Toro Z17-44 TimeCutter Z Riding Mower Handleiding

Type
Handleiding
Gebruikershandleiding
Nederlands (NL)
Form No. 3326-995
Z17-44
TimeCutter Z Rijdende Maaimachine
Modelnr. 74401—Serienr. 220000001 en hoger
2
Alle rechten voorbehouden
Gedrukt in de VS
2001 door The Toro Company
8111 Lyndale Avenue South
Bloomington, MN 55420-1196
De uitlaatgassen van de motor van dit product
bevatten chemische stoffen waarvan bekend is dat
ze kanker, geboorteafwijkingen of andere schade
aan de voortplantingsorganen kunnen
veroorzaken.
Waarschuwing
Belangrijk De motor van dit product is niet uitgerust
met een vonkenvanger. Als de maaimachine wordt gebruikt
in een bosgebied of op een met dicht struikgewas of gras
begroeid terrein in Californië zonder vonkenvanger, handelt
de bestuurder in strijd met de bepalingen van de Wet op de
Openbare Hulpbronnen (Public Resources Code), Afdeling
4442, van de Staat Californië. In andere landen of staten
kunnen soortgelijke wetten van kracht zijn.
Dit vonkontstekingssysteem is in overeenstemming met de
Canadese ICES-002
De bijgevoegde Bedieningshandleiding wordt geleverd
om informatie te verstrekken met betrekking tot de
Amerikaanse Environmental Protection Agency (EPA)
en de California Emission Control Regulation
betreffende uitlaatsystemen, onderhoud en waarborgen.
Bewaar deze Bedieningshandleiding bij uw machine.
Als deze Bedieningshandleiding beschadigd raakt of
onleesbaar wordt, moet deze onmiddellijk worden
vervangen. Nieuwe exemplaren kunt u bestellen via de
fabrikant van de motor.
Inhoud
Blz.
Inleiding 3. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Veiligheid 3. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Instructies voor veilige bediening van (rijdende)
maaimachines met zittende bestuurder 3. . . . . . .
Veilige bediening 3. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Veilige bediening Toro rijdende maaimachine 6. . .
Geluidsdruk 6. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Geluidsniveau 6. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Trillingsniveau 6. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Hellingsdiagram 7. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Veiligheids- en instructiestickers 9. . . . . . . . . . . . .
Benzine en olie 12. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Aanbevolen benzine 12. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Gebruik van stabilizer/conditioner 12. . . . . . . . . . . .
Brandstoftank met benzine vullen 12. . . . . . . . . . . .
Oliepeil van de motor controleren 12. . . . . . . . . . . .
Blz.
Gebruiksaanwijzing 13. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Veiligheid staat voorop 13. . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Bedieningsorganen 13. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Parkeerrem 13. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Starten en stoppen van de motor 13. . . . . . . . . . . . .
Bediening van de aftakas 14. . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Het veiligheidssysteem 15. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Veiligheidssysteem testen 15. . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Vooruit en achteruit rijden 15. . . . . . . . . . . . . . . . . .
De machine stoppen 16. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
De maaihoogte instellen 16. . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Anti-scalpeerrollers afstellen 16. . . . . . . . . . . . . . . .
Bestuurdersstoel instellen 17. . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Schakelhendels afstellen 17. . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Machine met de hand duwen 18. . . . . . . . . . . . . . . .
Zijafvoer 18. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Maaitips 19. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Onderhoud 20. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Aanbevolen onderhoudsschema 20. . . . . . . . . . . . . .
Motorolie controleren 21. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Het koelsysteem reinigen 22. . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Onderhoud van het luchtfilter 22. . . . . . . . . . . . . . . .
Bougie 24. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Onderhoud van de accu 25. . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Onderhoud van de zekering 27. . . . . . . . . . . . . . . . .
Brandstoffilter vervangen 27. . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Benzine aftappen uit de brandstoftank 27. . . . . . . . .
Smeren 28. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Bandenspanning controleren 28. . . . . . . . . . . . . . . .
Onderhoud van de maaimessen 29. . . . . . . . . . . . . .
De maaimachine horizontaal stellen 30. . . . . . . . . . .
Schuinstand van de maaimachine
(lengterichting) instellen 31. . . . . . . . . . . . . . . . . .
De riemen controleren 32. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Drijfriem van maaidek vervangen 32. . . . . . . . . . . .
Maaidek verwijderen 33. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Maaidek monteren 34. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Onderkant van maaimachine wassen 34. . . . . . . . . .
Grasgeleider vervangen 35. . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Elektrisch schema 36. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Reiniging en stalling 37. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Storingen, oorzaak en remedie 38. . . . . . . . . . . . . . . . . .
3
Inleiding
Lees deze handleiding zorgvuldig, zodat u weet hoe u de
machine op de juiste wijze kunt gebruiken en onderhouden.
De informatie in deze handleiding kan u en anderen helpen
letsel en schade te voorkomen. Hoewel Toro veilige
producten ontwerpt en fabriceert, blijft u verantwoordelijk
voor het juiste en veilige gebruik van de machine.
Als u service, originele Toro-onderdelen of aanvullende
informatie nodig hebt, kunt u contact opnemen met een
erkende Toro-dealer of met de klantenservice van Toro. U
dient hierbij altijd het modelnummer en het serienummer
van het product te vermelden. De locatie van het plaatje
met het modelnummer en het serienummer van het product
is aangegeven op Figuur 1.
1
m-5163
Figuur 1
1. Plaatje met modelnummer en serienummer
U kunt het modelnummer en het serienummer noteren in de
ruimte hieronder:
Modelnr.:
Serienr.:
In deze handleiding is een systeem gebruikt om mogelijke
gevaren aan te duiden en u te attenderen op bijzondere
aanwijzingen om lichamelijk (mogelijk dodelijk) letsel van
u en anderen te voorkomen. De termen Gevaar,
Waarschuwing en Voorzichtig duiden de mate van het
risico aan. Ga als regel altijd voorzichtig te werk.
Gevaar duidt op een zeer gevaarlijke situatie die ernstig
lichamelijk letsel of de dood tot gevolg zal hebben wanneer
de veiligheidsvoorschriften niet in acht worden genomen.
Waarschuwing duidt op een gevaarlijke situatie die ernstig
lichamelijk letsel of de dood tot gevolg kan hebben
wanneer de veiligheidsvoorschriften niet in acht worden
genomen.
Voorzichtig duidt op een gevaarlijke situatie die licht letsel
tot gevolg kan hebben wanneer de veiligheidsvoorschriften
niet in acht worden genomen.
Er worden in deze handleiding nog twee woorden gebruikt
om u op belangrijke informatie te wijzen. Belangrijk
attendeert u op bijzondere technische informatie en
Opmerking: duidt algemene informatie aan die uw
bijzondere aandacht verdient.
Veiligheid
Instructies voor veilige
bediening van (rijdende)
maaimachines met zittende
bestuurder
Deze machine voldoet minstens aan de Europese
normen, van kracht op het moment van productie.
Onjuist gebruik of onderhoud door de gebruiker of
eigenaar kan echter letsel veroorzaken. Om het risico
van letsel te verminderen, dient u zich aan de volgende
veiligheidsinstructies te houden en altijd op het
veiligheidssymbool te letten, dat betekent
VOORZICHTIG, WAARSCHUWING of GEVAAR —
“instructie voor persoonlijke veiligheid”. Niet-naleving
van de instructie kan leiden tot lichamelijk (mogelijk
dodelijk) letsel.
Veilige bediening
De volgende instructies zijn ontleend aan de CEN norm EN
836:1997.
Dit product kan handen of voeten afsnijden en voorwerpen
uitwerpen. Volg altijd alle veiligheidsinstructies op om
ernstig lichamelijk of dodelijk letsel te voorkomen.
Instructie
Lees deze handleiding aandachtig door. Zorg ervoor dat
u vertrouwd raakt met de bedieningsorganen en weet
hoe u de machine moet gebruiken.
U dient erop toe te zien dat de machine nooit door
kinderen wordt bediend of door volwassenen die niet
van de instructies op de hoogte zijn. Voor de bestuurder
kan een wettelijke minimumleeftijd gelden.
Houd iedereen weg uit het gebied waarin u de machine
gebruikt, met name kinderen en huisdieren.
4
Onthoud dat de bestuurder verantwoordelijk is voor
ongevallen of schade aan andere personen of hun
eigendommen.
Het is niet toegestaan passagiers te vervoeren.
Elke bestuurder moet ervoor zorgen dat hij of zij
professionele en praktische instructie krijgt. Bij een
dergelijke instructie moet de nadruk liggen op:
zorgvuldigheid en concentratie bij het werken met
tractorvoertuigen;
als de maaimachine op een helling begint te glijden,
kan dat niet met de rem worden gecorrigeerd. De
belangrijkste oorzaken voor het verliezen van de
controle zijn:
onvoldoende grip van de wielen,
te snel rijden,
onjuist gebruik van de rem,
het type machine is niet geschikt voor het
specifieke werk,
zich onvoldoende bewust zijn van de specifieke
omstandigheden van het terrein, met name op
hellingen,
onjuiste bevestiging en verdeling van het
gewicht.
Voor ingebruikname
Draag tijdens het maaien altijd een lange broek en
stevige schoenen. Draag geen schoenen met open tenen
en loop niet op blote voeten.
Inspecteer het terrein waarop u de maaimachine gaat
gebruiken grondig en verwijder eventuele voorwerpen
die door de machine kunnen worden uitgeworpen.
Waarschuwing—Brandstof is zeer ontvlambaar.
Bewaar brandstof uitsluitend in tanks of blikken die
speciaal daarvoor bedoeld zijn.
Vul de brandstoftank nooit binnenshuis; tijdens het
bijvullen niet roken.
Vul zo nodig brandstof bij voordat u de motor
aanzet. Nooit de dop van de brandstoftank
verwijderen of brandstof bijvullen als de motor
draait of heet is.
Probeer de motor niet te starten als er brandstof is
gemorst. Verwijder de machine dan uit de buurt van
de plek waar is gemorst, en voorkom elke vorm van
open vuur of vonken totdat de brandstofdampen
volledig zijn verdwenen.
Zorg ervoor dat de doppen van brandstoftanks en
-blikken weer goed bevestigd zijn.
Vervang geluiddempers die gebreken vertonen.
Controleer voor het gebruik de messen, bevestigings-
bouten en het maaimechanisme altijd op sporen van
slijtage of beschadiging. Vervang versleten of
beschadigde messen en bouten altijd als complete set
om een goede balans te behouden.
Let op dat bij machines met meer maaimessen andere
messen kunnen gaan draaien doordat u een mes draait.
Gebruiksaanwijzing
Laat de motor niet in een afgesloten ruimte lopen,
omdat zich giftige koolmonoxidedampen kunnen
verzamelen.
Alleen bij daglicht of goed kunstlicht maaien.
Alle werktuigkoppelingen uitschakelen en versnelling
in neutraalstand zetten alvorens de motor te starten.
Gebruik de maaimachine niet op de volgende hellingen:
dwars op een helling van meer dan 5;
heuvelopwaarts op een helling van meer dan 10;
heuvelafwaarts op een helling van meer dan 15.
Denk eraan dat elke helling gevaarlijk is. Het rijden op
met gras begroeide hellingen vereist bijzondere
voorzichtigheid. Om te voorkomen dat de machine
kantelt:
niet plotseling stoppen of starten bij het op- en
afrijden van hellingen;
laat de koppeling langzaam opkomen, laat de
machine altijd in de versnelling rijden, vooral
wanneer u een helling afrijdt;
houd de snelheid laag bij het rijden op hellingen en
in scherpe bochten;
let op bulten en kuilen en andere verborgen gevaren;
maai nooit dwars over een helling, tenzij de
maaimachine speciaal daarvoor is bedoeld.
Ga voorzichtig te werk als u lasten sleept of zware
werktuigen gebruikt.
Alleen goedgekeurde trekstangbevestigingspunten
gebruiken.
Belasting beperken tot wat u veilig kunt beheersen.
Maak geen scherpe bochten. Ga voorzichtig te werk
als u achteruitrijdt.
Gebruik contragewicht(en) of wielgewichten, als dit
in de instructiehandleiding wordt geadviseerd.
Uitkijken voor verkeer bij het oversteken en in de buurt
van de openbare weg.
5
Zet de maaimessen stil voordat u andere oppervlakken
dan grasvelden oversteekt.
Bij gebruik van werktuigen nooit de afvoeropening naar
omstanders toe richten of personen in de buurt van de in
werking zijnde machine laten komen.
Gebruik de machine nooit als schermen, schilden of
andere beveiligingsmiddelen zijn beschadigd of
ontbreken.
Verander de instellingen van de motor niet en voorkom
overbelasting van de motor. De motor met te hoog
toerental laten draaien kan de kans op lichamelijk letsel
vergroten.
Voordat u de bestuurdersplaats verlaat:
aftakas uitschakelen en werktuigen laten zakken;
versnelling in neutraalstand zetten en parkeerrem in
werking stellen;
motor afzetten en sleuteltje uit contact nemen.
Aandrijving naar werktuigen uitschakelen, motor
afzetten en bougiekabel(s) losmaken of sleuteltje uit het
contact verwijderen
voordat u verstoppingen losmaakt of de
afvoertunnel ontstopt;
voordat u de maaimachine gaat controleren,
schoonmaken of andere werkzaamheden gaat
uitvoeren;
als u een vreemd voorwerp raakt. Controleer de
maaimachine op beschadigingen en voer alle
benodigde reparaties uit alvorens deze weer te
gebruiken;
als de maaimachine abnormaal begint te trillen
(direct controleren).
Aandrijving naar werktuigen uitschakelen bij transport
of als de machine niet in gebruik is.
Motor afzetten en aandrijving naar werktuigen
uitschakelen:
voor het bijvullen van brandstof,
voor verwijdering van de grasvanger,
voor de instelling van de maaihoogte, tenzij die
vanaf de bestuurderspositie kan worden ingesteld.
Neem gas terug terwijl de motor uitloopt. Als de
machine met een brandstofafsluitklep is uitgerust, draai
deze dan dicht als het maaiwerk voltooid is.
Onderhoud en stalling
Draai alle moeren, bouten en schroeven regelmatig
strak aan, zodat de machine steeds veilig in gebruik is.
Stal de machine nooit met brandstof in de tank in een
gebouw waar dampen open vlammen of vonken kunnen
bereiken.
Laat de motor afkoelen voordat u de maaimachine in
een afgesloten ruimte stalt.
Houd de motor, geluiddemper, accubehuizing en de
brandstofopslagplaats vrij van overtollig vet, gras en
bladeren om brandgevaar te verminderen.
Controleer de grasvanger regelmatig op slijtage en
mankementen.
Versleten of beschadigde onderdelen vervangen ten
behoeve van een veilig gebruik.
Als de brandstoftank moet worden afgetapt, moet dit
buiten plaatsvinden.
Let op dat bij machines met meer maaimessen andere
messen kunnen gaan draaien doordat u een mes draait.
Als u de machine parkeert, stalt of onbewaakt
achterlaat, het maaiwerktuig neerlaten, tenzij u een
betrouwbare mechanische vergrendeling gebruikt.
6
Veilige bediening Toro rijdende
maaimachine
De volgende lijst bevat veiligheidsinstructies die specifiek
zijn toegesneden op Toro-producten, of andere veiligheids-
instructies die niet zijn opgenomen in de CEN-norm.
De uitlaatgassen van de motor bevatten kool-
monoxide, een reukloos, dodelijk gif.
Laat de motor niet binnenshuis of in een afgesloten
ruimte draaien.
Waarschuwing
Motor afzetten, bougiekabel(s) losmaken en sleuteltje
verwijderen alvorens onderhouds-, reparatie- of
afstelwerkzaamheden uit te voeren.
Verminder uw snelheid voordat u een bocht maakt. Als
u een scherpe bocht maakt, bestaat de kans dat u de
macht over de maaimachine verliest, ongeacht het
terrein.
U mag een machine met draaiende motor nooit
onbeheerd achterlaten. U moet altijd de maaimessen
uitschakelen, de parkeerrem in werking stellen, de
motor afzetten en het contactsleuteltje en het
KeyChoice
-sleuteltje uit de machine verwijderen
voordat u uitstapt.
Houd handen, voeten, haar en loszittende
kledingstukken uit de buurt van de afvoeropening, de
onderkant van de maaimachine en bewegende
onderdelen als de motor draait.
Raak geen onderdelen van apparaten of werktuigen aan
die tijdens het gebruik heet kunnen worden. Laat deze
eerst afkoelen alvorens ze af te stellen dan wel
onderhouds- of reparatiewerkzaamheden uit te voeren.
Accuzuur is giftig en kan brandwonden veroorzaken.
Voorkom contact met de huid, ogen en kleding.
Bescherm uw gezicht, ogen en kleding als u
werkzaamheden verricht aan de accu.
Accugassen kunnen ontploffen. Houd sigaretten,
vonken en open vuur uit de buurt van de accu.
Gebruik altijd originele onderdelen zodat de originele
standaarden worden gehandhaafd.
Maai nooit dwars op een helling van meer dan 5 graden.
Maai nooit heuvelafwaarts op een helling van meer dan
15 graden.
Maai nooit heuvelopwaarts op een helling van meer dan
10 graden.
Als u een steile heuvel op moet rijden, rij dan
achterwaarts omhoog, en rij voorwaarts als u de heuvel
afdaalt. Zorg ervoor dat de machine in de versnelling
blijft rijden.
Maak geen bochten op een helling. Als u toch een bocht
moet maken, doe dit indien mogelijk langzaam en
voorzichtig heuvelafwaarts.
Gebruik geen grasvanger op steile hellingen. Een zware
graszak kan tot gevolg hebben dat u de macht over de
machine verliest of dat deze omslaat.
Als u de machine inlaadt op een aanhanger of een
vrachtwagen, moet u gebruik maken van één
hellingbaan die even breed als de machine is. De hoek
van de hellingbaan mag niet meer dan 15 graden zijn.
Gebruik uitsluitend door Toro goedgekeurde
werktuigen. De garantie kan komen te vervallen als
werktuigen worden gebruikt die niet zijn goedgekeurd.
Geluidsdruk
Deze machine oefent een A-gewogen equivalente continue
geluidsdruk uit op het gehoor van de bestuurder van
87 dB(A), gebaseerd op metingen bij identieke machines
volgens procedures zoals vastgelegd in Richtlijn 98/37/EG
(Machinerichtlijn) en wijzigingen daarvan.
Geluidsniveau
Deze machine heeft een geluidsniveau van 100 Lwa,
gebaseerd op metingen bij identieke machines volgens
procedures zoals vastgelegd in Richtlijn 2000/14/EG
(Geluidrichtlijn) en wijzigingen daarvan.
Trillingsniveau
Bij gebruik van deze machine worden de handen- en armen
van de bestuurder blootgesteld aan een maximaal
trillingsniveau van 1,6 m/s
2
en wordt het gehele lichaam
blootgesteld aan een maximaal trillingsniveau van 1,9 m/s
2
,
op basis van metingen bij identieke machines, in
overeenstemming met EN 1033 en EN 1032.
7
Hellingsdiagram
BRENG DEZE RAND IN LIJN MET EEN VERTICAAL OPPERVLAK
(BOOM, GEBOUW, PAAL, ENZ.)
LANGS DE DAARTOE BESTEMDE LIJN VOUWEN
VOORBEELD:
VERGELIJK HELLING
MET OMGEVOUWEN
RAND.
8
9
Veiligheids- en instructiestickers
Veiligheids- en instructiestickers zijn gemakkelijk zichtbaar voor de bestuurder en bevinden
zich bij plaatsen waar gevaar kan ontstaan. Vervang alle beschadigde of verdwenen stickers.
99-8936
1. Snel
2. Langzaam
3. Neutraalstand
4. Achteruit
104-4163
1. Risico van explosie
2. Geen vonken of vuur en
niet roken
3. Risico van bijtende
vloeistof—Brandwonden
op handen en
beschadiging van
voorwerpen
4. Draag oogbescherming.
5. Raadpleeg de
gebruikershandleiding.
6. Houd omstanders op een
afstand.
99-3943
99-3943
1. Motorpoelie
104-8009
1. Gashendel
2. Choke
3. Snel
4. Variabele snelheid
5. Langzaam
6. Koplampen—Aan
7. Koplampen—Uit
8. Motor afzetten
9. Motor laten lopen
10. Motor starten
93-7009
1. Waarschuwing—Maaimachine kan voorwerpen uitwerpen—
Zorg ervoor dat de grasgeleider op zijn plaats zit.
2. Handen of voeten kunnen worden gesneden/geamputeerd—
Blijf uit de buurt van draaiende messen en bewegende
onderdelen.
99-8939
1. Raadpleeg de
gebruikershandleiding.
2. Maaihoogte
3. Haal het sleuteltje uit het
contact voordat u onder-
houdswerkzaamheden
uitvoert.
10
104-8062
1. Maaihoogte
104-8063
1. Maaihoogte
104-8061
1. Trek de hendels uit om de machine in bedrijf te stellen.
2. Druk de hendels in om de machine te duwen.
3. U mag de machine nooit slepen.
104-8086
1. Lees de gebruikers-
handleiding voor de
onderhoudsprocedures.
2. Band
3. Uren
4. Smeer
93-7316
1. Machine kan voorwerpen uitwerpen—Houd omstanders op een
afstand.
2. Maaimachine kan voorwerpen uitwerpen—Zorg ervoor dat de
grasgeleider op zijn plaats zit.
3. Handen of voeten kunnen worden gesneden/geamputeerd—
Blijf uit de buurt van draaiende messen en bewegende onderdelen.
93-7317
1. Machine kan voorwerpen uitwerpen—Houd omstanders op een
afstand.
2. Maaimachine kan voorwerpen uitwerpen—Zorg ervoor dat de
grasgeleider op zijn plaats zit.
3. Handen of voeten kunnen worden gesneden/geamputeerd—
Blijf uit de buurt van draaiende messen en bewegende
onderdelen.
11
104-8064
1. Uitschakelen
2. Inschakelen
3. Parkeerrem
4. Waarschuwing—Lees de
gebruikershandleiding voor
de onderhoudsprocedures.
Stel de parkeerrem in
werking en haal het
sleuteltje uit het contact
voordat u de bestuurders-
stoel verlaat.
5. Waarschuwing—Lees de
gebruikershandleiding.
6. Maaimachine kan voor-
werpen uitwerpen—Zorg
ervoor dat de grasgeleider
op zijn plaats zit.
7. Machine kan kantelen—
Gebruik de machine niet
dwars op hellingen van meer
dan 15 graden, maar rij
uitsluitend heuvelopwaarts
of heuvelafwaarts.
8. Machine kan voorwerpen
uitwerpen—Houd
omstanders op een afstand.
Verwijder uit het maaigebied
voorwerpen die de
maaimachine kan oppakken
en uitwerpen.
9. Ledematen kunnen bekneld
raken/afgesneden worden—
Neem geen passagiers mee.
10. Handen of voeten kunnen
worden gesneden/
geamputeerd—Blijf uit de
buurt van draaiende messen
en bewegende onderdelen.
104-5091
1. Bevat lood. Werp de accu
niet in het afval.
2. Recyclen
3. Draag oogbescherming.
Explosieve gassen kunnen
blindheid en ander letsel
veroorzaken.
4. Geen vonken of vuur en niet
roken
5. Zwavelzuur kan blindheid en
ernstige brandwonden
veroorzaken.
6. Ogen direct met water
spoelen en medische hulp
inroepen.
7. Maximale vullijn
8. Minimale vullijn
9. Instructies om accu te
gebruiken.
12
Benzine en olie
Aanbevolen benzine
Gebruik normale LOODVRIJE benzine voor automobielen
(octaangetal minimaal 87). Gelode normale benzine kan
worden gebruikt als loodvrije benzine niet verkrijgbaar is.
Belangrijk Nooit methanol, benzine die methanol bevat
of gasohol met meer dan 10% ethanol gebruiken, daar deze
het brandstofsysteem van de motor kunnen beschadigen.
Geen olie bij de benzine mengen.
Gevaar
In bepaalde omstandigheden is benzine uiterst
ontvlambaar en zeer explosief. Brand of explosie
van benzine kan brandwonden bij u of anderen en
materiële schade veroorzaken.
Vul de brandstoftank in de open lucht wanneer
de motor koud is. Eventueel gemorste benzine
opnemen.
Vul de brandstoftank niet helemaal vol.
Benzinetank vullen tot maximaal 6 tot 13 mm
vanaf de onderkant van de vulbuis. Deze ruimte
in de tank is nodig voor het uitzetten van de
brandstof.
Rook nooit wanneer u met benzine bezig bent en
houd de brandstof weg van open vlammen of
vonken.
Benzine in een goedgekeurd vat of blik en buiten
bereik van kinderen bewaren. Koop nooit meer
benzine dan u in 30 dagen kunt opmaken.
Benzinevaten altijd op de grond en uit de buurt
van de tractor zetten alvorens de tank bij te
vullen.
Benzinevaten niet in een vrachtwagen of
aanhanger vullen, omdat bekleding of kunststof
beplating het vat kunnen isoleren wat de afvoer
van statische lading kan bemoeilijken.
Als het praktisch mogelijk is, kunt u het beste
een voertuig met een benzinemotor eerst van de
vrachtwagen of aanhanger halen en bijtanken
als het voertuig met de wielen op de grond staat.
Als dit niet mogelijk is, verdient het de voorkeur
dergelijke voertuigen op een truck of aanhanger
bij te vullen uit een draagbaar vat, niet met
behulp van een vulpistool van een pomp.
Als u een vulpistool moet gebruiken, dient u de
vulpijp voortdurend in contact met de rand van
de brandstoftank of de opening van het vat te
houden, totdat u klaar bent met bijvullen.
Benzine is schadelijk of dodelijk bij inname.
Langdurige blootstelling aan dampen kan leiden
tot ernstig letsel en ziekte.
Voorkom dat u dampen lange tijd inademt.
Houd uw gezicht uit de buurt van een vulpijp en
de opening van een tank of een blik met
conditioner.
Houd gas uit buurt van ogen en huid.
Waarschuwing
Gebruik van
stabilizer/conditioner
Gebruik van stabilizer/conditioner in de machine biedt de
volgende voordelen:
Houdt de benzine vers gedurende stalling van 90 dagen
of minder. Als u de maaimachine langer wilt stallen,
moet u de benzine aftappen uit de brandstoftank.
Houdt de motor tijdens het gebruik schoon.
Voorkomt harsachtige afzettingen in het brandstof-
systeem, die tot startproblemen kunnen leiden.
Belangrijk Gebruik nooit brandstofadditieven die
methanol of ethanol bevatten.
Voeg de juiste hoeveelheid stabilizer/conditioner aan de
benzine toe.
Opmerking: Stabilizer/conditioner werkt het best als deze
met verse benzine wordt gemengd. Gebruik altijd stabilizer/
conditioner om het risico van harsachtige afzettingen in het
brandstofsysteem zo klein mogelijk te houden.
Brandstoftank met benzine
vullen
1. Motor afzetten en parkeerrem in werking stellen.
2. Reinig de omgeving van de tankdop en verwijder de
tankdop. Vul de brandstoftank bij met loodvrije, normale
benzine tot maximaal 6 tot 13 mm vanaf de onderkant
van de vulbuis. Deze ruimte is nodig voor het uitzetten
van de benzine. Vul de brandstoftank niet helemaal vol.
3. Draai de tankdop stevig vast. Gemorste benzine
opnemen.
Oliepeil van de motor
controleren
Voordat u de motor start en de machine in gebruik neemt,
moet u het oliepeil in het carter van de motor controleren;
zie Oliepeil controleren, blz. 21.
13
Gebruiksaanwijzing
Opmerking: Bepaal vanuit de normale bedieningspositie
de linker- en rechterzijde van de machine.
Veiligheid staat voorop
Lees aandachtig alle veiligheidsinstructies en -stickers in
het hoofdstuk Veilige bediening. Met behulp van deze
informatie kunt u letsel van uw gezinsleden, omstanders,
dieren en uzelf voorkomen.
Bedieningsorganen
Zorg dat u vertrouwd bent met alle bedieningsorganen
(Fig. 2 en 3) voordat u de motor start en de machine in
gebruik neemt.
m–5135
1
2
3
4
Figuur 2
1. Contactschakelaar
2. Gashendel/Choke
3. Aftakas
4. Koplampen—optioneel
m–5134
1
1
2
3
Figuur 3
1. Schakelhendel
2. Parkeerremhendel
3. Maaihoogtehendel
Parkeerrem
Stel de parkeerrem altijd in werking wanneer u de machine
stopt of deze onbeheerd achterlaat.
Parkeerrem in werking stellen
1. Zet de schakelhendels (Fig. 3) in de neutraalstand.
2. Trek de parkeerrem naar achteren en onhoog om deze in
werking te stellen (Fig. 4). De parkeerremhendel moet
vast blijven staan op Ingeschakeld.
Belangrijk Stel de parkeerrem niet in werking als de
machine in beweging is. Hierdoor kan schade aan het
aandrijfsysteem ontstaan.
1
2
m–4121
Figuur 4
1. Parkeerrem—In werking 2. Parkeerrem—Buiten
werking
Parkeerrem vrijzetten
Duw de parkeerremhendel naar voren en naar beneden om
de parkeerrem vrij te zetten (Fig. 4).
Starten en stoppen van de
motor
Starten
1. Open de brandstofafsluitklep onder de voorzijde van de
brandstoftank.
2. Neem plaats op de bestuurdersstoel en zet de
schakelhendels in de neutraalstand.
3. Stel de parkeerrem in werking; zie Parkeerrem in
werking stellen, blz. 13.
14
4. Schakel de aftakas uit (Fig. 5).
1
m–4201
2
Figuur 5
1. Aftakas—Aan 2. Aftakas—Uit
5. Zet de gashendel op Choke (Fig. 6) voordat u een koude
motor start.
Opmerking: Als de motor warm of heet is, moet u de
choke soms gebruiken. Zodra de motor start, zet u de
gashendel op Snel.
6. Draai het contactsleuteltje op Start (Fig. 7) om de
startmotor in werking te stellen. Laat het sleuteltje los
zodra de motor aanslaat.
Belangrijk Stel de startmotor telkens niet langer dan
5 seconden in werking. Als de motor niet wil starten, moet
u na elke poging de motor 15 seconden laten afkoelen.
Indien u deze instructies niet opvolgt, kan de startmotor
doorbranden.
7. Zodra de motor start, zet u de gashendel tussen Snel en
Langzaam (Fig. 6). Laat de motor 3–5 minuten warm
lopen, voordat u de gashendel op Snel zet.
m–5126
4
3
2
1
Figuur 6
1. Motor
2. Choke
3. Snel
4. Langzaam
m–4268
1
2
3
4
Figuur 7
1. Uit
2. Lopen
3. Starten
4. Ontsteking
Stoppen
1. Zet de gashendel op Langzaam (Fig. 6).
2. Schakel de aftakas uit (Fig. 5).
3. Draai het contactsleuteltje op Uit (Fig. 7).
4. Maak de bougiekabel los van de bougie(s) om te
voorkomen dat iemand per ongeluk de machine start,
alvorens deze te transporteren of te stallen.
5. Sluit de brandstofafsluitklep onder de voorzijde van de
brandstoftank alvorens de machine te transporteren of te
stallen.
Belangrijk Zorg ervoor dat de brandstofafsluitklep is
gesloten voordat u de machine transporteert of stalt omdat
er benzine kan lekken uit de machine.
Bediening van de aftakas
Met de aftakas schakelt u de aandrijving naar de elektrische
koppeling aan of uit.
Aftakas inschakelen
1. Zet de schakelhendels van de tractie vrij om de machine
in de neutraalstand te zetten.
2. Zet de gashendel op Snel.
3. Trek de aftakasschakelaar uit om de aftakas in te
schakelen (Fig. 8).
1
m–4201
2
Figuur 8
1. Aftakas—Aan 2. Aftakas—Uit
Aftakas uitschakelen
Zet de aftakasschakelaar op Uit (Fig. 8).
15
Het veiligheidssysteem
Niet-aangesloten of beschadigde interlock-
schakelaars kunnen onverwachte gevolgen hebben
op de werking van de machine. Dit kan lichamelijk
letsel veroorzaken.
Laat de interlockschakelaars ongemoeid.
Controleer elke dag de werking van de
interlockschakelaars en vervang beschadigde
schakelaars voordat u de machine weer in
gebruik neemt.
Voorzichtig
Werking van het veiligheidssysteem
Het veiligheidssysteem is bedoeld om starten van de motor
alleen mogelijk te maken wanneer:
de parkeerrem in werking is gesteld.
de aftakas is uitgeschakeld.
de schakelhendels in de neutraalstand staan.
Het veiligheidssysteem zorgt ervoor dat de motor wordt
gestopt wanneer de tractiehendels worden bewogen als de
parkeerrem in werking is gesteld of als u de bestuurders-
stoel verlaat terwijl de aftakas is ingeschakeld.
Veiligheidssysteem testen
Controleer de werking van het veiligheidssysteem telkens
voordat u de machine in gebruik neemt. Als het veiligheids-
systeem niet werkt zoals hieronder beschreven, moet u het
direct laten repareren door een erkende Service Dealer.
1. Neem plaats op de bestuurdersstoel, stel de parkeerrem
in werking en schakel de aftakas in. Probeer de motor te
starten. De motor mag nu niet gaan draaien.
2. Neem plaats op de bestuurdersstoel, stel de parkeerrem
in werking en schakel de aftakas uit. Beweeg een van
beide schakelhendels (naar voren of naar achteren).
Probeer de motor te starten. De motor mag nu niet gaan
draaien. Beweeg nu de andere schakelhendel.
3. Neem plaats op de bestuurdersstoel, stel de parkeerrem
in werking, schakel de aftakas uit en zet de
schakelhendels in de neutraalstand. Start de motor. Als
de motor loopt, moet u de parkeerrem vrijzetten en de
aftakas inschakelen. Kom iets overeind uit de
bestuurdersstoel. De motor moet nu stoppen.
4. Neem plaats op de bestuurdersstoel, stel de parkeerrem
in werking, schakel de aftakas uit en zet de schakel-
hendels in de neutraalstand. Start de motor. Als de
motor loopt, centreert u de schakelhendels en beweegt u
ze (vooruit of achteruit). De motor moet nu stoppen.
Vooruit en achteruit rijden
Met de gashendel regelt u de snelheid van de motor,
oftewel het toerental (in omwentelingen per minuut). Zet de
gashendel op Snel om de beste prestaties te verkrijgen.
Gebruik de machine altijd met de motor op vol gas.
De machine kan zeer snel ronddraaien. De
bestuurder kan de controle over de machine
verliezen. Dit kan leiden tot lichamelijk letsel en
schade aan de machine.
Wees voorzichtig als u een bocht maakt.
Verminder de snelheid van de machine voordat
u een scherpe bocht maakt.
Voorzichtig
Vooruit
1. Zet de parkeerrem vrij; zie Parkeerrem vrijzetten, blz. 13.
2. Zet de hendels in de middelste, onvergrendelde stand.
3. Om vooruit te rijden, duwt u de schakelhendels
langzaam naar voren (Fig. 9).
Opmerking: De motor slaat af, als u de schakelhendels van
de tractie beweegt terwijl de parkeerrem is werking is
gesteld.
4
m–2715
3
1
2
Figuur 9
1. Schakelhendel—
Neutraalstand
2. Centrale onvergrendelde
stand
3. Vooruit
4. Achteruit
Om in een rechte lijn te rijden, moet u gelijkmatige druk
uitoefenen op beide schakelhendels (Fig. 9).
Om te draaien, vermindert u de druk op de schakelhendel in
de richting waarin u wilt draaien (Fig. 9).
Hoe verder u de schakelhendels beweegt (in beide
richtingen), des te sneller zal de machine in de gewenste
richting rijden.
Om te stoppen, zet u beide schakelhendels in de
neutraalstand.
16
Achteruit
1. Zet de hendels in de middelste, onvergrendelde stand.
2. Om achteruit te rijden, trekt u de schakelhendels
langzaam naar achteren (Fig. 9).
Om in een rechte lijn te rijden, moet u gelijkmatige druk
uitoefenen op beide schakelhendels (Fig. 9).
Om te draaien, vermindert u de druk op de schakelhendel in
de richting waarin u wilt draaien (Fig. 9).
Om te stoppen, zet u beide schakelhendels in de
neutraalstand.
De machine stoppen
Om de machine te stoppen, moet u de schakelhendels in de
neutraalstand zetten en loskoppelen om ze te vergrendelen,
de aftakas uitschakelen, en het contactsleuteltje op Uit
draaien om de motor af te zetten. Als u de machine
onbeheerd laat, moet u tevens de parkeerrem in werking
stellen; zie Parkeerrem in werking stellen, blz. 13. Denk
erom dat u het sleuteltje uit het contact haalt.
Belangrijk Stel de parkeerrem niet in werking als de
machine in beweging is. Hierdoor kan schade aan het
aandrijfsysteem ontstaan.
Kinderen of omstanders kunnen letsel oplopen als
zij de tractor verplaatsen of proberen te bedienen
terwijl deze onbeheerd staat.
Verwijder altijd het contactsleuteltje en stel de
parkeerrem in werking wanneer u de machine
onbeheerd laat, ook al is het slechts voor een paar
minuten.
Voorzichtig
De maaihoogte instellen
De maaihoogte kan worden ingesteld van 38 tot 114 mm in
stappen van 13 mm door de gaffelpen in verschillende
openingen te plaatsen.
1. Zet de maaihoogtehendel omhoog in de transport-stand
(eveneens de maaihoogte-stand van 114 mm) (Fig. 10).
2. Om de maaihoogte in te stellen, verwijdert u de R-pen
en de gaffelpen uit de maaihoogtebeugel (Fig. 10).
3. Kies de opening in de maaihoogtebeugel die
correspondeert met de gewenste maaihoogtestand, en
steek daarin de gaffelpen (Fig. 10).
4. Zet de gaffelpen vast met de R-pen (Fig. 10).
5. Zet de maaihoogtehendel omlaag op de gaffelpen.
1
m-3654
3
2
Figuur 10
1. Maaihoogtehendel
2. Gaffelpen
3. R-pen
Anti-scalpeerrollers afstellen
Als u de maaihoogte wijzigt, verdient het aanbeveling de
hoogte van de anti-scalpeerrollers in te stellen.
1. Schakel de aftakas uit en zet de motor af. Zet de
schakelhendels in de vergrendelde neutraalstand en stel de
parkeerrem in werking. Contactsleuteltje verwijderen.
2. Nadat u de maaihoogte hebt ingesteld, verwijdert u de
moer en de ring terwijl u de bout met een sleutel
vasthoudt (Fig. 11).
Opmerking: Wielmoer en ring niet verwijderen (Fig. 11).
m–4167
1
2
3
4
5
Figuur 11
1. Maatwiel
2. Bout
3. Ring
4. Moer
5. Wielmoer en ring. Niet
verwijderen.
3. Kies een opening en let er hierbij op dat het maatwiel is
geplaatst bij de dichtstbijzijnde, door u gewenste
corresponderende maaihoogte (Fig. 11).
4. Plaats de boutmoer en de ring (Fig. 11).
5. Stel vervolgens ook de andere maatwielen af.
17
Bestuurdersstoel instellen
U kunt de stoel naar voren en naar achteren verschuiven.
De positie van de stoel moet zo zijn dat u de machine het
best kunt bedienen en dat u comfortabel zit.
1. Til de stoel op en draai de instelknoppen los (Fig. 12).
2. Verschuif de zitting in de gewenste positie en draai de
knoppen weer vast.
1
m-5163
Figuur 12
1. Instelknoppen
Schakelhendels afstellen
De schakelhendels kunnen hoger of lager worden gesteld
overeenkomstig de wensen van de bestuurder.
1. Verwijder de 2 schroeven en de klemringen waarmee de
schakelhendel is bevestigd aan de schacht van de
bedieningsarm (Fig. 13).
m–5215
1
2
3
4
Figuur 13
1. Schakelhendel
2. Schroef
3. Klemring
4. Schacht van
bedieningsarm
2. Zet de schakelhendel in de volgende groep gaten. Zet de
hendel vast met de twee schroeven en de klemringen.
De holle kant van de ring moet zijn gericht naar de
schacht van de bedieningsarm (Fig. 13).
3. Stel vervolgens ook de andere schakelhendel af.
18
Machine met de hand duwen
Belangrijk U moet de machine altijd met de hand
duwen. Slepen van de machine kan schade veroorzaken.
De machine duwen
1. Schakel de aftakas uit, zet de motor af en haal het
sleuteltje uit het contact.
2. Trek de twee omloophendels omhoog en duw ze totdat
de ring op de stang door de gleuf schuift. Duw de
hendels omlaag om ze vast te zetten (Fig. 14).
3. Zet de parkeerrem vrij om de machine te duwen.
m–5139
1
2
Figuur 14
1. Duwstand 2. Gebruiksstand
Gebruik van de machine
Zet beide omloophendels omhoog en trek ze helemaal uit.
Duw de hendels omlaag (Fig. 14).
Opmerking: De machine zal pas rijden als de
omloophendels zijn uitgetrokken.
Zijafvoer
De maaimachine is uitgerust met een scharnierende
grasgeleider, die het maaisel zijwaarts en omlaag naar het
gazon afvoert.
Gevaar
Zonder aangebrachte grasgeleider, afvoerafsluiter
of complete grasvanger kunnen u of anderen in
aanraking met het maaimes of uitgeworpen
voorwerpen komen. Contact met draaiende
maaimes(sen) en uitgeworpen voorwerpen zal
lichamelijk letsel of de dood veroorzaken.
Verwijder de grasgeleider nooit van de
maaimachine omdat hiermee het maaisel wordt
afgevoerd naar het gazon. Als de grasgeleider is
beschadigd, moet u deze onmiddellijk
vervangen.
Kom nooit met uw handen of voeten onder de
maaimachine.
Probeer nooit de afvoerzone of de maaibladen te
reinigen zonder de aftakas eerst uit te schakelen
en het contactsleuteltje op Uit te draaien.
Verwijder tevens het sleuteltje en trek de kabel
van de bougie(s).
19
Maaitips
Snel-stand gashendel
Voor een optimaal maairesultaat en een maximale
luchtcirculatie moet u de gashendel op Snel zetten. Om het
gras goed af te maaien is lucht nodig; zet de maaihoogte
dus niet te laag en zorg ervoor dat de maaimachine niet
helemaal door ongemaaid gras is omgeven. Probeer altijd
één zijkant van de maaimachine vrij van ongemaaid gras te
houden, zodat lucht kan worden aangezogen.
Wanneer u een gazon voor de eerste keer
maait
Laat het gras iets langer dan normaal, om te voorkomen dat
oneffenheden in het gras volledig worden weggemaaid. In
het algemeen is het best de voorheen gebruikte maaihoogte
te kiezen. Als u gras van meer dan 15 cm lang gaat maaien,
kunt u het best in twee keer maaien om een goed
maairesultaat te verkrijgen.
1/3 van de lengte van het gras afmaaien
Aanbevolen wordt niet meer dan ongeveer 1/3 van de
lengte van het gras af te maaien. Meer afmaaien wordt
afgeraden, tenzij het gras dun is, of in de late herfst,
wanneer het gras langzamer groeit.
Maairichting
Maai afwisselend in verschillende richtingen, zodat het gras
rechtop blijft staan. Dit zorgt ook voor een betere
verspreiding van maaisel, wat de vertering en bemesting ten
goede komt.
Maai met de juiste regelmaat
Normaal gesproken moet u om de vier dagen maaien. Houd
er echter rekening mee dat gras niet het hele jaar door even
snel groeit. Om dezelfde maaihoogte te behouden, wat een
goede gewoonte is, in het vroege voorjaar vaker maaien.
Als de groeisnelheid in de zomer afneemt, maait u minder
vaak. Als u langere tijd niet hebt kunnen maaien, maait u
eerst op een hoge maaihoogte. Maai twee dagen later op
een lagere maaihoogte.
Maaisnelheid
Om de maairesultaten te verbeteren, moet u maaien bij een
lagere rijsnelheid.
Gras niet te kort afmaaien
Als de maaibreedte van de maaimachine groter is dan die
van de maaimachine die u voorheen gebruikte, zet u de
maaihoogte hoger. Hierdoor voorkomt u dat oneffenheden
te kort worden afgemaaid.
Lang gras
Als u het gras iets langer dan normaal hebt laten groeien of
als het een hoog vochtgehalte heeft, moet u de maaihoogte
hoger dan normaal instellen en het gras op deze hoogte
maaien. Daarna het gras op de lagere, normale hoogte
maaien.
Stoppen tijdens het maaien
Als u de machine terwijl die in vooruit beweging is moet
stoppen, kan er een kluit maaisel op het gazon
achterblijven. Om dit te voorkomen, moet u de messen
inschakelen en de maaimachine rijden naar een gedeelte
van het gazon dat al is gemaaid.
Onderkant van de maaikast
schoonhouden
Verwijder na elk gebruik maaisel en vuil van de onderkant
van de maaikast. Als zich gras en vuil in de maaimachine
verzamelt, leidt dat uiteindelijk tot een onbevredigend
maairesultaat.
Onderhoud van maaimessen
Zorg gedurende het hele maaiseizoen voor een scherp
maaimes. Een scherp mes snijdt het gras goed af zonder het
te scheuren of te kwetsen. Door scheuren en kwetsen wordt
het gras bruin aan de randen, waardoor het langzamer
groeit en gevoeliger is voor ziekten. Controleer elke dag of
de maaimessen scherp zijn en of ze versleten of beschadigd
zijn. Vijl regelmatig kerven en inkepingen weg en slijp de
messen indien dit nodig is. Als een mes beschadigd of
versleten is, moet u dit onmiddellijk vervangen door een
origineel TORO-mes.
20
Onderhoud
Opmerking: Bepaal vanuit de normale bedieningspositie de linker- en rechterzijde van de machine.
Aanbevolen onderhoudsschema
Onderhoudsinterval Onderhoudsprocedure
Na het eerste gebruik Motorolie verversen.
Na elk gebruik
Controleer het motoroliepeil.
Veiligheidssysteem controleren.
Luchtinlaatrooster reinigen.
Maaikast reinigen.
Om de 5 bedrijfsuren Maaimessen controleren.
Om de 25 bedrijfsuren
Alle smeerpunten smeren.
1
Lagerbussen van stangenstelsel oliën.
1
Schuimelement van luchtfilter onderhoudsbeurt geven.
1
De riemen op slijtage/scheurtjes controleren.
Accuzuur controleren.
De bandenspanning controleren.
Om de 50 bedrijfsuren Papieren luchtfilter onderhoudsbeurt geven.
1
Om de 100 bedrijfsuren
Motorolie verversen.
Bougie(s) controleren.
Om de 200 bedrijfsuren
Oliefilter vervangen.
Brandstoffilter vervangen.
Papieren filterelement vervangen.
1
Om de 300 bedrijfsuren Koelribben en uitlaatringen reinigen.
1
Voor de stalling
Voorafgaande aan de stalling moeten alle bovengenoemde
onderhoudsprocedures worden uitgevoerd.
Benzine aftappen uit de brandstoftank.
Accu opladen en accukabels loskoppelen.
Beschadigde oppervlakken bijwerken.
1
Vaker in stoffige, vuile omstandigheden.
Belangrijk Zie de gebruikershandleiding van de motor voor verdere onderhoudsprocedures.
Voorzichtig
Als u het sleuteltje in het contact laat, bestaat de kans dat iemand de motor per ongeluk start
waardoor u of andere omstanders ernstig letsel kunnen oplopen.
Haal het sleuteltje uit het contact en maak de bougiekabel los voordat u onderhoudswerkzaam-
heden uitvoert aan de machine. Druk de kabel opzij, zodat deze niet onbedoeld contact kan
maken met de bougie.
21
Motorolie controleren
Ververs de motorolie na de eerste 8 bedrijfsuren en daarna
om de 100 bedrijfsuren.
Type olie: Reinigingsolie (API-onderhoudsclassificatie SC,
SD, SE, SF, SG of SH)
Carterinhoud: met filter, 1,5 liter
Viscositeit: Zie onderstaande tabel.
GEBRUIK UITSLUITEND OLIESOORTEN MET
DEZE SAE-VISCOSITEIT
Oliepeil controleren
1. Parkeer de machine op een horizontaal oppervlak,
schakel de aftakas uit, zet de motor af en haal het
sleuteltje uit het contact.
2. Maak de omgeving van de peilstok (Fig. 15) schoon,
zodat er geen vuil in de vulopening kan komen,
waardoor er schade kan ontstaan aan de motor.
3. Peilstok eruit draaien en metalen deel met een doek
schoonvegen (Fig. 15).
4. Peilstok helemaal in de vulbuis schuiven, maar niet
vastdraaien in de buis (Fig. 15). Peilstok eruit trekken
en oliepeil op metalen deel controleren. Als het oliepeil
te laag is, moet u langzaam net genoeg olie in de
vulbuis gieten tot het peil de VOL-markering op de
peilstok bereikt.
Belangrijk Het carter nooit te vol vullen met olie;
hierdoor kan de motor worden beschadigd.
3
1
2
m-4288 m-4291b
Figuur 15
1. Oliepeilstok
2. Vulbuis
3. Uiteinde van peilstok
Olie verversen/aftappen
1. Start de motor en laat deze vijf minuten lopen. Warme
olie kan beter afgetapt worden.
2. Parkeer de machine zo dat de aftapkant iets lager staat
dan de andere kant zodat alle olie kan weglopen.
Schakel de aftakas uit, stel de parkeerrem in werking,
zet de motor af en haal het sleuteltje uit het contact.
3. Plaats een opvangbak onder de aftapplug. Verwijder de
aftapdop (Fig. 16).
4. Als alle olie is afgetapt, kunt u de aftapdop weer
terugplaatsen.
Opmerking: De oude olie afgeven bij een erkend
inzamelcentrum.
m–5557
1
Figuur 16
1. Aftapdop olie
5. Reinig de omgeving van de peilstok en schroef de dop
los (Fig. 15).
6. Giet ca. 80% van de gespecificeerde hoeveelheid olie
langzaam in de vulbuis, blz. 21 (Fig. 15). Controleer het
oliepeil; zie Oliepeil controleren, blz. 21. Giet langzaam
extra olie bij totdat het oliepeil de VOL-markering op
de peilstok bereikt.
22
Motoroliefilter vervangen
Vervang het oliefilter om de 200 bedrijfsuren of om de
olieverversingsbeurt.
Opmerking: Vervang het oliefilter vaker als de machine
wordt gebruikt in zeer stoffige of zanderige
omstandigheden.
1. Tap de motorolie af; zie Olie verversen/aftappen,
blz. 21.
2. Verwijder het oude filter (Fig. 17).
3. Smeer een dun laagje schone olie op de rubberen
pakking van het nieuwe filter (Fig. 17).
1
2
m-4288
Figuur 17
1. Oliefilter 2. Tussenstuk
4. Plaats het nieuwe filter op het filtertussenstuk. Draai het
oliefilter rechtsom totdat de rubberen pakking contact
maakt met het filtertussenstuk. Draai het filter
vervolgens nog eens 3/4 slag (Fig. 17).
5. Vul het carter met het juiste type nieuwe olie; zie Olie
verversen/aftappen, blz. 21.
Het koelsysteem reinigen
Verwijder voor elk gebruik gras en rommel van het
luchtinlaatrooster.
Reinig de koelribben en de uitlaatringen om de
300 bedrijfsuren of jaarlijks, waarbij de kortste periode
moet worden aangehouden.
1. Schakel de aftakas uit, stel de parkeerrem in werking,
zet de motor af en verwijder het contactsleuteltje.
2. Verwijder het luchtinlaatrooster, de cilinderdeksels en
het ventilatorhuis.
3. Verwijder rommel en gras van de onderdelen.
4. Monteer het luchtinlaatrooster, de cilinderdeksels en het
ventilatorhuis.
m-4295
1
2
3
4
Figuur 18
1. Luchtinlaatrooster
2. Ventilatorhuis
3. Cilinderdeksel
4. Cilinderdeksel
Onderhoud van het luchtfilter
Schuimelement: Om de 25 bedrijfsuren reinigen en met olie
bestrijken.
Papierelement: Om de 100 bedrijfsuren reinigen. Om de
200 bedrijfsuren of jaarlijks vervangen, waarbij de kortste
periode moet worden aangehouden.
Opmerking: Het luchtfilter moet vaker een onderhouds-
beurt krijgen (om de paar uren) als het voertuig wordt
gebruikt in buitengewoon stoffige of zanderige
omstandigheden.
Schuim- en papierelement verwijderen
1. Schakel de aftakas uit, stel de parkeerrem in werking,
zet de motor af en verwijder het contactsleuteltje.
2. Maak de omgeving van het luchtfilter schoon om te
voorkomen dat vuil in de motor komt en schade
veroorzaakt. Maak de twee vergrendelingen aan de
zijkant los en verwijder het luchtfilterdeksel (Fig. 19).
3. Schuif het schuimelement voorzichtig van het
papierelement af (Fig. 19).
4. Vleugelmoer eraf draaien en papierfilter verwijderen
(Fig. 19).
23
1
4
2
m4289
3 5
6
Figuur 19
1. Deksel
2. Schuimelement
3. Papierelement
4. Vleugelmoer
5. Bodem van het luchtfilter
6. Vergrendelingen
Schuimelement en papierelement
reinigen
1. Schuimelement
A. Schuimfilter in warm water met vloeibare zeep
wassen. Grondig in schoon water uitspoelen.
B. Schuimelement in een schone doek wikkelen en
droogknijpen (niet uitwringen). Laat het element
aan de lucht drogen.
C. Element in verse motorolie drenken. (Fig. 20). Knijp
in het filter om overtollige olie te verwijderen.
Belangrijk Schuimfilter vervangen wanneer het
gescheurd of versleten is.
2
1
Figuur 20
1. Schuimelement 2. Olie
2. Papierelement
A. Klop het element voorzichtig tegen een vlak
oppervlak om vuil en stof te verwijderen (Fig. 21).
B. Controleer het filter op scheuren, een vettig
oppervlak of beschadiging van de rubberen
afdichting.
Belangrijk Het papierfilter nooit reinigen met perslucht
of vloeistoffen zoals oplosmiddelen, benzine of kerosine.
Vervang het papierelement als het is beschadigd of niet
grondig kan worden gereinigd.
1
2
m-4293
Figuur 21
1. Papierelement 2. Rubberen afdichting
Schuimelement en papierelement
installeren
Belangrijk Motor nooit laten lopen zonder dat het
complete luchtfilter gemonteerd is, daar anders de motor
beschadigd kan worden.
1. Schuif het schuimelement voorzichtig in het
papierelement (Fig. 19).
2. Monteer het luchtfilter op de luchtfilterbasis en plaats
de vleugelmoer (Fig. 19).
3. Monteer het luchtfilterdeksel en vergrendel dit
(Fig. 19).
24
Bougie
Controleer de bougie(s) om de 100 bedrijfsuren. Controleer
of de elektrodenafstand correct is voordat u de bougie
monteert. Gebruik een bougiesleutel voor het (de)monteren
van de bougie(s) en een voelermaat voor het meten en
afstellen van de elektrodenafstand. Monteer een nieuwe
bougie indien dit nodig is.
Type: Champion RCJ8Y (of equivalent type)
Elektrodenafstand: 0,76 mm
De bougie(s) verwijderen
1. Schakel de aftakas uit, stel de parkeerrem in werking,
zet de motor af en verwijder het contactsleuteltje.
2. Trek de kabel(s) van de bougie(s) (Fig. 22). Maak de
omgeving van de bougie(s) schoon om te voorkomen
dat er vuil in de motor komt, wat beschadiging kan
veroorzaken.
3. Verwijder de bougie en de metalen afdichtring.
2
1
M4294
Figuur 22
1. Bougiekabel gemonteerd 2. Bougie
Bougie controleren
1. Bekijk het midden van de bougie(s) (Fig. 23). Als de
isolator lichtbruin of grijs is, werkt de motor naar
behoren. Een zwarte laag op de isolator duidt meestal
op een vuil luchtfilter.
Belangrijk Bougie(s) nooit schoonmaken. Bougie(s)
altijd vervangen bij zwarte laag op de bougie, versleten
elektroden, vettige laag op de bougie of scheuren.
2. Controleer de afstand tussen de centrale elektrode en de
massa-elektrode (Fig. 23). Verbuig de massa-elektrode
(Fig. 23) om de juiste afstand in te stellen indien dit
nodig is.
0,76 mm
2
3
1
m–3215
Figuur 23
1. Centrale elektrode met
isolator
2. Massa-elektrode
3. Elektrodenafstand (niet
op schaal weergegeven)
Bougie(s) monteren
1. Monteer de bougie(s). Controleer of de elektroden-
afstand correct is.
2. Draai de bougie(s) vast met een torsie van 15 Nm.
3. Druk de kabel(s) op de bougie(s) (Fig. 22).
25
Onderhoud van de accu
Accuklemmen, accupolen en dergelijke onderdelen
bevatten lood en loodverbindingen. Van deze
stoffen is bekend dat ze kanker en schade aan de
voortplantingsorganen veroorzaken. Was altijd uw
handen nadat u met deze onderdelen in aanraking
bent geweest.
Waarschuwing
Controleer het zuurpeil om de 25 bedrijfsuren. Houd de
accu altijd schoon en volledig geladen. Veeg de
accubehuizing schoon met een tissue. Als de accupolen zijn
geoxideerd, moet u deze schoonmaken met een oplossing
van vier delen water en één deel zuiveringszout. Breng een
laagje vet op de accupolen aan om oxidatie te voorkomen.
Spanning: 12 v
Accu verwijderen
Accupolen of metalen gereedschappen kunnen
kortsluiting maken met metalen onderdelen van de
tractor, waardoor vonken kunnen ontstaan.
Hierdoor kunnen accugassen tot ontploffing
komen, die lichamelijk letsel kunnen veroorzaken.
Zorg ervoor dat bij het verwijderen of
installeren van de accu de accupolen niet in
aanraking komen met metalen onderdelen van
de tractor.
Voorkom dat metalen gereedschappen
kortsluiting veroorzaken tussen de accupolen en
metalen onderdelen van de tractor.
Waarschuwing
1. Schakel de aftakas uit, stel de parkeerrem in werking,
zet de motor af en verwijder het contactsleuteltje.
2. Klap de zitting naar voren. Hieronder bevindt zich de
accu.
3. Maak de minkabel (zwart) los van de accupool
(Fig. 24).
Als accukabels verkeerd worden verbonden, kan
dit schade aan de tractor en de kabels tot gevolg
hebben en vonken veroorzaken. Hierdoor kunnen
accugassen tot ontploffing komen, die lichamelijk
letsel kunnen veroorzaken.
Maak altijd de minkabel (zwart) van de accu los
voordat u de pluskabel (rood) losmaakt.
Sluit altijd de pluskabel (rood) van de accu aan
voordat u de minkabel (zwart) aansluit.
Waarschuwing
4. Schuif het rubberen kapje van de pluskabel (rood) terug
over de kabel. Maak de pluskabel (rood) los van de
accupool (Fig. 24).
5. Verwijder de bevestigingsband van de accu (Fig. 24) en
til de accu uit de accubak.
m–5143
1
2
3
4
56
7
Figuur 24
1. Accu
2. Stofkapje van accupool
3. Pluskabel van de accu
4. Minkabel van de accu
5. Bevestigingsband van
accu
6. Bout en ring
7. Moer
Accu monteren
1. Plaats de accu in de bak met de accupolen weg van het
bedieningspaneel (Fig. 24).
2. Bevestig de pluskabel (rood) aan de pluspool (+) van de
accu.
3. Bevestig de minkabel aan de minpool (–) van de accu.
4. Bevestig de kabels met 2 bouten (1/4 x 3/4 inch), ringen
(1/4 inch) en borgmoeren (1/4 inch) (Fig. 24).
5. Schuif het rode stofkapje voor de accupool op de
pluspool (rood) van de accu.
6. Zet de accu vast met de bevestigingsband (Fig. 24).
26
Zuurpeil controleren
Gevaar
Accuzuur bevat zwavelzuur; dit is een dodelijk gif
dat ernstige brandwonden veroorzaakt.
U mag accuzuur nooit innemen en moet elk
contact met huid, ogen of kleding vermijden.
Draag een veiligheidsbril en
rubberhandschoenen om uw ogen en handen te
beschermen.
Vul de accu alleen bij op plaatsen waar schoon
water aanwezig is om indien nodig uw huid af te
spoelen.
1. Klap de zitting naar voren. Hieronder bevindt zich de
accu.
2. Kijk aan de zijkant van de accu. Het zuurpeil moet tot
aan de Bovenste streep komen (Fig. 25). Het zuurpeil
mag niet beneden de Onderste streep komen (Fig. 25).
1
2
3
m5004
Figuur 25
1. Vuldoppen
2. Bovenste streep
3. Onderste streep
3. Als het zuurpeil te laag is, moet u bijvullen met de
vereiste hoeveelheid gedistilleerd water; zie Accu
bijvullen met water, blz. 26.
Accu bijvullen met water
U kunt de accu het best bijvullen met gedistilleerd water
net voordat u het voertuig gaat gebruiken. Het water
vermengt zich dan goed met het accuzuur.
1. Verwijder de accu uit de tractor; zie Accu verwijderen,
blz. 25.
Belangrijk Vul de accu nooit bij met gedistilleerd water
terwijl de accu nog in de tractor zit. Er zou dan accuzuur op
andere onderdelen kunnen komen, wat tot corrosie kan
leiden.
2. Maak de bovenkant van de accu schoon met een tissue.
3. Verwijder de vuldoppen van de accu (Fig. 25).
4. Giet langzaam gedistilleerd water in elke cel van de
accu totdat het zuurpeil de Bovenste streep (Fig. 25) op
de accubehuizing bereikt.
Belangrijk De accu niet te vol vullen; uitgelopen
accuzuur (zwavelzuur) kan ernstige corrosie en
beschadiging van het chassis veroorzaken.
5. Wacht na het bijvullen van de accucellen vijf tot tien
minuten. Vul, zonodig, gedestilleerd water bij totdat het
zuurpeil de Bovenste streep (Fig. 25) op de
accubehuizing bereikt.
6. Plaats de vuldoppen weer op de accu.
Accu opladen
Belangrijk Zorg dat de accu altijd volledig geladen is
(soortelijk gewicht 1,260). Dit is vooral belangrijk om
beschadiging van de accu bij temperaturen beneden 0°C te
voorkomen.
1. Accu uit het chassis verwijderen, zie Accu verwijderen,
blz. 25.
2. Controleer het zuurpeil; zie Zuurpeil controleren,
blz. 26.
3. Zorg ervoor dat de vuldoppen op de accu zijn geplaatst.
Laad de accu één uur op bij 25–30 A of 6 uur bij 4–6 A.
De accu niet te ver opladen.
4. Zodra de accu volledig is opgeladen, haalt u de oplader
uit het stopcontact en maakt u vervolgens de
oplaadkabels los van de accuklemmen (Fig. 26).
4
1
2
3
m4970
Figuur 26
1. Pluspool van de accu
2. Minpool van de accu
3. Rode (+) oplaadkabel
4. Zwarte (–) oplaadkabel
5. Installeer de accu in de tractor en sluit de accukabels
aan; zie Accu monteren, blz. 25.
Opmerking: Gebruik de tractor nooit wanneer de accu is
losgekoppeld; dit kan beschadigingen aan het elektrische
systeem tot gevolg hebben.
27
Onderhoud van de zekering
De elektrische installatie is beveiligd door middel van
zekeringen. Deze behoeven geen onderhoud. Als er een
zekering is doorgebrand, moet u echter het onderdeel of
circuit controleren op defecten of kortsluiting.
Zekering: Hoofdleiding F1– 30 A, steekzekering-type
Laadcircuit F2– 25 A, steekzekering-type
Optionele koplampenset – 10 A, steekzekering
type
1. Til de stoel omhoog om toegang te krijgen tot de
zekeringhouder (Fig. 27).
2. Om een zekering te vervangen, trekt u de zekering
omhoog (Fig. 27).
m–5144
1
2
3
Figuur 27
1. Hoofdleiding—30 A
2. Laadcircuit—25 A
3. Voor optionele
koplampenset—10 A
Brandstoffilter vervangen
Vervang het brandstoffilter om de 200 bedrijfsuren of jaarlijks,
waarbij de kortste periode moet worden aangehouden.
Na verwijdering mag u nooit een vuil filter opnieuw aan de
brandstofslang monteren.
1. Schakel de aftakas uit, stel de parkeerrem in werking,
zet de motor af en verwijder het contactsleuteltje.
2. Sluit de brandstofafsluitklep onder de voorzijde van de
brandstoftank.
3. Druk de uiteinden van de slangklemmen naar elkaar toe
en schuif ze weg van het filter (Fig. 28).
4. Trek het filter uit de brandstofslangen.
5. Monteer een nieuw filter en schuif de slangklemmen
terug tot dicht bij het filter (Fig. 28).
6. Open de brandstofafsluitklep.
1
2
m–4294
3
Figuur 28
1. Brandstoffilter
2. Slangklem
3. Brandstofslang
Benzine aftappen uit de
brandstoftank
Gevaar
In bepaalde omstandigheden is benzine uiterst
ontvlambaar en zeer explosief. Brand of explosie
van benzine kan brandwonden bij u of anderen en
materiële schade veroorzaken.
Tap de benzine af uit de brandstoftank wanneer
de motor koud is. Doe dit buiten op een open
terrein. Eventueel gemorste benzine opnemen.
Rook nooit als u benzine aftapt en blijf uit de
buurt van open vuur of als de kans bestaat dat
benzinedampen door een vonk kunnen
ontbranden.
1. Parkeer de machine op een horizontaal oppervlak zodat
alle benzine kan weglopen uit de brandstoftank. Schakel
de aftakas uit, stel de parkeerrem in werking, zet de
motor af en haal het sleuteltje uit het contact.
2. Sluit de brandstofafsluitklep onder de voorzijde van de
brandstoftank.
3. Maak de slangklem op het brandstoffilter los en schuif
deze over de brandstofslang weg van het brandstoffilter
(Fig. 28).
4. Trek de brandstofslang van het brandstoffilter (Fig. 28).
5. Open de brandstofafsluitklep. Laat de benzine in een
benzineblik of opvangbak lopen.
Opmerking: Omdat de tank nu toch leeg is, is dit een
uitstekend moment om het brandstoffilter te vervangen.
6. Steek de brandstofslang op het filter. Schuif de
slangklem dicht op het filter om de brandstofslang vast
te zetten (Fig. 28).
28
Smeren
Smeer de machine volgens het tijdschema op de
instructiesticker Controle en Onderhoud (Fig. 29) onder de
bestuurdersstoel. De machine moet vaker worden gesmeerd
bij gebruik in zeer stoffige of zanderige omstandigheden.
Smeren met Nr. 2 vet op lithium- of molybdeenbasis voor
algemene doeleinden.
Methode van smeren
1. Schakel de aftakas uit, zet de motor af en haal het
sleuteltje uit het contact.
2. Smeernippels reinigen met een doek. Indien nodig verf
van de voorkant van de nippels afkrabben.
3. Zet een smeerpistool op de nippel. Spuit vet in de
nippels totdat er nieuw vet bij de lagers naar buiten
komt.
4. Overtollig vet opnemen.
Smeerpunten
Pomp vet in de smeernippels volgens het tijdschema op de
instructiesticker Controle en Onderhoud (Fig. 29) onder de
bestuurdersstoel.
Figuur 29
De lagers smeren
Het maaidek moet regelmatig worden gesmeerd; zie
Aanbevolen Onderhoudsschema, blz. 20. Smeren met Nr. 2
vet op lithium- of molybdeenbasis voor algemene
doeleinden.
1. Zet de motor af, stel de parkeerrem in werking,
verwijder het sleuteltje en maak de bougiekabels(s) los
van de bougie(s).
2. Pomp vet in de smeernippels op de drie aslagers
(Fig. 30).
3. Smeer het draaipunt van de spanpoelie (Fig. 30).
m–5157
Figuur 30
Bovenaanzicht
Bandenspanning controleren
Zorg ervoor dat de voor- en achterbanden de
voorgeschreven spanning hebben. Een ongelijke
bandenspanning kan leiden tot onregelmatige
maairesultaten. Controleer de spanning bij het ventiel om
de 50 bedrijfsuren of maandelijks, waarbij de kortste
periode moet worden aangehouden (Fig. 31). De
bandenspanning kan het best bij koude banden worden
gecontroleerd.
Achterbanden: 90 kPa
Voorwielen (zwenkwielen): 139 kPa
m–1872
1
Figuur 31
1. Ventiel
29
Onderhoud van de maaimessen
Zorg gedurende het hele maaiseizoen voor scherpe
maaimessen. Scherpe messen snijden het gras goed af
zonder het te scheuren of te kwetsen. Door scheuren en
kwetsen wordt het gras bruin aan de randen, waardoor het
langzamer groeit en gevoeliger is voor ziekten.
Controleer elke dag of de maaimessen scherp zijn en of ze
versleten of beschadigd zijn. Vijl regelmatig kerven en
inkepingen weg en slijp de messen indien dit nodig is. Als
een mes beschadigd of versleten is, moet u dit onmiddellijk
vervangen door een origineel TORO-mes. Om het slijpen
en vervangen te vergemakkelijken, is het handig extra
messen in voorraad te hebben.
Gevaar
Een versleten of beschadigd mes kan breken en een
stuk van het mes kan worden uitgeworpen in de
richting van de bestuurder of omstanders en
ernstig lichamelijk of dodelijk letsel toebrengen.
Controleer op gezette tijden het maaimes op
slijtage of beschadigingen.
Vervang een versleten of beschadigd mes.
Vóór controle en onderhoud van de
maaimessen
Parkeer de maaimachine op een horizontaal oppervlak,
schakel de aftakas uit en stel de parkeerrem in werking. Zet
de motor af, verwijder het sleuteltje en maak de
bougiekabels(s) los van de bougie(s).
De messen controleren
1. Controleer de snijranden (Fig. 32). Als de randen niet
scherp zijn of bramen vertonen, moet u de maaimessen
verwijderen en slijpen; zie Maaimessen slijpen, blz. 30.
2. Controleer de messen, met name het gebogen deel
(Fig. 32). Als u beschadiging, slijtage of een gevormde
sleuf in dit deel constateert (punt 3 in Fig. 32), moet u
het mes direct vervangen.
1
2
3
m–151
Figuur 32
1. Snijrand
2. Gebogen deel
3. Slijtage/groefvorming
Controle op kromme messen
1. Zet de motor af, stel de parkeerrem in werking,
verwijder het sleuteltje en maak de bougiekabels(s) los
van de bougie(s).
2. Draai de messen totdat de uiteinden naar voren en naar
achteren wijzen (Fig. 33). Meet de afstand tussen een
horizontaal oppervlak en de snijrand van de messen
(Fig. 34). Noteer deze afstand.
m–1078
Voorkant
Figuur 33
AFSTAND TUSSEN SNIJRAND EN HORIZONTAAL
OPPERVLAK METEN
m–2539
Figuur 34
3. Draai de tegenovergestelde uiteinden van de messen
naar voren. Meet de afstand tussen een horizontaal
oppervlak en de snijrand van de messen op dezelfde
plaats als in bovengenoemde stap 2. Het verschil tussen
de afstanden die zijn gemeten bij stappen 2 en 3, mag
niet meer zijn dan 3 mm. Als dit verschil meer bedraagt
dan 3 mm, is het mes krom en moet het worden
vervangen; zie Maaimessen verwijderen en Maaimessen
monteren, blz. 30.
Een krom of beschadigd mes kan breken en u of
omstanders ernstig of dodelijk letsel toebrengen.
Vervang altijd een krom of beschadigd mes door
een nieuw mes.
Vijl of maak nooit scherpe inkepingen in de
snijranden of het oppervlak van het mes.
Waarschuwing
30
Maaimessen verwijderen
Een mes moet worden vervangen als u een vast voorwerp
heeft geraakt, of als het mes uit balans of krom is. Om de
beste prestaties te verkrijgen en er zeker van te zijn dat de
machine altijd veilig kan worden gebruikt, moet u ter
vervanging uitsluitend originele Toro-messen gebruiken.
Gebruik ter vervanging nooit messen van andere
fabrikanten omdat dit in strijd kan zijn met de
veiligheidsnormen.
Pak het uiteinde van het mes vast met een lap of een dikke
handschoen. Verwijder de mesbout, de klemring en het mes
van de spilas (Fig. 35).
1
3
2
4
m–5160
Figuur 35
1. Wiek van het mes
2. Mes
3. Klemring
4. Mesbout
Maaimessen slijpen
1. Gebruik een vijl om de snijranden aan beide uiteinden
van het mes te slijpen (Fig. 36). Houd daarbij de
oorspronkelijke hoek in stand. Het mes blijft in balans
als u van beide snijranden dezelfde hoeveelheid
materiaal verwijdert.
m–1854
1
Figuur 36
1. Onder oorspronkelijke hoek slijpen
2. Controleer de balans van het mes met een mesbalans
(Fig. 37). Als het mes horizontaal blijft, is het in balans
en geschikt voor gebruik. Als het mes niet in balans is,
moet u wat metaal afvijlen van het uiteinde van de wiek
(Fig. 35). Herhaal dit indien nodig totdat het mes in
balans is.
1
2
m–1855
Figuur 37
1. Mes 2. Mesbalans
De maaimessen monteren
1. Monteer het mes op de spilas (Fig. 35).
Belangrijk Het gebogen deel van het mes moet naar
boven naar de binnenzijde van de maaikast wijzen om een
goede maaikwaliteit te garanderen.
2. Monteer de klemring (holle kant naar het mes toe) en de
mesbout (Fig. 35). Draai de mesbout vast met een torsie
van 47–88 Nm.
De maaimachine horizontaal
stellen
De maaimessen moeten in dwarsrichting horizontaal staan.
Controleer de horizontale stand van de maaimachine
telkens wanneer u het maaidek monteert of wanneer het
maairesultaat onregelmatig is.
1. Plaats de maaimachine op een horizontaal oppervlak.
Schakel de aftakas uit, stel de parkeerrem in werking,
zet de motor af en verwijder het contactsleuteltje. Maak
de bougiekabels(s) los van de bougie(s).
2. Controleer of alle vier banden de voorgeschreven
spanning hebben. Indien nodig moet u de banden
oppompen totdat ze de correcte spanning hebben; zie
Bandenspanning, blz. 28.
3. Zet de machine op een maaihoogte van 76 mm.
4. Draai het maaimes (de maaimessen) voorzichtig
evenwijdig (Fig. 38). Meet de afstand tussen de
buitenste snijranden en de vlakke ondergrond (Fig. 38).
Als beide afstanden meer dan 4,75 mm bedragen, is
afstelling nodig; zie stappen 5 en 6.
31
1
2
3
3
2
1078
Voorkant
Figuur 38
1. Maaimessen evenwijdig
2. Buitenste snijranden
3. Hier meten
5. Verwijder de pen en de ring uit de stelbeugel (Fig. 39).
Om een maaimes (maaimessen) horizontaal te stellen,
moet u de stelbeugel(s) in een ander gat plaatsen en de
ring en de pen monteren. (Fig. 39). Met een gat aan de
voorkant zet u het mes lager en met een gat aan de
achterkant zet u het mes hoger. Indien nodig moet u
beide kanten afstellen.
1
4
3
2
m–5177
Figuur 39
1. Pen en ring
2. Stelbeugel
3. Gat aan voorkant
4. Gat aan achterkant
6. Schuinstand van de maaimachine controleren; zie
Schuinstand van de maaimachine (lengterichting)
instellen, blz. 31.
Schuinstand van de
maaimachine (lengterichting)
instellen
Controleer de schuinstand van de maaimachine telkens
wanneer u het maaidek monteert. Als de voorkant van de
maaimachine niet 7,9 mm lager staat dan de achterkant,
stelt u de schuinstand als volgt in:
1. Plaats de maaimachine op een horizontaal oppervlak.
Schakel de aftakas uit, stel de parkeerrem in werking,
zet de motor af en verwijder het contactsleuteltje. Maak
de bougiekabels(s) los van de bougie(s).
2. Controleer of alle vier banden de voorgeschreven
spanning hebben. Indien nodig moet u de banden
oppompen totdat ze de correcte spanning hebben; zie
Bandenspanning, blz. 28.
3. Controleer of de maaimessen horizontaal staan en stel
deze bij als u de instelling niet hebt gecontroleerd; zie
De maaimachine horizontaal stellen, blz. 30.
4. Meet de lengte van de achterste draaipenstang (Fig. 40).
Als de stang korter is dan 29,2 cm, moet u de gaffelpen
en de R-pen aan het uiteinde van de stang (Fig. 40)
verwijderen, de contramoer losdraaien en de gaffel
draaien totdat de stang een lengte van 29,2 cm heeft.
Zet daarna de gaffel vast met de gaffelpen en de R-pen.
Herhaal dit aan de andere kant van de maaimachine.
2
3
m–5177
1
4
29,2 cm
Figuur 40
1. Achterste draaipenstang
2. Gaffelpen en R-pen
3. Contramoer
4. Gaffel
5. Zet de machine op een maaihoogte van 76 mm en draai
de messen voorzichtig rond, zodat zij in de
lengterichting wijzen (Fig. 41).
32
6. Meet de afstanden tussen de rand van het voorste mes
(Fig. 41) en de rand van het achterste mes tot het
horizontale oppervlak. Als de rand van het voorste mes
niet 1,6– 7,9 mm lager staat dan de rand van het
achterste mes, moet u de voorste draaipenstangen
afstellen.
1078
1
2
3
4
4
Voorkant
Figuur 41
1. Mes in lengterichting
2. Afstand rand van voorste
mes
3. Afstand rand van
achterste mes
4. Hier meten
7. Om de schuinstand van de maaimachine in te stellen,
moet u de R-pen verwijderen van de gaffels van de
voorste draaipenstangen en de contramoeren losdraaien
(Fig. 42).
m–5178
1
2
3
Figuur 42
1. Gaffel van voorste
draaipenstang
2. R-pen
3. Contramoer
8. Draai aan de gaffels op de stangen om de instelling te
veranderen (Fig. 42). Om de voorkant van de
maaimachine hoger te zetten, draait u de gaffels vaster
(maakt u de stangen korter). Om de voorkant van de
maaimachine lager te zetten, draait u de gaffels losser
(maakt u de stangen langer).
9. Nadat u de gaffels van beide draaipenstangen in gelijke
mate hebt afgesteld, zet u de gaffels vast met de
R-pennen. Controleer nogmaals de schuinstand van de
maaimachine. Stel de gaffels indien nodig bij, totdat de
rand van het voorste maaimes 1,6–7,9 mm lager staat
dan de rand van het achterste mes (Fig. 41).
10.Als de schuinstand correct is, draait u de contramoeren
vast (Fig. 40 en 42),
11. Controleer nogmaals of de maaimessen horizontaal
staan; Zie De maaimachine horizontaal stellen, blz. 30.
12.Controleer de hoogte van de anti-scalpeerrollers; zie
Anti-scalpeerrollers afstellen, blz. 16.
De riemen controleren
Controleer alle riemen om de 100 bedrijfsuren.
Controleer de riemen op scheuren, gerafelde randen,
schroeiplekken of andere schade. Vervang beschadigde
riemen.
Drijfriem van maaidek
vervangen
Tekenen dat een riem aan het slijten is, zijn: gieren tijdens
het draaien van de riem, slippen van de messen tijdens het
maaien, gerafelde randen, schroeiplekken en scheuren.
Vervang de riem als u één van deze zaken constateert.
1. Zet de motor af, stel de parkeerrem in werking,
verwijder het sleuteltje en maak de bougiekabels(s) los
van de bougie(s).
2. Zet de machine op een maaihoogte van 38 mm.
3. Verwijder de drijfriemkappen op de buitenste assen.
4. Trek de spanpoelie in de richting die wordt aangegeven
in Figuur 43, en verwijder de riem van de poelies.
Opmerking: U mag de veer niet verwijderen.
De veer is onder spanning gemonteerd en kan
lichamelijk letsel veroorzaken.
Laat de veer op de veeroogbout zitten.
Voorzichtig
33
5. Laat de nieuwe riem door de arm van de spanpoelie en
rond de spanpoelie lopen (Fig. 43).
2
14
3
7
5
6
m–4197
Figuur 43
Bovenaanzicht
1. Buitenmoer
2. Spanpoelie
3. Arm van spanpoelie
4. Veeroogbout
5. Veer
6. 3 mm
7. Drijfriem van maaidek
6. Trek de spanpoelie in de richting die wordt aangegeven
in Figuur 43 en breng de riem op de andere poelies
(Fig. 44).
Opmerking: Controleer of 3 mm van de draad van de
veeroogbout zichtbaar is (Fig. 43).
7. Monteer de drijfriemkappen op de buitenste assen.
1
m–5157
2
3
4
5
Figuur 44
Bovenaanzicht
1. Drijfriem van maaidek
2. Arm van spanpoelie
3. Buitenste poelie
4. Veer
5. Spanpoelie
Maaidek verwijderen
1. Parkeer de machine op een horizontaal oppervlak,
schakel de aftakas uit, stel de parkeerrem in werking,
zet de motor af en verwijder het sleuteltje uit het
contact. Maak de bougiekabels(s) los van de bougie(s).
2. Zet de maaihoogtehendel in de laagste stand.
3. Verwijder de R-pen en de gaffelpen uit de gaffels van de
voorste draaipenstangen (Fig. 45).
m–5178
1
2
Figuur 45
1. R-pen en gaffelpen 2. Voorste draaipen
4. Verwijder de R-pen en de gaffelpen uit de achterste
draaipenstang (Fig. 46) aan beide kanten van het
maaidek.
5. Verwijder de R-pen en de ring op de stelbeugels van het
maaidek (Fig. 46) aan beide kanten van het maaidek.
Onthoud in welk gat de stelbeugel is geplaatst voor
latere montage. Schuif de beugels van de
bevestigingspen.
m–51771
3
4
2
Figuur 46
1. R-pen en gaffelpen
2. Achterste draaipenstang
3. Pen en ring
4. Stelbeugel
6. Schuif het maaidek naar achteren om de drijfriem van
het maaidek te verwijderen van de motorpoelie.
7. Schuif het maaidek weg van onder de tractor.
Opmerking: Bewaar alle onderdelen voor latere montage.
34
Maaidek monteren
1. Parkeer de machine op een horizontaal oppervlak,
schakel de aftakas uit, stel de parkeerrem in werking,
zet de motor af en verwijder het sleuteltje uit het
contact. Maak de bougiekabels(s) los van de bougie(s).
2. Schuif het maaidek onder de tractor.
3. Zet de maaihoogtehendel in de laagste stand.
4. Bevestig de achterste draaipenstang aan de tractor met
de gaffelpen en de R-pen (Fig. 46) aan beide kanten van
het maaidek.
5. Schuif de stelbeugels op de bevestigingspennen en zet
ze vast met de ringen en de R-pennen (Fig. 46).
6. Bevestig de voorste draaipenstangen aan de tractor met
de gaffelpennen en de R-pennen (Fig. 45).
7. Monteer de drijfriem van het maaidek op de
motorpoelie; zie Drijfriem van maaidek vervangen,
blz. 32.
Onderkant van maaimachine
wassen
Telkens nadat u de maaimachine heeft gebruikt, moet u de
onderkant van de maaikast wassen om te voorkomen dat er
zich gras verzamelt. Hierdoor wordt gras beter fijn gemaakt
en het maaisel beter verstrooid.
1. Parkeer de machine op een stevig, horizontaal
oppervlak, schakel de aftakas uit, zet de motor af en
haal het sleuteltje uit het contact.
2. Bevestig de slangkoppeling aan de wasaansluiting van
de maaimachine en draai de waterkraan helemaal open
(Fig. 47).
Opmerking: Smeer petrolatum op de O-ring van de
wasaansluiting om de koppeling gemakkelijker te
bevestigen en de O-ring te beschermen.
m–5173
1
2
3
Figuur 47
1. Wasaansluiting
2. Snelkoppeling
3. Slang
3. Zet de maaimachine op de laagste maaihoogte.
4. Neem plaats op de bestuurdersstoel en start de motor.
Schakel de aftakas in en laat de motor van de
maaimachine één tot drie minuten lopen.
5. Schakel de aftakas uit, zet de motor af en haal het
sleuteltje uit het contact. Wacht tot alle bewegende
delen tot stilstand gekomen zijn.
6. Draai de kraan dicht en maak de snelkoppeling los van
de wasaansluiting.
Opmerking: Als de maaimachine na één wasbeurt niet
schoon is, moet u deze 30 minuten laten inweken. Herhaal
daarna deze procedure.
7. Laat de motor opnieuw één à drie minuten lopen om het
overtollig water te verwijderen.
Een gebroken of ontbrekende wasaansluiting kan
uitgeworpen voorwerpen of contact met het
maaimes veroorzaken. Contact met het maaimes of
uitgeworpen voorwerpen kan ernstig lichamelijk
of dodelijk letsel veroorzaken.
Een gebroken of ontbrekende wasaansluiting
moet direct worden vervangen, voordat u de
maaimachine opnieuw gebruikt.
Gaten in de maaimachine dichtmaken met
bouten en moeren.
Steek nooit handen of voeten onder de
maaimachine of door openingen in de
maaimachine.
Waarschuwing
35
Grasgeleider vervangen
Als een afvoeropening niet is afgesloten, kan de
maaimachine voorwerpen in de richting van de
bestuurder of omstanders werpen. Dit kan ernstig
lichamelijk letsel veroorzaken. Daarnaast kan men
ook in contact komen met het mes.
Gebruik de maaimachine nooit zonder afdekplaat,
fijnmaakplaat of een grasafvoer en een grasvanger.
Waarschuwing
1. Verwijder de borgmoer, bout en veer waarmee de
grasgeleider vastzit aan de beugels van het maaidek
(Fig. 48). Verwijder een beschadigd of versleten
grasgeleider.
m1783
1
5
3
6
4
2
Figuur 48
1. Beugel van maaidek
2. Haakeind van veer
3. Ruimte voor veer
4. Grasgeleider
5. Bout
6. Borgmoer
2. Plaats de veren in de beugels op het maaidek met de
haakeinden over de opstaande achterkant (Fig. 48).
3. Houd de grasgeleider recht voor de gaten in de beugels
en de rechte uiteinden van de veren onder het scharnier
en boven de grasgeleider (Fig. 48).
4. Bevestig de grasgeleider aan de beugel van het maaidek
met behulp van de bouten. De bouten moeten door de
grasgeleider, de veren en de beugels gaan.
Opmerking: Het kan hierbij handig zijn druk uit te
oefenen bij het uiteinde van de bout met een 9/16 inch
steeksleutel om de bouten op een lijn te brengen met de
tweede rij gaten op de beugel van het maaidek en de
grasgeleider.
5. Til de grasgeleider omhoog en controleer of deze
veerbelast is en onbelemmerd volledig omlaag kan
worden geklapt.
Belangrijk De grasgeleider moet onder veerspanning
omlaag worden gehouden. Til de grasgeleider omhoog om
te controleren of het volledig omlaag klapt.
36
Elektrisch schema
Y
SHOWN WITH
LEVER IN
NEUTRAL
POSITION
SW4
(NEUTRAL)
(NEUTRAL)
SW5
SHOWN WITH
LEVER IN
NEUTRAL
POSITION
W
2
3
5
4
1
K1
(KILL RELAY)
BK
VIO
GY
Y
VIO
SW3
(BRAKE)
SHOWN WITH
PARK BRAKE
DISENGAGED
SHOWN WITH
OPERATOR
IN SEAT
(SEAT)
SW6
BK
BN
PTO
CLUTCH
BK
BU
START
R
R
BATTERY+
10A
F3
OR
OR
1
2
TO
HEADLIGHT
HARNESS
BK
OR
R
W
W
1
MAGNETO
GND
Y
GN
W
SOLENOID
GN
BN
PK
(PTO)
SW2
SHOWN IN
OFF POSITION
BROWN
BK
BLACK
BLUE
BU
GREEN
GN
BN
GREY
GY
OR
ORANGE
WIRE COLOR CODES
W
WHITE
VIO
VIOLET
PINK
PK
RED
R
TAN
T
YELLOW
Y
PK
Y I
1
7
4
B
SY
A
BU VIOR
S B A
OR
X
TERMINAL VIEW FROM
BACK OF SWITCH
KEY SW
I
X
KEY SWITCH PN 88–9830
OFF NO CONNECTION
ON B I A AND X Y
START B I S
(IGNITION)
SW1
30A
F1
VIO
25A
F2
VIO
PK
5
2
REGULATOR
FUEL SOLENOID
37
Reiniging en stalling
1. Schakel de aftakas uit, stel de parkeerrem in werking,
zet de motor af en verwijder het contactsleuteltje.
2. Maaisel, vuil en vet van de buitenkant van de gehele
machine verwijderen, met name van de motor. Vuil en
kaf van de buitenkant van de cilinder, de koelribben van
de cilinderkop en het ventilatorhuis verwijderen.
Belangrijk U kunt de machine met een mild
reinigingsmiddel en water wassen. Was de machine nooit
met een hogedruk-reiniger. Gebruik niet te veel water,
vooral niet in de buurt van het bedieningspaneel, de motor,
de hydraulische pompen en de motor.
3. Luchtfilter onderhoudsbeurt geven; zie Onderhoud van
het luchtfilter, blz. 22.
4. Machine smeren; zie Smeren, blz. 28.
5. Olie verversen en filter van het carter vervangen; zie
Motorolie controleren, blz. 21.
6. Controleer de bandenspanning; zie Bandenspanning,
blz. 28.
7. Laad de accu op; zie Onderhoud van de accu, blz. 25.
8. Controleer de conditie van de maaimessen, zie
Onderhoud van de maaimessen, blz. 29.
9. Wanneer de machine langer dan 30 dagen niet wordt
gebruikt, moet deze worden voorbereid op stalling. De
machine wordt als volgt voorbereid op stalling.
10.Voeg een stabilizer/conditioner op aardoliebasis toe aan
de brandstof in de tank. Volg de mengvoorschriften van
de fabrikant van de stabilizer op (ongeveer 7,82 ml per
liter). Gebruik geen stabilizer op alcoholbasis
(ethanol of methanol).
Opmerking: Stabilizer/conditioner werkt het best als het
met verse benzine wordt vermengd en altijd wordt gebruikt.
A. Laat de motor vijf minuten lopen om de brandstof
met de toegevoegde stabilizer/conditioner door het
brandstofsysteem te verspreiden.
B. Zet de motor af, laat deze afkoelen en tap de benzine
af uit de brandstoftank; zie Benzine aftappen uit de
brandstoftank, blz. 27.
C. Motor opnieuw starten en laten lopen totdat deze
afslaat.
D. Bedien de choke of hulpstarter. Start de motor en
laat deze lopen totdat de motor niet meer start.
Bedien de hulpstarter, indien aanwezig, diverse
malen om er zeker van te zijn dat er geen brandstof
meer in de hulpstarter aanwezig is.
E. U moet brandstof op de juiste wijze afvoeren.
Verwerk deze overeenkomstig de plaatselijk
geldende voorschriften.
Belangrijk Benzine waaraan stabilizer/conditioner is
toegevoegd, niet langer dan 90 dagen bewaren.
11. Verwijder de bougie(s) en controleer de toestand ervan,
zie Bougie, blz. 24. Nadat de bougie(s) uit de cilinder
zijn verwijderd, giet u twee eetlepels motorolie in het
gat van de bougie. Gebruik de startmotor om de motor
te laten draaien en zo de olie over de cilinderwand te
verspreiden. Monteer de bougie(s). De bougiekabel niet
op de bougie(s) drukken.
12.Verwijder vuil en maaisel van de bovenkant van de
maaimachine.
13.Schraap dik aangekoekt gras en vuil van de onderkant
van de maaimachine. Spoel vervolgens de maaimachine
schoon met een tuinslang.
14.Controleer de conditie van de riemen van de aandrijving
en het maaidek.
15.Alle bouten, schroeven en moeren controleren en indien
nodig aandraaien. Versleten of beschadigde delen
repareren of vervangen.
16.Krassen en beschadigingen van de lak bijwerken.
Bijwerklak is verkrijgbaar bij een erkende Service
Dealer.
17.Machine in een schone, droge garage of opslagruimte
stallen. Sleuteltje uit contactschakelaar verwijderen en
onthouden waar u deze bewaart. Machine afdekken om
hem te beschermen en schoon te houden.
38
Storingen, oorzaak en remedie
Probleem Mogelijke oorzaken Remedie
De motor raakt oververhit.
1. De motor is te zwaar belast. 1. Rijsnelheid verminderen.
2. Het oliepeil in het carter is te laag. 2. Het carter met olie bijvullen.
3. De koelribben en luchtkanalen
onder het ventilatorhuis van de
motor zijn verstopt.
3. De koelribben en luchtkanalen
ontstoppen.
4. Het luchtfilter is vuil. 4. Luchtfilterelement reinigen of
vervangen.
5. Vuil, water of oude benzine in het
brandstofsysteem.
5. Neem contact op met een
erkende Service Dealer.
De startmotor slaat niet aan.
6. De aftakas is ingeschakeld. 6. Aftakas uitschakelen.
7. De parkeerrem is niet in werking. 7. De parkeerrem in werking stellen.
8. De bestuurder zit niet op de
bestuurdersstoel.
8. Neem plaats op de
bestuurdersstoel.
9. De accu is leeg. 9. Accu opladen.
10.De elektrische aansluitingen zijn
gecorrodeerd of zitten los.
10.Controleren of de elektrische
aansluitingen goed contact
maken.
11.Een van de zekeringen is
doorgebrand.
11.De desbetreffende zekering
vervangen.
12.Een van de relais of schakelaars
is defect.
12.Neem contact op met een
erkende Service Dealer.
De motor start niet, start
ilijk f l t f
1. De benzinetank is leeg. 1. De brandstoftank vullen.
moeilijk of slaat af.
2. Brandstofklep dichtgedraaid. 2. Brandstofklep openen.
3. De choke staat niet op Aan. 3. De chokehendel op Aan zetten
4. Het luchtfilter is vuil. 4. Het luchtfilterelement reinigen of
vervangen.
5. De bougiekabel(s) zit(ten) los of is
(zijn) niet aangesloten.
5. De kabel(s) op de bougie(s)
monteren.
6. De bougie(s) is (zijn) aangetast,
vuil, of de elektrodenafstand is
niet correct afgesteld.
6. Nieuwe bougie(s) met een correct
afgestelde elektrodenafstand
monteren.
7. Er zit vuil in het brandstoffilter. 7. Brandstoffilter vervangen.
8. Vuil, water of oude benzine in het
brandstofsysteem.
8. Neem contact op met een
erkende Service Dealer.
9. Verkeerde brandstof in de tank. 9. Brandstoftank aftappen en vullen
met het juiste type brandstof.
10.Het oliepeil in het carter is te laag. 10.Het carter bijvullen met olie.
39
Probleem RemedieMogelijke oorzaken
De motor verliest vermogen.
1. De motor is te zwaar belast. 1. De rijsnelheid verminderen.
g
2. Het luchtfilter is vuil. 2. Het luchtfilterelement reinigen.
3. Het oliepeil in het carter is te laag. 3. Het carter bijvullen met olie.
4. De koelribben en luchtkanalen
onder het ventilatorhuis van de
motor zijn verstopt.
4. De koelribben en luchtkanalen
ontstoppen.
5. De bougie(s) is (zijn) aangetast,
vuil, of de elektrodenafstand is
niet correct afgesteld.
5. Nieuwe bougie(s) met een correct
afgestelde elektroden-
afstand monteren.
6. De ventilatieopening in de dop
van de brandstoftank is verstopt.
6. De ventilatie-opening in de dop
van de brandstoftank ontstoppen.
7. Er zit vuil in het brandstoffilter. 7. Brandstoffilter vervangen.
8. Vuil, water of oude benzine in het
brandstofsysteem.
8. Neem contact op met een
erkende Service Dealer.
9. Verkeerde brandstof in de tank. 9. Brandstoftank aftappen en vullen
met het juiste type brandstof.
De machine drijft niet aan.
1. De tractieriem is versleten, los of
stuk.
1. Neem contact op met een
erkende Service Dealer.
2. De tractieriem zit niet op de
poelie.
2. Neem contact op met een
erkende Service Dealer.
De machine trilt abnormaal.
1. De bevestigingsbouten van de
motor zitten los.
1. De bevestigingsbouten van de
motor vastdraaien.
2. De motorpoelie, spanpoelie of
mespoelie zit los.
2. Desbetreffende poelie vastzetten.
3. De motorpoelie is beschadigd. 3. Neem contact op met een
erkende Service Dealer.
4. Het maaimes (de maaimessen) is
(zijn) verbogen of niet in balans.
4. Nieuw(e) maaimes(sen)
monteren.
5. Een bevestigingsbout van het
maaimes zit los.
5. De bevestigingsbout van het
maaimes vastdraaien.
6. Mesas verbogen. 6. Neem contact op met een
erkende Service Dealer.
Onregelmatige maaihoogte.
1. Maaimes(sen) bot. 1. Mes(sen) slijpen.
gg g
2. Maaimes(sen) verbogen. 2. Nieuw(e) maaimes(sen)
monteren.
3. De maaimachine staat niet
horizontaal.
3. De maaimachine horizontaal en in
de correcte schuinstand stellen.
4. Een anti-scalpeerwiel is niet
correct afgesteld.
4. Hoogte van anti-scalpeerwiel
afstellen.
5. De onderkant van de
maaimachine is vuil.
5. Onderkant van maaimachine
schoonmaken.
6. De bandenspanning is niet
correct.
6. Banden op juiste spanning
brengen.
7. Mesas verbogen. 7. Neem contact op met een
erkende Service Dealer.
40
Probleem RemedieMogelijke oorzaken
Messen draaien niet.
1. De drijfriem is versleten, los of
stuk.
1. Een nieuwe drijfriem monteren.
2. De drijfriem zit niet op de poelie. 2. Drijfriem monteren en assen en
riemgeleiders op juiste stand
controleren.
3. De drijfriem van het maaidek is
versleten, los of stuk.
3. Een nieuwe drijfriem monteren.
  • Page 1 1
  • Page 2 2
  • Page 3 3
  • Page 4 4
  • Page 5 5
  • Page 6 6
  • Page 7 7
  • Page 8 8
  • Page 9 9
  • Page 10 10
  • Page 11 11
  • Page 12 12
  • Page 13 13
  • Page 14 14
  • Page 15 15
  • Page 16 16
  • Page 17 17
  • Page 18 18
  • Page 19 19
  • Page 20 20
  • Page 21 21
  • Page 22 22
  • Page 23 23
  • Page 24 24
  • Page 25 25
  • Page 26 26
  • Page 27 27
  • Page 28 28
  • Page 29 29
  • Page 30 30
  • Page 31 31
  • Page 32 32
  • Page 33 33
  • Page 34 34
  • Page 35 35
  • Page 36 36
  • Page 37 37
  • Page 38 38
  • Page 39 39
  • Page 40 40

Toro Z17-44 TimeCutter Z Riding Mower Handleiding

Type
Handleiding