HP notebookcomputer
Gebruikershandleiding
© Copyright 2012 Hewlett-Packard
Development Company, L.P.
Bluetooth is een handelsmerk van de
desbetreffende eigenaar en wordt door
Hewlett-Packard Company onder licentie
gebruikt. Het SD-logo is een handelsmerk
van de desbetreffende eigenaar.
De informatie in deze documentatie kan
zonder kennisgeving worden gewijzigd. De
enige garanties voor HP producten en
diensten staan vermeld in de expliciete
garantievoorwaarden bij de betreffende
producten en diensten. Aan de informatie in
deze handleiding kunnen geen aanvullende
rechten worden ontleend. HP aanvaardt
geen aansprakelijkheid voor technische
fouten, drukfouten of weglatingen in deze
publicatie.
Eerste editie, april 2012
Artikelnummer: 682950-331
Kennisgeving over het product
In deze handleiding worden de
voorzieningen beschreven die op de
meeste modellen beschikbaar zijn. Mogelijk
zijn niet alle voorzieningen op uw computer
beschikbaar.
Neem voor de recentste informatie in deze
handleiding contact op met de
klantenondersteuning. Voor ondersteuning
in de VS gaat u naar
http://www.hp.com/go/
contactHP. Voor wereldwijde ondersteuning
gaat u naar
http://welcome.hp.com/country/
us/en/wwcontact_us.html.
Softwarevoorwaarden
Door het installeren, kopiëren, downloaden
of anderszins gebruiken van een
softwareproduct dat vooraf op deze
computer is geïnstalleerd, bevestigt u dat u
gehouden bent aan de voorwaarden van de
HP EULA (End User License Agreement).
Als u niet akkoord gaat met deze
licentievoorwaarden, is uw enige
rechtsmogelijkheid om het volledige,
ongebruikte product (hardware en software)
binnen 14 dagen te retourneren en te
verzoeken om restitutie van het
aankoopbedrag op grond van het
restitutiebeleid dat op de plaats van
aankoop geldt.
Neem contact op met het lokale
verkooppunt (de verkoper) als u meer
informatie wilt of als u een verzoek om
volledige restitutie van het aankoopbedrag
van de computer wilt indienen.
Kennisgeving aangaande de veiligheid
WAARSCHUWING! U kunt het risico van letsel door verbranding of van oververhitting van de
computer beperken door de computer niet op schoot te nemen en de ventilatieopeningen van de
computer niet te blokkeren. Gebruik de computer alleen op een stevige, vlakke ondergrond. Zorg dat
de luchtcirculatie niet wordt geblokkeerd door een voorwerp van hard materiaal (zoals een optionele
printer naast de computer) of een voorwerp van zacht materiaal (zoals een kussen, een kleed of
kleding). Zorg er ook voor dat de netvoedingsadapter tijdens het gebruik niet in contact kan komen
met de huid of een voorwerp van zacht materiaal. De computer en de netvoedingsadapter voldoen
aan de temperatuurlimieten voor oppervlakken die voor de gebruiker toegankelijk zijn, zoals
gedefinieerd door de International Standard for Safety of Information Technology Equipment (IEC
60950).
iii
iv Kennisgeving aangaande de veiligheid
Inhoudsopgave
1 Welkom ............................................................................................................................................................ 1
Informatie zoeken ................................................................................................................................. 2
2 Vertrouwd raken met de computer ................................................................................................................ 4
Bovenkant ............................................................................................................................................ 4
Touchpad ............................................................................................................................. 4
Lampjes ............................................................................................................................... 6
Knoppen en vingerafdruklezer (alleen bepaalde modellen) ................................................ 7
Toetsen ................................................................................................................................ 9
Voorkant ............................................................................................................................................. 10
Rechterkant ........................................................................................................................................ 11
Linkerkant ........................................................................................................................................... 14
Achterkant .......................................................................................................................................... 15
Beeldscherm ...................................................................................................................................... 16
Onderkant ........................................................................................................................................... 18
3 Netwerk .......................................................................................................................................................... 20
Gebruikmaken van een internetprovider ............................................................................................ 21
Pictogrammen voor draadloze communicatie en netwerkstatus ........................................................ 21
Draadloze verbinding tot stand brengen ............................................................................................ 21
Apparaten voor draadloze communicatie in- en uitschakelen ........................................... 21
Knop voor draadloze communicatie gebruiken ................................................. 21
Voorzieningen van het besturingssysteem gebruiken ....................................... 22
WLAN gebruiken ................................................................................................................................ 22
Verbinding maken met een bestaand WLAN ..................................................................... 22
Nieuw draadloos netwerk installeren ................................................................................. 23
Draadloos netwerk beveiligen ............................................................................................ 23
Naar een ander netwerk roamen ....................................................................................... 24
Bluetooth-apparaten voor draadloze communicatie gebruiken (alleen bepaalde modellen) .............. 25
Verbinding maken met een bekabeld netwerk ................................................................................... 25
Modem gebruiken (alleen bepaalde modellen) .................................................................. 25
v
Modemkabel aansluiten .................................................................................... 25
Land- of regiospecifieke modemkabeladapter aansluiten ................................. 26
Aansluiten op een lokaal netwerk (LAN) (alleen bepaalde modellen) ............................... 26
4 Toetsenbord en aanwijsapparaten .............................................................................................................. 28
Toetsenbord gebruiken ...................................................................................................................... 28
Hotkeys herkennen ............................................................................................................ 28
Toetsenblokken gebruiken ................................................................................................. 29
Ingebed numeriek toetsenblok gebruiken ......................................................... 29
Ingebed numeriek toetsenblok in- en uitschakelen .......................... 30
Schakelen tussen functies van toetsen op het ingebedde
toetsenblok ....................................................................................... 30
Optioneel extern numeriek toetsenblok gebruiken ............................................ 31
Touchpad gebruiken ........................................................................................................................... 32
Touchpad uit- en inschakelen ............................................................................................ 32
Navigeren .......................................................................................................................... 32
Selecteren .......................................................................................................................... 32
Touchpadbewegingen gebruiken ....................................................................................... 33
Schuiven ........................................................................................................... 33
Knijpen/zoomen ................................................................................................ 34
Voorkeuren voor aanwijsapparaten instellen ..................................................................... 34
EasyPoint-muisbesturing gebruiken .................................................................................. 34
5 Multimedia ..................................................................................................................................................... 35
Audiovoorzieningen gebruiken ........................................................................................................... 35
Geluidsvolume aanpassen ................................................................................................ 35
Audiofuncties controleren .................................................................................................. 36
Webcam gebruiken (alleen bepaalde modellen) ................................................................................ 36
Videoapparaten gebruiken ................................................................................................................. 36
VGA ................................................................................................................................... 37
DisplayPort ........................................................................................................................ 38
6 Energiebeheer ............................................................................................................................................... 40
Computer uitschakelen ....................................................................................................................... 40
Opties voor energiebeheer instellen ................................................................................................... 40
Standen voor energiebesparing gebruiken ........................................................................ 40
Pauzestand activeren en beëindigen ................................................................ 41
Slaapstand activeren en beëindigen ................................................................. 41
Pictogram Voeding gebruiken ............................................................................................ 42
Energiebeheer gebruiken .................................................................................................. 42
vi
Huidige instellingen voor energiebeheer weergeven ........................................ 42
Huidige instellingen voor energiebeheer wijzigen ............................................. 42
Accuvoeding gebruiken ...................................................................................................................... 42
Acculading weergeven ....................................................................................................... 43
Accu plaatsen of verwijderen ............................................................................................. 43
Accu opladen ..................................................................................................................... 44
Accuwerktijd maximaliseren .............................................................................................. 45
Omgaan met een lage acculading ..................................................................................... 45
Lage acculading herkennen .............................................................................. 45
Problemen met lage acculading verhelpen ....................................................... 46
Lage acculading verhelpen wanneer een externe voedingsbron
beschikbaar is ................................................................................... 46
Lage acculading verhelpen wanneer een opgeladen accu
beschikbaar is ................................................................................... 46
Lage acculading verhelpen wanneer geen voedingsbron
beschikbaar is ................................................................................... 46
Lage acculading verhelpen wanneer de slaapstand niet kan
worden beëindigd ............................................................................. 46
Accuvoeding besparen ...................................................................................................... 46
Accu opbergen ................................................................................................................... 46
Afvoeren van afgedankte accu's ........................................................................................ 47
Accu vervangen ................................................................................................................. 47
Externe netvoeding gebruiken ............................................................................................................ 47
Netvoedingsadapter testen ................................................................................................ 48
7 Schijfeenheden ............................................................................................................................................. 49
Omgaan met schijfeenheden ............................................................................................................. 49
Onderpaneel verwijderen of terugplaatsen ........................................................................................ 50
Onderpaneel verwijderen ................................................................................................... 50
Onderpaneel terugplaatsen ............................................................................................... 51
Vaste schijf vervangen of upgraden ................................................................................................... 51
Vaste schijf verwijderen ..................................................................................................... 52
Vaste schijf plaatsen .......................................................................................................... 54
Optischeschijfeenheid vervangen ...................................................................................................... 56
Optischeschijfeenheden gebruiken (alleen bepaalde modellen) ........................................................ 58
Vaststellen welk type optischeschijfeenheid is geïnstalleerd ............................................. 58
Optische schijf plaatsen ..................................................................................................... 58
Optischeschijfeenheid met lade ........................................................................ 58
Optische schijf verwijderen ................................................................................................ 59
Optischeschijfeenheid met lade ........................................................................ 59
Als de lade normaal opengaat .......................................................... 59
vii
Als de lade niet opengaat ................................................................. 59
8 Externe kaarten en apparaten ...................................................................................................................... 61
Kaarten voor mediakaartlezers gebruiken (alleen bepaalde modellen) ............................................. 61
Digitale kaart plaatsen ....................................................................................................... 61
Digitale kaart verwijderen .................................................................................................. 61
ExpressCards gebruiken (alleen bepaalde modellen) ........................................................................ 62
ExpressCard configureren ................................................................................................. 62
ExpressCard plaatsen ....................................................................................................... 63
ExpressCard verwijderen ................................................................................................... 64
USB-apparaat gebruiken .................................................................................................................... 64
USB-apparaat aansluiten ................................................................................................... 65
USB-apparaat verwijderen ................................................................................................. 65
1394-apparaten gebruiken ................................................................................................................. 66
1394-apparaat aansluiten .................................................................................................. 66
1394-apparaat verwijderen ................................................................................................ 66
eSATA-apparaat gebruiken ................................................................................................................ 67
eSATA-apparaat aansluiten ............................................................................................... 67
eSATA-apparaat verwijderen ............................................................................................. 67
Optionele externe apparaten gebruiken ............................................................................................. 68
Optionele externe schijfeenheden gebruiken .................................................................... 68
Dockingconnector gebruiken .............................................................................................................. 69
9 Geheugenmodules ........................................................................................................................................ 70
10 Beveiliging ................................................................................................................................................... 73
Computer beveiligen .......................................................................................................................... 73
Wachtwoorden gebruiken ................................................................................................................... 73
Wachtwoorden instellen in het besturingssysteem ............................................................ 74
Wachtwoorden instellen in Computer Setup ...................................................................... 74
BIOS-beheerderswachtwoord beheren ............................................................. 75
BIOS-beheerderswachtwoord opgeven ............................................................ 75
DriveLock-wachtwoord in Computer Setup gebruiken ....................................................... 75
DriveLock-wachtwoord beheren ........................................................................ 76
DriveLock-wachtwoord opgeven ....................................................................... 76
Automatische DriveLock van Computer Setup gebruiken .................................................................. 76
Wachtwoord voor Automatische DriveLock beheren ......................................................... 77
Firewallsoftware gebruiken ................................................................................................................. 77
Optionele beveiligingskabel bevestigen ............................................................................................. 77
Vingerafdruklezer gebruiken (alleen bepaalde modellen) .................................................................. 78
viii
Verificatie middels een vingerafdruk tijdens het aanmelden inschakelen .......................... 78
Vingerafdruk registreren .................................................................................................... 79
11 Back-up en herstel ...................................................................................................................................... 80
Systeemherstelactie uitvoeren ........................................................................................................... 80
Back-up maken van uw gegevens ..................................................................................................... 82
12 Computer Setup (BIOS) en Advanced System Diagnostics ................................................................... 83
Computer Setup starten ..................................................................................................................... 83
Computer Setup gebruiken ................................................................................................................ 84
Navigeren en selecteren in Computer Setup ..................................................................... 84
Fabrieksinstellingen herstellen in Computer Setup ........................................................... 84
BIOS bijwerken ................................................................................................................................... 85
BIOS-versie bepalen .......................................................................................................... 85
BIOS-update downloaden .................................................................................................. 86
Advanced System Diagnostics gebruiken .......................................................................................... 86
13 MultiBoot ..................................................................................................................................................... 88
Opstartvolgorde van apparaten .......................................................................................................... 88
Opstartapparaten inschakelen in Computer Setup ............................................................................ 89
Wijzigingen in de opstartvolgorde overwegen .................................................................................... 90
MultiBoot-voorkeursinstellingen kiezen .............................................................................................. 90
Nieuwe opstartvolgorde instellen in Computer Setup ........................................................ 90
Op dynamische wijze een opstartapparaat kiezen met de f9-prompt ................................ 91
MultiBoot Express instellen ................................................................................................ 91
MultiBoot Express-voorkeuren invoeren ............................................................................ 92
Bijlage A Problemen oplossen en ondersteuning ........................................................................................ 93
Problemen oplossen ........................................................................................................................... 93
De computer kan niet worden ingeschakeld ...................................................................... 93
Het computerscherm is leeg .............................................................................................. 93
De software werkt niet goed .............................................................................................. 94
De computer staat aan maar reageert niet ........................................................................ 94
De computer is ongewoon warm ....................................................................................... 94
Een extern apparaat werkt niet .......................................................................................... 94
De draadloze netwerkverbinding werkt niet ....................................................................... 95
De lade van de optischeschijfeenheid gaat niet open bij het verwijderen van een cd of
dvd ..................................................................................................................................... 95
De optischeschijfeenheid wordt niet gedetecteerd ............................................................ 96
Een schijf wordt niet afgespeeld ........................................................................................ 96
ix
Een film is niet zichtbaar op een extern beeldscherm ....................................................... 97
Het branden van een schijf begint niet of stopt voordat het brandproces is voltooid ......... 98
Contact opnemen met de ondersteuning ........................................................................................... 98
Labels ................................................................................................................................................. 99
Bijlage B Computer schoonmaken .............................................................................................................. 100
Schoonmaakproducten .................................................................................................................... 100
Schoonmaakprocedures .................................................................................................................. 100
Beeldscherm schoonmaken ............................................................................................ 101
Zijkanten en bovenkant schoonmaken ............................................................................ 101
Touchpad en toetsenbord schoonmaken ........................................................................ 101
Bijlage C Specificaties ................................................................................................................................... 102
Ingangsvermogen ............................................................................................................................. 102
Omgevingsvereisten ......................................................................................................................... 102
Bijlage D Elektrostatische ontlading ............................................................................................................ 104
Index ................................................................................................................................................................. 105
x
1Welkom
Nadat u de computer gebruiksklaar heeft gemaakt en heeft geregistreerd, voert u de volgende
stappen uit:
Maak verbinding met internet: configureer een bekabeld of draadloos netwerk waarmee u
verbinding kunt maken met internet. Zie
Netwerk op pagina 20 voor meer informatie.
Raak vertrouwd met de computer: maak kennis met de voorzieningen van uw computer. Zie
Vertrouwd raken met de computer op pagina 4 en Toetsenbord en aanwijsapparaten
op pagina 28 voor aanvullende informatie.
Zoek geïnstalleerde software: toegang tot een overzicht van de vooraf op de computer
geïnstalleerde software. Selecteer Computer > Meer toepassingen.
OPMERKING: selecteer Computer > Help voor informatie over het gebruik van de bij de
computer meegeleverde software. U kunt ook de instructies van de softwarefabrikant
raadplegen. Deze instructies kunnen zijn verstrekt bij de software of kunnen op de website van
de fabrikant staan.
Update programma's en stuurprogramma's: werk uw programma's en stuurprogramma's
regelmatig bij tot de nieuwste versies. Als u de computer registreert, worden de nieuwste versies
van de programma's en stuurprogramma's automatisch op de computer bijgewerkt. Als u zich
registreert, kunt u ervoor kiezen automatisch op de hoogte te worden gebracht van beschikbare
updates. Gedurende 90 dagen wordt u automatisch op de hoogte gehouden van beschikbare
updates van het besturingssysteem. Voor ondersteuning in de VS gaat u naar
http://www.hp.com/go/contactHP. Voor wereldwijde ondersteuning gaat u naar
http://welcome.hp.com/country/us/en/wwcontact_us.html.
1
Informatie zoeken
De computer bevat verschillende hulpmiddelen voor de uitvoering van uiteenlopende taken.
Hulpmiddelen Informatie over
Poster Installatie-instructies
Computer gebruiksklaar maken
Onderdelen van de computer herkennen
Helpfunctie van Linux
Selecteer Computer > Help om de helpfunctie van
Linux te openen.
Computersoftware
Computerinstellingen
Verbinding maken met internet
Computerhulpprogramma's
Informatie over voorschriften, veiligheid en milieu
Voor toegang tot deze informatie dubbelklikt u op het
pictogram HP documenten op het bureaublad.
Informatie over veiligheid en kennisgevingen
Informatie over het afvoeren van accu's
Handleiding voor veiligheid en comfort
Voor toegang tot deze handleiding dubbelklikt u op het
pictogram HP documenten op het bureaublad.
– of –
Ga naar
http://www.hp.com/ergo.
Aanwijzingen voor een optimale werkplek, een goede houding
en gezonde werkgewoonten
Informatie over elektrische en mechanische veiligheid
Boekje Worldwide Telephone Numbers
(Telefoonnummers voor wereldwijde ondersteuning)
Dit boekje wordt bij de computer geleverd.
Telefoonnummers voor ondersteuning van HP
Website van HP
Voor ondersteuning in de VS gaat u naar
http://www.hp.com/go/contactHP. Voor wereldwijde
ondersteuning gaat u naar
http://welcome.hp.com/
country/us/en/wwcontact_us.html.
Informatie over ondersteuning
Onderdelen bestellen en aanvullende ondersteuning vinden
Updates van software, stuurprogramma's en BIOS
Voor het apparaat verkrijgbare accessoires
2 Hoofdstuk 1 Welkom
Hulpmiddelen Informatie over
Beperkte garantie*
U krijgt als volgt toegang tot de garantie:
Dubbelklik op het pictogram HP documenten op het
bureaublad.
– of –
Ga naar
http://www.hp.com/go/orderdocuments.
Garantiegegevens
*De specifiek toegekende HP beperkte garantie die van toepassing is op uw product, kunt u vinden in de elektronische
handleidingen op de computer en/of op de cd/dvd die is meegeleverd in de doos. In sommige landen of regio's wordt door
HP een gedrukte versie van de HP beperkte garantie meegeleverd in de doos. Voor sommige landen of regio's waar de
garantie niet in drukvorm wordt verstrekt, kunt u een gedrukt exemplaar aanvragen. Ga naar
http://www.hp.com/go/
orderdocuments of schrijf naar:
Noord-Amerika: Hewlett-Packard, MS POD, 11311 Chinden Blvd., Boise, ID 83714, Verenigde Staten
Europa, Midden-Oosten, Afrika: Hewlett-Packard, POD, Via G. Di Vittorio, 9, 20063, Cernusco s/Naviglio (MI), Italië
Azië en Stille Oceaan: Hewlett-Packard, POD, P.O. Box 200, Alexandra Post Office, Singapore 911507
Wanneer u een gedrukt exemplaar van uw garantie aanvraagt, geef dan het productnummer, de garantieperiode (te vinden
op het servicelabel) en uw naam en postadres op.
BELANGRIJK: Stuur uw HP product NIET terug naar de bovenstaande adressen. Voor ondersteuning in de VS gaat u
naar
http://www.hp.com/go/contactHP. Voor wereldwijde ondersteuning gaat u naar http://welcome.hp.com/country/us/en/
wwcontact_us.html.
Informatie zoeken 3
2 Vertrouwd raken met de computer
Bovenkant
Touchpad
OPMERKING: uw computer kan er iets anders uitzien dan de in dit gedeelte afgebeelde computer.
Onderdeel Beschrijving
(1) EasyPoint-muisbesturing (alleen bepaalde
modellen)
Hiermee kunt u de aanwijzer (ook wel "cursor" genoemd)
verplaatsen en onderdelen op het scherm selecteren of
activeren.
(2) Linkerknop van de EasyPoint-muisbesturing
(alleen bepaalde modellen)
Deze knop heeft dezelfde functie als de linkerknop op een
externe muis.
(3) Aan/uit-knop van het touchpad Hiermee schakelt u het touchpad in en uit.
4 Hoofdstuk 2 Vertrouwd raken met de computer
Onderdeel Beschrijving
(4) Touchpadzone Hiermee kunt u de aanwijzer (ook wel "cursor" genoemd)
verplaatsen en onderdelen op het scherm selecteren of
activeren.
(5) Linkerknop van het touchpad Deze knop heeft dezelfde functie als de linkerknop op een
externe muis.
(6) Rechterknop van de EasyPoint-
muisbesturing (alleen bepaalde modellen)
Deze knop heeft dezelfde functie als de rechterknop op een
externe muis.
(7) Rechterknop van het touchpad Deze knop heeft dezelfde functie als de rechterknop op een
externe muis.
Bovenkant 5
Lampjes
OPMERKING: uw computer kan er iets anders uitzien dan de in dit gedeelte afgebeelde computer.
Onderdeel Beschrijving
(1) Touchpadlampje
Oranje: het touchpad is uitgeschakeld.
Uit: het touchpad is ingeschakeld.
(2) Caps Lock-lampje
Aan: Caps Lock is ingeschakeld.
Uit: Caps Lock is uitgeschakeld.
(3)
Aan/uit-lampje
Aan: de computer is ingeschakeld.
Knipperend: de computer staat in de pauzestand.
Uit: de computer is uitgeschakeld of staat in de
sluimerstand.
(4)
Lampje voor draadloze communicatie Wit: een geïntegreerd apparaat voor draadloze
communicatie, zoals een draadloosnetwerkmodule en/
of een Bluetooth®-apparaat, is ingeschakeld.
Oranje: alle apparatuur voor draadloze communicatie
is uitgeschakeld.
(5)
Webbrowserlampje Aan: de computer is ingeschakeld.
Uit: de computer is uitgeschakeld of staat in de
pauzestand of de slaapstand.
(6)
Lampje Geluid uit
Oranje: het geluid van de computer is uitgeschakeld.
Uit: het geluid van de computer is ingeschakeld.
(7) Num Lock-lampje Aan: Num Lock is ingeschakeld.
6 Hoofdstuk 2 Vertrouwd raken met de computer
Knoppen en vingerafdruklezer (alleen bepaalde modellen)
OPMERKING: uw computer kan er iets anders uitzien dan de in dit gedeelte afgebeelde computer.
Onderdeel Beschrijving
(1) Aan/uit-knop van het touchpad Hiermee schakelt u het touchpad in en uit.
(2)
Aan/uit-knop Als de computer is uitgeschakeld, drukt u op de aan/
uit-knop om de computer in te schakelen.
Als de computer is ingeschakeld, drukt u kort op de
aan/uit-knop om de pauzestand te activeren.
Als de computer in de pauzestand staat, drukt u kort
op de aan/uit-knop om de pauzestand te beëindigen.
Als de computer in de hibernationstand staat, drukt u
kort op de aan/uit-knop om de hibernationstand te
beëindigen.
Als de computer niet meer reageert en de afsluitprocedures
van het besturingssysteem geen effect hebben, houdt u de
aan/uit-knop minstens vijf seconden ingedrukt om de
computer uit te schakelen.
U krijgt als volgt toegang tot de instellingen voor
energiebeheer:
1. Selecteer Computer > Controlecentrum.
2. Klik in het linkerdeelvenster op Systeem en klik daarna
in het rechterdeelvenster op Energiebeheer.
(3)
Knop voor draadloze communicatie Met deze knop kunt u de voorziening voor draadloze
communicatie in- en uitschakelen, maar geen draadloze
verbinding tot stand brengen.
Bovenkant 7
Onderdeel Beschrijving
(4)
Webbrowserknop
Als de computer is ingeschakeld, drukt u op deze knop
om de standaardwebbrowser te openen.
Wanneer de computer is uitgeschakeld of in de
pauzestand of de slaapstand staat, kan met de knop
geen actie of functie worden uitgevoerd.
(5)
Knop Geluid uit Hiermee schakelt u de geluidsweergave uit (en weer in).
(6) Vingerafdruklezer (alleen bepaalde
modellen)
Hiermee kunt u zich met een vingerafdruk aanmelden in
plaats van met een wachtwoord.
8 Hoofdstuk 2 Vertrouwd raken met de computer
Toetsen
OPMERKING: uw computer kan er iets anders uitzien dan de in dit gedeelte afgebeelde computer.
Onderdeel Beschrijving
(1) Functietoetsen Druk op een van deze toetsen in combinatie met de fn-toets
om veelgebruikte systeemfuncties uit te voeren.
(2) fn-toets Door deze toets in combinatie met een functietoets in te
drukken, kunt u veelgebruikte systeemfuncties uitvoeren.
(3) Toets met logo van het besturingssysteem Hiermee geeft u het menu van het besturingssysteem weer.
(4) Toets voor toepassingen van het
besturingssysteem
Hiermee opent u een snelmenu voor items waarbij de
aanwijzer staat.
(5) Ingebed numeriek toetsenblok Wanneer het toetsenblok is ingeschakeld, kan het worden
gebruikt als een extern numeriek toetsenblok.
Met elke toets van dit toetsenblok wordt de functie
uitgevoerd die wordt aangegeven door het pictogram in de
rechterbovenhoek van de toets.
(6) num lk-toets Als u op deze toets drukt in combinatie met de fn-toets,
wordt het ingebedde numerieke toetsenblok in- of
uitgeschakeld.
Bovenkant 9
Voorkant
OPMERKING: uw computer kan er iets anders uitzien dan de in dit gedeelte afgebeelde computer.
Onderdeel Beschrijving
(1) Beeldschermontgrendeling Hiermee opent u de computer.
(2)
Lampje voor draadloze communicatie
Wit: een geïntegreerd apparaat voor draadloze
communicatie, zoals een WLAN-apparaat en/of
een Bluetooth®-apparaat, is ingeschakeld.
Oranje: alle apparaten voor draadloze
communicatie zijn uitgeschakeld.
(3)
Aan/uit-lampje
Aan: de computer is ingeschakeld.
Knipperend: de computer staat in de pauzestand.
Uit: de computer is uitgeschakeld of staat in de
sluimerstand.
(4)
Lampje van de netvoedingsadapter/
accu
Oranje: de computer is aangesloten op een
externe voedingsbron en de accu is 0 tot 90
procent opgeladen.
Wit: de computer is aangesloten op een externe
voedingsbron en de accu is 90 tot 99 procent
opgeladen.
Oranje knipperend: een accu die de enige
beschikbare voedingsbron is, is bijna leeg.
Wanneer de accu een kritiek laag ladingsniveau
bereikt, begint het acculampje snel te knipperen.
Uit: de accu is volledig opgeladen.
(5)
Lampje van de vaste schijf Wit knipperend: er wordt geschreven naar of
gelezen van de vaste schijf.
Oranje: HP 3D DriveGuard heeft tijdelijk de vaste
schijf geparkeerd.
(6) Luidsprekers (2) Hiermee wordt het computergeluid weergegeven. Een
van de luidsprekers bevindt zich aan de onderkant van
de computer en is niet zichtbaar aan de voorkant van
de computer.
10 Hoofdstuk 2 Vertrouwd raken met de computer
Rechterkant
OPMERKING: raadpleeg de afbeelding die het meest overeenkomt met uw computer.
Onderdeel Beschrijving
(1)
Audio-uitgang (hoofdtelefoon) Hierop sluit u een audioapparaat aan, zoals optionele
stereoluidsprekers met eigen voeding, een hoofdtelefoon,
een oortelefoon, een headset of een televisietoestel, om
het computergeluid via dat apparaat weer te geven.
WAARSCHUWING! Zet het geluidsvolume laag voordat
u de hoofdtelefoon, oortelefoon of headset opzet. Zo
beperkt u het risico van gehoorbeschadiging. Zie Informatie
over voorschriften, veiligheid en milieu voor aanvullende
informatie over veiligheid.
OPMERKING: wanneer u een apparaat aansluit op deze
connector, worden de computerluidsprekers uitgeschakeld.
(2)
Audio-ingang (microfoon) Hierop sluit u een optionele headsetmicrofoon,
stereomicrofoonarray of monomicrofoon aan.
(3) Smart Card-lezer Ondersteunt optionele smart cards.
(4)
Gecombineerde eSATA/USB 2.0-poort Hierop sluit u een optionele hoogwaardige eSATA-
component aan, zoals een externe eSATA-schijfeenheid of
een optioneel USB-apparaat.
(5)
USB-oplaadpoort Hierop sluit u een optioneel USB-apparaat aan. Via de
USB-oplaadpoort kunnen ook bepaalde types mobiele
telefoons en MP3-spelers worden opgeladen, zelfs
wanneer de computer uit staat.
(6)
DisplayPort Via deze poort sluit u een optioneel digitaal
weergaveapparaat, zoals een hoogwaardige monitor of
projector, aan op de computer.
Rechterkant 11
Onderdeel Beschrijving
(7) Ventilatieopeningen (2) Deze openingen zorgen voor luchtkoeling van de interne
onderdelen.
OPMERKING: de ventilator van de computer start
automatisch om interne onderdelen te koelen en
oververhitting te voorkomen. Het is normaal dat de interne
ventilator automatisch aan- en uitgaat terwijl u met de
computer werkt.
(8)
Bevestigingspunt voor een
beveiligingskabel
Hiermee bevestigt u een als optie verkrijgbare
beveiligingskabel aan de computer.
OPMERKING: van de beveiligingskabel moet in de
eerste plaats een ontmoedigingseffect uitgaan. Deze
voorziening kan echter niet voorkomen dat de computer
verkeerd wordt gebruikt of wordt gestolen.
Onderdeel Beschrijving
(1)
Audio-uitgang (hoofdtelefoon) Hierop sluit u een audioapparaat aan, zoals optionele
stereoluidsprekers met eigen voeding, een hoofdtelefoon,
een oortelefoon, een headset of een televisietoestel, om
het computergeluid via dat apparaat weer te geven.
WAARSCHUWING! Zet het geluidsvolume laag voordat
u de hoofdtelefoon, oortelefoon of headset opzet. Zo
beperkt u het risico van gehoorbeschadiging. Zie Informatie
over voorschriften, veiligheid en milieu voor aanvullende
informatie over veiligheid.
OPMERKING: wanneer u een apparaat aansluit op deze
uitgang, worden de computerluidsprekers uitgeschakeld.
(2)
Audio-ingang (microfoon) Hierop sluit u een optionele headsetmicrofoon,
stereomicrofoon of monomicrofoon aan.
(3)
Gecombineerde eSATA/USB 2.0-poort Hierop sluit u een optionele hoogwaardige eSATA-
component aan, zoals een externe eSATA-schijfeenheid of
een optioneel USB-apparaat.
(4)
USB 2.0-poort Hierop sluit u een optioneel USB-apparaat aan.
(5)
DisplayPort Via deze poort sluit u een optioneel digitaal
weergaveapparaat, zoals een hoogwaardige monitor of
projector, aan op de computer.
12 Hoofdstuk 2 Vertrouwd raken met de computer
Onderdeel Beschrijving
(6) Ventilatieopeningen (2) Deze openingen zorgen voor luchtkoeling van de interne
onderdelen.
OPMERKING: de ventilator van de computer start
automatisch om interne onderdelen te koelen en
oververhitting te voorkomen. Het is normaal dat de interne
ventilator automatisch aan- en uitgaat terwijl u met de
computer werkt.
(7)
Bevestigingspunt voor een
beveiligingskabel
Hiermee bevestigt u een als optie verkrijgbare
beveiligingskabel aan de computer.
OPMERKING: van de beveiligingskabel moet in de
eerste plaats een ontmoedigingseffect uitgaan. Deze
voorziening kan echter niet voorkomen dat de computer
verkeerd wordt gebruikt of wordt gestolen.
Rechterkant 13
Linkerkant
OPMERKING: uw computer kan er iets anders uitzien dan de in dit gedeelte afgebeelde computer.
Onderdeel Beschrijving
(1)
Netvoedingsconnector Hierop sluit u een netvoedingsadapter aan.
(2)
1394-poort Hiermee sluit u een optioneel IEEE 1394- of 1394a-
apparaat, zoals een camcorder, aan op de computer.
(3)
USB 3.0-poorten (2) Hierop sluit u optionele USB 3.0-apparaten aan. Deze poort
zorgt voor hogere USB-prestaties.
(4)
HP ExpressCard-slot of Smart Card-lezer
(afhankelijk van de configuratie)
Dit slot ondersteunt optionele ExpressCards of Smart
Cards.
(5) Mediakaartlezer Ondersteunt de volgende types digitale kaarten:
MultiMediaCard (MMC)
MMC+
Secure Digital-geheugenkaart (SD)
SDHC
SDXC
(6) Upgraderuimte (optischeschijfeenheid
afgebeeld)
De upgraderuimte kan het volgende bevatten: een
optioneel opvulstuk, een vaste schijf of een
optischeschijfeenheid die optische schijven leest.
OPMERKING: bepaalde modellen hebben een
optischeschijfeenheid waarmee ook naar optische schijven
kan worden geschreven.
(7) Ejectknop van de optischeschijfeenheid
(alleen bepaalde modellen)
Hiermee ontgrendelt u de schijflade.
14 Hoofdstuk 2 Vertrouwd raken met de computer
Achterkant
OPMERKING: uw computer kan er iets anders uitzien dan de in dit gedeelte afgebeelde computer.
Onderdeel Beschrijving
(1)
RJ-11-modemconnector Hierop sluit u een modemkabel aan.
(2)
Externemonitorpoort Hierop sluit u een optionele VGA-monitor of -
projector aan.
(3)
RJ-45-netwerkconnector Hierop sluit u een netwerkkabel aan.
Achterkant 15
Beeldscherm
OPMERKING: raadpleeg de afbeelding die het meest overeenkomt met uw computer.
Onderdeel Beschrijving
(1) Interne beeldschermschakelaar Wanneer u het beeldscherm dicht doet terwijl de computer aan
staat, wordt deze schakelaar ingedrukt en daardoor het
beeldscherm uitgeschakeld of de pauzestand geactiveerd.
OPMERKING: de beeldschermschakelaar is niet zichtbaar
aan de buitenkant van de computer.
(2) WLAN-antennes (3)* Met deze antennes voor draadloze communicatie worden
draadloze signalen verzonden en ontvangen binnen een
draadloos lokaal netwerk (WLAN).
(3) Interne microfoons (2) Hiermee neemt u geluid op.
(4) Webcamlampje (alleen bepaalde modellen) Aan: de webcam is in gebruik.
(5) Webcam (alleen bepaalde modellen) Hiermee kunt u videobeelden vastleggen en foto's maken.
(6) Knop van het toetsenbordlampje Hiermee schakelt u het toetsenbordlampje in of uit.
(7) Toetsenbordlampje Hiermee wordt het toetsenbord verlicht, met name als er weinig
omgevingslicht is.
*De antennes zijn niet zichtbaar aan de buitenkant van de computer. Voor een optimale signaaloverdracht houdt u de directe
omgeving van de antennes vrij. Voor informatie over de voorschriften voor draadloze communicatie raadpleegt u het
gedeelte over uw land of regio in Informatie over voorschriften, veiligheid en milieu.
16 Hoofdstuk 2 Vertrouwd raken met de computer
Onderdeel Beschrijving
(1) Interne beeldschermschakelaar Wanneer u het beeldscherm dicht doet terwijl de computer aan
staat, wordt deze schakelaar ingedrukt en daardoor het
beeldscherm uitgeschakeld of de pauzestand geactiveerd.
OPMERKING: de beeldschermschakelaar is niet zichtbaar
aan de buitenkant van de computer.
(2) WLAN-antennes (2)* Met deze antennes voor draadloze communicatie worden
draadloze signalen verzonden en ontvangen binnen een
draadloos lokaal netwerk (WLAN).
(3) Interne microfoons (2) (alleen bepaalde
modellen)
Hiermee kunt u geluid opnemen.
OPMERKING: alleen modellen met een webcam hebben twee
interne microfoons. Modellen zonder webcam hebben één
interne microfoon.
(4) Webcamlampje (alleen bepaalde modellen) Aan: de webcam is in gebruik.
(5) Webcam (alleen bepaalde modellen) Hiermee kunt u videobeelden vastleggen en foto's maken.
*De antennes zijn niet zichtbaar aan de buitenkant van de computer. Voor een optimale signaaloverdracht houdt u de directe
omgeving van de antennes vrij. Voor informatie over de voorschriften voor draadloze communicatie raadpleegt u het
gedeelte over uw land of regio in Informatie over voorschriften, veiligheid en milieu.
Beeldscherm 17
Onderkant
OPMERKING: uw computer kan er iets anders uitzien dan de in dit gedeelte afgebeelde computer.
Onderdeel Beschrijving
(1) Ventilatieopeningen (4) Deze openingen zorgen voor luchtkoeling van de
interne onderdelen.
OPMERKING: de ventilator van de computer start
automatisch om interne onderdelen te koelen en
oververhitting te voorkomen. Het is normaal dat de
interne ventilator automatisch aan- en uitgaat terwijl u
met de computer werkt.
(2)
Accuontgrendeling Hiermee ontgrendelt u de accu.
(3) Dockingconnector Hierop sluit u een optioneel dockingapparaat aan.
(4)
Ontgrendeling van het onderpaneel Hiermee ontgrendelt u het onderpaneel van de
computer.
(5) Accuruimte Hierin bevindt zich de accu.
(6) Connector voor een optionele extra
accu
Hierop sluit u een optionele extra accu aan.
18 Hoofdstuk 2 Vertrouwd raken met de computer
Onderdeel Beschrijving
(7)
Bluetooth-compartiment Ondersteunt een Bluetooth-apparaat.
(8)
Onderpaneel Biedt toegang tot de vasteschijfruimte, het slot voor de
WLAN-module en de geheugenmoduleslots.
VOORZICHTIG: vervang de module voor draadloze
communicatie alleen door een module die is
goedgekeurd voor gebruik in de computer door de
overheidsinstantie die verantwoordelijk is voor de
regelgeving met betrekking tot apparatuur voor
draadloze communicatie in uw land. Zo voorkomt u dat
het systeem niet meer reageert. Als er na het
vervangen van de module een waarschuwing
verschijnt, verwijdert u de module om de functionaliteit
van de computer te herstellen. Neem vervolgens
contact op met de klantenondersteuning.
Onderkant 19
3Netwerk
De computer ondersteunt een van de volgende types internettoegang of beide:
Draadloos: voor mobiele toegang tot internet gebruikt u een draadloze verbinding. Ga naar
Verbinding maken met een bestaand WLAN op pagina 22 of Nieuw draadloos netwerk
installeren op pagina 23.
Bekabeld: u krijgt toegang tot internet door verbinding te maken met een bekabeld netwerk. Zie
Verbinding maken met een bekabeld netwerk op pagina 25 voor informatie over verbinding
maken met een bekabeld netwerk.
OPMERKING: de voorzieningen van internethardware en -software variëren, afhankelijk van het
computermodel en uw locatie.
20 Hoofdstuk 3 Netwerk
Gebruikmaken van een internetprovider
Voor toegang tot internet is een account bij een internetprovider vereist. Neem contact op met een
lokale internetprovider voor het aanschaffen van een internetservice en een modem. De
internetprovider kan u bij helpen het instellen van het modem, het installeren van een netwerkkabel
waarmee u de computer met voorzieningen voor draadloze communicatie aansluit op het modem, en
het testen van de internetservice.
OPMERKING: van uw internetprovider ontvangt u een gebruikersnaam en wachtwoord voor
toegang tot internet. Noteer deze gegevens en bewaar ze op een veilige plek.
Pictogrammen voor draadloze communicatie en
netwerkstatus
Pictogram Naam Beschrijving
Draadloze communicatie
(ingeschakeld)
Geeft aan dat een of meer apparaten voor draadloze
communicatie zijn ingeschakeld.
Netwerkverbinding
(verbonden)
Geeft aan dat er verbinding is met het bekabelde netwerk en dat
de verbinding actief is. Als zowel de bekabelde als de draadloze
verbinding actief is, wordt de bekabelde verbinding gebruikt
omdat die sneller is.
Netwerkverbinding (niet
verbonden)
Geeft aan dat er geen verbinding is met het bekabelde en het
draadloze netwerk.
Draadloze verbinding tot stand brengen
De computer kan zijn voorzien van een of meer van de volgende apparaten voor draadloze
communicatie:
WLAN-apparaat voor een draadloos lokaal netwerk
Bluetooth®-apparaat
Apparaten voor draadloze communicatie in- en uitschakelen
Knop voor draadloze communicatie gebruiken
Gebruik de knop voor draadloze communicatie om de WLAN-controller en de Bluetooth-controller
gelijktijdig uit of in te schakelen. Ze kunnen afzonderlijk worden bestuurd via Controlecentrum of
Computer Setup.
OPMERKING: zie Vertrouwd raken met de computer op pagina 4 voor informatie over het
herkennen van het type en de locatie van de knop voor draadloze communicatie op de computer.
Gebruikmaken van een internetprovider 21
Voorzieningen van het besturingssysteem gebruiken
Ga als volgt te werk om een draadloos of bekabeld netwerkapparaat in of uit te schakelen:
1. Klik met de rechtermuisknop op het pictogram Netwerkverbinding in het systeemvak aan de
rechterkant van de taakbalk.
2. Om een van de volgende apparaten in of uit te schakelen, schakelt u de selectievakjes van een
van de volgende opties in of uit:
Netwerk aanzetten (alle netwerkapparaten)
Draadloos netwerk aanzetten
WLAN gebruiken
Met een draadloze verbinding wordt de computer verbonden met Wi-Fi-netwerken of WLAN's. Een
WLAN bestaat uit andere computers en accessoires die met elkaar zijn verbonden met behulp van
een draadloze router of een draadloos toegangspunt.
OPMERKING: bij het tot stand brengen van een draadloze verbinding of het toestaan van toegang
aan gebruikers in een netwerk wordt u verzocht het hoofdwachtwoord op te geven.
Verbinding maken met een bestaand WLAN
1. Controleer of het WLAN-apparaat is ingeschakeld.
OPMERKING: zie Vertrouwd raken met de computer op pagina 4 voor informatie over het
herkennen van de locatie van de knop en het lampje voor draadloze communicatie op de
computer.
2. Klik op het pictogram Netwerkverbinding in het systeemvak aan de rechterkant van de
taakbalk.
Onder Draadloze netwerken vindt u een lijst met beschikbare draadloze netwerken.
3. Klik op het gewenste draadloze netwerk.
Als het netwerk een beveiligd WLAN is, wordt u gevraagd een netwerkbeveiligingscode in te
voeren. Typ de code en klik daarna op OK om de verbinding tot stand te brengen.
OPMERKING: om verbinding te maken met een netwerk dat niet automatisch wordt
gedetecteerd, klikt u op het pictogram Netwerkverbinding en selecteert u Verbinding maken
met verborgen draadloos netwerk. Voer de ESSID-gegevens in en stel de
coderingsparameters in.
OPMERKING: als er geen WLAN's worden weergegeven en uw netwerk niet verborgen is,
betekent dit dat u zich buiten het bereik van een draadloze router of toegangspunt bevindt.
Als u het netwerk waarmee u een verbinding wilt maken niet ziet, klik dan op het pictogram
Netwerkverbinding in het systeemvak aan de rechterkant van de taakbalk en klik vervolgens
op Verbindingen bewerken.
22 Hoofdstuk 3 Netwerk
Nieuw draadloos netwerk installeren
Vereiste apparatuur:
een breedbandmodem (DSL- of kabelmodem) (1) en een internetservice met hoge snelheid via
een abonnement bij een internetprovider;
een (afzonderlijk aan te schaffen) draadloze router (2);
de computer met voorzieningen voor draadloze communicatie (3).
De volgende afbeelding laat een voorbeeld zien van een geïnstalleerd draadloos netwerk dat is
verbonden met internet.
OPMERKING: sommige kabelmodems hebben een ingebouwde router. Vraag bij uw
internetprovider na of u een aparte router nodig heeft.
OPMERKING: zorg bij het tot stand brengen van een draadloze verbinding dat de computer en de
draadloze router zijn gesynchroniseerd. Om de computer en de draadloze router te synchroniseren,
schakelt u de computer en de draadloze router uit en daarna weer in.
Naarmate uw netwerk groter wordt, kunnen extra draadloze en bekabelde computers op het netwerk
worden aangesloten voor toegang tot internet.
Als u hulp nodig heeft bij het installeren van een draadloos netwerk, raadpleegt u de informatie die de
routerfabrikant of uw internetprovider heeft verstrekt.
Draadloos netwerk beveiligen
Wanneer u een draadloos netwerk installeert of verbinding maakt met een bestaand draadloos
netwerk, is het altijd belangrijk de beveiligingsvoorzieningen in te schakelen om het netwerk te
beveiligen tegen onbevoegde toegang. Draadloze netwerken in openbare zones (hotspots), zoals
café's en luchthavens, zijn mogelijk helemaal niet beveiligd. Als u zich zorgen maakt om de
beveiliging van uw computer op een hotspot, kunt u uw netwerkactiviteiten het beste beperken tot
niet-vertrouwelijke e-mailactiviteiten en oppervlakkig surfen op internet.
WLAN gebruiken 23
Draadloze radiosignalen hebben bereik tot buiten het netwerk, zodat andere WLAN-apparaten
onbeveiligde signalen kunnen ontvangen. U kunt de volgende voorzorgsmaatregelen treffen om uw
draadloze netwerk hiertegen te beschermen:
Gebruik een firewall. Een firewall controleert zowel gegevens als verzoeken om gegevens die
naar uw netwerk zijn verzonden, en verwijdert eventuele verdachte onderdelen. Er bestaan
zowel softwarematige als hardwarematige firewalls. Sommige netwerken maken gebruik van
een combinatie van beide types.
Codering voor draadloze communicatie: de computer ondersteunt drie coderingsprotocollen:
Wi-Fi Protected Access (WPA)
Wi-Fi Protected Access II (WPA2)
Wired Equivalent Privacy (WEP)
OPMERKING: HP raadt aan om gebruik te maken van WPA2; van de drie ondersteunde
coderingsprotocollen is dit het meest geavanceerde. Het gebruik van WEP-codering wordt niet
aanbevolen, omdat deze relatief gemakkelijk is te ontsleutelen.
Wi-Fi Protected Access (WPA) en Wi-Fi Protected Access II (WPA2) maken gebruik van
beveiligingsstandaarden om gegevens die via het netwerk worden verzonden, te versleutelen of
te ontsleutelen. Zowel WPA als WPA2 genereren op dynamische wijze een nieuwe sleutel voor
elk pakket, en ze genereren tevens een verschillend stel sleutels voor elke computer in het
netwerk. Ga als volgt te werk om dit te doen:
WPA maakt gebruik van AES (Advanced Encryption Standard) en TKIP (Temporal Key
Integrity Protocol).
WPA2 maakt gebruik van CCMP (Cipher Block Chaining Message Authentication Code
Protocol); dit is een nieuw AES-protocol.
Wired Equivalent Privacy (WEP) maakt gebruik van een WEP-sleutel om gegevens te coderen
voordat ze worden verzonden. Zonder de juiste sleutel kunnen anderen geen gebruik maken
van het draadloze netwerk.
Naar een ander netwerk roamen
Wanneer u de computer binnen het bereik van een ander draadloos netwerk plaatst, probeert het
besturingssysteem verbinding te maken met dat netwerk. Als dit lukt, wordt de computer automatisch
verbonden met het nieuwe netwerk. Als het nieuwe netwerk niet door het besturingssysteem wordt
herkend, volgt u dezelfde procedure die u eerder gebruikte om verbinding te maken met het
draadloze netwerk.
24 Hoofdstuk 3 Netwerk
Bluetooth-apparaten voor draadloze communicatie
gebruiken (alleen bepaalde modellen)
Een Bluetooth-apparaat maakt draadloze communicatie over korte afstanden mogelijk, ter vervanging
van communicatie via de gebruikelijke fysieke kabels tussen elektronische apparaten zoals de
volgende:
Computers
Telefoons
Audioapparaten
De kracht van Bluetooth is de synchronisatie van gegevensoverdracht tussen uw computer en
draadloze apparatuur. Het is niet mogelijk twee of meer computers continu verbinding te laten
houden met internet via Bluetooth. Dit is een beperking van Bluetooth en het besturingssysteem.
Bluetooth-apparaten maken peer-to-peer-communicatie mogelijk, waardoor u een PAN (Personal
Area Network - persoonlijk netwerk) van Bluetooth-apparaten kunt instellen. Zie de helpfunctie van de
Bluetooth-software voor informatie over de configuratie en het gebruik van Bluetooth-apparaten.
Verbinding maken met een bekabeld netwerk
Modem gebruiken (alleen bepaalde modellen)
Een modem moet zijn aangesloten op een analoge telefoonlijn via een 6-pins RJ-11-modemkabel
(niet meegeleverd). In sommige landen of regio's is bovendien een specifieke modemkabeladapter
vereist. Aansluitingen voor digitale PBX-systemen lijken op analoge telefoonaansluitingen, maar zijn
niet compatibel met dit modem.
WAARSCHUWING! Sluit geen modem- of telefoonkabel aan op een RJ-45-netwerkconnector, om
het risico van een elektrische schok, brand of schade aan de apparatuur te beperken.
Als de modemkabel een ruisonderdrukkingscircuit (1) bevat, wat voorkomt dat de ontvangst van tv-
en radiosignalen wordt gestoord, sluit u de kabel met het uiteinde waar zich het
ruisonderdrukkingscircuit (2) bevindt aan op de computer.
Modemkabel aansluiten
1. Sluit de modemkabel aan op de modemconnector van de computer (1).
Bluetooth-apparaten voor draadloze communicatie gebruiken (alleen bepaalde modellen) 25
2. Sluit de modemkabel aan op de RJ-11-telefoonaansluiting in de wand (2).
Land- of regiospecifieke modemkabeladapter aansluiten
Telefoonaansluitingen verschillen per land of regio. Als u het modem en de modemkabel wilt
gebruiken buiten het land of de regio waarin u de computer heeft gekocht, schaft u een land- of
regiospecifieke modemkabeladapter aan.
U sluit het modem als volgt aan op een analoge telefoonlijn met een ander type aansluiting dan
RJ-11:
1. Sluit de modemkabel aan op de modemconnector van de computer (1).
2. Sluit de modemkabel aan op de modemkabeladapter (2).
3. Sluit de modemkabeladapter (3) aan op de telefoonaansluiting in de wand.
Aansluiten op een lokaal netwerk (LAN) (alleen bepaalde modellen)
Om de computer aan te sluiten op een lokaal netwerk (LAN), is een (afzonderlijk aan te schaffen) 8-
pins RJ-45-netwerkconnector nodig. Als de netwerkkabel een ruisonderdrukkingscircuit (1) bevat, wat
voorkomt dat de ontvangst van tv- en radiosignalen wordt gestoord, sluit u de kabel aan op de
computer met het uiteinde waar zich het ruisonderdrukkingscircuit bevindt (2).
26 Hoofdstuk 3 Netwerk
U sluit de netwerkkabel als volgt aan:
1. Sluit de netwerkkabel aan op de netwerkconnector (1) van de computer.
2. Sluit het andere uiteinde van de netwerkkabel aan op een netwerkaansluiting in de wand (2) of
op een router (niet afgebeeld).
WAARSCHUWING! Sluit geen modem- of telefoonkabel aan op een RJ-45-netwerkconnector,
om het risico van een elektrische schok, brand of schade aan de apparatuur te beperken.
Verbinding maken met een bekabeld netwerk 27
4 Toetsenbord en aanwijsapparaten
Toetsenbord gebruiken
Hotkeys herkennen
OPMERKING: uw computer kan er iets anders uitzien dan de in dit gedeelte afgebeelde computer.
Een hotkey is een combinatie van de fn-toets (1) en een van de functietoetsen (2).
U gebruikt een hotkey als volgt:
Druk kort op de fn-toets en druk vervolgens kort op de tweede toets van de hotkeycombinatie.
Hotkeycombinatie Beschrijving
fn+f3 Hiermee activeert u de pauzestand, waarbij uw gegevens in het systeemgeheugen worden
opgeslagen. Het beeldscherm en andere systeemonderdelen worden uitgeschakeld en de
energiebesparingsmodus wordt geactiveerd.
Als u de pauzestand wilt beëindigen, drukt u kort op de aan/uit-knop.
VOORZICHTIG: sla uw werk op voordat u de pauzestand activeert, om het risico van
gegevensverlies te beperken.
OPMERKING: als de acculading een kritiek laag niveau bereikt terwijl de computer in de
pauzestand staat, wordt de slaapstand geactiveerd en worden de gegevens in het geheugen
opgeslagen op de vaste schijf.
28 Hoofdstuk 4 Toetsenbord en aanwijsapparaten
Hotkeycombinatie Beschrijving
fn+f4 Hiermee schakelt u tussen de weergaveapparaten die op het systeem zijn aangesloten. Als er
bijvoorbeeld een monitor op de computer is aangesloten, schakelt u met fn+f4 tussen weergave op
het computerbeeldscherm, weergave op de monitor en gelijktijdige weergave op de computer en de
monitor.
De meeste externe monitoren maken gebruik van de externe-VGA-videostandaard om
videogegevens van de computer te ontvangen. Met de hotkey fn+f4 kunt u de weergave ook
schakelen van en naar andere apparaten die weergavegegevens van de computer ontvangen.
fn+ f6 Hiermee verlaagt u het geluidsvolume.
fn+f7 Hiermee verhoogt u het geluidsvolume.
fn+f8 Hiermee geeft u ladingsgegevens voor alle geplaatste accu's weer. Op het scherm wordt
weergegeven welke accu's worden opgeladen en wordt de resterende lading van elke accu
aangegeven.
fn+f9 Hiermee verlaagt u de helderheid van het beeldscherm.
fn+f10 Hiermee verhoogt u de helderheid van het beeldscherm.
Toetsenblokken gebruiken
De computer is voorzien van een ingebed numeriek toetsenblok. De computer ondersteunt tevens
een optioneel extern numeriek toetsenblok of een optioneel extern toetsenbord met een numeriek
toetsenblok.
Ingebed numeriek toetsenblok gebruiken
OPMERKING: uw computer kan er iets anders uitzien dan de in dit gedeelte afgebeelde computer.
Toetsenbord gebruiken 29
Onderdeel Beschrijving
(1) fn-toets Als u op deze toets drukt in combinatie met de num lk-toets,
wordt het ingebedde numerieke toetsenblok in- of uitgeschakeld.
OPMERKING: het ingebedde numerieke toetsenblok
functioneert niet wanneer een extern toetsenbord of een extern
toetsenblok is aangesloten op de computer.
(2) Ingebed numeriek toetsenblok Wanneer het toetsenblok is ingeschakeld, kan het worden
gebruikt als een extern numeriek toetsenblok.
Met elke toets van dit toetsenblok wordt de functie uitgevoerd die
wordt aangegeven door het pictogram in de rechterbovenhoek
van de toets.
(3) num lk-toets Als u op deze toets drukt in combinatie met de fn-toets, wordt het
ingebedde numerieke toetsenblok in- of uitgeschakeld.
OPMERKING: de toetsenblokfunctie die actief is op het
moment dat de computer wordt uitgeschakeld, wordt opnieuw
actief wanneer de computer weer wordt ingeschakeld.
Ingebed numeriek toetsenblok in- en uitschakelen
Druk op fn+num lk om het ingebedde numerieke toetsenblok in te schakelen. Druk nogmaals op fn
+num lk om het toetsenblok uit te schakelen.
OPMERKING: het ingebedde numerieke toetsenblok wordt uitgeschakeld wanneer een extern
toetsenbord of een extern numeriek toetsenblok is aangesloten op de computer.
Schakelen tussen functies van toetsen op het ingebedde toetsenblok
U kunt tijdelijk schakelen tussen de standaardwerking van de toetsen van het ingebedde numerieke
toetsenblok en de numerieke functie.
Als u de navigatiefunctie van een toetsenbloktoets wilt gebruiken terwijl het toetsenblok is
uitgeschakeld, houdt u de fn-toets ingedrukt terwijl u op de toetsenbloktoets drukt.
Ga als volgt te werk als u de standaardfunctie van een toetsenbloktoets wilt gebruiken wanneer
het toetsenblok is ingeschakeld:
Houd de fn-toets ingedrukt en druk op de toetsenbloktoets om kleine letters te typen.
Houd de toetsen fn+shift ingedrukt om hoofdletters te typen.
30 Hoofdstuk 4 Toetsenbord en aanwijsapparaten
Optioneel extern numeriek toetsenblok gebruiken
Bij de meeste externe numerieke toetsenblokken is de werking van de toetsen afhankelijk van het wel
of niet zijn ingeschakeld van Num Lock. (Num Lock is standaard uitgeschakeld.) Bijvoorbeeld:
Wanneer num lock is ingeschakeld, kunt u met de meeste toetsenbloktoetsen cijfers typen.
Wanneer num lock is uitgeschakeld, werken de meeste toetsenbloktoetsen als pijltoetsen, page
up-toets of page down-toets.
Wanneer num lock op een extern toetsenblok wordt ingeschakeld, gaat het num lock-lampje op de
computer branden. Wanneer num lock op een extern toetsenblok wordt uitgeschakeld, gaat het num
lock-lampje op de computer uit.
U schakelt als volgt num lock in of uit tijdens het werken op een extern toetsenblok:
Druk op de toets num lk op het externe toetsenblok, niet op het toetsenbord van de computer.
Toetsenbord gebruiken 31
Touchpad gebruiken
Als u de aanwijzer wilt verplaatsen, schuift u een vinger over het touchpad in de richting waarin u de
aanwijzer wilt bewegen. Gebruik de linker- en rechterknop van het touchpad zoals u de knoppen op
een externe muis zou gebruiken.
OPMERKING: naast de bij de computer horende aanwijsapparaten kunt u een (afzonderlijk aan te
schaffen) externe USB-muis gebruiken door deze aan te sluiten op een van de USB-poorten van de
computer.
Touchpad uit- en inschakelen
Om het touchpad uit en in te schakelen, tikt u twee keer snel achtereen op de aan/uit-knop van het
touchpad.
In de volgende tabel worden de touchpadpictogrammen afgebeeld en beschreven.
Navigeren
Als u de aanwijzer wilt verplaatsen, schuift u een vinger over het touchpad in de richting waarin u de
aanwijzer wilt bewegen.
Selecteren
Gebruik de linker- en rechterknop van het touchpad zoals u de betreffende knoppen op een externe
muis zou gebruiken.
32 Hoofdstuk 4 Toetsenbord en aanwijsapparaten
Touchpadbewegingen gebruiken
Het touchpad ondersteunt een aantal bewegingen. Om touchpadbewegingen te gebruiken, plaatst u
twee vingers gelijktijdig op het touchpad.
OPMERKING: touchpadbewegingen worden niet in alle programma's ondersteund.
U geeft als volgt meer informatie over elke beweging weer:
1. Selecteer Computer > Meer toepassingen.
2. Klik in het linkerdeelvenster op Systeem en klik daarna in het rechterdeelvenster op het
pictogram Touchpad
.
3. Klik op het tabblad Apparaatinstellingen op het apparaat en klik op Instellingen.
4. Klik op de beweging om informatie over de kenmerken ervan weer te geven.
U schakelt de bewegingen als volgt in en uit:
1. Selecteer Computer > Meer toepassingen.
2. Klik in het linkerdeelvenster op Systeem en klik daarna in het rechterdeelvenster op het
pictogram Touchpad
.
3. Klik op het tabblad Apparaatinstellingen op het apparaat en klik op Instellingen.
4. Schakel het selectievakje in of uit naast de beweging die u wilt in- of uitschakelen.
5. Klik op Toepassen en daarna op OK.
Schuiven
Schuiven kan worden gebruikt om op een pagina of in een afbeelding omhoog, omlaag of opzij te
bewegen. U schuift als volgt: plaats twee vingers iets uit elkaar op het touchpad en schuif ze over het
touchpad in een beweging omhoog, omlaag, naar links of naar rechts.
OPMERKING: de schuifsnelheid wordt bepaald door de snelheid van de vingerbeweging.
Touchpad gebruiken 33
Knijpen/zoomen
Door te knijpen kunt u in- of uitzoomen op afbeeldingen of tekst.
Zoom in door twee vingers bij elkaar te houden op het touchpad en ze daarna van elkaar af te
bewegen.
Zoom uit door twee vingers uit elkaar te houden op het touchpad en ze daarna naar elkaar toe te
bewegen.
Voorkeuren voor aanwijsapparaten instellen
U past als volgt de instellingen aan voor de configuratie van de knoppen, de kliksnelheid, opties voor
de aanwijzer, enzovoort:
1. Selecteer Computer > Controlecentrum.
2. Klik in het linkerdeelvenster op Hardware en klik daarna in het rechterdeelvenster op Muis.
EasyPoint-muisbesturing gebruiken
Druk de EasyPoint-muisbesturing in de richting waarin u de aanwijzer op het scherm wilt verplaatsen.
Gebruik de linker- en rechterknop van de EasyPoint-muisbesturing zoals u de linker- en rechterknop
van een externe muis gebruikt.
34 Hoofdstuk 4 Toetsenbord en aanwijsapparaten
5 Multimedia
De computer beschikt over het volgende:
Geïntegreerde luidsprekers
Geïntegreerde microfoons
Geïntegreerde webcam
Vooraf geïnstalleerde multimediasoftware
Multimediaknoppen of -toetsen
Audiovoorzieningen gebruiken
De computer biedt de mogelijkheid uiteenlopende audiovoorzieningen te gebruiken:
muziek afspelen;
geluid opnemen;
muziek downloaden van internet;
multimediapresentaties maken;
beeld en geluid overbrengen met expresberichtenprogramma's;
radioprogramma's als audiostream ontvangen;
audio-cd's maken (branden) middels de geïnstalleerde optischeschijfeenheid (alleen bepaalde
modellen) of een (afzonderlijk aan te schaffen) externe optischeschijfeenheid.
Geluidsvolume aanpassen
U kunt het geluidsvolume aanpassen met de volgende volumeregelingen:
volumeknoppen;
Volume hot keys
volumetoetsen.
WAARSCHUWING! Zet het geluidsvolume laag voordat u de hoofdtelefoon, oortelefoon of headset
opzet. Zo beperkt u het risico van gehoorbeschadiging. Zie Informatie over voorschriften, veiligheid
en milieu voor aanvullende informatie over veiligheid.
Audiovoorzieningen gebruiken 35
OPMERKING: het geluidsvolume kan ook worden geregeld via het besturingssysteem en binnen
bepaalde programma's.
OPMERKING: zie Vertrouwd raken met de computer op pagina 4 en Toetsenbord en
aanwijsapparaten op pagina 28 voor informatie over het type volumeregelingen waarover de
computer beschikt.
Audiofuncties controleren
U controleert het systeemgeluid van de computer als volgt:
1. Selecteer Computer > Controlecentrum.
2. Klik in het linkerdeelvenster op Hardware en klik daarna in het rechterdeelvenster op Geluid.
3. Klik op het tabblad Sound Effects (Geluidseffecten) en selecteer een van de geluidsopties
onder Choose an alert sound (Kies een waarschuwingsgeluid) om elk geluid te testen.
U controleert de opnamefuncties van de computer als volgt:
1. Selecteer Computer > Controlecentrum.
2. Klik in het linkerdeelvenster op Hardware en klik daarna in het rechterdeelvenster op Geluid.
3. Klik op het tabblad Input (Invoer) en selecteer Microphone (Microfoon) of Line-in in de
vervolgkeuzelijst naast Connector.
4. Pas het ingangsvolume aan door de schuifregelaar Input volume (Ingangsvolume) naar de
gewenste instelling te verplaatsen.
OPMERKING: voor optimale resultaten tijdens het opnemen spreekt u rechtstreeks in de microfoon
en neemt u geluid op in een omgeving die vrij is van achtergrondruis.
U kunt de audio-instellingen op de computer bevestigen of wijzigen door met de rechtermuisknop te
klikken op het pictogram Geluid in het systeemvak aan de rechterkant van de taakbalk.
Webcam gebruiken (alleen bepaalde modellen)
Bepaalde computers hebben een geïntegreerde webcam, die zich boven aan het beeldscherm
bevindt. In combinatie met de vooraf geïnstalleerde software, Cheese, kunt u de webcam gebruiken
om een foto te maken of een video op te nemen. U kunt de gemaakte foto of video-opname
weergeven en opslaan.
Met de webcamsoftware kunt u experimenteren met de volgende voorzieningen:
videobeelden vastleggen en delen;
streaming video verzenden met expresberichtensoftware;
foto's maken.
OPMERKING: voor informatie over het gebruik van de webcam klikt u op het menu Help in de
Cheese-software.
Videoapparaten gebruiken
36 Hoofdstuk 5 Multimedia
De computer beschikt over de volgende externe videopoorten:
VGA
DisplayPort
VGA
De externemonitorpoort of VGA-poort is een analoge weergave-interface waarmee u een extern
VGA-weergaveapparaat aansluit op de computer, zoals een externe VGA-monitor of VGA-projector.
Als u een VGA-weergaveapparaat wilt aansluiten op de computer, sluit u de kabel van het
apparaat aan op de externemonitorpoort.
Druk op fn+f4 om het beeld te schakelen tussen de weergaveapparaten die zijn aangesloten op
de computer.
OPMERKING: door te drukken op fn+f4 kunt u schakelen tussen instellingen. U kunt
schakelen tussen het beeldscherm van een laptop, een extern beeldscherm in combinatie met
het laptopbeeldscherm of een van de externe monitoren. U kunt ook externe monitoren
aansluiten op zowel de DisplayPort als de VGA-poorten. Er kan echter niet meer dan één extern
beeldscherm tegelijk actief zijn.
Als de externe monitor niet wordt gedetecteerd nadat u op fn+f4 heeft gedrukt, gaat u als volgt te
werk:
OPMERKING: als u een AMD-videokaart heeft, volgt u de instructies in het volgende gedeelte.
1. Klik op het pictogram Gnome Display Applet (Gnome beeldscherm-applet) in het systeemvak
aan de rechterkant van de taakbalk.
2. Selecteer Configure Display Settings (Weergave-instellingen configureren).
3. Klik op Detect Monitors (Monitoren detecteren).
4. Klik op het keuzerondje On (Aan) rechts van de beeldschermindeling. Als de standaardmonitor
niet wordt gedetecteerd, stelt u de resolutie en de vernieuwingsfrequentie in op basis van de
specificaties van de externe monitor. Wijzig desgewenst de draaistand. Als het beeld op het
Videoapparaten gebruiken 37
beeldscherm in spiegelbeeld moet worden weergegeven, schakelt u het selectievakje Mirror
Screens (Schermen spiegelen) in.
OPMERKING: klik op Default (Standaard) om de liggende stand in te stellen voor de externe
monitor.
5. Klik op Apply (Toepassen).
6. Klik op Close (Sluiten).
Als de externe monitor niet wordt gedetecteerd nadat u op fn+f4 heeft gedrukt, en u heeft een AMD-
videokaart, dan gaat u als volgt te werk:
1. Selecteer Computer > Meer toepassingen > Systeem > ATI Catalyst Control Center (as
Superuser) (ATI Catalyst Controlecentrum (als Supergebruiker)).
2. Geef het hoofdwachtwoord op.
3. Selecteer Display Manager (Beeldschermbeheer) in het rechterdeelvenster.
4. Klik op Detect connected displays (Aangesloten beeldschermen detecteren).
5. U kunt de beeldscherminstellingen wijzigen door op uw monitor te klikken in het dialoogvenster
en het tabblad Display properties (Beeldschermeigenschappen) of Multi-Display (Meerdere
beeldschermen) te selecteren.
6. Nadat de instellingen zijn geconfigureerd, klikt u op Apply (Toepassen) en daarna op OK. De
computer moet mogelijk opnieuw worden opgestart.
DisplayPort
Via de DisplayPort sluit u een compatibel digitaal weergaveapparaat, zoals een hoogwaardige
monitor of projector, aan op de computer. De DisplayPort levert betere prestaties dan de VGA-
externemonitorpoort en zorgt voor betere digitale aansluitmogelijkheden.
38 Hoofdstuk 5 Multimedia
Als u een digitaal weergaveapparaat wilt aansluiten op de computer, sluit u de kabel van het
apparaat aan op de DisplayPort.
OPMERKING: druk op fn+f4 om het beeld te schakelen tussen de weergaveapparaten die zijn
aangesloten op de computer.
OPMERKING: als u de apparaatkabel wilt verwijderen, drukt u de connectorvergrendeling
omlaag om de kabel los te maken van de computer.
Videoapparaten gebruiken 39
6 Energiebeheer
Computer uitschakelen
VOORZICHTIG: wanneer u de computer uitschakelt, gaat alle informatie verloren die u niet heeft
opgeslagen.
Met de opdracht Afsluiten worden alle geopende programma's gesloten, inclusief het
besturingssysteem, en worden vervolgens het beeldscherm en de computer uitgeschakeld.
Sluit de computer af in de volgende gevallen:
als u de accu wilt vervangen of toegang wilt tot onderdelen in de computer;
als u externe hardware aansluit die niet op een USB-poort kan worden aangesloten;
als u de computer langere tijd niet gebruikt en loskoppelt van de externe voedingsbron.
Ga als volgt te werk om de computer af te sluiten:
OPMERKING: als de computer in de pauzestand of de slaapstand staat, moet eerst de pauzestand
of de slaapstand worden beëindigd voordat u de computer kunt afsluiten.
1. Sla uw werk op en sluit alle geopende programma's af.
2. Selecteer Computer > Afsluiten > Uitzetten.
Als de computer niet reageert en het niet mogelijk is de hierboven genoemde afsluitprocedure te
gebruiken, probeert u de volgende noodprocedures in de volgorde waarin ze hier staan vermeld,
totdat de computer wordt afgesloten:
Druk op de aan/uit-knop en houd deze minimaal vijf seconden ingedrukt.
Koppel de computer los van de externe voedingsbron en verwijder de accu uit de computer.
Opties voor energiebeheer instellen
Standen voor energiebesparing gebruiken
Standaard zijn twee energiebesparende voorzieningen ingeschakeld: de pauzestandvoorziening en
de slaapstandvoorziening.
Wanneer de pauzestand wordt geactiveerd, knipperen de aan/uit-lampjes en wordt het scherm
leeggemaakt. Uw werk wordt opgeslagen in het geheugen. Het beëindigen van de pauzestand gaat
sneller dan het beëindigen van de slaapstand. Als de pauzestand gedurende lange tijd geactiveerd is
40 Hoofdstuk 6 Energiebeheer
of als de acculading een kritiek laag niveau bereikt terwijl de pauzestand is geactiveerd, wordt de
slaapstand geactiveerd.
Als de slaapstand is geactiveerd, wordt uw werk opgeslagen in een slaapstandbestand op de vaste
schijf en wordt de computer uitgeschakeld.
VOORZICHTIG: activeer de pauzestand of de slaapstand niet terwijl er wordt gelezen van of
geschreven naar een schijf of een externe mediakaart. Zo voorkomt u mogelijke verslechtering van
de audio- of videokwaliteit, verlies van audio- of video-afspeelfunctionaliteit of verlies van gegevens.
OPMERKING: wanneer de computer in de pauzestand of de slaapstand staat, is het niet mogelijk
om netwerkverbindingen tot stand te brengen of de computer te gebruiken.
Pauzestand activeren en beëindigen
Standaard is het systeem zo ingesteld dat de pauzestand wordt geactiveerd als de computer enige
tijd inactief is geweest en op accuvoeding of een externe voedingsbron werkt.
U kunt de instellingen voor energiebeheer en de wachttijden wijzigen in het onderdeel Energiebeheer
van het Controlecentrum.
Als de computer is ingeschakeld, kunt u op elk van de volgende manieren de pauzestand activeren:
Druk kort op de aan/uit-knop.
Sluit het beeldscherm.
OPMERKING: dit werkt alleen als de computer op accuvoeding werkt.
Selecteer Computer > Afsluiten > Pauzestand.
Klik op het pictogram Voeding rechtsonder op de taakbalk en vervolgens op Pauzestand.
U beëindigt de pauzestand als volgt:
Druk kort op de aan/uit-knop.
Als de pauzestand wordt beëindigd, gaan de aan/uit-lampjes branden en verschijnt uw werk op het
punt waar u was gestopt met werken.
Slaapstand activeren en beëindigen
Standaard is het systeem zo ingesteld dat de slaapstand wordt geactiveerd als de computer enige tijd
inactief is geweest en op accuvoeding of netvoeding werkt of wanneer de acculading een kritiek laag
niveau bereikt.
U kunt de instellingen voor energiebeheer en de wachttijden wijzigen in het onderdeel Energiebeheer
van het Controlecentrum.
Als de computer is ingeschakeld, kunt u op elk van de volgende manieren de slaapstand activeren:
Druk kort op de aan/uit-knop.
Selecteer Computer > Afsluiten > Slaapstand.
Klik op het pictogram Voeding aan de rechterkant van de taakbalk en klik daarna op
Slaapstand.
Opties voor energiebeheer instellen 41
U beëindigt de slaapstand als volgt:
Druk kort op de aan/uit-knop.
Als de slaapstand wordt beëindigd, gaan de aan/uit-lampjes branden en verschijnt uw werk op het
punt waar u was gestopt met werken.
Pictogram Voeding gebruiken
Het pictogram Voeding bevindt zich in het systeemvak aan de rechterkant van de taakbalk. Via het
pictogram Voeding heeft u snel toegang tot de instellingen voor energiebeheer, kunt u de acculading
bekijken en kunt u een ander energiebeheerschema selecteren.
Klik op het pictogram Voeding en vervolgens op Informatie om het percentage van de
resterende acculading weer te geven.
Klik op het pictogram Voeding en vervolgens op Voorkeuren om de voorkeuren voor het
energiebeheer te openen.
Energiebeheer gebruiken
Energiebeheer bestaat uit een verzameling systeeminstellingen waarmee het energieverbruik van de
computer wordt beheerd. U kunt energiebeheer gebruiken om energie te besparen, de prestaties te
maximaliseren of een evenwicht hiertussen te vinden.
U kunt de instellingen van het energiebeheer aanpassen.
Huidige instellingen voor energiebeheer weergeven
Klik met de rechtermuisknop op het pictogram Voeding in het systeemvak aan de rechterkant
van de taakbalk en klik daarna op Voorkeuren.
Huidige instellingen voor energiebeheer wijzigen
1. Klik met de rechtermuisknop op het pictogram Voeding in het systeemvak aan de rechterkant
van de taakbalk en klik daarna op Voorkeuren.
2. Wijzig indien gewenst de instellingen op de tabbladen Netvoeding, Op accustroom en
Algemeen.
Accuvoeding gebruiken
Wanneer zich een opgeladen accu in de computer bevindt en de computer niet is aangesloten op
een externe voedingsbron, werkt de computer op accuvoeding. Wanneer zich een opgeladen accu in
de computer bevindt en de computer aangesloten is op de netvoeding, werkt de computer op
netvoeding.
Als er een opgeladen accu in de computer is geplaatst en de computer op externe netvoeding werkt
via de netvoedingsadapter, schakelt de computer over op accuvoeding wanneer de
netvoedingsadapter wordt losgekoppeld van de computer.
OPMERKING: wanneer u de netvoeding loskoppelt, wordt de helderheid van het beeldscherm
automatisch verlaagd om accuvoeding te besparen. Zie
Toetsenbord en aanwijsapparaten
op pagina 28 voor informatie over het verlagen of verhogen van de helderheid van het beeldscherm.
42 Hoofdstuk 6 Energiebeheer
U kunt een accu in de computer laten zitten of de accu verwijderen en opbergen. Dit is afhankelijk
van de manier waarop u de computer gebruikt. Als u de accu in de computer laat zitten wanneer de
computer is aangesloten op een netvoedingsbron, wordt de accu opgeladen. Bovendien wordt zo uw
werk beschermd in geval van een stroomstoring. Een accu in de computer wordt echter langzaam
ontladen wanneer de computer is uitgeschakeld en niet is aangesloten op een externe voedingsbron.
WAARSCHUWING! Gebruik uitsluitend de volgende producten om beveiligingsrisico's te beperken:
de bij de computer geleverde accu, een door HP geleverde vervangende accu of een compatibele
accu die als accessoire is aangeschaft bij HP.
De werktijd van de accu van een computer kan verschillen, afhankelijk van de instellingen voor
energiebeheer, geopende programma's, de helderheid van het beeldscherm, externe apparatuur die
op de computer is aangesloten en andere factoren.
Acculading weergeven
Beweeg de aanwijzer over het pictogram Voeding in het systeemvak aan de rechterkant van de
taakbalk.
Accu plaatsen of verwijderen
U plaatst de accu als volgt:
1. Leg de computer ondersteboven op een vlak oppervlak neer, met de accuruimte naar u toe.
2. Schuif de accu in de accuruimte (1) totdat de accu goed op zijn plaats zit.
De accuvergrendeling (2) vergrendelt de accu automatisch.
U verwijdert de accu als volgt:
VOORZICHTIG: bij het verwijderen van een accu die de enige beschikbare voedingsbron voor de
computer vormt, kunnen er gegevens verloren gaan. Sla uw werk op en activeer de slaapstand of
schakel de computer uit via het besturingssysteem voordat u de accu verwijdert. Zo voorkomt u dat er
gegevens verloren gaan.
1. Leg de computer ondersteboven op een vlak oppervlak neer, met de accuruimte naar u toe.
2. Verschuif de accuvergrendeling (1) om de accu los te koppelen.
Accuvoeding gebruiken 43
3. Verwijder de accu uit de computer (2).
Accu opladen
WAARSCHUWING! Laad de accu van de computer niet op aan boord van een vliegtuig.
De accu wordt opgeladen wanneer de computer is aangesloten op een externe voedingsbron via een
netvoedingsadapter of een optionele voedingsadapter.
De accu wordt opgeladen ongeacht of de computer in gebruik is of uit staat, maar het opladen
verloopt sneller wanneer de computer is uitgeschakeld.
Het opladen kan langer duren wanneer de accu nieuw is, langer dan twee weken niet is gebruikt of
veel warmer of kouder is dan de normale kamertemperatuur.
Ga als volgt te werk om de accuwerktijd te verlengen en de nauwkeurigheid van de weergave van de
acculading te optimaliseren:
Als u een nieuwe accu oplaadt, wacht u tot de accu volledig is opgeladen voordat u de computer
inschakelt.
OPMERKING: als de computer is ingeschakeld wanneer de accu wordt opgeladen, is het
mogelijk dat de accumeter in het systeemvak aangeeft dat de accu voor 100 procent is
opgeladen, terwijl dit nog niet het geval is.
Laad de accu pas op wanneer deze door normaal gebruik is ontladen tot ongeveer vijf procent
van de volledige lading.
Als de accu één maand of langer niet is gebruikt, is het noodzakelijk de accu te kalibreren in
plaats van op te laden.
44 Hoofdstuk 6 Energiebeheer
Accuwerktijd maximaliseren
Ga als volgt te werk om de accuwerktijd te maximaliseren:
1. Selecteer Computer > Controlecentrum.
2. Klik in het linkerdeelvenster op Systeem en klik daarna in het rechterdeelvenster op
Energiebeheer.
3. Stel op het tabblad Op accustroom het volgende in:
Stel de schuifregelaar rechts van Computer in slaapstand zetten na: in op 30 minuten.
Selecteer de optie Pauzestand of Slaapstand in het dialoogvenster rechts van Wanneer
laptopklep wordt dichtgeklapt.
Selecteer de optie Slaapstand of Afsluiten in het dialoogvenster rechts van Wanneer
accu bijna leeg is.
4. Stel de schuifregelaar rechts van Computer in slaapstand zetten na: in op 15 minuten en
schakel het selectievakje naast Helderheid achtergrondlicht verminderen in.
5. Schakel het selectievakje naast Display dimmen bij inactief in.
6. Klik op Sluiten.
VOORZICHTIG: bij het verwijderen van een accu die de enige beschikbare voedingsbron voor de
computer vormt, kunnen er gegevens verloren gaan. Sla uw werk op en activeer de slaapstand of
schakel de computer uit voordat u een accu verwijdert die de enige voedingsbron is. Zo voorkomt u
dat er gegevens verloren gaan.
Omgaan met een lage acculading
In dit gedeelte worden de waarschuwingen en systeemreacties beschreven die standaard zijn
ingesteld. Sommige waarschuwingen voor een lage acculading en de manier waarop het systeem
daarop reageert, kunt u wijzigen in het onderdeel Energiebeheer van het Controlecentrum.
Voorkeuren die u hier instelt, zijn niet van invloed op de werking van de lampjes.
Lage acculading herkennen
Als een accu die de enige voedingsbron van de computer is, een laag of kritiek laag niveau bereikt,
gebeurt het volgende:
Als de slaapstand is ingeschakeld en de computer aan staat of in de pauzestand staat, wordt de
slaapstand geactiveerd.
Als de slaapstand is uitgeschakeld en de computer aan staat of in de pauzestand staat, blijft de
computer nog even in de pauzestand staan. Vervolgens wordt de computer uitgeschakeld,
waarbij niet-opgeslagen werk verloren gaat.
Accuvoeding gebruiken 45
Problemen met lage acculading verhelpen
Lage acculading verhelpen wanneer een externe voedingsbron beschikbaar is
Sluit de computer middels een van de volgende apparaten aan op een externe netvoedingsbron:
netvoedingsadapter;
optioneel docking- of uitbreidingsapparaat;
optionele netvoedingsadapter die als accessoire bij HP is aangeschaft.
Lage acculading verhelpen wanneer een opgeladen accu beschikbaar is
1. Schakel de computer uit of activeer de slaapstand.
2. Vervang de lege accu door een opgeladen accu.
3. Schakel de computer in.
Lage acculading verhelpen wanneer geen voedingsbron beschikbaar is
Activeer de slaapstand.
Sla uw werk op en sluit de computer af.
Lage acculading verhelpen wanneer de slaapstand niet kan worden beëindigd
Ga als volgt te werk als de computer niet voldoende acculading heeft om de slaapstand te
beëindigen:
1. Vervang de lege accu door een opgeladen accu of sluit de netvoedingsadapter aan op de
computer en op een externe voedingsbron.
2. Beëindig de slaapstand door kort op de aan/uit-knop te drukken.
Accuvoeding besparen
Schakel draadloze verbindingen en LAN-verbindingen uit en sluit modemprogramma's af
wanneer u deze niet gebruikt.
Ontkoppel ongebruikte externe apparatuur die niet is aangesloten op een externe voedingsbron.
Zet alle optionele externe mediakaarten die u niet gebruikt stop, schakel ze uit of verwijder ze.
Verlaag de helderheid van het beeldscherm.
Activeer de pauzestand of de slaapstand of sluit de computer af als u deze niet gebruikt.
Accu opbergen
VOORZICHTIG: stel een accu niet gedurende langere tijd bloot aan hoge temperaturen, om het
risico van beschadiging van de accu te beperken.
Als u een computer langer dan twee weken niet gebruikt en loskoppelt van de externe voedingsbron,
verwijdert u de accu en bergt u de accu afzonderlijk op.
Bewaar de accu op een koele en droge plaats, zodat de accu langer opgeladen blijft.
46 Hoofdstuk 6 Energiebeheer
OPMERKING: een opgeborgen accu moet om de zes maanden worden gecontroleerd. Wanneer de
capaciteit minder is dan 50 procent, laadt u de accu op voordat u deze weer opbergt.
Kalibreer een accu die een maand of langer opgeborgen is geweest voordat u deze in gebruik neemt.
Afvoeren van afgedankte accu's
WAARSCHUWING! Verminder het risico van brand of brandwonden: probeer de accu niet uit
elkaar te halen, te pletten of te doorboren; veroorzaak geen kortsluiting tussen de externe
contactpunten; laat de accu niet in aanraking komen met water of vuur.
Zie Informatie over voorschriften, veiligheid en milieu in Help en ondersteuning voor informatie over
het afvoeren van afgedankte accu's.
Accu vervangen
De werktijd van de accu van een computer kan verschillen, afhankelijk van de instellingen voor
energiebeheer, geopende programma's, de helderheid van het beeldscherm, externe apparatuur die
op de computer is aangesloten en andere factoren.
Voor informatie over de accu klikt u op het pictogram Accu in het systeemvak aan de rechterkant van
de taakbalk en klikt u daarna op Laptop-accu.
OPMERKING: om er zeker van te zijn dat u altijd over accuvoeding kunt beschikken als u die nodig
heeft, raadt HP u aan een nieuwe accu te kopen als de capaciteitsindicator groen-geel wordt.
Externe netvoeding gebruiken
OPMERKING: zie de poster Installatie-instructies, die u vindt in de doos van de computer, voor
informatie over het aansluiten van de computer op netvoeding.
Externe netvoeding wordt geleverd via een goedgekeurde netvoedingsadapter of een optioneel
docking- of uitbreidingsapparaat.
WAARSCHUWING! Gebruik om veiligheidsredenen alleen de bij de computer geleverde
netvoedingsadapter, een door HP geleverde vervangende adapter, of een door HP geleverde
compatibele adapter.
Sluit de computer aan op een externe netvoedingsbron in de volgende situaties:
WAARSCHUWING! Laad de accu niet op aan boord van een vliegtuig.
wanneer u een accu oplaadt of kalibreert;
wanneer u systeemsoftware installeert of aanpast;
wanneer u informatie naar een cd of dvd schrijft.
Als u de computer aansluit op een externe netvoedingsbron, gebeurt het volgende:
De accu laadt op.
Als de computer is ingeschakeld, verandert het pictogram Accu in het systeemvak van vorm.
Externe netvoeding gebruiken 47
Als u de computer loskoppelt van externe netvoeding, gebeurt het volgende:
De computer schakelt over op accuvoeding.
De helderheid van het beeldscherm wordt automatisch verlaagd om accuvoeding te besparen.
Netvoedingsadapter testen
Test de netvoedingsadapter als de computer een of meer van de volgende symptomen vertoont
terwijl deze is aangesloten op een netvoedingsbron:
De computer kan niet worden ingeschakeld.
Het beeldscherm wordt niet ingeschakeld.
De aan/uit-lampjes zijn uit.
U test de netvoedingsadapter als volgt:
1. Schakel de computer uit.
2. Verwijder de accu uit de computer.
3. Sluit de netvoedingsadapter aan op de computer en steek de stekker van de adapter in een
stopcontact.
4. Schakel de computer in.
Als de aan/uit-lampjes aan gaan, werkt de netvoedingsadapter naar behoren.
Als de aan/uit-lampjes uit blijven, werkt de netvoedingsadapter niet en moet deze worden
vervangen.
Neem contact op met de ondersteuning voor informatie over het verkrijgen van een vervangende
netvoedingsadapter.
48 Hoofdstuk 6 Energiebeheer
7 Schijfeenheden
Omgaan met schijfeenheden
VOORZICHTIG: schijfeenheden zijn kwetsbare computeronderdelen, die voorzichtig moeten
worden behandeld. Lees de volgende waarschuwingen voordat u schijfeenheden hanteert.
Waarschuwingen die betrekking hebben op specifieke procedures, worden vermeld bij de
desbetreffende procedures.
Neem de volgende voorzorgsmaatregelen in acht:
Activeer de pauzestand en wacht tot het scherm leeg is of koppel de externe vaste schijf los
voordat u een computer verplaatst die op een externe vaste schijf is aangesloten.
Raak, voordat u de schijfeenheid aanraakt, eerst het ongeverfde metalen oppervlak van de
schijfeenheid aan, zodat u niet statisch geladen bent.
Raak de connectorpinnen op een verwisselbare schijf of op de computer niet aan.
Behandel een schijfeenheid voorzichtig; laat de schijfeenheid niet vallen en zet er niets op.
Schakel de computer uit voordat u een schijfeenheid plaatst of verwijdert. Als u niet zeker weet
of de computer is afgesloten of in de pauzestand of de slaapstand staat, schakelt u de computer
in en vervolgens via het besturingssysteem weer uit.
Gebruik niet te veel kracht wanneer u een schijfeenheid in een schijfruimte plaatst.
Gebruik het toetsenbord niet en verplaats de computer niet terwijl een optischeschijfeenheid
naar een schijf schrijft. Het schrijfproces is gevoelig voor trillingen.
Zorg ervoor dat de accu voldoende is opgeladen alvorens naar een medium te schrijven
wanneer de accu de enige voedingsbron is.
Stel schijfeenheden niet bloot aan extreme temperaturen of extreme vochtigheid.
Stel schijfeenheden niet bloot aan vloeistoffen. Spuit geen reinigingsmiddelen op een
schijfeenheid.
Verwijder het medium uit een schijfeenheid alvorens de schijfeenheid uit de schijfruimte te
verwijderen, of voordat u een schijfeenheid meeneemt op reis, verzendt of opbergt.
Verzend een schijfeenheid in goed beschermend verpakkingsmateriaal, zoals noppenfolie.
Vermeld op de verpakking dat het om breekbare apparatuur gaat.
Stel schijfeenheden niet bloot aan magnetische velden. Voorbeelden van beveiligingsapparatuur
met magnetische velden zijn detectiepoortjes op vliegvelden en detectorstaven. In
beveiligingsapparatuur waarmee handbagage wordt gescand, worden ntgenstralen gebruikt in
Omgaan met schijfeenheden 49
plaats van magnetische velden. Deze beveiligingsapparatuur brengt geen schade toe aan
schijfeenheden.
Onderpaneel verwijderen of terugplaatsen
VOORZICHTIG: neem de volgende richtlijnen in acht om te voorkomen dat gegevens verloren gaan
of het systeem vastloopt:
Sla uw werk op en sluit de computer af voordat u een geheugenmodule of een vaste schijf toevoegt
of vervangt.
Als u niet weet of de computer is uitgeschakeld of in de slaapstand staat, zet u de computer aan door
op de aan/uit-knop te drukken. Sluit de computer vervolgens af via het besturingssysteem.
Onderpaneel verwijderen
Verwijder het onderpaneel om toegang te krijgen tot het geheugenmoduleslot, de vaste schijf, het
label met kennisgevingen en andere componenten.
U verwijdert het onderpaneel als volgt:
1. Verwijder de accu (zie
Accu plaatsen of verwijderen op pagina 43).
2. Schuif, met de accuruimte naar u toe gericht, de ontgrendeling van het onderpaneel (1) naar
links, verwijder de schroef (als de optionele schroef wordt gebruikt) (2) en verschuif de
ontgrendeling opnieuw (3) om het onderpaneel te ontgrendelen.
3. Schuif het onderpaneel in de richting van de voorkant van de computer (4) en breng het omhoog
(5) om het paneel te verwijderen.
50 Hoofdstuk 7 Schijfeenheden
Onderpaneel terugplaatsen
Plaats het onderpaneel terug nadat u toegang heeft gehad tot het geheugenmoduleslot, de vaste
schijf, het label met kennisgevingen en andere componenten.
U plaatst het onderpaneel als volgt terug:
1. Kantel het onderpaneel omlaag, zodat de voorrand van het onderpaneel zich vlak bij de
voorrand van de computer bevindt (1).
2. Plaats de uitlijningslipjes (2) op de achterrand van het onderpaneel in de uitsparingen op de
computer.
3. Schuif het onderpaneel in de richting van de accuruimte tot het onderpaneel vastklikt.
4. Schuif, met de accuruimte naar u toe gericht, de ontgrendeling van het onderpaneel naar links
(3). Bevestig eventueel de optionele schroef en draai deze vast (4) om het onderpaneel op zijn
plaats te houden. Schuif de ontgrendeling naar rechts om het onderpaneel te vergrendelen (5).
OPMERKING: als u de optionele schroef wilt gebruiken, vindt u die achter het onderpaneel.
5. Plaats de accu (zie Accu plaatsen of verwijderen op pagina 43).
Vaste schijf vervangen of upgraden
VOORZICHTIG: neem de volgende richtlijnen in acht om te voorkomen dat gegevens verloren gaan
of het systeem vastloopt:
Sluit de computer af voordat u de vaste schijf uit de vasteschijfruimte verwijdert. Verwijder de vaste
schijf niet wanneer de computer aan staat of in de pauzestand of de slaapstand staat.
Als u niet weet of de computer is uitgeschakeld of in de slaapstand staat, zet u de computer aan door
op de aan/uit-knop te drukken. Sluit de computer vervolgens af via het besturingssysteem.
Vaste schijf vervangen of upgraden 51
Vaste schijf verwijderen
U verwijdert de vaste schijf van de EliteBook als volgt:
OPMERKING: de Smart Card-lezer bevindt zich boven de vaste schijf. Daarom moet eerst de
Smart Card-lezer worden verwijderd, voordat u toegang heeft tot de vaste schijf.
1. Sla uw werk op en sluit de computer af.
2. Ontkoppel de netvoeding en externe apparaten die op de computer zijn aangesloten.
3. Verwijder de accu (zie
Accu plaatsen of verwijderen op pagina 43).
4. Verwijder het onderpaneel (zie
Onderpaneel verwijderen op pagina 50).
5. Trek de plasticvergrendeling/het cirkelvormige lipje (1) naar het midden van de computer om de
Smart Card-lezer los te maken van de zijkant van de computer.
6. Draai de Smart Card-lezer (2) naar het midden van de computer tot de lezer schuin omhoog
staat.
7. Draai de drie schroeven van de vaste schijf los (1).
8. Trek het plasticlipje van de vaste schijf (2) naar de zijkant van de computer om de vaste schijf
los te maken van de connector.
52 Hoofdstuk 7 Schijfeenheden
9. Breng met behulp van het plasticlipje van de vaste schijf (3) de connectorkant van de vaste
schijf schuin omhoog (3) en verwijder de schijf (4) uit de computer.
U verwijdert de vaste schijf van de ProBook als volgt:
1. Sla uw werk op en sluit de computer af.
2. Ontkoppel de netvoeding en externe apparaten die op de computer zijn aangesloten.
3. Verwijder de accu (zie
Accu plaatsen of verwijderen op pagina 43).
4. Verwijder het onderpaneel (zie
Onderpaneel verwijderen op pagina 50).
5. Draai de drie schroeven van de vaste schijf los (1).
6. Trek het plasticlipje van de vaste schijf (2) naar de zijkant van de computer om de vaste schijf
los te maken van de connector.
7. Breng met behulp van het plasticlipje van de vaste schijf (3) de connectorkant van de vaste
schijf schuin omhoog (3) en verwijder de schijf (4) uit de computer.
Vaste schijf vervangen of upgraden 53
Vaste schijf plaatsen
U plaatst de vaste schijf als volgt in de EliteBook:
1. Plaats de vaste schijf schuin in de vasteschijfruimte (1) en leg de vaste schijf plat in de
vasteschijfruimte (2).
2. Trek het plasticlipje (3) naar het midden van de computer om de vaste schijf los te maken van
de connector.
3. Draai de schroeven van de vaste schijf vast (4).
4. Draai de Smart Card-lezer (1) tot deze plat op de bovenkant van de vaste schijf ligt.
5. Druk de Smart Card-lezer omlaag en naar de zijkant van de computer (2) om de lezer te
bevestigen.
6. Breng het onderpaneel weer aan (zie Onderpaneel terugplaatsen op pagina 51).
7. Plaats de accu (zie
Accu plaatsen of verwijderen op pagina 43).
54 Hoofdstuk 7 Schijfeenheden
8. Sluit de netvoeding en externe apparaten aan op de computer.
9. Schakel de computer in.
U plaatst de vaste schijf als volgt in de ProBook:
1. Plaats de vaste schijf schuin in de vasteschijfruimte (1) en leg de vaste schijf plat in de
vasteschijfruimte (2).
2. Trek het plasticlipje (3) naar het midden van de computer om de vaste schijf los te maken van
de connector.
3. Draai de schroeven van de vaste schijf vast (4).
4. Breng het onderpaneel weer aan (zie Onderpaneel terugplaatsen op pagina 51).
5. Plaats de accu (zie
Accu plaatsen of verwijderen op pagina 43).
6. Sluit de netvoeding en externe apparaten aan op de computer.
7. Schakel de computer in.
Vaste schijf vervangen of upgraden 55
Optischeschijfeenheid vervangen
VOORZICHTIG: neem de volgende richtlijnen in acht om te voorkomen dat gegevens verloren gaan
of het systeem vastloopt:
Sluit de computer af voordat u de optischeschijfeenheid uit de upgraderuimte verwijdert. Verwijder de
optischeschijfeenheid niet wanneer de computer aan staat of in de pauzestand of de slaapstand
staat.
Als u niet weet of de computer is uitgeschakeld of in de slaapstand staat, zet u de computer aan door
op de aan/uit-knop te drukken. Sluit de computer vervolgens af via het besturingssysteem.
U verwijdert een optischeschijfeenheid als volgt uit de upgraderuimte:
1. Sla uw werk op.
2. Schakel de computer uit en sluit het beeldscherm.
3. Ontkoppel alle randapparatuur die op de computer is aangesloten.
4. Haal de stekker van het netsnoer uit het stopcontact.
5. Leg de computer ondersteboven op een vlak oppervlak, met de upgraderuimte naar u toe.
6. Verwijder de accu.
7. Verwijder het onderpaneel.
8. Draai de schroef van de upgraderuimte los (1).
9. Druk met een gewone schroevendraaier voorzichtig tegen het nokje om de
optischeschijfeenheid te ontgrendelen (2).
10. Verwijder de optischeschijfeenheid uit de upgraderuimte (3).
U plaatst als volgt een optischeschijfeenheid in de upgraderuimte:
1. Plaats de optischeschijfeenheid in de upgraderuimte (1).
56 Hoofdstuk 7 Schijfeenheden
2. Draai de schroef van de upgraderuimte vast (2).
3. Plaats het onderpaneel terug.
4. Plaats de accu.
5. Keer de computer weer om en sluit de netvoeding en de externe apparaten weer aan op de
computer.
6. Schakel de computer in.
Optischeschijfeenheid vervangen 57
Optischeschijfeenheden gebruiken (alleen bepaalde
modellen)
Vaststellen welk type optischeschijfeenheid is geïnstalleerd
Selecteer Computer > Meer toepassingen en selecteer vervolgens Audio en video in het
linkerdeelvenster.
Er verschijnt een lijst met alle apparaten die in de computer zijn geïnstalleerd, waaronder de
optischeschijfeenheid.
Optische schijf plaatsen
Optischeschijfeenheid met lade
1. Schakel de computer in.
2. Druk op de ejectknop (1) op het voorpaneel van de schijfeenheid om de lade te openen.
3. Trek de lade uit (2).
4. Houd de schijf bij de randen vast om te voorkomen dat u het oppervlak aanraakt en plaats de
schijf op de as in de lade met het label naar boven.
OPMERKING: als de lade niet volledig kan worden uitgetrokken, houdt u de schijf enigszins
schuin zodat u deze voorzichtig op de as kunt plaatsen.
5. Druk de schijf (3) voorzichtig op de as van de lade totdat de schijf vastklikt.
6. Sluit de lade.
OPMERKING: nadat u een schijf heeft geplaatst, volgt een korte pauze. Als u geen mediaspeler
heeft geselecteerd, wordt het dialoogvenster Automatisch afspelen geopend. In dit venster kunt u
selecteren hoe u de inhoud van het medium wilt gebruiken.
58 Hoofdstuk 7 Schijfeenheden
Optische schijf verwijderen
Optischeschijfeenheid met lade
Er zijn twee manieren om een schijf te verwijderen, afhankelijk van of de lade normaal opengaat of
niet.
Als de lade normaal opengaat
1. Druk op de ejectknop (1) op de schijfeenheid om de lade te ontgrendelen en trek de lade
voorzichtig zo ver mogelijk uit (2).
2. Verwijder de schijf (3) uit de lade door voorzichtig op de as te drukken terwijl u de schijf aan de
randen optilt. Houd de schijf bij de randen vast en raak het oppervlak niet aan.
OPMERKING: als de lade niet volledig kan worden uitgetrokken, houdt u de schijf voorzichtig
enigszins schuin bij het verwijderen.
3. Sluit de lade en berg de schijf op in het bijbehorende doosje.
Als de lade niet opengaat
1. Steek het uiteinde van een paperclip (1) in de ontgrendelingsopening in het voorpaneel van de
schijfeenheid.
2. Druk voorzichtig op de paperclip om de lade te ontgrendelen en trek de lade vervolgens zo ver
mogelijk uit (2).
Optischeschijfeenheden gebruiken (alleen bepaalde modellen) 59
3. Verwijder de schijf (3) uit de lade door voorzichtig op de as te drukken terwijl u de schijf aan de
randen optilt. Houd de schijf bij de randen vast en raak het oppervlak niet aan.
OPMERKING: als de lade niet volledig kan worden uitgetrokken, houdt u de schijf voorzichtig
enigszins schuin bij het verwijderen.
4. Sluit de lade en berg de schijf op in het bijbehorende doosje.
60 Hoofdstuk 7 Schijfeenheden
8 Externe kaarten en apparaten
Kaarten voor mediakaartlezers gebruiken (alleen
bepaalde modellen)
Met optionele digitale kaarten kunt u gegevens veilig opslaan en gemakkelijk uitwisselen. Deze
kaarten worden vaak gebruikt om gegevens uit te wisselen tussen computers of tussen een computer
en digitale camera's en pda's.
Zie
Vertrouwd raken met de computer op pagina 4 voor meer informatie over de types digitale
kaarten die worden ondersteund op de computer.
Digitale kaart plaatsen
VOORZICHTIG: oefen zo min mogelijk kracht uit bij het plaatsen van een digitale kaart, om
beschadiging van de connectoren van de digitale kaart zoveel mogelijk te voorkomen.
1. Houd de digitale kaart met het label naar boven, terwijl de connectoren naar de computer zijn
gericht.
2. Plaats de kaart in de mediakaartlezer en druk de kaart aan totdat deze goed op zijn plaats zit.
Digitale kaart verwijderen
VOORZICHTIG: om het risico dat gegevens verloren gaan of het systeem vastloopt te beperken,
gebruikt u de volgende procedure om de digitale kaart veilig te verwijderen.
Sla uw gegevens op en sluit alle applicaties af die gebruikmaken van de digitale kaart.
Kaarten voor mediakaartlezers gebruiken (alleen bepaalde modellen) 61
U verwijdert een digitale kaart als volgt:
1. Open Bestandsbeheer door Computer > Nautilus te selecteren.
2. Klik in de lijst Plaatsen in het linkerpaneel van Bestandsbeheer op het pictogram Uitwerpen
naast de naam van de digitale kaart.
OPMERKING: er verschijnt een bericht dat het hardware-apparaat veilig kan worden
verwijderd.
3. Druk de kaart iets naar binnen (1) en verwijder deze vervolgens uit het slot (2).
OPMERKING: als de kaart niet vanzelf naar buiten komt, trekt u deze uit het slot.
ExpressCards gebruiken (alleen bepaalde modellen)
Een ExpressCard is een hoogwaardige PC Card die in het ExpressCard-slot wordt geplaatst.
ExpressCards hebben een functionaliteit die voldoet aan de standaardspecificaties van de Personal
Computer Memory Card International Association (PCMCIA). Er kan echter applicatiesoftware vereist
zijn om ExpressCards te kunnen gebruiken.
OPMERKING: wanneer een ExpressCard niet in gebruik is, kunt u energie besparen door de kaart
stop te zetten of te verwijderen.
ExpressCard configureren
Installeer alleen de software die voor de kaart is vereist. Als u volgens de instructies van de fabrikant
van de ExpressCard stuurprogramma's moet installeren, gaat u als volgt te werk:
Installeer alleen de stuurprogramma's voor uw besturingssysteem.
Installeer geen aanvullende software zoals cardservices, socketservices of enablers, die de
fabrikant van de ExpressCard heeft geleverd.
62 Hoofdstuk 8 Externe kaarten en apparaten
ExpressCard plaatsen
VOORZICHTIG: plaats een PC Card niet in een ExpressCard-slot, om beschadiging van de
computer of externe mediakaarten te voorkomen.
VOORZICHTIG: neem de volgende richtlijnen in acht om het risico van beschadiging van de
connectoren te beperken:
Oefen zo min mogelijk kracht uit bij het plaatsen van een ExpressCard.
Verplaats of vervoer de computer niet wanneer er een ExpressCard in gebruik is.
OPMERKING: uw kaartlezer kan er iets anders uitzien dan de afgebeelde kaartlezer.
In het ExpressCard-slot kan een beschermplaatje zijn geplaatst. Ga als volgt te werk om het
beschermplaatje te verwijderen:
1. Druk het beschermplaatje (1) iets naar binnen om het te ontgrendelen.
2. Haal het plaatje uit het slot (2).
Ga als volgt te werk om een ExpressCard te plaatsen:
1. Houd de kaart met het label naar boven en de connectoren naar de computer gericht.
2. Plaats de kaart voorzichtig in het ExpressCard-slot en druk de kaart aan tot deze stevig op zijn
plaats zit.
ExpressCards gebruiken (alleen bepaalde modellen) 63
ExpressCard verwijderen
VOORZICHTIG: gebruik de volgende procedure om de ExpressCard te verwijderen, om het risico
dat gegevens verloren gaan of het systeem vastloopt te beperken.
Sla uw gegevens op en sluit alle programma's af die gebruikmaken van de ExpressCard.
U verwijdert een ExpressCard als volgt:
1. Open Bestandsbeheer door Computer > Nautilus te selecteren.
2. Klik in de lijst Plaatsen in het linkerpaneel van Bestandsbeheer op het pictogram Uitwerpen
naast de naam van de ExpressCard.
er verschijnt een bericht dat het hardware-apparaat veilig kan worden verwijderd.
OPMERKING: het uitwerpen van de ExpressCard met Nautilus is alleen nodig wanneer het
een opslagapparaat is.
3. U ontgrendelt en verwijdert de ExpressCard als volgt:
a. Druk de ExpressCard (1) voorzichtig iets naar binnen om de kaart te ontgrendelen.
b. Haal de ExpressCard uit het slot (2).
USB-apparaat gebruiken
USB (Universal Serial Bus) is een hardwarematige interface die kan worden gebruikt om een
optioneel extern apparaat aan te sluiten, zoals een USB-toetsenbord, -muis, -drive, -printer, -scanner
of -hub.
Voor bepaalde USB-apparatuur is extra ondersteunende software nodig. Deze wordt meestal met het
apparaat meegeleverd. Zie de instructies van de fabrikant voor meer informatie over
apparaatspecifieke software.
De computer heeft ten minste één USB-poort die ondersteuning biedt voor USB 1.0-, 1.1-, 2.0- of 3.0-
apparaten. De computer heeft mogelijk ook een USB-oplaadpoort waarmee een extern apparaat van
stroom wordt voorzien. Een optioneel dockingapparaat of USB-hub biedt extra USB-poorten die met
de computer kunnen worden gebruikt.
64 Hoofdstuk 8 Externe kaarten en apparaten
USB-apparaat aansluiten
VOORZICHTIG: gebruik niet te veel kracht bij het aansluiten van een USB-apparaat, om
beschadiging van de USB-connector te voorkomen.
OPMERKING:
Als u een USB-apparaat wilt aansluiten op de computer, sluit u de USB-kabel van het apparaat
aan op de USB-poort.
OPMERKING: wanneer u een USB-opslagapparaat aansluit, verschijnt er mogelijk een bericht in
het systeemvak om u te laten weten dat het apparaat wordt herkend door het systeem.
USB-apparaat verwijderen
VOORZICHTIG: trek niet aan de kabel om een USB-apparaat los te koppelen, om beschadiging
van de USB-connector te voorkomen.
VOORZICHTIG: om te voorkomen dat gegevens verloren gaan of het systeem vastloopt, gebruikt u
de volgende procedure om een USB-apparaat veilig te verwijderen.
U verwijdert een USB-apparaat als volgt:
1. Open Bestandsbeheer door Computer > Nautilus te selecteren.
2. Klik in de lijst Plaatsen in het linkerpaneel van Bestandsbeheer op het pictogram Uitwerpen
naast de naam van het apparaat.
3. Verwijder het apparaat.
USB-apparaat gebruiken 65
1394-apparaten gebruiken
IEEE 1394 is een hardwarematige interface waarmee een multimedia-apparaat of
gegevensopslagapparaat met hoge snelheid wordt aangesloten op de computer. Voor scanners,
digitale camera's en digitale camcorders is vaak een 1394-aansluiting vereist.
Voor bepaalde 1394-apparatuur is extra ondersteunende software nodig. Deze wordt meestal bij het
apparaat geleverd. Zie de instructies van de fabrikant voor meer informatie over apparaatspecifieke
software.
De 1394-poort ondersteunt ook IEEE 1394a-apparaten.
1394-apparaat aansluiten
VOORZICHTIG: oefen zo min mogelijk kracht uit bij het aansluiten van het apparaat om
beschadiging van een connector van de 1394-poort zoveel mogelijk te voorkomen.
Als u een 1394-apparaat wilt aansluiten op de computer, sluit u de 1394-kabel van het apparaat
aan op de 1394-poort.
OPMERKING: wanneer u een 1394-opslagapparaat aansluit, verschijnt er mogelijk een bericht
in het systeemvak om u te laten weten dat het apparaat wordt herkend door het systeem.
1394-apparaat verwijderen
VOORZICHTIG: zet het 1394-apparaat stop voordat u het verwijdert, om zoveel mogelijk te
voorkomen dat gegevens verloren gaan of het systeem vastloopt.
VOORZICHTIG: trek niet aan de kabel om het 1394-apparaat los te koppelen, om beschadiging van
een 1394-connector zoveel mogelijk te voorkomen.
66 Hoofdstuk 8 Externe kaarten en apparaten
U verwijdert een 1394-apparaat als volgt:
1. Open Bestandsbeheer door Computer > Nautilus te selecteren.
2. Klik in de lijst Plaatsen in het linkerpaneel van Bestandsbeheer op het pictogram Uitwerpen
naast de naam van het apparaat.
OPMERKING: het uitwerpen van een 1394-apparaat met Nautilus is alleen nodig wanneer het
een opslagapparaat is.
3. Verwijder het apparaat.
eSATA-apparaat gebruiken
Op een eSATA-poort kan een optionele, hoogwaardige eSATA-component worden aangesloten,
bijvoorbeeld een externe vaste eSATA-schijf.
Voor bepaalde eSATA-apparatuur is extra ondersteunende software nodig. Deze wordt meestal met
het apparaat meegeleverd. Zie de instructies van de fabrikant voor meer informatie over
apparaatspecifieke software.
OPMERKING: de eSATA-poort biedt tevens ondersteuning voor een optioneel USB-apparaat.
eSATA-apparaat aansluiten
VOORZICHTIG: oefen zo min mogelijk kracht uit bij het aansluiten van het apparaat, om
beschadiging van een connector van de eSATA-poort zoveel mogelijk te voorkomen.
Als u een eSATA-apparaat wilt aansluiten op de computer, sluit u de eSATA-kabel van het
apparaat aan op de eSATA-poort.
OPMERKING: als u een eSATA-apparaat aansluit, verschijnt er mogelijk een bericht in het
systeemvak om u te laten weten dat het apparaat wordt herkend door het systeem.
eSATA-apparaat verwijderen
VOORZICHTIG: trek niet aan de kabel om het eSATA-apparaat los te koppelen, om beschadiging
van een eSATA-connector zoveel mogelijk te voorkomen.
eSATA-apparaat gebruiken 67
VOORZICHTIG: gebruik de volgende procedure om het apparaat veilig te verwijderen, om zoveel
mogelijk te voorkomen dat gegevens verloren gaan of het systeem vastloopt.
U verwijdert een eSATA-apparaat als volgt:
1. Open Bestandsbeheer door Computer > Nautilus te selecteren.
2. Klik in de lijst Plaatsen in het linkerpaneel van Bestandsbeheer op het pictogram Uitwerpen
naast de naam van het apparaat.
3. Verwijder het apparaat.
Optionele externe apparaten gebruiken
OPMERKING: raadpleeg de instructies van de fabrikant voor meer informatie over de vereiste
software en stuurprogramma's en over de poort op de computer die moet worden gebruikt.
U sluit als volgt een extern apparaat aan op de computer:
VOORZICHTIG: als u een apparaat met een eigen netvoedingsaansluiting aansluit, kunt u het risico
van schade aan de apparatuur beperken door ervoor te zorgen dat het apparaat is uitgeschakeld en
de stekker uit het stopcontact is gehaald.
1. Sluit het apparaat aan op de computer.
2. Als u een apparaat met een eigen netvoedingsaansluiting aansluit, steekt u de stekker van het
apparaat in een geaard stopcontact.
3. Zet het apparaat aan.
Als u een extern apparaat zonder eigen voeding wilt verwijderen, schakelt u het apparaat uit en
koppelt u het los van de computer. Om een extern apparaat met eigen voeding los te koppelen,
schakelt u het apparaat uit, koppelt u het los van de computer en haalt u daarna het netsnoer uit het
stopcontact.
Optionele externe schijfeenheden gebruiken
Verwisselbare externe schijfeenheden bieden meer mogelijkheden voor het opslaan en gebruiken
van informatie. U kunt een USB-schijfeenheid toevoegen door de schijfeenheid aan te sluiten op een
USB-poort op de computer.
OPMERKING: externe optische USB-schijfeenheden van HP moeten op de USB-poort met eigen
voeding van de computer worden aangesloten.
USB-drives zijn er van de volgende types:
1,44-MB diskettedrive;
externe vaste schijf (een vaste schijf met een adapter);
externe optischeschijfeenheid (cd en dvd);
MultiBay-apparaat.
68 Hoofdstuk 8 Externe kaarten en apparaten
Dockingconnector gebruiken
Met de dockingconnector kunt u de computer aansluiten op een optioneel dockingapparaat. Een
optioneel dockingapparaat biedt extra poorten en connectoren die voor de computer kunnen worden
gebruikt.
OPMERKING: de volgende afbeelding kan enigszins afwijken van uw computer of
dockingapparaat.
Dockingconnector gebruiken 69
9 Geheugenmodules
De computer heeft één geheugenmodulecompartiment. U kunt de capaciteit van de computer
vergroten door een geheugenmodule in het beschikbare slot voor geheugenuitbreidingsmodules te
plaatsen of door een upgrade van de bestaande geheugenmodule in het slot voor de primaire
geheugenmodule uit te voeren.
WAARSCHUWING! Haal vóór het plaatsen van een geheugenmodule de stekker uit het
stopcontact en verwijder alle accu's om het risico van een elektrische schok, brand of schade aan de
apparatuur te beperken.
VOORZICHTIG: door elektrostatische ontlading kunnen elektronische onderdelen beschadigd
raken. Zorg dat u vrij bent van statische elektriciteit door een geaard metalen voorwerp aan te raken
voordat u een procedure start.
OPMERKING: controleer, voordat u een tweede geheugenmodule toevoegt om met een
tweekanaals configuratie te werken, of beide geheugenmodules identiek zijn.
U vervangt een geheugenmodule als volgt:
VOORZICHTIG: neem de volgende richtlijnen in acht om te voorkomen dat gegevens verloren gaan
of het systeem vastloopt:
Zet de computer uit voordat u geheugenmodules toevoegt of vervangt. Verwijder een
geheugenmodule niet wanneer de computer aan staat of in de pauzestand of de slaapstand staat.
Als u niet weet of de computer is uitgeschakeld of in de slaapstand staat, zet u de computer aan door
op de aan/uit-knop te drukken. Sluit de computer vervolgens af via het besturingssysteem.
1. Sla uw werk op en sluit de computer af.
2. Ontkoppel de netvoeding en externe apparaten die op de computer zijn aangesloten.
3. Leg de computer ondersteboven op een vlakke ondergrond.
4. Verwijder de accu. (Zie
Accu plaatsen of verwijderen op pagina 43.)
5. Verwijder het onderpaneel. (Zie
Onderpaneel verwijderen of terugplaatsen op pagina 50.)
6. Voor het vervangen van een geheugenmodule verwijdert u de bestaande geheugenmodule:
a. Trek de borgklemmetjes (1) aan beide zijden van de geheugenmodule weg.
De geheugenmodule komt omhoog.
VOORZICHTIG: houd de geheugenmodule alleen vast aan de randen, om schade aan de
module te voorkomen. Raak de onderdelen op de geheugenmodule niet aan en buig de
geheugenmodule niet.
70 Hoofdstuk 9 Geheugenmodules
b. Pak de geheugenmodule aan de rand vast (2) en trek de module voorzichtig uit het
geheugenmoduleslot.
Bewaar een verwijderde geheugenmodule in een antistatische verpakking om de module te
beschermen.
7. Plaats als volgt een nieuwe geheugenmodule:
VOORZICHTIG: houd de geheugenmodule alleen vast aan de randen, om schade aan de
module te voorkomen. Raak de onderdelen op de geheugenmodule niet aan en buig de
geheugenmodule niet.
a. Breng de inkeping (1) in de geheugenmodule op één lijn met het nokje in het
geheugenmoduleslot.
b. Druk de module onder een hoek van 45 graden ten opzichte van het
geheugenmodulecompartiment in het geheugenmoduleslot totdat de module goed op zijn
plaats zit (2).
c. Druk de geheugenmodule (3) voorzichtig naar beneden en oefen daarbij druk uit op zowel
de linker- als de rechterkant van de geheugenmodule, totdat de borgklemmetjes
vastklikken.
8. Plaats het onderpaneel terug. (Zie Onderpaneel verwijderen of terugplaatsen op pagina 50.)
71
9. Plaats de accu terug. (Zie Accu plaatsen of verwijderen op pagina 43.)
10. Keer de computer om en sluit de netvoeding en de externe apparaten weer aan op de computer.
11. Schakel de computer in.
72 Hoofdstuk 9 Geheugenmodules
10 Beveiliging
Computer beveiligen
OPMERKING: van beveiligingsvoorzieningen moet op de eerste plaats een ontmoedigingseffect
uitgaan. Deze voorzieningen zijn niet altijd afdoende om softwareaanvallen te voorkomen en kunnen
niet voorkomen dat de computer verkeerd wordt gebruikt of wordt gestolen.
De beveiligingsvoorzieningen van uw computer beschermen uw computer, persoonlijke informatie en
gegevens tegen diverse gevaren. De manier waarop u de computer gebruikt, bepaalt welke
beveiligingsvoorzieningen u nodig heeft.
Het besturingssysteem kent diverse beveiligingsvoorzieningen. In de volgende tabel vindt u extra
beveiligingsvoorzieningen. De meeste van deze aanvullende beveiligingsvoorzieningen kunnen
worden geconfigureerd in het hulpprogramma Computer Setup.
Ter beveiliging tegen Deze beveiligingsvoorziening gebruiken
Ongeoorloofd gebruik van de computer Verificatie middels wachtwoorden
Ongeoorloofde toegang tot Computer Setup (f10) BIOS-beheerderswachtwoord in Computer Setup*
Ongeoorloofde toegang tot de inhoud van een vaste schijf DriveLock-wachtwoord in Computer Setup*
Ongeoorloofd opstarten vanaf een optischeschijfeenheid,
diskettedrive of interne netwerkadapter
Voorziening voor opstartopties in Computer Setup*
Ongeoorloofde toegang tot gegevens
Firewallsoftware
Updates van het besturingssysteem
Ongeoorloofde toegang tot de instellingen van Computer
Setup en andere identificatiegegevens van het systeem
BIOS-beheerderswachtwoord in Computer Setup*
Ongeoorloofd meenemen van de computer Bevestigingspunt voor een beveiligingsslot (in combinatie
met een optionele beveiligingskabel)
*Computer Setup is een hulpprogramma dat u opent door op f10 te drukken wanneer de computer wordt ingeschakeld of
opnieuw wordt opgestart. In Computer Setup navigeert u met het toetsenbord van uw computer door de opties om deze te
selecteren.
Wachtwoorden gebruiken
Een wachtwoord is een groep tekens die u kiest om uw computergegevens te beveiligen. U kunt
verschillende types wachtwoorden instellen, afhankelijk van de manier waarop u de toegang tot uw
Computer beveiligen 73
informatie wilt regelen. Wachtwoorden kunnen worden ingesteld in het hulpprogramma Computer
Setup, dat vooraf is geïnstalleerd op de computer.
Instel- en DriveLock-wachtwoorden worden ingesteld in Computer Setup en beheerd door het
systeem-BIOS.
Als u zowel het gebruikerswachtwoord als het hoofdwachtwoord voor DriveLock in Computer
Setup vergeet, is de vaste schijf die met die wachtwoorden is beveiligd, permanent vergrendeld
en kan deze niet meer worden gebruikt.
Maak gebruik van de volgende tips voor het maken en opslaan van wachtwoorden:
Volg, bij het maken van wachtwoorden, de voorschriften die worden gesteld door het
programma.
Noteer uw wachtwoorden en bewaar deze op een veilige plaats uit de buurt van de computer.
Bewaar de wachtwoorden niet in een bestand op de computer.
In de volgende tabellen ziet u veelgebruikte wachtwoorden en de functie daarvan.
Wachtwoorden instellen in het besturingssysteem
Wachtwoorden voor het besturingssysteem Functie
Hoofdwachtwoord Beveiligt de toegang tot een account op het hoofdniveau van
het besturingssysteem.
Gebruikerswachtwoord Beveiligt de toegang tot een gebruikersaccount van het
besturingssysteem.
Wachtwoorden instellen in Computer Setup
Wachtwoorden in Computer Setup Functie
BIOS-beheerderswachtwoord* Beveiligt de toegang tot Computer Setup.
DriveLock-hoofdwachtwoord* Beveiligt de toegang tot de interne vaste schijf die wordt
beschermd door DriveLock. Het wordt tevens gebruikt om de
DriveLock-beveiliging te verwijderen. Dit wachtwoord wordt
ingesteld bij DriveLock Passwords (DriveLock-
wachtwoorden) tijdens het activeringsproces.
DriveLock-gebruikerswachtwoord* Dit wachtwoord beveiligt de toegang tot de interne vaste
schijf die wordt beschermd door DriveLock en wordt
ingesteld bij DriveLock Passwords (DriveLock-
wachtwoorden) tijdens het activeringsproces.
Wachtwoord voor geïntegreerde TPM-beveiliging (alleen
bepaalde modellen)
Wanneer dit wachtwoord is geactiveerd als BIOS-
beheerderswachtwoord, wordt de toegang tot de inhoud van
de computer beveiligd wanneer de computer wordt
ingeschakeld, opnieuw wordt opgestart of wordt geactiveerd
vanuit de slaapstand
Voor dit wachtwoord dient de optionele chip voor
geïntegreerde beveiliging deze beveiligingsvoorziening te
ondersteunen.
*Nadere bijzonderheden over deze wachtwoorden vindt u in de volgende onderwerpen.
74 Hoofdstuk 10 Beveiliging
BIOS-beheerderswachtwoord beheren
U kunt dit wachtwoord als volgt instellen, wijzigen of verwijderen:
1. Open Computer Setup door de computer in te schakelen of opnieuw op te starten. Druk op esc
terwijl het bericht "Press the ESC key for Startup Menu" (Druk op de ESC-toets voor menu
Opstarten) linksonder op het scherm wordt weergegeven. Wanneer het menu Startup
(Opstarten) verschijnt, drukt u op f10.
2. Selecteer met een aanwijsapparaat of met de pijltoetsen Security (Beveiliging) > Setup BIOS
Administrator Password (BIOS-beheerderswachtwoord instellen) en druk op enter.
BIOS-beheerderswachtwoord instellen: typ het wachtwoord in het veld Enter New
Password (Nieuwe wachtwoord invoeren) en in het veld Confirm New Password
(Nieuwe wachtwoord bevestigen). Druk daarna op enter.
BIOS-beheerderswachtwoord wijzigen: typ het huidige wachtwoord in het veld Enter
Current Password (Huidige wachtwoord invoeren) en typ een nieuw wachtwoord in de
velden Enter New Password (Nieuwe wachtwoord invoeren) en Confirm New
Password (Nieuwe wachtwoord bevestigen). Druk daarna op enter.
BIOS-beheerderswachtwoord verwijderen: typ het huidige wachtwoord in het veld Enter
Password (Wachtwoord invoeren) en druk vier keer op enter.
3. Als u uw voorkeuren wilt opslaan en Computer Setup wilt afsluiten, selecteert u met de
pijltoetsen Exit (Afsluiten) > Exit Saving Changes (Afsluiten en wijzigingen opslaan).
De wijzigingen worden geactiveerd wanneer de computer opnieuw wordt opgestart.
BIOS-beheerderswachtwoord opgeven
Typ achter de prompt Enter Password (Wachtwoord opgeven) het beheerderswachtwoord en druk
op enter. Na drie mislukte pogingen om het beheerderswachtwoord op te geven, moet u de computer
opnieuw opstarten en het opnieuw proberen.
DriveLock-wachtwoord in Computer Setup gebruiken
VOORZICHTIG: noteer het gebruikerswachtwoord en het hoofdwachtwoord voor DriveLock
zorgvuldig en bewaar dit bij uw computer uit de buurt om te voorkomen dat de met DriveLock
beschermde vaste schijf permanent onbruikbaar wordt. Als u beide DriveLock-wachtwoorden vergeet,
is de vaste schijf permanent vergrendeld en kan deze niet meer worden gebruikt.
Met DriveLock voorkomt u ongeoorloofde toegang tot de inhoud van een vaste schijf. DriveLock kan
alleen worden toegepast op de interne vaste schijf of schijven van de computer. Als DriveLock-
beveiliging op een schijf wordt toegepast, moet een wachtwoord worden ingevoerd om toegang tot
deze schijf te krijgen. Een schijfeenheid is alleen toegankelijk via een DriveLock-wachtwoord als de
schijfeenheid is geplaatst in de computer of een geavanceerde poortreplicator.
Om DriveLock-beveiliging toe te passen op een interne vaste schijf, moet in Computer Setup een
gebruikerswachtwoord en een hoofdwachtwoord worden ingesteld. Voor DriveLock-beveiliging zijn de
volgende overwegingen van belang:
Nadat DriveLock-beveiliging is toegepast op een vaste schijf, kan deze alleen nog worden
gebruikt wanneer eerst het gebruikers- of hoofdwachtwoord wordt opgegeven.
Het gebruikerswachtwoord is voor de dagelijkse gebruiker van de beveiligde vaste schijf. Het
hoofdwachtwoord is ofwel voor de systeembeheerder ofwel voor de gebruiker.
Wachtwoorden gebruiken 75
Het gebruikerswachtwoord en het hoofdwachtwoord mogen hetzelfde zijn.
U kunt een gebruikers- of hoofdwachtwoord uitsluitend verwijderen door de DriveLock-
beveiliging van de vaste schijf te verwijderen. DriveLock-beveiliging kan alleen met het
hoofdwachtwoord van een schijf worden verwijderd.
DriveLock-wachtwoord beheren
Ga als volgt te werk om een DriveLock-wachtwoord in te stellen, te wijzigen of te verwijderen in
Computer Setup:
1. Zet de computer aan en druk op esc wanneer het bericht "Press the ESC key for Startup Menu"
(Druk op de ESC-toets voor menu Opstarten) onder aan het scherm verschijnt.
2. Druk op f10 om Computer Setup te openen.
3. Selecteer met een aanwijsapparaat of met de pijltoetsen Security (Beveiliging) > DriveLock
Password (DriveLock-wachtwoord) en volg de instructies op het scherm.
4. Bevestig de DriveLock-beveiliging van de geselecteerde schijfeenheid door DriveLock te typen
in het bevestigingsveld en vervolgens op enter te drukken.
OPMERKING: bij de DriveLock-bevestiging wordt onderscheid gemaakt tussen hoofdletters en
kleine letters.
De wijzigingen zijn van kracht zodra de computer opnieuw is opgestart.
DriveLock-wachtwoord opgeven
Zorg ervoor dat de vaste schijf in de computer zelf is ondergebracht (niet in een optioneel
dockingapparaat of externe MultiBay).
Wanneer u wordt gevraagd een DriveLock-wachtwoord op te geven, typt u het
gebruikerswachtwoord of het hoofdwachtwoord (met hetzelfde type toetsen als waarmee u het
wachtwoord heeft ingesteld). Druk daarna op enter.
Als u twee keer het verkeerde wachtwoord heeft ingevoerd, moet u de computer uitschakelen en het
opnieuw proberen.
Automatische DriveLock van Computer Setup gebruiken
In een omgeving met meerdere gebruikers kunt u een wachtwoord instellen voor Automatische
DriveLock. Wanneer het wachtwoord voor Automatische DriveLock is ingeschakeld, worden een
willekeurig gebruikerswachtwoord en een DriveLock-hoofdwachtwoord voor u gemaakt. Wanneer een
van de gebruikers de wachtwoordgegevens opgeeft, worden hetzelfde willekeurige
gebruikerswachtwoord en DriveLock-hoofdwachtwoord gebruikt om de schijfeenheid te ontgrendelen.
OPMERKING: zonder BIOS-beheerderswachtwoord heeft u geen toegang tot de voorzieningen van
Automatische DriveLock.
76 Hoofdstuk 10 Beveiliging
Wachtwoord voor Automatische DriveLock beheren
Ga als volgt te werk om een wachtwoord voor Automatische DriveLock in of uit te schakelen in
Computer Setup:
1. Zet de computer aan of start deze opnieuw op en druk op esc wanneer onder in het scherm het
bericht "Press the ESC key for Startup Menu" (Druk op de ESC-toets voor menu Opstarten)
wordt weergegeven.
2. Druk op f10 om Computer Setup te openen.
3. Selecteer met een aanwijsapparaat of met de pijltoetsen Security (Beveiliging) > Automatic
DriveLock (Automatische DriveLock) en volg de instructies op het scherm.
Firewallsoftware gebruiken
Firewalls zijn bedoeld om ongeoorloofde toegang tot een systeem of netwerk te voorkomen. Een
firewall kan een softwareprogramma zijn dat u op uw computer en/of netwerk installeert of het kan
een oplossing zijn die zowel uit hardware als software bestaat.
U kunt twee soorten firewalls in overweging nemen:
hostgebaseerde firewallsoftware die alleen de computer beschermt waarop deze is
geïnstalleerd;
netwerkgebaseerde firewalls die tussen het ADSL- of kabelmodem en uw thuisnetwerk worden
geïnstalleerd om alle computers op het netwerk te beschermen.
Wanneer een firewall is geïnstalleerd op een systeem, worden alle gegevens die vanaf en naar het
systeem worden verzonden, gecontroleerd en vergeleken met een reeks door de gebruiker
gedefinieerde beveiligingscriteria. Gegevens die niet aan deze criteria voldoen, worden geblokkeerd.
Mogelijk is er al een firewall geïnstalleerd op uw computer of netwerkapparatuur. Als dat niet het
geval is, zijn er softwareoplossingen voor firewalls beschikbaar.
OPMERKING: in bepaalde situaties kan een firewall toegang tot spelletjes op internet blokkeren,
het delen van printers of bestanden in een netwerk tegenhouden of toegestane bijlagen bij e-
mailberichten blokkeren. U kunt dit probleem tijdelijk oplossen door de firewall uit te schakelen, de
gewenste taak uit te voeren en de firewall weer in te schakelen. Configureer de firewall opnieuw als u
het probleem blijvend wilt oplossen.
1. Om de firewallinstellingen weer te geven of te wijzigen, selecteert u Computer > YaST.
OPMERKING: bij het openen van YaST wordt u verzocht het hoofdwachtwoord op te geven.
2. Klik in het linkerdeelvenster op Veiligheid en gebruikers en klik daarna in het
rechterdeelvenster op Firewall.
OPMERKING: bij het wijzigen van firewallinstellingen wordt u verzocht het hoofdwachtwoord op te
geven.
Optionele beveiligingskabel bevestigen
OPMERKING: van een beveiligingskabel moet op de eerste plaats een ontmoedigingseffect
uitgaan. Deze voorziening kan echter niet voorkomen dat de computer verkeerd wordt gebruikt of
wordt gestolen.
Firewallsoftware gebruiken 77
OPMERKING: het bevestigingspunt voor de beveiligingskabel op de computer kan er anders uitzien
dan op de afbeelding in dit gedeelte. Zie
Vertrouwd raken met de computer op pagina 4 voor de
plaats van het bevestigingspunt voor de beveiligingskabel.
1. Leg de beveiligingskabel om een stevig verankerd voorwerp heen.
2. Steek de sleutel (1) in het kabelslot (2).
3. Steek het kabelslot in het slot voor de beveiligingskabel op de computer (3) en vergrendel het
kabelslot met de sleutel.
4. Haal de sleutel uit het slot en bewaar deze op een veilige plaats.
Vingerafdruklezer gebruiken (alleen bepaalde modellen)
Op bepaalde computermodellen is een geïntegreerde vingerafdruklezer beschikbaar. Stel een
gebruikersaccount met een wachtwoord in op de computer om de vingerafdruklezer te gebruiken. U
kunt zich bij deze account aanmelden op de computer door de gekozen vinger over de lezer te halen.
Verificatie middels een vingerafdruk tijdens het aanmelden inschakelen
U schakelt als volgt verificatie middels een vingerafdruk tijdens het aanmelden in:
1. Selecteer Computer > YaST.
2. Geef uw hoofdwachtwoord op en klik op Doorgaan.
3. Klik in het linkerdeelvenster op Hardware en klik daarna in het rechterdeelvenster op
Fingerprint Reader (Vingerafdruklezer).
4. Selecteer de optie Use Fingerprint Reader (Vingerafdruklezer gebruiken).
OPMERKING: open het hulpprogramma voor gebruikersbeheer om uw vingerafdruk te
registreren. U start dit hulpprogramma vanuit het dialoogvenster voor instelling van de account
door het selectievakje naast Start user management after finish (Gebruikersbeheer starten
na voltooiing) in te schakelen.
78 Hoofdstuk 10 Beveiliging
Vingerafdruk registreren
Als u uw vingerafdruk niet heeft geregistreerd bij het instellen van de gebruikersaccount, kunt u het
hulpprogramma voor gebruikersbeheer openen om uw vingerafdrukinstellingen te wijzigen. Ga als
volgt te werk om het hulpprogramma voor gebruikersbeheer te open en uw vingerafdruk te
registreren:
1. Selecteer Computer > YaST.
2. Geef uw hoofdwachtwoord op en klik op Doorgaan.
3. Klik in het linkerdeelvenster op Veiligheid en gebruikers en klik daarna in het
rechterdeelvenster op User and Group Management (Beheer van gebruikers en groepen).
4. Selecteer de account die u wilt wijzigen en klik op Bewerken.
5. Klik op het tabblad Plug-Ins, klik op Set the user's fingerprint (Vingerafdruk van de
gebruiker instellen) en klik op Launch (Starten).
6. Volg de instructies op het scherm om uw vingerafdruk te registreren.
OPMERKING: nadat uw vingerafdruk is geregistreerd, kunt u uw vinger over de vingerafdruklezer
halen wanneer u de computer inschakelt, de computer ongrendelt of de pauzestand of de slaapstand
beëindigt, in plaats van een wachtwoord te typen.
Vingerafdruklezer gebruiken (alleen bepaalde modellen) 79
11 Back-up en herstel
Bij een systeemfout kunt u het systeem herstellen in de staat van de recentste back-up. Als u nieuwe
software en gegevensbestanden toevoegt, moet u periodiek back-ups van het systeem blijven maken
om altijd een redelijk actuele back-up achter de hand te hebben.
Systeemherstelactie uitvoeren
Met Recovery (Herstel) herstelt u de computer in de oorspronkelijke fabriekstoestand. U kunt een
herstel-dvd met de HP fabrieksimage maken. Hiervoor heeft u een geïnstalleerde of een externe dvd
±rw-optischeschijfeenheid nodig. U kunt ook de fabriekstoestand van de computer herstellen vanaf
de speciale HP herstelpartitie op de vaste schijf.
VOORZICHTIG: met Recovery wordt de inhoud van de vaste schijf volledig gewist en wordt de
vaste schijf geformatteerd. Alle bestanden die u heeft gemaakt en alle software die u heeft
geïnstalleerd op de computer, worden definitief verwijderd. Het herstelprogramma installeert het
oorspronkelijke besturingssysteem en programma's en stuurprogramma's van HP die in de fabriek
waren geïnstalleerd opnieuw. Software, stuurprogramma's en updates die niet door HP zijn
geïnstalleerd, moeten handmatig opnieuw worden geïnstalleerd. Persoonlijke bestanden moeten
worden hersteld door middel van een back-up.
Om de computer te herstellen met behulp van de herstel-dvd met de HP fabrieksimage, maakt u
eerst de herstelschijf. Dit doet u als volgt:
OPMERKING: u wordt aangeraden de herstel-dvd met de HP fabrieksimage te maken voor het
geval dat het systeem niet meer werkt.
1. Selecteer Computer > Meer toepassingen.
2. Klik in het linkerdeelvenster op Hulpmiddelen en klik daarna in het rechterdeelvenster op
Create HP Factory Image Restore DVD (Herstel-dvd met HP fabrieksimage maken).
3. Volg de aanwijzingen op het scherm om een imagebestand te maken waarmee u een
herstelschijf kunt branden.
U herstelt de computer als volgt vanaf de partitie:
1. Maak indien mogelijk een back-up van al uw persoonlijke bestanden.
2. Plaats de dvd voor het herstellen van de HP fabrieksimage in de externe optischeschijfeenheid
en start de computer opnieuw op.
3. Als de computer opnieuw opstart, drukt u op f9 om het menu met opstartopties van Computer
Setup te openen.
4. Selecteer de optie Notebook Upgrade Bay (Upgraderuimte van notebookcomputer).
80 Hoofdstuk 11 Back-up en herstel
5. Druk op de pijl-omlaag om Restore SLED HP-BNB preload image (SLED HP-BNB preload-
image herstellen) te selecteren in het opstartmenu van Linux en druk op enter.
6. Selecteer met de pijltoetsen Yes (Ja) als u wordt gevraagd: Do you want to start the System-
Restore? (Wilt u Systeemherstel starten?)
7. Volg de instructies op het scherm.
OPMERKING: u kunt de computer ook herstellen vanaf de partitie door de computer opnieuw op te
starten en daarna op de toets f11 te drukken.
OPMERKING: als u de computer niet kunt opstarten vanaf de vasteschijfpartitie met het
hoofdbesturingssysteem of de herstelpartitie, en als u geen systeemherstelschijf heeft gemaakt, moet
u de dvd SUSE Linux Enterprise Desktop Operating System (SUSE Linux Enterprise Desktop-
besturingssysteem) aanschaffen om het besturingssysteem opnieuw te installeren. Zie het boekje
Worldwide Telephone Numbers (Telefoonnummers voor wereldwijde ondersteuning) voor meer
informatie.
Systeemherstelactie uitvoeren 81
Back-up maken van uw gegevens
Maak periodiek back-ups van uw computerbestanden om altijd een actuele back-up achter de hand
te hebben. U kunt handmatig een back-up maken van uw gegevens op een optionele externe schijf,
op een netwerkschijfeenheid of op schijven. Maak in de volgende situaties een back-up van het
systeem:
periodiek, op basis van een back-upschema;
voordat de computer wordt gerepareerd of hersteld;
voordat u hardware of software toevoegt of wijzigt.
U maakt als volgt een back-up van de bestanden in uw persoonlijke map met Backup Manager
Settings (Back-upbeheer Instellingen):
1. Selecteer Computer > Meer toepassingen > Hulpmiddelen > Backup Manager Settings
(Back-upbeheer - Instellingen) en klik op de knop Backup my home directory (Back-up
maken van mijn persoonlijke map).
2. Klik op Storage Destination Location (Opslagbestemming) en selecteer een locatie voor de
back-up van uw gegevens.
3. Klik op Schedule (Schema) en selecteer een tijdschema om periodiek back-ups te maken op
een ingesteld tijdstip.
Om onmiddellijk een back-up te maken van uw gegevens, klikt u op Backup Now (Nu back-up
maken).
OPMERKING: controleer of u een locatie heeft geselecteerd voor het opslaan van de back-
upbestanden voordat u een back-up maakt van uw gegevens.
4. Klik op de knop Save and Backup (Opslaan en back-up maken) om het maken van de back-up
te starten en de back-upinstellingen op te slaan.
U zet back-upbestanden als volgt terug:
1. Selecteer Computer > Meer toepassingen > Hulpmiddelen > Backup Manager Restore
(Back-upbeheer - Terugzetten).
2. Klik op Backup Source (Back-upbron) en selecteer de locatie van de back-upbestanden.
3. Klik op Restore Destination (Bestemming voor terugzetten) en selecteer de bestemming
voor het terugzetten van de bestanden.
4. Om alle bestanden van de geselecteerde locatie terug te zetten, klikt u op de knop Restore all
files (Alle bestanden terugzetten). Om alleen bepaalde bestanden terug te zetten, klikt u op de
knop Restore selected files (Geselecteerde bestanden terugzetten). Klik daarna op de knop
Select Files (Bestanden selecteren) en selecteer de bestanden die moeten worden
teruggezet.
5. Klik onder Restore Point (Herstelpunt) op de tijd en datum van de back-up.
OPMERKING: als er meerdere back-ups zijn uitgevoerd, klikt u op de knop Use the latest
version (Recentste versie gebruiken) om de recentste versie terug te zetten.
6. Klik op de knop Restore (Terugzetten) om het terugzetten van de bestanden te starten of klik
op Cancel (Annuleren) om het terugzetten te annuleren.
82 Hoofdstuk 11 Back-up en herstel
12 Computer Setup (BIOS) en Advanced
System Diagnostics
Computer Setup, oftewel het BIOS (Basic Input/Output System), bevat instellingen voor de
communicatie tussen alle invoer- en uitvoerapparaten in het systeem (zoals de schijfeenheden, het
scherm, het toetsenbord, de muis en de printer). Computer Setup bevat ook instellingen voor de
types geïnstalleerde randapparaten, de opstartvolgorde van de computer en de hoeveelheid
systeem- en uitgebreid geheugen.
OPMERKING: wees zeer voorzichtig wanneer u wijzigingen aanbrengt in Computer Setup. Fouten
kunnen ertoe leiden dat de computer niet meer goed functioneert.
Computer Setup starten
OPMERKING: een op een USB-poort aangesloten toetsenbord of muis kan in Computer Setup
uitsluitend worden gebruikt wanneer de ondersteuning voor oudere USB-systemen is ingeschakeld.
Ga als volgt te werk om Computer Setup te starten:
1. Schakel de computer in of start deze opnieuw op en druk op esc wanneer de melding "Press the
ESC key for Startup Menu" (Druk op esc om het opstartmenu te openen) onder in het scherm
wordt weergegeven.
2. Druk op f10 om naar Computer Setup te gaan.
Computer Setup starten 83
Computer Setup gebruiken
Navigeren en selecteren in Computer Setup
Ga als volgt te werk om te navigeren in Computer Setup en items te selecteren:
1. Schakel de computer in of start deze opnieuw op en druk op esc wanneer de melding "Press the
ESC key for Startup Menu" (Druk op esc om het opstartmenu te openen) onder in het scherm
wordt weergegeven.
Als u een menu of menuonderdeel wilt selecteren, gebruikt u de tab-toets en de pijltoetsen
en drukt u vervolgens op enter. U kunt ook gebruikmaken van een aanwijsapparaat om op
het onderdeel te klikken.
Klik op de pijl-omhoog of pijl-omlaag in de rechterbovenhoek van het scherm of gebruik de
toetsen pijl-omhoog of pijl-omlaag om omhoog of omlaag te bladeren.
Druk op esc om alle open dialoogvensters te sluiten en terug te keren naar het
hoofdscherm van Computer Setup. Volg daarna de instructies op het scherm.
OPMERKING: u kunt navigeren door Computer Setup en selecties maken met behulp van de
cursorbesturing (zoals het touchpad, de EasyPoint-muisbesturing of een USB-muis) of het
toetsenbord.
2. Druk op f10 om naar Computer Setup te gaan.
Ga als volgt te werk om de menu's van Computer Setup af te sluiten:
Klik op het pictogram Exit (Afsluiten) linksonder in het scherm en volg de instructies op het
scherm om de menu's van Computer Setup te sluiten zonder uw wijzigingen op te slaan.
– of –
Selecteer met de tab-toets en de pijltoetsen File (Bestand) > Ignore Changes and Exit
(Wijzigingen negeren en afsluiten) en druk op enter.
– of –
Klik op het pictogram Save (Opslaan) linksonder in het scherm en volg de instructies op het
scherm om de menu's van Computer Setup te sluiten en uw wijzigingen op te slaan.
– of –
Selecteer met de tab-toets en de pijltoetsen File (Bestand) > Save Changes and Exit
(Wijzigingen opslaan en afsluiten) en druk op enter.
De wijzigingen worden geactiveerd wanneer de computer opnieuw wordt opgestart.
Fabrieksinstellingen herstellen in Computer Setup
OPMERKING: het herstellen van de standaardwaarden is niet van invloed op de vaste-schijfmodus.
84 Hoofdstuk 12 Computer Setup (BIOS) en Advanced System Diagnostics
Ga als volgt te werk om alle instellingen in Computer Setup terug te zetten op de fabriekswaarden:
1. Schakel de computer in of start deze opnieuw op en druk op esc wanneer de melding "Press the
ESC key for Startup Menu" (Druk op esc om het opstartmenu te openen) onder in het scherm
wordt weergegeven.
2. Druk op f10 om naar Computer Setup te gaan.
3. Selecteer met een aanwijsapparaat of met de pijltoetsen File (Bestand) > Restore Defaults
(Standaardinstellingen herstellen).
4. Volg de instructies op het scherm.
5. Om de wijzigingen op te slaan en af te sluiten, klikt u op het pictogram Save (Opslaan) in de
linkerbenedenhoek van het scherm en volgt u de instructies op het scherm.
– of –
Selecteer met de pijltoetsen File (Bestand) > Save Changes and Exit (Wijzigingen opslaan
en afsluiten) en druk op enter.
De wijzigingen worden geactiveerd wanneer de computer opnieuw wordt opgestart.
OPMERKING: uw wachtwoord- en beveiligingsinstellingen blijven ongewijzigd wanneer u de
oorspronkelijke fabrieksinstellingen herstelt.
BIOS bijwerken
Mogelijk zijn op de website van HP updates beschikbaar van de software die bij de computer is
geleverd.
De meeste software en BIOS-updates op de website van HP zijn verpakt in gecomprimeerde
bestanden die SoftPaqs worden genoemd.
Sommige downloadpakketten bevatten een bestand met de naam Readme.txt. Dit bestand bevat
informatie over de installatie en over het oplossen van problemen.
BIOS-versie bepalen
Als u wilt vaststellen of er een recentere BIOS-versie beschikbaar is voor de computer, moet u weten
welke versie van het systeem-BIOS momenteel is geïnstalleerd.
BIOS-versiegegevens (ook wel ROM-datum of systeem-BIOS genoemd) kunnen als volgt worden
weergegeven:
1. Start Computer Setup.
2. Selecteer met een aanwijsapparaat of met de pijltoetsen File (Bestand) > System Information
(Systeeminformatie).
3. Als u Computer Setup wilt afsluiten zonder uw wijzigingen op te slaan, klikt u op het pictogram
Exit (Afsluiten) linksonder in het scherm en volgt u de instructies op het scherm.
– of –
Selecteer met de tab-toets en de pijltoetsen File (Bestand) > Ignore Changes and Exit
(Wijzigingen negeren en afsluiten) en druk op enter.
BIOS bijwerken 85
OPMERKING: u kunt de BIOS-versie ook vaststellen door de computer aan te zetten of opnieuw op
te starten, op esc te drukken wanneer het bericht "Press the ESC key for Startup Menu" (Druk op de
ESC-toets voor menu Opstarten) onder aan het scherm verschijnt, en daarna op de toets f1 te
drukken. Volg de instructies op het scherm om dit scherm af te sluiten.
BIOS-update downloaden
VOORZICHTIG: Om schade aan de computer of een mislukte installatie te voorkomen, downloadt
en installeert u een BIOS-update alleen terwijl de computer met de netvoedingsadapter is
aangesloten op een betrouwbare externe voedingsbron. Download of installeer een BIOS-update niet
terwijl de computer op accuvoeding werkt of is aangesloten op een optioneel dockingapparaat of een
optionele voedingsbron. Volg tijdens het downloaden en installeren de volgende instructies:
Schakel de stroomvoorziening van de computer niet uit door de stekker van het netsnoer uit het
stopcontact te halen.
Sluit de computer niet af en activeer de pauzestand of de slaapstand niet.
Zorg dat u geen apparaten, kabels of snoeren plaatst, verwijdert, aansluit of loskoppelt.
1. Open uw webbrowser. Voor ondersteuning in de VS gaat u naar http://www.hp.com/go/
contactHP. Voor wereldwijde ondersteuning gaat u naar http://welcome.hp.com/country/us/en/
wwcontact_us.html.
2. Volg de instructies op het scherm om de computer te selecteren en de BIOS-update te zoeken
die u wilt downloaden.
3. Klik op de optie voor het downloaden van software en stuurprogramma's, typ het modelnummer
van uw computer in het productvak en druk op enter. Volg de instructies op het scherm om de
computer te selecteren en de BIOS-update te zoeken die u wilt downloaden.
4. Klik op uw specifieke product in de lijst met modellen.
5. Klik op het gewenste besturingssysteem.
6. Ga naar het BIOS-gedeelte en download het BIOS-softwarepakket.
7. Volg de installatie-instructies die zijn verstrekt bij het BIOS-softwarepakket dat u heeft
gedownload.
OPMERKING: nadat op het scherm is aangegeven dat de installatie is voltooid, kunt u het
gedownloade bestand van de vaste schijf verwijderen.
Advanced System Diagnostics gebruiken
Met Advanced System Diagnostics kunt u diagnosetests uitvoeren om vast te stellen of de hardware
van de computer naar behoren werkt. De volgende diagnosetests zijn beschikbaar in Advanced
System Diagnostics:
Start-up test (Opstarttest): deze test analyseert de hoofdcomponenten van de computer die
vereist zijn om de computer op te starten.
Run-in test: deze test herhaalt de opstarttest en controleert op onvoorziene problemen die de
opstarttest niet detecteert.
86 Hoofdstuk 12 Computer Setup (BIOS) en Advanced System Diagnostics
Hard disk test (Vasteschijftest): deze test analyseert de fysieke conditie van de vaste schijf en
controleert alle gegevens in elke sector van de vaste schijf. Als de test een beschadigde sector
detecteert, wordt geprobeerd de gegevens naar een goede sector te verplaatsen.
Memory test (Geheugentest): deze test analyseert de fysieke conditie van de
geheugenmodules. Als er een fout wordt gemeld, vervangt u de geheugenmodules onmiddellijk.
Battery test (Accutest): met deze test wordt de toestand van de accu geanalyseerd en wordt zo
nodig de accu gekalibreerd. Als de accu de test niet doorstaat, neemt u contact op met de
ondersteuning om het probleem te melden en een vervangende accu aan te schaffen.
System Tune-Up (Systeemoptimalisatie): deze groep aanvullende tests controleert de computer
om er zeker van te zijn dat de hoofdcomponenten correct werken. System Tune-Up voert
langere en uitgebreidere tests uit voor de geheugenmodules, de SMART-kenmerken van de
vaste schijf, het oppervlak van de vaste schijf, de accu (en de accukalibratie), het
videogeheugen en de status van de WLAN-module.
In het venster Advanced System Diagnostics kunt u systeeminformatie en foutenlogbestanden
weergeven.
U start Advanced System Diagnostics als volgt:
1. Zet de computer aan of start de computer opnieuw op. Druk op esc terwijl het bericht "Press the
ESC key for Startup Menu" (Druk op de ESC-toets voor menu Opstarten) linksonder op het
scherm wordt weergegeven. Wanneer het menu Startup (Opstarten) verschijnt, drukt u op f2.
2. Klik op de diagnosetest die u wilt uitvoeren en volg de instructies op het scherm.
OPMERKING: als u een diagnosetest die wordt uitgevoerd wilt stoppen, drukt u op esc.
Advanced System Diagnostics gebruiken 87
13 MultiBoot
Opstartvolgorde van apparaten
Als de computer wordt ingeschakeld, probeert het systeem op te starten vanaf geactiveerde
opstartapparaten. Met het hulpprogramma Multiboot, dat in de fabriek is geactiveerd, wordt bepaald
in welke volgorde het systeem de opstartapparaten naloopt om te proberen daarmee op te starten.
Opstartapparaten kunnen optischeschijfeenheden zijn, diskettedrives, netwerkinterfacekaarten
(NIC's), vaste schijven en USB-apparaten. Een opstartapparaat bevat (een medium met) bestanden
die de computer nodig heeft om op de juiste manier op te starten en te functioneren.
OPMERKING: sommige opstartapparaten moeten in Computer Setup worden geactiveerd voordat
ze als zodanig kunnen worden gebruikt.
De standaardinstelling is dat het systeem in de hierna aangegeven volgorde zoekt naar geactiveerde
opstartapparaten en schijfeenheden om daarmee op te starten.
OPMERKING: sommige van de vermelde opstartapparaten en locaties van schijfeenheidruimtes
worden mogelijk niet door de computer ondersteund.
Upgraderuimte van de notebookcomputer
Optischeschijfeenheid
Vaste schijf van de notebookcomputer
USB-diskettedrive
USB-cd-rom-drive
Vaste USB-schijf
Ethernet op de notebookcomputer
Secure Digital-geheugenkaart (SD)
Upgraderuimte van het dockingstation
Externe SATA-drive
U kunt de volgorde waarin het systeem naar een opstartapparaat zoekt, wijzigen in Computer Setup.
U kunt ook op esc drukken wanneer het bericht "Press the ESC key for Startup Menu" (Druk op de
ESC-toets voor menu Opstarten) onder aan het scherm verschijnt. Druk daarna op f9. Als u op f9
drukt, wordt een menu weergegeven met de geactiveerde opstartapparaten, waaruit u er een kunt
kiezen. Tot slot kunt u met MultiBoot Express de computer zo configureren dat u steeds bij het
opstarten wordt gevraagd welk opstartapparaat u wilt gebruiken.
88 Hoofdstuk 13 MultiBoot
Opstartapparaten inschakelen in Computer Setup
De computer start alleen op vanaf een USB-apparaat of een netwerkadapter als de eenheid eerst in
Computer Setup is geactiveerd als opstarteenheid.
Ga als volgt te werk om Computer Setup te starten en een USB-apparaat of een netwerkadapter te
activeren als opstartapparaat:
1. Zet de computer aan of start deze opnieuw op en druk op esc wanneer het bericht "Press the
ESC key for Startup Menu" (Druk op de ESC-toets voor menu Opstarten) onder aan het scherm
verschijnt.
2. Druk op f10 om Computer Setup te openen.
3. Als u opstartmedia in USB-schijfeenheden of in schijfeenheden in een optioneel
dockingapparaat (alleen bepaalde modellen) wilt inschakelen, selecteert u met de pijltoetsen
System Configuration (Systeemconfiguratie) > Device Configurations
(Apparaatconfiguraties). Controleer of USB legacy support (USB-ondersteuning voor
oudere systemen) is geselecteerd.
OPMERKING: de optie USB-poort moet zijn ingeschakeld om de USB-ondersteuning voor
oudere systemen te kunnen gebruiken. Deze optie wordt ingeschakeld in de fabriek. Als de
poort is uitgeschakeld, schakelt u deze als volgt weer in: selecteer System Configuration
(Systeemconfiguratie) > Port Options (Poortopties) en USB Port (USB-poort).
– of –
Als u een netwerkadapter wilt inschakelen, selecteert u achtereenvolgens System
Configuration (Systeemconfiguratie) > Boot Options (Opstartopties) en PXE Internal NIC
boot (Opstarten vanaf PXE interne netwerkadapter).
4. Om uw wijzigingen op te slaan en Computer Setup af te sluiten, klikt u op het pictogram Save
(Opslaan) in de linkerbenedenhoek van het scherm en volgt u de instructies op het scherm.
– of –
Selecteer met de pijltoetsen File (Bestand) > Save Changes and Exit (Wijzigingen opslaan
en afsluiten) en druk op enter.
De voorkeursinstellingen zijn van kracht zodra de computer opnieuw is opgestart.
OPMERKING: als u een netwerkadapter wilt aansluiten op een Preboot eXecution Environment-
server (PXE) of Remote Program Load-server (RPL) zonder gebruik te maken van MultiBoot, drukt u
op esc wanneer het bericht "Press the ESC key for Startup Menu" (Druk op de ESC-toets voor menu
Opstarten) onder aan het scherm verschijnt, en drukt u daarna snel op f12.
Opstartapparaten inschakelen in Computer Setup 89
Wijzigingen in de opstartvolgorde overwegen
Houd rekening met het volgende als u de opstartvolgorde wilt wijzigen:
Wanneer de computer opnieuw wordt opgestart nadat de opstartvolgorde is gewijzigd, probeert
de computer op te starten op basis van de nieuwe opstartvolgorde.
Als er meer dan één type opstarteenheid is, probeert de computer op te starten vanaf het eerste
apparaat van elk type opstartapparaat (met uitzondering van optischeschijfeenheden). Als de
computer bijvoorbeeld is aangesloten op een optioneel dockingapparaat dat een vaste schijf
bevat, wordt deze vaste schijf in de opstartvolgorde weergegeven als vaste USB-schijf. Als het
systeem probeert op te starten vanaf deze vaste USB-schijf, en dat lukt niet, wordt daarna niet
geprobeerd om op te starten vanaf de vaste schijf in de vasteschijfruimte. In plaats daarvan
probeert het systeem op te starten vanaf het volgende type apparaat in de opstartvolgorde. Als
er echter twee optischeschijfeenheden zijn en het systeem niet kan opstarten vanaf de eerste
optischeschijfeenheid (omdat deze eenheid geen medium bevat of omdat het geen
opstartmedium betreft), dan probeert het systeem op te starten vanaf de tweede
optischeschijfeenheid.
Als u de opstartvolgorde wijzigt, verandert u daarmee ook de logische-driveaanduidingen. Als u
bijvoorbeeld opstart vanaf een cd-rom-drive met een schijf die is geformatteerd als drive C,
wordt die cd-rom-drive drive C, terwijl de vaste schijf in de vasteschijfruimte drive D wordt.
De computer start alleen op vanaf een NIC-apparaat als dat apparaat eerst is ingeschakeld in
het menu Built-In Device Options (Opties voor geïntegreerde apparaten) in Computer Setup en
als opstarten vanaf het apparaat is ingeschakeld in het menu Boot Options (Opstartopties) van
Computer Setup. Opstarten vanaf een NIC heeft geen gevolgen voor de logische-
driveaanduidingen, omdat er geen driveaanduiding aan de NIC is toegekend.
Schijfeenheden in een optioneel dockingapparaat worden voor de opstartvolgorde beschouwd
als externe USB-apparaten.
MultiBoot-voorkeursinstellingen kiezen
U kunt MultiBoot op de volgende manieren gebruiken:
In Computer Setup een wijziging aanbrengen in de volgorde waarin bij het aanzetten van de
computer wordt gezocht naar een opstartapparaat.
Het opstartapparaat dynamisch kiezen door op esc te drukken wanneer het bericht "Press the
ESC key for Startup Menu" (Druk op de ESC-toets voor menu Opstarten) onder aan het scherm
verschijnt, en daarna op f9 te drukken om het menu Boot Options (Opstartopties) te openen.
U kunt met MultiBoot Express variabele opstartvolgordes instellen. Hierbij wordt u gevraagd een
opstartapparaat te kiezen, telkens wanneer u de computer aanzet of opnieuw opstart.
Nieuwe opstartvolgorde instellen in Computer Setup
Ga als volgt te werk om Computer Setup te starten en een opstartvolgorde in te stellen die iedere
keer wordt gebruikt als de computer wordt gestart of opnieuw wordt opgestart:
1. Zet de computer aan of start deze opnieuw op en druk op esc wanneer het bericht "Press the
ESC key for Startup Menu" (Druk op de ESC-toets voor menu Opstarten) onder aan het scherm
verschijnt.
2. Druk op f10 om Computer Setup te openen.
90 Hoofdstuk 13 MultiBoot
3. Selecteer met een aanwijsapparaat of met de pijltoetsen de lijst Legacy Boot Order
(Opstartvolgorde van bestaande apparaten) en druk op enter.
4. Om het apparaat hoger in de opstartvolgorde te plaatsen, klikt u met een aanwijsapparaat op de
pijl omhoog of drukt u op de toets +.
– of –
Om het apparaat lager in de opstartvolgorde te plaatsen, klikt u met een aanwijsapparaat op de
pijl omlaag of drukt u op de toets -.
5. Om uw wijzigingen op te slaan en Computer Setup af te sluiten, klikt u op het pictogram Save
(Opslaan) in de linkerbenedenhoek van het scherm en volgt u de instructies op het scherm.
– of –
Selecteer met de pijltoetsen File (Bestand) > Save Changes and Exit (Wijzigingen opslaan
en afsluiten) en druk op enter.
De voorkeursinstellingen zijn van kracht zodra de computer opnieuw is opgestart.
Op dynamische wijze een opstartapparaat kiezen met de f9-prompt
Als u dynamisch een opstartapparaat wilt kiezen voor de huidige opstartsequentie, gaat u als volgt te
werk:
1. Open het menu Select Boot Device (Opstartapparaat selecteren) door de computer aan te
zetten of opnieuw op te starten en op esc te drukken wanneer het bericht "Press the ESC key for
Startup Menu" (Druk op de ESC-toets voor menu Opstarten) onder aan het scherm verschijnt.
2. Druk op f9.
3. Selecteer met een aanwijsapparaat of met de pijltoetsen een opstartapparaat en druk op enter.
De wijzigingen zijn onmiddellijk van kracht.
MultiBoot Express instellen
Ga als volgt te werk om Computer Setup te starten en de computer zodanig te configureren dat
telkens wanneer u de computer aanzet of opnieuw opstart, het menu met opstartapparaten van
MultiBoot wordt weergegeven:
1. Zet de computer aan of start deze opnieuw op en druk op esc wanneer het bericht "Press the
ESC key for Startup Menu" (Druk op de ESC-toets voor menu Opstarten) onder aan het scherm
verschijnt.
2. Druk op f10 om Computer Setup te openen.
3. Selecteer met een aanwijsapparaat of met de pijltoetsen System Configuration
(Systeemconfiguratie) > Boot Options (Opstartopties) en druk op enter.
4. In het veld Multiboot Express Popup Delay (Sec) (Wachttijd Multiboot Express menu (in
seconden)) geeft u op hoe lang (in seconden) het menu met opstartapparaten moet worden
MultiBoot-voorkeursinstellingen kiezen 91
weergegeven, voordat de computer wordt opgestart overeenkomstig de huidige MultiBoot-
instelling. (Als u 0 kiest, wordt het Express Boot-menu met opstartapparaten niet weergegeven.)
5. Om uw wijzigingen op te slaan en Computer Setup af te sluiten, klikt u op het pictogram Save
(Opslaan) in de linkerbenedenhoek van het scherm en volgt u de instructies op het scherm.
– of –
Selecteer met de pijltoetsen File (Bestand) > Save Changes and Exit (Wijzigingen opslaan
en afsluiten) en druk op enter.
De voorkeursinstellingen zijn van kracht zodra de computer opnieuw is opgestart.
MultiBoot Express-voorkeuren invoeren
Wanneer het Express Boot-menu wordt weergegeven tijdens het opstarten, heeft u de volgende
mogelijkheden:
Als u een opstarteenheid wilt opgeven in het menu Express Boot, selecteert u de gewenste
locatie binnen de toegestane tijd en drukt u op enter.
Als u wilt voorkomen dat de computer de huidige MultiBoot-instelling kiest, drukt u op een
willekeurige toets voordat de toegestane tijd is verstreken. De computer start hierna pas op
nadat u een opstartapparaat heeft geselecteerd en op enter heeft gedrukt.
Als u de computer wilt opstarten met de huidige MultiBoot-instelling, wacht u tot de toegestane
tijd is verstreken.
92 Hoofdstuk 13 MultiBoot
A Problemen oplossen en ondersteuning
Problemen oplossen
In de volgende gedeelten vindt u informatie over algemene problemen en oplossingen.
De computer kan niet worden ingeschakeld
Als de computer niet wordt ingeschakeld wanneer u op de aan/uit-knop drukt, kunnen de volgende
suggesties u wellicht helpen te achterhalen waarom de computer niet opstart:
Als de computer is aangesloten op een stopcontact, controleert u of het stopcontact voldoende
voeding levert door een ander elektrisch apparaat op het stopcontact aan te sluiten.
OPMERKING: gebruik alleen de bij de computer geleverde netvoedingsadapter of een
netvoedingsadapter die door HP is goedgekeurd voor deze computer.
Als de computer is aangesloten op een andere externe voedingsbron dan een stopcontact, sluit
de computer dan met behulp van de netvoedingsadapter aan op een stopcontact. Controleer of
het netsnoer en de netvoedingsadapter goed zijn aangesloten.
Het computerscherm is leeg
Als u de computer niet heeft uitgeschakeld maar het scherm leeg blijft, kunnen een of meer van de
volgende instellingen de oorzaak vormen:
De computer staat in de pauzestand of de slaapstand. Om de pauzestand of de slaapstand te
beëindigen, drukt u de aan/uit-knop kort in. De pauzestand en de slaapstand zijn
energiebesparingsvoorzieningen die het beeldscherm uitschakelen. De pauzestand en de
slaapstand kunnen automatisch worden geactiveerd als de computer is ingeschakeld maar niet
wordt gebruikt, of als de acculading een laag niveau heeft bereikt. Om deze en andere
voedingsinstellingen te wijzigen, klikt u met de rechtermuisknop op het pictogram Accu in het
systeemvak aan de rechterkant van de taakbalk, en klik u vervolgens op Voorkeuren.
De computer is niet ingesteld om het beeld op het scherm weer te geven. Druk op fn+f4 om de
weergave te schakelen naar het beeldscherm van de computer. Voor de meeste modellen geldt
dat wanneer een optioneel extern weergaveapparaat, bijvoorbeeld een monitor, is aangesloten
op de computer, het beeld kan worden weergegeven op het computerscherm of op het externe
weergaveapparaat of op beide apparaten tegelijk. Wanneer u herhaaldelijk op fn+f4 drukt, wordt
de weergave afwisselend geschakeld tussen het beeldscherm van de computer, een of meer
externe beeldschermen en gelijktijdige weergave op alle apparaten.
Problemen oplossen 93
De software werkt niet goed
Als de software niet of abnormaal reageert, start u de computer opnieuw op door Computer >
Afsluiten > Herstarten te selecteren. Als u de computer niet opnieuw kunt opstarten aan de hand
van deze procedure, raadpleegt u het volgende gedeelte,
De computer staat aan maar reageert niet
op pagina 94.
De computer staat aan maar reageert niet
Wanneer de computer is ingeschakeld maar niet reageert op opdrachten van de software of het
toetsenbord, voert u de volgende noodprocedures voor afsluiten uit in de aangegeven volgorde,
totdat de computer wordt afgesloten:
VOORZICHTIG: noodprocedures voor afsluiten resulteren in het verlies van niet-opgeslagen
gegevens.
Druk op de aan/uit-knop en houd deze minimaal vijf seconden ingedrukt.
Koppel de externe voedingsbron los en verwijder de accu uit de computer.
De computer is ongewoon warm
Als de computer in gebruik is, kan deze warm aanvoelen. Dit is een normaal verschijnsel. Wanneer
de computer echter ongewoon warm aanvoelt, is de computer mogelijk oververhit als gevolg van een
geblokkeerde ventilatieopening.
Als u vermoedt dat de computer oververhit raakt, laat u de computer afkoelen tot kamertemperatuur.
Zorg dat alle ventilatieopeningen nergens door worden geblokkeerd tijdens het gebruik van de
computer.
WAARSCHUWING! Werk niet met de computer op uw schoot en blokkeer de ventilatieopeningen
van de computer niet, om de kans op brandwonden of oververhitting van de computer te verkleinen.
Gebruik de computer alleen op een stevige, vlakke ondergrond. Zorg dat de luchtcirculatie niet wordt
geblokkeerd door een voorwerp van hard materiaal, zoals een optionele printer naast de computer, of
een voorwerp van zacht materiaal, zoals een kussen, een kleed of kleding. Zorg er ook voor dat de
netvoedingsadapter tijdens het gebruik niet in contact kan komen met de huid of een voorwerp van
zacht materiaal. De temperatuur van de computer en de netvoedingsadapter blijft binnen de
temperatuurlimieten voor de oppervlakken die toegankelijk zijn voor de gebruiker, zoals bepaald in de
International Standard for Safety of Information Technology Equipment (IEC 60950).
OPMERKING: de ventilator van de computer start automatisch om interne onderdelen te koelen en
oververhitting te voorkomen. Het is normaal dat de interne ventilator automatisch aan- en uitgaat
terwijl u met de computer werkt.
Een extern apparaat werkt niet
Probeer de volgende suggesties als een extern apparaat niet goed werkt:
Schakel het apparaat in volgens de instructies van de fabrikant.
Controleer of alle apparaataansluitingen correct zijn.
Controleer of het apparaat elektrische voeding krijgt.
94 Bijlage A Problemen oplossen en ondersteuning
Controleer of het apparaat, met name als het een ouder apparaat betreft, compatibel is met het
besturingssysteem.
Controleer of de juiste stuurprogramma's en de recentste versies hiervan zijn geïnstalleerd.
De draadloze netwerkverbinding werkt niet
Ga als volgt te werk als een draadloze netwerkverbinding niet goed werkt:
Om een draadloos of bekabeld apparaat voor draadloze communicatie te activeren of
deactiveren, klikt u met de rechtermuisknop op het pictogram Netwerkverbinding in het
systeemvak aan de rechterkant van de taakbalk. Om apparaten te activeren, schakelt u het
selectievakje van de menuoptie in. Om het apparaat te deactiveren, schakelt u het selectievakje
uit.
Controleer of het apparaat voor draadloze communicatie is ingeschakeld.
Controleer of de draadloze antennes van de computer nergens door worden geblokkeerd.
Controleer of het kabel- of DSL-modem en het netsnoer daarvan correct zijn aangesloten en of
de lampjes op het kabel- of DSL-modem branden.
Controleer of de draadloze router of het draadloze toegangspunt correct is aangesloten op de
netvoedingsadapter en het kabel- of DSL-modem, en of de lampjes branden.
Koppel alle kabels los en sluit ze opnieuw aan. Schakel vervolgens het apparaat uit en opnieuw
in.
De lade van de optischeschijfeenheid gaat niet open bij het verwijderen
van een cd of dvd
1. Steek het uiteinde van een paperclip (1) in de ontgrendelingsopening in het voorpaneel van de
schijfeenheid.
2. Druk voorzichtig op de paperclip om de lade te ontgrendelen en trek de lade vervolgens zo ver
mogelijk uit (2).
Problemen oplossen 95
3. Verwijder de schijf (3) uit de lade door voorzichtig op de as te drukken terwijl u de schijf aan de
randen optilt. Houd de schijf bij de randen vast en raak het oppervlak niet aan.
OPMERKING: als de lade niet volledig kan worden uitgetrokken, houdt u de schijf voorzichtig
enigszins schuin bij het verwijderen.
4. Sluit de lade en berg de schijf op in het bijbehorende doosje.
De optischeschijfeenheid wordt niet gedetecteerd
Als het besturingssysteem een geïnstalleerd apparaat niet detecteert, kan het zijn dat het
apparaatstuurprogramma ontbreekt of beschadigd is.
1. Verwijder eventuele schijven uit de optischeschijfeenheid.
2. Klik op Computer en vervolgens op Systeem-monitor.
3. Zoek op het tabblad Hardware de Opslagmediumcontroller in de kolom Type.
4. Klik op het driehoekje naast de apparaten tot u de optischeschijfeenheid heeft gevonden. Als de
schijfeenheid vermeld staat, moet deze naar behoren werken.
Een schijf wordt niet afgespeeld
Sla uw werk op en sluit alle geopende programma's af voordat u een cd of dvd afspeelt.
Verbreek de verbinding met internet voordat u een cd of dvd afspeelt.
Controleer of de schijf juist is geplaatst.
Controleer of de schijf schoon is. Maak de schijf zo nodig schoon met gefilterd water en een
pluisvrije doek. Veeg van het midden van de schijf naar de buitenrand.
96 Bijlage A Problemen oplossen en ondersteuning
Controleer de schijf op krassen. Als u krassen vindt, behandel de schijf dan met een reparatieset
voor optische schijven. Dergelijke sets zijn te koop in veel elektronicazaken.
Schakel de pauzestand uit alvorens de schijf af te spelen.
Activeer de slaapstand of de pauzestand niet tijdens het afspelen van een schijf. Als u dat wel
doet, verschijnt mogelijk een waarschuwing waarin u wordt gevraagd of u door wilt gaan. Klik op
Nee wanneer dit bericht wordt weergegeven. Nadat u op Nee heeft geklikt, kan het volgende
gebeuren:
Het afspelen wordt hervat.
– of –
Het afspeelvenster in het multimediaprogramma wordt gesloten. Klik op de knop Afspelen
in uw multimediaprogramma om de schijf weer af te spelen. Heel soms komt het voor dat u
het programma moet afsluiten en opnieuw moet starten.
Een film is niet zichtbaar op een extern beeldscherm
1. Als zowel het beeldscherm van de computer als een extern beeldscherm zijn ingeschakeld,
drukt u een of meer keren op fn+f4 om te schakelen tussen de twee beeldschermen.
2. Configureer de monitorinstellingen zodanig dat het externe beeldscherm het primaire
beeldscherm wordt:
a. Klik met de rechtermuisknop op een leeg gedeelte van het bureaublad en selecteer
Schermresolutie.
b. Geef een primair en een secundair beeldscherm op.
OPMERKING: als beide beeldschermen worden gebruikt, verschijnt het dvd-beeld niet op een
beeldscherm dat is ingesteld als secundair beeldscherm.
Problemen oplossen 97
Het branden van een schijf begint niet of stopt voordat het brandproces is
voltooid
Controleer of alle programma's zijn afgesloten.
Schakel de pauzestand en de slaapstand uit.
Controleer of u het juiste type schijf voor uw schijfeenheid gebruikt.
Controleer of de schijf correct is geplaatst.
Selecteer een lagere schrijfsnelheid en probeer het opnieuw.
Als u een schijf kopieert, slaat u de informatie van de bronschijf op de vaste schijf op voordat u
probeert de inhoud te branden op een nieuwe schijf. Brand daarna de nieuwe schijf vanaf de
vaste schijf.
Contact opnemen met de ondersteuning
Als de informatie in deze handleiding geen uitsluitsel geeft over uw vragen, kunt u contact opnemen
met de ondersteuning. Voor ondersteuning in de VS gaat u naar
http://www.hp.com/go/contactHP.
Voor wereldwijde ondersteuning gaat u naar
http://welcome.hp.com/country/us/en/
wwcontact_us.html.
Hier kunt u:
online chatten met een technicus van HP;
OPMERKING: ondersteuning via chat is niet in alle talen beschikbaar, maar wel altijd in het
Engels.
gebruikmaken van ondersteuning via e-mail;
telefoonnummers voor ondersteuning opzoeken;
een HP servicecentrum opzoeken.
98 Bijlage A Problemen oplossen en ondersteuning
Labels
De labels die zijn aangebracht op de computer, bieden informatie die u nodig kunt hebben wanneer u
problemen met het systeem probeert op te lossen of wanneer u de computer in het buitenland
gebruikt:
Servicelabel: bevat belangrijke informatie, waaronder:
Onderdeel
(1) Productnaam
(2) Serienummer
(3) Artikelnummer/productnummer
(4) Garantieperiode
(5) Modelbeschrijving (alleen bepaalde modellen)
Houd deze gegevens bij de hand wanneer u contact opneemt met de ondersteuning. Afhankelijk
van uw computermodel bevindt zich een servicelabel aan de onderkant van de computer, in de
accuruimte of onder het onderpaneel.
Label met kennisgevingen: bevat kennisgevingen betreffende het gebruik van de computer. Het
label met kennisgevingen bevindt zich in de accuruimte.
Certificeringslabel(s) voor draadloze communicatie (alleen bepaalde modellen): bevat(ten)
informatie over optionele apparatuur voor draadloze communicatie en de keurmerken van
diverse landen waar de apparatuur is goedgekeurd en toegestaan voor gebruik. Als uw
computermodel is voorzien van een of meer apparaten voor draadloze communicatie, is de
computer voorzien van een of meer van deze certificeringslabels. U kunt deze informatie nodig
hebben wanneer u de computer in het buitenland gebruikt. Labels met keurmerken voor
apparatuur voor draadloze communicatie bevinden zich in de accuruimte.
Labels 99
B Computer schoonmaken
Schoonmaakproducten
Gebruik de volgende producten om de computer veilig schoon te maken en te desinfecteren:
Dimethyl benzyl ammonium chloride 0,3 procent maximale concentratie (bijvoorbeeld:
kiemdodende wegwerpdoekjes. Deze doekjes zijn er van een aantal merken).
Glasreiniger zonder alcohol
Zeepsop (op basis van milde zeep)
Droge microvezelschoonmaakdoek of zemen lap (antistatisch, zonder olie)
Antistatische doekjes
VOORZICHTIG: vermijd de volgende schoonmaakproducten:
Sterke oplosmiddelen, zoals aceton, ammoniumchloride, methyleenchloride en koolwaterstoffen.
Deze kunnen het oppervlak van de computer onherstelbaar beschadigen.
Vezelhoudende materialen, zoals papieren zakdoekjes, die krassen kunnen veroorzaken op de
computer. In deze krassen kunnen zich in de loop der tijd vuildeeltjes en schoonmaakmiddelen
ophopen.
Schoonmaakprocedures
Volg de procedures in dit gedeelte om de computer of tablet-pc veilig schoon te maken.
WAARSCHUWING! Probeer de computer of tablet-pc niet schoon te maken terwijl die is
ingeschakeld, om het risico van elektrische schokken of schade aan onderdelen te beperken:
Schakel de computer of tablet-pc uit.
Koppel de computer los van een externe voedingsbron.
Koppel alle externe apparaten met eigen voeding los.
VOORZICHTIG: spuit geen schoonmaakmiddelen of vloeistoffen rechtstreeks op de oppervlakken
van de computer of tablet-pc. Vloeistoffen die op het oppervlak terechtkomen, kunnen onherstelbare
schade toebrengen aan interne onderdelen.
100 Bijlage B Computer schoonmaken
Beeldscherm schoonmaken
Veeg het beeldscherm voorzichtig schoon met een zachte, pluisvrije doek die is bevochtigd met een
alcoholvrij glasreinigingsmiddel. Zorg dat het beeldscherm droog is voordat u de computer dichtdoet.
Zijkanten en bovenkant schoonmaken
Om de zijkanten en de bovenkant schoon te maken en te desinfecteren, gebruikt u een zachte
microvezeldoek of een zemen lap die is bevochtigd met een van de schoonmaakoplossingen die
eerder zijn beschreven. U kunt ook een kiemdodend wegwerpdoekje gebruiken.
OPMERKING: wanneer u de bovenkant van de computer schoonmaakt, veegt u in een
cirkelbeweging om vuil en stofdeeltjes te verwijderen.
Touchpad en toetsenbord schoonmaken
VOORZICHTIG: zorg bij het schoonmaken van het touchpad en het toetsenbord dat er geen
vloeistoffen tussen de toetsen komen. Hierdoor kunnen interne componenten blijvend beschadigd
raken.
Om het touchpad en het toetsenbord schoon te maken en te desinfecteren, gebruikt u een
zachte microvezeldoek of een zemen lap die is bevochtigd met een van de
schoonmaakoplossingen die eerder zijn beschreven. U kunt ook een kiemdodend
wegwerpdoekje gebruiken.
Gebruik een spuitbus met perslucht met een verlengstuk om te voorkomen dat toetsen blijven
hangen en om stof, pluisjes en vuildeeltjes te verwijderen van het toetsenbord.
WAARSCHUWING! Gebruik geen stofzuiger om het toetsenbord schoon te maken. Zo beperkt
u het risico van een elektrische schok en schade aan de interne onderdelen. Een stofzuiger kan
stofdeeltjes op het oppervlak van het toetsenbord achterlaten.
Schoonmaakprocedures 101
C Specificaties
Ingangsvermogen
De gegevens over elektrische voeding in dit gedeelte kunnen van pas komen als u internationaal wilt
reizen met de computer.
De computer werkt op gelijkstroom, die kan worden geleverd via netvoeding of via een voedingsbron
voor gelijkstroom. De capaciteit van de netvoedingsbron moet 100–240 V en 50–60 Hz zijn. Hoewel
de computer kan worden gevoed via een aparte gelijkstroomvoedingsbron, wordt u ten zeerste
aangeraden de computer alleen aan te sluiten via een netvoedingsadapter of een gelijkstroombron
die door HP is geleverd en goedgekeurd voor gebruik met deze computer.
De computer is geschikt voor gelijkstroom binnen de volgende specificaties.
Ingangsvermogen Capaciteit
Netspanning in bedrijf en werkstroom 18,5 V gelijkstroom bij 3,5 A - 65 W
– of –
19,0 V gelijkstroom bij 4,74 A - 90 W
OPMERKING: dit product is ontworpen voor IT-elektriciteitsnetten in Noorwegen met een fase-
fasespanning van maximaal 240 V wisselspanning.
OPMERKING: informatie over de netspanning en de werkstroom van de computer vindt u op het
label met kennisgevingen over het systeem.
Omgevingsvereisten
Factor Metrisch VS
Temperatuur
In bedrijf 5°C tot 35°C 41°F tot 95°F
Buiten bedrijf -20°C tot 60°C -4°F tot 140°F
Relatieve luchtvochtigheid (zonder condensatie)
In bedrijf 10% tot 90% 10% tot 90%
Buiten bedrijf 5% tot 95% 5% tot 95%
Maximale hoogte (zonder drukcabine)
102 Bijlage C Specificaties
In bedrijf -15 m tot 3.048 m -50 ft tot 10.000 ft
Buiten bedrijf -15 m tot 12.192 m -50 ft tot 40.000 ft
Omgevingsvereisten 103
D Elektrostatische ontlading
Elektrostatische ontlading is het vrijkomen van statische elektriciteit wanneer twee objecten met
elkaar in aanraking komen, bijvoorbeeld de schok die u krijgt wanneer u over tapijt loopt en
vervolgens een metalen deurklink aanraakt.
Elektronische onderdelen kunnen beschadigd raken door een ontlading van statische elektriciteit via
vingers of andere elektrostatische geleiders. Neem de volgende voorschriften in acht om het risico
van schade aan de computer of een schijfeenheid, of verlies van gegevens te beperken:
Als u de computer moet loskoppelen met het oog op instructies voor het verwijderen of
installeren van onderdelen, zorg dan voor een goede aarding voordat u de computer loskoppelt.
Pas daarna kunt u de behuizing openen.
Bewaar onderdelen in de antistatische verpakking totdat u klaar bent om ze te installeren.
Raak pinnen, aansluitingen en circuits niet aan. Zorg dat u elektronische onderdelen zo min
mogelijk hoeft aan te raken.
Gebruik niet-magnetisch gereedschap.
Raak, voordat u onderdelen aanraakt, een ongeverfd metalen oppervlak van het onderdeel aan,
zodat u niet statisch geladen bent.
Als u een onderdeel verwijdert, doet u het in een antistatische verpakking.
Neem contact op met de ondersteuning als u meer wilt weten over statische elektriciteit of hulp nodig
heeft bij het verwijderen of installeren van onderdelen.
104 Bijlage D Elektrostatische ontlading
Index
Symbolen en getallen
1394-apparaten
aansluiten 66
definitie 66
verwijderen 66
1394-kabel, aansluiten 66
1394-poort, herkennen 14
A
Aan/uit-knop herkennen 7
Aan/uit-lampjes 6, 10
Accu
afvoeren 47
lage acculading 45
opbergen 46
opladen 44
temperatuur 46
voeding 42
voeding besparen 46
werktijd 45
Accu, ontgrendeling 18
Acculading, kritiek laag niveau
45
Acculampje 10
Accuruimte 99
Accuruimte, herkennen 18
Accu vervangen 43
Actietoetsen
geluidsvolume 35
Afsluiten 40
Apparaten voor draadloze
communicatie, types 21
Audiofuncties, controleren 36
Audio-ingang (microfoon),
herkennen 12
Audio-ingang (microfooningang),
herkennen 11
Audio-uitgang (hoofdtelefoon),
herkennen 12
Audio-uitgang
(hoofdtelefoonuitgang),
herkennen 11
Audiovoorzieningen 35
B
Back-up 80
Bedrijfs-WLAN, verbinding met
22
Beeldscherm, toetsen voor
helderheid 29
Beeldschermontgrendeling 10
Beheren, BIOS-
beheerderswachtwoord 75
Beheren, DriveLock-wachtwoord
75
Beschrijfbare media 41
Besparen, accuvoeding 46
Besturingssysteem 40
Besturingssysteem, wachtwoorden
ingesteld in 74
Besturingssysteemlogo, toets
herkennen 9
Besturingssysteemtoepassingen,
toets herkennen 9
Beveiliging, draadloze
communicatie 23
Beveiligingskabel 77
Beveiligingskabel,
bevestigingspunt herkennen
12, 13
Bevestigingspunt
beveiligingskabel 12, 13
BIOS
update downloaden 86
updaten 85
versie bepalen 85
BIOS-beheerderswachtwoord
beheren 75
maken 75
opgeven 75
Bluetooth, label 99
Bluetooth-apparaat 25
C
Caps Lock-lampje, herkennen 6
Computer schoonmaken 100
Computer Setup
fabrieksinstellingen herstellen
84
MultiBoot Express-prompt
instellen 91
navigeren en selecteren 84
opstartapparaten inschakelen
89
opstartvolgorde instellen 90
wachtwoorden ingesteld in 74
Configureren, ExpressCards 62
Connector, docking 69
Connector, netvoeding 14
Controleren, audiofuncties 36
D
DisplayPort, aansluiten 38
DisplayPort, herkennen 11, 12
Dockingconnector 69
Dockingconnector, herkennen 18
Draadloos netwerk (WLAN) 26
benodigde apparatuur 23
beveiliging 23
definitie 21
verbinding maken 22
verbinding met bedrijfs-
WLAN 22
verbinding met openbaar
WLAN 22
Draadloze communicatie,
codering 24
Index 105
Draadloze communicatie, knop
gebruiken 21
Draadloze communicatie, lampje
6, 21
Draadloze communicatie,
pictogram 21
DriveLock-wachtwoord
beheren 75
maken 75
E
EasyPoint-muisbesturing 4
Elektrische voeding, besparen 46
Elektrostatische ontlading 104
eSATA-apparaten
aansluiten 67
definitie 67
verwijderen 67
eSATA-kabel, aansluiten 67
eSATA-poort 11, 12
ExpressCard
beschermplaatje verwijderen
63
configureren 62
definitie 62
plaatsen 63
verwijderen 64
ExpressCard-slot 14
Externe apparaten 68
Externemonitorpoort 15, 37
Externe schijfeenheid 68
Extra accu, connector
herkennen 18
F
Firewall 24
Fn-toets, herkennen 28
fn-toets herkennen 9
Functietoetsen, herkennen 9
G
Geheugenmodule
herkennen 19
plaatsen 71
verwijderen 70
Geïntegreerde webcam, lampje
herkennen 16, 17
Geluidsvolume
aanpassen 35
knoppen 35
toetsen 35
H
Herstel 80
Hoofdtelefoonuitgang (audio-
uitgang) 11, 12
Hotkeys
acculading 29
beschrijving 28
gebruiken 28
geluidsvolume aanpassen 29
helderheid van beeldscherm
verhogen 29
helderheid van beeldscherm
verlagen 29
pauzestand 28
schakelen tussen
beeldschermen 29
Hubs 64
I
In-/uitgangen
audio-ingang (microfoon) 11,
12
audio-uitgang (hoofdtelefoon)
11, 12
netwerk 15
RJ-11 (modem) 15
RJ-45 (netwerk) 15
In-/uitzoomen,
touchpadbeweging 34
Ingangsvermogen 102
Ingebed numeriek toetsenblok,
herkennen 9, 29
Installatie, WLAN 23
Interne beeldschermschakelaar
16, 17
Interne microfoons, herkennen
16, 17
Internetverbinding instellen 23
K
Kabels
1394 66
eSATA 67
LAN 26
USB 65
Kennisgevingen
label met kennisgevingen 99
labels met keurmerk voor
draadloze communicatie 99
Keurmerk voor draadloze
communicatie, label 99
Knijpen, touchpadbeweging 34
Knoppen
aan/uit 7
ejectknop van
optischeschijfeenheid 14
geluidsvolume 35
linkerknop van EasyPoint-
muisbesturing 4
linkerknop van touchpad 5
rechterknop van EasyPoint-
muisbesturing 5
rechterknop van touchpad 5
toetsenbordlampje 16
L
Labels
Bluetooth 99
kennisgevingen 99
keurmerk voor draadloze
communicatie 99
service 99
WLAN 99
Lage acculading 45
Lampjes
aan/uit 6, 10
accu 10
Caps Lock 6
draadloze communicatie 6
Num Lock 6
touchpad 6
vaste schijf 10
webcam 16, 17
Lampjes, toetsenbord 16
Leesbare media 41
Lezer, Smart Card 14
Logische-driveaanduidingen 90
Lokaal netwerk (LAN)
kabel aansluiten 26
vereiste kabel 26
Luchthavenbeveiligingsapparatuu
r50
Luidsprekers, herkennen 10
M
Mediakaart
definitie 61
plaatsen 61
106 Index
stopzetten 62
verwijderen 61
Mediakaartlezer, herkennen 14
Microfooningang (audio-ingang),
herkennen 11, 12
Muis, externe
voorkeuren instellen 34
MultiBoot Express 88, 91
N
Netvoedingsconnector,
herkennen 14
Netwerkconnector, herkennen 15
Netwerkkabel 26
aansluiten 26
ruisonderdrukkingscircuit 26
Netwerkverbinding,
pictogrammen 21
Network Service Boot (Opstarten
via netwerkservice) 89
NIC-opstartapparaat 88, 89
Niet-reagerend systeem 40
Num lk-toets, herkennen 30
Num lock, extern toetsenblok 31
Num Lock, lampje 6
O
Omgevingsvereisten 102
Onderdelen
achterkant 15
beeldscherm 16
bovenkant 4
linkerkant 14
onderkant 18
rechterkant 11
voorkant 10
Onderpaneel 19
Onderpaneel, ontgrendeling 18
Onderpaneel, verwijderen of
terugplaatsen 50
Ontgrendeling
accu 18
onderpaneel 18
Opbergen, accu 46
Openbaar WLAN, verbinding
met 22
Opgeven, BIOS-
beheerderswachtwoord 75
Opladen, accu 44
Opstartapparaten, inschakelen
89
Opstartvolgorde wijzigen 90
Optionele beveiligingskabel 77
Optionele externe apparaten,
gebruiken 68
Optische schijf
plaatsen 58
verwijderen 59
Optischeschijfeenheid 68
Optischeschijfeenheid, ejectknop
herkennen 14
Optischeschijfeenheid met lade
58
P
Pauzestand
activeren 41
beëindigen 41
Pictogrammen
bekabeld netwerk 21
draadloze communicatie 21
netwerk 21
Poorten
1394 14
DisplayPort 11, 12, 38
externe monitor 15, 37
USB 11, 12, 64
VGA 37
Problemen, oplossen 93
Problemen oplossen
detectie van
optischeschijfeenheid 96
lade van
optischeschijfeenheid 95
schijf afspelen 96
schijf branden 98
Problemen oplossen, extern
beeldscherm 97
Productnaam en productnummer,
van computer 99
PXE-server 89
R
Reizen met computer 46, 99
RJ-11-modemconnector,
herkennen 15
RJ-45-netwerkconnector,
herkennen 15
Ruisonderdrukkingscircuit
netwerkkabel 26
S
Schermweergave, schakelen 29
Schijfeenheden
externe 68
omgang met 49
opstartvolgorde 88
optische 68
vaste 68
Schijfmedia 41
Schuiven, touchpadbeweging 33
Serienummer, van computer 99
Slaapstand
activeren 41
beëindigen 41
geactiveerd tijdens kritiek laag
ladingsniveau van accu 45
Slots
ExpressCard 14
Smart Card-lezer 14
herkennen 11
T
Temperatuur 46
Toetsen
fn 9
functie 9
geluidsvolume 35
met logo van
besturingssysteem 9
toepassingen van
besturingssysteem 9
Toetsenblok
29
ingebed numeriek 9
Toetsenblok, extern
gebruiken 31
num lock 31
Toetsenbord, lampje herkennen
16
Toetsenbordlampje, knop
herkennen 16
Touchpad
knoppen 4, 5
voorkeuren instellen 34
Touchpadbewegingen
in-/uitzoomen 34
Index 107
knijpen 34
schuiven 33
Touchpadlampje, herkennen 6
Touchpadzone
herkennen 5
U
Uitschakelen, computer 40
Upgraderuimte
optischeschijfeenheid
vervangen 56
Upgraderuimte, herkennen 14
USB, ondersteuning voor oudere
systemen 83
USB 3.0-poort 14
USB-apparaten
aansluiten 65
beschrijving 64
verwijderen 65
USB-hubs 64
USB-kabel, aansluiten 65
USB-poorten, herkennen 11, 12,
14, 64
V
Vaste schijf
externe 68
plaatsen 54
verwijderen 52
Vaste schijf, herkennen 19
Vaste schijf, lampje 10
Ventilatieopeningen, herkennen
12, 13, 18
Verbinding maken met WLAN 22
VGA-poort, aansluiten 37
Video, gebruiken 36
Vingerafdruklezer 78
Vingerafdruklezer, herkennen 8
Volumetoetsen, herkennen 29
W
Wachtwoorden
ingesteld in
besturingssysteem 74
ingesteld in Computer Setup
74
Webcam 16, 17
gebruiken 36
Webcam, herkennen 16, 17
Webcam, lampje herkennen 16,
17
WLAN, label 99
WLAN-antennes, herkennen 16,
17
WLAN-apparaat 99
108 Index
  • Page 1 1
  • Page 2 2
  • Page 3 3
  • Page 4 4
  • Page 5 5
  • Page 6 6
  • Page 7 7
  • Page 8 8
  • Page 9 9
  • Page 10 10
  • Page 11 11
  • Page 12 12
  • Page 13 13
  • Page 14 14
  • Page 15 15
  • Page 16 16
  • Page 17 17
  • Page 18 18
  • Page 19 19
  • Page 20 20
  • Page 21 21
  • Page 22 22
  • Page 23 23
  • Page 24 24
  • Page 25 25
  • Page 26 26
  • Page 27 27
  • Page 28 28
  • Page 29 29
  • Page 30 30
  • Page 31 31
  • Page 32 32
  • Page 33 33
  • Page 34 34
  • Page 35 35
  • Page 36 36
  • Page 37 37
  • Page 38 38
  • Page 39 39
  • Page 40 40
  • Page 41 41
  • Page 42 42
  • Page 43 43
  • Page 44 44
  • Page 45 45
  • Page 46 46
  • Page 47 47
  • Page 48 48
  • Page 49 49
  • Page 50 50
  • Page 51 51
  • Page 52 52
  • Page 53 53
  • Page 54 54
  • Page 55 55
  • Page 56 56
  • Page 57 57
  • Page 58 58
  • Page 59 59
  • Page 60 60
  • Page 61 61
  • Page 62 62
  • Page 63 63
  • Page 64 64
  • Page 65 65
  • Page 66 66
  • Page 67 67
  • Page 68 68
  • Page 69 69
  • Page 70 70
  • Page 71 71
  • Page 72 72
  • Page 73 73
  • Page 74 74
  • Page 75 75
  • Page 76 76
  • Page 77 77
  • Page 78 78
  • Page 79 79
  • Page 80 80
  • Page 81 81
  • Page 82 82
  • Page 83 83
  • Page 84 84
  • Page 85 85
  • Page 86 86
  • Page 87 87
  • Page 88 88
  • Page 89 89
  • Page 90 90
  • Page 91 91
  • Page 92 92
  • Page 93 93
  • Page 94 94
  • Page 95 95
  • Page 96 96
  • Page 97 97
  • Page 98 98
  • Page 99 99
  • Page 100 100
  • Page 101 101
  • Page 102 102
  • Page 103 103
  • Page 104 104
  • Page 105 105
  • Page 106 106
  • Page 107 107
  • Page 108 108
  • Page 109 109
  • Page 110 110
  • Page 111 111
  • Page 112 112
  • Page 113 113
  • Page 114 114
  • Page 115 115
  • Page 116 116
  • Page 117 117
  • Page 118 118
  • Page 119 119