Toro DH 210 Lawn Tractor Handleiding

Type
Handleiding
Gebruikershandleiding
Vertaling van de oorspronkelijke instructies (NL)
Form No. 3352-913
DH 210
Gazontractor
Modelnr. 74570 – 250000001 en hoger
2
Alle rechten voorbehouden
Gedrukt in de VS
W 2005 – The Toro Company
8111 Lyndale Avenue South
Bloomington, MN 55420-1196
Dit vonkontstekingssysteem is in overeenstemming met de
Canadese ICES-002.
Inhoud
Blz.
Inleiding 2. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Veiligheid 3. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Instructies voor veilige bediening-van (rijdende)
maaimachines met zittende bestuurder 3. . . . . . . .
Veilige Bediening Toro Rijdende Maaimachine 5. . . .
Geluidsdruk 5. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Geluidsvermogen 5. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Trilling 5. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Hellingsdiagram 7. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Veiligheids- en instructiestickers 9. . . . . . . . . . . . . .
Benzine en Olie 12. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Aanbevolen benzine 12. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Gebruik van stabilizer/conditioner 12. . . . . . . . . . . . .
Brandstoftank met benzine vullen 12. . . . . . . . . . . . .
Oliepeil van de motor controleren 12. . . . . . . . . . . . .
Gebruiksaanwijzing 13. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Bedieningsorganen 13. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Parkeerrem gebruiken 13. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Bestuurdersstoel instellen 13. . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Koplampen 13. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Bediening van de aftakas 14. . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Waarschuwingslampje van grasvanger 14. . . . . . . . .
De maaihoogte instellen 14. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Afvoerplaat instellen 15. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Maatwielen van de maaimachine afstellen 15. . . . . .
Motor starten 15. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Motor afzetten 16. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Het Veiligheidssysteem gebruiken 16. . . . . . . . . . . . .
Veiligheidssysteem testen 17. . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
De tractor met de hand duwen 18. . . . . . . . . . . . . . . .
Vooruit- en achteruitrijden 18. . . . . . . . . . . . . . . . . . .
De machine stoppen 19. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
De grasvanger gebruiken 19. . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Grasvanger leegmaken 19. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Werktuigen slepen 20. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Tips voor bediening en gebruik 20. . . . . . . . . . . . . . .
Onderhoud 21. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Aanbevolen onderhoudsschema 21. . . . . . . . . . . . . . .
Motorolie controleren 22. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Onderhoud van de Rem 24. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Blz.
Bandenspanning controleren 24. . . . . . . . . . . . . . . . .
Tractor smeren 24. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Zekering vervangen 26. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Onderhoud van de koplampen 26. . . . . . . . . . . . . . . .
Onderhoud van de accu 27. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Onderhoud van de bougie 29. . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Benzine aftappen uit de brandstoftank 30. . . . . . . . . .
Brandstoffilter vervangen 30. . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Onderhoud van het luchtfilter 31. . . . . . . . . . . . . . . .
Onderhoud van het maaimes 32. . . . . . . . . . . . . . . . .
Maaidek verwijderen 34. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Maaidek monteren 34. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Drijfriem van maaimessen afstellen 35. . . . . . . . . . . .
Kabelstang voor maaihoogte-instelling afstellen 35. . . .
De grasvanger een onderhoudsbeurt geven 36. . . . . .
Reiniging en Opslag van de tractor 37. . . . . . . . . . . .
Storingen, oorzaak en remedie 38. . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Inleiding
Lees deze handleiding zorgvuldig, zodat u weet hoe u de
machine op de juiste wijze kunt gebruiken en onderhouden.
De informatie in deze handleiding kan u en anderen helpen
letsel en schade te voorkomen. Hoewel Toro veilige
producten ontwerpt en fabriceert, blijft u verantwoordelijk
voor het juiste en veilige gebruik van de machine.
Als u service, originele Toro-onderdelen of aanvullende
informatie nodig hebt, kunt u contact opnemen met een
erkende Service Dealer of met de klantenservice van Toro.
U dient hierbij altijd het modelnummer en het serienummer
van het product te vermelden. De locatie van het plaatje
met het modelnummer en het serienummer van het product
is aangegeven op Figuur 1.
m-1856
1
Figuur 1
1. Locatie van het modelnummer en het serienummer.
3
U kunt het modelnummer en het serienummer noteren in de
ruimte hieronder:
Modelnr.:
Serienr.:
In deze handleiding is een systeem gebruikt om mogelijke
gevaren aan te duiden en u te attenderen op bijzondere
aanwijzingen om lichamelijk (mogelijk dodelijk) letsel van
u en anderen te voorkomen. De termen Gevaar,
Waarschuwing en Voorzichtig duiden de mate van het
risico aan. Ga als regel altijd uiterst voorzichtig te werk.
Gevaar duidt op een zeer gevaarlijke situatie die ernstig
letsel of de dood tot gevolg zal hebben wanneer de
veiligheidsvoorschriften niet in acht worden genomen.
Waarschuwing duidt op een gevaarlijke situatie die ernstig
letsel of de dood tot gevolg kan hebben wanneer de
veiligheidsvoorschriften niet in acht worden genomen.
Voorzichtig duidt op een gevaarlijke situatie die licht letsel
tot gevolg kan hebben wanneer de veiligheidsvoorschriften
niet in acht worden genomen.
Er worden in deze handleiding nog twee woorden gebruikt
om u op belangrijke informatie te wijzen.
Belangrijk
attendeert u op bijzondere technische informatie en
Opmerking: duidt algemene informatie aan die uw
bijzondere aandacht verdient.
Veiligheid
Instructies voor veilige
bediening-van (rijdende)
maaimachines met zittende
bestuurder
Lees deze handleiding en zorg ervoor dat u deze
begrijpt voordat u de tractor in gebruik neemt.
Dit is het veiligheidssymbool. Het wordt gebruikt om
u attent te maken op mogelijk risico’s op lichamelijk
letsel. Houd u aan alle veiligheidsberichten bij dit
symbool teneinde lichamelijk of zelfs dodelijk letsel te
voorkomen.
De volgende instructies zijn ontleend aan de CEN norm EN
836:1997.
Dit product kan handen of voeten afsnijden en voorwerpen
uitwerpen. Volg altijd alle veiligheidsinstructies op om
ernstig lichamelijk of dodelijk letsel te voorkomen.
Instructie
Lees deze handleiding aandachtig door. Zorg ervoor dat
u vertrouwd raakt met de bedieningsorganen en weet
hoe u de machine moet gebruiken.
U dient erop toe te zien dat de machine nooit door
kinderen wordt bediend of door volwassenen die niet
van de instructies op de hoogte zijn. Voor de bestuurder
kan een wettelijke minimumleeftijd gelden.
Houd iedereen weg uit het gebied waarin u de machine
gebruikt, met name kinderen en huisdieren.
Denk erom dat de bestuurder verantwoordelijk is voor
ongevallen of schade aan andere personen of hun
eigendommen.
Het is niet toegestaan passagiers te vervoeren.
Elke bestuurder moet ervoor zorgen dat hij of zij
professionele en praktische instructie krijgt. Bij een
dergelijke instructie moet de nadruk liggen op:
zorgvuldigheid en concentratie bij het werken met
tractorvoertuigen;
als de machine op een helling begint te glijden, kan
dat niet met de rem worden gecorrigeerd. De
belangrijkste oorzaken voor het verliezen van de
controle zijn:
onvoldoende grip van de wielen;
te snel rijden;
onjuist gebruik van de rem;
het type machine is niet geschikt voor het
specifieke werk;
zich onvoldoende bewust zijn van de specifieke
omstandigheden van het terrein, met name op
hellingen;
onjuiste bevestiging en verdeling van het
gewicht.
4
Voor ingebruikname
Draag tijdens het maaien altijd een lange broek en
stevige schoenen. Draag geen schoenen met open tenen
en loop niet op blote voeten.
Inspecteer het terrein waarop u de maaimachine gaat
gebruiken grondig, en verwijder eventuele voorwerpen
die door de machine kunnen worden uitgeworpen.
Waarschuwing – Brandstof is zeer ontvlambaar.
Bewaar brandstof uitsluitend in tanks of blikken die
speciaal daarvoor bedoeld zijn.
Vul de brandstoftank nooit binnenshuis; tijdens het
bijvullen niet roken.
Vul zo nodig brandstof bij voordat u de motor
aanzet. Nooit de dop van de brandstoftank
verwijderen of brandstof bijvullen als de motor
draait of heet is.
Probeer de motor niet te starten als er brandstof is
gemorst. Verwijder de machine dan uit de buurt van
de plek waar is gemorst, en voorkom elke vorm van
open vuur of vonken totdat de brandstofdampen
volledig zijn verdwenen.
Zorg ervoor dat de doppen van brandstoftanks en
-blikken weer goed bevestigd zijn.
Vervang geluiddempers die gebreken vertonen.
Controleer voor het gebruik de messen,
bevestigingsbouten en het maaimechanisme altijd op
sporen van slijtage of beschadiging. Vervang versleten
of beschadigde messen en bouten altijd als complete set
om een goede balans te behouden.
Let erop dat bij machines met meer maaimessen andere
messen kunnen gaan draaien doordat u een mes draait.
Gebruiksaanwijzing
Laat de motor niet in een afgesloten ruimte lopen,
omdat zich giftige koolmonoxidedampen kunnen
verzamelen.
Alleen bij daglicht of goed kunstlicht maaien.
Alle werktuigkoppelingen uitschakelen en versnelling
in neutraalstand zetten alvorens de motor te starten.
Gebruik de maaimachine niet op de volgende hellingen:
dwars op een helling van meer dan 5_;
heuvelopwaarts op een helling van meer dan 10_;
heuvelafwaarts op een helling van meer dan 15_.
Denk eraan dat elke helling gevaarlijk is. Wees extra
voorzichtig als u rijdt op met gras begroeide hellingen.
Om te voorkomen dat de machine kantelt:
niet plotseling stoppen of starten bij het op- en
afrijden van hellingen;
laat de koppeling langzaam opkomen, laat de
machine altijd in de versnelling rijden, vooral
wanneer u een helling afrijdt;
houd de snelheid laag bij het rijden op hellingen en
in scherpe bochten;
let op bulten en kuilen en andere verborgen gevaren;
maai nooit dwars over een helling, tenzij de
maaimachine speciaal daarvoor is bedoeld.
Ga voorzichtig te werk als u lasten sleept of zware
werktuigen gebruikt.
Alleen goedgekeurde trekstangbevestigingspunten
gebruiken.
Belasting beperken tot wat u veilig kunt beheersen.
Maak geen scherpe bochten. Ga voorzichtig te werk
als u achteruitrijdt.
Gebruik contragewicht(en) of wielgewichten, als dit
in de instructiehandleiding wordt geadviseerd.
Let op het verkeer als u in de buurt van de openbare
weg werkt of deze oversteekt.
Zet de maaimessen stil voordat u andere oppervlakken
dan grasvelden oversteekt.
Bij gebruik van werktuigen nooit de afvoeropening naar
omstanders toe richten of personen in de buurt van de in
werking zijnde machine laten komen.
Gebruik de machine nooit als schermen, schilden of
andere beveiligingsmiddelen zijn beschadigd of
ontbreken.
Verander de instellingen van de motor niet en voorkom
overbelasting van de motor. De motor met te hoog
toerental laten draaien kan de kans op lichamelijk letsel
vergroten.
Voordat u de bestuurdersplaats verlaat:
aftakas uitschakelen en werktuigen laten zakken;
versnelling in neutraalstand zetten en parkeerrem in
werking stellen;
motor afzetten en sleuteltje uit contact nemen.
5
Aandrijving naar werktuigen uitschakelen, motor
afzetten en bougiekabel(s) losmaken of sleuteltje uit het
contact verwijderen
voordat u verstoppingen losmaakt of de
afvoertunnel ontstopt;
voordat u de maaimachine gaat controleren,
schoonmaken of andere werkzaamheden gaat
uitvoeren;
als u een vreemd voorwerp raakt. Controleer de
maaimachine op beschadigingen en voer alle
benodigde reparaties uit alvorens deze weer te
gebruiken;
als de maaimachine abnormaal begint te trillen
(direct controleren).
Aandrijving naar werktuigen uitschakelen bij transport
of als de machine niet in gebruik is.
Motor afzetten en aandrijving naar werktuigen
uitschakelen:
voor het bijvullen van brandstof;
voor verwijdering van de grasvanger;
voordat u de maaihoogte instelt, tenzij die vanaf de
bestuurderspositie kan worden ingesteld.
Neem gas terug terwijl de motor uitloopt. Als de
machine met een brandstofafsluitklep is uitgerust, draai
deze dan dicht als het maaiwerk voltooid is.
Onderhoud en stalling
Draai alle moeren, bouten en schroeven regelmatig
strak aan, zodat de machine steeds veilig in gebruik is.
Stal de machine nooit met brandstof in de tank in een
gebouw waar dampen open vlammen of vonken kunnen
bereiken.
Laat de motor afkoelen voordat u de machine in een
afgesloten ruimte stalt.
Houd de motor, geluiddemper, accubehuizing en de
brandstofopslagplaats vrij van overtollig vet, gras en
bladeren om brandgevaar te verminderen.
Controleer de grasvanger regelmatig op slijtage en
mankementen.
Vervang versleten of beschadigde onderdelen met het
oog op een veilig gebruik.
Als de brandstoftank moet worden afgetapt, moet dit
buiten plaatsvinden.
Let erop dat bij machines met meer maaimessen andere
messen kunnen gaan draaien doordat u een mes draait.
Als u de machine parkeert, stalt of onbewaakt
achterlaat, moet u het maaiwerktuig neerlaten, tenzij u
een betrouwbare mechanische vergrendeling gebruikt.
Veilige Bediening Toro
Rijdende Maaimachine
De volgende paragraaf bevat veiligheidsinstructies die
specifiek zijn toegesneden op Toro-producten en niet zijn
opgenomen in de CEN-norm.
Gebruik uitsluitend door Toro goedgekeurde werktuigen.
De garantie kan komen te vervallen als u de machine
gebruikt met werktuigen die niet zijn goedgekeurd.
Geluidsdruk
Deze machine oefent een geluidsdruk van 79 dBA uit op
het gehoor van de bestuurder, gebaseerd op metingen bij
identieke machines volgens procedures zoals vastgelegd in
Richtlijn 98/37/EG.
Geluidsvermogen
Deze machine heeft een geluidsniveau van 100 dBA,
gebaseerd op metingen bij identieke machines volgens
procedures zoals vastgelegd in Richtlijn 2000/14/EG.
Trilling
Deze machine heeft een maximaal trillingsniveau van
3,6 m/s
2
op de handen en armen, gebaseerd op metingen bij
identieke machines volgens procedures zoals vastgelegd in
Richtlijn 98/37/EG.
Deze machine heeft een maximaal trillingsniveau van
1,1 m/s
2
op het hele lichaam, gebaseerd op metingen bij
identieke machines volgens procedures zoals vastgelegd in
Richtlijn 98/37/EG.
6
7
Hellingsdiagram
BRENG DEZE RAND IN LIJN MET EEN VERTICAAL OPPERVLAK
(BOOM, GEBOUW, PAAL, ENZ.)
LANGS DE DAARTOE BESTEMDE LIJN VOUWEN
VOORBEELD:
VERGELIJK HELLING
MET OMGEVOUWEN
RAND.
8
9
Veiligheids- en instructiestickers
Veiligheidsstickers en veiligheidsinstructies zijn gemakkelijk zichtbaar voor de bestuurder en bevinden
zich bij plaatsen waar gevaar kan ontstaan. Vervang alle beschadigde of verdwenen stickers.
93-7276
1. Gevaar voor ontploffing –
Draag oogbescherming.
2. Risico van bijtende
vloeistof/chemische
brandwonden – Afspoelen
met water en eerste hulp
verlenen.
3. Brandgevaar – Geen
vonken of vuur en niet
roken
4. Giftig – Houd kinderen op
veilige afstand van de
accu.
99-5340
1. KeyChoice-sleuteltje – Omdraaien als u wilt maaien in de
achteruit-stand.
99-7824
1. De machine kan voorwerpen uitwerpen – Houd omstanders op
een veilige afstand van de machine.
2. Maaimachine kan voorwerpen uitwerpen – Zorg ervoor dat de
grasgeleider op zijn plaats zit.
3. Handen en voeten kunnen worden gesneden/geamputeerd –
Blijf uit de buurt van bewegende onderdelen.
104-2853
1. Maak de afvoeropening
groter als u lang, nat gras
maait.
2. Maak de afvoeropening
kleiner als u kort, droog
gras maait.
104-2854
1. Maaien in de
achteruit-stand
ingeschakeld
2. Parkeerrem
3. Grasvanger leegmaken
4. Aftakas
104-2903
1. Machine kan kantelen – Gebruik de machine niet dwars op
hellingen van meer dan 5 graden, heuvelopwaarts op hellingen
van meer dan 10 graden of heuvelafwaarts op hellingen van
meer dan 15 graden.
2. Waarschuwing – Lees de Gebruikershandleiding.
3. De maaimachine kan voorwerpen uitwerpen – Houd
omstanders op een veilige afstand van de machine.
4. Handen of voeten kunnen worden gesneden/geamputeerd,
maaimes – Trek de bougiekabel van de bougie en lees de
instructies alvorens service- of onderhoudswerkzaamheden uit
te voeren; blijf uit de buurt van bewegende onderdelen.
5. Ledematen van omstanders kunnen bekneld raken/worden
afgesneden – Houd omstanders op een veilige afstand van de
machine.
10
104-3233
1. Choke
2. Aan
3. Uit
4. De knop uittrekken om de
aftakas in te schakelen.
5. De knop indrukken om de
aftakas uit te schakelen.
6. Aftakas
104-3234
1. Snel
2. Continu snelheidsregeling
3. Langzaam
4. Motor – Afzetten
5. Koplampen
6. Aan
7. Motor – Starten
104-3235
1. De knop uittrekken om de
aftakas in te schakelen.
2. Druk de knop in om de
aftakas uit te schakelen.
3. Aftakas
104-3236
1. Choke
2. Snel
3. Continu snelheidsregeling
4. Langzaam
5. Motor – Afzetten
6. Koplampen
7. Aan
8. Motor – Starten
11
104-3237
1. Parkeerrem
104-3238
1. Startprocedure
2. Gebruikershandleiding
lezen.
3. Motoroliepeil controleren.
4. Maaidek opheffen.
5. Tractor in neutraalstand
zetten.
6. De parkeerrem
vergrendelen.
7. Als de motor koud is, de
gashendel op Choke
zetten.
8. De motor starten.
9. De parkeerrem vrijzetten.
104-3239 en 104-3240
1. Maaihoogte
2. Verminderen
3. Verhogen
104-3241
1. Vooruit
2. Continu snelheidsregeling
3. Neutraalstand
4. Langzaam
5. Snel
6. Achteruit
104-3243
1. Om de tractor te laten
rijden, duwt u de hendel
in.
2. Trek de hendel uit om de
tractor te duwen.
106-8552
1. Gras opvangen 2. Recyclen
12
Benzine en Olie
Aanbevolen benzine
Gebruik loodvrije, normale benzine voor automobielen
(octaangetal minimaal 85). U mag ook gelode normale
benzine gebruiken als er geen gewone loodvrije benzine
verkrijgbaar is.
Belangrijk Gebruik nooit methanol, benzine die
methanol bevat of gasohol die meer dan 10 % ethanol
bevat, omdat dit kan leiden tot schade aan het
brandstofsysteem. Geen olie bij de benzine mengen.
Gevaar
In bepaalde omstandigheden is benzine uiterst
ontvlambaar en zeer explosief. Brand of explosie
van benzine kan brandwonden bij u of anderen en
materiële schade veroorzaken.
Vul de brandstoftank in de open lucht wanneer
de motor koud is. Eventueel gemorste benzine
opnemen.
Vul de brandstoftank niet helemaal vol. Vul de
brandstoftank tot maximaal 6 tot 13 mm vanaf
de onderkant van de vulbuis. Dit geeft de
benzine ruimte om uit te zetten.
Als u werkt met benzine, mag u nooit roken en
moet u uit de buurt blijven van open vuur of
plaatsen waar benzinedampen door een vonk tot
ontbranding kunnen komen.
Benzine in een goedgekeurd vat of blik en buiten
bereik van kinderen bewaren.
Koop nooit meer benzine dan u in 30 dagen
kunt opmaken.
Benzinevaten altijd op de grond en uit de buurt
van het voertuig zetten alvorens de tank bij te
vullen.
Benzinevaten niet in een vrachtwagen of
aanhanger vullen, omdat bekleding of kunststof
beplating het vat kunnen isoleren wat de afvoer
van statische lading kan bemoeilijken.
Als het praktisch mogelijk is, kunt u het best een
machine met een benzinemotor eerst van de
vrachtwagen of aanhanger halen en bijtanken
als de machine met de wielen op de grond staat.
Als dit niet mogelijk is, moet u dergelijke
machines op een truck of een aanhanger bij
voorkeur uit een draagbaar vat bijvullen, niet
met behulp van een vulpistool van een pomp.
Als u een vulpistool moet gebruiken, dient u de
vulpijp voortdurend in contact met de rand van
de brandstoftank of de opening van het vat te
houden, totdat het bijvullen voltooid is.
Gebruik van
stabilizer/conditioner
Gebruik van stabilizer/conditioner in de machine biedt de
volgende voordelen:
Houdt de benzine vers gedurende een stalling van
maximaal 90 dagen. Voor langere stalling wordt
aanbevolen alle benzine uit de tank af te tappen.
Houdt de motor schoon tijdens het gebruik
Voorkomt harsachtige afzettingen in het
brandstofsysteem, die tot startproblemen kunnen leiden.
Belangrijk Gebruik nooit brandstofadditieven die
methanol of ethanol bevatten.
Voeg de juiste hoeveelheid stabilizer/conditioner aan de
benzine toe.
Opmerking: Stabilizer/conditioner werkt het best als deze
met verse benzine wordt gemengd. Gebruik altijd stabilizer/
conditioner om het risico van harsachtige afzettingen in het
brandstofsysteem zo klein mogelijk te houden.
Brandstoftank met benzine
vullen
1. Zet de motor af en wacht totdat alle bewegende delen
tot stilstand gekomen zijn.
2. Stel de parkeerrem in werking.
3. Reinig de omgeving van de tankdop en verwijder de
tankdop.
4. Vul de brandstoftank bij met loodvrije, normale benzine
tot maximaal 6 tot 13 mm vanaf de onderkant van de
vulbuis. Vul de brandstoftank niet helemaal vol.
Opmerking: Dit geeft de benzine ruimte om uit te
zetten.
5. Draai de tankdop stevig vast.
6. Eventueel gemorste benzine opnemen.
Oliepeil van de motor
controleren
Voordat u de motor start en de machine in gebruik neemt,
moet u het oliepeil in het carter van de motor controleren;
zie Oliepeil controleren, blz. 22.
13
Gebruiksaanwijzing
Opmerking: Bepaal vanuit de normale bedieningspositie
de linker- en rechterzijde van de machine.
Bedieningsorganen
Zorg ervoor dat u vertrouwd bent met alle
bedieningsorganen (Fig. 2) voordat u de motor start en de
machine gebruikt.
1
2
3
5
4
6
7
8
m-4937b
9
Figuur 2
1. Contact-/lichtschakelaar
2. Gas-/Chokehendel
3. Rempedaal
4. Parkeerremhendel
5. Aftakasknop
6. Motorkap openen
7. Pedaal vooruit-versnelling
8. Pedaal
achteruit-versnelling
9. Grasvangerhendel
Parkeerrem gebruiken
Stel de parkeerrem altijd in werking wanneer u de machine
stopt of deze onbeheerd achterlaat.
Parkeerrem in werking stellen
1. Trap het rempedaal in (Fig. 2) en houd dit ingetrapt.
2. Draai de parkeerremhendel (Fig. 2) naar links en neem
uw voet langzaam van het rempedaal.
Opmerking: De koppeling/Het rempedaal moet in de
ingetrapte (vergrendelde) stand blijven staan.
Opmerking: Het parkeerremlampje op het dashboard gaat
branden, als de parkeerrem is ingeschakeld (Fig. 5).
Parkeerrem vrijzetten
1. Trap het rempedaal in (Fig. 2).
Opmerking: De parkeerremhendel moet nu vrijkomen.
2. Laat het rempedaal nu langzaam opkomen.
Bestuurdersstoel instellen
U kunt de stoel naar voren en naar achteren verschuiven.
De positie van de stoel moet zo zijn dat u de machine
optimaal kunt bedienen en dat u comfortabel zit.
1. Til de stoel op en draai de instelknoppen los (Fig. 3).
1
m-4841
Figuur 3
1. Instelknoppen
2. Verschuif de zitting in de gewenste positie en draai de
knoppen weer vast.
Koplampen
De koplampen zijn een integrale functie van de
contactschakelaar. Draai het contactsleuteltje naar rechts in
de stand Lichten.
14
Bediening van de aftakas
Met de aftakasknop schakelt u de aandrijving naar de
maaimessen in of uit.
De maaimessen inschakelen
1. Trap het rempedaal in om de tractor te stoppen.
2. Trek de aftakasknop uit om de aftakas in te schakelen
(Fig. 4).
1
3
2
Figuur 4
1. Aftakas
2. Ingeschakeld
3. Uitgeschakeld
Opmerking: Het aftakaslampje op het dashboard gaat
branden als u de aftakas inschakelt, zoals wordt getoond in
Figuur 5.
12 3
Figuur 5
1. Waarschuwingslampje
van grasvanger
2. Parkeerremlampje
3. Aftakaslampje
De maaimessen uitschakelen
1. Trap het rempedaal in om de tractor te stoppen.
2. Druk de aftakasknop in om de aftakas uit te schakelen
(Fig. 4).
Waarschuwingslampje van
grasvanger
Als de grasvanger vol is en moet worden geledigd, gaat het
waarschuwingslampje branden (Fig. 5) en hoort u een
zoemer.
Belangrijk Om te voorkomen dat de afvoertunnel
verstopt raakt, moet u de maaimessen uitschakelen als het
waarschuwingslampje brandt en de zoemer klinkt.
De maaihoogte instellen
Met de maaihoogtehendel stelt u het maaidek in op de
gewenste maaihoogte. De maaihoogte kan in zeven standen
worden gezet, van ongeveer 25 tot 102 mm.
Trek aan of druk op de maaihoogtehendel en zet deze in de
gewenste stand (Fig. 6).
1
Figuur 6
1. Maaihoogtehendel
Belangrijk De maaihoogtehendel moet in de hoogste
stand (7) staan als u de tractor van het gazon afrijdt, om te
voorkomen dat de maaimessen worden beschadigd.
15
Afvoerplaat instellen
Met het afvoerplaat verandert u de grootte van de
afvoeropening ten behoeve van de werking van de
VOL-indicator van de grasvanger.
1. Verwijder de grasvanger, zie De grasvanger
verwijderen, blz. 36.
2. Draai de 2 moeren op de afvoerplaat los en schuif de
plaat, afhankelijk van de maaiomstandigheden, omhoog
als u kort, droog gras maait of omlaag als u lang, nat
gras maait (Fig. 7).
m-4934
1
2
Figuur 7
1. Plaat 2. Moeren
3. Draai de moeren vast.
4. Monteer de grasvanger, zie Grasvanger monteren, blz. 36.
Maatwielen van de
maaimachine afstellen
Met behulp van de voorwielen van de maaimachine kunt u
de machine over ongelijk terrein laten rijden. De wielen
van de maaimachine moeten zich altijd in het laagste
(onderste) gat in de wielbeugel bevinden (Fig. 8).
1
2
Figuur 8
1. Wiel 2. Onderste gat
Motor starten
1. Open de brandstofafsluitklep (Fig. 9). Deze bevindt
zich tussen de brandstoftank en de motor.
1
Figuur 9
1. Brandstofafsluitklep
Opmerking: De klep moet in één lijn met de
brandstofslang staan.
2. Neem plaats op de bestuurdersstoel.
3. Stel de parkeerrem in werking; zie Parkeerrem in
werking stellen, blz. 13.
Opmerking: De motor start alleen wanneer u de
parkeerrem in werking hebt gesteld of het rempedaal
helemaal ingetrapt houdt.
4. Schakel de maaimessen uit. Zie Figuur 10.
1
2
3
Figuur 10
1. Aftakasknop
2. Ingeschakeld
3. Uitgeschakeld
Opmerking: De motor zal niet starten als de maaimessen
zijn ingeschakeld.
5. Als de motor koud is, zet u de gashendel op Choke
(Fig. 10).
Opmerking: Als u een warme motor start, zet u de
gashendel op Snel.
16
6. Zet de gashendel op Langzaam (Fig. 11).
1
2
3
4
5
6
7
8
Figuur 11
1. Gashendel
2. Snel
3. Langzaam
4. Choke
5. Starten
6. Lichten
7. Aan
8. Uit
7. Draai het contactsleuteltje naar rechts en houd het
sleuteltje op Start (Fig. 11). Laat het sleuteltje los zodra
de motor aanslaat.
Belangrijk Als de motor na 15 seconden continu
starten niet aanslaat, moet u het contactsleuteltje op Uit
draaien en de startmotor twee minuten laten afkoelen; zie
Storingen, Oorzaak en Remedie, blz. 38.
8. Zodra de motor start, zet u de gashendel langzaam op
Snel (Fig. 11).
Motor afzetten
1. Zet de gashendel op Langzaam (Fig. 11).
Belangrijk Om terugslag en beschadiging van de motor
te voorkomen, mag u de gashendel niet op Choke of Snel
zetten om de motor af te zetten.
2. Draai het contactsleuteltje op Uit (Fig. 11).
Opmerking: Als de motor zwaar belast is geweest of heet is,
moet u deze nog een minuut laten draaien voordat u het
contactsleuteltje op Uit draait. Hierdoor kan de motor af-
koelen voordat u de motor afzet. In een noodgeval kunt u de
motor afzetten door het contactsleuteltje op Uit te draaien.
Het Veiligheidssysteem
gebruiken
Niet-aangesloten of beschadigde
interlockschakelaars kunnen onverwachte
gevolgen hebben op de werking van de machine.
Dit kan lichamelijk letsel veroorzaken.
Laat de interlockschakelaars ongemoeid.
Controleer elke dag de werking van de
interlockschakelaars en vervang beschadigde
schakelaars voordat u de machine weer in
gebruik neemt.
Vervang schakelaars om de twee jaar ongeacht
of ze wel of niet naar behoren functioneren.
Voorzichtig
Werking van het veiligheidssysteem
Het veiligheidssysteem is bedoeld om starten van de motor
alleen mogelijk te maken wanneer:
De bestuurder op de stoel zit;
Het rempedaal is ingetrapt.
De aftakas is uitgeschakeld.
Het tractiepedaal in de neutraalstand staat.
Het veiligheidssysteem zorgt ervoor dat de motor wordt
gestopt als u de bestuurdersstoel verlaat terwijl het
tractiepedaal niet in de neutraalstand staat, de parkeerrem
niet in werking is gesteld of de aftakas is ingeschakeld.
Het veiligheidssysteem zorgt ervoor dat de maaimachine
wordt gestopt, wanneer:
U de machine in de achteruit-stand zet terwijl de
maaimessen zijn ingeschakeld.
U de grasvanger verwijdert of leegstort.
KeyChoice
)
schakelaar instellen voor
Werken in de achteruit-stand
Dankzij een interlockschakelaar op de machine wordt de
aftakas uitgeschakeld als u achteruitrijdt. Als u de machine
in de achteruit-stand zet terwijl de maaimessen zijn inge-
schakeld (dat wil zeggen als er maaimessen of andere
werktuigen in gebruik zijn), zal de motor worden uitgescha-
keld. Maai uitsluitend in de achteruit-stand, als dat strikt
noodzakelijk is.
17
Als u de maaimessen moet gebruiken terwijl u achteruit-
rijdt, moet u de interlockschakelaar uitzetten met behulp
van de KeyChoice-schakelaar die zich naast de beugel van
de bestuurdersstoel bevindt (Fig. 12).
1
mĆ4916
Figuur 12
1. KeyChoice-schakelaar
Gevaar
Wanneer u achteruitrijdt terwijl de maaimessen of
andere werktuigen in gebruik zijn, bestaat het
gevaar dat u een kind of een andere omstander
overrijdt, met ernstig letsel of de dood tot gevolg.
Maai uitsluitend in de achteruit-stand, als dat
strikt noodzakelijk is.
Steek het KeyChoice-sleuteltje alleen in de
KeyChoice-schakelaar als dit strikt
noodzakelijk is.
Kijk altijd omlaag en achterom vóór het
achteruitrijden.
Gebruik de KeyChoice-schakelaar alleen
wanneer u er zeker van bent dat er geen
kinderen of andere omstanders binnen het
maaigebied zullen komen.
Let heel goed op als u de interlockschakelaar
hebt uitgezet: door het lawaai van de motor
merkt u mogelijk niet dat een kind of andere
omstander zich in het maaigebied bevindt.
Verwijder altijd zowel het contactsleuteltje als
het KeyChoice-sleuteltje en bewaar ze op een
veilige plaats buiten het bereik van kinderen of
onbevoegde gebruikers, wanneer u de machine
onbeheerd achterlaat.
1. Schakel de maaimessen in.
2. Steek het KeyChoice-sleuteltje in de
KeyChoice-schakelaar (Fig. 12).
3. Draai het KeyChoice-sleuteltje om.
Een rood lampje op het voorste paneel gaat branden
(Fig. 13) om aan te geven dat de interlockschakelaar is
uitgezet.
1
Figuur 13
1. Lampje werken-in-achteruit
4. Zet de tractor in de achteruit-stand en maak uw werk af.
5. Schakel de maaimessen uit om de interlock in te
schakelen.
6. Verwijder het KeyChoice-sleuteltje en bewaar dit op
een veilige plaats buiten het bereik van kinderen.
Veiligheidssysteem testen
Niet-aangesloten of beschadigde interlockschakelaars
kunnen onverwachte gevolgen hebben op de werking
van de machine. Dit kan lichamelijk letsel
veroorzaken.
Laat de interlockschakelaars ongemoeid.
Controleer elke dag de werking van de
interlockschakelaars en vervang beschadigde
schakelaars voordat u de machine weer in
gebruik neemt.
Voorzichtig
Controleer de werking van het veiligheidssysteem telkens
voordat u de machine in gebruik neemt. Als het veiligheids-
systeem niet werkt zoals hieronder wordt beschreven, moet u
het direct laten repareren door een erkende Service Dealer.
Neem plaats op de stoel en voer de volgende controles uit:
1. Stel de parkeerrem in werking, schakel de aftakas in en
draai het contactsleuteltje op Starten. De startmotor mag
nu niet draaien.
2. Schakel de aftakas uit, zet de parkeerrem vrij en draai
het contactsleuteltje op Starten. De startmotor mag nu
niet draaien.
3. Stel de parkeerrem in werking, schakel de aftakas uit en
start de motor. Als de motor loopt, zet u de parkeerrem
vrij en komt u iets overeind uit de bestuurdersstoel. De
motor moet afslaan.
4. Schakel de aftakas uit, zet het tractiepedaal in de
neutraalstand en start de motor. Als de motor loopt,
schakelt u de aftakas in en zet u het tractiepedaal in de
achteruit-stand. De motor moet afslaan.
18
5. Schakel de aftakas uit en zet het tractiepedaal in de
neutraalstand. Start de motor, schakel de aftakas in,
draai het KeyChoice-sleuteltje om en laat dit weer los.
Het waarschuwingslampje voor werken in de
achteruit-stand hoort nu op te lichten.
6. Schakel de aftakas uit. Het waarschuwingslampje voor
werken in de achteruit-stand moet nu doven.
De tractor met de hand duwen
Belangrijk U moet de tractor altijd met de hand duwen.
U mag de tractor nooit slepen. Dit kan schade aan de
transaxle veroorzaken.
De tractor duwen
1. Parkeer de machine op een horizontaal oppervlak.
2. Schakel de maaimessen uit.
3. Stel de parkeerrem in werking.
4. Zet de motor af en wacht totdat alle bewegende delen
tot stilstand gekomen zijn.
5. Verwijder het contactsleuteltje.
6. Verwijder de grasvanger, zie Grasvanger verwijderen,
blz. 36.
7. Trek de aandrijfhendel (op de achterkant van de tractor)
uit naar de stand Duwen.
8. Zet de parkeerrem vrij.
Opmerking: Hierdoor wordt het aandrijfsysteem
uitgeschakeld en kunnen de wielen vrij draaien
(Fig. 14).
mĆ4933
1
2
Figuur 14
1. In Werking 2. Stand Duwen
Gebruik van de machine
1. Stel de parkeerrem in werking.
2. Zet de aandrijfhendel in de stand In Werking (Fig. 14)
om het aandrijfsysteem in te schakelen.
Opmerking: U kunt de tractor uitsluitend laten rijden
als de aandrijfhendel in de stand In Werking staat.
3. Monteer de grasvanger, zie Grasvanger monteren,
blz. 36.
Vooruit- en achteruitrijden
Met de gashendel regelt u de snelheid van de motor,
oftewel het toerental (in omwentelingen per minuut). Zet de
gashendel op Snel om de beste prestaties te verkrijgen.
Vooruitrijden:
1. Zet de parkeerrem vrij; zie Parkeerrem vrijzetten,
blz. 13.
2. Zet uw voet op het tractiepedaal en trap het pedaal
langzaam in om vooruit te rijden (Fig. 15).
1
2
Figuur 15
1. Tractiepedaal 2. Pedaal
achteruit-versnelling
Opmerking: Om de snelheid te verhogen, moet u het
tractiepedaal intrappen. Om langzamer te rijden, laat u
het tractiepedaal opkomen.
19
Achteruitrijden:
1. Zet de parkeerrem vrij; zie Parkeerrem vrijzetten,
blz. 13.
2. Zet uw voet op het pedaal van de achteruit-versnelling
en trap het pedaal langzaam in om achteruit te rijden
(Fig. 15).
Opmerking: Om de snelheid te verhogen, moet u het
pedaal van de achteruit-versnelling intrappen. Om
langzamer te rijden, laat u het pedaal van de
achteruit-versnelling opkomen.
Belangrijk Om schade aan de transmissie te
voorkomen, moet u altijd eerst de parkeerrem vrijzetten
alvorens het tractiepedaal of het pedaal van de
achteruit-versnelling te bewegen.
Belangrijk Om schade aan de maaimachine te
voorkomen, moet u de machine altijd in de hoogste
maaistand zetten als u de tractor van het gazon af rijdt.
De machine stoppen
1. Laat het tractiepedaal of het pedaal van de
achteruit-versnelling opkomen.
2. Schakel de maaimessen uit.
Draai het contactsleuteltje op Uit.
3. Als u de machine onbeheerd laat, moet u tevens de
parkeerrem in werking stellen; zie Parkeerrem in
werking stellen, blz. 13.
Opmerking: Verwijder het contactsleuteltje en het
KeyChoice-sleuteltje uit de desbetreffende schakelaars.
Kinderen of omstanders kunnen letsel oplopen als
zij de machine verplaatsen of proberen te bedienen
terwijl deze onbeheerd staat.
Verwijder altijd het contactsleuteltje en het
KeyChoice-sleuteltje en stel de parkeerrem in
werking wanneer u de tractor onbeheerd laat, ook
al is het slechts voor een paar minuten.
Voorzichtig
De grasvanger gebruiken
U kunt de grasvanger in of buiten werking stellen als de
tractor rijdt of stilstaat. Als u hoog en dik gras verzamelt,
moet u de maaihoogte in een hogere stand zetten en bij een
lagere snelheid maaien.
1. Zet de grasvangerhendel (Fig. 2) naar voren als u
grasmaaisel wilt opvangen.
2. Zet de grasvangerhendel naar achter als u geen
grasmaaisel wilt opvangen, maar dit wilt fijnmaken.
Grasvanger leegmaken
Als het waarschuwingslampje (Fig. 5) gaat branden en de
zoemer klinkt, is de grasvanger vol en moet deze worden
leeggemaakt.
Belangrijk Om te voorkomen dat de afvoertunnel
verstopt raakt, moet u de maaimessen uitschakelen als het
waarschuwingslampje brandt en de zoemer klinkt.
1. Schakel de maaimessen uit en zet de gashendel op
Langzaam.
2. Trek de uitschuifbare storthendel uit en duw deze naar
voren en naar beneden om de grasvanger leeg te maken
(Fig. 16).
Figuur 16
1. Omhoogtrekken. 2. Naar voren en omlaag
duwen
3. Trek de storthendel langzaam omhoog om de
grasvanger te laten terugkeren in de bedrijfstand.
20
Werktuigen slepen
De tractor is geschikt voor het slepen van werktuigen met
een maximumgewicht van 150 kg.
1. Verwijder de grasvanger, zie Grasvanger verwijderen,
blz. 36.
2. Bevestig het werktuig aan de trekhaak onderaan op het
achterste deel van de tractor (Fig. 17).
1
Figuur 17
1. Trekhaak
Tips voor bediening en gebruik
Om de beste resultaten te verkrijgen, moet u de motor
op het maximale toerental laten draaien. Om het gras
goed af te maaien is lucht nodig; zet de maaihoogte dus
niet te laag en zorg dat de maaimachine niet helemaal
door ongemaaid gras omgeven is. U moet altijd één
zijkant van de machine vrij van ongemaaid gras houden,
zodat lucht kan worden aangezogen.
Laat het gras iets langer dan normaal, om te voorkomen
dat oneffenheden in het gras volledig worden
weggemaaid. Als u gras van meer dan 15 cm lang gaat
maaien, kunt u het best in twee keer maaien om een
goed maairesultaat te verkrijgen.
Aanbevolen wordt niet meer dan ongeveer 1/3 van de
lengte van het gras af te maaien. Meer afmaaien wordt
afgeraden, tenzij het gras dun is, of in de late herfst,
wanneer het gras langzamer groeit.
Maai afwisselend in verschillende richtingen, zodat het
gras rechtop blijft staan. Dit zorgt ook voor een betere
verspreiding van het maaisel, wat de vertering en
bemesting ten goede komt.
Het tempo waarmee het gras groeit, varieert per
jaargetijde. Om dezelfde maaihoogte te behouden, wat
een goede gewoonte is, moet u in het vroege voorjaar
vaker maaien. Als de groeisnelheid in de zomer
afneemt, maait u minder vaak.
Als het gras langer dan normaal is of als het een hoog
vochtgehalte heeft, moet u de maaihoogte hoger dan
normaal instellen, het gras op deze hoogte maaien en
daarna het gras op de lagere, normale hoogte maaien.
Als u de machine moet stoppen tijdens het maaien, kan
er een kluit maaisel op het gazon terechtkomen. Om dit
te voorkomen, moet u als volgt te werk gaan:
Schakel de maaimessen in en rij naar een deel van
het gazon dat al is gemaaid.
Om het maaisel gelijkmatig te verspreiden, zet u de
maaihoogte één of twee standen hoger en rijdt u
vooruit met de ingeschakelde messen.
Gebruik de wasaansluiting om maaisel en vuil van de
onderkant van de maaimachine te verwijderen. Als zich
gras en vuil in de maaimachine verzamelt, leidt dat
uiteindelijk tot een onbevredigend maairesultaat.
Zorg dat u gedurende het hele seizoen steeds met
scherpe messen maait. Een scherp mes snijdt het gras
goed af zonder het te scheuren of te kwetsen. Door
scheuren en kwetsen wordt het gras bruin aan de
randen, waardoor het langzamer groeit en gevoeliger is
voor ziekten. Controleer om de 30 dagen of de messen
goed scherp zijn en verwijder eventuele bramen met een
vijl.
21
Onderhoud
Opmerking: Bepaal vanuit de normale bedieningspositie de linker- en rechterzijde van de machine.
Aanbevolen onderhoudsschema
Onderhoudsinterval Onderhoudsprocedure
Na de eerste 5
bedrijfsuren
Motorolie verversen.
Na de eerste 20
bedrijfsuren
Afstelling van drijfriem van maaimessen controleren.
Elk gebruik
Motoroliepeil controleren.
Veiligheidssysteem controleren.
Maaikast reinigen.
Accuzuur controleren.
De bandenspanning controleren.
Maaimessen controleren.
Remmen controleren.
Om de 25 bedrijfsuren
Chassis smeren.
2
Schuimfilterelement onderhoudsbeurt geven.
2
Buitenkant van de motor reinigen.
Om de 50 bedrijfsuren
Motorolie verversen.
1
Drijfriem van maaimessen afstellen.
Om de 100 bedrijfsuren
Brandstoffilter vervangen.
Papieren luchtfilter onderhoudsbeurt geven.
2
Bougie controleren.
Brandstoffilter vervangen.
Voor de stalling
Alle bovenstaande onderhoudsprocedures uitvoeren.
Alle riemen op slijtage of scheurtjes controleren.
Benzine aftappen uit de brandstoftank.
Beschadigde oppervlakken bijwerken.
Accu opladen en kabels loskoppelen.
1
Ververs de olie vaker als de machine onder zware belasting of bij hoge omgevingstemperaturen wordt gebruikt.
2
Dit moet u vaker doen als de machine wordt gebruikt in stoffige, vuile omstandigheden.
Belangrijk Zie de gebruikershandleiding van de motor voor verdere onderhoudsprocedures.
Voorzichtig
Als u het sleuteltje in het contact laat, bestaat de kans dat iemand de motor per ongeluk start
waardoor u of andere omstanders ernstig letsel kunnen oplopen.
Haal het sleuteltje uit het contact en maak de bougiekabel los voordat u onderhoudswerkzaam-
heden uitvoert aan het voertuig. Druk de kabel opzij, zodat deze niet onbedoeld contact kan
maken met de bougie.
22
Motorolie controleren
Controleer het oliepeil dagelijks of na elk gebruik.
Ververs de motorolie na de eerste 5 bedrijfsuren en daarna
om de 50 bedrijfsuren.
Opmerking: Ververs de olie vaker als de machine in zeer
stoffige of zanderige omstandigheden wordt gebruikt.
Type olie: Reinigingsolie (API-onderhoudsclassificatie SF,
SG, SH, SJ of hoger)
Carterinhoud: 1,7 liter met filter; 1,4 liter zonder filter
Viscositeit: Zie onderstaande tabel.
F
200 20406080100
°
C
–30
°
–20 –10 0 10 20 30 40
GEBRUIK UITSLUITEND OLIESOORTEN MET
DEZE SAE-VISCOSITEIT
Oliepeil controleren
1. Parkeer de machine op een horizontaal oppervlak.
2. Schakel de maaimessen uit.
3. Stel de parkeerrem in werking.
4. Zet de motor af en wacht totdat alle bewegende delen
tot stilstand gekomen zijn.
5. Verwijder het contactsleuteltje.
6. Open de motorkap.
7. Maak de omgeving van de peilstok (Fig. 18) schoon,
zodat er geen vuil in de vulopening kan komen,
waardoor er schade kan ontstaan aan de motor.
m-1868
1
2
3
4
1
Figuur 18
1. Oliepeilstok
2. Metalen deel
3. Vulbuis
4. Olieaftapplug
8. Peilstok eruit draaien en metalen deel met een doek
schoonvegen (Fig. 18).
9. Peilstok helemaal in de vulbuis draaien (Fig. 18).
10. Peilstok opnieuw eruit draaien en oliepeil op metalen
deel controleren. Als het oliepeil te laag is, moet u
langzaam net genoeg olie in de vulbuis gieten tot het
peil de VOL-markering op de peilstok bereikt.
Belangrijk Giet niet te veel olie in het carter; als de
motor daarna gaat lopen, kan de motor schade oplopen.
23
Olie verversen
1. Start de motor en laat deze vijf minuten lopen.
Opmerking: Warme olie kan beter afgetapt worden.
2. Parkeer de machine zo dat de aftapkant iets lager staat
dan de andere kant, zodat alle olie kan weglopen.
3. Schakel de maaimessen uit.
4. Stel de parkeerrem in werking.
5. Zet de motor af en wacht totdat alle bewegende delen
tot stilstand gekomen zijn.
6. Verwijder het contactsleuteltje.
7. Schuif de aftapslang over de aftapplug.
8. Plaats een opvangbak onder de aftapslang.
9. Draai aan de aftapplug om de olie in de bak de laten
lopen (Fig. 19).
1
2
m-6438
Figuur 19
1. Olieaftapplug 2. Olieaftapbuis
10. Als alle olie is weggelopen, draait u de aftapplug dicht.
11. Verwijder de aftapslang (Fig. 19).
Opmerking: U moet de oude olie op de juiste wijze
afvoeren.
12. Vervang het oliefilter indien dit nodig is (Fig. 20).
13. Reinig de omgeving van de peilstok en schroef de dop
los (Fig. 18).
14. Giet ca. 80% van de hoeveelheid motorolie langzaam in
de vulbuis (Fig. 18). Zie Motorolie controleren, blz. 22.
15. Controleer het oliepeil; zie Oliepeil controleren, blz. 22.
16. Giet langzaam olie bij tot dat het oliepeil de
VOL-markering bereikt.
Motoroliefilter vervangen
Vervang het oliefilter om de 100 bedrijfsuren of wanneer u
de olie ververst.
Opmerking: Vervang het oliefilter vaker als de machine
wordt gebruikt in zeer stoffige of zanderige
omstandigheden.
1. Tap de motorolie af; zie Olie verversen, blz. 23.
2. Verwijder het oude filter en veeg de pakking van het
filtertussenstuk (Fig. 20) schoon.
1
2
3
1256
Figuur 20
1. Oliefilter
2. Pakking
3. Tussenstuk
3. Smeer een dun laagje schone olie op de rubberen
pakking van het nieuwe oliefilter (Fig. 20).
4. Plaats het nieuwe oliefilter op het filtertussenstuk. Draai
het filter rechtsom totdat de rubberen pakking contact
maakt met het filtertussenstuk.
5. Draai het oliefilter vervolgens nog een 1/2 tot 3/4 slag
(Fig. 20).
6. Vul het carter met het juiste type nieuwe olie; zie
Oliepeil controleren, blz. 22.
24
Onderhoud van de Rem
De rem bevindt zich aan de rechterkant van de achteras, in
het achterwiel (Fig. 21).
1
Figuur 21
1. Stelmoer van de rem
Als de remweg van de tractor bij een hoge snelheid in de
hoogste versnelling langer dan 1 meter is, moet u de rem
afstellen.
Rem controleren
1. Parkeer de machine op een horizontaal oppervlak.
2. Schakel de maaimessen uit.
3. Stel de parkeerrem in werking.
4. Zet de motor af en wacht totdat alle bewegende delen
tot stilstand gekomen zijn.
5. Verwijder het contactsleuteltje.
6. Zet de aandrijfhendel in de stand Duwen (Fig. 14).
7. Als de achterwielen blokkeren en slippen wanneer u de
tractor naar voren duwt, hoeft u de rem niet af te stellen.
Als de wielen draaien en niet blokkeren, moet u de rem
afstellen; zie Rem afstellen. hieronder
Rem afstellen
1. Controleer de rem voordat u deze afstelt; zie Rem
controleren, hierboven.
2. De aandrijfhendel moet op de stand In Werking staan
(Fig. 14) en de parkeerrem moet in werking zijn
gesteld.
3. Draai de stelmoer van de rem rechtsom totdat u de
tractor niet meer kunt voortduwen (Fig. 21).
4. Wanneer de parkeerrem is vrijgezet, moeten de
achterwielen vrij draaien als u de tractor duwt. Als dit
niet het geval is, moet u de stelmoer van de rem net
zover linksom draaien, totdat u de tractor kunt duwen.
5. Controleer opnieuw de werking van de rem; zie Rem
controleren, hierboven.
Bandenspanning controleren
De voor- en achterbanden moeten een spanning van
respectievelijk 120 kPa en 100 kPa hebben. Controleer de
bandenspanning bij het ventiel (Fig. 22) om de 25
bedrijfsuren of jaarlijks, waarbij de kortste periode moet
worden aangehouden. De bandenspanning kan het best bij
koude banden worden gecontroleerd.
m-1872
1
Figuur 22
1. Ventiel
Tractor smeren
U dient de tractor om de 25 bedrijfsuren of jaarlijks te
smeren met universeel smeervet, waarbij de kortste periode
moet worden aangehouden. De tractor moet vaker worden
gesmeerd bij gebruik in zeer stoffige of zanderige
omstandigheden.
Methode van smeren
1. Schakel de maaimessen uit.
2. Stel de parkeerrem in werking.
3. Zet de motor af en wacht totdat alle bewegende delen
tot stilstand gekomen zijn.
4. Verwijder het contactsleuteltje.
5. Reinig de smeernippels met een doek. Indien nodig verf
van de voorkant van de nippels afkrabben.
6. Zet een smeerpistool op elke smeernippel en pomp hier
vet in.
7. Overtollig vet wegvegen.
25
Smeerpunten
Figuur 23
Smeerschema
Item Naam Hoeveelheid Interval (uren) Smeermiddel
1 Voorwielen – Vet in smeernippels pompen 2 25 Smeervet
2 Stuurkogels 4 50 Olie
3 Stuurinrichting 1 50 Smeervet
4 Stuurasmechanisme 1 25 Smeervet
5 Stuuraslager 1 50 Olie
6 Stuuraslager 1 50 Olie
7 Schakelhendel – Vet in smeernippel pompen 1 50 Smeervet
8 Asnaaf om maaidek op te heffen. 1 50 Olie
9
Kogelverbindingen van bewegende
verbinding
4 50 Olie
10 Rempedaalnaven 2 50 Olie
11 Parkeerremring 1 50 Olie
12 Stuurlager 1 25 Smeervet
13
Linker- en rechteras – Smeermiddel in
nippels pompen
2 25 Smeervet
14 Scharnierpennen van maaidek 6 Bij verwijdering Smeervet
15 Draaipennen van vooras 2 Bij verwijdering Smeervet
16 Draaipennen van vooras 2 25 Smeervet
26
Zekering vervangen
De elektrische installatie is beveiligd door middel van
zekeringen. Deze bevinden zich onder de motorkap, bij de
brandstoftank (Fig. 24). Als er een zekering is doorgebrand,
moet de bedrading op kortsluiting worden gecontroleerd.
1
2
3
4
m-4986
5
5
Figuur 24
1. Hoofdleiding/accu
2. Koplampen
3. Interlock, elektrische
koppeling en cruise
control
4. Zoemer voor volle
grasvanger
5. Extra zekering
Om een zekering te vervangen, trekt u de zekering omhoog
uit de houder. Zekering plaatsen door deze omlaag in de
houder te drukken.
Hoofdleiding, accu – 15 A
Koplampen – 10 A
Interlock, elektrische koppeling en cruise control – 10 A
Zoemer voor volle grasvanger – 5 A
Onderhoud van de koplampen
Specificatie: gloeilamp nr. 1156, type voor automobielen
Gloeilamp verwijderen
1. Schakel de maaimessen uit.
2. Stel de parkeerrem in werking.
3. Zet de motor af en wacht totdat alle bewegende delen
tot stilstand gekomen zijn.
4. Verwijder het contactsleuteltje.
5. Open de motorkap.
6. Maak de stekkers los van beide aansluitpolen van de
lamphouder.
7. Draai de lamphouder 1/4 slag linksom en verwijder
deze uit de reflector (Fig. 25).
1
2
3
4
4
5
5
1874
Figuur 25
1. Lamphouder
2. Reflector
3. Lippen
4. Sleuven
5. Aansluitpolen
8. Druk en draai de lamp zover mogelijk linksom
(ongeveer 1/4 slag) en verwijder deze uit de
lamphouder (Fig. 26).
1
2
3
4
2
4
1875
Figuur 26
1. Gloeilamp
2. Metalen pennen
3. Lamphouder
4. Sleuven
Gloeilamp monteren
1. Houd de twee metalen lippen op de voet van de
gloeilamp voor de sleuven in de lamphouder en steek de
voet in de lamphouder (Fig. 26).
2. De lamp in de houder drukken en rechtsom draaien tot
de aanslag.
3. Houd de lippen op de lamphouder voor de sleuven in de
reflector (Fig. 25).
4. Plaats de lamphouder in de reflector en draai de
lamphouder 1/4 slag naar rechts tot de aanslag.
5. Verbind de stekkers met de polen van de lamphouder.
27
Onderhoud van de accu
Controleer het zuurpeil van de accu voor elk gebruik. Houd
de accu altijd schoon en volledig geladen. Gebruik een
tissue om de accu en de accubak schoon te maken. Als de
accupolen zijn gecorrodeerd, moet u deze schoonmaken
met een oplossing van vier delen water en één deel
zuiveringszout. Breng een laagje vet op de accupolen aan
om corrosie te voorkomen.
Accuspanning en amperage: 12 V, 190 A koude start
Accu verwijderen
Accupolen of metalen gereedschappen kunnen
kortsluiting maken met metalen onderdelen van de
machine, waardoor vonken kunnen ontstaan.
Hierdoor kunnen accugassen tot ontploffing
komen, die lichamelijk letsel kunnen veroorzaken.
Zorg ervoor dat bij het verwijderen of monteren
van de accu de accupolen niet in aanraking
komen met metalen onderdelen van de machine.
Voorkom dat metalen gereedschappen
kortsluiting veroorzaken tussen de accupolen en
de metalen onderdelen van de machine.
Waarschuwing
1. Schakel de maaimessen uit.
2. Stel de parkeerrem in werking.
3. Zet de motor af en wacht totdat alle bewegende delen
tot stilstand gekomen zijn.
4. Verwijder het contactsleuteltje.
5. Klap de zitting naar voren. Hieronder bevindt zich de
accu.
6. Verwijder het rubberen kapje van de minkabel (zwart).
7. Maak de minkabel (zwart) los van de accupool
(Fig. 27).
1
2
3
Figuur 27
1. Minkabel (zwart)
2. Pluskabel (rood)
3. Aandrukstang
Als accukabels verkeerd worden verbonden, kan
dit schade aan de tractor en de kabels tot gevolg
hebben en vonken veroorzaken. Hierdoor kunnen
accugassen tot ontploffing komen, die lichamelijk
letsel kunnen veroorzaken.
Maak altijd de minkabel (zwart) van de accu los
voordat u de pluskabel (rood) losmaakt.
Sluit altijd de pluskabel (rood) van de accu aan
voordat u de minkabel (zwart) aansluit.
Waarschuwing
8. Verwijder het rubberen kapje van de pluskabel (rood).
9. Maak de pluskabel (rood) los van de accupool (Fig. 27).
10. Verwijder de aandrukstang van de accu (Fig. 27).
11. Verwijder de accu uit het chassis.
Accu monteren
1. Plaats de accu in het chassis met de accupolen gericht
naar de voorkant van de tractor (Fig. 27).
2. Zet de accu vast in het chassis met de aandrukstang
(Fig. 27).
3. Bevestig de pluskabel (rood) met behulp van de bout en
vleugelmoer aan de pluspool (+) van de accu (Fig. 27).
Schuif het rubberen kapje over de accupool heen.
4. Bevestig de minkabel (zwart) aan de minpool (–) van de
accu met behulp van de bout en vleugelmoer (Fig. 27).
Schuif het rubberen kapje over de accupool heen.
28
Zuurpeil controleren
1. Klap de zitting naar voren. Hieronder bevindt zich de
accu.
2. Verwijder de vuldoppen. Als het zuurpeil beneden het
lagere deel van de slang staat (Fig. 28), moet u de
benodigde hoeveelheid gedestilleerd water toevoegen
aan het accuzuur; zie Accu bijvullen met water, blz. 28.
1
2
3
1262
Figuur 28
1. Vuldoppen
2. Onderste deel van de
slang
3. Platen
Gevaar
Accuzuur bevat zwavelzuur; dit is een dodelijk gif
dat ernstige brandwonden veroorzaakt.
U mag accuzuur nooit innemen en moet elk
contact met huid, ogen of kleding vermijden.
Draag een veiligheidsbril en
rubberhandschoenen om uw ogen en handen te
beschermen.
Vul de accu alleen bij op plaatsen waar schoon
water aanwezig is om indien nodig uw huid af te
spoelen.
Accu bijvullen met water
U kunt de accu het best bijvullen met gedistilleerd water
net voordat u de machine gaat gebruiken. Het water
vermengt zich dan goed met het accuzuur.
1. Maak de bovenkant van de accu schoon met een tissue.
2. Verwijder de vuldoppen (Fig. 28).
3. Giet langzaam gedistilleerd water in elke accucel totdat
het peil tot aan het onderste deel van de slang komt
(Fig. 28).
Belangrijk Laat de accu niet te vol worden. Accuzuur
(zwavelzuur) kan ernstige corrosie en beschadiging van het
chassis veroorzaken.
4. Plaats de vuldoppen terug.
Accu opladen
Bij het opladen produceert de accu gassen die tot
ontploffing kunnen komen.
Rook nooit in de buurt van de accu en zorg ervoor
dat er geen vonken of vlammen vlakbij de accu
komen.
Waarschuwing
Belangrijk Zorg ervoor dat de accu altijd volledig is
opgeladen (soortelijk gewicht 1.260),vooral bij
temperaturen beneden 0_C, om beschadiging van de accu
te voorkomen.
1. Verwijder de accu uit de machine; zie Accu
verwijderen, blz. 27.
2. Controleer het zuurpeil; zie Zuurpeil controleren,
blz. 28.
3. Verwijder de vuldoppen van de accu en sluit een
acculader van 2 A aan op de accupolen.
4. Laad de accu gedurende 4 uur op met 2 A of minder
(12 V). De accu niet te ver opladen.
5. Als de accu volledig is opgeladen, plaats u de
vuldoppen terug.
6. Monteer de accu in het chassis, zie Accu monteren,
blz. 27.
29
Onderhoud van de bougie
Controleer de bougie om de 25 bedrijfsuren. Monteer om de
100 bedrijfsuren een nieuwe Champion RC12YC of een
bougie van een equivalent type. Controleer of de elektroden-
afstand tussen de centrale elektrode en de massa-elektrode
0,76 mm bedraagt voordat u de bougie monteert. Gebruik een
bougiesleutel voor het (de)monteren van de bougie en een
voelermaat om de elektrodenafstand te meten en af te stellen.
Bougie verwijderen
1. Schakel de maaimessen uit.
2. Stel de parkeerrem in werking.
3. Zet de motor af en wacht totdat alle bewegende delen
tot stilstand gekomen zijn.
4. Verwijder het contactsleuteltje.
5. Open de motorkap.
6. Maak de bougiekabel los van de bougie (Fig. 29).
2
1
m–6419
Figuur 29
1. Bougie 2. Bougiekabel
7. Maak de omgeving van de bougie schoon om te
voorkomen dat er vuil in de motor komt, wat
beschadiging kan veroorzaken.
8. Verwijder de bougie en de metalen afdichtring (Fig. 29).
Bougie controleren
1. Bekijk de binnenkant van de bougie (Fig. 30). Als de
isolator lichtbruin of grijs is, werkt de motor naar
behoren. Een zwarte laag op de isolator duidt meestal
op een vuil luchtfilter.
m-1870
0,76 mm
2
3
1
Figuur 30
1. Centrale elektrode met
isolator
2. Massa-elektrode
3. Elektrodenafstand (niet
op schaal weergegeven)
Belangrijk Bougie nooit schoonmaken. Bougie altijd
vervangen bij zwarte laag op de bougie, versleten
elektroden, vettige laag op de bougie of scheuren.
2. Controleer de afstand tussen de centrale elektrode en de
massa-elektrode (Fig. 30) en verbuig de
massa-elektrode als de afstand niet correct is.
Bougie monteren
1. Monteer de bougie en de metalen afdichtring.
Controleer of de elektrodenafstand correct is.
2. Draai de bougie vast met een torsie van 20,4 Nm.
3. Sluit de bougiekabel aan op de bougie (Fig. 29).
4. Sluit de motorkap.
30
Benzine aftappen uit de
brandstoftank
De brandstoftank moet worden afgetapt, als u de tractor
langer dan 30 dagen niet zult gebruiken.
Gevaar
In bepaalde omstandigheden is benzine uiterst
ontvlambaar en zeer explosief. Brand of explosie
van benzine kan brandwonden bij u of anderen en
materiële schade veroorzaken.
Tap de benzine af uit de brandstoftank wanneer
de motor koud is. Doe dit buiten op een open
terrein. Eventueel gemorste benzine opnemen.
Rook nooit als u benzine aftapt en blijf uit de
buurt van open vuur of als de kans bestaat dat
benzinedampen door een vonk kunnen
ontbranden.
1. Parkeer de machine zo dat de linkervoorkant iets lager
staat dan de rechterkant, zodat alle benzine uit de tank
kan lopen.
2. Schakel de maaimessen uit.
3. Stel de parkeerrem in werking.
4. Zet de motor af en wacht totdat alle bewegende delen
tot stilstand gekomen zijn.
5. Verwijder het contactsleuteltje.
6. Open de brandstofafsluitklep onder de voorzijde van de
brandstoftank.
7. Maak de slangklem op het brandstoffilter los en schuif
deze over de brandstofslang weg van het brandstoffilter
(Fig. 31).
1
3
2
Figuur 31
1. Slangklem
2. Brandstofslang
3. Brandstoffilter
8. Trek de brandstofslang van het brandstoffilter (Fig. 31).
9. Open de brandstofafsluitklep en laat de benzine in een
goedgekeurd benzinevat of een opvangbak lopen.
Opmerking: Omdat de tank nu toch leeg is, is dit een
uitstekend moment om het brandstoffilter te vervangen.
10. Steek de brandstofslang op het filter.
11. Schuif de slangklem dicht op het filter om de
brandstofslang vast te zetten (Fig. 31).
Brandstoffilter vervangen
Vervang het brandstoffilter om de 100 bedrijfsuren of
jaarlijks, waarbij de kortste periode moet worden
aangehouden. U kunt het brandstoffilter (Fig. 31) het best
vervangen als de brandstoftank leeg is. Na verwijdering
nooit een vuil brandstoffilter opnieuw aan de
brandstofslang monteren.
1. Parkeer de machine op een horizontaal oppervlak.
2. Schakel de maaimessen uit.
3. Stel de parkeerrem in werking.
4. Zet de motor af en wacht totdat alle bewegende delen
tot stilstand gekomen zijn.
5. Verwijder het contactsleuteltje.
6. Sluit de brandstofafsluitklep (Fig. 32).
1
Figuur 32
1. Brandstofafsluitklep
7. Druk de uiteinden van de slangklemmen naar elkaar toe
en schuif ze weg van het oude brandstoffilter (Fig. 31).
8. Verwijder het filter van de brandstofslang.
9. Monteer een nieuw brandstoffilter en schuif de
slangklemmen terug tot dicht bij het filter.
10. Open de brandstofafsluitklep.
31
Onderhoud van het luchtfilter
U moet het schuimelement om de 25 bedrijfsuren reinigen
en met olie bestrijken. Het papierelement moet u om de 100
bedrijfsuren of jaarlijks vervangen, waarbij de kortste
periode moet worden aangehouden.
Opmerking: Het luchtfilter moet vaker een
onderhoudsbeurt krijgen als de machine wordt gebruikt in
buitengewoon stoffige of zanderige omstandigheden.
1. Parkeer de machine op een horizontaal oppervlak.
2. Schakel de maaimessen uit.
3. Stel de parkeerrem in werking.
4. Zet de motor af en wacht totdat alle bewegende delen
tot stilstand gekomen zijn.
5. Verwijder het contactsleuteltje.
Schuim- en papierelement verwijderen
1. Maak de omgeving van het luchtfilter schoon om te
voorkomen dat vuil in de motor komt en schade
veroorzaakt.
2. Trek de hendel van het luchtfilterdeksel omhoog en
draai deze in de richting van de motor (Fig. 33).
1
2
Figuur 33
1. Luchtfilterdeksel 2. Hendel van
luchtfilterdeksel
3. Verwijder het luchtfilterdeksel.
4. Schuif het papierelement en het schuimelement
voorzichtig van het ventilatorhuis (Fig. 34).
2
1
3
5
4
6
Figuur 34
1. Papierelement
2. Schuimelement
3. Luchtfilterdeksel
4. Lip
5. Sleuf
6. Ventilatorhuis
Schuimelement en papierelement reinigen
Schuimelement
1. Schuimfilter in warm water met vloeibare zeep wassen.
2. Schuimfilter in een schone doek wikkelen en
droogknijpen.
Opmerking: Geen olie smeren op het schuimelement.
Belangrijk Vervang het schuimelement als het
gescheurd of versleten is.
Papierelement
1. Klop het papierelement voorzichtig tegen een vlak
oppervlak om vuil en stof te verwijderen.
2. Controleer het element op scheuren, een vettig
oppervlak of beschadiging van de rubberen afdichting.
Belangrijk Het papierelement nooit reinigen met
perslucht of vloeistoffen zoals oplosmiddelen, benzine of
kerosine. Vervang het papierelement als het is beschadigd
of niet grondig kan worden gereinigd.
32
Schuimelement en papierelement
monteren
Belangrijk Motor nooit laten lopen zonder dat het
complete luchtfilter gemonteerd is, daar anders de motor
kan worden beschadigd.
1. Plaats het schuimelement en het papierelement op het
ventilatorhuis.
Opmerking: De rubberen afdichting moet vlak tegen de
bodem van het luchtfilter aan liggen.
2. Houd de lipjes op het luchtfilterdeksel voor de sleuven
van het ventilatorhuis (Fig. 34). Bevestig de hendel aan
het luchtfilterdeksel en druk de hendel omlaag om het
deksel vast te zetten op zijn plaats.
Onderhoud van het maaimes
Het Toro-logo is een geregistreerd handelsmerk van de
Toro Company. Het duidt aan dat het onderdeel waarop het
is aangebracht, een origineel Toro-product is. Het logo, dat
hieronder wordt afgebeeld, is aangebracht op originele
Toro-maaimessen.
Opmerking: Bepaal vanuit de normale bedieningspositie
de linker- en rechterzijde van de machine.
Om een goed maairesultaat te verkrijgen, moet u de
maaimessen scherp houden. Om het slijpen en vervangen te
vergemakkelijken, is het handig extra messen in voorraad te
hebben.
Gevaar
Een versleten of beschadigd mes kan breken en een
stuk van het mes kan worden uitgeworpen in de
richting van de bestuurder of omstanders en
ernstig lichamelijk of dodelijk letsel toebrengen.
Controleer op gezette tijden de maaimessen op
slijtage of beschadigingen.
Vervang versleten of beschadigde messen.
De messen controleren
1. Verwijder het maaidek, zie Maaidek verwijderen,
blz. 34.
2. Controleer de snijranden (Fig. 35). Als de randen niet
scherp zijn of bramen vertonen, moet u de maaimessen
verwijderen en slijpen.; zie De maaimessen slijpen,
blz. 33.
4
1
2
3
5
m-6,557a
6
7
Figuur 35
1. Mesaandrijver
2. Veiligheidspen (2)
3. Mes
4. Gebogen rand
5. Afstandsstuk
6. Ring
7. Bout
3. Controleer de messen, met name de gebogen randen
(Fig. 35). Als u beschadiging, slijtage of een gevormde
sleuf in dit deel constateert, moet u een mes direct
vervangen.
4. Als de veiligheidspennen zijn gebroken, moet u deze
direct vervangen (Fig. 35).
Belangrijk Als de veiligheidspennen zijn gebroken, kan
de maaidekriem zijn beschadigd. Controleer de riem, zie
Drijfriem van maaimessen afstellen, blz. 35.
De maaimessen verwijderen
1. Verwijder het maaidek, zie Maaidek verwijderen,
blz. 34.
2. Kantel voorzichtig het maaidek.
3. Verwijder de bouten, de ringen en de messen (Fig. 35).
Plaats een houten blok tussen elk maaimes en het
maaidek om het mes vast te zetten, als u elke bout
losdraait.
Opmerking: Het rechtermes heeft een linkse draad.
4. Controleer alle onderdelen; beschadigde of versleten
onderdelen moeten worden vervangen.
33
De maaimessen slijpen
1. Gebruik een vijl om de snijranden aan beide uiteinden
van elk mes te slijpen (Fig. 36). Houd daarbij de
oorspronkelijke hoek in stand. Het mes blijft in balans
als u evenveel materiaal weghaalt van beide snijkanten.
m-1854
1
Figuur 36
1. Onder oorspronkelijke hoek slijpen
2. Controleer de balans van elk mes met een mesbalans
(Fig. 37). Als het mes horizontaal blijft, is het in balans
en geschikt voor gebruik. Als het mes niet in balans is,
moet u wat materiaal van de achterkant van het mes
afvijlen. Herhaal dit totdat elke mes in balans is.
m-1855
1
2
Figuur 37
1. Mes 2. Mesbalans
De maaimessen monteren
1. Monteer de messen, de ringen en de mesbouten
(Fig. 35).
Belangrijk De gebogen randen van de messen moet
naar de bovenkant van de maaikast wijzen om een goede
maaikwaliteit te garanderen.
2. Zet de messen in een hoek van 90 graden ten opzichte
van elkaar (Fig. 38).
Figuur 38
3. Draai de mesbouten vast met een torsie van 50 Nm.
34
Maaidek verwijderen
1. Parkeer de machine op een horizontaal oppervlak.
2. Schakel de maaimessen uit.
3. Stel de parkeerrem in werking.
4. Zet de motor af en wacht totdat alle bewegende delen
tot stilstand gekomen zijn.
5. Verwijder het contactsleuteltje.
6. Verwijder de bougiekabel van de bougie
7. Zet de maaihoogtehendel in de laagste stand.
8. Trek de arm van de spanpoelie in en verwijder de
V-riem van de poelie (Fig. 39).
4
5
6
7
3
1
8
2
9
10
Figuur 39
1. Spanpoelie en arm van
spanpoelie
2. V-riem
3. Inschakelveer
4. Klemmen van achterste
pennen
5. Achterste pennen
6. Klemmen van voorste
pennen
7. Voorste pen
8. Motorpoelie
9. Poelie van V-riem
10. M12-moeren van
voorwielophanging
11. Grasvanginstallatie (niet
afgebeeld)
Opmerking: De grasvanginstallatie is voor de
duidelijkheid niet afgebeeld.
9. Maak de veer los van de schakelhendel (Fig. 39).
10. Verwijder het maaidek van de tunnel door de tunnel op
te lichten van de twee gelaste pennen en ongeveer 10
cm naar achteren te trekken. Zet de tunnel vast om te
voorkomen dat deze valt.
11. Maak de klemmen van de twee achterste pennen los en
verwijder de pennen (Fig. 39).
Opmerking: U hebt misschien een tang nodig om de
tweede pen eruit te trekken.
12. Maak de klem van de voorste penen los en verwijder de
pen (Fig. 39).
13. Verwijder de V-riem van de motorpoelie (Fig. 39).
14. Schuif het maaidek weg van onder de tractor.
Maaidek monteren
Voer de procedure Maaidek verwijderen in omgekeerde
volgorde uit, blz. 34.
35
Drijfriem van maaimessen
afstellen
U moet de drijfriem van de maaimessen afstellen na de
eerste 20 bedrijfsuren en vervolgens om de 50 bedrijfsuren.
1. Verwijder het maaidek, zie Maaidek verwijderen,
blz. 34.
Opmerking: U moet het maaidek verwijderen om de
drijfriem goed te kunnen afstellen.
2. Verwijder de poelie van de V-riem en de arm van de
spanpoelie (Fig. 39).
3. Verwijder de drijfriemkap.
4. Draai de twee zeskantige moeren op de spanpoelie los
(Fig. 40).
3
2
1
4
5
Figuur 40
Bovenaanzicht
1. Zeskantige moeren
2. Drijfriem van maaidek
3. M10-moer
4. 30 N kracht
5. 5 mm
5. Draai aan de M10-moer totdat de riem 5 mm doorhangt
als een kracht van 30 N wordt uitgeoefend (Fig. 40).
6. Draai de riem 3 keer rond.
7. Controleer de spanning van de riem en stel deze
zonodig af.
8. Draai de twee zeskantige moeren op de spanpoelie vast.
9. Monteer het maaidek, zie Maaidek monteren, blz. 34.
Kabelstang voor
maaihoogte-instelling afstellen
Controleer de schuinstand van het maaidek om de 100
bedrijfsuren, jaarlijks of telkens wanneer u het maaidek
monteert. Alvorens de schuinstand van het maaidek te
controleren, moet u ervoor zorgen dat de voor- en
achterbanden de aanbevolen spanning hebben; zie
Bandenspanning controleren, blz. 24. Als de voorkant van
het maaidek niet 4 tot 11 mm lager staat dan de achterkant,
moet u de schuinstand afstellen.
1. Parkeer de machine op een horizontaal oppervlak.
2. Schakel de maaimessen uit.
3. Stel de parkeerrem in werking.
4. Zet de motor af en wacht totdat alle bewegende delen
tot stilstand gekomen zijn.
5. Verwijder het contactsleuteltje.
6. Verwijder de bougiekabel van de bougie
7. Zet de onderste pen voor de afstelling van de
voorwielophanging in de onderste positie van de
sleufgaten door te draaien aan de twee (M12-) moeren
op de voorwielophanging (Fig. 39).
8. Zet de maaihoogtehendel in stand 1.
Opmerking: De voorste maatwielen van de
maaimachine moeten op de grond rusten.
9. Draai aan de M8-borgmoer op het uiteinde van de stang
voor de hoogte-instelling totdat de stang enigszins strak
staat (Fig. 41).
m-4935
1
2
Figuur 41
1. M8-borgmoer 2. Stang voor
maaihoogte-instelling
36
De grasvanger een
onderhoudsbeurt geven
Grasvanger verwijderen
1. Pak de grasvanger met beide handen vast en kantel deze
naar voren (Fig. 42).
Figuur 42
2. Schuif de hele grasvanger voorzichtig naar achteren van
de steunbeugels af.
Grasvanger monteren
1. Til de grasvanger met beide handen omhoog.
2. Kantel de grasvanger ongeveer 40 graden naar voren en
schuif deze voorzichtig op de twee steunbeugels op de
achterkant van de tractor (Fig. 42).
Opmerking: Zorg ervoor dat het pijltje op de bovenkant
van de grasvanger in één lijn staat met het pijltje op de
tractor. Het maaidek zal niet functioneren als de grasvanger
niet is gemonteerd.
Grasvanger en tunnel reinigen
Als de openingen in de grasvanger verstopt raken met vuil
of gras of als de VOL-sensor van de grasvanger vuil is,
moet de grasvanger worden gereinigd.
1. Schakel de maaimessen uit.
2. Stel de parkeerrem in werking.
3. Zet de motor af en wacht totdat alle bewegende delen
tot stilstand gekomen zijn.
4. Verwijder het contactsleuteltje.
5. Verwijder de grasvanger, zie Grasvanger verwijderen,
blz. 36.
6. Spoel de grasvanger schoon met een hogedrukreiniger.
7. Veeg de omgeving van VOL-sensor van de grasvanger
schoon.
8. Zet de grasvanger in de opvangmodus en reinig de
binnenkant helemaal tot aan het maaidek.
9. Monteer de grasvanger, zie Grasvanger monteren,
blz. 36.
Opmerking: Laat de grasvanger grondig drogen voordat u
deze weer monteert.
37
Reiniging en Opslag van de
tractor
1. Schakel de maaimessen uit.
2. Stel de parkeerrem in werking.
3. Zet de motor af en wacht totdat alle bewegende delen
tot stilstand gekomen zijn.
4. Verwijder het contactsleuteltje.
5. Verwijder de grasvanger en reinig deze; zie Grasvanger,
blz. 36.
6. Maaisel, vuil en vet van de buitenkant van de hele
tractor verwijderen, met name van de motor. Vuil en kaf
van de buitenkant van de cilinder, de koelribben van de
cilinderkop en het ventilatorhuis verwijderen.
Belangrijk U kunt de machine met een mild
reinigingsmiddel en water wassen. Was de tractor nooit met
een hogedrukreiniger. Hierdoor kan het elektrische systeem
worden beschadigd of noodzakelijk vet op wrijvingspunten
worden weggespoeld. Gebruik niet te veel water, zeker niet
in de buurt van het bedieningspaneel, verlichting, motor en
accu.
7. Controleer de rem; zie Onderhoud van de rem, blz. 24.
8. Luchtfilter onderhoudsbeurt geven; zie Onderhoud van
het luchtfilter, blz. 31.
9. Chassis smeren; zie Tractor smeren, blz. 24.
10. Olie en filter van het carter vervangen; zie Motorolie
controleren, blz. 22.
11. Bandenspanning controleren; zie Bandenspanning
controleren, blz. 24.
12. Wanneer de machine langer dan 30 dagen niet wordt
gebruikt, moet deze als volgt worden voorbereid op
stalling:
A. Voeg een stabilizer/conditioner op aardoliebasis toe
aan de brandstof in de tank op basis van de
instructies van de fabrikant ervan. Gebruik geen
stabilizer op alcoholbasis (ethanol of methanol).
Opmerking: Stabilizer/conditioner werkt het best als
het met verse benzine wordt vermengd en altijd wordt
gebruikt.
B. Laat de motor vijf minuten lopen om de brandstof
met de toegevoegde stabilizer/conditioner door het
brandstofsysteem te verspreiden.
C. Zet de motor af, laat deze afkoelen, en laat de
brandstoftank leeglopen; zie Benzine aftappen uit de
brandstoftank, blz. 30.
D. Motor opnieuw starten en laten lopen totdat deze
afslaat.
E. Bedien de choke of hulpstarter.
F. Start de motor totdat deze niet meer start.
G. Voer de gebruikte olie af volgens de plaatselijk
geldende voorschriften.
H. Sluit de brandstofafsluitklep.
Belangrijk Benzine waaraan stabilizer/conditioner is
toegevoegd, niet langer dan 90 dagen bewaren.
13. Verwijder en controleer de bougie; zie Onderhoud van
de bougie, blz. 29. Nadat de bougie uit de cilinder is
verwijderd, giet u twee eetlepels motorolie in het
bougiegat. Gebruik de elektrische startmotor om de
motor te laten draaien en zo de olie over de
cilinderwand te verspreiden. Monteer de bougie, maar
sluit de kabel niet aan op de bougie.
14. Maak de minkabel van de accu los. Reinig de accu en
de accupolen. Controleer het accuzuurpeil en laad de
accu volledig op; zie Onderhoud van de accu, blz. 27.
Laat de minkabel loszitten tijdens de stalling.
Belangrijk De accu moet volledig opgeladen zijn, om
te voorkomen dat deze bevriest en beschadigd raakt bij
temperaturen beneden 0°C. Een volledig opgeladen accu
kan de gehele winter worden opgeslagen zonder dat deze
tussentijds hoeft te worden opgeladen.
15. Alle bouten, schroeven en moeren controleren en indien
nodig aandraaien. Versleten of beschadigde delen
repareren of vervangen.
16. Werk alle krassen of afgebladderde metaaloppervlakken
bij met lak die verkrijgbaar is bij een erkende Service
Dealer.
17. Stal de tractor in een schone, droge garage of
opslagruimte. Verwijder het contactsleuteltje en het
KeyChoice-sleuteltje uit de maaimachine en bewaar ze
op een gemakkelijk te onthouden plaats. Dek de tractor
af om deze te beschermen en schoon te houden.
38
Storingen, oorzaak en remedie
Probleem Mogelijke oorzaken Remedie
De startmotor slaat niet aan.
1. De aftakas is ingeschakeld. 1. De aftakas uitschakelen.
2. De parkeerrem is niet in
werking.
2. De parkeerrem in werking
stellen.
3. De accu is leeg. 3. Accu opladen.
4. De elektrische aansluitingen
zijn gecorrodeerd of zitten los.
4. Controleren of de elektrische
aansluitingen goed contact
maken.
5. Een van de zekeringen is
doorgebrand.
5. De desbetreffende zekering
vervangen.
6. Een van de relais of
schakelaars is defect.
6. Neem contact op met een
erkende Service Dealer.
De motor raakt oververhit.
1. De motor is te zwaar belast. 1. De rijsnelheid verminderen.
2. Het oliepeil in het carter is te
laag.
2. Het carter bijvullen met olie.
3. De koelribben en luchtkanalen
onder het ventilatorhuis van de
motor zijn verstopt.
3. De koelribben en luchtkanalen
ontstoppen.
De machine rijdt niet.
1. De bediening van de
aandrijving staat in de
Duwen-stand.
1. De aandrijfstang in stand In
Werking zetten.
2. De tractieriem is versleten, los
of stuk.
2. Neem contact op met een
erkende Service Dealer.
3. De tractieriem zit niet op de
poelie.
3. Neem contact op met een
erkende Service Dealer.
39
Probleem RemedieMogelijke oorzaken
De motor start niet, start moeilijk of
slaat af.
1. De bestuurder zit niet op de
bestuurdersstoel.
1. Plaats nemen op de
bestuurdersstoel.
2. De benzinetank is leeg. 2. De tank met benzine vullen.
3. Het luchtfilter is vuil. 3. Het luchtfilterelement reinigen
of vervangen.
4. De bougiekabel zit los of is niet
aangesloten.
4. De bougiekabel op de bougie
monteren.
5. De bougie is aangetast, vuil, of
de elektrodenafstand is niet
correct afgesteld.
5. Een nieuwe bougie met correct
afgestelde elektrodenafstand
monteren.
6. De choke gaat niet dicht. 6. De gaskabel afstellen.
7. Er zit vuil in het brandstoffilter. 7. Brandstoffilter vervangen.
8. Het stationair toerental is te
laag of het mengsel heeft niet
de juiste verhouding.
8. De leegloopsnelheid van de
carburateur afstellen en zorgen
voor mengsel met de juiste
verhouding.
9. Vuil, water of oude benzine in
het brandstofsysteem.
9. Neem contact op met een
erkende Service Dealer.
10.De brandstofafsluitklep is
gesloten.
10.De brandstofafsluitklep openen.
De motor verliest vermogen.
1. De motor is te zwaar belast. 1. De rijsnelheid verminderen.
g
2. Het luchtfilter is vuil. 2. Het luchtfilterelement reinigen.
3. Het oliepeil in het carter is te
laag.
3. Het carter bijvullen met olie.
4. De koelribben en luchtkanalen
onder het ventilatorhuis van de
motor zijn verstopt.
4. De koelribben en luchtkanalen
ontstoppen.
5. De bougie is aangetast, vuil, of
de elektrodenafstand is niet
correct afgesteld.
5. Een nieuwe bougie met correct
afgestelde elektrodenafstand
monteren.
6. De ventilatieopening in de
brandstoftankdop is verstopt.
6. Brandstoftankdop reinigen of
vervangen.
7. Er zit vuil in het brandstoffilter. 7. Brandstoffilter vervangen.
8. Vuil, water of oude benzine in
het brandstofsysteem.
8. Neem contact op met een
erkende Service Dealer.
40
Probleem RemedieMogelijke oorzaken
De machine trilt abnormaal.
1. Maaimessen zijn verbogen of
niet in balans.
1. Nieuwe messen monteren.
2. De bevestigingsschroeven van
een maaimes zitten los.
2. De bevestigingsschroeven van
het maaimes vastdraaien.
3. De bevestigingsbouten van de
motor zitten los.
3. De bevestigingsbouten van de
motor vastdraaien.
4. Een motorpoelie, spanpoelie of
mespoelie zit los.
4. Desbetreffende poelie
vastzetten.
5. De motorpoelie is beschadigd. 5. Neem contact op met een
erkende Service Dealer.
6. De drijfriem van het maaimes is
beschadigd.
6. Een nieuwe drijfriem monteren.
Messen draaien niet.
1. De drijfriem van het maaimes is
versleten, los of stuk.
1. Een nieuwe drijfriem monteren.
2. De drijfriem van de
maaimessen zit niet op de
poelie.
2. De drijfriem monteren en
afstellen op de juiste spanning.
3. De grasvanger is niet
gemonteerd.
3. De grasvanger monteren.
De maaihoogte is ongelijk.
1. De bandenspanning is niet
correct.
1. Zorg ervoor dat de banden de
correcte spanning hebben.
2. Het maaidek staat niet
horizontaal.
2. De kabelstang van de
maaihoogte-instelling afstellen.
3. De onderkant van het maaidek
is vuil.
3. Onderkant van het maaidek
schoonmaken.
4. De bevestigingsschroeven van
een maaimes zitten los.
4. De bevestigingsschroeven van
het maaimes vastdraaien.
5. De drijfriem van de
maaimessen heeft niet de
correcte spanning.
5. De drijfriem afstellen.
  • Page 1 1
  • Page 2 2
  • Page 3 3
  • Page 4 4
  • Page 5 5
  • Page 6 6
  • Page 7 7
  • Page 8 8
  • Page 9 9
  • Page 10 10
  • Page 11 11
  • Page 12 12
  • Page 13 13
  • Page 14 14
  • Page 15 15
  • Page 16 16
  • Page 17 17
  • Page 18 18
  • Page 19 19
  • Page 20 20
  • Page 21 21
  • Page 22 22
  • Page 23 23
  • Page 24 24
  • Page 25 25
  • Page 26 26
  • Page 27 27
  • Page 28 28
  • Page 29 29
  • Page 30 30
  • Page 31 31
  • Page 32 32
  • Page 33 33
  • Page 34 34
  • Page 35 35
  • Page 36 36
  • Page 37 37
  • Page 38 38
  • Page 39 39
  • Page 40 40

Toro DH 210 Lawn Tractor Handleiding

Type
Handleiding