont-
grendelen.
Ontgrendelen
±
Druk op het bovenste gedeelte van de ver-
grendelingsknop
.
Bij lang indrukken (ten minste 4 seconden)
worden ook alle zijruiten tegelijk geopend
– om bijv. bij warm weer snel voor frisse
lucht in de auto te zorgen.
Vergrendelen
±
Druk op het onderste gedeelte van de ver-
grendelingsknop
.
Wanneer u de knop lang ingedrukt houdt
(ten minste 4 seconden), worden ook alle
ruiten en het schuifdak* tegelijkertijd geslo-
ten.
Portieren openen
Als de portieren van de binnenzijde vergren-
deld zijn:
±
Trek tweemaal aan de handgreep om het
portier te ontgrendelen, waarna u het kunt
openen.
Automatische vergrendeling
Het is mogelijk om de portieren en de achter-
klep automatisch te laten vergrendelen bij rij-
snelheden hoger dan 7 km/h.
Wanneer deze functie actief is, kunt u vergren-
delde portieren op een van de volgende twee
manieren openen:
trek tweemaal aan een van de openings-
handgrepen
Druk op de bovenkant van de knop voor
centrale vergrendeling
en trek aan de
openingshandgreep op het portier.
U kunt de functie activeren/deactiveren onder
Persoonlijke instellingen (zie pagina 78).
Safelock-functie*
Bij activering van de zogeheten Safelock-func-
tie zijn de portieren niet meer van de binnen-
zijde te openen, als ze eenmaal vergrendeld
zijn vanaf de transpondersleutel.
Met de transpondersleutel activeert u de Safe-
lock-functie die 25 seconden na vergrendeling
van de portieren in werking treedt.
Bij Safelock is de auto alleen met de transpon-
dersleutel te ontgrendelen. Het bestuurders-
portier is ook te ontgrendelen met het afneem-
bare sleutelblad.
Tijdelijk deactiveren
A
D
B
C
E
G026307
Geactiveerde menu-opties staan aangekruist.
Display
MENU
EXIT
ENTER
Navigatie
05 Sloten en alarm
Vergrendelen en ontgrendelen
05
132
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Als u de portieren van de buitenzijde wilt ver-
grendelen terwijl er iemand in de auto achter-
blijft, kunt u de Safelock-functie tijdelijk uit-
schakelen.
Dat gaat als volgt:
1. Open het menusysteem en ga naar
Instellingen van de auto (voor een gede-
tailleerde beschrijving van het menusys-
teem (zie pagina 78)).
2.
Kies
Verlaagde guard.
3.
Kies
Eenmaal activeren: Op het display
van het instrumentenpaneel verschijnt de
melding
Verlaagde guard – Zie
instructieb.
en de Safelock-functie wordt
uitgeschakeld bij vergrendeling van de
auto.
Kies
Vraag bij verlaten: Iedere keer dat u
de sleutel naar stand 0 draait, verschijnt op
het display van het audiosysteem de mel-
ding
Druk ENTER om guard te
beperken tot de motor start. EXIT is
annuleren
– kies dan een van de alterna-
tieven:
Als u de Safelock-functie wilt uitschakelen:
Druk op ENTER en vergrendel de auto.
Als de auto uitgerust is met een alarmsysteem
met bewegingsmelders en niveausensoren*,
worden ook deze uitgeschakeld (zie
pagina 134).
De volgende keer dat u de transpondersleutel
naar sleutelstand II draait, wordt het systeem
gereset, waarna op het display van het instru-
mentenpaneel de melding
Guard volledig ver-
schijnt. Daarmee zijn de Safelock-functie en de
bewegingsmelders en niveausensoren* van
het alarmsysteem opnieuw ingeschakeld.
Als u geen wijzigingen in het vergrende-
lingssysteem wenst: Vergrendel de auto
zonder een keuze te maken. Of druk op
EXIT en vergrendel de auto.
N.B.
Bij auto’s met alarmsysteem:
Let erop dat de auto bij het vergrende-
len op alarm wordt gezet.
Wanneer een van de portieren van de
binnenzijde wordt geopend, gaat het
alarm af.
WAARSCHUWING
Laat niemand in de auto achter zonder eerst
de Safelock-functie te deactiveren. Zo voor-
komt u dat iemand opgesloten raakt.
Of
Of
05 Sloten en alarm
Alarm*
05
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
133
Alarmsysteem
Wanneer het alarm is ingeschakeld, worden
alle beveiligde onderdelen continu gecontro-
leerd.
Het alarm gaat af, als:
een portier, de motorkap of de achterklep
wordt geopend
het contactslot wordt omgedraaid met een
verkeerde sleutel of wordt gemanipuleerd
er beweging in de passagiersruimte wordt
waargenomen (als er een bewegingsmel-
der aanwezig is)
de auto wordt opgetakeld of weggesleept
(op auto’s met een niveausensor)
een kabel van de startaccu wordt losge-
koppeld
iemand de sirene probeert los te koppelen
de achterruit wordt ingeslagen.
Alarmindicatie
G020227
Een rode led op het dashboard geeft de status
van het alarmsysteem aan:
De led is uit – het alarm is uitgeschakeld.
De led licht om de twee seconden eenmaal
op – het alarm is ingeschakeld;
De led knippert snel vanaf het moment van
uitschakelen van het alarm tot aan het acti-
veren van sleutelstand II – het alarm is
afgegaan.
Als er een storing in het alarmsysteem is opge-
treden, verschijnt er een displaymelding. Neem
dan contact op met een werkplaats – een
erkende Volvo-werkplaats wordt geadviseerd.
N.B.
Voer nooit zelf reparaties aan of wijzigingen
in het alarmsysteem uit. Dergelijke ingrepen
kunnen van invloed zijn op de verzekerings-
voorwaarden.
Alarmfunctie inschakelen
±
Druk op de vergrendelingsknop op de
transpondersleutel. De richtingaanwijzers
van de auto geven een lang lichtsignaal af
ter bevestiging dat het alarm is ingescha-
keld en dat de portieren zijn vergrendeld.
BELANGRIJK
De richtingaanwijzers van de auto geven
een lang lichtsignaal af en de led op het
dashboard licht om de twee seconden een-
maal op ter bevestiging dat het alarm volle-
dig is ingeschakeld.
Alarmfunctie uitschakelen
±
Druk op de ontgrendelingsknop op de
transpondersleutel. De richtingaanwijzers
van de auto geven twee korte lichtsignalen
af ter bevestiging dat het alarm is uitge-
schakeld en dat de portieren zijn ontgren-
deld.
05 Sloten en alarm
Alarm*
05
134
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Automatische herinschakeling van het
alarm
De functie voorkomt dat u de auto per ongeluk
verlaat zonder het alarm in te schakelen.
Als u geen van de portieren noch de achterklep
binnen twee minuten na uitschakeling van het
alarm opent (en de auto werd met de trans-
pondersleutel ontgrendeld), dan wordt het
alarm automatisch weer ingeschakeld. De auto
wordt tegelijkertijd vergrendeld.
Geactiveerd alarm uitschakelen
±
Druk op de ontgrendelingsknop van de
transpondersleutel of steek de sleutel in
het contactslot.
De richtingaanwijzers van de auto geven ter
bevestiging twee korte lichtsignalen af.
Alarmsignalen
Bij alarm gebeurt het volgende:
Er klinkt 25 seconden lang een sirene.
Deze beschikt over een eigen accu die
wordt ingeschakeld, als de startaccu van
de auto te weinig vermogen heeft of ont-
koppeld is.
Alle richtingaanwijzers knipperen
5 minuten lang of korter wanneer u het
alarm volgens de bovenstaande aanwijzin-
gen eerder uitschakelt.
Transpondersleutel defect
G019420
Ook als de transpondersleutel om wat voor
reden dan ook niet werkt, kunt u het alarm nog
steeds uitschakelen en de motor als volgt star-
ten:
1. Open het bestuurdersportier met het sleu-
telblad. Het alarm gaat af en de sirene
klinkt.
2. Bij auto’s met Keyless drive moet u eerst
de startknop verwijderen door de pal (1) in
te duwen en de knop los te trekken (2).
3. Steek de transpondersleutel in het con-
tactslot (3). Het alarm wordt uitgeschakeld.
Het alarmlampje knippert snel totdat u de
transpondersleutel naar sleutelstand II
draait.
Beperkt alarmniveau
A
D
B
C
E
G026307
Geactiveerde menu-opties staan aangekruist.
Display
MENU
EXIT
05 Sloten en alarm
Alarm*
05
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
135
ENTER
Navigatie
Om te voorkomen dat het alarm afgaat wan-
neer u bijvoorbeeld een hond in de auto ach-
terlaat of gebruik maakt van een veerboot, kunt
u de bewegingsmelder en de niveausensoren
tijdelijk uitschakelen en wel als volgt:
Dat gaat als volgt:
1. Open het menusysteem en ga naar
Instellingen van de auto (voor een gede-
tailleerde beschrijving van het menusys-
teem, zie pagina 78).
2.
Kies
Verlaagde guard.
3.
Kies
Eenmaal activeren: Op het display
van het instrumentenpaneel verschijnt de
melding
Verlaagde guard – Zie
instructieb.
en de bewegingsmelders en
niveausensoren worden uitgeschakeld bij
vergrendeling van de auto.
Kies
Vraag bij verlaten: Iedere keer dat u
de sleutel naar stand 0 draait, verschijnt op
het display van het audiosysteem de mel-
ding Druk ENTER om guard te
beperken tot de motor start. EXIT is
annuleren
– kies dan een van de alterna-
tieven:
Als u de bewegingsmelders en niveausen-
sor wilt uitschakelen: Druk op ENTER en
vergrendel de auto.
Als de auto is uitgerust met Safelock-functie,
wordt ook deze functie uitgeschakeld, zie
pagina 131.
De volgende keer dat u de transpondersleutel
naar sleutelstand II draait, wordt het systeem
gereset, waarna op het display van het instru-
mentenpaneel de melding
Guard volledig ver-
schijnt. Daarmee zijn de bewegingsmelders en
niveausensoren van het alarmsysteem als-
mede de Safelock-functie opnieuw ingescha-
keld.
Als de sensoren niet wilt uitschakelen: Ver-
grendel de auto zonder een keuze te
maken. Of druk op EXIT en vergrendel de
auto.
Alarmsysteem testen
Bewegingsmelder in passagiersruimte
testen
1. Open alle zijruiten.
2. Activeer het alarm. Het lampje knippert
langzaam om aan te geven dat het alarm is
ingeschakeld.
3. Wacht 30 seconden.
4. Test de bewegingsmelder in de passa-
giersruimte door een tas of iets dergelijks
van de stoel te pakken. Er moet dan een
sirene afgaan en tegelijkertijd moeten alle
richtingaanwijzers knipperen.
5. Deactiveer het alarm door de auto via de
transpondersleutel te ontgrendelen.
Alarm op portieren testen
1. Activeer het alarm.
2. Wacht 30 seconden.
3. Ontgrendel de auto met de sleutel aan de
bestuurderszijde.
4. Open een van de portieren. Er moet dan
een sirene afgaan en tegelijkertijd moeten
alle richtingaanwijzers knipperen.
5. Deactiveer het alarm door de auto via de
transpondersleutel te ontgrendelen.
Alarm op motorkap testen
1. Ga in de auto zitten en deactiveer de bewe-
gingsmelder.
2. Activeer het alarm. Blijf in de auto zitten en
vergrendel de portieren met de toets op de
transpondersleutel.
3. Wacht 30 seconden.
Of
Of
05 Sloten en alarm
Alarm*
05
136
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
4. Ontgrendel de motorkap met de hand-
greep onder het dashboard. Er moet dan
een sirene afgaan en tegelijkertijd moeten
alle richtingaanwijzers knipperen.
5. Deactiveer het alarm door de auto via de
transpondersleutel te ontgrendelen.
05 Sloten en alarm
05
137
G020912
138
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Algemene informatie............................................................................. 140
Tanken.................................................................................................. 142
Motor starten........................................................................................ 144
Motor starten, FlexiFuel........................................................................ 146
Keyless drive*........................................................................................ 148
Handgeschakelde versnellingsbak....................................................... 149
Automatische versnellingsbak.............................................................. 152
Remsysteem......................................................................................... 156
DSTC (stabiliteits- en tractieregelsysteem)*.......................................... 158
Parkeerhulp*.......................................................................................... 160
BLIS* - Blind Spot Information System................................................. 163
Slepen en bergen.................................................................................. 167
Starten met hulpaccu............................................................................ 169
Rijden met een aanhanger.................................................................... 170
Trekhaak*.............................................................................................. 172
Afneembare trekhaak*........................................................................... 174
Lading vervoeren.................................................................................. 178
Lichtbundel aanpassen......................................................................... 179
06
STARTEN EN RIJDEN
06 Starten en rijden
Algemene informatie
06
140
Zuinig rijden
Zuinig rijden houdt in dat u anticiperend en
rustig rijdt, en uw rijstijl en snelheid afstemt op
de verkeerssituatie. Voor meer tips om het
milieu te sparen (zie pagina 12).
Laat de motor zo snel mogelijk op bedrijfs-
temperatuur komen.
Laat de motor niet stationair lopen, maar
rijd zo snel mogelijk met lichte belasting.
Een koude motor verbruikt meer brandstof
dan een warme.
Vermijd krachtig remmen.
Laat zware lading niet onnodig lang in de
auto liggen.
Gebruik geen winterbanden op sneeuw-
vrije wegen.
Verwijder de lastdrager wanneer u deze
niet nodig hebt.
Rijd niet met open zijruiten.
Nieuwe auto’s en gladde wegen
Oefen onder gecontroleerde omstandigheden
om te testen hoe de nieuwe auto bij gladheid
reageert.
Motor en koelsysteem
In bepaalde omstandigheden, bijvoorbeeld tij-
dens het rijden op steile hellingen en bij het
vervoer van een zware lading, bestaat het
gevaar dat de motor en het koelsysteem over-
verhit raken.
Vermijd oververhitting van het
koelsysteem
Houd een lage snelheid aan, wanneer u
met een aanhanger achter de auto een
lange en steile helling oprijdt.
Na een zware rit moet u de motor niet
meteen afzetten, maar nog enige tijd stati-
onair laten lopen.
Verwijder verstralers die voor de grille zit-
ten, als u bij extreem warm weer rijdt.
Vermijd oververhitting van de motor
Laat de motor geen hogere toeren maken dan
4500 omw/min (3500 omw/min bij dieselmoto-
ren), wanneer u met een aanhanger of caravan
achter de auto in heuvelachtig gebied rijdt.
Anders kan de olietemperatuur te hoog oplo-
pen.
Open achterklep
Rijd niet met een geopende achterklep. Als u
toch en stukje met een geopende achterklep
moet rijden, kunt u het volgende doen:
1. Doe alle ruiten dicht.
2. Stuur de lucht naar de voorruit en de vloer
en laat de ventilator op de hoogste snel-
heid draaien.
WAARSCHUWING
Rijd niet met een geopende achterklep. Er
kunnen giftige uitlaatgassen via de bagage-
ruimte de passagiersruimte in worden gezo-
gen.
Doorwaaddiepte
U kunt met de auto door waterpartijen van
maximaal 25 cm diep rijden met een maxi-
mumsnelheid van 10 km/h. Wees extra voor-
zichtig bij het doorwaden van stromend water.
06 Starten en rijden
Algemene informatie
06
141
BELANGRIJK
Er kan schade aan de motor ontstaan, als er
water in het luchtfilter dringt.
Bij diepe waterpartijen kan er water in de
transmissie dringen. De smerende eigen-
schappen van de oliën nemen daarbij af,
waardoor de genoemde systemen minder
lang meegaan.
Houd een lage snelheid aan tijdens het waden
en breng de auto niet in het water tot stilstand.
Trap na het passeren van de waterpartij lichtjes
op het rempedaal om te controleren of de rem-
werking in orde is. Bij water en vuil op de rem-
blokken kunnen er vertragingen in de remwer-
king optreden.
Maak de aansluitingen voor de elektrische
motorverwarming en de aanhangerkoppeling
schoon na ritten in water en modder.
BELANGRIJK
Laat de auto niet langdurig in water staan
dat tot boven de dorpelbalken reikt om elek-
trische storingen te voorkomen.
Probeer de motor na afslag in een water-
partij niet opnieuw te starten. Sleep de auto
uit de waterpartij.
Accu niet overmatig belasten
De elektrische functies van de auto belasten de
accu in verschillende mate. Laat de transpon-
dersleutel niet te lang achtereen in stand II
staan, als u de motor hebt afgezet. Gebruik lie-
ver sleutelstand I, omdat er op die manier min-
der stroom wordt afgenomen.
Let erop dat de 12V-aansluiting in de bagage-
ruimte ook spanning levert, wanneer u de
transpondersleutel uit het contactslot hebt
genomen.
Voorbeelden van onderdelen/systemen die
veel stroom afnemen zijn:
interieurventilator
ruitenwissers
audiosysteem (hoog volume)
stadslichten.
Let er tevens op dat de verschillende acces-
soires het elektrisch systeem belasten. Scha-
kel onderdelen/systemen die veel stroom
nemen uit, wanneer u de motor hebt afgezet.
Als de accuspanning laag is, verschijnt er een
melding op het display. De energiebesparings-
functie schakelt bepaalde onderdelen/syste-
men uit of verlaagt de belasting van de accu
door bijvoorbeeld de interieurventilator lager te
zetten en de geluidsinstallatie uit te schakelen.
U laadt de accu op door de motor te starten.
06 Starten en rijden
Tanken
06
142
Tankvulklep openen
G007632
Vergeet niet de standverwarming op brandstof uit
te schakelen alvorens te tanken!
Open de tankvulklep met de knop op het ver-
lichtingspaneel (zie pagina 57). De klep kan niet
worden geopend wanneer de motor loopt. De
tankvulklep zit op het rechter achterspatbord.
Sluiten
Duw de klep dusdanig in dat u die hoort klik-
ken.
Tankdop
1. Draai de tankdop zo ver los dat u een merk-
bare weerstand voelt.
2. Draai de dop tot aan de aanslag voorbij de
weerstand.
3. Trek de dop uit de vulopening.
4. Hang hem aan de binnenkant van de tank-
vulklep op.
N.B.
Plaats de tankdop na het tanken terug.
Draai de dop zo ver dicht dat u een of meer
duidelijke klikken hoort.
Brandstof tanken
Giet de tank niet te vol door het vulpistool na
de eerste afslag uit de vulopening te halen.
N.B.
Een te volle tank kan bij warm weer overlo-
pen.
Gebruik geen brandstof met een slechtere
kwaliteit dan aangegeven, omdat dit een nade-
lige invloed kan hebben op het motorvermogen
en het brandstofverbruik (zie pagina 291).
WAARSCHUWING
Gemorste brandstof kan door de hete uit-
laatgassen ontvlammen.
Schakel voordat u gaat tanken de standver-
warming op brandstof uit.
Schakel voordat u gaat tanken uw mobiele
telefoon uit. De beltoon kan aanleiding
geven tot vonkvorming en daarbij de brand-
stofdampen ontsteken met gevaar voor
brand en verwondingen.
Benzine
BELANGRIJK
Voeg nooit reinigende additieven (dopes)
aan de benzine toe zonder het uitdrukkelijke
advies van Volvo.
Voor meer informatie over benzine (zie
pagina 291).
Dieselolie
Bij lage temperaturen (–5°C tot –40°C) kan de
paraffine in de dieselolie uitvlokken, wat aan-
leiding kan geven tot startproblemen. Voor
meer informatie (zie pagina 292).
06 Starten en rijden
Tanken
06
143
BELANGRIJK
Gebruik speciale winterbrandstof tijdens de
wintermaanden.
06 Starten en rijden
Motor starten
06
144
Voordat de motor wordt gestart
±
Trek de handrem aan.
Automatische versnellingsbak
±
Zet de keuzehendel in stand P of N.
Handgeschakelde versnellingsbak
Zet de versnellingspook in de neutrale stand en
houd het koppelingspedaal volledig ingedrukt.
Dit is met name van belang bij strenge vorst.
WAARSCHUWING
Neem de transpondersleutel nooit tijdens
het rijden uit het contactslot, ook niet als de
auto gesleept wordt. U loopt anders het
gevaar dat het stuurslot wordt geactiveerd,
waardoor de auto onbestuurbaar wordt.
Bij het slepen moet de transpondersleutel in
sleutelstand II staan.
N.B.
Tijdens de koude start is het mogelijk dat het
motortoerental merkbaar hoger ligt dan nor-
maal is voor bepaalde motortypes. Dit
omdat ernaar wordt gestreefd het uitlaat-
gasreinigingssysteem zo snel mogelijk op
bedrijfstemperatuur te brengen en tegelij-
kertijd de uitstoot te beperken van stoffen
die schadelijk zijn voor het milieu.
Motor starten
Benzine
±
Draai de transpondersleutel naar sleutel-
stand III. Als de motor niet binnen
5–10 seconden aanslaat, moet u de sleutel
loslaten en een nieuwe startpoging doen.
Dieselolie
1. Draai de transpondersleutel naar sleutel-
stand II.
> Een controlelampje op het instrumen-
tenpaneel gaat branden om aan te
geven dat de motor wordt voorver-
warmd (zie pagina 50).
2.
Draai de sleutel naar stand III, wanneer het
controlelampje uitgaat.
Automatisch starten (5 cilindermotor)
Met de functie automatisch starten hoeft u de
transpondersleutel (of de startknop op model-
len met Keyless Drive, zie pagina 126) niet lan-
ger in de sleutelstand (III) vast te houden totdat
de motor is aangeslagen.
Draai de sleutel naar de startstand III en laat de
sleutel weer los – de startmotor blijft vervol-
gens automatisch draaien totdat de motor is
aangeslagen.
N.B.
Als u bij strenge vorst een dieselmotor start
zonder de voorgloeifunctie af te wachten, is
het mogelijk dat de automatische startfunc-
tie enkele seconden uitgesteld wordt.
Sleutelstanden
0 – Blokkeerstand
Het stuurslot blokkeert het
stuurwiel, wanneer u de trans-
pondersleutel uit het contact-
slot neemt.
I – Radiostand
Bepaalde onderdelen van het
elektrische systeem kunnen
worden ingeschakeld. Het
elektrische systeem van de
motor is echter uitgescha-
keld.
II – Rijstand
De stand waarin de transpon-
dersleutel tijdens het rijden
staat. Het elektrische sys-
teem van de auto is ingescha-
keld.
06 Starten en rijden
Motor starten
06
145
III – Startstand
De startmotor wordt inge-
schakeld. Wanneer u nadat
de motor is aangeslagen de
transpondersleutel loslaat,
veert deze automatisch terug
naar de rijstand.
Als de sleutel tussen twee standen in staat kan
er een tikkend geluid te horen zijn. Draai de
sleutel in dat geval eerst naar stand II en daarna
terug om het geluid te laten verdwijnen.
Bij een geactiveerd stuurslot
Als de voorwielen dusdanig staan dat het
stuurslot belast wordt, kan er een waarschu-
wing op het informatiedisplay verschijnen met
de melding dat de motor niet kan worden
gestart.
1. Neem de transpondersleutel uit het con-
tactslot en draai aan het stuurwiel, zodat
het stuurslot opgeheven wordt.
2. Houd het stuurwiel in dezelfde stand vast
terwijl u de sleutel weer in het contactslot
steekt en een nieuwe startpoging doet.
WAARSCHUWING
Neem de transpondersleutel nooit tijdens
het rijden uit het contactslot, ook niet als de
auto gesleept wordt. U loopt anders het
risico dat het stuurslot wordt geactiveerd,
waardoor de auto onbestuurbaar wordt.
WAARSCHUWING
Neem bij het verlaten van de auto altijd de
transpondersleutel uit het contactslot, met
name wanneer er kinderen in de auto ach-
terblijven.
Zorg dat het stuurslot actief is, wanneer u de
auto verlaat. Zo beperkt u de kans op diefstal.
Transpondersleutels en elektronische
startblokkering
Laat de transpondersleutel nooit samen met
andere sleutels of metalen voorwerpen aan
dezelfde sleutelbos hangen. Als u dat wel doet,
kan de elektronische startblokkering onbe-
doeld worden geactiveerd.
06 Starten en rijden
Motor starten, FlexiFuel
06
146
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Algemene informatie over het starten
van een FlexiFuel-motor
De motor wordt op dezelfde manier gestart als
een benzinemotor (zie pagina 144).
N.B.
Bij herhaalde startpogingen treedt de start-
blokkering in werking. Om een nieuwe start-
poging te doen moet u de contactsleutel/
startknop eerst terugdraaien naar stand I of
0.
Bij startproblemen
Doe het volgende, wanneer de motor niet bij de
eerste startpoging aanslaat:
1. Trap het gaspedaal voor ongeveer een
derde tot de helft van de pedaalweg in.
2. Draai de transpondersleutel/startknop
naar sleutelstand III.
3. Verminder, zodra de motor is aangeslagen,
de druk op het gaspedaal naarmate het
motortoerental oploopt.
Tweede startpoging, als de motor niet
binnen 10 seconden aanslaat
±
Draai de transpondersleutel/startknop
naar sleutelstand III totdat de motor aan-
slaat (echter niet langer 60 seconden ach-
tereen).
Als de motor dan nog niet aanslaat
±
Wacht één minuut, trap het gaspedaal vol-
ledig in en herhaal de voorgaande stap.
BELANGRIJK
Neem, als de motor ondanks herhaalde
startpogingen niet aanslaat, contact op met
een werkplaats – geadviseerd wordt een
erkende Volvo-werkplaats.
Motorverwarming*
Aansluiting voor motorverwarming.
Als de te verwachten temperatuur lager is dan
–10°C, wordt u geadviseerd de motorverwar-
ming ca. 2 uur in te schakelen om de motor
sneller te kunnen starten wanneer er bio-etha-
nol E 85 in de tank zit.
Hoe lager de buitentemperatuur hoe langer de
inschakelduur van de motorverwarming. Bij
–20°C dient u de verwarming ca. 3 uur in te
schakelen.
Auto’s bestemd voor bio-ethanol E 85 zijn uit-
gerust met een elektrische motorverwarming*.
Een voorverwarmde motor slaat sneller aan en
loopt beter, wat een aanzienlijke beperking van
de emissies en het brandstofverbruik inhoudt.
Maak daarom tijdens de wintermaanden
zoveel mogelijk gebruik van de motorverwar-
ming.
WAARSCHUWING
De motorverwarming werkt op een hoge
spanning. Laat controle- en reparatiewerk-
zaamheden aan een elektrische motorver-
warming en de elektrische aansluitingen
ervan uitvoeren door een werkplaats –
geadviseerd wordt een erkende Volvo-
werkplaats.
06 Starten en rijden
Motor starten, FlexiFuel
06
147
N.B.
Opmerking voor wie een jerrycan met
brandstof wil meenemen:
Wanneer u de brandstoftank hebt leegge-
reden en bio-ethanol (E 85) bijvult uit een
jerrycan is het bij strenge vorst niet uitge-
sloten dat de motor startproblemen ver-
toont. U kunt dergelijke problemen voorko-
men door de jerrycan gevuld te houden met
benzine (95 RON).
Voor meer informatie over de FlexiFuel-brand-
stof bio-ethanol, E 85 (zie pagina 291).
Brandstofadaptatie
Wanneer u de brandstoftank hebt volgegoten
met benzine nadat u op bio-ethanol (E 85) hebt
gereden (of omgekeerd), kan de motor enige
tijd ietwat onregelmatig lopen. Het is daarom
belangrijk dat de motor de gelegenheid krijgt
tot aanpassing (adaptatie) aan het nieuwe
brandstofmengsel.
Een dergelijke adaptatie gaat automatisch van
start, wanneer u korte tijd op gelijkmatige snel-
heid in de auto rijdt.
BELANGRIJK
Na wijzigingen in het brandstofmengsel in
de tank dient een adaptatie plaats te vinden.
Dit gebeurt wanneer u ca. 15 minuten lang
op gelijkmatige snelheid rijdt.
Als de startaccu ontladen of losgekoppeld is
geweest, moet er voor een correcte adaptatie
iets langer worden gereden aangezien het
geheugen van de elektronica werd gewist.
06 Starten en rijden
Keyless drive*
06
148
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Algemene informatie
G019410
Met het Keyless drive-systeem kunt u zonder
een sleutel te gebruiken de auto ontgrendelen,
starten en vergrendelen (zie pagina 126).
De startknop van het contactslot werkt op
dezelfde manier als een transpondersleutel. U
kunt de motor alleen starten, wanneer een van
de transpondersleutels van de auto in de pas-
sagiersruimte of de bagageruimte ligt.
Auto starten
±
Bedien het koppelingspedaal (auto met
handbak) of het rempedaal (auto met auto-
maat).
Benzinemotor
±
Druk op de startknop en draai deze naar
sleutelstand III.
Dieselmotor
1. Draai eerst de startknop naar sleutelstand
II en wacht totdat het dieselcontrolelampje
op het instrumentenpaneel is gedoofd, zie
pagina 50.
2. Draai de startknop vervolgens naar stand
III.
Starten met transpondersleutel
G019420
Als de batterij in de transpondersleutel leeg is,
werkt de Keyless drive-functie niet. Start de
motor in dat geval door de transpondersleutel
als startknop te gebruiken.
1. Duw de pal op de startknop in.
2. Trek de startknop uit het contactslot.
3. Steek de transpondersleutel in het con-
tactslot en start op dezelfde manier als bij
het gebruik van de startknop.
06 Starten en rijden
Handgeschakelde versnellingsbak
06
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
149
Schakelstanden, vijfversnellingsbak
G018256
Om het brandstofverbruik zo laag mogelijk te
houden, moet u zoveel mogelijk gebruik maken
van hoge versnellingen.
Trap het koppelingspedaal tijdens het
schakelen altijd zo ver mogelijk in.
Haal uw voet na het schakelen weer van
het koppelingspedaal af!
Houd u aan het aangegeven schakelpa-
troon.
Schakelindicatie, GSI*
De schakelindicatie (GSI,
Gear Shift Indicator) geeft aan
wanneer u het beste kunt
schakelen. Op het onderste
informatiedisplay van het
instrumentenpaneel ver-
schijnt dan een pijl-omhoog
voor opschakelen en een pijl-omlaag voor
terugschakelen, zie pagina 47.
Blokkering achteruitversnelling,
vijfversnellingsbak
G018257
De blokkering van de achteruitversnelling
beperkt het risico dat u tijdens het vooruitrijden
op normale snelheid onbedoeld de achteruit-
versnelling inschakelt.
Schakel de achteruitversnelling alleen in, wan-
neer de auto stilstaat.
Om de achteruitversnelling in te schakelen
moet u de versnellingspook eerst in de
neutrale stand N zetten. Door de blokke-
ring van de achteruitversnelling kunt u de
versnellingspook niet rechtstreeks vanuit
de vijfde versnelling in de achteruitversnel-
ling zetten.
Schakelstanden, zesversnellingsbak
(benzine)
G018258
Om het brandstofverbruik zo laag mogelijk te
houden, moet u zoveel mogelijk gebruik maken
van hoge versnellingen.
06 Starten en rijden
Handgeschakelde versnellingsbak
06
150
Trap het koppelingspedaal tijdens het
schakelen altijd zo ver mogelijk in.
Haal uw voet na het schakelen weer van
het koppelingspedaal af!
Houd u aan het aangegeven schakelpa-
troon.
Het kan problemen geven de schakelstanden
voor de vijfde en zesde versnelling te vinden,
wanneer de auto stilstaat. Dit omdat de blok-
kering van de achteruitversnelling (die dwars-
slagen blokkeert) dan niet geactiveerd is.
Blokkering achteruitversnelling,
zesversnellingsbak (benzine)
G018259
De blokkering van de achteruitversnelling
beperkt het risico dat u tijdens het vooruitrijden
op normale snelheid onbedoeld de achteruit-
versnelling inschakelt.
Schakel de achteruitversnelling alleen in, wan-
neer de auto stilstaat.
N.B.
De achteruitversnelling wordt elektronisch
geblokkeerd, als de auto sneller rijdt dan
20 km/h.
Schakelstanden, zesversnellingsbak
(diesel)
G018261
Om het brandstofverbruik zo laag mogelijk te
houden, moet u zoveel mogelijk gebruik maken
van hoge versnellingen.
Trap het koppelingspedaal tijdens het
schakelen altijd zo ver mogelijk in.
Haal uw voet na het schakelen weer van
het koppelingspedaal af!
Houd u aan het aangegeven schakelpa-
troon.
Blokkering achteruitversnelling,
zesversnellingsbak (diesel)
G018262
De blokkering van de achteruitversnelling
beperkt het risico dat u tijdens het vooruitrijden
op normale snelheid onbedoeld de achteruit-
versnelling inschakelt.
Schakel de achteruitversnelling alleen in, wan-
neer de auto stilstaat.
06 Starten en rijden
Handgeschakelde versnellingsbak
06
151
Duw de versnellingspook omlaag en haal
deze naar links om de achteruitversnelling
in te schakelen.
06 Starten en rijden
Automatische versnellingsbak
06
152
Handmatig schakelen met Geartronic
G018264
D
– linker stand: Automatisch schakelen.
M
– rechter stand: Handmatig schakelen.
P – Parkeerstand
Selecteer stand P, wanneer u de motor start of
de auto parkeert.
BELANGRIJK
De auto moet stilstaan wanneer u de hendel
in stand P zet.
N.B.
U moet het rempedaal bedienen om de keu-
zehendel uit stand P te kunnen halen.
In stand P is de versnellingsbak mechanisch
geblokkeerd. Trek bij het parkeren altijd de
handrem aan.
R – Achteruitrijstand
De auto moet stilstaan wanneer u de hendel in
stand R zet.
N – Vrijstand
In deze stand kunt u de motor starten en er is
geen versnelling ingeschakeld. Trek de hand-
rem aan, wanneer de auto stilstaat en de keu-
zehendel in stand N staat.
N.B.
Wanneer de auto langer dan 3 seconden
stilgestaan heeft, moet u het rempedaal
bedienen om de keuzehendel uit stand N te
kunnen halen.
D – Rijstand
Stand D is de normale rijstand. De versnel-
lingsbak schakelt automatisch op en terug,
afhankelijk van de stand van het gaspedaal en
de snelheid. Zorg ervoor dat de auto stilstaat,
voordat u de keuzehendel vanuit stand R in
stand D zet.
Handmatig schakelen met Geartronic
Met de automatische versnellingsbak Geartro-
nic kunt u ook handmatig schakelen. Bij het
loslaten van het gaspedaal wordt de auto op
de motor afgeremd.
Handmatig schakelen is te activeren door de
hendel vanuit stand D helemaal naar rechts in
stand M te zetten. Op het informatiedisplay
verandert het teken D in een van de cijfers 1–
6 afhankelijk van de ingeschakelde versnelling,
zie pagina 47.
Duw de hendel naar voren naar de + (plus)
om een hogere versnelling in te schakelen
en laat de hendel weer los. De hendel veert
terug naar de neutrale stand M.
Trek de hendel naar achteren naar de
(min) om een lagere versnelling in te scha-
kelen en laat de hendel weer los.
Handmatig schakelen M kan op elk moment
tijdens het rijden geactiveerd worden.
Om de automatische rijstand te hervatten dient
u de hendel helemaal naar links in stand D te
zetten.
Om schokken en afslaan van de motor te voor-
komen, schakelt Geartronic automatisch terug
als de bestuurder langzamer gaat rijden dan
wat voor de gekozen versnelling gepast is.
06 Starten en rijden
Automatische versnellingsbak
06
``
153
Kickdown
Als u het gaspedaal volledig intrapt (tot voorbij
de normale volgasstand), schakelt de versnel-
lingsbak automatisch terug naar een lagere
versnelling. Dit is de zogeheten kickdown.
Wanneer u het gaspedaal uit de kickdown-
stand loslaat, schakelt de versnellingsbak
automatisch op.
Gebruik de kickdown om zo snel mogelijk te
accelereren zoals bij het inhalen.
Beveiligingsfunctie
Om overtoeren van de motor te voorkomen, is
het stuurprogramma van de versnellingsbak
voorzien van een terugschakelblokkering
waardoor de zogeheten kickdown niet moge-
lijk is.
Geartronic staat geen terugschakeling/kick-
down toe die tot een dusdanig hoog toerental
leidt dat de motor kan worden beschadigd.
Wanneer u bij hoge motortoeren toch probeert
een dergelijke kickdown uit te voeren, gebeurt
er niets. De auto blijft in de oorspronkelijke ver-
snelling rijden.
Bij kickdown kan de auto afhankelijk van het
motortoerental één of meer versnellingen
terugschakelen. Om schade aan de motor te
voorkomen schakelt de auto op wanneer de
motor het maximumtoerental heeft bereikt.
Mechanische keuzehendelblokkering
G020237
U kunt de hendel altijd ongehinderd heen en
weer halen tussen de standen N en D. Om de
hendel in een van de overige standen te zetten,
moet u een blokkering opheffen door op de
blokkeerknop op de keuzehendel te drukken.
Met de blokkeerknop ingedrukt kunt u de hen-
del vooruit of achteruit bewegen tussen de
standen P, R, N en D.
Automatische schakelblokkering
Auto’s met een automatische versnellingsbak
zijn uitgerust met een aantal speciale beveili-
gingssystemen:
Sleutelblokkering, Keylock
De keuzehendel moet in stand P staan om de
transpondersleutel te kunnen uitnemen. In alle
andere standen is de sleutel geblokkeerd.
Parkeerstand (stand P)
Stilstaande auto met draaiende motor:
±
Houd uw voet op het rempedaal terwijl u
de keuzehendel verzet.
Elektrische schakelblokkering –
Shiftlock Parkeerstand (stand P)
Om de keuzehendel uit stand P te kunnen
halen, moet de contactsleutel in stand II staan
en moet het rempedaal worden bediend.
Schakelblokkering, vrijstand (stand N)
Als de keuzehendel in stand N staat en de auto
heeft minstens drie seconden stilgestaan (of de
motor nu loopt of niet), is de keuzehendel
geblokkeerd in stand N.
Om de keuzehendel uit stand N te halen, moet
het rempedaal worden bediend en moet de
contactsleutel in stand II staan.
06 Starten en rijden
Automatische versnellingsbak
06
154
Automatische schakelblokkering
deactiveren
G018263
In bepaalde gevallen moet u de auto kunnen
verzetten, wanneer er niet in gereden kan wor-
den zoals bij een lege accu. Doe het volgende
om de auto in dat geval te verzetten:
1. Er zit een dekplaatje onder het keuzehen-
delpaneel met P-R-N-D. Open het aan de
achterzijde.
2. Steek het sleutelblad van de transponder-
sleutel zo ver mogelijk in de opening
omlaag.
3. Houd het sleutelblad ingedrukt, terwijl u de
keuzehendel uit stand P haalt.
Koude start
Als u bij koud weer wegrijdt, is het mogelijk dat
het schakelen ietwat stug gaat. Dit komt omdat
de versnellingsbakolie bij lagere temperaturen
stroperiger wordt. Wanneer u bij lage tempe-
raturen wegrijdt, schakelt de versnellingsbak
later op dan normaal om de uitstoot van uit-
laatgassen te beperken.
N.B.
Afhankelijk van de motortemperatuur tij-
dens de start is het mogelijk dat het motor-
toerental van bepaalde motortypen na een
koude start iets hoger is dan normaal.
Displaymelding en maatregel
In bepaalde situaties kan er een bepaalde mel-
ding op het display verschijnen in combinatie
met een brandend lampje.
06 Starten en rijden
Automatische versnellingsbak
06
155
Lampje Display Rijeigenschappen Maatregel
TRANSM. TE HEET REM AF
Problemen om snelheid constant te hou-
den bij hetzelfde toerental.
Versnellingsbak oververhit. Houd de auto
stil met het rempedaal
A
.
TRANSM. TE HEET VEILIG PARKEREN
Auto rijdt met hevige schokkerige bewe-
gingen vooruit.
Versnellingsbak oververhit. Parkeer de
auto zo spoedig mogelijk.
KOELING VERSN.B. LAAT MOTOR
LOPEN
Geen aandrijving wegens oververhitting
van de versnellingsbak.
Versnellingsbak oververhit. Voor optimale
koeling: Laat de motor stationair lopen met
de keuzehendel in stand N of stand P, tot-
dat de melding verdwijnt.
A
Voor optimale koeling: Laat de motor stationair lopen met de keuzehendel in stand N of stand P, totdat de melding verdwijnt.
De tabel schetst drie gevallen van oververhit-
ting van de versnellingsbak met verschillende
ernstigheidsgraad. De elektronica waarschuwt
de bestuurder niet alleen met een displaymel-
ding maar ook middels tijdelijke veranderingen
in het rijgedrag. Volg in het voorkomende geval
de aanwijzingen op het informatiedisplay.
N.B.
De voorbeelden in de tabel duiden niet op
defecten in de auto, maar geven aan dat een
beveiligingsfunctie geactiveerd werd om
schade aan autocomponenten te voorko-
men.
Voor andere displaymeldingen en de voorge-
stelde maatregelen bij auto’s met een automa-
tische versnellingsbak, zie pagina 53.
Na uitvoering van de maatregel verdwijnt de
displaymelding automatisch. U kunt de mel-
ding ook eerder doen verdwijnen met een druk
op de knop READ van de richtingaanwijzer-
hendel.
06 Starten en rijden
Remsysteem
06
156
Rembekrachtiging
Als de auto rolt of wordt gesleept met een uit-
geschakelde motor, moet u ongeveer vijfmaal
zoveel druk uitoefenen op het rempedaal als
wanneer de motor loopt. Als u bij het starten
van de motor op het rempedaal trapt, kan het
rempedaal iets omlaagkomen. Dit is volkomen
normaal omdat de rembekrachtiging geacti-
veerd wordt. Bij een auto met EBA (Emergency
Brake Assistance) kan dit nog duidelijker te
merken zijn.
WAARSCHUWING
De rembekrachtiging werkt alleen, als de
motor loopt.
N.B.
Als geremd moet worden met een uitge-
schakelde motor, trap dan eenmaal hard en
resoluut op het rempedaal – dus niet pom-
pen.
Remkringen
Het nevenstaande symbool licht
op, wanneer er een remkring
defect is.
Als er een storing in een van de
remkringen optreedt, is remmen nog steeds
mogelijk. U moet het rempedaal echter verder
intrappen en het pedaal kan minder stug aan-
voelen. U moet harder op het pedaal trappen
om de normale remkracht te verkrijgen.
Vocht kan de remeigenschappen
beïnvloeden
Door opspattend water (bij hevige regenval, in
waterplassen of tijdens een wasbeurt) worden
de onderdelen van het remsysteem nat. Daar-
door kunnen de wrijvingseigenschappen van
de remblokken gewijzigd worden, zodat u een
bepaalde verlenging van de aanspreekduur
van de remmen kunt merken.
Trap zo nu en dan lichtjes op het rempedaal,
als u lange afstanden in de regen of sneeuw-
modder aflegt. Doe dit ook bij zeer vochtig of
koud weer. Op die manier verwarmt u de rem-
blokken waardoor het vocht verdampt. Deze
procedure is ook aan te raden voordat u de
auto voor langere tijd in dergelijke weersom-
standigheden parkeert.
Als de remmen zwaar belast worden
De remmen van de auto worden zwaar belast,
wanneer u in de bergen of op wegen met ver-
gelijkbare niveauverschillen rijdt; zelfs als u niet
bijzonder hard op het rempedaal trapt.
Omdat de snelheid in dergelijke omstandighe-
den vaak laag is, worden de remmen niet even
goed gekoeld als bij snelle ritten op vlakke
wegen.
Om de remmen niet overmatig te belasten,
kunt u tijdens het afdalen beter terugschakelen
dan het rempedaal gebruiken. Gebruik
dezelfde versnelling die u zou gebruiken wan-
neer u een helling oprijdt. Op die manier kunt u
beter op de motor afremmen en hoeft u de rem
slechts korte tijd te gebruiken.
Let erop dat u de remmen nog meer belast,
wanneer u met een aanhanger rijdt.
Antiblokkeerremsysteem (ABS)
Het ABS (Anti-lock Braking Sys-
tem) voorkomt dat de wielen tij-
dens het remmen geblokkeerd
raken.
Zo blijft de auto bestuurbaar, waardoor het bij-
voorbeeld makkelijker is om obstakels te ont-
wijken.
06 Starten en rijden
Remsysteem
06
157
Wanneer u na het starten van de motor wegrijdt
en een snelheid van ca. 20 km/h hebt bereikt,
gaat er een korte zelftest van het ABS van start.
Dit kunt u zowel horen als voelen aan de pul-
saties in het rempedaal.
Om het ABS maximaal te benutten:
1. Trap zo hard mogelijk op het rempedaal (er
zijn pulsaties voelbaar).
2. Stuur de auto in de rijrichting. Blijf druk op
het rempedaal uitoefenen.
Aarzel niet om op een terrein zonder verkeer te
testen hoe het ABS in verschillende weersom-
standigheden reageert.
Het waarschuwingslampje voor ABS licht twee
seconden op, als er de vorige keer dat de
motor liep een storing in het ABS is opgetre-
den.
Remkrachtverhoging, EBA
Het EBA (Emergency Brake Assistance) is dus-
danig geconstrueerd dat u, wanneer u krachtig
moet remmen, altijd meteen het maximale rem-
vermogen kunt afnemen. Het systeem regis-
treert het moment waarop u krachtig wilt
afremmen door de snelheid te meten waarmee
u het rempedaal bedient. Blijf remmen zonder
het rempedaal los te laten. De regeling wordt
uitgeschakeld, wanneer u het rempedaal los-
laat. Het systeem is altijd actief. U kunt het dan
ook niet uitschakelen.
WAARSCHUWING
Als de waarschuwingslampjes voor het
remsysteem en ABS tegelijkertijd branden,
kan er een storing in het remsysteem zijn
opgetreden. Als het remvloeistofpeil in dat
geval in orde is, moet u de auto voorzichtig
naar de dichtstbijzijnde erkende werkplaats
rijden om het remsysteem te laten contro-
leren – een erkende Volvo-werkplaats wordt
geadviseerd.
Als de remvloeistof onder het MIN-streepje
van het reservoir staat, mag u niet verder
rijden voordat u remvloeistof hebt bijgevuld.
Controleer tevens de oorzaak van het rem-
vloeistofverlies.
N.B.
Wanneer het EBA geactiveerd wordt, zakt
het rempedaal iets verder omlaag dan nor-
maal. Bedien het rempedaal zolang dat
nodig is. Zodra u het rempedaal loslaat,
worden de remmen volledig gelost.
06 Starten en rijden
DSTC (stabiliteits- en tractieregelsysteem)*
06
158
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Algemene informatie
Het stabiliteits- en tractieregelsysteem STC/
DSTC ((Dynamic) Stability and Traction Con-
trol) helpt de bestuurder voorkomen dat de
wielen doorslippen en verbetert de tractie van
de auto.
Bij een ingreep van het systeem kunnen er
merkbare pulsaties optreden in het rem- of
gaspedaal. Tijdens het gas geven kan de auto
langzamer optrekken dan u verwacht.
Afhankelijk van de markt is de auto uitgerust
met STC of DSTC. In de tabel staan de bijbe-
horende regelingen van de verschillende sys-
temen aangegeven.
Functie/systeem STC DSTC
Antislipregeling X
Antispinregeling X X
Tractieregeling X X
Antislipregeling
Deze regeling beperkt de aandrijfkracht en
remkracht van elk van de afzonderlijke wielen
om de auto op die manier te stabiliseren.
Antispinregeling
Deze regeling voorkomt dat de aangedreven
wielen tijdens het optrekken doorslippen.
Tractieregeling
Deze regeling is actief op lage snelheden en
brengt de aandrijfkracht van een slippend aan-
drijfwiel over op een aandrijfwiel dat niet slipt.
Beperkte functie
G029057
Duimwiel
1
Knop RESET
1
Iedere keer dat u de auto start, wordt het sta-
biliteitssysteem automatisch geactiveerd.
Het is mogelijk de werking van het systeem te
beperken, wanneer de wielen doorslippen en u
gas geeft. Het systeem grijpt bij doorslippende
wielen dan later in, zodat er een hogere mate
van doorslippen mogelijk is. Dit levert een gro-
tere bedieningsvrijheid op bij dynamisch rijden.
De aandrijving in diepe lagen sneeuw of zand
wordt eveneens verbeterd, omdat er dan geen
beperkingen meer gelden voor de te geven
hoeveelheid gas.
Bediening
±
Draai aan het duimwiel totdat het menu
STC/DSTC verschijnt.
DSTC AAN SPIN CONTROL AAN bete-
kent dat de werking van het systeem onge-
wijzigd is.
DSTC SPIN CONTROL UIT betekent dat
er beperkingen gelden voor de werking van
het systeem.
±
Houd de knop RESET ingedrukt totdat het
menu STC/DSTC zich wijzigt.
Het lampje
brandt tegelijkertijd om u
eraan te herinneren dat er beperkingen
voor het systeem gelden.
1
Niet in gebruik bij auto’s zonder boordcomputer, brandstofkachel of stabiliteits- en tractieregelsysteem.
06 Starten en rijden
DSTC (stabiliteits- en tractieregelsysteem)*
06
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
159
De beperkingen voor de werking van het
systeem blijven van kracht totdat u de
motor een volgende keer opnieuw start.
WAARSCHUWING
Er kunnen wijzigingen optreden in de rijei-
genschappen van de auto, als de werking
van het systeem wordt beperkt.
N.B.
DSTC AAN verschijnt enkele seconden op
het display en het lampje
brandt iedere
keer dat u de motor start.
Meldingen op informatiedisplay
TRACTIECONTROLE TIJDELIJK UIT geeft
aan dat de functie van de regeling tijdelijk
beperkt is wegens een te hoge remtempera-
tuur. De regeling wordt automatisch opnieuw
ingeschakeld, wanneer de remmen weer zijn
afgekoeld.
ANTI-SKID SERVICE VEREIST betekent dat
het systeem wegens een storing werd uitge-
schakeld.
±
Breng de auto zo spoedig mogelijk tot stil-
stand en zet de motor af.
Als de melding een volgende keer dat u motor
start opnieuw verschijnt, moet u de auto naar
een erkende werkplaats rijden – een erkende
Volvo-werkplaats wordt geadviseerd.
Lampjes op instrumentenpaneel
DSTC-systeem
Informatie
Als de lampjes en gelijktijdig branden:
Lees de melding op het informatiedisplay.
Als alleen het lampje
oplicht, betekent dat
het volgende:
Een knipperend lampje geeft aan dat het
STC/DSTC op dat moment ingrijpt.
Een lampje dat twee seconden brandt
geeft aan dat de systeemtest bij het starten
van de motor loopt.
Een lampje dat na het starten van de motor
of tijdens het rijden oplicht duidt op een
storing in het STC/DSTC-systeem.
Een lampje dat na uitschakeling continu
blijft branden herinnert u eraan dat er
beperkingen gelden voor het STC/DSTC.
06 Starten en rijden
Parkeerhulp*
06
160
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Algemene informatie over Parkeerhulp
Parkeerhulp voor- en achterzijde.
De Park Assist is bedoeld als hulpmiddel tij-
dens het parkeren. Geluidssignalen geven de
afstand tot een waargenomen obstakel aan.
WAARSCHUWING
Hoewel de Park Assist handig is bij het par-
keren, bent u nog altijd schadeplichtig bij
eventuele fouten. Wanneer er obstakels in
de dode hoeken van de sensoren zitten, zal
het systeem ze niet kunnen ontdekken.
Houd kinderen en dieren in de buurt van de
auto in de gaten.
Varianten
Parkeerhulp is verkrijgbaar in twee varianten:
Park Assist aan de achterzijde.
Park Assist aan de voor- en achterzijde.
Functie
Hoe dichter u het obstakel achter of voor de
auto nadert, des te sneller volgen de geluids-
signalen elkaar op. Wanneer u ondertussen
een andere geluidsbron van het audiosysteem
beluistert, wordt het volume daarvan tijdelijk
verlaagd.
Bij een afstand van ca. 30 cm bestaat het
geluidssignaal uit een ononderbroken toon. Als
er zowel voor als achter de auto obstakels bin-
nen deze afstand liggen, komen de geluidssig-
nalen beurtelings uit de luidsprekers aan linker-
en rechterzijde.
Parkeerhulp aan de achterzijde
Het systeem wordt bij het starten van de motor
automatisch ingeschakeld.
Park Assist aan de achterzijde wordt geacti-
veerd bij het inschakelen van de achteruitver-
snelling waarna de melding
Parkeerhulp
actief Exit is deactiveren
op het audiodisplay
verschijnt.
Als het systeem uitgeschakeld is, verschijnt op
het display de melding Parkeerhulp inactief
Enter is activeren
zodra u de achteruitver-
snelling inschakelt. Voor het wijzigen van de
instelling (zie pagina 78).
Het meetbereik strekt tot ca. 1,5 m recht achter
de auto. De geluidssignalen komen uit de luid-
sprekers achterin.
Beperkingen
Bij het achteruitrijden met bijvoorbeeld een
aanhanger achter de auto of een fietsdrager op
de trekhaak moet u het systeem uitschakelen.
Als u dat niet doet, reageren de sensoren op
de aanhanger of fietsdrager.
N.B.
Park Assist aan de achterzijde wordt auto-
matisch uitgeschakeld, wanneer u een aan-
hanger achter de auto hebt hangen die met
een originele aanhangerkabel van Volvo
aangesloten is.
06 Starten en rijden
Parkeerhulp*
06
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
161
Parkeerhulp aan voor- en achterzijde
Aan/Uit-knop (positie van de knop afhankelijk van
de overige uitrusting).
Bij het starten van de motor wordt het systeem
automatisch geactiveerd wat wordt aangege-
ven door het brandende lampje in de Aan/Uit-
knop. Wanneer u de Park Assist met deze knop
uitschakelt, dooft het lampje.
Park Assist aan de voorzijde
De Park Assist aan de voorzijde is actief bij
snelheden tot 15 km/h. Bij hogere snelheden
wordt het systeem gedeactiveerd. Het sys-
teem wordt opnieuw geactiveerd bij snelheden
lager dan 10 km/h.
Het meetbereik strekt tot ca. 0,8 m recht voor
de auto. De geluidssignalen bij obstakels vóór
de auto komen uit de luidsprekers voorin.
Beperkingen
Het is niet mogelijk Park Assist te combineren
met verstralers, omdat de sensoren op de ver-
stralers reageren.
Park Assist aan de achterzijde
Park Assist aan de achterzijde wordt geacti-
veerd bij het inschakelen van de achteruitver-
snelling.
Het meetbereik strekt tot ca. 1,5 m recht achter
de auto. De geluidssignalen bij obstakels ach-
ter de auto komen uit de luidsprekers achterin.
Beperkingen
Zie het voorgaande gedeelte Parkeerhulp aan
de achterzijde.
Aanduiding voor systeemstoringen
Als het informatiesymbool continu
brandt en op het display de mel-
ding
PARKEERHULP SERVICE
VEREIST
verschijnt, dan is Park
Assist defect. Neem voor service
contact op met een werkplaats – geadviseerd
wordt een erkende Volvo-werkplaats.
BELANGRIJK
In bepaalde omstandigheden kan Park
Assist ten onrechte waarschuwingssignalen
afgeven. Dit komt door externe geluids-
bronnen met ultrasone geluidssignalen van
dezelfde frequentie als de sensoren van het
systeem.
Voorbeelden van dergelijke geluidsbronnen
zijn onder meer claxons, natte banden op
asfaltwegen, luchtdrukremmen en uitlaten
van motorfietsen e.d.
Sensoren schoonmaken
G007601
Sensoren voor Park Assist.
06 Starten en rijden
Parkeerhulp*
06
162
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
De sensoren werken alleen naar behoren, wan-
neer u ze regelmatig schoonmaakt met water
en autoshampoo.
N.B.
Vuil, sneeuw en ijs op de sensoren kunnen
ten onrechte aanleiding geven tot waar-
schuwingssignalen.
06 Starten en rijden
BLIS* - Blind Spot Information System
06
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
163
Algemene informatie
G020295
Buitenspiegel met BLIS-systeem.
BLIS-camera
Controlelampje
BLIS-symbool
WAARSCHUWING
Het systeem vormt een aanvulling op – geen
vervanging voor – een veilige rijstijl en het
gebruik van de buitenspiegels. De bestuur-
der moet altijd oplettend en verantwoord
blijven rijden. De bestuurder is er altijd ver-
antwoordelijk voor dat er op een veilige
manier van rijstrook wordt gewisseld.
BLIS is een informatiesysteem dat de bestuur-
der in bepaalde omstandigheden waarschuwt,
wanneer er zich een voertuig in de zogeheten
dode hoek bevindt en in dezelfde richting rijdt.
Het systeem werkt het best in druk verkeer op
meerbaanswegen.
BLIS is gebaseerd op cameratechniek. De
camera’s (1) zitten onder de buitenspiegels.
Wanneer een camera een voertuig heeft waar-
genomen in de dode hoek, licht een controle-
lampje (2) op dat continu blijft branden.
N.B.
Het lampje gaat branden aan die kant van
de auto waar het voertuig is waargenomen.
Als de auto aan weerszijden wordt inge-
haald, gaan dan ook beide lampjes bran-
den.
BLIS informeert de bestuurder bij een fout in
het systeem. Als de camera’s van het systeem
bijvoorbeeld zijn afgedekt, knippert het con-
trolelampje voor BLIS en verschijnt er een mel-
ding op het display van het informatiepaneel.
Controleer de cameralenzen in dat geval en
maak ze zo nodig schoon. U kunt het systeem
tijdelijk uitschakelen met een druk op de knop
BLIS (zie pagina 164).
Dode hoeken
A
B
G020296
A = ca. 3,0 m, B = ca. 9,5 m.
Wanneer BLIS werkt
Het systeem is alleen actief bij snelheden hoger
dan 10 km/h.
Inhalen
Het systeem reageert als het snelheidsverschil
tussen u en het ingehaalde voertuig kleiner is
dan 10 km/h.
Het systeem reageert als het snelheidsverschil
tussen u en het inhalende voertuig kleiner is
dan 70 km/h.
06 Starten en rijden
BLIS* - Blind Spot Information System
06
164
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
WAARSCHUWING
BLIS werkt niet in scherpe bochten.
BLIS werkt niet wanneer u achteruitrijdt.
Een brede aanhanger achter de auto kan het
zicht ontnemen op andere voertuigen op
aangrenzende rijstroken. Dit kan ertoe lei-
den dat BLIS geen voertuigen in dit afge-
schermde gebied kan waarnemen.
Daglicht en donker
Bij daglicht reageert het systeem op de con-
touren van omringende voertuigen. Het sys-
teem is geconstrueerd om motorvoertuigen
zoals auto’s, vrachtwagens, bussen en motor-
fietsen waar te nemen.
Bij donker reageert het systeem op de koplam-
pen van omringende voertuigen. Als een voer-
tuig de koplampen niet heeft ontstoken, zal het
systeem dit voertuig dan ook niet kunnen waar-
nemen. Dit houdt in dat het systeem bijvoor-
beeld niet reageert op een aanhanger achter
een auto of vrachtwagen, omdat daar geen
brandende koplampen op zitten.
WAARSCHUWING
Het systeem reageert niet op fietsers en
bromfietsers.
De BLIS-camera’s kunnen hinder ondervin-
den van de aanwezigheid van felle licht-
bronnen of juist de afwezigheid van licht-
bronnen (wegverlichting of voertuigverlich-
ting) bij ritten in het donker. Het systeem kan
uit de afwezigheid van licht ten onrechte
opmaken dat de camera’s zijn afgedekt.
In beide gevallen verschijnt er een melding
op het informatiepaneel.
Bij ritten in dergelijke omstandigheden is het
mogelijk dat het systeem tijdelijk minder
goed kan presteren (zie pagina 165), waar-
bij een displaymelding verschijnt.
Wanneer de displaymelding spontaan ver-
dwijnt, werkt het BLIS weer naar behoren.
De BLIS-camera’s kennen ongeveer
dezelfde beperkingen als het menselijk oog.
Dit houdt in dat ze bijvoorbeeld minder goed
“zien” bij hevige sneeuwval en dichte mist.
Activeren/deactiveren
Aan/Uit-knop (positie van de knop afhankelijk van
de overige uitrusting).
BLIS wordt bij het starten van de motor auto-
matisch geactiveerd. De controlelampjes op
de portierpanelen lichten driemaal op bij het
activeren van BLIS.
U kunt het systeem deactiveren/heractiveren
door op de knop BLIS te drukken.
Het lampje in de knop dooft, wanneer het sys-
teem gedeactiveerd wordt. Er verschijnt
bovendien een displaymelding op het instru-
mentenpaneel.
Bij het heractiveren van BLIS brandt het lampje
in de knop, verschijnt er een nieuwe display-
melding en lichten de controlelampjes op de
06 Starten en rijden
BLIS* - Blind Spot Information System
06
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
165
portieren driemaal op. Druk op de knop
READ om de displaymelding te laten verdwij-
nen. Voor meer informatie over de meldings-
functies (zie pagina 53).
Systeemmeldingen BLIS
Displaymelding Betekenis
BLIS AAN
BLIS-systeem is
ingeschakeld.
BLIS WERKING
GEREDUCEERD
De BLIS-camera
wordt gehinderd
door bijvoorbeeld
mist of fel zonlicht
recht in de camera.
De camera herstelt
zichzelf zodra de
omstandigheden
weer normaal zijn.
BLIS CAMERA
GEBLOKKEERD
Een of meer
camera’s zijn afge-
dekt.
Maak de lenzen
schoon.
Displaymelding Betekenis
BLIS SERVICE
VEREIST
BLIS werkt niet.
Geadviseerd wordt
contact op te nemen
met een erkende
Volvo-werkplaats.
BLIS UIT
BLIS-systeem is uit-
geschakeld.
BELANGRIJK
Laat reparaties van de onderdelen van het
BLIS-systeem over aan een werkplaats –
geadviseerd wordt een erkende Volvo-
werkplaats.
Schoonmaken
BLIS werkt alleen optimaal, als de lenzen van
de BLIS-camera’s schoon zijn. U kunt de len-
zen schoonmaken met een zachte doek of een
vochtige spons. Maak de lenzen voorzichtig
schoon om krassen te voorkomen.
BELANGRIJK
De lenzen zijn elektrisch verwarmd om ze
van sneeuw en ijs te kunnen ontdoen. Veeg
zo nodig sneeuw van de lenzen af.
Beperkingen
Soms kan het controlelampje voor BLIS oplich-
ten zonder dat u voertuigen in de dode hoeken
kunt waarnemen.
N.B.
Als het controlelampje voor BLIS soms
oplicht zonder dat u andere voertuigen in de
dode hoeken kunt waarnemen, betekent dit
niet dat het systeem een storing vertoont.
Bij een storing in het BLIS-systeem ver-
schijnt op het display de melding
BLIS
SERVICE VEREIST
.
Hier volgen enkele afbeeldingen van situaties
waarin het controlelampje voor BLIS kan gaan
branden, hoewel er zich geen voertuigen in de
dode hoek bevinden.
Reflecties op een glad en nat wegdek.
06 Starten en rijden
BLIS* - Blind Spot Information System
06
166
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
G018177
Eigen schaduwen op grote, lichtgekleurde en
gladde oppervlakken zoals geluidsschermen of
betonnen wegen.
Laag staande zon in de camera.
06 Starten en rijden
Slepen en bergen
06
``
167
Starten met hulpaccu
Gebruik een hulpaccu als de startaccu dusda-
nig ontladen is dat de motor niet kan worden
gestart. Probeer de motor niet aan te slepen,
zie pagina 169.
BELANGRIJK
De katalysator kan beschadigd raken als u
de auto probeert aan te slepen.
Slepen
Controleer voordat u de auto gaat slepen wat
de toegestane maximumsnelheid is voor sle-
pen.
1.
Draai de transpondersleutel naar stand II
en hef het stuurslot op zodat de auto
bestuurbaar is, zie pagina 145.
2. Laat de sleutel tijdens het slepen in stand
II staan.
3. Zorg om schokken te voorkomen dat de
sleepkabel altijd strak staat door met uw
voet lichte druk op het rempedaal uit te
oefenen.
WAARSCHUWING
Het stuurslot blijft in de stand staan die gold
bij het verbreken van de spanning. Het
stuurslot moet worden opgeheven, voordat
u de auto sleept.
De transpondersleutel moet in stand II
staan. Neem de sleutel nooit tijdens het rij-
den uit het contactslot, ook niet als de auto
gesleept wordt.
N.B.
Als de accu van de auto uitgeput is, moet u
voordat u de auto kunt wegslepen het stuur-
slot opheffen.
WAARSCHUWING
De rembekrachtiging en de stuurbekrachti-
ging werken niet wanneer de motor uitge-
schakeld is. U moet ongeveer vijfmaal zo
hard op het rempedaal trappen en de auto
stuurt aanzienlijk zwaarder dan normaal.
Handgeschakelde versnellingsbak
±
Zet de versnellingspook in de neutrale
stand en los de handrem.
Automatische versnellingsbak
±
Zet de keuzehendel in stand N en los de
handrem.
BELANGRIJK
Let erop dat u de auto altijd dusdanig weg-
sleept dat de wielen in de rijrichting draaien.
De snelheidslimiet voor het wegslepen
van een auto met automatische versnel-
lingsbak is 80 km/h. U mag de auto over
een afstand van maximaal 80 km ver-
slepen.
2.0-uitvoering met automaatbak
De 2.0 met automaatbak dient niet gesleept te
worden. Aangezien de circulatiepomp de ver-
snellingsbakolie niet op de juiste temperatuur
kan houden als de motor niet loopt, is de kans
op schade aan de versnellingsbak zeer groot.
Een auto die op een gevaarlijke plek in het ver-
keer staat, mag echter over een korte afstand
(tot 30 km) en op lage snelheid (tot 30 km/h)
worden versleept.
BELANGRIJK
Bij vorst wordt slepen ten stelligste afgera-
den.
06 Starten en rijden
Slepen en bergen
06
168
Sleepoog
Gebruik het sleepoog als de auto over de weg
moet worden versleept. U bevestigt het sleep-
oog in de opening aan de rechterzijde van de
voor- of achterbumper.
Sleepoog monteren
Neem het sleepoog (1) erbij dat onder het
vloerluik in de bagageruimte ligt.
Haal het afdekking in de bumper los door
op het merkje onder aan de afdekking te
drukken.
Schroef het sleepoog stevig tot aan de
flens vast. Gebruik de wielsleutel om het
sleepoog vast te draaien.
Draai het sleepoog na gebruik los en leg
het weer op zijn plek.
Plaats de afdekking terug op de bumper.
BELANGRIJK
Het sleepoog is alleen bedoeld voor het sle-
pen over de weg en niet geschikt voor ber-
ging wanneer de auto bijvoorbeeld in een
sloot is gereden. Roep professionele hulp in
voor berging.
N.B.
Bij sommige auto’s met een afneembare
trekhaak kunt u het sleepoog niet in de ach-
terste bevestiging aanbrengen, wanneer het
kogelsegment gemonteerd is. Bevestig de
sleepkabel in dat geval aan de trekhaak.
Om die reden wordt geadviseerd het kogel-
segment van de afneembare trekhaak in de
auto te bewaren, wanneer u de trekhaak niet
nodig hebt (zie pagina 172).
Bergen
Roep professionele hulp in voor berging.
Berg de auto altijd zo dat de wielen in de rij-
richting draaien.
BELANGRIJK
Auto’s met een automatische versnellings-
bak mogen alleen worden geborgen met de
aangedreven wielen geheven.
06 Starten en rijden
Starten met hulpaccu
06
169
Starten met een hulpaccu
G020298
Als de startaccu leeg is, kunt u stroom van een
losse accu of van de accu in een andere auto
gebruiken. Controleer altijd of de klemmen van
de startkabels goed vastzitten en of er geen
vonken kunnen ontstaan tijdens de startpo-
ging.
Als u een hulpaccu gebruikt bij het starten advi-
seren wij u de volgende stappen aan te houden
om explosiegevaar te voorkomen:
1. Draai de transpondersleutel naar sleutel-
stand 0.
2. Zorg dat de hulpaccu een spanning van
12 V levert.
3. Als de hulpaccu zich in een andere auto
bevindt, moet u de motor van die auto
afzetten. Zorg ervoor dat de auto’s elkaar
niet raken.
4. Sluit de rode startkabel aan tussen de plus-
pool (1+) van de hulpaccu en de pluspool
(2+) van de lege accu.
5. Sluit de ene klem van de zwarte kabel aan
op de minpool (3–) van de hulpaccu.
6. Sluit de andere klem van de zwarte kabel
aan op het massapunt (4–) dat op bij de
linker veerpoot zit.
7. Start de motor van de “hulpauto”. Laat de
motor enkele minuten draaien op een toe-
rental dat iets hoger ligt dan normaal,
1500 omw/min.
8. Start de motor van de auto met de lege
accu.
9. Verwijder de startkabels. Verwijder eerst
de zwarte kabel en daarna de rode.
Zorg dat geen van de klemmen aan de
zwarte startkabel contact maakt met de
pluspool van de accu of met de aangeslo-
ten klemmen van de rode startkabel.
BELANGRIJK
Raak de aansluitingen niet aan tijdens de
startpoging. Er bestaat namelijk gevaar voor
vonkvorming.
WAARSCHUWING
Accu’s kunnen het zeer explosieve knalgas
produceren. Een enkele vonk, veroorzaakt
door een onjuiste aansluiting van de start-
kabels, is voldoende om de accu tot ont-
ploffing te brengen.
Accu’s bevatten tevens zwavelzuur dat ern-
stige chemische brandwonden kan veroor-
zaken. Als u accuzuur in uw ogen krijgt of
op uw huid of kleren morst, moet u onmid-
dellijk met grote hoeveelheden water spoe-
len.
Neem onmiddellijk contact op met een arts,
als u accuzuur in uw ogen krijgt.
06 Starten en rijden
Rijden met een aanhanger
06
170
Algemene informatie
Het laadvermogen is afhankelijk van het rijklaar
gewicht van de auto. Het laadvermogen dient
te worden verminderd met de som van het
gewicht van eventuele inzittenden en dat van
gemonteerde accessoires, zoals een trekhaak.
Voor gedetailleerde informatie over de gewich-
ten, zie pagina 277.
Als de trekhaak in een erkende Volvo-werk-
plaats wordt gemonteerd, is de auto bij aanle-
vering voorzien van de benodigde randuitrus-
ting voor het gebruik van een aanhanger.
De trekhaak van de auto moet van een
goedgekeurd type zijn.
Bij montage achteraf moet u contact opne-
men met de erkende Volvo-werkplaats om
te controleren of uw auto van de nodige
uitrusting is voorzien om met een aanhan-
ger te kunnen rijden.
Verdeel de lading in de aanhanger dusda-
nig dat de druk op de trekhaak de maxi-
male kogeldruk niet overschrijdt.
Verhoog de bandenspanning tot de aan-
bevolen druk bij maximale belading. Voor
de positie van de bandenspanningstabel
(zie pagina 186).
Maak de trekhaak regelmatig schoon en
vet de kogel
1
van tijd tot tijd in.
Rijd niet met een zware aanhanger, wan-
neer de auto nog helemaal nieuw is. Wacht
hiermee totdat de auto ten minste
1000 kilometer heeft gereden.
Bij het afdalen op lange en steile hellingen
worden de remmen veel zwaarder belast
dan normaal. Schakel dan terug naar een
lagere versnelling en pas uw snelheid aan.
Bij het gebruik van een aanhanger wordt de
motor zwaarder belast dan normaal.
Wanneer de auto bij warm weer zwaar
belast wordt, kunnen de motor en de ver-
snellingsbak oververhit raken. Als de tem-
peratuurmeter voor de koelvloeistof tot in
het rode gebied uitslaat, dient u de auto te
stoppen en de motor enkele minuten sta-
tionair te laten draaien. De automatische
versnellingsbak reageert met een inge-
bouwde beveiligingsfunctie. Zie de mel-
ding op het informatiedisplay. Bij overver-
hitting kan de airconditioning zichzelf tijde-
lijk uitschakelen.
Rijd om veiligheidsredenen niet sneller dan
80 km/h, ook al staat de wetgeving in
bepaalde landen een hogere snelheid toe.
Zet de keuzehendel in de parkeerstand P,
wanneer u een automaat met aanhanger
parkeert. Gebruik altijd de handrem.
Gebruik wielblokken, als u een auto met
aanhanger op een steile helling parkeert.
Aanhangergewichten
Voor informatie over de toelaatbare aanhange-
rgewichten (zie pagina 277).
WAARSCHUWING
Houd u aan de opgegeven aanbevelingen
voor het aanhangergewicht. De aanhanger
en de auto kunnen anders moeilijk bestuur-
baar worden tijdens uitwijk- en remmanoeu-
vres.
N.B.
De aangegeven maximaal toelaatbare aan-
hangergewichten zijn door Volvo bepaald.
Let erop dat er op grond van de wetgeving
voor motorvoertuigen in uw land verdere
beperkingen van het aanhangergewicht en
de snelheid kunnen gelden. Het is boven-
dien mogelijk dat de trekhaak gespecifi-
ceerd is voor hogere gewichten dan het
maximaal toelaatbare aanhangergewicht
van de auto.
1
Geldt niet voor de kogel bij gebruik van een aanhangerkoppeling met trillingsdemper.
06 Starten en rijden
Rijden met een aanhanger
06
171
Automatische versnellingsbak, rijden
met een aanhanger
Op een helling parkeren
1. Trek de handrem (parkeerrem) aan.
2.
Zet de keuzehendel in de parkeerstand P.
Op een helling wegrijden
1.
Zet de keuzehendel in de rijstand D.
2. Haal de auto van de handrem (parkeer-
rem).
Steile hellingen
Kies bij het omhoog rijden op steile hellin-
gen of in langzaam rijdend verkeer de juiste
handmatige lage versnellingsstand. Zo
voorkomt u dat de versnellingsbak
opschakelt en houdt u de versnellingsbak-
olie koel.
Schakel geen hogere, handmatige versnel-
ling in dan de motor “aankan”. Rijden in
hoge versnellingen is niet altijd zuinig.
Vermijd hellingen met een percentage van
meer dan 12 % bij het gebruik van een
aanhanger.
Dieselmotor 1.6D met handbak, rijden
met een aanhanger
Wanneer de auto bij warm weer zwaar belast
wordt, kunt u de koelventilator van de motor
laten vervangen door een exemplaar met een
grotere capaciteit. Informeer bij de dichtstbij-
zijnde erkende Volvo-werkplaats naar de
mogelijkheden voor uw auto.
06 Starten en rijden
Trekhaak*
06
172
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Trekhaak
Als de auto is uitgerust met een afneembare
trekhaak, moeten de montagevoorschriften
voor het monteren van het kogelsegment zorg-
vuldig worden opgevolgd, zie pagina 174.
WAARSCHUWING
Let op het volgende als uw auto is uitgerust
met de afneembare trekhaak van Volvo:
Volg de montagevoorschriften voor het
kogelsegment nauwkeurig op.
Zorg dat het kogelsegment met de sleu-
tel vergrendeld is voordat u begint te rij-
den.
Controleer of het controlevenster groen
van kleur is.
Belangrijke controlepunten
U moet de kogel van het kogelsegment
regelmatig schoonmaken en met vet
insmeren.
N.B.
Wanneer u een trekhaak met trillingsdemper
gebruikt, hoeft de kogel niet te worden inge-
vet.
Kogelsegment opbergen
G031115
Opbergruimte kogelsegment.
BELANGRIJK
Neem na gebruik altijd het kogelsegment
los en berg het op de daarvoor bestemde
plaats op, goed vastgezet met de bijbeho-
rende riem.
Aanhangerkabel
G014589
Als de trekhaak van de auto een 13-polig elek-
trisch contact heeft en de aanhanger een 7-
polig contact, hebt u een adapter nodig.
Gebruik een door Volvo goedgekeurde adap-
terkabel. Zorg dat de kabel niet over de grond
sleept.
06 Starten en rijden
Trekhaak*
06
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
173
Specificaties
G009519
G009518
G009522
Afmetingen voor bevestigingspunten (mm)
A B C D E F G
854 98 100 140 130 113 150
06 Starten en rijden
Afneembare trekhaak*
06
174
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Kogelsegment monteren
G017317
1. Verwijder de afdekking door de pal in te
drukken
en de afdekking vervolgens
recht naar achteren te trekken
.
G020301
2. Controleer of het mechanisme in de ont-
grendelde stand staat door de sleutel
rechtsom te draaien.
G020302
3. Controleer of het controlevenster (3) rood
van kleur is. Als het venster niet rood van
kleur is, moet u
indrukken en de borg-
knop linksom
draaien totdat u een klik
hoort.
06 Starten en rijden
Afneembare trekhaak*
06
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
175
G020304
4. Breng het kogelsegment aan en duw het
naar binnen totdat u een klik hoort.
G020306
5. Controleer of het controlevenster groen
van kleur is.
G020307
6. Draai de sleutel linksom naar de vergren-
delde stand. Neem de sleutel uit het slot.
06 Starten en rijden
Afneembare trekhaak*
06
176
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
G020309
7. Controleer of het kogelsegment vastzit
door het stevig omhoog, omlaag en naar
achteren te bewegen.
WAARSCHUWING
Als het kogelsegment niet goed zit, moet u
het verwijderen en het opnieuw monteren
zoals eerder werd beschreven.
BELANGRIJK
Vet alleen de kogel in waarop de aanhan-
gerkoppeling wordt geplaatst. Houd de rest
van het kogelsegment vetvrij en droog.
G020310
8. Veiligheidskabel.
WAARSCHUWING
Let erop dat u de veiligheidskabel van de
aanhanger aan de daarvoor bestemde
bevestiging vastmaakt.
Kogelsegment verwijderen
G020301
1. Steek de sleutel in het slot en draai deze
rechtsom in de ontgrendelde stand.
06 Starten en rijden
Afneembare trekhaak*
06
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
177
G020312
2.
Druk de vergrendelingsknop
in en draai
deze linksom
totdat u een klik hoort.
G020314
3. Draai de vergrendelingsknop volledig
omlaag totdat deze niet verder kan. Houd
de knop in deze stand vast terwijl u het
kogelsegment schuin naar achteren toe
omhoogtrekt.
WAARSCHUWING
Zet het losse kogelsegment goed vast, wan-
neer u het in de auto bewaart (zie
pagina 172).
G017318
4. Duw de afdekking erop.
06 Starten en rijden
Lading vervoeren
06
178
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Algemene informatie
Het laadvermogen is afhankelijk van het rijklaar
gewicht van de auto. Het laadvermogen dient
te worden verminderd met de som van het
gewicht van eventuele inzittenden en dat van
gemonteerde accessoires. Voor gedetailleerde
informatie over de gewichten, zie pagina 277.
WAARSCHUWING
Afhankelijk van de belading van de auto en
het zwaartepunt van de lading treden er wij-
zigingen in de rijeigenschappen op.
Lading in de bagageruimte
Zet de motor af en trek de handrem aan bij het
in- en uitladen van lange voorwerpen. Wanneer
u met de lange bagage tegen de versnellings-
pook/keuzehendel aankomt, kan de auto in
beweging komen.
U kunt de passagiersstoel/achterbank neer-
klappen en de hoofdsteunen verwijderen om
de bagageruimte te verlengen (zie
pagina 114).
Plaats de bagage stevig tegen de rugleuning
van de stoel ervoor.
U kunt de hoofdsteunen verwijderen om
beschadiging te voorkomen.
Breng brede voorwerpen in het midden
aan.
Breng zware voorwerpen zo laag mogelijk
aan. Plaats geen zware voorwerpen op het
neergeklapte ruggedeelte.
Dek scherpe randen met iets zachts af om
de bekleding en het glazen oppervlak van
de achterklep te beschermen.
Zet alle bagage met riemen of bevesti-
gingsbanden aan de verankeringsogen
vast.
WAARSCHUWING
Vergeet niet dat een voorwerp met een
gewicht van 20 kg tijdens een frontale bot-
sing bij een snelheid van 50 km/h zich kan
gedragen als een voorwerp met een gewicht
van 1000 kg.
WAARSCHUWING
Zorg dat de lading nooit boven de rugge-
deelten uitsteekt.
Anders bieden de opblaasgordijnen die
schuilgaan achter de plafondbekleding
mogelijk geen bescherming meer.
Zorg dat u de bagage altijd goed verankert.
Bij krachtig remmen kan de bagage namelijk
gaan schuiven en inzittenden verwonden.
Lastdragers gebruiken*
Om schade aan de auto te voorkomen en voor
maximale veiligheid tijdens het rijden wordt u
geadviseerd de lastdragers te gebruiken die
door Volvo voor uw auto ontwikkeld zijn.
Volg de montagevoorschriften die bij de last-
dragers worden geleverd nauwkeurig op.
Controleer regelmatig of de lastdragers en
de lading goed vastzitten. Zet de lading
stevig vast met sjorbanden.
Verdeel het gewicht van de lading gelijk-
matig over de lastdragers. Leg de zwaarste
voorwerpen onderop.
Naarmate u meer lading op het dak ver-
voert, vangt de auto meer wind en neemt
het brandstofverbruik toe.
Rijd rustig. Trek bij voorkeur niet te snel op,
rem niet te hard en maak niet te scherpe
bochten.
WAARSCHUWING
Bij het vervoer van lading op het dak ver-
schuift het zwaartepunt en treden er wijzi-
gingen op in de rijeigenschappen van de
auto.
06 Starten en rijden
Lichtbundel aanpassen
06
179
Juiste lichtbundel voor rechts- of
linksrijdend verkeer
G020317
Lichtbundel voor linksrijdend verkeer.
Lichtbundel voor rechtsrijdend verkeer.
Met een knopje op de beide koplamphuizen
kunt u de lichtbundel van de koplampen aan-
passen om te voorkomen dat u tegenliggers
verblindt.
Bij de juiste lichtbundel wordt ook de berm
beter verlicht.
Koplampen met halogeenlampen
G021421
Linksrijdend verkeer.
Lichtbundel voor rechtsrijdend verkeer.
Koplampen met Xenon-lampen
G021422
Linksrijdend verkeer.
Lichtbundel voor rechtsrijdend verkeer.
WAARSCHUWING
Als de auto is voorzien van Dual Xenonko-
plampen, moet u de Dual Xenonlamp door
een werkplaats laten vervangen – geadvi-
seerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
Omdat de Dual Xenonkoplampen voorzien
zijn van een ontstekingsgedeelte dat een
hoge spanning opwekt, dient u er extra
voorzichtig mee om te gaan.
G020918
180
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Algemene informatie............................................................................. 182
Bandenspanning................................................................................... 186
Gevarendriehoek* en reservewiel* ....................................................... 189
Wielen verwisselen................................................................................ 191
Noodreparatie banden*......................................................................... 193
07
WIELEN EN BANDEN
07 Wielen en banden
Algemene informatie
07
182
Rijeigenschappen en banden
De banden zijn van grote invloed op de rijei-
genschappen van de auto. Zowel het type, de
maat, de bandenspanning als de snelheids-
aanduiding zijn belangrijk voor het rijgedrag
van de auto.
Let er bij het verwisselen van banden op dat de
nieuwe banden op alle vier de wielen van het-
zelfde type zijn, dezelfde afmetingen hebben
en van hetzelfde merk zijn. Houd de aanbevo-
len bandenspanning aan die in de banden-
spanningstabel staat, zie pagina 186.
Maataanduiding
Op alle autobanden staat een bepaalde maat-
aanduiding. Een voorbeeld van een dergelijke
aanduiding is 205/55R16 91 W.
205 Breedte van de band (mm)
55 Verhouding tussen de hoogte en
breedte van de band (%)
R Aanduiding voor radiaalbanden
16 Velgdiameter van de band (")
91 Aanduiding van het draagvermogen
van de band (in dit geval 615 kg)
W Aanduiding van de snelheidslimiet
van de band (in dit geval 270 km/h).
Snelheidsaanduidingen
De auto is voorzien van een typegoedkeuring
voor de uitvoering waarin deze werd aangele-
verd. Dat betekent dat u niet mag afwijken van
de afmetingen en snelheidsaanduidingen die
staan aangegeven op de typegoedkeuring van
de auto. De enige uitzondering daarop vormt
het gebruik van winterbanden (zowel banden
met als zonder “spikes”). Bij gebruik van der-
gelijke banden mag u niet sneller rijden dan de
maximumsnelheid die voor het gebruikte ban-
dentype geldt (voor aanduiding Q geldt bij-
voorbeeld een maximumsnelheid van
160 km/h).
Let erop dat de gesteldheid van het wegdek
bepalend is voor uw maximumsnelheid en niet
de snelheidsaanduiding van de banden.
Let erop dat de aangegeven snelheid de maxi-
mumsnelheid is.
Q 160 km/h (alleen voor winterbanden)
T 190 km/h
H 210 km/h
V 240 km/h
W 270 km/h
Y 300 km/h
Nieuwe banden
Banden hebben een beperkte
houdbaarheidsdatum. Na
enkele jaren worden de ban-
den hard en neemt de grip op
het wegdek stukje bij beetje
af. Gebruik bij het verwisselen
van banden altijd zo nieuw
mogelijke banden. Dit geldt in het bijzonder
voor winterbanden. De laatste cijfers van de
reeks geven de week en het jaar van productie
aan. Het is de zogeheten DOT-code (Depart-
ment of Transportation) van de band en
bestaat uit vier cijfers, bijvoorbeeld 1502. De
band op de afbeelding is de 15e week van het
jaar 2002 geproduceerd.
Leeftijd van de banden
Alle banden die ouder zijn dan zes jaar moet u
door een vakman laten controleren, ook al zien
ze er intact uit. Dit omdat het materiaal waarvan
banden gemaakt zijn ook veroudert en afge-
broken wordt, als banden zelden of nooit wor-
den gebruikt. Daarbij kan de werking van de
band worden aangetast. In dit geval dient u de
band niet meer te gebruiken. Dit geldt ook voor
reservebanden, winterbanden en banden die u
voor toekomstig gebruik hebt opgeslagen.
Scheurvorming of verkleuring zijn de zichtbare
kenmerken van een band die ongeschikt is
voor gebruik.
07 Wielen en banden
Algemene informatie
07
``
183
De leeftijd van een band valt af te lezen uit de
DOT-code (zie bovenstaande afbeelding).
Gelijkmatige slijtage en onderhoud
G020323
Slijtage-indicatoren.
De juiste bandenspanning levert een gelijkma-
tiger slijtage op, zie pagina 186. De rijstijl, de
bandenspanning, het klimaat en de staat van
de wegen zijn van invloed op de snelheid waar-
mee de banden verouderen en slijten. Om ver-
schillen in profieldiepte te voorkomen en slijt-
patronen tegen te gaan kunt u de wielen op de
voor- en achteras onderling van plaats verwis-
selen. Voer de eerste wissel na ca. 5000 km uit
en doe dat daarna om de 10000 km opnieuw.
Volvo adviseert u contact op te nemen met een
erkende Volvo-werkplaats als u niet zeker bent
van de profieldiepte.
Bewaar de wielen hangend of liggend. Laat ze
nooit rechtop staan.
Banden met slijtage-indicatoren
Slijtage-indicatoren zijn smalle ophogingen die
dwars op het profiel van de band staan. De let-
ters TWI (Tread Wear Indicator) op de zijkant
van de band geven aan dat een band is uitge-
rust met slijtage-indicatoren. De indicatoren
zijn duidelijk zichtbaar, wanneer een band dus-
danig versleten is dat slechts 1,6 mm van het
profiel over is. Vervang de banden dan zo
spoedig mogelijk. Let erop dat een band met
een gering profiel zeer weinig grip op het weg-
dek heeft bij regen of sneeuw.
Winterbanden
Volvo raadt winterbanden met bepaalde win-
terbandenmaten aan. De bandenmaat is
afhankelijk van de motorvariant. Gebruik altijd
het juiste type winterbanden op alle vier de
wielen.
N.B.
Volvo adviseert u contact op te nemen met
een erkende Volvo-werkplaats voor advies
over de beste soort velgen en banden.
Banden met “spikes”
Winterbanden met “spikes” moeten de eerste
500–1000 km rustig worden ingereden, zodat
de “spikes” hun positie kunnen innemen. Zo
gaan de banden en vooral de “spikes” langer
mee.
N.B.
De wettelijke bepalingen voor het gebruik
van banden met “spikes” verschillen van
land tot land.
Profieldiepte
Ritten bij ijs, sneeuw(modder) en lage tempe-
raturen vergen meer van de banden dan
zomerse ritten. Daarom wordt geadviseerd een
minimale profieldiepte van 4 mm aan te houden
voor winterbanden.
Sneeuwkettingen
Het gebruik van sneeuwkettingen is alleen toe-
gestaan op de voorwielen. Dit geldt ook voor
modellen met voorwielaandrijving.
Rijd nooit sneller dan 50 km/h met sneeuwket-
tingen. Rijd evenmin op sneeuwvrije wegen,
omdat zowel de sneeuwkettingen als de ban-
den daardoor overmatig slijten. Maak nooit
gebruik van sneeuwkettingen met zogeheten
snelsluitingen, omdat de ruimte tussen de
schijfremmen en de wielen te gering is.
07 Wielen en banden
Algemene informatie
07
184
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
BELANGRIJK
Gebruik originele sneeuwkettingen van
Volvo of vergelijkbare sneeuwkettingen die
zijn afgestemd op het model en de band- en
velgafmetingen. Bij twijfel adviseert Volvo u
een erkende Volvo-werkplaats om advies te
vragen.
Velgen en wielmoeren
G020324
Korte wielmoer.
Lange wielmoer.
Gebruik alleen velgen die getest en goedge-
keurd zijn door Volvo en deel uitmaken van de
originele accessoires van Volvo.
Er bestaan verschillende soorten wielmoeren
afhankelijk van de vraag of de velgen gemaakt
zijn van stalen of aluminium.
1. Haal de wielmoeren aan met 110 Nm.
2. Controleer het aanhaalmoment met een
momentsleutel.
BELANGRIJK
U moet de wielmoeren aanhalen met
110 Nm. Als u ze te strak aanhaalt, kan de
boutverbinding beschadigd raken.
Stalen velgen, korte wielmoer (1)
Stalen velgen worden normaal gesproken
vastgezet met het korte type wielmoer, hoewel
voor stalen velgen ook het lange type gebruikt
mag worden.
WAARSCHUWING
Gebruik nooit het korte type moer voor alu-
minium velgen. Het wiel kan losraken.
Aluminium velgen, lange wielmoer (2)
Gebruik alleen het lange type wielmoer voor
aluminium velgen. Het lange type is duidelijk te
herkennen aan de draaiende, conische druk-
ring.
N.B.
Dit type mag ook voor stalen velgen worden
gebruikt.
Afsluitbare wielmoeren
Afsluitbare wielmoeren zijn te gebruiken op
zowel aluminium als stalen velgen. Als u stalen
velgen met afsluitbare wielmoeren combineert
met wieldoppen, moet u de afsluitbare wiel-
moeren op het tapeind bevestigen dat het
dichtst bij het ventiel zit. U kunt de wieldop
anders niet op het wiel aanbrengen.
Compact reservewiel (Temporary
Spare)*
U mag het compacte reservewiel alleen gebrui-
ken gedurende de korte tijd die nodig is om het
normale wiel te repareren of te vervangen. Ver-
vang het zo spoedig mogelijk door een normaal
wiel. Het rijgedrag van de auto kan zich wijzi-
gen bij het gebruik van een compact reserve-
wiel.
Rijd nooit sneller dan 80 km/h bij gebruik van
een compact reservewiel.
BELANGRIJK
Rijd nooit met meer dan één compact reser-
vewiel (Temporary Spare) tegelijk.
07 Wielen en banden
Algemene informatie
07
185
Zomer- en winterbanden
G020325
De pijl geeft de draairichting van de band aan.
Wanneer u de zomerbanden vervangt door
winterbanden of andersom, zie pagina 191,
moet u op de banden noteren waar ze zaten:
bijvoorbeeld L voor links, R voor rechts. Bij
banden met een speciaal profiel dat alleen
goed werkt wanneer de banden in een
bepaalde richting draaien, staat deze richting
aangegeven met een pijl op de zijkant van de
band.
Zorg dat de banden altijd dezelfde draairichting
hebben. Banden mogen alleen van voor naar
achter verwisseld worden, nooit van links naar
rechts of omgekeerd.
Als u de banden verkeerd aanbrengt, nemen de
remeigenschappen van de auto af en kunnen
de banden regen, sneeuw en drab minder goed
afvoeren.
Monteer de banden met het diepste profiel
altijd op de achteras (om het gevaar voor slip-
pen te verminderen).
Volvo adviseert u contact op te nemen met een
erkende Volvo-werkplaats als u niet zeker bent
van de profieldiepte.
07 Wielen en banden
Bandenspanning
07
186
Aanbevolen bandenspanning
G007505
In de bandenspanningstabel voor op de por-
tierstijl aan de bestuurderszijde staat de juiste
bandenspanning voor uw auto aangegeven bij
verschillende belading en snelheid.
N.B.
Tel voor het maximale aantal inzittenden het
aantal zitplaatsen met een veiligheidsgor-
del.
Op de sticker staan:
Bandenspanning bij gebruik van de aan-
bevolen bandenmaat
ECO-bandenspanning
Bandenspanning compact reservewiel
(Temporary Spare).
Bandenspanning controleren
Controleer regelmatig de bandenspanning.
N.B.
Het is een natuurlijk gegeven dat de ban-
denspanning na verloop van tijd afneemt.
De bandenspanning varieert ook naarge-
lang van de omgevingstemperatuur.
Al na enkele kilometers rijden worden de ban-
den warm en loopt de spanning op. Laat
daarom geen lucht uit de banden ontsnappen
als u de spanning controleert bij warme ban-
den. Als de spanning bij warme banden echter
te laag is, moet u de band harder oppompen.
Onvoldoende opgepompte banden hebben
een negatieve inwerking op het brandstofver-
bruik, de levensduur van de banden en de rij-
eigenschappen van de auto. Wanneer u met
een te lage bandenspanning rijdt, kunnen de
banden oververhit raken en kapotgaan.
Zie de bandenspanningstabel voor de juiste
bandenspanning. De aangegeven banden-
spanning geldt bij koude banden (kan verschil-
len naargelang van de buitentemperatuur).
Brandstofbesparing, ECO-
bandenspanning
Om het brandstofverbruik zo laag mogelijk te
houden wordt geadviseerd de aangegeven
bandenspanning bij maximale belading aan te
houden bij snelheden tot 160 km/h.
De bandenspanning is van invloed op het rij-
comfort, de stuureigenschappen en de gepro-
duceerde weggeluiden.
07 Wielen en banden
Bandenspanning
07
``
187
Bandenspanningstabel
Type Bandenmaat Snelheid
(km/h)
Belading (1–3 inzittenden) Max. belading
Voor (kPa)
A
Achter (kPa) Voor (kPa) Achter
(kPa)
ECO-ban-
denspan-
ning
B
1.6
1.8
1.8F
2.0
1.6D
195/65 R15
205/55 R16
tot 160 230 210 250 250 250
160+ 250 210 280 260 -
205/50 R17
215/45 R18
C
tot 160 240 220 250 250 250
160+ 260 220 280 260 -
2.4i
2.0D
205/55 R16 tot 160 230 210 250 250 250
160+ 250 210 280 260 -
205/50 R17
215/45 R18
tot 160 240 220 250 250 250
160+ 260 220 280 260 -
07 Wielen en banden
Bandenspanning
07
188
Type Bandenmaat Snelheid
(km/h)
Belading (1–3 inzittenden) Max. belading
Voor (kPa)
A
Achter (kPa) Voor (kPa) Achter
(kPa)
ECO-ban-
denspan-
ning
B
T5
D5
205/55 R16 tot 160 230 210 250 250 250
160+ 260 210 280 260 -
205/50 R17
215/45 R18
tot 160 240 220 250 250 250
160+ 270 220 290 270 -
Reserve-
wiel
D
T125/85 R16 tot 80 420 420 420 420 -
A
In sommige landen wordt de bandenspanning ook wel in bar aangegeven in plaats van in pascal (1 bar = 100 kPa).
B
Zuinig rijden, zie pagina 186
C
Voor de 1.6 en de 1.6 DRIVe vormt deze bandenmaat geen optie.
D
Compact reservewiel.
07 Wielen en banden
Gevarendriehoek* en reservewiel*
07
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
189
Gevarendriehoek
G020328
Volg de geldende bepalingen voor het gebruik
van een gevarendriehoek*. Zet de gevarendrie-
hoek op een passend punt achter de auto op
om achteropkomend verkeer tijdig te waar-
schuwen.
1. Haal de houder met de gevarendriehoek
los die met klittenband vastzit. Neem de
gevarendriehoek uit de houder.
2. Klap de steunpoten van de gevarendrie-
hoek uit.
Zorg dat de houder met de gevarendriehoek na
gebruik stevig in de bagageruimte vastzit.
Reservewiel* en krik*
Originele krik*
Gebruik de originele krik* alleen voor het ver-
wisselen van banden. Houd de schroef van de
krik altijd goed ingevet. U vindt het reserve-
wiel* met krik* en wielsleutel* onder de vloer in
de bagageruimte.
N.B.
Volvo adviseert alleen de krik* te gebruiken
die bij het desbetreffende model hoort.
Reservewiel erbij nemen
Het reservewiel zit vast met een doorloopbout.
1. Klap de vloer in de bagageruimte omhoog.
2. Draai de bevestigingsbout los en til het wiel
eruit.
Reservewiel* en krik*, positie in
bagageruimte
Wielsleutel*.
Krik* en slinger, bevestigd met een span-
band.
Het reservewiel is met de velgzijde omlaag
met een doorloopbout bevestigd.
07 Wielen en banden
Gevarendriehoek* en reservewiel*
07
190
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Gereedschap, terugplaatsen
Gereedschap en krik* dienen na gebruik op de
juiste wijze te worden opgeborgen.
Bij auto’s met een reservewiel dient de krik
dusdanig omlaaggedraaid te worden dat
deze in het reservewiel past.
Bij auto’s met een set voor noodreparatie
van banden dient de krik volledig omlaag-
gedraaid te worden en teruggelegd te wor-
den in het schuimrubber blok.
BELANGRIJK
Bewaar gereedschap en krik* op de daar-
voor bestemde plaats in de bagageruimte
wanneer u ze niet nodig hebt.
EHBO*
Onder de vloer in de bagageruimte ligt een
EHBO-kit.
07 Wielen en banden
Wielen verwisselen
07
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
191
Wielen demonteren
G020331
Zet de gevarendriehoek op, als u een wiel langs
een drukke weg moet verwisselen. Zorg ervoor
dat de auto en de krik op een stevige en hori-
zontale ondergrond staan.
WAARSCHUWING
Controleer of de krik intact is, goed
gesmeerde schroefdraadwindingen heeft
en vrij van vuil is.
N.B.
Volvo adviseert alleen de krik* te gebruiken
die bij het desbetreffende model hoort.
1. Neem het reservewiel*, de krik* en de wiel-
sleutel* erbij die onder de mat in de baga-
geruimte liggen. Bij gebruik van een andere
krik, zie pagina 209.
G020332
2. Haal de handrem aan en schakel de eerste
versnelling in of zet de keuzehendel in
stand P, als de auto een automatische ver-
snellingsbak heeft.
3. Plaats wielblokken voor en achter de wie-
len die op de grond blijven staan. Gebruik
daarvoor grote houten blokken of grote
stenen.
4. Auto’s met stalen velgen hebben afneem-
bare wieldoppen. Werk de wieldop los met
het uiteinde van een wielsleutel of trek hem
met de hand los.
5. Draai de wielmoeren ½–1 slag linksom los
met de wielsleutel.
WAARSCHUWING
Leg nooit iets tussen de krik en de onder-
grond en evenmin tussen de krik en het krik-
steunpunt.
6. Er zitten twee kriksteunpunten aan weers-
zijden van de auto. Bij elk steunpunt zit een
uitsparing in de kunststof afdekking. Draai
de voet van de krik met de slinger zo ver
07 Wielen en banden
Wielen verwisselen
07
192
omlaag dat de voet plat tegen de grond
aankomt. Controleer of de krik goed in het
kriksteunpunt vastzit (zoals afgebeeld) en
of de voet van de krik loodrecht onder het
steunpunt staat.
7. Breng de auto zo ver omhoog dat het wiel
van de grond komt. Verwijder de wielmoe-
ren en til het wiel eraf.
Wielen monteren
1. Reinig de contactvlakken op het wiel en de
naaf.
2. Breng het wiel aan. Draai de wielmoeren
vast.
3. Breng de auto zo ver omlaag dat de wielen
niet meer ongehinderd kunnen draaien.
4. Draai de wielmoeren kruiselings vast. Het
is belangrijk dat u de wielmoeren stevig
aanhaalt. Haal ze aan met 110 Nm. Con-
troleer het aanhaalmoment met een
momentsleutel.
5. Breng de wieldop (stalen velgen) aan.
WAARSCHUWING
Kruip nooit onder de auto als deze op de krik
staat.
Laat eventuele passagiers uit de auto stap-
pen, voordat u de auto opkrikt.
Geef eventuele passagiers te kennen dat ze
dusdanig moeten gaan staan dat de auto en
liever nog een vangrail tussen hen en het
verkeer op de weg zit.
07 Wielen en banden
Noodreparatie banden*
07
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
193
Noodreparatie banden, algemene
informatie
G020112
De noodreparatieset wordt gebruikt om een lek
te dichten alsook om de bandenspanning te
controleren en zo nodig tijdelijk te corrigeren.
De set bestaat uit een compressor en een bus
met afdichtmiddel. De set dient om noodrepa-
raties uit te voeren. De bus met het afdicht-
middel moet worden vervangen voordat de
houdbaarheidsdatum is verstreken en tevens
na het gebruik.
Het afdichtmiddel dicht banden met een lek in
het loopvlak effectief af.
N.B.
De bandenreparatieset is uitsluitend
bedoeld voor het afdichten van banden met
een lek in het loopvlak.
De noodreparatieset leent zich minder goed
voor banden met een gat in het zijvlak. Probeer
geen banden met de set voor noodreparatie te
repareren die grote groeven, scheuren en der-
gelijke vertonen.
12V-aansluitingen voor de compressor zitten
voorin bij de middenconsole en achterin bij de
achterbank. Gebruik de elektrische aansluiting
die het dichtst bij de lekke band zit.
WAARSCHUWING
Rijd nooit sneller dan 80 km/h, wanneer u de
noodreparatieset hebt gebruikt. Volvo advi-
seert u een erkende Volvo-werkplaats te
bezoeken om de afgedichte band te laten
controleren (maximale rijafstand 200 km).
Het personeel bepaalt of de band kan wor-
den gerepareerd of moet worden vervan-
gen.
Noodreparatieset erbij nemen
De noodreparatieset met compressor en
gereedschap zit onder de vloer in de bagage-
ruimte.
1. Klap de vloer in de bagageruimte omhoog.
2. Draai de bout los en verwijder de houder.
3. Til de noodreparatieset op.
Noodreparatieset aanbrengen
G020546
1. Leg de noodreparatieset op zijn plaats.
2. Breng de houder in de binnenste en onder-
ste uitsparing aan
3. Draai de bout vast.
N.B.
Bij verkeerde montage van de houder kan
de noodreparatieset gaan rammelen.
07 Wielen en banden
Noodreparatie banden*
07
194
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Overzicht
G020400
Sticker, toegestane maximumsnelheid
Knop
Kabel
Bushouder (oranje deksel)
Beschermdop
Drukreduceerventiel
Luchtslang
Bus met afdichtmiddel
Manometer
Lekke band repareren
G019723
Voor informatie over de werking van de onderde-
len (zie voorgaande afbeelding).
1. Open het deksel van de noodreparatieset.
2. Haal de sticker met de toegestane maxi-
mumsnelheid uit de set en bevestig de stic-
ker op het stuurwiel.
WAARSCHUWING
Het afdichtmiddel kan aanleiding geven tot
huidirritatie. Was bij huidcontact het getrof-
fen gebied onmiddellijk schoon met water
en zeep.
3.
Controleer of de knop in stand 0 staat en
neem de kabel en de luchtslang erbij.
N.B.
Verbreek de verzegeling van de bus niet
handmatig. Bij het indraaien van de bus
wordt de verzegeling automatisch verbro-
ken.
4. Draai de oranje beschermdop los evenals
de dop op de bus met afdichtmiddel.
WAARSCHUWING
Draai de bus niet los. De bus is voorzien van
een pakking die lekkage tegengaat.
5. Draai de bus in de bushouder vast.
6. Draai het ventieldopje van het wiel los en
schroef de ventielaansluiting van de lucht-
slang zo ver mogelijk op het ventiel van de
band.
WAARSCHUWING
Laat geen kinderen zonder toezicht in de
auto achter, terwijl de motor loopt.
7. Sluit de kabel op een 12V-aansluiting aan
en start de motor.
07 Wielen en banden
Noodreparatie banden*
07
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
195
WAARSCHUWING
Ga nooit naast de band staan terwijl de
compressor aan het pompen is. Bij barsten,
oneffenheden en dergelijke dient u de com-
pressor onmiddellijk uit te schakelen. Beëin-
dig in dat geval de rit. Het wordt dan gead-
viseerd een erkende bandenwerkplaats te
bezoeken.
N.B.
Bij het inschakelen van de compressor kan
de spanning aanvankelijk oplopen tot 6 bar,
maar zal na ca. 30 seconden weer dalen.
8.
Zet de knop in stand I.
BELANGRIJK
Er bestaat gevaar voor oververhitting. De
compressor mag niet langer dan 10 minuten
achtereen werken.
9. Vul de band 7 minuten lang met afdicht-
middel.
WAARSCHUWING
Als de bandenspanning lager is dan 1,8 bar,
is het gat in de band te groot. Beëindig in
dat geval de rit. Het wordt dan geadviseerd
een erkende bandenwerkplaats te bezoe-
ken.
10. Schakel de compressor uit om de banden-
spanning van de manometer af te lezen. De
bandenspanning dient minimaal 1,8 bar en
maximaal 3,5 bar te bedragen.
11. Schakel de compressor uit en trek de kabel
los uit de 12V-aansluiting.
12. Koppel de slang los van het ventiel en
plaats het ventieldopje terug.
13. Leg zo spoedig mogelijk na de reparatie
ca. 3 km af bij een snelheid van maximaal
80 km/h, zodat het afdichtmiddel de band
kan afdichten.
Reparatieresultaat en bandenspanning
controleren
1. Sluit de uitrusting opnieuw aan.
2. Lees de bandenspanning van de manome-
ter af.
3. Als de spanning lager is dan 1,3 bar, werd
de band onvoldoende afgedicht. Beëindig
in dat geval de rit. Neem contact op met
een Volvo-werkplaats.
4. Als de bandenspanning hoger is dan
1,3 bar, moet u de band oppompen tot de
spanning die staat aangegeven in de ban-
denspanningstabel. Laat lucht uit de band
ontsnappen, als de bandenspanning te
hoog is.
WAARSCHUWING
Draai de bus niet los. De bus is voorzien van
een pakking die lekkage tegengaat.
5. Schakel de compressor uit. Koppel de
luchtslang en de kabel los. Plaats het ven-
tieldopje terug.
N.B.
Vervang de bus met afdichtmiddel en de
slang na gebruik. Volvo adviseert u het ver-
vangen over te laten aan een erkende Volvo-
werkplaats.
WAARSCHUWING
Controleer de bandenspanning regelmatig.
6. Leg de noodreparatieset in de bagage-
ruimte terug.
07 Wielen en banden
Noodreparatie banden*
07
196
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
7. Volvo adviseert u naar de dichtstbijzijnde
erkende Volvo-werkplaats te rijden om de
beschadigde band te laten vervangen/
repareren. Geef aan het werkplaatsperso-
neel door dat er afdichtmiddel in de band
zit.
WAARSCHUWING
Rijd nooit sneller dan 80 km/h, wanneer u de
noodreparatieset hebt gebruikt. Volvo advi-
seert u een erkende Volvo-werkplaats te
bezoeken om de afgedichte band te laten
controleren (maximale rijafstand 200 km).
Het personeel bepaalt of de band kan wor-
den gerepareerd of moet worden vervan-
gen.
Band oppompen
De compressor is berekend op het oppompen
van de originele banden die op de auto zitten.
1. De compressor moet uitstaan. Zorg dat de
knop in stand 0 staat en neem de kabel en
de luchtslang erbij.
2. Draai het ventieldopje van het wiel los en
schroef de ventielaansluiting van de lucht-
slang zo ver mogelijk op het ventiel van de
band.
WAARSCHUWING
Het inademen van uitlaatgassen kan levens-
gevaarlijk zijn. Laat de motor daarom nooit
draaien in ruimten die zijn afgesloten of
onvoldoende geventileerd zijn.
WAARSCHUWING
Laat geen kinderen zonder toezicht in de
auto achter, terwijl de motor loopt.
3. Sluit de kabel aan op een van de
12V-aansluitingen in de auto en start de
motor.
4. Schakel de compressor in door de knop in
stand I te zetten.
BELANGRIJK
Er bestaat gevaar voor oververhitting. De
compressor mag niet langer dan 10 minuten
achtereen werken.
5. Pomp de band op tot de druk die in de
bandenspanningstabel staat aangegeven.
(Laat eventueel lucht ontsnappen met het
drukreduceerventiel, als de bandenspan-
ning te hoog is.)
6. Schakel de compressor uit. Koppel de
luchtslang en de kabel los.
7. Plaats het ventieldopje terug.
Spuitbus met afdichtmiddel vervangen
Vervang de bus voordat de houdbaarheidsda-
tum verstreken is. Behandel de vervangen bus
als klein chemisch afval (KCA).
WAARSCHUWING
De bus bevat 1,2-ethanol en natuurrubber-
latex.
Gevaarlijk bij inwendig gebruik. Kan aanlei-
ding geven tot overgevoeligheid bij huid-
contact.
Contact met huid en ogen vermijden.
Buiten bereik van kinderen bewaren.
N.B.
Geef de bus af bij een inzamelingsstation
voor opslag van KCA.
07 Wielen en banden
07
197
G020920
198
Schoonmaken....................................................................................... 200
Lakschade herstellen............................................................................ 204
Roestwering.......................................................................................... 205
08
VERZORGING
08 Verzorging
Schoonmaken
08
200
Auto wassen
Was de auto zodra deze vuil geworden is.
Gebruik autoshampoo. Vuil en strooizout kun-
nen aanleiding geven tot corrosie.
Was de auto niet in direct zonlicht, omdat
de lak daarbij blijvende schade kan oplo-
pen. Zorg dat de auto op een spoelvloer
met afvoerscheiding staat.
Spoel het onderstel zorgvuldig schoon.
Was de auto met een spons, autoshampoo
en een ruime hoeveelheid lauw water.
Als het vuil hardnekkig is, kunt u de auto
met een koud ontvettingsmiddel wassen.
Droog de auto af met een schoon en zacht
stuk zeemleer of een trekker.
WAARSCHUWING
Laat het schoonmaken van de motor altijd
over aan een werkplaats. Als de motor heet
is, bestaat er gevaar voor brand.
BELANGRIJK
Vuile koplampen werken minder goed.
Maak ze daarom regelmatig schoon, tijdens
het tanken bijvoorbeeld.
N.B.
Bij de externe verlichting zoals de koplam-
pen, mistlampen en achterlichten kan tijde-
lijk condens optreden aan de binnenkant
van het lampglas. Dit is een natuurlijk ver-
schijnsel en alle externe verlichting is erop
gebouwd om dit zoveel mogelijk te voorko-
men. Condens verdwijnt normaal uit het
lamphuis, wanneer de lamp enige tijd
brandt.
Wisserbladen schoonmaken
Door teer-, stof- en zoutresten op de wisser-
bladen en insecten, ijs e.d. op de voorruit gaan
wisserbladen minder lang mee.
N.B.
Reinig de wisserbladen en de voorruit regel-
matig met een lauwe zeepoplossing of auto-
shampoo.
Gebruik geen sterke oplosmiddelen.
Vogelpoep verwijderen
Verwijder vogelpoep zo spoedig mogelijk van
de lak. Vogelpoep bevat namelijk stoffen die de
lak aantasten en deze zeer snel doen verkleu-
ren. Een dergelijke verkleuring is alleen te her-
stellen door de vakman.
Verchroomde velgen
BELANGRIJK
Velgreinigingsmiddelen kunnen vlekken
veroorzaken op verchroomde velgen. Was
de auto met een spons, autoshampoo en
een ruime hoeveelheid lauw water.
Automatische wasstraten
In een automatische wasstraat kunt u de auto
snel en eenvoudig schoonmaken. Let er echter
op dat een wasbeurt in een automatische was-
straat nooit een alternatief vormt voor een
gedegen wasbeurt met de hand. Dit omdat de
borstels van de wasstraat niet overal even
goed bij kunnen.
BELANGRIJK
Een nieuwe laklaag is bovendien kwets-
baarder dan een oude laag. U wordt daarom
geadviseerd de eerste maanden na aan-
koop van een nieuwe auto deze alleen met
de hand te wassen.
Hogedrukreiniger
Let er bij gebruik van een hogedrukreiniger op
dat u cirkelende bewegingen maakt en de
spuitkop op minstens 30 cm afstand van de
auto houdt (geldt voor alle exterieuronderde-
len).
08 Verzorging
Schoonmaken
08
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
201
BELANGRIJK
Spoel de auto in zijn geheel af om het vuil
los te weken. Let op het volgende bij gebruik
van een hogedrukreiniger: Houd bij het was-
sen de spuitkop van de hogedrukreiniger
ten minste 30 cm van de carrosserie af.
Spuit niet rechtstreeks in de richting van de
sloten.
Remmen testen
WAARSCHUWING
Test na het wassen van de auto altijd de
remmen (en dus ook de handrem) om te
voorkomen dat vocht en corrosie de rem-
blokken aantasten, waardoor de remwer-
king afneemt.
Trap zo nu en dan lichtjes op het rempedaal,
als u lange afstanden in de regen of sneeuw-
modder aflegt. Zo verwarmt en droogt u de
remblokken. Doe hetzelfde bij zeer vochtig of
koud weer.
Kunststof en rubber exterieuronderdelen
en sieronderdelen
Voor het schoonmaken van gekleurde kunst-
stof onderdelen, rubber onderdelen en sieron-
derdelen (zoals glimmende strips), wordt gead-
viseerd het speciale reinigingsmiddel te
gebruiken dat bij de erkende Volvo-werkplaats
verkrijgbaar is. Volg bij het gebruik van dit rei-
nigingsmiddel de gebruiksvoorschriften nauw-
keurig op.
BELANGRIJK
Onderdelen van kunststof en rubber niet in
de was zetten of oppoetsen.
Bij gebruik van ontvetters op kunststof en
rubber onderdelen waar nodig alleen voor-
zichtig wrijven. Gebruik een zachte schoon-
maakspons.
Bij het poetsen van glimmende strips kunt u
de glimmende laag beschadigen of verwij-
deren.
Gebruik geen schurende poetsmiddelen.
Poetsen en in de was zetten
Poets de auto en zet deze in de was, wanneer
de lak er dof uitziet of u deze extra bescher-
ming wilt bieden.
U hoeft een nieuwe auto pas na een jaar te
poetsen. In de was zetten kunt u eerder doen.
Zorg dat de auto bij het poetsen of in de was
zetten niet in direct zonlicht staat.
Was de auto en droog deze zorgvuldig af, voor-
dat u begint te poetsen of de was aanbrengt.
Verwijder asfalt- en teervlekken met de teer-
verwijderaar van Volvo of met terpentine. U
kunt hardnekkige vlekken met een speciaal
voor autolak bestemde, fijne schuurpasta
(“rubbing compound”) verwijderen.
Poets de lak eerst op en behandel deze daarna
met was in vloeibare of vaste vorm. Volg de
aanwijzingen op de verpakking nauwkeurig op.
Veel preparaten bevatten zowel poetsmiddel
als was.
BELANGRIJK
Lakbehandelingen zoals lakconservering,
verzegeling, bescherming, glansverzegeling
e.d. kunnen lakschade veroorzaken. Lak-
schade als gevolg van het gebruik van der-
gelijke behandelingen valt niet onder de
Volvo-garantie.
Waterafstotende laag*
Gebruik nooit producten zoals auto-
was, ontvetters e.d. op het glasop-
pervlak, omdat de waterafstotende laag daar-
door beschadigd kan raken.
Wees voorzichtig tijdens het schoonmaken om
te voorkomen dat er krassen in het glasopper-
vlak ontstaan.
Om schade aan het glas te voorkomen dient u
voor het verwijderen van ijs alleen een krabber
van kunststof te gebruiken.
08 Verzorging
Schoonmaken
08
202
De waterafstotende laag staat bloot aan
natuurlijke slijtage.
N.B.
Om de waterafstotende eigenschappen te
behouden, wordt geadviseerd de behande-
ling te vernieuwen met een nabehandelings-
middel dat verkrijgbaar is bij de erkende
Volvo-werkplaats. Gebruik het middel de
eerste keer na drie jaar en daarna ieder jaar.
Interieur reinigen
Behandeling van vlekken op stoffen
bekleding
De erkende Volvo-werkplaats heeft een speci-
aal reinigingsmiddel voor stoffen bekleding.
Andere reinigingsmiddelen kunnen de brand-
vertragende eigenschappen van de bekleding
aantasten.
BELANGRIJK
Scherpe voorwerpen en klittenband kunnen
de stoffen bekleding beschadigen.
Behandeling van vlekken op leren
bekleding
De leren bekleding van Volvo is chroomvrij en
voldoet aan de norm Öko-Tex 100.
Het leer wordt veredeld en bewerkt zodat het
zijn natuurlijke eigenschappen houdt. Het leer
is voorzien van een beschermende toplaag,
maar om de goede eigenschappen en het
fraaie uiterlijk te behouden is regelmatige ver-
zorging van het leer vereist. Volvo biedt een
universeel leerverzorgingsproduct waarmee u
leren bekleding kunt schoonmaken en de
beschermende laag kunt herstellen mits u de
instructies opvolgt.
Na enig tijd in gebruikt te zijn geweest krijgt het
leer zijn natuurlijke patina, afhankelijk van de
oppervlaktestructuur. Een dergelijk patina
maakt deel van het natuurlijke verouderings-
proces van het leer en geeft aan dat het om een
natuurproduct gaat.
Voor de beste resultaten adviseert Volvo de
beschermende crème een- à viermaal per jaar
(zo nodig vaker) op te brengen. Vraag bij de
erkende Volvo-werkplaats naar het speciale
leerverzorgingsproduct van Volvo.
BELANGRIJK
Gebruik nooit sterke oplosmiddelen. Derge-
lijke middelen kunnen bekleding van textiel,
vinyl en leer beschadigen.
BELANGRIJK
Let erop dat de stoffen bekleding kan ver-
kleuren bij gebruik van materialen die afge-
ven (nieuwe spijkerbroek, gekleurde suède
kleding e.d.).
Reinigingsvoorschriften voor leren
bekleding
1. Breng wat van het leerreinigingsproduct op
een vochtige spons aan en knijp erin om
een dikke laag schuim te krijgen.
2. Behandel de vlek voorzichtig met cirke-
lende bewegingen.
3. Dep de vlek zorgvuldig met de spons. Laat
de vlek in de spons trekken. Wrijf niet.
4. Veeg het behandelde gebied met een stuk
zacht papier of een doek af en laat het leer
volledig drogen.
Beschermende laag aanbrengen op
leren bekleding
1. Breng wat van de beschermende crème op
de vilten doek aan en wrijf de crème in cir-
kelende bewegingen voorzichtig in het
leer.
2. Laat het leer 20 minuten drogen alvorens
erop plaats te nemen.
Daarmee is het leer beter beschermd tegen
vlekken en uv-straling.
08 Verzorging
Schoonmaken
08
203
Behandeling van vlekken op
interieuronderdelen van kunststof,
metaal en hout
Voor het reinigen van interieuronderdelen en -
panelen wordt een speciaal reinigingsmiddel
geadviseerd dat verkrijgbaar is bij de erkende
Volvo-werkplaats. Krab of wrijf nooit over een
vlek. Gebruik nooit sterke vlekkenmiddelen.
Veiligheidsgordel schoonmaken
Gebruik water en een synthetisch wasmiddel
en dan met name het textielreinigingsmiddel
dat bij de erkende Volvo-werkplaats verkrijg-
baar is. Zorg dat de gordel droog is, voordat
deze weer wordt opgerold.
08 Verzorging
Lakschade herstellen
08
204
Lak
De lak vormt een belangrijk onderdeel van de
roestwering van de auto en moet daarom
regelmatig worden gecontroleerd. Om roest-
vorming te voorkomen moet u lakschade
meteen herstellen. De meest voorkomende
soorten lakschade zijn bijvoorbeeld steenslag-
plekken, krassen en plekjes op de spatbor-
dranden en portieren.
Kleurcode
Typeplaatje.
Kleurcode van de auto
Het is belangrijk dat u de juiste lakkleur
gebruikt. Voor de positie van de productstic-
ker, zie pagina 274.
Steenslagplekken en krassen
G020345
Vóór het herstel van lakschade moet u de auto
schoonmaken en goed laten drogen. Zorg er
bovendien voor dat de auto warmer is dan
15°C.
Benodigdheden
Grondlak (primer) in een bus
Lak in een bus of een lakstift
Kwastje
Afplaktape.
Steenslagplekken en krassen
Als de steenslagplek niet tot op het blanke
plaatwerk is doorgedrongen en er nog een
intacte laklaag over is, volstaat het om na ver-
wijdering van het vuil de ontbrekende lak aan
te brengen.
Als de steenslagplek wel tot op het
blanke plaatwerk is doorgedrongen
1. Plak een stuk afplaktape over het bescha-
digde gebied heen. Trek de tape weer van
de lak af om zoveel mogelijk lakresten te
verwijderen.
2. Roer de grondlak (primer) zorgvuldig om en
breng deze met een fijn kwastje of een luci-
fer aan. Breng de lak met een kwastje aan,
wanneer de primer droog is.
3. Krassen kunt u op dezelfde manier herstel-
len, maar dek ter bescherming de onbe-
schadigde lak rond de kras af.
4. Poets de herstelde lak na enkele dagen op.
Gebruik daarvoor een zachte doek met een
geringe hoeveelheid schuurpasta.
08 Verzorging
Roestwering
08
205
Controleren en onderhouden
Uw auto heeft in de fabriek een uiterst grondige
en complete roestwerende behandeling onder-
gaan. De carrosserie bestaat ten dele uit gegal-
vaniseerd plaatwerk. Het onderstel is voorzien
van een slijtvaste bodembescherming. In de
balken, holten en gesloten profielen werd een
dunne, doordringende roestwerende vloeistof
gespoten.
U kunt de roestwering van de auto als volgt
onderhouden.
Houd de auto schoon. Spoel het onderstel
af. Houd bij het gebruik van een hogedruk-
reiniger de spuitkop ten minste 30 cm van
gelakte onderdelen af.
Controleer de roestwering regelmatig en
werk deze zo nodig bij.
De roestwering van de auto hoeft normaal
gesproken pas na ca. 12 jaar te worden nabe-
handeld. De auto moet daarna om de drie jaar
een nabehandeling ondergaan. Volvo adviseert
u contact op te nemen met een erkende Volvo-
werkplaats, als de auto aan een nabehandeling
toe is.
G020922
206
Volvo Service........................................................................................ 208
Onderhoud............................................................................................ 209
Motorkap en motorruimte..................................................................... 211
Oliën en vloeistoffen.............................................................................. 213
Wisserbladen........................................................................................ 219
Accu...................................................................................................... 221
Gloeilampen vervangen........................................................................ 223
Zekeringen............................................................................................ 230
09
ONDERHOUD EN SERVICE
09 Onderhoud en service
Volvo Service
09
208
Onderhoudsprogramma van Volvo
Voordat de auto de fabriek verliet, werd deze
zorgvuldig getest. De auto werd nogmaals
gecontroleerd naar de normen van Volvo Car
Corporation, net voordat de auto aan u werd
geleverd.
Om de verkeersveiligheid, bedrijfszekerheid en
betrouwbaarheid van uw Volvo op een hoog
peil te houden, dient u de voorschriften van het
Serviceprogramma van Volvo op te volgen
zoals die omschreven staan in het Service- en
garantieboekje van Volvo. Volvo adviseert u om
ook service- en onderhoudswerkzaamheden
over te laten aan een erkende Volvo-werk-
plaats. Volvo-werkplaatsen beschikken over
het personeel, het speciale gereedschap en de
servicehandboeken waardoor zij u een zo hoog
mogelijke servicekwaliteit kunnen garanderen.
BELANGRIJK
Voor de geldigheid van de garantie is het
van belang dat u het Service- en garantie-
boekje van Volvo controleert en de aanwij-
zingen opvolgt.
Speciale servicewerkzaamheden
Bepaalde servicewerkzaamheden aan het
elektrisch systeem van de auto kunnen alleen
worden uitgevoerd met speciaal ontwikkelde
elektronische apparatuur. Daarom adviseert
Volvo u altijd contact op te nemen met een
erkende Volvo-werkplaats, voordat u service-
werkzaamheden aan het elektrische systeem
laat uitvoeren.
09 Onderhoud en service
Onderhoud
09
``
209
Voordat u met werkzaamheden begint
Accu
Controleer of de accukabels op de juiste
manier zijn aangesloten en stevig vastzitten.
Ontkoppel de accu nooit terwijl de motor loopt
(bij het vervangen van de accu bijvoorbeeld).
Gebruik nooit een snellader voor het opladen
van de accu. Zorg dat de accukabels zijn ont-
koppeld tijdens het opladen.
De accu bevat een zuur dat zowel giftig als
corrosief is. Het is daarom van belang dat u de
accu op een milieubewuste manier verwerkt.
Neem hiervoor contact op met de erkende
Volvo-werkplaats.
WAARSCHUWING
Het ontstekingssysteem wekt zeer hoge
spanningen op. De spanning van het ont-
stekingssysteem is levensgevaarlijk. Scha-
kel daarom altijd het contact uit bij werk-
zaamheden in de motorruimte.
Raak bougies of bobine niet aan, wanneer
het contact aanstaat of als de motor warm
is.
Auto omhoogbrengen
N.B.
Volvo adviseert alleen de krik te gebruiken
die bij het desbetreffende model hoort. Volg
bij gebruik van een andere krik dan door
Volvo geadviseerd de gebruiksaanwijzingen
die bij deze krik werden geleverd.
Als u de auto met een garagekrik omhoog-
brengt, moet u de krik tegen de voorkant van
het subframe van de motor aanbrengen.
Zorg dat de spatplaat onder de motor niet
beschadigd raakt. Let erop dat u de garagekrik
dusdanig aanbrengt, dat de auto er niet van af
kan glijden. Maak altijd gebruik van steunbok-
ken of vergelijkbare hulpmiddelen.
Als u de auto met een tweekoloms hefbrug
omhoogbrengt, moet u ervoor zorgen dat de
voorste en achterste dragerarmen onder de
steunpunten bij de drempelkokers komen te
zitten. Zie voorgaande afbeelding.
Regelmatig controleren
Controleer regelmatig het volgende, bijvoor-
beeld bij het tanken:
Koelvloeistof – De vloeistof moet tussen
het MIN- en MAX-streepje op het expan-
siereservoir staan.
Motorolie – De olie moet tussen het MIN-
en MAX-streepje staan.
Stuurbekrachtigingsvloeistof – De vloeistof
moet tussen het MIN- en MAX-streepje
staan.
Ruitensproeiervloeistof – Het reservoir
moet goed gevuld zijn. Vul bij met antivries
bij temperaturen rond het vriespunt.
Rem- en koppelingsvloeistof – De vloeistof
moet tussen het MIN- en MAX-streepje
staan.
09 Onderhoud en service
Onderhoud
09
210
WAARSCHUWING
Let erop dat de koelventilator tot enige tijd
na het afzetten van de motor nog automa-
tisch kan aanslaan.
Laat het schoonmaken van de motor altijd
over aan een werkplaats. Als de motor heet
is, bestaat er gevaar voor brand.
09 Onderhoud en service
Motorkap en motorruimte
09
``
211
Motorkap openen
G010599
Op de afbeelding staat een auto met het stuur links.
1. Trek aan de vergrendelingshandgreep
uiterst links onder het dasboard. (Bij auto’s
met het stuur rechts zit de handgreep
uiterst rechts.) Het is duidelijk te horen dat
de vergrendeling wordt opgeheven.
2. Steek uw hand in het midden onder de
voorkant van de motorkap en duw de slot-
pal naar rechts.
3. Open de motorkap.
WAARSCHUWING
Controleer bij het sluiten of de motorkap
goed in het slot valt.
Motorruimte
Reservoir voor ruitensproeiervloeistof (4-
cil.)
Expansiereservoir voor koelsysteem
Reservoir voor stuurbekrachtigingsvloei-
stof (verborgen achter de koplamp)
Peilstok voor motorolie
1
Radiateur
Koelventilator
Reservoir voor ruitensproeiervloeistof (5-
cil.)
Reservoir voor rem- en koppelingsvloeistof
(auto met stuur rechts)
Vulopening voor motorolie
1
Reservoir voor rem- en koppelingsvloeistof
(auto met stuur links)
1
De positie hangt van het motortype af
09 Onderhoud en service
Motorkap en motorruimte
09
212
Accu
Relais- en zekeringenkastje, motorruimte
Luchtfilter
1
1
De positie hangt van het motortype af
09 Onderhoud en service
Oliën en vloeistoffen
09
``
213
Sticker voor oliekwaliteit in
motorruimte
G020341
BELANGRIJK
Gebruik altijd olie van de aanbevolen kwali-
teit (zie sticker in motorruimte). Controleer
het oliepeil vaak en ververs de olie regelma-
tig. De motor raakt beschadigd, wanneer u
olie gebruikt van minder goede kwaliteit dan
wordt voorgeschreven of wanneer u met
een te laag oliepeil rondrijdt.
Het is toegestaan een oliesoort te gebruiken
met een hogere kwaliteit dan aangegeven.
Voor ritten onder ongunstige omstandigheden
adviseert Volvo u een oliesoort te gebruiken
met een hogere kwaliteit dan de sticker in de
motorruimte vermeldt, zie pagina 283.
Olie verversen en oliefilter vervangen
G020338
Peilstok, benzinemotoren.
G020340
Peilstok, dieselmotoren. (De D5 die aan Euro 5
voldoet, is voorzien van elektronische peilaandui-
ding.)
Volvo adviseert olieproducten van Castrol.
Houd voor het verversen van de olie en het
vervangen van het oliefilter de intervallen aan
die staan aangegeven in het Service- en garan-
tieboekje.
09 Onderhoud en service
Oliën en vloeistoffen
09
214
BELANGRIJK
Om aan vereisten voor de gespecificeerde
service-intervallen te voldoen worden alle
motoren in de fabriek gevuld met een spe-
ciaal aangepaste, synthetische motorolie.
De oliesoort werd met grote zorg geselec-
teerd lettend op de levensduur van de
motor, de startgewilligheid, het brandstof-
verbruik en de milieu-impact.
Om de aanbevolen service-intervallen aan
te kunnen houden dient u een goedge-
keurde motoroliesoort te gebruiken.
Gebruik alleen een oliesoort van de voorge-
schreven kwaliteit (zie sticker in motor-
ruimte) en dat zowel bij het bijvullen als ver-
versen van olie. Een negatieve invloed op de
levensduur van de motor, de startgewillig-
heid, het brandstofverbruik en de milieu-
impact is anders niet uitgesloten.
Volvo Car Corporation wijst alle garantie-
claims af bij gebruik van een motorolie die
niet voldoet aan de voorgeschreven kwali-
teits- en viscositeitseisen.
Volvo hanteert uiteenlopende systemen om te
waarschuwen voor een laag oliepeil of een lage
oliedruk. Bij de modellen die zijn voorzien van
een oliedruksensor wordt gebruik gemaakt van
een waarschuwingslampje voor de oliedruk. Bij
modellen met een olieniveausensor wordt
gewaarschuwd met een waarschuwingslampje
midden op het instrumentenpaneel en met dis-
playteksten. Op bepaalde modellen zijn beide
systemen aanwezig. Voor meer informatie
adviseert Volvo u contact op te nemen met een
erkende Volvo-dealer.
Bij een nieuwe auto is het belangrijk om het
oliepeil te controleren, voordat de olie voor de
eerste keer volgens schema moet worden ver-
verst. Het Service- en garantieboekje geeft aan
bij welke kilometerstand u de olie moet verver-
sen.
Volvo adviseert u het oliepeil om de 2500 km
te controleren. De betrouwbaarste meting
wordt verkregen bij een koude motor vóór de
start. Meteen na het afzetten van de motor
krijgt u een verkeerd resultaat. De peilstok
geeft dan een te laag peil aan, omdat de olie
geen tijd heeft gehad om terug te lopen naar
het oliecarter.
Peil controleren
G020336
De olie moet binnen het gemarkeerde gebied op
de peilstok staan.
Oliepeil controleren bij een koude motor
1. Veeg de peilstok schoon, voordat u gaat
meten.
2. Controleer het oliepeil met de peilstok. De
olie moet tussen het MIN- en MAX-
streepje staan.
3.
Als de olie dichter bij het MIN-streepje ligt,
kunt u om te beginnen 0,5 liter olie bijvul-
len. Vul bij totdat de olie dichter bij het
MAX-streepje dan bij het MIN-streepje op
de peilstok ligt. Voor de aan te houden
hoeveelheid, zie pagina 283.
09 Onderhoud en service
Oliën en vloeistoffen
09
``
215
Oliepeil controleren bij een warme motor
1. Parkeer de auto op een vlakke ondergrond,
zet de motor af en wacht ten minste
10–15 minuten zodat de olie naar het carter
terug kan lopen.
2. Veeg de peilstok schoon, voordat u gaat
meten.
3. Controleer het oliepeil met de peilstok. De
olie moet tussen het MIN- en MAX-
streepje staan.
Als de olie dichter bij het MIN-streepje ligt, kunt
u om te beginnen 0,5 liter olie bijvullen. Vul bij
totdat de olie dichter bij het MAX-streepje dan
bij het MIN-streepje op de peilstok ligt. Voor de
aan te houden hoeveelheid, zie pagina 283.
WAARSCHUWING
Mors geen olie op het hete uitlaatspruitstuk,
omdat er gevaar voor brand bestaat.
BELANGRIJK
Vul niet meer olie bij dan tot aan het MAX-
streepje. Het olieverbruik kan toenemen, als
u te veel olie in de motor giet.
Voor motoren met elektronische
peilaanduiding
1
Wanneer de motor afgezet is, kunt u het duim-
wiel gebruiken om het oliepeil te laten contro-
leren door de elektronische peilaanduiding, zie
pagina 59.
Oliepeil controleren:
1.
Zet het contact in stand II, zie pagina 144.
2.
Draai het duimwiel naar “
OLIEPEIL
MOTOR
”.
> Vervolgens verschijnt het motoroliepeil.
N.B.
Het oliepeil wordt alleen tijdens het rijden
bijgewerkt. Het systeem kan wijzigingen in
het peil door het bijvullen of aftappen van
olie niet meteen registreren.
Na het bijvullen of aftappen van motorolie
dient u dan ook ca. 30 km met de auto te
rijden, voordat de peilaanduiding juist is.
Melding
OK
In orde
EEN MOMENT
GEDULD A.U.B.
Het systeem wordt
opgestart, verschijnt
ca. 2 seconden lang
Melding
OLIEPEIL LAAG.
VUL 1 L OLIE BIJ
Vul motorolie bij, zie
pagina 211, hoofd-
stuk “Motorruimte”.
SERVICE VEREIST
Verschijnt wanneer
het systeem een
storing geregis-
treerd heeft die ver-
holpen moet worden
voordat de juiste
peilaanduiding kan
worden gegeven
1
Geldt alleen voor het dieselmodel (D5) dat aan de emissienorm Euro 5 voldoet.
09 Onderhoud en service
Oliën en vloeistoffen
09
216
Ruitensproeiervloeistof bijvullen
G020335
Positie van reservoir voor ruitensproeiervloeistof
2
.
De sproeiers van de voorruit en de koplampen
staan in verbinding met hetzelfde vloeistofre-
servoir.
Voor de aan te houden hoeveelheden, zie de
tabel Vloeistoffen op pagina 288.
Vulopening op viercilinder- en dieselmo-
dellen.
Vulopening op vijfcilindermodellen.
Gebruik tijdens de wintermaanden ruiten-
sproeier-antivries in het reservoir om te voor-
komen dat de vloeistof in de pomp, het reser-
voir en de slangen bevriest.
N.B.
Meng het antivries met water, voordat u
koelvloeistof bijvult.
TIP! Maak bij het bijvullen van ruitensproeier-
vloeistof ook meteen de wisserbladen schoon.
Koelvloeistof controleren en bijvullen
G020334
Volg de aanwijzingen op de verpakking op. Het
is belangrijk dat u verhouding tussen koelvloei-
stof en water afstemt op de heersende weers-
omstandigheden. Vul het reservoir nooit alleen
met schoon water. Het gevaar voor bevriezing
neemt toe, zowel wanneer de concentratie
koelvloeistof te laag is als wanneer deze te
hoog is.
2
Afhankelijk van het motortype.
09 Onderhoud en service
Oliën en vloeistoffen
09
``
217
BELANGRIJK
Hoge concentraties chloor, chloriden
en andere zoutverbindingen kunnen
aanleiding geven tot corrosie in het
koelsysteem.
Gebruik altijd een koelvloeistof met
roestwerende eigenschappen volgens
de aanbevelingen van Volvo.
Let erop dat het koelvloeistofmengsel
altijd voor 50 % uit water en voor
50 % uit koelvloeistof bestaat.
Leng de koelvloeistof aan met leiding-
water van goede kwaliteit, zie
pagina 288. Gebruik bij twijfel over de
waterkwaliteit altijd een kant-en-klare
koelvloeistof volgens de aanbevelingen
van Volvo.
Wanneer u overstapt op een ander
soort koelvloeistof of een nieuw koel-
systeemonderdeel hebt gemonteerd,
dient u het koelsysteem schoon te
spoelen met leidingwater van goede
kwaliteit of met kant-en-klare koelvloei-
stof, zie pagina 288.
De motor mag alleen draaien met een
goed gevuld koelsysteem. De tempera-
turen kunnen plaatselijk hoog oplopen,
wat schade (scheurvorming) aan de
cilinderkop kan veroorzaken.
Voor de aan te houden hoeveelheden en de
aanbevolen vloeistofkwaliteit, zie pagina 288.
Controleer de koelvloeistof regelmatig!
De koelvloeistof moet tussen het MIN- en
MAX-streepje op het expansiereservoir staan.
Als u het reservoir niet goed gevuld houdt, kan
de temperatuur in het systeem plaatselijk dus-
danig hoog oplopen dat er gevaar voor schade
(scheurvorming) aan de cilinderkop ontstaat.
Vul koelvloeistof bij, wanneer het peil tot onder
het MIN-streepje is gezakt.
WAARSCHUWING
De koelvloeistof kan bijzonder heet zijn. Als
u moet bijvullen terwijl de motor warm is,
dient u langzaam de dop van het expansie-
reservoir los te draaien om de overdruk te
laten ontsnappen.
N.B.
De motor mag alleen draaien met een goed
gevuld koelsysteem. De temperaturen kun-
nen plaatselijk hoog oplopen, wat schade
(scheurvorming) aan de cilinderkop kan ver-
oorzaken.
Rem- en koppelingsvloeistof
controleren en bijvullen
G020333
De rem- en koppelingsvloeistof zit in één reser-
voir
3
. De vloeistof moet tussen het MIN- en
MAX-streepje staan. Controleer het peil regel-
matig. Ververs de remvloeistof om de twee jaar
of iedere tweede geplande servicebeurt.
Voor de aan te houden hoeveelheden en de
aanbevolen kwaliteit van de remvloeistof, zie
de tabel Vloeistoffen op pagina 288.
Wanneer u vaak met uw auto in de bergen of
in landen met een tropisch klimaat en een hoge
3
Positie verschilt op auto met het stuur links of rechts.
09 Onderhoud en service
Oliën en vloeistoffen
09
218
relatieve luchtvochtigheidsgraad rijdt, dient u
de remvloeistof ieder jaar te verversen.
WAARSCHUWING
Als de remvloeistof onder het MIN-streepje
van het reservoir staat, mag u niet verder
rijden voordat u remvloeistof hebt bijgevuld.
Controleer tevens de oorzaak van het rem-
vloeistofverlies.
Stuurbekrachtigingsvloeistof
controleren en bijvullen
N.B.
Controleer tijdens iedere servicebeurt ook
het vloeistofpeil.
U hoeft de vloeistof niet te verversen. Voor de
aanbevolen vloeistofkwaliteit en aan te houden
hoeveelheden, zie pagina 283.
Ook als er een storing optreedt in de stuurbe-
krachtiging of als de stroom wegvalt en u de
auto moet laten wegslepen, blijft de auto
bestuurbaar. De auto zal echter veel zwaarder
dan normaal sturen en er is meer kracht nodig
om het stuurwiel te verdraaien.
09 Onderhoud en service
Wisserbladen
09
``
219
Wisserbladen
G020330
N.B.
De wisserbladen zijn niet allebei even lang.
Het blad aan de bestuurderszijde is langer
dan dat aan de passagierszijde.
Schoonmaken
Voor het schoonmaken van de wisserbladen
en de voorruit, zie pagina 200.
BELANGRIJK
Controleer regelmatig de wisserbladen. Bij
achterstallig onderhoud gaan de wisserbla-
den minder lang mee.
Wisserbladen voorruit vervangen
G020329
1. Klap de wisserarm omhoog.
2. Druk op de knop die op de wisserbladbe-
vestiging zit en trek het blad, evenwijdig
aan de wisserarm, recht naar buiten (1).
3. Schuif het nieuwe wisserblad naar binnen
(2) totdat het vastklikt.
> Controleer (3) of het blad goed vastzit en
klap de wisserarm omlaag.
Wisserblad achterruit vervangen
G007444
1. Klap de wisserarm uit.
2. Trek het wisserblad naar de achterklep toe
los.
3. Duw het nieuwe wisserblad vast.
09 Onderhoud en service
Wisserbladen
09
220
> Controleer of het goed vastzit en klap de
wisserarm weer terug.
09 Onderhoud en service
Accu
09
``
221
Onderhoud van de accu
De rijomstandigheden, de rijstijl, het aantal
startpogingen, de weersomstandigheden e.d.
zijn van invloed op de levensduur en de wer-
king van de accu.
N.B.
Zamel oude accu’s op een milieubewuste
manier in, omdat ze lood bevatten.
WAARSCHUWING
Accu’s kunnen een zeer explosief knalgas
produceren. Een enkele vonk, veroorzaakt
door een onjuiste aansluiting van de start-
kabels, is voldoende om de accu tot ont-
ploffing te brengen. Accu’s bevatten tevens
zwavelzuur dat ernstige chemische brand-
wonden kan veroorzaken. Als u accuzuur in
uw ogen krijgt of op uw huid of kleren morst,
moet u onmiddellijk met grote hoeveelhe-
den water spoelen. Neem onmiddellijk con-
tact op met een arts, als u accuzuur in uw
ogen krijgt.
N.B.
Hoe vaker de accu ontladen raakt, des te
minder lang gaat de accu mee.
De levensduur van de accu wordt bepaald
door uiteenlopende factoren, waaronder de
rijomstandigheden en het klimaat. De accu
verliest na verloop van tijd aan startcapaci-
teit en moet daarom bijgeladen worden, als
er langere tijd achtereen niet of slechts korte
afstanden met de auto wordt gereden. Ook
bij strenge vorst neemt de startcapaciteit af.
Om de accu in optimale conditie te houden
wordt geadviseerd wekelijks minstens
15 minuten met de auto te rijden of de accu
aan te sluiten op een acculader met auto-
matische druppellading.
Voor de maximale levensduur dient de accu
altijd volledig opgeladen te blijven.
Symbolen op de accu
Draag een veiligheidsbril.
Zie voor meer informatie
het instructieboekje dat
bij de auto hoort.
Bewaar accu’s buiten het
bereik van kinderen.
De accu bevat een bijtend
zuur.
09 Onderhoud en service
Accu
09
222
Vermijd vonken en open
vuur.
Explosiegevaar.
Accu vervangen
Accu verwijderen
1. Zet het contact uit en neem de transpon-
dersleutel uit.
2. Wacht ten minste 5 minuten, voordat u een
van de elektrische aansluitingen aanraakt.
Zo kan de informatie in het elektrisch sys-
teem van de auto worden opgeslagen in de
verschillende regelmodules.
3. Verwijder de afdekking.
4. Koppel de minkabel los.
5. Koppel de pluskabel los.
6. Haal met een schroevendraaier het voor-
paneel van de accubak los.
7. Haal de klem los waarmee de accu vastzit.
8. Til de accu uit de auto.
Accu aanbrengen
1. Til de accu op zijn plaats.
2. Breng de klem aan waarmee de accu vast-
zit.
3. Plaats het voorpaneel van de accubak
terug.
4. Sluit de pluskabel aan.
5. Sluit de minkabel aan.
6. Breng de afdekking op de accu aan.
09 Onderhoud en service
Gloeilampen vervangen
09
``
223
Algemene informatie
Op pagina 295 staan alle gloeilampen van de
auto vermeld.
Gloeilampen en puntverlichting van een bijzon-
der type of lampen die alleen in een werkplaats
te vervangen zijn:
Interieurverlichting aan het plafond
Leeslampjes en verlichting dashboard-
kastje
Richtingaanwijzers, buitenspiegelverlich-
ting en “Approach”-verlichting
Derde remlicht
Dual Xenon-koplampen
WAARSCHUWING
Als de auto is voorzien van Dual Xenonko-
plampen, moet u de Dual Xenonlamp door
een werkplaats laten vervangen – geadvi-
seerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
Omdat de Dual Xenonkoplampen voorzien
zijn van een ontstekingsgedeelte dat een
hoge spanning opwekt, dient u er extra
voorzichtig mee om te gaan.
BELANGRIJK
Raak het glas van de gloeilampen nooit met
blote vingers aan. De vetten en oliën op uw
vingers kunnen door de hitte verdampen.
Dit zorgt voor aanslag op de reflector, waar-
door deze al snel kapotgaat.
Gloeilampen in koplamphuis
vervangen
G007334
Alle gloeilampen in de koplamphuizen (behalve
die voor het dimlicht) zijn te vervangen door het
lamphuis via de motorruimte los te maken en
het in zijn geheel te verwijderen.
Lamphuis losmaken
1. Neem de transpondersleutel uit en draai de
verlichtingsdraaiknop naar stand 0.
2. Trek de borgpen van het lamphuis
omhoog.
BELANGRIJK
Trek alleen aan de connector en niet aan de
kabel.
3. Trek het lamphuis opzij en vervolgens naar
voren.
4. Koppel de connector los door de clip met
uw duim in te drukken en tegelijkertijd met
uw andere hand de connector los te halen.
4
G007612
09 Onderhoud en service
Gloeilampen vervangen
09
224
5. Til het lamphuis naar buiten en leg het op
een zachte ondergrond neer om krassen
op de lens te voorkomen.
Lamphuis aanbrengen
1. Sluit de connector aan en plaats het lamp-
huis alsmede de borgpen terug. Controleer
of u de borgpen op de juiste manier hebt
ingebracht.
2. Controleer de verlichting.
Het lamphuis moet zijn aangesloten en in posi-
tie vastzitten, voordat u de verlichting inscha-
kelt of de transpondersleutel in het contactslot
steekt.
Dimlicht
G020255
Afdekking en gloeilamp vervangen
1. Haal het lamphuis in zijn geheel los.
2. Haal de borgklemmen opzij en verwijder de
afdekking.
3. Maak de veerklem los waarmee de gloei-
lamp vastzit. Duw de klem eerst naar links
zodat hij loskomt en haal de klem vervol-
gens schuin naar buiten toe omlaag.
4. Trek de gloeilamp naar buiten.
5. Plaats het lamphuis terug.
G007339
Nieuwe gloeilamp aanbrengen
1. Breng de nieuwe gloeilamp aan. U kunt
hem slechts op één manier aanbrengen.
2. Duw de klemveer naar binnen/omhoog en
vervolgens iets naar rechts, zodat deze in
positie vastklikt.
3. Duw de connector in positie terug.
4. Plaats de kunststof afdekking terug.
5. Plaats het lamphuis terug.
Groot licht
G007338
1. Haal het lamphuis in zijn geheel los.
2. Linker koplamp:
draai de lamphouder linksom.
Rechter koplamp:
09 Onderhoud en service
Gloeilampen vervangen
09
``
225
draai de lamphouder rechtsom.
3. Trek de lamphouder naar buiten toe en ver-
vang de gloeilamp.
4. Plaats de lamphouder terug. U kunt hem
slechts op één manier terugplaatsen.
5. Plaats het lamphuis terug.
Stadslichten/parkeerlichten vóór en
achterlichten
G007392
1. Trek de lamphouder met een tang naar
buiten. Trek de lamphouder niet aan de
kabel naar buiten.
2. Vervang de gloeilamp.
3. Duw de lamphouder terug. U kunt hem
slechts op één manier terugplaatsen.
Richtingaanwijzer
G007393
1. Draai de lamphouder linksom en verwijder
deze.
2. Verwijder de gloeilamp uit de lamphouder
door de lamp in te drukken en tegelijkertijd
linksom te draaien.
3. Breng een nieuwe gloeilamp in de lamp-
houder aan en plaats de lamphouder in het
lamphuis terug.
Sidemarker
G007394
1. Draai de gloeilamp linksom, trek hem naar
buiten en vervang de gloeilamp.
2. Plaats de lamphouder terug. U kunt hem
slechts op één manier aanbrengen.
09 Onderhoud en service
Gloeilampen vervangen
09
226
Mistlampen
G020348
1. Schakel alle lichten uit en draai de trans-
pondersleutel naar stand 0.
2. Verwijder het paneel dat om het lamphuis
zit.
3. Draai beide torx-boutjes uit het lamphuis
los en neem het lamphuis eruit.
4. Koppel de connector van de gloeilamp los.
5. Draai de gloeilamp linksom en trek hem
naar buiten.
6. Breng de nieuwe gloeilamp aan en draai
deze rechtsom vast.
7. Sluit de connector op de gloeilamp aan.
8. Zet het lamphuis met de boutjes vast en
duw het paneel terug.
Lamphouder achterlamphuis
verwijderen
G007402
Alle gloeilampen in het achterlamphuis zijn via
de bagageruimte te vervangen.
1. Schakel alle lichten uit en draai de trans-
pondersleutel naar stand 0.
2. Open het luikje (A of B) links en rechts in de
bekleding om toegang tot de lampen te
krijgen.
3. De gloeilampen zitten in afzonderlijke
lamphouders.
4. Koppel de connector van de lamphouder
los.
5. Duw de borghaken bijeen en trek de lamp-
houder naar buiten.
6. Vervang de gloeilamp.
7. Sluit de connector aan.
8. Duw de lamphouder in positie en plaats het
luikje (A of B) terug.
N.B.
Als een foutmelding niet verdwijnt nadat de
kapotte gloeilamp is vervangen, dan wordt
u geadviseerd een erkende Volvo-werk-
plaats te bezoeken.
09 Onderhoud en service
Gloeilampen vervangen
09
``
227
Positie van gloeilampen in
achterlamphuis
G007395
Lamphouder.
Remlichten
Achterlicht/parkeerlicht en mistachterlicht
Stadslichten/parkeerlichten vóór en ach-
terlichten
Richtingaanwijzer
Achteruitrijlicht
Stadslichten/parkeerlichten vóór en ach-
terlichten
Kentekenplaatverlichting
G007634
1. Schakel alle lichten uit en draai de trans-
pondersleutel naar stand 0.
2. Draai de boutjes los met een schroeven-
draaier.
3. Haal het glas voorzichtig los.
4. Vervang de gloeilamp.
5. Plaats het glas terug en schroef het vast.
Reflector
G007447
De reflector wordt met clips in positie gehou-
den. U kunt hem slechts op één manier aan-
brengen.
09 Onderhoud en service
Gloeilampen vervangen
09
228
Instapverlichting
G020795
De instapverlichting vindt u onder het dash-
board aan de bestuurders- en passagierszijde.
1. Steek een schroevendraaier achter het
lamphuis en verdraai deze iets, zodat de
lens loskomt.
2. Verwijder de kapotte gloeilamp.
3. Breng een nieuwe gloeilamp aan.
4. Plaats de lens terug.
Bagageruimte
G007613
1. Steek een schroevendraaier achter het
lamphuis en verdraai deze iets, zodat het
lamphuis loskomt.
2. Verwijder de kapotte gloeilamp.
3. Breng een nieuwe gloeilamp aan.
Bagageruimteverlichting
G010326
De bagageruimteverlichting maakt ook gebruik
van een lampje links in de bagageruimte.
1. Steek een schroevendraaier achter het
lamphuis en verdraai deze iets, zodat de
lens loskomt.
2. Koppel de connector van de lamphouder
los.
09 Onderhoud en service
Gloeilampen vervangen
09
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
229
Verlichting make-upspiegel*
G020253
Spiegelglas verwijderen
1. Steek in het midden aan de onderkant een
schroevendraaier achter het glas. Wrik het
borgnokje op de rand voorzichtig los.
2. Steek de schroevendraaier aan zowel de
linker- als rechterzijde achter het glas (bij
de zwarte rubberdelen). Wrik voorzichtig,
zodat de onderkant van het glas loskomt.
3. Maak het spiegelglas voorzichtig los en
verwijder het compleet met afdekklep.
4. Verwijder de kapotte gloeilamp en vervang
deze.
Spiegelglas aanbrengen
1. Duw eerst de drie borgnokjes aan de
bovenkant van het spiegelglas weer terug.
2. Duw vervolgens de onderste drie vast.
09 Onderhoud en service
Zekeringen
09
230
Algemene informatie
Om te voorkomen dat het elektrisch systeem
van de auto beschadigd raken door kortsluiting
of overbelasting, zijn alle verschillende elektri-
sche functies en onderdelen door een aantal
zekeringen beschermd.
De zekeringen zitten op twee verschillende
plaatsen in de auto:
Relais- en zekeringenkastje in de motor-
ruimte.
Relais- en zekeringenkastje in de passa-
giersruimte.
Vervangen
Als een van de elektrische onderdelen of func-
ties niet werkt, is het mogelijk dat de bijbeho-
rende zekering overbelast werd en daardoor
gesmolten is.
1. Zoek in de zekeringentabel op waar de
zekering zit.
2. Trek de zekering naar buiten en bekijk deze
van opzij om te kijken of het gebogen
draadje soms doorgebrand is.
3. Breng in dat geval een nieuwe zekering aan
met dezelfde kleur en hetzelfde amperage.
In de zekeringenkastjes is plaats voor een aan-
tal reservezekeringen. Als dezelfde zekering
herhaaldelijk doorbrandt, betekent dit dat het
bijbehorende onderdeel een storing vertoont.
Volvo adviseert u in dat geval ter controle een
bezoek te brengen aan een erkende Volvo-
werkplaats.
WAARSCHUWING
Vervang een zekering nooit door vreemde
voorwerpen of een zekering met een hoger
amperage dan gespecificeerd is. Anders
zijn aanzienlijke schade aan het elektrische
systeem en brand niet uitgesloten.
09 Onderhoud en service
Zekeringen
09
``
231
Relais- en zekeringenkastje in motorruimte
G007446
Het kastje biedt plaats aan 36 zekeringen. Let
erop dat u een doorgebrande zekering altijd
vervangt door een nieuwe zekering met
dezelfde kleur en hetzelfde amperage.
19–36 zijn van type “MiniFuse”.
7–18 zijn van het type “JCASE” en het
wordt geadviseerd een erkende Volvo-
werkplaats te bezoeken om ze te laten ver-
vangen.
1–6 zijn van het type “Midi Fuse” en moe-
ten worden vervangen door een werk-
plaats. Volvo adviseert een erkende Volvo-
werkplaats.
Aan de binnenkant van het deksel zit een spe-
ciale trekker waarmee u de zekeringen gemak-
kelijker kunt verwijderen en aanbrengen.
09 Onderhoud en service
Zekeringen
09
232
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
G020250
1. Koelventilator 50 A
2. Stuurbekrachtiging (excl.
1,6 litermotor) 80 A
3. Voeding voor relais- en zeke-
ringenkastje in passagiers-
ruimte 60 A
4. Voeding voor relais- en zeke-
ringenkastje in passagiers-
ruimte 60 A
5. Element klimaatregeling,
extra verwarming PTC* 80 A
6. Gloeibougie (4-cil. diesel) 60 A
Gloeibougie (5-cil. diesel) 70 A
7. ABS-pomp 30 A
8. ABS-ventielen 20 A
9. Motorfuncties 30 A
10. Ventilator klimaatregeling 40 A
11. Koplampsproeiers 20 A
12. Voeding voor elektrische ach-
terruitverwarming 30 A
13. Relais startmotor 30 A
14. Bedrading aanhanger* 40 A
15. Reservepositie -
16. Voeding voor infotainment 30 A
17. Ruitenwissers 30 A
18. Voeding voor relais- en zeke-
ringenkastje in passagiers-
ruimte 40 A
19. Reservepositie -
20. Claxon 15 A
21. Standverwarming op brand-
stof, interieurverwarming* 20 A
09 Onderhoud en service
Zekeringen
09
``
233
22. Reservepositie -
23. Motorregelmodule ECM (5-
cil. benzine), transmissie
(TCM) (5-cil. automaat) 10 A
Transmissieregelmodule
(TCM) (4-cil. automaat) 15 A
24. Elektrisch verwarmd brand-
stoffilter, PTC-element olie-
vanger (5-cil. diesel) 20 A
25. Reservepositie -
26. Contactslot 15 A
27. Compressor voor airconditio-
ning 10 A
28. Reservepositie -
29. Mistlampen vóór 15 A
30. Motorregelmodule ECM (1,6 l
benzine, 2,0 l diesel) 3 A
31. Spanningsregelaar dynamo
4-cil. 10 A
32. Injectoren (5-cil. benzine),
lambdasonde (4-cil. benzine),
intercooler (4-cil. diesel),
luchtmassameter en turbore-
geling (5-cil. diesel) 10 A
33. Lambdasonde en vacuüm-
pomp (5-cil. benzine), regel-
module motor (5-cil. diesel),
dieselfilterverwarming (4-cil.
diesel)
20 A
34. Bobines (benzine), injectoren
(1,6 l benzine), brandstof-
pomp (4-cil. diesel), drukver-
klikker klimaatregeling (5-cil.),
gloeibougie en uitlaatgasrei-
niging EGR (5-cil. diesel) 10 A
35. Motorsensor voor kleppen,
relaisspoel airconditioning,
PTC-element olievanger (5-
cil. benzine), motorregelmo-
dule ECM (5-cil. diesel), kool-
stoffilter (benzine), injectoren
(1,8/2,0 l benzine), MAF lucht-
massameter (5-cil. benzine,
4-cil. diesel), turboregeling (4-
cil. diesel), drukverklikker
stuurbekrachtiging (1,6 l ben-
zine), uitlaatgasreiniging EGR
(4-cil. diesel) 15 A
36. Motorregelmodule ECM (excl.
5-cil. diesel), gaspedaalsen-
sor, lambdasonde (5-cil. die-
sel) 10 A
09 Onderhoud en service
Zekeringen
09
234
Relais- en zekeringenkastje in passagiersruimte
G020601
Het kastje biedt plaats aan 50 zekeringen. De
zekeringen zitten onder het dashboardkastje.
Er is tevens plaats voor een aantal reserveze-
keringen. In het relais- en zekeringenkastje in
de motorruimte vindt u een speciale trekker
waarmee u de zekeringen kunt vervangen, zie
pagina 231.
Zekeringen vervangen
1. Verwijder de interieurbekleding die het
zekeringenkastje afdekt door eerst de mid-
delste pen in de bevestigingsclips (1) ca.
één cm in te duwen en deze vervolgens
naar buiten te trekken.
2. Draai beide vleugelbouten (terwijl u het
zekeringenkastje vasthoudt) (2) linksom
totdat ze los zijn.
3. Klap het zekeringenkastje (3) tot halver-
wege omlaag. Trek het zo ver in de richting
van de stoel dat het niet verder kan. Klap
het vervolgens volledig omlaag. Het zeke-
ringenkastje kan in zijn geheel losgehaakt
worden.
4. Sluit het zekeringenkastje in omgekeerde
volgorde.
5. Trek de middelste pen volledig uit de
bevestigingsclips, zet de bekleding met de
bevestigingsclips vast en duw de losse pen
weer in de bevestigingsclips. De bevesti-
gingsclips zetten dan uit, waardoor de
bekleding vast komt te zitten.
09 Onderhoud en service
Zekeringen
09
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
235
G020246
43. Telefoon, audio, RTI*,
Bluetooth* 15 A
44. SRS-systeem, motorre-
gelmodule ECM (5-cil.) 10 A
45. Elektrische aansluiting
interieur 15 A
46. Verlichting passagiers-
ruimte, verlichting dash-
boardkastje en instap-
verlichting 5 A
47. Interieurverlichting 5 A
48. Sproeiers, achterruitwis-
sers 15 A
49. SRS-systeem 10 A
50. Reservepositie -
51. Extra verwarming voor
passagiersruimte, brand-
stoffilterrelais elektrische
verwarming 10 A
52. Transmissieregelmodule
(TCM), ABS-systeem 5 A
53. Stuurbekrachtiging 10 A
54. Park Assist, Xenon-
koplampen*
10 A
55. Regelmodule Keyless
Drive 20 A
56. Regelmodule afstands-
bediening, regelmodule
sirene 10 A
57. Diagnoseaansluiting,
remlichtschakelaar 15 A
58. Groot licht rechts, relais-
spoel verstralers 7,5 A
59. Groot licht, links 7,5 A
09 Onderhoud en service
Zekeringen
09
236
60. Stoelverwarming
bestuurderszijde 15 A
61. Stoelverwarming passa-
gierszijde 15 A
62. Schuifdak 20 A
63. Reservepositie -
64. Reservepositie -
65. Infotainment 5 A
66. Regelmodule voor Info-
tainment (ICM), klimaat-
regeling 10 A
67. Reservepositie -
68. Cruisecontrol 5 A
69. Klimaatregeling, regen-
sensor, BLIS-knop 5 A
70. Reservepositie -
71. Reservepositie -
72. Reservepositie -
73. Schuifdak, console voor
interieurverlichting
(OHC), gordelwaarschu-
wing achterin, autodim-
functie spiegel
5 A
74. Relais brandstofpomp 15 A
75. Reservepositie -
76. Reservepositie -
77. Reservepositie -
78. Reservepositie -
79. Achteruitrijlichten 5 A
80. Reservepositie -
81. Reservepositie -
82. Voeding voorportier,
rechterzijde 25 A
83. Voeding voorportier, lin-
kerzijde 25 A
84. Elektrisch bedienbare
passagiersstoel 25 A
85. Elektrisch bedienbare
bestuurdersstoel 25 A
86. Interieurverlichting,
bagageruimteverlichting,
elektrisch bedienbare
stoelen, brandstofmeter
(1.8F) 5 A
09 Onderhoud en service
09
237
G020924
238
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Algemene informatie............................................................................. 240
Audiofuncties........................................................................................ 242
Radiofuncties........................................................................................ 246
Cd-functies........................................................................................... 251
Menusysteem, audiosysteem............................................................... 254
Telefoonfuncties*.................................................................................. 255
Menusysteem, telefoon*....................................................................... 263
Bluetooth handsfree*............................................................................ 266
10
INFOTAINMENT
10 Infotainment
Algemene informatie
10
240
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Infotainment
G020245
POWER – Toets
Display
Toetsenset
MENU – Menusysteem
Navigatieknoppen
EXIT – Menusysteem verlaten
ENTER – Kiezen/activeren/deactiveren
Het Infotainmentsysteem heeft geïntegreerde
audio- en telefoonfuncties*. Het Infotainment-
systeem is eenvoudig te bedienen vanaf het
bedieningspaneel en de toetsenset* op het
stuurwiel, zie pagina 66. Op het display (2) ver-
schijnen meldingen en informatie over de
actieve functie.
Audiosysteem
Aan/uit
Met POWER (1) schakelt u het audiosysteem
in of uit. Als het audiosysteem actief is terwijl u
de transpondersleutel naar stand 0 draait, blijft
het audiosysteem ingeschakeld totdat u de
transpondersleutel uit het contactslot neemt.
De volgende keer dat u de transpondersleutel
naar stand I draait, zal het audiosysteem auto-
matisch worden ingeschakeld.
Menufuncties
Sommige Infotainmentfuncties zijn toeganke-
lijk via een menusysteem. Het actuele menuni-
veau staat rechts bovenaan op het display. De
menu-opties staan in het midden van het dis-
play.
Met MENU (4) opent u het menusysteem.
Met de pijl-omhoog/pijl-omlaag van de
navigatieknop (5) loopt u de menu-opties
door.
Met ENTER (7) kiest u of activeert/deacti-
veert u een menu-optie.
Met EXIT (6) gaat u een stap terug binnen
het menusysteem. Bij lang indrukken van
EXIT verlaat u het menusysteem.
Sneltoetsen
De menu-opties zijn genummerd en kunnen
rechtstreeks worden gekozen via de toetsen-
set (3).
Uitrusting
Het audiosysteem is te verkrijgen met verschil-
lende opties en in verschillende uitvoeringen.
De drie verkrijgbare uitvoeringen zijn:
Performance,
High Performance* of
Premuim Sound*
Alle uitvoeringen zijn echter uitgerust met AM/
FM-radio met RDS en een cd-speler.
10 Infotainment
Algemene informatie
10
241
Dolby Surround Pro Logic II
1
Dolby Surround Pro Logic II verdeelt de twee
kanalen van het stereogeluid over de luidspre-
kers links, midden, rechts en achterin. Dit levert
een realistischer geluidsweergave op dan bij
normale tweekanaals stereo.
Dolby Surround Pro Logic II en het
Dolby-logo zijn handelsmerken van
Dolby Laboratories Licensing
Corporation.
Dolby Surround Pro Logic II System is ver-
vaardigd onder licentie van Dolby Laboratories
Licensing Corporation.
1
Premium Sound.
10 Infotainment
Audiofuncties
10
242
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Bediening audiofuncties
G019805
VOLUME – Draaiknop
AM/FM – Geluidsbron kiezen
MODE - Geluidsbron kiezen: CD, AUX of
USB (zoals iPod)
1
TUNING – Draaiknop
SOUND – Toets
Navigatieknop – Zenders zoeken en menu-
systeem gebruiken
Volume
Gebruik VOLUME (1) of de toetsenset op het
stuurwiel om het volume te regelen, zie
pagina 66. Het volume wordt automatisch
afgestemd op de snelheid van de auto, zie
pagina 245.
Geluidsbron kiezen
Bij herhaalde malen indrukken van AM/FM
loopt u de standen FM1, FM2 en AM door.
Bij herhaalde malen indrukken van MODE
loopt u de standen CD, USB en AUX door.
Externe geluidsbronnen
Algemene informatie
AUX-ingang
USB-ingang*
De AUX- en USB-ingangen bieden de mogelijk
een externe geluidsbron aan te sluiten, zoals
een iPod
1
of mp3-speler.
Als u ervoor kiest om een iPod, mp3-speler
of USB-geheugen aan te sluiten op de USB-
aansluiting, kunt u het geluidsmedium bedie-
nen via de geluidsregeling van de auto.
1
Alleen de uitvoeringen High Performance en Premium Sound hebben een USB-aansluiting. iPod is het gedeponeerde handelsmerk van Apple Computer Inc.
10 Infotainment
Audiofuncties
10
``
243
Met de knop MODE kiest u de te beluisteren
externe geluidsbron.
1.
Als u
USB kiest, verschijnt Apparaat
aansl.
op het display.
2.
Sluit uw iPod, mp3-speler of USB-
geheugen aan op de USB-aansluiting in
het opbergvak van de middenconsole (zie
voorgaande afbeelding).
>
De tekst
Aan het laden verschijnt op
het display, wanneer het systeem de
bestandshiërarchie op het opslagme-
dium inleest. Dit duurt enige tijd.
Na het inlezen verschijnen de trackgegevens
op het display, waarna u een bepaalde track
kunt selecteren.
U kunt op een van de volgende twee manieren
een track selecteren:
1.
Draai de knop TUNING (3) links- of
rechtsom
2. of maak gebruik van de pijl-links of pijl-
rechts van de navigatieknoppen (4) om
naar de track van uw keuze te springen.
U kunt ook van track wisselen met de toetsen-
set op het stuurwiel.
In de USB- of iPod-stand werkt het Infotain-
mentsysteem op dezelfde manier als bij het
beluisteren van muziekbestanden op een cd in
de cd-speler. Voor meer informatie, zie
pagina 251.
N.B.
Het systeem biedt ondersteuning van
muziekbestanden in de muziekformaten
mp3, wma en wav. Er zijn echter varianten
van deze muziekformaten die niet door het
systeem worden ondersteund. Het systeem
biedt verder ondersteuning voor de meeste
iPod-modellen die in 2005 of later
gemaakt zijn. iPod Shuffle wordt echter
niet ondersteund.
USB-geheugen
Om het gebruik van een USB-geheugen te ver-
eenvoudigen is het beter alleen muziekbestan-
den in het geheugen op te slaan. Het inlezen
duurt aanzienlijk langer, wanneer er behalve
compatibele muziekbestanden nog andere
bestanden op het opslagmedium staan.
N.B.
Het systeem biedt ondersteuning voor
draagbare opslagmedia die compatibel zijn
met USB 2.0 en bestandssysteem FAT32.
De speler of het USB-geheugen kan maxi-
maal 500 mappen en 64.000 bestanden
hanteren. De opslagcapaciteit dient mini-
maal 256 MB te zijn.
Mp3-speler
Veel mp3-spelers werken met hun eigen
bestandssysteem die niet ondersteund wor-
den door het Infotainmentsysteem. Om een
dergelijke mp3-speler te kunnen gebruiken
binnen het systeem, dient de speler in de stand
USB Removable device/Mass Storage
Device
te staan.
iPod
Een iPod wordt middels de aansluitkabel bij-
geladen en gevoed door de USB-aansluiting.
Als de batterij van de speler echter helemaal
uitgeput is, dient u deze eerst op te laden alvo-
rens de speler aan te sluiten.
N.B.
Wanneer u muziek op een aangesloten
iPod beluistert, hanteert het Infotainment-
systeem een menusysteem vergelijkbaar
met die van de iPod.
Zie voor meer informatie over USB en iPod bij
een audiosysteem in de uitvoering Perfor-
mance het extra instructieboekje bij USB en
iPod Music Interface.
AUX
Soms wijkt het volume waarop de externe
geluidsbron wordt weergegeven af van dat van
de interne geluidsbronnen zoals de cd-speler.
10 Infotainment
Audiofuncties
10
244
Als de geluidssterkte van de externe geluids-
bron te hoog is, kan de geluidskwaliteit ver-
slechteren. U kunt dat tegengaan door het
ingangsvolume van de externe geluidsbron
aan te passen.
N.B.
De geluidskwaliteit kan verslechteren, als
de speler wordt opgeladen terwijl het audio-
systeem in stand AUX staat. Laad de speler
in dat geval niet op tijdens het beluisteren.
Audio-instellingen
Audio-instellingen bijregelen
Door te drukken op SOUND kunt u de onder-
staande opties doorlopen. U stelt de opties in
door aan TUNING te draaien.
BAS – Niveau van de lage tonen.
TREBLE - Niveau van de hoge tonen.
FADER – Balans tussen luidsprekers voor
en achter.
BALANS – Balans tussen luidsprekers
links en rechts.
MIDDEN
2
– Niveau voor de middenluid-
spreker. Driekanaals stereoweergave of
Pro Logic II moet zijn ingeschakeld om
het niveau bij te kunnen regelen (zie onder
het kopje Surround-functie activeren/
deactiveren verderop).
SURROUND
2
– Niveau voor de zogeheten
Ambient Surround Sound. Pro Logic II
moet zijn ingeschakeld om het niveau bij te
kunnen regelen (zie onder het kopje Audio-
instellingen verderop).
Surround
2
De Surround-instellingen zijn bepa-
lend voor het ruimtelijke effect van de
geluidsweergave. De instellingen en
activering/deactivering ervan worden
voor elk van de geluidsbronnen apart vastge-
legd.
G021216
Het Dolby-pictogram op het display geeft aan
dat Dolby Pro Logic II actief is. De Surround-
functie kent drie verschillende standen:
Dolby Pro Logic II
3-kanaals
Uit – 2-kanaals.
Surround-functie activeren/deactiveren
1.
Druk op MENU en daarna op ENTER.
2.
Ga naar
Audio-instellingen… en druk op
ENTER.
3.
Ga naar
Surround FM…, Surround
AM…
, Surround CD… of Surround
AUX…
en druk op ENTER.
4.
Ga naar
Dolby Pro Logic II
3
, 3-kanaals
of Uit en druk op ENTER.
Equalizer vóór/achter
4
Met de equalizer kunt u de niveaus voor de
verschillende frequentiebanden ieder apart
instellen.
Equalizer bijregelen
1.
Druk op MENU en daarna op ENTER.
2.
Ga naar
Audio-instellingen… en druk op
ENTER.
3.
Ga naar Equalizer voor… of Equalizer
achter…
en druk op ENTER.
4. De balken op het display geven het
geluidsniveau van de verschillende fre-
quenties aan.
5.
Stel het niveau bij met TUNING (4) of met
de pijl-omhoog/pijl-omlaag van de naviga-
tieknop. Met de pijl-links/pijl-rechts van de
2
Premium Sound.
3
Niet beschikbaar in de standen AM en FM.
4
Bepaalde systeemuitvoeringen.
10 Infotainment
Audiofuncties
10
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
245
navigatieknop kunt u andere frequenties
kiezen.
6.
Leg de instelling vast met ENTER of annu-
leer uw keuze met EXIT.
Autom. volumeregeling
5
Automatische volumeregeling houdt in dat het
volume van de beluisterde geluidsbron wordt
afgestemd op de snelheid van de auto. U hebt
de keuze uit drie standen:
Laag, Medium en
Hoog.
Automatische volumeregeling instellen
1.
Druk op MENU en daarna op ENTER.
2.
Ga naar
Audio-instellingen… en druk op
ENTER.
3.
Ga naar
Autom. volumeregeling… en
druk op ENTER.
4.
Ga naar Laag, Medium of Hoog en druk
op ENTER.
Optimale geluidsweergave
Het audiosysteem is gekalibreerd voor opti-
male geluidsweergave met behulp van digitale
signaalverwerking.
Voor ieder automodel wordt het audiosysteem
tijdens de kalibratie perfect afgestemd op de
luidsprekers, de versterker, de akoestiek in de
auto, de positie van de luisteraar e.d.
Er is tevens een dynamische kalibratie waarbij
rekening wordt gehouden met de stand van de
volumeknop, de radio-ontvangst en de rijsnel-
heid.
De regelfuncties die in dit instructieboekje
nader verklaard worden (zoals lage tonen,
hoge tonen en equalizer*) zijn uitsluitend
bedoeld om u de mogelijkheid te bieden de
geluidsweergave naar wens af te stellen.
5
Uitgezonderd Performance Sound.
10 Infotainment
Radiofuncties
10
246
Bediening radiofuncties
G019806
FM/AM – Frequentieband kiezen
Voorkeurtoetsen
TUNING – Draaiknop voor het zoeken van
zenders
SCAN – Scannen
Navigatieknop – Zenders zoeken en menu-
systeem gebruiken
EXIT – Lopende functie annuleren
AUTO – Automatisch voorkeurzenders
vastleggen
Zenders zoeken
Automatisch zenders zoeken
1.
Kies de frequentieband met AM/FM (1).
2.
Druk kort op
of .
Handmatig zenders zoeken
1.
Kies de frequentieband met AM/FM (1).
2. Stel de frequentie bij door aan de knop
TUNING (3) te draaien.
Het is ook mogelijk een zender vast te leggen
door lang op
of te drukken. U kunt daar-
voor ook de toetsenset op het stuurwiel gebrui-
ken:
±
Houd
of van de navigatieknop inge-
drukt totdat de gewenste frequentie op het
display verschijnt.
Wanneer de frequentiebalk nog op het display
staat kunt u verder zoeken door
of kort
in te drukken.
Voorkeurzenders vastleggen
U kunt per frequentieband tien voorkeurzen-
ders vastleggen. De FM-band heeft twee
geheugenbanken met voorkeurzenders:
FM1
en FM2. U kiest een voorkeurzender met de
voorkeurtoetsen (2) of met de toetsenset op het
stuurwiel.
Handmatig voorkeurzenders vastleggen
1. Stem af op een zender.
2. Houd een van de voorkeurtoetsen inge-
drukt, totdat de melding
Zender
opgeslagen
op het display verschijnt.
Automatisch voorkeurzenders
vastleggen
Met AUTO (7) kunt u tot tien goed te ontvangen
radiozenders opzoeken en ze automatisch
vastleggen in een aparte geheugenbank. Deze
functie is met name handig in gebieden, waar
u de radiozenders en hun frequenties niet kent.
Automatische vastlegfunctie starten
1.
Kies de frequentieband met AM/FM (1).
2.
Houd AUTO (7) ingedrukt, totdat
Autom.
opslaan
op het display verschijnt.
Wanneer
Autom. opslaan van het display ver-
dwijnt, zijn de zenders vastgelegd. De radio
gaat over op de automatische stand en de mel-
ding Uit verschijnt op het display. De automa-
tisch vastgelegde voorkeurzenders zijn vervol-
10 Infotainment
Radiofuncties
10
``
247
gens rechtstreeks te kiezen met de voorkeur-
toetsen (2).
Automatische vastlegfunctie beëindigen
±
Druk op EXIT (6).
Automatisch vastgelegde
voorkeurzenders kiezen
Wanneer u de radio in de stand Auto zet, kunt
u gebruik maken van de automatisch vastge-
legde voorkeurzenders.
1.
Druk kort op de toets AUTO (7).
>
De tekst
Auto verschijnt op het display.
2. Druk op een voorkeurtoets (2).
> De radio blijft in de automatische stand
staan, totdat u de toetsen AUTO (7),
EXIT (6) of AM/FM (1) korte tijd indrukt.
Automatisch vastgelegde
voorkeurzenders in andere
geheugenbank opslaan
Het is mogelijk een automatisch vastgelegde
voorkeurzender over te brengen naar de
geheugenbanken voor FM of AM.
1.
Druk kort op de toets AUTO (7).
>
De tekst
Auto verschijnt op het display.
2. Druk op een voorkeurtoets.
3. Druk op de voorkeurtoets waaraan u de
voorkeurzender wilt koppelen en houd de
toets ingedrukt, totdat de melding
Zender
opgeslagen
op het display verschijnt.
> De radio verlaat de automatische stand
waarna u de vastgelegde voorkeurzen-
der kunt gebruiken.
Scannen
De functie SCAN (4) doorzoekt een frequentie-
band automatisch op goed te ontvangen zen-
ders. Wanneer er een zender is gevonden,
wordt deze ca. 8 seconden lang weergegeven
voordat de zoekfunctie wordt voortgezet.
Scan-functie activeren/deactiveren
1.
Kies de frequentieband met AM/FM.
2.
Druk op SCAN om de functie te activeren.
>
De tekst
SCAN verschijnt op het dis-
play. Druk tot slot op SCAN of EXIT.
Gevonden zender als voorkeurzender
vastleggen
Tijdens de functie SCAN kunt u een gevonden
zender als voorkeurzender vastleggen.
±
Druk op een voorkeurtoets en houd deze
ingedrukt, totdat de melding
Zender
opgeslagen
op het display verschijnt.
> De scanfunctie wordt beëindigd,
waarna u de vastgelegde zender als
voorkeurzender kunt gebruiken.
RDS-functies
Radio Data System – RDS verbindt FM-zen-
ders in een netwerk met elkaar. Een FM-zender
in een dergelijk netwerk verstuurt bepaalde
informatie, zodat een RDS-radio onder meer
de volgende mogelijkheden biedt:
Automatisch overschakelen op een beter
doorkomende zender als de ontvangst in
een bepaald gebied slecht is.
Zoeken op programmatype zoals zenders
die verkeersinformatie of nieuws doorge-
ven.
Weergeven van informatieve tekst over het
beluisterde radioprogramma.
Sommige radiozenders maken geen gebruik
van RDS of alleen in beperkte mate.
Programmafuncties
Met de radio in de stand FM kunt u radiozen-
ders met een bepaald programmatype zoeken.
Als er een zender met het gewenste program-
matype is gevonden, kan de radio vervolgens
op deze zender overschakelen en de weergave
van de actieve geluidsbron onderbreken. Als
de cd-speler bijvoorbeeld actief is, wordt de
weergave daarvan tijdelijk onderbroken. De
uitzending met het gekozen programmatype
wordt weergegeven op een vooraf bepaald
volume, zie pagina 250. Na afloop van de uit-
zending van het gekozen programmatype
10 Infotainment
Radiofuncties
10
248
geeft de radio de voorgaande geluidsbron
opnieuw weer op het volume dat u daarvoor
had ingesteld.
De programmafuncties alarm (
ALARM!), ver-
keersinformatie (
TP), nieuws (Nieuws) en pro-
grammatype (
PTY) worden in volgorde van
belangrijkheid weergegeven, waarbij geldt dat
alarm de hoogste prioriteit geniet en de pro-
grammatypes de laagste.
Voor meer instellingen die te maken hebben
met het onderbreken van uitzendingen, zie
EON en REG zie pagina 249. De programma-
functies zijn te wijzigen aan de hand van het
menusysteem, zie pagina 240.
Weergave van onderbroken geluidsbron
hervatten
Druk op EXIT om de weergave van de onder-
broken geluidsbron te hervatten.
Alarm
De functie wordt gebruikt om de bevolking
attent te maken op ernstige ongelukken of
calamiteiten. U kunt de functie alarm niet tijde-
lijk onderbreken of deactiveren. De melding
ALARM! verschijnt op het display, wanneer er
een alarmmelding wordt verzonden.
Verkeersinformatie, TP
Bij activering van deze functie wordt
de weergave van de actieve geluids-
bron onderbroken voor een uitzen-
ding met verkeersinformatie via het
RDS-netwerk van de zender waarop is afge-
stemd. De melding
TP geeft aan dat de functie
actief is. Als de zender waarop u hebt afge-
stemd verkeersinformatie kan doorgeven,
staat er
op het display.
G021220
TP activeren/deactiveren
1.
Druk op MENU en daarna op ENTER.
2.
Ga naar
TP en druk op ENTER.
TP via beluisterde zender/alle zenders
De radio kan de weergave van de actieve
geluidsbron onderbreken voor verkeersinfor-
matie via de (actuele) zender die u beluistert of
via alle zenders.
1. Kies een FM-zender.
2.
Druk op MENU en daarna op ENTER.
3.
Ga naar
Geav. radio-instellingen… en
druk op ENTER.
4.
Ga naar TP en druk op ENTER.
5.
Ga naar TP-zender… en druk op
ENTER.
>
Een van de meldingen
TP van deze
zender
of TP van alle zenders ver-
schijnt op het display.
6.
Druk op ENTER.
TP zoeken activeren/deactiveren
De functie TP zoeken is handig wanneer u tij-
dens lange ritten een andere geluidsbron dan
de radio beluistert. De functie speurt dan auto-
matisch verschillende RDS-netwerken af op
zoek naar verkeersinformatie.
1.
Druk op MENU en daarna op ENTER.
2.
Ga naar
Geav. radio-instellingen… en
druk op ENTER.
3.
Ga naar TP en druk op ENTER.
4.
Ga naar
TP zoeken en druk op ENTER.
Nieuws
Bij activering van deze functie wordt
de weergave van de actieve geluids-
bron onderbroken voor een uitzen-
ding met nieuws via het
RDS-netwerk van de zender waarop is afge-
stemd. De melding
Nieuws geeft aan dat de
functie actief is.
G021221
Nieuws activeren/deactiveren
1.
Druk op MENU en daarna op ENTER.
2.
Ga naar
Nieuws en druk op ENTER.
10 Infotainment
Radiofuncties
10
``
249
Nieuws via beluisterde zender/alle
zenders
De radio kan de weergave van de actieve
geluidsbron onderbreken voor een nieuwsuit-
zending via de (actuele) zender die u beluistert
of via alle zenders.
1. Kies een FM-zender.
2.
Druk op MENU en daarna op ENTER.
3.
Ga naar
Geav. radio-instellingen… en
druk op ENTER.
4.
Ga naar
Nieuwszender… en druk op
ENTER.
>
Een van de meldingen
ENTER om
alleen van deze zender nieuws te
ontvangen.
of Nieuws van alle
zenders
verschijnt op het display.
5.
Druk op ENTER.
Programmatype, PTY
Met de functie PTY is het mogelijk
verschillende programmatypes te
kiezen zoals
Popmuziek en
Klassieke muziek. Het
symbool PTY geeft aan dat de functie actief is.
Bij activering van deze functie wordt de weer-
gave van de actieve geluidsbron onderbroken
voor een uitzending van het gekozen program-
matype via het RDS-netwerk van de zender
waarop is afgestemd.
G021222
PTY activeren/deactiveren
1.
Kies
FM1 of FM2 met FM/AM.
2.
Druk op MENU en daarna op ENTER.
3.
Ga naar
PTY en druk op ENTER.
4.
Ga naar
PTY selecteren… en druk op
ENTER.
> Er verschijnt een lijst met programma-
types:
Actualiteit, Informatie enz. U
activeert de functie PTY door een pro-
grammatype te kiezen en deactiveert de
functie door alle PTY’s te wissen.
5. U kunt de gewenste programmatypes kie-
zen of Alle PTY's wissen…
PTY zoeken
Bij activering van deze functie wordt de gehele
frequentieband doorzocht op uitzendingen van
het gekozen programmatype.
1. Activeer de functie PTY.
2.
Druk op MENU en daarna op ENTER.
3.
Ga naar
PTY en druk op ENTER.
4.
Ga naar PTY zoeken en druk op ENTER.
Als de radio een uitzending van een van de
gekozen programmatypes vindt, verschijnt
>
op het display. Met een druk op van de
navigatieknop wordt verder gezocht naar een
andere uitzending van een van de gekozen
programmatypes.
Programmatype weergeven
Het is mogelijk het programmatype van de zen-
der die u op dat moment beluistert op het dis-
play weer te geven.
N.B.
Niet alle radiozenders ondersteunen deze
functie.
Weergave activeren/deactiveren
1.
Druk op MENU en daarna op ENTER.
2.
Ga naar
PTY en druk op ENTER.
3.
Ga naar PTY weergeven en druk op
ENTER.
Radiotekst
Sommige RDS-zenders geven informatie door
over de inhoud van de uitzendingen, uitvoe-
rende artiesten e.d. Deze informatie kan op het
display worden weergegeven.
Radiotekst activeren/deactiveren
1.
Druk op MENU en daarna op ENTER.
2.
Ga naar
Radiotekst en druk op ENTER.
10 Infotainment
Radiofuncties
10
250
Automatische afstemfunctie, AF
Bij activering van de functie AF wordt er auto-
matisch afgestemd op het sterkste signaal
voor een bepaalde radiozender. Soms moet de
radio de gehele FM-band doorzoeken om een
sterk zendersignaal te vinden. In dat geval valt
de radio stil en verschijnt de tekst
PI zoeken
EXIT voor annuleren.
op het display.
AF activeren/deactiveren
1.
Druk op MENU en daarna op ENTER.
2.
Ga naar
Geav. radio-instellingen… en
druk op ENTER.
3.
Ga naar AF en druk op ENTER.
Regionale radioprogramma’s, REG
De functie REG maakt het mogelijk
om op een bepaalde zender afge-
stemd te blijven ondanks dat het sig-
naal zwak is. De tekst
Regionaal op
het display geeft aan dat de functie actief is. De
functie REG is normaal gesproken uitgescha-
keld.
G021223
REG activeren/deactiveren
1.
Druk op MENU en daarna op ENTER.
2.
Ga naar
Geav. radio-instellingen… en
druk op ENTER.
3.
Ga naar
Regionaal en druk op ENTER.
EON (Enhanced Other Networks)
De functie EON is met name handig in stede-
lijke gebieden met een groot aantal regionale
radiozenders. Bij activering van de functie is de
afstand tot de zendmast van een radiozender
bepalend voor de vraag of de weergave van de
actieve geluidsbron kan worden onderbroken
voor uitzendingen van een bepaald program-
matype.
Plaatselijk – Alleen onderbreking wanneer
de zendmast van de radiozender dichtbij
is.
Afstand
1
– Ook onderbreking als de zend-
mast van de zender ver weg staat en zijn
signaal storingen vertoont.
Uit – Geen onderbreking voor een uitzen-
ding van een bepaald programmatype via
andere zenders.
EON activeren/deactiveren
1.
Druk op MENU en daarna op ENTER.
2.
Ga naar
Geav. radio-instellingen… en
druk op ENTER.
3.
Ga naar EON… en druk op ENTER.
4.
Ga naar Plaatselijk, Afstand of Uit en
druk op ENTER.
RDS-functies resetten
Met de functie Reset alles... kunt u alle
fabrieksinstellingen voor RDS herstellen.
1.
Druk op MENU en daarna op ENTER.
2.
Ga naar
Geav. radio-instellingen… en
druk op ENTER.
3.
Ga naar
Reset alles… en druk op
ENTER.
Volumeregeling programmatypes
De onderbrekende uitzendingen van het geko-
zen programmatype worden weergegeven op
het volume dat voor het programmatype is
gekozen. Als u het volume tijdens de onder-
breking bijregelt, wordt het nieuwe volume
opgeslagen voor een volgende onderbreking.
1
Fabrieksstandaard
10 Infotainment
Cd-functies
10
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
251
Bediening cd-functies
G019807
Navigatieknop – Vooruit-/achteruitspoe-
len, track selecteren en navigeren in menu-
systeem
Positie in cd-wisselaar kiezen*
Cd aanbrengen en uitwerpen
Opening voor het invoeren en uitwerpen
van cd’s
MODE – Geluidsbron selecteren (CD of
AUX*)
TUNING – Draaiknop voor het kiezen van
een track
Weergave starten (cd-speler)
Een eventuele muziek-cd in de speler wordt
automatisch afgespeeld, wanneer u het audio-
systeem in de stand CD zet. Steek anders een
cd in de invoeropening en schakel over op de
stand CD door op MODE te drukken.
Weergave starten (cd-wisselaar*)
Als er een cd-sleuf met een muziek-cd is geko-
zen, gaat de weergave automatisch van start
wanneer u het audiosysteem inschakelt. Scha-
kel als dat niet het geval is over op de
cd-wisselaarstand met MODE en selecteer
een cd met de cijfertoetsen 1–6 of gebruik de
pijl-omhoog/pijl-omlaag van de navigatieknop.
Cd aanbrengen
1.
Kies een lege sleuf met de cijfertoetsen 1–
6 of met de pijl-omhoog/pijl-omlaag van de
navigatieknop.
> Op het display staat aangegeven welke
sleuf leeg is. De melding
Disc
plaatsen
geeft aan dat u een volgende
cd kunt aanbrengen. De cd-wisselaar
biedt plaats aan 6 cd’s.
2. Breng een cd aan in de cd-wisselaar.
Cd uitwerpen
U hebt ca. 12 seconden de tijd om een uitge-
worpen disc uit te nemen. Als de schijf na
afloop van deze periode nog in de cd-speler zit,
wordt de schijf weer ingenomen en verder
afgespeeld.
Met een korte druk op de uitwerpknop
kunt
u één enkele cd uitwerpen.
Met een lange druk op de uitwerptoets kunt u
alle cd’s uitwerpen. Alle cd’s in het magazijn
worden dan één voor één uitgeworpen. Op het
display verschijnt de tekst
Werp uit alles.
Pauzeren
Wanneer u het volume helemaal omlaagdraait,
wordt de weergave van de cd-speler gepau-
zeerd. Bij het verhogen van het volume wordt
er verder gespeeld.
Muziekbestanden*
De cd-speler ondersteunt ook muziekbestan-
den in mp3- en wma-formaat.
N.B.
Sommige muziekbestanden met kopieerbe-
veiliging kan de speler niet lezen.
Wanneer u een cd met muziekbestanden in de
speler aanbrengt, wordt een eventuele map-
structuur op de schijf automatisch geladen.
Afhankelijk van de kwaliteit van de schijf kan
het enige tijd duren voordat de schijf wordt
afgespeeld.
10 Infotainment
Cd-functies
10
252
Navigeren en afspelen
Als er een disc met muziekbestanden in de
cd-speler zit, kunt u met ENTER de mapstruc-
tuur weergeven. U navigeert op dezelfde
manier in de mapstructuur als in de menustruc-
tuur van het audiosysteem. Muziekbestanden
worden aangeduid met het symbool
en
mappen met
. Met een druk op ENTER
gaat het afspelen van de muziekbestanden van
start.
Wanneer een bepaald muziekbestand hele-
maal afgespeeld is, worden de overige bestan-
den in dezelfde map weergegeven. Nadat alle
bestanden in een bepaalde map zijn afge-
speeld, wordt er automatisch van map gewis-
seld.
Druk op de pijl-links/pijl-rechts van de naviga-
tieknop, als het display niet breed genoeg is
om de naam van het muziekbestand in zijn
geheel weer te geven.
Versneld vooruit-/achteruitspoelen/Van
track en muziekbestand wisselen
Door kort op de pijl-rechts/pijl-links van de
navigatieknop te drukken kunt u de
tracks/muziekbestanden op een cd doorne-
men. Door lang op dezelfde toetsen te drukken
kunt u tracks/muziekbestanden op een cd ver-
sneld vooruit-/achteruitspoelen. U kunt daar-
voor ook gebruik maken van TUNING (of van
de toetsenset op het stuurwiel).
Cd doorzoeken
Bij activering van deze functie worden van alle
tracks/muziekbestanden op een cd de eerste
10 seconden weergegeven. Druk op SCAN om
de functie te activeren. Beëindig de functie met
EXIT of SCAN om de weergave van de track/
het muziekbestand op de cd voort te zetten.
Willekeurige afspeelvolgorde
Bij activering van deze functie speelt de speler
de tracks/muziekbestanden in willekeurige
volgorde af. U kunt de willekeurig gekozen
tracks/muziekbestanden op de cd op de
gebruikelijke manier doorbladeren.
N.B.
Bij gebruik van de pijl-links of pijl-rechts
wordt alleen een nieuwe willekeurige track
op de afgespeelde cd geselecteerd.
Op het display verschijnt een bepaalde mel-
ding afhankelijk van het type willekeurige
afspeelvolgorde dat geselecteerd is:
RANDOM houdt in dat de tracks op
slechts een van de muziek-cd’s worden
afgespeeld
RND ALL houdt in dat alle tracks op alle
muziek-cd’s in de cd-speler worden afge-
speeld.
RANDOM FOLDER houdt in dat de
muziekbestanden in een willekeurige map
op de gekozen cd worden afgespeeld.
Activeren/deactiveren (cd-speler)
Tijdens het afspelen van een normale
muziek-cd:
1.
Druk op MENU en daarna op ENTER.
2.
Ga naar
Random en druk op ENTER.
Tijdens het afspelen van een cd met muziek-
bestanden:
1.
Druk op MENU en daarna op ENTER.
2.
Ga naar Random en druk op ENTER.
3.
Ga naar
Map of Disc en druk op ENTER.
Activeren/deactiveren (cd-wisselaar)
Tijdens het afspelen van een normale
muziek-cd:
1.
Druk op MENU en daarna op ENTER.
2.
Ga naar
Random en druk op ENTER.
3.
Ga naar
Enkele disc of Alle discs en druk
op ENTER.
Het alternatief
Alle discs geldt alleen voor de
muziek-cd’s die in de cd-wisselaar zitten.
Tijdens het afspelen van een cd met muziek-
bestanden:
1.
Druk op MENU en daarna op ENTER.
10 Infotainment
Cd-functies
10
253
2.
Ga naar
Random en druk op ENTER.
3.
Ga naar
Enkele disc of Map en druk op
ENTER.
Wanneer u een andere cd kiest, wordt de func-
tie gedeactiveerd.
Tekst disc
Eventuele trackinformatie op de muziek-cd kan
via het display worden weergegeven
1
.
Activeren/deactiveren
1. Start de weergave van een cd.
2.
Druk op MENU en daarna op ENTER.
3.
Ga naar
Tekst disc en druk op ENTER.
Cd’s
Bij gebruik van cd’s met een slechte kwaliteit
is het mogelijk dat het geluid te wensen over-
laat of zelfs helemaal uitblijft.
BELANGRIJK
Speel uitsluitend standaard-cd’s af (met een
diameter van 12 cm). Gebruik geen cd’s met
een opgeplakt etiket. Door warmteontwik-
keling in de cd-speler kan het etiket losra-
ken en schade aan de cd-speler veroorza-
ken.
1
Geldt voor de cd-wisselaar.
10 Infotainment
Menusysteem, audiosysteem
10
254
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Overzicht
FM-menu
1. Nieuws
2. TP
3. PTY
4. Radiotekst
5. Geavanc. radio-instellingen
6. Audio-instellingen*
AM-menu
1. Audio-instellingen*
CD-menu
1. Willekeurige afspeelvolgorde
2. Nieuws
3. TP
4. Tekst disc
5. Audio-instellingen*
Menu cd-wisselaar
1. Willekeurige afspeelvolgorde
2. Nieuws
3. TP
4. Tekst disc
5. Audio-instellingen*
AUX-menu
1. AUX-volume
2. Nieuws
3. TP
4. Audio-instellingen*
10 Infotainment
Telefoonfuncties*
10
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
255
Overzicht – onderdelen van het telefoonsysteem
10 Infotainment
Telefoonfuncties*
10
256
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Onderdelen van het telefoonsysteem
1. Antenne
2. Toetsenset op stuurwiel
Met de toetsenset kunt u de meeste functies
van het telefoonsysteem regelen (zie
pagina 257).
3. Microfoon
De microfoon voor handsfree bellen is in de
plafondconsole bij de achteruitkijkspiegel
geïntegreerd.
4. Bedieningspaneel op middenconsole
Via het bedieningspaneel kunt u alle functies
van het telefoonsysteem (behalve het
gespreksvolume) regelen.
5. Privacy-handset
6. Simkaartlezer
Algemene informatie
De verkeersveiligheid staat altijd voorop.
Als u als bestuurder gebruik wilt maken van
de handset, moet u de auto eerst op een
veilige plaats parkeren.
Schakel het telefoonsysteem uit tijdens het
tanken.
Schakel het systeem uit in gebieden waar
met explosieven wordt gewerkt.
Volvo adviseert u servicewerkzaamheden
aan het telefoonsysteem over te laten aan
een erkende Volvo-werkplaats.
Noodoproepen
Ook zonder een simkaart is het mogelijk het
alarmnummer te bellen. Uw auto moet zich
echter wel binnen het dekkingsgebied van een
gsm-provider bevinden.
Noodoproep doen
1. Activeer het telefoonsysteem.
2. Kies het alarmnummer van het land waarin
u zich bevindt (112 binnen de EU).
3.
Druk op ENTER.
IDIS
Met het IDIS-systeem (Intelligent Driver
Information System) kunt u een vertraging
inbouwen voor telefoongesprekken en sms-
berichten, zodat u zich op het rijden kunt con-
centreren. Inkomende gesprekken en sms-
berichten kunnen 5 seconden worden ver-
traagd, voordat er verbinding tot stand wordt
gebracht. De gemiste gesprekken verschijnen
op het display. IDIS kan worden uitgeschakeld
met menufunctie 5.5 (zie pagina 263).
Simkaart
G020244
Het telefoonsysteem is alleen te gebruiken in
combinatie met een geldige simkaart
(Subscriber Identity Module). Meerdere net-
werkproviders bieden simkaarten aan. Neem
bij problemen met de simkaart contact op met
de netwerkprovider.
N.B.
De geïntegreerde telefoon kan geen sim-
kaart van het type 3G lezen. Een gecombi-
neerde simkaart voor 3G én gsm werkt ech-
ter wel. Neem contact op met uw netwerk-
provider om na te gaan of u van simkaart
moet veranderen.
10 Infotainment
Telefoonfuncties*
10
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
257
Twee simkaarten
Veel netwerkproviders bieden een extra sim-
kaart voor hetzelfde telefoonnummer aan. De
extra simkaart kunt u in de auto gebruiken.
Simkaart aanbrengen
1. Schakel het telefoonsysteem uit en open
het dashboardkastje.
2. Trek de simkaarthouder uit de simkaartle-
zer (zie afbeelding op pagina 256).
3. Plaats de simkaart dusdanig in de houder
dat de kant met het metaal zichtbaar is.
Zorg dat de afgeschuinde hoek van de
simkaart overeenkomt met die van de sim-
kaarthouder.
4. Duw de simkaarthouder voorzichtig weer
naar binnen.
Menufuncties
Op pagina 263 vindt u een beschrijving van de
wijze waarop u de telefoonfuncties via het
menusysteem kunt sturen.
Verkeersveiligheid
Om veiligheidsredenen zijn delen van het
menusysteem voor de telefoon niet toeganke-
lijk bij snelheden hoger dan 8 km/h.
Bediening telefoon
G019809
Bedieningspaneel op middenconsole.
VOLUME – Het achtergrondvolume van de
radio e.d. regelen tijdens een gesprek
Cijfer- en lettertoetsen
MENU – Hoofdmenu openen
EXIT – Gesprekken beëindigen/weigeren,
ingevoerde tekens wissen
Navigatieknop – Navigeren in menu’s en
tekenregels
ENTER – Gesprek aannemen. Met een
druk op de toets ziet u de laatst gekozen
nummers
PHONE – Aan/uit en stand-by
Toetsenset op stuurwiel
G020243
Wanneer de telefoon in de actieve stand staat,
kunt u met de toetsenset op het stuurwiel
alleen de telefoonfuncties regelen. Als u de
toetsen wilt gebruiken om instellingen in het
audiosysteem te verrichten, moet u eerst de
telefoon standby zetten.
10 Infotainment
Telefoonfuncties*
10
258
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
ENTER – Dezelfde functie als de overeen-
komstige toets op het bedieningspaneel
EXIT – Dezelfde functie als de overeen-
komstige toets op het bedieningspaneel
Gespreksvolume – Verhogen/verlagen
Navigatietoetsen – Menu’s doornemen
Aan/uit
Wanneer het telefoonsysteem actief is of
standby staat, staat er een hoorn op het dis-
play. Als u de transpondersleutel naar stand 0
draait terwijl het telefoonsysteem actief is of
stand-by staat, zal het telefoonsysteem de vol-
gende keer dat u de transpondersleutel naar
stand I of II draait, opnieuw actief zijn of stand-
by staan.
Telefoonsysteem activeren
U kunt alleen gebruik maken van de functies
van het telefoonsysteem, wanneer de telefoon
in de actieve stand staat.
1.
Druk op PHONE.
2. Voer (zo nodig) de pincode in en druk op
ENTER.
Telefoonsysteem deactiveren
Wanneer het telefoonsysteem gedeactiveerd is
kunt u geen gesprekken beantwoorden.
±
Houd de toets PHONE ingedrukt totdat de
telefoon gedeactiveerd is.
standby
In stand-by is het mogelijk het audiosysteem te
beluisteren in afwachting van een inkomend
gesprek. In stand-by is het echter niet mogelijk
zelf te bellen.
Telefoon stand-by zetten
U kunt de telefoon alleen vanuit de actieve
stand stand-by zetten.
±
Druk op PHONE.
Activeren vanuit stand-by
±
Druk op PHONE.
Gespreksfuncties
Als de handset is opgenomen bij het begin van
een telefoongesprek, zal het geluid via de
handsfree worden weergegeven. Voor het wis-
selen tussen handset en handsfree (zie
pagina 261).
Bellen
1. Activeer (zo nodig) het telefoonsysteem.
2. Voer het gewenste nummer in of gebruik
het telefoonboek, zie pagina 261.
3.
Druk op ENTER of neem de handset op. U
moet de handset omlaagduwen om deze
te kunnen opnemen.
Gesprekken aannemen
Zie menu-optie 4.3 zie pagina 263 voor het
automatisch aannemen.
±
Druk op ENTER of neem de handset op. U
moet de handset omlaagduwen om deze
te kunnen opnemen.
Gesprekken beëindigen
±
Druk op EXIT of leg de handset op.
Gesprekken weigeren
±
Druk op EXIT.
Wisselgesprek
Als er tijdens een lopend telefoongesprek een
nieuwe oproep inkomt, hoort u twee signalen.
Op het display verschijnt de tekst
Antwoorden?. U kunt het tweede gesprek op
de gebruikelijke manier weigeren of aannemen.
Als u het tweede gesprek aanneemt, wordt het
eerste gesprek in de wacht gezet.
Gesprekken in de wacht zetten/
hervatten
1.
Druk op MENU of op ENTER.
2.
Ga naar
Wacht of Wacht uit en druk op
ENTER.
Ruggespraak tijdens lopende
gesprekken
1. Zet het eerste gesprek in de wacht.
10 Infotainment
Telefoonfuncties*
10
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
259
2. Voer het telefoonnummer van de derde
partij in.
Wisselen tussen gesprekspartners
1.
Druk op MENU of op ENTER.
2.
Ga naar
Swap en druk op ENTER.
Conferentiegesprek starten
Bij een conferentiegesprek kunnen minstens
drie gesprekspartners met elkaar praten. Wan-
neer een conferentiegesprek eenmaal gestart
is, kunnen er geen nieuwe gesprekspartners
worden aangesloten. Bij het afsluiten van een
conferentiegesprek worden alle lopende
gesprekken beëindigd.
1. Begin twee telefoongesprekken.
2.
Druk op MENU of op ENTER.
3.
Ga naar
Koppelen en druk op ENTER.
Volume
Het telefoonsysteem maakt gebruik van de
luidspreker in het bestuurdersportier.
Gespreksvolume
U regelt het gespreksvolume
met de toetsenset op het
stuurwiel.
Bij gebruik van de handset kunt u het
gespreksvolume regelen met een draaiknop op
de zijkant van de handset.
Volume audiosysteem
Tijdens een telefoongesprek wordt het volume
van het audiosysteem tijdelijk verlaagd. Na
afloop van het gesprek speelt het audiosys-
teem op het oude volume verder. Als u het
volume van het audiosysteem bijregelt tijdens
het gesprek, speelt het audiosysteem na
afloop van het gesprek op het nieuwe volume
verder. Het is ook mogelijk om het geluid van
het audiosysteem bij telefoongesprekken
automatisch uit te zetten (zie menu 5.4.3 op
pagina 265). De functie geldt alleen voor het
geïntegreerde telefoonsysteem van Volvo.
Tekst invoeren
U kunt tekst invoeren met de toetsenset op de
telefoon.
1. Druk op de toets met het teken van uw
keuze: druk eenmaal om het eerste teken
op de toets in te voeren, tweemaal om het
tweede teken in te voeren enz. (zie tabel).
2.
Druk op de 1 om een spatie in te voegen.
Om tweemaal achtereen hetzelfde teken
op de toets in te voeren moet u op * druk-
ken of enige seconden wachten.
Bij kort indrukken van EXIT wist u het laatst
ingevoerde teken. Bij lang indrukken van
EXIT wist u alle ingevoerde tekens.
Knop Functie
spatie 1 - ? ! , . : " ' ( )
a b c 2 ä å à æ ç
d e f 3 è é
g h i 4 ì
j k l 5
m n o 6 ñ ö ò Ø
p q r s 7 ß
t u v 8 ü ù
w x y z 9
Kort indrukken om twee
tekens op dezelfde toets na
elkaar in te voeren.
10 Infotainment
Telefoonfuncties*
10
260
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Knop Functie
+ 0 @ * # & $ £ / %
Wisselen tussen hoofdlet-
ters en kleine letters.
Nummerfuncties
Laatst gekozen nummers
Het telefoonsysteem slaat automatisch de
laatst gekozen telefoonnummers op.
1.
Druk op ENTER.
2. Ga naar een van de opgeslagen nummers
en druk op ENTER.
Telefoonboek
Als het telefoonboek de contactgegevens
bevat van de persoon die belt, verschijnen
deze op het display. Contactgegevens kunnen
op de simkaart en in het telefoongeheugen
worden vastgelegd.
Contactgegevens vastleggen in
telefoonboek
1.
Druk op MENU.
2.
Ga naar
Telefoonboek en druk op
ENTER.
3.
Ga naar Nieuwe invoer en druk op
ENTER.
4.
Voer een naam in en druk op ENTER.
5.
Voer een nummer in en druk op ENTER.
6.
Ga naar
SIM-kaart of Telefoon en druk op
ENTER.
Contactgegevens zoeken in
telefoonboek
Wanneer u op de pijl-omlaag van de naviga-
tieknop drukt in plaats van op de toets
MENU, gaat u rechtstreeks naar het menu
Zoeken.
1.
Druk op MENU.
2.
Ga naar
Telefoonboek en druk op
ENTER.
3.
Ga naar
Zoeken en druk op ENTER.
4. Voer de eerste letter in van de post die u
zoekt en druk vervolgens op ENTER of
druk meteen op ENTER.
5. Ga naar de post die u zoekt en druk op
ENTER.
Kopiëren tussen simkaart en
telefoonboek
1.
Druk op MENU.
2.
Ga naar
Telefoonboek en druk op
ENTER.
3.
Ga naar
Alles kopie en druk op ENTER.
4.
Ga naar
SIM naar telefoon of Telefoon
naar SIM
en druk op ENTER.
Contactgegevens verwijderen uit
telefoonboek
1.
Druk op MENU.
2.
Ga naar
Telefoonboek en druk op
ENTER.
3.
Ga naar
Zoeken en druk op ENTER.
4. Voer de eerste letter in van de post die u
zoekt en druk vervolgens op ENTER of
druk meteen op ENTER.
5. Ga naar de post die u wilt verwijderen en
druk op ENTER.
6.
Ga naar
wissen en druk op ENTER.
Alle posten wissen
1.
Druk op MENU.
2.
Ga naar
Telefoonboek en druk op
ENTER.
3.
Ga naar SIM wissen of Wis telefoon en
druk op ENTER.
Toets zo nodig de telefooncode in. De fabrieks-
code is 1234.
10 Infotainment
Telefoonfuncties*
10
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
261
One-key dial
Aan de cijfertoetsen van de toetsenset (19)
kunt u een telefoonnummer koppelen van een
van de contactgegevens in het telefoonboek.
1.
Druk op MENU.
2.
Ga naar
Telefoonboek en druk op
ENTER.
3.
Ga naar
One-key bell en druk op
ENTER.
4.
Ga naar
Nummer kiezen en druk op
ENTER.
5. Ga naar het cijfer van de toets waaraan u
het telefoonnummer wilt koppelen en druk
op ENTER.
6. Voer de eerste letter in van de post die u
zoekt en druk vervolgens op ENTER of
druk meteen op ENTER.
7. Ga naar de post die u zoekt en druk op
ENTER.
8.
Houd EXIT ingedrukt om het menusys-
teem te verlaten.
Verkort kiezen
±
Druk kort op de voorkeurtoets van uw
keuze en daarna op de toets ENTER.
N.B.
Na inschakeling van de telefoon duurt het
enkele seconden, voordat u gebruik kunt
maken van de functie verkort kiezen.
Om verkort te kunnen kiezen moet de optie
Verkort kiezen in het menu Telefoonboek
(zie pagina 265) geactiveerd zijn.
Bellen via telefoonboek
1.
Druk op MENU.
2.
Ga naar
Telefoonboek en druk op
ENTER.
> Alle posten in het telefoonboek worden
weergegeven. U kunt het aantal weer-
gegeven posten verkleinen door een
deel van de naam van de post in te voe-
ren die u zoekt.
3. Ga naar de post die u zoekt en druk op
ENTER.
N.B.
Druk op ENTER om te bellen.
N.B.
Houd de gewenste letter/toets van de toet-
senset ca. 2 seconden ingedrukt om het
telefoonboek bij de bijbehorende letter te
openen.
Functies tijdens lopende gesprekken
Tijdens een lopend gesprek staan u meerdere
functies ter beschikking. Sommige functies zijn
alleen te activeren als een gesprek in de wacht
staat.
Druk op MENU of op ENTER om het gespreks-
menu te openen en ga naar een van de vol-
gende opties:
1.
Mute/Mute uit – Ruggespraakstand.
2.
Wacht/Wacht uit – Lopend gesprek in de
wacht zetten of hervatten.
3.
Handsfree/Handset – Handsfree of
handset gebruiken.
4.
Telefoonboek – Telefoonboek bekijken.
5.
Koppelen – Telefonische vergadering
voeren (mogelijk bij aansluiting van mini-
maal drie partijen)
6.
Swap – Wisselen tussen twee gesprekken
(mogelijk bij aansluiting van maximaal drie
partijen).
10 Infotainment
Telefoonfuncties*
10
262
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Sms (Short Message Service)
Sms lezen
1.
Druk op MENU.
2.
Ga naar
Berichten en druk op ENTER.
3.
Ga naar
Lezen en druk op ENTER.
4. Ga naar het bericht van uw keuze en druk
op ENTER.
> De inhoud van het bericht verschijnt op
het display. Wanneer u nogmaals op
ENTER drukt, verschijnen meer opties.
Houd EXIT ingedrukt om het menusys-
teem te verlaten.
Schrijven en verzenden
1.
Druk op MENU.
2.
Ga naar
Berichten en druk op ENTER.
3.
Ga naar
Opstellen en druk op ENTER.
4.
Schrijf de tekst en druk op ENTER.
5.
Ga naar Verzenden en druk op ENTER.
6. Voer een telefoonnummer in en druk op
ENTER.
IMEI-nummer
Om de telefoon te blokkeren moet u het IMEI-
nummer van de telefoon aan uw netwerkpro-
vider doorgeven. Dit nummer is een serienum-
mer bestaande uit 15 cijfers dat in de telefoon
geprogrammeerd is. Toets *#06# op uw tele-
foon in om het nummer op het display te zien.
Noteer dit nummer en bewaar het goed.
Specificaties
Vermogen 2 W
Simkaart Klein
Geheugenposities
250
A
Sms (Short Message Ser-
vice)
Ja
Data/Fax Nee
Dualband (900/1800 MHz) Ja
A
Het aantal geheugenposities op de simkaart verschilt per
simkaart.
10 Infotainment
Menusysteem, telefoon*
10
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
263
Hoofdmenu
1. Logboek
1.1. Gemist
1.2. Ontvangen oproepen
1.3. Gebeld
1.4. Wis bellijst
1.4.1. Allemaal
1.4.2. Gemist
1.4.3. Ontvangen
1.4.4. Gebeld
1.5. Belduur
1.5.1. Laatste gespr.
1.5.2. Gespreksteller
1.5.3. Totale tijd
1.5.4. Reset timers
2. Telefoonboek
2.1. Nieuwe invoer
2.2. Zoeken
2.3. Alles kopie
2.3.1. SIM naar telefoon
2.3.2. Telefoon naar SIM
2.4. One-key bell
2.4.1. Actief
2.4.2. Nummer kiezen
2.5. SIM wissen
2.6. Wis telefoon
2.7. Geheugengebr.
3. Berichten
3.1. Lezen
3.2. Invoeren
3.3. Inst. boodsch.
3.3.1. SMSC nummer
3.3.2. Geldigh.duur
3.3.3. Soort boodsch.
4. Belopties
4.1. Nummer verz.
4.2. Oproep wacht
4.3. Automatisch antw.
4.4. Autom. herkiezen
4.5. Nummer voicemail
4.6. Doorschakelen
4.6.1. Allemaal
4.6.2. Indien bezet
4.6.3. Niet beantw.
4.6.4. Niet bereikb.
4.6.5. Faxoproepen
4.6.6. Data-gesprek
4.6.7. Alles annul.
5. Inst. tel.
5.1. Netwerk
5.1.1. Automatisch
5.1.2. Handm. kiezen
5.2. SIM beveil.
5.2.1. Aan
5.2.2. Uit
5.2.3. Automatisch
5.3. Code wijzigen
5.3.1. PIN-code
5.3.2. Telefooncode
5.4. Audio
5.4.1. Belvolume
5.4.2. Belsignaal
5.4.3. Radio dempen
5.4.4. Berichttoon
5.5. IDIS
10 Infotainment
Menusysteem, telefoon*
10
264
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
5.6 Fabrieksinst.
Beschrijving van menu-opties
1. Logboek
1.1. Gemist
Lijst met gemiste oproepen. U kunt de bijbe-
horende nummers bellen, wissen of in het tele-
foonboek opslaan.
1.2. Ontvangen oproepen
Lijst met beantwoorde oproepen. U kunt de
bijbehorende nummers bellen, wissen of in het
telefoonboek opslaan.
1.3. Gebeld
Lijst met eerder gebelde nummers. U kunt de
bijbehorende nummers bellen, wissen of in het
telefoonboek opslaan.
1.4. Wis bellijst
De lijsten wissen in de menu’s 1.1, 1.2 en 1.3
zoals hieronder beschreven.
1.4.1. Allemaal
1.4.2. Gemist oproepen verwijderd
1.4.3. Ontvangen oproepen verwijderd
1.4.4. Gemaakte oproepen verwijderd
1.5. Belduur
De duur van alle gesprekken of van het laatste
gesprek. Zie menu 1.5.4 voor het resetten van
de gesprekstellers.
1.5.1. Laatste gespr.
1.5.2. Gespreksteller
1.5.3. Totale tijd
1.5.4. Reset timers
2. Telefoonboek
2.1. Nieuwe invoer
Namen en telefoonnummers vastleggen in het
telefoonboek, zie pagina 260.
2.2. Zoeken
Namen in het telefoonboek zoeken.
2.3. Alles kopie
Telefoonnummers en namen op de simkaart
kopiëren naar het geheugen van de telefoon.
2.3.1. Van het geheugen op de simkaart naar
dat van de telefoon
2.3.2. Van het geheugen van de telefoon naar
dat op de simkaart.
2.4. Sneltoetsfunctie
Nummers die zijn vastgelegd in het telefoon-
boek koppelen aan een sneltoets voor verkort
kiezen.
2.5. SIM wissen
Het geheugen op de simkaart geheel wissen.
2.6. Wis telefoon
Het complete geheugen van de telefoon wis-
sen.
2.7. Geheugengebr.
Bekijken hoeveel geheugenposities er in
beslag genomen worden in het geheugen van
de simkaart en in dat van de telefoon. In de
tabel staat aangegeven hoeveel van de
beschikbare positie er in gebruik zijn (bijvoor-
beeld 100 (250)).
3. Berichten
3.1. Lezen
Ontvangen sms-berichten. U kunt de gelezen
berichten (of delen ervan) wissen, doorsturen,
wijzigen of opslaan.
3.2. Opstellen
Met de toetsenset een bericht invoeren. U kunt
het bericht vervolgens opslaan of versturen.
3.3. Bericht inst.
Het nummer (SMSC nummer) van de berich-
tencentrale aangeven waarnaar u uw berichten
wilt doorschakelen en de tijd specificeren dat
de berichten moeten blijven liggen. Neem con-
tact op met uw netwerkprovider voor informa-
tie over de instellingen voor de berichtencen-
trale. U hoeft de instellingen normaal gespro-
ken niet te wijzigen.
10 Infotainment
Menusysteem, telefoon*
10
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
265
3.3.1. SMSC nummer
3.3.2. Geldigh.duur
3.3.3. Soort boodschap
4. Gespreksopties
4.1. Nummer verz.
Aangeven of uw eigen telefoonnummer wel of
niet op het telefoondisplay van de gebelde per-
soon moet verschijnen. Neem contact op met
de netwerkprovider voor een permanent
geheim nummer.
4.2. Oproep wacht
Aangeven of u wel of geen signaal wilt ontvan-
gen, wanneer er tijdens een lopend gesprek
een tweede gesprek wacht.
4.3. Autom. antw.
Inkomende gesprekken automatisch beant-
woorden.
4.4 Autom. herkiezen
Automatisch een eerder gekozen nummer bel-
len.
4.5. Nummer voicemail
Het nummer van voicemail opslaan.
4.6. Doorschakel.
Aangeven welke soorten gesprekken er moe-
ten worden doorgeschakeld naar het gespeci-
ficeerde telefoonnummer en wanneer.
4.6.1. Allemaal
De instelling geldt alleen tijdens het lopende
gesprek
4.6.2. Indien bezet
4.6.3. Niet beantw.
4.6.4. Niet bereikb.
4.6.5. Faxoproepen
4.6.6. Data-gesprek
4.6.7. Alles annul.
5. Telefooninstellingen
5.1. Netwerk
Aangeven of u automatisch of handmatig net-
werken wilt selecteren. De geselecteerde pro-
vider verschijnt tijdens het inschakelen van het
telefoonsysteem op het display.
5.1.1. Automatisch
5.1.2. Handm. kiezen
5.2. SIM beveil.
Aangeven of de invoer van de pincode actief of
inactief moet zijn of automatisch moet verlo-
pen.
5.2.1. Aan
5.2.2. Uit
5.2.3. Automatisch
5.3. Code bewerk.
De pincode of telefooncode wijzigen. Noteer
de codes en bewaar ze goed.
5.3.1. PIN-code
5.3.2. Telefooncode.
De fabrieksinstelling voor de telefooncode is
1234 geldt zolang u de code niet hebt gewij-
zigd.
5.4. Geluiden
5.4.1. Volume.
Het volume van het belsignaal regelen.
5.4.2. Belsignaal.
Uit zeven verschillende belsignalen kiezen.
5.4.3. Radio dempen. Aan/uit
5.4.4. Berichttoon
5.5. IDIS
Als u de functie IDIS uitschakelt, worden inko-
mende gesprekken ongeacht de rijsituatie zon-
der vertraging doorgegeven.
5.5. Fabrieksinst.
De fabrieksinstellingen van het systeem her-
stellen.
10 Infotainment
Bluetooth handsfree*
10
266
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Algemene informatie
Systeemoverzicht.
Mobiele telefoon
Microfoon
Middenconsole
Bluetooth
TM
Een mobiele telefoon met Bluetooth
TM
is
draadloos aan te sluiten op het audiosysteem.
Het audiosysteem werkt dan als handsfree en
biedt u de mogelijkheid om enkele functies van
uw mobiele telefoon op afstand te bedienen.
De microfoon zit in de plafondconsole (2). U
kunt de mobiele telefoon via de knoppen op de
telefoon bedienen of de telefoon nu aangeslo-
ten is of niet.
N.B.
Niet alle mobiele telefoons zijn volledig
compatibel met de handsfree-functie van
het audiosysteem. Volvo adviseert u con-
tact op te nemen met een erkende Volvo-
werkplaats of www.volvocars.com te
bezoeken voor informatie over compatibele
telefoons.
Menu’s en bedieningstoetsen
U regelt de menufuncties vanaf de middencon-
sole (3), zie pagina 257.
Beknopte bedieningsinstructies
U regelt de menufuncties vanaf de middencon-
sole of via de toetsenset op het stuurwiel. Voor
algemene informatie over de menufuncties, zie
pagina 263.
Activeren/deactiveren
Wanneer u kort op PHONE drukt, activeert u
de handsfree-functie. De melding
TELEFOON boven aan het display geeft aan
dat het systeem in de telefoonstand staat. Het
symbool
geeft aan dat de handsfree-
functie actief is.
Wanneer u PHONE lang indrukt, deactiveert u
de handsfree-functie en koppelt u een aange-
sloten telefoon los.
Mobiele telefoon aansluiten
Hoe u een mobiele telefoon aansluit hangt af
van de vraag of dezelfde mobiele telefoon al
dan niet eerder aangesloten was. Als het de
eerste keer is dat u de mobiele telefoon aan-
sluit, dan moet u de onderstaande instructies
volgen:
Alternatief 1 – via het menusysteem van de
auto
1. Maak de mobiele telefoon identificeerbaar/
zichtbaar via Bluetooth
TM
(zie daarvoor de
gebruiksaanwijzing bij de mobiele telefoon
of www.volvocars.com).
2. Activeer de handsfree-functie met
PHONE.
>
De menu-optie Telefoon toevoegen
verschijnt op het display. Als u al eerder
een of meer mobiele telefoons hebt
geregistreerd, worden ook deze weer-
gegeven.
3.
Kies
Telefoon toevoegen.
> Het audiosysteem zoekt naar mobiele
telefoons in de nabije omgeving. Er
wordt ongeveer 30 seconden gezocht.
10 Infotainment
Bluetooth handsfree*
10
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
267
De gevonden mobiele telefoons ver-
schijnen met hun Bluetooth
TM
-naam op
het display. De handsfree-functie ver-
schijnt onder de Bluetooth
TM
-naam My
Car
op de mobiele telefoon.
4. Kies een van de mobiele telefoons op het
display van het audiosysteem.
5. Voer via het toetsenblok van de te regis-
treren mobiele telefoon de cijfercode in die
op het display van het audiosysteem staat.
Alternatief 2 – via het menusysteem van de
telefoon
1. Activeer de handsfree-functie met
PHONE. Schakel een eventueel eerder
aangesloten telefoon uit.
2.
Zoek met de Bluetooth
TM
-functie van de
mobiele telefoon (zie gebruiksaanwijzing
bij de mobiele telefoon).
3.
Kies
My Car in de lijst met gevonden een-
heden op uw mobiele telefoon.
4. Voer de pincode ‘1234’ in op uw mobiele
telefoon, als er om de pincode wordt
gevraagd.
5.
Kies voor aansluiting op
My Car vanaf de
mobiele telefoon.
De mobiele telefoon wordt vervolgens geregis-
treerd en automatisch aangesloten op het
audiosysteem, terwijl de melding
Synchroniseert op het display staat. Voor
meer informatie over het registreren van mobi-
ele telefoons, zie pagina 268.
Wanneer er een aansluiting tot stand gebracht
is, verschijnen het symbool
en de
Bluetooth
TM
-naam op het display. U kunt de
mobiele telefoon vervolgens bedienen via het
audiosysteem.
Bellen
1.
Controleer of de melding
TELEFOON
boven aan het display staat en of het sym-
bool
zichtbaar is.
2. Voer het gewenste nummer in of gebruik
het telefoonboek, zie pagina 269.
3.
Druk op ENTER.
U beëindigt het gesprek met EXIT.
Mobiele telefoon uitschakelen
De mobiele telefoon wordt automatisch losge-
koppeld, als de telefoon buiten het bereik van
het audiosysteem komt. Voor meer informatie
over de aansluiting, zie pagina 268.
U kunt een aansluiting handmatig verbreken
wanneer u de handsfree-functie deactiveert
door PHONE lang in te drukken. De handsfree-
functie wordt eveneens gedeactiveerd bij het
afzetten van de motor of het openen van een
portier
1
.
Wanneer de mobiele telefoon is losgekoppeld,
kunt u een eventueel lopend gesprek voortzet-
ten via de ingebouwde microfoon en luidspre-
ker van de mobiele telefoon.
N.B.
Bij sommige mobiele telefoons moet u om
over te schakelen van de handsfree op de
handset eerst ter bevestiging op het toet-
senblok van de mobiel drukken.
Gespreksfuncties
Inkomend gesprek
U neemt een gesprek aan met ENTER, ook al
staat het audiosysteem in bijvoorbeeld de
stand CD of FM. Met EXIT kunt u een gesprek
weigeren of beëindigen.
Automatisch antw.
Met de functie Automatisch antwoord is het
mogelijk gesprekken automatisch te beant-
woorden. Activeer/deactiveer de functie onder
Hoofdmenu Instellingen telefoon
Gespreksopties Automatisch antw..
1
Geldt voor Keyless Drive.
10 Infotainment
Bluetooth handsfree*
10
268
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Menu ontvangen oproepen
Druk tijdens een gesprek op MENU of op
ENTER om toegang te krijgen tot de volgende
functies:
Microfoon mute – Microfoon van het
audiosysteem uitschakelen.
Gesprek naar mobiel – Gesprek door-
schakelen naar de mobiele telefoon.
N.B.
Bij sommige mobiele telefoons wordt de
aansluiting verbroken bij gebruik van de
ruggespraakfunctie (dempen). Dit is volko-
men normaal. De handsfree-functie stelt
vervolgens de vraag of u opnieuw wilt aan-
sluiten.
Telefoonboek – In het telefoonboek van
de mobiele telefoon zoeken.
N.B.
Tijdens een lopend gesprek is het niet
mogelijk een tweede gesprek te beginnen.
Audio-instellingen
Gespreksvolume
U kunt het gespreksvolume bijregelen wanneer
de handsfree-functie in de telefoonstand staat.
Maak gebruik van de toetsenset op het stuur-
wiel of van VOLUME.
Volume audiosysteem
Zolang er geen telefoongesprek wordt
gevoerd, kunt u het volume van het audiosys-
teem op de gebruikelijke wijze bijregelen met
VOLUME. Om het volume van het audiosys-
teem echter tijdens een lopend telefoonge-
sprek bij te regelen moet u eerst overschakelen
op een van de geluidsbronnen.
Het is mogelijk de weergave van de actieve
geluidsbron te onderdrukken bij inkomende
telefoongesprekken onder Hoofdmenu
Instellingen telefoon Geluid en volume
Radio dempen.
Belvolume
Ga naar Hoofdmenu Instellingen telefoon
Geluid en volume Belvolume en stel bij
met
/ van de navigatietoets.
Beltonen
U kunt een van de ingebouwde beltonen van
de handsfree-functie kiezen onder
Hoofdmenu
Instellingen telefoon
Geluid en volume Beltonen... Beltoon
1, 2, 3 enz.
N.B.
Ook bij gebruik van een van de ingebouwde
beltonen van het handsfree-systeem, zijn de
beltonen van de aangesloten mobiele tele-
foon nog altijd hoorbaar.
Ga om de beltonen
2
van de aangesloten tele-
foon te gebruiken naar Hoofdmenu
Instellingen telefoon Geluid en volume
Beltonen... Gebruik signaal mob. tel..
Meer informatie over registratie en
aansluiting
Er kunnen maximaal vijf mobiele telefoons wor-
den geregistreerd. U hoeft een mobiele tele-
foon slechts eenmaal te registreren. Wanneer
een mobiele telefoon eenmaal geregistreerd is,
hoeft deze niet langer zichtbaar/identificeer-
baar te zijn. U kunt slechts één mobiele tele-
foon tegelijk aansluiten. Het is mogelijk de regi-
2
Niet ondersteund door alle mobiele telefoons.
10 Infotainment
Bluetooth handsfree*
10
``
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
269
stratie van een telefoon te verwijderen onder
Bluetooth-menu
Bluetooth Verwijder
telefoon.
Automatische aansluiting
Wanneer de handsfree-functie actief is en de
laatst aangesloten mobiele telefoon binnen het
bereik ligt, wordt deze telefoon automatisch
opnieuw aangesloten. Terwijl het audiosys-
teem op zoek is naar de laatst aangesloten
telefoon staat de naam van deze telefoon op
het display. Druk op EXIT om handmatig een
andere telefoon aan te sluiten.
Handmatige aansluiting
Ga als volgt te werk, als u in plaats van de laatst
aangesloten mobiele telefoon een nieuwe
mobiele telefoon wilt aansluiten of wilt over-
schakelen op een andere eerder aangesloten
mobiele telefoon:
1. Zet het audiosysteem in de telefoonstand.
2.
Druk op PHONE en kies een van de tele-
foons in de lijst.
Aansluiting is ook mogelijk via het menusys-
teem onder Bluetooth-menu
Bluetooth
Sluit telefoon aan of Telefoon wijzigen.
Telefoonboek
Voor alle telefoonboekfuncties geldt dat de
melding
TELEFOON boven aan het display
moet staan en dat het symbool
zichtbaar
moet zijn.
Het audiosysteem slaat van elk van de geregi-
streerde mobiele telefoons een kopie van het
telefoonboek op. Het telefoonboek wordt bij
iedere aansluiting automatisch naar het audio-
systeem gekopieerd. U kunt de functie deacti-
veren onder Instellingen telefoon
Telefoonboek synchr.. Bij het zoeken van
contacten werkt u alleen met het telefoonboek
van de aangesloten mobiele telefoon.
N.B.
Als de mobiele telefoon geen ondersteuning
biedt voor het kopiëren van het telefoon-
boek, verschijnt na afloop van het kopiëren
de melding
Lijst is leeg.
Als het telefoonboek de contactgegevens
bevat van de persoon die belt, verschijnen
deze op het display.
Contacten zoeken
U kunt het eenvoudigst naar bepaalde gege-
vens in het telefoonboek zoeken door de knop-
pen 2–9 lang in te drukken. Het telefoonboek
wordt dan doorzocht op posten die beginnen
met de eerste letter van de ingedrukte toets.
Het telefoonboek is eveneens te bereiken met
/ van de navigatietoets of met /
van de toetsenset op het stuurwiel. U een zoek-
opdracht tevens starten vanuit het zoekmenu
van het telefoonboek onder Telefoonboek
Zoeken:
1. Voer de eerste letter in van het contact dat
u zoekt en druk op ENTER. Of druk alleen
op ENTER.
2. Ga naar het contact van uw keuze en druk
op ENTER om het bijbehorende nummer
te bellen.
Spraakherkenning
U kunt gebruik maken van de spraakherken-
ningsfunctie (voice tags) van de mobiele tele-
foon door ENTER ingedrukt te houden.
Voicemail-nummer
U kunt het voicemail-nummer wijzigen onder
Instellingen telefoon
Gespreksopties
Nummer voicemail. Als er nog geen nummer
opgeslagen is, kunt u het bijbehorende menu
openen door lang op 1 te drukken. Druk ver-
volgens lang op 1 om het ingevoerde nummer
te gebruiken.
10 Infotainment
Bluetooth handsfree*
10
270
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Gesprekslijsten
De gesprekslijsten worden bij iedere nieuwe
aansluiting naar de handsfree-functie gekopi-
eerd en worden vervolgens tijdens de aanslui-
ting bijgehouden. Druk op ENTER om de laatst
gebelde nummers te bekijken. De overige
gesprekslijsten staan onder
Oproepregister….
N.B.
Bij sommige mobiele telefoons wordt de lijst
met gebelde nummers in omgekeerde volg-
orde weergegeven.
Tekst invoeren
Met de toetsenset op de middenconsole kunt
u tekst invoeren. Druk eenmaal om het eerste
teken op de toets in te voeren, tweemaal om
het tweede teken in te voeren enz. (zie tabel op
pagina 259).
Bij kort indrukken van EXIT wist u het laatst
ingevoerde teken. Bij lang indrukken van
EXIT wist u alle ingevoerde tekens. Gebruik
/ van de navigatietoets om de verschil-
lende tekens te doorlopen.
Menusysteem, Bluetooth
1. Gemist
2. Ontvangen oproepen
3 Gemaakte oproepen
4. Telefoonboek
4.1. Zoeken
4.2. Kopiëren van telefoon
5. Bluetooth...
5.1. Telefoon wijzigen
5.2. Sluit telefoon aan
5.3. Telefoon uitschakelen
5.4. Aansluiten vanaf mobiele tele-
foon
6. Instellingen telefoon
6.1. Gespreksopties
6.1.1. Automatisch beant-
woorden
6.1.2. Nummer voicemail
6.2. Geluid en volume
6.3. Telefoonboek synchr.
10 Infotainment
10
271
G000000
272
Type-aanduiding................................................................................... 274
Maten en gewichten.............................................................................. 277
Motorspecificaties................................................................................. 280
Motorolie............................................................................................... 282
Vloeistoffen en smeermiddelen............................................................. 286
Brandstof.............................................................................................. 289
Katalysator............................................................................................ 294
Elektrisch systeem................................................................................ 295
Typegoedkeuring.................................................................................. 297
11
SPECIFICATIES
11 Specificaties
Type-aanduiding
11
274
G032085
11 Specificaties
Type-aanduiding
11
``
275
Wanneer u contact opneemt met de erkende
Volvo-werkplaats of vervangende onderdelen
of accessoires wilt bestellen, kan het handig
zijn om de type-aanduiding, het chassisnum-
mer en het motornummer bij de hand te heb-
ben.
Type-aanduiding, chassisnummer, maxi-
maal toelaatbare gewichten, kleurcodes
voor lak en bekleding en typegoedkeu-
ringsnummer.
Sticker voor standverwarming.
Type-aanduiding, onderdeel- en serie-
nummer van de motor.
Sticker voor motorolie.
Type-aanduiding en serienummer van de
versnellingsbak:
handgeschakelde versnellingsbak
, automatische versnellingsbak
VIN (type- en modeljaaraanduiding als-
mede chassisnummer).
De typegoedkeuring van de auto bevat meer
informatie over de auto.
11 Specificaties
Type-aanduiding
11
276
N.B.
Het is mogelijk dat de stickers die in de
instructieboek staan geen exacte kopieën
zijn van de stickers die in de auto zitten. Ze
dienen alleen om aan te geven hoe de stic-
kers er bij benadering uitzien en waar ze
ongeveer zitten. De informatie die voor uw
auto geldt staat op de desbetreffende stic-
kers in/op uw auto.
11 Specificaties
Maten en gewichten
11
``
277
Maten
Maten mm
A Wielbasis 2640
B Lengte 4252
C Laadlengte, vloer, ach-
terbank neergeklapt
1486
D Laadlengte, vloer 663
E Laadhoogte 642
F Hoogte 1447
G Spoorbreedte vooras 1535
Maten mm
H Spoorbreedte achteras 1531
I Laadbreedte, vloer 713
J Breedte 1782
K Breedte incl. buitenspie-
gels
2039
Gewichten
Inbegrepen bij het rijklaar gewicht zijn het
gewicht van de bestuurder, dat van de brand-
stoftank die voor 90 % gevuld is en dat van de
resterende oliën/vloeistoffen.
Het gewicht van de passagiers en de gemon-
teerde accessoires alsmede de kogeldruk (bij
gebruik van een aanhanger (zie tabel)) zijn van
invloed op het laadvermogen en zijn niet inbe-
grepen bij het rijklaar gewicht.
Toelaatbare maximumbelading = totaalge-
wicht – rijklaar gewicht.
11 Specificaties
Maten en gewichten
11
278
N.B.
Het gedocumenteerde rijklaar gewicht geldt
voor een auto in standaarduitvoering –
d.w.z. een auto zonder extra uitrusting of
accessoires. Dit betekent dat voor ieder
accessoire dat wordt toegevoegd het laad-
vermogen van de auto met het gewicht van
het desbetreffende accessoire moet wor-
den verminderd.
Voorbeelden van accessoires die een ver-
mindering van het laadvermogen betekenen
zijn auto’s in de uitvoeringen Kinetic,
Momentum en Summum alsmede zaken als
trekhaken, lastdragers, skiboxen, audiosys-
temen, verstralers, gps-systemen, brand-
stofkachels, veiligheidsrekken, matten,
bagagerolhoezen/-afdekkingen, elektrisch
bediende stoelen, etc.
Een weegbrug is een betrouwbaar instru-
ment om het rijklaar gewicht voor uw auto
te bepalen.
WAARSCHUWING
Afhankelijk van de belading van de auto en
het zwaartepunt van de lading treden er wij-
zigingen in de rijeigenschappen op.
Voor de positie van de sticker, zie pagina 274.
Max. totaalgewicht
Max. treingewicht (auto+aanhanger)
Max. voorasdruk
Max. achterasdruk
Uitrustingsniveau
Max. belasting: Zie typegoedkeuring.
Max. dakbelasting: 75 kg.
Trekgewicht en kogeldruk
Motor Max. gewicht, geremde aanhanger (kg) Max. kogeldruk (kg)
1.6 1200 50
1.6D 1300 75
11 Specificaties
Maten en gewichten
11
279
Motor Max. gewicht, geremde aanhanger (kg) Max. kogeldruk (kg)
1.8 1300 75
1.8F 1300
2.0 1350
overige 1500
Max. gewicht, ongeremde aanhanger (kg) Max. kogeldruk (kg)
700 50
11 Specificaties
Motorspecificaties
11
280
Overzicht
Motor Vermo-
gen (kW
bij omw/
min)
Vermo-
gen (pk bij
omw/min)
Motor-
koppel
(Nm bij
omw/
min)
Aantal
cilinders
Cilinder-
boring
(mm)
Slaglengte
(mm)
Cilinder-
inhoud
(liter)
Compres-
sieverhou-
ding
1.6 B4164S3 74/6000 100/6000 150/4000 4 79 81,4 1,596 11,0:1
1.8 B4184S11 92/6000 125/6000 165/4000 4 83 83,1 1,798 10,8:1
1.8F B4184S8 92/6000 125/6000 165/4000 4 83 83,1 1,798 10,8:1
2.0 B4204S3 107/6000 145/6000 185/4500 4 87,5 83,1 1,999 10,8:1
2.4i B5244S4 125/6000 170/6000 230/4400 5 83 90,0 2,435 10,3:1
T5 B5254T7 169/5000 230/5000 320/1500–
5000
5 83 93,2 2,521 9,0:1
1.6D D4164T 80/4000 109/4000 240/1750 4 75 88,3 1,560 18,3:1
2.0D D4204T 100/4000 136/4000 320/2000 4 85 88,0 1,997 18,5:1
D5 D5244T8 132/4000 180/4000 350/1750–
3250
5 81 93,2 2,401 17,3:1
D5 D5244T13 132/4000 180/4000 400/2000–
2750
5 81 93,2 2,401 17,3:1
D5
D5244T9
A
120/4000 163/4000 340/1750–
3000
5 81 93,2 2,401 17,3:1
A
België
11 Specificaties
Motorspecificaties
11
281
Type-aanduiding, onderdeel- en serienummer
van de motor vindt u op de motor, zie
pagina 274.
11 Specificaties
Motorolie
11
282
Ongunstige rijomstandigheden
Controleer het oliepeil vaker bij lange ritten:
met een caravan of aanhanger achter de
auto
in bergachtig gebied
op hoge snelheden
bij temperaturen lager dan –30°C of hoger
dan +40°C.
In dergelijke omstandigheden kunnen de olie-
temperatuur en het olieverbruik abnormaal
toenemen.
Controleer het oliepeil eveneens vaker bij korte
ritten (over afstanden kleiner dan 10 km) bij
lage temperaturen (onder +5°C).
Kies een volsynthetische motorolie bij ongun-
stige rijomstandigheden. Ze bieden de motor
extra bescherming.
Volvo adviseert olieproducten van Castrol.
BELANGRIJK
Om aan de vereisten voor de gespecifi-
ceerde service-intervallen te voldoen wor-
den alle motoren in de fabriek gevuld met
een speciaal aangepaste, synthetische
motorolie. De oliesoort werd met grote zorg
geselecteerd lettend op de levensduur van
de motor, de startgewilligheid, het brand-
stofverbruik en de milieu-impact.
Om de aanbevolen service-intervallen aan
te kunnen houden dient u een goedge-
keurde motoroliesoort te gebruiken.
Gebruik alleen een oliesoort van de voorge-
schreven kwaliteit (zie sticker in motor-
ruimte) en dat zowel bij het bijvullen als ver-
versen van olie. Een negatieve invloed op de
levensduur van de motor, de startgewillig-
heid, het brandstofverbruik en de milieu-
impact is anders niet uitgesloten.
Volvo Car Corporation wijst alle garantie-
claims af bij gebruik van een motorolie die
niet voldoet aan de voorgeschreven kwali-
teits- en viscositeitseisen.
Viscositeitsdiagram
G020236
11 Specificaties
Motorolie
11
``
283
Oliesticker
Motoroliekwaliteit
Motortype Bij te vullen hoe-
veelheid tussen
MIN en MAX (liter)
Hoeveelheid
A
(liter)
G032080
Positie van oliesticker in motorruimte (zie
pagina 213).
Oliekwaliteit: ACEA A3/B3/B4
Viscositeit: SAE 0W-30
Bij ritten onder ongunstige omstandigheden
ACEA A5/B5 SAE 0W-30 gebruiken.
2.4i
B
B5244S4 1,3 5,8
T5
B
B5254T7 1,3 5,8
1.6D D4164T 1,0 3,8
A
Inclusief hoeveelheid in filter
B
Geldt niet voor Europa, voor Europa zie olie ACEA A5/B5
11 Specificaties
Motorolie
11
284
Motoroliekwaliteit
Motortype Bij te vullen hoe-
veelheid tussen
MIN en MAX (liter)
Hoeveelheid
A
(liter)
G032079
Positie van oliesticker in motorruimte (zie
pagina 213).
Oliekwaliteit: WSS-M2C913-B
Viscositeit: SAE 5W-30
Bij ritten onder ongunstige omstandigheden
ACEA A5/B5 SAE 0W-30 gebruiken.
1.6 B4164S3 0,75 4,0
1.8 B4184S11 0,75 4,3
1.8F B4184S8 0,75 4,3
2.0 B4204S3 0,75 4,3
2.0D D4204T 1,8 5,0
A
Inclusief hoeveelheid in filter
11 Specificaties
Motorolie
11
285
Motoroliekwaliteit
Motortype Bij te vullen hoe-
veelheid tussen
MIN en MAX (liter)
Hoeveelheid
A
(liter)
G032078
Positie van oliesticker in motorruimte (zie
pagina 213).
Oliekwaliteit: ACEA A5/B5
Viscositeit: SAE 0W-30
2.4i
B5244S4
B
1,3 5,5
T5
B5254T7
B
1,3 5,5
D5 D5244T8 1,5 6,0
D5244T9
(Alleen België)
D5244T13
A
Inclusief hoeveelheid in filter
B
Geldt alleen voor Europa, voor de overige markten zie olie ACEA A3/B3/B4
11 Specificaties
Vloeistoffen en smeermiddelen
11
286
Overzicht
BELANGRIJK
Om schade aan de versnellingsbak te voor-
komen moet u de aanbevolen kwaliteit ver-
snellingsbakolie gebruiken en geen ver-
schillende merken met elkaar vermengen.
Neem contact op met de dichtstbijzijnde
werkplaats voor service, als er een andere
oliesoort werd gebruikt. Volvo adviseert u
contact op te nemen met een erkende
Volvo-werkplaats.
Versnellingsbakolie
Systeem Hoeveelheid (liter) Voorgeschreven versnellings-
bakolie
1.6 benzine Handgeschakelde vijfversnellings-
bak, IB5
2,1 BOT 130 M
1.8 benzine Handgeschakelde vijfversnellings-
bak, MTX75
1,8 BOT 350M3
1.8F FlexiFuel Handgeschakelde vijfversnellings-
bak, MTX75
1,8 BOT 350M3
2.0 benzine Handgeschakelde vijfversnellings-
bak, MTX75
1,8 BOT 350M3
2.0 benzine Automaat, MPS6 5,5 BOT 341
2.4i benzine Handgeschakelde vijfversnellings-
bak, MTX75
2,1 BOT 350M3
11 Specificaties
Vloeistoffen en smeermiddelen
11
``
287
Systeem Hoeveelheid (liter) Voorgeschreven versnellings-
bakolie
2.4i benzine Automatische versnellingsbak,
AW55-51
7,7 JWS 3309
T5 benzine Handgeschakelde zesversnel-
lingsbak, M66
1,9 BOT 350M3
T5 benzine Automatische versnellingsbak,
AW55-51
7,7 JWS 3309
1.6D diesel Handgeschakelde vijfversnellings-
bak, MTX75
1,8 BOT 350M3
2.0D diesel Handgeschakelde zesversnel-
lingsbak, MMT6
1,7 BOT 350M3
2.0D diesel Automaat, MPS6 5,5 BOT 341
D5 diesel Handgeschakelde zesversnel-
lingsbak, M66
1,9 BOT 350M3
D5 diesel Automatische versnellingsbak,
AW55-51
7,7 JWS 3309
11 Specificaties
Vloeistoffen en smeermiddelen
11
288
Vloeistoffen
Vloeistof Systeem Hoeveelheid (liter) Aanbevolen kwaliteit
Koelvloeistof 1.6 benzine 6,2 Koelvloeistof met corrosiewerende
dope aangelengd met water
A
(zie ver-
pakking). Thermostaat opent bij:
benzinemotor (1.6), 82°C
benzinemotoren 90°C,
dieselmotoren 82°C
dieselmotor (1.6D) 83°C
1.8, 1.8F en 2.0 benzine 7,5
5-cil., handgeschakelde versnel-
lingsbak
9,5
5-cil. automatische versnellings-
bak
10,0
1.6D diesel 7,2
2.0D diesel 9,5
Koudemiddel Airconditioning
B
R134a (HFC134a)
Olie: PAG
Remvloeistof Remsysteem 0,6 DOT 4+
Stuurbekrachtigingsvloeistof Stuurbekrachtiging 0,8–0,9 WSS M2C204-A2 of een vergelijkbaar
product met dezelfde specificatie.
Ruitensproeiervloeistof 4-cil. benzine/diesel 4,0 Bij vorst wordt u geadviseerd een door
Volvo aanbevolen antivries aangelengd
met water te gebruiken.
5-cil. benzine/diesel 6,5
A
De waterkwaliteit dient te voldoen aan de norm STD 1285,1.
B
De hoeveelheid koudemiddel verschilt per motortype. Neem contact op met een erkende Volvo-werkplaats voor de juiste gegevens.
11 Specificaties
Brandstof
11
``
289
Verbruik, CO
2
-uitstoot en tankinhoud
Motor Versnellingsbak Uitstoot van kool-
dioxide (CO
2
)
(g/km)
Verbruik
(liter/100 km)
Tankinhoud (liter)
1.6 B4164S3 Handgeschakelde vijfversnel-
lingsbak (IB5)
167 7,0 ca. 53
1.8 B4184S11 Handgeschakelde vijfversnel-
lingsbak (MTX75)
174 7,3 ca. 53
1.8F
A
B4184S8 Handgeschakelde vijfversnel-
lingsbak (MTX75)
174 7,3 ca. 53
2.0 B4204S3 Handgeschakelde vijfversnel-
lingsbak (MTX75)
177 7,4 ca. 53
2.4i B5244S4 Handgeschakelde vijfversnel-
lingsbak (M56)
200 8,4 ca. 62
2.4i B5244S4 Automatische versnellingsbak
(AW55-51)
214 9,0 ca. 62
T5 B5254T7 Handgeschakelde zesversnel-
lingsbak (M66)
203 8,7 ca. 62
T5 B5254T7 Automatische versnellingsbak
(AW55-51)
211 9,0 ca. 62
1.6D D4164T Handgeschakelde vijfversnel-
lingsbak (MTX75)
119 4,5 ca. 52
11 Specificaties
Brandstof
11
290
Motor Versnellingsbak Uitstoot van kool-
dioxide (CO
2
)
(g/km)
Verbruik
(liter/100 km)
Tankinhoud (liter)
2.0D D4204T
EURO4)
Handgeschakelde zesversnel-
lingsbak (MMT6)
151 5,7 ca. 52
2.0D D4204T Handgeschakelde vijfversnel-
lingsbak (M56)
146 5,5 ca. 52
2.0D D4204T Automatische versnellingsbak
(MPS6)
156 5,9 ca. 52
D5 D5244T13 Handgeschakelde zesversnel-
lingsbak (M66)
164 6,2 ca. 60
D5 D5244T8 Automatische versnellingsbak
(AW55-51)
182 6,9 ca. 60
D5 D5244T9
(Alleen België)
Automatische versnellingsbak
(AW55-51)
182 6,9 ca. 60
A
FlexiFuel-modellen kunnen op een willekeurige soort loodvrije benzine (95 RON) of op bio-ethanol (E85) rijden of op een mengsel daarvan. De auto neemt 30–40 % meer bij gebruik van E85 vanwege
de lagere energie-inhoud. De exacte toename in het brandstofverbruik hangt onder meer af van de rijstijl, de buitentemperatuur en de gebruikte brandstofkwaliteit.
Brandstofverbruik en uitstoot van
kooldioxide
De officiële brandstofverbruikscijfers zijn geba-
seerd op een gestandaardiseerde rijcyclus
conform de EU-richtlijn 80/1268/EEC comb.
alsmede 92/21/EEC.
Het gebruik van extra accessoires kan de ver-
bruikscijfers beïnvloeden, omdat de accessoi-
res het gewicht van de auto verhogen. Ook de
rijstijl en andere niet-technische factoren kun-
nen van invloed zijn op het brandstofverbruik.
Bij gebruik van brandstof met een octaangetal
van 91 (RON), neemt het brandstofverbruik toe
terwijl het motorvermogen lager wordt.
11 Specificaties
Brandstof
11
``
291
N.B.
Bij extreme weersomstandigheden, gebruik
van een aanhanger of ritten op grote hoogte
kan, afhankelijk van de gebruikte brandstof-
kwaliteit, het prestatievermogen van de
auto te wensen overlaten.
Algemene informatie over brandstof
WAARSCHUWING
Zorg altijd dat u geen brandstofdampen
inademt of brandstofspatten in de ogen
krijgt.
Mocht u toch brandstof in de ogen krijgen,
neem dan eventuele contactlenzen uit en
spoel de ogen ten minste 15 minuten lang
met een ruime hoeveelheid schoon water en
roep medische hulp in.
Brandstof nooit inslikken. Brandstoffen
zoals benzine, bio-ethanol, mengsels ervan
en dieselolie zijn uitermate giftig en kunnen
bij inwendig gebruik aanleiding geven tot
blijvend letsel met mogelijk dodelijke afloop.
Roep onmiddellijk medische hulp in bij het
inslikken van brandstof.
BELANGRIJK
Bij menging van verschillende soorten
brandstof of gebruik van een andere brand-
stofkwaliteit dan aanbevolen, vervallen de
garanties van Volvo en eventuele aanvul-
lende servicecontracten; dit geldt voor alle
motoren. N.B. Dit geldt niet voor auto’s met
een motor die is aangepast voor het gebruik
van ethanol (E85).
Benzine
Benzine dient te voldoen aan de norm NEN-EN
228. De meeste motoren kunnen op benzine
met een octaangetal van 91, 95 en 98 (RON)
lopen.
91 (RON) mag u niet gebruiken voor 4 cilin-
dermotoren en slechts bij hoge uitzonde-
ring in de overige motortypes.
95 (RON) is te gebruiken in de normale rij-
omstandigheden.
98 (RON) wordt geadviseerd voor maxi-
male prestaties tegen een minimaal brand-
stofverbruik.
Voor ritten bij temperaturen hoger dan +38°C
wordt u geadviseerd een brandstofsoort met
een zo hoog mogelijk octaangetal te gebruiken.
Dit om optimale prestaties en een zo laag
mogelijk brandstofverbruik te verkrijgen.
BELANGRIJK
Tank alleen loodvrije benzine om
schade aan te katalysator te voorko-
men.
Giet geen additieven (dopes) in de ben-
zine zonder het uitdrukkelijke advies
van Volvo.
Bio-ethanol E 85
Breng geen wijzigingen aan in het brandstof-
systeem of de onderdelen daarvan en vervang
de onderdelen evenmin door componenten die
niet speciaal geconstrueerd zijn voor gebruik in
combinatie met bio-ethanol.
WAARSCHUWING
Het gebruik van methanol is niet toege-
staan. De sticker aan de binnenkant van de
tankvulklep geeft de juiste soort alternatieve
brandstof aan.
Het gebruik van onderdelen die niet
bestemd zijn voor bio-ethanolmotoren kan
brand, lichamelijk letsel of motorschade
veroorzaken.
Jerrycan
Giet een jerrycan in de auto vol met benzine
(zie pagina 146).
11 Specificaties
Brandstof
11
292
WAARSCHUWING
Ethanol is gevoelig voor vonkvorming en er
kunnen explosieve dampen ontstaan in een
jerrycan die met ethanol gevuld wordt.
Dieselolie
De dieselolie moet voldoen aan de norm NEN-
EN 590 of JIS K2204.
Het brandstofsysteem van een dieselmotor is
gevoelig voor verontreinigingen zoals een te
hoog gehalte aan zwaveldeeltjes. Maak alleen
gebruik van dieselolie van gerenommeerde
oliemaatschappijen. Giet nooit dieselolie van
twijfelachtige kwaliteit in de tank.
Bij lage temperaturen (–40°C tot –6°C) kan de
paraffine in de dieselolie uitvlokken, wat aan-
leiding kan geven tot startproblemen. De grote
oliemaatschappijen produceren speciale die-
selolie bestemd voor gebruik bij buitentempe-
raturen rond het vriespunt. Dergelijke dieselolie
is dunner bij lage temperaturen en beperkt de
kans op vlokvorming.
De kans op condensatie in de brandstoftank
neemt af, als u de tank altijd goed gevuld
houdt. Houd tijdens het tanken het gebied rond
de vulpijp goed schoon. Voorkom morsen op
gelakte oppervlakken. Maak als u gemorst
hebt het gebied met water en zeep schoon.
BELANGRIJK
Het is alleen toegestaan brandstof te
gebruiken die voldoet aan de Europese
norm voor dieselolie.
BELANGRIJK
Maak geen gebruik van de volgende diesel-
olie-achtige brandstoffen: speciale toevoe-
gingen (dopes), scheepsolie, stookolie,
RME
1
(biodiesel) of plantaardige olie. Der-
gelijke brandstoffen voldoen niet aan de
kwaliteitseisen die Volvo stelt en geven aan-
leiding tot verhoogde vormen van slijtage en
motorschade die niet worden gedekt door
de garanties van Volvo.
BELANGRIJK
Het zwavelgehalte mag maximaal 50 ppm
zijn.
Wanneer u de tank leegrijdt
Na motoruitval door brandstofgebrek heeft het
brandstofsysteem enige tijd nodig om een con-
trole uit te voeren. Doe in dat geval het vol-
gende voordat u de motor start:
1. Vul de brandstoftank met minstens 5 liter
dieselolie.
2. Steek de transpondersleutel in het con-
tactslot en draai deze naar sleutelstand II,
zie pagina 144.
3. Wacht ca. 1 minuut.
4. Om de motor te starten: Bedien rem- en/of
koppelingspedaal en draai de transpon-
dersleutel naar de startstand III.
Condenswater uit brandstoffilter
aftappen
Het brandstoffilter ontdoet de brandstof van
condenswater. Condenswater kan anders aan-
leiding geven tot motorstoringen.
Houd u voor het aftappen van het condenswa-
ter aan de specificaties die in uw Service- en
garantieboekje staan aangegeven. Ook wan-
neer u vermoedt dat er vervuilde brandstof is
gebruikt, moet u het brandstoffilter aftappen.
BELANGRIJK
Sommige speciale toevoegingen verwijde-
ren het verzamelde vocht uit het brandstof-
filter.
1
Dieselolie kan een bepaalde hoeveelheid RME bevatten. Het is niet toegestaan meer toe te voegen.
11 Specificaties
Brandstof
11
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
293
Roetfilter (DPF)
Dieselmodellen zijn mogelijk uitgerust met een
roetfilter, waardoor een nog efficiëntere uitlaat-
gasreiniging mogelijk is. Onder normale rijom-
standigheden blijven de roetdeeltjes uit de uit-
laatgassen in het filter achter. Om de roetdeel-
tjes te verbranden en het filter te legen wordt
een zogeheten regeneratie gestart. Daarvoor
moet de motor de normale bedrijfstemperatuur
hebben.
Afhankelijk van de rijomstandigheden wordt
het filter om de 300–900 kilometer geregene-
reerd. De regeneratie duurt normaal 10 tot 20
minuten. Bij een lage gemiddelde snelheid kan
dit iets langer duren. Gedurende de regeneratie
kan het brandstofverbruik ietwat stijgen.
Om de motor tijdens de regeneratie zwaarder
te belasten is het mogelijk dat de achterruit-
verwarming zonder verdere indicatie spontaan
aanslaat.
Regeneratie bij koud weer
Als u bij koud weer vaak korte afstanden rijdt,
komt de motor niet voldoende op temperatuur.
Dit betekent dat het roetfilter niet geregene-
reerd en niet geleegd wordt.
Wanneer het filter voor ca. 80 % met roetdeel-
tjes gevuld is, licht een oranje informatiesym-
bool op het instrumentenpaneel op en ver-
schijnt de melding ROETFILTER VOL – ZIE
GEBR. HANDL.
op het display van het instru-
mentenpaneel.
U start de regeneratie van het filter door met de
auto op een secundaire weg of op een snelweg
te rijden totdat de motor voldoende op tempe-
ratuur is gekomen. Rijd vervolgens nog ca. 20
minuten verder.
Na afloop van de regeneratie verdwijnt de mel-
ding automatisch.
BELANGRIJK
Als het filter helemaal met deeltjes gevuld is,
kan het onbruikbaar worden. De motor start
dan moeilijk en de kans bestaat dat het filter
moet worden vervangen.
Gebruik bij koud weer de standverwarming*,
zodat de motor sneller op temperatuur komt.
11 Specificaties
Katalysator
11
294
Algemene informatie
De katalysator heeft tot taak de uitlaatgassen
te reinigen. De katalysator is dicht bij de motor
in het uitlaatsysteem gemonteerd om snel op
temperatuur te komen. De katalysator bestaat
uit een monoliet (keramiek of metaal) met kana-
len. De wanden van de kanalen zijn bekleed
met platina/rodium/palladium. Deze edelmeta-
len hebben een katalytische werking, d.w.z. ze
versnellen een chemische reactie zonder dat
ze daar zelf actief aan deelnemen.
Lambdasonde
TM
(zuurstofsensor)
De lambdasonde maakt deel uit van het regel-
systeem dat tot taak heeft de uitstoot te beper-
ken en de energie-inhoud van de brandstof
beter te benutten.
Een zuurstofsensor registreert het zuurstofge-
halte van de uitlaatgassen die de motor verla-
ten. De meetwaarde van de uitlaatgasanalyse
wordt doorgegeven aan het elektronische sys-
teem dat continu de injectoren afregelt. Het
lucht-brandstofmengsel dat de motor krijgt,
wordt continu bijgesteld. De regeling schept de
ideale omstandigheden voor een effectieve
verbranding van de schadelijke stoffen (kool-
waterstoffen, koolmonoxide en stikstofoxiden)
in de driewegkatalysator.
11 Specificaties
Elektrisch systeem
11
``
295
Algemene informatie
12V-systeem met wisselstroomdynamo en
spanningsregelaar. Enkelpolig systeem waar-
bij het chassis en het motorblok als geleiders
worden gebruikt.
Let er bij het vervangen van de accu op, dat de
nieuwe accu dezelfde koudestartcapaciteit en
reservecapaciteit als de originele accu heeft
(zie sticker op de accu).
Startaccu
Motor Spanning, V Koudestartcapaciteit
(CCA, Cold Cranking Amperes), A
Reservecapaciteit,
minuten
Capaciteit, Ah
4- en 5-cil. benzine 12
590 100 60
600
A
120 70
4- en 5-cil. diesel 12
700
B
135 80
A
Auto’s met een audiosysteem in de uitvoering High Performance.
B
Auto’s met een dieselmotor, Keyless drive, audiosysteem in de uitvoering Premium Sound, standverwarming op brandstof of RTI.
Gloeilampen
Verlichting Vermogen (W) Soort
Dimlicht 55 H7
Groot licht 55 H9
Remlichten, achteruitrijlichten, mistachterlicht 21 P21W
Richtingaanwijzers voor/achter 21 PY21W
Achterlichten/parkeerlichten en sidemarkers, achter 4 P21/5W
11 Specificaties
Elektrisch systeem
11
296
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Verlichting Vermogen (W) Soort
Instapverlichting, kofferbakverlichting, kentekenplaatverlichting 5 C5W
Make-upspiegel* 1,2 Buislampje
Stadslichten/parkeerlichten vóór, sidemarkers vóór 5 W5W
Mistlampen 55 H8
Verlichting dashboardkastje 3 Buislampje
11 Specificaties
Typegoedkeuring
11
297
Transpondersleutelsysteem
Land en gebied
A, B, CY, CZ, D, DK,
E, EST, F, FIN, GB,
GR, H, I, IRL, L, LT,
LV, M, NL, P, PL, S,
SK, SLO
Hierbij ver-
klaart Delphi dat het
gebruikte transpon-
dersleutelsysteem in
overeenstemming is
met de essentiële
eigenschappen en
overige relevante
bepalingen zoals
beschreven in de
EU-richtlijn 1999/5/
EG.
IS, LI, N, CH
HR
ROK Delphi 15-07-2003,
Duitsland R-
LPD1-03-0151
BR
TW
ETC093LPD0155
Certificering Keyless drive
Hierbij verklaart Siemens VDO Automotive
A.G. dat de uitrusting van het type 5WK48952,
5WK48956, 5WK48812 in overeenstemming is
met de essentiële eigenschappen en overige
relevante bepalingen zoals beschreven in de
EU-richtlijn 1999/5/EG.
12 Alfabetisch register
12
298
A
Aanhanger............................................... 170
kabel................................................... 172
Aanrijding
crash mode........................................... 33
opblaasgordijnen (IC-systeem)............. 28
Aanstekeropening
voorstoel............................................... 55
ABS, storing in het ABS..................... 50, 156
AC
elektronische klimaatregeling............... 93
handmatige klimaatregeling........... 88, 89
Accu......................................................... 221
onderhoud.................................. 209, 221
overbelasting...................................... 141
specificaties........................................ 295
starten met hulpaccu.......................... 169
symbolen op de accu......................... 221
Achterbank
instap.................................................. 102
Achterklep
rijden met een geopende achterklep.. 140
vergrendelen/ontgrendelen........ 122, 130
Achteruitkijkspiegel.................................... 71
autodimfunctie...................................... 71
Achteruitkijkspiegel en buitenspiegels
automatisch in-/uitklappen............. 73, 78
Adaptatie................................................. 147
AF, automatische afstemfunctie.............. 250
Afstandsbediening................................... 122
batterij vervangen............................... 129
programmeerbaar................................. 80
Afstemfunctie, automatische................... 250
Airbag........................................................ 20
activeren/deactiveren, PACOS............. 23
bestuurders- en passagierszijde.......... 21
deactiveren/activeren........................... 23
Airconditioning........................................... 88
algemene informatie............................. 86
ECC...................................................... 91
Alarm........................................................ 133
activeren............................................. 133
alarmindicatie..................................... 133
alarmsysteem testen.......................... 135
automatische inschakeling van het
alarm................................................... 134
beperkt alarmniveau........................... 134
geactiveerd alarm uitschakelen.......... 134
inschakelen......................................... 133
uitschakelen........................................ 133
verkeersmelding RDS......................... 248
Alarmlichten............................................... 67
Alarmsysteem testen............................... 135
Algemene informatie over brandstof....... 289
Antennelocatie, Keyless drive.................. 128
Approach-verlichting................................. 74
instellen................................................. 78
Audio, zie ook Geluidssysteem............... 242
Auto
klimaatinstelling.................................... 91
AUTO
voorkeurzenders vastleggen.............. 246
Autobekleding.......................................... 202
Autom. klimaat........................................... 91
Automatische hervergrendeling............... 130
Automatische schakelblokkering deactive-
ren............................................................ 154
Automatische vergrendeling.................... 131
Automatische versnellingsbak
aanhanger................................... 170, 171
handmatig schakelen (Geartronic)...... 152
slepen en bergen................................ 167
Automatische volumeregeling................. 245
Automatische wasstraten........................ 200
Automatisch starten................................. 144
12 Alfabetisch register
12
299
Auto wassen............................................ 200
B
Bagagenet............................................... 118
Bagagerolhoes......................................... 116
Bagageruimte.......................................... 116
bagagenet........................................... 118
bagagerolhoes.................................... 116
lading vervoeren................................. 178
verlichting........................................... 107
Banden
algemene informatie........................... 182
bandenreparatie................................. 193
draairichting........................................ 185
onderhoud.......................................... 182
rijeigenschappen................................ 182
slijtage-indicator................................. 183
snelheidsaanduidingen....................... 182
spanning..................................... 186, 187
specificaties........................................ 182
winterbanden...................................... 185
Batterij
batterij in transpondersleutel vervan-
gen...................................................... 129
Bedieningspaneel op bestuurderspor-
tier........................................................ 46, 69
Bellen............................................... 258, 267
Benzinekwaliteit....................................... 291
Beslaande koplampglazen
condens.............................................. 200
Beslagen ruiten
achterruit............................................... 89
ontwasemen............................. 86, 89, 92
timerfunctie..................................... 89, 92
Beveiliging tegen overbelasting, schuif-
dak............................................................. 76
Bio-ethanol E 85...................................... 289
Blaasmonden............................................. 87
BLIS, Blind Spot Information System 74, 163
BLIS-systeem (Blind Spot Information Sys-
tem).......................................................... 163
Blokkering achteruitversnelling
vijfversnellingsbak.............................. 149
zesversnellingsbak (benzine).............. 149
Bluetooth
gesprek naar mobiel........................... 268
handsfree............................................ 266
microfoon dempen............................. 268
Boordcomputer......................................... 59
Botsing, zie Aanrijding............................... 33
Brandstof
brandstofbesparing............................ 186
brandstofverbruik, aanduiding.............. 59
CO
2
-uitstoot........................................ 289
niveaulampje......................................... 50
standverwarming.................................. 96
tanken................................................. 142
.............................................. 289
Buitenafmetingen..................................... 277
Buitenspiegels........................................... 73
Buitenspiegels resetten............................. 74
C
Cd-functies.............................................. 251
Cd’s
opbergvak........................................... 112
Condens aan binnenkant lampglazen..... 200
Contactsleutels........................................ 145
Controleren en bijvullen, koelvloeistof..... 216
Controles
vloeistoffen en oliën............................ 214
Cruisecontrol............................................. 64
verbruik
12 Alfabetisch register
12
300
D
Dashboardkastje...................................... 111
vergrendelen....................................... 124
Diesel, voorgloeifunctie............................. 50
Dieselolie................................................. 292
Display, meldingen.................................... 53
Displayverlichting....................................... 57
Dolby Surround Pro Logic II............ 241, 244
Doorluchtfunctie...................................... 131
Doorwaaddiepte...................................... 140
DSTC, zie ook Stabiliteitssysteem........... 158
lampje................................................... 50
E
ECC, elektronische klimaatregeling........... 87
ECO-bandenspanning............................. 186
tabel.................................................... 186
EHBO-set................................................. 190
Elektrisch bedienbaar schuifdak................ 75
Elektrisch bedienbare ruiten...................... 69
Elektrisch bedienbare stoel..................... 105
Elektrisch bedienbare zijruiten
passagiersplaats................................... 70
Elektrische aansluiting
achterbank............................................ 55
middenconsole..................................... 55
Elektrische verwarming
achterruit......................................... 89, 93
buitenspiegels................................. 89, 93
voorstoelen..................................... 89, 93
Elektrisch systeem................................... 295
Elektronische startblokkering.................. 122
EON, Enhanced Other Networks............. 250
Equalizer.................................................. 244
Extra verwarming....................................... 99
Extra verwarming (diesel)........................... 99
F
FlexiFuel................................................... 146
adaptatie............................................. 147
Follow Me home-verlichting................ 58, 74
Follow Me Home-verlichting
instellen................................................. 79
FSC, milieulabel......................................... 13
G
Geartronic................................................ 152
Geluiden
audio-instellingen....................... 242, 244
geluidsbron......................................... 242
volume................................................ 242
Geluidssterkte
beltoon, telefoon................................. 268
telefoon....................................... 259, 268
telefoon/mediaspeler.......................... 268
Gemiddeld brandstofverbruik.................... 59
Gereedschap........................................... 189
Gesprek in de wacht zetten..................... 258
Gesprekken
functies tijdens lopende gesprek-
ken.............................................. 258, 261
gebruik........................................ 258, 267
inkomende.......................................... 267
telefoonvolume................................... 259
Gesprekken weigeren.............................. 258
Gevarendriehoek..................................... 189
Gewichten
rijklaar gewicht.................................... 277
Gloeilampen
vervangen........................................... 223
12 Alfabetisch register
12
301
Gloeilampen, zie Verlichting............ 223, 295
Gordelwaarschuwing................................. 17
Groot licht
grootlichtsignalen................................. 58
Groot licht/dimlicht, zie Verlichting............ 56
Grootlichtsignalen...................................... 58
GSI (Gear Shift Indicator)......................... 149
Guard beperkt
instellingen............................................ 78
H
Handgeschakelde versnellingsbak.......... 149
GSI (Gear Shift Indicator).................... 149
slepen en bergen................................ 167
Handmatig schakelen (Geartronic).......... 152
Handrem.............................................. 51, 68
Hogedruksproeiers koplampen................. 61
HomeLink EU.......................................... 80
I
IDIS – Intelligent Driver Information Sys-
tem........................................................... 256
IMEI-nummer........................................... 262
In de was zetten....................................... 201
Informatiedisplay....................................... 53
Infotainment
menufuncties...................................... 240
Instap
achterbank.......................................... 102
Instellen, klok............................................. 77
Instellingen van de auto............................. 78
Instructieboekje, milieulabel...................... 13
Instrumentenoverzicht
auto met stuur links.............................. 42
auto met stuur rechts........................... 44
Instrumentenpaneel................................... 47
Instrumentenverlichting............................. 57
Interieurfilter....................................... 86, 293
Interieurverlichting, zie Verlichting........... 107
Interieurverwarming
op brandstof......................................... 96
Interior Air Quality System, ECC................ 92
Intervalstand.............................................. 61
iPod, aansluiting.................................... 242
ISOFIX-bevestigingssysteem voor kinder-
zitjes........................................................... 38
K
Katalysator............................................... 294
bergen................................................. 167
Keuzehendelblokkering........................... 153
Keyless drive............................ 126, 148, 297
auto starten......................................... 148
Kickdown
automatische versnellingsbak............ 153
Kinderen.................................................... 34
kinderzitjes en SIPS-airbags................. 26
plaats in de auto, tabel......................... 35
positie in de auto.................................. 34
veiligheid............................................... 34
Kinderzitje.................................................. 34
Kledinghaak............................................. 111
Kleurcode, lak.......................................... 204
Klimaat
persoonlijke instellingen....................... 77
12 Alfabetisch register
12
302
Klimaatinstelling
autom.................................................... 91
Klimaatregeling
algemene informatie............................. 86
Knalgas.................................................... 169
Knipperlichten............................................ 58
Koelsysteem............................................ 140
Koelvloeistof............................................ 216
Kompas..................................................... 71
kalibreren.............................................. 71
zone instellen........................................ 71
Koplampen................................................ 56
Koppelingsvloeistof, controleren en bijvul-
len............................................................ 217
Koudemiddel............................................. 86
Koude start.............................................. 154
automatische versnellingsbak............ 154
Krik........................................................... 189
L
Lading vervoeren
algemene informatie........................... 178
laadvermogen..................................... 178
verankeringsogen............................... 118
Lagetonenluidspreker.............................. 244
Lak
kleurcode............................................ 204
schade en herstel............................... 204
Lambdasonde.......................................... 294
Lamphouder
verwijderen......................................... 226
Lampjes................................................... 159
Lampjes en displaymeldingen
standverwarming.................................. 97
Leeslampjes, zie Verlichting.................... 107
Lekke band, zie Banden.................. 189, 191
Leren bekleding, reinigingsvoorschriften. 202
Lichtbundel aanpassen............................ 179
Dual Xenon-koplampen...................... 179
halogeenkoplampen........................... 179
Lopende gesprekken, functies................ 261
Luchtverdeling........................................... 95
ECC...................................................... 93
Luchtverdeling, AC.................................... 89
M
Meldingen op informatiedisplay................. 53
Meldingen voor BLIS............................... 165
Menufuncties
audiosysteem..................................... 240
Menustructuur........................................... 77
Menusysteem
mediaspeler........................................ 254
telefoon, menu-opties......................... 264
telefoon, overzicht.............................. 263
Meters op het instrumentenpaneel
brandstofmeter..................................... 47
buitentemperatuurmeter....................... 47
dagteller................................................ 47
snelheidsmeter..................................... 47
toerenteller............................................ 47
Milieulabel, FSC, instructieboekje............. 13
Mistlichten
achter.................................................... 57
Mistlichten, aan/uit.................................... 57
12 Alfabetisch register
12
303
Mobiele telefoon
aansluiten........................................... 268
handsfree............................................ 266
telefoon registreren............................. 266
Motorolie.......................................... 214, 282
filter..................................................... 213
hoeveelheden..................................... 282
oliedruk................................................. 51
oliekwaliteit......................................... 282
ongunstige rijomstandigheden........... 282
Motorruimte............................................. 211
koelvloeistof........................................ 216
stuurbekrachtigingsvloeistof............... 218
Motorspecificaties................................... 280
Motor starten........................................... 144
Keyless drive.............................. 126, 148
Motorverwarming..................................... 146
op brandstof......................................... 96
N
NEWS...................................................... 248
Noodoproepen......................................... 256
Nooduitrusting
gevarendriehoek................................. 189
O
Olie, zie ook Motorolie..................... 214, 282
Omklappen, ruggedeelte achterbank...... 114
Onderhoud............................................... 209
onderhoud.......................................... 209
roestwering......................................... 205
One-key bell............................................. 261
Ontgrendelen................................... 127, 130
instellingen............................................ 78
Ontwaseming............................................. 89
Op afstand openen.................................... 78
Op afstand openen, portieren.................... 78
Opbergmogelijkheden in passagiers-
ruimte....................................................... 110
Opbergvak............................................... 110
cd’s..................................................... 112
Opblaasgordijnen...................................... 28
Openen, motorkap................................... 211
P
PACOS....................................................... 23
PACOS, schakelaar voor activering/deac-
tivering....................................................... 23
Park Assist............................................... 160
sensoren voor Park Assist.................. 161
Parkeerrem................................................ 68
Peilstok, elektronisch............................... 215
Persoonlijke instellingen............................ 77
"Approach"-verlichting......................... 78
"Follow Me Home"-verlichting.............. 79
auto is op slot, lampje.......................... 78
autom. blower afstellen........................ 77
automatische vergrendeling................. 78
ontgrendelen, portieren........................ 78
op afstand openen................................ 78
timer recirculatie................................... 78
verlichting auto is ontgrendeld............. 78
Poetsen.................................................... 201
Programmatype....................................... 249
Provisorische bandenreparatie................ 193
PTY, programmatype.............................. 249
12 Alfabetisch register
12
304
R
Radio
afstemfunctie...................................... 250
EON.................................................... 250
NEWS................................................. 248
programmatypes................................ 247
radio-instellingen................................ 246
radiozenders....................................... 246
REG.................................................... 250
Radio, zenders zoeken............................ 246
Radiotekst................................................ 249
RDS-functies........................................... 247
resetten............................................... 250
Recirculatie
AC......................................................... 88
ECC...................................................... 92
REG, regionale radioprogramma’s.......... 250
Regensensor.............................................. 62
Relais- en zekeringenkastje, zie Zekerin-
gen........................................................... 230
Rem- en koppelingsvloeistof................... 217
Remlichten................................................. 57
Remmen
antiblokkeerremsysteem, ABS........... 156
noodremlichten..................................... 57
parkeerrem........................................... 68
remkrachtverhoging bij noodstops,
EBA..................................................... 157
remlichten............................................. 57
Remsysteem............................................ 156
Reservewiel.............................................. 189
compact reservewiel................... 184, 189
Richtingaanwijzers..................................... 58
Rijden
in waterpartijen................................... 140
koelsysteem........................................ 140
met een aanhanger............................. 170
nieuwe auto’s en gladde wegen......... 140
zuinig.................................................. 140
Rijden met een aanhanger
kogeldruk............................................ 277
trekgewicht......................................... 277
Rijklaar gewicht........................................ 277
Roestwering............................................. 205
Roetfilter............................................ 53, 293
Roetfilter vol............................................. 293
Ruitensproeiervloeistof, bijvullen............. 216
Ruitenwissers............................................ 61
regensensor.......................................... 62
S
Safelock-functie....................................... 131
deactiveren......................................... 131
onderbreking...................................... 131
SCAN
cd- en muziekbestanden.................... 252
radiozenders....................................... 247
Schakelindicatie (GSI (Gear Shift Indica-
tor))........................................................... 149
Schoonmaken
automatische wasstraten................... 200
auto wassen....................................... 200
bekleding............................................ 202
veiligheidsgordels............................... 203
velgen................................................. 200
Schuifdak................................................... 75
beveiliging tegen overbelasting............ 76
openen en sluiten........................... 75, 76
ventilatiestand....................................... 75
zonnescherm........................................ 76
Serviceprogramma.................................. 208
Simkaart................................................... 256
SIPS-airbag............................................... 26
SIPS-airbags.............................................. 26
Sleepoog.................................................. 168
12 Alfabetisch register
12
305
Slepen...................................................... 167
sleepoog............................................. 168
Sleutel
transpondersleutel.............................. 122
vergrendelings- en startsysteem zon-
der sleutel........................................... 126
Sleutelblad....................................... 123, 127
vergrendelingspunten......................... 125
Sleutelloos starten (Keyless drive)........... 126
Sleutelstanden......................................... 144
Sloten
vergrendelen....................................... 130
Smeermiddelen........................................ 286
Smeermiddelen, hoeveelheden............... 286
Sms.......................................................... 262
lezen................................................... 262
schrijven.............................................. 262
Spiegels
achteruitkijk-......................................... 71
buiten-.................................................. 73
elektrisch inklapbare............................. 73
kompas................................................. 71
Sproeiers
achterruit............................................... 62
koplampen............................................ 61
sproeiervloeistof, bijvullen.................. 216
voorruit.................................................. 61
SRS-AIRBAG............................................. 20
SRS-systeem............................................. 20
algemene informatie............................. 20
Stabiliteits- en tractieregelsysteem......... 158
Stand-by, telefoon................................... 258
Standverwarming
accu en brandstof................................. 96
algemene informatie............................. 96
lampjes en displaymeldingen............... 97
op een helling parkeren........................ 96
tijd instellen........................................... 98
Startaccu................................................. 295
Startblokkering................................ 122, 145
Starten met hulpaccu.............................. 169
Steenslagplekken en krassen.................. 204
Stoel
elektrisch bedienbare......................... 105
handmatig verstelling......................... 102
Stoelen en achterbank
ruggedeelte achterbank omklappen... 114
Stoel met geheugenfunctie...................... 106
Storingsmeldingen voor BLIS.................. 165
Stuurbekrachtigingsvloeistof, controleren
en bijvullen............................................... 218
Stuurslot.................................................. 144
Stuurwiel
cruisecontrol......................................... 64
stuurwielafstelling................................. 67
toetsenset............................... 64, 66, 257
Subwoofer............................................... 244
Surround.......................................... 241, 244
Symbolen
controlesymbolen........................... 50, 51
waarschuwingssymbolen..................... 49
T
Tanken
tankdop............................................... 142
tanken................................................. 142
tankvulklep, elektrisch openen........... 142
Tankinhoud.............................................. 289
Technische gegevens, motor.................. 280
Tekst disc................................................ 253
Telefoon
aan/uit................................................. 258
aansluiten........................................... 268
12 Alfabetisch register
12
306
bediening............................................ 257
bellen.................................................. 267
bellen via telefoonboek....................... 261
gesprek beantwoorden....................... 267
handsfree............................................ 266
inkomende gesprekken...................... 267
one-key bell........................................ 261
stand-by............................................. 258
tekst invoeren..................................... 259
telefoonboek....................................... 269
telefoonboek, sneltoets...................... 269
telefoon registreren............................. 266
verkeersveiligheid............................... 257
Telefoonboek
nummerfuncties.................................. 260
Telefoonsysteem..................................... 256
Temperatuur
interieur, elektronische klimaatregeling 93
interieur, handmatige klimaatregeling. . 90
werkelijke temperatuur......................... 87
Timer
AC......................................................... 89
ECC...................................................... 92
Toetsensets op stuurwiel............. 64, 66, 257
Totaalgewicht.......................................... 277
TP, verkeersinformatie............................. 248
Traction Control....................................... 158
Transpondersleutel.................................. 145
afneembaar sleutelblad...................... 123
batterij vervangen............................... 129
functies............................................... 122
Transpondersleutelsysteem, typegoed-
keuring..................................................... 297
Trekgewicht............................................. 277
Trekhaak.................................................. 172
monteren............................................ 174
specificaties........................................ 173
verwijderen......................................... 176
Trekinrichting, zie Trekhaak..................... 172
Trillingsdemper........................................ 172
Type-aanduidingen.................................. 274
Typegoedkeuring, transpondersleutelsys-
teem......................................................... 297
U
Uitlaatgasreiniging
foutmelding........................................... 50
USB, aansluiting...................................... 242
V
Veiligheid
veiligheidssystemen, tabel.................... 31
Veiligheidsgordel
gordelgeleider....................................... 18
gordelspanners..................................... 18
zwangerschap...................................... 17
Veiligheidsgordels...................................... 16
Veiligheidszitje........................................... 34
bovenste bevestigingspunten voor kin-
derzitjes................................................ 39
ISOFIX-bevestigingssysteem voor kin-
derzitjes................................................ 38
Velgen
schoonmaken..................................... 200
Ventilatie.................................................... 87
Ventilator
AC......................................................... 88
ECC...................................................... 91
Verankeringsogen.................................... 118
Vergrendelen............................................ 127
ontgrendelen....................................... 130
Vergrendelen/ontgrendelen..................... 130
aan de binnenzijde.............................. 130
van de buitenzijde............................... 130
12 Alfabetisch register
12
307
Verkeersinformatie................................... 248
Verlichting
"Approach"-verlichting......................... 74
automatische verlichting..................... 108
automatische verlichting, dimlicht........ 56
bagageruimte...................................... 107
dimlicht................................................. 56
displayverlichting.................................. 57
Follow Me Home-verlichting........... 58, 74
gloeilampen, specificaties.................. 295
groot licht/dimlicht.......................... 56, 58
in interieur........................................... 107
koplamphoogteverstelling.................... 56
leeslampjes......................................... 107
mistachterlicht...................................... 57
mistlichten............................................ 57
stadslichten/parkeerlichten vóór en
achterlichten......................................... 56
verlichtingspaneel, interieur.................. 56
Verlichting, gloeilampen vervangen......... 223
achterlicht................................... 225, 227
bagageruimte...................................... 228
bagageruimteverlichting..................... 228
dimlicht............................................... 224
groot licht............................................ 224
instapverlichting.................................. 228
kentekenplaatverlichting..................... 227
make-upspiegel.................................. 229
mistlampen vóór................................. 226
reflector............................................... 227
richtingaanwijzer................................. 225
sidemarker.......................................... 225
stadslichten........................................ 225
voorzijde............................................. 223
Versneld vooruit-/achteruitspoelen.......... 252
Versnellingsbak
handgeschakelde............................... 149
Verzorging................................................ 200
Verzorging, leren bekleding..................... 202
Vlekken.................................................... 202
Vloeistoffen, hoeveelheden...................... 286
Vloeistoffen en oliën......................... 213, 286
Vloeistoffen en oliën, algemene informa-
tie............................................................. 213
Vloeistoffen en oliën, controles motor-
ruimte....................................................... 213
Vloerluik................................................... 117
Vloermatten............................................. 105
Volume
audiosysteem..................................... 242
automatische volumeregeling............. 245
mediaspeler........................................ 242
programmatypes................................ 250
Voorkeurzenders vastleggen, handmatig
en automatisch........................................ 246
Voorstoelen, elektrisch verwarmde........... 89
W
Waarschuwingslampje
stabiliteits- en tractieregelsysteem..... 158
Waarschuwingssymbool, airbagsysteem. . 19
Water- en vuilafstotende laag.................... 74
Water- en vuilafstotende laag, schoonma-
ken........................................................... 201
Whiplash-letsel.......................................... 29
WHIPS
kinderzitje/comfortkussen.................... 29
whiplash-letsel...................................... 29
Wielen
aanbrengen......................................... 192
demonteren........................................ 191
reservewiel.......................................... 189
sneeuwkettingen................................. 183
velgen................................................. 184
verwisselen......................................... 191
Willekeurige afspeelvolgorde, cd- en
muziekbestanden.................................... 252
12 Alfabetisch register
12
308
Winterbanden.......................................... 185
Wisser
achterruit............................................... 62
Wisserbladen........................................... 219
schoonmaken..................................... 219
vervangen, voorruit............................. 219
vervangen achterklep......................... 219
Z
Zekeringen............................................... 230
algemene informatie........................... 230
kastje in motorruimte.......................... 231
relais- en zekeringenkastje in passa-
giersruimte.......................................... 234
vervangen........................................... 230
Zonnescherm, schuifdak........................... 76
Zuinig rijden............................................. 140
Zwangere vrouwen, veiligheidsgordel....... 17
Notities
309
Notities
310
Notities
311
Notities
312
Notities
313
Notities
314
Notities
315
Notities
316
Notities
317
Notities
318
Notities
319
Notities
320
Kdakd8Vg8dgedgVi^dcIE&%-.,9jiX]!6I%.'%!Eg^ciZY^cHlZYZc!<iZWdg\'%%.!8deng^\]i'%%%"'%%.Kdakd8Vg8dgedgVi^dc
VOLVO C30
Instructieboekje
  • Page 1 1
  • Page 2 2
  • Page 3 3
  • Page 4 4
  • Page 5 5
  • Page 6 6
  • Page 7 7
  • Page 8 8
  • Page 9 9
  • Page 10 10
  • Page 11 11
  • Page 12 12
  • Page 13 13
  • Page 14 14
  • Page 15 15
  • Page 16 16
  • Page 17 17
  • Page 18 18
  • Page 19 19
  • Page 20 20
  • Page 21 21
  • Page 22 22
  • Page 23 23
  • Page 24 24
  • Page 25 25
  • Page 26 26
  • Page 27 27
  • Page 28 28
  • Page 29 29
  • Page 30 30
  • Page 31 31
  • Page 32 32
  • Page 33 33
  • Page 34 34
  • Page 35 35
  • Page 36 36
  • Page 37 37
  • Page 38 38
  • Page 39 39
  • Page 40 40
  • Page 41 41
  • Page 42 42
  • Page 43 43
  • Page 44 44
  • Page 45 45
  • Page 46 46
  • Page 47 47
  • Page 48 48
  • Page 49 49
  • Page 50 50
  • Page 51 51
  • Page 52 52
  • Page 53 53
  • Page 54 54
  • Page 55 55
  • Page 56 56
  • Page 57 57
  • Page 58 58
  • Page 59 59
  • Page 60 60
  • Page 61 61
  • Page 62 62
  • Page 63 63
  • Page 64 64
  • Page 65 65
  • Page 66 66
  • Page 67 67
  • Page 68 68
  • Page 69 69
  • Page 70 70
  • Page 71 71
  • Page 72 72
  • Page 73 73
  • Page 74 74
  • Page 75 75
  • Page 76 76
  • Page 77 77
  • Page 78 78
  • Page 79 79
  • Page 80 80
  • Page 81 81
  • Page 82 82
  • Page 83 83
  • Page 84 84
  • Page 85 85
  • Page 86 86
  • Page 87 87
  • Page 88 88
  • Page 89 89
  • Page 90 90
  • Page 91 91
  • Page 92 92
  • Page 93 93
  • Page 94 94
  • Page 95 95
  • Page 96 96
  • Page 97 97
  • Page 98 98
  • Page 99 99
  • Page 100 100
  • Page 101 101
  • Page 102 102
  • Page 103 103
  • Page 104 104
  • Page 105 105
  • Page 106 106
  • Page 107 107
  • Page 108 108
  • Page 109 109
  • Page 110 110
  • Page 111 111
  • Page 112 112
  • Page 113 113
  • Page 114 114
  • Page 115 115
  • Page 116 116
  • Page 117 117
  • Page 118 118
  • Page 119 119
  • Page 120 120
  • Page 121 121
  • Page 122 122
  • Page 123 123
  • Page 124 124
  • Page 125 125
  • Page 126 126
  • Page 127 127
  • Page 128 128
  • Page 129 129
  • Page 130 130
  • Page 131 131
  • Page 132 132
  • Page 133 133
  • Page 134 134
  • Page 135 135
  • Page 136 136
  • Page 137 137
  • Page 138 138
  • Page 139 139
  • Page 140 140
  • Page 141 141
  • Page 142 142
  • Page 143 143
  • Page 144 144
  • Page 145 145
  • Page 146 146
  • Page 147 147
  • Page 148 148
  • Page 149 149
  • Page 150 150
  • Page 151 151
  • Page 152 152
  • Page 153 153
  • Page 154 154
  • Page 155 155
  • Page 156 156
  • Page 157 157
  • Page 158 158
  • Page 159 159
  • Page 160 160
  • Page 161 161
  • Page 162 162
  • Page 163 163
  • Page 164 164
  • Page 165 165
  • Page 166 166
  • Page 167 167
  • Page 168 168
  • Page 169 169
  • Page 170 170
  • Page 171 171
  • Page 172 172
  • Page 173 173
  • Page 174 174
  • Page 175 175
  • Page 176 176
  • Page 177 177
  • Page 178 178
  • Page 179 179
  • Page 180 180
  • Page 181 181
  • Page 182 182
  • Page 183 183
  • Page 184 184
  • Page 185 185
  • Page 186 186
  • Page 187 187
  • Page 188 188
  • Page 189 189
  • Page 190 190
  • Page 191 191
  • Page 192 192
  • Page 193 193
  • Page 194 194
  • Page 195 195
  • Page 196 196
  • Page 197 197
  • Page 198 198
  • Page 199 199
  • Page 200 200
  • Page 201 201
  • Page 202 202
  • Page 203 203
  • Page 204 204
  • Page 205 205
  • Page 206 206
  • Page 207 207
  • Page 208 208
  • Page 209 209
  • Page 210 210
  • Page 211 211
  • Page 212 212
  • Page 213 213
  • Page 214 214
  • Page 215 215
  • Page 216 216
  • Page 217 217
  • Page 218 218
  • Page 219 219
  • Page 220 220
  • Page 221 221
  • Page 222 222
  • Page 223 223
  • Page 224 224
  • Page 225 225
  • Page 226 226
  • Page 227 227
  • Page 228 228
  • Page 229 229
  • Page 230 230
  • Page 231 231
  • Page 232 232
  • Page 233 233
  • Page 234 234
  • Page 235 235
  • Page 236 236
  • Page 237 237
  • Page 238 238
  • Page 239 239
  • Page 240 240
  • Page 241 241
  • Page 242 242
  • Page 243 243
  • Page 244 244
  • Page 245 245
  • Page 246 246
  • Page 247 247
  • Page 248 248
  • Page 249 249
  • Page 250 250
  • Page 251 251
  • Page 252 252
  • Page 253 253
  • Page 254 254
  • Page 255 255
  • Page 256 256
  • Page 257 257
  • Page 258 258
  • Page 259 259
  • Page 260 260
  • Page 261 261
  • Page 262 262
  • Page 263 263
  • Page 264 264
  • Page 265 265
  • Page 266 266
  • Page 267 267
  • Page 268 268
  • Page 269 269
  • Page 270 270
  • Page 271 271
  • Page 272 272
  • Page 273 273
  • Page 274 274
  • Page 275 275
  • Page 276 276
  • Page 277 277
  • Page 278 278
  • Page 279 279
  • Page 280 280
  • Page 281 281
  • Page 282 282
  • Page 283 283
  • Page 284 284
  • Page 285 285
  • Page 286 286
  • Page 287 287
  • Page 288 288
  • Page 289 289
  • Page 290 290
  • Page 291 291
  • Page 292 292
  • Page 293 293
  • Page 294 294
  • Page 295 295
  • Page 296 296
  • Page 297 297
  • Page 298 298
  • Page 299 299
  • Page 300 300
  • Page 301 301
  • Page 302 302
  • Page 303 303
  • Page 304 304
  • Page 305 305
  • Page 306 306
  • Page 307 307
  • Page 308 308
  • Page 309 309
  • Page 310 310
  • Page 311 311
  • Page 312 312
  • Page 313 313
  • Page 314 314
  • Page 315 315
  • Page 316 316
  • Page 317 317
  • Page 318 318
  • Page 319 319
  • Page 320 320
  • Page 321 321
  • Page 322 322

Volvo C30 - 2010 de handleiding

Categorie
Telefoons
Type
de handleiding
Deze handleiding is ook geschikt voor