Volvo V40 de handleiding

Type
de handleiding

Deze handleiding is ook geschikt voor

W E B E D I T I O N
G E B R U I K E R S H A N D L E I D I N G
BESTE VOLVO-BEZITTER,
DANK U DAT U GEKOZEN HEBT VOOR VOLVO!
Wij hopen dat u jarenlang rijplezier van uw Volvo
zult hebben. Bij het ontwerp hebben veiligheid en
comfort van u en uw passagiers vooropgestaan.
Een Volvo is een van de veiligste auto’s ter
wereld. Uw Volvo is ook ontworpen om aan alle
geldende veiligheidsvoorschriften en milieueisen
te voldoen.
Om nog meer plezier van uw auto te hebben,
raden wij u aan om vertrouwd te raken met de uit-
rusting, de instructies en de onderhoudsinforma-
tie in deze eigenaarshandleiding.
Inhoud
2
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
01
01 Inleiding
Gebruikershandleiding lezen..................... 15
Vastlegging van gegevens........................ 17
Accessoires en extra uitrusting................. 18
Verkoop van auto met Volvo On Call*....... 18
Informatie op internet................................ 19
Milieubeleid van Volvo Car Corporation... 20
Milieu-aspecten van de gebruikershand-
leiding........................................................ 22
Gelaagd glas............................................. 22
02
02 Veiligheid
Algemeen over veiligheidsgordels............ 24
Veiligheidsgordel - om doen..................... 25
Veiligheidsgordel - losmaken.................... 26
Veiligheidsgordel - zwangerschap............ 26
Gordelwaarschuwing................................ 27
Gordelspanners........................................ 27
Veiligheid - waarschuwingssymbool......... 28
Airbagsysteem.......................................... 29
Airbags aan de bestuurderszijde.............. 30
Passagiersairbag...................................... 30
Passagiersairbag - activering/deactive-
ring*........................................................... 31
SIPS-airbags............................................. 33
SIPS-airbag (SIPS) - kinderzitje/babyzitje. 34
Opblaasgordijnen (IC-systeem)................ 34
Algemene informatie over WHIPS (whi-
plash-bescherming).................................. 35
WHIPS - kinderzitje................................... 36
WHIPS - zithouding.................................. 36
Als de systemen activeren........................ 37
Algemene informatie over de Safety
mode......................................................... 38
Safety mode - startpoging........................ 39
Safety mode - auto verrijden.................... 40
02
Voetgangersairbag.................................... 40
Voetgangersairbag - auto verrijden.......... 41
Voetgangersairbag - opvouwen................ 42
Algemeen over kinderveiligheid................ 42
Kinderzitje................................................. 44
Kinderzitje - positie................................... 48
Kinderzitje - ISOFIX................................... 48
ISOFIX - afmetingscategorieën................. 49
ISOFIX - soorten kinderzitjes.................... 50
Kinderzitje - bovenste bevestigingspun-
ten............................................................. 52
Inhoud
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
3
03
03 Instrumenten, schakelaars
en bediening
Instrumenten en bediening, auto met
stuur links - overzicht................................ 54
Instrumenten en bediening, auto met
stuur rechts - overzicht............................. 57
Instrumentenpaneel.................................. 60
Instrumentenpaneel, analoog - overzicht. 60
Instrumentenpaneel, digitaal - overzicht... 61
Eco guide & Power guide*........................ 64
Instrumentenpaneel - betekenis controle-
symbolen.................................................. 65
Instrumentenpaneel - betekenis waar-
schuwingssymbolen................................. 67
Buitentemperatuurmeter........................... 69
Dagtellers.................................................. 69
Klok........................................................... 69
Volvo Sensus............................................ 70
Sleutelstanden.......................................... 71
Sleutelstanden - functies in verschillende
standen..................................................... 72
Voorstoelen............................................... 73
Voorstoelen - elektrisch bediend.............. 75
Geheugen van transpondersleutel............ 76
Achterbank................................................ 77
Stuurwiel................................................... 79
03
Bedieningspaneel verlichting.................... 80
Stadslichten vóór en achterlichten........... 81
Dagrijlicht.................................................. 82
Tunneldetectie*......................................... 83
Groot licht/dimlicht................................... 83
Actief groot licht*...................................... 84
Actieve xenon-koplampen*....................... 85
Mistachterlicht.......................................... 86
Remlichten................................................ 87
Alarmlichten.............................................. 87
Richtingaanwijzer...................................... 88
Interieurverlichting..................................... 89
Follow Me Home-verlichting..................... 90
Approach-verlichting................................. 91
Koplampen - lichtbundel aanpassen........ 92
Wissers en -sproeiers............................... 95
Elektrisch bedienbare ruiten..................... 97
Buitenspiegels........................................... 99
Ruiten en buitenspiegels - elektrische
verwarming............................................. 100
Achteruitkijkspiegel................................. 101
Glazen dak*............................................. 102
Kompas................................................... 102
Menufuncties - instrumentenpaneel....... 103
03
Menu-overzicht - analoog instrumenten-
paneel..................................................... 104
Menu-overzicht - digitaal instrumenten-
paneel..................................................... 104
Meldingen............................................... 105
Meldingen - functies............................... 106
MY CAR.................................................. 106
MY CAR - bediening............................... 107
MY CAR - paden..................................... 108
MY CAR - menu-opties........................... 108
MY CAR - Auto-instellingen.................... 110
MY CAR - rij-assistentiesystemen.......... 112
MY CAR- systeeminstellingen................ 113
MY CAR - steminstellingen..................... 114
MY CAR - klimaatinstellingen................. 115
MY CAR - informatie............................... 116
Boordcomputer....................................... 116
Boordcomputer - analoog instrumenten-
paneel..................................................... 118
Boordcomputer - digitaal instrumenten-
paneel..................................................... 122
Boordcomputer - functies....................... 125
Boordcomputer - rijstatistiek*................. 126
Inhoud
4
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
04
04 Klimaat
Algemene informatie over de klimaatre-
geling...................................................... 128
Werkelijke temperatuur........................... 129
Sensoren - klimaat.................................. 129
Luchtreiniging......................................... 129
Luchtreiniging - interieurfilter.................. 130
Luchtreiniging - Clean Zone Interior Pac-
kage (CZIP)*............................................ 130
Luchtreiniging - IAQS*............................ 131
Luchtreiniging - materiaal....................... 131
Menu-instellingen - klimaat..................... 131
Luchtverdeling passagiersruimte............ 132
Elektronische klimaatregeling, ECC*...... 134
Elektronische temperatuurregeling - ETC 135
Elektrische stoelverwarming voor*.......... 136
Elektrische achterbankverwarming*....... 136
Ventilator................................................. 137
Automatische regeling............................ 138
Temperatuurregeling passagiersruimte.. 138
Airconditioning........................................ 139
Voorruit ontwasemen en ontdooien........ 139
Luchtverdeling - recirculatie................... 140
Luchtverdeling - tabel............................. 142
Motor- en interieurverwarming*.............. 144
04
Motor- en interieurverwarming* - direct
inschakelen/uitschakelen........................ 145
Motor- en interieurverwarming* - timers. 145
Motor- en interieurverwarming* - meldin-
gen.......................................................... 146
Extra verwarming*................................... 147
Extra verwarming op brandstof*............. 148
Extra verwarming op stroom*................. 148
05
05 Laad- en
opbergmogelijkheden
Opbergmogelijkheden............................. 150
Opbergvak bestuurderszijde................... 152
Kledinghaak............................................ 152
Middenconsole....................................... 152
Middenconsole - armleuning.................. 153
Middenconsole - aansteker en asbak*... 153
Dashboardkastje..................................... 153
Dashboardkastje - koeling...................... 154
Inlegmatten*............................................ 154
Make-upspiegel...................................... 154
Middenconsole - 12V-aansluiting........... 155
Lading vervoeren.................................... 155
Lading vervoeren - lange lading............. 156
Lading op het dak................................... 157
Verankeringsogen................................... 157
Lading vervoeren - houder voor bood-
schappentassen ..................................... 157
Lading vervoeren - opklapbare houder
voor boodschappentassen*.................... 158
12V-aansluiting bagageruimte................ 158
Bagagenet............................................... 159
Hoedenplank........................................... 161
Inhoud
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
5
06
06 Sloten en alarm
Transpondersleutel met sleutelblad........ 163
Transpondersleutel/PCC - verlies .......... 163
Transpondersleutel/PCC - sleutelgeheu-
gen*......................................................... 164
Indicatie vergrendeling/ontgrendeling -
instellen................................................... 164
Vergrendelingsindicatie........................... 165
Transpondersleutel/PCC, elektronische
startblokkering........................................ 165
Op afstand bediende startblokkering met
opsporingssysteem................................. 166
Transpondersleutel - functie................... 166
Transpondersleutel - bereik.................... 167
PCC* - unieke functies............................ 168
PCC* - bereik.......................................... 169
Afneembaar sleutelblad.......................... 169
Afneembaar sleutelblad - verwijderen/
aanbrengen............................................. 170
Afneembaar sleutelblad - portier ontgren-
delen....................................................... 170
Transpondersleutel/PCC - batterij ver-
vangen.................................................... 171
Keyless*.................................................. 172
Keyless* - bereik transpondersleutel...... 173
Keyless* - veilig gebruik van de trans-
pondersleutel.......................................... 173
06
Keyless* - storingen in de functie van de
transpondersleutel.................................. 174
Keyless* - vergrendelen.......................... 174
Keyless* - ontgrendelen.......................... 175
Keyless*- ontgrendelen met sleutelblad 175
Keyless* - sleutelgeheugen..................... 176
Keyless* - vergrendelingsinstellingen..... 176
Keyless* - locatie antennes..................... 177
Vergrendelen/ontgrendelen - vanaf de
buitenkant .............................................. 177
Portier handmatig vergrendelen............. 178
Vergrendelen/ontgrendelen - van de bin-
nenzijde................................................... 179
Doorluchtfunctie...................................... 180
Vergrendelen/ontgrendelen - dashboard-
kastje....................................................... 180
Vergrendelen/ontgrendelen - achterklep 181
Vergrendelen/ontgrendelen - tankvulklep 182
Safelock-functie*..................................... 183
Kinderslot - handmatige activering......... 184
Kinderslot - elektrische activering*......... 185
Alarm....................................................... 185
Alarmindicatie......................................... 186
Alarmsysteem - automatische herinscha-
keling....................................................... 187
06
Alarm - automatische activering............. 187
Alarmsysteem - transpondersleutel
defect...................................................... 187
Alarmsignalen......................................... 188
Beperkt alarmniveau............................... 188
Inhoud
6
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
07
07 Bestuurdersondersteuning
Stabiliteits- en tractieregelsysteem
(DSTC)..................................................... 190
Stabiliteits- en tractieregelsysteem
(DSTC) - bediening.................................. 191
Stabiliteits- en tractieregeling (DSTC) -
symbolen en meldingen.......................... 192
Verkeersbordenherkenning (RSI)............ 194
Verkeersbordenherkenning (RSI)* -
bediening................................................ 194
Verkeersbordenherkenning (RSI)* beper-
kingen..................................................... 196
Snelheidsbegrenzer*............................... 197
Snelheidsbegrenzer* - beknopte bedie-
ningsinstructies....................................... 197
Snelheidsbegrenzer* - snelheid wijzigen 198
Snelheidsbegrenzer - tijdelijk deactiveren
en stand-bystand*................................... 199
Snelheidsbegrenzer* - alarm overschrij-
ding snelheid........................................... 200
Snelheidsbegrenzer* - uitschakelen....... 200
Cruisecontrol*......................................... 200
Cruisecontrol* - snelheid regelen............ 201
Snelheidsbegrenzer* tijdelijk deactiveren
en stand-bystand.................................... 203
Cruisecontrol* - ingestelde snelheid her-
vatten...................................................... 204
07
Cruisecontrol* - uitschakelen.................. 205
Adaptieve cruisecontrol (ACC)*.............. 205
Adaptieve cruisecontrol* - functie........... 206
Adaptieve cruisecontrol* - overzicht....... 208
Adaptieve cruisecontrol* - snelheid rege-
len........................................................... 209
Adaptieve cruisecontrol* - volgtijd instel-
len........................................................... 210
Adaptieve cruisecontrol* - tijdelijke deac-
tivering en stand-by................................ 211
Adaptieve cruisecontrol* - een ander
voertuig inhalen....................................... 212
Adaptieve cruisecontrol* - uitschakelen. 212
Adaptieve cruisecontrol* - Queue Assist 213
Adaptieve cruisecontrol* - van cruisecon-
trol-functie wisselen................................ 214
Radarsensor............................................ 215
Radarsensor - beperkingen.................... 216
Adaptieve cruisecontrol* - storingen
opsporen en verhelpen........................... 218
Adaptieve cruisecontrol* - symbolen en
meldingen............................................... 219
Afstandswaarschuwing*.......................... 221
Afstandswaarschuwing* - beperkingen.. 222
Afstandswaarschuwing* - symbolen en
meldingen............................................... 223
07
City Safety™........................................... 224
City Safety™ - functie............................. 224
City Safety™ - bediening........................ 225
City Safety™ - beperkingen.................... 226
City Safety™ - lasersensor..................... 228
City Safety™ - symbolen en meldingen. 230
Collision Warning*................................... 231
Collision Warning* - functie..................... 232
Collision Warning* - fietsersdetectie....... 233
Collision Warning* - voetgangersdetectie 235
Collision Warning* - bediening................ 236
Collision Warning* - algemene beperkin-
gen.......................................................... 238
Collision Warning* - beperkingen van de
camerasensor......................................... 239
Collision Warning* - symbolen en mel-
ding......................................................... 241
Driver Alert System*................................ 243
Driver Alert Control (DAC)*...................... 243
Driver Alert Control (DAC)* - bediening... 244
Driver Alert Control (DAC)* - symbolen en
meldingen............................................... 245
Rijbaanassistent*.................................... 247
Rijbaanassistent - functie....................... 247
Rijbaanassistent - bediening................... 249
Inhoud
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
7
07
Rijbaanassistent - beperkingen.............. 249
Rijbaanassistent - symbolen en meldin-
gen.......................................................... 251
Park Assist*............................................. 253
Park Assist* - functie............................... 253
Park Assist* - aan de achterzijde............ 254
Park Assist* - aan de voorzijde............... 255
Park Assist* - storingsindicatie............... 256
Park Assist* - sensoren schoonmaken... 256
Park Assist-camera................................. 257
Park Assist-camera - instellingen........... 259
Park Assist-camera - beperkingen......... 260
Actieve parkeerhulp (PAP)*..................... 260
Actieve parkeerhulp (PAP)* - functie....... 261
Actieve parkeerhulp (PAP)* - functie....... 262
Actieve parkeerhulp (PAP)* - beperkin-
gen.......................................................... 263
Actieve parkeerhulp (PAP)* - symbolen
en meldingen.......................................... 265
BLIS (Blind Spot Information System).... 265
BLIS - bediening..................................... 266
CTA (Cross Traffic Alert)*........................ 268
BLIS en CTA - symbolen en meldingen.. 270
Snelheidsafhankelijke
stuurbekrachtiging.................................. 270
08
08 Starten en rijden
Alcoholslot*............................................. 272
Alcoholslot* - functies en bediening....... 272
Alcoholslot* - opslag............................... 273
Alcoholslot* - vóór het starten van de
motor....................................................... 273
Alcoholslot* - waar u op moet letten....... 274
Alcoholslot* - symbolen en meldingen... 276
Motor start.............................................. 276
Motor afzetten......................................... 278
Stuurslot.................................................. 278
Starten met hulpaccu.............................. 278
Versnellingsbakken................................. 280
Handgeschakelde versnellingsbak......... 280
Schakelindicator*.................................... 281
Automatische versnellingsbak -
Geartronic*.............................................. 281
Automatische versnellingsbak -
Powershift*.............................................. 284
Keuzehendelblokkering........................... 286
Hellingrem (HSA)*.................................... 287
Start/Stop*.............................................. 287
Start/Stop* - functie en bediening.......... 288
Start/Stop* - de motor slaat niet automa-
tisch af.................................................... 290
08
Start/Stop* - de motor is automatisch
gestart..................................................... 291
Start/Stop* - de motor start niet automa-
tisch........................................................ 292
Start/Stop* - onvrijwillige motorstop bij
handgeschakelde versnellingsbak.......... 293
Start/Stop* - instellingen......................... 293
Start/Stop* - symbolen en meldingen..... 294
Bedrijfsrem.............................................. 296
Bedrijfsrem - antiblokkeerremsysteem... 297
Bedrijfsrem - noodremlichten en automa-
tische alarmlichten.................................. 297
Bedrijfsrem - remkrachtverhoging bij
noodstops............................................... 298
Parkeerrem.............................................. 298
Doorwaaddiepte..................................... 299
Oververhitting.......................................... 300
Rijden met een geopende achterklep..... 300
Overbelasting - startaccu....................... 301
Voorbereidingen bij lange reizen............. 301
Winterse ritten......................................... 302
Tankvulklep - openen/sluiten.................. 302
Tankvulklep - handmatig openen........... 303
Brandstof tanken.................................... 303
Brandstof - gebruik................................. 304
Inhoud
8
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
08
Brandstof - benzine................................ 304
Brandstof - diesel.................................... 305
Brandstof bijvullen – met jerrycan........... 306
Roetfilter dieselmotor (DPF).................... 306
Zuinig rijden............................................ 307
Rijden met een aanhanger...................... 308
Rijden met een aanhanger - handgescha-
kelde versnellingsbak.............................. 309
Rijden met een aanhanger - automati-
sche versnellingsbak............................... 309
Trekhaak................................................. 310
Afneembare trekhaak - opbergen........... 311
Afneembare trekhaak - specificaties...... 311
Afneembare trekhaak - monteren/
demonteren............................................. 312
Trailer Stability Assist (TSA).................... 315
Slepen..................................................... 316
Sleepoog................................................. 317
Bergen..................................................... 318
09
09 Wielen en banden
Banden - draairichting............................ 320
Banden - onderhoud............................... 320
Banden - slijtage-indicator...................... 322
Wielbouten.............................................. 322
Krik.......................................................... 323
Winterbanden.......................................... 323
Wiel- en velgmaten................................. 324
Banden - maten...................................... 324
Banden - lastindex.................................. 324
Banden - snelheidsklassen..................... 325
Compact reservewiel*............................. 325
Wielen verwisselen - reservewiel erbij
nemen*.................................................... 326
Wielen verwisselen - wielen verwijderen. 327
Wielen verwisselen - compact reserve-
wiel monteren*........................................ 329
Banden - bandenspanning..................... 330
Gevarendriehoek..................................... 331
EHBO-set*............................................... 332
Noodreparatieset voor banden*.............. 332
Noodreparatieset voor banden* - positie 333
Noodreparatieset voor banden* - over-
zicht......................................................... 334
Noodreparatieset voor banden* - bedie-
ning......................................................... 335
09
Noodreparatieset voor banden* - repara-
tieresultaat controleren........................... 337
Banden oppompen met de noodrepara-
tieset voor banden*................................. 338
Noodreparatieset voor banden* - onder-
delen terugplaatsen................................ 338
Noodreparatieset voor banden* - afdicht-
middel..................................................... 339
Inhoud
9
10
10 Onderhoud en service
Serviceprogramma van Volvo................. 341
Auto opnemen........................................ 342
Motorkap - openen en sluiten................. 344
Motorruimte - overzicht.......................... 344
Motorruimte - controle............................ 345
Motorolie - algemeen.............................. 345
Motorolie - controleren en bijvullen........ 346
Koelvloeistof - peil.................................. 349
Rem- en koppelingsvloeistof - peil......... 350
Klimaatregeling - storingen opsporen en
verhelpen................................................ 351
Lamp vervangen..................................... 351
Lamp vervangen - positie lampen voor-
zijde......................................................... 352
Lamp vervangen - koplampen................ 352
Lampen verwisselen - afdekkap groot-/
dimlichtlampen........................................ 353
Lamp vervangen - dimlicht..................... 354
Lamp vervangen - groot licht.................. 354
Lamp vervangen - verstraler................... 354
Lampen vervangen - richtingaanwijzers
voorzijde.................................................. 355
Lamp vervangen - stadslichten/parkeer-
lichten vóór............................................. 355
Lamp vervangen - dagrijlicht.................. 356
10
Lamp vervangen - positie lampen achter-
zijde......................................................... 356
Lamp vervangen - richtingaanwijzers
achter, rem- en achterlichten.................. 356
Lamp vervangen - mistachterlicht.......... 357
Lamp vervangen - verlichting make-
upspiegel................................................. 358
Lampen - specificaties ........................... 358
Wisserbladen.......................................... 359
Sproeiervloeistof - bijvullen..................... 361
Startaccu................................................. 361
Accu - symbolen..................................... 362
Startaccu - vervangen............................. 363
Accu - Start/Stop.................................... 363
Zekeringen - algemeen........................... 365
Zekeringen - in motorruimte................... 367
Zekeringen - onder dashboardkastje...... 370
Zekeringen - onder rechter voorstoel..... 373
Wasstraat................................................ 375
Poetsen en in de was zetten................... 376
Water- en vuilafstotende laag................. 377
Roestwering............................................ 378
Interieur reinigen..................................... 378
Lakschade............................................... 380
11
11 Audio en media
Audio en media....................................... 383
Audio en media - overzicht..................... 384
Audiosysteem en media - systeem
bedienen................................................. 384
Audio en media - menufuncties.............. 386
Favorieten............................................... 388
Audio en media - audio-instellingen....... 388
Audio en media - algemene audio-instel-
lingen...................................................... 389
Audio en media - geavanceerde audio-
instellingen.............................................. 389
Equalizer instellen................................... 390
Geluidspodium instellen.......................... 390
Geluidssterkte instellen en automatische
volumeregeling........................................ 390
Radio....................................................... 391
Radiozenders zoeken............................. 391
Automatisch radiozenders zoeken.......... 392
Radiozenderlijst...................................... 392
Handmatig radiozenders zoeken............ 393
Radiozenders als voorkeurzenders
opslaan................................................... 394
RDS-functies........................................... 395
Alarm bij ernstige ongelukken en calami-
teiten....................................................... 396
Inhoud
10
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
11
Verkeersinformatie (TP)........................... 396
Enhanced Other Networks (EON)........... 396
Nieuwsuitzendingen................................ 397
Radioprogrammatypes (PTY).................. 397
Radioprogrammatypes PTY zoeken....... 398
Radioprogrammatypes (PTY) weergeven 398
Volumeregeling voor onderbrekende
radioprogrammatypes (PTY)................... 398
Radiotekst............................................... 399
Automatische radio-afstemfunctie (AF).. 399
Regionale radioprogramma’s (REG)....... 399
Radiofrequentieband doorzoeken.......... 400
RDS-functies resetten............................. 400
Digitale radio* (DAB)................................ 400
Radiokanalen programmeren (Groep
leren)....................................................... 401
Navigeren in kanaalgroepenlijst (Ensem-
ble).......................................................... 401
DAB naar DAB link.................................. 402
Digitale radio* (DAB) - frequentieband.... 402
Digitale radio* (DAB) - subkanaal............ 402
Digitale radio* (DAB) - resetten............... 403
Mediaspeler............................................ 403
Cd/Dvd*.................................................. 404
11
Vooruit-/achteruitspoelen....................... 404
Willekeurige afspeelvolgorde tracks of
audiobestanden...................................... 404
Afspelen en navigeren bij DVD Video..... 405
Camerahoek bij het afspelen van DVD
Video....................................................... 406
DivX
®
Video On Demand........................ 406
Beeldinstellingen..................................... 406
Mediaspeler - compatibele bestandsfor-
maten...................................................... 407
Externe geluidsbron via AUX/
USB*-ingang........................................... 407
Externe geluidsbron via AUX/USB*-
ingang aansluiten.................................... 409
Afspelen en navigeren bij externe
geluidsbron............................................. 409
Geluidssterkte instellen voor externe
geluidsbron............................................. 411
Media Bluetooth
®
* ................................. 411
Bluetooth
®
*-eenheid aansluiten en los-
koppelen................................................. 412
Bluetooth
®
*-eenheid registreren............. 413
Automatische aansluiting Bluetooth
®
*-
eenheid................................................... 414
Andere Bluetooth
®
*-eenheid kiezen....... 415
Bluetooth
®
*-eenheid loskoppelen........... 415
11
Bluetooth
®
*-eenheid verwijderen............ 416
Bluetooth
®
-handsfreesysteem................ 416
Bluetooth
®
*-handsfreesysteem - over-
zicht......................................................... 417
Gespreksfuncties.................................... 418
Bluetooth
®
-handsfreesysteem - audio-
instellingen.............................................. 419
Informatie Bluetooth
®
-versie................... 419
Telefoonboek.......................................... 420
Telefoonboek - contactpersonen snel
zoeken..................................................... 421
Telefoonboek - tekentabel toetsenset op
middenconsole....................................... 421
Telefoonboek - contactpersonen zoeken 422
Telefoonboek - nieuw contactpersoon... 423
Telefoonboek - sneltoets........................ 425
Telefoonboek - vCard ontvangen........... 425
Telefoonboek - geheugenstatus............. 425
Telefoonboek - wissen............................ 426
Stembediening* mobiele telefoon........... 426
Taalkeuze voor stembediening* mobiele
telefoon................................................... 428
Hulpfuncties voor stembediening* mobi-
ele telefoon............................................. 428
Inhoud
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
11
11
Stembediening* mobiele telefoon -
gebruikersinstelling en stemvolume........ 429
Spraakherkenning* mobiele telefoon -
stemcommando’s................................... 430
Stembediening* mobiele telefoon - snel-
commando’s........................................... 430
Stembediening* mobiele telefoon - num-
mer bellen............................................... 431
Stembediening* mobiele telefoon - bellen
via gesprekslijst....................................... 431
Stembediening* mobiele telefoon - con-
tactpersoon bellen.................................. 432
Stembediening* mobiele telefoon - voice-
mail beluisteren....................................... 432
Opslaan als favoriet................................ 433
Afspelen en navigeren bij cd’s/dvd’s*..... 433
Afspelen en navigeren bij zelfgebrande
schijven met audio-/videobestanden...... 434
Tracks of audiobestanden scannen........ 435
TV - instelling*......................................... 435
Tv*-kanalen zoeken/Voorkeurslijst.......... 437
Tv* - voorkeur kijker................................ 437
Informatie over actueel tv*-programma.. 438
Teletekst*................................................ 439
Ontvangst van tv* - kanaalwegval.......... 439
Afstandsbediening*................................. 439
11
Afstandsbediening* - functies................. 440
Afstandsbediening* - batterij vervangen. 441
Audio en media - menu-overzicht........... 442
Menu-overzicht - AM.............................. 442
Menu-overzicht - FM.............................. 443
Menu-overzicht - digitale radio (DAB)*... 444
Menu-overzicht - CD/DVD Data.............. 444
Menu-overzicht - CD Audio.................... 445
Menu-overzicht - DVD Video.................. 445
Menu-overzicht - iPod............................ 446
Menu-overzicht - USB............................ 447
Menu-overzicht - Media Bluetooth......... 447
Menu-overzicht - AUX............................. 448
Menu-overzicht - Bluetooth-handsfree-
systeem................................................... 448
Menu-overzicht - tv................................. 449
12
12 Specificaties
Type-aanduidingen................................. 452
Maten...................................................... 454
Gewichten............................................... 455
Trekgewicht en kogeldruk....................... 456
Motorspecificaties................................... 458
Motorolie - ongunstige rijomstandighe-
den.......................................................... 459
Motorolie - kwaliteit en hoeveelheid....... 460
Koelvloeistof - kwaliteit en hoeveelheid.. 462
Transmissieolie - kwaliteit en hoeveel-
heid......................................................... 463
Remvloeistof - kwaliteit en hoeveelheid. 464
Sproeiervloeistof - kwaliteit en hoeveel-
heid......................................................... 464
Brandstoftank - inhoud........................... 465
Airconditioning, vloeistof - hoeveelheid
en kwaliteit.............................................. 466
Brandstofverbruik en CO2-uitstoot......... 467
Banden - goedgekeurde bandenspan-
ning......................................................... 471
Elektrisch systeem.................................. 473
Startaccu - specificatie........................... 474
Typegoedkeuring - transpondersleutel-
systeem................................................... 475
Typegoedkeuring - radarsysteem........... 475
Inhoud
12
12
Typegoedkeuring - Bluetooth
®
............... 477
Licenties.................................................. 485
Displaysymbolen..................................... 487
13
13 Alfabetisch register
Alfabetisch register................................. 490
Inhoud
13
INLEIDING
01 Inleiding
01
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
15
Gebruikershandleiding lezen
Een goede manier om vertrouwd te raken met
uw nieuwe auto is om de gebruikershandlei-
ding te lezen, idealiter voordat u uw eerste rit
maakt. Zo maakt u kennis met nieuwe func-
ties, krijgt u tips hoe u het beste in verschil-
lende situaties met de auto kunt omgaan en
leert u hoe u optimaal gebruik kunt maken van
alle mogelijkheden die uw auto biedt. Besteed
ook aandacht aan de veiligheidsinstructies in
de handleiding.
De specificaties, constructiegegevens en
afbeeldingen in de gebruikershandleiding zijn
niet bindend. We behouden ons het recht
voor om zonder voorafgaande mededeling
wijzigingen aan te brengen.
©
Volvo Car Corporation
Opties/accessoires
Alle soorten opties staan aangegeven met
een sterretje* in de gebruikershandleiding.
Als aanvulling op de standaarduitrusting wor-
den in de gebruikershandleiding ook de
opties (van fabriekswege gemonteerde uitrus-
ting) en bepaalde accessoires (ingebouwde
extra uitrusting) beschreven.
De uitrusting die in de gebruikershandleiding
wordt beschreven is niet op alle auto’s aan-
wezig - welke uitrusting aanwezig is hangt af
van de verschillende behoeften op de diverse
markten en de landelijke en/of regionale wet-
en regelgeving.
Neem bij twijfel over de standaarduitrusting of
opties/accessoires contact op met een Volvo-
dealer.
Speciale teksten
WAARSCHUWING
Waarschuwingsteksten geven informatie
over kans op letsel.
BELANGRIJK
Belangrijk-teksten geven informatie over
kans op materiële schade.
N.B.
Teksten met het kopje N.B. duiden op tips
en adviezen die het gebruik van bepaalde
mogelijkheden en functies vergemakkelij-
ken.
Voetnoot
In de gebruikershandleiding komt informatie
voor in de vorm van een voetnoot onder aan
de pagina. Deze informatie vormt een aanvul-
ling op de tekst waar het nummer van de
voetnoot naar verwijst. Als de voetnoot naar
tekst in een tabel verwijst, worden letters
gebruikt in plaats van cijfers.
Displaymeldingen
Tekstmeldingen kunnen worden weergegeven
op het instrumentenpaneel en op het beeld-
scherm. Deze displaymeldingen worden in de
gebruikershandleiding in iets groter formaat
en in het grijs weergegeven. Voorbeelden
daarvan vindt u in de menuteksten en dis-
playmeldingen van het beeldscherm (bijvoor-
beeld
Audio-instellingen ).
Stickers
Er zitten verschillende soorten stickers in de
auto om belangrijke informatie op een sim-
pele en duidelijke manier over te dragen. De
stickers in de auto zijn van de onderstaande
aflopende waarschuwings-/informatiegraad.
Gevaar voor lichamelijk letsel
G031590
Zwarte ISO-symbolen in een oranje waar-
schuwingsveld, witte tekst/afbeelding in een
zwart tekstveld. Worden gebruikt om te atten-
deren op een risico dat, bij het negeren van
||
01 Inleiding
01
16
de waarschuwing, kan resulteren in ernstig
letsel met mogelijk dodelijke afloop.
Gevaar voor materiële schade
G031592
Witte ISO-symbolen en een witte tekst/
afbeelding in een zwart of blauw waarschu-
wings- en tekstveld. Worden gebruikt om te
attenderen op een risico dat, bij het negeren
van de waarschuwing, kan resulteren in mate-
riële schade.
Informatie
G031593
Witte ISO-symbolen en een witte tekst/
afbeelding in een zwart tekstveld.
N.B.
De in het instructieboekje afgebeelde stic-
kers hoeven niet per definitie overeen te
komen met de stickers die in of op uw
auto aanwezig zijn. De afbeeldingen zijn
alleen bedoeld om aan te geven hoe de
stickers er in grote lijnen uitzien en waar u
ze ongeveer kunt aantreffen. Op de stic-
kers van uw auto vindt u de informatie die
op uw auto van toepassing is.
Procedurelijsten
Procedures met handelingen die in een
bepaalde volgorde moeten worden uitge-
voerd, staan genummerd in de gebruikers-
handleiding.
Wanneer er een reeks afbeeldingen bij
een stapsgewijze instructie bestaat, zijn
de verschillende stappen van de instruc-
tie op dezelfde manier genummerd als de
bijbehorende afbeeldingen.
Als voor de instructies bij een reeks
afbeeldingen de onderlinge volgorde niet
relevant is, worden de instructies vooraf-
gegaan door letters.
Er komen genummerde en ongenum-
merde pijlen voor. Ze worden gebruikt om
een bepaalde beweging weer te geven.
Pijlen met een letter dienen om een
beweging weer te geven waarbij de
onderlinge volgorde niet van belang is.
Wanneer er geen reeks afbeeldingen bij een
stapsgewijze instructie bestaat, zijn de ver-
schillende stappen op de standaardmanier
genummerd met normale cijfers.
Positielijsten
Op overzichtsfiguren die de positie van
onderdelen aangeven worden rode cirkels
met daarin een cijfer gebruikt. Hetzelfde
cijfer wordt gehanteerd in de positielijst
bij de afbeelding, met een beschrijving
van de weergegeven objecten.
Opsommingslijsten
Bij opsommingen in de gebruikershandleiding
wordt gebruik gemaakt van een opsom-
mingslijst.
Bijvoorbeeld:
01 Inleiding
01
17
Koelvloeistof
Motorolie
Afbeeldingen
De afbeeldingen in de handleiding zijn soms
schematisch en kunnen afwijken van hoe de
auto eruitziet, afhankelijk van het uitrustings-
niveau en de markt.
Gerelateerde informatie
Gerelateerde informatie verwijst naar andere
gedeelten met voor de hand liggende infor-
matie.
Zie ommezijde
}} Dit symbool staat rechts onderaan wan-
neer een hoofdstuk wordt voortgezet op de
volgende pagina.
Gerelateerde informatie
Milieu-aspecten van de gebruikershand-
leiding (p. 22)
Informatie op internet (p. 19)
Vastlegging van gegevens
Bepaalde gegevens over de werking en func-
tionaliteit van de auto en eventuele
(bijna-)aanrijdingen worden door de auto vast-
gelegd.
Uw auto is voorzien van enkele computers
met als taak de werking en functionaliteit van
de auto continue te bewaken. Bepaalde com-
puters leggen mogelijk ook gegevens vast bij
registratie van een storing tijdens normale rit-
ten. Bovendien worden er gegevens opgesla-
gen bij een aanrijding of bijna-aanrijding.
Vastlegging van de gegevens is enerzijds
bedoeld om technici te helpen bij het vast-
stellen en verhelpen van storingen in de auto
en anderzijds om ervoor te zorgen dat Volvo
voldoet aan de geldende wet- en regelgeving.
Volvo gebruikt de gegevens bovendien voor
onderzoek ter verbetering van de kwaliteit en
veiligheid, daar de gegevens kunnen bijdra-
gen tot een groter inzicht in de omstandighe-
den waarin ongelukken en/of letsel ontstaan.
De gegevens kunnen duidelijkheid geven over
de status en werking van verschillende auto-
systemen en -modulen waaronder die voor
de motor, gasklep, besturing en remmen. De
gegevens kunnen informatie bevatten over de
rijstijl van de bestuurder, zoals de rijsnelheid,
het gebruik van het rem- of gaspedaal en de
stuuruitslag en het wel of niet dragen van de
veiligheidsgordel door bestuurder en eventu-
ele passagier(s). De gegevens kunnen om de
eerder vermelde redenen voor een begrensde
tijd worden vastgelegd tijdens het rijden, tij-
dens een aanrijding of bij een bijna-ongeluk.
Volvo kan de gegevens opslaan zolang deze
kunnen bijdragen tot een verbetering en ver-
dere verhoging van de veiligheid en kwaliteit
en zolang de wet- en regelgeving waaraan
Volvo gehouden is dit voorschrijft.
Volvo zal de bovengenoemde gegevens niet
zonder de toestemming van de eigenaar van
de auto vrijgeven aan derden. Volvo Car Cor-
poration kan echter op last van de nationale
wet- en regelgeving gedwongen worden om
dergelijke gegevens te verstrekken aan
instanties, zoals de politie, of anderen die
krachtens de wet de gegevens kunnen opei-
sen.
Om de door de computers van de auto vast-
gelegde gegevens te kunnen uitlezen en
interpreteren is speciale technische appara-
tuur vereist die alleen beschikbaar is bij
Volvo, en de werkplaatsen die een contract
hebben met Volvo. Volvo ziet erop toe dat de
gegevens, die in verband met reparatie en
onderhoud worden doorgegeven aan Volvo,
zorgvuldig worden opgeslagen en gehanteerd
en dat ze in overeenstemming met de gel-
dende wetgeving worden gebruikt. Neem
voor meer informatie contact op met een
Volvo-dealer.
01 Inleiding
01
18
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Accessoires en extra uitrusting
Een verkeerde aansluiting en montage van
accessoires en extra uitrusting kan een nade-
lige invloed hebben op de werking van de
elektronische systemen van de auto.
Bepaalde accessoires werken alleen, wan-
neer de bijbehorende software in de compu-
tersystemen van de auto wordt geladen.
Volvo adviseert u daarom altijd contact op te
nemen met een erkende Volvo-werkplaats,
voordat u accessoires of extra uitrusting
monteert die in verbinding staan/staat met of
van invloed zijn/is op het elektrische systeem.
Warmtereflecterende voorruit*
Veld waar geen IR-film is aangebracht.
Maten
A 65 mm
B 150 mm
C 125 mm
De voorruit is voorzien van een warmtereflec-
terende film (IR) die de ingestraalde warmte in
de passagiersruimte beperkt.
Montage van elektronische uitrusting, zoals
een transponder, achter een ruit met een
warmtereflecterende film heeft mogelijk een
negatieve invloed op de werking en prestaties
van de uitrusting.
Voor optimale werking van dient de elektroni-
sche uitrusting dan ook gemonteerd te wor-
den op dat deel van de voorruit waar geen
warmtereflecterende film is aangebracht (zie
gemarkeerd veld op bovenstaande afbeel-
ding).
Verkoop van auto met Volvo On Call*
Als de auto met Volvo On Call (VOC) is uitge-
rust, is het belangrijk om de eigenaar bij de
dienst te wijzigen.
VOC is een aanvullend pakket met veilig-
heids-, beveiligings- en comfortdiensten. Bij
verkoop van de auto is het belangrijk om de
eigenaar bij de dienst te wijzigen.
De VOC-dienst afsluiten
Neem bij verkoop van de auto contact op met
een Volvo-dealer om de VOC-dienst af te slui-
ten.
De VOC-dienst starten
Het is zeer belangrijk dat de VOC-dienst van
eigenaar wisselt, zodat de vorige eigenaar
geen diensten meer in de auto kan uitvoeren.
Neem contact op met een erkende Volvo-
dealer bij verkoop van de auto.
Gerelateerde informatie
Informatie op internet (p. 19)
01 Inleiding
01
19
Informatie op internet
Op www.volvocars.com vindt u meer informa-
tie over uw auto.
Met een persoonlijke Volvo ID kunt u inloggen
op My Volvo web, een persoonlijke webpa-
gina voor u en uw auto.
Voor het uitlezen van de QR-code is een QR-
codelezer nodig die als accessoire verkrijg-
baar is voor verschillende mobiele telefoons.
QR-codelezers zijn bijvoorbeeld te downloa-
den via App Store, Windows Phone of Google
Play.
QR-code
01 Inleiding
01
20
Milieubeleid van Volvo Car
Corporation
Uw Volvo voldoet aan strenge internationale
milieueisen en is bovendien geproduceerd in
een fabriek die zeer schoon is en efficiënt met
hulpbronnen omgaat.
G000000
Zorg voor het milieu is een van de kernwaar-
den van Volvo Car Corporation die van
invloed zijn op alle activiteiten. We zijn ervan
overtuigd dat onze klanten onze zorg voor het
milieu delen.
Uw Volvo voldoet aan strenge internationale
milieueisen en is bovendien geproduceerd in
een fabriek die zeer schoon is en efficiënt met
hulpbronnen omgaat. Volvo Car Corporation
is gecertificeerd volgens de milieunorm ISO
14001 voor alle fabrieken en de meeste
andere eenheden. We eisen bovendien van
onze samenwerkingspartners dat ze systema-
tisch aan milieuzorg doen.
Brandstofverbruik
De auto’s van Volvo zijn concurrerend in hun
klasse wat het brandstofverbruik betreft. Een
lager brandstofverbruik levert over het alge-
meen een geringere uitstoot van het broei-
kasgas kooldioxide op.
U als bestuurder kunt uw steentje bijdragen
aan een verlaging van het brandstofverbruik.
Lees voor meer informatie de tekst onder het
kopje Spaar het milieu.
Efficiënte uitlaatgasreiniging
Uw Volvo is gebouwd volgens het concept
‘Schoon aan binnen- en buitenkant’ – een
concept dat een schone passagiersruimte
combineert met een uitermate efficiënte uit-
laatgasreiniging. In veel gevallen liggen uit-
laatgasemissies ver onder de geldende nor-
men.
Schone lucht in passagiersruimte
Het interieurfilter zorgt dat stofdeeltjes en pol-
len niet via de luchtinlaatopening in de passa-
giersruimte kunnen dringen.
01 Inleiding
01
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
21
Een geavanceerd luchtreinigingssysteem,
IAQS* (Interior Air Quality System), zorgt
ervoor dat de lucht die de passagiersruimte
binnenkomt schoner is dan de lucht buiten in
het verkeer.
Het systeem bestaat uit een elektronische
sensor en een koolstoffilter. De binnenko-
mende lucht wordt continu gecontroleerd en
als het gehalte aan bepaalde schadelijke gas-
sen zoals koolmonoxide te hoog oploopt,
wordt de luchtinlaat gesloten. Iets dergelijks
kan zich voordoen in bijvoorbeeld druk ver-
keer, files of tunnels.
Het koolstoffilter zorgt ervoor dat stikstofoxi-
den, laaghangend ozon en koolwaterstoffen
niet binnendringen.
Interieur
Het interieur van een Volvo werd dusdanig
vormgegeven dat het gerieflijk en comfortabel
is – ook voor mensen met contactallergieën
of astma. Er is extra veel aandacht besteed
aan de selectie van milieuvriendelijke materia-
len.
Erkende Volvo-werkplaatsen en het
milieu
Met regelmatig onderhoud kunt u de voor-
waarden scheppen voor een lange levens-
duur en een laag brandstofverbruik. Op die
manier draagt u bij aan een schoner milieu.
Wanneer u de reparaties en het onderhoud
aan de auto toevertrouwt aan de werkplaat-
sen van Volvo, wordt de auto een onderdeel
van ons systeem. Volvo stelt duidelijke milieu-
eisen aan de outillage van onze werkplaatsen
om te voorkomen dat er schadelijke stoffen
vrijkomen in het milieu. Het personeel in de
werkplaatsen van Volvo beschikt over de ken-
nis en het gereedschap om optimale zorg
voor het milieu te kunnen garanderen.
Spaar het milieu
U kunt eenvoudig meehelpen het milieu te
beschermen – hier volgen enkele tips:
Voorkom stationair draaien – zet de motor
af wanneer u langere tijd stilstaat. Houdt
u zich aan de plaatselijke voorschriften.
Rijd economisch – rijd anticiperend.
Voer service en onderhoud uit volgens de
aanwijzingen in de gebruikershandleiding
– houd de geadviseerde intervallen in het
Service- en garantieboekje aan.
Gebruik vóór een koude start altijd de
motorverwarming*, als de auto hiermee is
uitgerust – dit verbetert de startgewillig-
heid, beperkt de slijtage bij koud weer en
zorgt ervoor dat de motor sneller op
bedrijfstemperatuur komt, waardoor het
brandstofverbruik en de uitstoot afnemen.
Bij hoge snelheden neemt het verbruik
aanzienlijk toe vanwege de grotere lucht-
weerstand – bij een verdubbeling van de
snelheid neemt de luchtweerstand met
een factor vier toe.
Hanteer afvalstoffen die schadelijk voor
het milieu zijn, zoals accu’s en olie, op
een milieuvriendelijke manier. Neem con-
tact op met een werkplaats bij twijfel over
de juiste manier van verwerken van der-
gelijk afval – geadviseerd wordt een
erkende Volvo-werkplaats.
Wanneer u deze tips opvolgt, kunt u geld
besparen, zuiniger omspringen met de hulp-
bronnen op aarde en uw auto langer doen
meegaan. Voor meer informatie en meer
adviezen, zie Zuinig rijden (p. 307) en Brand-
stofverbruik en CO2-uitstoot (p. 467).
Recycling
Milieumatig verantwoorde recycling van de
auto vormt een belangrijk aspect van de mili-
euzorg van Volvo. De auto is nagenoeg
geheel te recyclen. De laatste eigenaar van
de auto wordt daarom verzocht contact op te
nemen met een dealer voor de locatie van
een gecertificeerd/erkend recyclingbedrijf.
Gerelateerde informatie
Milieu-aspecten van de gebruikershand-
leiding (p. 22)
01 Inleiding
01
22
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Milieu-aspecten van de
gebruikershandleiding
De papiervezels waarvan deze publicatie
gemaakt is afkomstig zijn uit FSC
®
-gecertifi-
ceerde bossen of andere gecontroleerde
bronnen.
Het Forest Stewardship Council
®
-symbool
geeft aan dat de papiervezels waarvan een
gebruikershandleiding in drukvorm gemaakt
is afkomstig zijn uit FSC
®
-gecertificeerde
bossen of andere gecontroleerde bronnen.
Gerelateerde informatie
Milieubeleid van Volvo Car Corporation
(p. 20)
Gelaagd glas
Gelaagd glas
Het glas is verstevigd voor een ver-
beterde inbraakbeveiliging en
geluidsisolatie van het interieur. De
voorruit en de overige ruiten zijn
gemaakt van gelaagd glas*.
VEILIGHEID
02 Veiligheid
02
24
Algemeen over veiligheidsgordels
Remmen kan ernstige gevolgen hebben als
de veiligheidsgordel niet wordt gedragen. Let
er daarom op dat alle passagiers hun veilig-
heidsgordel tijdens het rijden om hebben.
Voor optimale bescherming van de veilig-
heidsgordel is het van belang dat de gordel
goed tegen het lichaam ligt. Laat de rugleu-
ning niet te ver achteroverhellen. De veilig-
heidsgordel biedt de beste bescherming bij
een normale rijhouding.
Wanneer iemand de veiligheidsgordel niet
draagt, wordt de bewuste persoon er middels
waarschuwingssymbolen en geluidssignalen
(p. 27) aan herinnerd de gordel om te doen
(p. 25).
Waar u op moet letten
Gebruik geen klemmen of andere acces-
soires waardoor u de veiligheidsgordel
niet strak langs uw lichaam kunt trekken.
De veiligheidsgordel mag niet gedraaid
zitten.
De heupgordel moet laag zitten (niet over
de buik).
Span de heupgordel over de heupen door
de diagonale schoudergordel in de rich-
ting van de schouder omhoog te trekken.
WAARSCHUWING
De veiligheidsgordel en airbag werken
samen. Als de veiligheidsgordel niet of ver-
keerd wordt gebruikt, kan dit bij een bot-
sing van invloed zijn op het effect van de
airbag.
WAARSCHUWING
Elke veiligheidsgordel is bedoeld voor
slechts één persoon.
WAARSCHUWING
Breng nooit zelf wijzigingen in de veilig-
heidsgordels aan en probeer ze nooit zelf
te repareren. Volvo adviseert u daarvoor
contact op te nemen met een erkende
Volvo-werkplaats.
Als een veiligheidsgordel aan grote krach-
ten heeft blootgestaan zoals tijdens een
aanrijding, moet u de veiligheidsgordel in
zijn geheel vervangen. De veiligheidsgordel
kan een deel van zijn beschermende
eigenschappen hebben verloren, zelfs als
de veiligheidsgordel ogenschijnlijk niet
beschadigd is. Vervang de veiligheidsgor-
del ook als deze versleten of beschadigd
is. De nieuwe veiligheidsgordel moet zijn
goedgekeurd en bedoeld voor montage op
dezelfde positie als de vervangen veilig-
heidsgordel.
Gerelateerde informatie
Veiligheidsgordel - zwangerschap (p.
26)
Veiligheidsgordel - losmaken (p. 26)
Gordelspanners (p. 27)
02 Veiligheid
02
25
Veiligheidsgordel - om doen
Doe de veiligheidsgordel (p. 24) om voordat u
gaat rijden.
Rol de gordel langzaam af en maak deze vast
door de borglip in de gordelsluiting te steken.
Een duidelijke ‘klik’ geeft aan dat de gordel
vastzit.
Goede positie veiligheidsgordel.
Verkeerde positie veiligheidsgordel. De veilig-
heidsgordel moet over de schouder lopen.
Hoogte-instelling van de veiligheidsgordel. Druk
de knop in en zet de gordel hoger of lager. Zet
de gordel zo hoog mogelijk zonder dat de gordel
daarbij langs de nek schuurt.
Op de achterbank past de borglip van de vei-
ligheidsgordel op de middelste zitplaats
alleen in de bijbehorende sluiting.
Waar u op moet letten
De veiligheidsgordel is geblokkeerd en kan
niet verder worden uitgetrokken:
wanneer u de gordel te snel uittrekt
wanneer u remt of optrekt
als de auto sterk overhelt.
Gerelateerde informatie
Veiligheidsgordel - zwangerschap (p.
26)
Veiligheidsgordel - losmaken (p. 26)
Gordelspanners (p. 27)
Gordelwaarschuwing (p. 27)
02 Veiligheid
02
26
Veiligheidsgordel - losmaken
Maak de veiligheidsgordel (p. 24) pas los,
wanneer de auto stilstaat.
Druk op de rode knop van de gordelsluiting
en laat het oprolmechanisme de gordel oprol-
len. Als de gordel niet volledig wordt opge-
rold, moet u de gordel handmatig zo ver
terugrollen dat deze niet langer slap hangt.
Gerelateerde informatie
Veiligheidsgordel - om doen (p. 25)
Gordelwaarschuwing (p. 27)
Veiligheidsgordel - zwangerschap
Wanneer u zwanger bent, is het belangrijk de
Veiligheidsgordel (p. 24) altijd op de juiste
manier te dragen.
G020998
De veiligheidsgordel moet strak langs de
schouder lopen, waarbij het diagonale deel
van de veiligheidsgordel tussen de borsten en
tegen de zijkant van de buik ligt.
Het heupgedeelte van de veiligheidsgordel
moet vlak tegen de buitenkant van de boven-
benen liggen en zo ver mogelijk onder de buik
liggen. Het mag nooit over de buik omhoog
kunnen glijden. De veiligheidsgordel moet zo
strak mogelijk over het lichaam lopen zonder
onnodige speling. Controleer ook of de veilig-
heidsgordel nergens gedraaid zit.
Naarmate de zwangerschap vordert moeten
zwangere bestuurders de stoel (p. 73) en
het stuur (p. 79) dusdanig verstellen dat ze
de auto volledig onder controle hebben (wat
inhoudt dat ze met gemak bij het stuur en de
pedalen moeten kunnen komen). Streef
ernaar de afstand tussen de buik en het stuur
zo groot mogelijk te maken.
Gerelateerde informatie
Veiligheidsgordel - om doen (p. 25)
Veiligheidsgordel - losmaken (p. 26)
02 Veiligheid
02
27
Gordelwaarschuwing
Wanneer iemand de veiligheidsgordel niet
draagt, wordt de bewuste persoon er middel
waarschuwingssymbolen en geluidssignalen
aan herinnerd de gordel om te doen (p. 25).
Of er geluidssignalen klinken, hangt af van de
snelheid. De waarschuwingssymbolen zitten
op de plafondconsole en op het instrumen-
tenpaneel (p. 60).
Het gordelwaarschuwingssysteem geldt niet
voor kinderzitjes.
Achterbank
De functie van de gordelwaarschuwing voor
de achterbank is tweeledig:
Aangeven welke veiligheidsgordels (p. 24)
van de achterbank er worden gebruikt. Bij
gebruik van de veiligheidsgordels of het
openen van een van de achterportieren
verschijnt er een melding op het instru-
mentenpaneel. De melding verdwijnt na
ongeveer 30 seconden rijden vanzelf of
eerder bij het indrukken van de knop op
de richtingaanwijzerhendel (p. 103) OK.
Als een van de inzittenden geen veilig-
heidsgordel draagt, verdwijnt de melding
echter alleen bij het indrukken van de
knop OK op de richtingaanwijzerhendel.
Waarschuwen dat iemand op de achter-
bank de veiligheidsgordel heeft losgeno-
men. Er wordt gewaarschuwd met een
melding op het instrumentenpaneel in
combinatie met een geluidssignaal en een
waarschuwingssymbool. De waarschu-
wing stopt wanneer de gordel weer is
omgedaan, maar kan ook handmatig wor-
den bevestigd door op de knop OK te
drukken.
Op het informatiedisplay van het instrumen-
tenpaneel wordt weergegeven welke gordels
er worden gebruikt. Deze informatie is altijd
beschikbaar.
Gordelspanners
De veiligheidsgordels (p. 24) aan de bestuur-
derszijde, de passagierszijde en op de buiten-
ste zitplaatsen achterin zijn voorzien van gor-
delspanners. Dit is een mechanisme dat bij
een voldoende krachtige aanrijding de veilig-
heidsgordel rond het lichaam spant. De veilig-
heidsgordel kan de passagier daarmee beter
in de stoel gedrukt houden.
WAARSCHUWING
De gesp van de veiligheidsgordel aan pas-
sagierszijde nooit aanbrengen in de gor-
delsluiting aan bestuurderszijde. De gesp
van de veiligheidsgordel altijd aanbrengen
in de gordelsluiting aan de juiste zijde. De
veiligheidsgordels nooit beschadigen en
geen vreemde voorwerpen aanbrengen in
de gordelsluiting. De veiligheidsgordels en
de gordelsluiting werken anders mogelijk
niet naar behoren tijdens een aanrijding. Er
bestaat gevaar voor ernstige verwondin-
gen.
Gerelateerde informatie
Algemeen over veiligheidsgordels (p. 24)
02 Veiligheid
02
28
Veiligheid - waarschuwingssymbool
Het waarschuwingslampje verschijnt, als er tij-
dens de storingsdiagnose een storing wordt
geconstateerd of als het systeem geactiveerd
is. Waar nodig verschijnt het waarschuwings-
lampje in combinatie met een melding op het
informatiedisplay van het instrumentenpaneel
(p. 60).
Gevarendriehoek en waarschuwingssymbool
voor het airbagsysteem (p. 29) op een analoog
instrumentenpaneel.
Gevarendriehoek en waarschuwingssymbool
voor het airbagsysteem op een digitaal instru-
mentenpaneel.
Het waarschuwingssymbool op het instru-
mentenpaneel gaat branden, wanneer de
transpondersleutel in sleutelstand II (p. 72)
staat. Iedere keer dat het contact wordt inge-
schakeld, vindt er een storingsdiagnose
plaats. Het symbool dooft na ca. 6 seconden,
wanneer de regelmodule heeft vastgesteld
dat het airbagsysteem geen storingen ver-
toont.
Het waarschuwingslampje verschijnt, als er
tijdens de storingsdiagnose een storing wordt
geconstateerd of als het systeem geactiveerd
is. Waar nodig verschijnt het waarschuwings-
lampje in combinatie met een melding op het
display. Als het waarschuwingssymbool niet
werkt, gaat het waarschuwingsdriehoekje
branden en verschijnt er
SRS airbag Service
vereist of SRS airbag Service spoed op het
display. Volvo adviseert u zo spoedig moge-
lijk contact op te nemen met een erkende
Volvo-werkplaats.
WAARSCHUWING
Als het waarschuwingslampje voor het air-
bagsysteem blijft branden of tijdens het rij-
den korte tijd oplicht, betekent dit dat het
airbagsysteem niet naar behoren werkt.
Het symbool kan ook duiden op een sto-
ring in het airbagsysteem, de gordelspan-
ners, het SIPS- en het IC-systeem of op
een andere storing in het systeem. Volvo
adviseert u zo spoedig mogelijk contact op
te nemen met een erkende Volvo-werk-
plaats.
Gerelateerde informatie
Algemene informatie over de Safety mode
(p. 38)
02 Veiligheid
02
29
Airbagsysteem
Bij een frontale botsing helpt het airbagsys-
teem voorkomen dat u en eventuele inzitten-
den letsel aan hoofd en borstkas oplopen.
G018665
Airbagsysteem, van bovenaf gezien bij een auto
met het stuur links.
G018666
Airbagsysteem, van bovenaf gezien bij een auto
met het stuur rechts.
Het SRS bestaat uit airbags en sensoren. Bij
een voldoende krachtige aanrijding reageren
de sensoren, waarna één of meer airbags
worden opgeblazen en warm worden. De air-
bags vangen de klap van de aanrijding op
voor de inzittende. Daarmee vangen de SIPS-
airbags de klap van de aanrijding op voor de
inzittende, waarna de airbags weer leeglopen.
Daarbij treedt er rookvorming in de auto op.
Dit is volkomen normaal. Het totale verloop,
van het opblazen tot het leeglopen van de air-
bag, neemt enkele tienden van een seconde
in beslag.
WAARSCHUWING
Volvo adviseert u om voor reparatie con-
tact op te nemen met een erkende Volvo-
werkplaats. Een verkeerde ingreep in het
airbagsysteem kan tot een onjuiste wer-
king leiden met ernstig letsel als gevolg.
N.B.
De sensoren reageren verschillend, afhan-
kelijk van het verloop van de botsing en of
er al dan niet een veiligheidsgordel wordt
gebruikt. Geldt voor alle zitplaatsen
behalve de middelste zitplaats achterin.
Er kunnen dus ongelukken ontstaan als
slechts één (of geen) van de airbags wordt
geactiveerd. De sensoren registreren de
kracht waaraan de auto bij de botsing
wordt blootgesteld en passen zich hierop
aan, zodat een of meer airbags worden
opgeblazen.
Gerelateerde informatie
Airbags aan de bestuurderszijde (p. 30)
Passagiersairbag (p. 30)
Veiligheid - waarschuwingssymbool (p.
28)
02 Veiligheid
02
30
Airbags aan de bestuurderszijde
Uw auto heeft behalve de veiligheidsgordel (p.
24) aan de bestuurderszijde ook twee airbags
(p. 29).
Een van de airbags zit opgevouwen in het
midden van het stuurwiel. Het stuurwiel is
voorzien van het opschrift AIRBAG.
Knieairbag aan de bestuurderszijde bij een auto
met het stuur links.
De andere airbag (op kniehoogte) zit onder in
het dashboard aan de bestuurderszijde. Het
dashboard is voorzien van het opschrift
AIRBAG.
WAARSCHUWING
De veiligheidsgordel en airbags werken
samen. Als de gordel niet of verkeerd
wordt gebruikt, kan dit bij een botsing van
invloed zijn op het effect van de airbags.
Gerelateerde informatie
Passagiersairbag (p. 30)
Passagiersairbag
Uw auto heeft behalve de veiligheidsgordel(p.
24) aan de passagierszijde ook een airbag (p.
29).
De airbag zit opgevouwen in een ruimte
boven het dashboardkastje. Het paneel is
voorzien van het opschrift AIRBAG.
Positie van de passagiersairbag in een auto met
het stuur links.
02 Veiligheid
02
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
31
Positie van de passagiersairbag in een auto met
het stuur rechts.
WAARSCHUWING
De veiligheidsgordel en airbag werken
samen. Als de gordel niet of verkeerd
wordt gebruikt, kan dit bij een botsing van
invloed zijn op het effect van de airbag.
Om geen letsel op te lopen wanneer de
airbag wordt opgeblazen, moet de passa-
gier zo rechtop mogelijk zitten met de voe-
ten op de vloer en de rug tegen de rugleu-
ning. De veiligheidsgordel moet vast zitten.
WAARSCHUWING
Plaats geen voorwerpen vóór of bovenop
het dashboard op de plek waar de airbag
voor de passagiersstoel zit.
WAARSCHUWING
Vervoer kinderen nooit in een kinderzitje of
op een comfortkussen voorin, wanneer de
airbag aan die kant geactiveerd is.
Laat nooit iemand voor de passagierstoel
zitten of staan.
Personen kleiner dan 1,40 m mogen nooit
op de passagiersstoel voorin plaatsnemen,
als de airbag geactiveerd is.
Het niet opvolgen van de bovenstaande
aanbevelingen kan levensgevaarlijke situ-
aties opleveren.
Schakelaar - PACOS*
De passagiersairbag (SRS) voorin is te deacti-
veren, (p. 31) met een schakelaar als de
auto is uitgerust met PACOS (Passenger
Airbag Cut Off Switch).
WAARSCHUWING
Als de auto is uitgerust met een airbag aan
de passagierszijde maar geen PACOS-
schakelaar (Passenger Airbag Cut Off
Switch) heeft, is de airbag altijd geacti-
veerd.
Gerelateerde informatie
Airbags aan de bestuurderszijde (p. 30)
Kinderzitje (p. 44)
Passagiersairbag - activering/
deactivering*
De passagiersairbag (p. 30) voorin kan met
een schakelaar worden geactiveerd, als de
auto is uitgerust met PACOSS (Passenger
Airbag Cut Off Switch).
Schakelaar - PACOS
De schakelaar voor activering/deactivering
van de passagiersairbag, PACOS zit aan de
passagierszijde aan de zijkant van het dash-
board en u kunt erbij door het portier aan die
kant te openen.
Controleer of de schakelaar in de gewenste
stand staat. Gebruik het sleutelblad (p. 170)
van de transpondersleutel om van stand te
veranderen.
Positie van de airbagsticker en de schakelaar.
De airbag is geactiveerd. Met de schake-
laar in deze stand kunnen passagiers gro-
ter dan 1,40 m aan de passagierszijde op
||
02 Veiligheid
02
32
de voorstoel zitten, maar kinderen in een
kinderzitje of op een zittingverhoger
beslist niet.
De airbag is gedeactiveerd. Met de scha-
kelaar in deze stand kunnen kinderen in
een kinderzitje of op een zittingverhoger
aan de passagierszijde op de voorstoel
zitten, maar passagiers groter dan 1,40 m
beslist niet.
WAARSCHUWING
Geactiveerde airbag (passagiersstoel):
Vervoer kinderen nooit in een kinderzitje of
op een comfortkussen op de passagiers-
stoel, wanneer de airbag aan die kant
geactiveerd is. Laat evenmin personen die
kleiner zijn dan 1,40 m op deze stoel
plaatsnemen.
Gedeactiveerde airbag (passagiersstoel):
Personen groter dan 1,40 m mogen nooit
op de passagiersstoel plaatsnemen, als de
airbag gedeactiveerd is.
Het niet opvolgen van de bovenstaande
aanbevelingen kan levensgevaarlijke situ-
aties opleveren.
N.B.
Wanneer de transpondersleutel in sleutel-
stand II (p. 72) staat, brandt
ca. 6 seconden lang het waarschuwings-
symbool (p. 28) voor de airbag op het
instrumentenpaneel.
Daarna gaat de indicator op de plafond-
console branden die de status van de pas-
sagiersairbag aangeeft.
Hiermee wordt aangegeven dat de airbag aan de
passagierszijde geactiveerd is.
Een melding en een waarschuwingssymbool
op de plafondconsole geven aan dat de air-
bag aan de passagierszijde geactiveerd is (zie
voorgaande afbeelding).
WAARSCHUWING
Vervoer kinderen nooit in een kinderzitje of
op een verhogingskussen voorin wanneer
de airbag aan die kant geactiveerd is en
het symbool
in de plafondconsole
brandt. Het niet opvolgen van deze aanbe-
veling kan levensgevaarlijke situaties voor
het kind opleveren.
Hiermee wordt aangeduid dat de airbag aan de
passagierszijde gedeactiveerd is.
Een tekstmelding en een brandend lampje op
de plafondconsole geven aan dat de airbag
aan de passagierszijde gedeactiveerd is (zie
voorgaande afbeelding).
02 Veiligheid
02
33
WAARSCHUWING
Laat geen passagier op de passagiersstoel
plaatsnemen als het waarschuwingssym-
bool (p. 28) voor het airbagsysteem op het
instrumentenpaneel oplicht, terwijl de mel-
ding op de plafondconsole aangeeft dat de
airbag aan die kant gedeactiveerd is. Dit
duidt op een ernstige storing. Bezoek zo
spoedig mogelijk een werkplaats. Volvo
adviseert u daarvoor contact op te nemen
met een erkende Volvo-werkplaats.
WAARSCHUWING
Het niet opvolgen van de bovenstaande
aanbevelingen kan levensgevaarlijke situ-
aties voor de passagiers opleveren.
Gerelateerde informatie
Kinderzitje (p. 44)
SIPS-airbags
Bij een aanrijding in de zij wordt een groot
deel van de botskracht door het SIPS-sys-
teem (Side Impact Protection System) over
balken, stijlen, vloer, dak en andere delen van
de carrosserie verdeeld. De SIPS-airbags aan
de bestuurders- en de passagierszijde
beschermen de borstkas en de heupen en
vormen een belangrijk onderdeel van het
SIPS-systeem.
Het SIPS-systeem bestaat uit twee hoofdon-
derdelen: de SIPS-airbags en de sensoren.
De SIPS-airbags zijn aangebracht in de rug-
leuningframes van de voorstoelen.
Bij een voldoende krachtige aanrijding reage-
ren de sensoren, die op hun beurt de gasge-
neratoren activeren. De SIPS-airbags worden
vervolgens opgeblazen tussen de inzittende
en het portierpaneel. Daarmee vangen de
SIPS-airbags de klap van de aanrijding op
voor de inzittende, waarna de airbags weer
leeglopen. De SIPS-airbag wordt normaal
gesproken alleen opgeblazen aan de kant van
de aanrijding.
Bestuurdersplaats, auto met stuur links.
Passagiersplaats, auto met stuur links.
||
02 Veiligheid
02
34
WAARSCHUWING
Volvo adviseert u de reparatie uitslui-
tend door een erkende Volvo-werk-
plaats te laten uitvoeren. Een ver-
keerde ingreep in het SIPS-systeem
kan tot een onjuiste werking leiden
met ernstig letsel als gevolg.
Plaats geen voorwerpen in het gebied
tussen de buitenzijde van de stoel en
het portierpaneel, aangezien dit gebied
door de zijairbag kan worden beïn-
vloed.
Volvo adviseert om uitsluitend door
Volvo goedgekeurde overtrekbekle-
ding te gebruiken. Andere bekleding
kan de werking van de zijairbags hin-
deren.
De zijairbag vormt een aanvulling op
de veiligheidsgordel. Gebruik de veilig-
heidsgordel altijd.
Gerelateerde informatie
Airbags aan de bestuurderszijde (p. 30)
Passagiersairbag (p. 30)
SIPS-airbag (SIPS) - kinderzitje/babyzitje
(p. 34)
Opblaasgordijnen (IC-systeem) (p. 34)
SIPS-airbag (SIPS) - kinderzitje/
babyzitje
De SIPS-airbags beïnvloeden de bescher-
mende werking van kinderzitje en/of zitting-
verhoger niet negatief (p. 33).
Het is mogelijk een kinderzitje/zittingverhoger
(p. 44) op de voorstoel te plaatsen, als de
auto aan de passagierszijde niet is uitgerust
met een geactiveerde airbag (p. 31).
Gerelateerde informatie
Passagiersairbag (p. 30)
Algemeen over kinderveiligheid (p. 42)
Opblaasgordijnen (IC-systeem)
Het systeem helpt voorkomen dat de bestuur-
der en eventuele passagiers bij een botsing
met hun hoofd tegen de binnenkant van de
auto slaan.
De opblaasgordijnen van het IC-systeem
(Inflatable Curtain) maken deel uit van het
SIPS-systeem (p. 33). Ze zitten verborgen
achter de plafondbekleding langs beide zijden
van de auto en beschermen inzittenden op de
buitenste zitplaatsen van de auto. Bij een vol-
doende krachtige aanrijding reageren de sen-
soren, die op hun beurt de opblaasgordijnen
activeren.
02 Veiligheid
02
35
WAARSCHUWING
Hang of bevestig nooit zware voorwerpen
aan de plafondhandgrepen. De haak is
alleen bedoeld voor niet al te zware kle-
dingstukken (en niet voor harde voorwer-
pen zoals paraplu’s).
Schroef of bevestig geen onderdelen op
de plafondbekleding, portierstijlen of de
zijpanelen van de auto. Ze kunnen daarbij
hun beschermende werking verliezen.
Volvo adviseert u uitsluitend originele
Volvo-onderdelen, bestemd voor montage
op deze plaatsen, te gebruiken.
WAARSCHUWING
De auto mag niet zo worden beladen dat
de lading hoger dan 50 mm onder de
bovenkant van de portierruiten uitkomt.
Anders kan het beschermende vermogen
van het opblaasgordijn, dat in de hemelbe-
kleding verborgen zit, uitblijven.
WAARSCHUWING
Het opblaasgordijn vormt een aanvulling
op de veiligheidsgordel.
Gebruik de veiligheidsgordel altijd.
Gerelateerde informatie
Algemeen over veiligheidsgordels (p. 24)
Airbagsysteem (p. 29)
SIPS-airbags (p. 33)
Algemene informatie over WHIPS
(whiplash-bescherming)
WHIPS (Whiplash Protection System) biedt
bescherming tegen whiplash-letsel. Het sys-
teem bestaat uit energieabsorberende rugleu-
ningen en speciaal voor het systeem ontwik-
kelde hoofdsteunen voor de beide voorstoe-
len.
Het WHIPS-systeem wordt geactiveerd bij
een aanrijding van achteren, afhankelijk van
de hoek waaronder en de snelheid waarmee
het achteropkomende voertuig de auto raakt
||
02 Veiligheid
02
36
en de materiaaleigenschappen van dat voer-
tuig.
WAARSCHUWING
Het WHIPS-systeem vormt een aanvulling
op de veiligheidsgordel. Gebruik de veilig-
heidsgordel altijd.
Eigenschappen van de stoel
Als het WHIPS-systeem wordt geactiveerd,
klappen de rugleuningen van de voorstoelen
naar achteren zodat de zithouding van de
bestuurder en de passagier op de voorstoe-
len verandert. Zo wordt de kans op zogehe-
ten whiplash-letsel beperkt.
WAARSCHUWING
Voer zelf nooit wijzigingen of reparaties
aan de stoel of het WHIPS-systeem uit.
Volvo adviseert u daarvoor contact op te
nemen met een erkende Volvo-werkplaats.
Gerelateerde informatie
WHIPS - kinderzitje (p. 36)
WHIPS - zithouding (p. 36)
Algemeen over veiligheidsgordels (p. 24)
WHIPS - kinderzitje
Het WHIPS-systeem (p. 35) beïnvloedt de
beschermende werking van kinderzitje en/of
zittingverhoger niet negatief.
Het is mogelijk een kinderzitje/zittingverhoger
(p. 44) op de voorstoel te plaatsen, als de
auto aan de passagierszijde niet is uitgerust
met een geactiveerde airbag (p. 31).
Gerelateerde informatie
Algemeen over kinderveiligheid (p. 42)
WHIPS - zithouding
Voor optimale bescherming door het WHIPS-
systeem (p. 35) moeten bestuurder en voor-
passagier de juiste zithouding innemen en
zorgen dat het systeem niet wordt gehinderd.
Zithouding
Stel voordat u wegrijdt de juiste zithouding in
voor de voorstoel (p. 73).
U en een eventuele voorpassagier moeten
zoveel mogelijk in het midden van de stoel
plaatsnemen en de afstand tussen hoofd en
hoofdsteun zo klein mogelijk houden.
Functie
Plaats geen voorwerpen op de vloer achter de
bestuurders- of passagiersstoel die het WHIPS-
systeem kunnen hinderen.
02 Veiligheid
02
37
WAARSCHUWING
Plaats dozen e.d. niet zodanig, dat deze
vastgeklemd zitten tussen het zitkussen
van de achterbank en de rugleuning van
de voorstoel. Denk eraan dat u de werking
van het WHIPS-systeem niet hindert.
Plaats geen voorwerpen op de achterbank die
het WHIPS-systeem kunnen hinderen.
WAARSCHUWING
Als een rugleuning van de achterbank is
neergeklapt, moet de bijbehorende voor-
stoel naar voren worden verplaatst zodat
deze niet in contact komt met de neerge-
klapte rugleuning.
WAARSCHUWING
Als de stoel aan een krachtige belasting is
blootgesteld, bijv. bij een botsing van ach-
teren, moet het WHIPS-systeem worden
gecontroleerd. Volvo adviseert om dit door
een erkende Volvo-werkplaats te laten
controleren.
De beschermende eigenschappen van het
WHIPS-systeem kunnen deels verloren zijn
gegaan, ook als de stoel onbeschadigd
lijkt.
Volvo adviseert dat u contact opneemt
met een erkende Volvo-werkplaats om het
systeem te laten controleren, ook bij zach-
tere aanrijdingen van achteren.
Als de systemen activeren
Bij een aanrijding werken de verschillende
persoonsveiligheidssystemen van Volvo
samen om de schade te verkleinen.
Systeem Activering
Gordelspan-
ner (p. 27) voor-
stoel
Bij een frontale botsing
en/of aanrijding in de
zij, van achteren en/of
kantelen
Gordelspan-
ner (p. 27) ach-
terbank
A
Bij een frontale botsing
en/of aanrijding in de zij
en/of kantelen
Airbags
(stuurwiel-, knie-
(p. 30), passa-
giersairbag (p.
30))
Bij een frontale bot-
sing.
B
SIPS-airbags (p.
33)
Bij een aanrijding in de
zij
B
02 Veiligheid
02
38
Systeem Activering
Opblaasgordij-
nen (IC) (p. 34)
Bij een aanrijding in de
zij en/of kantelen en/of
bepaalde frontale aan-
rijdingen
B
WHIPS-sys-
teem (p. 35)
Bij aanrijdingen van
achteren
A
De middelste zitplaats van de achterbank is niet voorzien
van een gordelspanner.
B
Het is mogelijk dat de airbags niet worden opgeblazen,
ondanks dat de carrosserie van de auto danig vervormd
raakt. Enkele factoren zoals de stijfheid en het gewicht van
het lichaam waarmee de auto in botsing komt, de snelheid
van de auto, de hoek waaronder de botsing plaatsvindt
e.d. zijn van invloed op de wijze van activering van de ver-
schillende veiligheidssystemen in de auto.
Wanneer de airbags (p. 29) werden opgebla-
zen, adviseert Volvo u het volgende:
Laat de auto wegslepen. Volvo adviseert
u hem te laten wegslepen naar een
erkende Volvo-werkplaats. Rijd niet met
opgeblazen airbags.
Volvo adviseert u het vervangen van de
onderdelen van de veiligheidssystemen in
de auto over te laten aan een erkende
Volvo-werkplaats.
Neem altijd contact op met een arts.
N.B.
De airbags en de gordelspanners worden
bij een botsing slechts eenmaal geacti-
veerd.
WAARSCHUWING
De regeleenheid van het airbagsysteem zit
in de middenconsole. Als de middencon-
sole doorweekt geraakt is, moet u de
accukabels loskoppelen. Probeer de auto
niet te starten, omdat de airbags daarbij
geactiveerd kunnen worden. Laat de auto
wegslepen. Volvo adviseert u de te auto te
laten wegslepen naar een erkende Volvo-
werkplaats.
WAARSCHUWING
Rijd nooit met opgeblazen airbags. Dat
kan het besturen van de auto bemoeilijken.
Ook andere veiligheidssystemen kunnen
beschadigd zijn. De rook en stof die bij het
opblazen van de airbags worden gevormd,
kunnen bij een intensieve blootstelling irri-
taties aan de huid en ogen/letsel veroorza-
ken. Bij last met koud water wassen. Het
snelle opblazen kan ook, in combinatie
met het materiaal van de airbag, voor wrij-
vings- en brandwonden op de huid zorgen.
Algemene informatie over de Safety
mode
Safety mode is een veiligheidsfunctie die in
werking treedt, wanneer tijdens de aanrijding
mogelijk belangrijke onderdelen zijn bescha-
digd zoals de brandstofleidingen, de sensoren
voor de veiligheidssysteem of het remsys-
teem.
De gevarendriehoek op het analoge instrumen-
tenpaneel.
02 Veiligheid
02
39
De gevarendriehoek op het digitale instrumen-
tenpaneel.
Als de auto betrokken is geweest bij een aan-
rijding, kan de melding
Veiligheidsstand Zie
instructieboekje op het informatiedisplay
van het instrumentenpaneel (p. 60) verschij-
nen. Dit betekent dat de functionaliteit van de
auto is verminderd.
WAARSCHUWING
Probeer nooit zelf de auto te repareren of
de elektronische onderdelen te resetten
nadat de auto in de Safety mode heeft
gestaan. Dit kan aanleiding geven tot letsel
of een slechte functie van de auto. Volvo
adviseert u de auto altijd in een erkende
Volvo-werkplaats te laten controleren en
naar Normal Mode te laten resetten nadat
de melding
Veiligheidsstand Zie
instructieboekje is verschenen.
Gerelateerde informatie
Safety mode - startpoging (p. 39)
Safety mode - auto verrijden (p. 40)
Safety mode - startpoging
Als de auto in de Safety mode (p. 38) staat, is
een startpoging mogelijk als alles in orde lijkt
te zijn en u gecontroleerd hebt dat er geen
sprake is van brandstoflekkage.
Controleer eerst of er geen brandstof uit de
auto is gelopen. Er mag evenmin een brand-
stofgeur waarneembaar zijn.
Als alles normaal lijkt en u hebt vastgesteld
dat er geen brandstof lekt, kunt u proberen
de motor te starten.
Neem de transpondersleutel uit en open het
bestuurdersportier. Als er vervolgens een
melding verschijnt dat het contact ingescha-
keld is, dient u op de startknop te drukken.
Sluit het portier vervolgens en plaats de
transpondersleutel terug. De elektronica van
de auto probeert nu te resetten naar de nor-
male stand. Probeer vervolgens de auto te
starten.
Als de melding
Veiligheidsstand Zie
instructieboekje
nog steeds op het display
staat, mag u niet met de auto rijden en hem
evenmin verslepen. U moet hem dan laten
bergen (p. 318). Verborgen schade kan de
auto tijdens het rijden onbestuurbaar maken,
zelfs als het lijkt dat u nog met de auto kunt
rijden.
||
02 Veiligheid
02
40
WAARSCHUWING
Probeer in geen geval de auto opnieuw te
starten, als u een brandstofgeur waar-
neemt terwijl de melding
Veiligheidsstand Zie instructieboekje
getoond wordt. Verlaat de auto onmiddel-
lijk.
WAARSCHUWING
Als de auto nog in de Safety mode staat,
mag deze niet worden gesleept. De auto
moet door een berger worden opgehaald.
Volvo adviseert u de auto te laten wegsle-
pen naar een erkende Volvo-werkplaats.
Gerelateerde informatie
Safety mode - auto verrijden (p. 40)
Safety mode - auto verrijden
Als Normal mode verschijnt, wanneer de
Veiligheidsstand Zie instructieboekje na
een startpoging (p. 39) werd gereset, mag u
de auto voorzichtig uit de huidige, gevaarlijke
positie verrijden.
Verrijd de auto niet verder dan nodig.
Gerelateerde informatie
Algemene informatie over de Safety mode
(p. 38)
Voetgangersairbag
De voetgangersairbag (Pedestrian Airbag)
helpt bij bepaalde frontale aanrijdingen de
kracht beperken waarmee de auto de voet-
ganger raakt.
De voetgangersairbag (Pedestrian Airbag) zit
onder de motorkap bij de voorruit. Bij
bepaalde frontale aanrijdingen met een voet-
ganger reageren de sensoren in de voorbum-
per en de airbag wordt opgeblazen als de
kracht van de aanrijding als voldoende hoog
wordt beoordeeld. De sensoren zijn actief bij
een snelheid van ongeveer 20–50 km/h en
een omgevingstemperatuur tussen
–20 en +70 °C.
De sensoren zijn berekend op detectie van
een botsing met zaken die eigenschappen
hebben vergelijkbaar met menselijke benen.
02 Veiligheid
02
41
N.B.
Er zijn mogelijk zaken in het verkeersmilieu
aanwezig waardoor de sensoren onterecht
het signaal krijgen dat er een voetganger
wordt aangereden. Bij een botsing met iets
dergelijks wordt het systeem mogelijk
geactiveerd.
Bij activering van de airbag (Pedestrian
Airbag)
wordt het achterste gedeelte van de
motorkap opgetild en in deze stand ver-
grendeld
worden de alarmlichten geactiveerd
wordt het remsysteem voorbereid voor
om in noodgevallen af te remmen.
WAARSCHUWING
Monteer geen accessoires op de voorkant
van de auto en breng evenmin wijzigingen
in dit gebied aan. Een onjuiste ingreep in
het front kan tot een foutieve werking van
het systeem leiden waardoor ernstig letsel
en materiële schade aan de auto kan ont-
staan.
Volvo adviseert om originele wisserarmen
te gebruiken en deze alleen door originele
onderdelen te vervangen.
WAARSCHUWING
Volvo adviseert u contact op te nemen met
een erkende Volvo-werkplaats bij schade
aan de bumper om er zeker van te zijn dat
het systeem intact is.
Gerelateerde informatie
Voetgangersairbag - auto verrijden (p.
41)
Voetgangersairbag - opvouwen (p. 42)
Voetgangersairbag - auto verrijden
U mag de auto niet verrijden, wanneer deze in
de Safety mode (p. 38) staat.
Als een van de andere airbags in de passa-
giersruimte is geactiveerd, wordt de auto in
de Safety mode gezet.
Als alleen de voetgangersairbag (p. 40)
(Pedestrian Airbag) geactiveerd is:
1. Rijd de auto naar de dichtstbijzijnde vei-
lige plek.
2. Vouw de airbag op volgens de instructies
(p. 42).
3. Bezoek de dichtstbijzijnde werkplaats.
WAARSCHUWING
Volvo adviseert u om, na activering van de
airbag, onmiddellijk contact opneemt met
een erkende Volvo-werkplaats.
Gerelateerde informatie
Voetgangersairbag (p. 40)
02 Veiligheid
02
42
Voetgangersairbag - opvouwen
U mag de auto niet verrijden, wanneer deze in
de Safety mode (p. 38) staat.
Vouw de voetgangersairbag (p. 40)
(Pedestrain Airbag) op, voordat u de auto ver-
rijdt.
Airbag (Pedestrian Airbag)
Airbagbehuizing
Klittenband, passagierszijde
Klittenband, bestuurderszijde
Er kan wat rook uit de airbag komen en deze
kan warm aanvoelen, maar dit is normaal. Het
opvouwen gaat als volgt:
1. Zoek de klittenband aan de
bestuurderszijde (4) op.
2. Verzamel eerst de stof van de airbag aan
de bestuurderszijde in de lengterichting
en vouw daarna de verzamelde stof naar
het midden. Wikkel de klittenband (dub-
belzijdig) rond zoveel mogelijk stof en
maak de band vast.
3. Druk het omwikkelde deel van de airbag
omlaag in de airbagbehuizing (2).
4. Herhaal de punten 1-3 voor de passa-
gierszijde. Het is wellicht nodig om de
verzamelde stof aan deze kant twee keer
te vouwen voordat de klittenband er
omheen wordt gewikkeld.
5. De afdekking van de airbagbehuizing blijft
openstaan en dat is volledig normaal.
Gerelateerde informatie
Voetgangersairbag - auto verrijden (p. 41)
Algemeen over kinderveiligheid
Ongeacht leeftijd en lengte moeten kinderen
altijd met de gordel goed om in de auto zitten.
Laat kinderen nooit bij passagiers op schoot
zitten.
Volvo adviseert u kinderen zo lang mogelijk te
vervoeren in een achterstevoren gemonteerd
kinderzitje (in ieder geval tot een leeftijd van
3–4 jaar) en daarna tot een leeftijd van 10 jaar
op/in een zittingverhoger of een kinderzitje
dat in de rijrichting geplaatst is.
Het gewicht en de lengte van het kind zijn
bepalend voor de plaats van het kind in de
auto en de vereiste uitrusting, zie Kinderzitje
(p. 44).
N.B.
De wettelijke bepalingen voor hoe een kind
in de auto moet worden geplaatst, ver-
schillen per land. Stel u op de hoogte van
wat van toepassing is.
Volvo beschikt over kinderveiligheidsproduc-
ten (kinderzitjes, zittingverhoger en bevesti-
gingsmaterialen) die speciaal voor uw auto
zijn ontwikkeld. Wanneer u voor kinderveilig-
heidsproducten van Volvo kiest schept u niet
alleen optimale voorwaarden voor een veilig
vervoer van uw kind(eren), u weet bovendien
zeker dat de producten passen en eenvoudig
in het gebruik zijn.
02 Veiligheid
02
43
N.B.
Bij vragen over de montage van kindervei-
ligheidsproducten neemt u voor duidelijke
aanwijzingen contact op met de produ-
cent.
Kinderslot
De bedieningsknoppen voor de ruiten in de
achterportieren en de openingshandgrepen
op de achterportieren zijn te blokkeren (p.
184), zodat de achterportieren en de zijruiten
niet meer van de binnenzijde kunnen worden
geopend.
Gerelateerde informatie
Kinderzitje (p. 44)
Kinderzitje - positie (p. 48)
Kinderzitje - ISOFIX (p. 48)
Kinderzitje - bovenste bevestigingspunten
(p. 52)
02 Veiligheid
02
44
Kinderzitje
Kinderen moeten comfortabel en veilig kun-
nen zitten. Zorg dat u het kinderzitje op de
juiste wijze gebruikt.
G020739
Kinderzitjes en airbags gaan niet samen.
N.B.
Bij gebruik van kinderveiligheidsproducten
is het belangrijk om de meegeleverde
montagehandleiding te lezen.
WAARSCHUWING
Zet de bevestigingsband van het kinder-
zitje niet aan de lengteverstelstang, veren
of rails en balken onder de stoel vast.
Scherpe randen kunnen de bevestigings-
band beschadigen.
Raadpleeg voor de juiste montage de mon-
tage-instructies bij het kinderzitje.
02 Veiligheid
02
}}
45
Aanbevolen kinderzitjes
1
Gewicht Voorstoel (met gedeactiveerde airbag) Buitenste zitplaats achterbank Middelste zit-
plaats ach-
terbank
Groep 0
max. 10 kg
Groep 0+
max. 13 kg
Volvo-babyzitje (Volvo Infant Seat) - achterstevoren
gemonteerd kinderzitje bevestigd met ISOFIX-systeem.
Typegoedkeuring: E1 04301146
(L)
Groep 0
max. 10 kg
Groep 0+
max. 13 kg
Volvo-babyzitje (Volvo Infant Seat) – achterstevoren
gemonteerd kinderzitje bevestigd met veiligheids-
gordel.
Typegoedkeuring: E1 04301146
(U)
Volvo-babyzitje (Volvo Infant Seat) – achterstevoren
gemonteerd kinderzitje bevestigd met veiligheidsgordel.
Typegoedkeuring: E1 04301146
(U)
Volvo-babyzitje
(Volvo Infant
Seat) – achter-
stevoren
gemonteerd kin-
derzitje beves-
tigd met veilig-
heidsgordel.
Typegoedkeu-
ring: E1
04301146
(U)
Groep 0
max. 10 kg
Groep 0+
max. 13 kg
Kinderzitjes met universele goedkeuring.
A
(U)
Kinderzitjes met universele goedkeuring.
(U)
1
Om andere kinderzitjes te kunnen gebruiken dient uw auto op de lijst van de producent te staan of een universele goedkeuring te hebben conform ECE R44.
||
02 Veiligheid
02
46
Gewicht Voorstoel (met gedeactiveerde airbag) Buitenste zitplaats achterbank Middelste zit-
plaats ach-
terbank
Groep 1
9–18 kg
Achterstevoren gemonteerd/omkeerbaar Volvo-kin-
derzitje (Volvo Convertible Child Seat) – achterste-
voren gemonteerd kinderzitje bevestigd met veilig-
heidsgordel en bevestigingsband.
Typegoedkeuring: E5 04192
(L)
Achterstevoren gemonteerd/omkeerbaar Volvo-kinder-
zitje (Volvo Convertible Child Seat) – achterstevoren
gemonteerd kinderzitje bevestigd met veiligheidsgordel
en bevestigingsband.
Typegoedkeuring: E5 04192
(L)
Groep 1
9–18 kg
Kinderzitjes met universele goedkeuring.
A
(U)
Kinderzitjes met universele goedkeuring.
(U)
Groep 2
15–25 kg
Achterstevoren gemonteerd/omkeerbaar Volvo-kin-
derzitje (Volvo Convertible Child Seat) – achterste-
voren gemonteerd kinderzitje bevestigd met veilig-
heidsgordel en bevestigingsband.
Typegoedkeuring: E5 04192
(L)
Achterstevoren gemonteerd/omkeerbaar Volvo-kinder-
zitje (Volvo Convertible Child Seat) – achterstevoren
gemonteerd kinderzitje bevestigd met veiligheidsgordel
en bevestigingsband.
Typegoedkeuring: E5 04192
(L)
Groep 2
15–25 kg
Achterstevoren gemonteerd/omkeerbaar Volvo-kin-
derzitje (Volvo Convertible Child Seat) – in rijrichting
gemonteerd kinderzitje bevestigd met veiligheids-
gordel.
Typegoedkeuring: E5 04191
(U)
Achterstevoren gemonteerd/omkeerbaar Volvo-kinder-
zitje (Volvo Convertible Child Seat) – in rijrichting gemon-
teerd kinderzitje bevestigd met veiligheidsgordel.
Typegoedkeuring: E5 04191
(U)
02 Veiligheid
02
47
Gewicht Voorstoel (met gedeactiveerde airbag) Buitenste zitplaats achterbank Middelste zit-
plaats ach-
terbank
Groep 2/3
15–36 kg
Volvo-verhogingskussen met rugleuning (Volvo
Booster Seat with backrest).
Typegoedkeuring: E1 04301169
(UF)
Volvo-verhogingskussen met rugleuning (Volvo Booster
Seat with backrest).
Typegoedkeuring: E1 04301169
(UF)
Groep 2/3
15–36 kg
Kinderzitje met of zonder rugleuning (Booster
Cushion with and without backrest).
Typegoedkeuring: E5 04216
(UF)
Kinderzitje met of zonder rugleuning (Booster Cushion
with and without backrest).
Typegoedkeuring: E5 04216
(UF)
L: Geschikt voor specifieke kinderzitjes. Deze kinderzitjes kunnen bestemd zijn voor een bepaald automerk, voor een beperkte groep merken of
semi-universeel zijn.
U: Geschikt voor kinderzitjes in deze gewichtscategorie met universele goedkeuring.
UF: Geschikt voor in rijrichting gemonteerde kinderzitjes in deze gewichtscategorie met universele goedkeuring.
B: Geïntegreerde kinderzitjes met goedkeuring voor deze gewichtscategorie.
A
Alleen voor een achterstevoren gemonteerd kinderzitje. Zet de rugleuning van de zitplaats rechtop.
Gerelateerde informatie
Kinderzitje - positie (p. 48)
Kinderzitje - bovenste bevestigingspunten
(p. 52)
Kinderzitje - ISOFIX (p. 48)
Algemeen over kinderveiligheid (p. 42)
02 Veiligheid
02
48
Kinderzitje - positie
Plaats kinderzitjes/zittingverhogers (p. 44)
altijd op de achterbank als de airbag aan de
passagierszijde geactiveerd (p. 31) is. Als de
airbag wordt opgeblazen, kan een kind op de
passagiersstoel ernstig letsel oplopen.
Bij het openen van het passagiersportier is de
airbagsticker zichtbaar, zie afbeelding (p. 31).
Het volgende kan worden gebruikt:
een kinderzitje/zittingverhoger op de pas-
sagiersstoel zolang de airbag aan de pas-
sagierszijde gedeactiveerd is.
een of meer kinderzitjes/zittingverhogers
op de achterbank.
WAARSCHUWING
Zet nooit een kind in een kinderzitje op de
passagiersstoel als de airbag (SRS) is
geactiveerd.
Personen kleiner dan 1,40 m mogen nooit
op de passagiersstoel voorin plaatsnemen,
als de airbag (SRS) geactiveerd is.
Het niet opvolgen van de bovenstaande
aanbevelingen kan levensgevaarlijke situ-
aties opleveren.
WAARSCHUWING
Comfortkussens/kinderzitjes met stalen
beugels of andere constructies die tegen
de openingsknop van de gordelsluiting aan
kunnen liggen, mogen niet worden
gebruikt aangezien ze ervoor kunnen zor-
gen dat de veiligheidsgordel per ongeluk
open gaat.
Laat het bovengedeelte van het kinderzitje
niet tegen de voorruit leunen.
Gerelateerde informatie
Algemeen over kinderveiligheid (p. 42)
Kinderzitje - bovenste bevestigingspunten
(p. 52)
Kinderzitje - ISOFIX (p. 48)
Kinderzitje - ISOFIX
ISOFIX is een bevestigingssysteem voor kin-
derzitjes (p. 44), gebaseerd op een internatio-
nale standaard.
U vindt de bevestigingspunten voor het ISO-
FIX-systeem onder aan de rugleuning van de
achterbank op de beide buitenste zitplaatsen.
Symbolen op de bekleding van de ruggedeel-
ten (zie voorgaande afbeelding) geven de
positie van deze bevestigingspunten aan.
Houd u altijd aan de montage-instructies van
de fabrikant, wanneer u een kinderzitje/baby-
zitje aan de ISOFIX-bevestigingspunten vast-
zet.
Gerelateerde informatie
ISOFIX - afmetingscategorieën (p. 49)
ISOFIX - soorten kinderzitjes (p. 50)
Algemeen over kinderveiligheid (p. 42)
02 Veiligheid
02
49
Kinderzitje (p. 44)
Kinderzitje - positie (p. 48)
Kinderzitje - bovenste bevestigingspunten
(p. 52)
ISOFIX - afmetingscategorieën
Voor kinderzitjes met een ISOFIX (p. 48)-
bevestigingssysteem zijn er afmetingscatego-
rieën om gebruikers te helpen bij het kiezen
van het juiste type kinderzitje (p. 50).
Afme-
tingsca-
tegorie
Beschrijving
A Normale grootte, in rijrichting
gemonteerd kinderzitje
B Beperkte grootte (optie 1), in
rijrichting gemonteerd kinder-
zitje
B1 Beperkte grootte (optie 2), in
rijrichting gemonteerd kinder-
zitje
C Normale grootte, achterstevo-
ren gemonteerd kinderzitje
D Beperkte grootte, achterste-
voren gemonteerd kinderzitje
E Achterstevoren gemonteerd
babyzitje
F Overdwars gemonteerd baby-
zitje, links
G Overdwars gemonteerd baby-
zitje, rechts
WAARSCHUWING
Zet het kind nooit op de passagiersplaats
als de auto met een geactiveerde airbag is
uitgerust.
N.B.
Als een ISOFIX-kinderzitje geen afmetings-
categorie heeft, moet het automodel op de
voertuiglijst van het kinderzitje staan.
N.B.
Volvo raadt u aan contact op te nemen
met een erkende Volvo-dealer om te weten
te komen welk ISOFIX-kinderzitje Volvo
aanbeveelt.
Gerelateerde informatie
ISOFIX - soorten kinderzitjes (p. 50)
02 Veiligheid
02
50
ISOFIX - soorten kinderzitjes
Kinderzitjes kunnen net als auto’s verschil-
lende afmetingen hebben. Kinderzitjes passen
daardoor niet op alle zitplaatsen van de ver-
schillende modellen.
Type kinderzitje Gewicht Afmetingscatego-
rie
Zitplaatsen voor montage ISOFIX
A
-kinderzitje
Voorstoel Buitenste zitplaats achter-
bank
Babyzitje, overdwars max. 10 kg F X X
G X X
Babyzitje, achterstevoren max. 10 kg E X OK
(IL)
Babyzitje, achterstevoren max. 13 kg E X OK
(IL)
D X OK
(IL)
C X OK
(IL)
Kinderzitje, achterstevoren 9–18 kg D X OK
(IL)
C X OK
(IL)
02 Veiligheid
02
51
Type kinderzitje Gewicht Afmetingscatego-
rie
Zitplaatsen voor montage ISOFIX
A
-kinderzitje
Voorstoel Buitenste zitplaats achter-
bank
Kinderzitje, in rijrichting 9–18 kg B X
OK
B
(IUF)
B1 X
OK
B
(IUF)
A X
OK
B
(IUF)
X: De ISOFIX-stand leent zich niet voor ISOFIX-kinderzitjes in deze gewichts- en/of afmetingscategorie.
IL: Geschikt voor specifieke ISOFIX-kinderzitjes. Deze kinderzitjes kunnen bestemd zijn voor een bepaald automerk, voor een beperkte groep
merken of semi-universeel zijn.
IUF: Geschikt voor in rijrichting gemonteerd ISOFIX-kinderzitje met universele goedkeuring voor deze gewichtscategorie.
A
ISOFIX is een bevestigingssysteem voor kinderzitjes, gebaseerd op een internationale standaard.
B
Volvo adviseert een achterstevoren gemonteerd kinderzitje voor deze categorie.
Zorg dat u de juiste afmetingscategorie (p.
49) kiest voor een kinderzitje met het ISOFIX-
bevestiging.
Gerelateerde informatie
Kinderzitje - ISOFIX (p. 48)
02 Veiligheid
02
52
Kinderzitje - bovenste
bevestigingspunten
De auto is uitgerust met bovenste bevesti-
gingspunten voor bepaalde kinderzitjes (p. 44)
die in de rijrichting worden gemonteerd. Deze
bevestigingspunten zitten achter op het zitge-
deelte van de achterbank.
Bovenste bevestigingspunten
De bovenste bevestigingspunten zijn voorna-
melijk bestemd om een in de rijrichting
gemonteerd kinderzitje aan te bevestigen.
Volvo adviseert u kleine kinderen zo lang
mogelijk in een achterstevoren gemonteerd
kinderzitje te blijven vervoeren.
N.B.
Klap de hoofdsteunen omlaag om het
monteren van dit type kinderzitje te ver-
eenvoudigen bij auto’s met neerklapbare
hoofdsteunen op de beide buitenste zit-
plaatsen.
N.B.
In auto's met een bagagerolhoes over de
bagageruimte moet deze worden verwij-
derd voordat het kinderzitje in de bevesti-
gingspunten kan worden gemonteerd.
Zie de aanwijzingen van de fabrikant van het
kinderzitje voor gedetailleerde informatie over
de manier waarop u het zitje aan de bovenste
bevestigingspunten vastzet.
WAARSCHUWING
De bevestigingsband van het kinderzitje
altijd door de opening in de ene poot van
de hoofdsteun halen, alvorens de band
aan het bevestigingspunt vast te zetten.
Gerelateerde informatie
Algemeen over kinderveiligheid (p. 42)
Kinderzitje - positie (p. 48)
Kinderzitje - ISOFIX (p. 48)
INSTRUMENTEN, SCHAKELAARS EN BEDIENING
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
54
Instrumenten en bediening, auto met
stuur links - overzicht
In het overzicht staat waar de displays en
bedieningen van de auto zitten.
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
}}
55
Overzicht auto’s met het stuur links
||
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
56
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Functie Zie
Menu- en meldings-
functies, richtingaan-
wijzers, groot licht/
dimlicht, boordcom-
puter
(p. 103), (p.
106), (p.
88), (p. 83)
en (p. 125).
Cruisecontrol (p. 200) en
(p. 205).
Claxon, airbag (p. 79) en
(p. 29).
Instrumentenpaneel (p. 60).
Menufuncties,
bediening audio,
bediening telefoon*
(p. 108), (p.
384), (p. 386)
en (p. 417).
START/STOP
ENGINE-knop
(p. 276).
Contactslot (p. 71).
Beeldscherm voor
infotainment en
weergave van
menu’s
(p. 108), (p.
383), (p. 384)
en (p. 384).
Openingshandgreep
portier
Bedieningspaneel (p. 179), (p.
185), (p. 97)
en (p. 99).
Functie Zie
Alarmlichten (p. 87).
Bedieningspaneel
voor infotainment en
menufuncties
(p. 108), (p.
384) en (p.
386).
Bedieningspaneel
voor klimaatregeling
(p. 134) of (p.
135).
Versnellingspook/
keuzehendel
(p. 280), (p.
281) of (p.
284).
Parkeerrem (p. 298).
Wissers en -sproei-
ers
(p. 95).
Stuurwielafstelling (p. 79).
Ontgrendeling
motorkap
(p. 344).
Verlichtingsdraai-
knop, opener achter-
klep
(p. 80) en
(p. 181).
Stoelverstelling* (p. 75).
Gerelateerde informatie
Buitentemperatuurmeter (p. 69)
Dagtellers (p. 69)
Klok (p. 69)
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
}}
57
Instrumenten en bediening, auto met
stuur rechts - overzicht
In het overzicht staat waar de displays en
bedieningen van de auto zitten.
||
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
58
Overzicht auto’s met het stuur rechts
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
59
Functie Zie
Wissers en -sproei-
ers
(p. 95).
Menufuncties,
bediening audio,
bediening telefoon*
(p. 108), (p.
384), (p. 386)
en (p. 417).
Claxon, airbag (p. 79) en
(p. 29).
Instrumentenpaneel (p. 60).
Cruisecontrol (p. 200) en
(p. 205).
START/STOP
ENGINE-knop
(p. 276).
Contactslot (p. 71).
Beeldscherm voor
infotainment en
weergave van
menu’s
(p. 108), (p.
383), (p. 384)
en (p. 384).
Openingshandgreep
portier
Bedieningspaneel (p. 179), (p.
185), (p. 97)
en (p. 99).
Alarmlichten (p. 87).
Functie Zie
Bedieningspaneel
voor infotainment en
menufuncties
(p. 108), (p.
384) en (p.
386).
Bedieningspaneel
voor klimaatregeling
(p. 134) of (p.
135).
Versnellingspook/
keuzehendel
(p. 280), (p.
281) of (p.
284).
Parkeerrem (p. 298).
Menu- en meldings-
functies, richtingaan-
wijzers, groot licht/
dimlicht, boordcom-
puter
(p. 103), (p.
106), (p.
88), (p. 83)
en (p. 125).
Stuurwielafstelling (p. 79).
Ontgrendeling
motorkap
(p. 344).
Verlichtingsdraai-
knop, opener achter-
klep
(p. 80) en
(p. 181).
Stoelverstelling* (p. 75).
Gerelateerde informatie
Buitentemperatuurmeter (p. 69)
Dagtellers (p. 69)
Klok (p. 69)
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
60
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Instrumentenpaneel
Op het informatiedisplay van het instrumen-
tenpaneel verschijnt informatie over bepaalde
functies van de auto zoals de cruisecontrol,
boordcomputer en meldingen.
Instrumentenpaneel, digitaal - overzicht
(p. 61)
Instrumentenpaneel, analoog - overzicht
(p. 60)
Instrumentenpaneel - betekenis controle-
symbolen (p. 65)
Instrumentenpaneel - betekenis waar-
schuwingssymbolen (p. 67)
Instrumentenpaneel, analoog -
overzicht
Op het informatiedisplay van het instrumen-
tenpaneel verschijnt informatie over bepaalde
functies van de auto zoals de cruisecontrol,
boordcomputer en meldingen. De informatie
wordt met symbolen en tekst weergegeven.
Informatiedisplay
Informatiedisplay, analoog instrumentenpaneel.
Gedetailleerder informatie vindt u onder de
functies die gebruik maken van het display.
Meters en wijzers
Brandstofmeter. Wanneer de aanduiding
is gedaald tot slechts één witte marke-
ring
1
, gaat het oranje controlesymbool
voor een laag brandstofpeil branden. Zie
ook Boordcomputer - functies (p. 125) en
Brandstof tanken (p. 303).
Eco meter. De meter geeft een beeld van
hoe zuinig er in de auto wordt gereden.
Hoe groter de wijzeruitslag, hoe zuiniger.
Snelheidsmeter
Toerenteller. De meter geeft het motor-
toerental in duizenden omwentelingen per
minuut aan.
Schakelindicator
2
/ Schakelstandindica-
tor
3
. Zie ook Schakelindicator* (p. 281),
Automatische versnellingsbak -
1
Wanneer de aanduiding Afstand tot lege tank: op het display verandert in
----, wordt de markering rood van kleur.
2
Handgeschakelde versnellingsbak
3
Automatische versnellingsbak
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
61
Geartronic* (p. 281) of Automatische ver-
snellingsbak - Powershift* (p. 284).
Controle- en waarschuwingssymbolen
Controle- en waarschuwingssymbolen, analoog
instrumentenpaneel.
Controlesymbolen
Controle- en waarschuwingssymbolen
Waarschuwingssymbolen
4
Functietest
Alle controle- en waarschuwingssymbolen,
behalve de symbolen in het midden van het
informatiedisplay, gaan branden in sleutel-
stand II of bij het starten van de motor. Alle
symbolen moeten weer doven als de motor is
aangeslagen, behalve het symbool voor de
parkeerrem. Dit dooft pas, als de auto van de
parkeerrem wordt gehaald.
Als de motor niet aanslaat of als de functie-
test wordt uitgevoerd in sleutelstand II, gaan
binnen enkele seconden alle symbolen uit,
behalve het symbool voor storingen in het uit-
laatgasreinigingssysteem en dat voor een
lage oliedruk.
Gerelateerde informatie
Instrumentenpaneel (p. 60)
Instrumentenpaneel - betekenis controle-
symbolen (p. 65)
Instrumentenpaneel - betekenis waar-
schuwingssymbolen (p. 67)
Instrumentenpaneel, digitaal - overzicht
(p. 61)
Instrumentenpaneel, digitaal -
overzicht
Op het informatiedisplay van het instrumen-
tenpaneel verschijnt informatie over bepaalde
functies van de auto zoals de cruisecontrol,
boordcomputer en meldingen. De informatie
wordt met symbolen en tekst weergegeven.
Informatiedisplay
Informatiedisplay, digitaal instrument*.
Gedetailleerder informatie vindt u onder de
functies die gebruik maken van het display.
Meters en wijzers
Voor het digitale instrumentenpaneel zijn ver-
schillende thema’s te kiezen. De mogelijke
thema’s zijn ‘Elegance’, ‘Eco’ en
‘Performance’. Het ingestelde thema kan bij
vergrendeling van de auto worden opgesla-
gen in het geheugen van de transpondersleu-
4
Bij bepaalde motortypes is het lampje voor een lage oliedruk niet in gebruik. Er verschijnt in plaats daarvan een displaymelding, zie Motorolie - controleren en bijvullen (p. 346).
||
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
62
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
tel, zie pagina Transpondersleutel met sleu-
telblad (p. 163) en MY CAR - Auto-instellin-
gen (p. 110).
Het is alleen mogelijk een thema te kiezen,
wanneer de motor loopt.
Druk om een thema te kiezen op de knop OK
op de linker stuurhendel en kies menu-optie
Thema's door aan het duimwiel van dezelfde
hendel te draaien. Druk op de knop OK. Draai
aan het duimwiel om een thema te kiezen en
bevestig uw keuze door op de knop OK te
drukken. Voor meer informatie over het
gebruik van het menusysteem, zie MY CAR -
menu-opties (p. 108).
Meters en wijzers, thema ‘Elegance’.
Brandstofmeter. Wanneer de aanduiding
is gedaald tot slechts één witte marke-
ring
5
, gaat het oranje controlesymbool
voor een laag brandstofpeil branden. Zie
ook Boordcomputer - functies (p. 125) en
Brandstof tanken (p. 303).
Temperatuurmeter koelvloeistof motor
Snelheidsmeter
Toerenteller. De meter geeft het motor-
toerental in duizenden omwentelingen per
minuut aan.
Schakelindicator
6
/ Schakelstandindica-
tor
7
. Zie ook Schakelindicator* (p. 281),
Automatische versnellingsbak -
Geartronic* (p. 281) of Automatische ver-
snellingsbak - Powershift* (p. 284).
Meters en wijzers, thema ‘Eco’.
Brandstofmeter. Wanneer de aanduiding
is gedaald tot slechts één witte marke-
ring
8
, gaat het oranje controlesymbool
voor een laag brandstofpeil branden. Zie
ook Boordcomputer - functies (p. 125) en
Brandstof tanken (p. 303).
Eco guide. Zie ook Eco guide & Power
guide* (p. 64).
Snelheidsmeter
5
Wanneer de aanduiding Afstand tot lege tank: op het display verandert in
----, wordt de markering rood van kleur.
6
Handgeschakelde versnellingsbak
7
Automatische versnellingsbak
8
Wanneer de aanduiding Afstand tot lege tank: op het display verandert in
----, wordt de markering rood van kleur.
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
63
Toerenteller. De meter geeft het motor-
toerental in duizenden omwentelingen per
minuut aan.
Schakelindicator
6
/Schakelstandindica-
tor
7
. Zie ook Schakelindicator* (p. 281),
Automatische versnellingsbak -
Geartronic* (p. 281) of Automatische ver-
snellingsbak - Powershift* (p. 284).
Meters en wijzers, thema ‘Performance’.
Brandstofmeter. Wanneer de aanduiding
is gedaald tot slechts één witte marke-
ring
9
, gaat het oranje controlesymbool
voor een laag brandstofpeil branden. Zie
ook Boordcomputer - functies (p. 125) en
Brandstof tanken (p. 303).
Temperatuurmeter koelvloeistof motor
Snelheidsmeter
Toerenteller. De meter geeft het motor-
toerental in duizenden omwentelingen per
minuut aan.
Power guide. Zie ook Eco guide & Power
guide* (p. 64).
Schakelindicator
6
/Schakelstandindica-
tor
7
. Zie ook Schakelindicator* (p. 281),
Automatische versnellingsbak -
Geartronic* (p. 281) of Automatische ver-
snellingsbak - Powershift* (p. 284).
Controle- en waarschuwingssymbolen
Controle- en waarschuwingssymbolen, digitaal
instrumentenpaneel.
Controlesymbolen
Controle- en waarschuwingssymbolen
Waarschuwingssymbolen
10
Functietest
Alle controle- en waarschuwingssymbolen,
behalve de symbolen in het midden van het
informatiedisplay, gaan branden in sleutel-
stand II of bij het starten van de motor. Alle
symbolen moeten weer doven als de motor is
aangeslagen, behalve het symbool voor de
parkeerrem. Dit dooft pas, als de auto van de
parkeerrem wordt gehaald.
6
Handgeschakelde versnellingsbak
7
Automatische versnellingsbak
9
Wanneer de aanduiding Afstand tot lege tank: op het display verandert in
----, wordt de markering rood van kleur.
10
Bij bepaalde motortypes is het lampje voor een lage oliedruk niet in gebruik. Er verschijnt in plaats daarvan een displaymelding, zie Motorolie - controleren en bijvullen (p. 346).
||
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
64
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Als de motor niet aanslaat of als de functie-
test wordt uitgevoerd in sleutelstand II, gaan
binnen enkele seconden alle symbolen uit,
behalve het symbool voor storingen in het uit-
laatgasreinigingssysteem en dat voor een
lage oliedruk.
Gerelateerde informatie
Instrumentenpaneel (p. 60)
Instrumentenpaneel - betekenis controle-
symbolen (p. 65)
Instrumentenpaneel - betekenis waar-
schuwingssymbolen (p. 67)
Instrumentenpaneel, analoog - overzicht
(p. 60)
Eco guide & Power guide*
Eco guide en Power guide zijn twee van de
meters op het instrumentenpaneel (p. 60) die
u helpen om zo zuinig mogelijk met de auto te
rijden.
De auto slaat ook statistische ritgegevens die
in de vorm van staafdiagrammen te bekijken
zijn, zie Boordcomputer - rijstatistiek* (p.
126).
Eco guide
Deze meter geeft een beeld van hoe zuinig u
met de auto rijdt.
Kies ‘Eco’ om deze meter te kunnen zien, zie
Instrumentenpaneel, digitaal - overzicht (p.
61).
Actuele waarde
Gemiddelde waarde
Actuele waarde
Hier wordt de actuele waarde getoond; hoe
groter de uitslag op de schaal, hoe beter.
De actuele waarde wordt berekend op basis
van snelheid, motortoerental, benut motorver-
mogen en het gebruik van het rempedaal.
Geadviseerd wordt een optimale snelheid
(50–80 km/h) en een laag toerental aan te
houden. Bij gas geven en remmen dalen de
wijzers.
Bij zeer lage actuele waarden licht (met enige
vertraging) het rode gebied van de meter op,
wat betekent dat u onzuinig rijdt. U dient dit
te voorkomen.
Gemiddelde waarde
De gemiddelde waarde volgt de actuele
waarde langzaam en beschrijft hoe de afgelo-
pen tijd in de auto is gereden. Hoe groter de
uitslag van de wijzers op de schaal, hoe zuini-
ger u hebt gereden.
Power guide
Dit instrument geeft de relatie aan tussen het
benutte en het beschikbare vermogen
(Power) van de motor.
Kies ‘Performance’ om deze meter te kunnen
zien, zie Instrumentenpaneel, digitaal - over-
zicht (p. 61).
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
65
Beschikbaar motorvermogen
Benut vermogen
Beschikbaar motorvermogen
De kleinere wijzer bovenaan toont het
beschikbare motorvermogen
11
. Hoe groter de
uitslag op de schaal, hoe meer vermogen er
beschikbaar is in de actuele versnelling.
Benut vermogen
De grotere wijzer onderaan toont het benutte
motorvermogen
11
. Hoe groter de uitslag op
de schaal, hoe meer motorvermogen er benut
wordt.
Een groot verschil tussen de beide wijzers
duidt op een grote vermogensreserve.
Instrumentenpaneel - betekenis
controlesymbolen
De controlesymbolen attenderen u erop dat
de bijbehorende functies ingeschakeld zijn, de
desbetreffende systemen actief zijn of dat er
storingen of gebreken zijn opgetreden.
Controlesymbolen
Symbool Betekenis
Storing in ABL
Uitlaatgasreinigingssysteem
Storing in ABS
Mistachterlicht aan
Stabiliteitssysteem
Stabiliteitsregeling, Sport-
stand
Voorgloeifunctie motor (die-
sel)
Laag peil in brandstoftank
Informatie, lees displaymel-
ding
Symbool Betekenis
Groot licht aan
Richtingaanwijzers links
Richtingaanwijzers rechts
Start/Stop, motor is automa-
tisch afgezet, zie Start/Stop* -
functie en bediening (p. 288)
Storing in ABL
Het symbool brandt, als er een storing is
opgetreden in het ABL-systeem (Active Ben-
ding Lights).
Uitlaatgasreinigingssysteem
Bij een storing in het uitlaatgasreinigingssys-
teem kan na een motorstart het symbool
gaan branden. Rijd voor een controle naar
een werkplaats. Volvo adviseert dat u daar-
voor een erkende Volvo-werkplaats bezoekt.
Storing in ABS
Als het symbool brandt, is het systeem
defect. Het normale remsysteem van de auto
werkt dan nog wel, zij het zonder ABS-rege-
ling.
1. Breng de auto zo spoedig mogelijk tot
stilstand en zet de motor af.
11
Het vermogen is afhankelijk van het motortoerental.
||
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
66
2. Start de motor opnieuw.
3. Als het symbool blijft branden, rijd dan
naar een werkplaats om het ABS te laten
controleren. Volvo adviseert dat u daar-
voor een erkende Volvo-werkplaats
bezoekt.
Mistachterlicht aan
Het symbool brandt, wanneer het mistachter-
licht is ingeschakeld.
Stabiliteitssysteem
Het knipperende symbool geeft aan dat het
stabiliteitssysteem werkt. Als het symbool
continu brandt is er sprake van een storing in
het systeem.
Stabiliteitsregeling, Sport-stand
De Sport-stand maakt een actievere rijerva-
ring mogelijk. Het systeem registreert dan of
de gaspedaal- en stuurwielbediening alsook
het bochtenwerk aan te merken zijn als actie-
ver dan normaal, waarna het systeem een
gecontroleerde vorm van slippen in de ach-
tertrein toelaat, voordat het ingrijpt en de auto
stabiliseert.
Voorgloeifunctie motor (diesel)
Het symbool gaat branden wanneer de motor
wordt voorverwarmd. Voorverwarming vindt
meestal plaats bij lage temperaturen.
Laag peil in brandstoftank
Wanneer het symbool gaat branden is het
brandstofpeil te laag. Tank dan zo spoedig
mogelijk.
Informatie, lees displaymelding
Bij een afwijking in een van de autosystemen
gaat het informatiesymbool branden en ver-
schijnt er een melding op het display. U ver-
wijdert de melding met behulp van de knop
OK, zie Menufuncties - instrumentenpaneel
(p. 103). Dit gebeurt automatisch als u enige
tijd niets doet (hoe lang hangt van de
bewuste functie af). Het informatiesymbool
kan ook gaan branden in combinatie met
andere symbolen.
N.B.
Als de servicemelding verschijnt kunt u het
symbool en de melding met behulp van de
OK-knop doven. Na een tijdje doven ze
ook automatisch.
Groot licht aan
Het symbool brandt, wanneer u het groot licht
voert of grootlichtsignalen geeft.
Richtingaanwijzers links/rechts
Beide richtingaanwijzersymbolen knipperen
bij gebruik van de alarmlichten.
Start/Stop
Het lampje brandt als de motor automatisch
is afgezet.
Gerelateerde informatie
Instrumentenpaneel (p. 60)
Instrumentenpaneel - betekenis waar-
schuwingssymbolen (p. 67)
Instrumentenpaneel, analoog - overzicht
(p. 60)
Instrumentenpaneel, digitaal - overzicht
(p. 61)
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
}}
67
Instrumentenpaneel - betekenis
waarschuwingssymbolen
De waarschuwingssymbolen attenderen u
erop dat de bijbehorende belangrijke functies/
systemen ingeschakeld zijn of dat er ernstige
storingen of gebreken zijn opgetreden.
Waarschuwingssymbolen
Symbool Betekenis
Lage oliedruk
A
Parkeerrem ingeschakeld,
digitaal instrument
Parkeerrem ingeschakeld,
analoog instrument
Airbags (SRS)
Gordelwaarschuwing
Dynamo laadt niet bij
Storing in remsysteem
Waarschuwing
A
Bij bepaalde motortypes is het lampje voor een lage olie-
druk niet in gebruik. Er verschijnt in plaats daarvan een dis-
playmelding, zie Motorolie - controleren en bijvullen (p.
346).
Lage oliedruk
Als het lampje tijdens het rijden oplicht, is de
druk van de motorolie te laag. Zet de motor
onmiddellijk af en controleer het motorolie-
peil. Vul zo nodig olie bij. Als het lampje
oplicht terwijl het oliepeil in orde is, moet u
contact opnemen met een werkplaats. Volvo
adviseert dat u daarvoor een erkende Volvo-
werkplaats bezoekt.
Parkeerrem ingeschakeld
Het symbool brandt continu, wanneer u de
parkeerrem hebt ingeschakeld. Het symbool
gaat branden bij inschakeling. Voor meer
informatie, zie Parkeerrem (p. 298).
Airbags (SRS)
Als het symbool tijdens het rijden oplicht of
blijft branden, is er een storing geregistreerd
in de gordelsluiting of in het SRS-, SIPS- of
IC-systeem. Rijd de auto zo spoedig mogelijk
naar een werkplaats om het systeem te laten
controleren. Volvo adviseert dat u daarvoor
een erkende Volvo-werkplaats bezoekt.
Gordelwaarschuwing
Het lampje brandt als u of de voorpassagier
geen veiligheidsgordel draagt of als iemand
op de achterbank de gordel heeft losgeno-
men.
Dynamo laadt niet bij
Het symbool gaat tijdens het rijden branden,
als er sprake is van een storing in het elektri-
sche systeem. Bezoek een werkplaats. Volvo
adviseert dat u daarvoor een erkende Volvo-
werkplaats bezoekt.
Storing in remsysteem
Als het symbool oplicht, is het remvloeistof-
peil mogelijk te laag. Breng de auto zo spoe-
dig mogelijk tot stilstand en controleer het
peil in het remvloeistofreservoir, zie Rem- en
koppelingsvloeistof - peil (p. 350).
Als de waarschuwingssymbolen voor het
remsysteem en ABS tegelijkertijd branden,
kan er een storing in de remkrachtverdeling
zijn opgetreden.
1. Breng de auto zo spoedig mogelijk tot
stilstand en zet de motor af.
2. Start de motor opnieuw.
Rijd verder als beide symbolen uit-
gaan.
Als de symbolen echter blijven bran-
den, moet u het peil in het remvloei-
stofreservoir controleren, zie Rem- en
koppelingsvloeistof - peil (p. 350). Als
de lampjes blijven branden ondanks
dat het peil van de remvloeistof in orde
is, moet u de auto uiterst voorzichtig
naar een werkplaats rijden om het rem-
systeem te laten controleren. Volvo
adviseert dat u daarvoor een erkende
Volvo-werkplaats bezoekt.
||
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
68
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
WAARSCHUWING
Als de remvloeistof onder het MIN-niveau
in het remvloeistofreservoir ligt, mag u pas
verder rijden als de remvloeistof is bijge-
vuld.
Het remvloeistofverlies moet door een
werkplaats worden gecontroleerd. Volvo
adviseert u daarvoor contact op te nemen
met een erkende Volvo-werkplaats.
WAARSCHUWING
Als de rem- en ABS-symbolen tegelijkertijd
branden, bestaat de kans dat de achter-
trein bij krachtig afremmen slipt.
Waarschuwing
Het rode waarschuwingssymbool gaat bran-
den, wanneer er een storing is geregistreerd
die van invloed kan zijn op de veiligheid en/of
de rijeigenschappen van de auto. Er ver-
schijnt tegelijkertijd een verklarende melding
op het informatiedisplay. Het symbool blijft
branden totdat de storing is verholpen, maar
de melding kunt u verwijderen met de knop
OK, zie Menufuncties - instrumentenpaneel
(p. 103). Het waarschuwingssymbool kan
ook gaan branden in combinatie met andere
symbolen.
Actie:
1. Stop zo spoedig mogelijk. Rijd niet verder
met de auto.
2. Lees de informatie op het informatiedis-
play. Voer de handeling uit die de melding
op het display u voorschrijft. Wis de mel-
ding met de knop OK.
Waarschuwing, portieren niet gesloten
Als een van de portieren niet goed dichtstaat,
gaat het informatie- of waarschuwingssym-
bool branden en verschijnt er een verklarende
afbeelding op het informatiedisplay. Breng de
auto zo spoedig mogelijk tot stilstand en sluit
het portier dat open is.
Als de auto met een snelheid van
maximaal 7 km/h rijdt, gaat het infor-
matiesymbool branden.
Als de auto met een snelheid van
maximaal 7 km/h rijdt, gaat het waar-
schuwingssymbool branden.
Als de motorkap
12
niet goed dichtstaat, gaat
het waarschuwingssymbool branden en ver-
schijnt er een verklarende afbeelding op het
informatiedisplay. Breng de auto zo spoedig
mogelijk tot stilstand en sluit de motorkap.
Als de achterklep niet goed dichtstaat, gaat
het informatiesymbool branden en verschijnt
er een verklarende afbeelding op het informa-
tiedisplay. Breng de auto zo spoedig mogelijk
tot stilstand en sluit de achterklep.
Gerelateerde informatie
Instrumentenpaneel (p. 60)
Instrumentenpaneel - betekenis controle-
symbolen (p. 65)
Instrumentenpaneel, analoog - overzicht
(p. 60)
Instrumentenpaneel, digitaal - overzicht
(p. 61)
12
Alleen auto’s met alarm*.
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
69
Buitentemperatuurmeter
Het buitentemperatuurmeterdisplay is zicht-
baar op het instrumentenpaneel.
Display voor buitentemperatuurmeter,
digitaal instrumentenpaneel
Display voor buitentemperatuurmeter,
analoog instrumentenpaneel
Geeft de buitentemperatuur aan. Wanneer de
temperatuur in het interval van –5 °C tot +2
°C ligt, verschijnt er een sneeuwvlokje op het
display. Het lampje wijst op het gevaar voor
gladheid. Wanneer de auto stilstaat of gepar-
keerd gestaan heeft, is het mogelijk dat de
buitentemperatuurmeter een te hoge waarde
aangeeft.
Gerelateerde informatie
Instrumentenpaneel (p. 60)
Dagtellers
Het dagtellerdisplay is zichtbaar op het instru-
mentenpaneel.
Dagteller, digitaal instrument.
Display voor dagtellers
13
De beide dagtellers
T1 en T2 worden gebruikt
voor het meten van kortere ritten. De afge-
legde afstand staat op het display.
Draai aan het duimwiel van de linker stuur-
hendel om de gewenste meter te tonen.
Bij lang indrukken (totdat er een wijziging
plaatsvindt) van de knop RESET op de linker
stuurhendel wordt de getoonde dagteller
gereset. Voor meer informatie, zie Boordcom-
puter - functies (p. 125).
Gerelateerde informatie
Instrumentenpaneel (p. 60)
Klok
Het klokdisplay is zichtbaar op het instrumen-
tenpaneel.
13
Hoe het display eruitziet kan verschillen afhankelijk van de instrumentenpaneelvariant.
||
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
70
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Klok, digitaal instrumentenpaneel.
Display voor de tijdaanduiding
14
Klok instellen
De klok is in te stellen in het menusysteem
MY CAR. Voor meer informatie, zie MY CAR -
menu-opties (p. 108).
1.
Ga naar
Instellingen Systeemopties
Tijd.
2. De cursor gaat op het eerste vakje voor
de uuraanduiding staan: Druk op OK/
MENU – het vakje wordt geactiveerd.
3. Draai aan TUNE om de juiste uuraandui-
ding in te stellen en druk op OK/MENU
het vakje wordt gedeactiveerd.
4. Draai aan TUNE om het vakje voor de
minuutaanduiding (A) te markeren en druk
op OK/MENU – het vakje wordt geacti-
veerd.
5. Draai aan TUNE om de juiste minuutaan-
duiding in te stellen en druk op OK/
MENU – het vakje wordt gedeactiveerd.
6.
Draai aan TUNE om het vakje voor
OK te
markeren en druk op OK/MENU – de
instelling is gereed.
Met de menu-optie
Instellingen
Systeemopties Tijdopmaak kiest u uit
een 24- of 12-uursaanduiding (AM/PM).
Gerelateerde informatie
Instrumentenpaneel (p. 60)
Volvo Sensus
Volvo Sensus is te beschouwen als bestu-
ringssysteem van uw auto, het middelpunt
van uw persoonlijke Volvo-beleving. Sensus
bundelt informatie, entertainment en auto-
functies voor een probleemloos bezit.
Volvo Sensus presenteert tal van functies van
uiteenlopende autosystemen op overzichte-
lijke wijze op het beeldscherm. Volvo Sensus
biedt de mogelijkheid tot personalisering van
de auto met een eenvoudig te hanteren
bedieningsinterface. Er zijn instellingen te ver-
richten onder Instellingen van de auto, Audio
en media, Klimaat e.d.
Met de knoppen en bedieningselementen op
de middenconsole en het rechter toetsen-
blok* op het stuurwiel kunt u functies active-
ren en deactiveren en tal van instellingen ver-
richten.
Bij het bedienen van MY CAR worden alle
instellingen getoond die verband houden met
14
Bij een analoog instrumentenpaneel wordt de tijd midden op het instrument weergegeven.
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
71
het besturen en bedienen van de auto, zoals
City Safety, sloten en alarm, instellen van de
klok e.d.
Bij het indrukken van RADIO, MEDIA, TEL*,
NAV* en CAM* kunt u andere bronnen, syste-
men en functies activeren, zoals AM, FM1,
CD, DVD*, TV*, Bluetooth*, navigatie* en Park
Assist-camera*.
Voor meer informatie over alle functies/syste-
men, zie het desbetreffende hoofdstuk in de
gebruikershandleiding.
Overzicht
Bedieningspaneel op middenconsole.
Navigatie* - NAV, zie het aparte supple-
ment.
Audio en media (p. 383) (RADIO, MEDIA,
TEL*).
Auto-instellingen (p. 110) - MY CAR.
Klimaatregeling (p. 128).
Park Assist-camera (p. 257) - CAM*.
Gerelateerde informatie
Licenties (p. 485)
Sleutelstanden
Met de transpondersleutel is het elektrische
systeem van de auto in verschillende standen
te zetten om het gebruik van verschillende
functies/systemen mogelijk te maken, zie
Sleutelstanden - functies in verschillende
standen (p. 72).
Contactslot met transpondersleutel uitgetrokken/
ingeduwd.
N.B.
Bij auto’s met Keyless*-functie hoeft de
sleutel niet in het contactslot te worden
gestoken, maar kan deze bijvoorbeeld in
een binnenzak worden bewaard. Voor
meer informatie over de functies van het
Keyless-systeem, zie Keyless* (p. 172).
||
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
72
Sleutel aanbrengen
1. Houd de transpondersleutel beet aan de
kant van het afneembare sleutelblad en
plaats de sleutel in het contactslot.
2. Duw de sleutel vervolgens tot aan de
aanslag in het slot.
BELANGRIJK
Vreemde voorwerpen in het contactslot
kunnen tot functiestoringen leiden of
schade aan het slot toebrengen.
De transpondersleutel niet verkeerd om
insteken – pak de sleutel beet aan het uit-
einde met het afneembare sleutelblad, zie
Afneembaar sleutelblad - verwijderen/
aanbrengen (p. 170).
Sleutel verwijderen
Pak de transpondersleutel beet en trek deze
uit het contactslot.
Sleutelstanden - functies in
verschillende standen
Om het gebruik mogelijk te maken van een
beperkt aantal functies met uitgeschakelde
motor, kan het elektrische systeem van de
auto met de transpondersleutel in 3 verschil-
lende (sleutel-)standen worden gezet: 0, I en
II. In deze gebruikershandleiding worden deze
standen in algemene zin aangeduid als ‘sleu-
telstanden’.
De volgende tabel geeft aan welke functies
beschikbaar zijn in de verschillende sleutel-
standen/niveaus.
Niveau Functies
0
Kilometerteller, klok en tempe-
ratuurmeter worden verlicht.
Elektrisch bedienbare stoelen
kunnen worden versteld.
Het audiosysteem kan gedu-
rende beperkte tijd worden
gebruikt, zie Audio en media (p.
383).
I
Zonnescherm voor glazen dak,
elektrisch bedienbare ruiten,
12V-aansluiting in passagiers-
ruimte, RTI, telefoon, interieur-
ventilator en ruitenwisser kun-
nen worden gebruikt.
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
73
Niveau Functies
II
De koplampen worden ontsto-
ken.
Waarschuwings-/controlelamp-
jes branden 5 seconden lang.
Diverse andere systemen wor-
den geactiveerd. Elektrische
verwarming in zittingen en ach-
terruit kan echter pas na starten
van de motor worden geacti-
veerd.
Deze sleutelstand verbruikt
veel stroom vanuit de star-
taccu en moet daarom wor-
den vermeden!
Sleutelstand/stand kiezen
Sleutelstand 0 - Ontgrendel de auto - het
elektrische systeem van de auto staat nu
in stand 0.
Sleutelstand I - Met de transpondersleu-
tel volledig in het contactslot
15
geduwd -
druk kort op START/STOP ENGINE.
N.B.
Om niveau I of II te realiseren zonder dat
de motor wordt gestart, trapt u niet het
rem-/koppelingspedaal in als u deze sleu-
telstanden wilt selecteren.
Sleutelstand II - Met de transpondersleu-
tel volledig in het contactslot
15
geduwd -
druk lang
16
op START/STOP ENGINE.
Terug naar sleutelstand 0 - Om terug te
gaan naar sleutelstand 0 vanuit stand II
en I - druk kort op START/STOP
ENGINE.
Audiosysteem
Zie voor informatie over de functie van het
audiosysteem bij een uitgenomen transpon-
dersleutel, zie Audio en media (p. 383).
Motor starten en afzetten
Zie voor informatie over het starten/afzetten
van de motor, zie Motor start (p. 276).
Slepen
Zie voor belangrijke informatie over de trans-
pondersleutel bij het slepen, zie Slepen (p.
316).
Gerelateerde informatie
Sleutelstanden (p. 71)
Voorstoelen
Voor optimaal zitcomfort hebben de voorstoe-
len verschillende instelmogelijkheden.
Lendensteun* wijzigen, aan de knop
17
draaien.
Vooruit/achteruit, de hendel omhoogtillen
om de juiste afstand tot het stuurwiel en
de pedalen in te stellen. Controleer of de
stoel na het afstellen in de nieuwe stand
geblokkeerd staat.
Voorkant zitting hoger/lager* zetten,
omhoog-/omlaagpompen.
Hellingshoek rugleuning wijzigen, aan de
knop draaien.
15
Niet nodig voor auto’s met Keyless*-systeem.
16
Ca. 2 seconden.
17
Geldt ook voor een elektrisch bedienbare stoel.
||
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
74
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Stoel* hoger/lager zetten, omhoog-/
omlaagpompen.
Bedieningspaneel voor elektrisch bedien-
bare stoel*.
WAARSCHUWING
De stand van de bestuurdersstoel instellen
voordat u gaat rijden en nooit tijdens het
rijden. Controleer of de stoel vergrendeld
staat om letsel te voorkomen bij hard
afremmen of een aanrijding.
Hoofdsteun op voorstoelen afstellen
De hoogte van de hoofdsteun op de voorstoelen
kan worden afgesteld.
Stem de hoofdsteun af op de lengte van de
persoon, zodat deze zo mogelijk het hele
achterhoofd bedekt.
Om de hoogte af te stellen, moet u de knop
(zie afbeelding) indrukken terwijl u de hoofd-
steun omhoog of omlaag afstelt.
De hoofdsteun kan in drie verschillende stan-
den worden afgesteld.
Rugleuning voorstoel omklappen*
De rugleuning van de passagiersstoel kan
worden omgeklapt om ruimte te maken voor
lange lading.
Zet de stoel zo ver mogelijk naar achteren
en omlaag.
Zet de rugleuning rechtop.
Trek de pallen aan de achterzijde van de
rugleuning omhoog tijdens het omklap-
pen.
4. Duw de stoel zo ver naar voren dat de
hoofdsteun onder het dashboardkastje
‘vast’ komt te zitten.
Houd voor het rechtop zetten de omgekeerde
volgorde aan.
WAARSCHUWING
Maak geen gebruik van de zitplaats achter
de voorstoel of de middelste zitplaats ach-
terin, wanneer u de rugleuning van de
voorstoel hebt neergeklapt.
WAARSCHUWING
Pak het ruggedeelte nadat u het rechtop
gezet hebt beet en controleer of het stevig
vergrendeld staat om letsel te voorkomen
bij hard afremmen of een aanrijding.
Gerelateerde informatie
Voorstoelen - elektrisch bediend (p. 75)
Achterbank (p. 77)
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
75
Voorstoelen - elektrisch bediend
Voor optimaal zitcomfort hebben de voorstoe-
len verschillende instelmogelijkheden. De
elektrisch bediende stoel kan naar voren/
achteren en omhoog/omlaag worden gezet.
De voorkant van de zitting kan worden ver-
hoogd/verlaagd. De hellingshoek van de rug-
leuning kan worden gewijzigd.
Elektrische stoelbediening*
Voorkant zitting omhoog/omlaag
Stoel vooruit/achteruit en omhoog/
omlaag
Hellingshoek rugleuning
De elektrisch bedienbare stoelen zijn voorzien
van een beveiliging tegen overbelasting, die
geactiveerd wordt als een van de stoelen
door een obstakel wordt geblokkeerd. Als dit
het geval is, moet u de sleutel in stand I of 0
zetten en enige tijd wachten voordat u de
stoel opnieuw probeert te verstellen.
U kunt slechts één verstelfunctie van de stoel
tegelijk activeren (vooruit/achteruit/omhoog/
omlaag).
Voorbereidingen
Tot enige tijd nadat u het portier met de
transpondersleutel hebt ontgrendeld blijft het
mogelijk de stoel te verstellen, ook al steekt
er geen sleutel in het contactslot. U verstelt
de stoel normaal gesproken in sleutelstand I.
Wanneer de motor loopt, is dat altijd mogelijk.
Stoel met geheugenfunctie*
De geheugenfunctie slaat de instellingen op
voor de stoel en de buitenspiegels.
Instelling vastleggen
Geheugenknop
Geheugenknop
Geheugenknop
Knop voor vastlegging van de instelling
1. Stel de stoel en de buitenspiegels in.
2. Houd de knop voor vastlegging van de
instelling ingedrukt, terwijl u op de geheu-
genknop van uw keuze drukt.
Stoel in vastgelegde stand zetten
Houd een van de geheugenknoppen inge-
drukt, totdat de stoel en de buitenspiegels tot
stilstand komen. Bij het loslaten van de knop
zal de instelling van de stoel onmiddellijk wor-
den beëindigd.
Noodstop
Als de stoel per ongeluk in beweging komt,
kunt u op een van de instellingsknoppen of
geheugenknoppen van de stoel drukken om
de stoel tot stilstand te brengen.
WAARSCHUWING
Beknellingsgevaar! Zorg ervoor dat kinde-
ren niet met de bediening spelen. Contro-
leer of er bij het instellen geen voorwerpen
voor, achter of onder de stoel liggen. Con-
troleer of geen van de passagiers op de
achterbank bekneld kan raken.
||
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
76
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Elektrische stoelverwarming voor/
achterbankverwarming
Voor elektrische stoelverwarming voor/
achterbankverwarming, zie Elektrische stoel-
verwarming voor* (p. 136) en Elektrische ach-
terbankverwarming* (p. 136).
Gerelateerde informatie
Voorstoelen (p. 73)
Achterbank (p. 77)
Geheugen van transpondersleutel
In alle transpondersleutels kunnen de instellin-
gen voor de bestuurdersstoel en de buiten-
spiegels
18
voor verschillende bestuurders
worden opgeslagen.
Doe het volgende om de instellingen op te
slaan en gebruik te maken van het sleutelge-
heugen*:
Stel de stoel naar wens in.
Vergrendel de auto zoals gebruikelijk door
de vergrendelknop op de transponder-
sleutel in te drukken. Daarmee ligt de
stoelpositie opgeslagen in het geheugen
van de transpondersleutel
19
.
Ontgrendel de auto (door op de ontgren-
delknop op dezelfde transpondersleutel
te drukken) en open het bestuurderspor-
tier. De bestuurdersstoel neemt automa-
tisch de positie in die in het geheugen
van de transpondersleutel is opgeslagen
(als de stand van de stoel na vergrende-
ling van de auto werd gewijzigd).
U kunt het sleutelgeheugen activeren/deacti-
veren in het menusysteem MY CAR onder
Instellingen Auto-instellingen
Sleutelgeheugen. Voor een beschrijving van
het menusysteem, zie MY CAR - menu-opties
(p. 108).
Noodstop
Als de stoel per ongeluk in beweging komt,
kunt u op een van de instellingsknoppen of
geheugenknoppen van de stoel drukken om
de stoel tot stilstand te brengen.
Om de stoel dan opnieuw in de in het sleutel-
geheugen vastgelegde stand te zetten dient u
de ontgrendelingsknop op de transponder-
sleutel te bedienen. Het bestuurdersportier
dient daarbij open te staan.
WAARSCHUWING
Beknellingsgevaar! Zorg ervoor dat kinde-
ren niet met de bediening spelen. Contro-
leer of er bij het instellen geen voorwerpen
voor, achter of onder de stoel liggen. Con-
troleer of geen van de passagiers op de
achterbank bekneld kan raken.
18
Alleen als de auto is uitgerust met een elektrisch bedienbare bestuurdersstoel met geheugen en elektrisch inklapbare buitenspiegels.
19
Deze instelling is niet van invloed op de instellingen die zijn opgeslagen met de geheugenfunctie voor de elektrisch bedienbare stoel.
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
77
Gerelateerde informatie
Transpondersleutel - functie (p. 166)
Achterbank
De rugleuning en de buitenste hoofdsteunen
van de achterbank kunnen worden neerge-
klapt. De hoofdsteun van de middelste zit-
plaats kan aan de lengte van de passagier
worden aangepast.
Middelste hoofdsteun achterbank
Stem de hoofdsteun af op de lengte van de
passagier zodat deze zo mogelijk het hele
achterhoofd bedekt. Trek de hoofdsteun zo
ver omhoog als nodig is.
Als u de hoofdsteun lager wilt zetten, moet u
de knop (zie afbeelding) indrukken terwijl u de
hoofdsteun voorzichtig omlaagduwt.
De hoofdsteun kan in vijf verschillende stan-
den worden afgesteld.
N.B.
Ga niet op de middelste zitplaats van de
achterbank zitten, wanneer de hoofdsteun
volledig neergeklapt is.
Buitenste hoofdsteunen achterbank
handmatig omklappen
Trek aan de pal bij de hoofdsteun om de
hoofdsteun om te klappen.
De hoofdsteun wordt met de hand terugge-
zet.
WAARSCHUWING
De hoofdsteunen moeten na het rechtop
zetten in de vergrendelde stand staan.
||
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
78
Ruggedeelte achterbank omklappen
BELANGRIJK
Als de rugleuning moet worden neerge-
klapt, mogen de bekerhouders van de
achterbank niet open zijn en mogen er
geen voorwerpen op de achterbank liggen.
De veiligheidsgordels mogen evenmin zijn
ingestoken. Schade aan de bekleding van
de achterbank is anders namelijk niet uit-
gesloten.
N.B.
U moet mogelijk de voorstoelen naar voren
zetten en/of de rugleuningen rechtop zet-
ten om de ruggedeelten van de achterbank
volledig naar voren te kunnen klappen.
Beide delen kunnen apart worden neer-
geklapt.
Voor het omklappen van de complete
rugleuning dienen de verschillende
gedeelten ieder apart omgeklapt te wor-
den.
Bij het omklappen van het rechter rugge-
deelte moet u de hoofdsteun voor de
middelste zitplaats vrijgeven en aanpas-
sen, zie het eerdere gedeelte ‘Middelste
hoofdsteun achterbank’.
De buitenste hoofdsteunen worden auto-
matisch neergeklapt wanneer u de rugge-
deelten omklapt. Trek de blokkeerhand-
greep
van het ruggedeelte omhoog en
klap het ruggedeelte om. Een rode mar-
kering bij de pal
geeft aan dat het rug-
gedeelte niet langer geblokkeerd staat.
N.B.
Duw bij het neerklappen van de ruggedeel-
ten de hoofdsteunen naar voren om te
voorkomen dat ze in contact komen met
het zitgedeelte.
Houd voor het rechtop zetten de omgekeerde
volgorde aan.
N.B.
Als de rugleuning is teruggeklapt, mag de
rode indicatie niet langer zichtbaar zijn. Als
deze toch zichtbaar is, is de rugleuning
niet vergrendeld.
WAARSCHUWING
Controleer of de rugleuningen en hoofd-
steunen van de achterbank na het rechtop
zetten goed vergrendeld zijn.
Gerelateerde informatie
Voorstoelen (p. 73)
Voorstoelen - elektrisch bediend (p. 75)
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
79
Stuurwiel
Het stuurwiel heeft meerdere verstellingsmo-
gelijkheden en bedieningselementen voor de
claxon, cruisecontrol en het menu-, het audio-
en het telefoonsysteem.
Instellen
Stuurwiel afstellen.
Ontgrendelingshendel, stuurwielafstelling
Mogelijke stuurwielstanden
U kunt het stuurwiel zowel in de hoogte als in
de diepte verstellen:
1. Beweeg de hendel naar voren om het
stuurwiel te ontkoppelen
2. Zet het stuurwiel vervolgens in de gewen-
ste stand.
3. Trek de hendel naar achteren om het
stuurwiel in de nieuwe stand te blokkeren.
Als dit moeite kost, kunt u lichtjes op het
stuurwiel drukken en tegelijkertijd de hen-
del terugduwen.
WAARSCHUWING
Stel het stuurwiel vóór vertrek in en zet
deze vast.
Bij auto’s met snelheidsafhankelijke stuurbe-
krachtiging* is de vereiste stuurkracht in te
stellen, zie Snelheidsafhankelijke stuurbe-
krachtiging (p. 270).
Toetsensets*
Toetsensets op stuurwiel.
Cruisecontrol* (p. 200)
Adaptieve cruisecontrol (ACC)* (p. 205)
Audiosysteem en media - systeem bedie-
nen (p. 384)
Bluetooth
®
*-handsfreesysteem - overzicht (p. 417)
Claxon
Claxon.
Druk op het midden van het stuurwiel om te
claxonneren.
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
80
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Bedieningspaneel verlichting
Met het bedieningspaneel voor de verlichting
kunt u de buitenverlichting inschakelen en
aanpassen. U gebruikt het ook om de display-
en instrumentenverlichting alsook de sfeerver-
lichting aan te passen.
Overzicht bedieningspaneel verlichting
Overzicht bedieningspaneel verlichting.
Duimwiel voor het afstellen van de dis-
play- en instrumentenpaneelverlichting
alsook de sfeerverlichting*
Knop voor mistachterlicht
Draaiknop voor koplampen en stadslich-
ten vóór/achterlichten
Duimwiel
20
voor koplamphoogteregeling
Standen draaiknop
Stand Betekenis
Dagrijlicht
A
wanneer het elektri-
sche systeem van de auto in
sleutelstand II staat of als de
motor warm is.
Grootlichtsignalering mogelijk.
Dagrijlicht en stadslichten/
parkeerlichten/sidemarkers,
wanneer het elektrische systeem
van de auto in sleutelstand II
staat of als de motor warm is.
Automatisch overschakelen naar
stadslichten/parkeerlichten/side-
markers bij het parkeren van de
auto.
Grootlichtsignalering mogelijk.
Stand Betekenis
Dagrijlicht en stadslichten/
parkeerlichten/sidemarkers
overdag, wanneer het elektri-
sche systeem van de auto in
sleutelstand II staat of als de
motor warm is.
Automatisch overschakelen op
dimlicht en stadslichten/
parkeerlichten/sidemarkers in
slechte lichtomstandigheden of
als de ruitenwissers of het mist-
achterlicht zijn geactiveerd.
De functie Tunneldetectie (p.
83)* is geactiveerd.
De functie Actief groot licht (p.
84)* is te gebruiken.
U kunt het groot licht inschake-
len, wanneer u het dimlicht
voert.
Grootlichtsignalering mogelijk.
20
Niet aanwezig bij auto’s met actieve xenon-koplampen*.
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
81
Stand Betekenis
Dimlicht en stadslichten/
parkeerlichten/sidemarkers.
Groot licht kan worden geacti-
veerd.
Grootlichtsignalering mogelijk.
A
Aangebracht in of onder de voorbumper.
Volvo adviseert u de stand
te gebruiken
zolang de verkeerssituatie of de weersge-
steldheid niet ongunstig is voor Actief groot
licht *.
Instrumentenverlichting
Afhankelijk van de sleutelstand worden
bepaalde displays en instrumenten verlicht,
zie Sleutelstanden - functies in verschillende
standen (p. 72).
De displayverlichting wordt bij donker auto-
matisch gedimd. De gevoeligheidsgraad van
deze functie is in te stellen met het duimwiel.
Ook de sterkte waarmee het instrumentenpa-
neel verlicht wordt stelt u in met het duimwiel.
Koplamphoogteregeling
Door de belading van de auto wordt de
hoogte van de koplampen gewijzigd, zodat u
tegemoetkomend verkeer mogelijk verblindt.
U kunt dat voorkomen door de koplamp-
hoogte bij te stellen. Stel de koplampen lager
af als de auto zwaar beladen is.
1. Laat de motor draaien of zet het elektri-
sche systeem van de auto in de sleutel-
stand I.
2. Draai het duimwiel omhoog of omlaag om
de koplampen hoger of lager af te stellen.
Duimwielstanden bij uiteenlopende belading.
Alleen bestuurder
Bestuurder en voorpassagier
Inzittenden op alle zitplaatsen
Inzittenden op alle zitplaatsen en maxi-
male belading in bagageruimte
Bestuurder plus maximale belading in
bagageruimte
Auto’s met actieve xenon-koplampen* zijn
uitgerust met automatische koplamphoogte-
regeling, zodat het duimwiel ontbreekt.
Stadslichten vóór en achterlichten
U schakelt de stadslichten vóór en achterlich-
ten in met de verlichtingsdraaiknop.
Verlichtingsdraaiknop in stand voor stadslichten
vóór en achterlichten.
Zet de draaiknop in de stand
(ook de
kentekenverlichting wordt ingeschakeld).
Als het elektrische systeem van de auto in
sleutelstand II staat of als de motor loopt,
gaat ook het dagrijlicht branden.
Wanneer het buiten donker is en de achter-
klep wordt geopend, gaan de achterlichten/
parkeerlichten achter branden om achterop-
komend verkeer te waarschuwen. Dit gebeurt
altijd, ongeacht de stand van de draaiknop of
de sleutelstand van het elektrische systeem
van de auto.
||
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
82
Gerelateerde informatie
Bedieningspaneel verlichting (p. 80)
Lamp vervangen - positie lampen voor-
zijde (p. 352)
Dagrijlicht
Dagrijlicht DRL
Verlichtingsdraaiknop in stand AUTO.
Met de verlichtingsdraaiknop in stand
wordt het dagrijlicht (Daytime Running Lights
- DRL) automatisch ingeschakeld bij autorit-
ten overdag. Een lichtsensor boven op het
dashboard schakelt over van dagrijlicht op
dimlicht, wanneer het gaat schemeren of bij
donker weer. Overschakelen op dimlicht gaat
ook automatisch als de ruitenwissers of het
mistachterlicht zijn geactiveerd.
WAARSCHUWING
Dit is een stroombesparingsfunctie die niet
in alle gevallen kan bepalen wanneer de
omgevingsverlichting voldoende of onvol-
doende is bij mist en regen bijvoorbeeld.
Als bestuurder bent u verplicht om de ver-
lichting van de auto altijd af te stemmen op
de heersende omstandigheden en de gel-
dende verkeerswetgeving.
Gerelateerde informatie
Lamp vervangen - positie lampen voor-
zijde (p. 352)
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
83
Tunneldetectie*
De tunneldetectie zorgt voor overschakeling
van dagrijverlichting op dimlicht bij het bin-
nenrijden van een tunnel. Ca. 20 seconden na
het verlaten van de tunnel, wordt weer over-
geschakeld op dagrijlicht.
De functie Tunneldetectie is aanwezig op een
auto met een regensensor*. Wanneer u een
tunnel binnenrijdt, registreert de sensor dit en
wordt overgeschakeld van dagrijlicht naar
dimlicht. Ca. 20 seconden na het verlaten van
de tunnel, wordt weer overgeschakeld op
dagrijlicht. Als u na afloop van deze tijd een
andere tunnel inrijdt, blijft het dimlicht bran-
den. Op deze manier wordt voorkomen dat
de lichtinstelling van de auto te vaak wordt
gewijzigd.
Let erop dat de tunneldetectie alleen werkt,
als de verlichtingsdraaiknop in stand
staat.
Gerelateerde informatie
Groot licht/dimlicht (p. 83)
Bedieningspaneel verlichting (p. 80)
Groot licht/dimlicht
Stuurhendel en verlichtingsdraaiknop.
Stand voor grootlichtsignalen
Stand voor groot licht
Dimlicht
Met de draaiknop in de stand wordt het
dimlicht automatisch geactiveerd als het gaat
schemeren of bij donker weer. Het dimlicht
wordt ook automatisch geactiveerd als de rui-
tenwissers of het mistachterlicht zijn geacti-
veerd.
Met de draaiknop in de stand
brandt
altijd het dimlicht, wanneer de motor loopt of
als de sleutelstand II actief is.
Grootlichtsignalen
Trek de stuurhendel voorzichtig tot in de
stand voor grootlichtsignalen naar het stuur-
wiel toe. Het groot licht brandt totdat u de
hendel loslaat.
Groot licht
Het groot licht is te ontsteken met de draai-
knop in stand
21
of
. Schakel het
groot licht in of uit door de stuurhendel tot in
de eindstand naar het stuurwiel te halen en
vervolgens los te laten. Het groot licht is
eveneens uit te schakelen door de stuurhen-
del lichtjes in de richting van het stuurwiel te
duwen.
Wanneer het groot licht ontstoken is, brandt
het symbool
op het instrumentenpa-
neel.
Gerelateerde informatie
Actieve xenon-koplampen* (p. 85)
Actief groot licht* (p. 84)
Lamp vervangen - positie lampen voor-
zijde (p. 352)
Bedieningspaneel verlichting (p. 80)
Koplampen - lichtbundel aanpassen (p.
92)
Tunneldetectie* (p. 83)
21
Wanneer het dimlicht brandt.
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
84
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Actief groot licht*
Actief groot licht ontdekt de koplampen van
een tegenligger of de achterlichten van een
voorligger en schakelt dan over van groot licht
naar dimlicht. De verlichting gaat terug naar
groot licht als het invallende licht ophoudt.
Actief groot licht - AHB
Actief groot licht (Active High Beam – AHB) is
een functie waarbij met een camerasensor in
de bovenrand van de voorruit de koplampen
van tegenliggers of de achterlichten van voor-
liggers worden geregistreerd en wordt over-
geschakeld van groot licht naar dimlicht. De
functie kan ook rekening houden met de
straatverlichting.
Wanneer er geen invallend licht van voor-/
tegenliggers meer wordt waargenomen,
schakelt de verlichting enkele seconden later
weer over naar groot licht.
Activeren/deactiveren
AHB kan worden geactiveerd, wanneer de
verlichtingsdraaiknop in de stand
staat
(op voorwaarde dat het systeem niet gedeac-
tiveerd werd in het menusysteem MY CAR),
zie MY CAR - menu-opties (p. 108).
Stuurhendel en verlichtingsdraaiknop in stand
AUTO.
De functie kan starten bij ritten in het donker,
wanneer de auto op een snelheid van 20
km/h of hoger rijdt.
Schakel het AHB in of uit door de linker stuur-
hendel tot in de eindstand naar het stuurwiel
te halen en vervolgens los te laten. Na het
deactiveren van het groot licht wordt direct
overgeschakeld naar dimlicht.
Auto met analoog instrumentenpaneel
Wanneer AHB geactiveerd is, brandt het sym-
bool
op het informatiedisplay van het
instrumentenpaneel.
Wanneer het groot licht ontstoken is, brandt
ook het symbool
op het instrumenten-
paneel.
Auto met digitaal instrumentenpaneel
Wanneer AHB geactiveerd is, brandt het sym-
bool
op het informatiedisplay van het
instrumentenpaneel wit.
Als het groot licht ontstoken is, brandt het
symbool blauw.
Handmatige bediening
N.B.
Houd de voorruit in het gebied vóór de
camerasensor vrij van ijs, sneeuw, con-
dens en vuil.
Plak of monteer niets op de voorruit vóór
de camerasensor, aangezien één of meer
camera's voor het systeem hierdoor slech-
ter of niet meer werken.
Als de melding Active high beam Tijdelijk
niet beschikb. Schakel handmat. op het
informatiedisplay van het instrumentenpaneel
verschijnt, moet u handmatig overschakelen
tussen groot licht en dimlicht. De verlichtings-
draaiknop kan echter in stand
staan.
Hetzelfde geldt, als de melding
Voorruitsensoren afgedekt Zie
instructieboek
en het symbool ver-
schijnen. Het symbool
dooft, wanneer
deze melding verschijnt.
AHB is mogelijk tijdelijk niet beschikbaar,
zoals in dichte mist of bij zware regenval.
Wanneer AHB weer beschikbaar is of als de
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
85
voorruitsensoren niet langer geblokkeerd zijn,
verdwijnt de melding en gaat het symbool
branden.
WAARSCHUWING
AHB is een systeem dat u helpt om in
ongunstige omstandigheden de optimale
verlichting te kiezen.
Als bestuurder bent u echter altijd verplicht
om handmatig te wisselen tussen groot
licht en dimlicht, als dat gezien de ver-
keerssituatie en/of weersgesteldheid ver-
eist is.
BELANGRIJK
Voorbeelden van situaties waarin u moge-
lijk moet wisselen tussen groot licht en
dimlicht:
in zware regen of dichte mist
bij ijsregen
bij stuifsneeuw of sneeuwmodder
bij maanlicht
bij ritten in zwak verlichte bebouwde
gebieden
bij voorliggers met een zwakke voer-
tuigverlichting
bij voetgangers op of naast de weg
bij sterk reflecterende voorwerpen
zoals borden in de buurt van de weg
als de verlichting van tegenliggers
schuilgaat achter bijvoorbeeld van-
grails
bij verkeer op verbindingswegen
op het hoogste punt van heuvels en
het laagste punt van dalen
in scherpe bochten.
Zie voor meer informatie over de beperkingen
van de camerasensor, zie Collision Warning* -
beperkingen van de camerasensor (p. 239).
Gerelateerde informatie
Groot licht/dimlicht (p. 83)
Bedieningspaneel verlichting (p. 80)
Actieve xenon-koplampen*
Actieve xenon-koplampen zorgen voor opti-
male verlichting in bochten en op kruisingen
om op die manier de veiligheid te verhogen.
Actieve xenon-koplampen ABL
Lichtbundel bij gedeactiveerde (links) en geacti-
veerde (rechts) functie.
Als de auto is uitgerust met actieve xenon-
koplampen (Active Bending Lights – ABL)
draaien de lichtbundels van de koplampen
mee om optimale verlichting te verkrijgen in
bochten en op kruisingen om op die manier
de veiligheid te verhogen.
Het systeem wordt automatisch geactiveerd
bij het starten van de motor (op voorwaarde
dat de functie niet is gedeactiveerd in het
menusysteem MY CAR, zie MY CAR - menu-
opties (p. 108)). Wanneer de functie een sto-
ring vertoont, brandt het symbool
op
||
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
86
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
het instrumentenpaneel en op het informatie-
display verschijnen een verklarende tekst plus
een ander brandend symbool.
Sym-
bool
Display Betekenis
Storing
kop-
lamp-
systeem
Service
vereist
Het systeem is
defect. Bezoek
een werkplaats
als de melding
niet verdwijnt.
Volvo adviseert u
daarvoor contact
op te nemen met
een erkende
Volvo-werkplaats.
De functie is uitsluitend actief bij schemer of
donker en dan alleen als de auto rijdt.
U kunt de functie
22
(de)activeren in het menu-
systeem MY CAR onder
Instellingen
Auto-instellingen Lichtinstellingen
Act. bochtverlichting. Voor een beschrijving
van het menusysteem, zie MY CAR - menu-
opties (p. 108).
Gerelateerde informatie
Groot licht/dimlicht (p. 83)
Actief groot licht* (p. 84)
Bedieningspaneel verlichting (p. 80)
Koplampen - lichtbundel aanpassen (p.
92)
Mistachterlicht
Bij een beperkt zicht door mist kunt u het
mistachterlicht gebruiken om achterliggers tij-
dig op uw aanwezigheid te attenderen.
Knop voor mistachterlicht.
Het mistachterlicht is alleen in te schakelen,
wanneer de verlichtingsdraaiknop in stand
of staat en het contactslot in de
stand II of wanneer de motor draait.
Druk op de knop voor in-/uitschakeling. Het
controlesymbool voor het mistachterlicht
op het instrumentenpaneel en het
lampje in de knop branden, wanneer het mist-
achterlicht ingeschakeld is.
Wanneer u de motor afzet of de verlichtings-
draaiknop naar stand
of draait,
22
Geactiveerd bij levering vanuit de fabriek.
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
87
wordt het mistachterlicht automatisch uitge-
schakeld.
N.B.
De voorschriften voor het gebruik van een
mistachterlicht verschillen per land.
Gerelateerde informatie
Bedieningspaneel verlichting (p. 80)
Lamp vervangen - positie lampen achter-
zijde (p. 356)
Remlichten
De remlichten gaan automatisch branden
wanneer u remt.
Bij het bedienen van het rempedaal gaan de
remlichten branden. Ze gaan ook branden
wanneer een van de rij-assistentiesystemen,
Adaptieve cruisecontrol (p. 205), City Safety
(p. 224) of Collision Warning (p. 231) de auto
afremmen.
Voor informatie over de noodremlichten en de
automatische alarmlichten, zie Bedrijfsrem -
noodremlichten en automatische alarmlichten
(p. 297).
Gerelateerde informatie
Lamp vervangen - positie lampen achter-
zijde (p. 356)
Alarmlichten
De alarmlichten waarschuwen medewegge-
bruikers doordat alle richtingaanwijzers gelijk-
tijdig knipperen, wanneer deze functie actief
is.
Wanneer de alarmlichten geactiveerd zijn,
knipperen beide richtingaanwijzersymbolen
op het instrumentenpaneel.
Knop voor alarmlichten.
Druk op de knop om de alarmlichten te acti-
veren. Beide richtingaanwijzersymbolen op
het instrumentenpaneel knipperen bij gebruik
van de alarmlichten.
Wanneer de auto dermate hard is afgeremd
dat de noodremlichten in werking zijn getre-
den, worden, zodra de snelheid van de auto
tot onder de 10 km/h is gedaald, automatisch
de alarmlichten ingeschakeld. Ook nadat de
auto tot stilstand is gekomen, blijven de
alarmlichten knipperen. Wanneer u weer weg-
||
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
88
rijdt, worden ze automatisch uitgeschakeld. U
kunt ook op de knop voor de alarmlichten
drukken. Voor meer informatie over de nood-
remlichten en de automatische alarmlichten,
zie Bedrijfsrem - noodremlichten en automati-
sche alarmlichten (p. 297).
Gerelateerde informatie
Richtingaanwijzer (p. 88)
Richtingaanwijzer
De richtingaanwijzers van de auto zijn te
bedienen met de linker stuurhendel. De rich-
tingaanwijzers knipperen driemaal of blijven
knipperen, afhankelijk van hoe ver u de hendel
omhoog- of omlaaghaalt.
Richtingaanwijzer.
Korte serie knippersignalen
Haal de stuurhendel omhoog of omlaag
naar de eerste stand en laat de hendel
vervolgens los. De richtingaanwijzers lich-
ten driemaal op. U kunt de functie active-
ren/deactiveren in het menusysteem
MY CAR onder
Instellingen Auto-
instellingen
Lichtinstellingen
Driemaal
richtingaanwijzer
. Voor een beschrijving
van het menusysteem, zie MY
CAR - menu-opties (p. 108).
Onafgebroken serie knippersignalen
Haal de stuurhendel omhoog of omlaag
naar de tweede stand.
De hendel blijft in deze stand staan en kan
handmatig in de uitgangspositie teruggezet
worden of veert automatisch terug bij het
terugdraaien van het stuurwiel.
Richtingaanwijzersymbolen
Voor de richtingaanwijzersymbolen, zie
Instrumentenpaneel - betekenis controlesym-
bolen (p. 65).
Gerelateerde informatie
Alarmlichten (p. 87)
Lamp vervangen - positie lampen achter-
zijde (p. 356)
Lamp vervangen - positie lampen voor-
zijde (p. 352)
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
89
Interieurverlichting
De interieurverlichting is te activeren/deacti-
veren met de knoppen van de bedieningspa-
nelen aan het plafond voor- en achterin.
Knoppen op plafondconsole voor bediening
leeslampjes en interieurverlichting voorin.
Leeslampje linkerzijde
Interieurverlichting (vloerverlichting* en
plafondverlichting) - Aan/Uit
Automatische bediening voor interieurver-
lichting
Leeslampje rechterzijde
Alle verlichting in het interieur kan handmatig
in- en uitgeschakeld worden binnen 30 minu-
ten nadat:
de motor is afgezet en het elektrische
systeem van de auto in sleutelstand 0
staat
de auto ontgrendeld is zonder dat de
motor is gestart.
Leeslampjes voorin*
De leeslampjes worden in- en uitgeschakeld
met een korte druk op de bijbehorende knop
op de plafondconsole.
De lichtsterkte wordt aangepast door de knop
ingedrukt te houden.
Leeslampjes achterin*
Leeslampjes achterin.
De lampjes worden in- en uitgeschakeld met
een korte druk op de bijbehorende knop.
De lichtsterkte wordt aangepast door de knop
ingedrukt te houden.
Vloerverlichting en
achtergrondverlichting*
Voor een betere interieurverlichting tijdens het
rijden is het mogelijk een gedempte vorm van
vloerverlichting te activeren.
De intensiteit van de vloerverlichting kan wor-
den gewijzigd in het menusysteem MY CAR
onder
Instellingen Auto-instellingen
Lichtinstellingen Binnenverlichting
Vloerverlichting. U kunt kiezen uit Uit, Laag
en Hoog. Voor meer informatie over het
menusysteem, zie MY CAR - menu-opties (p.
108).
Verlichting in de opbergvakken van de
voorportieren*
De verlichting in de opbergvakken gaat bran-
den wanneer de motor start.
Verlichting dashboardkastje
De verlichting in het dashboardkastje wordt
in- en uitgeschakeld bij het openen en sluiten
van de klep van het kastje.
Verlichting make-upspiegel
De verlichting van de make-upspiegel (p.
154), wordt bij het openen en sluiten van het
klepje in- en uitgeschakeld.
Voor het vervangen van het lampje, zie Lamp
vervangen - verlichting make-upspiegel (p.
358).
||
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
90
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Verlichting in bagageruimte
De bagageruimteverlichting wordt bij het ope-
nen en sluiten van de achterklep automatisch
in- en uitgeschakeld.
Automatische bediening voor
interieurverlichting
De automatische bediening is geactiveerd
wanneer het lampje in de knop AUTO brandt.
De interieurverlichting wordt dan volgens het
onderstaande in- en uitgeschakeld.
De interieurverlichting wordt ingeschakeld en
blijft 30 seconden lang branden, als:
u de auto met de afstandsbediening ont-
grendelt, zie Transpondersleutel - functie
(p. 166) of Afneembaar sleutelblad - por-
tier ontgrendelen (p. 170)
de motor is afgezet en het elektrische
systeem van de auto in sleutelstand 0
staat.
De interieurverlichting dooft, wanneer:
u de motor start
de auto wordt vergrendeld.
De interieurverlichting wordt in- en uitgescha-
keld bij het openen en sluiten van een portier.
De verlichting gaat aan en blijft twee minuten
lang branden, wanneer een van de portieren
openstaat.
Als u een bepaalde verlichtingsfunctie hand-
matig inschakelt, zal deze na twee minuten
automatisch worden uitgeschakeld.
Sfeerverlichting*
Wanneer de reguliere interieurverlichting is
uitgegaan en de motor draait, brandt er een
ledje op de voorste of achterste plafondcon-
sole voor een zwakke sfeerverlichting tijdens
de rit. Bovendien kunt u door de verlichting in
het donker de voorwerpen in de opbergvak-
ken enz. beter zien. U kunt de lichtsterkte wij-
zigen in het menusysteem MY CAR onder
Instellingen Auto-instellingen
Lichtinstellingen Binnenverlichting
Omgevingslicht. U kunt kiezen uit Uit, Laag
en Hoog. Deze verlichting dooft wanneer de
motor wordt afgezet.
Ook de kleur van de verlichting is in te stellen
in het menusysteem MY CAR onder
Instellingen Auto-instellingen
Lichtinstellingen Binnenverlichting
Kleuren omgevingslicht. Als u
Temperatuur selecteert, dan wisselt de kleur
tussen warm wit en koud wit, afhankelijk van
de temperatuur in de auto. Ook kunt u uit ver-
schillende kleurthema’s kiezen. De beschik-
bare kleurthema’s zijn Frosty White,
Toscana White, Ember Gold, Red Sunset,
Rainforest, Glacier Blue en Violet Purple.
Voor meer informatie over het menusysteem,
zie MY CAR - menu-opties (p. 108).
Follow Me Home-verlichting
De Approach-verlichting maakt gebruik van
de dimlichten, de parkeerlichten, de lampjes
in de buitenspiegels, de kentekenplaatverlich-
ting alsook de plafond- en vloerverlichting in
de auto.
Het is mogelijk om een deel van de buitenver-
lichting enige tijd ingeschakeld te houden en
als Follow Me Home-verlichting dienst te
laten doen na vergrendeling van de auto.
1. Neem de transpondersleutel uit het con-
tactslot.
2. Haal de linker stuurhendel tot in de eind-
stand naar het stuurwiel toe en laat de
hendel los. De functie is op dezelfde
manier te activeren als de grootlichtsigna-
len, zie Groot licht/dimlicht (p. 83).
3. Stap uit de auto en vergrendel het portier.
Wanneer de functie is geactiveerd, branden
de dimlichten, de parkeerlichten, de verlich-
ting van de buitenspiegels, de kentekenplaat-
verlichting, de plafondverlichting in het interi-
eur en de vloerverlichting.
De duur van de Follow Me Home-verlichting
kan worden ingesteld in het menusysteem
MY CAR onder
Instellingen Auto-
instellingen Lichtinstellingen
Tijdsduur 'follow me home'-verl.. Voor een
beschrijving van het menusysteem, zie MY
CAR - menu-opties (p. 108).
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
91
Gerelateerde informatie
Approach-verlichting (p. 91)
Approach-verlichting
De Approach-verlichting maakt gebruik van
de parkeerlichten, lampjes in de buitenspie-
gels, kentekenplaatverlichting alsook de pla-
fond- en vloerverlichting in de auto.
U activeert de Approach-verlichting met de
transpondersleutel, zie Transpondersleutel -
functie (p. 166), om de verlichting van de
auto op afstand in te schakelen.
Wanneer de functie is geactiveerd vanaf de
afstandsbediening, gaan de dimlichten, de
parkeerlichten, de richtingaanwijzers, de ver-
lichting van de buitenspiegels, de kenteken-
plaatverlichting, de plafondlampjes in het
interieur en de instapverlichting branden.
De duur van de Approach-verlichting kan
worden ingesteld in het menusysteem
MY CAR onder
Instellingen Auto-
instellingen
Lichtinstellingen
Tijdsduur 'approach'-verl.. Voor een
beschrijving van het menusysteem, zie MY
CAR - menu-opties (p. 108).
Gerelateerde informatie
Follow Me Home-verlichting (p. 90)
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
92
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Koplampen - lichtbundel aanpassen
Om verblinding van tegenliggers te voorko-
men kunt u de lichtbundel van de koplampen
aanpassen voor links- en rechtsrijdend ver-
keer.
Lichtbundel aanpassen
G021151
Lichtbundel linksrijdend verkeer.
G021152
Lichtbundel rechtsrijdend verkeer.
Actieve xenon-koplampen*
De lichtbundel hoeft niet te worden aange-
past. De lichtbundel is dusdanig dat tegenlig-
gers niet worden verblind.
Halogeenkoplampen
Bij halogeenkoplampen past u de lichtbundel
aan door bepaalde delen van het koplamp-
glas af te plakken. De sterkte van de lichtbun-
del neemt daardoor iets af.
Koplampen afplakken
1. Afgebeelde mallen A en B voor auto met
stuur links of C en D voor auto met stuur
rechts, zie het latere gedeelte ‘Mallen
voor halogeenkoplampen’:
A = LHD Right (auto met het stuur
links, rechter koplampglas)
B = LHD Left (auto met het stuur links,
linker koplampglas)
C = RHD Right (auto met het stuur
rechts, rechter koplampglas)
D = RHD Left (auto met het stuur
rechts, linker koplampglas)
2. Breng de mallen over op een stuk zelfkle-
vend en watervast materiaal en knip ze
uit.
3. Neem de designstrepen op de koplamp-
glazen als uitgangspunt, zie de lijnen op
de volgende afbeelding. Plaats de zelfkle-
vende mallen met behulp van de afbeel-
ding naast de designstrepen.
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
}}
93
Bovenste regel: auto met stuur links, mallen A en B. Onderste regel: auto met stuur rechts, mallen C en D.
||
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
94
Mallen voor halogeenkoplampen
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
95
Wissers en -sproeiers
De ruitenwisser en -sproeier reinigen de voor-
ruit en achterruit. De koplampen worden met
hogedruksproeiers gereinigd.
Ruitenwissers
23
Ruitenwissers en -sproeiers.
Regensensor aan/uit
Duimwiel gevoeligheid regensensor/snel-
heid ruitenwissers
Ruitenwissers uitgeschakeld
Haal de hendel naar stand 0 om de
ruitenwissers uit te schakelen.
Enkele slag
Haal de hendel omhoog en laat
deze los om de wissers een enkele
slag te laten maken.
Intervalstand
Met het duimwiel kunt u het aantal
wisslagen per eenheid van tijd
instellen wanneer u de intervalstand
hebt geselecteerd.
Ononderbroken wissen
De wissers bewegen op normale
snelheid.
De wissers bewegen op hoge snel-
heid.
BELANGRIJK
Voordat u de wissers in de winter acti-
veert, moet u controleren of de wisserbla-
den niet zijn vastgevroren en of evt.
sneeuw of ijs op de voorruit (en achterruit)
is weggehaald.
BELANGRIJK
Gebruik voldoende sproeiervloeistof als de
wissers de voorruit schoonmaken. De
voorruit moet nat zijn als de ruitenwissers
werken.
Servicestand wisserbladen
Voor het reinigen van voorruit/wisserbladen
en het vervangen van wisserbladen, zie Wis-
serbladen (p. 359) en Wasstraat (p. 375).
Regensensor*
De regensensor registreert de hoeveelheid
regen op de voorruit en schakelt automatisch
de ruitenwissers op de voorruit in. De gevoe-
ligheid van de regensensor is in te stellen met
het duimwiel.
Wanneer de regensensor actief is, brandt het
lampje in de bijbehorende knop en verschijnt
het regensensorsymbool
op het instru-
mentenpaneel.
Activeren en gevoeligheid instellen
Om de regensensor te activeren dient de
motor te lopen of de transpondersleutel in
stand I of II te staan en de ruitenwisserhendel
in stand 0 of die voor een enkele wisslag.
Activeer de regensensor door op de knop
te drukken. De ruitenwissers maken
een slag.
Als u de hendel omhooghaalt, maken de rui-
tenwissers een extra slag.
Draai het duimwiel omhoog voor een grotere
gevoeligheid en omlaag voor een lagere
gevoeligheid. (de wissers maken een extra
slag, als u het duimwiel omhoogdraait.)
Deactiveren
Deactiveer de regensensor met een druk op
de knop of haal de hendel omlaag naar
een ander wisprogramma.
23
Voor het vervangen van wisserbladen en de servicestand van de wisserbladen, zie Wisserbladen (p. 359). Voor het bijvullen van sproeiervloeistof, zie Sproeiervloeistof - bijvullen (p. 361).
||
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
96
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
De regensensor wordt automatisch gedeacti-
veerd, wanneer u de transpondersleutel uit
het contactslot neemt of vijf minuten nadat u
de motor hebt afgezet.
BELANGRIJK
In de wasstraat kunnen de ruitenwissers
van de voorruit starten en beschadigd
raken. Schakel de regensensor uit terwijl
de auto loopt of de transpondersleutel in
stand I of II staat. Het symbool op het
instrumentenpaneel en het lampje in de
knop doven.
Koplamp- en ruitensproeiers
Sproeierfunctie.
Ruitensproeiers voorruit
U activeert de sproeiers van de voorruit en de
koplampen door de hendel naar het stuurwiel
toe te trekken.
Nadat u de hendel hebt losgelaten maken de
ruitenwissers op de voorruit nog enkele sla-
gen en worden de koplampen gesproeid.
Hogedruksproeiers koplampen*
De hogedruksproeiers van de koplampen ver-
bruiken een grote hoeveelheid sproeiervloei-
stof. Om vloeistof te besparen, worden de
koplampen alleen iedere vijfde keer dat u de
voorruitsproeiers activeert gesproeid.
Gereduceerde sproeifunctie
Wanneer er nog ca. 1 liter sproeiervloeistof in
het reservoir zit en op het instrumentenpaneel
de melding verschijnt dat u sproeiervloeistof
moet bijvullen, worden de koplampen en de
achterruit niet langer schoongesproeid. Dit
omdat de sproeifunctie van de voorruit en
een goed zicht door de voorruit de voorrang
hebben.
Achterruit wissen en sproeien
Ruitenwisser achterklep – intervalstand
Ruitenwisser achterklep – continu wissen
Wanneer u de hendel naar voren haalt (zie pijl
op bovenstaande afbeelding), activeert u de
ruitenwisser/-sproeier van de achterklep.
N.B.
De achterruitwisser is beveiligd tegen
oververhitting zodat de wissermotor wordt
uitgeschakeld bij oververhitting. De achter-
ruitwisser werkt weer na een periode van
afkoelen (30 seconden of langer afhanke-
lijk van de motor- en de omgevingstempe-
ratuur).
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
97
Ruitenwisser achterklep, achteruitrijden
Als u de auto in de achteruitversnelling zet
terwijl de voorste ruitenwissers actief zijn, zal
de intervalstand van de ruitenwisser op de
achterklep starten
24
. Bij het inschakelen van
een andere versnelling valt de ruitenwisser op
de achterklep stil.
Als de ruitenwisser op de achterklep echter al
op continue snelheid werkt, vindt er geen wij-
ziging plaats.
N.B.
Op auto's met een regensensor wordt bij
achteruitrijden de achterruitwisser geacti-
veerd, op voorwaarde dat de sensor geac-
tiveerd is en het regent.
Gerelateerde informatie
Sproeiervloeistof - bijvullen (p. 361)
Sproeiervloeistof - kwaliteit en hoeveel-
heid (p. 464)
Elektrisch bedienbare ruiten
Vanaf het bedieningspaneel van het bestuur-
dersportier zijn alle elektrisch bedienbare rui-
ten te bedienen. Vanaf de bedieningspanelen
van de overige portieren zijn alleen de ruiten
van het desbetreffende portier te bedienen.
Bedieningspaneel op bestuurdersportier.
Elektrisch kinderslot op achterportieren*
en achterste zijruiten, zie Kinderslot -
elektrische activering* (p. 185).
Bedieningsknoppen achterste zijruiten
Bedieningsknoppen voorste zijruiten
WAARSCHUWING
Controleer of er geen passagier op de ach-
terbank bekneld raakt als de ramen vanaf
het bestuurdersportier worden gesloten.
WAARSCHUWING
Controleer of kinderen of andere passa-
giers niet bekneld raken als de ramen wor-
den gesloten, ook als de transpondersleu-
tel wordt gebruikt.
WAARSCHUWING
Als er kinderen in de auto aanwezig zijn,
moet altijd de stroom naar de elektrisch
bedienbare ruiten worden onderbroken
door te kiezen voor sleutelstand 0 en ver-
volgens de transpondersleutel mee te
nemen uit de auto. Voor informatie over
sleutelstanden, zie Sleutelstanden - func-
ties in verschillende standen (p. 72).
24
Deze functie (intervalstand tijdens het achteruitrijden) kunt u desgewenst uitschakelen. Bezoek een werkplaats. Volvo adviseert u daarvoor contact op te nemen met een erkende Volvo-dealer.
||
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
98
Bediening
Bedieningsknoppen elektrisch bedienbare zijrui-
ten.
Handmatige bediening
Automatische bediening
Met het bedieningspaneel van het bestuur-
dersportier kunnen alle elektrisch bedienbare
ruiten worden bediend. De bedieningspane-
len van de overige portieren kunnen alleen de
ruit van het desbetreffende portier bedienen.
Er kan slechts één bedieningspaneel tegelijk
worden bediend.
Om de elektrisch bedienbare ruiten te kunnen
gebruiken moet de sleutelstand minimaal I
zijn - zie Sleutelstanden - functies in verschil-
lende standen (p. 72). Na uitschakeling van
de motor kunnen de elektrisch bedienbare
ruiten gedurende enkele minuten na verwijde-
ring van de transpondersleutel worden
bediend, maar niet nadat er een portier is
geopend.
De ruiten komen tot stilstand en worden
geopend, als ze tijdens het sluiten in hun
beweging worden gehinderd. Wanneer sluiten
onmogelijk is door bijvoorbeeld ijsvorming,
kan de beveiliging tegen overbelasting wor-
den opgeheven. Wanneer de zijruiten twee-
maal achtereen niet konden worden gesloten,
wordt de beveiliging tegen overbelasting
korte tijd gedeactiveerd. Sluiten is daarna
mogelijk door de bedieningsknop omhoog te
trekken en vast te houden.
N.B.
Om het pulserende windgeluid te vermin-
deren als de beide achterruiten open
staan, kunt u de voorste ruiten ook een
stukje openen.
Handmatige bediening
Trek voorzichtig een van de bedieningsknop-
pen omhoog of duw er een omlaag. De elek-
trisch bedienbare zijruiten komen steeds ver-
der omhoog of omlaag zolang u de bedie-
ningsknop bedient.
Automatische bediening
Trek een van de bedieningsknoppen omhoog
of duw er een omlaag en laat deze vervolgens
los. De bijbehorende zijruit gaat automatisch
volledig open of dicht.
Bediening met transpondersleutel en
centrale vergrendeling
Om de elektrisch bedienbare zijruiten vanaf
de buitenzijde te bedienen met de transpon-
dersleutel of vanaf de binnenzijde met de
centrale vergrendeling, zie Transpondersleu-
tel met sleutelblad (p. 163) en Vergrendelen/
ontgrendelen - van de binnenzijde (p. 179).
Resetten
Als de accu losgekoppeld is geweest, werkt
de automatische openingsfunctie pas weer
naar behoren wanneer u deze hebt gereset.
1. Trek de knop aan de voorkant omhoog
om de ruit helemaal te sluiten en houd de
knop een seconde in deze stand vast.
2. Laat de knop korte tijd los.
3. Trek de voorkant van de knop opnieuw
een seconde omhoog.
WAARSCHUWING
Resetten is nodig om de klembeveiliging te
laten werken.
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
}}
99
Buitenspiegels
Stel de stand van de buitenspiegels bij met
het hendeltje op het bedieningspaneel van het
bestuurdersportier.
Buitenspiegels
Bedieningsknoppen buitenspiegels.
Instellen
1. Druk op knop L voor de buitenspiegel
links of op R voor de buitenspiegel
rechts. Het lampje in de knop brandt.
2. U kunt de stand afstellen met het hendel-
tje in het midden.
3. Druk opnieuw op knop L of R. Het lampje
mag niet langer branden.
WAARSCHUWING
De spiegel aan bestuurderszijde is groot-
hoekig voor een optimaal zicht. Voorwer-
pen kunnen verder weg lijken dan ze in
werkelijkheid zijn.
Stand vastleggen
25
De stand van de buitenspiegels en de
bestuurdersstoel worden vastgelegd, wan-
neer u de auto met de transpondersleutel ver-
grendelt. Een volgende keer dat de auto met
dezelfde transpondersleutel wordt ontgren-
deld en het bestuurdersportier wordt
geopend, nemen de buitenspiegels en de
bestuurdersstoel de vastgelegde standen in.
U kunt de functie activeren/deactiveren in het
menusysteem MY CAR onder
Instellingen
Auto-instellingen Sleutelgeheugen
Persoonlijke instellingen in
hoofdgeheugen
. Voor een beschrijving van
het menusysteem, zie MY CAR - menu-opties
(p. 108).
Buitenspiegel kantelen bij parkeren
25
De buitenspiegels kunnen omlaaggekanteld
worden, zodat u bijvoorbeeld tijdens het par-
keren de kant van de weg te kan zien.
Schakel de achteruitversnelling in en druk
op de knop L of R.
Bij het inschakelen van een andere versnel-
ling nemen de gekantelde buitenspiegels na
ca. 10 seconden de oorspronkelijke stand
weer in. Dat gebeurt eerder als u op de L- of
R-knop drukt.
Automatisch kantelende buitenspiegel
bij parkeren
25
Bij het inschakelen van de achteruitversnel-
ling worden de buitenspiegels automatisch
omlaaggekanteld, zodat u bijvoorbeeld tij-
dens het parkeren de kant van de weg kan
zien. Wanneer de auto uit de achteruitversnel-
ling wordt gehaald, neemt de buitenspiegel
na enige tijd automatisch de oorspronkelijke
stand weer in.
Activeer/deactiveer de functie in het menu-
systeem MY CAR onder
Instellingen
Auto-instellingen Instellingen zijspiegel
Linkerspiegel hellen of Rechterspiegel
hellen
. Voor een beschrijving van het menu-
systeem, zie MY CAR - menu-opties (p. 108).
Automatische inklapfunctie bij
vergrendelen
25
Wanneer u de auto vanaf de transpondersleu-
tel vergrendelt/ontgrendelt worden de buiten-
spiegels automatisch in- of uitgeklapt.
U kunt de functie activeren/deactiveren in het
menusysteem MY CAR onder
Instellingen
Auto-instellingen Instellingen zijspiegel
25
Alleen in combinatie met een elektrisch bedienbare stoel met geheugen, zie Voorstoelen - elektrisch bediend (p. 75).
||
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
100
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Spiegels inklappen. Voor een beschrijving
van het menusysteem, zie MY CAR - menu-
opties (p. 108).
In neutrale stand terugzetten
Spiegels die uit positie zijn geraakt door
invloeden van buitenaf, moeten eerst elek-
trisch in de neutrale stand worden teruggezet
zodat het elektrisch in- en uitklappen weer
correct werkt:
1. Klap de spiegels in met de knoppen L en
R.
2. Klap de spiegels weer uit met de knop-
pen L en R.
3. Herhaal de bovenstaande procedure zo
nodig.
De spiegels staan daarmee weer in de neu-
trale stand.
Elektrisch inklapbare buitenspiegels*
U kunt de buitenspiegels inklappen bij het
parkeren en als u op smalle wegen rijdt:
1. Druk de knoppen L en R gelijktijdig in
(sleutelstand minimaal I).
2. Laat ze na ca. 1 seconde los. De spiegels
stoppen automatisch, als ze volledig zijn
ingeklapt.
Klap de spiegels uit door de knoppen L en R
tegelijkertijd in te drukken. De spiegels stop-
pen automatisch, als ze volledig zijn uitge-
klapt.
Approach-verlichting en Follow Me
Home-verlichting
De lampjes op de buitenspiegels gaan bran-
den, wanneer u de Approach-verlichting (p.
91) of de Follow Me Home-verlichting (p. 90)
selecteert.
Gerelateerde informatie
Achteruitkijkspiegel (p. 101)
Ruiten en buitenspiegels - elektrische
verwarming (p. 100)
Ruiten en buitenspiegels - elektrische
verwarming
De elektrische verwarming dient om de voor-
en achteruit en de buitenspiegels te ontwase-
men en te ontdooien.
Elektrische voorruit-*, achterruit- en
buitenspiegelverwarming
Elektrische voorruitverwarming
Elektrische voorruit-, achterruit- en bui-
tenspiegelverwarming
Gebruik de functie om voorruit, achterruit en
buitenspiegels te ontwasemen en te ont-
dooien.
Bij eenmaal indrukken van de desbetreffende
knop gaat de verwarming van start. Het bran-
dende lampje in de knop geeft aan dat de
functie actief is. Schakel de verwarming uit
zodra het ijs/de condens verdwenen is om de
accu niet onnodig te belasten. Als u echter
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
101
niets doet, wordt de functie na enige tijd
automatisch uitgeschakeld.
Zie ook Voorruit ontwasemen en ontdooien
(p. 139).
De buitenspiegels en de achterruit worden
automatisch van condens/ijsvorming ont-
daan, als de auto wordt gestart bij een bui-
tentemperatuur lager dan +7 °C. Automati-
sche ontwaseming is te selecteren in het
menusysteem MY CAR onder
Instellingen
Klimaatinstellingen
Achterruitverwarming start autom.. Kies
vervolgens uit
Aan of Uit. Voor een beschrij-
ving van het menusysteem, zie MY CAR -
menu-opties (p. 108).
Het kompas (p. 102) wordt gedeactiveerd als
de elektrische voorruitverwarming wordt
geactiveerd. Als de elektrische voorruitver-
warming wordt gedeactiveerd, schakelt het
kompas weer in.
Achteruitkijkspiegel
De achteruitkijkspiegel is te dimmen met een
knopje aan de onderkant van de spiegel. Ook
is het mogelijk dat de autodimfunctie van de
achteruitkijkspiegel actief is.
Achteruitkijkspiegel
Hendeltje voor dimfunctie
Handmatige dimfunctie
Fel licht van achteren kan hinderlijke reflecties
in de achteruitkijkspiegel veroorzaken en u
verblinden. Zet de spiegel met het hendeltje
in de dimstand, wanneer u de verlichting van
het achteropkomende verkeer als hinderlijk
ervaart:
1. Activeer de dimfunctie door het hendeltje
naar u toe te halen.
2. Deactiveer de dimfunctie door het hen-
deltje naar de voorruit toe te duwen.
Autodimfunctie*
Als het licht dat van achteren in de spiegel
valt te fel is, wordt de achteruitkijkspiegel
automatisch gedimd. Bij een spiegel met
autodimfunctie ontbreekt het hendeltje voor
handmatig dimmen.
De achteruitkijkspiegel is voorzien van twee
sensoren (één aan de voorkant en één aan de
achterkant) die samenwerken om hinderlijke
lichtinval te identificeren en te verhelpen. De
sensor aan de voorkant registreert omge-
vingslicht, terwijl de sensor aan de achterkant
de koplampen van achterliggers registreert.
N.B.
Als de sensoren door bijvoorbeeld par-
keervergunningen, transponders, zonne-
kleppen of voorwerpen op de achterbank
of in de bagageruimte dusdanig worden
gehinderd dat er geen licht op de sensoren
valt, gelden er beperkingen voor de auto-
dimfunctie van de achteruitkijkspiegel.
Kompas (p. 102) is alleen een optie voor een
achteruitkijkspiegel met autodimfunctie.
Gerelateerde informatie
Buitenspiegels (p. 99)
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
102
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Glazen dak*
Het rolgordijn van het glazen dak is te bedie-
nen met de knoppen op de plafondconsole.
Het glazen dak* zit vast, maar het rolgordijn is
in de sleutelstand I of II te bedienen met de
knoppen op de plafondconsole. Voor infor-
matie over de sleutelstanden, zie Sleutelstan-
den - functies in verschillende standen (p. 72).
Automatisch openen tot in de eindstand
Handmatig openen totdat de knop wordt
losgelaten
Handmatig sluiten totdat de knop wordt
losgelaten
Automatisch sluiten tot in de eindstand
BELANGRIJK
Raak het rolgordijn niet met de handen
aan, omdat dit dan beschadigd kan
raken.
Gebruik voor bediening van het rolgor-
dijn alleen de knoppen op de plafond-
console.
Kompas
Op de achteruitkijkspiegel zit een display
waarop wordt aangegeven in welke richting
de voorkant van de auto wijst.
Bediening
Achteruitkijkspiegel met kompas.
In de rechter bovenhoek van de achteruitkijk-
spiegel zit een display waarop wordt aange-
geven in welke richting de voorkant van de
auto wijst. Er worden acht verschillende rich-
tingen met Engelse afkortingen weergegeven:
N (noord), NE (noordoost), E (oost), SE (zuid-
oost), S (zuid), SW (zuidwest), W (west) en
NW (noordwest).
Het kompas* wordt automatisch geactiveerd,
wanneer u de motor start of wanneer sleutel-
stand II actief is, zie Sleutelstanden - functies
in verschillende standen (p. 72). Om het kom-
pas handmatig uit of in te schakelen kunt u
een paperclip of iets dergelijks nemen en het
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
103
knopje aan de achterzijde van de achteruit-
kijkspiegel indrukken.
Het kompas wordt gedeactiveerd, wanneer u
de elektrische voorruitverwarming inschakelt.
Wanneer u de elektrische voorruitverwarming
uitschakelt, wordt het kompas weer geacti-
veerd.
Kalibreren
De aarde is in 15 magnetische zones ver-
deeld. Het kompas is ingesteld op het geo-
grafische gebied waarin de auto werd afgele-
verd. Het kompas dient te worden gekali-
breerd, als u met de auto meerdere magneti-
sche zones doorkruist. Ga als volgt te werk:
1. Breng de auto tot stilstand op een groot
en open terrein waar geen stalen con-
structies of hoogspanningsdraden zijn.
2. Start de motor.
N.B.
Voor de beste kalibratie moet u alle elektri-
sche uitrusting (klimaatinstallatie, ruiten-
wissers enz.) uitschakelen en erop letten
dat alle portieren gesloten zijn.
3. Houd het knopje aan de achterzijde van
de achteruitkijkspiegel ca. 3 seconden
lang ingedrukt. Het cijfer van de huidige
magnetische zone verschijnt.
G030295
Magnetische zones.
4. Druk meerdere malen op het knopje tot-
dat het nummer van de gewenste magne-
tische zone (
1–15) verschijnt (zie de kaart
met de magnetische zones van het kom-
pas).
5.
Wacht totdat het teken C weer op het
display verschijnt of houd het knopje aan
de onderzijde van de achteruitkijkspiegel
ca. 6 seconden lang ingedrukt (met een
rechtgebogen paperclip bijvoorbeeld),
totdat het teken C verschijnt.
6. Rijd langzaam een rondje in de auto met
een snelheid van hoogstens 10 km/h, tot-
dat een kompasrichting op het display
verschijnt. Dit geeft aan dat de kalibratie
afgerond is. Rijd daarna nog 2 rondjes om
de kalibratie fijn af te stellen.
7. Herhaal de bovenstaande procedure zo
nodig.
Menufuncties - instrumentenpaneel
Met de linker stuurhendel bedient u de
menu’s die op het informatiedisplay van het
instrumentenpaneel (p. 60) verschijnen. Welke
menu’s er verschijnen hangt af van de sleutel-
stand (p. 72).
Informatiedisplay (analoog instrumentenpaneel)
en bedieningsknoppen voor menufuncties.
||
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
104
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Informatiedisplays (digitaal instrumentenpaneel)
en bedieningsknoppen voor menufuncties.
OK - menu openen en meldingen en
menu-opties bevestigen.
Duimwiel – menu-opties doorbladeren.
RESET - data in de gekozen boordcom-
puterstap resetten en ‘teruggaan’ in de
menustructuur.
Een eventuele melding, (p. 105) moet u eerst
bevestigen met de knop OK, voordat u de
menu’s kunt bekijken.
Gerelateerde informatie
Meldingen - functies (p. 106)
Menu-overzicht - analoog instrumenten-
paneel (p. 104)
Menu-overzicht - digitaal instrumentenpa-
neel (p. 104)
Menu-overzicht - analoog
instrumentenpaneel
Welke menu’s er op het informatiedisplay van
het instrumentenpaneel verschijnen hangt af
van de sleutelstand (p. 72).
Voor sommige van de onderstaande menu-
opties dient de auto te zijn uitgerust met de
bijbehorende functie en software.
Digit. snlhd.
Verwarming*
Extra verw.*
TC-opties
Servicestatus
Oliepeil
26
Meldingen (##)
27
Gerelateerde informatie
Menufuncties - instrumentenpaneel (p.
103)
Menu-overzicht - digitaal instrumentenpa-
neel (p. 104)
Instrumentenpaneel (p. 60)
Menu-overzicht - digitaal
instrumentenpaneel
Welke menu’s er op het informatiedisplay van
het instrumentenpaneel verschijnen hangt af
van de sleutelstand (p. 72).
Voor sommige van de onderstaande menu-
opties dient de auto te zijn uitgerust met de
bijbehorende functie en software.
Instellingen*
Thema's
Contraststand/Kleurstand
Servicestatus
Meldingen
28
Oliepeil
29
Standkachel*
Boordcomp reset
Gerelateerde informatie
Menufuncties - instrumentenpaneel (p.
103)
Menu-overzicht - analoog instrumenten-
paneel (p. 104)
Instrumentenpaneel (p. 60)
26
Bepaalde motoren.
27
Het aantal meldingen staat tussen haakjes.
28
Het aantal meldingen staat tussen haakjes.
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
}}
105
Meldingen
Wanneer er een waarschuwings-, informatie-
of controlesymbool oplicht, verschijnt er
tevens een aanvullende melding op het infor-
matiedisplay.
Melding Betekenis
Stop auto
z.s.m.
A
Breng de auto tot stil-
stand en zet de motor af.
Grote kans op schade –
bezoek een werkplaats
B
.
Zet motor
af
A
Breng de auto tot stil-
stand en zet de motor af.
Grote kans op schade –
bezoek een werkplaats
B
.
Service
spoed
A
Bezoek een werkplaats
B
om de auto onmiddellijk
te laten controleren.
Service ver-
eist
A
Bezoek een werkplaats
B
om de auto zo spoedig
mogelijk te laten controle-
ren.
Zie instruc-
tieb.
A
Neem het instructie-
boekje door.
Melding Betekenis
Bespreek tijd
voor onder-
houd
Het is tijd om een
afspraak te maken voor
een servicebeurt –
bezoek een werkplaats
B
.
Tijd voor
periodiek
onderhoud
Het is tijd voor een servi-
cebeurt – bezoek een
werkplaats
B
. Het moment
hangt af van de afgelegde
afstand, het aantal maan-
den dat sinds de laatste
servicebeurt is verstre-
ken, het aantal draaiuren
van de motor en de
gebruikte oliekwaliteit.
Onderhouds-
termijn ver-
streken
Als u de onderhoudster-
mijn niet respecteert, val-
len beschadigde onder-
delen niet langer onder de
garantie – bezoek een
werkplaats
B
.
Versnellings-
bak Olie ver-
versen
Bezoek een werkplaats
B
om de auto zo spoedig
mogelijk te laten controle-
ren.
Melding Betekenis
Versnellings-
bak
Beperkte
werking
De versnellingsbak werkt
niet op maximale capaci-
teit. Rijd voorzichtig tot-
dat de melding ver-
dwijnt
C
.
Bezoek bij herhaaldelijke
verschijning een werk-
plaats
B
.
Versnellings-
bak heet Rijd
langzamer
Rijd voorzichtiger of
breng de auto zo spoedig
mogelijk tot stilstand. Zet
de versnellingsbak in de
neutraal en laat de motor
stationair draaien totdat
de melding verdwijnt
C
.
Versnellings-
bak heet
Stop auto
z.s.m. Wach-
ten op
afkoelen
Kritieke storing. Breng de
auto zo spoedig mogelijk
tot stilstand en bezoek
een werkplaats
B
.
29
Bepaalde motoren.
||
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
106
Melding Betekenis
Tijdelijk uit-
geschakeld
A
De bijbehorende functie is
tijdelijk uitgeschakeld en
wordt na enige tijd rijden
of de volgende keer dat u
de motor start automa-
tisch opnieuw ingescha-
keld.
Accuspan-
ning laag
Spaarstand
Het audiosysteem is uit-
geschakeld om stroom te
besparen. Laad de accu
bij.
A
Deel van een melding, verschijnt samen met gegevens
over de locatie van de storing.
B
Geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
C
Voor meer meldingen met betrekking tot de automatische
versnellingsbak.
Gerelateerde informatie
Meldingen - functies (p. 106)
Menufuncties - instrumentenpaneel (p.
103)
Meldingen - functies
Met de linker stuurhendel kunt u door de mel-
dingen (p. 105) bladeren die op het informa-
tiedisplay van het instrumentenpaneel ver-
schijnen en deze bevestigen.
Wanneer er een waarschuwings-, informatie-
of controlesymbool oplicht, verschijnt er
tevens een aanvullende melding op het dis-
play. Foutmeldingen blijven in het geheugen
opgeslagen, totdat de onderliggende storing
is verholpen.
Druk OK op de linker stuurhendel in om een
melding te bevestigen
30
. Gebruik het duim-
wiel (p. 103) om door de meldingen te blade-
ren.
N.B.
Als er een waarschuwingsmelding ver-
schijnt als de boordcomputer wordt
gebruikt, moet de melding worden gelezen
(druk op OK) voordat de eerdere activiteit
kan worden hervat.
Gerelateerde informatie
Menu-overzicht - analoog instrumenten-
paneel (p. 104)
Menu-overzicht - digitaal instrumentenpa-
neel (p. 104)
MY CAR
MY CAR is een menugroep voor hantering
van tal van autofuncties, zoals het instellen
van de klok, de buitenspiegels en de vergren-
delingen.
In deze menugroep zijn tal van de
autofuncties te regelen, zoals het
instellen van de klok, de buitenspie-
gels en de sloten.
Navigatie in deze menu’s vindt plaats met
knoppen op de middenconsole of met de
rechter stuurtoetsen.
Sommige functies behoren tot de standaard-
uitrusting, andere zijn zogeheten opties – het
aanbod verschilt per markt.
Gerelateerde informatie
MY CAR - bediening (p. 107)
MY CAR - paden (p. 108)
MY CAR - menu-opties (p. 108)
30
Een melding kan ook met het duimwiel of de knop RESET worden bevestigd.
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
107
MY CAR - bediening
MY CAR is een menugroep waar een groot
deel van de autofuncties te hanteren zijn,
waaronder de instelling van de klok, de bui-
tenspiegels en de vergrendelingen.
Bedieningselementen op
middenconsole
Bedieningselementen voor menufuncties op mid-
denconsole.
Druk op MY CAR om de menu’s te ope-
nen onder MY CAR.
Druk op OK/MENU om de gemarkeerde
menu-optie te kiezen/aan te vinken of de
gekozen functie in het geheugen op te
slaan.
Draai aan TUNE om een stap omhoog/
omlaag te gaan door de menu-opties.
EXIT
EXIT-functies
Afhankelijk van de functie waarop de aanwij-
zer staat op het moment van het indrukken
van EXIT en het menuniveau, kan het vol-
gende gebeuren:
telefoongesprek wordt afgewezen
actuele functie wordt afgebroken
ingevoerde tekens worden gewist
laatst ingevoerde keuzes worden geannu-
leerd
u beweegt omhoog in het menusysteem.
Kort en lang indrukken kunnen verschillende
resultaten opleveren.
Bij lang indrukken springt u naar het hoogste
menuniveau (p. 386) (Hoofdbronweergave),
van waaruit u alle functies/menugroepen van
de auto kunt bereiken.
Stuurtoetsen*
De toetsenset kan verschillen afhankelijk van het
uitvoering van het audiosysteem, zie Audiosys-
teem en media - systeem bedienen (p. 384).
Draai aan het duimwiel om een stap
omhoog/omlaag te gaan door de menu-
opties.
Druk op het duimwiel om de gemar-
keerde menu-optie te kiezen/aan te vin-
ken of de gekozen functie in het geheu-
gen op te slaan.
EXIT (zie het vorige kopje ‘EXIT-functies’).
Gerelateerde informatie
MY CAR (p. 106)
MY CAR - paden (p. 108)
MY CAR - paden (p. 108)
MY CAR - menu-opties (p. 108)
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
108
MY CAR - paden
MY CAR is een menugroep voor hantering
van tal van autofuncties, zoals het instellen
van de klok, de buitenspiegels en de vergren-
delingen.
Helemaal rechts bovenaan op het display van
de middenconsole staat het actuele menuni-
veau. De paden naar de functies van het
menusysteem worden bijvoorbeeld als volgt
aangegeven
Instellingen Auto-instellingen
Slotinstellingen Deuren open
Bestuurdersdeur: dan alle.
Hier volgt een voorbeeld van de wijze waarop
u een functie kunt opzoeken en aanpassen
met de toetsenset op de middenconsole:
1. Druk op de knop MY CAR op de midden-
console.
2. Ga naar het gewenste menu, bijvoorbeeld
Instellingen, met het duimwiel en druk
vervolgens op het duimwiel – er wordt
een submenu geopend.
3. Ga naar het gewenste menu, bijvoorbeeld
Auto-instellingen, en druk op het duim-
wiel – er wordt een submenu geopend.
4.
Ga naar
Slotinstellingen en druk op het
duimwiel – er wordt een nieuw submenu
geopend.
5.
Ga naar
Deuren open en druk op het
duimwiel – er wordt een submenu met te
selecteren functies geopend.
6.
Kies uit de opties Alle deuren en
Bestuurdersdeur: dan alle en druk op
het duimwiel – er verschijnt een kruisje in
het lege vakje van de optie.
7. Sluit de programmering af door de
menu’s één voor één te verlaten door
EXIT telkens kort in te drukken of deze
eenmaal lang in te drukken.
De procedure verloopt geheel identiek voor
de bedieningsknoppen op de middenconsole
(p. 107): OK/MENU, EXIT en de draaiknop
TUNE.
Gerelateerde informatie
MY CAR (p. 106)
MY CAR - bediening (p. 107)
MY CAR - paden (p. 108)
MY CAR - menu-opties (p. 108)
MY CAR - menu-opties
MY CAR is een menugroep waar een groot
deel van de autofuncties te hanteren zijn,
waaronder de instelling van de klok, de bui-
tenspiegels en de vergrendelingen.
Eerst/bovenaan in
MY CAR staat de vol-
gende optie:
My V40
Verbruiksinfo (Trip statistics)
DRIVe
Hulpsystemen (Support systems)
Instellingen (Settings)
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
109
My V40
MY CAR My V40
Op het beeldscherm staan alle bestuurders-
ondersteunende systemen aangegeven - u
kunt ze hiervandaan activeren of deactiveren.
Rijstatistiek
MY CAR Verbruiksinformatie
Op het display verschijnen historische gege-
vens over het gemiddelde stroom- en brand-
stofverbruik in de vorm van staafdiagrammen,
zie Boordcomputer - functies (p. 125).
DRIVe
MY CAR DRIVe
Hier volgt een introductie van Volvo’s Start-
Stop-systeem en adviezen voor een zuinige
rijstijl.
Start/Stop
Milieutips
Voor meer informatie - zie Start/Stop* (p.
287).
Bestuurdersondersteunende systemen
MY CAR Hulpsystemen
(MY CAR > Support systems)
Op het beeldscherm staat het actuele statu-
soverzicht van de bestuurdersondersteu-
nende systemen van de auto.
Instellingen
De menu’s zijn als volgt opgebouwd:
Menuniveau 1
Menuniveau 2
Menuniveau 3
Menuniveau 4
Hier verschijnen de eerste 4 menuniveaus
onder
MY CAR Instellingen. Voor enkele
menu’s bestaan submenu’s – deze worden in
dat geval uitvoerig beschreven in het desbe-
treffende tekstgedeelte.
Wanneer u kunt kiezen uit activering/
Aan of
deactivering/Uit van een bepaalde functie,
verschijnt er een vakje:
Aan: Aangevinkt vakje.
Uit: Leeg vakje.
Kies
Aan/Uit met OK en verlaat het menu
vervolgens met EXIT.
Menu’s
Instellingen van de auto (p. 110)
Bestuurdersondersteunende systemen (p.
112)
Systeeminstellingen (p. 113)
Steminstellingen (p. 114)
Audio-instellingen, zie Audio en media -
algemene audio-instellingen (p. 389)
Klimaatinstellingen (p. 115)
Favorieten (p. 388)
||
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
110
Volvo On Call, wordt in een aparte hand-
leiding beschreven.
Informatie (p. 116)
Gerelateerde informatie
MY CAR (p. 106)
MY CAR - bediening (p. 107)
MY CAR - paden (p. 108)
MY CAR - paden (p. 108)
MY CAR - Auto-instellingen
De menu-optie instellingen van de auto in de
menugroep MY CAR bedient veel functies van
de auto, bijvoorbeeld autosleutelgeheugen en
vergrendelingsinstellingen voor portieren.
Auto-instellingen Zie
Sleutelgeheugen
Aan
Uit
(p. 75) en
(p. 99)
Slotinstellingen
(p. 166),
(p. 172)
en (p.
179)
Automatische
vergrendeling
Aan
Uit
(p. 166),
(p. 172)
en (p.
179)
Deuren open
Alle deuren
Bestuurders-
deur: dan alle
(p. 166),
(p. 172)
en (p.
179)
Instappen zonder sleutel
Alle deuren
Willekeurige deur
Deuren aan één kant
Beide voordeuren
(p. 166),
(p. 172)
en (p.
179)
Akoestisch signaal
Aan
Uit
(p. 166),
(p. 172)
en (p.
179)
Minder bescherming
Eén keer activeren
Vragen bij uitstappen
(p. 183)
en (p.
188)
Instellingen zijspiegel
Spiegels inklappen
Linkerspiegel hellen
Rechterspiegel hellen
(p. 99)
Lichtinstellingen
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
111
Binnenverlichting
Vloerverlichting
Omgevingslicht
Kleuren omge-
vingslicht
(p. 89)
Lichtsignaal deur-
vergrendeling
Aan
Uit
(p. 164)
Lichtsignaal bij
ontgrendeling
Aan
Uit
(p. 164)
Tijdsduur 'approach'-verl.
Uit
30 sec.
60 sec.
90 sec.
(p. 166)
en (p. 91)
Tijdsduur 'follow
me home'-verl.
30 sec.
60 sec.
90 sec.
(p. 90)
Driemaal richtingaanwijzer
Aan
Uit
(p. 88)
Tijdelijk linksrij-
dend verkeer
Aan
Uit
of
Tijdelijk rechtsrij-
dend verkeer
Aan
Uit
(p. 92)
Actieve bochtverlichting
Aan
Uit
(p. 85)
Stuurkracht
Laag
Midden
Hoog
(p. 79)
Autosnelheid in info-
tainm.scherm
Aan
Uit
(p. 122)
Auto-instellingen resetten
Van alle menu’s onder Auto-
instellingen worden de
fabrieksinstellingen hervat.
Gerelateerde informatie
MY CAR (p. 106)
MY CAR - rij-assistentiesystemen (p.
112)
MY CAR- systeeminstellingen (p. 113)
MY CAR - steminstellingen (p. 114)
Audio en media - algemene audio-instel-
lingen (p. 389)
MY CAR - klimaatinstellingen (p. 115)
MY CAR - informatie (p. 116)
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
112
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
MY CAR - rij-assistentiesystemen
Met de menu-optie bestuurdersondersteu-
nende systemen in de menugroep MY CAR
bedient u de functies zoals Collision Warning
en Rijbaanassistent.
Rij-assistentiesystemen Zie
Botswaarschuwing
Aan
Uit
(p. 236)
Waarschuwingsafstand
Lang
Normaal
Kort
(p. 236)
Signaaltoon
Aan
Uit
(p. 236)
Rijbaanassistentie
Aan
Uit
(p. 249)
Aan bij starten
Aan
Uit
(p. 249)
Hogere gevoeligheid*
Aan
Uit
(p. 249)
Alternatieve assistentie
Alleen vibratie
Alleen stuurhulp
Volledige functie
(p. 249)
Informatie over
verkeersborden
Aan
Uit
(p. 194)
Snelheidswaarschuwing
Aan
Uit
(p. 194)
DSTC
Aan
Uit
(p. 191)
City Safety
Aan
Uit
(p. 225)
BLIS
Aan
Uit
(p. 266)
Cross Traffic Alert
Aan
Uit
(p. 266)
Afstandswaarschuwing
Aan
Uit
(p. 221)
Driver Alert
Aan
Uit
(p. 244)
Gerelateerde informatie
MY CAR (p. 106)
MY CAR - Auto-instellingen (p. 110)
MY CAR- systeeminstellingen (p. 113)
MY CAR - steminstellingen (p. 114)
Audio en media - algemene audio-instel-
lingen (p. 389)
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
113
MY CAR - klimaatinstellingen (p. 115)
MY CAR - informatie (p. 116)
MY CAR- systeeminstellingen
De menu-optie systeeminstellingen in menu-
groep MY CAR hanteert functies als tijd en
taal.
Systeemopties Zie
Tijd
Hier stelt u de klok in op het
instrumentenpaneel.
(p. 69)
Tijdopmaak
12u
24u
Screensaver
Aan
Uit
Bij selectie van deze optie wordt
de schermweergave automatisch
vervangen door een leeg scherm,
wanneer u enige tijd geen
schermfunctie gebruikt.
De actuele schermweergave ver-
schijnt echter weer, wanneer u
gebruik maakt van een van de
knoppen of bedieningselementen
van het beeldscherm.
Taal
Geeft de taal voor de menutek-
sten aan.
Hulptekst weergeven
Aan
Uit
Bij markering van deze optie ver-
schijnt uitleg bij de actuele
schermweergave.
Afstands-/ verbruikseenheid
MPG (UK)
MPG (US)
km/l
l/100km
(p.
125)
Temperatuureenheid
Celsius
Fahrenheit
Geeft de eenheid aan voor weer-
gave van de buitentemperatuur
en instelling van de klimaatrege-
ling.
(p.
138)
||
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
114
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Volumes
Volume mededelingen
Volume voor par-
keerhulp vóór
Volume voor par-
keerhulp achter
Beltoonvolume
(p.
429),
(p.
253)
en (p.
411)
Systeemopties resetten
Van alle menu’s onder Systeem-
opties worden de fabrieksinstel-
lingen hervat.
Gerelateerde informatie
MY CAR (p. 106)
MY CAR - Auto-instellingen (p. 110)
MY CAR - rij-assistentiesystemen (p. 112)
MY CAR- systeeminstellingen (p. 113)
MY CAR - steminstellingen (p. 114)
Audio en media - algemene audio-instel-
lingen (p. 389)
MY CAR - klimaatinstellingen (p. 115)
MY CAR - informatie (p. 116)
MY CAR - steminstellingen
De menu-optie Steminstellingen in menu-
groep MY CAR hanteert functies als Spraakin-
stellingen en Commandolijst voor steminstel-
ling.
Spraakinstellingen
Alleen in een auto met Volvo gps-naviga-
tiesysteem RTI*, zie desbetreffende hand-
leiding.
Spraakintroductie
Deze menu-optie + OK levert gesproken
informatie op over de werking van het sys-
teem.
Lijst van spraakcommando's
Telefooncommando's
Telefoon
Telefoon kies contact
Telefoon kies nummer
Navigatiecommando's
Navigatie
Navigatie herhaal
spraakbegeleiding
Navigatie ga naar adres
Algemene commando's
Help
Annuleer
Spraakintroductie
De menu-opties onder
Telefooncomman-
do's geven enkele voorbeelden van de
beschikbare gesproken commando’s –
alleen in combinatie met een geïnstalleerde
mobiele telefoon met Bluetooth
®
-aanslui-
ting. Voor meer (gedetailleerde) informatie -
zie Bluetooth
®
*-handsfreesysteem - over-
zicht (p. 417).
De menu-opties onder
Navigatiecom-
mando's geven enkele voorbeelden van
de beschikbare gesproken commando’s in
het navigatiesysteem.
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
115
Gebruikersinstelling spraaksystem
Standaardinstellingen
Gebruiker 1
Gebruiker 2
Hier kunt u een tweede gebruikersprofiel
aanmaken – handig wanneer meerdere
personen regelmatig gebruik maken van de
auto en het systeem.
Standaardinstellin-
gen reset naar de fabrieksinstelling.
Spraaktraining
Gebruiker 1
Gebruiker 2
Met
Spraaktraining biedt u het stembe-
dieningssysteem de gelegenheid om
bekend te raken met de stem en uitspraak
van de bestuurder. Op het scherm ver-
schijnen enkele zinnen die u vervolgens
moet inspreken. Zodra het systeem
bekend is met uw manier van spreken, ver-
schijnen er geen zinnen meer. Daarna kunt
u bijvoorbeeld Gebruiker 1 in Gebrui-
kersinstelling spraaksystem kiezen om
te zorgen dat het systeem naar de com-
mando’s van de juiste gebruiker luistert.
Volume mededelingen
Er verschijnt een volumeregeling op het
scherm – doe in dat geval het volgende:
1. Stel het volume bij met het duimwiel.
2. Met OK kunt u bij wijze van proef een
stukje beluisteren.
3. Met EXIT kunt u de instelling opslaan
en het menu verlaten.
POI-lijst voor spraaksysteem
Wijzig lijst
Het aantal faciliteiten is groot en verschilt
per markt. Er kunnen maximaal 30 favor-
iete faciliteiten worden opslagen in deze
lijst.
Voor meer informatie over faciliteiten en
stembediening – zie de gebruikershandlei-
ding bij het navigatiesysteem.
Gerelateerde informatie
MY CAR (p. 106)
MY CAR - Auto-instellingen (p. 110)
MY CAR - rij-assistentiesystemen (p. 112)
MY CAR- systeeminstellingen (p. 113)
Audio en media - algemene audio-instel-
lingen (p. 389)
MY CAR - klimaatinstellingen (p. 115)
MY CAR - informatie (p. 116)
MY CAR - klimaatinstellingen
De menu-optie klimaatinstellingen in menu-
groep MY CAR hanteert functies als de venti-
latieaanpassing en de recirculatie.
Klimaatinstellingen Zie
Autom. ventila-
torinstellingen
Normaal
Hoog
Laag
(p. 138), (p.
140), (p. 100)
en (p. 131)
Timer voor
hercirculatie
Aan
Uit
(p. 138), (p.
140), (p. 100)
en (p. 131)
Aut. achterruit-
verwarming
Aan
Uit
(p. 138), (p.
140), (p. 100)
en (p. 131)
||
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
116
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Luchtkwali-
teitssysteem
Aan
Uit
(p. 138), (p.
140), (p. 100)
en (p. 131)
Klimaatinstellin-
gen resetten
Van alle menu’s onder
Klimaatinstellingen
worden de fabrieksin-
stellingen hervat.
(p. 138), (p.
140), (p. 100)
en (p. 131)
Gerelateerde informatie
MY CAR (p. 106)
MY CAR - Auto-instellingen (p. 110)
MY CAR - rij-assistentiesystemen (p. 112)
MY CAR- systeeminstellingen (p. 113)
MY CAR - steminstellingen (p. 114)
Audio en media - algemene audio-instel-
lingen (p. 389)
MY CAR - informatie (p. 116)
MY CAR - informatie
De menu-optie Informatie in menugroep MY
CAR hanteert functies als Aantal sleutels en
VIN-nummer.
Informatie Zie
Aantal sleutels
(p. 163)
VIN-nummer
(p. 452)
DivX® VOD-code
(p. 406)
Bluetooth-softwa-
reversie in auto
(p. 419)
Kaart- en softwareversie*
Alleen in auto's met Volvo's
navigatiesysteem* - zie het
aparte supplement.
Gerelateerde informatie
MY CAR (p. 106)
MY CAR - Auto-instellingen (p. 110)
MY CAR - rij-assistentiesystemen (p. 112)
MY CAR- systeeminstellingen (p. 113)
MY CAR - steminstellingen (p. 114)
Audio en media - algemene audio-instel-
lingen (p. 389)
MY CAR - klimaatinstellingen (p. 115)
Boordcomputer
De boordcomputer van de auto registreert,
verwerkt en toont informatie.
Algemeen
Na de automatische activering van het instru-
mentenpaneel bij ontgrendeling zijn bediening
en instelling meteen mogelijk. Als u na het
openen van het bestuurdersportier niet bin-
nen ca. 30 seconden op een van de boord-
computerknoppen drukt, dooft het instru-
ment, waarna om opnieuw de boordcomputer
te kunnen bedienen eerst sleutelstand II (p.
72) of motorstart vereist is.
N.B.
Als er een waarschuwingsmelding ver-
schijnt tijdens het gebruik van de boord-
computer, dient u deze melding eerst te
bevestigen voordat u de boordcomputer
weer kunt activeren.
Bevestig deze melding door de knop
OK op de richtingaanwijzerhendel kort
in te drukken.
Groepsmenu’s
De boordcomputer heeft twee verschillende
groepsmenu’s:
Functies
Rubriek op instrumentenpaneel
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
117
De functies of alternatieve rubrieken van de
boordcomputer volgen elkaar op in elk hun
eigen lus (loop).
Gerelateerde informatie
Boordcomputer - analoog instrumenten-
paneel (p. 118)
Boordcomputer - digitaal instrumenten-
paneel (p. 122)
Boordcomputer - functies (p. 125)
Boordcomputer - rijstatistiek* (p. 126)
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
118
Boordcomputer - analoog
instrumentenpaneel
De boordcomputer van de auto registreert,
verwerkt en toont informatie.
Informatiedisplay en bedieningselementen.
OK - Lus met de boordcomputerfuncties
starten en gemarkeerde optie activeren.
Duimwiel - Lus met de boordcomputer-
functies starten en opties doorbladeren.
RESET - Gekozen functie annuleren,
resetten of verlaten.
Functies
Doe het volgende om functies te openen en
regelen/aanpassen:
1. Om er zeker van dat geen van de bedie-
ningselementen zich midden in een pro-
cedure bevindt, moet u ze eerst ‘resetten’
door 2 keer drukken op RESET te druk-
ken.
2. Druk op OK - de lus met de verschillende
functies wordt geopend.
3. Blader de functies door met het duimwiel
en kies/bevestig uw keuze met OK.
4. Sluit af door na de bediening/aanpassing
2 keer op RESET te drukken.
De volgende tabel geeft een overzicht van de
verschillende boordcomputerfuncties:
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
119
Functies Informatie
Digit. snlhd.
- km/h
- mph
Geen aanduiding
Geeft de rijsnelheid digitaal weer in het midden van het instrumentenpaneel:
Open een functie met OK, kies een optie met het duimwiel, bevestig uw keuze met OK en
verlaat de functie met ENTER.
Verwarming*
DIRECTE START
- Timer 1 - voert naar het menu voor selectie
van het tijdstip.
- Timer 2 - voert naar het menu voor selectie
van het tijdstip.
Voor een beschrijving van het programmeren van de timer, zie Motor- en interieurverwarming* -
timers (p. 145).
Extra verw.*
Aut Aan
Uit
Voor meer informatie, zie Extra verwarming* (p. 147).
TC-opties
Actieradius op tank
Brandstofverbruik
Gemiddelde snelheid
- Dagteller
T1 en tot afst
- Dagteller T2 en tot afst
Hier kiest/activeert u de opties die als boordcomputerrubrieken beschikbaar moeten zijn. De
symbolen voor reeds gekozen rubrieken zijn WIT en voorzien van een ‘vinkje’, bij de rest die
GRIJS is ontbreekt het ‘vinkje’.
1. Open de functie met OK, blader met het duimwiel de optiesymbolen door en stop met bla-
deren bij het symbool van uw keuze om het te markeren.
2. Bevestig uw keuze met OK - het symbool verkleurt van GRIJS naar WIT en wordt voorzien
van een ‘vinkje’.
3. Kies meer functiesymbolen met het duimwiel of sluit af met RESET.
Servicestatus
Geef het resterend aantal maanden en het aantal kilometers tot de eerstvolgende servicebeurt
aan.
||
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
120
Functies Informatie
Oliepeil
A
Voor meer informatie, zie Motorolie - controleren en bijvullen (p. 346).
Meldingen (##)
Voor meer informatie, zie Meldingen (p. 105).
A
Bepaalde motoren.
Rubrieken
U kunt een van de rubrieken in de volgende
tabel uitkiezen voor constante weergave op
het instrumentenpaneel. Doe het volgende
om een keuze te maken:
1. Om er zeker van dat geen van de bedie-
ningselementen zich midden in een pro-
cedure bevindt, moet u ze eerst ‘resetten’
door 2 keer drukken op RESET te druk-
ken.
2. Draai aan het duimwiel - de te kiezen
boordcomputerrubrieken liggen in een
lus.
3. Stop met bladeren bij de rubriek van uw
keuze.
Boordcomputerrubriek op instrumentenpa-
neel
Informatie
Dagtellers T1 en tot afst
RESET lang indrukken om dagteller T1 op nul te stellen.
Dagtellers T2 en tot afst
RESET lang indrukken om dagteller T2 op nul te stellen.
Afst. tot leeg
Voor meer informatie, zie Boordcomputer (p. 116), ‘Actieradius op tank’.
Brandstofvrbr
Huidig verbruik.
Gem. snelh.
RESET lang indrukken om
Gem. snelh. op nul te stellen.
Geen boordcomputerinformatie. Bij deze optie blijft het display leeg - dit geeft tevens het ‘begin’/‘einde’ van de lus aan.
Tijdens het rijden kunt u op ieder gewenst
moment een andere boordcomputerrubriek
voor het instrumentenpaneel kiezen: Ga als
volgt te werk:
Draai aan het duimwiel - stop met blade-
ren bij de rubriek van uw keuze.
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
121
Boordcomputer op nul zetten - analoog
instrumentenpaneel
Dagtellers en gemiddelde snelheid
Met de actuele boordcomputerrubriek - Dag-
teller T1, Dagteller T2 of Gemiddelde snelheid
- op het instrumentenpaneel:
RESET lang indrukken - gekozen rubriek
wordt op nul gesteld.
U moet iedere rubriek apart op nul stellen.
Eenheid wijzigen
Om de eenheid (km/miles) te wijzigen waarin
de afstand en snelheid worden weergegeven
– ga naar
MY CAR Instellingen
Systeemopties Afstands-/
verbruikseenheid
, zie Boordcomputer - rijst-
atistiek* (p. 126).
Gerelateerde informatie
Boordcomputer - digitaal instrumenten-
paneel (p. 122)
Boordcomputer - functies (p. 125)
Boordcomputer - rijstatistiek* (p. 126)
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
122
Boordcomputer - digitaal
instrumentenpaneel
De boordcomputer van de auto registreert,
verwerkt en toont informatie.
Informatiedisplays en bedieningselementen.
OK - Lus met de boordcomputerfuncties
starten en gemarkeerde optie activeren.
Duimwiel - Lus met de boordcomputer-
functies starten en opties doorbladeren.
RESET - Gekozen functie annuleren,
resetten of verlaten.
Functies
Doe het volgende om functies te openen en
regelen/aanpassen:
1. Om er zeker van dat geen van de bedie-
ningselementen zich midden in een pro-
cedure bevindt, moet u ze eerst ‘resetten’
door 2 keer op RESET te drukken.
2. Druk op OK - de lus met de verschillende
functies wordt geopend.
3. Blader de functies door met het duimwiel
en kies/bevestig uw keuze met OK.
4. Sluit af door na de bediening/aanpassing
2 keer op RESET te drukken.
De volgende tabel geeft een overzicht van de
verschillende boordcomputerfuncties:
Functies Informatie
Boordcomp reset
- Gemiddeld
- Gemiddelde snelheid
Let erop dat deze functie de beide dagtellers T1 en T2 niet reset - zie de tabel onder het
kopje ‘Rubrieken’ verderop.
Meldingen
Voor meer informatie, zie Meldingen (p. 105).
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
123
Functies Informatie
Thema's
Hier kiest u het uiterlijk van het instrumentenpaneel, zie Instrumentenpaneel, digitaal - over-
zicht (p. 61).
Instellingen* Kies Aut Aan of Uit.
Voor meer informatie, zie Extra verwarming* (p. 147).
Contraststand/Kleurstand
Lichtsterkte en kleurtemperatuur van het instrumentenpaneel instellen.
Standkachel*
- Directe start
- Symbool Timer 1 - voert naar het menu voor
selectie van het tijdstip.
- Symbool Timer 2 - voert naar het menu voor
selectie van het tijdstip.
Voor een beschrijving van het programmeren van de timer, zie Motor- en interieurverwar-
ming* - timers (p. 145).
Servicestatus
Geef het resterend aantal maanden en het aantal kilometers tot de eerstvolgende service-
beurt aan.
Oliepeil
A
Voor meer informatie, zie Motorolie - controleren en bijvullen (p. 346).
A
Bepaalde motoren.
Rubrieken
Er kunnen drie boordcomputerrubrieken tege-
lijk worden weergegeven: één op elk van drie
‘vensters’ (zie bovenstaande afbeelding).
U kunt een van de rubriekcombinaties in de
volgende tabel uitkiezen voor constante
weergave op het instrumentenpaneel. Doe
het volgende om een keuze te maken:
1. Om er zeker van dat geen van de bedie-
ningselementen zich midden in een pro-
cedure bevindt, moet u ze eerst ‘resetten’
door 2 keer op RESET te drukken.
2. Draai aan het duimwiel - de te kiezen
rubriekcombinaties worden in een lus
weergegeven.
3. Stop met bladeren bij de rubriekcombina-
tie van uw keuze.
||
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
124
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Rubriekcombinaties Informatie
Gemiddeld Dagteller T1 + Kilometer-
stand
Gemiddelde snel-
heid
RESET lang indrukken om dagteller T1 op nul te stellen.
Huidig verbruik Dagteller T2 + Kilometer-
stand
Actieradius op tank
RESET lang indrukken om dagteller T2 op nul te stellen.
Huidig verbruik Kilometerstand kmh<>mph kmh<>mph - ‘Snelheidsaanduiding digitaal’, zie Boordcomputer - func-
ties (p. 125).
Geen boordcomputerinfor-
matie.
Bij deze optie doven alle drie de boordcomputerdisplays - dit geeft
tevens het ‘begin’/‘einde’ aan van de lus.
Tijdens het rijden kunt u op ieder gewenst
moment een andere rubriekcombinatie voor
de boordcomputer op het instrumentenpa-
neel kiezen: Ga als volgt te werk:
Draai aan het duimwiel - stop met blade-
ren bij de rubriek van uw keuze.
Boordcomputer op nul zetten - digitaal
instrumentenpaneel
Dagtellers
Draai met het duimwiel naar de rubriekcom-
binatie die de op nul te stellen dagteller
bevat:
RESET lang indrukken - gekozen dagtel-
ler wordt op nul gesteld.
Gemiddelde snelheid & Brandstofverbruik
1.
Kies de functie
Boordcomp
reset en activeer deze met OK.
2. Kies een van de volgende opties met het
duimwiel en activeer deze met OK:
- l/100 km
- km/h
- Allebei resetten
3. Sluit af met RESET.
Eenheid wijzigen
Om de eenheid (km/miles) te wijzigen waarin
de afstand en snelheid worden weergegeven
– ga naar MY CAR Instellingen
Systeemopties Afstands-/
verbruikseenheid
, zie Boordcomputer - rijst-
atistiek* (p. 126).
N.B.
Een wijziging van deze eenheden is niet
alleen van toepassing op de boordcompu-
ter maar ook op Volvo’s RTI-navigatiesys-
teem*.
Dagtellers
Draai met het duimwiel naar de rubriekcom-
binatie die de op nul te stellen dagteller
bevat:
RESET lang indrukken - gekozen dagtel-
ler wordt op nul gesteld.
Gerelateerde informatie
Boordcomputer - analoog instrumenten-
paneel (p. 118)
Boordcomputer - functies (p. 125)
Boordcomputer - rijstatistiek* (p. 126)
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
125
Boordcomputer - functies
De boordcomputer van de auto kan informatie
registreren, verwerken en weergeven. Hier
volgt een beschrijving van Gemiddeld en
Gemiddelde snelheid.
Gemiddeld
Het gemiddelde brandstofverbruik sinds de
laatste maal dat de waarde op nul gesteld
werd.
N.B.
Er kunnen onjuiste waarden verschijnen
als er een verwarming op brandstof* is
gebruikt.
Gemiddelde snelheid
De gemiddelde snelheid voor de afgelegde
afstand sinds de laatste nulstelling van de
waarde.
Momentaan
De waarde voor het huidige verbruik wordt
voortdurend (ongeveer eenmaal per seconde)
bijgewerkt. Op lage snelheden wordt het ver-
bruik weergegeven per eenheid van tijd – op
hoge snelheden verschijnt het verbruik per
eenheid van lengte.
U kunt verschillende eenheden (km/miles) kie-
zen voor de aanduiding – zie onder het kopje
‘Eenheid wijzigen’ verderop.
Bereik - actieradius op tank
De boordcomputer geeft de afstand aan die
bij benadering kan worden afgelegd met de
resterende hoeveelheid brandstof in de tank.
Wanneer de melding
Afst. tot leeg----’ ver-
schijnt, zijn geen garanties meer te geven
voor de resterende actieradius.
Tank dan zo spoedig mogelijk.
De actieradius wordt berekend aan de hand
van het gemiddelde brandstofverbruik over
de laatste 30 km en de resterende hoeveel-
heid brandstof.
N.B.
Er kunnen onjuiste waarden verschijnen,
als u van rijstijl bent veranderd.
Een zuinige rijstijl betekent doorgaans een
langere actieradius. Voor meer informatie
over hoe u het brandstofverbruik kunt beïn-
vloeden, zie Milieubeleid van Volvo Car Cor-
poration (p. 20).
Snelheidsaanduiding Digital
31
De snelheid wordt weergegeven in de een-
heid (km/h / mph) die niet op het hoofdinstru-
ment wordt gebruikt. Gebruik het hoofdinstru-
ment mph als eenheid, dan wordt de snelheid
in km/h weergegeven op de boordcomputer
en omgekeerd.
Eenheid wijzigen
Om de eenheid (metrisch/Engels) te wijzigen
waarin de afstand en snelheid worden weer-
gegeven – ga naar
MY CAR Instellingen
Systeemopties Afstands-/
verbruikseenheid
, zie MY CAR- systeemin-
stellingen (p. 113).
N.B.
Een wijziging van deze eenheden is niet
alleen van toepassing op de boordcompu-
ter maar ook op Volvo’s RTI-navigatiesys-
teem*.
Gerelateerde informatie
Boordcomputer - analoog instrumenten-
paneel (p. 118)
Boordcomputer - digitaal instrumenten-
paneel (p. 122)
Boordcomputer - rijstatistiek* (p. 126)
31
Alleen voor instrumentenpaneel "Digital".
03 Instrumenten, schakelaars en bediening
03
126
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Boordcomputer - rijstatistiek*
Er wordt informatie vastgelegd over het
gemiddelde brandstofverbruik en de gemid-
delde snelheid tijdens eerdere ritten. Deze
informatie is weer te geven op het beeld-
scherm in de vorm van een staafdiagram.
Functie
Rijstatistiek
32
.
Afhankelijk van de gekozen schaalverdeling
symboliseert elke staaf een afgelegde afstand
van 1 km of 10 km – de staaf helemaal rechts
geeft de actuele waarde aan voor een afstand
van 1 of 10 km.
Met de knop TUNE kunt u voor elke staaf van
schaal wisselen tussen 1 km en 10 km – de
aanwijzer rechts wisselt afhankelijk van de
gekozen schaal tussen een positie bovenaan
of onderaan.
Bediening
In het menusysteem MY CAR kunt u een
instelling verrichten:
MY CAR My V40 Verbruiksinfo:
Nieuwe rit starten – met ENTER wist u
alle eerdere statistieken. Verlaat het menu
met EXIT.
Elke rijcyclus resetten – markeer het
vakje met ENTER en verlaat het menu
met EXIT.
Met de optie ‘
Elke rijcyclus resetten
gemarkeerd worden alle statistieken automa-
tisch gewist, als de auto na afloop van de rit
4 uur stilgestaan heeft. De volgende keer dat
u de motor start begint de rijstatistiek weer
vanaf nul.
Als u een nieuwe rijcyclus start voordat de
4 uur zijn verstreken, moet u de actuele
periode eerst handmatig wissen via de optie
Nieuwe rit starten’.
Zie ook de informatie over Eco guide (p. 64).
Gerelateerde informatie
Boordcomputer - analoog instrumenten-
paneel (p. 118)
Boordcomputer - digitaal instrumenten-
paneel (p. 122)
Boordcomputer - functies (p. 125)
32
De afbeelding is schematisch – afhankelijk van de softwareversie en het model zijn afwijkingen mogelijk.
KLIMAAT
04 Klimaat
04
128
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Algemene informatie over de
klimaatregeling
De auto is voorzien van elektronische klimaat-
regeling. De klimaatregeling zorgt ervoor dat
de lucht in het interieur gekoeld, verwarmd of
van vocht ontdaan wordt.
Er zijn twee soorten klimaatregelingen:
Elektronische temperatuurregeling
(ETC) (p. 135)
Elektronische klimaatregeling (ECC) (p.
134)
N.B.
U kunt de airconditioning (AC) uitschake-
len, maar voor optimaal klimaatcomfort in
de passagiersruimte en om te voorkomen
dat de ruiten beslaan dient u de aircondi-
tioning altijd te laten aanstaan.
Waar u op moet letten:
Voor optimale werking van de airconditio-
ning moet u de zijruiten gesloten houden.
Bij warm weer kunt u de doorluchtfunctie
(p. 180) gebruiken om alle zijruiten tege-
lijk korte tijd te openen en weer te sluiten
en op die manier snel voor frisse lucht in
de auto te zorgen.
Veeg sneeuw en ijs van de luchtinlaat
voor de klimaatregeling (de opening tus-
sen de motorkap en de voorruit).
Maak in eerste instantie gebruik van de
ontwasemingsfunctie (p. 139) om con-
dens van de binnenkant van de ruiten te
verwijderen. Houd de binnenzijde van de
ruiten schoon om het risico te beperken
dat ze beslaan.
In warme weersomstandigheden kan er
ter hoogte van de airconditioning een
plasje water onder de auto ontstaan. Dit
is volkomen normaal.
Wanneer de motor het maximale vermo-
gen nodigt heeft (bijvoorbeeld als u
volgas optrekt of met een aanhanger ach-
ter de auto een helling oprijdt), is het
mogelijk dat de airconditioning tijdelijk
wordt uitgeschakeld. Er kan dan een tij-
delijke temperatuurstijging optreden.
Bij automatische motorstop (p. 287)
(auto’s met Start/Stop*) gelden er moge-
lijk beperkingen voor de werking van
bepaalde apparatuur (zoals de aircondi-
tioning van de klimaatregeling en de ven-
tilatorsnelheid).
Gerelateerde informatie
Werkelijke temperatuur (p. 129)
Sensoren - klimaat (p. 129)
Menu-instellingen - klimaat (p. 131)
Airconditioning (p. 139)
Luchtverdeling passagiersruimte (p. 132)
Luchtreiniging (p. 129)
Elektrische stoelverwarming voor* (p.
136)
Elektrische achterbankverwarming* (p.
136)
04 Klimaat
04
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
129
Werkelijke temperatuur
De ingestelde interieurtemperatuur komt over-
een met de gevoelstemperatuur op basis van
de heersende omstandigheden in en rond de
auto wat de luchtsnelheid, de luchtvochtig-
heidsgraad, de ingestraalde warmte enz.
betreft.
Het systeem beschikt over een zonnesensor
(p. 129) die de stand van de zon registreert.
Daardoor kan
1
de temperatuur van de lucht
uit de blaasmonden links en rechts afwijken,
ondanks dat de temperatuurknoppen voor de
beide zijden in dezelfde stand staan.
Gerelateerde informatie
Algemene informatie over de klimaatrege-
ling (p. 128)
Temperatuurregeling passagiersruimte (p.
138)
Sensoren - klimaat
De klimaatregeling beschikt over enkele sen-
soren om de temperatuur (p. 129) in de auto
te regelen.
De zonnesensor zit boven op het dash-
board.
De interieurtemperatuursensor zit onder
het bedieningspaneel van de klimaatrege-
ling.
De buitentemperatuursensor zit in de bui-
tenspiegel.
N.B.
Bedek of blokkeer de sensoren niet met
kledingstukken of andere voorwerpen.
Gerelateerde informatie
Algemene informatie over de klimaatrege-
ling (p. 128)
Luchtreiniging
Het interieur werd dusdanig vormgegeven dat
het gerieflijk en comfortabel is – ook voor
mensen met contactallergieën of astma.
Interieurfilter (p. 130)
Materiaal in de passagiersruimte (p. 131)
Clean Zone Interior Package (CZIP) (p.
130)*
Interior Air Quality System (IAQS) (p.
131)*
Gerelateerde informatie
Algemene informatie over de klimaatrege-
ling (p. 128)
1
Geldt alleen voor ECC.
04 Klimaat
04
130
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Luchtreiniging - interieurfilter
Alle lucht die de passagiersruimte binnenkomt
wordt gereinigd door een filter.
Vervang het filter regelmatig. Raadpleeg het
Serviceprogramma van Volvo voor het aanbe-
volen vervangingsinterval. In zeer sterk ver-
ontreinigde gebieden moet u het filter moge-
lijk vaker vervangen.
N.B.
Er zijn verschillende soorten interieurfilters.
Let erop dat het juiste filter wordt gemon-
teerd.
Gerelateerde informatie
Luchtreiniging (p. 129)
Luchtreiniging - Clean Zone Interior
Package (CZIP)*
CZIP bestaat uit een aantal aanpassingen
zodat er minder stoffen in het interieur ver-
werkt die allergieën en/of astma kunnen ver-
wekken.
Het volgende is inbegrepen:
Een geavanceerde ventilatorfunctie die
inhoudt dat de ventilator aanslaat wan-
neer de auto via de transpondersleutel
wordt ontgrendeld. De ventilator vult het
interieur op die manier met verse lucht.
De functie start als dat nodig is en stopt
na bij het openen van een van de portie-
ren. Bij inactiviteit wordt de functie na
enige tijd automatisch beëindigd.
Het Interior Air Quality System IAQS (p.
131) is een volautomatisch systeem dat
de lucht in de passagiersruimte ontdoet
van verontreinigingen in de vorm van
stofdeeltjes, koolwaterstoffen, stikstofoxi-
den en laaghangend ozon.
N.B.
Om de CZIP-standaard in auto’s met CZIP
te behouden, dient het IAQS-luchtfilter om
de 15.000 km of tenminste eenmaal per
jaar te worden vervangen (afhankelijk van
wat het eerst wordt bereikt). Echter, maxi-
maal 75.000 km per 5 jaar. In auto's zon-
der CZIP en als de klant niet de CZIP-stan-
daard wil behouden, moet het IAQS-filter
bij een normale servicebeurt worden ver-
vangen.
Zie voor meer informatie over CZIP de bro-
chure die u bij aankoop hebt ontvangen.
Gerelateerde informatie
Algemene informatie over de klimaatrege-
ling (p. 128)
Luchtreiniging (p. 129)
04 Klimaat
04
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
131
Luchtreiniging - IAQS*
Het Interior Air Quality System (IAQS) ontdoet
de binnenkomende lucht van gassen en stof-
deeltjes om zo hinderlijke geurtjes en veront-
reinigingen in de passagiersruimte te beper-
ken.
Bij een verontreinigde buitenlucht wordt de
luchtinlaat afgesloten om koolwaterstoffen,
stikstofoxiden en laaghangend ozon buiten
de auto te houden. De lucht in de passagiers-
ruimte wordt dan gerecirculeerd.
Activeer/deactiveer de functie in het menu-
systeem MY CAR onder
Instellingen
Klimaatinstellingen
Luchtkwaliteitssysteem.
N.B.
Voor de beste lucht in het interieur moet
de luchtkwaliteitssensor altijd zijn inge-
schakeld.
In een koud klimaat is de automatische
recirculatie beperkt om het beslaan van de
ruiten te voorkomen.
Gerelateerde informatie
Algemene informatie over de klimaatrege-
ling (p. 128)
Luchtreiniging (p. 129)
Luchtreiniging - Clean Zone Interior Pac-
kage (CZIP)* (p. 130)
Luchtreiniging - materiaal
De gebruikte materialen zijn erop geselec-
teerd de hoeveelheid stof in de passagiers-
ruimte te beperken, zodat de passagiers-
ruimte gemakkelijker schoon te houden is.
De vloerbekleding in zowel de passagiers-
ruimte als de bagageruimte zijn eenvoudig te
verwijderen en schoon te maken. Gebruik de
door Volvo geadviseerde schoonmaakmidde-
len en autoverzorgingsproducten voor het rei-
nigen van het interieur (p. 378).
Gerelateerde informatie
Luchtreiniging (p. 129)
Menu-instellingen - klimaat
Het is mogelijk de basisinstellingen voor vier
van de klimaatregelingsfuncties te activeren/
deactiveren of wijzigen via de middenconsole.
Ventilatorstand bij automatische klimaat-
regeling (p. 138)*.
Recirculatietimer (p. 140).
Automatische achterruitverwarming (p.
100).
Interior Air Quality System (p. 131)*.
Er staat meer informatie in de beschrijving
van het menusysteem (p. 106).
De basisinstellingen voor de klimaatregelings-
functies zijn te herstellen via het menusys-
teem MY CAR en wel onder:
Instellingen
Klimaatinstellingen Klimaatinstellingen
resetten
.
Gerelateerde informatie
Algemene informatie over de klimaatrege-
ling (p. 128)
04 Klimaat
04
132
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Luchtverdeling passagiersruimte
De binnenkomende lucht wordt verdeeld over
uiteenlopende blaasmonden verspreid over
het interieur.
In de stand AUTO* vindt de luchtverdeling
geheel automatisch plaats.
De luchtverdeling valt zo nodig handmatig bij
te regelen, zie luchtverdelingstabel (p. 142).
Blaasmonden in dashboard
Open
Dicht
Luchtstroom naar links of rechts
Luchtstroom omhoog of omlaag
Richt de blaasmonden op de zijruiten om
deze te ontwasemen.
N.B.
Denk eraan dat kleine kinderen gevoelig
kunnen zijn voor luchtstromen en tocht.
Luchtverdeling
Luchtverdeling - ontwaseming voorruit
Luchtverdeling - blaasmond dashboard
Luchtverdeling - ventilatie vloer
De gestileerde menselijke gedaante op de
nevenstaande afbeelding bestaat uit drie
knoppen. Bij bediening van de knoppen gaat
op het beeldscherm het desbetreffende
gedeelte van de gestiliseerde menselijke
gedaante (zie onderstaande afbeelding) bran-
den samen met een pijl vóór dit gedeelte om
aan te geven welke luchtverdelingsstand er
gekozen is. Voor meer informatie, zie de
luchtverdelingstabel (p. 142).
04 Klimaat
04
133
Het display van de middenconsole geeft de
gekozen luchtverdelingsstand aan.
Gerelateerde informatie
Algemene informatie over de klimaatrege-
ling (p. 128)
Automatische regeling (p. 138)
Luchtverdeling - recirculatie (p. 140)
04 Klimaat
04
134
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Elektronische klimaatregeling, ECC*
ECC (Electronic Climate Control) behoudt de
temperatuur die in het interieur wordt gekozen
en kan voor de bestuurders- en passagiers-
zijde apart worden ingesteld.
Met de autofunctie worden temperatuur, air-
conditioning, ventilatorsnelheid, recirculatie
en luchtverdeling automatisch geregeld.
Ventilator (p. 137)
AUTO - Automatische klimaatregeling (p.
138)
Elektrische stoelverwarming voor (p.
136), linkerkant
Elektrische voorruitverwarming en maxi-
male ontwaseming (p. 139)*
Luchtverdeling (p. 132) - ventilatie vloer
Luchtverdeling - blaasmond dashboard
Luchtverdeling - ontwaseming voorruit
Elektrische achterruit- en buitenspiegel-
verwarming (p. 100)
Temperatuurregeling (p. 138) linker-/
rechterkant instellen
Elektrische stoelverwarming voor (p.
136), rechterkant
Temperatuurregeling (p. 138)
Recirculatie (p. 140)
AC - Airconditioning aan/uit (p. 139)
04 Klimaat
04
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
135
Elektronische temperatuurregeling -
ETC
Met ETC (Electronic Temperature Control) is
het klimaat handmatig te regelen.
Ventilator (p. 137)
Elektrische stoelverwarming voor (p.
136), linkerkant
AC - Airconditioning aan/uit (p. 139)
Elektrische voorruitverwarming en maxi-
male ontwaseming*
Luchtverdeling (p. 132) - ventilatie vloer
Luchtverdeling - blaasmond dashboard
Luchtverdeling - ontwaseming voorruit
Elektrische achterruit- en buitenspiegel-
verwarming (p. 100)
Recirculatie (p. 140)
Elektrische stoelverwarming voor (p.
136), rechterkant
Temperatuurregeling (p. 138)
04 Klimaat
04
136
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Elektrische stoelverwarming voor*
De verwarming van de voorstoelen heeft drie
standen om het zitcomfort voor bestuurder en
voorpassagier bij kou te verhogen.
Het display van de middenconsole geeft het
actuele verwarmingsniveau aan.
Druk herhaalde malen op de knop voor het
volgende:
Hoogste verwarmingsstand - er branden
drie oranje velden op het beeldscherm
van de middenconsole (zie bovenstaande
afbeelding).
Lagere verwarmingsstand - er branden
twee oranje velden op het beeldscherm.
Laagste verwarmingsstand - er brandt
één oranje veld op het beeldscherm.
Verwarming uitschakelen - geen van de
velden brandt.
WAARSCHUWING
Een elektrisch verwarmde stoel mag niet
worden gebruikt door personen die niet
goed kunnen voelen dat de temperatuur
toeneemt of die om een andere reden
moeilijkheden hebben om de elektrisch
verwarmde stoel te bedienen. Er kunnen
dan namelijk brandwonden ontstaan.
Gerelateerde informatie
Algemene informatie over de klimaatrege-
ling (p. 128)
Elektrische achterbankverwarming* (p.
136)
Elektrische achterbankverwarming*
De verwarming op de buitenste zitplaatsen
van de achterbank heeft drie standen om het
zitcomfort bij kou te verhogen.
De lampjes in de drukknoppen geven het actuele
verwarmingsniveau aan:
Druk herhaalde malen op de knop voor het
volgende:
Hoogste verwarmingsstand - er branden
drie lampjes.
Lagere verwarmingsstand - er branden
twee lampjes.
Laagste verwarmingsstand - er brandt
één lampje.
Verwarming uitschakelen - geen van de
lampjes brandt.
04 Klimaat
04
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
137
WAARSCHUWING
Een elektrisch verwarmde stoel mag niet
worden gebruikt door personen die niet
goed kunnen voelen dat de temperatuur
toeneemt of die om een andere reden
moeilijkheden hebben om de elektrisch
verwarmde stoel te bedienen. Er kunnen
dan namelijk brandwonden ontstaan.
Gerelateerde informatie
Algemene informatie over de klimaatrege-
ling (p. 128)
Elektrische stoelverwarming voor* (p. 136)
Ventilator
Houd de ventilator altijd geactiveerd om te
voorkomen dat de ruiten beslaan.
N.B.
Als de ventilator volledig uitgeschakeld is,
start de airconditioning niet – wat kans op
beslagen ruiten kan geven.
ECC*
Draai aan de knop om de
ventilatorsnelheid te verho-
gen of te verlagen, AUTO
schakelt uit. Als AUTO wordt
gekozen, wordt de ventilator-
snelheid automatisch (p.
138) geregeld. De eerder
ingestelde ventilatorsnelheid wordt gedeacti-
veerd.
ETC
Draai aan de knop om de
ventilatorsnelheid te verho-
gen of te verlagen.
Gerelateerde informatie
Algemene informatie over de klimaatrege-
ling (p. 128)
Elektronische klimaatregeling, ECC* (p.
134)
Elektronische temperatuurregeling - ETC
(p. 135)
04 Klimaat
04
138
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Automatische regeling
Automatische regeling is alleen mogelijk bij
elektronische klimaatregeling (ECC) (p. 134).
De autofunctie regelt auto-
matisch temperatuur (p.
138), airconditioning (p.
139), ventilatorsnelheid (p.
137), recirculatie (p. 140) en
luchtverdeling (p. 132).
Als u een of meer handmatige functies selec-
teert, worden de overige functies nog steeds
automatisch geregeld. Alle handmatige instel-
lingen worden uitgeschakeld, wanneer u op
de knop AUTO drukt. Op het display ver-
schijnt
AUTO-KLIMAAT.
U kunt de ventilatorsnelheid in de automati-
sche stand instellen in het menusysteem MY
CAR onder
Instellingen
Klimaatinstellingen Autom.
ventilatorinstellingen
. Kies uit Laag,
Normaal of Hoog :
Laag - Automatische ventilatorregeling.
Geringe luchtstroom geniet de prioriteit.
Normaal - Automatische ventilatorrege-
ling.
Hoog - Automatische ventilatorregeling.
Grotere luchtstroom geniet de prioriteit.
Er staat meer informatie in de beschrijving
van het menusysteem (p. 106).
Gerelateerde informatie
Algemene informatie over de klimaatrege-
ling (p. 128)
Temperatuurregeling
passagiersruimte
Bij het starten van de motor wordt de laatst
verrichte temperatuurinstelling hervat.
N.B.
Het is niet mogelijk om het opwarmen/
afkoelen te versnellen door een hogere/
lagere temperatuur te kiezen dan die
eigenlijk gewenst is.
ECC*
De actuele temperatuur voor beide zones staat
aangegeven op het display van de middencon-
sole.
04 Klimaat
04
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
139
Met deze knop kunt u de
temperatuur aan de bestuur-
ders- en passagierszijde
onafhankelijk van elkaar
instellen. Druk meerdere
keren op L/R van de knop
om de instelling voor links,
rechts of beide kanten te kiezen. Stel de tem-
peratuur in met de draaiknop – de gekozen
temperatuur voor beide kanten verschijnt op
het display van de middenconsole.
ETC
Met deze draaiknop kunt u
de temperatuur in de passa-
giersruimte instellen.
Gerelateerde informatie
Algemene informatie over de klimaatrege-
ling (p. 128)
Werkelijke temperatuur (p. 129)
Elektronische temperatuurregeling - ETC
(p. 135)
Elektronische klimaatregeling, ECC* (p.
134)
Airconditioning
De airconditioning koelt en droogt zo nodig
de binnenkomende lucht.
Wanneer het lampje in de
knop AC brandt, wordt de
airconditioning geheel auto-
matisch geregeld.
Wanneer het lampje in de
knop AC gedoofd is, is de
airconditioning uitgeschakeld. De overige
functies worden nog steeds automatisch
geregeld. Bij activering van de max. ontwase-
ming (p. 139) wordt automatisch de aircondi-
tioning ingeschakeld, zodat de lucht optimaal
gedroogd wordt.
Voorruit ontwasemen en ontdooien
U kunt de elektrische voorruitverwarming* en
de maximale ontwaseming gebruiken om de
vooruit en zijruiten snel te ontwasemen en
ontdooien.
Het display van de middenconsole geeft de
gekozen instelling aan.
Elektrische verwarming*
Max. ontwaseming
Het lampje in de ontwase-
mingsknop brandt, wanneer
de functie is ingeschakeld.
Druk voor activering van de
functies herhaalde malen op
de knop.
||
04 Klimaat
04
140
Voor auto’s zonder elektrische voorruitver-
warming:
Er stroomt lucht naar de ruiten - op het
beeldscherm brandt het symbool (2).
Functie uitschakelen - geen van de sym-
bolen brandt.
Voor auto’s met elektrische voorruitverwar-
ming:
Elektrische voorruitverwarming
2
inscha-
kelen - op het beeldscherm brandt een
symbool (1).
Elektrische voorruitverwarming
2
inscha-
kelen en lucht naar de ruiten sturen - op
het beeldscherm branden de symbolen
(1) en (2).
Functie uitschakelen - geen van de sym-
bolen brandt.
N.B.
Elektrische voorruitverwarming en een
eventuele IR-film (p. 18) kunnen de presta-
ties van transponders en andere communi-
catie-apparatuur beïnvloeden.
N.B.
Aan de beide uiteinden van de voorruit zit-
ten driehoekige gebieden zonder elektri-
sche verwarming, zodat het ontdooien
daar mogelijk langer duurt.
N.B.
De elektrische voorruitverwarming is niet
beschikbaar, wanneer de motor automa-
tisch is afgezet (p. 287).
Als de functie actief is, vindt bovendien het
volgende plaats om de lucht in de passa-
giersruimte zoveel mogelijk van vocht te ont-
doen:
de airconditioning wordt automatisch
ingeschakeld
de recirculatie en het Interior Air Quality
System worden automatisch uitgescha-
keld.
N.B.
De ventilator maakt meer geluid wanneer
de ventilator op maximale snelheid draait.
Bij het uitschakelen van de ontwaseming her-
vat de klimaatregeling de voorgaande instel-
lingen.
Gerelateerde informatie
Algemene informatie over de klimaatrege-
ling (p. 128)
Luchtverdeling - recirculatie
Kies voor recirculatie als u vieze luchtjes, uit-
laatgassen en dergelijke buiten wilt houden.
Er komt met andere woorden geen lucht van
buiten de auto in, wanneer deze functie actief
is.
Wanneer de recirculatie
actief is, brandt het oranje
lampje in de knop.
BELANGRIJK
Als de lucht in de auto te lang recirculeert,
kan de binnenzijde van de ruiten beslaan.
Timer
Bij een geactiveerde timerfunctie zal de kli-
maatregeling afhankelijk van de buitentempe-
ratuur na een bepaalde tijd de handmatig
geactiveerde recirculatiestand verlaten. Dit
beperkt de kans op ijs, beslagen ruiten en
een slechte luchtkwaliteit. Activeer/deactiveer
de functie in het menusysteem (p. 106) MY
CAR onder
Instellingen
Klimaatinstellingen Timer voor
hercirculatie
.
2
Het kompas is uit wanneer de elektrische voorruitverwarming is geactiveerd.
04 Klimaat
04
141
N.B.
Wanneer u voor maximale ontwaseming
kiest, wordt de recirculatie altijd uitgescha-
keld.
Gerelateerde informatie
Algemene informatie over de klimaatrege-
ling (p. 128)
Luchtverdeling passagiersruimte (p. 132)
Luchtverdeling - tabel (p. 142)
04 Klimaat
04
142
Luchtverdeling - tabel
Met drie knoppen kiest u de gewenste lucht-
verdeling (p. 132).
Luchtverdeling Toepassing
Er stroomt een grote hoeveelheid warme lucht naar de ruiten. om snel te ontdooien en te ontwasemen.
Lucht naar de voorruit, via de blaasmond voor ontwaseming, en de
zijruiten. Er komt een bepaalde hoeveelheid lucht uit de blaasmon-
den.
om wasem en ijsvorming bij koud en vochtig weer te
voorkomen (niet te lage ventilatorsnelheid).
Luchtstroom naar de ruiten en uit de blaasmonden van het dash-
board.
om een comfortabel klimaat te verkrijgen bij warm en
droog weer.
Luchtstroom op hoofd- en borsthoogte uit de blaasmonden in het
dashboard.
om een efficiënte koeling te verkrijgen bij warm weer.
04 Klimaat
04
143
Luchtverdeling Toepassing
Lucht naar de vloer en de ruiten. Er komt een bepaalde hoeveelheid
lucht uit de blaasmonden in het dashboard.
om een comfortabel klimaat en een goede ontwaseming
te verkrijgen bij koud weer.
Lucht naar de vloer en uit de blaasmonden in het dashboard. bij zonnig weer en matige buitentemperaturen.
Lucht naar de vloer. Er komt een bepaalde hoeveelheid lucht uit de
blaasmonden in het dashboard en op de ruiten.
om warme of koude lucht naar de vloer te sturen.
Luchtstroom naar de ruiten, uit de blaasmonden in het dashboard
en naar de vloer.
om koele lucht naar de vloer te sturen of warme lucht
naar de rest van het lichaam bij koud weer of bij warm
en droog weer.
Gerelateerde informatie
Algemene informatie over de klimaatrege-
ling (p. 128)
Luchtverdeling - recirculatie (p. 140)
04 Klimaat
04
144
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Motor- en interieurverwarming*
Middels preconditioning worden motor en
interieur voorverwarmd ter beperking van de
slijtage en het stroomverbruik tijdens de rit. Bij
voorverwarming van de auto verlengt u tevens
de actieradius.
De verwarming is direct (p. 145) in te schake-
len of vertraagd met een timerfunctie (p.
145).
Bij een buitentemperatuur hoger dan 15 °C
wordt de verwarming niet geactiveerd. Bij
temperaturen van –5 °C of lager is de maxi-
male bedrijfstijd van de verwarming 50 minu-
ten.
WAARSCHUWING
Maak geen gebruik van de verwarming op
brandstof in een afgesloten ruimte. Er
komen uitlaatgassen vrij.
N.B.
Bij gebruik van de verwarming op brand-
stof komt er mogelijk rook vanonder de
auto, wat volkomen normaal is.
Tanken
Waarschuwingssticker op tankvulklep.
WAARSCHUWING
Gemorste brandstof kan vlam vatten.
Schakel voordat u gaat tanken de verwar-
ming op brandstof uit.
Controleer op het instrumentenpaneel of
de verwarming is uitgeschakeld; wanneer
deze werkt, verschijnt het verwarmings-
symbool.
Op een helling parkeren
Wanneer u de auto op een steile helling par-
keert, moet u ervoor zorgen dat de voorkant
van de auto omlaagwijst. Zo krijgt de verwar-
ming op brandstof altijd voldoende brandstof.
Accu en brandstof
Als de accu onvoldoende opgeladen is of als
het brandstofpeil te laag is, wordt de verwar-
ming automatisch uitgeschakeld en er ver-
schijnt een melding op het display. Bevestig
deze melding door op de knop OK op de
richtingaanwijzerhendel (p. 103) te drukken.
BELANGRIJK
Frequent gebruik van de verwarming tij-
dens korte ritten kan aanleiding geven tot
een geringe ladingstoestand van de star-
taccu, waardoor de verwarming mogelijk
wordt uitgeschakeld of helemaal niet aan-
slaat. In het ergste geval is het niet moge-
lijk de motor te starten.
Om te garanderen dat de startaccu met
evenveel energie wordt opgeladen als de
verwarming verbruikt, moet u bij regelma-
tig gebruik van de verwarming net zolang
met de auto rijden als de verwarming
wordt gebruikt. De verwarming wordt tel-
kens maximaal 50 minuten ingeschakeld.
Gerelateerde informatie
Motor- en interieurverwarming* - meldin-
gen (p. 146)
Extra verwarming* (p. 147)
04 Klimaat
04
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
145
Motor- en interieurverwarming* -
direct inschakelen/uitschakelen
Bij directe inschakeling van de motor- en inte-
rieurverwarming (p. 144) blijft de verwarming
50 minuten lang draaien.
De interieurverwarming gaat van start, zodra
de koelvloeistof in de motor de juiste tempe-
ratuur heeft bereikt.
N.B.
De auto kan worden gestart en rijden, ter-
wijl de verwarming aan is.
1. Druk op de knop OK om het menu te
openen.
2.
Ga met het duimwiel naar
Verwarming
en maak een keuze met OK.
3.
Ga in het volgende menu naar
Directe
start/Stop om de verwarming te active-
ren/deactiveren en bevestig uw keuze
met OK.
4. Verlaat het menu met RESET.
Gerelateerde informatie
Motor- en interieurverwarming* - timers
(p. 145)
Motor- en interieurverwarming* - meldin-
gen (p. 146)
Motor- en interieurverwarming* -
timers
De timers van de motor- en interieurverwar-
ming (p. 144) zijn gekoppeld aan de klok van
de auto.
U kunt twee verschillende uitschakeltijden
instellen met de timerfunctie. Onder de uit-
schakeltijd wordt het tijdstip verstaan waarop
de auto de gewenste temperatuur bereikt
heeft. De elektronica van de auto rekent aan
de hand van de buitentemperatuur zelf uit
wanneer de verwarming moet worden inge-
schakeld.
N.B.
Als de klok van de auto wordt verzet,
wordt een eventuele programmering van
de timer gewist.
Instellen
1. Druk op de knop OK om het menu te
openen.
2. Ga met het duimwiel (p. 103) naar
Verwarming en maak een keuze met
OK.
3. Kies een van de beide timers met het
duimwiel en bevestig uw keuze met OK.
4. Druk kort op OK zodat de uuraanduiding
gaat branden.
5. Stel de gewenste uuraanduiding in met
het duimwiel.
6. Druk kort op OK zodat de minuutaandui-
ding gaat branden.
7. Stel de gewenste minuutaanduiding in
met het duimwiel.
8.
Druk op OK
3
om de instelling te bevesti-
gen.
9. Met RESET gaat u een stap terug binnen
het menusysteem.
10. Kies de andere timer (ga verder vanaf
punt 2) of verlaat het menu met RESET.
Starten
1. Druk op de knop OK om het menu te
openen.
2.
Ga met het duimwiel naar
Verwarming
en maak een keuze met OK.
3. Kies een van de beide timers met het
duimwiel en activeer deze met OK.
4. Verlaat het menu met RESET.
Uitschakelen
U kunt de timergestuurde verwarming uit-
schakelen voordat de timer dat doet. Ga als
volgt te werk:
1. Druk op de knop OK om het menu te
openen.
3
Bij nogmaals indrukken van OK activeert u de timer.
||
04 Klimaat
04
146
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
2.
Ga met het duimwiel naar
Verwarming
en maak een keuze met OK.
> Als een timer is ingesteld maar niet is
geactiveerd, staat er een klokpicto-
gram naast de ingestelde tijd.
3. Kies een van de beide timers met het
duimwiel en bevestig uw keuze met OK.
4. Schakel de timer als volgt uit:
druk lang op OK of
kort op OK om verder te gaan in het
menu. Kies daarna voor uitschakeling
van de timer en bevestig uw keuze met
OK.
5. Verlaat het menu met RESET.
Een timergestuurde verwarming is ook direct
(p. 145) uit te schakelen.
Gerelateerde informatie
Motor- en interieurverwarming* - meldin-
gen (p. 146)
Motor- en interieurverwarming* -
meldingen
Symbolen en meldingen ten aan zien van de
motor- en interieurverwarming (p. 144) ver-
schillen afhankelijk van de vraag of het om
een analoog (p. 60) of digitaal (p. 61) instru-
mentenpaneel gaat.
Wanneer de verwarming ingescha-
keld is, brandt het verwarmingssym-
bool op het informatiedisplay.
Wanneer een van de timerfuncties actief is,
brandt het lampje voor een geactiveerde
timer op het informatiedisplay met de inge-
stelde tijd ernaast.
Symbool voor een geactiveerde
timer op een analoog instrumenten-
paneel.
Symbool voor een geactiveerde
timer op een digitaal instrumenten-
paneel.
In de onderstaande tabel staan de voorko-
mende symbolen en displaymeldingen.
Sym-
bool
Display Betekenis
De verwarming is
ingeschakeld en
werkt.
Verwarmingstimer
geactiveerd bij uit-
nemen transpon-
dersleutel en ver-
laten van de auto
– motor en passa-
giersruimte warm
op ingesteld tijd-
stip.
Brand-
stofka-
chel
gestopt
Zuinige
stand
De verwarming
werd uitgescha-
keld om te zorgen
dat er voldoende
stroom is om de
motor te starten.
04 Klimaat
04
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
147
Sym-
bool
Display Betekenis
Brand-
stofka-
chel
gestopt
Brand-
stofpeil
laag
De verwarming
kan niet worden
ingeschakeld door
een te laag brand-
stofpeil – dit om
het mogelijk te
maken de motor
te starten en nog
ca. 50 km te rij-
den.
Brand-
stofka-
chel Ser-
vice ver-
eist
Verwarming
defect. Neem voor
reparatie contact
op met een werk-
plaats. Volvo advi-
seert u daarvoor
contact op te
nemen met een
erkende Volvo-
werkplaats.
Een tekstmelding verdwijnt automatisch na
enige tijd. U kunt een melding ook eerder
laten verdwijnen met een druk op de knop
OK van de richtingaanwijzerhendel (p. 103).
Gerelateerde informatie
Motor- en interieurverwarming* - direct
inschakelen/uitschakelen (p. 145)
Motor- en interieurverwarming* - timers
(p. 145)
Extra verwarming*
Voor auto’s met dieselmotor die in landen
worden verkocht met een koud klimaat
4
is
wellicht een extra verwarming vereist om de
motor op bedrijfstemperatuur te brengen en
een behaaglijke temperatuur in de passagiers-
ruimte te realiseren.
De auto is in dat geval voorzien van een
extra verwarming op stroom (p. 148) of
extra verwarming op brandstof (p. 148)
5
.
Gerelateerde informatie
Motor- en interieurverwarming* (p. 144)
4
Een erkende Volvo-dealer kan u informeren over de desbetreffende geografische gebieden.
5
Zie voor auto’s met standverwarming (p. 144).
04 Klimaat
04
148
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Extra verwarming op brandstof*
De auto is uitgerust met een extra verwarming
(p. 147) op stroom (p. 148) of op brandstof.
De extra verwarming wordt automatisch inge-
schakeld, wanneer er extra warmte nodig is
terwijl de motor loopt.
De verwarming wordt automatisch uitgescha-
keld, wanneer het warm genoeg is of wan-
neer de motor wordt afgezet.
N.B.
Als de extra verwarming actief is, kan er
rook onder de auto vandaan komen. Dat is
volledig normaal.
Automatische stand of uitschakelen
De automatische startprocedure van de
motor kan desgewenst worden geannuleerd.
N.B.
Volvo adviseert u de extra verwarming op
brandstof uit te schakelen tijdens korte rit-
ten.
1. Alvorens de motor te starten: Kies de
sleutelstand I (p. 72).
2. Druk op de knop OK om het menu te
openen.
3.
Gebruik het duimwiel om naar
Extra
verw.
6
of
Instellingen
7
te gaan en maak
een keuze met OK.
4.
Kies een van de opties
AAN of UIT met
het duimwiel en bevestig uw keuze met
OK.
5. Verlaat het menu met RESET.
N.B.
De menu-opties zijn alleen zichtbaar in
contactslotstand I – verricht eventuele
aanpassingen daarom voordat u de motor
start.
Gerelateerde informatie
Motor- en interieurverwarming* (p. 144)
Extra verwarming op stroom*
De auto is uitgerust met een extra verwarming
(p. 147) op brandstof (p. 148).
De verwarming is niet handmatig te regelen,
maar wordt nadat de motor is aangeslagen
automatisch geactiveerd bij buitentemperatu-
ren lager dan 9 °C en wordt gedeactiveerd
wanneer de ingestelde interieurtemperatuur is
bereikt.
Gerelateerde informatie
Motor- en interieurverwarming* (p. 144)
6
Analoog instrumentenpaneel.
7
Digitaal instrumentenpaneel.
LAAD- EN OPBERGMOGELIJKHEDEN
05 Laad- en opbergmogelijkheden
05
150
Opbergmogelijkheden
Overzicht van opbergmogelijkheden in passa-
giersruimte
05 Laad- en opbergmogelijkheden
05
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
151
Opbergvak
1
in portierpaneel
Opbergvak, bestuurderszijde (p. 152)
Parkeerkaarthouder
Opbergvak
Dashboardkastje (p. 153)
Opbergvakken, bekerhouder (p. 152)
Kledinghaak (p. 152)
Bekerhouder* in achterbank
Opbergvak
2
Opbergvak, achterbank
WAARSCHUWING
Bewaar losse voorwerpen, zoals mobiele
telefoon, camera, afstandsbediening voor
extra uitrusting e.d., in het dashboard-
kastje of andere opbergruimten. Bij krach-
tig afremmen of een botsing kunnen deze
anders inzittenden verwonden.
1
Met ruitenkrabberhouder aan bestuurderszijde.
2
Geldt niet voor stoffen bekleding.
05 Laad- en opbergmogelijkheden
05
152
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Opbergvak bestuurderszijde
Het opbergvak (p. 150) zit aan de bestuur-
derszijde, links onder het verlichtingspaneel.
WAARSCHUWING
Bewaar geen scherpe voorwerpen of voor-
werpen die uitsteken in het vak.
Kledinghaak
De kledinghaak zit links op de hoofdsteun van
de passagiersstoel.
De kledinghaak is alleen bestemd voor niet al
te zware kledingstukken.
Gerelateerde informatie
Opbergmogelijkheden (p. 150)
Middenconsole
De middenconsole zit tussen de voorstoelen.
Opbergvak (voor bijvoorbeeld cd’s) en
USB*/AUX-ingang onder de armsteun.
Bevat een bekerhouder voor de bestuur-
der en een voorpassagier. (Als u voor een
asbak en aansteker (p. 153) hebt geko-
zen, zit er een aansteker op de plaats van
de 12V-aansluiting (p. 155) voorin en een
uitneembare asbak in de bekerhouder.)
Gerelateerde informatie
Opbergmogelijkheden (p. 150)
Middenconsole - armleuning (p. 153)
05 Laad- en opbergmogelijkheden
05
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
153
Middenconsole - armleuning
De middenconsole zit tussen de voorstoelen.
In de gesloten stand is de armleuning op de
middenconsole in de lengte verstelbaar*.
Gerelateerde informatie
Middenconsole - 12V-aansluiting (p. 155)
Middenconsole - aansteker en asbak* (p.
153)
Middenconsole - aansteker en asbak*
In bekerhouder onder de middenarmsteun zit
een uitneembare asbak. De aansteker zit in de
12V-aansluiting (p. 155) voor de voorpassa-
giers.
De asbak in de middenconsole (p. 152) is te
verwijderen door deze recht omhoog te tillen.
U activeert de aansteker door de knop in te
drukken. Wanneer de aansteker heet genoeg
is, veert de knop automatisch uit. Haal de
aansteker uit de opening en gebruik het rood-
gloeiende deel om bijvoorbeeld een sigaret
mee aan te steken.
Gerelateerde informatie
Opbergmogelijkheden (p. 150)
Dashboardkastje
Het dashboardkastje zit aan de passagiers-
zijde.
Hier kunt u bijvoorbeeld het instructieboekje
en eventuele kaarten in opbergen. Aan de
binnenkant van de klep zit een houder voor
pennen. Het dashboardkastje is te vergrende-
len (p. 180)* met het sleutelblad (p. 170).
Gerelateerde informatie
Opbergmogelijkheden (p. 150)
Dashboardkastje - koeling (p. 154)
05 Laad- en opbergmogelijkheden
05
154
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Dashboardkastje - koeling
Het dashboardkastje (p. 153) kan ook worden
gebruikt als gekoelde ruimte
3
.
Schakel de koelfunctie in door de knop
tot in de eindstand richting passagiers-
ruimte te bewegen.
Schakel de koelfunctie uit door de knop
tot in de eindstand vooruit te bewegen.
De koelfunctie werkt alleen, wanneer de kli-
maatregeling actief is (d.w.z. in de sleutel-
stand (p. 72) II) of wanneer de motor loopt.
Inlegmatten*
De inlegmatten vangen bijvoorbeeld vuil en
natte sneeuw op. Volvo biedt inlegmatten die
speciaal vervaardigd zijn.
WAARSCHUWING
Controleer voordat u wegrijdt of de inleg-
mat voor de bestuurdersstoel goed ligt en
aan de pennen vastzit zodat hij niet naast
of onder de pedalen klem kan komen te
zitten.
Gerelateerde informatie
Interieur reinigen (p. 378)
Make-upspiegel
De make-upspiegel zit aan de achterkant van
de zonneklep.
Make-upspiegel met verlichting.
Het lampje gaat automatisch aan, wanneer u
het klepje optilt.
Gerelateerde informatie
Lamp vervangen - verlichting make-
upspiegel (p. 358)
3
Geldt alleen voor auto’s met ECC.
05 Laad- en opbergmogelijkheden
05
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
155
Middenconsole - 12V-aansluiting
De elektrische aansluitingen (12 V) zitten in
het opbergvak van de middenconsole en bij
de bekerhouder
4
.
12V-aansluiting in middenconsole, voorin.
U kunt de elektrische aansluitingen voor ver-
schillende accessoires gebruiken die op een
spanning van 12V werken, zoals beeldscher-
men, mediaspelers of mobiele telefoons. De
transpondersleutel moet ten minste in sleutel-
stand I (p. 72) staan, anders geven de aan-
sluitingen geen stroom.
WAARSCHUWING
Laat de plug altijd in de aansluiting zitten,
als u deze niet gebruikt.
N.B.
Extra uitrusting en accessoires – zoals
beeldschermen, mediaspelers en mobiele
telefoons – die zijn aangesloten op een van
de 12V-aansluitingen in de passagiers-
ruimte worden mogelijk geactiveerd door
de klimaatregeling, ook al is de transpon-
dersleutel uitgenomen of de auto vergren-
deld, als bijvoorbeeld de motor- en interi-
eurverwarming* ingesteld is om op een
bepaalde tijd in te schakelen.
Trek daarom wanneer u de extra uitrusting
of accessoires niet gebruikt de stekkers uit
de elektrische aansluitingen, omdat de
startaccu anders uitgeput kan raken!
BELANGRIJK
Max. 10 A (120 W) in beide aansluitingen.
N.B.
De compressor van de noodreparatieset
voor banden (p. 332) is door Volvo getest
en goedgekeurd. Voor informatie over het
gebruik van de aanbevolen noodreparatie-
set voor banden (TMK) van Volvo.
Gerelateerde informatie
Middenconsole - aansteker en asbak* (p.
153)
12V-aansluiting bagageruimte (p. 158)
Lading vervoeren
Het laadvermogen is afhankelijk van het rij-
klaar gewicht van de auto.
Het laadvermogen is afhankelijk van het rij-
klaar gewicht van de auto. Het laadvermogen
dient te worden verminderd met de som van
het gewicht van eventuele inzittenden en dat
van gemonteerde accessoires. Voor uitvoe-
rige informatie over gewichten, zie Gewichten
(p. 455).
De achterklep is te openen met een
knop op het verlichtingspaneel of
met de transpondersleutel, zie Ver-
grendelen/ontgrendelen - achterklep (p. 181).
WAARSCHUWING
Afhankelijk van het gewicht en de positie
van de lading verandert het rijgedrag van
de auto.
Aandachtspunten bij in-/uitladen
Plaats de bagage stevig tegen de rugleu-
ning van de achterbank.
Let erop dat het WHIPS niet door voorwerpen
mag worden gehinderd, als een of meer van
de ruggedeelte van de achterbank zijn neer-
geklapt, zie WHIPS - zithouding (p. 36).
4
Bij specificatie van een asbak en aansteker vervallen de bekerhouders en de 12V-aansluiting ernaast.
||
05 Laad- en opbergmogelijkheden
05
156
Plaats de last in het midden.
Breng zware voorwerpen zo laag mogelijk
aan. Plaats geen zware voorwerpen op
neergeklapte ruggedeelten.
Dek scherpe randen met iets zachts af
om de bekleding te beschermen.
Zet alle bagage met riemen of bevesti-
gingsbanden aan de verankeringsogen
vast.
WAARSCHUWING
Een los voorwerp van 20 kg kan bij een
frontale botsing bij een snelheid van
50 km/h tijdens de beweging met een
gewicht van 1000 kg overeenkomen.
WAARSCHUWING
Anders bieden de opblaasgordijnen die
schuilgaan achter de plafondbekleding
mogelijk geen bescherming meer.
Zorg dat de lading nooit boven de rug-
gedeelten uitsteekt.
WAARSCHUWING
Zorg dat u de bagage altijd goed veran-
kert. Bij krachtig remmen kan de bagage
namelijk gaan schuiven en inzittenden ver-
wonden.
Dek scherpe randen en hoeken af met iets
zachts.
Zet de motor af en schakel de parkeerrem
in bij het in- en uitladen van lange voor-
werpen. Lange voorwerpen kunnen name-
lijk tegen de versnellingspook of keuze-
hendel aan komen en zo per ongeluk een
versnelling inschakelen – de auto kan dan
in beweging komen.
Gerelateerde informatie
Verankeringsogen (p. 157)
Bagagenet (p. 159)
Lading vervoeren - lange lading (p. 156)
Lading op het dak (p. 157)
Lading vervoeren - lange lading
Om het in- en uitladen van de bagageruimte
te vereenvoudigen kunt u de ruggedeelten
van de achterbank neerklappen. Voor het ver-
voer van extra lange lading kunt u ook de rug-
leuning van de passagiersstoel omklappen.
Passagiersstoel omklappen
Zie (p. 74).
Ruggedeelte achterbank omklappen
Zie (p. 78).
Gerelateerde informatie
Lading vervoeren (p. 155)
05 Laad- en opbergmogelijkheden
05
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
157
Lading op het dak
Voor vervoer van lading op het dak adviseren
we u de door Volvo ontwikkelde lastdragers.
Dit om schade aan de auto te voorkomen en
voor maximale veiligheid tijdens het rijden.
Volg de montagevoorschriften die bij de last-
dragers worden geleverd nauwkeurig op.
Controleer regelmatig of de lastdragers
en de lading goed vastzitten. Zet de
lading stevig vast met sjorbanden.
Verdeel het gewicht van de lading gelijk-
matig over de lastdragers. Leg de zwaar-
ste voorwerpen onderop.
Naarmate u meer lading op het dak ver-
voert, vangt de auto meer wind en neemt
het brandstofverbruik toe.
Rijd rustig. Trek bij voorkeur niet te snel
op, rem niet te hard en maak niet te
scherpe bochten.
WAARSCHUWING
Bij het vervoer van lading op het dak ver-
schuift het zwaartepunt en treden er wijzi-
gingen op in de rijeigenschappen van de
auto. Voor informatie over de maximale
dakbelasting, inclusief lastdragers en een
eventuele dakbox, zie Gewichten (p. 455).
Gerelateerde informatie
Lading vervoeren (p. 155)
Verankeringsogen
De verankeringsogen in de bagageruimte
gebruikt u om bagagebanden aan vast te zet-
ten.
WAARSCHUWING
Harde, scherpe en/of zware voorwerpen
die liggen of uitsteken kunnen bij krachtig
afremmen letsel veroorzaken.
Zet grote en zware voorwerpen altijd met
de veiligheidsgordel of een spanband vast.
Gerelateerde informatie
Lading vervoeren (p. 155)
Lading vervoeren - houder voor
boodschappentassen
Met de houders voor boodschappentassen
kunt u draagtassen vastzetten om te voorko-
men dat ze omvallen en hun inhoud over de
vloer van de bagageruimte verspreiden. De
belasting van de houder is maximaal 3 kg.
Houder voor boodschappentassen
Gerelateerde informatie
Lading vervoeren (p. 155)
Lading vervoeren - opklapbare houder
voor boodschappentassen* (p. 158)
05 Laad- en opbergmogelijkheden
05
158
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Lading vervoeren - opklapbare houder
voor boodschappentassen*
Met de opklapbare houders voor boodschap-
pentassen kunt u draagtassen vastzetten om
te voorkomen dat ze omvallen en hun inhoud
over de vloer van de bagageruimte versprei-
den.
Opklapbare houder voor boodschappentassen
De houder heeft twee standen en een zoge-
heten servicestand (recht omhoog). De hou-
der is verkrijgbaar met twee vloercombinatie-
varianten: een met afstelstanden in de bak
onder de vloer en een met afstelstanden in
kunststof rails. Bij het uitklappen zoals hier-
onder afgebeeld komt de afstelstand in de
bak onder de vloer aan het licht.
De middelste houder kan met max. 3 kg wor-
den belast en de buitenste met max. 10 kg.
Opklappen
Til de bovenvloer op aan de handgreep*
en klap de vloer op.
Duw de vloer in een passende stand en
plaats deze in de verstelgroef.
3. In de servicestand wordt de vloer hele-
maal tegen de rugleuning van de achter-
bank in de kunststof steun in het midden
gezet.
Gerelateerde informatie
Lading vervoeren (p. 155)
Lading vervoeren - houder voor bood-
schappentassen (p. 157)
12V-aansluiting bagageruimte
U kunt de elektrische aansluiting voor ver-
schillende accessoires gebruiken die op een
spanning van 12 V werken, zoals beeldscher-
men, mediaspelers of mobiele telefoons.
Open het klepje om bij de elektrische aanslui-
ting te komen.
Via de aansluiting is ook stroom af te
nemen, wanneer de transpondersleutel
niet in het contactslot steekt.
BELANGRIJK
Max. 10 A (120 W).
N.B.
Denk eraan dat als de elektrische aanslui-
ting word gebruikt als de motor uit is, de
startaccu van de auto kan ontladen.
05 Laad- en opbergmogelijkheden
05
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
159
N.B.
De compressor voor de noodreparatieset
voor banden is door Volvo getest en goed-
gekeurd. Voor informatie over het gebruik
van de aanbevolen noodreparatieset voor
banden (TMK) van Volvo, zie Noodrepara-
tieset voor banden* (p. 332).
Gerelateerde informatie
Middenconsole - 12V-aansluiting (p. 155)
Bagagenet
Het bagagenet in de bagageruimte voorkomt
dat bagage bij krachtige remmanoeuvres de
passagiersruimte in wordt geslingerd.
Het bagagenet wordt aan vier bevestigingspun-
ten vastgezet.
U moet het bagagenet, uit voorzorg, altijd op
de juiste manier bevestigen en verankeren.
Het net is gemaakt van sterk nylon en wordt
achter de rugleuning van de voorstoelen vast-
gemaakt.
WAARSCHUWING
Lading in de bagageruimte moet goed
worden vastgezet, ook met een correct
gemonteerd bagagenet.
Bevestigen
N.B.
U monteert het bagagenet het eenvoudigst
via het ene achterportier.
WAARSCHUWING
U dient te controleren of de bovenste
bevestigingen van het bagagenet goed
gemonteerd zijn en of de trekbanden goed
vastzitten. Een beschadigd net mag niet
worden gebruikt.
1. Vouw het bagagenet open en zorg dat de
gedeelde bovenste stang in uitgeklapte
stand geblokkeerd wordt.
2. Haak het ene uiteinde van de stang vast
aan de plafondbevestiging, met de slui-
ting van de spanbanden naar u toe.
||
05 Laad- en opbergmogelijkheden
05
160
3. Haak het andere uiteinde van de stang
vast aan de plafondbevestiging aan de
tegenoverliggende zijde – de bevesti-
gingshaken met telescoopveren maken
het aanbrengen eenvoudiger. Let erop dat
u de bevestigingshaken van de stang in
de voorste eindstand van de beide pla-
fondbevestigingen duwt.
4. Haak de spanbanden van het bagagenet
vast in de verankeringsogen achter op de
stoelrails – dit gaat eenvoudiger als u de
rugleuningen rechtop zet en de stoelen
iets verder naar voren zet.
Let erop dat u de stoel/rugleuning niet te
hard tegen het net duwt bij het terugdu-
wen van de stoel – zorg dat de stoel/
rugleuning het net precies raakt.
BELANGRIJK
Als u de stoel/rugleuning hard naar ach-
teren tegen het bagagenet drukt, kunnen
het net en/of zijn plafondbevestigingen
beschadigd raken.
5. Span het bagagenet aan met de span-
banden.
Demonteren en opbergen
Het bagagenet is eenvoudig te demonteren en in
te klappen.
Haal de spanning van het net door de
knop op de sluiting van de spanband in te
drukken en de spanband een stukje te
vieren.
Duw de borghaak in en neem de beide
haken van de spanband los.
Haak de stang los van de plafondbevesti-
gingen door de stang achterwaarts te
trekken naar de achterste eindstand van
de bevestigingen en de stang naar een
willekeurige kant te drukken, zodat de
haak in de stang veert en tegelijkertijd de
haak aan de andere kant loskomt.
Pak tot slot de plafondbevestigingshaak
uit de plafondbevestiging.
05 Laad- en opbergmogelijkheden
05
161
4. Klap de stang in het midden dubbel en rol
het net op.
Doe het net in de opbergzak.
U bewaart het opgevouwen bagagenet in de
zak in de bagageruimte.
Gerelateerde informatie
Lading vervoeren (p. 155)
Verankeringsogen (p. 157)
Hoedenplank
Voor extra laadruimte kunt u de hoedenplank
verwijderen.
Hoedenplank verwijderen
Maak de hefogen aan beide kanten van
de hoedenplank los.
Haak de voorkant van de hoedenplank
los en verwijder de hoedenplank.
Gerelateerde informatie
Lading vervoeren (p. 155)
Lading vervoeren - lange lading (p. 156)
SLOTEN EN ALARM
06 Sloten en alarm
06
163
Transpondersleutel met sleutelblad
U gebruikt de transpondersleutel om de auto
te starten en deze te vergrendelen en ont-
grendelen. De sleutel bevat een afneembaar
sleutelblad (p. 169). Het zichtbare deel
bestaat in twee uitvoeringen om de transpon-
ders van elkaar te kunnen onderscheiden.
Bij de auto zijn twee transpondersleutels
geleverd (in standaarduitvoering of met Key-
less-functie (p. 172)). U gebruikt ze voor het
starten/uitzetten van de motor en vergrende-
len/ontgrendelen van de auto.
U kunt meerdere transpondersleutels nabe-
stellen – voor dezelfde auto kunnen tot
zes stuks worden geprogrammeerd en
gebruikt.
Varianten
Er zijn vier varianten transpondersleutels:
Transpondersleutel in standaarduitvoe-
ring
1
Transpondersleutel met Keyless start
1
Transpondersleutel met Keyless drive
1
PCC met Keyless drive
2
De PCC en transpondersleutel met keyless-
functie hebben extra functies t.o.v. de stan-
daard transpondersleutel.
WAARSCHUWING
Als er kinderen in de auto aanwezig zijn:
Denk eraan altijd de stroom naar de elek-
trisch bedienbare ramen te onderbreken
door de transpondersleutel eruit te halen
wanneer de bestuurder de auto verlaat.
Gerelateerde informatie
Transpondersleutel - functie (p. 166)
Transpondersleutel/PCC - verlies
Bij verlies van een transpondersleutel (p. 163)
kunt u een nieuwe bestellen bij een werk-
plaats – geadviseerd wordt een erkende
Volvo-werkplaats.
Neem de resterende transpondersleutels mee
naar de Volvo-werkplaats. Ter voorkoming
van diefstal moet de code van de zoekge-
raakte transpondersleutel uit het systeem
worden gewist. Hoeveel sleutels er voor de
auto geprogrammeerd zijn kunt u controleren
in MY CAR (p. 106) onder
Informatie
Aantal sleutels.
Gerelateerde informatie
Transpondersleutel - functie (p. 166)
Transpondersleutel - bereik (p. 167)
1
5-knops sleutel
2
6-knops sleutel
06 Sloten en alarm
06
164
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Transpondersleutel/PCC -
sleutelgeheugen*
Dankzij het sleutelgeheugen van de transpon-
dersleutel/PCC (p. 163) zijn bepaalde Auto-
instellingen te personaliseren.
Het sleutelgeheugen is te gebruiken voor de
elektrische verwarming van de bestuurders-
stoel en die van de buitenspiegels. De instel-
lingen voor de buitenspiegels, de bestuur-
dersstoel en de mate van stuurbekrachtiging
worden opgeslagen in het sleutelgeheugen.
Sleutelgeheugen – buitenspiegels,
bestuurdersstoel en stuurbekrachtiging
De instellingen worden automatisch gekop-
peld aan de transpondersleutel die op dat
moment in gebruik is, zie Geheugen van
transpondersleutel (p. 76) en Snelheidsafhan-
kelijke stuurbekrachtiging (p. 270).
Het ingestelde thema van het instrumenten-
paneel kan bij vergrendeling worden opgesla-
gen in de transpondersleutel, zie Instrumen-
tenpaneel, digitaal - overzicht (p. 61) en MY
CAR - Auto-instellingen (p. 110).
De functie is te activeren/deactiveren in het
menusysteem MY CAR onder Instellingen
Auto-instellingen Sleutelgeheugen.
Voor een beschrijving van het menusysteem,
zie MY CAR (p. 106).
Voor transpondersleutels met Keyless-sys-
teem, zie Keyless* (p. 172).
Indicatie vergrendeling/ontgrendeling
- instellen
Wanneer u de auto vergrendelt of ontgrendelt
met een transpondersleutel (p. 163), lichten
de richtingaanwijzers een bepaald aantal
malen op om aan te geven dat de auto op de
juiste manier vergrendeld/ontgrendeld is.
Vergrendelen – eenmaal oplichten en de
buitenspiegels worden ingeklapt
3
.
Ontgrendelen – tweemaal oplichten en de
buitenspiegels worden uitgeklapt
3
.
N.B.
Let op het gevaar voor buitensluiten met
de transpondersleutel nog in de auto.
Bij het vergrendelen vindt de indicatie alleen
plaats als alle sloten zijn vergrendeld en alle
portieren zijn gesloten. Er vindt ook indicatie
plaats als het laatste portier wordt gesloten.
Functie kiezen
In het menusysteem van de auto zijn verschil-
lende opties in te stellen voor bevestiging bij
vergrendeling/ontgrendeling middels lichtsig-
nalen, zie MY CAR (p. 106).
Ga in het menusysteem MY CAR naar
Instellingen Auto-instellingen
Lichtinstellingen en markeer Lichtsignaal
deurvergrendeling en/of Lichtsignaal bij
ontgrendeling.
Gerelateerde informatie
Keyless* (p. 172)
Vergrendelingsindicatie (p. 165)
Alarmindicatie (p. 186)
06 Sloten en alarm
06
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
165
Vergrendelingsindicatie
Een knipperende diode bij de voorruit geeft
aan dat de auto is vergrendeld.
Dezelfde diode als de alarmindicatie (p. 186).
N.B.
Ook auto’s zonder alarm zijn uitgerust met
deze indicatie.
Gerelateerde informatie
Indicatie vergrendeling/ontgrendeling -
instellen (p. 164)
Transpondersleutel/PCC,
elektronische startblokkering
De elektronische startblokkering is een anti-
diefstalsysteem dat voorkomt dat onbevoeg-
den de auto kunnen starten (p. 276).
Elke transpondersleutel/PCC (p. 163) heeft
zijn eigen, unieke code. U kunt de auto alleen
starten, wanneer u een transpondersleutel
met de juiste code gebruikt.
De onderstaande foutmeldingen op het infor-
matiedisplay van het instrumentenpaneel
houden verband met de elektronische start-
blokkering:
Melding Betekenis
Plaats sleu-
tel
Storing tijdens het uitlezen
van de transpondersleutel
tijdens het starten. Sleutel
uit het contactslot trekken,
er weer in drukken en een
nieuwe startpoging doen.
Autosleutel
niet gevon-
den
(Geldt alleen
voor auto’s
met
Keyless.)
Storing tijdens het uitlezen
van de transpondersleutel
tijdens het starten. Nieuwe
startpoging doen.
Als de storing aanhoudt:
Transpondersleutel in het
contactsleutel duwen en
een nieuwe startpoging
doen.
Startblok-
kering Start
opnieuw
Storing in het startblokke-
ringssysteem tijdens het
starten. Als de storing aan-
houdt: Neem dan contact
op met een werkplaats.
Geadviseerd wordt een
erkende Volvo-werkplaats.
Gerelateerde informatie
Op afstand bediende startblokkering met
opsporingssysteem (p. 166)
Keyless* (p. 172)
3
Alleen auto’s met elektrisch inklapbare buitenspiegels.
06 Sloten en alarm
06
166
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Op afstand bediende startblokkering
met opsporingssysteem
De op afstand bediende startblokkering met
opsporingssysteem maakt het mogelijk om de
auto op te sporen en te lokaliseren alsmede
op afstand de startblokkering te activeren,
zodat de motor afslaat.
Neem contact op met de dichtstbijzijnde
Volvo-dealer voor meer informatie over het
systeem en hulp bij de activering ervan.
Gerelateerde informatie
Transpondersleutel met sleutelblad (p.
163)
Transpondersleutel/PCC, elektronische
startblokkering (p. 165)
Transpondersleutel - functie
De transpondersleutel heeft functies voor bij-
voorbeeld vergrendeling en ontgrendeling van
de portieren.
5-knops transpondersleutel
Vergrendelen
Ontgrendelen
Approach-verlichting
Achterklep
Paniekfunctie
Transpondersleutel met PCC* - Personal Car
Communicator.
Informatie
Functietoetsen
Vergrendelen – Vergrendelt de portieren
en de achterklep en activeert het alarm, zie
Vergrendelen/ontgrendelen - vanaf de buiten-
kant (p. 177).
Bij lang indrukken worden alle ruiten tegelij-
kertijd gesloten (zie ook Doorluchtfunctie (p.
180)).
WAARSCHUWING
Als de ruiten met de transpondersleutel
worden gesloten, moet u controleren of er
geen handen bekneld raken.
06 Sloten en alarm
06
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
167
Ontgrendelen (p. 177) – Ontgrendelt de
portieren en de achterklep en deactiveert het
alarm.
Bij lang indrukken worden alle ruiten tegelij-
kertijd geopend (zie ook Doorluchtfunctie (p.
180)).
De gelijktijdige ontgrendeling van alle portie-
ren is dusdanig te wijzigen dat bij eenmaal
indrukken van de knop eerst het bestuurders-
portier ontgrendeld wordt en bij de tweede
maal indrukken – één en ander binnen 10
seconden – de resterende portieren te ont-
grendelen.
De functie is te wijzigingen in het menusys-
teem van MY CAR onder
Instellingen
Auto-instellingen Slotinstellingen
Deuren open met de beide opties Alle
deuren en Bestuurdersdeur: dan alle. Voor
een beschrijving van het menusysteem, zie
MY CAR (p. 106).
Tijdsduur Approach-verlichting (p. 91)
– Bestemd om de verlichting van de auto op
afstand in te schakelen.
Achterklep (p. 181) – Ontgrendelt alleen
de achterklep en deactiveert de alarmfunctie
voor de achterklep.
Paniekfunctie – bestemd om in noodge-
vallen de aandacht van anderen te trekken.
Als u de toets ten minste 3 seconden lang
ingedrukt houdt of tweemaal achtereen bin-
nen 3 seconden indrukt, worden de richting-
aanwijzers, de interieurverlichting en de cla-
xon geactiveerd.
U kunt deze functie met dezelfde toets weer
uitschakelen, als de functie minimaal
5 seconden actief geweest is. Anders wordt
deze functie na ca. 3 minuten automatisch
uitgeschakeld.
Gerelateerde informatie
Transpondersleutel met sleutelblad (p.
163)
PCC* - unieke functies (p. 168)
Transpondersleutel - bereik
De functies van de transpondersleutel (p. 163)
zijn tot op ca. 20 meter afstand van de auto te
gebruiken.
Als de auto niet reageert bij bediening van
een toets – probeer het dan op minder grote
afstand opnieuw.
N.B.
Er kunnen storingen optreden in de trans-
pondersleutelfuncties door radiogolven in
de lucht, omringende gebouwen, topogra-
fische omstandigheden e.d. Het is altijd
mogelijk de auto te vergrendelen/ontgren-
delen met het sleutelblad, zie Afneembaar
sleutelblad - portier ontgrendelen (p. 170).
Gerelateerde informatie
Transpondersleutel - functie (p. 166)
06 Sloten en alarm
06
168
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
PCC* - unieke functies
Een transpondersleutel met PCC heeft extra
functies ten opzichte van een transponder-
sleutel zonder PCC (p. 163) in de vorm van
een informatieknop en controlelampjes.
Transpondersleutel met PCC* - Personal Car
Communicator.
Informatietoets
Controlesymbolen
Na een druk op de informatietoets kunt u
bepaalde informatie over de auto uitlezen aan
de hand van de controlesymbolen.
Gebruik van de informatietoets
Druk op de informatietoets .
> Ca. 7 seconden lang lichten de contro-
lesymbolen op de PCC om de beurt
op. Dit geeft aan dat informatie over de
auto wordt uitgelezen.
Als u gedurende dit tijdsbestek op een
van de andere toetsen drukt, wordt de
uitlezing beëindigd.
N.B.
Als bij herhaaldelijk gebruik van de
informatietoets – op verschillende tijdstip-
pen en verschillende plaatsen – blijkt dat
geen van de controlelampjes gaat branden
(en dat evenmin na 7 seconden alsook
nadat de controlelampjes op de PCC om
de beurt oplichtten), dient u contact op te
nemen met een werkplaats – geadviseerd
wordt een erkende Volvo-werkplaats.
De controlesymbolen verstrekken informatie
zoals aangegeven op de volgende afbeelding:
Continu groen licht: de auto is vergren-
deld.
Continu oranje licht: de auto is ontgren-
deld.
Continu rood licht: het alarm is afgegaan
na vergrendeling van de auto.
De beide rode controlesymbolen lichten
beurtelings rood op: het alarm is minder
dan 5 minuten geleden afgegaan.
Gerelateerde informatie
PCC* - bereik (p. 169)
06 Sloten en alarm
06
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
169
PCC* - bereik
Het bereik van de PCC voor ontgrendeling en
bediening van de achterklep is ca. 20 m rond
de auto – voor de overige functies geldt een
maximumbereik van ca. 100 m. Als de auto
niet reageert bij bediening van een toets –
probeer het dan op minder grote afstand
opnieuw.
N.B.
Er kunnen storingen optreden in de functie
van de informatieknop door radiogolven in
de lucht, omringende gebouwen, topogra-
fische omstandigheden e.d.
Buiten bereik PCC
Als de PCC op dermate grote afstand van de
auto is dat er geen informatie over de auto
kan worden uitgelezen, wordt de laatst
bekende status van de auto weergegeven
zonder dat de lampjes op de PCC om de
beurt oplichten.
Als er meerdere PCC’s voor de auto in
gebruik zijn, geeft uitsluitend de PCC waar-
mee de auto de laatste keer vergrendeld/
ontgrendeld werd de juiste status aan.
N.B.
Als bij herhaaldelijk gebruik van de
informatietoets – op verschillende tijdstip-
pen en verschillende plaatsen – blijkt dat
geen van de controlelampjes gaat branden
(en dat evenmin na 7 seconden alsook
nadat de controlelampjes op de PCC om
de beurt oplichtten), dient u contact op te
nemen met een werkplaats – geadviseerd
wordt een erkende Volvo-werkplaats.
Gerelateerde informatie
Keyless* - bereik transpondersleutel (p.
173)
Transpondersleutel - bereik (p. 167)
Afneembaar sleutelblad
De transpondersleutel (p. 163) bevat een
afneembaar metalen sleutelblad waarmee u
enkele functies kunt activeren en bepaalde
handelingen kunt uitvoeren.
De unieke code van de sleutelbladen is
bekend bij de erkende Volvo-werkplaatsen,
waar ook nieuwe sleutelbladen kunnen wor-
den besteld.
Functies sleutelblad
U kunt het afneembare sleutelblad van de
transpondersleutel gebruiken om:
het linker voorportier handmatig te ope-
nen (p. 170), als de centrale vergrende-
ling niet te bedienen is vanaf de transpon-
dersleutel.
het mechanische kinderslot op de achter-
portieren te activeren (p. 184)/deactive-
ren.
het rechter voorportier en de achterpor-
tieren handmatig te vergrendelen (p. 178)
bij bijvoorbeeld stroomuitval.
het slot van het dashboardkastje* te ope-
nen, zie Vergrendelen/ontgrendelen -
dashboardkastje (p. 180).
de airbag voor de voorpassagier
(PACOS*) te activeren/deactiveren (p. 31).
06 Sloten en alarm
06
170
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Afneembaar sleutelblad - verwijderen/
aanbrengen
Het verwijderen/aanbrengen van het afneem-
bare sleutelblad (p. 169) gaat als volgt:
Sleutelblad verwijderen
Haal de veerbelaste pal opzij.
Trek tegelijkertijd het sleutelblad naar
achteren.
Sleutelblad aanbrengen
Plaats het sleutelblad voorzichtig terug in de
transpondersleutel (p. 163).
1. Houd de transpondersleutel met de gleuf
omhoog en laat het sleutelblad in de gleuf
zakken.
2. Duw voorzichtig tegen het sleutelblad. U
hoort een klikgeluid wanneer het sleutel-
blad goed vastzit.
Gerelateerde informatie
Afneembaar sleutelblad - portier ontgren-
delen (p. 170)
Kinderslot - handmatige activering (p.
184)
Passagiersairbag - activering/deactive-
ring* (p. 31)
Afneembaar sleutelblad - portier
ontgrendelen
Het afneembare sleutelblad (p. 169) is te
gebruiken, als u de centrale vergrendeling niet
via de transpondersleutel (p. 163) kunt bedie-
nen – bijvoorbeeld als de batterij in de trans-
pondersleutel leeg is, zie
Transpondersleutel/PCC - batterij vervangen
(p. 171).
Het linker voorportier is als volgt te openen:
1. Ontgrendel het linker voorportier met het
sleutelblad in de slotcilinder van de por-
tierhandgreep. Voor een afbeelding en
meer informatie, zie Keyless*- ontgrende-
len met sleutelblad (p. 175).
N.B.
Wanneer u het portier met het sleutelblad
ontgrendeld hebt en vervolgens opent,
gaat het alarm af.
2. Schakel het alarm (p. 185) uit door de
transpondersleutel in het contactslot te
steken.
Zie voor auto’s met Keyless-systeem zie
Keyless*- ontgrendelen met sleutelblad (p.
175).
06 Sloten en alarm
06
}}
171
Transpondersleutel/PCC - batterij
vervangen
De batterijen in de transpondersleutel/PCC
zijn te vervangen.
Vervang de batterijen in de transpondersleu-
tel/PCC, als:
het informatiesymbool oplicht en
Afst.bediening batterij raakt leeg.
Vervang de batterij. op het display staat
en/of
de sloten herhaalde malen achtereen niet
reageren op het signaal van een trans-
pondersleutel die zich binnen een straal
van 20 meter rond de auto bevindt.
Openen
Haal de veerbelaste pal opzij.
Trek tegelijkertijd het sleutelblad naar
achteren.
Steek een kruiskopschroevendraaier
met een dikte van 3 mm in de opening
achter de veerbelaste pal en werk de
transpondersleutel voorzichtig open.
N.B.
Keer de transpondersleutel met de knop-
pen naar boven om te voorkomen dat de
batterijen eruit vallen als deze wordt
geopend.
BELANGRIJK
Raak nieuwe accu's en hun contactvlak-
ken niet met uw vingers aan, aangezien de
werking hierdoor kan verslechteren.
Batterij vervangen
N.B.
Volvo adviseert u om batterijen voor de
transpondersleutel/PCC te gebruiken die
voldoen aan UN Manual of Test and
Criteria, Part III, sub-section 38.3. Voor
batterijen die in de fabriek zijn geplaatst of
in een erkende Volvo-werkplaats zijn ver-
vangen is dit het geval.
Let erop hoe de batterij(en) aan de bin-
nenzijde van de afdekking vastzit(ten). Let
daarop op de pluszijde + en de minzijde
.
Transpondersleutel met 1 batterij
1. Werk de batterij voorzichtig los.
2. Plaats een nieuwe met de pluszijde (+)
omlaag.
||
06 Sloten en alarm
06
172
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Transpondersleutel en PCC* met 2
batterijen
1. Werk de batterijen voorzichtig los.
2. Plaats eerst een nieuwe met de pluszijde
(+) omhoog.
3. Leg het witte plastic vel op de geplaatste
nieuwe batterij en breng daarna nog een
nieuwe batterij aan met de pluszijde (+)
omlaag.
Batterijtype
Gebruik batterijen met de code CR2430, 3 V.
In elkaar zetten
1. Druk de afdekking weer op de transpon-
dersleutel vast.
2. Houd de transpondersleutel met de gleuf
omhoog en laat het sleutelblad in de gleuf
zakken.
3. Duw voorzichtig tegen het sleutelblad. U
hoort een klikgeluid wanneer het sleutel-
blad goed vastzit.
BELANGRIJK
Let erop dat lege batterijen op een milieu-
vriendelijke manier worden verwerkt.
Gerelateerde informatie
Transpondersleutel met sleutelblad (p.
163)
Transpondersleutel - functie (p. 166)
Keyless*
Het passieve vergrendelings- en startsysteem
is verkrijgbaar in twee uitvoeringen: Keyless
drive en Keyless start.
Bij auto’s met Keyless start-systeem is het
mogelijk de motor te starten (p. 276) zonder
dat de transpondersleutel in het contactslot
steekt.
Auto’s met de Keyless drive-functie kunnen
worden ontgrendeld en vergrendeld (p. 175)
zonder de knoppen op de transpondersleutel
in te drukken en gestart zonder dat de sleutel
in het contactslot zit. Het systeem maakt het
eenvoudiger om de auto te openen wanneer
u bijvoorbeeld uw handen vol hebt.
Beide transpondersleutels van de auto heb-
ben de Keyless-functie. Er kunnen meer
transpondersleutels worden bijbesteld, zie
Transpondersleutel met sleutelblad (p. 163).
Het elektrische systeem van de auto kan met
de transpondersleutel in drie verschillende
niveaus worden gezet – sleutelstand (p. 72) 0,
I en II.
Gerelateerde informatie
Keyless* - veilig gebruik van de transpon-
dersleutel (p. 173)
Keyless* - storingen in de functie van de
transpondersleutel (p. 174)
06 Sloten en alarm
06
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
173
Keyless* - bereik transpondersleutel
5
Om een portier of de achterklep te kunnen
openen zonder knoppen op de transponder-
sleutel in te drukken, moet de transponder-
sleutel zich binnen een straal van 1,5 m rond
de portierhandgrepen of de achterklep bevin-
den.
U moet de transpondersleutel bij u dragen om
een portier te vergrendelen of ontgrendelen.
Wanneer u aan de ene kant van de auto staat,
is het niet mogelijk om met de transponder-
sleutel een portier aan de andere kant te ver-
grendelen of ontgrendelen.
De rode cirkels op de bovenstaande afbeel-
ding geven het bereik van de systeemanten-
nes aan.
Als alle transpondersleutels uit de auto wor-
den gehaald terwijl de motor draait of als een
portier wordt geopend en vervolgens geslo-
ten terwijl de sleutelstand (p. 72) I of II actief
is, verschijnt op het informatiedisplay van het
instrumentenpaneel een waarschuwingsmel-
ding en klinkt er een geluidssignaal.
Wanneer de transpondersleutel weer in de
auto wordt geplaatst, dooft de waarschu-
wingsmelding en houdt het geluidssignaal op
als:
er is een portier geopend of gesloten
de transpondersleutel in het contactslot
wordt gestoken
de knop OK op de richtingaanwijzerhen-
del is ingedrukt.
Gerelateerde informatie
Keyless* (p. 172)
Keyless* - locatie antennes (p. 177)
Keyless* - veilig gebruik van de
transpondersleutel
Pas goed op al uw transpondersleutels.
Als u een transpondersleutel met keyless-
functie in de auto laat liggen, wordt de sleutel
bij het vergrendelen van de auto tijdelijk
gedeactiveerd. Onbevoegden kunnen de por-
tieren er dan niet meer mee openen.
Als er echter ingebroken wordt en iemand de
transpondersleutel in de auto vindt, wordt de
sleutel weer geactiveerd. Pas daarom extra
goed op al uw transpondersleutels.
BELANGRIJK
Wanneer u het portier met het sleutelblad
ontgrendeld hebt en vervolgens opent,
gaat het alarm af.
Gerelateerde informatie
Keyless* (p. 172)
5
Geldt niet voor auto’s met Keyless start
06 Sloten en alarm
06
174
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Keyless* - storingen in de functie van
de transpondersleutel
De Keyless-functie kan gestoord worden door
elektromagnetische velden en afschermingen.
N.B.
Plaats/bewaar de transpondersleutel met
keyless-functie niet in de buurt van een
mobiele telefoon of metalen voorwerpen.
Houd een minimale afstand aan van 10-15
cm.
Als er desondanks toch storingen optreden,
moet u de transpondersleutel (p. 163) en het
sleutelblad als traditionele transpondersleutel
gebruiken.
Gerelateerde informatie
Keyless* (p. 172)
Keyless* - vergrendelen
Auto’s met Keyless-drive-systeem zijn voor-
zien van een aanraakgevoelige zone op de
buitenhandgreep van de portieren alsook een
met rubber beklede knop naast het eveneens
met rubber beklede drukplaatje op de achter-
klep.
Vergrendel de portieren en de achterklep
door een van de portierhandgrepen vast te
pakken of op de kleinste van de beide met
rubber beklede knoppen op de achterklep te
drukken – de vergrendelingsindicatie (p. 165)
onder aan de voorruit gaat knipperen om aan
te geven dat er vergrendeling heeft plaatsge-
vonden.
Alle portieren inclusief de achterklep moeten
zijn gesloten, voordat u de auto kunt vergren-
delen – de auto wordt anders niet vergren-
deld.
N.B.
Als u (terwijl de motor is afgezet) de trans-
pondersleutel met keyless-functie uit de
auto haalt en de auto niet vergrendelt door
een van de portierhandgrepen aan te
raken of de vergrendeltoets op de trans-
pondersleutel te bedienen, gebeurt het
volgende:
Na ca. 1½–2 minuten wordt het alarm
geactiveerd en gaat de alarmdiode op de
voorruit knipperen – het alarm staat daar-
mee op scherp maar de auto is niet ver-
grendeld.
N.B.
Op auto's met een automatische versnel-
lingsbak moet de keuzehendel in de P-
stand staan. Anders kan de auto niet wor-
den vergrendeld of op alarm worden
gezet.
Gerelateerde informatie
Keyless* (p. 172)
Alarmindicatie (p. 186)
06 Sloten en alarm
06
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
175
Keyless* - ontgrendelen
6
Er wordt ontgrendeld met Keyless-drive wan-
neer iemand een portierhandgreep beetpakt
of op het met rubber beklede drukplaatje van
de achterklep drukt – open het portier of de
achterklep op de normale manier.
N.B.
Normaal registreren de portierhandgrepen
het wanneer u met uw hand de handgreep
beetpakt, maar als u dikke handschoenen
draagt of de handbeweging te snel uit-
voert, moet u de beweging mogelijk een
tweede keer uitvoeren of de handschoen
uittrekken.
Gerelateerde informatie
Keyless* (p. 172)
Keyless* - vergrendelen (p. 174)
Keyless*- ontgrendelen met
sleutelblad
Als de centrale vergrendeling niet op de
transpondersleutel reageert (omdat de batte-
rijen bijvoorbeeld leeg zijn), kunt u het linker
voorportier openen met het afneembare sleu-
telblad (p. 170) van de transponder.
Opening voor het sleutelblad - voor het afnemen
van de afdekking.
Om bij de slotcilinder te komen dient de
kunststof afdekking van de portierhandgreep
te worden verwijderd – ook dit doet u met het
sleutelblad:
1. Duw het sleutelblad ca. 1 cm recht
omhoog in de opening aan de onderkant
van de portierhandgreep/afdekking – niet
wrikken.
> De kunststof afdekking komt automa-
tisch los, wanneer u het blad recht
omhoog de opening induwt.
2. Steek het sleutelblad vervolgens in de
slotcilinder en ontgrendel het portier.
3. Plaats de kunststof afdekking na ontgren-
deling terug.
N.B.
Wanneer u het linker voorportier met het
sleutelblad ontgrendeld hebt en vervol-
gens opent, gaat het alarm (p. 185) af. Het
wordt uitgeschakeld door de transponder-
sleutel in het contactslot te steken, zie
Alarmsysteem - transpondersleutel defect
(p. 187).
Gerelateerde informatie
Keyless* (p. 172)
6
Geldt niet voor transpondersleutel met Keyless start.
06 Sloten en alarm
06
176
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Keyless* - sleutelgeheugen
Dankzij het sleutelgeheugen
7
van de trans-
pondersleutel/PCC zijn bepaalde Auto-instel-
lingen te personaliseren.
Het sleutelgeheugen is te gebruiken voor de
elektrische verwarming* van de bestuurders-
stoel en die van de buitenspiegels. De instel-
lingen voor de buitenspiegels, de bestuur-
dersstoel en de mate van stuurbekrachtiging
worden opgeslagen in het sleutelgeheugen.
Geheugenfunctie in transpondersleutel
met Keyless-functie
Als meerdere personen met elk hun eigen
transpondersleutel (p. 163) naar de auto
lopen, nemen de bestuurdersstoel en de bui-
tenspiegels de stand in die ligt opgeslagen in
de sleutel van degene die het bestuurders-
portier opent.
Als het bestuurdersportier bijvoorbeeld werd
geopend door persoon A met
transpondersleutel A, maar persoon B met
transpondersleutel B zal gaan rijden, zijn de
instellingen als volgt te wijzigen:
Staand naast het bestuurdersportier of
zittend achter het stuur drukt persoon B
op de ontgrendelingstoets van zijn trans-
pondersleutel, zie Transpondersleutel -
functie (p. 166).
Kies een van de drie mogelijke positiege-
heugens voor instelling van de elektrisch
bedienbare stoel (p. 75) met de stoel-
knoppen 13.
Zet de stoel en de spiegels (p. 99) hand-
matig in de juiste stand.
Stel de stuurbekrachtiging af in het menu-
systeem MY CAR (p. 110).
Gerelateerde informatie
Keyless* (p. 172)
Keyless* - vergrendelingsinstellingen
U kunt de vergrendelingsinstellingen voor het
Keyless-drive-systeem aan passen in het
menusysteem MY CAR.
De vergrendelingsinstellingen voor het
Keyless-drive-systeem zijn aan te passen
door in het menusysteem MY CAR aan te
geven welke portieren er ontgrendeld moeten
worden; dit onder
Auto-instellingen
Slotinstellingen Instappen zonder
sleutel
- kies vervolgens uit Alle deuren
open, Willekeurige deur, Deuren aan één
kant en Beide voordeuren.
Voor een beschrijving van het menusysteem,
zie MY CAR (p. 106).
Gerelateerde informatie
Keyless* (p. 172)
7
Alleen in combinatie met een elektrisch bedienbare bestuurdersstoel en elektrisch inklapbare buitenspiegels.
06 Sloten en alarm
06
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
177
Keyless* - locatie antennes
Het Keyless-systeem werkt met een aantal
antennes die op verschillende locaties inge-
bouwd zijn in de auto.
Achterbumper, in het midden
Portierhandgreep, linksachter
Bagageruimte, in het midden, helemaal
voorin, onder de vloer
Portierhandgreep, rechtsachter
Middenconsole, onder achterstuk
Middenconsole, onder voorstuk.
WAARSCHUWING
Personen met een pacemaker mogen niet
dichter dan 22 cm bij de antennes van het
Keyless-systeem komen. Hierdoor voor-
komt u storingen tussen de pacemaker en
het Keyless-systeem.
Gerelateerde informatie
Keyless* (p. 172)
Vergrendelen/ontgrendelen - vanaf de
buitenkant
Met de transpondersleutel (p. 166) is vergren-
deling/ontgrendeling van de buitenkant
mogelijk. Met de transpondersleutel kunt u
alle portieren, de achterklep en de tankvulklep
vergrendelen/ontgrendelen. U hebt de keuze
uit verschillende ontgrendelingsprocedures, .
Om de ontgrendelingsprocedure te kunnen
activeren moet het bestuurdersportier dicht-
staan – als een van de overige portieren of de
achterklep openstaat, wordt dit/deze pas na
het sluiten vergrendeld en inbegrepen in het
alarmsysteem. Bij het Keyless*-systeem die-
nen alle portieren en de achterklep dicht te
staan.
N.B.
Let op het gevaar voor buitensluiten met
de transpondersleutel nog in de auto.
Als u niet met de transpondersleutel kunt ver-
grendelen/ontgrendelen is de batterij mogelijk
leeg – vergrendel/ontgrendel het linker voor-
portier dan met het afneembare sleutelblad
(p. 170).
||
06 Sloten en alarm
06
178
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
N.B.
Let erop dat het alarm afgaat, wanneer het
portier na ontgrendeling met het sleutel-
blad wordt geopend – het alarm wordt uit-
geschakeld, wanneer de transpondersleu-
tel in het contactslot wordt geplaatst.
WAARSCHUWING
Let op het risico van opsluiting in de auto,
als u de auto van de buitenzijde vergren-
delt – de portieren zijn dan namelijk niet
meer van de binnenzijde te openen met de
portierhandgrepen. Voor meer informatie,
zie Safelock-functie* (p. 183).
Automatische hervergrendeling
Als u geen van de portieren noch de achter-
klep binnen 2 minuten na ontgrendeling van
de buitenzijde met de transpondersleutel
opent, worden alle sloten automatisch weer
vergrendeld. Dit beperkt het risico dat u de
auto per ongeluk onvergrendeld kunt laten
staan. (Voor auto’s met alarmsysteem, zie
Alarm (p. 185).)
Gerelateerde informatie
Vergrendelen/ontgrendelen - van de bin-
nenzijde (p. 179)
Transpondersleutel - functie (p. 166)
Portier handmatig vergrendelen
In bepaalde gevallen moet de auto handmatig
kunnen worden vergrendeld, zoals bij stroom-
uitval.
Het linker voorportier is te vergrendelen met
de bijbehorende slotcilinder en het afneem-
bare sleutelblad (p. 175) van de transponder-
sleutel.
De overige portieren hebben geen slotcilin-
ders, maar zijn voorzien van een vergrende-
ling op de zijkant van het portier die moet
worden ingedrukt met het sleutelblad, waarna
het portier mechanisch is vergrendeld en niet
meer van de buitenzijde kan worden
geopend. De portieren zijn echter nog steeds
vanaf de binnenzijde te openen.
Portier handmatig vergrendelen. Niet te verwar-
ren met het kinderslot (p. 184).
Haal het afneembare sleutelblad (p. 170)
uit de transpondersleutel. Steek het sleu-
telblad in de vergrendelopening en druk
de sleutel er helemaal in, ca. 12 mm.
Het portier is zowel vanaf de buitenzijde
als vanaf de binnenzijde te openen.
Het portier is niet vanaf de buitenzijde te
openen. Om terug te keren naar stand A
moet de binnenhandgreep van het portier
worden geopend.
De portieren zijn ook te ontgrendelen met de
ontgrendelingstoets op de transpondersleutel
(p. 163) of de knop voor centrale vergrende-
ling op het bestuurdersportier.
N.B.
De vergrendeling van een portier dient
alleen om het desbetreffende portier te
vergrendelen – dus niet alle portieren.
Een handmatig vergrendeld achterpor-
tier waarvan ook het mechanische kin-
derslot (p. 184) geactiveerd is, kan
niet van de binnenzijde noch van de
buitenzijde worden geopend. Een ach-
terportier dat op die manier is vergren-
deld, kan alleen worden ontgrendeld
met een transpondersleutel of de knop
van de centrale vergrendeling.
Gerelateerde informatie
Transpondersleutel/PCC - batterij vervan-
gen (p. 171)
06 Sloten en alarm
06
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
179
Vergrendelen/ontgrendelen - van de
binnenzijde
Vergrendeling/ontgrendeling is mogelijk met
de knop voor centrale vergrendeling op het
bestuurdersportier. Alle portieren en de ach-
terklep (p. 181) zijn tegelijkertijd te vergrende-
len of ontgrendelen.
Centrale vergrendeling
Druk de rechterkant
van de knop in
om te vergrendelen en de linkerkant
om te ontgrendelen.
Lampje in vergrendelingsknop
Wanneer het lampje in de knop voor centrale
vergrendeling op het bestuurdersportier
brandt, zijn alle portieren vergrendeld.
Met een knop voor centrale vergrendeling
alleen op het bestuurdersportier, bij de ove-
rige portieren ontbreekt een dergelijke knop:
Een brandend lampje houdt in dat alle
portieren vergrendeld zijn.
Met een knop voor centrale vergrendeling op
beide voorportieren en op elk van beide ach-
terportieren een knop voor elektrische ver-
grendeling:
Een brandend lampje houdt in dat alleen
het desbetreffende portier vergrendeld is.
Wanneer de lampjes in alle knoppen
branden, zijn alle portieren vergrendeld.
Ontgrendelen
Een portier kan op twee manieren van de bin-
nenkant worden ontgrendeld:
Bij het indrukken van de knop voor cen-
trale vergrendeling
.
Bij lang indrukken worden ook alle zijruiten*
tegelijkertijd geopend (zie ook Doorluchtfunc-
tie (p. 180)).
Trek aan de openingshandgreep en open
het portier – het portier wordt in een keer
ontgrendeld en geopend.
Vergrendelen
Beide voorportieren moeten gesloten zijn
om ze centraal te kunnen vergrendelen.
Druk op de knop voor centrale vergrende-
ling
– alle portieren worden vergren-
deld. Als een van de achterportieren nog
open is, wordt deze vergrendeld als het
portier wordt gesloten.
Bij lang indrukken worden ook alle zijruiten
tegelijkertijd gesloten (zie ook Doorluchtfunc-
tie (p. 180)).
Automatische vergrendeling
Bij het wegrijden worden de portieren en de
achterklep automatisch vergrendeld.
U kunt de functie activeren/deactiveren in het
menusysteem MY CAR onder Instellingen
Auto-instellingen Slotinstellingen
Automatische vergrendeling. Voor een
beschrijving van het menusysteem, zie MY
CAR (p. 106).
Gerelateerde informatie
Vergrendelen/ontgrendelen - vanaf de
buitenkant (p. 177)
Alarm (p. 185)
06 Sloten en alarm
06
180
Doorluchtfunctie
Bij warm weer kunt u de doorluchtfunctie
gebruiken om alle zijruiten tegelijk korte tijd te
openen en weer te sluiten en op die manier
snel voor frisse lucht in de auto te zorgen.
Knop voor centrale vergrendeling
Bij lang indrukken van het
-symbool op
de knop voor centrale vergrendeling worden
ook alle zijruiten tegelijkertijd geopend. Wan-
neer u hetzelfde doet bij de
-knop worden
alle zijruiten gelijktijdig gesloten.
Gerelateerde informatie
Vergrendelen/ontgrendelen - van de bin-
nenzijde (p. 179)
Elektrisch bedienbare ruiten (p. 97)
Vergrendelen/ontgrendelen -
dashboardkastje
Het dashboardkastje (p. 153) valt alleen te
vergrendelen/ontgrendelen met het afneem-
bare sleutelblad van de transpondersleutel (p.
163).
Voor informatie over het sleutelblad, zie
Afneembaar sleutelblad - verwijderen/
aanbrengen (p. 170).
Dashboardkastje vergrendelen:
Duw het sleutelblad in de slotcilinder van
het dashboardkastje.
Draai het sleutelblad 90 graden rechtsom.
Het sleutelgat staat horizontaal wanneer
het kastje vergrendeld is.
Neem het sleutelblad uit.
Houd voor het ontgrendelen de omge-
keerde volgorde aan.
Gerelateerde informatie
Transpondersleutel - functie (p. 166)
06 Sloten en alarm
06
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
181
Vergrendelen/ontgrendelen -
achterklep
De achterklep is op enkele verschillende
manieren te openen, vergrendelen en ont-
grendelen.
Handmatig openen
Met rubber bekleed plaatje met elektrische scha-
kelaar.
De achterklep wordt dichtgehouden door een
elektrische vergrendeling. Om te openen:
1. Druk lichtjes op het breedste van de met
rubber beklede drukplaatjes onder de
buitenhandgreep - de vergrendeling
wordt vrijgegeven.
2. Til de buitenste handgreep helemaal
omhoog om de klep te openen.
BELANGRIJK
De achterklep is met heel weinig
kracht te ontgrendelen – druk gewoon
lichtjes op het met rubber beklede pla-
tje.
Breng geen druk aan op het met rub-
ber beklede plaatje bij het openen van
de achterklep – maar til de handgreep
op. Bij te veel druk kan de elektrische
schakelaar in het met rubber beklede
plaatje beschadigd raken.
Ontgrendelen met transpondersleutel
Met de knop op de transpondersleutel
(p. 163) is het mogelijk om de alarmfunctie te
deactiveren* voor de achterklep, zodat u deze
apart kunt ontgrendelen.
De vergrendelingsindicatie (p. 165) op het
instrumentenpaneel stopt met knipperen om
aan te geven dat de auto niet volledig ver-
grendeld is en dat de niveausensoren en
bewegingsmelders van het alarmsysteem*
alsmede de sensoren voor opening van het
kofferdeksel buiten werking gesteld zijn.
De portieren blijven vergrendeld en beveiligd.
De achterklep kan op twee verschillende
manieren worden geopend met de transpon-
dersleutel:
Eenmaal drukken – De klep wordt weliswaar
ontgrendeld maar blijft dichtstaan – druk
lichtjes tegen op het met rubber bekleding
drukplaatje onder de buitenhandgreep en
open de klep. Als de klep niet binnen
2 minuten na ontgrendeling wordt geopend,
wordt de klep weer vergrendeld en het alarm
opnieuw geactiveerd.
Tweemaal drukken – De klep wordt ontgren-
deld en de vergrendeling wordt vrijgegeven
waarna de klep enkele centimeters omhoog-
komt – til de buitenhandgreep omhoog om de
klep te openen. Bij zware regen- of sneeuw-
val, vorst of ijzel komt de klep echter mogelijk
niet uit de vergrendeling los.
||
06 Sloten en alarm
06
182
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
N.B.
Wanneer de klep met 2 keer indrukken
of vanaf de binnenkant van de auto
werd ontgrendeld, is automatische
hervergrendeling niet mogelijk omdat
de klep openstaat – u dient de klep
handmatig te sluiten.
Na het sluiten is de klep onvergrendeld
en niet opgenomen in het alarmsys-
teem – met de vergrendeltoets
op
de transpondersleutel kunt u de klep
opnieuw vergrendelen en opnemen in
het alarmsysteem.
Van de binnenzijde openen
Ontgrendelen achterklep
Om de achterklep te openen:
Druk op de knop (1) op het verlichtings-
paneel.
> Het slot ontgrendelt en de klep opent
een paar centimeter.
Vergrendelen met transpondersleutel
Druk op de toets voor vergrendeling
op de transpondersleutel (p. 166).
> De vergrendelingsindicatie op het
instrumentenpaneel begint te knippe-
ren, wat inhoudt dat de auto vergren-
deld en het alarmsysteem* geactiveerd
is.
Gerelateerde informatie
Vergrendelen/ontgrendelen - van de bin-
nenzijde (p. 179)
Vergrendelen/ontgrendelen - vanaf de
buitenkant (p. 177)
Vergrendelen/ontgrendelen -
tankvulklep
U ontgrendelt de tankvulklep met de toets
op de transpondersleutel (p. 163).
De tankvulklep blijft ontgrendeld totdat de
auto wordt vergrendeld met de knop op
de transpondersleutel. Als de auto tijdens de
rit of met de knoppen in de passagiersruimte
wordt vergrendeld, blijft de tankvulklep ont-
grendeld.
De vergrendellogica van de tankvulklep is
bovendien ondergeschikt aan keyless-drive
en eventuele vergrendeling of ontgrendeling
via de centrale vergrendeling.
Gerelateerde informatie
Tankvulklep - openen/sluiten (p. 302)
Tankvulklep - handmatig openen (p. 303)
06 Sloten en alarm
06
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
183
Safelock-functie*
Bij activering van de Safelock-functie
8
worden
alle openingshandgrepen mechanisch losge-
koppeld, wat het openen van de portieren van
de binnenzijde onmogelijk maakt.
Met de transpondersleutel (p. 163) activeert u
de Safelock-functie die ca. 10 seconden na
vergrendeling van de portieren in werking
treedt.
N.B.
Als er binnen deze vertragingsperiode een
van de portieren wordt geopend, wordt de
functie geannuleerd en het alarm gedeacti-
veerd.
Bij Safelock is de auto alleen met de trans-
pondersleutel te ontgrendelen. Het linker
voorportier is ook te ontgrendelen met het
afneembare sleutelblad (p. 169).
WAARSCHUWING
Laat niemand in de auto zitten zonder
eerst de Safelock-functie te deactiveren
om te voorkomen dat u iemand opsluit.
Tijdelijk deactiveren
Geactiveerde menu-opties staan aangekruist.
MY CAR
OK MENU
Draaiknop TUNE
EXIT
Als u de portieren van de buitenzijde wilt ver-
grendelen terwijl er iemand in de auto achter-
blijft, kunt u de Safelock-functie tijdelijk uit-
schakelen. Dat gaat als volgt:
1. Open het menusysteem MY CAR en ga
naar
Instellingen Auto-instellingen
Minder bescherming (voor een gede-
tailleerde beschrijving van het menusys-
teem, zie MY CAR (p. 106)).
2.
Kies
Eén keer activeren.
> Op het instrumentenpaneel verschijnt
de melding
Sloten en alarm
Beveiliging beperkt en de Safelock-
functie wordt uitgeschakeld bij ver-
grendeling van de auto.
of
Kies Vragen bij uitstappen.
> Iedere keer dat u de motor afzet, ver-
schijnt op het beeldscherm van de
middenconsole de melding
Lagere
beveiliging activeren tot motor
opnieuw is gestart? gevolgd door de
opties Bevestigen met OK en
Stoppen met EXIT.
Als u de Safelock-functie wilt uitschakelen
Druk op OK/MENU en vergrendel de
auto. (Let erop dat ook de bewegingsmel-
ders en niveausensoren* van het alarm-
systeem worden uitgeschakeld.)
> De volgende keer dat u de motor start,
wordt het systeem gereset waarna op
het instrumentenpaneel de melding
Sloten en alarm Beveiliging volledig
verschijnt. Daarmee zijn de Safelock-
functie en de bewegingsmelders en
niveausensoren van het alarmsysteem
opnieuw ingeschakeld.
8
Alleen in combinatie met een alarmsysteem.
||
06 Sloten en alarm
06
184
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Als u geen wijzigingen in het vergrende-
lingssysteem wenst
Druk op EXIT en vergrendel de auto.
N.B.
Let erop dat het alarm wordt geacti-
veerd bij vergrendeling van de auto.
Als een van de portieren van de bin-
nenzijde wordt geopend, gaat het
alarm af.
Gerelateerde informatie
Keyless*- ontgrendelen met sleutelblad
(p. 175)
Kinderslot - handmatige activering
Het kinderslot voorkomt dat kinderen een
achterportier vanaf de binnenzijde kunnen
openen.
De bedieningscilinders van het kinderslot zit-
ten achter op de korte kant van de achterpor-
tieren, zodat ze alleen bereikbaar zijn wanneer
de portieren openstaan.
Kinderslot activeren/deactiveren
Mechanisch kinderslot. Niet te verwarren met de
mechanische portiervergrendeling (p. 178).
Maak gebruik van het afneembare sleu-
telblad (p. 170) van de transpondersleutel
om de cilinder te verdraaien.
Het portier is niet vanaf de binnenzijde te
openen.
Het portier is zowel vanaf de buitenzijde
als vanaf de binnenzijde te openen.
N.B.
De vergrendelbus van een portier dient
alleen om het desbetreffende portier te
vergrendelen – dus niet beide achter-
portieren.
Op auto’s met een elektrisch kinder-
slot zit geen handmatig kinderslot.
Gerelateerde informatie
Kinderslot - elektrische activering* (p.
185)
Vergrendelen/ontgrendelen - van de bin-
nenzijde (p. 179)
06 Sloten en alarm
06
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
185
Kinderslot - elektrische activering*
Het kinderslot voorkomt dat kinderen een
achterportier vanaf de binnenzijde kunnen
openen.
Activeren
Het elektrische kinderslot is in alle sleutel-
standen (p. 71) anders dan 0 te activeren/
deactiveren en dat binnen 2 minuten na het
afzetten van de motor, op voorwaarde dat er
geen portier wordt geopend.
Bedieningspaneel bestuurdersportier.
1. Start de motor of kies een slotstand
anders dan 0.
2. Druk op de bijbehorende knop van het
bedieningspaneel op het bestuurderspor-
tier.
> Op het informatiedisplay staat de mel-
ding
Kinderslot actief en het lampje
in de knop brandt - het slot is geacti-
veerd.
Wanneer het elektrische kinderslot actief is,
zijn de achterste:
zijruiten alleen vanaf het bedieningspa-
neel op het bestuurdersportier te bedie-
nen
portieren niet van de binnenkant te ope-
nen.
Bij het afzetten van de motor wordt de
actuele instelling vastgelegd – als het kinder-
slot geactiveerd was tijdens het afzetten van
de motor, dan is de functie de volgende keer
dat u de motor start eveneens actief.
Gerelateerde informatie
Kinderslot - handmatige activering (p.
184)
Vergrendelen/ontgrendelen - van de bin-
nenzijde (p. 179)
Alarm
Het alarm is een systeem dat waarschuwt als
er bijvoorbeeld in de auto wordt ingebroken.
Een geactiveerd alarmsysteem gaat af als:
een portier, de motorkap of de achterklep
wordt geopend
er beweging in de passagiersruimte wordt
waargenomen (als er een bewegingsmel-
der* aanwezig is)
de auto wordt opgetakeld of weggesleept
(op auto’s met een niveausensor*)
een kabel van de startaccu wordt losge-
koppeld
de sirene wordt losgekoppeld.
Als er een storing in het alarmsysteem is
opgetreden, verschijnt er een melding op het
informatiedisplay van het instrumentenpaneel.
Neem dan contact op met een werkplaats –
geadviseerd wordt een erkende Volvo-werk-
plaats.
||
06 Sloten en alarm
06
186
N.B.
De bewegingsmelders laten het alarm
afgaan bij bewegingen in de passagiers-
ruimte – ook eventuele luchtstromen wor-
den geregistreerd. Het alarm kan dan ook
afgaan als u de auto met een raam open
laat staan of als u de interieurverwarming
gebruikt.
Om dat te voorkomen: Sluit bij het verlaten
van de auto alle ramen. Bij gebruik van de
geïntegreerde interieurverwarming van de
auto (of een draagbare variant daarvan op
stroom) dan dient u de blaasmonden dus-
danig af te stellen dat deze niet omhoog-
wijzen. U kunt ook gebruik maken van het
beperkte alarmniveau, Beperkt alarmni-
veau (p. 188).
N.B.
Probeer niet zelf de onderdelen van het
alarmsysteem te repareren of te wijzigen.
Dergelijke pogingen kunnen van invloed
zijn op de verzekeringsvoorwaarden.
Alarm activeren
Druk op de vergrendelingstoets op de
transpondersleutel.
Alarm deactiveren
Druk op de ontgrendelingstoets op de
transpondersleutel.
Geactiveerd alarm uitschakelen
Druk op de ontgrendelingstoets op de
transpondersleutel of steek de transpon-
dersleutel in het contactslot.
Gerelateerde informatie
Alarmsysteem - automatische herinscha-
keling (p. 187)
Alarmsysteem - transpondersleutel defect
(p. 187)
Alarmindicatie
De alarmindicatie geeft de status aan van het
alarmsysteem (p. 185).
Dezelfde diode als de vergrendelingsindicatie (p.
165).
Een rode led op het instrumentenpaneel geeft
de status van het alarmsysteem aan:
De led is uit – het alarm is uitgeschakeld
De led licht om de twee seconden een-
maal op – het alarm is ingeschakeld
De led knippert snel vanaf het moment
van uitschakelen van het alarm (tot aan
het moment dat u de transpondersleutel
in het contactslot steekt en sleutelstand I
wordt bereikt) – het alarm is afgegaan.
06 Sloten en alarm
06
187
Alarmsysteem - automatische
herinschakeling
De automatische herinschakeling van het
alarm voorkomt dat u de auto verlaat zonder
het alarmsysteem (p. 185) uit te schakelen.
Als u geen van de portieren noch de achter-
klep binnen twee minuten na uitschakeling
van het alarm opent wanneer de auto met de
transpondersleutel (p. 163) ontgrendeld (en
het alarm gedeactiveerd) werd, wordt het
alarm automatisch opnieuw ingeschakeld. De
auto wordt bovendien opnieuw vergrendeld.
Gerelateerde informatie
Alarm - automatische activering (p. 187)
Alarm - automatische activering
In bepaalde landen wordt het alarm (p. 185)
na enige vertraging automatisch ingescha-
keld, wanneer het bestuurdersportier werd
geopend en gesloten maar daarna niet werd
vergrendeld.
Gerelateerde informatie
Alarmsignalen (p. 188)
Alarmsysteem - transpondersleutel
defect
Als u het alarm (p. 185) niet kunt uitschakelen
met de transpondersleutel (als bijvoorbeeld
de batterij (p. 171) van de sleutel leeg is), kunt
u de auto als volgt ontgrendelen, het alarm-
systeem deactiveren en de motor starten:
1. Open het linker voorportier met het
afneembare sleutelblad (p. 175).
> Het alarmsysteem gaat af, de richting-
aanwijzers knipperen en de sirene
klinkt.
2. Steek de transpondersleutel in het con-
tactslot.
> Het alarm wordt uitgeschakeld.
06 Sloten en alarm
06
188
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Alarmsignalen
Wanneer het alarm (p. 185) afgaat, klinkt een
sirene en knipperen alle richtingaanwijzers.
Er klinkt een sirene totdat u het alarm uit-
schakelt. Bij inactiviteit gaat de sirene na
30 seconden lang automatisch uit. De
sirene heeft zijn eigen accu en werkt vol-
ledig onafhankelijk van de startaccu in de
auto.
Alle richtingaanwijzers knipperen totdat u
het alarm uitschakelt. Bij inactiviteit gaan
ze na vijf minuten automatisch uit.
Beperkt alarmniveau
Een beperkt alarmniveau houdt in dat de
bewegingsmelders en niveausensoren tijdelijk
worden uitgeschakeld.
Om te voorkomen dat het alarmsysteem
onbedoeld afgaat als er bijvoorbeeld een
hond in een vergrendelde auto wordt achter-
gelaten of bij gebruik van een autotrein of een
veerverbinding, dienen de bewegingsmelder
en de niveausensoren tijdelijk te worden
gedeactiveerd.
De te volgen procedure is identiek aan die bij
tijdelijke uitschakeling van de Safelock-func-
tie, zie Safelock-functie* (p. 183).
Gerelateerde informatie
Alarm (p. 185)
Alarmindicatie (p. 186)
BESTUURDERSONDERSTEUNING
07 Bestuurdersondersteuning
07
190
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Stabiliteits- en tractieregelsysteem
(DSTC)
Het stabiliteits- en tractieregelsysteem (DSTC
(Dynamic Stability & Traction Control)) helpt u
voorkomen dat de wielen doorslippen en ver-
betert de tractie van de auto.
Tijdens het afremmen kunnen de ingrepen
van het systeem waarneembaar zijn in de
vorm van pulserende geluiden. Tijdens het
gas geven kan de auto langzamer optrekken
dan u verwacht.
WAARSCHUWING
Het stabiliteits- en tractieregelsysteem is
slechts een aanvullend hulpmiddel – het
kan niet alle situaties en alle wegomstan-
digheden aan.
Als bestuurder bent u er altijd verantwoor-
delijk voor dat u de auto op een veilige
manier bestuurt en dat u zich aan de gel-
dende verkeersregels en voorschriften
houdt.
Het systeem bestaat uit de volgende functies:
Antislipregeling
Antispinregeling
Tractieregeling
Motorremregeling, EDC
Corner Traction Control - CTC
Stuuradvies - DSR
Trailer Stability Assist* - TSA
Antislipregeling
Deze regeling controleert de aandrijfkracht en
remkracht van elk van de afzonderlijke wielen
om de auto op die manier te stabiliseren.
Antispinregeling
Deze regeling beperkt de aandrijfkracht en
remkracht van elk van de afzonderlijke wielen
om de auto op die manier te stabiliseren.
Tractieregeling
Deze regeling is actief op lage snelheden en
brengt de aandrijfkracht van een slippend
aandrijfwiel over op een aandrijfwiel dat niet
slipt.
Motorremregeling, EDC
EDC (Engine Drag Control) voorkomt onge-
wenste blokkering van de wielen, zoals na
terugschakeling of bij gladheid tijdens het
afremmen op de motor in een lage versnel-
ling.
Een van de gevolgen van ongewenste blok-
kering van de wielen is dat u de auto moeilijk
onder controle kunt houden.
Corner Traction Control - CTC
CTC zorgt voor compensatie van eventueel
onderstuur in een bocht en maakt het moge-
lijk om sneller op te trekken dan normaal zon-
der dat het binnenste wiel doorslipt zoals bij
een gebogen oprit om zo sneller in te kunnen
voegen in de verkeersstroom.
Stuuradvies - DSR
DSR (Driver Steering Recommendation) helpt
u om de auto in de juiste richting te sturen bij
beperkte grip op het wegdek of bij een
ingreep van het ABS.
DSR is voornamelijk bedoeld om u te helpen
de auto in de juiste richting te sturen, wan-
neer de auto eenmaal slipt.
DSR grijpt in door het stuurwiel met enige
kracht in de richting te draaien, waarin u moet
sturen om optimale grip te verkrijgen/handha-
ven en de auto te stabiliseren.
Trailer Stability Assist* - TSA
1
Het TSA-systeem (p. 315) heeft tot taak de
auto met een aanhanger/caravan te stabilise-
ren, wanneer de combinatie de neiging tot
pendelbewegingen vertoont. Voor meer infor-
matie, zie Rijden met een aanhanger (p. 308).
N.B.
De functie wordt gedeactiveerd als u de
Sport-stand kiest.
1
Trailer Stability Assist
07 Bestuurdersondersteuning
07
191
Gerelateerde informatie
Stabiliteits- en tractieregelsysteem
(DSTC) - bediening (p. 191)
Stabiliteits- en tractieregeling (DSTC) -
symbolen en meldingen (p. 192)
Stabiliteits- en tractieregelsysteem
(DSTC) - bediening
Het stabiliteits- en tractieregelsysteem, DSTC
(Dynamic Stability & Traction Control), helpt u
voorkomen dat de wielen doorslippen en ver-
betert de tractie van de auto.
Niveau kiezen, Sport-stand
Het stabiliteits- en tractieregelsysteem
(DSTC) is altijd geactiveerd – uitschakelen is
niet mogelijk.
U kunt echter de Sport-stand kiezen voor een
actievere rijervaring. In de Sport-stand regis-
treert het systeem of de gaspedaal- en stuur-
wielbediening alsook het bochtenwerk als
actiever dan normaal aan te merken zijn,
waarna het systeem toestaat dat de achter-
trein een gecontroleerde vorm van slippen
vertoont voordat het ingrijpt en de auto stabi-
liseert.
Als u de gecontroleerde vorm van slippen
beëindigt door het gaspedaal te bedienen,
grijpt het DSTC-systeem in om de auto te
stabiliseren.
De Sport-stand maakt maximale aandrijving
mogelijk, als de auto is blijven steken of over
een zachte ondergrond (zoals zand of een
dikke laag sneeuw) rijdt.
Kies als volgt de Sport-stand:
1. Druk op de middenconsole de knop MY
CAR in en zoek in het menusysteem op
het beeldscherm
My V40 DSTC op.
2. Vink het vakje uit en verlaat het menusys-
teem met EXIT.
> Het systeem maakt vervolgens een
sportievere rijstijl mogelijk.
De Sport-stand is actief, totdat u de stand
verlaat of de motor afzet – de volgende keer
dat u de motor start, staat het DSTC-systeem
weer in de normale stand.
Gerelateerde informatie
Stabiliteits- en tractieregelsysteem
(DSTC) (p. 190)
Stabiliteits- en tractieregeling (DSTC) -
symbolen en meldingen (p. 192)
MY CAR (p. 106)
07 Bestuurdersondersteuning
07
192
Stabiliteits- en tractieregeling (DSTC)
- symbolen en meldingen
Het stabiliteits- en tractieregelsysteem (DSTC
(Dynamic Stability & Traction Control)) helpt u
voorkomen dat de wielen doorslippen en ver-
betert de tractie van de auto.
Tabel
Symbool
A
Melding Betekenis
DSTC Tijdelijk UIT
Wegens een te hoge temperatuur van de remschijven gelden er tijdelijk beperkingen voor het DSTC-
systeem. Het systeem wordt automatisch opnieuw ingeschakeld, wanneer de remmen voldoende zijn
afgekoeld.
DSTC Service vereist
Het DSTC-systeem is defect.
Breng de auto zo spoedig mogelijk tot stilstand, zet de motor af en start deze opnieuw.
Bezoek een werkplaats als de melding niet verdwijnt – geadviseerd wordt een erkende Volvo-
werkplaats.
en
‘Melding’
Er staat een melding op het instrumentenpaneel – lees deze!
Brandt 2 seconden lang
continu.
Systeemtest bij het starten van de motor.
Knippert. Het DSTC-systeem grijpt in.
De Sport-stand is geactiveerd.
A
De symbolen zijn schematisch.
07 Bestuurdersondersteuning
07
193
Gerelateerde informatie
Stabiliteits- en tractieregelsysteem
(DSTC) (p. 190)
Stabiliteits- en tractieregelsysteem
(DSTC) - bediening (p. 191)
07 Bestuurdersondersteuning
07
194
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Verkeersbordenherkenning (RSI)
De verkeersbordenherkenning (RSI – Road
Sign Information) helpt de bestuurder te ont-
houden welke verkeersborden de auto gepas-
seerd is.
Voorbeelden van leesbare, snelheidsgerela-
teerde
2
borden.
De verkeersbordenherkenning geeft informa-
tie over o.a. actuele snelheid, begin of eind
van een autoweg of snelweg en inhaalverbo-
den. Als zowel een bord met snel-/autoweg
en een bord met de maximumsnelheid wordt
gepasseerd, toont RSI alleen het bordsym-
bool voor de maximumsnelheid.
WAARSCHUWING
RSI werkt niet in alle situaties, maar is uit-
sluitend bedoeld als een aanvullend hulp-
middel.
Als bestuurder bent u er altijd verantwoor-
delijk voor dat u de auto op een veilige
manier bestuurt en dat u zich aan de gel-
dende verkeersregels en voorschriften
houdt.
Gerelateerde informatie
Verkeersbordenherkenning (RSI)* - bedie-
ning (p. 194)
Verkeersbordenherkenning (RSI)* beper-
kingen (p. 196)
Verkeersbordenherkenning (RSI)* -
bediening
De verkeersbordenherkenning (RSI – Road
Sign Information) helpt de bestuurder te ont-
houden welke verkeersborden de auto gepas-
seerd is. Hier volgt een beschrijving van de
werking van het systeem.
Geregistreerde snelheidsinformatie
3
.
Als RSI een verkeersbord registreert met de
geldende snelheid, geeft het instrumentenpa-
neel dat bord als symbool weer.
Samen met het symbool
voor de geldende snelheids-
beperking kan (voor zover
van toepassing) ook een
bord met inhaalverbod ver-
schijnen.
2
Welke verkeersborden er op het instrumentenpaneel verschijnen hangt van de markt af – de afbeeldingen in het boekje zijn slechts voorbeelden.
3
Welke verkeersborden er op het instrumentenpaneel verschijnen hangt van de markt af – de afbeeldingen in het boekje zijn slechts voorbeelden.
07 Bestuurdersondersteuning
07
}}
195
Einde snelheidsbeperking of snelweg
Wanneer het RSI een bord registreert dat het
einde van een snelheidsbeperking aangeeft
(of andere snelheidsgerelateerde informatie
zoals het einde van een snelweg), verschijnt
het desbetreffende verkeersbord
ca. 10 seconden lang op het instrumentenpa-
neel:
Voorbeelden van dergelijke borden zijn:
Einde snelheidsbeperkingen.
Einde snelweg.
Vervolgens wordt er geen verkeersbordinfor-
matie weergegeven, totdat het volgende snel-
heidsbord wordt geregistreerd.
Aanvullende borden
Voorbeelden van aanvullende borden
3
.
Soms kent een en dezelfde weg verschillende
snelheidsbeperkingen – een aanvullend bord
geeft dan aan onder welke omstandigheden
de snelheden gelden. Het kan dan bijvoor-
beeld gaan om een gevaarlijke weg bij bij-
voorbeeld regen en/of mist.
Het aanvullende bord met betrekking tot
regen verschijnt alleen als de ruitenwissers
zijn geactiveerd.
Op bepaalde markten wordt
de geldende snelheid op een
afrit aangegeven met een
aanvullend bord met een pijl.
Het snelheidsbord dat aan dit type aanvullend
bord is gekoppeld, verschijnt alleen als de
bestuurder de richtingaanwijzer gebruikt.
Sommige snelheden gelden
bijvoorbeeld alleen een
bepaald traject of op een
bepaalde tijd van de dag. U
wordt hierop geattendeerd
met een symbool voor een
aanvullend bord onder het
snelheidssymbool.
Weergave van aanvullende informatie
Een leeg vakje onder het
snelheidssymbool op het
instrumentenpaneel geeft
aan dat het RSI een bord
heeft geregistreerd met aan-
vullende informatie over de
geldende snelheidsbeper-
king.
Instelling in MY CAR
De beschikbare opties voor het RSI vindt u in
het menusysteem MY CAR, zie MY CAR - rij-
assistentiesystemen (p. 112).
3
Welke verkeersborden er op het instrumentenpaneel verschijnen hangt van de markt af – de afbeeldingen in het boekje zijn slechts voorbeelden.
||
07 Bestuurdersondersteuning
07
196
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Road Sign Information Aan/Uit
De weergave van snelheidssymbolen op het
instrumentenpaneel kan worden gedeacti-
veerd. Om het RSI-systeem uit te schakelen:
Vink de optie
Informatie over
verkeersborden (Road Sign Information
On) uit in
Instellingen Auto-
instellingen
Informatie over
verkeersborden
en verlaat het menu met
EXIT.
Speed Alert
U kunt ervoor kiezen of u een waarschuwing
wil krijgen bij een overschrijding van de snel-
heidsbeperking met 5 km/h of meer. De waar-
schuwing bestaat uit een tijdelijk knipperend
symbool voor de maximumsnelheid als de
snelheid wordt overschreden.
Om Speed Alert in te schakelen:
Vink de optie
Snelheidswaarschuwing
(Speed Alert) aan in Instellingen Auto-
instellingen
Snelheidswaarschuwing
en verlaat het menu met EXIT.
Gerelateerde informatie
Verkeersbordenherkenning (RSI) (p. 194)
Verkeersbordenherkenning (RSI)* beper-
kingen (p. 196)
MY CAR (p. 106)
Verkeersbordenherkenning (RSI)*
beperkingen
De verkeersbordenherkenning (RSI – Road
Sign Information) helpt de bestuurder te ont-
houden welke verkeersborden de auto gepas-
seerd is. Het systeem heeft onderstaande
beperkingen.
De camerasensor van het RSI-systeem kent
ongeveer dezelfde beperkingen als het men-
selijk oog – lees daarover meer in het
gedeelte over de beperkingen van de came-
rasensor (p. 239).
Borden die indirect informeren over snel-
heidsbeperkingen, bijvoorbeeld naamborden
van steden/dorpen, worden niet geregistreerd
door het RSI-systeem.
Hieronder volgen andere voorbeelden die de
werking kunnen storen:
Verbleekte borden
Borden in een bocht
Verdraaide of beschadigde borden
Verscholen of slecht geplaatste borden
Borden die geheel of gedeeltelijk zijn
afgedekt met ijs, sneeuw en/of vuil.
Gerelateerde informatie
Verkeersbordenherkenning (RSI) (p. 194)
Verkeersbordenherkenning (RSI)* - bedie-
ning (p. 194)
07 Bestuurdersondersteuning
07
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
197
Snelheidsbegrenzer*
Een snelheidsbegrenzer (Speed Limiter) is te
beschouwen als een omgekeerde cruisecon-
trol – u regelt de snelheid met het gaspedaal,
terwijl de snelheidsbegrenzer voorkomt dat u
per ongeluk de vooraf gekozen/ingestelde
snelheid overschrijdt.
Stuurtoetsen en instrumentpaneel (Digital c.q.
Analog).
Snelheidsbegrenzer - Aan/Uit.
De stand-bystand wordt beëindigd en de
ingestelde snelheid wordt hervat.
Stand-by zetten
Activeren en maximumsnelheid aanpas-
sen.
Ingestelde snelheid
Snelheidsbegrenzer actief
Gerelateerde informatie
Snelheidsbegrenzer* - beknopte bedie-
ningsinstructies (p. 197)
Snelheidsbegrenzer - tijdelijk deactiveren
en stand-bystand* (p. 199)
Snelheidsbegrenzer* - alarm overschrij-
ding snelheid (p. 200)
Snelheidsbegrenzer* - uitschakelen (p.
200)
Snelheidsbegrenzer* - beknopte
bedieningsinstructies
Een snelheidsbegrenzer (Speed Limiter) is te
beschouwen als een omgekeerde cruisecon-
trol – u regelt de snelheid met het gaspedaal,
terwijl de snelheidsbegrenzer voorkomt dat u
per ongeluk de vooraf gekozen/ingestelde
snelheid overschrijdt.
Stuurtoetsen en instrumentpaneel (Digital c.q.
Analog).
Snelheidsbegrenzer - Aan/Uit.
De stand-bystand wordt beëindigd en de
ingestelde snelheid wordt hervat.
Stand-by zetten
Activeren en maximumsnelheid aanpas-
sen.
Ingestelde snelheid
Snelheidsbegrenzer actief
||
07 Bestuurdersondersteuning
07
198
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Inschakelen en activeren
Wanneer de snelheidsbegrenzer actief is, ver-
schijnt op het instrumentenpaneel het bijbe-
horende symbool (6) samen met een
markering (5) bij de ingestelde maximumsnel-
heid.
Zowel tijdens het rijden als bij stilstand is het
mogelijk een maximumsnelheid in te stellen
en op te slaan in het geheugen.
Tijdens het rijden
1.
Druk op de stuurtoets
om de snel-
heidsbegrenzer in te schakelen.
> Het symbool (6) voor de snelheidsbe-
grenzer gaat branden op het instru-
mentenpaneel.
2. Wanneer de auto op de gewenste maxi-
mumsnelheid rijdt: Druk op een van de
stuurtoetsen
of , totdat op het
instrumentenpaneel bij de gewenste
maximumsnelheid een markering (5) ver-
schijnt.
> De snelheidsbegrenzer is daarmee
actief en de gekozen maximumsnel-
heid is daarmee opgeslagen in het
geheugen.
Bij stilstand
1.
Druk op de stuurtoets om de snel-
heidsbegrenzer in te schakelen.
2.
Druk meerdere malen op de toets
tot-
dat op het instrumentenpaneel bij de
gewenste maximumsnelheid een
markering (5) verschijnt.
> De snelheidsbegrenzer is daarmee
actief en de gekozen maximumsnel-
heid is daarmee opgeslagen in het
geheugen.
Gerelateerde informatie
Snelheidsbegrenzer* (p. 197)
Snelheidsbegrenzer* - snelheid
wijzigen
Een snelheidsbegrenzer (Speed Limiter) is te
beschouwen als een omgekeerde cruisecon-
trol – u regelt de snelheid met het gaspedaal,
terwijl de snelheidsbegrenzer voorkomt dat u
per ongeluk de vooraf gekozen/ingestelde
snelheid overschrijdt.
Om de opgeslagen snelheid te wijzigen:
Stel af met een korte druk op
of
van de toetsenset op het stuurwiel - een-
maal indrukken staat gelijk aan
+/- 5 km/h. De laatst verrichte aanpassing
wordt in het geheugen opgeslagen.
Om aan te passen met +/- 1 km/h:
Houd de knop ingedrukt en laat los als op
het instrumentenpaneel bij de gewenste
maximumsnelheid een markering ver-
schijnt.
Gerelateerde informatie
Snelheidsbegrenzer* (p. 197)
07 Bestuurdersondersteuning
07
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
199
Snelheidsbegrenzer - tijdelijk
deactiveren en stand-bystand*
Een snelheidsbegrenzer (Speed Limiter) is te
beschouwen als een omgekeerde cruisecon-
trol – u regelt de snelheid met het gaspedaal,
terwijl de snelheidsbegrenzer voorkomt dat u
per ongeluk de vooraf gekozen/ingestelde
snelheid overschrijdt.
Stuurtoetsen en instrumentpaneel (Digital c.q.
Analog).
Snelheidsbegrenzer - Aan/Uit.
De stand-bystand wordt beëindigd en de
ingestelde snelheid wordt hervat.
Stand-by zetten
Activeren en maximumsnelheid aanpas-
sen.
Ingestelde snelheid
Snelheidsbegrenzer actief
Tijdelijk deactiveren – stand-bystand
Om de snelheidsbegrenzer tijdelijk te deacti-
veren en stand-by te zetten:
Druk op .
> De markering (5) op het instrumenten-
paneel verkleurt van GROEN naar WIT
(Digital) of van WIT naar GRIJS (Ana-
log), waarna u tijdelijk de ingestelde
maximumsnelheid kunt overschrijden.
U kunt de snelheidsbegrenzer opnieuw
inschakelen met een druk op
,
waarna de markering (5) verkleurt van
WIT naar GROEN (Digital) of van
GRIJS naar WIT (Analog) om aan te
geven dat er opnieuw een maximum-
snelheid voor de auto geldt.
Tijdelijk deactiveren met gaspedaal
De snelheidsbegrenzer is ook met het gaspe-
daal stand-by te zetten, bijvoorbeeld om in
noodgevallen snel te kunnen accelereren:
Trap het gaspedaal volledig in.
> Op het instrumentenpaneel staat de
opgeslagen maximumsnelheid met een
gekleurde markering (5) en u kunt de
ingestelde maximumsnelheid tijdelijk
overschrijden – de markering (5) ver-
kleurt dan van GROEN naar WIT (Digi-
tal) of van WIT naar GRIJS (Analog).
De snelheidsbegrenzer wordt automa-
tisch opnieuw geactiveerd nadat u het
gaspedaal hebt losgelaten en de auto
is afgeremd tot een snelheid onder de
gekozen/opgeslagen maximumsnel-
heid – de markering (5) verkleurt van
WIT naar GROEN (Digital) of van
GRIJS naar WIT (Analog) en de maxi-
mumsnelheid van de auto is opnieuw
van kracht.
Gerelateerde informatie
Snelheidsbegrenzer* (p. 197)
07 Bestuurdersondersteuning
07
200
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Snelheidsbegrenzer* - alarm
overschrijding snelheid
Een snelheidsbegrenzer (Speed Limiter) is te
beschouwen als een omgekeerde cruisecon-
trol – u regelt de snelheid met het gaspedaal,
terwijl de snelheidsbegrenzer voorkomt dat u
per ongeluk de vooraf
gekozen/ingestelde snelheid overschrijdt.
Op steile aflopende hellingen volstaat de
motorrem van de snelheidsbegrenzer moge-
lijk niet, zodat de gekozen maximumsnelheid
wordt overschreden. U wordt in dat geval
hierop geattendeerd door een geluidssignaal.
Het signaal is hoorbaar totdat u de auto hebt
afgeremd tot een snelheid onder de gekozen
maximumsnelheid.
N.B.
Het alarm wordt pas na 5 seconden geac-
tiveerd, als de snelheid met minimaal
3 km/h wordt overschreden en de afgelo-
pen 30 seconden geen van de toetsen
of werd bediend.
Gerelateerde informatie
Snelheidsbegrenzer* (p. 197)
Snelheidsbegrenzer* - uitschakelen
Een snelheidsbegrenzer (Speed Limiter) is te
beschouwen als een omgekeerde cruisecon-
trol – u regelt de snelheid met het gaspedaal,
terwijl de snelheidsbegrenzer voorkomt dat u
per ongeluk de vooraf gekozen/ingestelde
snelheid overschrijdt.
Om de snelheidsbegrenzer uit te schakelen:
Druk op de stuurtoets .
> Het snelheidsbegrenzersymbool op het
instrumentenpaneel (p. 197) en de
markering voor de ingestelde snelheid
doven. De gekozen en opgeslagen
snelheid is vervolgens uit het geheu-
gen gewist, waarna deze niet meer te
hervatten is met de toets
.
U kunt daarna weer zonder beperkin-
gen de snelheid regelen met het gas-
pedaal.
Gerelateerde informatie
Snelheidsbegrenzer* (p. 197)
Cruisecontrol*
De cruisecontrol (CC – Cruise Control) helpt u
een gelijkmatige snelheid te houden, wat
zorgt voor een comfortabeler rijervaring op
lange ritten op snelwegen en lange, rechte
hoofdwegen met een gelijkmatige verkeers-
stroom.
Overzicht
Toetsenset op het stuurwiel en instrumentenpa-
neel bij een auto zonder cruisecontrol
4
.
4
Een Volvo-dealer kan u informeren over wat er op uw markt geldt.
07 Bestuurdersondersteuning
07
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
201
Toetsenset op het stuurwiel en instrumentenpa-
neel bij een auto net cruisecontrol
4
.
Cruisecontrol – Aan/Uit.
De stand-bystand wordt beëindigd en de
ingestelde snelheid wordt hervat.
Stand-by zetten
Activeren en snelheid aanpassen.
Gekozen snelheid (GRIJS = stand-
bystand).
Cruisecontrol actief - WIT symbool
(GRIJS = stand-bystand).
WAARSCHUWING
De bestuurder dient altijd rekening te hou-
den met de verkeersomstandigheden en in
te grijpen, wanneer de cruisecontrol geen
passende snelheid en/of afstand aan-
houdt.
Als bestuurder bent u er altijd verantwoor-
delijk voor dat u de auto op een veilige
manier bestuurt.
Gerelateerde informatie
Cruisecontrol* - snelheid regelen (p. 201)
Snelheidsbegrenzer* tijdelijk deactiveren
en stand-bystand (p. 203)
Cruisecontrol* - ingestelde snelheid her-
vatten (p. 204)
Cruisecontrol* - uitschakelen (p. 205)
Cruisecontrol* - snelheid regelen
De cruisecontrol (CC – Cruise Control) helpt u
een gelijkmatige snelheid aan te houden. U
kunt een snelheid instellen, activeren en wijzi-
gen.
Activeren en snelheid instellen
Toetsenset op het stuurwiel en display in de auto
zonder snelheidsbegrenzer
5
.
4
Een Volvo-dealer kan u informeren over wat er op uw markt geldt.
5
Een Volvo-dealer kan u informeren over wat er op uw markt geldt.
||
07 Bestuurdersondersteuning
07
202
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Toetsenset op het stuurwiel en display in de auto
met snelheidsbegrenzer
5
.
Om de cruisecontrol aan te zetten:
Druk op de stuurtoets
> Het symbool (6) voor een actieve cruise-
control op het instrumentenpaneel ver-
kleurt van GRIJS naar WIT om aan te
geven dat de cruisecontrol stand-by
staat.
Om de cruisecontrol in te schakelen:
Druk bij de gewenste snelheid op de
stuurtoets
of .
> De actuele snelheid wordt in het geheu-
gen opgeslagen en de markering (5) op
het instrumentenpaneel brandt bij de
ingestelde snelheid.
N.B.
De cruisecontrol kan niet worden inge-
schakeld bij snelheden lager dan 30 km/h.
Snelheid wijzigen
Stel af met een korte druk op
of -
elke druk zorgt voor +/- 5 km/h. De laatst
verrichte aanpassing wordt in het geheu-
gen opgeslagen.
Om aan te passen met +/- 1 km/h:
Houd de knop ingedrukt en laat los bij de
gewenste snelheid.
Wanneer u tijdelijk gas geeft via het gaspe-
daal zoals bij een inhaalmanoeuvre, blijft de
instelling van de cruisecontrol ongewijzigd –
de auto hervat de ingestelde snelheid zodra u
het gaspedaal loslaat.
N.B.
Als u een knop van de cruisecontrol meer-
dere minuten ingedrukt houdt, wordt de
cruisecontrol geblokkeerd en uitgescha-
keld. Om de cruisecontrol weer te kunnen
activeren, moet de auto stilstaan en de
motor worden herstart.
Gerelateerde informatie
Cruisecontrol* (p. 200)
Snelheidsbegrenzer* tijdelijk deactiveren
en stand-bystand (p. 203)
Cruisecontrol* - ingestelde snelheid her-
vatten (p. 204)
Cruisecontrol* - uitschakelen (p. 205)
5
Een Volvo-dealer kan u informeren over wat er op uw markt geldt.
07 Bestuurdersondersteuning
07
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
203
Snelheidsbegrenzer* tijdelijk
deactiveren en stand-bystand
De cruisecontrol (CC – Cruise Control) helpt u
een gelijkmatige snelheid aan te houden. Het
systeem is tijdelijk te activeren en in de stand-
bystand te zetten.
Tijdelijk deactiveren – stand-bystand
Toetsenset op het stuurwiel en display in de auto
zonder snelheidsbegrenzer
6
.
Toetsenset op het stuurwiel en display in de auto
met snelheidsbegrenzer
6
.
Om de cruisecontrol tijdelijk uit te schakelen
en stand-by te zetten:
Druk op
.
> De markering (5) en het symbool (6) op
het instrumentenpaneel verkleuren van
WIT naar GRIJS.
Automatische stand-bystand
De cruisecontrol wordt tijdelijk uitgeschakeld
en stand-by gezet, als:
de wielen hun grip op het wegdek verlie-
zen
het rempedaal wordt bediend
de snelheid daalt tot onder ca. 30 km/h
het koppelingspedaal meer dan 1 minuut
7
lang wordt bediend
de keuze-/schakelhendel in de neutrale
stand N wordt gezet (automatische ver-
snellingsbak)
u meer dan 1 minuut lang een hogere
snelheid aanhoudt dan ingesteld.
U dient vervolgens zelf uw snelheid aan te
passen.
Gerelateerde informatie
Cruisecontrol* (p. 200)
Cruisecontrol* - snelheid regelen (p. 201)
Cruisecontrol* - ingestelde snelheid her-
vatten (p. 204)
Cruisecontrol* - uitschakelen (p. 205)
6
Een Volvo-dealer kan u informeren over wat er op uw markt geldt.
7
Bij ontkoppelen en opschakelen of terugschakelen wordt de cruisecontrol niet stand-by gezet.
07 Bestuurdersondersteuning
07
204
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Cruisecontrol* - ingestelde snelheid
hervatten
De cruisecontrol (p. 200) (CC – Cruise
Control) helpt u een gelijkmatige snelheid aan
te houden. Na tijdelijke deactivering en de
stand-bystand (p. 203) kunt u de eerder inge-
stelde snelheid hervatten.
Toetsenset op het stuurwiel en display in de auto
zonder snelheidsbegrenzer
8
.
Toetsenset op het stuurwiel en display in de auto
met snelheidsbegrenzer
8
.
Om de cruisecontrol opnieuw te activeren
vanuit de stand-bystand:
Druk op de stuurtoets
.
> De markering (5) en het symbool (6) op
het instrumentenpaneel verkleuren van
GRIJS naar WIT en de laatst ingestelde
snelheid wordt hervat.
N.B.
Nadat de snelheid weer met is hervat,
kan er een markante snelheidstoename
volgen.
Gerelateerde informatie
Cruisecontrol* - snelheid regelen (p. 201)
Snelheidsbegrenzer* tijdelijk deactiveren
en stand-bystand (p. 203)
Cruisecontrol* - uitschakelen (p. 205)
8
Een Volvo-dealer kan u informeren over wat er op uw markt geldt.
07 Bestuurdersondersteuning
07
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
205
Cruisecontrol* - uitschakelen
De cruisecontrol (CC – Cruise Control) helpt u
een gelijkmatige snelheid aan te houden. Hier
volgt een beschrijving van hoe u het systeem
uitschakelt.
Toetsenset op het stuurwiel en display in de auto
zonder snelheidsbegrenzer
9
.
Toetsenset op het stuurwiel en display in de auto
met snelheidsbegrenzer
9
.
De cruisecontrol wordt gedeactiveerd bij
gebruik van een stuurtoets (1) of bij het afzet-
ten van de motor – de ingestelde snelheid
wordt uit het geheugen verwijderd en valt niet
langer te hervatten met de toets
.
Gerelateerde informatie
Cruisecontrol* (p. 200)
Cruisecontrol* - snelheid regelen (p. 201)
Snelheidsbegrenzer* tijdelijk deactiveren
en stand-bystand (p. 203)
Cruisecontrol* - ingestelde snelheid her-
vatten (p. 204)
Adaptieve cruisecontrol (ACC)*
De adaptieve cruisecontrol (ACC – Adaptive
Cruise Control) helpt u om een veilige afstand
tot voorliggers te houden.
De adaptieve cruisecontrol biedt u een com-
fortabeler rijervaring op lange ritten op snel-
wegen en lange, rechte hoofdwegen met een
gelijkmatige verkeersstroom.
U stelt de gewenste snelheid (p. 209) en het
tijdsverschil ten opzichte van de voorligger.
Wanneer de radarsensor een voorligger regis-
treert die langzamer rijdt dan u, wordt uw
snelheid automatisch aangepast. Wanneer de
weg voor u weer vrij is, hervat de auto de
ingestelde snelheid.
Als u een voorligger te dicht nadert terwijl de
adaptieve cruisecontrol uitgeschakeld is of
stand-by staat, wordt u door de afstands-
waarschuwing (p. 221) geattendeerd op de
korte afstand.
9
Een Volvo-dealer kan u informeren over wat er op uw markt geldt.
||
07 Bestuurdersondersteuning
07
206
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
WAARSCHUWING
De bestuurder dient altijd rekening te hou-
den met de verkeersomstandigheden en in
te grijpen, wanneer de adaptieve cruise-
control geen passende snelheid of afstand
aanhoudt.
De adaptieve cruisecontrol leent zich niet
voor alle verkeers-, weers- en wegomstan-
digheden.
Neem alle hoofdstukken over de adaptieve
cruisecontrol in de gebruikershandleiding
door voor informatie over de systeembe-
perkingen die u moet kennen alvorens het
systeem te gebruiken.
De bestuurder is er altijd verantwoordelijk
voor dat de juiste afstand en snelheid wor-
den aangehouden, ook bij gebruik van de
adaptieve cruisecontrol.
BELANGRIJK
Laat het onderhoud van de onderdelen van
de adaptieve cruisecontrol over aan een
werkplaats – geadviseerd wordt een
erkende Volvo-werkplaats.
Automatische versnellingsbak
Bij auto’s met een automatische versnellings-
bak is de adaptieve cruisecontrol uitgebreid
met een zogeheten file-assistent (p. 213).
Gerelateerde informatie
Adaptieve cruisecontrol* - overzicht (p.
208)
Adaptieve cruisecontrol* - functie (p. 206)
Adaptieve cruisecontrol* - volgtijd instel-
len (p. 210)
Adaptieve cruisecontrol* - tijdelijke deac-
tivering en stand-by (p. 211)
Adaptieve cruisecontrol* - uitschakelen
(p. 212)
Adaptieve cruisecontrol* - een ander
voertuig inhalen (p. 212)
Adaptieve cruisecontrol* - van cruisecon-
trol-functie wisselen (p. 214)
Adaptieve cruisecontrol* - storingen
opsporen en verhelpen (p. 218)
Adaptieve cruisecontrol* - symbolen en
meldingen (p. 219)
Adaptieve cruisecontrol* - functie
De adaptieve cruisecontrol (p. 205) (ACC –
Adaptive Cruise Control) helpt u om een vei-
lige afstand tot voorliggers te houden.
Functie-overzicht
10
.
Waarschuwingssymbool – afremmen
noodzakelijk
Toetsenset op het stuurwiel (p. 79).
Radarsensor (p. 215)
De adaptieve cruisecontrol bestaat uit een
cruisecontrol die gekoppeld is aan een
afstandshouder.
10
N.B. De afbeelding is schematisch – afhankelijk van het model zijn afwijkingen mogelijk.
07 Bestuurdersondersteuning
07
}}
207
WAARSCHUWING
De adaptieve cruisecontrol is geen sys-
teem dat botsingen voorkomt. Grijp zelf in
zodra u merkt dat het systeem een voorlig-
ger niet registreert.
De adaptieve cruisecontrol reageert niet
op voetgangers of dieren noch op kleinere
voertuigen, zoals fietsen of motorfietsen
e.d. Tegenliggers, langzaam rijdende en
stilstaande voertuigen of vaste obstakels
worden eveneens genegeerd.
Gebruik de adaptieve cruisecontrol niet in
stadsverkeer of verkeersdrukte, op kruisin-
gen, bij gladheid, hevige regen- of snee-
uwval of slecht zicht en evenmin op weg-
gedeelten met een dikke laag water of
sneeuwmodder, op bochtige wegen of op
op- en afritten.
De afstand tot het verkeer voor u wordt in
principe gemeten met een radarsensor. De
cruisecontrol regelt de snelheid door de stand
van de gasklep aan te passen en zo nodig af
te remmen. Het is volkomen normaal dat de
remmen enige geluiden produceren, wanneer
de adaptieve cruisecontrol ze aanspreekt.
WAARSCHUWING
Het rempedaal beweegt als de cruisecon-
trol remt. Laat uw voet niet onder het rem-
pedaal rusten, aangezien deze dan
bekneld raakt.
De adaptieve cruisecontrol streeft ernaar de
door u ingestelde volgtijd (p. 210) ten
opzichte van voorliggers in dezelfde rijstrook
aan te houden. Als de radarsensor geen voor-
ligger registreert, houdt de auto in plaats
daarvan de snelheid aan die op de cruisecon-
trol werd ingesteld. Dit gebeurt ook als de
snelheid van de voorligger de ingestelde snel-
heid van de adaptieve cruisecontrol over-
schrijdt.
De adaptieve cruisecontrol streeft ernaar de
snelheid zo weinig mogelijk aan te passen. In
situaties waarin krachtig moet worden
geremd, dient de bestuurder dan ook zelf te
remmen. Dit is bijvoorbeeld het geval bij grote
snelheidsverschillen of als het voertuig dat
voor u rijdt krachtig remt. Door beperkingen
van de radarsensor (p. 216) is het mogelijk
dat er onverwachts of helemaal niet wordt
geremd.
De adaptieve cruisecontrol is te activeren om
een volgtijd aan te houden ten opzichte van
een voorligger bij snelheden vanaf 30 km/h
11
tot een maximumsnelheid van 200 km/h. Als
de snelheid tot onder 30 km/h daalt of als het
motortoerental te laag wordt, wordt de
cruisecontrol stand-by gezet, waarna er niet
langer automatisch wordt afgeremd – u moet
dan zelf remmen om een veilige afstand te
houden tot voorliggers.
Waarschuwingssymbool – afremmen
noodzakelijk
Het remvermogen van de adaptieve cruise-
control bedraagt meer dan 40 % van de
totale remcapaciteit van de auto.
Als de auto harder moet worden afgeremd
dan de adaptieve cruisecontrol aankan en u
remt zelf niet bij, dan maakt de cruisecontrol
u er middels het waarschuwingslampje van
Collision Warning (p. 231) en een geluidssig-
naal attent op dat u onmiddellijk moet ingrij-
pen.
N.B.
Bij felle zon of bij gebruik van een zonne-
bril kan het waarschuwingslampje moeilijk
te zien zijn.
WAARSCHUWING
De cruisecontrol waarschuwt alleen voor
voertuigen die de radarsensor heeft gede-
tecteerd. Daarom kan de waarschuwing
uitblijven of met een bepaalde vertraging
plaatsvinden. Wacht een waarschuwing
niet af, maar rem als dat nodig is.
11
De file-assistent (p. 213)(auto’s met een automatische versnellingsbak) kan een interval aan van 0–200 km/h.
||
07 Bestuurdersondersteuning
07
208
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Steile wegen en/of zware belading
Let erop dat de adaptieve cruisecontrol in
eerste instantie bestemd is voor gebruik tij-
dens ritten op vlakke weggedeelten. De
cruisecontrol heeft mogelijk moeite om de
juiste volgafstand ten opzichte van voorlig-
gers aan te houden bij ritten op steile aflo-
pende wegen, bij vervoer van zware belading
of met een aanhanger/caravan achter de auto
– blijf dan extra alert en rem zo nodig zelf.
Gerelateerde informatie
Adaptieve cruisecontrol (ACC)* (p. 205)
Adaptieve cruisecontrol* - overzicht
De werking van de adaptieve cruisecontrol (p.
205) en de toetsenset op het stuurwiel hangt
af van de vraag of de auto al dan niet is uitge-
rust met een snelheidsbegrenzer (p. 197)
12
.
Adaptieve cruisecontrol met
snelheidsbegrenzer
Cruisecontrol – Aan/Uit.
De stand-bystand wordt beëindigd en de
ingestelde snelheid wordt hervat.
Stand-by zetten
Volgtijd – Verlengen/verkorten.
Activeren en snelheid aanpassen.
Groene markering bij opgeslagen snel-
heid (WIT = stand-by).
Volgtijd
ACC is actief bij GROEN symbool (WIT =
stand-by).
Adaptieve cruisecontrol zonder
snelheidsbegrenzer
De stand-bystand wordt beëindigd en de
ingestelde snelheid wordt hervat.
Cruisecontrol – Aan/Uit of stand-bystand.
Volgtijd – Verlengen/verkorten.
Activeren en snelheid aanpassen.
(Wordt niet gebruikt)
Groene markering bij opgeslagen snel-
heid (WIT = stand-by).
12
Een Volvo-dealer kan u informeren over wat er op uw markt geldt.
07 Bestuurdersondersteuning
07
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
209
Volgtijd
ACC is actief bij GROEN symbool (WIT =
stand-by).
Gerelateerde informatie
Adaptieve cruisecontrol* - snelheid rege-
len (p. 209)
Adaptieve cruisecontrol* - volgtijd instel-
len (p. 210)
Adaptieve cruisecontrol* - tijdelijke deac-
tivering en stand-by (p. 211)
Adaptieve cruisecontrol* - snelheid
regelen
De adaptieve cruisecontrol (p. 205) (ACC –
Adaptive Cruise Control) helpt u om een vei-
lige afstand tot voorliggers te houden.
Om de cruisecontrol aan te zetten:
Druk op de stuurtoets
- op het instru-
mentenpaneel (p. 219) gaat een vergelijk-
baar WIT symbool branden om aan te
geven dat de cruisecontrol stand-by (p.
211) staat.
Om de cruisecontrol in te schakelen:
Druk bij de gewenste snelheid op de
stuurtoets
of .
> De actuele snelheid wordt opgeslagen in
het geheugen, het instrumentenpaneel
toont korte tijd een ‘vergrootglas’ rond de
gekozen snelheid en de bijbehorende
markering verkleurt van WIT naar
GROEN.
Als dit symbool van WIT naar
GROEN verkleurt, is de cruisecon-
trol actief en houdt deze de auto op
de opgeslagen snelheid.
Alleen als op het symbool de
afbeelding van een ander
voertuig verschijnt, wordt de
afstand tot de voorligger
geregeld door de cruisecon-
trol.
Tegelijkertijd wordt een snel-
heidsinterval gemarkeerd:
• de hogere snelheid met de
GROENE markering is de
voorgeprogrammeerde snel-
heid
• de lagere snelheid is de snelheid van de
voorligger.
Snelheid wijzigen
Om de opgeslagen snelheid te wijzigen:
Stel af met een korte druk op
of -
elke druk zorgt voor +/- 5 km/h. De laatst
verrichte aanpassing wordt in het geheu-
gen opgeslagen.
Als u de snelheid verhoogt met het gas-
pedaal voordat u de knop
/ indrukt,
slaat de cruisecontrol de actuele rijsnel-
heid op die geldt bij het indrukken van de
knop.
Om aan te passen met +/- 1 km/h:
Houd de knop ingedrukt en laat los bij de
gewenste snelheid.
||
07 Bestuurdersondersteuning
07
210
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
N.B.
Als u een knop van de cruisecontrol meer-
dere minuten ingedrukt houdt, wordt de
cruisecontrol geblokkeerd en uitgescha-
keld. Om de cruisecontrol weer te kunnen
activeren, moet de auto stilstaan en de
motor worden herstart.
In bepaalde situaties is het niet mogelijk de
adaptieve cruisecontrol te activeren. Op
het instrumentenpaneel (p. 219) verschijnt
dan
ACC niet beschikbaar.
Gerelateerde informatie
Adaptieve cruisecontrol (ACC)* (p. 205)
Adaptieve cruisecontrol* - overzicht (p.
208)
Adaptieve cruisecontrol* - volgtijd
instellen
De adaptieve cruisecontrol (p. 205) (ACC –
Adaptive Cruise Control) helpt u om een vei-
lige afstand tot voorliggers te houden.
U kunt verschillende volgtij-
den ten opzichte van voorlig-
gers kiezen en deze worden
op het instrumentenpaneel
weergegeven met 1–5 hori-
zontale streepjes – hoe meer
streepjes, hoe langer de
volgtijd. Eén streepje komt overeen met
ca. 1 seconde ten opzichte van de voorligger
en 5 streepjes met ca. 3 seconden.
Om de volgtijd in te stellen/te wijzigen:
Draai aan het duimwiel van de stuurtoet-
sen (of gebruik de knoppen
/ bij een
auto zonder snelheidsbegrenzer).
Bij lage snelheden (en korte tijden) vergroot
de adaptieve cruisecontrol de volgtijd iets.
Om voorliggers soepel en comfortabel te kun-
nen blijven volgen staat de adaptieve cruise-
control in bepaalde situaties aanzienlijke
variaties in de volgtijd toe.
Let erop dat korte volgtijden u bij plotselinge
wijzigingen in de verkeersstroom minder tijd
geven om te reageren en in te grijpen.
Hetzelfde symbool verschijnt ook wanneer de
afstandswaarschuwing (p. 221) geactiveerd
is.
N.B.
Houd alleen een volgtijd aan die niet in
strijd is met de geldende verkeersregels.
Als de cruisecontrol bij activering niet lijkt
te reageren, kan dat komen doordat de
volgtijd tot de voorligger een snelheidstoe-
name belet.
Hoe hoger de snelheid, hoe langer de
volgafstand in meters voor een bepaalde
volgtijd.
Lees meer over hoe u de snelheid regelt
(p. 209).
Gerelateerde informatie
Adaptieve cruisecontrol (ACC)* (p. 205)
07 Bestuurdersondersteuning
07
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
211
Adaptieve cruisecontrol* - tijdelijke
deactivering en stand-by
De adaptieve cruisecontrol (p. 205) (ACC –
Adaptive Cruise Control) helpt u om een
gelijkmatige snelheid en een veilige afstand
tot voorliggers te houden. De cruisecontrol
kan tijdelijk worden gedeactiveerd en in
stand-by worden gezet.
Tijdelijke deactivering - stand-by met
snelheidsbegrenzer
Om de adaptieve cruisecontrol tijdelijk uit te
schakelen en stand-by te zetten:
Druk op de stuurtoets
Dit symbool en de markering voor de
ingestelde snelheid verkleuren dan
van GROEN naar WIT.
Tijdelijke deactivering - stand-by
zonder snelheidsbegrenzer
Om de cruisecontrol tijdelijk uit te schakelen
en stand-by te zetten:
Druk op de stuurtoets
Stand-bystand door actief ingrijpen van
uw kant
De adaptieve cruisecontrol wordt tijdelijk
gedeactiveerd en automatisch stand-by
gezet, als:
het rempedaal wordt bediend
het koppelingspedaal meer dan
1 minuut
13
lang wordt bediend
de keuze-/schakelhendel in de neutrale
stand N wordt gezet (automatische ver-
snellingsbak)
u meer dan 1 minuut lang een hogere
snelheid aanhoudt dan ingesteld.
U dient vervolgens zelf uw snelheid aan te
passen.
Wanneer u tijdelijk gas geeft via het gaspe-
daal zoals bij een inhaalmanoeuvre, blijft de
instelling van de cruisecontrol ongewijzigd –
de auto hervat de laatst opgeslagen snelheid
zodra u het gaspedaal loslaat.
Voor meer informatie, zie de gedeelten Snel-
heid regelen (p. 209) en Een ander voertuig
inhalen (p. 212).
Automatische stand-bystand
De adaptieve cruisecontrol is afhankelijk van
andere systemen, zoals stabiliteits- en tractie-
regeling (DSTC) (p. 190). Als een van derge-
lijke systeem uitvalt, wordt de cruisecontrol
automatisch uitgeschakeld.
Bij automatische deactivering klinkt een
waarschuwingssignaal en op het instrumen-
tenpaneel verschijnt de melding
ACC
gedeactiveerd. U moet in dat geval zelf
ingrijpen om de snelheid en afstand ten
opzichte van de voorligger aan te passen.
Automatische deactivering is mogelijk, wan-
neer:
de bestuurder het portier opent
de bestuurder de veiligheidsgordel afdoet
het toerental van de motor te laag/hoog
wordt
de snelheid gedaald is tot onder
30 km/h
14
de wielen hun grip op het wegdek verlie-
zen
de remmen een hoge temperatuur heb-
ben
de radarsensor wordt gehinderd door
natte sneeuw of hevige regenval (de
radargolven worden geblokkeerd).
Voor meer informatie over symbolen, meldin-
gen en hun betekenis, zie het onderdeel Sym-
bolen en displaymeldingen (p. 219).
Ingestelde snelheid hervatten
Een adaptieve cruisecontrol in stand-bystand
is opnieuw te activeren bij een druk op de
stuurtoets
– in dat geval wordt de laatst
ingestelde snelheid hervat.
13
Bij ontkoppelen en opschakelen of terugschakelen wordt de cruisecontrol niet stand-by gezet.
14
Geldt niet voor een auto met Queue Assist – bij een dergelijke auto werkt het systeem tot aan stilstand.
||
07 Bestuurdersondersteuning
07
212
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
N.B.
Nadat de snelheid weer met is hervat,
kan er een markante snelheidstoename
volgen.
Gerelateerde informatie
Adaptieve cruisecontrol (ACC)* (p. 205)
Adaptieve cruisecontrol* - storingen
opsporen en verhelpen (p. 218)
Adaptieve cruisecontrol* - een ander
voertuig inhalen
De adaptieve cruisecontrol (p. 205) (ACC –
Adaptive Cruise Control) helpt u om een vei-
lige afstand tot voorliggers te houden en kan
tevens helpen tijdens het inhalen.
Lees meer over verschillende volgtijden (p.
210) ten opzichte van voorliggers.
Als de auto een ander voertuig volgt en u met
de richtingaanwijzer
15
aangeeft te willen inha-
len, helpt de adaptieve cruisecontrol door de
auto kort te versnellen ten opzichte van de
voorligger.
De functie werkt bij snelheden
hoger dan 70 km/h.
Lees meer over hoe u de snelheid regelt (p.
209).
WAARSCHUWING
Let erop dat deze functie bij meer situaties
dan bij inhalen kan worden geactiveerd,
bijv. als de richtingaanwijzer wordt
gebruikt om het wisselen van rijbaan of
een afslag naar een andere weg aan te
geven. De auto accelereert dan kort.
Gerelateerde informatie
Adaptieve cruisecontrol (ACC)* (p. 205)
Adaptieve cruisecontrol* -
uitschakelen
De adaptieve cruisecontrol (p. 205) (ACC –
Adaptive Cruise Control) helpt u om een vei-
lige afstand tot voorliggers te houden.
Toetsenset met snelheidsbegrenzer
De adaptieve cruisecontrol schakelt uit met
een korte druk op de stuurtoets
. Daarbij
wordt de ingestelde snelheid gewist waarna
deze niet meer te hervatten is met de toets
.
Toetsenset zonder snelheidsbegrenzer
Bij kort indrukken van de stuurtoets zet u
de adaptieve cruisecontrol stand-by. Bij nog-
maals indrukken schakelt u de cruisecontrol
uit. Daarbij wordt de ingestelde snelheid
gewist waarna deze niet meer te hervatten is
met de toets
.
Gerelateerde informatie
Adaptieve cruisecontrol (ACC)* (p. 205)
15
Alleen bij gebruik van de linker richtingaanwijzers bij een auto met het stuur links of de rechter richtingaanwijzers bij een auto met het stuur rechts.
07 Bestuurdersondersteuning
07
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
213
Adaptieve cruisecontrol* - Queue
Assist
De adaptieve cruisecontrol (p. 205) (ACC –
Adaptive Cruise Control) helpt u om een vei-
lige afstand tot voorliggers aan te houden.
Queue Assist is een aanvulling op de adap-
tieve cruisecontrol die ook bij snelheden lager
dan 30 km/h werkt.
Bij auto’s met een automatische versnellings-
bak is de adaptieve cruisecontrol aangevuld
met de functie Queue Assist (ook wel "Queue
Assist" genoemd).
Queue Assist biedt de volgende functies:
Uitgebreid snelheidsinterval – ook bij
snelheden lager dan 30 km/h en bij stil-
stand
Van doelvoertuig veranderen
Beëindiging automatische remfunctie bij
stilstand
Let erop dat 30 km/h de minimumsnelheid is
waarop de adaptieve cruisecontrol kan wor-
den ingesteld – ook al kan de cruisecontrol
een voorligger volgen tot aan stilstand, is het
niet mogelijk een lagere snelheid te kiezen.
Lees meer over hoe u de snelheid regelt (p.
205) en verschillende volgtijden ten opzichte
van voorliggers (p. 210) instelt.
Groter snelheidsinterval
N.B.
Om de cruisecontrol te kunnen activeren
moet u het bestuurdersportier hebben
gesloten en de veiligheidsgordel hebben
omgedaan.
Met een automatische versnellingsbak kan de
adaptieve cruisecontrol een ander voertuig
volgen in het interval 0–200 km/h.
N.B.
Om de cruisecontrol te kunnen activeren
bij een snelheid onder 30 km/h mag er bin-
nen redelijke afstand geen voorligger te
bekennen zijn.
Na korte stops tot ca. 3 seconden tijdens file-
rijden of voor verkeerslichten rijdt de auto
automatisch verder. Duurt het langer voordat
een voorligger weer gaat rijden, dan wordt de
cruisecontrol stand-by (p. 211) gezet met
automatische remfunctie. U dient deze ver-
volgens op een van de volgende manieren
opnieuw te activeren:
Druk op de stuurtoets
.
of
Trap het gaspedaal in.
> De cruisecontrol zal dan de voorligger
opnieuw volgen.
N.B.
De file-assistent kan de auto maximaal
4 minuten stilstaand houden - daarna los-
sen de remmen.
Voor meer informatie, zie het volgende
kopje "Stoppen van automatisch remmen
bij stilstaand voertuig".
Van doelvoertuig veranderen
Als het actuele doelvoertuig plotseling afslaat,
kan het gebeuren dat een stilstaande voorligger
het nieuwe doelvoertuig wordt.
Wanneer de adaptieve cruisecontrol eerst een
rijdende voorligger volgt bij snelheden lager
dan 30 km/h, vervolgens van doelvoertuig
verandert en een stilstaand voertuig volgt, zal
de cruisecontrol voor het stilstaande voertuig
remmen.
||
07 Bestuurdersondersteuning
07
214
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
WAARSCHUWING
Wanneer de adaptieve cruisecontrol een
rijdende voorligger volgt bij snelheden
boven 30 km/h, van doelvoertuig veran-
dert en vervolgens een stilstaand voertuig
volgt, zal de cruisecontrol het stilstaande
voertuig negeren en de opgeslagen snel-
heid aanhouden.
U dient dan zelf in te grijpen en te rem-
men.
Automatische stand-bystand bij
wijziging van doelvoertuig
De adaptieve cruisecontrol wordt uitgescha-
keld en stand-by gezet:
wanneer u langzamer rijdt dan 5 km/h en
de cruisecontrol niet kan registreren of
het doelobject een stilstaand voertuig is
of een ander object, zoals een verkeers-
drempel.
wanneer u langzamer rijdt dan 5 km/h en
de voorligger afslaat, zodat de cruisecon-
trol geen voorligger meer heeft om te vol-
gen.
Stoppen van automatisch remmen bij
stilstaand voertuig
In de volgende situaties onderbreekt de
Queue Assist automatisch remmen bij stil-
staand voertuig:
de bestuurder opent het portier
de bestuurder doet de veiligheidsgordel
af.
Dat betekent dat de remmen worden gelost
en de auto begint te rollen – u moet daarom
ingrijpen en zelf remmen om de auto op zijn
plaats te houden.
BELANGRIJK
De file-assistent kan de auto maximaal
4 minuten stilstaand houden - daarna los-
sen de remmen.
U wordt hierop in meerdere stappen met
een toenemende intensiteit attent
gemaakt:
1. Akoestisch alarm (belsignaal) en een
displaymelding.
2. Er komt een knipperend waarschu-
wingslampje in de voorruit bij.
3. Er komt ‘hakkend’ remmen bij.
Voor meer informatie over symbolen, mel-
dingen en hun betekenis, zie het onderdeel
Symbolen en displaymeldingen (p. 219).
De Queue Assist lost het rempedaal en staat
ook in deze situaties stand-by:
u het rempedaal bedient
u de keuzehendel in stand P, N of R zet
u de cruisecontrol stand-by zet
u de parkeerrem aanzet.
Gerelateerde informatie
Adaptieve cruisecontrol (ACC)* (p. 205)
Adaptieve cruisecontrol* - van cruisecon-
trol-functie wisselen (p. 214)
Adaptieve cruisecontrol* - van
cruisecontrol-functie wisselen
De adaptieve cruisecontrol (p. 205) (ACC –
Adaptive Cruise Control) helpt u om een vei-
lige afstand tot voorliggers te houden.
Van adaptieve cruisecontrol naar
cruisecontrol wisselen
Met een druk op de knop kan het adaptieve
deel (afstandshouder) van de adaptieve
cruisecontrol (p. 205) worden gedeactiveerd,
waarna de auto alleen de ingestelde snelheid
aanhoudt.
Druk lang op de stuurtoets
– het sym-
bool op het instrumentenpaneel verkleurt
van
naar .
> Daarmee is de cruisecontrol geactiveerd.
WAARSCHUWING
Na een wisseling van ACC naar CC remt
de auto niet langer automatisch - deze
volgt alleen de ingestelde snelheid.
Van cruisecontrol naar adaptieve
cruisecontrol teruggaan
Schakel de cruisecontrol uit met 1-2 keer
drukken op
. De volgende keer dat het sys-
teem wordt ingeschakeld, wordt de adaptieve
cruisecontrol geactiveerd.
07 Bestuurdersondersteuning
07
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
215
Gerelateerde informatie
Adaptieve cruisecontrol (ACC)* (p. 205)
Adaptieve cruisecontrol* - tijdelijke deac-
tivering en stand-by (p. 211)
Radarsensor
De radarsensor dient om personenauto’s of
grotere voertuigen te registreren die in
dezelfde richting als u en in dezelfde rijstrook
rijden.
De radarsensor wordt gebruikt voor de vol-
gende systemen:
Adaptieve cruisecontrol*
Collision Warning met Auto Brake en
voetgangersdetectie*
Afstandswaarschuwing*
Bij modificatie van de radarsensor is het
mogelijk dat het gebruik ervan onwettig
wordt.
BELANGRIJK
Bij zichtbare schade aan de grille van de
auto of het vermoeden dat de radarsensor
beschadigd is:
Neem contact op met een werkplaats
– geadviseerd wordt een erkende
Volvo-werkplaats.
Als de grille, de radarsensor of de console
ervan beschadigd of losgeraakt is, kan de
functie ervan geheel of gedeeltelijk weg-
vallen of storingen vertonen.
Gerelateerde informatie
Radarsensor - beperkingen (p. 216)
Adaptieve cruisecontrol (ACC)* (p. 205)
Collision Warning* (p. 231)
Afstandswaarschuwing* (p. 221)
07 Bestuurdersondersteuning
07
216
Radarsensor - beperkingen
De radarsensor (p. 215) heeft bepaalde
beperkingen die onder meer terug te voeren
zijn op het beperkte blikveld.
De radarsensor heeft veel meer moeite om
een voertuig voor u te ontdekken:
als de radarsensor gehinderd wordt door
bijvoorbeeld hevige regenval of als
sneeuwmodder of andere verontreinigin-
gen de radarsensor afdekken.
N.B.
Houd het oppervlak vóór de radarsensor
schoon.
als de snelheid van de voorligger te veel
afwijkt van die van uw eigen auto.
Blikveld
De radarsensor heeft een beperkt bereik. In
bepaalde gevallen wordt een voertuig niet
ontdekt of later dan verwacht.
Zichtveld van de ACC.
Soms kan de radarsensor een voertuig op
korte afstand pas laat registreren, bijvoor-
beeld als een inhalend voertuig invoegt
tussen u en uw voorligger.
Ook kleine voertuigen, zoals motorfietsen
of voertuigen die niet in het midden van
de rijstrook rijden, kunnen onopgemerkt
blijven.
In bochten kan de radarsensor op het
verkeerde voertuig reageren of een eerder
opgemerkt voertuig uit het zicht verliezen.
WAARSCHUWING
De bestuurder dient altijd rekening te hou-
den met de verkeersomstandigheden en in
te grijpen, wanneer de adaptieve cruise-
control geen passende snelheid of afstand
aanhoudt.
De adaptieve cruisecontrol leent zich niet
voor alle verkeers-, weers- en wegomstan-
digheden.
Neem alle hoofdstukken over de adaptieve
cruisecontrol in de gebruikershandleiding
door voor informatie over de systeembe-
perkingen die u moet kennen alvorens het
systeem te gebruiken.
De bestuurder is er altijd verantwoordelijk
voor dat de juiste afstand en snelheid wor-
den aangehouden, ook bij gebruik van de
adaptieve cruisecontrol.
WAARSCHUWING
Accessoires of andere voorwerpen, zoals
bijv. verstralers, mogen niet vóór de grille
worden gemonteerd.
07 Bestuurdersondersteuning
07
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
217
WAARSCHUWING
De adaptieve cruisecontrol is geen sys-
teem dat botsingen voorkomt. Grijp zelf in
zodra u merkt dat het systeem een voorlig-
ger niet registreert.
De adaptieve cruisecontrol reageert niet
op voetgangers of dieren noch op kleinere
voertuigen, zoals fietsen of motorfietsen
e.d. Tegenliggers, langzaam rijdende en
stilstaande voertuigen of vaste obstakels
worden eveneens genegeerd.
Gebruik de adaptieve cruisecontrol niet in
stadsverkeer of verkeersdrukte, op kruisin-
gen, bij gladheid, hevige regen- of snee-
uwval of slecht zicht en evenmin op weg-
gedeelten met een dikke laag water of
sneeuwmodder, op bochtige wegen of op
op- en afritten.
Gerelateerde informatie
Adaptieve cruisecontrol (ACC)* (p. 205)
Collision Warning* (p. 231)
Afstandswaarschuwing* (p. 221)
07 Bestuurdersondersteuning
07
218
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Adaptieve cruisecontrol* - storingen
opsporen en verhelpen
De adaptieve cruisecontrol (p. 205) (ACC –
Adaptive Cruise Control) helpt u om een vei-
lige afstand tot voorliggers te houden.
Als op het instrumentenpaneel de melding
Radar afgedekt Zie instructieb. verschijnt,
worden de radarsignalen van de radarsensor
(p. 215) gehinderd zodat voorliggers niet kun-
nen worden geregistreerd.
Dit betekent dat noch de adaptieve cruise-
control noch Distance Alert (p. 221) en Colli-
sion Warning (p. 231) met Auto Brake wer-
ken.
In de volgende tabel staan voorbeelden van
mogelijke oorzaken van het verschijnen van
de melding en passende maatregelen:
Oorzaak Maatregel
Het radaroppervlak van de grille is vuil of bedekt met sneeuw of
ijs.
Ontdoe het radaroppervlak van de grille van vuil, sneeuw en ijs.
De radarsignalen worden gehinderd door hevige regen- of snee-
uwval.
Valt niets aan te doen. Bij hevige neerslag werkt de radar soms niet.
De radarsignalen worden gehinderd door opspattend water en
opdwarrelende sneeuw van het wegdek.
Valt niets aan te doen. Op weggedeelten met een dikke laag water of
sneeuw werkt de radar soms niet.
De melding blijft ook na schoonmaak van het radaroppervlak
staan.
Wacht even. Het kan enige minuten duren voordat de radar doorheeft dat
de radarsignalen niet langer worden geblokkeerd.
Gerelateerde informatie
Adaptieve cruisecontrol (ACC)* (p. 205)
07 Bestuurdersondersteuning
07
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
219
Adaptieve cruisecontrol* - symbolen
en meldingen
De adaptieve cruisecontrol (p. 205) (ACC –
Adaptive Cruise Control) helpt u om een vei-
lige afstand tot voorliggers te houden.
Sym-
bool
A
Melding Betekenis
Het symbool is WIT De adaptieve cruisecontrol staat Adaptieve cruisecontrol* - tijdelijke deactivering en stand-by (p.
211).
Het symbool is GROEN De auto houdt de opgeslagen snelheid aan.
De standaard cruisecontrol is handmatig gekozen.
DSTC normaal voor ACC
De adaptieve cruisecontrol kan pas worden geactiveerd als DSTC in de normale stand is gezet -
Stabiliteits- en tractieregelsysteem (DSTC) (p. 190).
ACC gedeactiveerd
De adaptieve cruisecontrol werd gedeactiveerd – u dient zelf uw snelheid aan te passen.
ACC niet beschikbaar
De adaptieve cruisecontrol kan niet worden geactiveerd.
Dit kan onder meer gebeuren wanneer:
de remmen een hoge temperatuur hebben
de radarsensor wordt gehinderd door natte sneeuw of regen.
Voor meer informatie over het opsporen van storingen, zie het gedeelte Adaptieve cruisecontrol* -
storingen opsporen en verhelpen (p. 218)
||
07 Bestuurdersondersteuning
07
220
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Sym-
bool
A
Melding Betekenis
Radar afgedekt Zie
instructieb.
De adaptieve cruisecontrol werkt tijdelijk niet.
De radarsensor kan geen andere voertuigen registreren. Bijvoorbeeld wanneer deze wordt gehin-
derd door hevige regenval of als sneeuwmodder of andere verontreinigingen de radarsensor
afdekken.
U kunt dan kiezen voor de standaard cruisecontrol Cruisecontrol* (p. 200) (CC) – een tekstmelding
informeert over passende alternatieven.
Lees meer over de beperkingen van de radarsensor (p. 216).
ACC Service vereist
De adaptieve cruisecontrol werkt niet.
Neem dan contact op met een werkplaats. Geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
Remmen om stil te blijven
staan + akoestisch alarm +
waarschuwingslampje aan
binnenkant voorruit +
‘schokkerig’ remmen
(Alleen auto met file-assis-
tent)
De auto staat stil en de adaptieve cruisecontrol lost het rempedaal, waarna de auto direct begint te
rollen.
U moet zelf remmen. De melding blijft staan en het geluidssignaal klinkt, totdat u het rempedaal
of gaspedaal bedient.
Onder 30 km/h alleen vol-
gen
(Alleen auto met file-assis-
tent)
Verschijnt wanneer u de adaptieve cruisecontrol probeert te activeren bij een snelheid onder
30 km/h en er geen voorligger binnen de activeringsafstand (ca. 30 meter) te bekennen is.
A
De symbolen zijn schematisch.
Gerelateerde informatie
Adaptieve cruisecontrol (ACC)* (p. 205)
07 Bestuurdersondersteuning
07
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
221
Afstandswaarschuwing*
De afstandswaarschuwing (Distance Alert) is
een functie die u inlicht over de volgtijd ten
opzichte van de voorligger.
Distance Alert is actief bij snelheden hoger
dan 30 km/h en reageert uitsluitend op voor-
liggers die in dezelfde richting als u rijden.
Voor voertuigen die langzaam in tegenge-
stelde richting rijden of stilstaan wordt geen
afstandsinformatie gegeven.
Oranje waarschuwingssymbool
16
.
Er brandt continu een oranje waarschuwings-
symbool op de voorruit, als de afstand tot de
voorligger gelijk is aan de ingestelde volgtijd.
N.B.
De afstandswaarschuwing is uitgescha-
keld, zolang de adaptieve cruisecontrol
actief is.
WAARSCHUWING
Distance Alert reageert alleen, als de
afstand tot voorliggers korter is dan de
ingestelde waarde – de rijsnelheid wordt
niet aangepast.
Bediening
Met de knop op de middenconsole kunt u de
functie in- en uitschakelen. Het brandende
lampje in de schakelaar geeft aan dat de
functie geactiveerd is.
Bij bepaalde combinaties van opties is er
geen plek vrij voor een knop op de midden-
console – in dat geval is de functie te bedie-
nen via het menusysteem MY CAR, onder
Instellingen Auto-instellingen
Afstandswaarschuwing. Voor een beschrij-
ving van het menusysteem, zie MY CAR (p.
106).
Volgtijd instellen
Bedieningselementen en symbool voor volgtijd.
Volgtijd – Verlengen/verkorten.
Volgtijd - Aan.
16
N.B. De afbeelding is schematisch – afhankelijk van het model zijn afwijkingen mogelijk.
||
07 Bestuurdersondersteuning
07
222
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
U kunt verschillende volgtij-
den ten opzichte van voorlig-
gers kiezen en deze worden
op het instrumentenpaneel
weergegeven met 1–5 hori-
zontale streepjes – hoe meer
streepjes, hoe langer de
volgtijd. Eén streepje komt overeen met
ca. 1 seconde ten opzichte van de voorligger
en 5 streepjes met ca. 3 seconden.
Hetzelfde symbool verschijnt ook wanneer de
adaptieve cruisecontrole (p. 205) geactiveerd
is.
N.B.
Hoe hoger de snelheid, hoe langer de
volgafstand in meters voor een bepaalde
volgtijd.
De ingestelde volgtijd wordt ook gebruikt
door de adaptieve cruisecontrol (p. 206).
Houd alleen een volgtijd aan die niet in
strijd is met de geldende verkeersregels.
Gerelateerde informatie
Afstandswaarschuwing* - beperkingen (p.
222)
Afstandswaarschuwing* - symbolen en
meldingen (p. 223)
Afstandswaarschuwing* -
beperkingen
De afstandswaarschuwing (Distance Alert) is
een systeem dat u inlicht over de afstand
(volgtijd) ten opzichte van de voorligger. Het
systeem, dat gebruik maakt van dezelfde
radarsensor als de adaptieve cruisecontrol (p.
205) en de Collision Warning met Auto
Brake (p. 231) heeft bepaalde beperkingen.
N.B.
In de felle zon en bij lichtschitteringen of
grote variaties in de lichtsterkte alsook het
gebruik van een zonnebril is het op de
voorruit geprojecteerde waarschuwings-
lampje soms moeilijk waar te nemen.
In slechte weersomstandigheden en op
slingerende wegen heeft de radarsensor
soms moeite om voorliggers te registreren.
Ook voorliggers met geringe afmetingen
(zoals motorfietsen) zijn soms moeilijk te
ontdekken. Dat kan betekenen dat het
geprojecteerde waarschuwingslampje pas
bij kortere volgtijden oplicht of dat hele-
maal niet gaat branden.
Op zeer hoge snelheden is het mogelijk
dat het lampje door beperkingen in het
bereik van de sensor op kortere afstand
oplicht.
Voor meer informatie over de beperkingen
van de radarsensor, zie Radarsensor - beper-
kingen (p. 216) en Collision Warning* - bedie-
ning (p. 236).
Gerelateerde informatie
Afstandswaarschuwing* (p. 221)
Afstandswaarschuwing* - symbolen en
meldingen (p. 223)
07 Bestuurdersondersteuning
07
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
223
Afstandswaarschuwing* - symbolen
en meldingen
De afstandswaarschuwing (p. 221) (Distance
Alert) is een functie die u inlicht over de volg-
tijd ten opzichte van de voorligger. Er kunnen
symbolen en meldingen op het instrumenten-
paneel verschijnen bij een gereduceerde wer-
king op grond van de systeembeperkingen (p.
222).
Symbool
A
Melding Betekenis
Radar afgedekt Zie
instructieb.
De afstandswaarschuwing werkt tijdelijk niet.
De radarsensor (p. 215) kan geen andere voertuigen registreren. Bijvoorbeeld wanneer deze wordt
gehinderd door hevige regenval of als sneeuwmodder of andere verontreinigingen de radarsensor
afdekken.
Voor informatie, zie Radarsensor - beperkingen (p. 216).
CWS-systeem Ser-
vice vereist
De afstandswaarschuwing en Collision Warning met Auto Brake (p. 237) werken niet of gedeeltelijk.
Bezoek een werkplaats als de melding niet verdwijnt – geadviseerd wordt een erkende Volvo-werk-
plaats.
A
De symbolen zijn schematisch.
07 Bestuurdersondersteuning
07
224
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
City Safety™
City Safety™ is een hulpmiddel om u te hel-
pen een aanrijding te voorkomen tijdens filerij-
den e.d., waarbij plotselinge wijzigingen in het
verkeer vóór u gekoppeld aan onoplettend-
heid tot bijna-ongelukken kunnen leiden.
Het City Safety™-systeem dat actief is bij een
snelheid tot 50 km/h helpt u door automa-
tisch te remmen, wanneer het gevaar voor
een botsing met een voorligger reëel is en u
zelf niet snel genoeg remt en/of uitwijkt.
City Safety™ wordt geactiveerd in situaties
waar u eigenlijk al veel eerder had moeten
remmen, zodat de functie niet altijd uitkomst
biedt.
City Safety™ is erop gebouwd om zo laat
mogelijk geactiveerd te worden om onnodige
ingrepen te voorkomen.
Gebruik City Safety™ niet om uw rijgedrag
aan te passen – als u er blind op vertrouwt
dat City Safety™ remt, raakt u vroeg of laat
betrokken bij een aanrijding.
U en eventuele passagiers zullen normaal
alleen merken dat City Safety™ actief is,
wanneer een aanrijding dreigt.
Bij auto’s met Collision Warning met Auto
Brake (p. 231)* vullen de beide systemen elk-
aar aan.
BELANGRIJK
Onderhoud en vervanging van onderdelen
in City Safety™ mogen uitsluitend door
een werkplaats worden uitgevoerd - gead-
viseerd wordt een erkende Volvo-werk-
plaats.
WAARSCHUWING
City Safety™ werkt niet in alle rijsituaties,
verkeers-, weers- en wegomstandigheden.
City Safety™ reageert niet op voertuigen
die in een andere richting dan de eigen
auto rijden, op kleine voertuigen, op
motorfietsen of op mensen en dieren.
City Safety™ kan botsingen voorkomen bij
een snelheidsverschil lager dan 15 km/h -
bij een hoger snelheidsverschil kan de
impactsnelheid alleen worden geredu-
ceerd. Voor een volledig remvermogen
moet u zelf het rempedaal intrappen.
Wacht nooit af totdat City Safety™ ingrijpt.
U bent er altijd zelf verantwoordelijk voor
dat u de juiste afstand en snelheid aan-
houdt.
Gerelateerde informatie
City Safety™ - beperkingen (p. 226)
City Safety™ - functie (p. 224)
City Safety™ - bediening (p. 225)
City Safety™ - lasersensor (p. 228)
City Safety™ - symbolen en meldingen
(p. 230)
City Safety™ - functie
City Safety™ registreert het verkeer vóór de
auto middels een lasersensor (p. 228) boven
aan de voorruit. Wanneer het gevaar voor een
aanrijding reëel is, zal City Safety™ automa-
tisch remmen, wat aandoet als een krachtige
remmanoeuvre.
07 Bestuurdersondersteuning
07
225
Zend- en ontvangstoog van de lasersensor
17
.
Bij een snelheidsverschil van 4–15 km/h ten
opzichte van de voorligger kan City Safety™
een aanrijding geheel voorkomen.
City Safety™ start een korte, krachtige rem-
manoeuvre en zorgt er normaliter voor dat u
net achter uw voorligger tot stilstand komt.
Voor veel bestuurders die dit niet gewend zijn
is een dergelijke remmanoeuvre onprettig.
Bij een snelheidsverschil van meer dan
15 km/h tussen de voertuigen kan City
Safety™ een aanrijding niet geheel op eigen
kracht voorkomen – voor het maximale rem-
vermogen dient u zelf het rempedaal te
bedienen. In dat geval is het ook bij snel-
heidsverschillen groter dan 15 km/h mogelijk
een aanrijding te voorkomen.
Wanneer het systeem ingrijpt en remt, ver-
schijnt op het instrumentenpaneel de melding
(p. 230) dat het systeem actief is/was.
N.B.
Als City Safety™ remt, gaan de remlichten
branden.
Gerelateerde informatie
City Safety™ (p. 224)
City Safety™ - bediening (p. 225)
City Safety™ - beperkingen (p. 226)
City Safety™ - bediening
City Safety™ is een hulpmiddel om u te hel-
pen een aanrijding te voorkomen tijdens filerij-
den e.d., waarbij plotselinge wijzigingen in het
verkeer vóór u gekoppeld aan onoplettend-
heid tot bijna-ongelukken kunnen leiden.
Aan en Uit
N.B.
De functie City Safety™ is altijd ingescha-
keld, wanneer u de motor hebt gestart via
sleutelstand I en II (p. 72).
Soms is het handig om City Safety™ uit te
kunnen schakelen, bijvoorbeeld wanneer
bebladerde takken langs de motorkap en
voorruit kunnen schampen.
Na het starten van de motor is City Safety™
op een van de volgende manieren uit te scha-
kelen:
Zoek aan de hand van het menusysteem
van MY CAR op het display van de mid-
denconsole
Instellingen Auto-
instellingen
Rij-assistentiesystemen
City Safety op. Kies de optie Uit. Zie
MY CAR (p. 106) voor meer informatie.
17
N.B. De afbeelding is schematisch – afhankelijk van het model zijn afwijkingen mogelijk.
||
07 Bestuurdersondersteuning
07
226
De volgende keer dat de motor wordt
gestart is het systeem (p. 224) echter
weer actief, ook al stond het systeem uit
toen de motor werd afgezet.
WAARSCHUWING
De lasersensor (p. 228) zendt laserlicht uit,
ook als City Safety™ handmatig is uitge-
schakeld.
Om City Safety™ opnieuw in te schakelen:
Volg de dezelfde procedure als bij het uit-
schakelen, maar kies nu de optie
Aan.
Gerelateerde informatie
City Safety™ (p. 224)
City Safety™ - beperkingen (p. 226)
City Safety™ - symbolen en meldingen
(p. 230)
City Safety™ - beperkingen
De City Safety™-sensor is erop gebouwd om
auto’s en andere voertuigen vóór u te ontdek-
ken, zowel overdag als ’s nachts. Het systeem
heeft echter een aantal beperkingen.
De sensor werkt bijvoorbeeld minder goed (of
zelfs helemaal niet) bij hevige sneeuw- of
regenval, in dichte mist of in dikke stofwolken
of stuifsneeuw. Ook condens, vuil, sneeuw en
ijs op de voorruit kunnen voor storingen in de
werking zorgen.
Hangende voorwerpen zoals vlaggen/
wimpels die uitstekende lading markeren of
accessoires zoals verstralers en frontbars die
boven de motorkap uitsteken zorgen voor
functiebeperkingen.
Het laserlicht van de sensor in City Safety™
meet hoe het licht reflecteert. De sensor kan
geen obstakels met een gering reflecterend
vermogen waarnemen. De achterkant van
voertuigen weerkaatst veelal voldoende licht
dankzij de kentekenplaat en de achterlichtre-
flectoren.
Bij gladheid is de remweg langer waardoor
City Safety™ minder goed in staat is aanrij-
dingen te voorkomen. In dergelijke situaties
zullen het ABS en DSTC voor het maximale
remvermogen zorgen met behoud van de sta-
biliteit.
Tijdens het achteruitrijden is City Safety™ tij-
delijk gedeactiveerd.
City Safety™ wordt niet geactiveerd op lage
snelheden (onder 4 km/h), wat betekent dat
het systeem niet ingrijpt in situaties waarbij u
een voorligger uiterst langzaam nadert zoals
tijdens het parkeren.
De commando’s die u zelf geeft hebben altijd
voorrang, wat betekent dat City Safety™ niet
ingrijpt in situaties waarbij u duidelijke com-
mando’s geeft via stuurwiel of gaspedaal,
zelfs al is een aanrijding onvermijdelijk.
Nadat City Safety™ een aanrijding met een
stilstaand obstakel heeft voorkomen, blijft de
auto maximaal 1,5 seconde stilstaan. Als de
auto wordt afgeremd wegens een rijdende
voorligger, wordt de snelheid begrensd tot
dezelfde snelheid als die van de voorligger.
Bij een auto met een handgeschakelde ver-
snellingsbak slaat de motor af wanneer City
Safety™ de auto tot stilstand heeft gebracht,
tenzij u er in slaagt om het koppelingspedaal
voor die tijd te bedienen.
07 Bestuurdersondersteuning
07
227
N.B.
Houd de voorruit in het gebied vóór de
lasersensor (p. 228) vrij van sneeuw,
ijs, condens en vuil. Voor een afbeel-
ding met de positie van de sensor, zie
City Safety™ - functie (p. 224).
Plak of bevestig geen zaken op de
voorruit vóór de lasersensor
Haal sneeuw en ijs van de motorkap –
de laag sneeuw en ijs mag niet dikker
zijn dan 5 cm.
Storingen opsporen en verhelpen
Als de melding (p. 230) Voorruitsensoren
afgedekt Zie instructieboek op het instru-
mentenpaneel verschijnt, worden de lasers-
ensoren gehinderd zodat ze geen voorliggers
kunnen registreren. Dit betekent op zijn beurt
dat City Safety™ niet werkt.
De melding
Voorruitsensoren afgedekt Zie
instructieboek verschijnt echter niet in alle
situaties waarbij de lasersensor gehinderd
worden – let er daarom op dat u de voorruit
en in het bijzonder het gebied vóór de lasers-
ensor zorgvuldig schoonhoudt.
In de volgende tabel staan mogelijke oorza-
ken van het verschijnen van de melding en
suggesties voor passende maatregelen.
Oorzaak Maatregel
Het voorruitopper-
vlak vóór de lasers-
ensor is vuil of
bedekt met sneeuw
of ijs.
Ontdoe het voor-
ruitoppervlak vóór
de lasersensor van
vuil, sneeuw en ijs.
Het blikveld van de
lasersensor wordt
gehinderd.
Verwijder het voor-
werp dat het zicht
blokkeert.
BELANGRIJK
Als het voorruitoppervlak vóór een van
beide ‘ogen’ barsten, krassen of steen-
slagschade vertoont van ca. 0,5 × 3,0 mm
(of groter), neem dan contact op met een
erkende werkplaats om de voorruit te laten
vervangen – geadviseerd wordt een
erkende Volvo-werkplaats. Voor een
afbeelding met de positie van de sensor,
zie City Safety™ - functie (p. 224).
Als u niets doet, presteert City Safety™
mogelijk minder goed.
Om te voorkomen dat City Safety™ hele-
maal niet, onjuist of in beperkte mate
werkt, geldt tevens het volgende:
Volvo adviseert u scheurtjes, krassen
of sterren in het gebied vóór de lasers-
ensor niet te repareren, maar de com-
plete voorruit te vervangen.
Voordat de voorruit wordt vervangen,
moet u contact opnemen met een
erkende Volvo-werkplaats om te con-
troleren of de juiste voorruit wordt
besteld en gemonteerd.
Monteer bij vervanging van de ruiten-
wissers hetzelfde type of een ander
type, door Volvo goedgekeurde ruiten-
wissers.
Gerelateerde informatie
City Safety™ (p. 224)
City Safety™ - functie (p. 224)
City Safety™ - bediening (p. 225)
07 Bestuurdersondersteuning
07
228
City Safety™ - lasersensor
Het City Safety™-systeem maakt gebruik van
een sensor die laserlicht uitzendt. Neem con-
tact op met een gekwalificeerde werkplaats
als de lasersensor een storing vertoont of
nagekeken moet worden – geadviseerd wordt
een erkende Volvo-werkplaats. Het is daarom
essentieel dat u de aangegeven instructies
opvolgt bij het hanteren van de lasersensor.
De volgende twee stickers hebben te maken
met de lasersensor:
Op de bovenste sticker in de afbeelding staat
de classificatie van het laserlicht:
Laserstraling - Niet rechtstreeks in de
straal kijken met optische instrumenten -
Klasse 1M laserproduct.
Op de onderste sticker staan de fysische
eigenschappen van het laserlicht:
IEC 60825-1:1993 + A2:2001. Voldoet
aan de normen van de FDA (Amerikaanse
keuringsdienst van waren) betreffende de
uitvoering van laserproducten met uitzon-
dering van de afwijkingen conform ‘Laser
Notice No. 50’, d.d. 26 juli 2001.
Stralingsgegevens voor lasersensor
De fysische gegevens staan nader omschre-
ven in de volgende tabel.
Maximale pulsenergie 2,64 µJ
Maximaal gem. vermogen 45 mW
Pulsduur 33 ns
Divergentie (horizontaal × verti-
caal)
28° × 12°
WAARSCHUWING
Als u de instructies in dit boekje niet
opvolgt, bestaat er gevaar voor oogletsel!
Kijk nooit van een afstand van 100 mm
of minder in de lasersensor (waaruit
uiteenlopende, onzichtbare laserstra-
len komen) met vergrotende optiek
zoals een vergrootglas, microscoop,
objectief of soortgelijke optische
instrumenten.
Laat tests, reparaties, demontage,
afstelling en/of vervanging van de
lasersensor of delen ervan alleen uit-
voeren door een erkende werkplaats –
geadviseerd wordt een erkende Volvo-
werkplaats.
Stel de lasersensor niet bij en voer
geen onderhoud uit dat niet uitdrukke-
lijk in dit boekje staat aangegeven om
blootstelling aan schadelijke straling
tegen te gaan.
De reparateur dient de speciaal opge-
stelde werkplaatsinformatie voor de
lasersensor te volgen.
Demonteer de lasersensor niet (en ver-
wijder de lenzen evenmin). Een gede-
monteerde lasersensor is een laserpro-
duct klasse 3B volgens de norm IEC
60825-1. Een laserproduct klasse 3B
is niet veilig voor de ogen en houdt
dan ook een gevaar voor oogletsel in.
07 Bestuurdersondersteuning
07
229
Koppel de connector van de lasersen-
sor los voordat u deze van de voorruit
demonteert.
Zorg dat de lasersensor op de voorruit
gemonteerd is alvorens de connector
aan te sluiten.
De lasersensor zendt laserlicht uit
wanneer de transpondersleutel in sleu-
telstand II (p. 72) staat, ook al is de
motor afgezet.
Gerelateerde informatie
City Safety™ (p. 224)
07 Bestuurdersondersteuning
07
230
City Safety™ - symbolen en
meldingen
Terwijl City Safety™ (p. 224) automatisch
remt, kunnen een of meer symbolen (p. 230)
op het instrumentenpaneel gaan branden in
combinatie met een tekstmelding. Meldingen
kunt u van het display halen door de OK-knop
op de richtingaanwijzerhendel kort in te druk-
ken.
Symbool
A
Melding Betekenis/Maatregel
Autom. remmen door City
Safety
City Safety™ remt op dit moment of remde eerder automatisch.
Voorruitsensoren afgedekt
Zie instructieboek
De lasersensor werkt tijdelijk niet doordat deze door iets gehinderd wordt.
Verwijder het voorwerp dat de sensor hindert en/of maak het voorruitoppervlak vóór de sen-
sor schoon.
Voor meer informatie over de beperkingen van de lasersensor.
City Safety Service vereist
City Safety™ werkt niet.
Bezoek een werkplaats als de melding niet verdwijnt – geadviseerd wordt een erkende
Volvo-werkplaats.
A
De symbolen zijn schematisch.
Gerelateerde informatie
City Safety™ (p. 224)
City Safety™ - functie (p. 224)
07 Bestuurdersondersteuning
07
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
231
Collision Warning*
‘Collision Warning met Auto Brake en voet-
gangers- en fietsersdetectie’ is een hulpmid-
del dat bedoeld is om u te waarschuwen,
wanneer het gevaar bestaat dat u op een
voetganger of achter op een (stilstaande of rij-
dende) fietser of voorligger botst.
Collision Warning met Auto Brake en voet-
gangersdetectie wordt geactiveerd in situ-
aties waar u eigenlijk al veel eerder had moe-
ten remmen, zodat de functie niet altijd uit-
komst biedt.
Collision Warning met Auto Brake en voet-
gangersdetectie is erop gebouwd om zo laat
mogelijk geactiveerd te worden om onnodige
ingrepen te voorkomen.
Collision Warning met Auto Brake en voet-
gangersdetectie kan een aanrijding voorko-
men of de impactsnelheid verlagen.
Gebruik Collision Warning met Auto Brake en
voetgangersdetectie niet om uw rijgedrag aan
te passen – als u er blind op vertrouwt dat
Collision Warning met Auto Brake remt, raakt
u vroeg of laat betrokken bij een aanrijding.
Twee systeemuitvoeringen
Afhankelijk van het uitrustingsniveau van de
auto kan de functie Collision Warning met
Auto Brake en voetgangersdetectie in twee
uitvoeringen voorkomen:
Uitvoering 1
U wordt alleen met visuele en akoestische
signalen gewaarschuwd
18
voor obstakels – er
wordt niet automatisch geremd, u moet zelf
remmen.
Uitvoering 2
U wordt met visuele en akoestische signalen
gewaarschuwd voor obstakels – de auto remt
automatisch als u niet zelf binnen een rede-
lijke tijd reageert.
BELANGRIJK
Onderhoud aan de onderdelen van Colli-
sion Warning met Auto Brake & voetgan-
gersbescherming mag uitsluitend worden
uitgevoerd in een werkplaats - geadviseerd
wordt een erkende Volvo-werkplaats.
Gerelateerde informatie
Collision Warning* - functie (p. 232)
Collision Warning* - voetgangersdetectie
(p. 235)
Collision Warning* - fietsersdetectie (p.
233)
Collision Warning* - bediening (p. 236)
Collision Warning* - algemene beperkin-
gen (p. 238)
Collision Warning* - beperkingen van de
camerasensor (p. 239)
Collision Warning* - symbolen en melding
(p. 241)
18
Geen waarschuwing voor fietsers bij ‘Uitvoering 1’.
07 Bestuurdersondersteuning
07
232
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Collision Warning* - functie
‘Collision Warning met Auto Brake en voet-
gangers- en fietsersdetectie’ is een hulpmid-
del dat bedoeld is om u te waarschuwen,
wanneer het gevaar bestaat dat u op een
voetganger of achter op een (stilstaande of rij-
dende) fietser of voorligger botst.
Functie-overzicht
19
.
Audiovisueel waarschuwingssignaal bij
gevaar voor een botsing.
Radarsensor
20
Camerasensor
Collision Warning met Auto Brake voert drie
onderdelen uit in de volgende volgorde:
1.
Collision Warning
2.
Brake Support
20
3.
Auto Brake
20
Collision Warning en City Safety™ (p. 224)
vullen elkaar aan.
1 – Collision Warning
Eerst wordt u gewaarschuwd voor een drei-
gende aanrijding.
Collision Warning registreert voetgangers
vóór de auto en (stilstaande of rijdende) voor-
liggers.
Bij gevaar voor een aanrijding met een voet-
ganger of voertuig, wordt uw aandacht
getrokken met een rood knipperend waar-
schuwingssymbool en een akoestisch sig-
naal.
2 – Brake Support
Als het gevaar voor een aanrijding na de Col-
lision Warning verder is toegenomen, treedt
de Brake Support in werking.
Dit betekent dat het systeem de nodige voor-
bereidingen treft voor een snelle remma-
noeuvre, waarna de remmen licht worden
aangezet. Dit is te merken aan een lichte
schok.
Als u het rempedaal met een bepaalde snel-
heid bedient, wordt het maximale remvermo-
gen geleverd.
Brake Support helpt u eveneens bij het rem-
men, als het systeem ervan uitgaat dat de
remmanoeuvre alleen niet voldoende is om
een botsing te voorkomen.
3 – Auto Brake
Op het laatste moment wordt de automati-
sche remfunctie geactiveerd.
Als u in deze fase nog steeds niet aan een
uitwijkmanoeuvre bent begonnen en het aan-
rijdingsgevaar urgent is, schakelt de automa-
tische remfunctie in, ongeacht of u remt of
niet. De auto wordt daarbij maximaal afge-
remd om de botssnelheid te beperken of
zoveel als nodig is om een aanrijding te voor-
komen. Voor fietsers wordt mogelijk zeer laat
gewaarschuwd en geremd of gelijktijdig
gewaarschuwd en geremd.
19
N.B. De afbeelding is schematisch – afhankelijk van het model zijn afwijkingen mogelijk.
20
Alleen met een systeem in uitvoering 2.
07 Bestuurdersondersteuning
07
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
233
WAARSCHUWING
Collision Warning werkt niet in alle rijsitua-
ties, verkeers-, weers- en wegomstandig-
heden. Collision Warning reageert niet op
naderende tegenliggers of fietsers noch op
dieren.
Er wordt alleen gewaarschuwd wanneer
het risico van een botsing groot is. In het
onderdeel “Functie” en “Beperkingen”
wordt geïnformeerd over de beperkingen
die u als bestuurder moet kennen, voordat
u de Collision Warning met Auto Brake
gebruikt.
Er wordt niet gewaarschuwd noch geremd
voor voetgangers en fietsers bij een rijsnel-
heid hoger dan 80 km/h.
In het donker en in tunnels kan niet wor-
den gewaarschuwd noch geremd voor
voetgangers en fietsers – zelfs al brandt de
straatverlichting.
Auto Brake kan een botsing geheel voor-
komen of de botssnelheid verlagen.
Bedien voor een maximale remwerking
altijd het rempedaal – ook al wordt er auto-
matisch geremd.
Wacht nooit een waarschuwingssignaal
van de Collision Warning af. U bent er
altijd verantwoordelijk voor om de juiste
afstand en snelheid aan te houden – ook
bij gebruik van de Collision Warning met
Auto Brake.
Gerelateerde informatie
Collision Warning* (p. 231)
Collision Warning* - voetgangersdetectie
(p. 235)
Collision Warning* - fietsersdetectie (p.
233)
Collision Warning* - bediening (p. 236)
Collision Warning* - algemene beperkin-
gen (p. 238)
Collision Warning* - beperkingen van de
camerasensor (p. 239)
Collision Warning* - symbolen en melding
(p. 241)
Collision Warning* - fietsersdetectie
‘Collision Warning met Auto Brake en voet-
gangers- en fietsersdetectie’ is een hulpmid-
del dat bedoeld is om u te waarschuwen,
wanneer het gevaar bestaat dat u op een
voetganger of achter op een (stilstaande of rij-
dende) fietser of voorligger botst.
Optimaal voorbeeld van wat het systeem als een
fietser beschouwt – met duidelijke lichaams- en
fietscontouren, recht van achteren gezien en in
het verlengde van de hartlijn door de auto.
Voor optimale prestaties van het systeem
moet de systeemfunctie die verantwoordelijk
is voor identificatie van fietsers zo uniform
mogelijke informatie over de lichaams- en
fietscontouren ontvangen – dat houdt in dat
kenmerkende (lichaams-)delen zoals fiets,
hoofd, armen, schouders, benen, borstkas en
buik moeten kunnen worden waargenomen
evenals een bewegingspatroon dat voor men-
sen als normaal te beschouwen is.
||
07 Bestuurdersondersteuning
07
234
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Het systeem kan fietsers niet ontdekken, als
de camera grote delen van het lichaam van
de fietser of van zijn/haar fiets niet kan waar-
nemen.
Het systeem ‘ziet’ alleen de achterkant van fiet-
sers die zich in dezelfde richting als uw auto
bewegen.
Het systeem kan alleen volwassen fiet-
sers ontdekken die op een dames- of
herenfiets zitten.
De fiets moet aan de achterkant zijn voor-
zien van een rode reflector die goed
zichtbaar en goedgekeurd
21
is en op min-
stens 70 cm boven het wegdek zit.
Het systeem kan fietsers alleen recht van
achteren ontdekken en alleen als deze
zich in dezelfde richting als uw auto
bewegen – niet schuin van achteren of
van opzij.
Fietsers die dicht op de denkbeeldige
snijlijnen door de zijkanten van uw auto
fietsen (links of rechts ervan) worden
mogelijk laat of helemaal niet ontdekt.
Bij zonsondergang en -opgang kan het
systeem fietsers minder goed registreren
– vergelijkbaar met het menselijk oog.
Het systeem is niet in staat fietsers te
registreren bij ritten in het donker of in
tunnels – zelfs al brandt de straatverlich-
ting.
Voor optimale fietsersdetectie moet het
systeem City Safety™ zijn geactiveerd,
zie City Safety™ (p. 224).
WAARSCHUWING
Collision Warning met Auto Brake en voet-
gangers- en fietserdetectie is een hulpmid-
del.
Fietserdetectie is niet mogelijk:
in alle situaties en het systeem heeft
bijvoorbeeld moeite met gedeeltelijk
zichtbare fietsers;
bij fietsers in kleding die de lichaams-
contouren verhult of fietsers die van de
zijkant komen;
bij fietsen waar achterop geen reflector
zit;
bij fietsen waarop grote voorwerpen
worden vervoerd.
U bent er altijd zelf verantwoordelijk voor
dat u de auto op de juiste wijze bestuurt
en voldoende afstand houdt afhankelijk
van de rijsnelheid.
Gerelateerde informatie
Collision Warning* (p. 231)
Collision Warning* - functie (p. 232)
Collision Warning* - voetgangersdetectie
(p. 235)
Collision Warning* - algemene beperkin-
gen (p. 238)
Collision Warning* - bediening (p. 236)
21
De reflector moet voldoen aan de aanbevelingen en voorschriften van de verkeersinstantie in het desbetreffende land.
07 Bestuurdersondersteuning
07
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
235
Collision Warning* - beperkingen van de
camerasensor (p. 239)
Collision Warning* - symbolen en melding
(p. 241)
Collision Warning* -
voetgangersdetectie
‘Collision Warning met Auto Brake en voet-
gangers- en fietsersdetectie’ is een hulpmid-
del dat bedoeld is om u te waarschuwen,
wanneer het gevaar bestaat dat u op een
voetganger of achter op een (stilstaande of rij-
dende) fietser of voorligger botst.
Ideaalvoorbeelden van wat het systeem als voet-
gangers met herkenbare lichaamscontouren
beschouwt.
Voor optimale prestaties van het systeem
moet de systeemfunctie die verantwoordelijk
is voor identificatie van voetgangers zo uni-
form mogelijke informatie over de lichaams-
contouren ontvangen – dat houdt in dat ken-
merkende lichaamsdelen zoals hoofd, armen,
schouders, benen, borstkas en buik moeten
kunnen worden waargenomen evenals een
bewegingspatroon dat voor mensen als nor-
maal te beschouwen is.
Het systeem kan voetgangers niet ontdekken,
als de camera grote delen van het lichaam
niet kan waarnemen.
Voetgangers zijn alleen te ontdekken,
wanneer deze helemaal zichtbaar zijn en
een lengte hebben van minimaal 80 cm.
Het systeem kan geen voetgangers ont-
dekken die grote voorwerpen dragen.
Bij zonsondergang en -opgang kan de
camerasensor voetgangers minder goed
registreren – vergelijkbaar met het men-
selijke oog.
De camerasensor is niet in staat voetgan-
gers te registreren bij ritten in het donker
of in tunnels – zelfs al brandt de straatver-
lichting.
WAARSCHUWING
Collision Warning met Auto Brake & voet-
gangersbescherming is een hulpmiddel.
De functie is niet in staat om in alle situ-
aties alle voetgangers te detecteren en ziet
bijvoorbeeld geen deels verborgen voet-
gangers, personen met kleding die de
lichaamscontouren verhult of voetgangers
die kleiner zijn dan 80 cm.
U bent er altijd zelf verantwoordelijk
voor dat u de auto op de juiste wijze
bestuurt en voldoende afstand houdt
afhankelijk van de rijsnelheid.
||
07 Bestuurdersondersteuning
07
236
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Gerelateerde informatie
Collision Warning* (p. 231)
Collision Warning* - functie (p. 232)
Collision Warning* - bediening (p. 236)
Collision Warning* - fietsersdetectie (p.
233)
Collision Warning* - algemene beperkin-
gen (p. 238)
Collision Warning* - beperkingen van de
camerasensor (p. 239)
Collision Warning* - symbolen en melding
(p. 241)
Collision Warning* - bediening
‘Collision Warning met Auto Brake en voet-
gangers- en fietsersdetectie’ is een hulpmid-
del dat bedoeld is om u te waarschuwen,
wanneer het gevaar bestaat dat u op een
voetganger of achter op een (stilstaande of rij-
dende) fietser of voorligger botst.
Via een menusysteem van MY CAR op het
display van de middenconsole zijn eventuele
instellingen voor de Collision Warning te ver-
richten.
Waarschuwingssignalen Aan en Uit
U kunt aangeven of de geluidssignalen en het
geprojecteerde waarschuwingslampje voor
de Collision Warning moeten zijn in- of uitge-
schakeld.
Bij het starten van de motor geldt automa-
tisch de instelling die actief was toen de
motor werd afgezet.
N.B.
De functies Brake Support en Auto Brake
zijn altijd geactiveerd - ze kunnen niet uit-
geschakeld worden.
Waarschuwingslampje en geluidssignaal
Om het waarschuwingslampje en het geluids-
signaal uit te schakelen:
Ga naar
Instellingen Auto-
instellingen Rij-assistentiesystemen
Botswaarschuwing – vink het desbe-
treffende vakje uit.
Als u het waarschuwingslampje en het
geluidssignaal van de hebt Collision Warning
hebt ingeschakeld, wordt het waarschu-
wingslampje, zie Collision Warning - functie
(p. 232), bij iedere motorstart getest. Daarbij
gaan de verschillende lichtpunten van het
waarschuwingslampje korte tijd branden.
Geluidssignaal
Het waarschuwingsgeluid kan apart worden
ge(de)activeerd:
Kies
Aan of Uit in het menusysteem
onder
Instellingen Auto-instellingen
Rij-assistentiesystemen
Botswaarschuwing Signaaltoon.
Waarschuwingsafstand instellen
De waarschuwingsafstand is de afstand
waarbij een visueel signaal en een geluidssig-
naal worden afgegeven.
Kies
Lang, Normaal of Kort in het
menusysteem MY CAR onder
Instellingen Auto-instellingen Rij-
assistentiesystemen
Botswaarschuwing
Waarschuwingsafstand
De waarschuwingsafstand is bepalend voor
de gevoeligheid van het systeem. Bij de
waarschuwingsafstand
Lang wordt eerder
gewaarschuwd. Ga altijd uit van de instelling
07 Bestuurdersondersteuning
07
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
237
Lang, maar als deze instelling te vaak tot
waarschuwingen leidt (wat in bepaalde situ-
aties als hinderlijk kan worden ervaren) kunt u
overgaan op de waarschuwingsafstand
Normaal.
Maak alleen in uitzonderingsgevallen zoals bij
dynamisch rijden gebruik van de waarschu-
wingsafstand
Kort.
N.B.
Bij gebruik van de adaptieve cruisecontrol
worden het waarschuwingslampje en de
waarschuwingszoemer door de cruisecon-
trol gehanteerd, ook al hebt u de Collision
Warning gedeactiveerd.
De Collision Warning waarschuwt u bij
gevaar voor een botsing, maar de functie
is niet in staat uw reactietijd te verkorten.
Voor een optimale werking van de Colli-
sion Warning dient u de Afstandswaar-
schuwing (p. 221) altijd in te stellen op
volgtijd 4-5.
N.B.
Ook als u de waarschuwingsafstand hebt
ingesteld op
Lang, kunnen de waarschu-
wingen voor uw gevoel soms laat worden
afgegeven. Bijvoorbeeld bij grote snel-
heidsverschillen of als de voorligger krach-
tig remt.
WAARSCHUWING
Geen enkel automatisch systeem kan in
alle situaties een 100 % feilloze werking
garanderen. Test Collision Warning met
Auto Brake daarom nooit uit op mensen of
voertuigen - dat kan namelijk tot ernstig
letsel/ernstige schade en levensgevaarlijke
situaties leiden.
Instellingen controleren
U kunt de actuele instellingen controleren op
het display van de middenconsole. Zoek met
het menusysteem MY CAR onder
Instellingen Auto-instellingen Rij-
assistentiesystemen
Botswaarschuwing, MY CAR (p. 106).
Onderhoud
Camera- en radarsensor
22
.
De sensoren werken alleen naar behoren
wanneer u vuil, ijs en sneeuw verwijdert en ze
regelmatig schoonmaakt met water en auto-
shampoo.
N.B.
Als vuil, ijs en sneeuw de sensoren bedek-
ken, neemt de functie af en kan meten
onmogelijk worden gemaakt.
Gerelateerde informatie
Collision Warning* (p. 231)
Collision Warning* - functie (p. 232)
Collision Warning* - voetgangersdetectie
(p. 235)
Collision Warning* - fietsersdetectie (p.
233)
Collision Warning* - algemene beperkin-
gen (p. 238)
Collision Warning* - beperkingen van de
camerasensor (p. 239)
Collision Warning* - symbolen en melding
(p. 241)
22
N.B. De afbeelding is schematisch – afhankelijk van het model zijn afwijkingen mogelijk.
07 Bestuurdersondersteuning
07
238
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Collision Warning* - algemene
beperkingen
‘Collision Warning met Auto Brake en voet-
gangers- en fietsersdetectie’ is een hulpmid-
del dat bedoeld is om u te waarschuwen,
wanneer het gevaar bestaat dat u op een
voetganger of achter op een (stilstaande of rij-
dende) fietser of voorligger botst.
Het systeem heeft bepaalde beperkingen – zo
is het systeem pas actief bij snelheden van
zo’n 4 km/h en hoger.
In de felle zon en bij lichtschitteringen alsook
het gebruik van een zonnebril is het op de
voorruit geprojecteerde waarschuwings-
lampje voor de Collision Warning soms moei-
lijk te ontdekken. Dat is ook mogelijk als u
niet recht vooruit kijkt. Houd de waarschu-
wingszoemer daarom altijd ingeschakeld.
Bij gladheid is de remweg langer waardoor
het systeem minder goed in staat is aanrijdin-
gen te voorkomen. In dergelijke situaties zul-
len het ABS en DSTC (p. 190) voor het maxi-
male remvermogen zorgen met behoud van
de stabiliteit.
N.B.
Het visuele waarschuwingssignaal kan
korte tijd buiten werking worden gesteld,
wanneer de temperatuur in het interieur
bijvoorbeeld door de felle zon te hoog is
opgelopen. Als dit gebeurt, wordt er een
waarschuwingszoemer afgegeven ook al
hebt u deze uitgeschakeld via het menu-
systeem.
Waarschuwingen kunnen eveneens
uitblijven bij een zeer geringe afstand
tot de voorligger of bij relatief grote
stuur- en pedaalbewegingen zoals bij
een zeer actieve rijstijl.
WAARSCHUWING
Als de radar- of camerasensor op grond
van de verkeerssituatie of anderszins pro-
blemen heeft voetgangers, voorliggers of
fietsers te ontdekken, is het mogelijk dat
het systeem pas laat, onterecht of hele-
maal geen waarschuwing geeft en remt.
De sensoren hebben een beperkt bereik
voor voetgangers en fietsers
23
, zodat het
systeem voor dergelijke weggebruikers
efficiënt waarschuwt en remingrepen ver-
richt bij rijsnelheden tot 50 km/h. Voor stil-
staande of langzaam rijdende voorliggers
wordt efficiënt gewaarschuwd en geremd
bij rijsnelheden tot 70 km/h.
In het donker of bij slecht zicht wordt er
mogelijk niet gewaarschuwd voor lang-
zaam rijdende of stilstaande voorliggers.
Er wordt niet gewaarschuwd noch geremd
voor voetgangers en fietsers bij een rijsnel-
heid hoger dan 80 km/h.
De Collision Warning maakt gebruik van
dezelfde radarsensor als die van de adaptieve
cruisecontrol (p. 205).
Als u vindt dat er te vaak wordt gewaar-
schuwd en de signalen als storend ervaart,
kunt u de waarschuwingsafstand verkleinen.
Dit betekent dat het systeem later waar-
schuwt, wat het totale aantal waarschuwin-
gen beperkt, zie Collision Warning - bedie-
ning (p. 236).
23
Voor fietsers wordt mogelijk zeer laat gewaarschuwd en geremd of gelijktijdig gewaarschuwd en geremd.
07 Bestuurdersondersteuning
07
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
239
Met geactiveerde achteruitversnelling is de
Collision Warning met Auto Brake tijdelijk
gedeactiveerd.
Collision Warning met Auto Brake wordt niet
geactiveerd op lage snelheden (onder
4 km/h), wat betekent dat het systeem niet
ingrijpt in situaties waarbij uw auto een voor-
ligger uiterst langzaam nadert zoals tijdens
het parkeren.
In situaties waarin u actief en bewust rijge-
drag laat zien, wordt Collision Warning min-
der actief.
Nadat Auto Brake een aanrijding met een stil-
staand obstakel heeft voorkomen, blijft de
auto maximaal 1,5 seconde stilstaan. Als de
auto wordt afgeremd wegens een rijdende
voorligger, wordt de snelheid begrensd tot
dezelfde snelheid als die van de voorligger.
Bij een auto met een handgeschakelde ver-
snellingsbak slaat de motor af wanneer Auto
Brake de auto tot stilstand heeft gebracht,
tenzij u daarvoor het koppelingspedaal weet
te bedienen.
Gerelateerde informatie
Collision Warning* (p. 231)
Collision Warning* - functie (p. 232)
Collision Warning* - voetgangersdetectie
(p. 235)
Collision Warning* - fietsersdetectie (p.
233)
Collision Warning* - bediening (p. 236)
Collision Warning* - beperkingen van de
camerasensor (p. 239)
Collision Warning* - symbolen en melding
(p. 241)
Collision Warning* - beperkingen van
de camerasensor
‘Collision Warning met Auto Brake en voet-
gangers- en fietsersdetectie’ is een hulpmid-
del dat bedoeld is om u te waarschuwen,
wanneer het gevaar bestaat dat u op een
voetganger of achter op een (stilstaande of rij-
dende) fietser of voorligger botst.
Het systeem maakt gebruik van de camera-
sensor van de auto, die bepaalde beperkingen
heeft.
De camerasensor van de auto wordt naast de
Collision Warning met Auto Brake ook
gebruikt door de functies:
Actief groot licht (p. 84)
Verkeersbordinformatie (p. 194)
Driver Alert Control - DAC (p. 243)
Rijbaanassistent (p. 247).
N.B.
Houd de voorruit in het gebied vóór de
camerasensor vrij van ijs, sneeuw, con-
dens en vuil.
Plak of monteer niets op de voorruit vóór
de camerasensor, aangezien één of meer
camera's voor het systeem hierdoor slech-
ter of niet meer werken.
De camerasensor kent ongeveer dezelfde
beperkingen als het menselijk oog. Dit houdt
in dat de sensor minder goed ‘ziet’ bij hevige
||
07 Bestuurdersondersteuning
07
240
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
regen- of sneeuwval en in dichte mist. In der-
gelijke omstandigheden kunnen functies die
gebruik maken van de camera grote beper-
kingen ondervinden of tijdelijk gedeactiveerd
worden.
Ook fel tegenlicht, reflecties op het wegdek,
besneeuwde of beijzelde wegen, verontrei-
nigde of onduidelijke rijstrookmarkeringen
kunnen aanleiding geven tot grote beperkin-
gen voor de functies die van de camera
gebruik maken om bijvoorbeeld het wegdek
af te tasten en andere voertuigen en voetgan-
gers te ontdekken.
Het zichtveld van de camerasensor is
beperkt, zodat voetgangers, fietsers en voor-
liggers in bepaalde situaties niet kunnen wor-
den geregistreerd of later worden ontdekt dan
verwacht.
Bij zeer hoge temperaturen werkt de camera
de eerste ca. 15 minuten na het starten van
de motor niet om de camerafunctie te ont-
zien.
Storingen opsporen en verhelpen
Als op het display de melding
Voorruitsensoren afgedekt verschijnt, bete-
kent dit dat de camerasensor afgedekt is en
geen voetgangers, fietsers, voorliggers of
rijstrookmarkeringen vóór de auto kan ont-
dekken.
Dit houdt bovendien in dat niet alleen Colli-
sion Warning met Auto Brake maar ook de
systemen Automatische dimfunctie groot
licht/dimlicht, Road Sign Information, Driver
Alert Control en de Rijbaanassistent niet voor
de volle 100 % zullen werken.
In de volgende tabel staan mogelijke oorza-
ken van het verschijnen van de melding en
passende maatregelen.
Oorzaak Maatregel
Het voorruitopper-
vlak vóór de
camera is vuil of
bedekt met sneeuw
of ijs.
Ontdoe het voorruit-
oppervlak vóór de
camera van vuil,
sneeuw en ijs.
Bij dichte mist en
hevige regen- of
sneeuwval heeft de
camera een minder
goed zicht.
Valt niets aan te
doen. Bij hevige
neerslag werkt de
camera soms niet.
Oorzaak Maatregel
Het voorruitopper-
vlak vóór de
camera is schoon-
gemaakt, maar de
melding blijft.
Wacht even. Het kan
enige minuten duren
voordat de camera
het zicht opnieuw
heeft gemeten.
Er is vuil tussen de
binnenkant van de
voorruit en de
camera gekomen.
Bezoek een werk-
plaats om de bin-
nenkant van de
voorruit achter de
camerabehuizing te
laten schoonmaken
– geadviseerd wordt
een erkende Volvo-
werkplaats.
Gerelateerde informatie
Collision Warning* (p. 231)
Collision Warning* - functie (p. 232)
Collision Warning* - voetgangersdetectie
(p. 235)
Collision Warning* - fietsersdetectie (p.
233)
Collision Warning* - bediening (p. 236)
Collision Warning* - algemene beperkin-
gen (p. 238)
Collision Warning* - symbolen en melding
(p. 241)
07 Bestuurdersondersteuning
07
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
241
Collision Warning* - symbolen en
melding
‘Collision Warning met Auto Brake en voet-
gangers- en fietsersdetectie’ is een hulpmid-
del dat bedoeld is om u te waarschuwen,
wanneer het gevaar bestaat dat u op een
voetganger of achter op een (stilstaande of rij-
dende) fietser of voorligger botst.
Symbool
A
Melding Betekenis
CWS-systeem UIT
Collision Warning is uitgeschakeld.
Verschijnt bij het starten van de motor.
De melding dooft automatisch na ca. 5 seconden of eerder wanneer u op de toets OK drukt.
CWS-systeem niet
beschikbaar
Het is niet mogelijk Collision Warning te activeren.
Verschijnt wanneer u het systeem toch probeert te activeren.
De melding dooft automatisch na ca. 5 seconden of eerder wanneer u op de toets OK drukt.
Remassistent geacti-
veerd
De Auto Brake was actief.
De melding verdwijnt na bediening van de toets OK.
Voorruitsensoren afge-
dekt Zie instructieboek
De camerasensor werkt tijdelijk niet.
Verschijnt bijvoorbeeld bij sneeuw, ijs of vuil op de voorruit.
Maak het voorruitoppervlak vóór de camerasensor schoon.
Radar afgedekt Zie
instructieb.
Collision Warning met Auto Brake werkt tijdelijk niet.
De radarsensor kan geen andere voertuigen registreren. Bijvoorbeeld wanneer deze wordt gehinderd
door hevige regenval of als sneeuwmodder of andere verontreinigingen de radarsensor afdekken.
CWS-systeem Service
vereist
Collision Warning met Auto Brake werkt niet of gedeeltelijk.
Bezoek een werkplaats als de melding niet verdwijnt – geadviseerd wordt een erkende Volvo-
werkplaats.
A
De symbolen zijn schematisch - afhankelijk van de markt en het model zijn afwijkingen mogelijk.
||
07 Bestuurdersondersteuning
07
242
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Gerelateerde informatie
Collision Warning* (p. 231)
Collision Warning* - functie (p. 232)
Collision Warning* - voetgangersdetectie
(p. 235)
Collision Warning* - fietsersdetectie (p.
233)
Collision Warning* - bediening (p. 236)
Collision Warning* - algemene beperkin-
gen (p. 238)
Collision Warning* - beperkingen van de
camerasensor (p. 239)
07 Bestuurdersondersteuning
07
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
243
Driver Alert System*
Driver Alert System is bestemd om u te hel-
pen als de auto op een ongecontroleerde
manier wordt bestuurd of op het punt staat de
rijstrookmarkering te overschrijden.
Driver Alert System bestaat uit verschillende
functies die tegelijk of apart in te schakelen
zijn:
Driver Alert Control (DAC)* - bediening (p.
244).
Rijbaanassistent - bediening (p. 249).
Een ingeschakelde functie wordt pas daad-
werkelijk geactiveerd bij snelheden hoger dan
65 km/h. Bij lagere snelheden staat de functie
stand-by.
Het systeem wordt weer uitgeschakeld, zodra
de snelheid onder de 60 km/h daalt.
De functies maken gebruik van een camera
die alleen rijstroken met belijning kan aftas-
ten.
WAARSCHUWING
Driver Alert System werkt niet in alle situ-
aties, maar is uitsluitend bedoeld als een
aanvullend hulpmiddel.
Als bestuurder bent u er altijd verantwoor-
delijk voor dat u de auto op een veilige
manier bestuurt.
Status hulpmiddel bestuurder
De actuele status voor alle rij-assistentiesys-
temen is te controleren onder MY CAR (p.
108).
Gerelateerde informatie
Driver Alert Control (DAC)* (p. 243)
Driver Alert Control (DAC)* - symbolen en
meldingen (p. 245)
Driver Alert Control (DAC)* - bediening (p.
244)
Driver Alert Control (DAC)*
DAC is bedoeld om de aandacht van de
bestuurder te trekken, wanneer de auto op
een ongecontroleerde manier bestuurd wordt
(omdat u bijvoorbeeld afgeleid wordt of bijna
in slaap valt).
DAC is bedoeld om langzame wijzigingen in
het rijgedrag te bespeuren, in eerste instantie
op de grotere wegen.
Een camera tast de geschilderde rijstrook-
markeringen af en vergelijkt de wegrichting
met uw stuurbewegingen. U wordt gewaar-
schuwd wanneer de auto de wegrichting op
een ongecontroleerde manier volgt.
Soms treden er ondanks vermoeidheid geen
merkbare wijzigingen op in het rijgedrag. In
dat geval wordt er dan ook niet gewaar-
schuwd. Het is daarom van groot belang dat
u bij opkomende vermoeidheid de auto op
||
07 Bestuurdersondersteuning
07
244
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
een geschikte plek parkeert om een pauze in
te lassen, ongeacht de vraag of DAC nu wel
of niet heeft gewaarschuwd.
N.B.
De functie mag niet worden gebruikt om
de rijtijd te verlengen. Plan altijd regelmatig
pauzes in en zorg ervoor dat u bent uitge-
rust.
Beperkingen
Soms kan het systeem ten onrechte waar-
schuwen voor ongecontroleerde stuurbewe-
gingen. Dit kan bijvoorbeeld gebeuren bij:
zijdelingse rukwinden
spoorvorming in het wegdek.
DAC is niet bedoeld voor gebruik in het
stadsverkeer.
N.B.
De camerasensor heeft zijn beperkingen,
zie Collision Warning* - beperkingen van
de camerasensor (p. 239).
Gerelateerde informatie
Driver Alert System* (p. 243)
Driver Alert Control (DAC)* - bediening (p.
244)
Driver Alert Control (DAC)* - symbolen en
meldingen (p. 245)
Rijbaanassistent* (p. 247)
Driver Alert Control (DAC)* -
bediening
Instellingen voor Driver Alert Control - DAC (p.
243) zijn te verrichten via het menusysteem (p.
106) op het display van de middenconsole.
Om Driver Alert in de stand-bystand te zetten:
Zoek in MY CAR naar
Auto-instellingen
Rij-assistentiesystemen Driver
Alert
en vink het vakje aan – geen vinkje
in het vakje: Functie uitgeschakeld.
Driver Alert wordt geactiveerd bij een snelheid
hoger dan 65 km/h en blijft actief zolang de
snelheid boven 60 km/h ligt.
Als de auto slingert, wordt u
gewaarschuwd met een geluidssig-
naal en de tekstmelding (p. 245)
Driver Alert Tijd voor pauze
tegelijkertijd gaat het bijbehorende symbool
op het instrumentenpaneel branden. Als u uw
rijgedrag niet corrigeert wordt enige tijd later
opnieuw gewaarschuwd.
U kunt het waarschuwingssymbool ook deac-
tiveren:
Druk op de knop OK van de linker stuur-
hendel.
WAARSCHUWING
Neem een waarschuwing altijd serieus,
omdat u bij slaperigheid uw lichamelijke
conditie vaak minder goed kunt inschat-
ten.
Breng bij een waarschuwing of een gevoel
van vermoeidheid de auto zo spoedig
mogelijk tot stilstand om rust te houden.
Studies hebben aangetoond dat rijden bij
vermoeidheid even gevaarlijk is in het ver-
keer als rijden onder invloed.
Gerelateerde informatie
Driver Alert System* (p. 243)
Driver Alert Control (DAC)* (p. 243)
Rijbaanassistent* (p. 247)
07 Bestuurdersondersteuning
07
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
245
Driver Alert Control (DAC)* - symbolen
en meldingen
Het Driver Alert Control - DAC (p. 243) kan in
uiteenlopende situaties symbolen en tekst-
meldingen op het instrumentenpaneel of op
het beeldscherm van de middenconsole laten
verschijnen.
Instrumentenpaneel
Symbool
A
Melding Betekenis
Driver Alert Tijd voor
pauze
De auto vertoont zwalkend rijgedrag – u wordt gewaarschuwd met een zoemersignaal en een dis-
playmelding.
Voorruitsensoren afgedekt
Zie instructieboek
De camerasensor werkt tijdelijk niet.
Verschijnt bijvoorbeeld bij sneeuw, ijs of vuil op de voorruit.
Maak het voorruitoppervlak vóór de camerasensor schoon.
Lees meer over de beperkingen van de camerasensor, zie Collision Warning* - beperkingen van
de camerasensor (p. 239).
Driver Alert-systeem Ser-
vice vereist
Het systeem is defect.
Bezoek een werkplaats als de melding niet verdwijnt – geadviseerd wordt een erkende Volvo-
werkplaats.
A
De symbolen zijn schematisch.
Display
Sym-
bool
Melding Betekenis
Driver Alert UIT
Wisser/sproeier uitgeschakeld.
Driver Alert Beschikbaar
De functie is ingeschakeld.
||
07 Bestuurdersondersteuning
07
246
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Sym-
bool
Melding Betekenis
Driver Alert stand-by <65km/h
De functie is stand-by gezet omdat de rijsnelheid onder 65 km/h ligt.
Driver Alert niet beschikbaar
De weg is niet voorzien van duidelijke markeringsstrepen of de camerasensor werkt tijdelijk niet.
Lees meer over de beperkingen van de camerasensor, zie Collision Warning* - beperkingen van
de camerasensor (p. 239).
Gerelateerde informatie
Driver Alert System* (p. 243)
Driver Alert Control (DAC)* - bediening (p.
244)
Rijbaanassistent* (p. 247)
07 Bestuurdersondersteuning
07
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
247
Rijbaanassistent*
De Rijbaanassistent maakt deel uit van het
Driver Alert System en wordt ook wel LKA
(Lane Keeping Aid) genoemd. De Rijbaanas-
sistent is bedoeld voor gebruik op snelwegen
en dergelijke en beperkt het risico dat u in
bepaalde situaties onbedoeld de eigen rijbaan
verlaat.
Een camera tast de zijlijnen van de weg/de rij-
baan af. Als de auto een zijlijn dreigt te over-
schrijden, wordt de Rijbaanassistent actief en
stuurt de auto met een geringe stuurbewe-
ging terug de rijbaan.
Als de auto op een zijlijn rijdt of deze pas-
seert, waarschuwt de Rijbaanassistent u
bovendien met trillingen in het stuurwiel.
WAARSCHUWING
LKA is alleen een hulpmiddel voor de
bestuurder en werkt niet in alle rijsituaties,
verkeers-, weers- en wegomstandigheden.
U bent er altijd zelf verantwoordelijk voor
dat u de auto op de juiste wijze bestuurt
en dat u zich aan de geldende wetgeving
en verkeersregels houdt.
Gerelateerde informatie
Driver Alert System* (p. 243)
Rijbaanassistent - beperkingen (p. 249)
Rijbaanassistent - functie (p. 247)
Rijbaanassistent - bediening (p. 249)
Rijbaanassistent - symbolen en meldin-
gen (p. 251)
Rijbaanassistent - functie
Aan & Uit
De rijbaanassistent is actief in het snelheids-
interval 65–200 km/h op wegen met goed
zichtbare zijlijnen. Op smalle wegen, als de
rijbaan minder dan 2,6 meter tussen de zijlij-
nen is, wordt de functie tijdelijk uitgescha-
keld.
Met de knop op de middenconsole kunt u de
functie activeren of uitschakelen. Het bran-
dende lampje in de schakelaar geeft aan dat
de functie geactiveerd is.
Bij bepaalde combinaties van opties is er
geen plek vrij voor een Aan/Uit-knop op de
middenconsole – in dat geval is de functie
echter te bedienen via het menusysteem MY
CAR. Ga als volgt te werk:
Kies
Aan of Uit in Instellingen Auto-
instellingen Rijbaanassistentie.
||
07 Bestuurdersondersteuning
07
248
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Voor een beschrijving van het menusysteem,
zie MY CAR - menu-opties (p. 108).
In MY CAR kan bovendien o.a. het volgende
worden gekozen:
Waarschuwing met trillingen in het stuur-
wiel:
Alleen vibratie - Aan of Uit.
Actief sturen:
Alleen stuurhulp - Aan of
Uit.
Zowel Waarschuwing met trillingen in het
stuurwiel als Actief sturen:
Volledige
functie - Aan of Uit.
Actief sturen
De rijbaanassistent probeert de auto binnen
de zijlijnen van de eigen rijbaan te houden.
LKA grijpt in en stuurt weg.
Als de auto de linker of rechter zijlijn van de
rijbaan nadert zonder dat de richtingaanwijzer
is geactiveerd, wordt de auto teruggestuurd.
Waarschuwing met trillingen in het
stuurwiel
LKA stuurt en waarschuwt met pulserende stuur-
wieltrillingen
24
.
Als de auto een zijlijn passeert, waarschuwt
de rijbaanassistent hiervoor met pulserende
trillingen in het stuurwiel. Dit gebeurt onge-
acht of de auto wel of niet actief wordt terug-
gestuurd door een opgelegd stuurmoment.
Dynamisch nemen van bochten
LKA grijpt niet in scherpe binnenbochten in.
In bepaalde gevallen staat de rijbaanassistent
toe dat de zijlijnen worden overschreden zon-
der in te grijpen met actief sturen of waar-
schuwen met pulserende trillingen in het
stuurwiel. Het bij goed zicht benutten van de
aangrenzende rijbaan voor dynamisch boch-
tenwerk is een voorbeeld van zo’n geval.
Gerelateerde informatie
Rijbaanassistent* (p. 247)
Rijbaanassistent - beperkingen (p. 249)
Rijbaanassistent - bediening (p. 249)
Rijbaanassistent - symbolen en meldin-
gen (p. 251)
24
De afbeelding toont 3 pulserende trillingen als de zijlijn wordt gepasseerd.
07 Bestuurdersondersteuning
07
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
249
Rijbaanassistent - bediening
De rijbaanassistent wordt in verschillende
situaties gecompleteerd met duidelijke grafi-
sche voorstellingen. Hier volgen enkele voor-
beelden:
N.B.
Het LKA staat uit zolang u de richtingaan-
wijzerhendel bedient.
LKA ‘ziet’ en volgt de zijlijnen (rood gemarkeerd
op de figuur).
Wanneer de Rijbaanassistent actief is en de
zijlijnen detecteert/‘ziet’, heeft het LKA-sym-
bool WITTE lijnen.
GRIJZE zijlijn - de Rijbaanassistent ziet
geen lijn aan deze kant van de auto.
LKA grijpt in aan de rechterkant (rood gemar-
keerd op de figuur).
De Rijbaanassistent grijpt in en stuurt van de
zijlijn af – wordt aangeduid met:
RODE lijn voor de desbetreffende kant.
Gerelateerde informatie
Rijbaanassistent* (p. 247)
Driver Alert System* (p. 243)
Rijbaanassistent - beperkingen (p. 249)
Rijbaanassistent - functie (p. 247)
Rijbaanassistent - symbolen en meldin-
gen (p. 251)
Rijbaanassistent - beperkingen
De camerasensor van de rijbaanassistent
heeft beperkingen, net als het menselijk
oog. Voor meer informatie, zie Collision
Warning* - beperkingen van de camera-
sensor (p. 239) en (p. 237).
N.B.
In bepaalde omstandigheden heeft het
LKA moeite om u goed te helpen – geadvi-
seerd wordt om het LKA dan uit te schake-
len.
Voorbeelden van dergelijke omstandighe-
den zijn:
wegwerkzaamheden
winterse wegen
slecht wegdek
extreem sportieve rijstijl
slecht weer in combinatie met een
beperkt zicht.
De handen op het stuurwiel
Een voorwaarde voor het functioneren van de
rijbaanassistent is dat u uw handen op het
stuurwiel houdt. LKA controleert dit voortdu-
rend. Als dit niet het geval is, wordt u met een
tekstmelding aangespoord om de auto actief
te sturen.
Als u de aansporing om te gaan sturen niet
opvolgt, wordt de rijbaanassistent stand-by
||
07 Bestuurdersondersteuning
07
250
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
gezet. De functie is dan uitgeschakeld totdat
u weer begint te sturen.
Gerelateerde informatie
Rijbaanassistent* (p. 247)
Rijbaanassistent - functie (p. 247)
Rijbaanassistent - bediening (p. 249)
Rijbaanassistent - symbolen en meldin-
gen (p. 251)
07 Bestuurdersondersteuning
07
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
251
Rijbaanassistent - symbolen en
meldingen
In situaties waar het LKA-systeem niet wordt
geactiveerd of wordt uitgeschakeld verschijnt
er mogelijk een symbool op het instrumenten-
paneel in combinatie met een verklarende
melding – volg in dat geval het gegeven
advies op.
Voorbeelden van meldingen:
Sym-
bool
A
Melding Betekenis
Rijstrookassistent Niet
beschikbaar bij deze snelheid
De Rijbaanassistent is stand-by gezet, omdat de rijsnelheid onder 65 km/h ligt.
Rijstrookassistent Niet
beschikb. voor huidige marke-
ringen
De rijbaan is niet voorzien van duidelijke zijlijnen of de camerasensor werkt tijdelijk niet. Lees
meer over de beperkingen van de camerasensor, zie Collision Warning* - beperkingen van de
camerasensor (p. 239) en (p. 237).
Rijstrookassistent Beschik-
baar
De functie tast de zijlijnen van de rijbaan af.
Voorruitsensoren afgedekt Zie
instructieboek
De camerasensor werkt tijdelijk niet.
Verschijnt bijvoorbeeld bij sneeuw, ijs of vuil op de voorruit.
Maak het voorruitoppervlak vóór de camerasensor schoon.
Lees meer over de beperkingen van de camerasensor, zie Collision Warning* - beperkingen
van de camerasensor (p. 239) en (p. 237).
Lane Keeping Aid Service ver-
eist
Het systeem is defect.
Bezoek een werkplaats als de melding niet verdwijnt – geadviseerd wordt een erkende
Volvo-werkplaats.
Lane Keeping Aid onderbro-
ken
LKA is uitgeschakeld en staat stand-by. Wanneer het systeem weer actief is, kunt u dat aan
de lijnen van het LKA-symbool zien.
A
De symbolen in de tabel zijn schematisch - de symbolen die op het instrumentenpaneel worden weergegeven, kunnen er iets anders uitzien.
||
07 Bestuurdersondersteuning
07
252
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Gerelateerde informatie
Rijbaanassistent* (p. 247)
Rijbaanassistent - beperkingen (p. 249)
Rijbaanassistent - functie (p. 247)
Rijbaanassistent - bediening (p. 249)
07 Bestuurdersondersteuning
07
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
253
Park Assist*
Park Assist is bedoeld als hulpmiddel tijdens
het parkeren. Geluidssignalen en symbolen
op het display van de middenconsole geven
de afstand aan tot een waargenomen obsta-
kel.
Het Park Assist-volume is tijdens de weer-
gave van geluidssignalen bij te stellen met de
draaiknop VOL op de middenconsole of in
het menusysteem MY CAR van de auto, zie
MY CAR (p. 106).
Park Assist is verkrijgbaar in twee varianten:
Park Assist aan de achterzijde
Park Assist aan de voor- en achterzijde.
N.B.
Als er een trekhaak met het elektrische
systeem van de auto is geconfigureerd,
wordt de uitsteeklengte van de trekhaak bij
het meten van de parkeerruimte meegere-
kend.
WAARSCHUWING
Hoewel de Park Assist handig is bij het
parkeren, bent u nog altijd schade-
plichtig bij eventuele fouten.
Wanneer er obstakels in de dode hoe-
ken van de sensoren zitten, zal het
systeem ze niet kunnen ontdekken.
Houd mensen, dieren e.d. in de buurt
van de auto daarom in de gaten.
Gerelateerde informatie
Park Assist* - sensoren schoonmaken (p.
256)
Park Assist* - functie (p. 253)
Park Assist* - aan de voorzijde (p. 255)
Park Assist* - storingsindicatie (p. 256)
Park Assist* - aan de achterzijde (p. 254)
Park Assist-camera (p. 257)
Actieve parkeerhulp (PAP)* (p. 260)
Park Assist* - functie
Bij het starten van de motor wordt Park Assist
automatisch geactiveerd - het lampje in de
Aan/Uit-knop brandt. Wanneer u Park Assist
met deze knop uitschakelt, dooft het lampje.
Aan/Uit sensoren voor Park Assist en CTA
25
.
Op het display van de middenconsole ver-
schijnt een schematische weergave van de
onderlinge posities van de auto en een even-
tueel obstakel.
25
Waarschuwing voor verkeer van de zijkanten, zie CTA (Cross Traffic Alert) (p. 268)
||
07 Bestuurdersondersteuning
07
254
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Displayweergave - toont linksvoor en rechtsach-
ter een obstakel.
De gemarkeerde sector(en) geeft/geven aan
welke van de vier sensoren een obstakel
heeft/hebben waargenomen. De gemarkeerde
sector ligt dichter bij het autosymbool, naar-
mate de afstand tussen de auto en het waar-
genomen obstakel kleiner is.
Hoe dichter u het obstakel achter of voor de
auto nadert, des te sneller volgen de geluids-
signalen elkaar op. Wanneer u ondertussen
de geluidsinstallatie beluistert, wordt het
volume daarvan tijdelijk verlaagd.
Bij een afstand tot 30 cm bestaat het geluids-
signaal uit een ononderbroken toon en is de
sensorsector die het dichtst bij de auto ligt
geheel gevuld. Als er zowel voor als achter de
auto obstakels binnen deze afstand zijn waar-
genomen, komen de geluidssignalen beurte-
lings uit de luidsprekers aan linker- en rech-
terzijde.
BELANGRIJK
Voorwerpen zoals kettingen, smalle glan-
zende palen of lage obstakels kunnen
‘afgeschaduwd’ worden en worden in dat
geval tijdelijk niet geregistreerd door de
sensoren – het onderbroken geluidssignaal
kan dan plotseling wegvallen in plaats van
over te gaan in het verwachte ononderbro-
ken geluidssignaal.
De sensoren kunnen geen hoge voorwer-
pen ontdekken, zoals uitstekende laadper-
rons.
Wees in dergelijke gevallen extra voor-
zichtig en bedien/verrijd de auto erg
langzaam of breek de parkeerma-
noeuvre af – er bestaat groot gevaar
voor materiële schade aan de auto of
de omgeving, aangezien de sensoren
dan tijdelijk niet optimaal werken.
Gerelateerde informatie
Park Assist* (p. 253)
Park Assist* - sensoren schoonmaken (p.
256)
Park Assist* - aan de voorzijde (p. 255)
Park Assist* - storingsindicatie (p. 256)
Park Assist* - aan de achterzijde (p. 254)
Park Assist-camera (p. 257)
Actieve parkeerhulp (PAP)* (p. 260)
Park Assist* - aan de achterzijde
Park Assist is bedoeld als hulpmiddel tijdens
het parkeren. Geluidssignalen en symbolen
op het display van de middenconsole geven
de afstand aan tot een waargenomen obsta-
kel.
Het meetbereik strekt tot ca. 1,5 m recht ach-
ter de auto. Bij obstakels achter de auto
komen de geluidssignalen uit een van de luid-
sprekers achterin.
Park Assist aan de achterzijde wordt geacti-
veerd bij het inschakelen van de achteruitver-
snelling.
Bij het achteruitrijden met bijvoorbeeld een
aanhanger achter de auto wordt de Park
Assist automatisch uitgeschakeld – anders
reageren de sensoren op de aanhanger.
07 Bestuurdersondersteuning
07
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
255
N.B.
Bij het achteruitrijden met een aanhanger
achter de auto of een fietsdrager op de
trekhaak – zonder een originele aanhange-
rkabel van Volvo – moet u de Park Assist
mogelijk handmatig uitschakelen om te
voorkomen dat de sensoren erop reage-
ren.
Gerelateerde informatie
Park Assist* (p. 253)
Park Assist* - sensoren schoonmaken (p.
256)
Park Assist* - functie (p. 253)
Park Assist* - aan de voorzijde (p. 255)
Park Assist* - storingsindicatie (p. 256)
Park Assist-camera (p. 257)
Actieve parkeerhulp (PAP)* (p. 260)
Park Assist* - aan de voorzijde
Park Assist is bedoeld als hulpmiddel tijdens
het parkeren. Geluidssignalen en symbolen
op het display van de middenconsole geven
de afstand aan tot een waargenomen obsta-
kel.
Bij het starten van de motor wordt Park Assist
automatisch geactiveerd - het lampje in de
Aan/Uit-knop brandt. Wanneer u Park Assist
met deze knop uitschakelt, dooft het lampje.
Het meetbereik strekt tot ca. 0,8 m recht voor
de auto. Bij obstakels voor de auto komen de
geluidssignalen uit een van de luidsprekers
voorin.
Park Assist aan de voorzijde is actief bij snel-
heden tot 10 km/h. Het lampje in de knop
brandt om aan te geven dat het systeem
actief is. Het systeem wordt opnieuw geacti-
veerd bij snelheden lager dan 10 km/h.
BELANGRIJK
Bij montage van verstralers: Denk eraan
dat deze de sensoren niet mogen hinderen
- de verstralers kunnen dan als obstakel
worden gezien.
Gerelateerde informatie
Park Assist* (p. 253)
Park Assist* - sensoren schoonmaken (p.
256)
Park Assist* - functie (p. 253)
Park Assist* - storingsindicatie (p. 256)
Park Assist* - aan de achterzijde (p. 254)
Park Assist-camera (p. 257)
Actieve parkeerhulp (PAP)* (p. 260)
07 Bestuurdersondersteuning
07
256
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Park Assist* - storingsindicatie
Park Assist is bedoeld als hulpmiddel tijdens
het parkeren. Geluidssignalen en symbolen
op het display van de middenconsole geven
de afstand aan tot een waargenomen obsta-
kel.
Als het informatiesymbool op het
instrumentenpaneel continu brandt
en de melding
Park Assist Service
vereist verschijnt, dan is Park Assist defect.
BELANGRIJK
Onder bepaalde omstandigheden kunnen
de parkeersensoren valse waarschuwings-
signalen geven door externe geluidsbron-
nen, die dezelfde ultrasoonfrequenties
afgeven als waar het systeem mee werkt.
Voorbeelden van dergelijke bronnen zijn
o.a. claxons, natte banden op asfalt, pneu-
matische remmen en uitlaatgeluid van
motorfietsen.
Gerelateerde informatie
Park Assist* (p. 253)
Park Assist* - sensoren schoonmaken (p.
256)
Park Assist* - functie (p. 253)
Park Assist* - aan de voorzijde (p. 255)
Park Assist* - aan de achterzijde (p. 254)
Park Assist-camera (p. 257)
Actieve parkeerhulp (PAP)* (p. 260)
Park Assist* - sensoren schoonmaken
Park Assist is bedoeld als hulpmiddel tijdens
het parkeren. Geluidssignalen en symbolen
op het display van de middenconsole geven
de afstand aan tot een waargenomen obsta-
kel.
De Park Assist-sensoren werken alleen naar
behoren wanneer u ze regelmatig schoon-
maakt met water en autoshampoo.
Positie van de voorste sensoren.
Positie van de achterste sensoren.
N.B.
Als vuil, ijs en sneeuw de sensoren bedek-
ken, neemt de functie af en kan meten
onmogelijk worden gemaakt.
Gerelateerde informatie
Park Assist* (p. 253)
Park Assist* - functie (p. 253)
Park Assist* - aan de voorzijde (p. 255)
Park Assist* - storingsindicatie (p. 256)
Park Assist* - aan de achterzijde (p. 254)
Park Assist-camera (p. 257)
Actieve parkeerhulp (PAP)* (p. 260)
07 Bestuurdersondersteuning
07
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
257
Park Assist-camera
De Park Assist-camera is een hulpsysteem
dat automatisch geactiveerd wordt bij het
inschakelen van de achteruitversnelling (de
functie is te wijzigen in het instellingenmenu,
zie MY CAR - menu-opties (p. 108)).
De cameraweergave verschijnt op het display
van de middenconsole.
N.B.
Als er een trekhaak met het elektrische
systeem van de auto is geconfigureerd,
wordt de uitsteeklengte van de trekhaak bij
het meten van de parkeerruimte meegere-
kend.
WAARSCHUWING
De parkeercamera is een hulpmiddel
en kan nooit in de plaats komen van
de verantwoordelijkheid van de
bestuurder bij het achteruitrijden.
Wanneer er obstakels in de dode hoe-
ken van de camera zitten, zal het sys-
teem ze niet kunnen ontdekken.
Houd mensen en dieren in de buurt
van de auto daarom in de gaten.
Functie en bediening
Positie CAM-knop.
De camera toont wat er achter de auto is en
of er iets of iemand van de zijkanten opduikt.
De camera beslaat een breed gebied achter
de auto alsook een deel van de bumper en
een eventuele trekhaak.
Voorwerpen op het display lijken mogelijk
over te hellen – dit is volkomen normaal.
N.B.
Voorwerpen op het beeldscherm kunnen
dichter bij de auto zijn dan dat ze op het
scherm lijken te zijn.
Als een andere schermweergave actief is,
neemt de Park Assist-camera het scherm
automatisch over om de cameraweergave te
tonen.
Bij het inschakelen van de achteruitversnel-
ling wordt met behulp van ononderbroken lij-
nen grafisch aangegeven waar de achterwie-
len van de auto uitkomen bij de actuele stuur-
uitslag – dit vereenvoudigt het achteruit inpar-
keren, achteruitrijden in krappe ruimten en
aankoppelen van aanhangers. Ook de buiten-
maten van de auto worden globaal getoond
met twee streepjeslijnen. De hulplijnen kun-
nen in het instellingenmenu worden gedeacti-
veerd.
Als de auto tevens uitgerust is met Park
Assist-sensoren*, illustreren gekleurde velden
op grafische wijze de afstand tot geregi-
streerde obstakels, zie Park Assist* - functie
(p. 253).
De camera wordt ca. 5 seconden na uitscha-
keling van de achteruitversnelling gedeacti-
veerd, of eerder als de rijsnelheid oploopt tot
boven 10 km/h vooruit of 35 km/h achteruit.
Camerapositie bij de openingshandgreep.
||
07 Bestuurdersondersteuning
07
258
Lichtomstandigheden
De cameraweergave wordt automatisch aan-
gepast aan de heersende lichtomstandighe-
den. Dit kan ertoe leiden dat de beeldweer-
gave ietwat kan variëren wat lichtsterkte en
kwaliteit betreft. Slechte lichtomstandigheden
leveren mogelijk een iets slechtere beeldkwa-
liteit op.
N.B.
Houd voor optimale werking de camera-
lens vrij van vuil, sneeuw en ijs. Dit is
vooral van belang in slechte lichtomstan-
digheden.
Hulplijnen
Voorbeeld van hoe hulplijnen voor de bestuurder
getoond worden.
De lijnen op het scherm worden geprojec-
teerd als stonden ze op de grond achter de
auto. De lijnen zijn bovendien afhankelijk van
de stuuruitslag, zodat u ook tijdens het
draaien kunt zien welke baan de auto zal
nemen.
N.B.
Bij het achteruitrijden met een aanhan-
ger/caravan geven de lijnen op het
scherm de baan van de auto aan –
niet die van de aanhanger/caravan.
Er verschijnen geen lijnen op het
scherm, wanneer er een aanhanger/
caravan is aangesloten op het elektri-
sche systeem van de auto.
De Park Assist-camera wordt automa-
tisch uitgeschakeld, wanneer u een
aanhanger/caravan achter de auto
hebt hangen die met originele trek-
haakbedrading van Volvo aangesloten
is.
BELANGRIJK
Let op: het schermbeeld toont alleen het
gebied achter de auto - let dus op de zij-
kanten en voorkant van de auto als u bij
achteruitrijden aan het stuurwiel draait.
Grenslijnen
De verschillende lijnen van het systeem.
Grenslijn vrije achteruitrijzone
‘Wielsporen’
De onderbroken lijn (1) grenst een zone af die
tot ca. 1,5 m achter de achterbumper strekt.
Het vormt tegelijkertijd de grens voor de uit-
stekende delen van de auto, zoals buitenspie-
gels en hoeken – ook tijdens het maken van
een bocht.
De brede ‘wielsporen’ (2) tussen de zijlijnen
geven aan waar de wielen zich zullen bevin-
den en kunnen tot ca. 3,2 m achter de achter-
bumper reiken zolang er geen obstakel in de
weg staat.
07 Bestuurdersondersteuning
07
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
259
Auto’s met Park Assist-sensoren
achter*
De afstand wordt aangegeven met gekleurde
velden (4 stuks, voor elke sensor één).
Als de auto ook is uitgerust met Park Assist-
sensoren (zie Park Assist* - functie (p. 253)),
kan de afstand nauwkeuriger worden weerge-
geven en geven gekleurde velden aan welke
van de 4 sensoren een obstakel registreert/
registreren.
Kleur Afstand (meter)
Lichtgeel 0,7–1,5
Oranje 0,5–0,7
Oranje 0,3–0,5
Rood 0–0,3
Gerelateerde informatie
Park Assist-camera - instellingen (p. 259)
Park Assist-camera - beperkingen (p.
260)
Park Assist* (p. 253)
Actieve parkeerhulp (PAP)* (p. 260)
Park Assist-camera - instellingen
De parkeercamera is een hulpsysteem en
wordt geactiveerd wanneer er in de achteruit
wordt geschakeld.
Druk op OK/MENU wanneer een camera-
weergave getoond wordt. Voer de gewenste
instellingen uit.
Overig
De standaardinstelling is dat de camera
wordt geactiveerd bij het inschakelen van
de achteruitversnelling.
Bij indrukken van CAM wordt de camera
geactiveerd, ook al is de achteruitversnel-
ling niet ingeschakeld.
Wissel tussen de normale en ingezoomde
weergave door te draaien aan TUNE of te
drukken op CAM.
Trekhaak
De camera leent zich bij uitstek voor het aan-
koppelen van een aanhanger/caravan. Op het
display kan een hulplijn verschijnen voor de
geplande ‘baan’ van de trekhaak naar de
aanhanger – dat geldt ook voor de ‘wielspo-
ren’.
Voor nauwkeurig manoeuvreren is inzoo-
men op de trekhaak mogelijk door op
CAM te drukken. Nogmaals drukken
levert de normaalweergave op.
De hulplijn voor de trekhaak is te activeren in
het menusysteem MY CAR, waar u kunt kie-
zen uit weergave van de ‘wielsporen’ of de
||
07 Bestuurdersondersteuning
07
260
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
baan van de trekhaak – beide opties kunnen
niet gelijktijdig worden weergegeven.
Gerelateerde informatie
Park Assist-camera (p. 257)
Park Assist-camera - beperkingen (p.
260)
Park Assist* (p. 253)
Actieve parkeerhulp (PAP)* (p. 260)
MY CAR (p. 106)
Park Assist-camera - beperkingen
De parkeercamera is een hulpsysteem en
wordt geactiveerd wanneer er in de achteruit
wordt geschakeld.
N.B.
Fietsdragers of andere accessoires die
achter op de auto zijn gemonteerd, kunnen
het zicht van de camera belemmeren.
Waar u op moet letten
Let erop dat ook als het geblokkeerde gebied
er op het scherm relatief klein uitziet, het wer-
kelijke, verborgen gebied dusdanig groot kan
zijn dat obstakels pas worden geregistreerd
wanneer u er bijna bovenop zit.
Houd de cameralens vrij van vuil, sneeuw
en ijs.
Maak de cameralens regelmatig schoon
met lauw water en autoshampoo – wees
voorzichtig om geen krassen in de lens te
maken.
Gerelateerde informatie
Park Assist-camera (p. 257)
Park Assist-camera - instellingen (p. 259)
Park Assist* (p. 253)
Actieve parkeerhulp (PAP)* (p. 260)
Actieve parkeerhulp (PAP)*
De actieve parkeerhulp (PAP – Park Assist
Pilot) helpt u bij het parkeren door eerst te
controleren of het vak groot genoeg is en
daarna het stuurwiel te draaien en de auto in
het vak te parkeren. Het instrumentenpaneel
geeft met symbolen, grafische beelden en
teksten aan, wanneer u iets moet doen.
De Aan/Uit-knop zit op de middenconsole.
N.B.
Als er een trekhaak met het elektrische
systeem van de auto is geconfigureerd,
wordt de uitsteeklengte van de trekhaak bij
het meten van de parkeerruimte meegere-
kend.
07 Bestuurdersondersteuning
07
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
261
WAARSCHUWING
PAP werkt niet in alle situaties, maar is uit-
sluitend bedoeld als een aanvullend hulp-
middel.
Als bestuurder bent u er altijd verantwoor-
delijk voor dat u de auto op een veilige
manier bestuurt en het gebied rond de
auto goed in de gaten houdt om nade-
rende of passerende verkeersdeelnemers
tijdig op te merken.
Gerelateerde informatie
Actieve parkeerhulp (PAP)* - beperkingen
(p. 263)
Actieve parkeerhulp (PAP)* - functie (p.
261)
Actieve parkeerhulp (PAP)* - functie (p.
262)
Actieve parkeerhulp (PAP)* - symbolen en
meldingen (p. 265)
Park Assist-camera (p. 257)
Actieve parkeerhulp (PAP)* - functie
De actieve parkeerhulp (PAP – Park Assist
Pilot) helpt u bij het parkeren door eerst te
controleren of het vak groot genoeg is en
daarna het stuurwiel te draaien en de auto in
het vak te parkeren. Het instrumentenpaneel
geeft met symbolen, grafische beelden en
teksten aan, wanneer u iets moet doen.
N.B.
Het PAP-systeem meet de beschikbare
ruimte en verricht de vereiste stuurbewe-
gingen. Aan u de taak om de aanwijzingen
op het instrumentenpaneel op te volgen,
een versnelling (achteruit/vooruit) in te
schakelen, af te remmen en de auto tot
stilstand te brengen.
PAP kan worden geactiveerd als na het star-
ten van de motor aan de volgende criteria is
voldaan:
De functies DSTC of ABS mogen niet
ingrijpen als het PAP-systeem actief is –
deze kunnen worden geactiveerd op bij-
voorbeeld een steile of gladde onder-
grond, zie de gedeelten over Rempedaal
(p. 296) en Stabiliteits- en tractieregeling
(p. 190) voor meer informatie.
Er mag geen aanhanger aan de auto zijn
gekoppeld.
De snelheid moet lager zijn dan 50 km/h.
Principe voor PAP.
Het PAP-systeem parkeert de auto aan de
hand van de volgende deelmomenten:
1. Het parkeervak wordt gezocht en geme-
ten (A & B (p. 262)) - bij het meten mag
de snelheid niet hoger zijn dan 30 km/h.
2. De auto wordt achteruit in het vak
gestuurd (C & D (p. 262)).
3. De auto wordt netjes in het vak gepar-
keerd door voor- en achteruit te rijden (E
& F (p. 263)).
Gerelateerde informatie
Actieve parkeerhulp (PAP)* (p. 260)
Park Assist-camera (p. 257)
07 Bestuurdersondersteuning
07
262
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Actieve parkeerhulp (PAP)* - functie
De actieve parkeerhulp (PAP – Park Assist
Pilot) helpt u bij het parkeren door eerst te
controleren of het vak groot genoeg is en
daarna het stuurwiel te draaien en de auto in
het vak te parkeren.
U krijgt eenvoudige en heldere instructies
voor het gebruik van PAP op het instrumen-
tenpaneel – met grafische beelden en teksten
grafische beelden en teksten (p. 265).
N.B.
Denk eraan dat het stuurwiel in bepaalde
standen de aanwijzingen op het instru-
mentenpaneel kan verbergen als het tij-
dens de parkeermanoeuvre wordt ver-
draaid.
1 – Zoeken en meten
Het PAP-systeem zoekt een parkeervak en
meet of dit vak groot genoeg is. Ga als volgt
te werk:
1. Activeer PAP met een druk
op deze knop en rijd niet
sneller dan 30 km/h.
2. Let op het instrumentenpaneel en stop de
auto als dit met grafische beelden en dis-
playteksten van u verlangd wordt.
3. Stop de auto als hierom met grafische
beelden en meldingen wordt verzocht.
N.B.
PAP zoekt een mogelijke parkeerruimte
aan de passagierszijde van de straat, geeft
instructies en stuurt de auto in positie.
Desgewenst kunt u de auto ook aan de
bestuurderszijde van de straat parkeren:
Haal de richtingaanwijzerhendel naar
de bestuurderszijde – de auto wordt
vervolgens aan de bestuurderszijde
van de straat geparkeerd.
2 – Achteruit inparkeren
Bij het achteruit inparkeren stuurt PAP de
auto in het parkeervak. Ga als volgt te werk:
1. Controleer of de ruimte achter u vrij is en
schakel de achteruitversnelling in.
2. Rijd langzaam en voorzichtig achteruit en
raak het stuurwiel niet aan – rijd niet snel-
ler dan ca. 7 km/h.
3. Let op het instrumentenpaneel en stop de
auto als dit met grafische beelden en dis-
playteksten van u verlangd wordt.
07 Bestuurdersondersteuning
07
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
263
N.B.
Houd uw handen weg van het stuur-
wiel als de PAP-functie is geactiveerd.
Let erop dat het stuurwiel niet door
iets wordt gehinderd en vrij kan
draaien.
Wacht voor het beste resultaat totdat
het stuurwiel is uitgedraaid, voordat u
achteruit/vooruit rijdt.
3 – Fixeren
Als de auto achteruit in het vak is ingepar-
keerd, wordt de auto recht gezet en gefi-
xeerd.
1. Schakel de 1e versnelling in of D, wacht
totdat het stuurwiel is gedraaid en rijd
voorzichtig vooruit.
2. Stop de auto als hierom met grafische
beelden en een melding wordt verzocht.
3. Schakel de achteruitversnelling in en rijd
voorzichtig achteruit tot met grafische
beelden en meldingen wordt verzocht om
te stoppen.
Het systeem wordt automatisch gedeacti-
veerd na afronding van het inparkeren,
waarna met grafische beelden en meldingen
wordt aangegeven dat het inparkeren is vol-
tooid. U moet mogelijk later corrigeren -
alleen u kunt beoordelen of de auto goed
geparkeerd staat.
BELANGRIJK
De waarschuwingsafstand is korter wan-
neer de sensoren worden gebruikt door
Actieve parkeerhulp dan wanneer Park
Assist de sensoren gebruikt.
Gerelateerde informatie
Actieve parkeerhulp (PAP)* (p. 260)
Park Assist-camera (p. 257)
Actieve parkeerhulp (PAP)* -
beperkingen
De actieve parkeerhulp (PAP – Park Assist
Pilot) helpt u bij het parkeren door eerst te
controleren of het vak groot genoeg is en
daarna het stuurwiel te draaien en de auto in
het vak te parkeren. Het instrumentenpaneel
geeft met symbolen, grafische beelden en
teksten aan, wanneer u iets moet doen.
De PAP-regeling wordt beëindigd:
als te snel met de auto wordt gereden –
meer dan 7 km/h
als u het stuurwiel aanraakt
bij een ingreep van het ABS- of DSTC-
systeem - bijvoorbeeld als een wiel grip
verliest op een gladde ondergrond.
Een melding informeert waarom de PAP-
regeling werd beëindigd.
N.B.
Als vuil, ijs en sneeuw de sensoren bedek-
ken, neemt de functie af en kan meten
onmogelijk worden gemaakt.
||
07 Bestuurdersondersteuning
07
264
BELANGRIJK
Onder bepaalde omstandigheden kan PAP
geen parkeerplaatsen vinden - een reden
kan zijn dat de sensoren worden verstoord
door externe geluidsbronnen, die dezelfde
ultrasoonfrequenties afgeven als waar het
systeem mee werkt.
Voorbeelden van dergelijke bronnen zijn
o.a. claxons, natte banden op asfalt, pneu-
matische remmen en uitlaatgeluid van
motorfietsen.
Waar u op moet letten
Let erop dat de Actieve parkeerhulp een hulp-
middel is - niet een onfeilbare volautomati-
sche functie. Daarom moet u voorbereid zijn
om het parkeren te onderbreken. Er zijn ook
een paar details waar u bij het parkeren op
moet letten, bijvoorbeeld:
PAP gaat uit van de onderlinge positie
van de geparkeerde voertuigen - als deze
minder goed geparkeerd staan, kunnen
de banden en velgen van uw auto
beschadigd raken bij contact met de
stoeprand.
PAP is bedoeld voor parkeren op rechte
straten - niet met sterke slingeringen of
bochten. Zorg daarom dat de auto even-
wijdig staat het parkeervak, wanneer het
PAP de beschikbare ruimte meet.
Parkeervakken in smalle straten kunnen
niet altijd worden aangeboden, aangezien
de benodigde ruimte voor het manoeu-
vreren onvoldoende is - het kan dan han-
dig zijn om zo dicht mogelijk naar de kant
van de straat te rijden waar het parkeer-
vak zich bevindt.
Let erop dat de voorkant van de auto tij-
dens het parkeren kan uitzwenken naar
het tegemoetkomende verkeer.
Voorwerpen boven het detectiegebied
van de sensoren worden niet meegeno-
men bij het berekenen van de parkeerma-
noeuvre, waardoor PAP mogelijk te vroeg
het parkeervak indraait. Vermijd daarom
parkeervakken met dergelijke hoge voor-
werpen.
U moet bepalen of het vak dat PAP voor-
stelt geschikt is om in te parkeren.
Gebruik goedgekeurde banden
26
met de
juiste bandenspanning - dit is van invloed
op de parkeermogelijkheden van PAP.
Hevige regen of sneeuwval kan ertoe lei-
den dat het parkeervak niet op een juiste
manier wordt gemeten.
Gebruik PAP niet als u sneeuwkettingen
of een reservewiel hebt gemonteerd.
Gebruik PAP niet als er lading buiten de
auto steekt.
BELANGRIJK
Als bij montage van een andere goedge-
keurde velgmaat de bandenomtrek zich
wijzigt, moet u de parameters van het
PAP-systeem mogelijk bijwerken. Infor-
meer bij een werkplaats – geadviseerd
wordt een erkende Volvo-werkplaats.
Onderhoud
De PAP-sensoren zijn in de bumpers aange-
bracht - 6 voor en 4 achter.
Om te zorgen dat het PAP-systeem naar
behoren werkt, moeten de bijbehorende sen-
soren regelmatig worden schoongemaakt (p.
256) met water en een autoshampoo - dit zijn
dezelfde sensoren als Parkeerhulp (p. 253)
gebruikt.
26
Met ‘goedgekeurde banden’ wordt bedoeld: banden van hetzelfde type en merk als die bij levering af fabriek origineel waren gemonteerd.
07 Bestuurdersondersteuning
07
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
265
Gerelateerde informatie
Actieve parkeerhulp (PAP)* (p. 260)
Park Assist-camera (p. 257)
Actieve parkeerhulp (PAP)* -
symbolen en meldingen
De actieve parkeerhulp (PAP – Park Assist
Pilot) helpt u bij het parkeren door eerst te
controleren of het vak groot genoeg is en
daarna het stuurwiel te draaien en de auto in
het vak te parkeren. Het instrumentenpaneel
geeft met symbolen, grafische beelden en
teksten aan, wanneer u iets moet doen.
Het instrumentenpaneel kan verschillende
symbool- en tekstcombinaties met uiteenlo-
pende betekenis tonen – soms met een
advies voor een geschikte oplossing.
Als een melding aangeeft dat de actieve par-
keerhulp buiten werking is, wordt geadvi-
seerd contact op te nemen met een erkende
Volvo-werkplaats.
Gerelateerde informatie
Actieve parkeerhulp (PAP)* (p. 260)
BLIS (Blind Spot Information System)
BLIS (Blind Spot Information System) is een
functie om de bestuurder ondersteuning te
bieden bij rijden in druk verkeer op wegen
met meerdere rijbanen in dezelfde richting.
Het BLIS-systeem is een hulpmiddel om u te
waarschuwen voor:
voertuigen in de dode hoek
snel inhalende voertuigen in de linker en
rechter rijbaan in de buurt van de eigen
auto.
WAARSCHUWING
BLIS is slechts een aanvullend hulpmiddel
en werkt niet in alle situaties.
BLIS vormt geen vervanging voor een vei-
lige rijstijl en het gebruik van de buiten-
spiegels.
Ook met BLIS moet u altijd oplettend en
verantwoord blijven rijden - u bent er altijd
verantwoordelijk voor dat u op een veilige
manier van rijstrook wisselt.
||
07 Bestuurdersondersteuning
07
266
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Overzicht
Positie BLIS-lamp
27
.
Controlelampje
BLIS-symbool
N.B.
Het lampje gaat branden aan de kant van
de auto waar het systeem het voertuig
heeft ontdekt. Als de auto aan beide kan-
ten tegelijkertijd wordt ingehaald, gaan
beide lampjes branden.
Onderhoud
Positie van de sensor.
De sensoren voor het BLIS-systeem zitten
aan beide kanten aan de binnenkant van het
achterspatbord/de bumper.
Voor een optimale werking is het belang-
rijk dat de oppervlakken vóór de sensoren
schoon worden gehouden.
Gerelateerde informatie
BLIS - bediening (p. 266)
CTA (Cross Traffic Alert)* (p. 268)
BLIS - bediening
BLIS (Blind Spot Information System) is een
functie om de bestuurder ondersteuning te
bieden bij rijden in druk verkeer op wegen
met meerdere rijbanen in dezelfde richting.
BLIS activeren/deactiveren
BLIS wordt geactiveerd bij het starten van de
motor wat bevestigd wordt door de controle-
lampjes op de portierpanelen die één keer
oplichten.
Knop voor activering/deactivering.
Het BLIS-systeem kan worden gedeacti-
veerd/geactiveerd met een druk op de knop
BLIS op de middenconsole.
Bij bepaalde combinaties van opties is er
geen plek vrij voor een knop op de midden-
27
N.B. De afbeelding is schematisch – afhankelijk van het model zijn afwijkingen mogelijk.
07 Bestuurdersondersteuning
07
267
console - in dat geval is de functie te bedie-
nen via het menusysteem MY CAR
28
:
Selecteer Aan of Uit met
Instellingen
Auto-instellingen BLIS.
Bij deactivering/activering van BLIS dooft/
brandt het lampje in de knop en het instru-
mentenpaneel bevestigt de wijziging met een
tekstmelding - bij activering lichten de contro-
lelampjes op de portierpanelen eenmaal op.
Om de melding uit te schakelen:
Druk op de knop OK van de linker stuur-
hendel.
of
Wacht ongeveer 5 seconden - de melding
verdwijnt.
Wanneer BLIS werkt
Principe voor BLIS: 1. Zone in dode hoek. 2.
Zone voor snel inhalende voertuigen.
Het BLIS-systeem is actief bij snelheden
hoger dan ongeveer 10 km/h.
Het systeem reageert als:
de eigen auto wordt ingehaald door
andere voertuigen
de eigen auto snel wordt ingehaald door
andere voertuigen.
Wanneer BLIS een voertuig binnen zone 1 of
een snel inhalend voertuig in zone 2 ontdekt,
brandt het BLIS-lampje op het portierpaneel
constant. Als u in deze stand de richtingaan-
wijzers activeert aan de kant waarvoor de
waarschuwing wordt gegeven, schakelt het
BLIS-lampje over van constant branden op
knipperen met een feller licht.
WAARSCHUWING
BLIS werkt niet in scherpe bochten.
BLIS werkt niet als de auto achteruitrijdt.
Beperkingen
Vuil, ijs en sneeuw op de sensoren kun-
nen voor functiebeperkingen zorgen en
waarschuwingen onmogelijk maken. BLIS
kan dergelijke beperkende omstandighe-
den niet detecteren.
Bevestig geen voorwerpen, tape of stic-
kers binnen het oppervlak van de senso-
ren.
BLIS wordt gedeactiveerd, als u een aan-
hanger op het elektrische systeem van de
auto aansluit.
BELANGRIJK
Reparaties aan de componenten van de
BLIS- en CTA-functies of het spuiten van
de bumper mogen uitsluitend in een werk-
plaats worden uitgevoerd. Een erkende
Volvo-werkplaats wordt aanbevolen.
Gerelateerde informatie
BLIS (Blind Spot Information System) (p.
265)
BLIS en CTA - symbolen en meldingen (p.
270)
28
Voor informatie over het menusysteem, zie MY CAR - menu-opties (p. 108).
07 Bestuurdersondersteuning
07
268
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
CTA (Cross Traffic Alert)*
CTA (Cross Traffic Alert) is een hulpmiddel
om u voor kruisend verkeer te waarschuwen,
als u achteruitrijdt met de auto. CTA is een
aanvulling op BLIS (p. 265).
CTA activeren/deactiveren
CTA wordt geactiveerd bij het starten van de
motor wat bevestigd wordt door de controle-
lampjes op de portierpanelen die één keer
oplichten.
Bij auto’s met Park Assist (p. 253) kunt u het
CTA-systeem uitschakelen/aanzetten met de
Aan/Uit-knop van de Park Assist.
Aan/Uit voor de sensoren voor Parkeerhulp en
CTA.
CTA kan alleen als volgt worden uitgescha-
keld in het menusysteem MY CAR:
Ga naar
Instellingen Auto-
instellingen BLIS Cross Traffic
Alert
en haal het vinkje weg - daarna is
het CTA-systeem gedeactiveerd. BLIS is
echter nog steeds geactiveerd.
WAARSCHUWING
CTA is slechts een aanvullend hulpmiddel
en werkt niet in alle situaties.
CTA vormt geen vervanging voor een vei-
lige rijstijl en het gebruik van de buiten-
spiegels.
Ook met CTA moet u altijd oplettend en
verantwoord blijven rijden - u bent er altijd
verantwoordelijk voor dat u op een veilige
manier achteruitrijdt.
Wanneer CTA werkt
Principe voor CTA.
CTA vormt een aanvulling op het BLIS-sys-
teem door bij achteruitrijden het kruisende
verkeer vanaf de zijkant te kunnen zien, bij-
voorbeeld als de auto achteruit een parkeer-
vak verlaat.
CTA is bedoeld om in de eerste plaats voer-
tuigen te ontdekken - in gunstige gevallen
kunnen ook kleinere voorwerpen zoals fietsen
en voetgangers worden ontdekt.
CTA is alleen actief tijdens het achteruitrijden
en wordt automatisch geactiveerd als de ach-
teruitversnelling wordt geactiveerd.
Een geluidssignaal waarschuwt als CTA
ontdekt dat iets vanaf de zijkant nadert -
het geluid komt uit de linker of rechter
luidsprekers, afhankelijk van uit welke
richting het object nadert.
CTA waarschuwt ook doordat de BLIS-
lampjes gaan branden.
Er wordt ook een waarschuwing gegeven
met een brandend pictogram in de grafi-
sche PAS-voorstelling (p. 253) op het
beeldscherm.
Beperkingen
Het CTA werkt niet in alle situaties optimaal,
maar heeft zijn beperkingen – zo kunnen de
CTA-sensoren niet ‘door’ andere geparkeerde
voertuigen of voorwerpen die het zicht blok-
keren heen kijken.
Hier volgen enkele voorbeelden van situaties
waar het ‘blikveld’ van het CTA aanvankelijk
beperkt is, zodat naderende voertuigen pas
op het laatste moment geregistreerd worden:
07 Bestuurdersondersteuning
07
269
De auto staat ver naar achteren in een parkeer-
vak.
Dode hoek CTA.
Detectiegebied/‘blikveld’ CTA.
In schuine parkeervakken valt de ene kant van de
auto mogelijk helemaal binnen de dode hoek van
het CTA.
Naarmate u verder achteruitrijdt, verandert de
hoek ten opzichte van de auto/het obstakel
die/dat in de weg zit zodat de dode hoek snel
in grootte afneemt.
Voorbeelden van andere beperkingen:
Vuil, ijs en sneeuw op de sensoren kun-
nen voor functiebeperkingen zorgen en
waarschuwingen onmogelijk maken. CTA
kan dergelijke beperkende omstandighe-
den niet detecteren.
Bevestig geen voorwerpen, tape of stic-
kers binnen het oppervlak van de senso-
ren.
CTA wordt gedeactiveerd als u een aan-
hanger op het elektrische systeem van de
auto aansluit.
BELANGRIJK
Reparaties aan de componenten van de
BLIS- en CTA-functies of het spuiten van
de bumper mogen uitsluitend in een werk-
plaats worden uitgevoerd. Een erkende
Volvo-werkplaats wordt aanbevolen.
Onderhoud
Positie van de sensor.
De sensoren voor het CTA-systeem zitten aan
weerszijden, aan de binnenkant van het ach-
terspatbord/de bumper.
Voor een optimale werking is het belang-
rijk dat de oppervlakken vóór de sensoren
schoon worden gehouden.
Gerelateerde informatie
BLIS (Blind Spot Information System) (p.
265)
BLIS en CTA - symbolen en meldingen (p.
270)
07 Bestuurdersondersteuning
07
270
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
BLIS en CTA - symbolen en
meldingen
In situaties waarbij het BLIS (p. 265) en CTA
(p. 268) uitblijven of worden onderbroken, kan
er een symbool op het instrumentenpaneel
verschijnen in combinatie met een verkla-
rende melding. Neem een eventueel advies in
acht.
Voorbeelden van meldingen:
Melding Betekenis
CTA UIT
CTA is handmatig uitge-
schakeld - BLIS is actief.
BLIS en
CTA UIT
Aanhanger
aangekop-
peld
BLIS en CTA zijn tijdelijk
buiten werking, omdat een
aanhanger op het elektri-
sche systeem van de auto
is aangesloten.
BLIS en
CTA Ser-
vice vereist
BLIS en CTA zijn buiten
werking.
Bezoek een werkplaats
als de melding niet ver-
dwijnt – geadviseerd
wordt een erkende
Volvo-werkplaats.
Meldingen kunt u van het display halen door
de OK-knop op de richtingaanwijzerhendel
kort in te drukken.
Gerelateerde informatie
BLIS (Blind Spot Information System) (p.
265)
CTA (Cross Traffic Alert)* (p. 268)
Snelheidsafhankelijke
stuurbekrachtiging
De snelheidsafhankelijke stuurbekrachtiging
zorgt ervoor dat de stuurbekrachtiging
afneemt naarmate de rijsnelheid oploopt,
waardoor u een beter gevoel met de weg
krijgt.
Op snelwegen stuurt de auto zwaarder en
directer. Bij het parkeren en op lage snelhe-
den is de auto lichter en met minder moeite te
besturen.
U hebt de keuze uit drie niveaus van stuurbe-
krachtiging voor een maximum aan wegge-
voel en stuurgevoeligheid. Open het menu-
systeem MY CAR en ga naar
Instellingen
Auto-instellingen Stuurkracht en kies uit
Laag, Midden of Hoog.
Dit menu is niet te openen wanneer de auto
rijdt.
Gerelateerde informatie
MY CAR (p. 106)
STARTEN EN RIJDEN
08 Starten en rijden
08
272
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Alcoholslot*
Het alcoholslot
1
voorkomt dat bestuurders die
onder invloed zijn in de auto kunnen rijden.
Voordat de motor kan worden gestart, moet u
een blaastest afgeven om vast te stellen dat u
niet onder de invloed van alcohol bent. Het
alcoholslot wordt gekalibreerd ten opzichte
van de grenswaarde voor verkeersdeelname
die in uw land geldt.
WAARSCHUWING
Het alcoholslot is een hulpmiddel dat u
niet ontslaat van uw verantwoordelijkhe-
den als bestuurder. De bestuurder dient
altijd nuchter te blijven en de auto op een
veilige manier te besturen.
Gerelateerde informatie
Alcoholslot* - functies en bediening (p.
272)
Alcoholslot* - waar u op moet letten (p.
274)
Alcoholslot* - opslag (p. 273)
Alcoholslot* - vóór het starten van de
motor (p. 273)
Alcoholslot* - symbolen en meldingen (p.
276)
Alcoholslot* - functies en bediening
Het alcoholslot
2
voorkomt dat bestuurders die
onder invloed zijn in de auto kunnen rijden.
Functies
Mondstuk voor blaastest.
Schakelaar.
Zendertoets.
Lampje voor ladingstoestand batterij.
Lampje voor resultaat blaastest.
Lampje dat aangeeft dat het systeem
gereed is voor een blaastest.
Bediening
Accu
Het controlelampje (4) van de blaasunit geeft
de ladingstoestand van de batterij aan:
Controle-
lampje (4)
Ladingstoestand bat-
terij
Knippert
groen
Wordt opgeladen
Groen Volledig opgeladen
Oranje Half opgeladen
Rood Ontladen – plaats de lader
in de houder of sluit de
voedingskabel uit het
dashboardkastje aan.
N.B.
Bewaar de blaasunit in zijn houder. Zo blijft
de ingebouwde batterij opgeladen en kan
het alcoholslot automatisch worden geac-
tiveerd bij het openen van de auto.
Gerelateerde informatie
Alcoholslot* (p. 272)
1
Wordt ook wel Alcoguard genoemd.
2
Wordt ook wel Alcoguard genoemd.
08 Starten en rijden
08
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
273
Alcoholslot* - opslag
Het alcoholslot
3
voorkomt dat bestuurders die
onder invloed zijn in de auto kunnen rijden.
Bewaar de blaasunit in zijn houder. Verwijder
de blaasunit door de unit licht in de houder te
drukken en los te laten, waarna deze opveert
en uit de houder kan worden genomen.
Blaasunit bewaren en laadstation.
Plaats de blaasunit terug in de houder tot
de unit vastklikt.
Bewaar de blaasunit in de houder. Dat
biedt de beste bescherming en garan-
deert dat de batterijen steeds volledig
opgeladen zijn.
Gerelateerde informatie
Alcoholslot* (p. 272)
Alcoholslot* - vóór het starten van de
motor
Het alcoholslot
4
voorkomt dat bestuurders die
onder invloed zijn in de auto kunnen rijden.
De blaasunit wordt automatisch geactiveerd
en gereedgemaakt voor gebruik bij het ont-
grendelen van de auto.
Mondstuk voor blaastest.
Schakelaar.
Zendertoets.
Lampje voor ladingstoestand batterij.
Lampje voor resultaat blaastest.
Lampje dat aangeeft dat het systeem
gereed is voor een blaastest.
1. Wanneer het controlelampje (6) groen
oplicht, is de blaasunit klaar voor gebruik.
2. Neem de blaasunit uit de houder. Als de
blaasunit zich buiten de auto bevindt tij-
dens het ontgrendelen, dan dient u de
unit eerst te activeren met de schakelaar
(2).
3. Klap het mondstuk (1) omhoog, haal diep
adem en blaas gelijkmatig totdat er
ca. 5 seconden later een ‘klikgeluid’
klinkt. Het resultaat is een van de alterna-
tieven in de volgende tabel Resultaat van
de blaastest.
4. Als er geen melding verschijnt, is er
mogelijk iets misgegaan tijdens de gege-
vensoverdracht naar de auto – druk in dat
geval op de toets (3) om de testgegevens
handmatig naar de auto te zenden.
5. Klap het mondstuk omlaag en plaats de
blaasunit terug in de houder.
6. Start vervolgens binnen 5 minuten na een
goedgekeurde blaastest de motor –
anders is een nieuwe blaastest vereist.
3
Wordt ook wel Alcoguard genoemd.
4
Wordt ook wel Alcoguard genoemd.
||
08 Starten en rijden
08
274
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Resultaat van de blaastest
Controle-
lampje (5) +
displaymel-
ding
Betekenis
Groen lampje +
Alcoguard Test
goedgekeurd
Start de motor – geen
alcohol gemeten.
Oranje lampje +
Alcoguard Test
goedgekeurd
Motor kan worden
gestart – gemeten
promillage boven
0,1 promille maar
onder de geldende
grenswaarde
A
.
Rood lampje +
Test afgekeurd
Wacht 1 minuut
Motor kan niet worden
gestart – gemeten
promillage boven de
geldende grens-
waarde
A
.
A
De grenswaarde verschilt van land tot land (ga na wat er in
uw land geldt). Zie ook Alcoholslot* - waar u op moet letten
(p. 274).
N.B.
Binnen 30 minuten na afloop van een rit
kan de motor opnieuw gestart worden
zonder dat er een nieuwe blaastest nodig
is.
Gerelateerde informatie
Alcoholslot* (p. 272)
Alcoholslot* - waar u op moet letten
Het alcoholslot
5
voorkomt dat bestuurders die
onder invloed zijn in de auto kunnen rijden.
Voor een goede werking en een zo nauwkeu-
rig mogelijk meetresultaat:
Ca. 5 minuten voor de blaastest niet eten
of drinken.
De voorruit niet te lang sproeien – de
alcohol in de sproeiervloeistof kan een
verkeerd meetresultaat opleveren.
Van bestuurder wisselen
Mondstuk voor blaastest.
Schakelaar.
Zendertoets.
Lampje voor ladingstoestand batterij.
Lampje voor resultaat blaastest.
Lampje dat aangeeft dat het systeem
gereed is voor een blaastest.
Om bij het wisselen van bestuurder een
nieuwe blaastest te kunnen doen schakelaar
(2) en de zendtoets (3) gelijktijdig
ca. 3 seconden lang ingedrukt houden. De
startblokkering van de auto wordt dan
opnieuw geactiveerd, zodat er eerst een
goedgekeurde blaastest nodig is voordat de
motor kan worden gestart.
Kalibreren en onderhoud plegen
Het alcoholslot dient om de 12 maanden in
een werkplaats
6
gecontroleerd en gekali-
breerd te worden.
30 dagen voordat herkalibratie noodzakelijk
is, verschijnt op het instrumentenpaneel de
melding
Alcoguard Kalibr. vereist. Als er
niet binnen 30 dagen gekalibreerd wordt, dan
kan de motor niet langer op de normale wijze
gestart worden - de motor is dan alleen te
starten via de bypass-functie, zie het vol-
gende kopje ‘Noodsituatie’.
De melding is te verwijderen met een druk op
de zendtoets (3). De melding verdwijnt anders
spontaan na ca. 2 minuten maar verschijnt
iedere keer dat de motor gestart wordt
opnieuw – alleen bij herkalibratie in een werk-
plaats
6
verdwijnt de melding permanent.
08 Starten en rijden
08
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
275
Koud en warm weer
Hoe kouder het buiten is, hoe langer het duurt
voordat de blaasunit gereed is voor gebruik:
Temperatuur (°C) Maximale
opwarmtijd
(seconden)
+10 tot +85 10
–5 tot +10 60
–40 tot –5 180
Bij temperaturen lager dan –20 °C of hoger
dan +60 ’C is extra voeding voor de blaasunit
vereist. Het instrumentenpaneel toont
Alcoguard Stroom kabel aansluiten. Sluit
de voedingskabel uit het dashboardkastje in
dat geval aan op de blaasunit en wacht totdat
het controlelampje (6) groen oplicht.
Bij extreme koude kunt u de opwarmtijd ver-
korten door de blaasunit mee naar binnen te
nemen.
Noodsituatie
In noodsituaties of wanneer het alcoholslot
defect is, kunt u het alcoholslot omzeilen om
toch in de auto te kunnen rijden.
N.B.
Alle activeringen via een doorverbinding
(bypass) worden geregistreerd en opgesla-
gen in een geheugen, zie Vastlegging van
gegevens (p. 17).
Na activering van de bypass-functie blijft
Alcoguard Bypass actief op het instrumen-
tenpaneel staan totdat het systeem gereset
wordt in een werkplaats
6
.
Het is mogelijk de bypass-functie te testen
zonder dat er een foutmelding wordt aange-
maakt – loop in dat geval alle stappen door
maar start de motor niet. De foutmelding
wordt gewist bij het vergrendelen van de
auto.
Bij installatie van het alcoholslot geeft u aan
of omzeilen mogelijk moet zijn via de bypass-
of de noodfunctie. Deze instelling is achteraf
nog te wijzigen in een werkplaats
6
.
Bypass-functie activeren
Houd de knop OK op de linker stuurhen-
del en de knop voor de alarmknipperlich-
ten ca. 5 seconden lang ingedrukt – op
het instrumentenpaneel verschijnen ach-
tereenvolgens
Bypass actief Wacht 1
minuut
en Alcoguard Bypass actief
daarna kunt u de motor starten.
Deze functie is meerdere malen te activeren.
De foutmelding die verschijnt tijdens het rij-
den is echter alleen te wissen in een werk-
plaats
6
.
Noodfunctie activeren
Houd de knop OK op de linker stuurhen-
del en de knop voor de alarmknipperlich-
ten ca. 5 seconden lang ingedrukt – op
het instrumentenpaneel verschijnt
Alcoguard Bypass actief waarna u de
motor kunt starten.
Deze functie is eenmaal te gebruiken en moet
daarna gereset worden in een werkplaats
6
.
Gerelateerde informatie
Alcoholslot* (p. 272)
5
Wordt ook wel Alcoguard genoemd.
6
Geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
08 Starten en rijden
08
276
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Alcoholslot* - symbolen en meldingen
Het alcoholslot
7
voorkomt dat bestuurders die
onder invloed zijn in de auto kunnen rijden.
Naast de al beschreven meldingen gerela-
teerd aan hoe het alcoholslot vóór het starten
van de motor (p. 273) werkt kan ook het vol-
gende verschijnen:
Displaymel-
ding
Betekenis/Maatregel
Alcoguard
Her- start
mogelijk
Motor stond minder dan
30 minuten af – motor kan
worden gestart zonder
nieuwe blaastest.
Alcoguard
Service ver-
eist
Bezoek een werkplaats
A
.
Alcoguard
Geen signaal
Overdracht mislukt – ver-
stuur het resultaat hand-
matig via toets (3) of doe
een nieuwe blaastest.
Alcoguard
Test ongel-
dig
De test is mislukt – doe
een nieuwe blaastest.
Alcoguard
Blaas langer
U blies te kort – blaas lan-
ger.
Displaymel-
ding
Betekenis/Maatregel
Alcoguard
Blaas zach-
ter
U blies te hard – blaas
minder hard.
Alcoguard
Blaas harder
U blies niet hard genoeg –
blaas harder.
Alcoguard
wacht Ver-
warmt voor
Opwarming niet gereed –
wacht de melding
Alco-
guard Blaas 5 secon-
den af.
A
Geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
Gerelateerde informatie
Alcoholslot* (p. 272)
Motor start
De motor is te starten of af te zetten met
behulp van de transpondersleutel en de knop
START/STOP ENGINE.
Contactslot met transpondersleutel uitgetrokken/
ingeduwd en knop START/STOP ENGINE.
7
Wordt ook wel Alcoguard genoemd.
08 Starten en rijden
08
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
277
BELANGRIJK
De transpondersleutel niet verkeerd om
insteken – pak de sleutel beet aan het uit-
einde met het afneembare sleutelblad, zie
Afneembaar sleutelblad - verwijderen/
aanbrengen (p. 170)
1. Plaats de transpondersleutel in het con-
tactslot en duw deze tot aan de aanslag
naar binnen. Let erop dat u bij een auto
met alcoholslot* eerst een goedgekeurde
blaastest moet uitvoeren voordat de
motor kan worden gestart. Voor meer
informatie over Alcoguard, zie Alcohol-
slot* (p. 272).
2. Houd het koppelingspedaal volledig inge-
drukt
8
. (Bij auto’s met automatische ver-
snellingsbak – bedien het rempedaal.)
3. Druk op de knop START/STOP ENGINE
en laat deze vervolgens los.
De startmotor draait, totdat de motor aanslaat
of totdat de beveiliging tegen oververhitting in
werking treedt.
BELANGRIJK
Als de motor na 3 pogingen niet gestart is,
wacht u 3 minuten voordat u een nieuwe
poging doet. Het startvermogen neemt toe
als de startaccu zich kan herstellen.
WAARSCHUWING
Haal altijd de transpondersleutel uit het
contactslot als u uit de auto stapt en zorg
ervoor dat de sleutelstand 0 is, in het bij-
zonder als er kinderen in de auto aanwezig
zijn. Voor informatie over hoe u dit doet,
zie Sleutelstanden (p. 71).
N.B.
Voor bepaalde motortypen kan het statio-
naire toerental bij een koude start duidelijk
hoger dan normaal zijn. Dit gebeurt om het
uitlaatgasreinigingssysteem zo snel moge-
lijk op de normale bedrijfstemperatuur te
krijgen waardoor de uitlaatgasemissies
afnemen en het milieu wordt ontzien.
Keyless drive*
Loop de punten 2–3 door voor het sleutelloos
(p. 172) starten van benzine- en dieselmoto-
ren.
N.B.
Om de motor te kunnen starten dient één
van de transpondersleutels met Keyless
drive-functie in de passagiers- of bagage-
ruimte aanwezig te zijn.
WAARSCHUWING
Haal nooit de transpondersleutel uit de
auto tijdens rijden of slepen.
Gerelateerde informatie
Sleutelstanden (p. 71)
8
Als de auto rolt is het indrukken van de knop START/STOP ENGINE voldoende om de motor te starten.
08 Starten en rijden
08
278
Motor afzetten
U zet de motor af met de knop START/STOP
ENGINE.
Om de motor af te zetten:
Druk op de knop START/STOP ENGINE
- de motor slaat af.
Als de auto een automatische versnel-
lingsbak heeft en de keuzehendel niet in
stand P staat of als de auto rijdt – druk
tweemaal op de knop of houd de knop
START/STOP ENGINE ingedrukt totdat
de motor afslaat.
Gerelateerde informatie
Sleutelstanden (p. 71)
Stuurslot
Het stuurslot bemoeilijkt de besturing zoals bij
gebruik van de auto door onbevoegden.
Functie
Het stuurslot wordt geactiveerd, wanneer
u na het afzetten van de motor het
bestuurdersportier opent.
Het stuurslot ontgrendelt als de transpon-
dersleutel in het contactslot zit
9
en de
knop START/STOP ENGINE wordt inge-
drukt.
Er is mogelijk een mechanisch geluid waar-
neembaar, wanneer het stuurslot wordt opge-
heven of ingeschakeld.
Gerelateerde informatie
Motor start (p. 276)
Sleutelstanden (p. 71)
Stuurwiel (p. 79)
Starten met hulpaccu
Als de startaccu (p. 361) uitgeput is, kunt u
de auto starten met stroom van een hulpaccu.
Als u een hulpaccu gebruikt bij het starten
wordt geadviseerd de volgende stappen aan
te houden om kortsluiting en andere schade
te voorkomen:
1. Zet de transpondersleutel in sleutelstand
(p. 71) 0.
2. Controleer of de hulpaccu een spanning
van 12 V levert.
3. Als de hulpaccu in een andere auto is
gemonteerd, moet u de motor van die
auto afzetten en ervoor zorgen dat de
beide auto’s elkaar niet raken.
9
Auto’s met Keyless moeten een transpondersleutel in de passagiersruimte hebben.
08 Starten en rijden
08
279
4. Bevestig de ene klem van de rode start-
kabel aan de pluspool (1) van de hulp-
accu.
BELANGRIJK
Wees voorzichtig bij het aansluiten van de
startkabels om kortsluiting met andere
onderdelen in de motorruimte te voorko-
men.
5. Haal de clips op de voorste dekplaat van
de uitgeputte accu los en verwijder de
dekplaat.
6. Bevestig de andere klem van de rode
startkabel aan de pluspool (2) van de
auto.
7. Bevestig de ene klem van de zwarte start-
kabel aan de minpool (3) van de hulp-
accu.
8. Bevestig de andere klem aan een massa-
punt, bijvoorbeeld een van de hijsogen (4)
op de motor.
9. Controleer of de aansluitklemmen van de
startkabels goed vastzitten om te voorko-
men dat er tijdens de startpoging vonken
ontstaan.
10. Start de motor van de ‘hulpauto’ en laat
deze enkele minuten draaien op een toe-
rental dat iets hoger ligt dan normaal,
ca. 1500 omw/min.
11. Start de motor in de auto met de uitge-
putte accu.
BELANGRIJK
Raak de aansluitingen bij een startpoging
niet aan - er kan dan vonkvorming ont-
staan.
12. Verwijder de startkabels in omgekeerde
volgorde - eerst de zwarte kabel en
daarna de rode.
> Zorg dat geen van de aansluitklemmen
aan de zwarte startkabel contact kan
maken met de pluspool van de accu of
met de aangesloten klem van de rode
startkabel!
WAARSCHUWING
De startaccu kan het zeer explosieve
knalgas produceren. Eén enkele vonk,
veroorzaakt door een onjuiste aanslui-
ting van een startkabel, kan volstaan
om de accu tot ontploffing te brengen.
De startaccu bevat tevens zwavelzuur
dat ernstige chemische brandwonden
kan veroorzaken.
Als u accuzuur in uw ogen krijgt of op
uw huid of kleren morst, moet u
onmiddellijk met grote hoeveelheden
water spoelen. Neem onmiddellijk con-
tact op met een arts, als u accuzuur in
uw ogen krijgt.
Gerelateerde informatie
Motor start (p. 276)
08 Starten en rijden
08
280
Versnellingsbakken
Er zijn twee hoofdgroepen versnellingsbak-
ken: handgeschakelde en automatische ver-
snellingsbakken.
Handgeschakelde versnellingsbak (p.
280)
Automatische versnellingsbak - Geartro-
nic (p. 281) en Powershift (p. 284)
BELANGRIJK
Om schade aan onderdelen van de aan-
drijflijn te voorkomen wordt de bedrijfstem-
peratuur van de versnellingsbak gecontro-
leerd. Bij gevaar voor oververhitting gaat er
een waarschuwingssymbool op het instru-
mentenpaneel branden en verschijnt er
een displaymelding – volg in dat geval het
gegeven advies.
Handgeschakelde versnellingsbak
De versnellingsbak heeft tot taak de overbren-
gingsverhouding af te stemmen op de gewen-
ste snelheid en vermogensbehoefte.
Schakelpatroon
Zie het desbetreffende schakelpatroon dat in
de pookknop geslagen is.
Trap het koppelingspedaal tijdens het
schakelen altijd zo ver mogelijk in.
Haal uw voet na het schakelen weer van
het koppelingspedaal af.
WAARSCHUWING
Gebruik altijd de parkeerrem bij parkeren
op een hellende ondergrond - een inge-
schakelde versnelling is niet voldoende om
de auto in alle situaties vast te houden.
Blokkering achteruitversnelling
De blokkering van de achteruitversnelling
beperkt het risico dat u tijdens het vooruitrij-
den op normale snelheid onbedoeld de ach-
teruitversnelling inschakelt.
Volg het schakelpatroon dat in de ver-
snellingspook is geslagen en begin in de
neutrale stand N. Druk hierna de versnel-
lingspook omlaag voordat u de pook in
stand R duwt.
Schakel de achteruitversnelling alleen in
als de auto stilstaat.
Gerelateerde informatie
Versnellingsbakken (p. 280)
Transmissieolie - kwaliteit en hoeveelheid
(p. 463)
08 Starten en rijden
08
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
281
Schakelindicator*
De schakelindicator geeft aan wanneer u
moet opschakelen of terugschakelen om het
brandstofverbruik minimaal te houden.
Belangrijk voor een milieubewuste rijstijl is het
kiezen van de juiste versnelling en tijdig scha-
kelen.
Bepaalde uitvoeringen zijn voorzien van een
indicator - GSI (Gear Shift Indicator) - die
aangeeft, wanneer u moet opschakelen of
terugschakelen om het brandstofverbruik
minimaal te houden. Met het oog op eigen-
schappen als de prestaties en een trillings-
vrije motorloop is het soms beter op iets
hogere toeren te schakelen. Het omcirkelde
cijfer geeft de actuele versnelling aan.
Handgeschakelde versnellingsbak
Schakelindicator voor hand-
geschakelde versnellingsbak.
Er brandt slechts één lamp
tegelijk – bij normaal rijden
brandt alleen de middelste
lamp.
Als op- of terugschakelen wordt geadviseerd,
brandt de bovenste bij ‘+’ of de onderste bij
-’, op de afbeelding met rood gemarkeerd.
Automatische versnellingsbak
Instrumentenpaneel ‘Digital’ met schakelindica-
tor.
In het midden van het instru-
mentenpaneel ‘Analog’ wor-
den de schakelstanden en
richtingaanwijzerpijlen
getoond.
Gerelateerde informatie
Handgeschakelde versnellingsbak (p.
280)
Automatische versnellingsbak -
Geartronic*
Een automatische versnellingsbak met
Geartronic heeft in tegenstelling tot een auto-
matische versnellingsbak met Powershift (p.
284) een hydraulische koppelomvormer die
de kracht van de motor overbrengt op de ver-
snellingsbak. De bak heeft twee verschillende
schakelstanden: automatisch en handmatig.
D: automatisch schakelen. +/–: handmatig scha-
kelen. S: Sport-stand*.
10
Het instrumentenpaneel geeft de stand van
de keuzehendel aan met behulp van de vol-
gende tekens:
P, R, N, D, S*, 1, 2, 3 enz.
10
Het schakelpatroon van de hendel hangt van het gekozen motortype af.
||
08 Starten en rijden
08
282
Schakelstanden
De automatische schakel-
standen worden rechts op
het instrumentenpaneel
getoond. (Er brandt maar één
lampje tegelijk - dat van de
actuele keuzehendelstand.)
Symbool ‘S’ voor Sport-stand is ORANJE,
indien geactiveerd.
P – Parkeerstand
Selecteer stand P, wanneer u de motor start
of de auto wordt geparkeerd.
Om de keuzehendel uit stand P te kunnen
halen moet u eerst het rempedaal ver
genoeg intrappen.
In stand P is de versnellingsbak mechanisch
geblokkeerd. Activeer voor de zekerheid ook
de parkeerrem, zie Parkeerrem (p. 298).
N.B.
De keuzehendel moet in de P-stand staan
om de auto te kunnen vergrendelen en op
alarm te zetten.
BELANGRIJK
De auto moet stilstaan als stand P wordt
gekozen.
WAARSCHUWING
Gebruik altijd de parkeerrem bij parkeren
op een hellende ondergrond - de P-stand
van de automatische versnellingsbak is
niet voldoende om de auto in alle situaties
vast te houden.
R – Achteruitrijstand
De auto moet stilstaan wanneer u de hendel
in stand R zet.
N – Vrijstand
In deze stand kunt u de motor starten en er is
geen versnelling ingeschakeld. Zet de par-
keerrem aan, wanneer de auto stilstaat en de
keuzehendel in stand N staat.
D – Rijstand
Stand D is de normale rijstand. De versnel-
lingsbak schakelt automatisch op en terug
afhankelijk van de stand van het gaspedaal
en de snelheid. Zorg ervoor dat de auto stil-
staat, voordat u de keuzehendel vanuit stand
D in stand R zet.
Geartronic - Handmatig schakelen (+/–)
Met de automatische versnellingsbak
Geartronic kunt u ook handmatig schakelen.
Bij het loslaten van het gaspedaal wordt de
auto op de motor afgeremd.
U activeert de handmatige schakelstand door
de hendel zijwaarts vanuit de stand D naar de
eindstand bij ‘+/-’ te bewegen. Het symbool
+/-’ op het instrumentenpaneel verkleurt van
WIT naar ORANJE en de cijfers
1, 2, 3 enz.
worden in een kader getoond en komen over-
een met de zojuist ingeschakelde versnelling.
Duw de hendel naar voren naar de +
(plus) om een hogere versnelling in te
schakelen en laat deze weer los – de hen-
del veert terug naar de neutrale stand
tussen + en ‘’.
of
Trek de hendel naar achteren naar de ‘
(min) om een lagere versnelling in te
schakelen en laat deze weer los.
Handmatig schakelen ‘+/-’ kan op elk
moment tijdens het rijden geactiveerd wor-
den.
Om schokken en afslaan van de motor te
voorkomen, schakelt Geartronic automatisch
terug als de bestuurder langzamer gaat rijden
dan wat voor de gekozen versnelling gepast
is.
Om de automatische rijstand te hervatten:
Zet de hendel helemaal naar links in
stand D.
08 Starten en rijden
08
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
283
N.B.
Als de versnellingsbak een sportstand
kent, is handmatig schakelen pas te acti-
veren wanneer u de hendel vooruit of ach-
ter in de stand "+/-" hebt gezet. Op het
instrumentenpaneel verandert de
S dan in
een van de tekens 1, 2, 3 enz. om aan te
geven welke versnelling er ingeschakeld is.
Geartronic - Sportstand (S)
De sportstand levert een sportiever
rijgedrag op en maakt het mogelijk
om hogere toeren te maken in de
versnellingen. De motor reageert
bovendien sneller op de commando’s die u
met het gaspedaal geeft. Bij inschakeling van
de sportstand wordt tevens de voorkeur
gegeven aan de lagere versnellingen, zodat er
met enige vertraging wordt opgeschakeld.
Om de Sport-stand te activeren:
Duw de hendel zijwaarts, vanuit stand D
helemaal naar rechts in stand ‘+S–’. Op
het instrumentenpaneel verandert het
teken
D in S.
De sportstand kan op elk moment tijdens het
rijden geactiveerd worden.
Geartronic - Winterstand
Om bij gladheid gemakkelijker weg te kunnen
komen is het soms beter handmatig de 3e
versnelling in te schakelen.
1. Bedien het rempedaal en haal de keuze-
hendel vanuit stand D helemaal naar
stand ‘+/–’. Het symbool
D op het instru-
mentenpaneel verandert in het cijfer
1
11
.
2. Schakel op naar de 3e versnelling door
de hendel twee keer naar voren naar de
+’ (plus) te duwen. Op het instrumenten-
paneel verandert de
1 in een 3.
3. Laat het rempedaal los en geef voorzich-
tig gas.
Bij activering van de ‘winterstand’ van de ver-
snellingsbak rijdt de auto met een lager
motortoerental en minder kracht op de aan-
drijfwielen weg.
Kickdown
Als u het gaspedaal volledig intrapt (tot voor-
bij de normale volgasstand), schakelt de ver-
snellingsbak automatisch terug naar een
lagere versnelling. Dit is de zogeheten kick-
down.
Wanneer u het gaspedaal uit de kickdown-
stand loslaat, schakelt de versnellingsbak
automatisch op.
Gebruik de kickdown om zo snel mogelijk te
accelereren zoals bij het inhalen.
Beveiligingsfunctie
Om overtoeren van de motor te voorkomen,
is het stuurprogramma van de versnellings-
bak voorzien van een terugschakelblokkering
waardoor de zogeheten kickdown niet moge-
lijk is.
Geartronic staat geen terugschakeling/kick-
down toe die tot een dusdanig hoog toerental
leidt dat de motor kan worden beschadigd.
Wanneer u bij hoge motortoeren toch pro-
beert een dergelijke kickdown uit te voeren,
gebeurt er niets. De auto blijft in de oorspron-
kelijke versnelling rijden.
Bij kickdown kan de auto afhankelijk van het
motortoerental één of meer versnellingen
terugschakelen. Om schade aan de motor te
voorkomen schakelt de auto op wanneer de
motor het maximumtoerental heeft bereikt.
Gerelateerde informatie
Automatische versnellingsbak -
Powershift* (p. 284)
Transmissieolie - kwaliteit en hoeveelheid
(p. 463)
11
Bij een auto met Sport-stand* verschijnt eerst ‘S’.
08 Starten en rijden
08
284
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Automatische versnellingsbak -
Powershift*
Een automatische versnellingsbak met
Powershift is een automaat die, in tegenstel-
ling tot een Geartronic-automaat (p. 281),
dubbele mechanische lamellenkoppelingen
heeft.
D: automatisch schakelen. +/–: handmatig scha-
kelen. S: Sport-stand*.
12
De automatische Powershift-versnellingsbak
brengt de aandrijfkracht van de motor mid-
dels dubbele mechanische lamellenkoppelin-
gen over op de aandrijfwielen. Dit in tegen-
stelling tot de Geartronic-versnellingsbak die
hiervoor een conventionele hydraulische kop-
pelomvormer gebruikt.
Een Powershift-versnellingsbak werkt verder
op dezelfde manier en heeft bedieningsele-
menten en functies die vergelijkbaar zijn met
die van de Geartronic-automaat. Een uitzon-
dering vormt de Winterstand van de Geartro-
nic-automaat, zie Automatische versnellings-
bak - Geartronic* (p. 281). Met Powershift
kunt u bij gladheid sneller wegkomen, als u
handmatig de 2e versnelling inschakelt in
plaats van de 3e (Geartronic).
Powershift of Geartronic
Bij het model met een Powershift-versnel-
lingsbak moet de motor lopen voor vol-
doende smering van de versnellingsbak en
daarom mag dit model niet worden gesleept.
Als de auto toch moet worden gesleept, dan
dient dit over een zo kort mogelijke afstand
en op zeer lage snelheid te gebeuren.
Wanneer u niet zeker weet of uw auto wel of
niet is uitgerust met een Powershift-versnel-
lingsbak, kunt u dit controleren aan de hand
van de aanduiding op de versnellingsbakstic-
ker onder de motorkap, zie Type-aanduidin-
gen (p. 452). De aanduiding ”MPS6” houdt in
dat het om een Powershift-bak gaat. Anders
is het een Geartronic-automaat.
Waar u op moet letten
De dubbele koppeling van de versnellingsbak
is voorzien van een beveiliging tegen overbe-
lasting die geactiveerd wordt, als de versnel-
lingsbak te warm wordt – bijvoorbeeld als u
de auto te lang met het gaspedaal stilhoudt
op een oplopende helling.
Een te warme versnellingsbak uit zich in een
auto die gaat schudden en trillen, een waar-
schuwingssymbool dat gaat branden en een
melding op het instrumentenpaneel. Ook bij
langzaam fileverkeer (10 km/h of lager) op
oplopende hellingen of met een aanhanger/
caravan achter de auto kan de versnellings-
bak te warm worden. De versnellingsbak
koelt af tijdens stilstand, wanneer het rempe-
daal bediend wordt en de motor stationair
loopt.
Oververhitting tijdens langzaam fileverkeer is
te voorkomen door in etappes te rijden:
Sta stil en wacht met uw voet op het rem-
pedaal totdat de afstand tot uw voorlig-
gers lang genoeg is om een stukje verder
vooruit te rijden, rem en wacht weer enige
tijd met uw voet op het rempedaal.
BELANGRIJK
Bedien de bedrijfsrem om de auto stil te
houden op oplopende hellingen – maak
geen gebruik van het gaspedaal. De ver-
snellingsbak kan dan oververhit raken.
Voor belangrijke informatie over de
Powershift-versnellingsbak, zie Slepen (p.
316).
12
Het schakelpatroon van de hendel hangt van het gekozen motortype af.
08 Starten en rijden
08
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
285
Tekstmelding en maatregel
In bepaalde situaties kan er een bepaalde
melding op het instrumentenpaneel verschij-
nen in combinatie met een brandend sym-
bool.
Symbool Melding Rijeigenschappen Maatregel
Oververh versnb zet
auto stil
Problemen om snelheid constant te hou-
den bij hetzelfde toerental.
Versnellingsbak oververhit. Houd de auto stil met het rem-
pedaal.
A
Oververh versnb
Stop auto z.s.m.
Auto rijdt met hevige schokkerige bewe-
gingen vooruit.
Versnellingsbak oververhit. Parkeer de auto zo spoedig
mogelijk.
A
Koeling versn.b. laat
motor lopen
Geen aandrijving wegens oververhitting
van de versnellingsbak.
Versnellingsbak oververhit. Voor optimale koeling: Laat de
motor stationair lopen met de keuzehendel in stand N of
stand P, totdat de melding verdwijnt.
A
Voor optimale koeling: Laat de motor stationair lopen met de keuzehendel in stand N of stand P, totdat de melding verdwijnt.
De tabel schetst drie gevallen van oververhit-
ting van de versnellingsbak met verschillende
ernstigheidsgraad. De elektronica waar-
schuwt u niet alleen met een melding maar
ook via tijdelijke veranderingen in de rijeigen-
schappen. Neem in het voorkomende geval
de melding in acht.
N.B.
De voorbeelden in de tabel geven niet aan
dat de auto defect is, maar geven aan dat
er een veiligheidsfunctie is geactiveerd om
schade aan onderdelen van de auto te
voorkomen.
WAARSCHUWING
Als u het waarschuwingssymbool met de
tekst
Oververh versnb Stop auto z.s.m.
negeert, kan de versnellingsbaktempera-
tuur dusdanig oplopen dat de krachtover-
brenging tussen de motor en de versnel-
lingsbak tijdelijk wordt verbroken om te
voorkomen dat de koppeling defect raakt –
de auto wordt dan niet meer aangedreven
totdat de versnellingsbaktemperatuur tot
een aanvaardbaar niveau is gedaald.
Voor andere meldingen en de voorgestelde
maatregelen bij auto’s met een automatische
versnellingsbak, zie Meldingen (p. 105).
Na uitvoering van de maatregel verdwijnt de
melding automatisch. U kunt de melding ook
eerder verwijderen met een druk op de knop
OK van de richtingaanwijzerhendel.
Gerelateerde informatie
Automatische versnellingsbak -
Geartronic* (p. 281)
Transmissieolie - kwaliteit en hoeveelheid
(p. 463)
08 Starten en rijden
08
286
Keuzehendelblokkering
De keuzehendelblokkering is verkrijgbaar in
twee uitvoeringen: een mechanische en een
automatische.
Mechanische keuzehendelblokkering
G021351
U kunt de hendel altijd ongehinderd heen en
weer halen tussen de standen N en D. Om de
hendel in een van de overige standen te zet-
ten, moet u een blokkering opheffen door op
de blokkeerknop op de keuzehendel te druk-
ken.
Met de blokkeerknop ingedrukt kunt u de
hendel vooruit of achteruit bewegen tussen
de standen P, R, N en D.
Automatische keuzehendelblokkering
De automatische versnellingsbak kent enkele
bijzondere beveiligingsfuncties:
Parkeerstand (P)
Stilstaande auto met draaiende motor:
Houd uw voet op het rempedaal terwijl u
de keuzehendel verzet.
Elektrische schakelblokkering, Shiftlock
parkeerstand (P)
Om de keuzehendel uit stand P te kunnen
halen, moet u het rempedaal bedienen terwijl
de transpondersleutel in stand II staat.
Schakelblokkering, vrijstand (N)
Als de keuzehendel in stand N staat en de
auto heeft minstens 3 seconden stilgestaan
(of de motor nu loopt of niet), is de keuzehen-
del geblokkeerd.
Om de keuzehendel uit stand N te kunnen
halen, moet u het rempedaal bedienen terwijl
de transpondersleutel in sleutelstand II (p. 71)
staat.
Automatische schakelblokkering
deactiveren
Als er niet met de auto kan worden gereden
zoals het geval is bij een uitgeputte accu,
moet u de keuzehendel uit stand P halen
voordat u de auto kunt verslepen.
Verwijder het schaalvormige insteekele-
ment uit het vak achter de middencon-
sole en zoek de verende knop onder in
het vak op.
Druk de knop in en houd deze ingedrukt.
Haal de keuzehendel uit stand P en laat
de knop los.
4. Plaats het insteekelement terug in het
opbergvak.
08 Starten en rijden
08
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
287
Gerelateerde informatie
Automatische versnellingsbak -
Geartronic* (p. 281)
Automatische versnellingsbak -
Powershift* (p. 284)
Hellingrem (HSA)*
U hoeft het rempedaal niet te bedienen wan-
neer u wegrijdt of achteruit een helling oprijdt
- het HSA-systeem (Hill Start Assist) voorkomt
dat de auto achteruitrolt
Het systeem zorgt ervoor dat de pedaaldruk
enkele seconden lang op peil blijft, wanneer u
uw voet van het rempedaal naar het gaspe-
daal verplaatst.
De tijdelijke remwerking wordt na enige
seconden opgeheven of eerder bij het bedie-
nen van het gaspedaal.
Gerelateerde informatie
Motor start (p. 276)
Start/Stop*
Auto’s met een bepaalde combinatie van
motor en versnellingsbak zijn voorzien van
een Start/Stop-systeem dat in werking treedt,
als de auto bijvoorbeeld stilstaat in een file of
wacht voor een verkeerslicht. De motor wordt
dan tijdelijk afgezet en start automatisch als er
moet worden doorgereden.
Milieuzorg vormt een van de kernwaarden
van Volvo Car Corporation en geeft richting
aan al onze activiteiten. Dit resulteerde in uit-
eenlopende energiebesparende systemen
waaronder Start/Stop die stuk voor stuk
bedoeld zijn om het brandstofverbruik te ver-
lagen en daarmee ook de uitlaatgasemissie te
beperken.
Algemene informatie over Start/Stop
De motor wordt afgezet – voor een stillere en
schonere rit....
||
08 Starten en rijden
08
288
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Met het Start/Stop-systeem kunt u actiever
milieubewust rijden doordat de motor, waar
mogelijk, automatisch te laten afslaan.
Handbak of automaat
Let erop dat er verschillen zijn in het
Start/Stop-systeem, afhankelijk van de vraag
of de auto een handbak of een automaat
heeft.
Gerelateerde informatie
Start/Stop* - functie en bediening (p.
288)
Motor start (p. 276)
Start/Stop* - instellingen (p. 293)
Start/Stop* - de motor start niet automa-
tisch (p. 292)
Start/Stop* - de motor is automatisch
gestart (p. 291)
Start/Stop* - de motor slaat niet automa-
tisch af (p. 290)
Start/Stop* - onvrijwillige motorstop bij
handgeschakelde versnellingsbak (p.
293)
Start/Stop* - symbolen en meldingen (p.
294)
Accu - Start/Stop (p. 363)
Start/Stop* - functie en bediening
Auto’s met een bepaalde combinatie van
motor en versnellingsbak zijn voorzien van
een Start/Stop-systeem dat in werking treedt,
als de auto bijvoorbeeld stilstaat in een file of
wacht voor een verkeerslicht. Het Start/Stop-
systeem wordt automatisch geactiveerd, wan-
neer u de motor met de contactsleutel start.
Start/StopHet -systeem
wordt automatisch geacti-
veerd, wanneer u de motor
met een sleutel start. U
wordt op het systeem gewe-
zen doordat op het instru-
mentenpaneel het symbool
voor de Aan/Uit-knop gaat
branden en het lampje in de
Aan/Uit-knop oplicht.
Alle normale autosystemen waaronder ver-
lichting, radio e.d. werken ook bij een auto-
matische motorstop normaal, zij het dat er
mogelijk tijdelijke beperkingen gelden voor
bepaalde uitrusting (zoals het geval kan zijn
voor de ventilatorsnelheid van de klimaatre-
geling of het volume van het audiosysteem).
Automatische motorstop
Voor automatische motorafslag geldt het vol-
gende:
Voorwaarden M/A
A
Bedien de koppeling, zet de hen-
del in de neutrale stand en laat het
koppelingspedaal opkomen. De
motor slaat automatisch af.
M
Zet de auto stil met het rempedaal
en houd uw voet op het pedaal. De
motor slaat automatisch af.
A
A
M = handbak, A = automaatbak.
In bepaalde gevallen vindt automatische
motorstop plaats, voordat de auto volledig
stilstaat.
Ter bevestiging en herinnering aan
de automatische motorstop gaan de
symbolen voor het Start/Stop-sys-
teem op het instrumentenpaneel
branden.
08 Starten en rijden
08
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
289
Automatische motorstart
Voorwaarden M/
A
A
Met de schakelhendel in de neutrale
stand:
1. Trap het koppelingspedaal of
het gaspedaal in – de motor
start.
2. Schakel een passende versnel-
ling in en rijd weg.
M
Op een aflopende helling bestaat
ook deze mogelijkheid:
Laat het rempedaal los en laat de
auto wegrollen. De motor start dan
automatisch als de snelheid hoger
wordt dan normaal stapvoets.
M
Laat het rempedaal los. De motor
start automatisch en u kunt doorrij-
den.
A
A
M = handbak, A = automaatbak.
Start/Stop-systeem deactiveren
In bepaalde situaties is het
mogelijk beter om het auto-
matische Start/Stop-systeem
tijdelijk te deactiveren – dit is
mogelijk met een druk op
deze knop.
Bij uitschakeling van het systeem
gaan de Start/Stop-symbolen op
het instrumentenpaneel en het
lampje in de knop uit.
Het Start/Stop-systeem blijft gedeactiveerd,
totdat het opnieuw geactiveerd wordt met de
knop of de volgende keer dat de motor wordt
gestart met de sleutel.
Hellingrem HSA
Het rempedaal kan ook bij oplopende hellin-
gen worden losgelaten voor automatische
motorstart. Het HSA(p. 287)(Hill Start Assist) -
systeem zorgt ervoor dat de auto niet achter-
uitrolt.
HSA zorgt ervoor dat de pedaaldruk enkele
seconden lang op peil blijft als u uw voet van
het rempedaal naar het gaspedaal verplaatst
voordat u wegrijdt na een automatische
motorstop. De tijdelijke remwerking wordt na
enkele seconden opgeheven, of eerder bij het
bedienen van het gaspedaal.
Gerelateerde informatie
Start/Stop* (p. 287)
Motor start (p. 276)
Start/Stop* - instellingen (p. 293)
Start/Stop* - de motor start niet automa-
tisch (p. 292)
Start/Stop* - de motor is automatisch
gestart (p. 291)
Start/Stop* - de motor slaat niet automa-
tisch af (p. 290)
Start/Stop* - onvrijwillige motorstop bij
handgeschakelde versnellingsbak (p.
293)
Start/Stop* - symbolen en meldingen (p.
294)
Accu - Start/Stop (p. 363)
08 Starten en rijden
08
290
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Start/Stop* - de motor slaat niet
automatisch af
Auto’s met een bepaalde combinatie van
motor en versnellingsbak zijn voorzien van
een Start/Stop-systeem dat in werking treedt,
als de auto bijvoorbeeld stilstaat in een file of
wacht voor een verkeerslicht. Ook als het
Start/Stop-systeem geactiveerd is, vindt er
niet altijd een automatische motorstop plaats.
Automatische motorstop werkt niet als:
Voorwaarden
M/A
A
de auto nog geen ca. 5 km/h rijdt
(= stapvoets) na start met sleutel
of laatste autostop.
M + A
u de gordelsluiting hebt geopend. M + A
de capaciteit van de startaccu
onder de toelaatbare ondergrens
is gedoken.
M + A
de motor niet op de normale
bedrijfstemperatuur is.
M + A
de buitentemperatuur onder het
vriespunt of boven ca. 30 °C is.
M + A
de elektrische voorruitverwarming
wordt geactiveerd.
M + A
Voorwaarden
M/A
A
de omstandigheden in de passa-
giersruimte afwijken van de inge-
stelde waarden
B
– wat te merken
is aan het hoge toerental van de
interieurventilator.
M + A
er achteruit wordt gereden met de
auto.
M + A
de capaciteit van de startaccu
onder de toelaatbare ondergrens
is gedoken.
M + A
u grotere stuurbewegingen maakt. M + A
het roetfilter van het uitlaatsys-
teem vol is. Pas nadat er een
automatische regeneratiecyclus is
uitgevoerd (zie Roetfilter (p. 306)),
wordt het tijdelijk uitgeschakelde
Start/Stop-systeem weer geacti-
veerd.
M + A
de weg erg steil is. M + A
een aanhanger elektrisch is ver-
bonden met het elektrische sys-
teem van de auto.
M + A
Voorwaarden
M/A
A
de atmosferische luchtdruk onder
het niveau voor ca. 1500–2400
boven zeeniveau ligt. De actuele
luchtdruk varieert afhankelijk van
het weertype.
M + A
de Queue Assist van de adaptieve
cruisecontrol is geactiveerd.
A
het bestuurdersportier is geopend
met de keuzehendel in stand D.
A
de keuzehendel vanuit stand D in
stand S
C
of ‘+/-’ wordt gezet.
A
A
M = handbak, A = automaatbak.
B
Auto met ECC.
C
Sportstand.
Gerelateerde informatie
Start/Stop* (p. 287)
Start/Stop* - functie en bediening (p. 288)
Motor start (p. 276)
Start/Stop* - instellingen (p. 293)
Start/Stop* - de motor start niet automa-
tisch (p. 292)
Start/Stop* - de motor is automatisch
gestart (p. 291)
Start/Stop* - onvrijwillige motorstop bij
handgeschakelde versnellingsbak (p.
293)
08 Starten en rijden
08
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
291
Start/Stop* - symbolen en meldingen (p.
294)
Accu - Start/Stop (p. 363)
Start/Stop* - de motor is automatisch
gestart
Auto’s met een bepaalde combinatie van
motor en versnellingsbak zijn voorzien van
een Start/Stop-systeem dat in werking treedt,
als de auto bijvoorbeeld stilstaat in een file of
wacht voor een verkeerslicht. Een motor die
automatisch werd afgezet kan in bepaalde
gevallen automatisch worden gestart, voordat
u hebt aangegeven de rit te willen voortzetten.
In de volgende gevallen start de motor auto-
matisch, ook als u het koppelingspedaal niet
hebt bediend (handgeschakelde bak) of uw
voet niet van het rempedaal haalt (automaat):
Voorwaarden
M/A
A
De ruiten beslaan. M + A
De omstandigheden in de passa-
giersruimte wijken af van de inge-
stelde waarden
B
.
M + A
De buitentemperatuur daalt tot
onder het vriespunt of stijgt tot
boven ca. 30 °C.
M + A
Er wordt tijdelijk veel stroom afge-
nomen of de capaciteit van de
startaccu is tot onder de toelaat-
bare ondergrens gedaald.
M + A
U bedient het rempedaal met
pompende bewegingen.
M + A
Voorwaarden
M/A
A
De auto begint sneller te rollen
dan stapvoets.
M
De gordelsluiting van de bestuur-
der is geopend met de keuzehen-
del in stand D of N.
A
Stuurbewegingen. A
U zet de keuzehendel vanuit D in
+/-’ of R.
A
Het bestuurdersportier wordt
geopend met de keuzehendel in
stand D.
A
A
M = handbak, A = automaatbak.
B
Auto met ECC.
WAARSCHUWING
Open de motorkap niet als de motor auto-
matisch afgeslagen is. De motor kan plot-
seling automatisch starten. Voer eerst een
normale motoruitschakeling uit met de
START/STOP ENGINE-knop voordat u de
motorkap omhoog doet.
Gerelateerde informatie
Start/Stop* - functie en bediening (p. 288)
Motor start (p. 276)
Start/Stop* - instellingen (p. 293)
Start/Stop* - de motor start niet automa-
tisch (p. 292)
08 Starten en rijden
08
292
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Start/Stop* - de motor slaat niet automa-
tisch af (p. 290)
Start/Stop* - onvrijwillige motorstop bij
handgeschakelde versnellingsbak (p.
293)
Start/Stop* - symbolen en meldingen (p.
294)
Accu - Start/Stop (p. 363)
Start/Stop* (p. 287)
Start/Stop* - de motor start niet
automatisch
Auto’s met een bepaalde combinatie van
motor en versnellingsbak zijn voorzien van
een Start/Stop-systeem dat in werking treedt,
als de auto bijvoorbeeld stilstaat in een file of
wacht voor een verkeerslicht. De automati-
sche motorstart werkt niet altijd na automati-
sche motorafslag.
In de volgende gevallen werkt de automati-
sche motorstart niet nadat de motor automa-
tisch werd afgezet:
Voorwaarden M/
A
A
er is een versnelling ingeschakeld
zonder het koppelingspedaal te
bedienen – een tekstmelding dring
er bij u op aan om de schakelhen-
del in de neutrale stand te zetten en
automatische motorstart mogelijk te
maken.
M
De bestuurder draagt geen gordel,
de keuzehendel staat in stand P en
het bestuurdersportier is open – de
motor moet op de normale manier
worden gestart.
A
A
M = handbak, A = automaatbak.
Gerelateerde informatie
Start/Stop* (p. 287)
Start/Stop* - functie en bediening (p. 288)
Motor start (p. 276)
Start/Stop* - instellingen (p. 293)
Start/Stop* - de motor is automatisch
gestart (p. 291)
Start/Stop* - de motor slaat niet automa-
tisch af (p. 290)
Start/Stop* - onvrijwillige motorstop bij
handgeschakelde versnellingsbak (p.
293)
Start/Stop* - symbolen en meldingen (p.
294)
Accu - Start/Stop (p. 363)
08 Starten en rijden
08
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
293
Start/Stop* - onvrijwillige motorstop
bij handgeschakelde versnellingsbak
Auto’s met een bepaalde combinatie van
motor en versnellingsbak zijn voorzien van
een Start/Stop-systeem dat in werking treedt,
als de auto bijvoorbeeld stilstaat in een file of
wacht voor een verkeerslicht. Doe als volgt als
de automatische motorstart mislukt en de
motor uitvalt:
1. Bedien het koppelingspedaal opnieuw –
de motor start automatisch.
2. In bepaalde gevallen moet u de versnel-
lingspook in de neutrale stand zetten. Op
het instrumentenpaneel verschijnt dan de
tekst
Zet versnelling in vrij.
Gerelateerde informatie
Start/Stop* (p. 287)
Start/Stop* - functie en bediening (p. 288)
Motor start (p. 276)
Start/Stop* - instellingen (p. 293)
Start/Stop* - de motor start niet automa-
tisch (p. 292)
Start/Stop* - de motor is automatisch
gestart (p. 291)
Start/Stop* - de motor slaat niet automa-
tisch af (p. 290)
Start/Stop* - symbolen en meldingen (p.
294)
Accu - Start/Stop (p. 363)
Start/Stop* - instellingen
Auto’s met een bepaalde combinatie van
motor en versnellingsbak zijn voorzien van
een Start/Stop-systeem dat in werking treedt,
als de auto bijvoorbeeld stilstaat in een file of
wacht voor een verkeerslicht. In het menusys-
teem MY CAR (p. 106) vindt u een introductie
van Volvo’s Start-Stop-systeem en adviezen
voor een zuinige rijstijl.
Gerelateerde informatie
Start/Stop* (p. 287)
Start/Stop* - functie en bediening (p. 288)
Motor start (p. 276)
Start/Stop* - de motor start niet automa-
tisch (p. 292)
Start/Stop* - de motor is automatisch
gestart (p. 291)
Start/Stop* - de motor slaat niet automa-
tisch af (p. 290)
Start/Stop* - onvrijwillige motorstop bij
handgeschakelde versnellingsbak (p. 293)
Start/Stop* - symbolen en meldingen (p.
294)
Accu - Start/Stop (p. 363)
08 Starten en rijden
08
294
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Start/Stop* - symbolen en meldingen
Het Start/Stop-systeem kan tekstmeldingen
op het informatiedisplay weergeven.
Tekstmelding
Het Start/Stop-systeem kan soms
aanleiding geven tot meldingen op
het instrumentenpaneel en een
brandend controlelampje. Bij enkele daarvan
dient u een aanbevolen maatregel te nemen.
In de volgende tabel staan enkele voorbeel-
den.
Symbool Melding Informatie/maatregel
M/A
A
Motor in Auto Start
Blijft enkele seconden branden na activering van Start/Stop. M + A
Eco DRIVe UIT
Blijft enkele seconden branden na deactivering van Start/Stop. M + A
Auto Start/Stop Service ver-
eist
Start/Stop is defect. Neem dan contact op met een werkplaats. Geadviseerd wordt een
erkende Volvo-werkplaats.
M + A
Motormanagement
Er vindt een automatische controle van de werking plaats. M + A
Autostart Motor loopt +
akoestisch signaal
Wordt geactiveerd, als u het bestuurdersportier opent na auto-stop van de motor. M + A
Motor in Auto Start
Motor klaar voor automatische start. Wacht op bediening van het koppelings- of rem-
pedaal.
M
Druk op Start-knop
Geen automatische motorstart mogelijk. Voer een reguliere motorstart uit met de knop
START/STOP ENGINE.
M
Trap koppeling in om te star-
ten
Motor klaar voor automatische start – wacht op bediening van het koppelingspedaal. M
08 Starten en rijden
08
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
295
Symbool Melding Informatie/maatregel
M/A
A
Trap rempedaal in om te star-
ten
Motor klaar voor automatische start – wacht op bediening van het rempedaal. M
Rem en ontkoppel om te star-
ten
Motor klaar voor automatische start – wacht op bediening van het koppelings- of rem-
pedaal.
M
Stand N kiezen om te starten
Er is geschakeld zonder te ontkoppelen – bedien het koppelingspedaal om de schakel-
hendel in de neutrale stand te zetten.
M
Motor in Auto Start
Motor klaar voor automatische start. Wacht totdat het rempedaal wordt losgelaten. A
Kies stand P of N om te star-
ten
Start/Stop is gedeactiveerd. Zet de keuzehendel in stand N of P en voer een normale
motorstart uit met de knop START/STOP ENGINE.
A
Druk op Start-knop
De motor zal niet automatisch starten. Voer een normale motorstart uit met de knop
START/STOP ENGINE en de keuzehendel in P of N.
A
A
M = handbak, A = automaatbak.
Als een tekstmelding na het uitvoeren van de
voorgestelde maatregel niet verdwijnt, dient u
contact op te nemen met een werkplaats –
geadviseerd wordt een erkende Volvo-werk-
plaats.
Gerelateerde informatie
Start/Stop* (p. 287)
Start/Stop* - functie en bediening (p. 288)
Motor start (p. 276)
Start/Stop* - instellingen (p. 293)
Start/Stop* - de motor start niet automa-
tisch (p. 292)
Start/Stop* - de motor is automatisch
gestart (p. 291)
Start/Stop* - de motor slaat niet automa-
tisch af (p. 290)
Start/Stop* - onvrijwillige motorstop bij
handgeschakelde versnellingsbak (p. 293)
Accu - Start/Stop (p. 363)
08 Starten en rijden
08
296
Bedrijfsrem
De bedrijfsrem wordt gebruikt om de snelheid
van de auto tijdens rijden te verlagen.
De auto is uitgerust met twee remcircuits. Als
een van de remcircuits defect raakt, betekent
dit dat de remmen pas later worden aange-
sproken zodat u het rempedaal dieper moet
intrappen voor dezelfde remmende werking.
De druk die u uitoefent op het rempedaal
wordt versterkt door de rembekrachtiging.
WAARSCHUWING
De rembekrachtiging werkt alleen als de
motor draait.
Wanneer u met de motor afgezet remt doet
het rempedaal stug aan en kost het u meer
kracht om de auto te remmen.
In bergachtig gebied of bij het rijden met een
zware belading kunt u de remmen ontzien
door op de motor af te remmen. U benut de
remmende werking van de motor het best,
wanneer u tijdens het afdalen dezelfde ver-
snelling inschakelt als bij het oprijden van een
helling.
Voor meer algemene informatie over een
zware belasting van de auto, zie Motorolie -
ongunstige rijomstandigheden (p. 459).
Remschijven schoonmaken
Vuil en water op de remschijven kunnen ertoe
leiden dat de aanspreekduur van de remmen
wordt verlengd. Door de remblokken schoon
te maken beperkt u deze verlenging.
U wordt geadviseerd de remschijven hand-
matig schoon te maken, wanneer u op natte
wegen rijdt, de auto net hebt gewassen of op
het punt staat deze langdurig te parkeren. U
maakt de remschijven handmatig schoon
door korte tijd licht te remmen.
Onderhoud
Om de verkeersveiligheid, bedrijfszekerheid
en betrouwbaarheid van de auto op een hoog
peil te houden, dient u de service-intervallen
van Volvo aan te houden zoals omschreven in
het Service- en garantieboekje.
BELANGRIJK
De onderdelen van het remsystemen moe-
ten regelmatig op slijtage worden gecon-
troleerd.
Informeer bij een werkplaats hoe dat in zijn
werk gaat of laat de controle over aan de
werkplaats – geadviseerd wordt een
erkende Volvo-werkplaats.
Symbolen op instrumentenpaneel
Sym-
bool
Betekenis
Brandt continu – controleer
het remvloeistofpeil. Vul rem-
vloeistof bij als het peil te laag
ligt en controleer tevens de
oorzaak van het remvloeistof-
verlies.
Brandt tijdens het starten van
de motor 2 seconden continu
– automatische functietest.
WAARSCHUWING
Als en tegelijk branden, kan er
een storing in het remsysteem zijn ont-
staan.
Als het niveau in het remvloeistofreservoir
in dat geval normaal is, moet u voorzichtig
naar de dichtstbijzijnde werkplaats rijden
om het remsysteem te laten controleren -
geadviseerd wordt een erkende Volvo-
werkplaats.
Als de remvloeistof onder het MIN-niveau
in het remvloeistofreservoir ligt, mag u pas
verder rijden als de remvloeistof is bijge-
vuld.
De oorzaak van het remvloeistofverlies
moet worden gecontroleerd.
08 Starten en rijden
08
297
Gerelateerde informatie
Parkeerrem (p. 298)
Bedrijfsrem - noodremlichten en automa-
tische alarmlichten (p. 297)
Bedrijfsrem - remkrachtverhoging bij
noodstops (p. 298)
Bedrijfsrem - antiblokkeerremsysteem (p.
297)
Bedrijfsrem -
antiblokkeerremsysteem
Het antiblokkeerremsysteem, ABS Anti-lock
Braking System voorkomt dat de wielen blok-
keren tijdens het remmen.
Het systeem zorgt dat de auto bestuurbaar
blijft, waardoor het bijvoorbeeld makkelijker is
om obstakels te ontwijken. Bij activering van
deze functie kunt u trillingen in het rempedaal
voelen. Dit is volkomen normaal.
Wanneer u het rempedaal loslaat nadat de
motor is aangeslagen, gaat een kortdurende,
automatische test van het ABS van start. Het
is mogelijk dat er opnieuw een automatisch
test van het ABS plaatsvindt, wanneer de
auto een snelheid van 10 km/h bereikt. Ook
deze test kan waarneembaar zijn in de vorm
van trillingen in het rempedaal.
Gerelateerde informatie
Bedrijfsrem (p. 296)
Parkeerrem (p. 298)
Bedrijfsrem - noodremlichten en automa-
tische alarmlichten (p. 297)
Bedrijfsrem - remkrachtverhoging bij
noodstops (p. 298)
Bedrijfsrem - noodremlichten en
automatische alarmlichten
De noodremlichten worden geactiveerd om
achterliggers erop te attenderen dat u krach-
tig remt. Daarbij knipperen de remlichten in
plaats van dat ze continu branden, zoals bij
normaal remmen.
De noodremlichten worden geactiveerd bij
snelheden hoger dan 50 km/h als het ABS
actief is en/of bij krachtig remmen. Nadat de
snelheid van de auto is teruggebracht tot
minder dan 10 km/h knippert het remlicht niet
langer, maar brandt het weer gewoon cons-
tant. Tegelijkertijd worden de Alarmlichten
geactiveerd en blijven deze knipperen, totdat
u weer optrekt tot minimaal 20 km/h of de
alarmlichten uitschakelt met de bijbehorende
knop.
Gerelateerde informatie
Bedrijfsrem (p. 296)
Parkeerrem (p. 298)
Bedrijfsrem - remkrachtverhoging bij
noodstops (p. 298)
Bedrijfsrem - antiblokkeerremsysteem (p.
297)
08 Starten en rijden
08
298
Bedrijfsrem - remkrachtverhoging bij
noodstops
De remkrachtverhoging bij noodstops (EBA,
Emergency Brake Assist) helpt de remkracht
verhogen om op die manier de remweg te
verkorten.
Het EBA registreert de wijze waarop u het
rempedaal bedient en verhoogt zo nodig de
remkracht. De remkracht kan worden ver-
hoogd tot aan het niveau waarbij het ABS
ingrijpt. De EBA-regeling wordt uitgeschakeld
wanneer u de druk op het rempedaal ver-
laagt.
N.B.
Als EBA wordt geactiveerd, gaat het rem-
pedaal iets verder omlaag dan normaal.
Druk het rempedaal in zo lang als dat
nodig is. Als u het rempedaal loslaat, stopt
al het afremmen.
Gerelateerde informatie
Bedrijfsrem (p. 296)
Parkeerrem (p. 298)
Bedrijfsrem - noodremlichten en automa-
tische alarmlichten (p. 297)
Bedrijfsrem - antiblokkeerremsysteem (p.
297)
Parkeerrem
De parkeerrem houdt de auto stil, als de
bestuurdersplaats leeg is, door twee wielen
mechanisch te blokkeren/vergrendelen.
WAARSCHUWING
Gebruik altijd de parkeerrem bij parkeren
op een hellende ondergrond - een inge-
schakelde versnelling of de P-stand van
een automatische versnellingsbak is niet
voldoende om de auto in alle situaties vast
te houden.
Waarschuwingssymbool op instrumentenpaneel.
Parkeerrem aanzetten
1. Trap het rempedaal stevig in.
2. Trek de hendel stevig omhoog.
> Het waarschuwingssymbool op het
instrumentenpaneel gaat branden.
N.B.
- Het waarschuwingssymbool op
het instrumentenpaneel brandt ongeacht
hoe hard de parkeerrem is aangehaald.
3. Laat het rempedaal los en controleer of
de auto volledig stilstaat.
4. Als de auto beweegt, dient u de hendel
minimaal één klik strakker aan te trekken.
Zet de versnellingspook/keuzehendel bij
het parkeren altijd in de 1e versnelling
(handbak) of in stand P (automaat).
Op een helling parkeren
Bij het parkeren van de auto op een oplo-
pende helling:
Draai de wielen van de trottoirband af.
Bij het parkeren van de auto op een aflo-
pende helling:
Draai de wielen naar de trottoirband toe.
Parkeerrem lossen
1. Trap het rempedaal stevig in.
08 Starten en rijden
08
299
2. Trek de parkeerremhendel iets omhoog,
druk de knop in, duw de parkeerrem
omlaag en laat de knop weer los.
> Het waarschuwingssymbool op het
instrumentenpaneel dooft.
Als u vergeet de auto van de parkeerrem te
halen, wordt u daar niet alleen op gewezen
via het brandende waarschuwingslampje
maar u krijgt bij een rijsnelheid hoger dan
10 km/h bovendien een belsignaal te horen
en een melding op het instrumentenpaneel te
zien.
Gerelateerde informatie
Bedrijfsrem (p. 296)
Doorwaaddiepte
Wanneer u zich met de auto door een
ondiepe waterpartij begeeft, spreken we van
waden. Waden dient met de nodige voorzich-
tigheid te gebeuren.
U kunt met de auto door waterpartijen van
maximaal 25 cm diep rijden met een maxi-
mumsnelheid van 10 km/h. Wees extra voor-
zichtig bij het doorwaden van stromend
water.
Houd een lage snelheid aan tijdens het
waden en breng de auto niet in het water tot
stilstand. Trap na het passeren van de water-
partij lichtjes op het rempedaal om te contro-
leren of de remwerking in orde is. Bij water en
vuil op de remblokken kunnen er vertragingen
in de remwerking optreden.
Maak de aansluitingen voor de elektri-
sche motorverwarming en de aanhange-
rkoppeling schoon na ritten in water en
modder.
Laat de auto niet langdurig in water staan
dat tot boven de dorpelbalken – elektri-
sche storingen zijn anders niet uitgeslo-
ten.
BELANGRIJK
Als er water in het luchtfilter komt, kan er
motorschade ontstaan.
Bij een diepte groter dan 25 cm kan er
water in de transmissie komen. Het sme-
rende vermogen van de oliën neemt dan
af, waardoor de levensduur van deze sys-
temen korter wordt.
Bij een motorstop in water moet u niet pro-
beren opnieuw te starten. Laat de auto uit
het water naar de werkplaats slepen -
geadviseerd wordt een erkende Volvo-
werkplaats. Kans op motorschade.
Gerelateerde informatie
Bergen (p. 318)
Slepen (p. 316)
08 Starten en rijden
08
300
Oververhitting
In bepaalde omstandigheden, bij zware belas-
ting op steile hellingen en warm weer, bestaat
het gevaar dat de motor en de aandrijflijn
oververhit raken – vooral bij het vervoer van
een zware lading.
Voor informatie over oververhitting bij het
gebruik van een aanhanger, zie Rijden met
een aanhanger (p. 308).
Verwijder verstralers die voor de grille zit-
ten tijdens ritten bij warm weer.
Als de temperatuur in het koelsysteem
van de motor te hoog oploopt, gaat een
waarschuwingssymbool branden en ver-
schijnt op het informatiedisplay van het
instrumentenpaneel de melding
Motortemp. hoog Stop auto z.s.m.
breng de auto in dat geval zo spoedig
mogelijk tot stilstand en laat de motor
enkele minuten stationair lopen zodat
deze kan afkoelen.
Als de displaymelding
Motortemp. hoog
Zet motor af of Koelvl.peil laag Zet
motor af verschijnt, dient u nadat de
auto tot stilstand is gekomen ook de
motor af te zetten.
Bij oververhitting van de versnellingsbak
wordt een ingebouwde beveiliging geacti-
veerd, wat wordt aangegeven met een
waarschuwingssymbool op het instru-
mentenpaneel en de tekstmelding
Versn.bak heet Rijd langzamer of
Versn.bak heet Stop auto z.s.m. – volg
het gegeven advies op en verlaag de
snelheid of breng de auto op een veilige
manier tot stilstand en laat enkele minu-
ten stationair draaien om deze te laten
afkoelen.
Bij oververhitting kan de airconditioning
zichzelf tijdelijk uitschakelen.
Na een zware rit moet u de motor niet
meteen afzetten, maar nog enige tijd sta-
tionair laten lopen.
N.B.
Het is normaal dat de koelventilator van de
motor een tijdje werkt nadat de motor is
uitgeschakeld.
Gerelateerde informatie
Rijden met een aanhanger - handgescha-
kelde versnellingsbak (p. 309)
Rijden met een aanhanger - automatische
versnellingsbak (p. 309)
Rijden met een geopende achterklep
Wanneer u met een geopende achterklep
rijdt, kunnen er giftige uitlaatgassen via de
bagageruimte de passagiersruimte in worden
gezogen.
WAARSCHUWING
Rijd niet met een geopende achterklep. Via
de bagageruimte kunnen er giftige uitlaat-
gassen in de auto worden gezogen.
Gerelateerde informatie
Lading vervoeren (p. 155)
08 Starten en rijden
08
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
301
Overbelasting - startaccu
De elektrische functies van de auto belasten
de startaccu in verschillende mate. Laat het
contactslot niet te lang achtereen in sleutel-
stand II staan, wanneer u de motor hebt afge-
zet. Maak in plaats daarvan gebruik van de
stand I – het stroomverbruik is dan minder, zie
Sleutelstanden - functies in verschillende
standen (p. 72).
Let er tevens op dat de verschillende acces-
soires het elektrische systeem belasten.
Schakel onderdelen/systemen die veel
stroom nemen uit, wanneer u de motor hebt
afgezet. Voorbeelden van dergelijke onderde-
len/systemen zijn:
interieurventilator
koplampen
ruitenwisser
audiosysteem (hoog volume).
Als de accuspanning laag is, verschijnt op het
informatiedisplay de melding
Accuspann.
laag Spaarstand. De energiebesparings-
functie schakelt vervolgens bepaalde onder-
delen/systemen uit of verlaagt de belasting
van de accu door bijvoorbeeld de interieur-
ventilator lager te zetten en/of het audiosys-
teem uit te schakelen.
Laad de startaccu dan op door de motor
te starten en deze minstens 15 minuten
lang te laten lopen – de accu wordt beter
opgeladen tijdens het rijden dan bij stil-
stand met een stationair lopende motor.
Gerelateerde informatie
Startaccu (p. 361)
Voorbereidingen bij lange reizen
Bij lange reizen is het goed om de volgende
punten te doorlopen:
Controleer of de motor naar behoren
functioneert en of het brandstofverbruik
(p. 467) in orde is.
Zorg dat er geen sprake is van lekkage
(brandstof, olie of andere vloeistoffen).
Controleer alle lampen en de profieldiepte
van de banden.
In sommige landen bent u wettelijk ver-
plicht een gevarendriehoek (p. 331) in de
auto te hebben.
Gerelateerde informatie
Motorolie - controleren en bijvullen (p.
346)
Compact reservewiel* (p. 325)
Lamp vervangen (p. 351)
08 Starten en rijden
08
302
Winterse ritten
Bij rijden in de winter is het belangrijk om
bepaalde controles uit te voeren, zodat u
zeker weet dat u veilig met de auto kunt rij-
den.
Waar u op moet letten:
Let voor aanvang van de winter in het bijzon-
der op het volgende:
De koelvloeistof (p. 462) van de motor
moet ten minste 50 % glycol bevatten. Bij
een dergelijke concentratie is de motor
beschermd tegen stukvriezen tot
ca. –35 °C. Voor optimale bescherming
tegen vorst is het zaak geen verschillende
soorten glycol met elkaar te mengen.
Houd de tank altijd goed gevuld om con-
dens in de brandstoftank tegen te gaan.
De viscositeit van de motorolie is belang-
rijk. Wanneer u oliesoorten met een
lagere viscositeit (dunnere oliën) gebruikt,
slaat de motor bij koud weer gemakkelij-
ker aan en neemt bovendien het brand-
stofverbruik tijdens de koude start af.
Voor meer informatie over geschikte olie-
soorten, zie Motorolie - ongunstige rijom-
standigheden (p. 459).
BELANGRIJK
Gebruik geen olie met een lage viscosi-
teitsaanduiding bij zware rijomstandighe-
den of warm weer.
Controleer de algehele conditie en de
ladingstoestand van de accu. De accu
wordt zwaarder belast bij koud weer en
ook de accucapaciteit neemt af bij vorst.
Giet sproeiervloeistof (p. 361) in het
sproeiervloeistofreservoir om ijsvorming
te voorkomen.
Voor optimale grip bij gevaar voor sneeuw of
ijs adviseert Volvo u om de auto rondom van
winterbanden te voorzien.
N.B.
In sommige landen is het gebruik van win-
terbanden verplicht. Banden met spikes
zijn niet in alle landen toegestaan.
Nieuwe auto’s en gladde wegen
Oefen onder gecontroleerde omstandigheden
om te testen hoe de auto bij gladheid rea-
geert.
Tankvulklep - openen/sluiten
De tankvulklep is als volgt te openen/sluiten:
Tankvulklep openen/sluiten
Open de tankvulklep door de achterkant
van de klep wat in te drukken.
Trek de klep open.
Sluit de klep na het tanken.
Voor een beschrijving van het vergrendelen/
ontgrendelen van de tankvulklep, zie Vergren-
delen/ontgrendelen - tankvulklep (p. 182). De
vergrendellogica van de tankvulklep is boven-
dien ondergeschikt aan Keyless drive en
eventuele vergrendeling of ontgrendeling via
de centrale vergrendeling.
Gerelateerde informatie
Brandstof tanken (p. 303)
08 Starten en rijden
08
303
Tankvulklep - handmatig openen
De tankvulklep is met de hand te openen,
wanneer het niet mogelijk is deze van buitenaf
te openen.
Open/verwijder het zijluikje in de bagage-
ruimte (aan de kant van de tankvulklep).
Trek de kabel voorzichtig recht naar ach-
teren toe. De klep is vervolgens vanaf de
buitenzijde te openen.
BELANGRIJK
Trek voorzichtig aan de lus – er is slechts
weinig kracht nodig om de klep te ontgren-
delen.
Gerelateerde informatie
Vergrendelen/ontgrendelen - tankvulklep
(p. 182)
Brandstof tanken (p. 303)
Brandstof tanken
De brandstoftank is voorzien van een doploos
vulsysteem. Tanken gaat als volgt:
Open de tankvulklep (p. 302). Zie ook
Tankvulklep - handmatig openen (p. 303).
Steek het vulpistool in de brandstofvulo-
pening. Let erop dat u het vulpistool op
de juiste wijze in de vulbuis steekt. De
vulbuis bevat twee afdekkingen die te
openen zijn. Zorg dat u het vulpistool
door de beide afdekkingen hebt gesto-
ken, voordat u begint met tanken.
Giet de tank niet te vol door het vulpistool
na de eerste afslag uit de vulopening te
halen.
N.B.
Een overvolle tank kan bij warm weer over-
stromen.
N.B.
Voorkom morsen door na het tanken ca.
5–8 seconden te wachten en daarna het
vulpistool voorzichtig te verwijderen.
Gerelateerde informatie
Brandstof bijvullen – met jerrycan (p.
306)
08 Starten en rijden
08
304
Brandstof - gebruik
Gebruik geen brandstof met een slechtere
kwaliteit dan Volvo adviseert, omdat dit een
nadelige invloed kan hebben op het motorver-
mogen en het brandstofverbruik.
WAARSCHUWING
Zorg er altijd voor dat u geen brandstof-
dampen inademt of brandstofspatten in de
ogen krijgt.
Bij brandstof in de ogen eventuele con-
tactlenzen uitnemen en de ogen ten minste
15 minuten lang spoelen met een ruime
hoeveelheid schoon water en medische
hulp inroepen.
Brandstof nooit inslikken. Brandstoffen
zoals benzine en dieselolie zijn uitermate
giftig en kunnen bij inwendig gebruik aan-
leiding geven tot blijvend letsel met moge-
lijk dodelijke afloop. Roep onmiddellijk
medische hulp in bij het inslikken van
brandstof.
WAARSCHUWING
Op de grond gemorste brandstof kan vlam
vatten.
Schakel de verwarming op brandstof uit
voordat u gaat tanken.
Heb nooit een ingeschakelde mobiele tele-
foon bij u als u staat te tanken. Door het
belsignaal kan er vonkvorming ontstaan
waardoor de benzinedampen ontsteken en
dat kan tot brand en letsel leiden.
BELANGRIJK
Door mengsels van verschillende soorten
brandstoffen of het gebruik van niet aan-
bevolen brandstof vervallen de garanties
van Volvo en evt. aanvullende serviceover-
eenkomsten. Dit geldt voor alle motoren.
N.B.
Bij extreme weersomstandigheden, rijden
met een aanhanger/caravan of ritten op
grote hoogte kan, afhankelijk van de
gebruikte brandstofkwaliteit, het prestatie-
vermogen van de auto te wensen overla-
ten.
Gerelateerde informatie
Zuinig rijden (p. 307)
Zuinig rijden (p. 307)
Brandstof - benzine
De motor loopt op benzine.
Benzine dient te voldoen aan de norm NEN-
EN 228. De meeste motoren kunnen op ben-
zine met een octaangetal van 95 en 98 RON
lopen. 91 RON mag alleen in uitzonderlijke
gevallen worden gebruikt.
95 RON is te gebruiken in normale rijom-
standigheden.
98 RON wordt geadviseerd voor een
maximaal rendement tegen een minimaal
brandstofverbruik.
Voor ritten bij temperaturen hoger dan +38 °C
wordt u geadviseerd een brandstofsoort met
een zo hoog mogelijk octaangetal te gebrui-
ken. Dit om optimale prestaties en een zo
laag mogelijk brandstofverbruik te verkrijgen.
BELANGRIJK
Gebruik alleen loodvrije benzine om
schade aan de katalysator tegen te
gaan.
Gebruik geen toevoegingen die niet
door Volvo zijn aanbevolen.
Gerelateerde informatie
Zuinig rijden (p. 307)
Brandstof - gebruik (p. 304)
Brandstof tanken (p. 303)
08 Starten en rijden
08
}}
305
Brandstof - diesel
De motor loopt op dieselolie.
Maak alleen gebruik van dieselolie van gere-
nommeerde oliemaatschappijen. Giet nooit
dieselolie van twijfelachtige kwaliteit in de
tank. Diesel moet voldoen aan de norm
EN 590 of JIS K2204. Dieselmotoren zijn
gevoelig voor verontreiniging in de brandstof,
zoals een te grote hoeveelheid zwaveldeel-
tjes.
Bij lage temperaturen (–6 °C tot –40 °C) kan
de paraffine in de dieselolie uitvlokken. Dit
kan tot startproblemen leiden. De grote olie-
maatschappijen produceren speciale diesel-
olie bestemd voor gebruik bij buitentempera-
turen rond het vriespunt. Deze dieselolie is
dunner bij lage temperaturen en beperkt de
kans op vlokvorming in het brandstofsys-
teem.
De kans op condensatie in de brandstoftank
neemt af, als u de tank altijd goed gevuld
houdt. Houd tijdens het tanken het gebied
rond de vulbuis goed schoon. Voorkom mor-
sen op gelakte oppervlakken. Maak als u
gemorst hebt het gebied met water en zeep
schoon.
BELANGRIJK
Er mag uitsluitend brandstof, die aan de
Europese dieselstandaard voldoet, worden
gebruikt.
Het zwavelgehalte mag maximaal 50 ppm
zijn.
BELANGRIJK
Maak geen gebruik van de volgende die-
selolie-achtige brandstoffen:
speciale toevoegingen (dopes)
scheepsolie
stookolie
FAME
13
(Fatty Acid Methyl Ester) of
plantaardige olie.
Dergelijke brandstoffen voldoen niet aan
de kwaliteitseisen die Volvo stelt en geven
aanleiding tot verhoogde vormen van slij-
tage en motorschade die niet worden
gedekt door de garanties van Volvo.
Wanneer u de tank leegrijdt
Op grond van zijn constructie moet het
brandstofsysteem mogelijk eerst ontlucht
worden om een dieselmotor na bijtanken
opnieuw te kunnen starten.
Na motoruitval door brandstofgebrek heeft
het brandstofsysteem enige tijd nodig om een
controle uit te voeren. Doe in dat geval (ná
bijtanken met dieselolie) het volgende, voor-
dat u de motor start:
1. Plaats de transpondersleutel in het con-
tactslot en duw deze tot aan de aanslag
naar binnen, zie Sleutelstanden (p. 71).
2. Druk op de START-knop zonder rem-
en/of koppelingspedaal te bedienen.
3. Wacht ca. 1 minuut.
4. Om de motor te starten: Bedien rem-
en/of koppelingspedaal en druk nogmaals
op de START-knop.
N.B.
Alvorens brandstof te tanken bij een leeg-
gereden tank:
Breng de auto tot stilstand op een zo
egaal/horizontaal mogelijke onder-
grond – als de auto overhelt, bestaat
er gevaar voor luchtbellen in de brand-
stoftoevoer.
Condenswater uit brandstoffilter
aftappen
Het brandstoffilter ontdoet de brandstof van
condenswater. Condenswater kan anders
aanleiding geven tot motorstoringen.
Houd u voor het aftappen van het condens-
water aan de specificaties die in uw Service-
en garantieboekje staan aangegeven. Ook
13
Dieselolie kan een bepaalde hoeveelheid FAME bevatten. Het is niet toegestaan meer toe te voegen.
||
08 Starten en rijden
08
306
wanneer u vermoedt dat er vervuilde brand-
stof is gebruikt, moet u het brandstoffilter
aftappen, zie Serviceprogramma van Volvo
(p. 341).
BELANGRIJK
Bepaalde speciale toevoegingen verwijde-
ren de waterafscheiding in het brandstoffil-
ter.
Gerelateerde informatie
Roetfilter dieselmotor (DPF) (p. 306)
Brandstof - gebruik (p. 304)
Zuinig rijden (p. 307)
Brandstof bijvullen – met jerrycan
Gebruik voor het bijvullen van brandstof (p.
303) uit een jerrycan de trechter die onder het
vloerluik in de bagageruimte ligt.
Let erop dat u de trechter op de juiste wijze
in de vulbuis steekt. De vulbuis bevat twee
afdekkingen die te openen zijn. Zorg dat u de
trechter door de beide afdekkingen hebt
gestoken, voordat u begint met bijvullen.
Gerelateerde informatie
Vergrendelen/ontgrendelen - tankvulklep
(p. 182)
Tankvulklep - handmatig openen (p. 303)
Roetfilter dieselmotor (DPF)
Dieselmodellen zijn uitgerust met een roetfil-
ter, waardoor een nog efficiëntere uitlaatgas-
reiniging mogelijk is.
Onder normale rijomstandigheden blijven de
roetdeeltjes uit de uitlaatgassen in het filter
achter. Om de roetdeeltjes te verbranden en
het filter te legen wordt een zogeheten rege-
neratie gestart. Daarvoor moet de motor de
normale bedrijfstemperatuur hebben.
De regeneratie van het filter gaat automatisch
en duurt normaal gesproken 10-20 minuten.
Bij een lage gemiddelde snelheid kan dit iets
langer duren. Gedurende de regeneratie kan
het brandstofverbruik iets stijgen.
Regeneratie bij koud weer
Als u bij koud weer vaak korte afstanden rijdt,
komt de motor onvoldoende op temperatuur.
Dit betekent dat het roetfilter niet geregene-
reerd en niet geleegd wordt.
Wanneer het filter voor ca. 80 % met roet-
deeltjes gevuld is, verschijnt een oranje waar-
schuwingsdriehoek op het instrumentenpa-
neel en staat de melding
Roetfilter vol Zie
instructieb. op het informatiedisplay.
U start de regeneratie van het filter door met
de auto op een secundaire weg of op een
snelweg te rijden totdat de motor voldoende
op temperatuur is gekomen. Daarna rijdt u
nog 20 minuten verder.
08 Starten en rijden
08
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
307
N.B.
Tijdens de regeneratie is het volgende
mogelijk:
een tijdelijke en geringe beperking van
het motorvermogen,
een tijdelijke verhoging van het brand-
stofverbruik,
een brandgeur.
Wanneer het filter geregenereerd is, wordt de
waarschuwingsmelding automatisch gewist.
Wanneer u bij koud weer de standverwar-
ming* inschakelt, bereikt de motor sneller de
normale bedrijfstemperatuur.
BELANGRIJK
Als het filter helemaal vol deeltjes zit, kan
het moeilijk zijn om de motor te starten en
het filter wordt onbruikbaar. De kans
bestaat dan dat het filter moet worden ver-
vangen.
Gerelateerde informatie
Brandstof - diesel (p. 305)
Zuinig rijden (p. 307)
Zuinig rijden
Zuinig rijden houdt in dat u anticiperend en
rustig rijdt, en uw rijstijl en snelheid afstemt
op de verkeerssituatie.
Rijd niet met open zijruiten.
Gebruik geen winterbanden buiten het
winterseizoen.
Vermijd onnodig snel optrekken en krach-
tig remmen.
Houd de juiste bandenspanning aan en
controleer regelmatig of dat nog steeds
zo is – houd voor de beste resultaten de
zogeheten ECO-bandenspanning aan, zie
Banden - goedgekeurde bandenspanning
(p. 471).
Rijd in de hoogst mogelijke versnelling,
afhankelijk van de verkeerssituatie en de
weggesteldheid – lagere toeren leveren
een lager brandstofverbruik op. Maak
gebruik van de schakelindicator (p.
281)
14
.
Neem geen spullen in de auto mee die u
niet gebruikt – hoe groter de belading,
des te hoger het brandstofverbruik.
Rem af op de motor, wanneer dat zonder
gevaar voor medeweggebruikers mogelijk
is.
De bandenkeuze is mogelijk van invloed
op het brandstofverbruik – informeer bij
uw dealer naar passende banden.
Lading op het dak en een dakbox resulte-
ren in een grotere luchtweerstand waar-
door het brandstofverbruik toeneemt –
verwijder lastdagers die u niet gebruikt.
Laat de motor niet stationair warm-
draaien, maar belast de motor in plaats
daarvan zo snel mogelijk licht – een
koude motor verbruikt meer brandstof
dan een warme.
Bij hoge snelheden neemt het brandstof-
verbruik toe – de luchtweerstand neemt
toe naarmate de snelheid stijgt.
Voor meer informatie, zie Milieubeleid van
Volvo Car Corporation (p. 20) en Brandstof-
verbruik en CO2-uitstoot (p. 467).
WAARSCHUWING
Zet de motor nooit af tijdens het rijden
(zoals op een aflopende helling), omdat
daarbij belangrijke systemen zoals de
stuur- en rembekrachtiging wegvallen.
14
Handgeschakelde versnellingsbak
08 Starten en rijden
08
308
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Rijden met een aanhanger
Bij het rijden met een aanhanger moet u op
enkele dingen letten zoals de trekhaak, de
aanhanger en hoe u de aanhanger laadt.
Het laadvermogen is afhankelijk van het rij-
klaar gewicht van de auto. Het laadvermogen
dient te worden verminderd met de som van
het gewicht (p. 455) van eventuele inzitten-
den en dat van gemonteerde accessoires,
zoals een trekhaak.
Als de trekhaak door Volvo is gemonteerd,
wordt de auto compleet aangeleverd met de
benodigde randuitrusting voor het gebruik
van een aanhanger.
De trekhaak van de auto moet van een
goedgekeurd type zijn.
Bij montage achteraf moet u contact
opnemen met uw erkende Volvo-werk-
plaats om te controleren of uw auto van
de nodige uitrusting is voorzien om met
een aanhanger te kunnen rijden.
Verdeel de lading in de aanhanger dusda-
nig dat de druk op de trekhaak de maxi-
male kogeldruk niet overschrijdt.
Verhoog de bandenspanning tot de gead-
viseerde bandenspanning (p. 330) bij
maximale belading.
Bij het gebruik van een aanhanger wordt
de motor zwaarder belast dan normaal.
Rijd niet met een zware aanhanger, wan-
neer de auto nog helemaal nieuw is.
Wacht hiermee totdat de auto ten minste
1000 kilometer heeft gereden.
Bij het afdalen op lange en steile hellingen
worden de remmen veel zwaarder belast
dan normaal. Schakel dan terug naar een
lagere versnelling en pas uw snelheid
aan.
Om veiligheidsredenen dient u de toelaat-
bare maximumsnelheid voor auto’s met
een aanhanger/caravan niet te overschrij-
den. Neem de geldende bepalingen in
acht ten aanzien van de toelaatbare snel-
heden en gewichten.
Houd een lage snelheid aan, wanneer u
met een aanhanger achter de auto een
lange en steile helling oprijdt.
Vermijd hellingen met een percentage van
meer dan 12 % bij het gebruik van een
aanhanger.
Trekhaakbedrading
Als de trekhaak van de auto een 13-polig
elektrisch contact heeft en de aanhanger een
7-polig contact, hebt u een adapter nodig.
Gebruik een door Volvo goedgekeurde adap-
terkabel. Zorg dat de kabel niet over de grond
sleept.
Richtingaanwijzers en remlichten op
aanhanger
Als een van de richtingaanwijzers op de aan-
hanger defect is, knippert het richtingaanwij-
zersymbool op het instrumentenpaneel snel-
ler dan normaal en op het informatiedisplay
verschijnt de tekst
Lampfout - Knip- perl.
aanhanger.
Als een van de remlichten op de aanhanger
defect is, dan verschijnt de tekst
Lampfout -
Rem- licht aanhanger.
Niveauregeling*
Als uw auto is uitgerust met automatische
niveauregeling nemen de achterste schok-
dempers tijdens het rijden altijd dezelfde rij-
hoogte in ongeacht de belading (tenzij het
maximaal toelaatbare gewicht wordt over-
schreden). Wanneer de auto stilstaat, zakt de
achtertrein omlaag.
Aanhangergewichten
Voor informatie over de toelaatbare aanhan-
gergewichten die Volvo hanteert, zie Trekge-
wicht en kogeldruk (p. 456).
N.B.
De vermelde maximaal toegestane aan-
hangergewichten zijn door Volvo toege-
staan. De toelaatbare maximumsnelheid
voor auto's met aanhanger is 100 km/h.
Het gewicht van de aanhanger en de snel-
heid kunnen verder worden beperkt door
nationale voorschriften voor voertuigen. De
trekhaken kunnen zijn gecertificeerd voor
hogere trekgewichten dan wat de auto
mag trekken.
08 Starten en rijden
08
309
WAARSCHUWING
Volg de vermelde aanbevelingen voor het
aanhangergewicht. Anders is het mogelijk
dat de hele combinatie bij uitwijkmanoeu-
vres en afremmen moeilijk onder controle
is te houden.
Gerelateerde informatie
Trekhaak (p. 310)
Lamp vervangen (p. 351)
Rijden met een aanhanger -
handgeschakelde versnellingsbak
Wanneer u bij warm weer een aanhanger
sleept (p. 308) in heuvelachtig terrein, bestaat
er mogelijk gevaar voor oververhitting.
Laat de motor geen hogere toeren maken
dan 4500 omw/min (dieselmotoren:
3500 omw/min) - anders kan de olietem-
peratuur te hoog oplopen.
Dieselmotor 5-cil.
Bij gevaar voor oververhitting dient u het
optimale motortoerental van
2300–3000 omw/min aan te houden voor
optimale koelvloeistofcirculatie.
Gerelateerde informatie
Handgeschakelde versnellingsbak (p.
280)
Rijden met een aanhanger -
automatische versnellingsbak
Wanneer u bij warm weer een aanhanger
sleept in heuvelachtig terrein, bestaat er
mogelijk gevaar voor oververhitting.
Een automatische versnellingsbak kiest
altijd de juiste versnelling voor het motor-
toerental.
Bij gevaar voor oververhitting gaat een
waarschuwingssymbool op het instru-
mentenpaneel branden en verschijnt er
een tekstmelding op het informatiedisplay
– volg het gegeven advies op.
Steile hellingen
Blokkeer een automatische versnellings-
bak niet met een hogere versnelling dan
de motor ‘aankan’ – rijden in een hoge
versnelling bij een laag motortoerental is
niet altijd zuinig.
BELANGRIJK
Zie tevens de specifieke informatie over
langzaam rijden met een aanhanger voor
auto’s met een automatische versnellings-
bak - Powershift (p. 284).
Op een helling parkeren
1. Trap het rempedaal in.
2. Activeer de parkeerrem.
3. Zet de keuzehendel in stand P.
||
08 Starten en rijden
08
310
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
4. Haal uw voet van het rempedaal.
Zet de keuzehendel in de parkeerstand P,
wanneer u een automaat met aanhanger
parkeert. Gebruik altijd de parkeerrem.
Gebruik wielblokken, als u een auto met
aanhanger op een steile helling parkeert.
Op een helling wegrijden
1. Trap het rempedaal in.
2. Zet de keuzehendel in de rijstand D.
3. Los de parkeerrem.
4. Haal uw voet van het rempedaal en rijd
weg.
Gerelateerde informatie
Automatische versnellingsbak -
Geartronic* (p. 281)
Automatische versnellingsbak -
Powershift* (p. 284)
Trekhaak
Een trekhaak maakt het mogelijk om bijvoor-
beeld een aanhanger achter de auto te han-
gen.
Als de auto is uitgerust met een afneembare
trekhaak, dienen de montagevoorschriften
voor het bevestigen van het afneembare
gedeelte zorgvuldig te worden opgevolgd, zie
Afneembare trekhaak - monteren/demonteren
(p. 312).
WAARSCHUWING
Als de auto is uitgerust met de afneembare
trekhaak van Volvo:
Volg de montage-instructies nauwkeu-
rig op.
Zorg dat het afneembare gedeelte met
de sleutel vergrendeld is voordat u
begint te rijden.
Controleer of het controlevenster
groen van kleur is.
Belangrijke controlepunten
U moet de kogel van de trekhaak regel-
matig schoonmaken en met vet insmeren.
WAARSCHUWING
De bewegende onderdelen van de
afneembare trekhaak mogen niet worden
gesmeerd/ingevet. Hierdoor kan het veilig-
heidsniveau namelijk afnemen.
N.B.
Als er een koppeling met trillingsdemper
wordt gebruikt, mag de trekkogel niet wor-
den gesmeerd.
Gerelateerde informatie
Rijden met een aanhanger (p. 308)
Afneembare trekhaak - specificaties (p.
311)
Afneembare trekhaak - opbergen (p. 311)
08 Starten en rijden
08
311
Afneembare trekhaak - opbergen
Bewaar de afneembare trekhaak in de baga-
geruimte.
Opbergmogelijkheid voor de afneembare trek-
haak.
BELANGRIJK
Neem na gebruik altijd de afneembare
trekhaak los en berg deze op de daarvoor
bestemde plaats op.
Gerelateerde informatie
Afneembare trekhaak - specificaties (p.
311)
Afneembare trekhaak - monteren/demon-
teren (p. 312)
Rijden met een aanhanger (p. 308)
Afneembare trekhaak - specificaties
Specificaties voor een afneembare trekhaak.
G021485
Afmetingen, bevestigingspunten
(mm)
A 887
B 79
C 881
D 441
E 109
F 306
G Langsligger
H Middelpunt kogel
||
08 Starten en rijden
08
312
Gerelateerde informatie
Afneembare trekhaak - monteren/demon-
teren (p. 312)
Afneembare trekhaak - opbergen (p. 311)
Rijden met een aanhanger (p. 308)
Afneembare trekhaak - monteren/
demonteren
U kunt de afneembare trekhaak als volgt mon-
teren/demonteren:
Bevestigen
Verwijder de afdekking door de pal in te
drukken
en de afdekking vervolgens
recht naar achteren te trekken
.
G021487
Controleer of het mechanisme in de ont-
grendelde stand staat door de sleutel
rechtsom te draaien.
G021488
Het controlevenster moet rood van kleur
zijn.
G021489
Breng het kogelsegment aan en duw het
naar binnen totdat u een klik hoort.
08 Starten en rijden
08
}}
313
G021490
Het controlevenster moet groen van kleur
zijn.
G000000
Draai de sleutel linksom naar de vergren-
delde stand. Neem de sleutel uit het slot.
G021494
Controleer of het kogelsegment vastzit
door het stevig omhoog, omlaag en naar
achteren te bewegen.
WAARSCHUWING
Als het kogelgedeelte niet goed zit, moet u
het verwijderen en opnieuw monteren
zoals eerder werd beschreven.
BELANGRIJK
Vet alleen de kogel in waarop de aanhan-
gerkoppeling wordt geplaatst; houd de
rest van het kogelsegment vetvrij en
droog.
G021495
Veiligheidskabel.
WAARSCHUWING
Controleer of de veiligheidskabel van de
aanhanger in de juiste bevestiging vastzit.
Afneembare trekhaak verwijderen
Steek de sleutel in het slot en draai deze
rechtsom in de ontgrendelde stand.
||
08 Starten en rijden
08
314
Druk de vergrendelingsknop in en
draai deze linksom
totdat u een klik
hoort.
Draai de vergrendelingsknop volledig
omlaag totdat deze niet verder kan. Houd
de knop in deze stand vast terwijl u het
kogelsegment schuin naar achteren toe
omhoogtrekt.
WAARSCHUWING
Zet de afneembare trekhaak goed vast,
wanneer u deze in de auto bewaart, zie
Afneembare trekhaak - opbergen (p. 311).
Duw de afdekking er zo ver op dat deze
vastklikt.
Gerelateerde informatie
Afneembare trekhaak - opbergen (p. 311)
Afneembare trekhaak - specificaties (p.
311)
Rijden met een aanhanger (p. 308)
08 Starten en rijden
08
315
Trailer Stability Assist (TSA)
Het aanhangerstabilisatiesysteem TSA (Trailer
Stability Assist) heeft tot taak de auto met een
aanhanger/caravan te stabiliseren, wanneer
de combinatie de neiging tot pendelbewegin-
gen vertoont.
De TSA-regeling maakt deel uit van het
DSTC-systeem (Dynamic Stability and
Traction Control), zie Stabiliteits- en tractiere-
gelsysteem (DSTC) (p. 190).
Functie
Bij alle combinaties van auto en aanhanger/
caravan kan het bekende verschijnsel met
pendelbewegingen optreden. Doorgaans
treedt het verschijnsel pas bij hoge snelheden
op. Als de aanhanger/caravan echter overma-
tig beladen is of als het gewicht van de lading
verkeerd verdeeld is (bijvoorbeeld te ver naar
achteren), bestaat er ook op lagere snelheden
van 70–90 km/h gevaar voor pendelbewegin-
gen.
Een pendelbeweging begint altijd met een
van de onderstaande factoren, zoals:
De auto met aanhanger/caravan staat
bloot aan rukwinden.
De auto met aanhanger/caravan rijdt over
een oneffen wegdek of over hobbels.
Grote stuurbewegingen.
Bediening
Een pendelbeweging is vaak niet of nauwe-
lijks te dempen, waardoor de combinatie
moeilijk bestuurbaar wordt en het gevaar
bestaat op de verkeerde weghelft of naast de
weg te belanden.
Het TSA-systeem houdt continu de bewegin-
gen van de auto in de gaten en dan vooral de
dwarsbewegingen. Als een neiging tot pen-
delbewegingen geregistreerd wordt, worden
de voorwielen ieder afzonderlijk dusdanig
afgeremd dat de combinatie gestabiliseerd
wordt. Vaak is dit voldoende om de auto weer
onder controle te krijgen.
Als de pendelbeweging ondanks de eerste
ingreep van het TSA-systeem niet wordt
gedempt, worden alle wielen van de combi-
natie afgeremd en wordt de aandrijfkracht
van de motor verlaagd. Wanneer de pendel-
beweging vervolgens stukje bij beetje vermin-
derd is en de combinatie weer stabiel is,
beëindigt het TSA-systeem de regeling
waarna u de auto weer volledig onder con-
trole hebt.
Overig
Het TSA-systeem kan ingrijpen bij snelheden
van 65–160 km/h.
N.B.
Het TSA-systeem wordt uitgeschakeld, als
u de
Sport-stand kiest, zie Stabiliteits- en
tractieregelsysteem (DSTC) (p. 190).
Het TSA-systeem grijpt mogelijk niet in als u
met grote stuurbewegingen de pendelbewe-
ging zelf tracht op te heffen, aangezien het
TSA-systeem dan niet kan bepalen of de pen-
delbeweging wordt veroorzaakt door de aan-
hanger/caravan of door de bestuurder.
Wanneer het TSA-systeem actief is,
knippert het DSTC-symbool op het
instrumentenpaneel.
Gerelateerde informatie
Stabiliteits- en tractieregeling (DSTC) -
symbolen en meldingen (p. 192)
Stabiliteits- en tractieregelsysteem
(DSTC) - bediening (p. 191)
08 Starten en rijden
08
316
Slepen
Bij het slepen wordt de auto met behulp van
een sleepkabel voortgetrokken door een
ander voertuig.
Ga voordat u gaat slepen na wat de wettelijk
voorgeschreven maximumsnelheid voor sle-
pen is.
1. Ontgrendel het stuurslot (p. 278) door de
transpondersleutel in het contactslot te
plaatsen en de knop START/STOP
ENGINE lang in te drukken – sleutelstand
(p. 72) II wordt geactiveerd.
2. Laat de transpondersleutel tijdens het
slepen in het contactslot zitten.
3. Houd, wanneer de slepende auto afremt,
de sleepkabel altijd strak door met uw
voet lichte druk op het rempedaal uit te
oefenen – zo voorkomt u schokken.
4. Sta klaar om te remmen om de auto tot
stilstand te brengen.
WAARSCHUWING
Controleer voordat u gaat slepen of
het stuurslot eraf is.
De transpondersleutel moet in sleutel-
stand II staan. In stand I zijn alle air-
bags gedeactiveerd.
Haal nooit de transpondersleutel uit
het contactslot als de auto wordt
gesleept.
WAARSCHUWING
De rem- en stuurbekrachtiging werken niet
als de motor is uitgeschakeld. Er moet
ca. 5 keer zo hard op het rempedaal wor-
den getrapt en de besturing gaat aanzien-
lijk zwaarder dan normaal.
Handgeschakelde versnellingsbak
Alvorens te slepen:
Zet de versnellingspook in de neutrale
stand en los de parkeerrem.
Automatische versnellingsbak
Geartronic
BELANGRIJK
Sleep de auto altijd zo dat de wielen in de
rijrichting draaien.
Sleep auto's met een automatische
versnellingsbak niet met een hogere
snelheid dan 80 km/h en niet verder
dan 80 km. Houd de toegestane rij-
snelheden aan.
Alvorens te slepen:
Zet de keuzehendel in stand N en los de
parkeerrem.
Automatische versnellingsbak
Powershift
Bij het model met een Powershift-versnel-
lingsbak moet de motor lopen voor vol-
doende smering van de versnellingsbak en
daarom mag dit model niet worden gesleept.
Als de auto toch moet worden gesleept, dan
dient dit over een zo kort mogelijke afstand
en op zeer lage snelheid te gebeuren.
Wanneer u niet zeker weet of uw auto wel of
niet is uitgerust met een Powershift-versnel-
lingsbak, kunt u dit controleren aan de hand
van de type-aanduiding (p. 452) op de ver-
snellingsbaksticker onder de motorkap. De
aanduiding ”MPS6” houdt in dat het om een
08 Starten en rijden
08
317
Powershift-bak gaat – anders is het een
Geartronic-automaat.
BELANGRIJK
Vermijd slepen.
Een auto die op een gevaarlijke plek in
het verkeer staat, mag echter over een
korte afstand (tot 10 km) en op lage
snelheid (tot 10 km/h) worden ver-
sleept. Berg de auto altijd zo dat de
wielen in de rijrichting draaien.
Om de auto over afstanden groter dan
10 km te verslepen, dienen de aange-
dreven wielen geheven te worden –
het wordt geadviseerd een professio-
neel bergingsbedrijf in te schakelen.
Alvorens te slepen:
Zet de keuzehendel in stand N en los de
parkeerrem.
Starten met hulpaccu
Probeer de motor niet aan te slepen. Gebruik
een hulpaccu als de startaccu dusdanig ont-
laden is dat de motor niet kan worden
gestart, zie Starten met hulpaccu (p. 278).
BELANGRIJK
De katalysator kan beschadigd raken bij
pogingen om de motor via slepen aan het
draaien te krijgen.
Gerelateerde informatie
Sleepoog (p. 317)
Sleepoog
Het sleepoog dient te worden vastgeschroefd
in een draadbus achter een afdekking in de
bumper, voor of achter.
Sleepoog bevestigen
||
08 Starten en rijden
08
318
Neem het sleepoog erbij dat onder het
vloerluik in de bagageruimte ligt.
N.B.
Om bij het sleepoog/de wielsleutel in het
schuimrubber blok te komen:
Versie 1: Til de compressoreenheid van
de noodreparatieset voor banden (punt
5) op om bij de wielsleutel te komen. Til
de bus met afdichtmiddel eruit (punt 6)
om bij het sleepoog te komen.
Versie 2: Til de compressoreenheid van
de noodreparatieset voor banden (punt
5) op om bij het sleepoog te komen. De
wielsleutel ligt onder de krik.
De afdekking op het bevestigingspunt
voor het sleepoog wordt als volgt
geopend:
De afdekking heeft een markering
langs de ene zijde of in een hoek: Duw
met uw vinger op deze markering ter-
wijl u de tegenoverliggende zijde/hoek
openklapt – de afdekking klapt rond de
middellijn open en kan vervolgens wor-
den verwijderd.
Schroef het sleepoog tot aan de flens
naar binnen. Draai het oog stevig vast
met bijvoorbeeld een wielsleutel.
Na gebruik wordt het sleepoog weer los-
gedraaid. Leg het sleepoog terug op zijn
plek.
Plaats de afdekking tot slot weer in de
bumper terug.
BELANGRIJK
Het sleepoog is alleen bedoeld voor het
slepen over de weg en niet geschikt voor
berging wanneer de auto bijvoorbeeld in
een sloot is gereden of vast is komen te
zitten. Roep professionele hulp in voor
berging.
Gerelateerde informatie
Slepen (p. 316)
Bergen (p. 318)
Bergen
Met bergen wordt het afslepen bedoeld met
een ander voertuig.
Roep professionele hulp in voor berging.
BELANGRIJK
Berg de auto altijd zo dat de wielen in de
rijrichting draaien.
Gerelateerde informatie
Slepen (p. 316)
WIELEN EN BANDEN
09 Wielen en banden
09
320
Banden - draairichting
Bij banden met een speciaal profiel dat alleen
goed werkt wanneer de banden in een
bepaalde richting draaien, staat deze richting
aangegeven met een pijl op de zijkant van de
band.
G021778
De pijl geeft de draairichting van de band aan.
Zorg dat de banden altijd dezelfde draairich-
ting hebben. Banden mogen alleen van voor
naar achter verwisseld worden, nooit van
links naar rechts of omgekeerd. Als u de ban-
den verkeerd aanbrengt, nemen de remeigen-
schappen van de auto af en kunnen de ban-
den regen, sneeuw en drab minder goed
afvoeren. Monteer de banden met het diepste
profiel altijd op de achteras (om het gevaar
voor slippen te verminderen).
N.B.
Let erop dat u hetzelfde type, dezelfde
maat en ook hetzelfde merk voor beide
wielparen hebt.
Houd de aanbevolen bandenspanning (p.
330) aan die in de bandenspanningstabel
staat.
Gerelateerde informatie
Banden - maten (p. 324)
Banden - snelheidsklassen (p. 325)
Banden - onderhoud (p. 320)
Banden - slijtage-indicator (p. 322)
Banden - onderhoud
De banden hebben o.a. tot taak om grip tegen
de ondergrond te hebben, trillingen te dem-
pen en het wiel tegen slijtage te beschermen.
Rijeigenschappen
Banden zijn van grote invloed op de rijeigen-
schappen van de auto. Zowel het type, de
maat, de bandenspanning als de snelheids-
klasse zijn belangrijk voor het rijgedrag van
de auto.
Leeftijd van de banden
Alle banden die ouder zijn dan 6 jaar moet u
door een vakman laten controleren, ook al
zien ze er intact uit. Dit omdat het materiaal
waarvan banden gemaakt zijn ook veroudert
en afgebroken wordt, als banden zelden of
nooit worden gebruikt. Daarbij kan de wer-
king van de band worden aangetast. Dit geldt
voor alle banden die u voor toekomstig
gebruik hebt opgeslagen. Scheurvorming of
verkleuring zijn de zichtbare kenmerken van
een band die ongeschikt is voor gebruik.
09 Wielen en banden
09
321
Nieuwe banden
Banden hebben een beperkte houdbaar-
heidsdatum. Na enkele jaren worden de ban-
den hard en neemt de grip op het wegdek
stukje bij beetje af. Gebruik bij het verwisse-
len van banden altijd zo nieuw mogelijke ban-
den. Dit geldt in het bijzonder voor winterban-
den. De laatste cijfers van de cijferreeks
geven de week en het jaar van productie aan.
Het is de zogeheten DOT-code (Department
of Transportation) van de band en bestaat uit
vier cijfers, bijvoorbeeld 1510. De band op de
afbeelding is de 15e week van het jaar 2010
geproduceerd.
Zomer- en winterbanden
Wanneer u de zomerbanden vervangt door
winterbanden of andersom, moet u op de
band noteren waar de band zat: bijvoorbeeld
L voor links, R voor rechts.
Slijtage en onderhoud
De juiste bandenspanning (p. 330) levert een
gelijkmatiger slijtage op. De rijstijl, de ban-
denspanning, het klimaat en de staat van de
wegen zijn van invloed op de snelheid waar-
mee de banden verouderen en slijten. Om
verschillen in profieldiepte te voorkomen en
slijtpatronen (p. 322) tegen te gaan kunt u de
wielen op de voor- en achteras onderling van
plaats verwisselen. Voer de eerste wissel na
ca. 5.000 km uit en doe dat daarna om de
10.000 km opnieuw. Volvo adviseert u con-
tact op te nemen met een erkende Volvo-
werkplaats als u niet zeker bent van de pro-
fieldiepte. Als er al een duidelijk verschil zit in
de slijtage (>1 mm verschil in profieldiepte)
van de banden, dienen de minst versleten
banden altijd op de achteras te zitten. Slip-
pende voorwielen zijn makkelijker te corrige-
ren dan slippende achterwielen, omdat de
auto rechtuit blijft rijden in plaats van uit te
breken met de achterkant waarbij u mogelijk
de controle over de auto verliest. Daarom is
belangrijk dat de achterwielen nooit vóór de
voorwielen grip verliezen.
Bewaar de wielen hangend of liggend. Laat
ze nooit rechtop staan.
WAARSCHUWING
Een beschadigde band kan voor een
oncontroleerbare auto zorgen.
Gerelateerde informatie
Banden - maten (p. 324)
Banden - snelheidsklassen (p. 325)
Banden - draairichting (p. 320)
09 Wielen en banden
09
322
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Banden - slijtage-indicator
Een slijtage-indicator toont de status van het
loopvlak van de band.
G021829
Slijtage-indicatoren.
Slijtage-indicatoren zijn smalle ophogingen
die dwars op het profiel van de band staan.
Op de zijkant van de band staan de letters
TWI (Tread Wear Indicator). De slijtage-indi-
catoren zijn duidelijk zichtbaar wanneer een
band dusdanig versleten is dat slechts
1,6 mm van het profiel over is. Vervang de
banden dan zo spoedig mogelijk. Let erop dat
een band met een gering profiel zeer weinig
grip op het wegdek heeft bij regen of sneeuw.
Gerelateerde informatie
Banden - snelheidsklassen (p. 325)
Banden - bandenspanning (p. 330)
Banden - draairichting (p. 320)
Wielbouten
De wielen zitten op de naaf vast met wielbou-
ten die in verschillende uitvoeringen verkrijg-
baar zijn.
Lage wielbout
Hoge wielbout
Afsluitbare wielbouten
Aanhaalmoment
Type 1-wielbout (stalen velg): 110 Nm
Type 2-wielbout (aluminium velg): 130
Nm
Afsluitbare type 3-wielbout (stalen/
aluminium velg): 110 Nm
Gebruik alleen velgen die getest en goedge-
keurd zijn door Volvo en deel uitmaken van
de originele accessoires van Volvo. Contro-
leer het aanhaalmoment met een moments-
leutel.
Afsluitbare wielbouten*
Afsluitbare wielbouten zijn te gebruiken op
zowel aluminium als stalen velgen. Onder de
vloer in de bagageruimte is ruimte om de dop
voor de afsluitbare wielbouten in op te ber-
gen.
Gerelateerde informatie
Wiel- en velgmaten (p. 324)
09 Wielen en banden
09
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
323
Krik
Er wordt een krik gebruikt om de auto op te
nemen, bijvoorbeeld bij het verwisselen van
banden.
Gebruik de originele krik alleen voor het ver-
wisselen van het reservewiel. Houd de
schroef van de krik altijd goed ingevet.
Gerelateerde informatie
Gevarendriehoek (p. 331)
Noodreparatieset voor banden* (p. 332)
Winterbanden
Winterbanden zijn banden die aan de winterse
toestand van de weg zijn aangepast.
Winterbanden
Volvo adviseert winterbanden met bepaalde
afmetingen. De bandenmaat is afhankelijk van
de motorvariant. Gebruik altijd het juiste type
winterbanden op alle vier de wielen.
N.B.
Volvo adviseert u om met een Volvo-dealer
te overleggen over welke velg en welk type
band het best geschikt zijn.
Banden met ‘spikes’
Winterbanden met ‘spikes’ moeten de eerste
500-1000 km rustig worden ingereden, zodat
de ‘spikes’ hun positie in kunnen nemen. Zo
gaan de banden en vooral de ‘spikes’ langer
mee.
N.B.
De wettelijke voorschriften voor het
gebruik van banden met spikes verschillen
per land.
Profieldiepte
Ritten bij ijs, sneeuw(modder) en lage tempe-
raturen vergen meer van de banden dan
zomerse ritten. Daarom adviseert Volvo een
minimale profieldiepte van 4 mm voor winter-
banden.
Sneeuwkettingen gebruiken
Het gebruik van sneeuwkettingen is alleen
toegestaan op de voorwielen (geldt ook voor
modellen met voorwielaandrijving). Rijd nooit
sneller dan 50 km/h met sneeuwkettingen.
Rijd evenmin op sneeuwvrije wegen, omdat
zowel de sneeuwkettingen als de banden
daardoor overmatig slijten.
WAARSCHUWING
Gebruik originele Volvo-sneeuwkettingen
of vergelijkbare sneeuwkettingen die zijn
afgestemd op het model en op de band-
en velgafmetingen. Bij twijfel adviseert
Volvo u een erkende Volvo-werkplaats om
advies te vragen. Een verkeerde sneeuw-
ketting kan ernstige schade aan de auto
veroorzaken en aanleiding geven tot een
ongeluk.
Gerelateerde informatie
Wielen verwisselen - wielen verwijderen
(p. 327)
09 Wielen en banden
09
324
Wiel- en velgmaten
Wiel- en velgmaten worden aangeduid zoals
in de onderstaande tabel.
Wielen (velgen) zijn voorzien van een maat-
aanduiding, bijvoorbeeld: 7Jx16x50.
7 Velgbreedte in inch
J Profiel velgrand
16 Velgdiameter van de band
50 Bolling in mm (afstand tussen de ver-
ticale aslijn door het wiel en het con-
tactvlak met de naaf)
Gerelateerde informatie
Wielbouten (p. 322)
Banden - maten
De wielen, banden en velgen van de auto
hebben een bepaalde maat, zie het voorbeeld
in de onderstaande tabel.
Op alle autobanden staat een bepaalde maat-
aanduiding. Een voorbeeld van een dergelijke
aanduiding:215/55R16 97W.
205 Breedte van de band (mm)
50 Verhouding tussen de hoogte en
breedte van de band (%)
R Aanduiding voor radiaalbanden
17 Velgdiameter van de band (")
93 Aanduiding van het draagvermogen
van de band, lastindex (p. 324) (LI)
W Aanduiding van de snelheidslimiet
van de band, snelheidsklasse (p.
325) (SS). (In dit geval 270 km/h.)
Gerelateerde informatie
Banden - bandenspanning (p. 330)
Banden - draairichting (p. 320)
Banden - slijtage-indicator (p. 322)
Banden - lastindex
De lastindex geeft het vermogen van een
band aan om een bepaalde last te dragen.
Iedere band heeft een bepaald draagvermo-
gen, wat wordt aangeduid met de lastindex
(LI). Het gewicht van de auto bepaalt het
draagvermogen van de banden.
Gerelateerde informatie
Banden - maten (p. 324)
Banden - snelheidsklassen (p. 325)
Banden - bandenspanning (p. 330)
Banden - slijtage-indicator (p. 322)
09 Wielen en banden
09
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
325
Banden - snelheidsklassen
Elke band is bestand tegen een bepaalde
max. snelheid en behoort daardoor tot een
bepaalde snelheidsklasse (SS - Speed
Symbol).
De snelheidsklasse van de banden dient mini-
maal overeen te komen met de topsnelheid
van de auto. De laagst toegestane snelheids-
klasse staat in de onderstaande snelheids-
klassetabel. De enige uitzondering hierop vor-
men winterbanden (p. 323) (zowel banden
met als zonder ‘spikes’), waarvoor een lagere
snelheidsklasse gebruikt mag worden. Bij
gebruik van dergelijke banden mag u niet
sneller rijden dan de maximumsnelheid die
voor het gebruikte bandentype geldt (voor
klasse Q geldt bijvoorbeeld een maximum-
snelheid van 160 km/h). De gesteldheid van
het wegdek is bepalend voor de maximum-
snelheid en niet de snelheidsklasse op de
banden.
N.B.
In de tabel staat de maximaal toegestane
snelheid.
Q 160 km/h (alleen voor winterbanden)
T 190 km/h
H 210 km/h
V 240 km/h
W 270 km/h
Y 300 km/h
WAARSCHUWING
De auto moet worden uitgerust met ban-
den die minimaal de gespecificeerde las-
tindex (p. 324) (LI) en snelheidsklasse (SS)
hebben. Bij gebruik van banden met een te
lage lastindex of snelheidsklasse kunnen
de banden oververhit raken.
Gerelateerde informatie
Banden - maten (p. 324)
Banden - bandenspanning (p. 330)
Banden - draairichting (p. 320)
Compact reservewiel*
U gebruikt een compact reservewiel (Tempo-
rary Spare) ter vervanging van een standaard-
wiel met een lekke band.
Een compact reservewiel is alleen bestemd
voor tijdelijk gebruik en dient dan ook zo
spoedig mogelijk door een normaal wiel te
worden vervangen. Het rijgedrag van de auto
kan zich wijzigen bij het gebruik van een
compact reservewiel. Het compacte reserve-
wiel is kleiner dan een normaal wiel. De
bodemspeling verandert er daarom door.
Wees voorzichtig bij hoge trottoirbanden en
reinig de auto niet in een autowasstraat. Als
het compacte reservewiel op de vooras zit,
kunt u evenmin sneeuwkettingen omleggen.
Bij vierwielaangedreven auto’s is de achter-
wielaandrijving uit te schakelen. Het com-
pacte reservewiel mag niet worden gerepa-
reerd. In de bandenspanningstabel, Banden -
bandenspanning (p. 330), staat de juiste ban-
denspanning voor het reservewiel.
BELANGRIJK
Rijd met een reservewiel op de auto
nooit sneller dan 80 km/u.
Er mag nooit met de auto worden
gereden als deze van meer dan één
reservewiel van het type "Temporary
Spare" is voorzien.
||
09 Wielen en banden
09
326
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Gerelateerde informatie
Wielen verwisselen - wielen verwijderen
(p. 327)
Wielen verwisselen - compact reservewiel
monteren* (p. 329)
Wielen verwisselen - reservewiel erbij
nemen* (p. 326)
Krik (p. 323)
Gevarendriehoek (p. 331)
Wielbouten (p. 322)
Wielen verwisselen - reservewiel erbij
nemen*
U vindt het compacte reservewiel* met krik*
en wielsleutel* onder de vloer in de bagage-
ruimte.
1. Til de achterkant van de laadvloer op (bij
modellen met gelede laadvloer: pak de
handgreep vast, til de vloer op en beweeg
de achterkant van de vloer naar voren).
2. Pak het opbergvak* weg (alleen voor
modellen met gelede laadvloer).
3. Til de ondervloer weg (alleen voor model-
len met gelede laadvloer).
4. Draai de bevestigingsbouten los en pak
het schuimrubber blok met krik en
gereedschap weg.
5. Pak het compacte reservewiel aan de
buitenkant vast en til op. Duw het com-
pacte reservewiel iets naar voren en til het
uit de opbergruimte.
6. Pak wielsleutel, krik en sleepoog uit het
schuimrubber blok.
N.B.
De krik moet eruit worden getild om bij het
sleepoog te komen.
Gerelateerde informatie
Wielen verwisselen - wielen verwijderen
(p. 327)
Wielen verwisselen - compact reservewiel
monteren* (p. 329)
Krik (p. 323)
Compact reservewiel* (p. 325)
Gevarendriehoek (p. 331)
Wielbouten (p. 322)
09 Wielen en banden
09
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
327
Wielen verwisselen - wielen
verwijderen
De wielen van de auto kunnen worden verwis-
seld door bijvoorbeeld winterwielen/winter-
banden.
Zet een gevarendriehoek op, als u een wiel
moet verwisselen langs een drukke weg. Zorg
ervoor dat de auto en de krik* op een stevige
en horizontale ondergrond staan.
1. Haal de parkeerrem aan en schakel de
achteruitversnelling in of zet de keuze-
hendel in stand P, als de auto een auto-
matische versnellingsbak heeft.
WAARSCHUWING
Controleer of de krik onbeschadigd is, of
de schroefdraden goed zijn gesmeerd en
of deze vrij van vuil is.
N.B.
Volvo adviseert u alleen de krik te gebrui-
ken* die bij de auto hoort, zoals aangege-
ven op de kriksticker.
Op de sticker staat tevens de maximale
hefcapaciteit bij de vermelde hefhoogte.
2. Neem het wiel erbij dat u wilt monteren
(zomerband, winterband of compact
reservewiel) en het gereedschap. Voor
montage van een compact reservewiel
ligt er bij het reservewiel tevens een ver-
pakking met handschoenen en een plas-
tic zak voor om de lekke band.
3. Plaats wielblokken voor en achter de wie-
len die op de grond blijven staan. Gebruik
daarvoor bijvoorbeeld grote houten blok-
ken of grote stenen.
4. Auto’s met stalen velgen hebben afneem-
bare wieldoppen. Haak het demontagege-
reedschap in dat geval vast de volledige
wieldoppen om ze vervolgens los te trek-
ken. De wieldoppen zijn ook met de hand
in één snelle beweging los te trekken.
||
09 Wielen en banden
09
328
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
5. Schroef het sleepoog tot aan de aanslag
in de wielsleutel* vast zoals in de vol-
gende afbeelding.
Wielsleutel en sleepoog.
BELANGRIJK
Het sleepoog dient volledig in de wielsleu-
tel te worden gedraaid.
6. Draai de wielbouten ½–1 slag linksom los
met de wielsleutel.
WAARSCHUWING
Leg nooit iets tussen de krik en de onder-
grond en evenmin tussen de krik en het
kriksteunpunt van de auto.
7. Er zitten twee kriksteunpunten aan weers-
zijden van de auto.
BELANGRIJK
De grond onder de krik dient vast en egaal
te zijn en niet te hellen.
8. Breng de krik omhoog, zodat de flens in
de carrosserie in de groef in de kop van
de krik valt.
9. Breng de auto zo ver omhoog dat het wiel
van de grond komt. Verwijder de wielbou-
ten en til het wiel eraf.
WAARSCHUWING
Kruip nooit onder de auto als deze op een
krik staat.
Laat nooit passagiers in de auto zitten als
deze op een krik staat.
Parkeer de auto zodanig dat de passagiers
de auto of liever een vangrail tussen zich-
zelf en de weg hebben.
N.B.
De normale krik van de auto is alleen
bestemd voor sporadisch en kortstondig
gebruik zoals bij het verwisselen van een
lekke band, monteren van winterbanden/
zomerbanden e.d. Hef de auto alleen met
een krik die voor het desbetreffende model
bestemd is. Als de auto vaker moet wor-
den opgekrikt of voor langere tijd zoals bij
het onderling roteren van de banden wordt
het gebruik van een garagekrik geadvi-
seerd. Volg in dat geval de gebruiksaanwij-
zing van de desbetreffende krik.
Gerelateerde informatie
Wielen verwisselen - compact reservewiel
monteren* (p. 329)
Wielen verwisselen - reservewiel erbij
nemen* (p. 326)
Krik (p. 323)
Compact reservewiel* (p. 325)
Gevarendriehoek (p. 331)
Wielbouten (p. 322)
09 Wielen en banden
09
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
329
Wielen verwisselen - compact
reservewiel monteren*
Het is belangrijk het compacte reservewiel op
de juiste wijze te monteren.
Monteren
1. Reinig de contactvlakken tussen het wiel
en de naaf.
2. Breng het wiel aan. Haal de wielbouten
stevig aan.
3. Breng de auto zo ver omlaag dat het wiel
niet meer ongehinderd kan draaien.
4. Draai de wielbouten kruiselings vast. Het
is belangrijk dat u de wielbouten stevig
aanhaalt tot het juiste aanhaalmoment.
Controleer het aanhaalmoment met een
momentsleutel.
5.
Plaats een volledige wieldop terug (indien
aanwezig).
N.B.
De ventieluitsparing in de wieldop bij het
monteren aanbrengen over het ventiel in
de velg.
Krik* en gereedschap terugplaatsen
Plaats het gereedschap en de krik na gebruik
op de juiste manier terug in het schuimrubber
blok.
1. Draai het sleepoog uit de wielsleutel.
2. Leg het gebruikte gereedschap in de
onderstaande volgorde terug in de
beoogde vakken in het schuimrubber
blok:
sleepoog/trechter/torx-sleutel/
dopsleutel voor vergrendelbare wiel-
bout/gereedschap voor wieldop
krik (met de slinger zo ver omlaag-
draaien dat deze in het desbetreffende
vak van het schuimrubber blok past,
de slinger over de voet heen en in de
groef van het schuimrubber blok plaat-
sen)
dopsleutel (boven de krik).
||
09 Wielen en banden
09
330
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
3. Bij gebruik van het compacte reservewiel
kunt u de lekke band in de plastic zak
doen, die u in de verpakking met de
handschoenen vindt. Leg het schuimrub-
ber blok terug in het opbergvak en draai
de bevestigingsbout vast in de vloer van
het opbergvak.
Leg, als u het compacte reservewiel niet
gebruikt hebt, het schuimrubber blok in
het compacte reservewiel en plaats het
compacte reservewiel terug in het
opbergvak. Draai de bevestigingsbouten
vast in de vloer van het opbergvak.
4. Plaats de afneembare trekhaak terug.
N.B.
Na het oppompen van een band moet
u altijd het ventieldopje terugzetten om
schade aan het ventiel door grind, vuil
e.d. te voorkomen.
Gebruik alleen kunststof dopjes. Meta-
len ventieldopjes kunnen roesten en
zijn moeilijk los te draaien.
BELANGRIJK
Bewaar gereedschap en krik* op de daar-
voor bestemde plaats in de bagageruimte,
wanneer u ze niet nodig hebt.
Gerelateerde informatie
Wielen verwisselen - reservewiel erbij
nemen* (p. 326)
Wielen verwisselen - wielen verwijderen
(p. 327)
Krik (p. 323)
Compact reservewiel* (p. 325)
Gevarendriehoek (p. 331)
Wielbouten (p. 322)
Banden - bandenspanning
Banden kunnen een verschillende banden-
spanning hebben en dat wordt gemeten in de
eenheid bar.
Bandenspanning controleren
Controleer iedere maand de bandenspanning
(p. 471). Controleer de bandenspanning wan-
neer de banden koud zijn. De aangegeven
bandenspanning geldt bij koude banden (kan
verschillen naargelang van de buitentempera-
tuur). Al na enkele kilometers rijden worden
de banden warm en loopt de spanning op.
Een te lage bandenspanning heeft een nega-
tieve inwerking op het brandstofverbruik, de
levensduur van de banden en de rijeigen-
schappen van de auto. Wanneer u met een te
lage bandenspanning rijdt, kunnen de banden
oververhit en beschadigd raken. De banden-
spanning is van invloed op het rijcomfort, de
stuureigenschappen en de geproduceerde
weggeluiden.
N.B.
In de loop van de tijd daalt de banden-
spanning. Dit is een natuurlijk verschijnsel.
De bandenspanning schommelt ook door
de omgevingstemperatuur.
09 Wielen en banden
09
331
Bandenspanningssticker
G021830
In de bandenspanningstabel voor op de por-
tierstijl aan de bestuurderszijde (tussen voor-
en achterportier) staat de juiste bandenspan-
ning voor uw auto aangegeven bij verschil-
lende belading en snelheid. De bandenspan-
ning staat ook in de bandenspanningstabel.
Bandenspanning bij gebruik van de aan-
bevolen bandenmaat (p. 324)
De ECO-bandenspanning levert brand-
stofbesparing (p. 307) op.
N.B.
De bandenspanning hangt af van de tem-
peratuur.
Brandstofbesparing, ECO-
bandenspanning
Voor een zo laag mogelijk brandstofverbruik
bij snelheden tot 160 km/h wordt de ECO-
bandenspanning geadviseerd (zowel bij maxi-
male als bij lichte belading – zie bandenspan-
ningstabel (p. 471)).
Gerelateerde informatie
Banden - snelheidsklassen (p. 325)
Banden - draairichting (p. 320)
Banden - onderhoud (p. 320)
Banden - slijtage-indicator (p. 322)
Gevarendriehoek
De gevarendriehoek wordt gebruikt om
andere verkeersdeelnemers te waarschuwen
voor een stilstaande auto.
Opbergen en uitklappen
||
09 Wielen en banden
09
332
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Til het vloerluik op (of schuif de achter-
kant van de laadvloer naar voren bij
modellen met een gelede vloer en til
hierna de ondervloer op) en pak de geva-
rendriehoek.
Neem de gevarendriehoek uit de houder,
klap de driehoek uit en bevestig de twee
losse zijden aan elkaar.
Klap de steunpoten van de gevarendrie-
hoek uit.
Volg de geldende bepalingen voor het
gebruik van een gevarendriehoek. Zet de
gevarendriehoek op een passend punt achter
de auto op om achteropkomend verkeer tijdig
te waarschuwen.
Zorg dat de houder met de gevarendriehoek
na gebruik stevig in de bagageruimte vastzit.
Gerelateerde informatie
Compact reservewiel* (p. 325)
EHBO-set*
De EHBO-set bevat materiaal voor het verle-
nen van eerste hulp.
Links in de bagageruimte zit een EHBO-set.
Noodreparatieset voor banden*
Provisorische bandenreparatie, met behulp
van een noodreparatieset voor banden* (TMK
- Temporary Mobility Kit), wordt gebruikt om
een gat te dichten en om de bandenspanning
te controleren en aan te passen.
De noodreparatieset voor banden bestaat uit
een compressor en een bus met afdichtmid-
del. Het afdichtmiddel dient om noodrepara-
ties uit te voeren. De fles met het afdichtmid-
del moet worden vervangen voordat de houd-
baarheidsdatum is verstreken en tevens na
het gebruik. Het afdichtmiddel dicht banden
met een lek in het loopvlak effectief af.
N.B.
De bandenreparatieset is uitsluitend
bedoeld voor het repareren van banden
met een lek in het loopvlak.
De noodreparatieset voor banden leent zich
minder goed voor banden met een gat in het
zijvlak. Probeer geen banden met de noodre-
paratieset voor banden af te dichten die grote
groeven, scheuren en dergelijke vertonen.
Sluit een compressor aan op een van de
12V-aansluitingen in de auto. Gebruik de
elektrische aansluiting die het dichtst bij de
lekke band zit.
09 Wielen en banden
09
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
333
N.B.
De compressor voor provisorische ban-
denreparatie is door Volvo getest en goed-
gekeurd.
Gerelateerde informatie
Noodreparatieset voor banden* - bedie-
ning (p. 335)
Noodreparatieset voor banden* - repara-
tieresultaat controleren (p. 337)
Noodreparatieset voor banden* - over-
zicht (p. 334)
Noodreparatieset voor banden* -
positie
Een noodreparatieset voor banden (TMK -
Temporary Mobility Kit) wordt gebruikt om
een gat te dichten en om de bandenspanning
te controleren en aan te passen.
Locatie noodreparatieset voor banden
Versie 1.
Versie 2.
Zet een gevarendriehoek op bij het afdichten
van een band langs een drukke weg. De
gevarendriehoek en de noodreparatieset voor
banden zitten onder de vloer in de bagage-
ruimte.
1. Til de achterkant van de laadvloer op (bij
modellen met gelede laadvloer: pak de
handgreep vast, til de vloer op en beweeg
de achterkant van de vloer naar voren).
2. Pak het opbergvak (accessoire) weg –
alleen voor modellen met gelede laad-
vloer.
3. Til de ondervloer weg (alleen voor model-
len met gelede laadvloer).
4. Haak het elastische deel van de band
over de linkerkant van de TMK-compres-
sor los.
||
09 Wielen en banden
09
334
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
5. Til de TMK-compressor recht omhoog.
6. Om bij de fles met afdichtmiddel te
komen, moet de fles naar links worden
geschoven tot de fles uit het schuimrub-
ber blok kan worden getild.
N.B.
Om bij het sleepoog/de wielsleutel in het
schuimrubber blok te komen:
Versie 1: Til de compressoreenheid
van de noodreparatieset voor banden
(punt 5) op om bij de wielsleutel te
komen. Til de bus met afdichtmiddel
eruit (punt 6) om bij het sleepoog te
komen.
Versie 2: Til de compressoreenheid
van de noodreparatieset voor banden
(punt 5) op om bij het sleepoog te
komen. De wielsleutel ligt onder de
krik.
Na gebruik moet de band weer aan de linker-
kant worden vastgehaakt.
Versie 1: Haal de band achter het schuimrub-
ber blok langs (niet eroverheen).
Versie 2: Zorgt dat de band in de haak achter
op het schuimrubber blok komt liggen.
Gerelateerde informatie
Noodreparatieset voor banden* - over-
zicht (p. 334)
Noodreparatieset voor banden* - afdicht-
middel (p. 339)
Noodreparatieset voor banden* (p. 332)
Noodreparatieset voor banden* -
overzicht
Een noodreparatieset voor banden (TMK -
Temporary Mobility Kit) wordt gebruikt om
een gat te dichten en om de bandenspanning
te controleren en aan te passen.
Sticker, toegestane maximumsnelheid
Knop
Kabel
Bushouder (oranje deksel)
Beschermdop
Drukreduceerventiel
Luchtslang
Bushouder met afdichtmiddel
Manometer
09 Wielen en banden
09
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
335
Gerelateerde informatie
Noodreparatieset voor banden* - positie
(p. 333)
Noodreparatieset voor banden* - afdicht-
middel (p. 339)
Noodreparatieset voor banden* (p. 332)
Noodreparatieset voor banden* - onder-
delen terugplaatsen (p. 338)
Noodreparatieset voor banden* -
bediening
Provisorische bandenreparatie, met behulp
van een noodreparatieset voor banden* (TMK
- Temporary Mobility Kit), wordt gebruikt om
een gat te dichten en om de bandenspanning
te controleren en aan te passen.
Noodreparatieset voor banden
Voor informatie over de functie van de onderde-
len, zie Noodreparatieset voor banden.
1. Verwijder de sticker met de toegestane
maximumsnelheid (die aan de ene kant
van de compressor zit) en bevestig deze
op het stuurwiel.
WAARSCHUWING
De snelheid mag niet hoger dan 80 km/h
zijn nadat de provisorische bandenrepara-
tie is gebruikt. Volvo adviseert u om een
erkende Volvo-werkplaats te bezoeken
voor een inspectie van de gerepareerde
band (maximaal 200 km rijden). Het perso-
neel kan bepalen of de band kan worden
gemaakt of moet worden vervangen.
WAARSCHUWING
Het afdichtmiddel kan de huid irriteren. Bij
huidcontact het middel direct met zeep en
water afspoelen.
2. Controleer of de knop in stand 0 staat en
neem de kabel en de luchtslang erbij.
N.B.
Voor het gebruik de verzegeling van de
bus niet verbreken. Bij het indraaien van
de bus wordt de verzegeling automatisch
verbroken.
3. Draai de oranje beschermdop los evenals
de dop op de bus met afdichtmiddel.
||
09 Wielen en banden
09
336
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
4. Draai de bus in de bushouder vast.
WAARSCHUWING
Draai de bus niet los, aangezien deze een
blokkering heeft om lekkage te voorko-
men.
5. Draai het ventieldopje van het wiel los en
schroef de ventielaansluiting van de
luchtslang zo ver mogelijk op het ventiel
van de band.
6. Sluit de kabel op een 12V-aansluiting aan
en start de motor.
WAARSCHUWING
Laat kinderen niet zonder toezicht in de
auto achter als de motor draait.
7. Zet de knop in stand I.
WAARSCHUWING
Ga nooit naast de band staan terwijl de
compressor aan het pompen is. Bij bar-
sten, oneffenheden en dergelijke dient u
de compressor onmiddellijk uit te schake-
len. Beëindig in dat geval de rit. Het wordt
dan geadviseerd een erkende banden-
werkplaats te bezoeken.
N.B.
Als de compressor start, kan de druk tot 6
bar toenemen. De druk daalt echter na ca.
30 seconden.
8. Vul de band 7 minuten lang met afdicht-
middel.
BELANGRIJK
Kans op oververhitting. De compressor
mag niet langer dan 10 minuten werken.
9. Schakel de compressor uit om de ban-
denspanning van de manometer af te
lezen. De bandenspanning dient minimaal
1,8 bar en maximaal 3,5 bar te bedragen.
(Laat eventueel lucht ontsnappen met het
drukreduceerventiel, als de bandenspan-
ning te hoog is.)
WAARSCHUWING
Als de bandenspanning lager is dan 1,8
bar, is het gat in de band te groot. Beëin-
dig in dat geval de rit. Het wordt dan gead-
viseerd een erkende bandenwerkplaats te
bezoeken.
10. Schakel de compressor uit en trek de
kabel los uit de 12V-aansluiting.
11. Koppel de slang los van het ventiel en
plaats het ventieldopje terug.
12. Leg zo spoedig mogelijk na de reparatie
ca. 3 km af bij een snelheid van maximaal
80 km/h, zodat het afdichtmiddel de band
kan afdichten.
Gerelateerde informatie
Noodreparatieset voor banden* (p. 332)
Noodreparatieset voor banden* - repara-
tieresultaat controleren (p. 337)
Noodreparatieset voor banden* - over-
zicht (p. 334)
Noodreparatieset voor banden* - onder-
delen terugplaatsen (p. 338)
09 Wielen en banden
09
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
337
Noodreparatieset voor banden* -
reparatieresultaat controleren
Provisorische bandenreparatie (p. 332) is
mogelijk met de noodreparatieset voor ban-
den (p. 334)* (TMK - Temporary Mobility Kit),
die wordt gebruikt om een gat te dichten en
om de bandenspanning te controleren en aan
te passen.
Bandenspanning controleren
1. Sluit de noodreparatieset voor banden
weer aan.
2. Lees de bandenspanning van de mano-
meter af.
Als de spanning lager is dan 1,3 bar,
werd de band onvoldoende afgedicht.
Beëindig in dat geval de rit. Neem con-
tact op met een erkende Volvo-werk-
plaats.
Als de bandenspanning hoger is dan
1,3 bar, moet u de band oppompen tot
de spanning die staat aangegeven in
de bandenspanningstabel (p. 471)
(1 bar = 100 kPa). Laat lucht uit de
band ontsnappen, als de bandenspan-
ning te hoog is.
WAARSCHUWING
Draai de bus niet los, aangezien deze een
blokkering heeft om lekkage te voorko-
men.
3. Zorg dat de compressor uitstaat. Koppel
de luchtslang en de kabel los. Plaats het
ventieldopje terug.
4. Vouw de slang in de bak een laat de fles
liggen. Leg de TMK in de bagageruimte.
N.B.
Na het oppompen van een band moet
u altijd het ventieldopje terugzetten om
schade aan het ventiel door grind, vuil
e.d. te voorkomen.
Gebruik alleen kunststof dopjes. Meta-
len ventieldopjes kunnen roesten en
zijn moeilijk los te draaien.
N.B.
Vervang de bus met afdichtmiddel en de
slang na gebruik. Volvo adviseert u het
vervangen over te laten aan een erkende
Volvo-werkplaats.
WAARSCHUWING
Controleer de bandenspanning regelmatig.
U wordt geadviseerd om naar de dichtstbij-
zijnde erkende Volvo-werkplaats te rijden en
er de beschadigde band te laten vervangen/
repareren. Geef aan het werkplaatspersoneel
door dat er afdichtmiddel in de band zit.
WAARSCHUWING
De snelheid mag niet hoger dan 80 km/h
zijn nadat de provisorische bandenrepara-
tie is gebruikt. Volvo adviseert u om een
erkende Volvo-werkplaats te bezoeken
voor een inspectie van de gerepareerde
band (maximaal 200 km rijden). Het perso-
neel kan bepalen of de band kan worden
gemaakt of moet worden vervangen.
Gerelateerde informatie
Noodreparatieset voor banden* - bedie-
ning (p. 335)
Noodreparatieset voor banden* - onder-
delen terugplaatsen (p. 338)
09 Wielen en banden
09
338
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Banden oppompen met de
noodreparatieset voor banden*
De originele banden van de auto kunnen wor-
den opgepompt met behulp van de compres-
sor in de noodreparatieset voor banden.
1. De compressor moet uitstaan. Zorg dat
de knop in stand 0 staat en neem de
kabel en luchtslang erbij.
2. Draai het ventieldopje van het wiel los en
schroef de ventielaansluiting van de
luchtslang zo ver mogelijk op het ventiel
van de band.
WAARSCHUWING
Het inademen van uitlaatgassen kan
levensgevaarlijk zijn. Laat de motor nooit
draaien in ruimten die afgesloten zijn of
onvoldoende ventilatie hebben.
WAARSCHUWING
Laat kinderen niet zonder toezicht in de
auto achter als de motor draait.
3. Sluit de kabel aan op een van de
12V-aansluitingen in de auto en start de
motor.
4. Schakel de compressor in door de knop
in stand I te zetten.
BELANGRIJK
Kans op oververhitting. De compressor
mag niet langer dan 10 minuten werken.
5. Pomp de band op tot de druk die in de
bandenspanningstabel staat aangegeven.
(Laat eventueel lucht ontsnappen met het
drukreduceerventiel, als de bandenspan-
ning te hoog is.)
6. Schakel de compressor uit. Koppel de
luchtslang en de kabel los.
7. Plaats het ventieldopje terug.
Gerelateerde informatie
Noodreparatieset voor banden* (p. 332)
Noodreparatieset voor banden* - over-
zicht (p. 334)
Noodreparatieset voor banden* -
onderdelen terugplaatsen
Plaats na gebruik van de noodreparatieset
voor banden de onderdelen terug in het
schuimrubber blok.
Versie 1.
Plaats de onderdelen in de aangegeven volg-
orde terug in het schuimrubber blok:
1. Sleepoog/dopsleutel
2. Bus (vanaf de zijkant naar binnen duwen)
3. TMK-set
4. Trechter
5. Krik
6. Torx-sleutel
7. Trekhaak
09 Wielen en banden
09
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
339
Versie 2.
Plaats de onderdelen in de aangegeven volg-
orde terug in het schuimrubber blok:
1. Dopsleutel
2. Sleepoog
3. Bus
4. TMK-set
5. Krik
Gerelateerde informatie
Noodreparatieset voor banden* (p. 332)
Noodreparatieset voor banden* - bedie-
ning (p. 335)
Noodreparatieset voor banden* - repara-
tieresultaat controleren (p. 337)
Noodreparatieset voor banden* - over-
zicht (p. 334)
Noodreparatieset voor banden* -
afdichtmiddel
De verpakking (bus) in de noodreparatieset
voor banden (p. 334) bevat afdichtmiddel en
is te vervangen.
Vervang de bus voordat de houdbaarheids-
datum verstreken is. Behandel de vervangen
bus als klein chemisch afval (KCA).
WAARSCHUWING
De bus bevat 1,2-Ethanol en natuurrubber-
latex.
Gevaarlijk bij inname. Kan bij huidcontact
allergie veroorzaken.
Contact met de huid en ogen vermijden.
Buiten bereik van kinderen bewaren.
Gerelateerde informatie
Noodreparatieset voor banden* (p. 332)
Noodreparatieset voor banden* - positie
(p. 333)
ONDERHOUD EN SERVICE
10 Onderhoud en service
10
341
Serviceprogramma van Volvo
Om de verkeersveiligheid, bedrijfszekerheid
en betrouwbaarheid van de auto op een hoog
peil te houden, dient u de voorschriften van
het Serviceprogramma van Volvo op te volgen
zoals die omschreven staan in het Service- en
garantieboekje van Volvo.
Volvo adviseert u om service- en onder-
houdswerkzaamheden over te laten aan een
erkende Volvo-werkplaats. Volvo-werkplaat-
sen beschikken over het personeel, het speci-
ale gereedschap en de servicehandboeken
waardoor zij u een zo hoog mogelijke service-
kwaliteit kunnen garanderen.
BELANGRIJK
Om de garantie van Volvo te laten gelden,
moet u het Service- en garantieboekje
controleren en volgen.
Gerelateerde informatie
Klimaatregeling - storingen opsporen en
verhelpen (p. 351)
10 Onderhoud en service
10
342
Auto opnemen
Bij het opnemen van de auto is het belangrijk
dat u de krik of de dragerarmen onder de
voorziene steunpunten in het onderstel van de
auto aanbrengt.
N.B.
Volvo adviseert u alleen de krik te gebrui-
ken die bij de auto hoort. Volg bij gebruik
van een andere krik dan door Volvo gead-
viseerd de aanwijzingen die bij deze krik
werden geleverd.
10 Onderhoud en service
10
343
Kriksteunpunten (pijlen) voor de krik van de auto en de hefpunten (rood gemarkeerd).
Als u de auto aan de voorkant heft met een
garagekrik, moet u de krik onder een van de
twee hefpunten zetten die verder naar binnen
onder de auto zitten. Als u de auto aan de
achterkant heft met een garagekrik, moet u
de krik onder een van de hefpunten zetten.
Let erop dat u de garagekrik dusdanig aan-
brengt, dat de auto er niet van af kan glijden.
Maak altijd gebruik van steunbokken of ver-
gelijkbare hulpmiddelen.
Als u de auto opneemt op een tweekoloms
hefbrug, kunt u de voorste en achterste dra-
gerarmen onder de buitenste hefpunten (krik-
steunpunten) zetten. Aan de voorkant kunt u
daarvoor ook de binnenste hefpunten gebrui-
ken.
Gerelateerde informatie
Wielen verwisselen - wielen verwijderen
(p. 327)
10 Onderhoud en service
10
344
Motorkap - openen en sluiten
De motorkap is te openen, wanneer u de
handgreep in de passagiersruimte rechtsom
hebt gedraaid en de pal bij de grille naar links
hebt gehaald.
De handgreep voor ontgrendeling van de motor-
kap zit altijd aan de linkerzijde.
Draai de handgreep ca. 20–25 graden
rechtsom. Het is duidelijk te horen dat
vergrendeling wordt opgeheven.
Haal de borghaak naar links om de
motorkap te openen. (De borghaak zit
tussen de koplamp en de grille zoals
afgebeeld.)
WAARSCHUWING
Controleer of de motorkap bij sluiten goed
vergrendelt.
Gerelateerde informatie
Motorruimte - controle (p. 345)
Motorruimte - overzicht (p. 344)
Motorruimte - overzicht
Het overzicht geeft de standaardcontrolepun-
ten aan.
Afhankelijk van het motortype kan de motor-
ruimte er anders uitzien.
Expansiereservoir voor koelsysteem
Vulopening voor sproeiervloeistof
Radiateur
Peilstok voor motorolie
1
Motorolie bijvullen
Reservoir voor rem- en koppelingsvloei-
stof (aan bestuurderszijde)
Startaccu
1
Bij een motor met elektronische oliepeilsensor ontbreekt de peilstok (5-cil. diesel).
10 Onderhoud en service
10
345
Relais- en zekeringenkastje
Luchtfilter
WAARSCHUWING
De spanning en het vermogen van het ont-
stekingssysteem zijn zeer hoog. De span-
ning in het ontstekingssysteem is levens-
gevaarlijk. Houd het elektrische systeem
van de auto altijd in sleutelstand 0 bij
werkzaamheden in de motorruimte, zie
Sleutelstanden - functies in verschillende
standen (p. 72).
Raak bougies of bobine niet aan, wanneer
het elektrische systeem van de auto in
sleutelstand II staat of als de motor warm
is.
Gerelateerde informatie
Motorkap - openen en sluiten (p. 344)
Motorruimte - controle (p. 345)
Motorruimte - controle
Bepaalde oliën en vloeistoffen dienen regel-
matig gecontroleerd te worden.
Regelmatig controleren
Controleer regelmatig de volgende oliën en
vloeistoffen, bijvoorbeeld tijdens het tanken:
Koelvloeistof
Motorolie
Sproeiervloeistof
WAARSCHUWING
Vergeet niet dat de radiateurventilator
(vóór in de motorruimte achter de radia-
teur) enige tijd na uitschakeling van de
motor automatisch kan starten.
Laat de motorreiniging altijd uitvoeren door
een werkplaats. Als de motor warm is,
bestaat er brandgevaar.
Gerelateerde informatie
Motorkap - openen en sluiten (p. 344)
Motorruimte - overzicht (p. 344)
Koelvloeistof - peil (p. 349)
Motorolie - controleren en bijvullen (p.
346)
Sproeiervloeistof - bijvullen (p. 361)
Motorolie - algemeen
Om de geadviseerde service-intervallen aan te
kunnen houden dient u een goedgekeurde
motoroliesoort te gebruiken.
Volvo adviseert:
||
10 Onderhoud en service
10
346
Voor ritten onder ongunstige omstandighe-
den, zie Motorolie - ongunstige rijomstandig-
heden (p. 459).
BELANGRIJK
Om aan de vereisten voor de gespecifi-
ceerde service-intervallen te voldoen wor-
den alle motoren in de fabriek gevuld met
een speciaal aangepaste, synthetische
motorolie. De oliesoort werd met grote
zorg geselecteerd lettend op de levens-
duur van de motor, de startgewilligheid,
het brandstofverbruik en de milieu-impact.
Om de aanbevolen service-intervallen aan
te kunnen houden dient u een goedge-
keurde motoroliesoort te gebruiken.
Gebruik alleen een oliesoort van de voor-
geschreven kwaliteit en dat zowel bij het
bijvullen als bij het verversen van olie. Een
negatieve invloed op de levensduur van de
motor, de startgewilligheid, het brandstof-
verbruik en de milieu-impact is anders niet
uitgesloten.
Volvo Car Corporation wijst alle garantie-
claims af bij gebruik van een motorolie-
soort die niet voldoet aan de voorgeschre-
ven kwaliteits- en viscositeitseisen.
Volvo adviseert de olie in een erkende
Volvo-werkplaats te laten verversen.
Volvo hanteert uiteenlopende systemen om te
waarschuwen voor een laag/hoog oliepeil of
een lage/hoge oliedruk. Bij motorvarianten
met een oliedruksensor wordt gebruikt
gemaakt van het waarschuwingssymbool
voor een lage oliedruk op het instrumenten-
paneel. Bij varianten met een olieniveausen-
sor wordt u geïnformeerd via een waarschu-
wingssymbool
op het instrumentenpa-
neel en met displayteksten. Bepaalde varian-
ten zijn voorzien van allebei. Neem voor meer
informatie contact op met een erkende Volvo-
werkplaats.
Houd voor het verversen van de motorolie en
het vervangen van het oliefilter de intervallen
aan die staan aangegeven in het Service- en
garantieboekje.
Het is toegestaan een oliesoort te gebruiken
met een hogere kwaliteit dan aangegeven.
Voor ritten onder ongunstige omstandigheden
adviseert Volvo een olie van een hogere kwa-
liteit, zie Motorolie - ongunstige rijomstandig-
heden (p. 459).
Voor de bij te vullen hoeveelheid, zie Motor-
olie - kwaliteit en hoeveelheid (p. 460).
Gerelateerde informatie
Motorolie - controleren en bijvullen (p.
346)
Motorolie - controleren en bijvullen
Afhankelijk van de motorvariant is het oliepeil
te controleren met een oliepeilstok of met
elektronische oliepeilaanduiding.
10 Onderhoud en service
10
}}
347
Motor met oliepeilstok
2
Peilstok en vulbuis.
Bij een nieuwe auto is het belangrijk om het
oliepeil te controleren, voordat de olie voor de
eerste keer volgens schema moet worden
ververst.
Volvo adviseert u het oliepeil om de 2500 km
te controleren. De betrouwbaarste meting
wordt verkregen bij een koude motor vóór de
start. Meteen na het afzetten van de motor
krijgt u een verkeerd resultaat. De peilstok
geeft dan een te laag peil aan, omdat de olie
geen tijd heeft gehad om terug te lopen naar
het oliecarter.
G021737
De olie moet tussen het MIN- en MAX-streepje
staan.
Peil meten en zo nodig corrigeren
1. Zorg dat de auto op een vlakke onder-
grond geparkeerd staat. Het is belangrijk
dat u na het afzetten van de motor ten
minste 5 minuten wacht, zodat de olie
weer kan teruglopen in het oliecarter.
2. Trek de peilstok tevoorschijn en veeg
deze schoon.
3. Steek de peilstok weer naar binnen.
4. Trek de peilstok tevoorschijn en contro-
leer het peil.
5. Als de olie dichter bij het MIN-streepje
ligt, dient u 0,5 liter bij te vullen. Als de
olie daar ver onder staat, moet u wellicht
meer bijvullen.
6. Als u het peil daarna nogmaals wenst te
controleren, moet u dat na enige tijd rij-
den doen. Herhaal vervolgens de stappen
1–4.
WAARSCHUWING
Vul nooit bij tot boven de MAX-aandui-
ding. De olie mag nooit boven MAX of
onder MIN staan om motorschade tegen
te gaan.
WAARSCHUWING
Mors geen olie op de hete uitlaatspruit-
stukken, aangezien er dan brand kan ont-
staat.
2
Betreft alleen benzine- en 4-cil. dieselmotor.
||
10 Onderhoud en service
10
348
Motor met elektronische
oliepeilaanduiding
3
Vulbuis
4
.
U hoeft het motoroliepeil niet aan te passen,
voordat er een melding op het informatiedis-
play van het instrumentenpaneel verschijnt,
zie volgende afbeelding.
Melding en grafische weergave op display. Het
linker display toont een digitaal instrumentenpa-
neel en het rechter een analoog.
Melding
Motoroliepeil
Wanneer de motor afgezet is, kunt u bij
bepaalde auto’s het duimwiel gebruiken om
het oliepeil te laten controleren door de elek-
tronische oliepeilsensor.
WAARSCHUWING
Bij het verschijnen van de melding
Olieservice vereist een werkplaats
opzoeken. Het oliepeil is mogelijk te hoog.
BELANGRIJK
Vul bij het verschijnen van de melding
Oliepeil laag 0,5 liter bijvullen slechts
0,5 liter bij.
N.B.
Het systeem detecteert het oliepeil alleen
tijdens het rijden. Na het bijvullen of aftap-
pen van olie duurt het even voordat het
systeem wijzigingen in het oliepeil kan
waarnemen. De auto dient ca. 30 km te rij-
den, voordat het weergegeven oliepeil cor-
rect is.
WAARSCHUWING
Vul niet meer olie bij, als niveau (3) of (4)
verschijnt zoals aangegeven op de afbeel-
ding. De olie mag nooit boven MAX of
onder MIN staan om motorschade tegen
te gaan.
WAARSCHUWING
Mors geen olie op de hete uitlaatspruit-
stukken, aangezien er dan brand kan ont-
staat.
3
Betreft alleen 5-cil. dieselmodel.
4
Bij een motor met elektronische oliepeilsensor ontbreekt de peilstok (5-cil. diesel).
10 Onderhoud en service
10
349
Oliepeil meten
Voor controle van het oliepeil de onder-
staande volgorde aanhouden.
1. Activeer sleutelstand II, zie Sleutelstan-
den - functies in verschillende standen (p.
72).
2. Draai het duimwiel op de linker stuurhen-
del naar stand
Oliepeil.
> Vervolgens verschijnt informatie over
het motoroliepeil.
De cijfers 1–4 geven het niveau aan. Vul niet
meer olie bij, als niveau (3) of (4) staat aangege-
ven. Het geadviseerde niveau is 4. Melding en
grafische weergave op display. Het linker display
toont een digitaal instrumentenpaneel en het
rechter een analoog.
Gerelateerde informatie
Motorolie - algemeen (p. 345)
Koelvloeistof - peil
De koelvloeistof koelt de verbrandingsmotor
af tot de juiste bedrijfstemperatuur. De
warmte die de motor overdraagt op de koel-
vloeistof kan worden benut voor verwarming
van de passagiersruimte.
De koelvloeistof moet tussen het MIN- en
MAX-streepje op het expansiereservoir staan.
Peil controleren en bijvullen
Volg de aanwijzingen op de verpakking op.
Het is belangrijk dat u verhouding tussen
koelvloeistof en water afstemt op de heer-
sende weersomstandigheden. Vul het reser-
voir nooit alleen met schoon water. Het
gevaar voor bevriezing neemt toe, zowel wan-
neer de concentratie koelvloeistof te laag is
als wanneer deze te hoog is.
WAARSCHUWING
De koelvloeistof kan zeer heet zijn. Als er
moet worden bijgevuld terwijl de motor
warm is, moet u de dop voorzichtig van
het expansievat draaien zodat de overdruk
verdwijnt.
Voor de aan te houden hoeveelheden en de
aanbevolen vloeistofkwaliteit, zie Koelvloei-
stof - kwaliteit en hoeveelheid (p. 462).
Controleer de koelvloeistof regelmatig
De vloeistof moet tussen het MIN- en MAX-
streepje op het expansiereservoir staan. Als u
het reservoir niet goed gevuld houdt, kan de
temperatuur in het systeem dusdanig hoog
oplopen dat er gevaar voor motorschade ont-
staat.
10 Onderhoud en service
10
350
BELANGRIJK
Hoge concentraties chloor, chloriden
en andere zoutverbindingen kunnen
aanleiding geven tot corrosie in het
koelsysteem.
Gebruik altijd een koelvloeistof met
roestwerende eigenschappen volgens
de aanbevelingen van Volvo.
Let erop dat het koelvloeistofmengsel
altijd voor 50 % uit water en voor
50 % uit koelvloeistof bestaat.
Leng de koelvloeistof aan met leiding-
water van goede kwaliteit. Gebruik bij
twijfel over de waterkwaliteit altijd een
kant-en-klare koelvloeistof volgens de
aanbevelingen van Volvo.
Wanneer u overstapt op een ander
soort koelvloeistof of een nieuw koel-
systeemonderdeel hebt gemonteerd,
dient u het koelsysteem schoon te
spoelen met leidingwater van goede
kwaliteit of met kant-en-klare koel-
vloeistof.
De motor mag alleen draaien met een
goed gevuld koelsysteem. Als dat niet
het geval is, kunnen er hoge tempera-
turen optreden met gevaar voor
beschadiging (barsten) van de cilinder-
kop.
Rem- en koppelingsvloeistof - peil
De rem- en koppelingsvloeistof moet tussen
de MIN- en MAX-streepjes staan.
Peil controleren
De rem- en koppelingsvloeistof zitten in het-
zelfde reservoir. De vloeistof moet tussen het
MIN- en MAX-streepje staan die aan de bui-
tenkant van het reservoir zichtbaar zijn. Con-
troleer het peil regelmatig.
Ververs de remvloeistof om de twee jaar of
iedere tweede geplande servicebeurt.
Voor de aan te houden hoeveelheden en de
aanbevolen remvloeistofkwaliteit, zie Rem-
vloeistof - kwaliteit en hoeveelheid (p. 464).
Wanneer u vaak met uw auto in de bergen of
in landen met een tropisch klimaat en een
hoge relatieve luchtvochtigheidsgraad rijdt,
dient u de remvloeistof ieder jaar te verver-
sen.
WAARSCHUWING
Als de remvloeistof onder het MIN-niveau
in het remvloeistofreservoir ligt, mag u pas
verder rijden als de remvloeistof is bijge-
vuld. Volvo adviseert om de oorzaak voor
het remvloeistofverlies door een erkende
Volvo-werkplaats te laten controleren.
Bijvullen
Het vloeistofreservoir zit aan de bestuurderszijde.
Draai de dop van het reservoir los en vul
vloeistof bij. De vloeistof moet tussen het
MIN- en MAX-streepje staan (aan de binnen-
kant van het reservoir).
BELANGRIJK
Denk eraan de afdekking te plaatsen.
10 Onderhoud en service
10
351
Klimaatregeling - storingen opsporen
en verhelpen
Service en reparatie aan het aircosysteem
mogen uitsluitend door een erkende werk-
plaats worden uitgevoerd.
Storingen opsporen en verhelpen
De airconditioning bevat een fluorescerend
traceermiddel. Gebruik ultraviolet licht voor
het zoeken van lekkage.
Volvo adviseert u daarvoor contact op te
nemen met een erkende Volvo-werkplaats.
WAARSCHUWING
In de installatie voor airconditioning zit
koudemiddel R134a onder druk. Service
en reparatie aan het systeem mogen uit-
sluitend door een erkende werkplaats wor-
den uitgevoerd.
Gerelateerde informatie
Serviceprogramma van Volvo (p. 341)
Lamp vervangen
Het is mogelijk de gloeilampen te vervangen.
Wend u voor vervanging van led- en xenon-
lampen tot een werkplaats.
De gloeilampen zijn gespecificeerd (p. 358).
Gloeilampen en andere lichtbronnen van een
bijzonder type zoals led
5
-lampen of lampen
die u om andere redenen alleen in een werk-
plaats moet laten vervangen, zijn die in:
Actieve xenon-koplampen - ABL (xenon-
lampen)
Stadslichten/parkeerlichten vóór
6
Dagrijlicht
6
Zijdelings gemonteerde richtingaanwij-
zers, buitenspiegels
6
Approach-verlichting, buitenspiegels
Verlichting interieur en bagageruimte
Verlichting dashboardkastje
Achterlichten/parkeerlichten achter
Sidemarkers achter
Derde remlicht
Kentekenplaatverlichting.
WAARSCHUWING
Als de auto is voorzien van xenonkoplam-
pen, moet u de xenonlampen door een
werkplaats laten vervangen – geadviseerd
wordt een erkende Volvo-werkplaats.
Werkzaamheden aan de xenonkoplampen
vergen de nodige voorzichtigheid, aange-
zien dergelijke koplampen zijn voorzien
van een ontstekingsgedeelte dat een hoge
spanning opwekt.
WAARSCHUWING
Bij het vervangen van een lamp moet het
elektrische systeem van de auto in sleutel-
stand 0 staan, zie Sleutelstanden - functies
in verschillende standen (p. 72).
BELANGRIJK
Raak het glas van de gloeilampen nooit
rechtstreeks met uw vingers aan. Vet van
uw vingers wordt door de warmte ver-
dampt en zorgt voor een laagje op de
reflector die dan kapot kan gaan.
N.B.
Als een foutmelding niet verdwijnt nadat
de kapotte gloeilamp is vervangen, dan
wordt u geadviseerd een erkende Volvo-
werkplaats te bezoeken.
5
Lichtdioden (Light Emitting Diode)
6
Bepaalde varianten
||
10 Onderhoud en service
10
352
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
N.B.
Bij de externe verlichting zoals de koplam-
pen, mistlampen en achterlichten kan tij-
delijk condens optreden aan de binnen-
kant van het lampglas. Dit is een natuurlijk
verschijnsel en alle externe verlichting is
erop gebouwd om dit zoveel mogelijk te
voorkomen. Condens verdwijnt normaal uit
het lamphuis, wanneer de lamp enige tijd
brandt.
Gerelateerde informatie
Lampen - specificaties (p. 358)
Lamp vervangen - positie lampen voor-
zijde (p. 352)
Lamp vervangen - positie lampen achter-
zijde (p. 356)
Lamp vervangen - verlichting make-
upspiegel (p. 358)
Lamp vervangen - positie lampen
voorzijde
Het overzicht geeft de positie aan van de lam-
pen aan de voorzijde.
Stadslichten/parkeerlichten (p. 355) (led
bij xenon-koplampen)
Groot licht bij halogeen-koplampen (p.
354) / Verstralers bij xenon-koplampen (p.
354)
Dimlicht bij halogeen-koplampen (p.
354) / Xenonverlichting bij xenon-koplam-
pen (p. 351)
Richtingaanwijzer (p. 355)
Dagrijlicht (p. 356) (led* of gloeilamp
afhankelijk van de variant)
Gerelateerde informatie
Lamp vervangen (p. 351)
Lampen - specificaties (p. 358)
Lamp vervangen - koplampen
Alle gloeilampen in het koplamphuis zijn te
vervangen door eerst het complete koplamp-
huis via de motorruimte los te nemen en te
verwijderen.
1.
Verwijder de motorkapvergrendeling.
2.
Draai de schroef los met een torx-
sleutel (T30).
3.
Draai de borgpen rechtsom.
Trek de borgpen weg.
10 Onderhoud en service
10
353
4.
Haal het koplamphuis los door het
beurtelings te kantelen en naar buiten te
trekken.
BELANGRIJK
Wees voorzichtig bij het eruit tillen van de
koplamp, zodat er geen onderdelen
beschadigd raken.
5.
Druk de borghaak omlaag.
Koppel de connector los.
Leg de koplamp op een zachte onder-
grond neer om krassen op de lens te
voorkomen.
BELANGRIJK
Trek niet aan de kabel, maar alleen aan de
connector.
6. Vervang de desbetreffende gloeilamp vol-
gens de aanwijzingen.
De koplamp moet gemonteerd zijn en de con-
nector moet correct zijn aangesloten voordat
de verlichting wordt geactiveerd of van sleu-
telstand wordt gewisseld.
Gerelateerde informatie
Lamp vervangen (p. 351)
Lamp vervangen - positie lampen voor-
zijde (p. 352)
Lampen verwisselen - afdekkap groot-/
dimlichtlampen (p. 353)
Lampen - specificaties (p. 358)
Lampen verwisselen - afdekkap
groot-/dimlichtlampen
De groot-/dimlichtlampen zijn bereikbaar door
de grotere afdekkap van de koplamp los te
maken.
1.
Druk de haken in.
Haal de afdekking onder een hoek
naar buiten.
2. Vervang de desbetreffende gloeilamp vol-
gens de aanwijzingen.
Gerelateerde informatie
Lamp vervangen - koplampen (p. 352)
Lamp vervangen - dimlicht (p. 354)
Lamp vervangen - groot licht (p. 354)
Lamp vervangen - verstraler (p. 354)
10 Onderhoud en service
10
354
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Lamp vervangen - dimlicht
De dimlichtlamp zit achter de grote afdekking
in het koplamphuis.
N.B.
Geldt voor auto’s met halogeenkoplam-
pen.
1. Neem de koplamp (p. 352) los.
2. Maak de afdekking (p. 353) los.
3.
Druk de lamphouder omhoog totdat
deze loskomt.
Trek de lamphouder naar buiten.
4. Vervang de gloeilamp en monteer de
onderdelen in omgekeerde volgorde
terug.
Gerelateerde informatie
Lampen - specificaties (p. 358)
Lamp vervangen - groot licht
De grootlichtlamp zit achter de grote afdek-
king in het koplamphuis.
N.B.
Geldt voor auto’s met halogeenkoplam-
pen.
1. Neem de koplamp (p. 352) los.
2. Maak de afdekking (p. 353) los.
3.
Draai de lamphouder linksom.
Trek de lamphouder naar buiten.
4. Vervang de gloeilamp en monteer de
onderdelen in omgekeerde volgorde
terug.
Gerelateerde informatie
Lampen - specificaties (p. 358)
Lamp vervangen - verstraler
De verstralerlamp zit achter de grote afdek-
king in het koplamphuis.
N.B.
Geldt voor auto’s met xenon-koplampen*.
1. Neem de koplamp (p. 352) los.
2. Maak de afdekking (p. 353) los.
3.
Druk de lamphouder omhoog totdat
deze loskomt.
Trek de lamphouder naar buiten.
4. Vervang de gloeilamp en monteer de
onderdelen in omgekeerde volgorde
terug.
Gerelateerde informatie
Lampen - specificaties (p. 358)
10 Onderhoud en service
10
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
355
Lampen vervangen -
richtingaanwijzers voorzijde
De richtingaanwijzerlamp zit achter de kleine
afdekking in het koplamphuis.
1. Neem de koplamp (p. 352) los.
2.
Maak de afdekking los.
3.
Druk de borghaak in.
Trek de lamphouder naar buiten.
4. Vervang de gloeilamp en monteer de
onderdelen in omgekeerde volgorde
terug.
Gerelateerde informatie
Lampen - specificaties (p. 358)
Lamp vervangen - stadslichten/
parkeerlichten vóór
De houder voor de stadslichten vóór en de
parkeerlichten zit aan de zijkant van de kop-
lamp.
N.B.
Geldt niet voor auto’s met xenon-koplam-
pen*, omdat deze zijn voorzien van led-
lampen.
1. Neem de koplamp (p. 352) los.
2.
Draai de lamphouder linksom.
Trek de lamphouder naar buiten.
3. Vervang de gloeilamp en monteer de
onderdelen in omgekeerde volgorde
terug.
Gerelateerde informatie
Lampen - specificaties (p. 358)
10 Onderhoud en service
10
356
Lamp vervangen - dagrijlicht
De dagrijlichtlamp zit achter de afdekking in
de bumper.
N.B.
Geldt alleen voor dagrijlicht met gloeilam-
pen.
1.
Maak de afdekking los.
2.
Draai de lamphouder linksom.
Trek de lamphouder naar buiten.
3. Vervang de gloeilamp en monteer de
onderdelen in omgekeerde volgorde
terug.
Gerelateerde informatie
Lampen - specificaties (p. 358)
Lamp vervangen - positie lampen
achterzijde
Het overzicht geeft de positie aan van de lam-
pen aan achterzijde.
Remlicht (led)
Achterlicht/parkeerlicht (led)
Remlichten (p. 356)
Sidemarkers (led)
Richtingaanwijzer (p. 356)
Achteruitrijlicht (p. 356)
Mistlichten (p. 357)
Gerelateerde informatie
Lamp vervangen (p. 351)
Lampen - specificaties (p. 358)
Lamp vervangen - richtingaanwijzers
achter, rem- en achterlichten
U vervangt de richtingaanwijzers achter, de
rem- en achteruitrijlichten vanaf de binnen-
kant van de bagageruimte.
1. Verwijder het klepje in de bekleding (1)
aan de kant waar de kapotte gloeilamp
zit.
2.
Druk de borghaak opzij.
Trek de lamphouder naar buiten.
3. Haal de kapotte gloeilamp los door deze
in te duwen en linksom te draaien.
4. Vervang de gloeilamp en monteer de
onderdelen in omgekeerde volgorde
terug.
10 Onderhoud en service
10
357
Gerelateerde informatie
Lamp vervangen - positie lampen achter-
zijde (p. 356)
Lampen - specificaties (p. 358)
Lamp vervangen - mistachterlicht
De mistachterlichtlamp zit in de lamphouder
van bumper.
Steek een stomp, op een mes lijkend
voorwerp, zoals een tafelmes, (ca.20 mm)
bij de driehoek naar binnen.
Werk de borgnok voorzichtig los.
BELANGRIJK
Wees voorzichtig, zodat er geen onderde-
len beschadigd raken.
Draai de lamphouder linksom.
Trek de lamphouder naar buiten.
3. Vervang de gloeilamp en monteer de
onderdelen in omgekeerde volgorde
terug.
Gerelateerde informatie
Lampen - specificaties (p. 358)
10 Onderhoud en service
10
358
Lamp vervangen - verlichting make-
upspiegel
De lampjes voor de verlichting van de make-
upspiegel zitten achter de lensjes.
1. Steek een schroevendraaier achter het
lampglas om het borgnokje aan de rand
voorzichtig los te werken.
2. Haal het lampglas voorzichtig los en ver-
wijder het.
3. Trek de gloeilamp met een rondbektang
recht opzij. Klem de tang niet te hard,
anders kan het glas van de lamp kapot
gaan.
4. Vervang de gloeilamp en monteer de
onderdelen in omgekeerde volgorde
terug.
Gerelateerde informatie
Lampen - specificaties (p. 358)
Lampen - specificaties
De specificaties gelden voor gloeilampen.
Wend u voor vervanging van led- en xenon-
lampen tot een werkplaats.
Verlichting
[W]
A
Type
Dimlicht
B
55 H7 LL
Groot licht
B
65 H9
Verstralers
C
55 H7 LL
Richtingaanwijzers
voorzijde
21 HY21W
Stadslichten/
parkeerlichten
vóór
B
5 W5W LL
Dagrijlicht
D
19 PW19W
Zijdelings gemon-
teerde richtingaan-
wijzers, buitenspie-
gels
D
5 WY5W LL
Richtingaanwijzers
achter
21 PY21W LL
Remlichten 21 P21W LL
Achteruitrijlicht 21 P21W LL
Verlichting
[W]
A
Type
Mistachterlicht 21 H21W LL
Verlichting make-
upspiegel
1,2 Lampvoet
T5; W2x4,6d
A
Watt
B
Auto’s met halogeenkoplampen
C
Auto’s met xenonkoplampen
D
Bepaalde varianten
Gerelateerde informatie
Lamp vervangen (p. 351)
Lamp vervangen - positie lampen voor-
zijde (p. 352)
Lamp vervangen - positie lampen achter-
zijde (p. 356)
Lamp vervangen - verlichting make-
upspiegel (p. 358)
10 Onderhoud en service
10
}}
359
Wisserbladen
De wisserbladen vegen neerslag van de voor-
en achterruit. In combinatie met sproeiervloei-
stof reinigen ze de ruiten voor een goed zicht
tijdens het rijden.
Om de wisserbladen van de voorruit te kun-
nen vervangen moeten deze eerst in de servi-
cestand worden gezet.
Servicestand
Wisserbladen in servicestand.
De wisserbladen dienen in de servicestand te
staan om ze te kunnen vervangen, reinigen of
optillen (bijvoorbeeld om ijs van de voorruit te
krabben).
BELANGRIJK
Voordat de wisserbladen in de service-
stand worden gezet, moet u controleren of
ze niet vastgevroren zijn.
1. Steek de transpondersleutel in het con-
tactslot
7
en druk kort op de knop START/
STOP ENGINE om het elektrische sys-
teem van de auto in de sleutelstand I te
zetten. Voor gedetailleerde informatie
over sleutelstanden, zie Sleutelstanden -
functies in verschillende standen (p. 72).
2. Druk nogmaals kort op de knop START/
STOP ENGINE om het elektrische sys-
teem van de auto in de sleutelstand 0 te
zetten.
3. Beweeg binnen 3 seconden de rechter
stuurhendel omhoog en houd deze
ca. 1 seconde in deze stand.
> De ruitenwisserarmen gaan dan verti-
caal staan.
De wisserbladen keren terug naar de begin-
stand met een korte druk op de knop START/
STOP ENGINE om het elektrische systeem
van de auto in de sleutelstand I te zetten (of
bij het starten van de auto).
BELANGRIJK
Als de wisserarmen in de servicestand van
de voorruit af zijn gehaald, moeten ze
tegen de voorruit worden teruggeklapt
voordat de wissers weer naar de oor-
spronkelijke stand terug mogen keren. Dit
gebeurt om te voorkomen dat de lak op de
motorkap beschadigd raakt.
Wisserbladen vervangen
7
Niet nodig bij auto met Keyless-functie.
||
10 Onderhoud en service
10
360
Klap de wisserarm omhoog als deze in de
servicestand staat. Druk op de knop die
op de wisserbladhouder zit en trek het
wisserblad evenwijdig aan de wisserarm
los.
Duw het nieuwe wisserblad zo ver naar
binnen dat u een klik hoort.
Controleer of het blad goed vastzit.
4. Klap de wisserarm terug op de voorruit.
De wisserbladen keren terug vanuit de servi-
cestand naar de beginstand met een korte
druk op de knop START/STOP ENGINE om
het elektrische systeem van de auto in de
sleutelstand I te zetten (of bij het starten van
de auto).
G021763
N.B.
De wisserbladen hebben een verschillende
lengte. Het blad aan de bestuurderskant is
langer dan dat aan de passagierskant.
WAARSCHUWING
Aangezien de auto is uitgerust met een
voetgangersairbag (Pedestrian Airbag)
adviseert Volvo u om originele wisserar-
men te gebruiken en deze alleen door ori-
ginele onderdelen te vervangen.
Wisserbladen vervangen, achterklep
1. Klap de wisserarm uit.
2. Pak het wisserblad aan de binnenkant (bij
de pijl) beet.
3. Draai het wisserblad linksom om de aan-
slag op de wisserarm als hefboom te
gebruiken zodat het wisserblad gemakke-
lijker loskomt.
4. Duw het nieuwe wisserblad vast. Contro-
leer of het goed vastzit.
5. Klap de wisserarm terug.
Schoonmaken
Voor het schoonmaken van de wisserbladen
en de voorruit, zie Wasstraat (p. 375).
10 Onderhoud en service
10
361
BELANGRIJK
Controleer de bladen regelmatig. Verwaar-
loosd onderhoud verkort de levensduur
van de bladen.
Gerelateerde informatie
Sproeiervloeistof - bijvullen (p. 361)
Sproeiervloeistof - bijvullen
Om de koplampen en ruiten schoon te hou-
den wordt sproeiervloeistof gebruikt. Gebruik
tijdens de wintermaanden sproeiervloeistof
met antivries.
De sproeiers van de voorruit en de koplam-
pen staan in verbinding met hetzelfde vloei-
stofreservoir.
BELANGRIJK
Gebruik in de winter sproeiervloeistof met
antivries, zodat de vloeistof niet vastvriest
in pomp, reservoir en slangen.
Voor de hoeveelheden, zie Sproeiervloeistof -
kwaliteit en hoeveelheid (p. 464).
Gerelateerde informatie
Wisserbladen (p. 359)
Startaccu
De rijomstandigheden, de rijstijl, het aantal
startpogingen, de weersomstandigheden e.d.
zijn van invloed op de levensduur en de wer-
king van de accu.
De startaccu is een traditionele 12V-accu.
Koppel de startaccu nooit los, terwijl de
motor loopt.
Controleer of de kabels van de startaccu
op de juiste manier zijn aangesloten en
stevig vastzitten.
WAARSCHUWING
De startaccu kan het zeer explosieve
knalgas produceren. Eén enkele vonk,
veroorzaakt door een onjuiste aanslui-
ting van een startkabel, kan volstaan
om de accu tot ontploffing te brengen.
De startaccu bevat tevens zwavelzuur
dat ernstige chemische brandwonden
kan veroorzaken.
Als u accuzuur in uw ogen krijgt of op
uw huid of kleren morst, moet u
onmiddellijk met grote hoeveelheden
water spoelen. Neem onmiddellijk con-
tact op met een arts, als u accuzuur in
uw ogen krijgt.
||
10 Onderhoud en service
10
362
BELANGRIJK
Bij opladen van de startaccu mag alleen
een traditionele acculader worden
gebruikt.
BELANGRIJK
Bij het negeren van het volgende valt na
aansluiting van een externe startaccu of
acculader de energiebesparingsfunctie
voor het infotainmentsysteem mogelijk tij-
delijk uit en/of verschijnt er tijdelijk geen
melding over de ladingstoestand van de
startaccu op het informatiedisplay van het
instrumentenpaneel:
De minpool van de startaccu in de
auto mag nooit worden gebruikt voor
aansluiting van een externe startaccu
of acculader – alleen het autochassis
dient als massapunt te worden
gebruikt.
Zie Starten met hulpaccu (p. 278) voor een
beschrijving van de locatie van de kabel-
klemmen en de manier van aansluiten.
N.B.
Als de startaccu vaak ontladen wordt,
heeft dat een negatief effect op zijn levens-
duur.
De levensduur van de startaccu wordt
door meerdere factoren beïnvloed, o.a. de
rijomstandigheden en het klimaat. De
startcapaciteit van de accu daalt in de
loop van de tijd geleidelijk en daarom moet
de accu worden opgeladen als de auto
langere tijd niet wordt gebruikt of als er
alleen korte ritten mee worden gemaakt.
Extreme kou beperkt de startcapaciteit
ook.
Om de startaccu in een goede conditie te
houden, adviseren wij om minimaal 15
minuten per week te rijden of de accu aan
te sluiten op een acculader met automa-
tisch onderhoudsladen.
Een startaccu die constant volledig opge-
laden wordt gehouden, heeft een maxi-
male levensduur.
Gerelateerde informatie
Accu - symbolen (p. 362)
Startaccu - vervangen (p. 363)
Accu - Start/Stop (p. 363)
Accu - symbolen
Op de accu zitten symbolen die informatie
verstrekken en waarschuwen.
Symbolen op de accu
Draag een veiligheidsbril.
Zie voor meer informatie
het instructieboekje dat
bij de auto hoort.
Bewaar accu’s buiten het
bereik van kinderen.
De accu bevat een bij-
tend zuur.
10 Onderhoud en service
10
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
363
Vermijd vonken en open
vuur.
Explosiegevaar.
Bestemd voor inzame-
ling.
N.B.
Een defecte startaccu moet op een milieu-
vriendelijke manier worden verwerkt - deze
bevat namelijk lood.
Gerelateerde informatie
Startaccu (p. 361)
Accu - Start/Stop (p. 363)
Startaccu - vervangen
Laat de hulpaccu vervangen in een erkende
werkplaats.
De startaccu is een traditionele 12V-accu.
Volvo adviseert accu’s te laten vervangen
door een erkende werkplaats – geadviseerd
wordt een erkende Volvo-werkplaats. Voor
meer informatie over de startaccu van de
auto - zie Starten met hulpaccu (p. 278).
Accu - Start/Stop
Auto’s met Start/Stop-systeem hebben
behalve de startaccu ook een hulpaccu.
Start/Stop
Een auto met Start/Stop-systeem is voorzien
van twee 12V-accu’s – één extra krachtige
startaccu en een hulpaccu die gebruikt wordt
voor de startprocedure middels het
Start/Stop-systeem.
Voor meer informatie over het Start/Stop-sys-
teem, zie Start/Stop* (p. 287).
Voor meer informatie over de startaccu van
de auto, zie Starten met hulpaccu (p. 278) en
Startaccu - specificatie (p. 474).
||
10 Onderhoud en service
10
364
Accu Start Hulp
Koude-
startver-
mogen
A
,
CCA (A)
Startaccu -
specificatie (p.
474)
120
C
180
D
Afmetin-
gen
B
,
l×b×h
(mm)
278×175×190
C
315×175×190
D
150×90×106
C
150×90×130
D
Capaci-
teit (Ah)
70
C
80
D
8
C
10
D
A
Volgens EN-norm.
B
Maximale afmetingen.
C
Handgeschakelde versnellingsbak.
D
Automatische versnellingsbak.
BELANGRIJK
Bij vervanging van de startaccu van een
auto met Start/Stop-systeem moet u het
juiste type accu monteren: EFB
8
bij een
auto met een handgeschakelde versnel-
lingsbak en AGM
9
bij een auto met een
automatische versnellingsbak.
N.B.
Hoe hoger de stroomafname in de
auto (extra koeling/verwarming e.d.),
hoe meer de accu’s moeten worden
bijgeladen = hoe hoger het brandstof-
verbruik.
Wanneer de capaciteit van de star-
taccu tot onder de ondergrens is
gedaald, wordt het Start/Stop-systeem
uitgeschakeld.
Een tijdelijke functiebeperking van het
Start/Stop-systeem op grond van een hoge
stroomafname houdt het volgende in:
Auto-start motor
10
werkt zonder dat u de
koppeling bedient (handmatige versnel-
lingsbak).
De motor start automatisch zonder dat u
uw voet van het rempedaal haalt (auto-
matische versnellingsbak).
Locatie accu’s
(1) Startaccu
11
(2) Hulpaccu
De hulpaccu vergt doorgaans niet meer ser-
vice dan de normale startaccu. Neem bij vra-
gen of problemen contact op met een werk-
plaats - geadviseerd wordt een erkende
Volvo-werkplaats.
8
Enhanced Flooded Battery
9
Absorbed Glass Mat
10
Auto-start is alleen mogelijk, als de versnellingspook in de neutraal staat.
11
Zie Startaccu (p. 361) voor een uitvoerige beschrijving van de startaccu.
10 Onderhoud en service
10
365
BELANGRIJK
Bij het negeren van het volgende valt het
Start/Stop-systeem mogelijk tijdelijk uit na
aansluiting van een externe startaccu of
acculader:
De minpool van de startaccu in de
auto mag nooit worden gebruikt voor
aansluiting van een externe startaccu
of acculader – alleen het autochassis
dient als massapunt te worden
gebruikt.
Zie Starten met hulpaccu (p. 278) voor een
beschrijving van de locatie van de kabel-
klemmen en de manier van aansluiten.
N.B.
Als de startaccu dermate ontladen is dat
alles ‘zwart’ is en alle elektrische stan-
daardsystemen van de auto’s nagenoeg
uitgeschakeld zijn en u de motor vervol-
gens start met een externe accu of accula-
der, zal het Start/Stop-systeem actief zijn.
Auto-stop van de motor is in dat geval
mogelijk, maar het Start/Stop-systeem kan
na auto-stop van de motor mogelijk geen
auto-start uitvoeren door onvoldoende
capaciteit van de startaccu.
Voor een geslaagde auto-start ná auto-
stop dient de accu eerst te worden opge-
laden. Bij een buitentemperatuur van
+15 °C moet de accu ten minste 1 uur lang
worden opgeladen. Bij lagere buitentem-
peraturen wordt een laadduur geadviseerd
van 3–4 uur. Geadviseerd wordt de accu
op te laden met een externe acculader.
Als iets dergelijks niet voorhanden is,
wordt geadviseerd het Start/Stop-systeem
uit te schakelen totdat de startaccu vol-
doende bijgeladen is.
Voor meer informatie over het opladen van
de startaccu van de auto, zie Startaccu (p.
361).
Gerelateerde informatie
Accu - symbolen (p. 362)
Zekeringen - algemeen
Om te voorkomen dat de elektrische syste-
men van de auto beschadigd raken door kort-
sluiting of overbelasting, worden alle verschil-
lende elektrische functies en onderdelen door
een aantal zekeringen beschermd.
Als een van de elektrische onderdelen of
functies niet werkt, is het mogelijk dat de bij-
behorende zekering overbelast werd en daar-
door gesmolten is. Als dezelfde zekering her-
haaldelijk doorbrandt, betekent dit dat het bij-
behorende onderdeel een storing vertoont. U
wordt dan geadviseerd een bezoek te bren-
gen aan een erkende Volvo-werkplaats voor
een controle.
Vervangen
1. Zoek in de zekeringentabel op waar de
zekering zit.
2. Trek de zekering naar buiten en bekijk
deze van opzij om te kijken of het gebo-
gen draadje soms doorgebrand is.
3. Breng in dat geval een nieuwe zekering
aan met dezelfde kleur en hetzelfde
amperage.
||
10 Onderhoud en service
10
366
WAARSCHUWING
Gebruik nooit een vreemd voorwerp of een
zekering met meer ampère dan gespecifi-
ceerd om een zekering te vervangen. Dit
kan aanzienlijke schade aan het elektri-
sche systeem veroorzaken en mogelijk tot
brand leiden.
Positie relais- en zekeringhouders
Positie van de relais- en zekeringhouders,
auto met het stuur links – bij auto’s met het
stuur rechts zit de relais- en zekeringhouder
onder het dashboardkastje aan de andere
kant.
Motorruimte
Onder dashboardkastje
Onder de rechter voorstoel
Gerelateerde informatie
Zekeringen - in motorruimte (p. 367)
Zekeringen - onder dashboardkastje (p.
370)
Zekeringen - onder rechter voorstoel (p.
373)
10 Onderhoud en service
10
}}
367
Zekeringen - in motorruimte
De zekeringen in de motorruimte beschermen
o.a. de motor- en remfuncties.
Aan de binnenkant van het deksel zit een
speciale trekker waarmee u de zekeringen
gemakkelijker kunt verwijderen en aanbren-
gen.
In de relais- en zekeringhouder is tevens
plaats voor enkele reservezekeringen.
Zekeringen vervangen
De zekeringen zijn te bereiken, wanneer u het
deksel van de startaccu en het deksel van de
relais- en zekeringhouder hebt verwijderd.
Deksel verwijderen
Haal de borgnokken naar buiten toe
die aan de zijkanten van het deksel op de
startaccu zitten.
Neem het deksel recht omhoog eraf.
||
10 Onderhoud en service
10
368
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Haal de borgnok opzij die op de zij-
kant van de relais- en zekeringhouder zit.
Draai het deksel omhoog, totdat de
borgnokken (1) loskomen.
Klap het deksel naar de motor toe open
om bij de zekeringen te komen.
Deksel terugplaatsen
Plaats de onderdelen in omgekeerde volg-
orde terug.
Posities
De sticker in het deksel toont de plaats van
de zekeringen.
De zekeringen 7–18 zijn van het type
‘JCASE’ en moeten worden vervangen
door een werkplaats
12
.
De zekeringen 19–45 en 47–48 zijn van
het type ‘MiniFuse’.
Functie A
ABS-pomp 40
ABS-ventielen 30
Koplampsproeiers* 20
Interieurventilator 40
Hoofdzekering voor de zekerin-
gen 32–36
30
Elektrische voorruitverwarming,
rechterkant*
40
Elektrische voorruitverwarming,
linkerkant*
40
Functie A
Standverwarming* 20
Ruitenwissers 20
Centrale elektronicamodule,
referentiespanning hulpaccu
5
Claxon 15
Remlichten 5
Bedieningspaneel verlichting 5
Interne relaisspoelen 5
12V-aansluiting middenconsole
voor
15
Transmissieregelmodule 15
Magneetkoppeling A/C (benzine,
4-cil. diesel)
15
12V-aansluiting middenconsole
achter
15
Klimaatsensor*; klepmotoren
luchtinlaat
10
Motorregelmodule (5-cil.) 5
12
Geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
10 Onderhoud en service
10
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
369
Functie A
Elektrisch bedienbare stoel,
rechts*
20
Relaisspoel in relais voor koel-
ventilator (4-cil., 5-cil. diesel);
lambdasondes (4-cil. benzine);
luchtmassameter (diesel);
omloopklep EGR-koeling (die-
sel); regelklep brandstofstroom
(5-cil. diesel); regelklep brand-
stofdruk (5-cil. diesel)
10
Relaisspoel in relais voor koel-
ventilator (5-cil. benzine); lamb-
dasondes (5-cil. benzine)
20
Oliepomp automaatbak (5-cil.);
luchtmassameter (benzine);
EVAP-klep (4-cil. benzine); klep-
pen (5-cil, benzine); magneet-
kleppen (5-cil. benzine); verwar-
ming carterventilatie (5-cil. ben-
zine); regelmotor turbo (4-cil.
diesel); regelklep brandstof-
stroom (4-cil. diesel); regelmo-
dule radiateurafdekking (4-cil.
diesel); magneetklep zuigerkoe-
ling (5-cil. diesel); regelklep
turbo (5-cil. diesel); oliepeilsen-
sor (5-cil. diesel); magneetkop-
peling A/C (5-cil.)
10
Functie A
Kleppen (4-cil. benzine); mag-
neetkleppen (4-cil. benzine); ver-
stuivers (5-cil. benzine); lambda-
sonde (5-cil. diesel); verwarming
carterventilatie (5-cil. diesel)
10
Bougies (benzine) 10
Verwarming dieselfilter; regel-
module gloeibougies (5-cil. die-
sel)
15
Motorregelmodule (4-cil.) 10
Motorregelmodule (5-cil.); gas-
klepeenheid (5-cil. benzine)
15
ABS 5
Motorregelmodule; transmissie-
regelmodule; airbags
10
Koplamphoogteregeling* 10
Elektrische stuurbekrachtiging 5
Centrale elektronicamodule 15
Collision Warning 5
Functie A
Gaspedaalsensor 5
Laadpunt hulpaccu
Koelvloeistofpomp (bij auto zon-
der standverwarming)
10
Gerelateerde informatie
Zekeringen - onder dashboardkastje (p.
370)
Zekeringen - onder rechter voorstoel (p.
373)
10 Onderhoud en service
10
370
Zekeringen - onder dashboardkastje
De zekeringen onder het dashboardkastje
beveiligen onder meer de airbags en de interi-
eurverlichting.
Aan de binnenkant van het deksel naar
relais- en zekeringenhouder in de motor-
ruimte zit een speciale trekker waarmee u de
zekeringen gemakkelijker kunt verwijderen en
aanbrengen.
In de relais- en zekeringenhouder in de
motorruimte is tevens plaats voor enkele
reservezekeringen.
Zekeringen vervangen
De zekeringen zijn toegankelijk als een
beschermkap is losgemaakt van de relais- en
zekeringenhouder.
Kap demonteren
Pak de uitsparing vast en trek tot de
borgnokjes aan de onderkant van de kap
loslaten van de relais- en zekeringenhou-
der.
Verwijder de kap.
N.B.
Er is een relatief grote trekkracht nodig om
de borgnokjes aan de bovenkant van de
kap eerst los te maken vanuit de relais- en
zekeringhouder.
10 Onderhoud en service
10
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
371
Kap monteren
Pas de onderste borgnokjes in.
Draai de kap omhoog totdat de bovenste
nokjes vastklikken.
N.B.
Let erop dat de bovenste borgnokjes goed
in de groeven van de relais- en zekering-
houder worden geleid.
Posities
De zekeringen zijn van het type ‘MiniFuse’.
Functie A
Brandstofpomp 20
Functie A
Achterruitwisser 15
Interieurverlichting; plafondcon-
sole voorste leeslampjes en
interieurverlichting voorin
5
Interieurverlichting; elektrisch
bedienbare stoelen*
10
Rolgordijn glazen dak* 10
Regensensor*; automatisch
dimmende achteruitkijkspiegel*;
vochtsensor*
5
Collision Warning* 5
Ontgrendelen achterklep
A
10
Reservepositie 3, continue
spanning
5
Stuurslot 15
Instrumentenpaneel 5
Centrale vergrendeling tankvul-
klep
B
10
Functie A
Bedieningspaneel klimaatrege-
ling
10
Stuurwieleenheid 7,5
Sirene alarmsysteem*; dia-
gnose-aansluting OBDII
5
Groot licht 15
Achteruitrijlicht 10
Voorruitsproeier
C
; achterruits-
proeier
C
20
Startblokkering 5
Reservepositie 1, continue
spanning
15
Reservepositie 2, continue
spanning
20
Bewegingsmelder alarm*;
afstandsontvanger
5
Voorruitsproeier
D
; achterruits-
proeier
D
20
Centrale vergrendeling tankvul-
klep
E
10
||
10 Onderhoud en service
10
372
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Functie A
Ontgrendelen achterklep
F
10
Elektrische extra verwarming*;
knop achterbankverwarming*
7,5
Airbags; voetgangersairbag 10
Reservepositie 4, continue
spanning
7,5
A
Zie ook zekering 84.
B
Zie ook zekering 83.
C
Zie ook zekering 82.
D
Zie ook zekering 77.
E
Zie ook zekering 70.
F
Zie ook zekering 65.
Gerelateerde informatie
Zekeringen - in motorruimte (p. 367)
Zekeringen - onder rechter voorstoel (p.
373)
10 Onderhoud en service
10
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
373
Zekeringen - onder rechter voorstoel
De zekeringen onder de rechter voorstoel
beveiligen onder meer het infotainment en de
aanhangersystemen.
Aan de binnenkant van het deksel naar
relais- en zekeringenhouder in de motor-
ruimte zit een speciale trekker waarmee u de
zekeringen gemakkelijker kunt verwijderen en
aanbrengen.
In de relais- en zekeringenhouder in de
motorruimte is tevens plaats voor enkele
reservezekeringen.
Posities
De zekeringen 24–28 zijn van het type
‘JCASE’ en moeten worden vervangen
door een werkplaats
13
.
De zekeringen 1–23 en 29–46 zijn van het
type ‘MiniFuse’.
Functie A
Keyless* 10
Functie A
Portierhandgrepen (Keyless*) 5
Bedieningspaneel portier links-
voor
25
Bedieningspaneel portier rechts-
voor
25
Bedieningspaneel portier links-
achter
25
13
Geadviseerd wordt een erkende Volvo-werkplaats.
||
10 Onderhoud en service
10
374
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Functie A
Bedieningspaneel portier rechts-
achter
25
Elektrisch bedienbare stoel,
links*
20
Interne relaisspoel 5
Audioregelmodule (versterker)* 5
Telematica*; Bluetooth* 5
Audio; Infotainmentregelmodule 15
Digitale radio*; tv* 10
12V-aansluiting bagageruimte 15
Functie A
Trekhaakaansluiting 2* 20
Hoofdzekering voor zekeringen
12–16: Infotainment
40
Trekhaakaansluiting 1* 40
Elektrische achterruitverwarming 30
BLIS* 5
Park Assist* 5
Parkeercamera* 5
Stoelverwarming bestuurders-
zijde
15
Stoelverwarming passagiers-
zijde
15
Functie A
Verwarming zitplaats achterbank
rechts*
15
Verwarming zitplaats achterbank
links*
15
Gerelateerde informatie
Zekeringen - in motorruimte (p. 367)
Zekeringen - onder dashboardkastje (p.
370)
10 Onderhoud en service
10
}}
375
Wasstraat
Was de auto zodra deze vuil geworden is.
Zorg dat de auto op een spoelvloer met olie-
afscheider staat. Gebruik autoshampoo.
Met de hand wassen
Verwijder vogelpoep zo spoedig mogelijk
van de lak. Vogelpoep bevat namelijk
stoffen die de lak aantasten en deze zeer
snel doen verkleuren. U wordt geadvi-
seerd een dergelijke verkleuring te laten
herstellen door een erkende Volvo-werk-
plaats.
Spoel het onderstel af.
Spoel de hele auto eerst af om loszittend
vuil te verwijderen en het risico te beper-
ken dat er tijdens het reinigen krassen
ontstaan. Spuit niet rechtstreeks in de
richting van de sloten.
Gebruik zo nodig een koud ontvettings-
middel voor hardnekkig vuil. Let erop dat
de verontreinigde gebieden niet zijn
opgewarmd door de zon!
Was de auto met een spons, autosham-
poo en een ruime hoeveelheid lauw
water.
Reinig de wisserbladen met een lauwe
zeepoplossing of autoshampoo.
Droog de auto af met een schoon en
zacht stuk zeemleer of een trekker. Als u
waterdruppels op de auto niet in de felle
zon laat drogen maar meteen verwijdert,
beperkt u het risico dat u later watervlek-
ken moet wegpoetsen.
WAARSCHUWING
Laat de motorreiniging altijd uitvoeren door
een werkplaats. Als de motor warm is,
bestaat er brandgevaar.
BELANGRIJK
Vuile koplampen werken slechter. Maak ze
regelmatig schoon, bijvoorbeeld als u
tankt.
Gebruik geen bijtende reinigingsmiddelen,
maar water en een niet krassende spons.
N.B.
Bij de externe verlichting zoals de koplam-
pen, mistlampen en achterlichten kan tij-
delijk condens optreden aan de binnen-
kant van het lampglas. Dit is een natuurlijk
verschijnsel en alle externe verlichting is
erop gebouwd om dit zoveel mogelijk te
voorkomen. Condens verdwijnt normaal uit
het lamphuis, wanneer de lamp enige tijd
brandt.
Wisserbladen
Door teer-, stof- en zoutresten op de wisser-
bladen en insecten, ijs e.d. op de voorruit
gaan wisserbladen minder lang mee.
Bij het reinigen:
Zet de wisserbladen in de servicestand,
zie Wisserbladen (p. 359).
N.B.
Reinig de wisserbladen en voorruit regel-
matig met een lauw sopje of autosham-
poo.
Gebruik geen sterke oplosmiddelen.
Automatische wasstraten
In een automatische wasstraat kunt u de auto
weliswaar snel en eenvoudig schoonmaken,
maar de borstels van de wasstraat kunnen
niet overal even goed bij. Voor het beste
resultaat wordt u geadviseerd de auto met de
hand te wassen.
N.B.
De eerste maanden mag de auto alleen
met de hand worden gewassen. De reden
hiervoor is dat de lak gevoeliger is als deze
nieuw is.
Hogedrukreinigers
Let er bij gebruik van een hogedrukreiniger op
dat u cirkelende bewegingen maakt en de
spuitkop op minstens 30 cm afstand van de
auto houdt (geldt voor alle exterieuronderde-
len). Spuit niet rechtstreeks in de richting van
de sloten.
||
10 Onderhoud en service
10
376
Remmen testen
WAARSCHUWING
Test de rem na het wassen altijd, ook de
parkeerrem, zodat vocht en corrosie de
remvoering niet aantasten en de remmen
verslechteren.
Trap zo nu en dan lichtjes op het rempedaal,
als u lange afstanden in de regen of sneeuw-
modder aflegt. Door de wrijving worden de
remblokken warm, zodat het vocht verdampt.
Doe hetzelfde bij zeer vochtig of koud weer.
Kunststof en rubber sieronderdelen
exterieur
Voor het schoonmaken en verzorgen van
gekleurde kunststof onderdelen, rubber
onderdelen en sieronderdelen zoals glim-
mende strips, wordt geadviseerd het speciale
reinigingsmiddel te gebruiken dat bij de
Volvo-werkplaats verkrijgbaar is. Volg bij het
gebruik van dit reinigingsmiddel de gebruiks-
voorschriften nauwkeurig op.
BELANGRIJK
Waxen en polijsten op kunststof en rubber
is niet toegestaan.
Bij gebruik van ontvettingsmiddel op
kunststof en rubber mag u, als dat nodig
is, slechts met lichte druk wrijven. Gebruik
een zachte spons.
Door het polijsten van glimmende strips
kan de glimmende oppervlaktelaag weg-
slijten of beschadigd raken.
Gebruik geen poetsmiddel dat schuurmid-
del bevat.
Velgen
Gebruik alleen de velgreinigingsmiddelen die
Volvo adviseert.
Sterke velgreinigingsmiddelen kunnen het
oppervlak beschadigen en vlekken veroorza-
ken op verchroomde lichtmetalen velgen.
Gerelateerde informatie
Poetsen en in de was zetten (p. 376)
Interieur reinigen (p. 378)
Water- en vuilafstotende laag (p. 377)
Poetsen en in de was zetten
Poets de auto en zet deze in de was, wanneer
de lak er dof uitziet of als u deze extra
bescherming wilt bieden.
U hoeft een nieuwe auto pas na een jaar te
poetsen. In de was zetten kunt u eerder doen.
Zorg dat de auto bij het poetsen of in de was
zetten niet in direct zonlicht staat.
Was de auto en droog deze zorgvuldig af,
voordat u begint te poetsen of de was aan-
brengt. Verwijder asfalt- en teervlekken met
een teerverwijderaar of terpentine. U kunt
hardnekkige vlekken met een speciaal voor
autolak bestemde, fijne schuurpasta (‘rubbing
compound’) verwijderen.
Poets de lak eerst op en behandel deze
daarna met was in vloeibare of vaste vorm.
Volg de aanwijzingen op de verpakking nauw-
keurig op. Veel preparaten bevatten zowel
poetsmiddel als was.
10 Onderhoud en service
10
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
377
BELANGRIJK
Waxen en polijsten op kunststof en rubber
is niet toegestaan.
Bij gebruik van ontvettingsmiddel op
kunststof en rubber mag u, als dat nodig
is, slechts met lichte druk wrijven. Gebruik
een zachte spons.
Door het polijsten van glimmende strips
kan de glimmende oppervlaktelaag weg-
slijten of beschadigd raken.
Gebruik geen poetsmiddel dat schuurmid-
del bevat.
BELANGRIJK
Alleen lakbehandelingen uitvoeren die door
Volvo geadviseerd worden. Andere behan-
delingen zoals lakconservering, verzege-
ling, bescherming, glansverzegeling e.d.
kunnen lakschade veroorzaken. Lak-
schade als gevolg van dergelijke behande-
lingen valt niet onder de Volvo-garantie.
Gerelateerde informatie
Wasstraat (p. 375)
Water- en vuilafstotende laag
De ruiten zijn voorzien van een speciale laag
die bij hevige regenval voor een beter zicht
zorgt.
Water- en vuilafstotende laag*
De waterafstotende laag staat bloot
aan natuurlijke slijtage.
Onderhoud:
Gebruik nooit producten zoals autowas,
ontvetters e.d. op het glasoppervlak,
omdat de waterafstotende laag daardoor
beschadigd kan raken.
Wees voorzichtig bij het schoonmaken
om te voorkomen dat er krassen in het
glasoppervlak ontstaan.
Om schade aan het glas te voorkomen
dient u voor het verwijderen van ijs alleen
een krabber van kunststof te gebruiken.
Om de waterafstotende eigenschappen
te behouden, wordt geadviseerd de
behandeling te vernieuwen met een nabe-
handelingsmiddel dat verkrijgbaar is bij
een erkende Volvo-werkplaats. Gebruik
het middel de eerste keer na drie jaar en
daarna ieder jaar.
BELANGRIJK
Gebruik geen metalen ijskrabber om de
ruiten van ijs te ontdoen. Gebruik de elek-
trische verwarming om de buitenspiegels
van ijs te ontdoen, zie Ruiten en buiten-
spiegels - elektrische verwarming (p. 100).
Gerelateerde informatie
Wasstraat (p. 375)
10 Onderhoud en service
10
378
Roestwering
De auto heeft in de fabriek een uiterst gron-
dige en complete roestwerende behandeling
ondergaan. De carrosserie bestaat ten dele uit
gegalvaniseerd plaatwerk. Het onderstel is
voorzien van een slijtvaste bodembescher-
ming. In de balken, holten en gesloten profie-
len werd een dunne, doordringende roestwe-
rende vloeistof gespoten.
Controleren en onderhouden
Vuil en strooizout kunnen aanleiding geven
tot corrosie. Het is daarom belangrijk de auto
schoon te houden. Om de roestwering van de
auto in optimale staat te houden moet u de
beschermingslaag regelmatig controleren en
zo nodig bijwerken.
De roestwering van de auto hoeft normaal
gesproken pas na ca. 12 jaar voor het eerst te
worden nabehandeld. De auto moet daarna
om de drie jaar een nabehandeling onder-
gaan. U wordt geadviseerd om contact op te
nemen met een erkende Volvo-werkplaats,
als de auto een nabehandeling nodig heeft.
Gerelateerde informatie
Lakschade (p. 380)
Interieur reinigen
Gebruik alleen reinigingsmiddelen en autover-
zorgingsproducten die door Volvo geadvi-
seerd worden. Maak de bekleding regelmatig
schoon en volg daarbij de gebruiksaanwijzin-
gen bij het autoverzorgingsproduct op.
Het is belangrijk te stofzuigen voordat u een
reinigingsmiddel gebruikt.
Matten en bagageruimte
Haal de inlegmatten uit de auto om de vloer-
bekleding en de inlegmatten ieder apart
schoon te kunnen maken. Gebruik een stof-
zuiger om vuil en stof te verwijderen.
Elk van beide inlegmatten zit met pennen
vast.
Pak de inlegmat bij elk van beide pennen
vast en til de mat recht omhoog.
Breng de inlegmat aan door deze bij
beide pennen vast te drukken.
WAARSCHUWING
Controleer voordat u wegrijdt of de inleg-
mat voor de bestuurdersstoel goed ligt en
aan de pennen vastzit zodat hij niet naast
of onder de pedalen klem kan komen te
zitten.
Voor vlekken op de vloermat wordt geadvi-
seerd het speciale reinigingsmiddel voor stof-
fen bekleding te gebruiken nadat u hebt
gestofzuigd. U dient vloermatten te reinigen
met de door uw Volvo-dealer geadviseerde
producten!
Vlekken op stoffen bekleding en
plafondbekleding
Om de brandvertragende eigenschappen van
de bekleding niet aan te tasten wordt geadvi-
seerd een speciaal reinigingsmiddel voor
stoffen bekleding te gebruiken dat verkrijg-
baar is bij erkende Volvo-werkplaatsen.
BELANGRIJK
Scherpe voorwerpen en klittenbandsluitin-
gen kunnen de stoffen bekleding van de
auto beschadigen.
BELANGRIJK
Sommige geverfde kledingstukken
(zoals spijkerbroeken en suède kle-
ding) kunnen afgeven en voor verkleu-
ring van de bekleding zorgen.
Gebruik nooit sterke oplosmiddelen.
Dergelijke middelen kunnen bekleding
van textiel, vinyl en leer beschadigen.
Vlekken op leren bekleding
De leren bekleding van Volvo is behandeld
om de bekleding in oorspronkelijke staat te
bewaren.
Naarmate leren bekleding ouder wordt, krijgt
het een fraai patina. Het leer wordt veredeld
en bewerkt zodat het zijn natuurlijke eigen-
10 Onderhoud en service
10
}}
379
schappen houdt. Het leer is voorzien van een
beschermende toplaag, maar om de goede
eigenschappen en het fraaie uiterlijk te
behouden is regelmatige verzorging van het
leer vereist. Volvo biedt een universeel leer-
verzorgingsproduct waarmee u leren bekle-
ding kunt schoonmaken en de beschermende
laag kunt herstellen, mits u de instructies
opvolgt. Na enig tijd in gebruikt te zijn
geweest krijgt het leer zijn natuurlijke patina,
afhankelijk van de oppervlaktestructuur. Een
dergelijk patina maakt deel van het natuurlijke
verouderingsproces van het leer en geeft aan
dat het om een natuurproduct gaat.
Voor de beste resultaten adviseert Volvo een-
à viermaal per jaar (zo nodig vaker) bescher-
mende crème op te brengen. De Volvo Lea-
ther Care-set is verkrijgbaar bij de Volvo-dea-
ler.
BELANGRIJK
Sommige geverfde kledingstukken
(zoals spijkerbroeken en suède kle-
ding) kunnen afgeven en voor verkleu-
ring van de bekleding zorgen.
Gebruik nooit sterke oplosmiddelen.
Dergelijke middelen kunnen bekleding
van textiel, vinyl en leer beschadigen.
Reinigingsvoorschriften voor leren
bekleding
1. Breng een weinig van het leerreinigings-
product op een vochtige spons aan en
knijp erin om een dikke laag schuim te
krijgen.
2. Behandel de vlek voorzichtig met cirke-
lende bewegingen.
3. Dep de vlek zorgvuldig met de spons.
Laat de vlek in de spons trekken. Wrijf
niet.
4. Veeg het behandelde gebied met een
stuk zacht papier of een doek af en laat
het leer volledig drogen.
Beschermende laag aanbrengen op
leren bekleding
1. Breng wat van de beschermende crème
op de vilten doek aan en wrijf de crème in
cirkelende bewegingen voorzichtig in het
leer.
2. Laat het leer 20 minuten drogen alvorens
erop plaats te nemen.
Daarmee is het leer beter beschermd tegen
vlekken en uv-straling.
Reinigingsvoorschriften voor leren
stuurwiel
Verwijder vuil en stof met een ietwat
vochtige spons en een neutrale zeepop-
lossing.
Leer moet kunnen ademen. Dek het leren
stuurwiel nooit af met kunststof bescher-
ming.
Gebruik natuurlijke oliën. Voor het beste
resultaat wordt geadviseerd het leerver-
zorgingsmiddel van Volvo te gebruiken.
Bij vlekken op het stuurwiel:
Groep 1 (inkt, wijn, koffie, melk, zweet en
bloed)
Gebruik een zachte doek of spons. Neem
een ammoniakoplossing in een concen-
tratie van 5 %. (Gebruik voor bloedvlek-
ken een oplossing van 2 dl water en 25 g
zout.)
Groep 2 (vet, olie, saus en chocolade)
1. Dezelfde procedure als voor groep 1.
2. Dep met een absorberende papieren of
stoffen doek.
Groep 3 (vuil, stof in droge vorm)
1. Gebruik een zachte borstel om het vuil te
verwijderen.
2. Dezelfde procedure als voor groep 1.
||
10 Onderhoud en service
10
380
Vlekken op interieuronderdelen van
kunststof, metaal en hout
Voor het reinigen van interieuronderdelen en -
panelen van kunststof worden met water
bevochtigde splitfiber- of microvezeldoeken
geadviseerd, die verkrijgbaar zijn bij een
erkende Volvo-werkplaats.
Krab of wrijf nooit over een vlek. Gebruik
nooit sterke vlekkenmiddelen. Voor de hard-
nekkige vlekken kunt u een speciaal reini-
gingsmiddel gebruiken dat verkrijgbaar is bij
de erkende Volvo-werkplaats.
Veiligheidsgordels
Gebruik water en een synthetisch wasmiddel
en in het bijzonder het textielreinigingsmiddel
dat bij de erkende Volvo-werkplaats verkrijg-
baar is. Zorg dat de gordel droog is, voordat
deze weer wordt opgerold.
Gerelateerde informatie
Wasstraat (p. 375)
Lakschade
De lak vormt een belangrijk onderdeel van de
roestwering van de auto en moet daarom
regelmatig worden gecontroleerd. De meest
voorkomende soorten lakschade zijn bijvoor-
beeld steenslagplekken, krassen en plekjes op
de spatbordranden, portieren en bumpers.
Geringe lakschade herstellen
Om roestvorming te voorkomen moet u lak-
schade direct herstellen.
Benodigdheden
grondlak (primer)
14
- voor met kunststof
beklede bumpers e.d. zijn er spuitbussen
met speciale hechtprimer verkrijgbaar
basislak en heldere lak - verkrijgbaar in
spuitbussen en als bijwerkpennen/-stif-
ten
15
afplaktape
fijn schuurlinnen
14
.
Kleurcode
Kleurcode van de auto
Het is belangrijk dat u de juiste lakkleur
gebruikt. Voor de positie van de productstic-
ker zie Type-aanduidingen (p. 452).
14
Eventueel.
15
Volg de aanwijzingen die bij de verpakking van de bijwerkpen/-stift werden geleverd.
10 Onderhoud en service
10
381
Geringe lakschade herstellen zoals
steenslagschade en krasjes
G021832
Vóór het herstel van lakschade moet u de
auto schoonmaken en goed laten drogen.
Zorg er bovendien voor dat de auto warmer is
dan 15 °C.
1. Plak een stuk afplaktape over het
beschadigde gebied heen. Trek de tape
weer van de lak af om eventuele lakresten
te verwijderen.
Als de beschadiging tot de metaallaag
(blanke plaat) reikt, wordt grondlak (pri-
mer) geadviseerd. Bij beschadiging van
een kunststof oppervlak moet u een
hechtprimer gebruiken voor betere resul-
taten - spuit het middel in de dop van de
spuitbus uit en breng het met een kwastje
dun op.
2. Vóór het lakken kunt u zo nodig (bij onge-
lijkmatige randen bijvoorbeeld) plaatselijk
licht schuren met zeer fijn schuurlinnen.
Reinig het gebied zorgvuldig en laat het
goed drogen.
3. Roer de grondlak (primer) goed om en
breng deze met een fijn kwastje of een
lucifer of iets dergelijks op. Dek het
geheel af met basislak en heldere lak,
wanneer de grondlak droog is.
4. Krassen kunt u op dezelfde manier her-
stellen, maar dek ter bescherming de
onbeschadigde lak rond de kras af.
N.B.
Als de steenslag niet tot het metalen
oppervlak (het plaatwerk) is gekomen en er
nog steeds een onbeschadigde laklaag
aanwezig is, moet u de basislak en heldere
lak direct aanbrengen nadat het oppervlak
is gereinigd.
Gerelateerde informatie
Roestwering (p. 378)
AUDIO EN MEDIA
11 Audio en media
11
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
383
Audio en media
Het audio- en mediasysteem omvat de func-
ties radio (p. 391), mediaspeler (p. 403), tv
(p. 435)* en biedt u de mogelijkheid te com-
municeren met een mobiele telefoon (p. 416)
*. De informatie verschijnt op een scherm van
5 of 7 inch* boven aan de middenconsole. De
functies zijn te bedienen via knoppen op het
stuurwiel, op de middenconsole onder het
scherm of via een afstandsbediening (p. 439)
*.
Als het audio- en mediasysteem actief is bij
het afzetten van de motor, wordt het de vol-
gende keer dat u de sleutel naar sleutelstand
I (p. 72) of hoger draait, automatisch inge-
schakeld en geeft het dezelfde geluidsbron
(bijvoorbeeld radio) weer als bij het afzetten
van de motor (bij auto’s met Keyless-sys-
teem* dient het bestuurdersportier dicht te
staan).
Wanneer de transpondersleutel niet in het
contactslot steekt, is het audio- en mediasys-
teem 15 minuten achtereen te gebruiken door
op de knop Aan/Uit te drukken.
Bij het starten van de motor wordt het audio-
en mediasysteem tijdelijk uitgeschakeld en
weer ingeschakeld wanneer de motor is aan-
geslagen.
N.B.
Haal de transpondersleutel uit het contact-
slot als u het audio- en mediasysteem
gebruikt terwijl de motor afgezet is. Dit om
te voorkomen dat de accu onnodig ontla-
den raakt.
Dolby Digital, Dolby Pro Logic
1
Vervaardigd onder licentie van Dolby
Laboratories. Dolby Digital, Dolby Pro Logic
en de dubbele D zijn geregistreerde handels-
merken van Dolby Laboratories.
Audyssey MultEQ
1
Bij de ontwikkeling en instelling van het geluid
werd gebruik gemaakt van het Audyssey
MultEQ-systeem om een eersteklas geluids-
weergave te garanderen.
Gerelateerde informatie
Audio en media - overzicht (p. 384)
Audiosysteem en media - systeem bedie-
nen (p. 384)
Audio en media - menufuncties (p. 386)
Audio en media - menu-overzicht (p. 442)
Audio en media - audio-instellingen (p.
388)
Beeldinstellingen (p. 406)
Favorieten (p. 388)
1
Geldt alleen voor Premium Sound Multimedia.
11 Audio en media
11
384
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Audio en media - overzicht
Overzicht van de onderdelen van het audio-
en mediasystemen.
AUX
2
- en USB
3
-ingangen voor externe
geluidsbronnen (bijvoorbeeld iPod
®
)
Toetsenset op stuurwiel (met*/zonder
duimwiel).
Display. Het display is verkrijgbaar in
twee afmetingen: 5 en 7 inch. In het
boekje staat het display van 7 inch afge-
beeld.
Bedieningspaneel op middenconsole
Gerelateerde informatie
Audio en media (p. 383)
Audiosysteem en media - systeem bedie-
nen (p. 384)
Audiosysteem en media - systeem
bedienen
Het audio- en mediasysteem wordt bediend
vanaf de middenconsole en voor een deel
vanaf de stuurtoetsen. De informatie wordt op
het scherm in het bovenste deel van de mid-
denconsole gepresenteerd.
2
Geldt alleen voor Performance
3
Geldt niet voor Performance
11 Audio en media
11
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
385
Vooruit/achteruit/zoeken - Kort indruk-
ken om naar de/het volgende/vorige track op
een cd, voorkeurzender van de radio
4
of
hoofdstuk
5
te gaan. Lang indrukken om een
track op een cd vooruit/achteruit te spoelen
of de eerstvolgende goed doorkomende radi-
ozender te zoeken.
SOUND - indrukken op de audio-instellin-
gen (lage tonen, hoge tonen e.d.) te openen.
Voor meer informatie, zie algemene audio-
instellingen (p. 389).
VOL - het geluidsniveau verhogen of ver-
lagen.
ON/OFF/MUTE - Bij kort indrukken
wordt de installatie ingeschakeld en bij lang
indrukken (totdat het scherm zwart wordt)
vindt uitschakeling plaats. Let erop dat het
complete Sensus-systeem (incl. navigatie-*
en telefoonfuncties*) altijd gelijktijdig wordt
in-/uitgeschakeld. Kort indrukken om het
geluid uit te schakelen (MUTE-functie) of
opnieuw in te schakelen, als het geluid uit-
stond.
Opening voor het plaatsen/uitwerpen van
een disc.
Disc uitwerpen.
Hoofdbron - indrukken om een hoofdbron
RADIO, MEDIA te kiezen. De laatst geacti-
veerde bron (bijvoorbeeld
FM1) verschijnt. Als
u zich in RADIO of MEDIA bevindt en op de
hoofdbronknop drukt, verschijnt er een bron-
weergave. Als u zich in TEL* of NAV* bevindt
en op de hoofdbronknop drukt, verschijnt er
een snelmenu met de meest gebruikelijke
menu-opties.
OK/MENU - druk op het duimwiel op het
stuurwiel of op de knop van de middencon-
sole om een keuze in menu’s te bevestigen.
Als u zich in de normale weergave bevindt en
op OK/MENU drukt, verschijnt er een menu
voor de gekozen bron (bijvoorbeeld RADIO of
MEDIA). Er verschijnt een pijl naar rechts op
het scherm, als er onderliggende menu’s zijn.
TUNE - draai aan het duimwiel op het
stuurwiel of aan de draaiknop op de midden-
console om door de tracks/mappen, radio-
en tv*-zenders of telefooncontacten* te bla-
deren of door de keuzes op het display te
navigeren.
EXIT - kort indrukken om omhoog te
gaan in het menusysteem, een actieve functie
te annuleren, telefoongesprekken te beëindi-
gen/weigeren of ingevoerde tekens te wissen.
Door lang indrukken springt u naar de nor-
male weergave of, als u zich in de normale
weergave bevindt, naar het hoogste menuni-
veau (hoofdbronweergave) van waaruit u
dezelfde hoofdbronknoppen bereikt als op de
middenconsole (7).
INFO - als er meer informatie beschikbaar
is dan op het scherm kan worden weergege-
ven, druk dan op de knop INFO om de reste-
rende informatie te zien.
Sneltoetsen – Cijfers en letters invoeren.
FAV - Sneltoets voor favoriete instellingen.
De toets is te programmeren voor activering
van veelgebruikte functies in AM, FM e.d.
Voor meer informatie, zie favorieten (p. 388).
MUTE
6
- indrukken om het geluid van de
radio/mediabron uit te schakelen of opnieuw
in te schakelen, als het geluid uitstond.
Spraakherkenning
7
– indrukken om de
spraakherkenning (voor mobiele telefoon met
Bluetooth
®
en/of navigatiesysteem*) te active-
ren.
Gerelateerde informatie
Audio en media - menufuncties (p. 386)
Audio en media (p. 383)
4
Geldt niet voor DAB.
5
Geldt alleen voor dvd-discs.
6
Auto’s zonder navigatie.
7
Auto’s met navigatie*.
11 Audio en media
11
386
Audio en media - menufuncties
Het audio- en mediasysteem wordt bediend
vanaf de middenconsole en voor een deel
vanaf de stuurtoetsen. De informatie wordt op
het scherm in het bovenste deel van de mid-
denconsole gepresenteerd.
Het voorbeeld geeft aan hoe u de verschillende functies bereikt tijdens het afspelen van een schijf. (1) Hoofdbronknop, (2) Normaalweergave, (3) Snelkoppe-
lings-/Bronmenu, (4) Snelmenu, (5) Bronmenu
11 Audio en media
11
387
Kies een hoofdbron door te drukken op een
hoofdbronknop (1) (RADIO, MEDIA, TEL).
Gebruik om door de menu’s van de bron te
navigeren de bedieningsknoppen TUNE, OK/
MENU, EXIT of de hoofdbronknop (1).
Om de beschikbare functies te bekijken, zie
Audio en media - menu-overzicht (p. 442).
N.B.
Als de auto is voorzien van stuurtoetsen
met duimwiel*, kunt u deze gebruiken in
plaats van de toetsen op de middencon-
sole (TUNE, OK/MENU, EXIT), Audiosys-
teem en media - systeem bedienen (p.
384).
Menu’s en weergaven op het display
Het uiterlijk is afhankelijk van de bron, de uit-
rusting in de auto, instellingen e.d.
Hoofdbronknop - indrukken om van
hoofdbron te wisselen of het Snelkoppe-
lings-/Bronmenu van de actieve bron te
tonen.
Normaalweergave - normale stand voor
de bron.
Snelkoppelings-/Bronmenu - toont de
meest voorkomende menu-opties van de
hoofdbronnen, bijvoorbeeld TEL en MEDIA
(te bereiken door op de hoofdbronknop (1)
van de actieve bron te drukken).
Snelmenu - snelstand bij draaien aan
TUNE om bijvoorbeeld van track, radiozender
e.d. te veranderen.
Bronmenu - voor menufuncties (te berei-
ken door te drukken op OK/MENU).
Gerelateerde informatie
Audiosysteem en media - systeem bedie-
nen (p. 384)
Audio en media - menu-overzicht (p. 442)
11 Audio en media
11
388
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Favorieten
Sla veelgebruikte functies op als favoriet. De
functies die kunnen worden opgeslagen
maken deel uit van de radio, het mediasys-
teem, de achteruitrijcamera en de menugroep
MY CAR, waar een groot deel van de auto-
functies te hanteren zijn, waaronder de instel-
ling van de klok, de buitenspiegels en de ver-
grendelingen. De functie is eenvoudig te
bereiken met een druk op de knop FAV.
De toets FAV is te gebruiken om functies op
te slaan die u vaak gebruikt, waarna u de
functies eenvoudig kunt starten door te druk-
ken op FAV. Voor alle onderstaande functies
is een favoriet (bijvoorbeeld
Equalizer) op te
slaan:
In de RADIO-stand:
AM
FM1/FM2
DAB1*/DAB2*
In de MEDIA-stand:
DISC
USB*
iPod*
Bluetooth*
AUX
TV - instelling*
Het is tevens mogelijk een favoriet te kiezen
en op te slaan voor MY CAR, CAM* en NAV*.
Favorieten zijn eveneens te kiezen en op te
slaan onder MY CAR. Voor meer informatie
over het menusysteem, zie MY CAR (p. 106).
Gerelateerde informatie
Opslaan als favoriet (p. 433)
Audio en media - audio-instellingen
Het audiosysteem is voorgekalibreerd voor
optimale geluidsweergave, maar is naar wens
aan te passen.
Instelling voor optimale
geluidsweergave
Het audiosysteem is voorgekalibreerd voor
optimale geluidsweergave met behulp van
digitale signaalverwerking.
Voor ieder automodel wordt het audiosys-
teem tijdens de kalibratie perfect afgestemd
op de luidsprekers, de versterker, de akoes-
tiek in de auto, de positie van de luisteraar
e.d.
Er is tevens een dynamische kalibratie waarbij
rekening wordt gehouden met de stand van
de volumeknop, de radio-ontvangst en de rij-
snelheid.
De regelfuncties die in deze gebruikershand-
leiding nader verklaard worden (zoals
Bass,
Treble en Equalizer) zijn uitsluitend bedoeld
om u de mogelijkheid te bieden de geluids-
weergave naar wens af te stellen.
Gerelateerde informatie
Audio en media - algemene audio-instel-
lingen (p. 389)
Audio en media - geavanceerde audio-
instellingen (p. 389)
Geluidspodium instellen (p. 390)
11 Audio en media
11
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
389
Audio en media - algemene audio-
instellingen
Algemene geluidsinstellingen voor het audio-
en mediasysteem.
Druk op SOUND om het menu met audio-
instellingen (
Bass, Treble, etc.) te openen.
Ga verder met SOUND of OK/MENU naar
het alternatief van uw keuze (bijvoorbeeld
Treble).
Pas de instelling aan door te draaien aan
TUNE en sla de instelling op met OK/MENU.
Druk opnieuw meerdere malen op SOUND of
OK/MENU om de overige alternatieven te
bereiken:
Surround
8
– Is Aan/Uit te zetten. Wan-
neer u voor Aan hebt gekozen, hanteert
het systeem de instelling voor optimale
geluidsweergave. Normaal is dat DPLII en
in dat geval verschijnt
op het dis-
play. Als de opname werd gemaakt met
Dolby Digital-techniek, vindt de weergave
plaats met deze instelling en verschijnt
op het display. Wanneer u voor
Uit hebt gekozen, is de driekanaals stere-
oweergave actief.
Bass – Niveau van de lage tonen.
Treble - Niveau van de hoge tonen.
Fader – Balans tussen luidsprekers voor
en achter.
Balans – Balans tussen luidsprekers links
en rechts.
Subwoofer*
8
– Niveau voor de lageto-
nenluidspreker.
DPL II-middenlevel/3-kanaals
middenlevel
8
– Volume voor middenluid-
spreker.
DPL II-surroundlevel
8, 9
– Niveau voor
de zogeheten Ambient Surround Sound.
Gerelateerde informatie
Audio en media - menufuncties (p. 386)
Audio en media - audio-instellingen (p.
388)
Audio en media - geavanceerde audio-
instellingen (p. 389)
Audio en media - geavanceerde
audio-instellingen
Pas de audio-instellingen voor radio en media
naar wens aan.
De volgende functies zijn aan te passen:
Equalizer instellen (p. 390)
Geluidspodium instellen (p. 390)
Geluidssterkte instellen en automatische
volumeregeling (p. 390)
Geluidssterkte instellen voor externe
geluidsbron (p. 411)
Gerelateerde informatie
Audio en media - audio-instellingen (p.
388)
Audio en media - algemene audio-instel-
lingen (p. 389)
8
Alleen Premium Sound Multimedia.
9
Alleen wanneer Surround-functie geactiveerd is.
11 Audio en media
11
390
Equalizer instellen
Met de equalizer
10
kunt u het volumeniveau
aanpassen voor de verschillende radiofre-
quentiebanden of de tv.
1.
Druk op OK/MENU om
Audio-
instellingen te openen en kies voor
Equalizer.
2. Kies een frequentieband door te draaien
aan TUNE en bevestig uw keuze met OK/
MENU.
3. Pas de audio-instelling aan door te
draaien aan TUNE en bevestig uw keuze
met OK/MENU. Doe hetzelfde voor de
andere frequentiebanden die u wenst aan
te passen.
4. Druk, wanneer u klaar bent met de audio-
instelling, op EXIT om te bevestigen en
terug te gaan naar de normaalweergave.
Gerelateerde informatie
Audio en media - geavanceerde audio-
instellingen (p. 389)
Audio en media - menufuncties (p. 386)
Geluidspodium instellen
Stel het geluidspodium in om de weergave
van het geluid geheel naar wens in te stellen.
De geluidsweergave is dusdanig in te stellen
dat deze optimaal is voor de bestuurder, voor
de inzittenden voorin of voor de achterpassa-
giers. Als er zowel voor- als achterin passa-
giers zitten wordt de optie beide voorstoelen
geadviseerd. De opties zijn te kiezen onder
Audio-instellingen Klankpodium.
Gerelateerde informatie
Audio en media - audio-instellingen (p.
388)
Audio en media - menufuncties (p. 386)
Geluidssterkte instellen en
automatische volumeregeling
Stel de mate van compensatie van hinderlijke
rijgeluiden in de passagiersruimte in.
Het audiosysteem zorgt voor compensatie
van hinderlijke rijgeluiden in de passagiers-
ruimte door het volume aan te passen ten
opzichte van de rijsnelheid. U hebt de keuze
uit de alternatieven: laag, medium, hoog en
uit. Kies een niveau onder
Audio-instellingen
Volumecompensatie.
Gerelateerde informatie
Audio en media - geavanceerde audio-
instellingen (p. 389)
Audio en media - menufuncties (p. 386)
10
Geldt niet voor Performance
11 Audio en media
11
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
391
Radio
Het is mogelijk de FM- en AM-band te beluis-
teren. In bepaalde gevallen ook de digitale
radio (DAB) (p. 400)*.
Bedieningselementen voor radiofuncties.
Voor het bedienen van de radio, zie Systeem
bedienen (p. 384) en Menufuncties (p. 386).
AM/FM-radio
Radiozenders zoeken (p. 391)
Radiozenders als voorkeurzenders
opslaan (p. 394)
Radiofrequentieband doorzoeken (p.
400)
RDS-functies (p. 395)
Radioprogrammatypes (PTY) (p. 397)
Radiotekst (p. 399)
Digitale radio* (DAB)
Digitale radio* (DAB) (p. 400)
Radiokanalen programmeren (Groep
leren) (p. 401)
Navigeren in kanaalgroepenlijst (Ensem-
ble) (p. 401)
Radiozenders als voorkeurzenders
opslaan (p. 394)
Radiofrequentieband doorzoeken (p.
400)
Radioprogrammatypes (PTY) (p. 397)
Radiotekst (p. 399)
DAB naar DAB link (p. 402)
Digitale radio* (DAB) - frequentieband (p.
402)
Digitale radio* (DAB) - subkanaal (p. 402)
Digitale radio* (DAB) - resetten (p. 403)
Gerelateerde informatie
Audiosysteem en media - systeem bedie-
nen (p. 384)
Audio en media - menufuncties (p. 386)
Audio en media - menu-overzicht (p. 442)
Radiozenders zoeken
De radio stelt automatisch een radiozender-
lijst
11
op met de FM-zenders met de best
doorkomende signalen. U kunt automatisch of
handmatig radiozenders zoeken.
N.B.
De ontvangst hangt niet alleen af van de
signaalsterkte maar ook van de signaal-
kwaliteit. Er kunnen storingen optreden
wanneer de zendersignalen bijvoorbeeld
gehinderd worden door hoge gebouwen of
van zeer grote afstand komen. De dek-
kingsgraad kan eveneens variëren afhan-
kelijk van waar u zich bevindt.
Gerelateerde informatie
Automatisch radiozenders zoeken (p.
392)
Handmatig radiozenders zoeken (p. 393)
Radiozenderlijst (p. 392)
11 Audio en media
11
392
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Automatisch radiozenders zoeken
Zoekt de volgende/vorige zender.
1. Druk op RADIO, draai aan TUNE totdat
de gewenste frequentieband (
AM, FM1
e.d.) verschijnt en druk op OK/MENU.
2.
Houd
/ op de middenconsole
ingedrukt (of gebruik de toetsenset* op
het stuurwiel). De radio zoekt de vol-
gende/voorgaande beschikbare zender.
Gerelateerde informatie
Radiozenders zoeken (p. 391)
Radiozenderlijst
De radio stelt automatisch een radiozender-
lijst
12
op met de FM-zenders met de best
doorkomende signalen. Dat biedt u de moge-
lijkheid een zender te zoeken in gebieden
waar u de radiozenders en hun frequenties
niet kent.
Om de lijst te openen en een zender te kie-
zen:
1.
Kies de gewenste frequentieband (
FM1 of
FM2).
2. Draai TUNE één stap links- of rechtsom.
Er verschijnt dan een lijst met alle
beschikbare zenders in het gebied waar u
zich bevindt. De zender waarop is afge-
stemd staat met een groter lettertype in
de lijst gemarkeerd.
3. Draai TUNE weer links- of rechtsom om
een zender in de lijst te kiezen.
4. Bevestig uw keuze met OK/MENU.
N.B.
De lijst vermeldt alleen de frequenties
van de zenders waarop u hebt afge-
stemd en vormt dan ook geen com-
plete lijst met alle beschikbare radio-
frequenties op de frequentieband van
uw keuze.
Als de zender waarop u hebt afge-
stemd een zwak signaal heeft, kan de
radio de zenderlijst mogelijk niet bij-
werken. Druk in dat geval op de toets
INFO (terwijl de zenderlijst op het
beeldscherm staat) om over te schake-
len op handmatig zoeken en zelf een
frequentie in te stellen. Draai, als de
zenderlijst niet langer getoond wordt,
TUNE één stap links- of rechtsom om
de zenderlijst weer te tonen en druk op
INFO om te wisselen.
De lijst verdwijnt na enkele seconden van het
display.
Als de zenderlijst niet langer getoond wordt,
kunt u TUNE één stap links- of rechtsom
draaien en op de toets INFO op de midden-
console drukken om over te schakelen op
handmatig zenders zoeken (of om over te
schakelen van handmatig zenders zoeken op
de functie voor ‘Zenderlijst’).
11
Geldt niet voor Performance.
12
Geldt niet voor Performance.
11 Audio en media
11
393
Gerelateerde informatie
Radiozenders zoeken (p. 391)
Handmatig radiozenders zoeken
De radio stelt automatisch een radiozender-
lijst
13
op, maar u kunt ook handmatig radio-
zenders zoeken.
Weergave van de zenderlijst met de best
doorkomende signalen bij het draaien aan
TUNE (zie gedeelte Radiozenderlijst (p. 392))
behoort tot de fabrieksinstellingen van de
radio. Druk terwijl de radiozenderlijst wordt
getoond op de toets INFO van de midden-
console om over te schakelen op handmatig
radiozenders zoeken. U kunt dan een fre-
quentie zoeken uit de lijst met beschikbare
radiofrequenties op de gekozen frequentie-
band. Als u bijvoorbeeld bij handmatig zoe-
ken TUNE één stap rechtsom draait, wordt
de frequentie gewijzigd van 93,3 MHz in 93,4
MHz.
Om handmatig een zender te kiezen:
1. Druk op de knop RADIO, draai aan TUNE
totdat de gewenste frequentieband (bij-
voorbeeld
AM, FM1 e.d.) verschijnt en
druk op OK/MENU.
2. Draai aan TUNE om een frequentie te kie-
zen.
N.B.
Weergave van de zenderlijst met de best
doorkomende signalen in het huidige
gebied behoort tot de fabrieksinstellingen
van de radio (zie het gedeelte “Zender-
lijst”).
Als u echter bent overgestapt op het hand-
matig zoeken van zenders (door te druk-
ken op de toets INFO van de middencon-
sole toen de zenderlijst getoond werd), is
de volgende keer dat u de radio inschakelt
de functie voor het handmatig zoeken van
zenders opnieuw actief. Om weer over te
schakelen op de functie “Zenderlijst” dient
u TUNE een stap te verdraaien (om de
complete zenderlijst te zien) en vervolgens
op de toets INFO te drukken.
Let erop dat de functie INFO geactiveerd
wordt, als u op INFO drukt wanneer de
zenderlijst niet getoond wordt. Voor meer
informatie over deze functie, zie Audiosys-
teem en media - systeem bedienen (p.
384).
Gerelateerde informatie
Radiozenders zoeken (p. 391)
13
Geldt niet voor Performance.
11 Audio en media
11
394
Radiozenders als voorkeurzenders
opslaan
Vaak beluisterde radiozenders kunt u opslaan
als voorkeurzenders, zodat u er eenvoudig op
kunt afstemmen.
Sneltoetsen.
AM/FM-radio
U kunt per frequentieband 10 voorkeurzen-
ders vastleggen (
AM, FM1 e.d.).
U kiest een voorkeurzender met de sneltoet-
sen.
1. Stem af op een zender, zie Radiozenders
zoeken (p. 391).
2. Houd een van de sneltoetsen enkele
seconden ingedrukt. Het geluid verdwijnt
zolang maar keert terug wanneer de zen-
der opgeslagen is. De sneltoets is vervol-
gens te gebruiken.
U kunt een lijst met voorkeurzenders tonen
op het display
14
. De functie is in stand
FM/AM te activeren/deactiveren onder
FM-
menu
Presets tonen of AM-menu
Presets weergeven.
Digitale radio (DAB)
U kunt per band 10 voorkeurzenders vastleg-
gen. DAB heeft 2 geheugenbanken met voor-
keurzenders:
DAB1 en DAB2. Opslag van
voorkeurzenders is mogelijk door lang op de
gewenste sneltoets te drukken. Voor meer
informatie, zie onder AM-/FM-radio. U kiest
een voorkeurzender met de sneltoetsen.
Een voorkeur bestaat uit een kanaal zonder
eventuele subkanalen. Als er tijdens het
beluisteren van een subkanaal een voorkeur-
kanaal vastgelegd wordt, wordt uitsluitend
het hoofdkanaal geregistreerd. Dit komt
omdat de subkanalen van tijdelijke aard zijn.
Bij activering van het bijbehorende voorkeur-
kanaal zal dan ook het hoofdkanaal worden
weergegeven waartoe het subkanaal
behoorde. De voorkeurkanalen zijn niet
gebonden aan de kanalenlijst.
U kunt een lijst met voorkeurzenders tonen
op het display
14
. De functie is in stand DAB te
activeren/deactiveren onder
DAB-menu
Presets tonen.
N.B.
Het DAB-systeem van de geluidsinstallatie
ondersteunt niet alle functies die in de
DAB-standaard zitten.
Gerelateerde informatie
Radiozenders zoeken (p. 391)
Audio en media - menufuncties (p. 386)
14
Geldt alleen voor High Performance Multimedia en Premium Sound Multimedia.
11 Audio en media
11
395
RDS-functies
Met RDS kan de radio automatisch naar de
sterkste zender schakelen. RDS biedt de
mogelijkheid om bijvoorbeeld verkeersinfor-
matie (TP) te ontvangen en naar bepaalde
soorten programma's te zoeken (PTY).
RDS (Radio Data System) verbindt FM-zen-
ders in een netwerk met elkaar. Een FM-zen-
der in een dergelijk netwerk verstuurt
bepaalde informatie, zodat een RDS-radio
onder meer de volgende mogelijkheden biedt:
Automatisch overschakelen op een beter
doorkomende zender als de ontvangst in
een bepaald gebied slecht is.
Zoeken op programmatype zoals zenders
die verkeersinformatie of nieuws doorge-
ven.
Weergeven van informatieve tekst over
het beluisterde radioprogramma.
N.B.
Bepaalde radiostations gebruiken geen
RDS of slechts bepaalde onderdelen van
deze functie.
Als er een zender met het gewenste program-
matype is aangetroffen, kan de radio vervol-
gens op deze zender overschakelen en de
weergave van de actieve geluidsbron onder-
breken. Als de cd-speler bijvoorbeeld actief
is, wordt de weergave daarvan tijdelijk onder-
broken. De onderbrekende uitzending wordt
met een vooraf ingesteld volume afgespeeld,
zie Volumeregeling voor onderbrekende radi-
oprogrammatypes (PTY) (p. 398). De radio
gaat naar de vorige geluidsbron en het vorige
volume terug wanneer het ingestelde pro-
grammatype ophoudt met uitzenden.
De programmafuncties alarm (
ALARM!), ver-
keersinformatie (TP), nieuws (NEWS) en pro-
grammatype (PTY) worden in volgorde van
belangrijkheid weergegeven, waarbij geldt dat
alarm de hoogste prioriteit geniet en de pro-
grammatypes de laagste. Voor meer instellin-
gen die te maken hebben met het onderbre-
ken van uitzendingen (EON EON Distant en
EON EON Local), zie Enhanced Other Net-
works (EON) (p. 396). Druk op EXIT om de
onderbroken weergave van de geluidsbron te
hervatten en druk op OK/MENU om de mel-
ding te verwijderen.
Gerelateerde informatie
Alarm bij ernstige ongelukken en calami-
teiten (p. 396)
Verkeersinformatie (TP) (p. 396)
Enhanced Other Networks (EON) (p. 396)
Verkeersinformatie (TP) (p. 396)
Nieuwsuitzendingen (p. 397)
Radioprogrammatypes (PTY) (p. 397)
Radiotekst (p. 399)
Automatische radio-afstemfunctie (AF) (p.
399)
Regionale radioprogramma’s (REG) (p.
399)
RDS-functies resetten (p. 400)
11 Audio en media
11
396
Alarm bij ernstige ongelukken en
calamiteiten
De functie wordt gebruikt om de bevolking
attent te maken op ernstige ongelukken of
calamiteiten. De melding
ALARM! verschijnt
op het display, wanneer er een alarmmelding
wordt verzonden.
U kunt de functie alarm niet tijdelijk onderbre-
ken of deactiveren.
Gerelateerde informatie
RDS-functies (p. 395)
Verkeersinformatie (TP)
Bij activering van deze functie wordt de weer-
gave van de actieve geluidsbron onderbroken
voor verkeersinformatie via het RDS-netwerk
van de radiozender waarop is afgestemd.
Het symbool
TP geeft aan dat de functie
geactiveerd is. Als de zender waarop u hebt
afgestemd verkeersinformatie kan doorgeven,
wordt dat aangegeven met een fel verlicht TP
op het display. TP is anders grijs van kleur.
Activeer/deactiveer deze functie in de
stand FM onder
FM-menu TP.
TP via beluisterde zender/alle zenders
De radio kan alleen de weergave van de
beluisterde zender onderbreken voor ver-
keersinformatie of de weergave van alle zen-
ders binnen het RDS-netwerk.
Ga in stand FM naar FM-menu
Geavanceerde instellingen TP-
favoriet instellen
om wijzigingen aan te
brengen.
Gerelateerde informatie
RDS-functies (p. 395)
Enhanced Other Networks (EON)
EON is handig in stedelijke gebieden met een
groot aantal regionale radiozenders. Bij acti-
vering van de functie is de afstand tot de
zendmast van een radiozender bepalend voor
de vraag of de weergave van de actieve
geluidsbron kan worden onderbroken voor
uitzendingen van een bepaald programma-
type.
Activeer/deactiveer de functie door in
stand FM een van de alternatieven te kie-
zen onder
FM-menu Geavanceerde
instellingen
EON:
EON Local – Alleen onderbreking wan-
neer de zendmast van de radiozender
dichtbij is.
EON Distant
15
– Ook onderbreking als
de zendmast van de zender ver weg staat
en zijn signaal storingen vertoont.
Gerelateerde informatie
RDS-functies (p. 395)
15
Fabrieksinstelling.
11 Audio en media
11
397
Nieuwsuitzendingen
Bij activering van deze functie wordt de weer-
gave van de actieve geluidsbron onderbroken
voor een nieuwsuitzending via het RDS-net-
werk van de zender waarop is afgestemd.
Het symbool
NEWS geeft aan dat het hand-
sfree-systeem actief is.
Activeer/deactiveer deze functie in de
stand FM onder
FM-menu Nieuws-
instellingen
Nieuws.
Nieuws via beluisterde zender/alle
zenders
De radio kan alleen de weergave van de
beluisterde zender onderbreken voor nieuws
of de weergave van alle zenders in het RDS-
netwerk.
Ga in stand FM naar FM-menu
Nieuws-instellingen Nieuws-favoriet
instellen
om wijzigingen aan te brengen.
Gerelateerde informatie
RDS-functies (p. 395)
Radioprogrammatypes (PTY)
Met de functie PTY kunt u radiokanalen met
een of meer radioprogrammatypes (zoals pop
en klassiek) kiezen. Wanneer u een bepaald
programmatype hebt gekozen, navigeert u
uitsluitend binnen de kanalen die pro-
gramma’s van het gekozen type uitzenden.
PTY is te kiezen in combinatie met zowel FM-
als DAB-radio. Wanneer de functie actief is,
verschijnt het PTY-symbool op het beeld-
scherm. Bij activering van deze functie wordt
de weergave van de actieve geluidsbron
onderbroken voor een uitzending van het
gekozen programmatype via het RDS-net-
werk van de zender waarop is afgestemd.
PTY voor FM-radio
1. Activeer de functie door in stand FM eerst
programmatypes te kiezen onder FM-
menu
Geavanceerde instellingen
PTY-instellingen PTY kiezen.
2. Vervolgens dient u de PTY-functie te acti-
veren onder FM-menu Geavanceerde
instellingen
PTY-instellingen
Verkeersinfo van andere zenders
ontvangen
.
U deactiveert de PTY-functie in stand FM
onder FM-menu Geavanceerde
instellingen PTY-instellingen
Verkeersinfo van andere zenders
ontvangen
. De gekozen programmatypes
(PTY) worden niet gereset.
Resetten en verwijderen van PTY is mogelijk
onder
FM-menu Geavanceerde
instellingen
PTY-instellingen PTY
kiezen
Alles wissen.
PTY voor DAB-radio
U kiest een programmatype in stand DAB
onder
DAB-menu PTY-filter . Verlaat deze
stand als volgt:
Druk op EXIT.
> Er verschijnt een indicatie op het
beeldscherm wanneer PTY geactiveerd
is.
In sommige gevallen verlaat de DAB-radio de
PTY-stand, zie DAB naar DAB link (p. 402).
Gerelateerde informatie
Radioprogrammatypes PTY zoeken (p.
398)
Radioprogrammatypes (PTY) weergeven
(p. 398)
Volumeregeling voor onderbrekende radi-
oprogrammatypes (PTY) (p. 398)
RDS-functies (p. 395)
11 Audio en media
11
398
Radioprogrammatypes PTY zoeken
Bij activering van deze functie wordt de
gehele frequentieband doorzocht op radiouit-
zendingen van het gekozen programmatype.
1. Kies in stand FM een of meer PTY onder
FM-menu Geavanceerde instellingen
PTY-instellingen PTY kiezen.
2.
Ga naar FM-menu Geavanceerde
instellingen
PTY-instellingen PTY
zoeken
.
Druk op EXIT om te stoppen met zoeken.
Druk op of om verder te zoeken
naar een andere uitzending van een van
de gekozen programmatypes.
Gerelateerde informatie
Radioprogrammatypes (PTY) (p. 397)
Radioprogrammatypes (PTY) weergeven
(p. 398)
RDS-functies (p. 395)
Radioprogrammatypes (PTY)
weergeven
Sommige radiozenders versturen informatie
over programmatype en programmacategorie.
Het is mogelijk radioprogrammatype (bijvoor-
beeld pop of klassiek) van de zender die u op
dat moment beluistert op het beeldscherm
weer te geven. PTY is te selecteren voor
zowel FM- als DAB-radio.
Radioprogrammatype voor FM-radio
weergeven
Activeer/deactiveer deze functie in de
stand FM onder
FM-menu
Geavanceerde instellingen PTY-
instellingen
PTY-tekst tonen.
Radioprogrammatype voor DAB-radio
weergeven
Activeer/deactiveer deze functie in de stand
DAB onder
DAB-menu Geavanceerde
instellingen
PTY-tekst weergeven.
Gerelateerde informatie
Radioprogrammatypes (PTY) (p. 397)
Radioprogrammatypes PTY zoeken (p.
398)
RDS-functies (p. 395)
Volumeregeling voor onderbrekende
radioprogrammatypes (PTY)
De onderbrekende uitzendingen van het
gekozen programmatype (bijvoorbeeld
NEWS of TP) worden weergegeven op het
volume dat voor het programmatype is geko-
zen. Als u het volume tijdens de onderbreking
bijregelt, wordt het nieuwe volume opgesla-
gen voor een volgende onderbreking.
Gerelateerde informatie
Radioprogrammatypes (PTY) (p. 397)
11 Audio en media
11
399
Radiotekst
Sommige RDS-zenders geven informatie door
over de inhoud van de uitzendingen, uitvoe-
rende artiesten e.d. Deze informatie kan op
het beeldscherm
16
worden weergegeven. Er
kan radiotekst worden weergegeven voor FM-
en DAB-radio.
Radiotekst voor FM-radio
Activeer/deactiveer deze functie in de
stand FM onder
FM-menu Radiotekst
tonen
.
Radiotekst voor DAB-radio
Activeer/deactiveer deze functie in de stand
DAB onder
DAB-menu Radiotekst tonen.
N.B.
Er kan telkens slechts een van de functies
Radiotekst tonen” en “Presets tonen
geactiveerd zijn. Wanneer een van de
functies wordt ingeschakeld terwijl de
andere al actief is, wordt de eerder geacti-
veerde functie automatisch uitgeschakeld.
Beide functies zijn mogelijk gedeactiveerd.
Gerelateerde informatie
RDS-functies (p. 395)
Radiozenders als voorkeurzenders
opslaan (p. 394)
Automatische radio-afstemfunctie
(AF)
De functie stemt af op het best doorkomende
zendersignaal voor de beluisterde radiozen-
der.
Om een sterk zendersignaal op te kunnen
sporen moet de functie soms de gehele FM-
band doorzoeken.
Activeer/deactiveer deze functie in de
stand FM onder
FM-menu
Geavanceerde instellingen
Alternatieve frequentie.
Gerelateerde informatie
RDS-functies (p. 395)
Regionale radioprogramma’s (REG)
Deze functie maakt het mogelijk om op een
bepaalde regionale radiozender afgestemd te
blijven, ondanks dat het signaal zwak is.
Het symbool
REG geeft aan dat het hand-
sfree-systeem actief is.
Activeer/deactiveer deze functie in de
stand FM onder
FM-menu
Geavanceerde instellingen REG.
Gerelateerde informatie
RDS-functies (p. 395)
16
Alleen auto’s met 7"-scherm.
11 Audio en media
11
400
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Radiofrequentieband doorzoeken
Er wordt automatisch naar de beschikbare
radiokanalen gezocht, eventueel gefilterd op
radioprogrammatype (PTY).
Wanneer er een zender is gevonden, wordt
deze ca. 10 seconden lang weergegeven
voordat de zoekfunctie wordt voortgezet. Bij
het beluisteren van een zender is de zender
op de normale manier op te slaan als een van
de voorkeuren, zie Radiozenders als voor-
keurzenders opslaan (p. 394).
Om de scanfunctie te starten dient u in
stand FM/AM/DAB* te gaan naar FM-
menu
Scan, AM-menu Scan of
DAB-menu Scan.
N.B.
Bij het opslaan van een zender wordt de
scanfunctie beëindigd.
De scanfunctie is ook te kiezen in de stand
DAB-PTY. Dan worden uitsluitend kanalen
van het gekozen programmatype weergege-
ven.
Gerelateerde informatie
Radioprogrammatypes (PTY) (p. 397)
Radiozenders als voorkeurzenders
opslaan (p. 394)
RDS-functies resetten
Met deze kunt u alle fabrieksinstellingen voor
RDS herstellen.
Reset in de stand FM onder FM-menu
Geavanceerde instellingen Alle FM-
instellingen resetten
.
Gerelateerde informatie
RDS-functies (p. 395)
Digitale radio* (DAB)
DAB (Digital Audio Broadcasting) is een sys-
teem voor digitale overdracht van radiosigna-
len. De auto biedt ondersteuning voor DAB,
DAB+ en DMB.
N.B.
Er is niet overal dekking voor DAB. Als er
geen dekking is, verschijnt de melding
Geen ontvangst op het beeldscherm.
Service en Ensemble
Service – Kanaal, radiokanaal (het sys-
teem biedt alleen ondersteuning voor
geluidsdiensten).
Ensemble – Een groep radiokanalen die
op dezelfde frequentie zenden.
Gerelateerde informatie
Radiokanalen programmeren (Groep
leren) (p. 401)
Navigeren in kanaalgroepenlijst (Ensem-
ble) (p. 401)
Radio (p. 391)
Radiozenders als voorkeurzenders
opslaan (p. 394)
Radiofrequentieband doorzoeken (p. 400)
Radioprogrammatypes (PTY) (p. 397)
Radiotekst (p. 399)
DAB naar DAB link (p. 402)
11 Audio en media
11
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
401
Digitale radio* (DAB) - frequentieband (p.
402)
Digitale radio* (DAB) - subkanaal (p. 402)
Digitale radio* (DAB) - resetten (p. 403)
Radiokanalen programmeren (Groep
leren)
Radiokanalen programmeren (Groep leren)
voor digitale radio (DAB).
Wanneer de auto een nieuw zendgebied bin-
nenrijdt dient het systeem mogelijk de gele-
genheid te krijgen om de te ontvangen
kanaalgroepen te programmeren.
Tijdens het programmeren van de kanaal-
groepen wordt een bijgewerkte lijst van al de
te beluisteren kanaalgroepen aangemaakt. De
lijst wordt niet automatisch bijgewerkt.
De programmeerfunctie is uit te voeren in het
menusysteem in stand DAB onder
DAB-
menu
Ensemble programmeren. Pro-
grammeren kan ook als volgt worden uitge-
voerd:
1. Draai TUNE één stap links- of rechtsom.
>
Ensemble programmeren verschijnt
boven aan de lijst met beschikbare
kanaalgroepen.
2. Druk op OK/MENU.
> Er gaat een nieuwe programmerings-
opdracht van start.
De programmeringsfunctie is te annuleren
met EXIT.
Gerelateerde informatie
Digitale radio* (DAB) (p. 400)
Navigeren in kanaalgroepenlijst (Ensem-
ble) (p. 401)
Navigeren in kanaalgroepenlijst
(Ensemble)
Navigeren in kanaalgroepenlijst (Ensemble)
voor digitale radio (DAB).
De kanaalgroepenlijst is door te bladeren en
te openen door aan TUNE te draaien. Boven-
aan op het display staat de naam van het
ensemble. Wanneer u wisselt naar een nieuw
ensemble, wordt de nieuwe naam weergege-
ven.
Service – Geeft de kanalen weer onge-
acht de kanaalgroep waartoe ze behoren.
De lijst is tevens te filteren door een pro-
grammatype te kiezen (
PTY-filter ), zie
Radioprogrammatypes (PTY) (p. 397).
Gerelateerde informatie
Radiokanalen programmeren (Groep
leren) (p. 401)
Digitale radio* (DAB) (p. 400)
Radioprogrammatypes (PTY) (p. 397)
11 Audio en media
11
402
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
DAB naar DAB link
‘DAB naar DAB link’ houdt in dat de DAB-
radio van een kanaal dat slecht of helemaal
niet te ontvangen is kan overschakelen op
hetzelfde kanaal in een andere kanaalgroep
met een betere ontvangst.
Bij het veranderen van kanaalgroep kan enige
vertraging in de geluidsweergave optreden.
Vanaf het moment dat het huidige kanaal ver-
dwijnt en het nieuwe kanaal toegankelijk
wordt kan het geluid dan ook enige tijd stil-
vallen.
De functie is in stand DAB te activeren/deac-
tiveren onder
DAB-menu Geavanceerde
instellingen
DAB-verbinding.
Gerelateerde informatie
Digitale radio* (DAB) (p. 400)
Digitale radio* (DAB) - frequentieband
DAB is in staat op twee frequentiebanden
17
uit te zenden.
Band III - dekt de meeste gebieden.
LBand - alleen beschikbaar voor een
paar gebieden.
Wanneer u alleen voor
Band III kiest, ver-
loopt het programmeren van kanalen sneller
dan als u voor zowel Band III als LBand hebt
gekozen. Het is echter niet zeker dat alle
kanaalgroepen ook daadwerkelijk worden
gevonden. De gekozen frequentieband is niet
van invloed op de opgeslagen voorkeuren.
De frequentieband is in stand DAB te deacti-
veren/activeren onder
DAB-menu
Geavanceerde instellingen DAB-band.
Gerelateerde informatie
Digitale radio* (DAB) (p. 400)
Digitale radio* (DAB) - subkanaal
Secundaire componenten worden vaak aan-
geduid als subkanalen. Dergelijke componen-
ten zijn van tijdelijke aard en kunnen bijvoor-
beeld uit vertalingen van het hoofdprogramma
bestaan.
Als er een of meer subkanalen bestaan ver-
schijnt het symbool
links van de kanaal-
naam op het beeldscherm. Als er slechts één
subkanaal bestaat verschijnt het symbool
-
links van de kanaalnaam op het beeldscherm.
Druk op
om het menu met subkanalen.
Subkanalen zijn uitsluitend te bereiken via het
gekozen hoofdkanaal en niet via een ander
kanaal.
De weergave van subkanalen is in stand DAB
te deactiveren/activeren onder
DAB-menu
Geavanceerde instellingen
Subkanalen.
Gerelateerde informatie
Digitale radio* (DAB) (p. 400)
17
De beide frequentiebanden zijn niet in alle gebieden/landen in gebruik.
11 Audio en media
11
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
403
Digitale radio* (DAB) - resetten
Met deze kunt u alle fabrieksinstellingen voor
DAB herstellen.
Reset in de stand DAB onder DAB-menu
Geavanceerde instellingen Alle
DAB-instellingen resetten
.
Gerelateerde informatie
Digitale radio* (DAB) (p. 400)
Mediaspeler
De mediaspeler kan geluids- en videobestan-
den op CD/DVD* (p. 404) en extern aangeslo-
ten geluidsbronnen weergeven via de
AUX-/USB* (p. 407)-ingang of geluidsbestan-
den draadloos ‘streamen’ (p. 411) op externe
eenheden met Bluetooth
®
. Met behulp van
bepaalde mediaspelers kunt u tv (p. 435)* kij-
ken en communiceren met een mobiele tele-
foon (p. 416)* via Bluetooth
®
.
Knoppen voor de mediaspeler.
Voor de bediening van de mediaspeler, zie
Audiosysteem en media - systeem bedienen
(p. 384) en Audio en media - menufuncties (p.
386).
Gerelateerde informatie
Audio en media (p. 383)
Stembediening* mobiele telefoon (p. 426)
Afstandsbediening* (p. 439)
Mediaspeler - compatibele bestandsfor-
maten (p. 407)
11 Audio en media
11
404
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Cd/Dvd*
De mediaspeler kan voorbespeelde en zelfge-
brande cd’s/dvd’s
18
afspelen.
De mediaspeler ondersteunt de volgende
soorten discs en bestanden en kan deze met
andere woorden afspelen:
Voorbespeelde cd-discs (CD Audio).
Zelfgebrande cd’s met audio- en/of vide-
obestanden
18
.
Voorbespeelde DVD Video
18
.
Zelfgebrande dvd’s
18
met audio- en/of
videobestanden.
Voor meer informatie over de ondersteunde
formaten, zie Mediaspeler - compatibele
bestandsformaten (p. 407).
Gerelateerde informatie
Audiosysteem en media - systeem bedie-
nen (p. 384)
Afspelen en navigeren bij cd’s/dvd’s* (p.
433)
Afspelen en navigeren bij DVD Video (p.
405)
Vooruit-/achteruitspoelen
U kunt audio- en videobestanden voor- en
achteruitspoelen.
19
Houd de knop
/ ingedrukt om audio-
of videobestanden vooruit/achteruit te spoe-
len.
Voor audiobestanden geldt één snelheid, ter-
wijl videobestanden op meerdere snelheden
voor- en achteruit te spoelen zijn. Druk her-
haalde malen achtereen op de knoppen
/ om bij videobestanden sneller
voor- of achteruit te spoelen. Laat de toets
weer los om de video weer op normale snel-
heid weer te geven.
Gerelateerde informatie
Audiosysteem en media - systeem bedie-
nen (p. 384)
Afspelen en navigeren bij cd’s/dvd’s* (p.
433)
Afspelen en navigeren bij externe geluids-
bron (p. 409)
Willekeurige afspeelvolgorde tracks
of audiobestanden
Bij activering van deze functie worden de
tracks/audiobestanden in willekeurige volg-
orde
20
afgespeeld.
Om de tracks/audiobestanden van de geko-
zen bron in willekeurige volgorde af te spelen:
1. Druk op OK/MENU
2.
Draai aan TUNE totdat
Willekeurige
weergave verschijnt
3. Druk op OK/MENU om de functie te acti-
veren/deactiveren.
Gerelateerde informatie
Audiosysteem en media - systeem bedie-
nen (p. 384)
Afspelen en navigeren bij cd’s/dvd’s* (p.
433)
Afspelen en navigeren bij externe geluids-
bron (p. 409)
Media Bluetooth
®
* (p. 411)
18
Geldt alleen voor High Performance Multimedia en Premium Sound Multimedia.
19
Geldt alleen voor cd/dvd*-schijven, USB en iPod
®
.
20
Geldt niet voor DVD Video. Bij via de AUX/USB-poort aangesloten externe geluidsbronnen geldt dit alleen voor USB en iPod
®
. Wordt niet door alle mobiele telefoons ondersteund.
11 Audio en media
11
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
405
Afspelen en navigeren bij DVD Video
Tijdens het afspelen van een DVD Video
21
ver-
schijnt er mogelijk een discmenu op het dis-
play. Via het discmenu hebt u toegang tot
extra functies en instellingen om bijvoorbeeld
ondertitels, geluidstracks, scènes te kiezen.
Voor elementaire afspeel- en navigatiefunc-
ties, zie Systeem hanteren pagina (p. 384).
Hier volgt een gedetailleerde beschrijving.
N.B.
Videoweergave is uitsluitend mogelijk wan-
neer de auto stilstaat. Wanneer de auto
sneller rijdt dan ca. 8 km/h, verschijnt er
geen beeld en staat
Geen visuele media
tijdens het rijden op het beeldscherm.
Het geluid wordt echter wel weergegeven.
Het beeld verschijnt weer, zodra de rijsnel-
heid is gedaald tot onder ca. 6 km/h.
Navigeren in eigen menu DVD Video
Met de bedieningselementen op de midden-
console kunt u navigeren in het eigen menu
van de DVD Video.
Van hoofdstuk of titel veranderen
Draai aan TUNE om de lijst met hoofdstukken
te openen en erin te navigeren (bij het afspe-
len van een film wordt de film gepauzeerd).
Druk op OK/MENU om een hoofdstuk te kie-
zen en terug te keren naar de uitgangspositie
(als eerder een film werd afgespeeld, wordt
deze film voortgezet). Druk op EXIT om de
titellijst te openen.
In de titellijst kiest u een titel door te draaien
aan TUNE en bevestigt u uw keuze met OK/
MENU, waarna u terugkeert naar de lijst met
hoofdstukken. Druk op OK/MENU om uw
keuze te activeren en terug te keren naar de
uitgangspositie. Met EXIT annuleert u uw
keuze en keert u terug naar de uitgangsposi-
tie (zonder een keuze te maken).
Wisselen van hoofdstuk is ook mogelijk door
te drukken op
/ op de middencon-
sole of op de toetsenset* op het stuurwiel.
Gerelateerde informatie
Audiosysteem en media - systeem bedie-
nen (p. 384)
Afspelen en navigeren bij cd’s/dvd’s* (p.
433)
Camerahoek bij het afspelen van DVD
Video (p. 406)
Afspelen en navigeren bij zelfgebrande
schijven met audio-/videobestanden (p.
434)
Vooruit-/achteruitspoelen (p. 404)
Tracks of audiobestanden scannen (p.
435)
Willekeurige afspeelvolgorde tracks of
audiobestanden (p. 404)
Mediaspeler - compatibele bestandsfor-
maten (p. 407)
21
Geldt alleen voor High Performance Multimedia en Premium Sound Multimedia.
11 Audio en media
11
406
Camerahoek bij het afspelen van DVD
Video
Met deze functie kunt u, op voorwaarde dat
de DVD Video dit ondersteunt, aangeven van-
uit welke camerapositie een bepaalde scène
moet worden weergegeven
22
.
Ga in de stand DISC naar
Diskmenu
Geavanceerde instellingen Hoek.
Gerelateerde informatie
Audiosysteem en media - systeem bedie-
nen (p. 384)
Afspelen en navigeren bij DVD Video (p.
405)
DivX
®
Video On Demand
Het is mogelijk de mediaspeler te registreren
voor weergave van bestanden van het type
DivX VOD
23
op zelfgebrande discs of een
USB-medium.
De registratiecode vindt u in het menusys-
teem MY CAR onder
Instellingen
Informatie DivX® VOD-code. Voor alge-
mene informatie over de menufuncties onder
MY CAR, zie MY CAR - bediening (p. 107).
Breng voor meer informatie een bezoek aan
www.divx.com/vod.
Gerelateerde informatie
Audiosysteem en media - systeem bedie-
nen (p. 384)
Afspelen en navigeren bij DVD Video (p.
405)
Afspelen en navigeren bij zelfgebrande
schijven met audio-/videobestanden (p.
434)
Afspelen en navigeren bij externe geluids-
bron (p. 409)
Beeldinstellingen
Het is mogelijk de volgende beeldinstellingen
voor helderheid en contrast
24
te wijzigen (op
voorwaarde dat de auto stilstaat).
1. Druk op OK/MENU, kies voor
Beeldinstellingen en bevestig uw keuze
met OK/MENU.
2. Draai aan TUNE om de aan te passen
instelling te bereiken en bevestig uw
keuze met OK/MENU.
3. Pas de instelling aan door te draaien aan
TUNE en bevestig uw keuze met OK/
MENU.
Druk om terug te keren naar de lijst met
instellingen op OK/MENU of EXIT.
De fabriekswaarden voor de beeldinstellingen
zijn te herstellen met de optie
Reset.
Gerelateerde informatie
Audiosysteem en media - systeem bedie-
nen (p. 384)
Audio en media (p. 383)
22
Geldt voor High Performance Multimedia en Premium Sound Multimedia.
23
Geldt voor High Performance Multimedia en Premium Sound Multimedia.
24
Geldt voor High Performance Multimedia en Premium Sound Multimedia.
11 Audio en media
11
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
407
Mediaspeler - compatibele
bestandsformaten
De mediaspeler kan tal van bestandstypen
afspelen en is compatibel met de formaten in
de volgende tabellen.
Compatibele bestandsformaten voor
cd’s/dvd’s*
N.B.
Dubbelzijdige schijven van het zogeheten
dual format-type (DVD Plus, CD-DVD) zijn
dikker dan normale cd’s. Het is dan ook
niet zeker of dergelijke schijven kunnen
worden afgespeeld en storingen zijn
mogelijk.
Als een cd een mix van mp3- en CD-DA-
bestanden bevat, worden alle mp3-tracks
genegeerd.
Audioformaten
A
CD-Audio, mp3, wma
Audioformaten
B
CD-Audio, mp3, wma,
aac, m4a
Videoformaten
C
CD-Video, DVD-Video,
divx, avi, asf
A
Geldt voor Performance.
B
Geldt niet voor Performance.
C
Geldt alleen voor High Performance Multimedia en Pre-
mium Sound Multimedia.
Compatibele bestandsformaten via
USB-aansluiting
Het systeem biedt ondersteuning voor de
audio- en videoformaten in de onderstaande
tabel bij weergave via de USB-aansluiting.
Audioformaten mp3, wma, aac, m4a
Videoformaten
A
divx, avi, asf
A
Geldt alleen voor High Performance Multimedia en Pre-
mium Sound Multimedia.
Gerelateerde informatie
Afspelen en navigeren bij cd’s/dvd’s* (p.
433)
Afspelen en navigeren bij DVD Video (p.
405)
Afspelen en navigeren bij zelfgebrande
schijven met audio-/videobestanden (p.
434)
Afspelen en navigeren bij externe geluids-
bron (p. 409)
Externe geluidsbron via AUX/USB*-
ingang
Op de geluidsinstallatie kan een externe
geluidsbron, bijvoorbeeld een iPod
®
of mp3-
speler, worden aangesloten.
Een op de USB-ingang aangesloten geluids-
bron is te bedienen
25
via de geluidsregeling
van de auto. Een eenheid die is aangesloten
op de AUX-ingang valt echter niet te bedie-
nen via de geluidsregeling van de auto.
Rechts achter aan de middenconsole zit een
uitsparing voor kabels, zodat u de klep kunt
sluiten zonder dat de kabels bekneld komen
te zitten.
Een iPod
®
of mp3-speler met oplaadbare bat-
terijen wordt opgeladen (wanneer het contact
ingeschakeld is of de motor loopt), als het
25
Geldt alleen voor een mediabron die via de USB-aansluiting aangesloten is.
||
11 Audio en media
11
408
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
apparaat aangesloten is op de USB-aanslui-
ting.
USB-geheugen
Om het gebruik van een USB-geheugen te
vereenvoudigen is het beter alleen muziekbe-
standen in het geheugen op te slaan. Het
inlezen duurt aanzienlijk langer, wanneer er
behalve compatibele muziekbestanden nog
andere bestanden op het opslagmedium
staan.
N.B.
Het systeem biedt ondersteuning voor
draagbare media die werken met USB 2.0
en het bestandssysteem FAT32 en kan
1000 mappen aan met maximaal 254 sub-
mappen/bestanden in elke map. Een uit-
zondering daarop vormt het hoogste
niveau, dat tot 1000 submappen/bestan-
den kan bevatten.
N.B.
Bij gebruik van een langer USB-geheugen
wordt geadviseerd een USB-adapterkabel
te gebruiken. Dit om mechanische slijtage
aan de USB-ingang en het aangesloten
USB-geheugen tegen te gaan.
USB-hub
Er kan een USB-hub op de USB-aansluiting
worden aangesloten om op die manier meer-
dere USB-apparaten tegelijk aan te sluiten. U
kiest de USB-eenheid in de stand
USB onder
USB-menu USB-apparaat kiezen.
Mp3-speler
Veel mp3-spelers werken met hun eigen
bestandssysteem die niet ondersteund wor-
den door het Infotainmentsysteem. Om een
dergelijke mp3-speler te kunnen gebruiken
binnen het systeem, dient de speler in de
stand
USB Removable device/Mass
Storage Device te staan.
iPod
®
Een iPod
®
wordt middels de aansluitkabel bij-
geladen en gevoed door de USB-aansluiting*.
N.B.
Het systeem ondersteunt alleen de weer-
gave van audiobestanden van iPod
®
.
N.B.
Wanneer u muziek op een aangesloten
iPod
®
beluistert, hanteert het infotainment-
systeem een menustructuur vergelijkbaar
met die van de iPod
®
.
Gerelateerde informatie
Audiosysteem en media - systeem bedie-
nen (p. 384)
Externe geluidsbron via AUX/USB*-
ingang aansluiten (p. 409)
Afspelen en navigeren bij externe geluids-
bron (p. 409)
11 Audio en media
11
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
409
Externe geluidsbron via AUX/USB*-
ingang aansluiten
Via een van de aansluitingen in de midden-
console is het mogelijk een externe geluids-
bron (zoals een iPod
®
of mp3-speler) aan te
sluiten op het audiosysteem.
Aansluitingspunten voor externe geluidsbronnen.
Geluidsbron aansluiten:
1. Druk op MEDIA, draai TUNE naar de
gewenste geluidsbron
USB, iPod of AUX
en druk op OK/MENU.
>
Als u USB kiest, verschijnt
USB
aansluiten op het display.
2. Sluit uw geluidsbron aan op een van de
aansluitingen in het opbergvak van de
middenconsole (zie voorgaande afbeel-
ding).
De tekst
USB wordt gelezen verschijnt op
het display, terwijl het systeem de bestanden
op het opslagmedium inleest. Afhankelijk van
de bestandsstructuur en het aantal bestan-
den kan het enige tijd duren voordat alles
ingelezen is.
N.B.
Het systeem biedt ondersteuning voor de
meeste iPod
®
-modellen die in 2005 of later
gemaakt zijn.
N.B.
Om schade tegen te gaan wordt de USB-
aansluiting gedeactiveerd bij kortsluiting of
als een aangesloten USB-eenheid te veel
stroom afneemt (dit is mogelijk als de aan-
gesloten eenheid niet aan de USB-stan-
daard voldoet). Als de volgende keer dat u
het contact inschakelt, blijkt dat de storing
verdwenen is, wordt de USB-aansluiting
automatisch opnieuw geactiveerd.
Gerelateerde informatie
Externe geluidsbron via AUX/USB*-
ingang (p. 407)
Afspelen en navigeren bij externe geluids-
bron (p. 409)
Afspelen en navigeren bij externe
geluidsbron
Afspelen en navigeren bij externe geluids-
bron
26
Voor elementaire afspeel- en navigatiefunc-
ties, zie Audiosysteem en media - systeem
bedienen (p. 384). Hier volgt een gedetail-
leerde beschrijving.
Audiobestanden hebben het symbool
,
videobestanden
27
hebben het symbool
en mappen hebben het symbool .
Wanneer het afspelen van een bestand klaar
is, worden de andere bestanden (van het-
zelfde type) in de actuele map afgespeeld. Er
26
Geldt alleen voor USB-speler en iPod
®
.
27
Geldt voor High Performance Multimedia en Premium Sound Multimedia.
||
11 Audio en media
11
410
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
wordt automatisch van map gewisseld
28
,
wanneer alle bestanden in een de actuele
map afgespeeld zijn. Het systeem registreert
automatisch of er een eenheid met alleen
audiobestanden of alleen videobestanden op
de USB-aansluiting wordt aangesloten, past
de instellingen aan en speelt de bestanden
vervolgens af. Het systeem past de instelling
echter niet aan, als er een eenheid met een
mix van audio- en videobestanden op de
USB-aansluiting wordt aangesloten maar blijft
in dat geval het voorgaande bestandstype
afspelen.
Zoekfunctie
26
Met behulp van de toetsenset op het bedie-
ningspaneel van de middenconsole kunt u
een bestandsnaam in de actuele map zoeken.
U kunt de zoekfunctie bereiken door te
draaien aan TUNE (om de mapstructuur te
openen) of door te drukken op een van de let-
tertoetsen. Naarmate u meer letters of tekens
van de tekenreeks intypt worden de zoekre-
sultaten steeds verder verfijnd.
U start de weergave van een bestand door te
drukken op OK/MENU.
Map herhalen
29
Deze functie maakt het mogelijk om de weer-
gave van de bestanden in een map eindeloos
te herhalen. Wanneer het laatste bestand
helemaal afgespeeld is, wordt het eerste
bestand opnieuw weergegeven.
1. Druk op OK/MENU
2.
Draai aan TUNE totdat
Map herhalen
verschijnt
3. Druk op OK/MENU om de functie te acti-
veren/deactiveren.
Pauze
Als het volume wordt uitgedraaid of MUTE
wordt ingedrukt, pauzeert de mediaspeler.
Als het volume wordt verhoogd of MUTE nog-
maals wordt ingedrukt, start de mediaspeler
weer. U kunt tevens pauzeren via het menu-
systeem
30
: druk op OK/MENU en kies
Play/
pause.
Gerelateerde informatie
Audiosysteem en media - systeem bedie-
nen (p. 384)
Externe geluidsbron via AUX/USB*-
ingang aansluiten (p. 409)
Externe geluidsbron via AUX/USB*-
ingang (p. 407)
Vooruit-/achteruitspoelen (p. 404)
Tracks of audiobestanden scannen (p.
435)
Willekeurige afspeelvolgorde tracks of
audiobestanden (p. 404)
Mediaspeler - compatibele bestandsfor-
maten (p. 407)
DivX
®
Video On Demand (p. 406)
28
Dit gebeurt niet, als Map herhalen geactiveerd is.
26
Geldt alleen voor USB-speler en iPod
®
.
29
Geldt alleen voor USB-speler.
30
Geldt niet voor iPod
®
11 Audio en media
11
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
411
Geluidssterkte instellen voor externe
geluidsbron
Met deze functie kunt u het volume instellen
voor een externe geluidsbron. Als het volume
te hoog of te laag staat, kan de geluidskwali-
teit achteruitgaan.
Bij aansluiting van een externe geluidsbron
(zoals een mp3-speler of iPod
®
) op de AUX-
ingang verschilt het ingestelde volume van
deze geluidsbron mogelijk van het volume
waarop het audiosysteem (bijvoorbeeld de
radio) speelt. Corrigeer dit door het ingangs-
volume van de ingang aan te passen:
1. Druk op de toets MEDIA, draai aan TUNE
totdat u
AUX bereikt en wacht enkele
seconden voordat u op OK/MENU drukt.
2. Druk op OK/MENU en draai vervolgens
aan TUNE totdat u
AUX-ingangsvolume
bereikt. Bevestig uw keuze met OK/
MENU.
3. Draai aan TUNE om het volume voor de
AUX-ingang aan te passen.
N.B.
Als het volume van de externe geluidsbron
te hoog of te laag staat, kan de geluids-
kwaliteit achteruitgaan. De geluidskwaliteit
kan ook achteruitgaan, als de speler wordt
bijgeladen wanneer het infotainmentsys-
teem in stand AUX staat. Laad de speler in
dat geval niet via de 12V-aansluiting bij.
Gerelateerde informatie
Audio en media - geavanceerde audio-
instellingen (p. 389)
Audio en media - menufuncties (p. 386)
Media Bluetooth
®
*
De mediaspeler (p. 403) in de auto is uitgerust
met Bluetooth
®
31
en kan draadloos ‘streaming
audio’-bestanden afspelen op externe eenhe-
den met Bluetooth
®
zoals mobiele telefoons
en laptops.
Bluetooth
®
-functies media, overzicht bedienings-
elementen.
U moet de eenheid eerst registreren en aan
de auto koppelen (p. 413).
Navigatie en regeling van het geluid zijn te
verrichten via de toetsen op de middencon-
sole of via de toetsenset* op het stuurwiel. Bij
sommige externe eenheden is het ook moge-
lijk op de eenheid zelf van track te wisselen.
Om audio weer te geven moet de mediaspe-
ler van de auto eerst in stand
Bluetooth wor-
den gezet.
||
11 Audio en media
11
412
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Wanneer er een mobiele telefoon is aangeslo-
ten op de auto, kunt u tevens bepaalde
mobieltelefoonfuncties op afstand bedienen,
Bluetooth
®
-handsfreesysteem (p. 416). Wis-
sel tussen de hoofdbronnen TEL en MEDIA
om de functies van de desbetreffende bron-
nen te gebruiken.
N.B.
Bluetooth
®
-mediaspelers moeten onder-
steuning bieden voor de profielen Audio/
Video Remote Control Profile (AVRCP) en
Advanced Audio Distribution Profile
(A2DP). De speler dient AVRCP versie 1.3
en A2DP 1.2 te hanteren. Anders werken
bepaalde functies mogelijk niet.
Niet alle verkrijgbare mobiele telefoons en
externe mediaspelers zijn volledig compa-
tibel met de Bluetooth
®
-functie van de
mediaspeler van de auto. Volvo adviseert u
contact op te nemen met een erkende
Volvo-dealer of www.volvocars.com te
bezoeken voor informatie over compati-
bele telefoons en externe mediaspelers.
N.B.
De mediaspeler van de auto kan alleen
audiobestanden afspelen via de
Bluetooth
®
-functie.
Gerelateerde informatie
Audiosysteem en media - systeem bedie-
nen (p. 384)
Bluetooth
®
*-eenheid aansluiten en los-
koppelen (p. 412)
Tracks of audiobestanden scannen (p.
435)
Willekeurige afspeelvolgorde tracks of
audiobestanden (p. 404)
Bluetooth
®
*-eenheid aansluiten en
loskoppelen
De auto is voorzien van Bluetooth
®
32
en kan
draadloos communiceren met andere
Bluetooth
®
-eenheden na registratie en aan-
sluiting (p. 413).
U kunt maximaal tien externe Bluetooth
®
-
eenheden registreren. U hoeft een eenheid
slechts eenmaal te registreren. Na registratie
hoeft de eenheid niet langer zichtbaar/identifi-
ceerbaar te zijn.
Wanneer de Bluetooth
®
-functie actief is en de
laatst aangesloten eenheid binnen het bereik
ligt, vindt automatisch heraansluiting op de
auto plaats. Terwijl de auto op zoek is naar de
laatst aangesloten eenheid staat de naam van
deze eenheid op het display. Druk op EXIT
voor aansluiting op een andere eenheid en
kies van eenheid wisselen (p. 415).
De Bluetooth
®
-eenheid wordt automatisch
losgekoppeld, wanneer deze buiten het
bereik van de auto komt. U kunt een eenheid
ook handmatig loskoppelen (p. 415). Wilt u
een geregistreerde Bluetooth
®
-eenheid ver-
wijderen, kies dan Bluetooth
®
*-eenheid ver-
wijderen (p. 416). De auto zal daarna niet
meer automatisch naar deze eenheid zoeken.
U kunt twee Bluetooth
®
-eenheden tegelijk
hebben aangesloten. Bijvoorbeeld een tele-
31
Geldt voor High Performance, High Performance Multimedia en Premium Sound Multimedia.
32
Geldt voor High Performance, High Performance Multimedia en Premium Sound Multimedia.
11 Audio en media
11
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
413
foon en een media-eenheid en u kunt van
eenheid wisselen (p. 415). U kunt tevens
gebruik maken van de telefoon, terwijl u via
‘streaming audio’-bestanden beluistert.
Gerelateerde informatie
Audiosysteem en media - systeem bedie-
nen (p. 384)
Media Bluetooth
®
* (p. 411)
Bluetooth
®
-handsfreesysteem (p. 416)
Bluetooth
®
*-eenheid registreren
U kunt twee Bluetooth
®
-eenheden tegelijk
hebben aangesloten. Bijvoorbeeld een tele-
foon en een media-eenheid en u kunt van
eenheid wisselen. U kunt tevens gebruik
maken van de telefoon, terwijl u via ‘streaming
audio’-bestanden beluistert.
U kunt maximaal tien externe Bluetooth
®
-
eenheden registreren. U hoeft een eenheid
slechts eenmaal te registreren. Na registratie
hoeft de eenheid niet langer zichtbaar/identifi-
ceerbaar te zijn.
N.B.
Als het besturingssysteem van de telefoon
wordt geüpdatet, wordt de registratie van
de telefoon mogelijkerwijs onderbroken.
Verwijder de telefoon dan, zie Bluetooth
®
*-
eenheid verwijderen (p. 416) en sluit hem
opnieuw aan, zie Bluetooth
®
*-eenheid
registreren (p. 413).
Hoe u een externe eenheid aansluit hangt af
van de vraag of dezelfde eenheid al dan niet
eerder aangesloten was. Bij de onderstaande
aansluitopties wordt ervan uitgegaan dat het
de eerste keer is dat de eenheid wordt aan-
gesloten (geregistreerd) en dat er geen
andere eenheid is aangesloten. In de aansluit-
opties wordt aangegeven hoe u een telefoon
aansluit. Het aansluiten van een media-een-
heid (p. 411) verloopt op dezelfde manier,
maar in dat geval is de hoofdbron MEDIA het
beginpunt.
U kunt op twee manieren eenheden aanslui-
ten: ofwel zoekt u de externe eenheid vanuit
de auto ofwel zoekt u de auto vanaf de
externe eenheid. Als de ene manier niet
werkt, kunt u de andere proberen.
Als u zich niet in de normale weergave voor
de telefoon bevindt, drukt u op TEL in de
middenconsole.
Voorbeeld van normale weergave voor de tele-
foon.
Alternatief 1 - externe eenheid zoeken
via het menusysteem in de auto
1. Maak de externe eenheid identificeer-
baar/zichtbaar via Bluetooth
®
, zie daar-
voor de gebruiksaanwijzing bij de externe
eenheid of bezoek www.volvocars.com.
||
11 Audio en media
11
414
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
2. Druk op OK/MENU en volg de aanwijzin-
gen op het display in de auto.
> De externe eenheid is daarmee aange-
sloten op de auto en kan via de auto
worden bediend.
Als de aansluiting is mislukt, drukt u twee
keer op EXIT en sluit u aan volgens Alterna-
tief 2.
Alternatief 2 - Auto zoeken met het
Bluetooth
®
-systeem van de externe
eenheid
1. Maak de auto identificeerbaar/zichtbaar
via Bluetooth
®
. Draai aan TUNE naar
Telefooninstellingen, bevestig met OK/
MENU, kies
Herkenbaar en bevestig uw
keuze met OK/MENU.
2.
Kies
My Volvo Car op het scherm van de
externe eenheid en volg de aanwijzingen.
3. Voer een pincode naar keuze in op de
externe eenheid en kies daarna voor aan-
sluiten.
4. Druk op OK/MENU en voer daarna
dezelfde pincode in via de toetsenset op
de middenconsole van de auto.
Wanneer de externe eenheid is aangesloten,
verschijnt de Bluetooth
®
-naam van de
externe eenheid op het display van de auto
waarna de eenheid via de auto kan worden
bediend.
Gerelateerde informatie
Audiosysteem en media - systeem bedie-
nen (p. 384)
Bluetooth
®
*-eenheid aansluiten en los-
koppelen (p. 412)
Automatische aansluiting
Bluetooth
®
*-eenheid
Wanneer er een Bluetooth
®
-eenheid in de
auto geregistreerd (p. 413) staat, vindt er
automatische aansluiting plaats wanneer deze
eenheid binnen het bereik is.
Wanneer de Bluetooth
®
-functie actief is en de
laatst aangesloten eenheid binnen het bereik
ligt, vindt automatisch aansluiting plaats. Ter-
wijl de auto op zoek is naar de laatst aange-
sloten eenheid staat de naam van deze een-
heid op het display. Als de laatst aangesloten
eenheid niet beschikbaar is, probeert het sys-
teem een eerder geregistreerde eenheid aan
te sluiten.
Druk op EXIT voor aansluiting op een andere
eenheid, kies voor nieuwe eenheid aansluiten
(p. 413) of andere geregistreerde eenheid kie-
zen (p. 415).
Gerelateerde informatie
Audiosysteem en media - systeem bedie-
nen (p. 384)
Bluetooth
®
*-eenheid aansluiten en los-
koppelen (p. 412)
11 Audio en media
11
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
415
Andere Bluetooth
®
*-eenheid kiezen
Als er meerdere aangesloten eenheden in de
auto aanwezig zijn, kunt u van eenheid wisse-
len. De eenheid moet eerst gekoppeld (p.
415) zijn aan de auto.
Andere media-eenheid kiezen
1. Controleer of de externe eenheid identifi-
ceerbaar/zichtbaar is via Bluetooth
®
(zie
de gebruiksaanwijzing bij de externe een-
heid).
2.
Druk op MEDIA, kies
Bluetooth en
daarna Ander apparaat.
> De auto zoekt naar eerder aangesloten
eenheden. De gevonden externe een-
heden verschijnen met hun
Bluetooth
®
-naam op het display van
de middenconsole.
3. Kies de aan te sluiten eenheid.
> De externe eenheid wordt vervolgens
aangesloten.
Van telefoon wisselen
1. Controleer of de externe eenheid identifi-
ceerbaar/zichtbaar is via Bluetooth
®
(zie
de gebruiksaanwijzing bij de externe een-
heid).
2.
Druk op TEL en kies daarna
Telefoon
wijzigen.
> De auto zoekt naar eerder aangesloten
eenheden. De gevonden externe een-
heden verschijnen met hun
Bluetooth
®
-naam op het display van
de middenconsole.
3. Kies de aan te sluiten eenheid.
> De externe eenheid wordt vervolgens
aangesloten.
Gerelateerde informatie
Audiosysteem en media - systeem bedie-
nen (p. 384)
Bluetooth
®
*-eenheid aansluiten en los-
koppelen (p. 412)
Bluetooth
®
*-eenheid loskoppelen
De Bluetooth
®
-eenheid wordt automatisch
losgekoppeld, wanneer deze buiten het bereik
van de auto komt. U kunt een telefoon ook
handmatig loskoppelen.
Wanneer de mobiele telefoon is losgekop-
peld, kunt u een eventueel lopend gesprek
voortzetten met behulp van de ingebouwde
microfoon en luidspreker van de mobiele tele-
foon.
Het handsfree-systeem wordt gedeactiveerd
bij het afzetten van de motor en het openen
van een portier
33
.
Wilt u de registratie van een Bluetooth
®
-een-
heid in de auto ongedaan maken, kies dan
Bluetooth®-eenheid verwijderen (p. 416). De
auto zal daarna niet meer automatisch naar
deze eenheid zoeken.
Telefoon handmatig loskoppelen
In de telefoonstand kunt u een telefoon hand-
matig loskoppelen onder
Telefoonmenu
Telefoon uit.
33
Alleen Keyless drive.
||
11 Audio en media
11
416
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
N.B.
Ook als de mobiele telefoon handmatig
wordt losgekoppeld, kunnen bepaalde
mobiele telefoons automatisch opnieuw
verbinding maken met de laatst aangeslo-
ten handsfree-eenheid, bijvoorbeeld bij het
starten van een nieuw gesprek.
Gerelateerde informatie
Audiosysteem en media - systeem bedie-
nen (p. 384)
Bluetooth
®
*-eenheid aansluiten en los-
koppelen (p. 412)
Media Bluetooth
®
* (p. 411)
Bluetooth
®
-handsfreesysteem (p. 416)
Bluetooth
®
*-eenheid verwijderen
Als u de geregistreerde Bluetooth
®
*-eenheid
niet langer wenst te gebruiken, kunt u deze
verwijderen (registratie ongedaan maken). De
auto zal daarna niet meer automatisch naar
deze eenheid zoeken.
Media-eenheid verwijderen
Druk op MEDIA en kies Bluetooth
Bluetooth-apparaat verwijderen.
Telefoon verwijderen
Druk op TEL en kies Telefoonmenu
Bluetooth-apparaat verwijderen.
Gerelateerde informatie
Audiosysteem en media - systeem bedie-
nen (p. 384)
Bluetooth
®
*-eenheid aansluiten en los-
koppelen (p. 412)
Media Bluetooth
®
* (p. 411)
Bluetooth
®
-handsfreesysteem (p. 416)
Bluetooth
®
-handsfreesysteem
Een mobiele telefoon met Bluetooth
®
is
draadloos aan te sluiten op de auto
34
.
U moet de eenheid eerst registreren en aan
de auto koppelen (p. 413).
Het audio- en mediasysteem werkt dan als
handsfree en biedt u de mogelijkheid om
enkele functies van uw mobiele telefoon op
afstand te bedienen via de knoppen op de
middenconsole of via de toetsenset* op het
stuurwiel. U kunt de mobiele telefoon via de
knoppen op de telefoon bedienen of de tele-
foon nu aangesloten is of niet.
Wanneer er een andere Bluetooth
®
-eenheid is
aangesloten op de auto, kunt u tevens deze
media-eenheid gebruiken, zie Media
Bluetooth
®
* (p. 411). Wissel tussen de hoofd-
bronnen TEL en MEDIA om de functies van
de desbetreffende bronnen te gebruiken.
N.B.
Niet alle mobiele telefoons zijn volledig
compatibel met de handsfree-functie van
het audiosysteem. Volvo adviseert u con-
tact op te nemen met een erkende Volvo-
dealer voor informatie over compatibele
telefoons.
34
Geldt voor High Performance, High Performance Multimedia en Premium Sound Multimedia.
11 Audio en media
11
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
417
Activeren
Bij kort indrukken van TEL activeert/zoekt u
de laatst aangesloten telefoon. Als er al een
telefoon is aangesloten, verschijnt er bij het
indrukken van TEL een snelmenu met de
meest gebruikelijke menu-opties voor de tele-
foon. Het symbool
geeft aan dat er
telefoon is aangesloten.
Bellen
1.
Zorg dat het symbool
boven aan
het display staat en dat het handsfree-
systeem in de telefoonstand staat.
2. Voer ofwel het gewenste nummer of snel-
nummer (p. 425) in. Of draai in de nor-
maalweergave TUNE rechtsom voor toe-
gang tot het telefoonboek of linksom voor
de gesprekslijst met alle gesprekken.
Voor informatie over het telefoonboek, zie
Telefoonboek (p. 420).
3. Druk op OK/MENU.
U beëindigt het gesprek met EXIT.
Gerelateerde informatie
Audiosysteem en media - systeem bedie-
nen (p. 384)
Bluetooth
®
*-handsfreesysteem - overzicht
(p. 417)
Bluetooth
®
*-eenheid aansluiten en los-
koppelen (p. 412)
Gespreksfuncties (p. 418)
Bluetooth
®
-handsfreesysteem - audio-
instellingen (p. 419)
Informatie Bluetooth
®
-versie (p. 419)
Bluetooth
®
*-handsfreesysteem -
overzicht
Systeemoverzicht voor het Bluetooth
®
*-hand-
sfreesysteem.
Systeemoverzicht
Mobiele telefoon
Microfoon
Toetsenset op stuurwiel
Bedieningspaneel op middenconsole
Gerelateerde informatie
Audiosysteem en media - systeem bedie-
nen (p. 384)
Bluetooth
®
-handsfreesysteem (p. 416)
Bluetooth
®
*-eenheid aansluiten en los-
koppelen (p. 412)
11 Audio en media
11
418
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Gespreksfuncties
Gespreksfuncties en aanverwante functies.
Inkomend gesprek
Druk op OK/MENU om een gesprek aan
te nemen, ook staat het audiosysteem in
de stand
RADIO of MEDIA.
Met EXIT kunt u een gesprek weigeren of
beëindigen.
Automatisch antwoord
Met de functie Automatisch antwoord is het
mogelijk gesprekken automatisch te beant-
woorden.
Activeer/deactiveer de functie in telefoon-
stand onder
Telefoonmenu Bel-
opties
Automatisch opnemen.
Menu tijdens gesprek
Druk tijdens een gesprek op OK/MENU om
toegang te krijgen tot de volgende functies:
Mute – Microfoon van het audiosysteem
uitschakelen.
Mobiele telefoon - Gesprek doorscha-
kelen naar de mobiele telefoon. Bij som-
mige mobiele telefoons wordt de koppe-
ling verbroken. Dit is volkomen normaal.
Het handsfree-systeem vraagt vervolgens
of u opnieuw wilt koppelen.
Nummer kiezen - mogelijkheid om een
tweede gesprek te starten met behulp
van de cijfertoetsen (het eerste gesprek
wordt daarbij stand-by gezet).
Gesprekslijsten
De gesprekslijsten worden bij iedere nieuwe
aansluiting naar het handsfree-systeem geko-
pieerd en worden vervolgens tijdens de aan-
sluiting bijgehouden. Draai in de normaal-
weergave TUNE linksom om de gesprekslijst
voor
Alle gesprekken te zien.
In de telefoonstand zijn onder
Telefoonmenu
Bellijst alle gesprekslijsten te zien:
Alle gesprekken
Gemiste oproepen
Beantwoorde gesprekken
Gekozen nummers
Gespreksduur
N.B.
Sommige mobiele telefoons geven de lijst
met de laatst gebelde nummers in omge-
keerde volgorde weer.
Voicemail
In de normaalweergave is het mogelijk een
snelnummer voor voicemail te programmeren
die u vervolgens kunt bereiken door lang te
drukken op 1.
Het nummer van de voicemail is in de tele-
foonstand te wijzigen onder
Telefoonmenu
Bel-opties Voicemailnummer
Nummer wijzigen. Als er nog geen nummer
opgeslagen is, kunt u het bijbehorende menu
openen door lang op 1 te drukken.
Gerelateerde informatie
Audiosysteem en media - systeem bedie-
nen (p. 384)
Stembediening* mobiele telefoon - con-
tactpersoon bellen (p. 432)
Stembediening* mobiele telefoon - bellen
via gesprekslijst (p. 431)
Stembediening* mobiele telefoon - voice-
mail beluisteren (p. 432)
Bluetooth
®
-handsfreesysteem (p. 416)
Bluetooth
®
-handsfreesysteem - audio-
instellingen (p. 419)
Telefoonboek (p. 420)
11 Audio en media
11
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
419
Bluetooth
®
-handsfreesysteem -
audio-instellingen
Het is mogelijk het telefoongespreksvolume,
het volume van het audiosysteem, het
beltoonvolume aan te passen en van beltoon
te veranderen.
Tel.-gespreksvol.
Het gespreksvolume is alleen tijdens een
gesprek te wijzigen. Gebruik de toetsenset*
op het stuurwiel of draai aan de knop VOL.
Volume audiosysteem
Zolang er geen telefoongesprek wordt
gevoerd, kunt u het volume van het audiosys-
teem op de gebruikelijke wijze bijregelen door
te draaien aan VOL.
Het is mogelijk de weergave van een actieve
geluidsbron automatisch te onderdrukken bij
inkomende gesprekken. Activeer/deactiveer
de functie in telefoonstand onder
Telefoonmenu Telefooninstellingen
Geluiden en volume Mute radio .
Beltoonvolume
Ga in de telefoonstand naar Telefoonmenu
Telefooninstellingen Geluiden en
volume
Beltoonvolume en draai aan VOL
om te wijzigen. Druk op OK/MENU om het
volume te horen. Druk op EXIT om op te
slaan.
Belsignalen
In de telefoonstand kunt u een van de inge-
bouwde beltonen van het handsfree-systeem
kiezen onder
Telefoonmenu
Telefooninstellingen Geluiden en volume
Beltonen Belsignaal 1 enz.
N.B.
Voor bepaalde mobiele telefoons geldt dat
de belsignalen van de aangesloten mobi-
ele telefoon niet worden uitgeschakeld bij
gebruik van de geïntegreerde signalen van
het handsfree-systeem.
Ga om de beltonen
35
van de aangesloten
telefoon te gebruiken in de telefoonstand naar
Telefoonmenu Telefooninstellingen
Geluiden en volume Beltonen GSM-
ringtone
.
Gerelateerde informatie
Audiosysteem en media - systeem bedie-
nen (p. 384)
Bluetooth
®
-handsfreesysteem (p. 416)
Informatie Bluetooth
®
-versie
Geeft de actuele Bluetooth
®
-versie van de
auto aan.
De actuele Bluetooth
®
-versie van de auto is in
stand Bluetooth te bekijken onder
Bluetooth-
menu
Bluetooth-softwareversie in auto.
Gerelateerde informatie
Audiosysteem en media - systeem bedie-
nen (p. 384)
Bluetooth
®
-handsfreesysteem (p. 416)
Media Bluetooth
®
* (p. 411)
35
Niet ondersteund door alle mobiele telefoons.
11 Audio en media
11
420
Telefoonboek
Er zijn twee telefoonboeken. Deze worden in
de auto samengevoegd en als één gemeen-
schappelijk telefoonboek in de auto getoond.
De auto downloadt het telefoonboek van
de aangesloten mobiele telefoon en toont
dit telefoonboek alleen, wanneer de
mobiele telefoon waaruit het telefoonboek
afkomstig is aangesloten is.
Ook de auto heeft een ingebouwd tele-
foonboek. Hierin worden alle contactper-
sonen opgeslagen, onafhankelijk van de
vraag welke telefoon er tijdens de opslag
aangesloten. Deze contactpersonen zijn
zichtbaar voor alle gebruikers, ongeacht
de telefoon die aan de auto gekoppeld is.
Als een contactpersoon opgeslagen is in
het telefoonboek van de auto, verschijnt
het symbool
vóór deze contactper-
soon.
N.B.
Bij wijzigingen van een post in het tele-
foonboek van de mobiele telefoon vanuit
het telefoonsysteem in de auto, wordt er
een nieuwe post in het telefoonboek van
de auto aangemaakt. De wijziging wordt
met andere woorden niet opgeslagen in de
mobiele telefoon. In de auto ziet u vervol-
gens dubbele posten, met verschillende
icoontjes. Let er tevens op dat het opslaan
van snelnummers of het wijzigen van een
contactpersoon een nieuwe post oplevert
in het telefoonboek van de auto.
Voor alle telefoonboekfuncties dient het sym-
bool
boven aan het display en het
handsfree-systeem in de telefoonstand te
staan.
Het audio- en mediasysteem slaat een kopie
op van het telefoonboek van elke geregi-
streerde mobiele telefoon. Bij elke aansluiting
kan het telefoonboek automatisch naar het
audio- en mediasysteem worden gekopieerd.
Activeer/deactiveer de functie in telefoon-
stand onder
Telefoonmenu
Telefooninstellingen Telefoonboek
downloaden
.
Als het telefoonboek de contactgegevens
bevat van de persoon die belt, verschijnen
deze op het display.
Gerelateerde informatie
Audiosysteem en media - systeem bedie-
nen (p. 384)
Bluetooth
®
-handsfreesysteem (p. 416)
Telefoonboek - contactpersonen snel
zoeken (p. 421)
Telefoonboek - tekentabel toetsenset op
middenconsole (p. 421)
Telefoonboek - contactpersonen zoeken
(p. 422)
Telefoonboek - nieuw contactpersoon (p.
423)
Telefoonboek - sneltoets (p. 425)
Telefoonboek - vCard ontvangen (p. 425)
Telefoonboek - geheugenstatus (p. 425)
Telefoonboek - wissen (p. 426)
11 Audio en media
11
421
Telefoonboek - contactpersonen snel
zoeken
Draai in de normaalweergave TUNE rechtsom
voor een lijst met contactpersonen.
Draai aan TUNE om een contactpersoon te
kiezen en druk op OK/MENU om te bellen.
Onder de naam van de contactpersoon staat
het telefoonnummer dat als standaardnum-
mer is gekozen. Als rechts van de contactper-
soon het symbool > staat, zijn er meerdere
telefoonnummers van de contactpersoon
opgeslagen. Druk op OK/MENU om de num-
mers weer te geven. Kies een ander nummer
dan het standaardnummer en bel door te
draaien aan de knop TUNE. Druk op OK/
MENU om te bellen.
U kunt de lijst met contactpersonen doorzoe-
ken door via de toetsenset van de midden-
console de eerste letter(s) van de naam van
de contactpersoon in te typen, zie Tekentabel
toetsenset op middenconsole (p. 421) voor
de functie van de toetsen.
De lijst met contactpersonen is vanaf de nor-
maalweergave ook te bereiken door op de
toetsenset van de middenconsole de toets in
te drukken met de eerste letter van de naam
van de gezochte contactpersoon. Zo biedt
lang indrukken van de toets 6 rechtstreeks
toegang tot dat deel van de lijst waar de con-
tactpersonen liggen die beginnen met de let-
ter
M.
Gerelateerde informatie
Audiosysteem en media - systeem bedie-
nen (p. 384)
Bluetooth
®
-handsfreesysteem (p. 416)
Telefoonboek (p. 420)
Telefoonboek - tekentabel toetsenset op
middenconsole (p. 421)
Telefoonboek - contactpersonen zoeken
(p. 422)
Telefoonboek - nieuw contactpersoon (p.
423)
Telefoonboek - sneltoets (p. 425)
Telefoonboek - vCard ontvangen (p. 425)
Telefoonboek - geheugenstatus (p. 425)
Telefoonboek - wissen (p. 426)
Telefoonboek - tekentabel toetsenset
op middenconsole
Tekentabel met mogelijke tekens om in het
telefoonboek te gebruiken.
Toets Functie
Spatie . , - ? @ : ; / ( ) 1
A B C Å Ä Æ À Ç 2
D E F È Δ 3
G H I Ì 4
J K L 5
M N O Κ Ø Ñ Ò 6
P Q R S Τ 7
T U V Ü Ù 8
W X Y Z 9
Wisselen tussen hoofdletters en
kleine letters.
||
11 Audio en media
11
422
Toets Functie
+ 0 p w
# *
Gerelateerde informatie
Audiosysteem en media - systeem bedie-
nen (p. 384)
Bluetooth
®
-handsfreesysteem (p. 416)
Telefoonboek - contactpersonen snel
zoeken (p. 421)
Telefoonboek (p. 420)
Telefoonboek - contactpersonen zoeken
(p. 422)
Telefoonboek - nieuw contactpersoon (p.
423)
Telefoonboek - sneltoets (p. 425)
Telefoonboek - vCard ontvangen (p. 425)
Telefoonboek - geheugenstatus (p. 425)
Telefoonboek - wissen (p. 426)
Telefoonboek - contactpersonen
zoeken
Contactgegevens zoeken in telefoonboek.
Contactpersonen zoeken met het tekstwiel.
Tekenlijst
Invoerstand wijzigen (zie onderstaande
tabel)
Telefoonboek
Ga om een contactpersoon te zoeken of te
bewerken in de telefoonstand naar
Telefoonmenu Telefoonboek Zoeken.
N.B.
Bij de uitvoering High Performance ont-
breekt het tekstwiel, zodat u TUNE niet
kunt gebruiken voor de invoer van tekens
maar aangewezen bent op de cijfer- en let-
tertoetsen op het bedieningspaneel van de
middenconsole.
1.
Draai aan
36
TUNE tot de gewenste letter
verschijnt en druk ter bevestiging op OK/
MENU. Ook de cijfer- en lettertoetsen
van het bedieningspaneel op de midden-
console zijn te gebruiken.
2. Ga verder met de volgende letter enz. In
het telefoonboek (3) verschijnt het resul-
taat van de zoekopdracht.
3. Om over te schakelen op de invoer van
cijfers of speciale tekens of het telefoon-
boek te openen dient u aan TUNE te
draaien, totdat een van de opties (zie ver-
klaring in onderstaande tabel) in de lijst
voor het wisselen van invoerstand (2) ver-
schijnt en druk vervolgens op OK/MENU.
36
Geldt alleen voor High Performance Multimedia en Premium Sound Multimedia.
11 Audio en media
11
423
123/ABC
Met OK/MENU kunt u wisse-
len tussen cijfers en letters.
Overige
Met OK/MENU kunt u over-
schakelen op de invoer van
speciale tekens.
Opent het telefoonboek (3).
Draai aan TUNE om een con-
tactpersoon te kiezen en druk
op OK/MENU om opgeslagen
nummers en overige informatie
te bekijken.
Bij kort indrukken van EXIT wist u het laatst
ingevoerde teken. Bij lang indrukken van
EXIT wist u alle ingevoerde tekens.
Bij het indrukken van een cijfertoets op de
middenconsole tijdens de weergave van het
tekstwiel (zie bovenstaande afbeelding), ver-
schijnt op het display een tekenlijst (1). Druk
herhaalde malen op de cijfertoets totdat de
gewenste letter verschijnt en laat de toets
weer los. Ga verder met de volgende letter
enz. Met het indrukken van een volgende
toets bevestigt u de invoer van de voor-
gaande letter.
Houd om een cijfer in te voeren de toets met
het gewenste cijfer ingedrukt.
Gerelateerde informatie
Audiosysteem en media - systeem bedie-
nen (p. 384)
Bluetooth
®
-handsfreesysteem (p. 416)
Telefoonboek (p. 420)
Telefoonboek - tekentabel toetsenset op
middenconsole (p. 421)
Telefoonboek - contactpersonen snel
zoeken (p. 421)
Telefoonboek - nieuw contactpersoon (p.
423)
Telefoonboek - sneltoets (p. 425)
Telefoonboek - vCard ontvangen (p. 425)
Telefoonboek - geheugenstatus (p. 425)
Telefoonboek - wissen (p. 426)
Telefoonboek - nieuw contactpersoon
Een nieuw contactpersoon in het telefoon-
boek aanmaken.
Letters invoeren voor nieuwe contactpersoon.
Invoerstand wijzigen (zie onderstaande
tabel)
Invoerveld
Een nieuwe contactpersoon is in de telefoon-
stand toe te voegen onder
Telefoonmenu
Telefoonboek Nieuw contact.
N.B.
Bij de uitvoering High Performance ont-
breekt het tekstwiel, zodat u TUNE niet
kunt gebruiken voor de invoer van tekens
maar aangewezen bent op de cijfer- en let-
tertoetsen op het bedieningspaneel van de
middenconsole.
||
11 Audio en media
11
424
1.
Druk, wanneer de regel
Naam gemar-
keerd staat, op OK/MENU om de invoer-
stand te openen (bovenstaande afbeel-
ding).
2.
Draai aan
37
TUNE tot de gewenste letter
verschijnt en druk ter bevestiging op OK/
MENU. Ook de cijfer- en lettertoetsen
van het bedieningspaneel op de midden-
console zijn te gebruiken.
3. Ga verder met de volgende letter enz. In
het invoerveld (2) op het display staat de
ingevoerde naam.
4. Om over te schakelen op de invoer van
cijfers en/of speciale tekens of te wisse-
len tussen grote/kleine letters e.d. dient u
aan TUNE te draaien, totdat een van de
opties (zie verklaring in onderstaande
tabel) in de lijst (1) verschijnt; druk vervol-
gens op OK/MENU.
Kies, wanneer u de volledige naam ingevoerd
hebt,
OK in de lijst op het display (1) en druk
op OK/MENU. Voer vervolgens het telefoon-
nummer in op hierboven beschreven manier.
Druk wanneer u het telefoonnummer hebt
ingevoerd op OK/MENU en geef het type
telefoonnummer aan (
GSM, Home, Werk of
Algemeen). Druk ter bevestiging op OK/
MENU.
Kies, wanneer alle gegevens ingevoerd zijn,
Contact opslaan in het menu om de con-
tactpersoon op te slaan.
123/AB
C
Met OK/MENU kunt u wisse-
len tussen cijfers en letters.
Overige
Met OK/MENU kunt u over-
schakelen op de invoer van
speciale tekens.
OK Met Contact toevoegen kunt
u opslaan en teruggaan naar
OK/MENU.
Met OK/MENU kunt u wisse-
len tussen hoofdletters en
kleine letters.
Druk op OK/MENU, de cursor
gaat naar het invoerveld (2)
boven aan het display. U kunt
de cursor vervolgens met
TUNE naar de gewenste posi-
tie verplaatsen om bijvoor-
beeld nieuwe letters in te voe-
gen of letters te wissen met
EXIT. Ga om nieuwe letters te
kunnen invoegen eerst terug
naar de invoerstand door te
drukken op OK/MENU.
Gerelateerde informatie
Audiosysteem en media - systeem bedie-
nen (p. 384)
Bluetooth
®
-handsfreesysteem (p. 416)
Telefoonboek (p. 420)
Telefoonboek - contactpersonen snel
zoeken (p. 421)
Telefoonboek - tekentabel toetsenset op
middenconsole (p. 421)
Telefoonboek - contactpersonen zoeken
(p. 422)
Telefoonboek - sneltoets (p. 425)
Telefoonboek - vCard ontvangen (p. 425)
Telefoonboek - geheugenstatus (p. 425)
Telefoonboek - wissen (p. 426)
37
Geldt alleen voor High Performance Multimedia en Premium Sound Multimedia.
11 Audio en media
11
425
Telefoonboek - sneltoets
Als sneltoets opslaan om een nummer of con-
tactpersoon eenvoudig te kunnen bellen.
In de telefoonstand kunt u snelnummers
opslaan onder
Telefoonmenu
Telefoonboek Verkort kiezen.
In de telefoonstand is verkort kiezen mogelijk
met de cijfertoetsen op de toetsenset van de
middenconsole, door een cijfertoets en ver-
volgens op OK/MENU in te drukken. Als er
geen contactpersoon opgeslagen ligt onder
het gekozen snelnummer, krijgt u de gelegen-
heid om alsnog een contactpersoon onder
het gekozen snelnummer op te slaan.
Gerelateerde informatie
Audiosysteem en media - systeem bedie-
nen (p. 384)
Bluetooth
®
-handsfreesysteem (p. 416)
Telefoonboek (p. 420)
Telefoonboek - contactpersonen snel
zoeken (p. 421)
Telefoonboek - tekentabel toetsenset op
middenconsole (p. 421)
Telefoonboek - contactpersonen zoeken
(p. 422)
Telefoonboek - nieuw contactpersoon (p.
423)
Telefoonboek - vCard ontvangen (p. 425)
Telefoonboek - geheugenstatus (p. 425)
Telefoonboek - wissen (p. 426)
Telefoonboek - vCard ontvangen
Ontvang elektronische visitekaartjes (vCard)
voor het telefoonboek van de auto.
Het is mogelijk om vCards van andere mobi-
ele telefoons (dan de eenheid die op dat
moment aangesloten op de auto) te ontvan-
gen voor het telefoonboek van de auto. Om
dat mogelijk te maken dient u de auto identifi-
ceerbaar te maken voor Bluetooth
®
. De func-
tie wordt in de telefoonstand geactiveerd
onder Telefoonmenu Telefoonboek
vCard ontvangen.
Gerelateerde informatie
Audiosysteem en media - systeem bedie-
nen (p. 384)
Bluetooth
®
-handsfreesysteem (p. 416)
Telefoonboek (p. 420)
Telefoonboek - contactpersonen snel
zoeken (p. 421)
Telefoonboek - tekentabel toetsenset op
middenconsole (p. 421)
Telefoonboek - contactpersonen zoeken
(p. 422)
Telefoonboek - nieuw contactpersoon (p.
423)
Telefoonboek - sneltoets (p. 425)
Telefoonboek - geheugenstatus (p. 425)
Telefoonboek - wissen (p. 426)
Telefoonboek - geheugenstatus
Zie de geheugenstatus van het telefoonboek.
De geheugenstatus van het telefoonboek van
de auto en die van het telefoonboek van de
aangesloten mobiele telefoon zijn in de tele-
foonstand te bekijken onder
Telefoonmenu
Telefoonboek Geheugenstatus.
Gerelateerde informatie
Audiosysteem en media - systeem bedie-
nen (p. 384)
Bluetooth
®
-handsfreesysteem (p. 416)
Telefoonboek (p. 420)
Telefoonboek - contactpersonen snel
zoeken (p. 421)
Telefoonboek - tekentabel toetsenset op
middenconsole (p. 421)
Telefoonboek - contactpersonen zoeken
(p. 422)
Telefoonboek - nieuw contactpersoon (p.
423)
Telefoonboek - sneltoets (p. 425)
Telefoonboek - vCard ontvangen (p. 425)
Telefoonboek - wissen (p. 426)
11 Audio en media
11
426
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Telefoonboek - wissen
Het ingebouwde telefoonboek (p. 420) wis-
sen.
Het is mogelijk het telefoonboek van de auto
te wissen; u doet dat in de telefoonstand
onder
Telefoonmenu Telefoonboek
Telefoonboek wissen .
N.B.
Bij het wissen van het telefoonboek van de
auto worden alleen de contactpersonen in
het telefoonboek van de auto verwijderd.
De contactpersonen in het telefoonboek
van de mobiele telefoon worden niet ver-
wijderd.
Gerelateerde informatie
Audiosysteem en media - systeem bedie-
nen (p. 384)
Bluetooth
®
-handsfreesysteem (p. 416)
Telefoonboek (p. 420)
Telefoonboek - contactpersonen snel
zoeken (p. 421)
Telefoonboek - tekentabel toetsenset op
middenconsole (p. 421)
Telefoonboek - contactpersonen zoeken
(p. 422)
Telefoonboek - nieuw contactpersoon (p.
423)
Telefoonboek - sneltoets (p. 425)
Telefoonboek - vCard ontvangen (p. 425)
Telefoonboek - geheugenstatus (p. 425)
Stembediening* mobiele telefoon
De stembediening
38
biedt u de mogelijkheid
om bepaalde functies van een mobiele tele-
foon met Bluetooth
®
-aansluiting of van
Volvo’s navigatiesysteem met uw stem te
bedienen.
N.B.
In dit gedeelte staat aangegeven hoe u
gesproken commando’s kunt gebrui-
ken om een mobiele telefoon met
Bluetooth
®
-aansluiting te bedienen.
Zie Bluetooth
®
-handsfreesysteem (p.
416) voor gedetailleerde informatie
over het gebruik van een mobiele tele-
foon met Bluetooth
®
-aansluiting op het
infotainmentsysteem in de auto.
Volvo’s navigatiesysteem is voorzien
van een apart supplement met meer
informatie over spraakherkenning en
de mogelijke stemcommando’s voor
bediening van het systeem.
Het gebruik van stemcommando’s biedt
bedieningscomfort, leidt minder af en helpt u
om de aandacht op het verkeer vast te hou-
den.
11 Audio en media
11
}}
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
427
WAARSCHUWING
Als bestuurder bent u er altijd verantwoor-
delijk voor dat u de auto op een veilige
manier bestuurt en de geldende verkeers-
regels in acht neemt.
De stembedieningsfunctie biedt u de moge-
lijkheid om bepaalde functies van een mobi-
ele telefoon met Bluetooth
®
-aansluiting of van
Volvo’s navigatiesysteem met uw stem te
bedienen, zonder daarvoor uw handen van
het stuur te hoeven nemen. De input vindt in
dialoogvorm plaats met stemcommando’s
van de gebruiker en verbale antwoorden van
het systeem. De stembediening maakt
gebruik van dezelfde microfoon als het
Bluetooth
®
-handsfreesysteem (zie
Bluetooth
®
*-handsfreesysteem - overzicht (p.
417)) en geeft antwoord via de luidsprekers in
de auto.
Beknopte bedieningsinstructies voor
stembediening
Stuurtoetsen.
Toets voor stembediening
Voordat u een mobiele telefoon met stem-
commando’s kunt bedienen, moet de mobiele
telefoon via het Bluetooth
®
-handsfreesysteem
zijn gekoppeld en aangesloten. Als u met een
stemcommando een telefoon probeert te
bedienen zonder dat er een mobiel aan het
systeem gekoppeld is, wordt u daarop attent
gemaakt. Voor informatie over het koppelen
en aansluiten van een mobiele telefoon, zie
Bluetooth
®
*-eenheid registreren (p. 413).
Druk op de knop voor stembediening (1)
om de functie te activeren en een dialoog
met stemcommando’s te starten. De
functie toont dan enkele veelvoorko-
mende commando’s op het display van
de middenconsole.
Let op het volgende bij het gebruik van de
stembedieningsfunctie:
Spreek bij het geven van commando’s na
de toon, met normale stem in een nor-
maal tempo.
Wacht met spreken, totdat het systeem
klaar is met antwoorden (zolang het sys-
teem antwoordt, werkt de stembediening
namelijk niet).
Houd portieren en zijruiten dicht.
Vermijd achtergrondgeluiden in de passa-
giersruimte.
N.B.
Bij twijfel over het te gebruiken commando
kunt u “Help” zeggen – het systeem geeft
dan enkele voorbeelden van commando’s
die u in de actuele situatie kunt gebruiken.
De gesproken commando’s zijn te annule-
ren door:
“Annuleren” te zeggen
niks te zeggen
lang op de stuurtoets voor spraakher-
kenning te drukken
op EXIT of een andere hoofdbronknop
(zoals MEDIA) te drukken.
38
Geldt alleen voor auto’s met Volvo’s navigatiesysteem.
||
11 Audio en media
11
428
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Gerelateerde informatie
Audiosysteem en media - systeem bedie-
nen (p. 384)
Bluetooth
®
*-handsfreesysteem - overzicht
(p. 417)
Bluetooth
®
*-eenheid aansluiten en los-
koppelen (p. 412)
Taalkeuze voor stembediening* mobiele
telefoon (p. 428)
Hulpfuncties voor stembediening* mobi-
ele telefoon (p. 428)
Stembediening* mobiele telefoon -
gebruikersinstelling en stemvolume (p.
429)
Spraakherkenning* mobiele telefoon -
stemcommando’s (p. 430)
Taalkeuze voor stembediening*
mobiele telefoon
U kunt een taalkeuze maken voor de stembe-
diening* van de mobiele telefoon in het menu-
systeem MY CAR, zie MY CAR - steminstel-
lingen (p. 114).
Talenlijst.
Stembediening is niet voor alle talen mogelijk.
De beschikbare talen voor stembediening zijn
in de talenlijst aangegeven met een picto-
gram,
. Het wijzigen van de taal doet u in
het menusysteem MY CAR, zie MY CAR (p.
106).
Gerelateerde informatie
Audiosysteem en media - systeem bedie-
nen (p. 384)
Stembediening* mobiele telefoon (p. 426)
MY CAR - steminstellingen (p. 114)
Hulpfuncties voor stembediening*
mobiele telefoon
De hulpfuncties dienen om vertrouwd te raken
met het systeem en bieden het stembedie-
ningssysteem de gelegenheid om uw stem en
uitspraak te leren kennen.
Instructie: Een functie die u vertrouwd
maakt met de functie en de juiste manier
om commando’s te geven.
Stemtraining: Een functie die de stembe-
dieningsfunctie de gelegenheid geeft uw
stem en uitspraak te leren kennen. De
functie kan de stemmen van twee ver-
schillende gebruikersprofielen leren.
De hulpfuncties zijn te bereiken door te druk-
ken op de knop MY CAR op het bedienings-
paneel van de middenconsole en vervolgens
aan TUNE te draaien, totdat de menu-optie
van uw keuze verschijnt.
Instructie
De aanwijzingen zijn op twee manieren te
starten:
N.B.
Instructies en stemtraining zijn alleen te
activeren wanneer de auto geparkeerd
staat.
11 Audio en media
11
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
429
Druk op de knop voor stembediening (p.
384) en zeg ‘Steminstructies’.
Activeer de instructiefunctie in het menu-
systeem MY CAR onder Instellingen
Spraakinstellingen
Spraakintroductie. Voor een beschrijving
van het menusysteem, zie MY CAR (p.
106).
De instructie is opgesplitst in 3 lessen, die in
totaal zo’n 5 minuten duren. De functie start
met de eerste les. Om een les over te slaan
en naar de volgende te gaan, kunt u op de
knop voor stembediening drukken en ‘Vol-
gende’ zeggen. U kunt teruggaan naar de
vorige les door ‘Vorige’ te zeggen.
Beëindig de instructie door de knop voor
stembediening lang in te drukken.
Stemtraining
U krijgt tot vijftien zinnen te zien die u moet
inspreken. De stemtraining is te starten in het
menusysteem MY CAR onder Instellingen
Spraakinstellingen Spraaktraining.
Kies vervolgens uit
Gebruiker 1 of
Gebruiker 2. Voor een beschrijving van het
menusysteem, zie MY CAR (p. 106).
Vergeet na afloop van de stemtraining niet
om uw gebruikersprofiel in te stellen onder
Gebruikersinstelling spraaksystem.
Gerelateerde informatie
Audiosysteem en media - systeem bedie-
nen (p. 384)
Stembediening* mobiele telefoon (p. 426)
Stembediening* mobiele telefoon -
gebruikersinstelling en stemvolume
Gebruikersprofiel en stemvolume zijn in te
stellen in het menusysteem MY CAR.
Gebruikersinstelling – U kunt twee
gebruikersprofielen instellen. De functie is
te activeren in het menusysteem MY CAR
onder
Instellingen Spraakinstellingen
Gebruikersinstelling spraaksystem.
Kies vervolgens uit
Gebruiker 1 of
Gebruiker 2. Voor een beschrijving van
het menusysteem, zie MY CAR (p. 106).
Stemvolume – Te wijzigen in het menu-
systeem MY CAR onder
Instellingen
Spraakinstellingen Volume
mededelingen
. Voor een beschrijving
van het menusysteem, zie MY CAR (p.
106).
Gerelateerde informatie
Audiosysteem en media - systeem bedie-
nen (p. 384)
Stembediening* mobiele telefoon (p. 426)
11 Audio en media
11
430
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Spraakherkenning* mobiele telefoon -
stemcommando’s
Het is mogelijk om de mobiele telefoon met
vooraf gedefinieerde stemcommando’s met
de stem te bedienen.
U start een dialoog met stemcommando’s
door te drukken op de knop voor spraakher-
kenning (p. 426).
Zodra een dialoog gestart is, verschijnen
veelvoorkomende commando’s op het dis-
play. Grijs gearceerde teksten of teksten tus-
sen haakjes maken geen deel uit van het
stemcommando.
Wanneer u vertrouwd bent met de functie,
kunt u de dialoog verkorten door systeemvra-
gen over te slaan middels kort indrukken van
de knop voor spraakherkenning.
Commando’s zijn op meerdere
manieren te geven
Het commando ‘Telefoon bel contact’ kan bij-
voorbeeld als volgt worden gegeven:
‘Telefoon > Bel contact’ – Zeg ‘Telefoon’,
wacht op antwoord van het systeem en
zeg vervolgens ‘Bel contact.’
of
‘Telefoon bel contact’ – Zeg het hele
commando in één keer.
Gerelateerde informatie
Audiosysteem en media - systeem bedie-
nen (p. 384)
Stembediening* mobiele telefoon (p. 426)
Stembediening* mobiele telefoon - snel-
commando’s (p. 430)
Stembediening* mobiele telefoon - num-
mer bellen (p. 431)
Stembediening* mobiele telefoon - bellen
via gesprekslijst (p. 431)
Stembediening* mobiele telefoon - con-
tactpersoon bellen (p. 432)
Stembediening* mobiele telefoon - voice-
mail beluisteren (p. 432)
Stembediening* mobiele telefoon -
snelcommando’s
De stembediening* van de mobiele telefoon
werkt met enkele vooraf gedefinieerde snel-
commando’s.
De snelcommando’s voor de telefoon zijn te
vinden in het menusysteem MY CAR onder
Instellingen Spraakinstellingen Lijst
van spraakcommando's
Telefooncommando's en Algemene
commando's. Voor een beschrijving van het
menusysteem, zie MY CAR (p. 106).
Gerelateerde informatie
Audiosysteem en media - systeem bedie-
nen (p. 384)
Spraakherkenning* mobiele telefoon -
stemcommando’s (p. 430)
11 Audio en media
11
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
431
Stembediening* mobiele telefoon -
nummer bellen
U kunt als volgt een telefoonnummer aange-
ven via de stembediening van de mobiele
telefoon.
De functie begrijpt de cijfers 0 (nul) tot en met
9 (negen). Het nummer is aan te geven door
de cijfers van het nummer elk afzonderlijk uit
te spreken, in groepjes te verdelen of in één
keer achter elkaar te noemen. Getallen groter
dan 9 (negen) kan de functie niet hanteren. Zo
kunt u 10 (tien) of 11 (elf) niet gebruiken.
Hier volgt een voorbeeld van een dialoog met
stemcommando’s. De systeemreactie hangt
van de situatie af.
Gebruiker start de dialoog door het zeggen
van:
Telefoon > bel nummer
of
Telefoon bel nummer
Systeemreactie
Nummer?
Gebruikersreactie
Noem de cijfers (eenheden zoals zes-acht-
zeven enz.) van het telefoonnummer. Als u
meerdere cijfers noemt en vervolgens pau-
zeert, zal het systeem ze herhalen en vervol-
gens ‘Doorgaan’ zeggen.
Noem de rest van de cijfers. Sluit wanneer u
klaar bent het commando af door ‘Bel’ te
zeggen.
U kunt het nummer ook aanpassen door
de commando’s ‘Correctie’ (verwijdert de
laatst genoemde groep cijfers) of ‘Wissen’
(wist het genoemde nummer in zijn
geheel) te geven.
Gerelateerde informatie
Audiosysteem en media - systeem bedie-
nen (p. 384)
Spraakherkenning* mobiele telefoon -
stemcommando’s (p. 430)
Stembediening* mobiele telefoon -
bellen via gesprekslijst
U kunt de stembediening gebruiken om te
bellen via de gesprekslijst.
Met de onderstaande dialoog kunt u een
nummer bellen in de gesprekslijsten in uw
mobiele telefoon.
Gebruiker start de dialoog door het zeggen
van:
Telefoon > bel vanuit oproepregister
of
Telefoon bel vanuit oproepregister
Beantwoord de vervolgvragen die het sys-
teem stelt.
Gerelateerde informatie
Audiosysteem en media - systeem bedie-
nen (p. 384)
Spraakherkenning* mobiele telefoon -
stemcommando’s (p. 430)
11 Audio en media
11
432
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Stembediening* mobiele telefoon -
contactpersoon bellen
U kunt de stembediening gebruiken om een
contactpersoon te bellen.
Met het onderstaande dialoog kunt u de
geprogrammeerde contactpersonen in uw
mobiele telefoon bellen.
Gebruiker start de dialoog door het zeggen
van:
Telefoon > bel contact
of
Telefoon bel contact
Beantwoord de vervolgvragen die het sys-
teem stelt.
Let op het volgende bij het bellen van een
contact:
Als er meerdere contactpersonen bestaan
met vergelijkbare namen, verschijnen
deze op genummerde regels op het
beeldscherm. Het systeem vraagt u een
regelnummer te kiezen.
Als alle beschikbare rijen niet tegelijkertijd
op het display kunnen worden getoond,
kunt u door ‘Omlaag’ te zeggen omlaag-
bladeren in de lijst (en door ‘Omhoog’ te
zeggen kunt u omhoogbladeren in de
lijst).
Gerelateerde informatie
Audiosysteem en media - systeem bedie-
nen (p. 384)
Spraakherkenning* mobiele telefoon -
stemcommando’s (p. 430)
Stembediening* mobiele telefoon -
voicemail beluisteren
U kunt de stembediening gebruiken om uw
voicemail te beluisteren.
De onderstaande dialoog biedt u de mogelijk
uw voicemail te beluisteren om te controleren
of u berichten hebt ontvangen. Het telefoon-
nummer voor de voicemail moet geregis-
treerd zijn in het Bluetooth
®
-handsfreesys-
teem, zie Gespreksfuncties (p. 418).
Gebruiker start de dialoog door het zeggen
van:
Telefoon > bel voicemail
of
Telefoon bel voicemail
Beantwoord de vervolgvragen die het sys-
teem stelt.
Gerelateerde informatie
Audiosysteem en media - systeem bedie-
nen (p. 384)
Spraakherkenning* mobiele telefoon -
stemcommando’s (p. 430)
11 Audio en media
11
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
433
Opslaan als favoriet
Sla veelgebruikte functies op onder favorie-
ten. De functie is eenvoudig te starten met
een druk op de knop FAV.
Om een functie op te slaan als favoriet:
1. Kies een hoofdbron (bijvoorbeeld RADIO,
MEDIA).
2.
Kies een frequentieband of bron (
AM,
Disk, etc.).
3. Houd de toets FAV ingedrukt totdat het
‘favorietenmenu’ verschijnt.
4. Draai aan TUNE om een alternatief op de
lijst te kiezen en druk op OK/MENU om
het op te slaan.
> Wanneer de hoofdbron (bijvoorbeeld
RADIO, MEDIA) actief is, is met een
korte druk op FAV de opgeslagen
functie te activeren.
Gerelateerde informatie
Favorieten (p. 388)
Afspelen en navigeren bij cd’s/dvd’s*
Voor elementaire afspeel- en navigatiefunc-
ties, zie Audiosysteem en media - systeem
bedienen (p. 384). Hier volgt een gedetail-
leerde beschrijving.
Disc afspelen
Druk op de knop MEDIA, draai aan TUNE
totdat
Disk verschijnt en druk op OK/MENU.
Als er een disc in de mediaspeler zit, wordt
deze disc automatisch afgespeeld. Anders
verschijnt Plaats disk op het display. Plaats
vervolgens een disc met de tekstzijde
omhoog. De cd wordt automatisch afge-
speeld.
Wanneer er een disc met audio-/videobestan-
den in de speler wordt geplaatst, dient de
mapstructuur op de disc te worden ingelezen.
Afhankelijk van de kwaliteit van de disc en de
hoeveelheid gegevens die erop staan, kan het
enige tijd duren voordat de weergave van
start gaat.
Disc uitwerpen
Druk op de uitwerkknop (p. 384) om de disc
uit te werpen.
Een disc blijft ca. 12 seconden lang in de uit-
geworpen stand staan. Om veiligheidsrede-
nen wordt de disc vervolgens automatisch
weer naar binnen getrokken.
Weergave onderbreken (pauzeren)
Als het volume wordt uitgedraaid of MUTE
wordt ingedrukt, pauzeert de mediaspeler.
Als het volume wordt verhoogd of MUTE nog-
maals wordt ingedrukt, start de mediaspeler
weer. U kunt tevens pauzeren via het menu-
systeem
39
: druk op OK/MENU en kies
Play/
pause.
N.B.
Videoweergave is uitsluitend mogelijk wan-
neer de auto stilstaat. Wanneer de auto
sneller rijdt dan ca. 8 km/h, verschijnt er
geen beeld en staat
Geen visuele media
tijdens het rijden op het beeldscherm.
Het geluid wordt echter wel weergegeven.
Het beeld verschijnt weer, zodra de rijsnel-
heid is gedaald tot onder ca. 6 km/h.
N.B.
Het is mogelijk dat de speler audiobestan-
den met kopieerbeveiliging van de platen-
maatschappijen of zelfgebrande audiobe-
standen niet kan lezen.
Gerelateerde informatie
Audiosysteem en media - systeem bedie-
nen (p. 384)
Afspelen en navigeren bij zelfgebrande
schijven met audio-/videobestanden (p.
434)
39
Geldt niet voor CD Audio
11 Audio en media
11
434
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Afspelen en navigeren bij DVD Video (p.
405)
Vooruit-/achteruitspoelen (p. 404)
Tracks of audiobestanden scannen (p.
435)
Willekeurige afspeelvolgorde tracks of
audiobestanden (p. 404)
Mediaspeler - compatibele bestandsfor-
maten (p. 407)
Afspelen en navigeren bij
zelfgebrande schijven met audio-/
videobestanden
Afspelen en navigeren bij zelfgebrande schij-
ven met audio-/videobestanden
40
.
N.B.
Videoweergave is uitsluitend mogelijk wan-
neer de auto stilstaat. Wanneer de auto
sneller rijdt dan ca. 8 km/h, verschijnt er
geen beeld en staat
Geen visuele media
tijdens het rijden op het beeldscherm.
Het geluid wordt echter wel weergegeven.
Het beeld verschijnt weer, zodra de rijsnel-
heid is gedaald tot onder ca. 6 km/h.
N.B.
Het is mogelijk dat de speler audiobestan-
den met kopieerbeveiliging van de platen-
maatschappijen of zelfgebrande audiobe-
standen niet kan lezen.
Audiobestanden hebben het symbool ,
videobestanden
40
hebben het symbool
en mappen hebben het symbool .
Wanneer het afspelen van een bestand klaar
is, worden de andere bestanden (van het-
zelfde type) in de actuele map afgespeeld. Er
wordt automatisch van map gewisseld
41
,
wanneer alle bestanden in een de actuele
map afgespeeld zijn. Het systeem registreert
automatisch of er een disc met alleen audio-
bestanden of alleen videobestanden in de
mediaspeler wordt geplaatst, past de instel-
lingen aan en speelt de bestanden vervolgens
af. Het systeem past de instelling echter niet
aan, als er een disc met een mix van audio-
en videobestanden in de mediaspeler wordt
geplaatst maar blijft in dat geval het voor-
gaande bestandstype afspelen.
Map herhalen
Deze functie maakt het mogelijk om de weer-
gave van de bestanden in een map eindeloos
te herhalen. Wanneer het laatste bestand
helemaal afgespeeld is, wordt het eerste
bestand opnieuw weergegeven.
1. Druk op OK/MENU
2.
Draai aan TUNE totdat
Map herhalen
verschijnt
3. Druk op OK/MENU om de functie te acti-
veren/deactiveren.
Gerelateerde informatie
Audiosysteem en media - systeem bedie-
nen (p. 384)
Afspelen en navigeren bij cd’s/dvd’s* (p.
433)
Afspelen en navigeren bij DVD Video (p.
405)
40
Geldt alleen voor High Performance Multimedia en Premium Sound Multimedia.
41
Dit gebeurt niet, als Map herhalen geactiveerd is.
11 Audio en media
11
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
435
Vooruit-/achteruitspoelen (p. 404)
Tracks of audiobestanden scannen (p.
435)
Willekeurige afspeelvolgorde tracks of
audiobestanden (p. 404)
Mediaspeler - compatibele bestandsfor-
maten (p. 407)
DivX
®
Video On Demand (p. 406)
Tracks of audiobestanden scannen
Bij activering van deze functie worden van
elk(e) track/audiobestand
42
de eerste tien
seconden weergegeven.
Om de gekozen bron te scannen:
1. Druk op OK/MENU
2.
Draai aan TUNE totdat
Scan verschijnt
> Van alle tracks of audiobestanden wor-
den de eerste 10 seconden weergege-
ven.
3. Beëindig de scanfunctie met EXIT,
waarna de weergave van het actuele
nummer of audiobestand op de disc
wordt voortgezet.
Gerelateerde informatie
Audiosysteem en media - systeem bedie-
nen (p. 384)
Afspelen en navigeren bij cd’s/dvd’s* (p.
433)
Afspelen en navigeren bij externe geluids-
bron (p. 409)
Media Bluetooth
®
* (p. 411)
TV - instelling*
Tv-weergave is uitsluitend mogelijk wanneer
de auto stilstaat. Wanneer de auto sneller rijdt
dan ca. 6 km/h, verschijnt er geen beeld maar
het geluid wordt wel weergegeven. Het beeld
komt terug wanneer de auto tot stilstand is
gekomen.
Tv-functies, overzicht bedieningselementen.
N.B.
Dit systeem ondersteunt alleen tv-signalen
in die landen die in mpeg2- of mpeg4-for-
maat uitzenden volgens de DVB-T-stan-
daard. Het systeem biedt geen ondersteu-
ning voor analoge tv-signalen.
42
Geldt niet voor DVD Video. Bij via de AUX/USB-poort aangesloten externe geluidsbronnen geldt dit alleen voor USB en iPod
®
. Wordt niet door alle mobiele telefoons ondersteund.
||
11 Audio en media
11
436
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
N.B.
Tv-weergave is uitsluitend mogelijk wan-
neer de auto stilstaat. Wanneer de auto
sneller rijdt dan ca. 6 km/h, verschijnt er
geen beeld en staat
Geen visuele media
tijdens het rijden op het beeldscherm.
Het geluid wordt echter wel weergegeven.
Het beeld komt terug wanneer de auto tot
stilstand is gekomen.
N.B.
De ontvangst hangt niet alleen af van de
signaalsterkte maar ook van de signaal-
kwaliteit. Er kunnen storingen optreden
wanneer de zendersignalen bijvoorbeeld
gehinderd worden door hoge gebouwen of
van zeer grote afstand komen. De dek-
kingsgraad kan eveneens variëren afhan-
kelijk van waar u zich bevindt.
BELANGRIJK
Voor het gebruik van dit product is moge-
lijk kijk- en luistergeld verschuldigd.
Tv kijken
Druk op MEDIA, draai aan TUNE totdat
TV op het display verschijnt en druk op
OK/MENU.
> Er wordt een zoekfunctie gestart en
kort daarna verschijnt het laatst beke-
ken kanaal.
Van kanaal veranderen
U kunt als volgt van kanaal veranderen:
Draai aan TUNE, waarna een lijst ver-
schijnt met alle beschikbare kanalen in
het gebied. Als een van deze kanalen al
eerder werd opgeslagen als voorkeurska-
naal, verschijnt rechts van de kanaalnaam
het sneltoetsnummer. Draai aan TUNE
totdat u het gewenste kanaal bereikt en
druk op OK/MENU.
Door te drukken op de sneltoetsen (0–9).
Door kort op de toetsen
/ te
drukken, waarna het eerstvolgende
beschikbare kanaal in het gebied ver-
schijnt.
N.B.
Als u van locatie verandert binnen het land
en bijvoorbeeld naar een andere stad rijdt,
zijn de voorkeurskanalen niet per definitie
beschikbaar omdat het frequentiegebied
mogelijk gewijzigd is. U moet dan opnieuw
zoeken en een nieuwe voorkeurslijst
opslaan, zie Beschikbare tv-zenders
opslaan als voorkeurskanalen (p. 437).
N.B.
Als na bediening van de sneltoetsen geen
beeld verschijnt, kan dat komen doordat
de auto zich mogelijk niet meer bevindt in
het land waar naar tv-zenders werd
gezocht (u bent bijvoorbeeld van Duitsland
naar Frankrijk gereden). U moet dan
mogelijk een ander land selecteren en
opnieuw naar kanalen zoeken starten.
Gerelateerde informatie
Audiosysteem en media - systeem bedie-
nen (p. 384)
Tv*-kanalen zoeken/Voorkeurslijst (p.
437)
Tv* - voorkeur kijker (p. 437)
Informatie over actueel tv*-programma (p.
438)
Teletekst* (p. 439)
Beeldinstellingen (p. 406)
Ontvangst van tv* - kanaalwegval (p.
439)
11 Audio en media
11
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
437
Tv*-kanalen zoeken/Voorkeurslijst
Wanneer u op tv-kanalen zoekt, worden alle
beschikbare kanalen in een voorkeurslijst
opgeslagen.
1. Druk in stand TV op OK/MENU.
2.
Draai aan TUNE totdat u
TV-menu
bereikt en druk op OK/MENU.
3.
Draai aan TUNE totdat u
Land kiezen
bereikt en druk op OK/MENU.
> Als er eerder een of meer landen wer-
den geselecteerd, dan verschijnen
deze in een lijst.
4.
Draai aan TUNE totdat u
Andere landen
bereikt of een van de eerder gekozen lan-
den. Druk op OK/MENU.
> Er verschijnt een lijst met al de
beschikbare landen.
5. Draai aan TUNE totdat u het land van uw
keuze (bijvoorbeeld Zweden) bereikt en
druk op OK/MENU.
> Er wordt automatisch gezocht naar de
beschikbare tv-kanalen. Deze zoekop-
dracht duurt even. Tijdens het zoeken
wordt het beeld weergegeven van alle
kanalen die zijn gevonden en als voor-
keurskanaal worden vastgelegd. Er
verschijnt een melding wanneer de
zoekopdracht afgerond is en het beeld
verschijnt dat bij het gekozen kanaal
hoort. Daarmee is een voorkeurslijst
(max. 30 voorkeuren) aangemaakt en
beschikbaar. Om van kanaal te veran-
deren, zie TV - instelling* (p. 435).
Het zoeken en vastleggen van voorkeuren
kan worden geannuleerd met EXIT.
Gerelateerde informatie
Audiosysteem en media - systeem bedie-
nen (p. 384)
TV - instelling* (p. 435)
Tv* - voorkeur kijker (p. 437)
Tv* - voorkeur kijker
De voorkeurslijst is te bewerken. U kunt de
volgorde van de kanalen in de voorkeurslijst
wijzigen. Een tv-kanaal kan op meerdere
plaatsen in de voorkeurslijst voorkomen. De
onderlinge positie van de tv-kanalen in de lijst
kan bovendien variëren.
Om de volgorde binnen de lijst met voorkeu-
ren te wijzigen dient u in stand TV te gaan
naar
TV-menu Presets sorteren.
1. Draai aan TUNE totdat u het te verplaat-
sen kanaal in de lijst bereikt en bevestig
uw keuze met OK/MENU.
> Het gekozen kanaal staat gemarkeerd.
2. Draai aan TUNE totdat u de nieuwe posi-
tie binnen de lijst bereikt en bevestig uw
keuze met OK/MENU.
> De kanalen wisselen vervolgens van
plaats.
Na de voorkeurskanalen (max. 30 stuks) vol-
gen al de resterende kanalen in het gebied.
Het is mogelijk een van deze kanalen in de
lijst met voorkeuren te zetten.
Beschikbare tv-kanalen opslaan als
voorkeurskanalen
Als de auto van locatie is veranderd binnen
het land en bijvoorbeeld naar een andere stad
is gereden, zijn de voorkeurskanalen niet per
definitie beschikbaar omdat het frequentiege-
bied mogelijk gewijzigd is. Start in dat geval
||
11 Audio en media
11
438
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
een nieuwe zoekopdracht om een nieuwe
voorkeurslijst op te slaan.
1. Druk in stand TV op OK/MENU.
2.
Draai aan TUNE totdat u
TV-menu
bereikt en druk op OK/MENU.
3.
Draai aan TUNE totdat u
Autostore
bereikt en druk op OK/MENU.
> Er wordt automatisch gezocht naar de
beschikbare tv-kanalen. Deze zoekop-
dracht duurt even. Tijdens het zoeken
wordt het beeld weergegeven van alle
kanalen die zijn gevonden en als voor-
keurskanaal worden vastgelegd. Er
verschijnt een melding wanneer de
zoekopdracht afgerond is en het beeld
verschijnt dat bij het gekozen kanaal
hoort. Daarmee is een voorkeurslijst
(max. 30 voorkeuren) aangemaakt en
beschikbaar. Om van kanaal te veran-
deren, zie TV - instelling* (p. 435).
Tv-kanalen scannen
Deze functie doorzoekt het actuele frequen-
tiebereik automatisch op alle beschikbare
kanalen in het gebied waar u zich bevindt.
Wanneer er een kanaal is gevonden, wordt
deze ca. 10 seconden lang weergegeven
voordat de zoekfunctie wordt voortgezet. U
kunt de zoekfunctie stopzetten met EXIT,
waarna het laatst bekeken kanaal opnieuw
wordt weergegeven. De zoekfunctie is niet
van invloed op de voorkeurslijst.
Activeer de scanfunctie in stand TV onder
TV-menu Scan.
Gerelateerde informatie
Audiosysteem en media - systeem bedie-
nen (p. 384)
TV - instelling* (p. 435)
Tv*-kanalen zoeken/Voorkeurslijst (p. 437)
Informatie over actueel tv*-
programma
Druk op de INFO-toets (p. 384) om informatie
te bekijken over het actuele programma, het
volgende programma alsmede het starttijd-
stip.
Wanneer u nogmaals op de toets INFO drukt,
valt soms meer informatie over het actuele
programma te bekijken (zoals de tijd dat het
begint en eindigt) alsmede een korte beschrij-
ving van het actuele programma te lezen.
Om terug te keren naar het tv-beeld dient u
enkele seconden te wachten of te drukken op
EXIT.
Gerelateerde informatie
Audiosysteem en media - systeem bedie-
nen (p. 384)
TV - instelling* (p. 435)
11 Audio en media
11
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
439
Teletekst*
U kunt als volgt teletekst bekijken:
Ga als volgt te werk:
1.
Druk op de knop
van de afstands-
bediening.
2. Typ het paginanummer (3 cijfers) in met
de cijfertoetsen (0–9) om een pagina te
kiezen.
> De pagina verschijnt automatisch.
Voer een ander paginanummer in of druk op
de toetsen
/ op de afstandsbediening
om van pagina te veranderen.
Keer terug naar het tv-beeld met EXIT of
bedien de toets
op de afstandsbedie-
ning.
Teletekst is ook te bedienen met de
gekleurde knoppen op de afstandsbediening.
Gerelateerde informatie
Audiosysteem en media - systeem bedie-
nen (p. 384)
TV - instelling* (p. 435)
Afstandsbediening* (p. 439)
Ontvangst van tv* - kanaalwegval
Als de signalen van het bekeken tv-kanaal
wegvalt, bevriest het beeld. Wanneer er
opnieuw signalen binnenkomen, is er weer
bewegend beeld.
Als de signalen van het bekeken tv-kanaal
wegvalt, bevriest het beeld. Kort daarna ver-
schijnt een melding die aangeeft dat de sig-
nalen van het actuele tv-kanaal zijn weggeval-
len en dat er opnieuw naar het kanaal wordt
gezocht. Wanneer er opnieuw signalen bin-
nenkomen, wordt het tv-kanaal meteen weer-
gegeven. Wanneer de melding verschijnt,
kunt u uiteraard ook van kanaal veranderen.
Als de melding
Geen ontvangst, zoeken
verschijnt, heeft het systeem geregistreerd
dat de signalen voor alle tv-kanalen zijn weg-
gevallen. U bent mogelijk een landsgrens
gepasseerd zonder de landinstelling van het
systeem aan te passen. Stel in dat geval het
juiste land in zoals aangegeven onder Tv*-
kanalen zoeken/Voorkeurslijst (p. (p. 437)).
Gerelateerde informatie
Audiosysteem en media - systeem bedie-
nen (p. 384)
TV - instelling* (p. 435)
Afstandsbediening*
De afstandsbediening is te gebruiken voor alle
functies van het audio- en mediasysteem. De
knoppen op de afstandsbediening hebben
dezelfde functies als de knoppen op de mid-
denconsole of de stuurtoetsen.
||
11 Audio en media
11
440
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Komt overeen met TUNE op de midden-
console.
Druk bij gebruik van de afstandsbediening de
knop
op de afstandsbediening in stand
F. Richt de afstandsbediening vervolgens op
de IR-ontvanger, die rechts van de knop (p.
384) INFO op de middenconsole zit.
WAARSCHUWING
Bewaar losse voorwerpen, zoals een
mobiele telefoon, camera, afstandsbedie-
ning voor extra uitrusting e.d., in het dash-
boardkastje of andere opbergruimten. Bij
krachtig afremmen of een botsing kunnen
deze anders inzittenden verwonden.
N.B.
Leg de afstandsbediening niet in de felle
zon (zoals op het dashboard) – dan kunnen
er problemen met de batterijen ontstaan.
Gerelateerde informatie
Audiosysteem en media - systeem bedie-
nen (p. 384)
Afstandsbediening* - functies (p. 440)
Afstandsbediening* - batterij vervangen
(p. 441)
Afstandsbediening* - functies
Te regelen functies vanaf de afstandsbedie-
ning*.
Toets Functie
F = Beeldscherm voorin
Overschakelen op navigatie*
Overschakelen op radiobron
(
AM, FM1 etc.)
Overschakelen op mediabron
(
Disk, TV* etc.)
Overschakelen op Bluetooth
®
-
handsfree*
Achteruitbladeren/-spoelen, van
track/nummer wisselen.
Afspelen/Pauzeren
Stoppen
Vooruitbladeren/-spoelen, van
track/nummer wisselen
Menu
Teruggaan, functie beëindigen,
ingevoerde tekens wissen
11 Audio en media
11
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
441
Toets Functie
Omhoog/omlaag
Naar rechts/links
Keuze bevestigen of menusys-
teem voor gekozen bron openen
Volume verlagen
Volume verhogen
0–9 Voorkeurskanalen kiezen, cij-
fers/letters invoeren
Sneltoets voor ingestelde favor-
ieten
Informatie over actueel pro-
gramma, nummer etc. Tevens te
gebruiken als er meer informatie
beschikbaar is dan op het
beeldscherm kan worden weer-
gegeven.
Taal geluidstrack kiezen
Ondertiteling, ondertitelingstaal
kiezen
Teletekst*, aan/uit
Gerelateerde informatie
Audiosysteem en media - systeem bedie-
nen (p. 384)
Afstandsbediening* (p. 439)
Afstandsbediening* - batterij
vervangen
Hoe u de batterijen in de afstandsbediening
voor het audio- en mediasysteem vervangt
N.B.
De batterijen gaan normaal 1–4 jaar mee,
afhankelijk van het gebruik van de
afstandsbediening.
De afstandsbediening werkt op vier batterijen
van het type AA/LR6.
Neem bij lange ritten extra batterijen mee.
1. Duw de vergrendeling van het dekseltje
op het batterijvakje in en duw het deksel
in de richting van het IR-oog.
2. Verwijder de lege batterijen en leg de
nieuwe batterijen op de aangegeven
manier in het batterijvakje.
3. Plaats het dekseltjes terug.
||
11 Audio en media
11
442
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
N.B.
Lege batterijen moet u op een milieuvrien-
delijke manier inzamelen.
Gerelateerde informatie
Afstandsbediening* (p. 439)
Audio en media - menu-overzicht
Overzicht van mogelijke opties en instellingen
voor het audio- en mediasysteem.
RADIO
Menu-overzicht - AM (p. 442)
Menu-overzicht - FM (p. 443)
Menu-overzicht - digitale radio (DAB)* (p.
444)
MEDIA
Menu-overzicht - CD Audio (p. 445)
Menu-overzicht - CD/DVD Data (p. 444)
Menu-overzicht - DVD Video (p. 445)
Menu-overzicht - iPod (p. 446)
Menu-overzicht - USB (p. 447)
Menu-overzicht - Media Bluetooth (p.
447)
Menu-overzicht - AUX (p. 448)
Menu-overzicht - tv (p. 449)
TEL.
Menu-overzicht - Bluetooth-handsfree-
systeem (p. 448)
Gerelateerde informatie
Audiosysteem en media - systeem bedie-
nen (p. 384)
Audio en media - menufuncties (p. 386)
Menu-overzicht - AM
Overzicht van mogelijke opties en instellingen
voor AM-radio.
Hoofdmenu AM Zie pagina
Presets weergeven
Zie voetnoot
A
(p. 394)
Scan
(p. 400)
Audio-instellingen
Zie voetnoot
B
(p. 389)
Klankpodium
Zie voetnoot
C
(p. 390)
Equalizer
Zie voetnoot
D
(p. 390)
Volumecompensatie
(p. 390)
Alle audio-instel-
lingen resetten
(p. 389)
A
Geldt alleen voor High Performance Multimedia en Pre-
mium Sound Multimedia.
B
De menu-opties voor de audio-instellingen zijn identiek
voor alle geluidsbronnen.
C
Geldt alleen voor Premium Sound Multimedia.
D
Geldt niet voor Performance.
11 Audio en media
11
443
Gerelateerde informatie
Audio en media - menu-overzicht (p. 442)
Audio en media - menufuncties (p. 386)
Menu-overzicht - FM
Overzicht van mogelijke opties en instellingen
voor FM-radio.
Hoofdmenu FM1/FM2 Zie pagina
TP
(p. 396)
Radiotekst tonen
(p. 399)
Presets tonen
Zie voetnoot
A
(p. 394)
Scan
(p. 400)
Nieuws-instellingen
(p. 397)
Geavanceerde instellingen
REG
(p. 399)
Alternatieve
frequentie
(p. 399)
EON
(p. 396)
TP-favoriet instellen
(p. 396)
PTY-instellingen
(p. 397)
Alle FM-instellin-
gen resetten
(p. 400)
Audio-instellingen
(p. 389)
Klankpodium
Zie voetnoot
B
(p. 390)
Equalizer
Zie voetnoot
C
(p. 390)
Volumecompensatie
(p. 390)
Alle audio-instel-
lingen resetten
(p. 389)
A
Geldt alleen voor High Performance Multimedia en Pre-
mium Sound Multimedia.
B
Geldt alleen voor Premium Sound Multimedia.
C
Geldt niet voor Performance.
Gerelateerde informatie
Audio en media - menu-overzicht (p. 442)
Audio en media - menufuncties (p. 386)
11 Audio en media
11
444
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Menu-overzicht - digitale radio (DAB)*
Overzicht van mogelijke opties en instellingen
voor DAB-radio*.
Hoofdmenu DAB1*/DAB2*
Zie pagina
Ensemble programmeren
(p. 401)
PTY-filter
(p. 397)
PTY-filter uit-
schakelen
(p. 397)
Radiotekst tonen
(p. 398)
Presets tonen
Zie voetnoot
A
(p. 394)
Scan
(p. 400)
Geavanceerde instellingen
DAB-verbinding
(p. 402)
DAB-band
(p. 402)
Subkanalen
(p. 402)
PTY-tekst weergeven
(p. 397)
Alle DAB-instel-
lingen resetten
(p. 403)
Audio-instellingen
(p. 389)
Klankpodium
Zie voetnoot
B
(p. 390)
Equalizer
Zie voetnoot
C
(p. 390)
Volumecompensatie
(p. 390)
Alle audio-instel-
lingen resetten
(p. 389)
A
Geldt alleen voor High Performance Multimedia en Pre-
mium Sound Multimedia.
B
Geldt alleen voor Premium Sound Multimedia.
C
Geldt niet voor Performance.
Gerelateerde informatie
Audio en media - menu-overzicht (p. 442)
Audio en media - menufuncties (p. 386)
Menu-overzicht - CD/DVD Data
Overzicht van mogelijke opties en instellingen
voor DD/DVD
43
Data.
Hoofdmenu CD/DVD
A
Data
(
Diskmenu)
Zie pagina
Afspelen
Pause
(p. 433)
Stop
(p. 433)
Willekeurige weergave
(p. 404)
Map herhalen
(p. 434)
Volgende titel
(p. 433)
Volgende audiotrack
(p. 433)
Scan
(p. 435)
Audio-instellingen
(p. 389)
Klankpodium
Zie voetnoot
B
(p. 390)
Equalizer
Zie voetnoot
C
(p. 390)
11 Audio en media
11
445
Volumecompensatie
(p. 390)
Alle audio-instel-
lingen resetten
(p. 389)
A
Geldt alleen voor High Performance Multimedia en Pre-
mium Sound Multimedia.
B
Geldt alleen voor Premium Sound Multimedia.
C
Geldt niet voor Performance.
Gerelateerde informatie
Audio en media - menu-overzicht (p. 442)
Audio en media - menufuncties (p. 386)
Menu-overzicht - CD Audio
Overzicht van mogelijke opties en instellingen
voor CD Audio.
Hoofdmenu CD Audio (Dis-
kmenu)
Zie pagina
Willekeurige weergave
(p. 404)
Scan
(p. 435)
Audio-instellingen
(p. 389)
Klankpodium
Zie voetnoot
A
(p. 390)
Equalizer
Zie voetnoot
B
(p. 390)
Volumecompensatie
(p. 390)
Alle audio-instel-
lingen resetten
(p. 389)
A
Geldt alleen voor Premium Sound Multimedia.
B
Geldt niet voor Performance.
Gerelateerde informatie
Audio en media - menu-overzicht (p. 442)
Audio en media - menufuncties (p. 386)
Menu-overzicht - DVD Video
Overzicht van mogelijke opties en instellingen
voor DVD Video
44
.
Hoofdmenu DVD
A
Video
(
Diskmenu)
Zie pagina
DVD-menu
(p. 405)
Play/pause/verder
(p. 405)
Stop
(p. 405)
Ondertitels
(p. 405)
Taal van audiospoor kiezen
(p. 405)
Geavanceerde instellingen
Hoek
(p. 406)
DivX® VOD-code
(p. 406)
Audio-instellingen
(p. 389)
Klankpodium
(p. 390)
Equalizer
(p. 390)
43
Geldt alleen voor High Performance Multimedia en Premium Sound Multimedia.
||
11 Audio en media
11
446
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Volumecompensatie
(p. 390)
Alle audio-instel-
lingen resetten
(p. 389)
A
Geldt alleen voor High Performance Multimedia en Pre-
mium Sound Multimedia.
Pop-upmenu
A
*video en tv*
Druk op OK/MENU terwijl u
een videobestand afspeelt of
tv* kijkt om het pop-upmenu
te openen.
Zie
pagina
Beeldinstellingen
(p. 406)
Bronmenu
Zie voetnoot
B
(p. 386)
DVD-hoofdmenu
Zie voetnoot
C
(p. 405)
DVD-hoofdmenu
C
(p. 405)
A
Geldt alleen bij het weergeven van videobestanden en het
kijken van tv.
B
De inhoud van het pop-upmenu voor het bronmenu hangt
af van wat er afgespeeld of weergegeven wordt, bijvoor-
beeld Menu gegevens-CD/-DVD of USB-menu.
C
Geldt alleen voor DVD Video.
Gerelateerde informatie
Audio en media - menu-overzicht (p. 442)
Audio en media - menufuncties (p. 386)
Menu-overzicht - iPod
Overzicht van mogelijke opties en instellingen
voor iPod
®45
.
Hoofdmenu iPod
A
Zie pagina
Willekeurig
(p. 404)
Scan
(p. 435)
Audio-instellingen
(p. 389)
Klankpodium
Zie voetnoot
B
(p. 390)
Equalizer
Zie voetnoot
C
(p. 390)
Volumecompensatie
(p. 390)
Alle audio-instel-
lingen resetten
(p. 389)
A
Geldt niet voor Performance.
B
Geldt alleen voor Premium Sound Multimedia.
C
Geldt niet voor Performance.
Gerelateerde informatie
Audio en media - menu-overzicht (p. 442)
Audio en media - menufuncties (p. 386)
44
Geldt alleen voor High Performance Multimedia en Premium Sound Multimedia.
45
Geldt niet voor Performance.
11 Audio en media
11
447
Menu-overzicht - USB
Overzicht van mogelijke opties en instellingen
voor USB
46
.
Hoofdmenu USB
A
Zie pagina
Afspelen
Pause
(p. 409)
Stop
(p. 409)
Willekeurig
(p. 404)
Map herhalen
(p. 409)
USB-apparaat kiezen
(p. 407)
Volgende titel
(p. 409)
Volgende audiotrack
(p. 409)
Scan
(p. 435)
Audio-instellingen
(p. 389)
Klankpodium
Zie voetnoot
B
(p. 390)
Equalizer
Zie voetnoot
C
(p. 390)
Volumecompensatie
(p. 390)
Alle audio-instel-
lingen resetten
(p. 389)
A
Geldt niet voor Performance.
B
Geldt alleen voor Premium Sound Multimedia.
C
Geldt niet voor Performance.
Gerelateerde informatie
Audio en media - menu-overzicht (p. 442)
Audio en media - menufuncties (p. 386)
Menu-overzicht - Media Bluetooth
Overzicht van mogelijke opties en instellingen
voor Media Bluetooth
®47
.
Hoofdmenu Media Blue-
tooth
A
Zie pagina
Willekeurig
(p. 404)
Ander apparaat
(p. 415)
Bluetooth-appa-
raat verwijderen
(p. 416)
Scan
(p. 435)
Bluetooth-softwa-
reversie in auto
(p. 419)
Audio-instellingen
(p. 389)
Klankpodium
Zie voetnoot
B
(p. 390)
Equalizer
Zie voetnoot
C
(p. 390)
46
Geldt niet voor Performance.
47
Geldt niet voor Performance.
||
11 Audio en media
11
448
Volumecompensatie
(p. 390)
Alle audio-instel-
lingen resetten
(p. 389)
A
Geldt niet voor Performance.
B
Geldt alleen voor Premium Sound Multimedia.
C
Geldt niet voor Performance.
Gerelateerde informatie
Audio en media - menu-overzicht (p. 442)
Audio en media - menufuncties (p. 386)
Menu-overzicht - AUX
Overzicht van mogelijke opties en instellingen
voor AUX.
Hoofdmenu AUX Zie pagina
AUX-ingangsvolume
(p. 411)
Audio-instellingen
(p. 389)
Klankpodium
Zie voetnoot
A
(p. 390)
Equalizer
Zie voetnoot
B
(p. 390)
Volumecompensatie
(p. 390)
Alle audio-instel-
lingen resetten
(p. 389)
A
Geldt alleen voor Premium Sound Multimedia.
B
Geldt niet voor Performance.
Gerelateerde informatie
Audio en media - menu-overzicht (p. 442)
Audio en media - menufuncties (p. 386)
Menu-overzicht - Bluetooth-
handsfreesysteem
Overzicht van mogelijke opties en instellingen
voor Bluetooth
®
-handsfreesysteem
48
.
Hoofdmenu Bluetooth
®
-
handsfree
A
(
Telefoonmenu)
Zie pagina
Bellijst
(p. 418)
Alle gesprekken
(p. 418)
Gemiste oproepen
(p. 418)
Beantwoorde
gesprekken
(p. 418)
Gekozen nummers
(p. 418)
Gespreksduur
(p. 418)
Telefoonboek
(p. 420)
Zoeken
(p. 422)
Nieuw contact
(p. 423)
48
Geldt niet voor Performance.
11 Audio en media
11
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
449
Verkorte nummers
(p. 425)
vCard ontvangen
(p. 425)
Geheugenstatus
(p. 425)
Telefoonboek wissen
(p. 426)
Telefoon wijzigen
(p. 415)
Bluetooth-appa-
raat verwijderen
(p. 416)
Telefooninstellingen
Herkenbaar
(p. 413)
Geluiden en volume
(p. 419)
Telefoonboek
downloaden
(p. 420)
Bluetooth-softwa-
reversie in auto
(p. 419)
Bel-opties
Automatisch
opnemen
(p. 418)
Voicemailnummer
(p. 418)
Telefoon uit
(p. 415)
A
Geldt niet voor Performance.
Gerelateerde informatie
Audio en media - menu-overzicht (p. 442)
Audio en media - menufuncties (p. 386)
Menu-overzicht - tv
Overzicht van mogelijke opties en instellingen
voor tv*.
Hoofdmenu TV*
Zie pagina
Land kiezen
(p. 437)
Presets sorteren
(p. 437)
Autostore
(p. 437)
Scan
(p. 437)
Audio-instellingen
(p. 389)
Klankpodium
Zie voetnoot
A
(p. 390)
Equalizer
Zie voetnoot
B
(p. 390)
Volumecompensatie
(p. 390)
Alle audio-instel-
lingen resetten
(p. 389)
A
Geldt alleen voor Premium Sound Multimedia.
B
Geldt niet voor Performance.
||
11 Audio en media
11
450
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Pop-upmenu
A
*video en tv*
Druk op OK/MENU terwijl u
een videobestand afspeelt of
tv* kijkt om het pop-upmenu
te openen.
Zie
pagina
Beeldinstellingen
(p. 406)
Bronmenu
Zie voetnoot
B
(p. 386)
DVD-hoofdmenu
Zie voetnoot
C
(p. 405)
DVD-hoofdmenu
C
(p. 405)
A
Geldt alleen bij het weergeven van videobestanden en het
kijken van tv.
B
De inhoud van het pop-upmenu voor het bronmenu hangt
af van wat er afgespeeld of weergegeven wordt, bijvoor-
beeld Menu gegevens-CD/-DVD of USB-menu.
C
Geldt alleen voor DVD Video.
Gerelateerde informatie
Audio en media - menu-overzicht (p. 442)
Audio en media - menufuncties (p. 386)
SPECIFICATIES
12 Specificaties
12
452
Type-aanduidingen
Type-aanduiding, chassisnummer e.d. (voer-
tuigspecifieke informatie) staan aangegeven
op een sticker in de auto.
Positie van stickers en plaatjes
12 Specificaties
12
453
Wanneer u contact opneemt met uw erkende
Volvo-werkplaats of vervangende onderdelen
of accessoires wilt bestellen, kan het handig
zijn om de type-aanduiding, het chassisnum-
mer en het motornummer bij de hand te heb-
ben.
Type-aanduiding, chassisnummer, maxi-
maal toelaatbaar gewicht, kleurcodes
voor lak en bekleding en typegoedkeu-
ringsnummer. Bij het openen van het
rechter achterportier is de sticker zicht-
baar.
Sticker voor A/C-systeem.
Sticker voor standverwarming.
Motorcode en serienummer van de
motor.
Sticker voor motorolie.
Type-aanduiding en serienummer van de
versnellingsbak.
Handgeschakelde versnellingsbak
Automatische versnellingsbak
Identificatienummer van de auto (VIN,
Vehicle Identification Number)
De typegoedkeuring van de auto bevat meer
informatie over de auto.
N.B.
De in het instructieboekje afgebeelde stic-
kers hoeven niet per definitie overeen te
komen met de stickers die in of op uw
auto aanwezig zijn. De afbeeldingen zijn
alleen bedoeld om aan te geven hoe de
stickers er in grote lijnen uitzien en waar u
ze ongeveer kunt aantreffen. Op de stic-
kers van uw auto vindt u de informatie die
op uw auto van toepassing is.
Gerelateerde informatie
Gewichten (p. 455)
Motorspecificaties (p. 458)
12 Specificaties
12
454
Maten
In de tabel ziet u de maten van de auto wat de
lengte, hoogte e.d. betreft.
Maten mm
A Wielbasis 2647
B Lengte 4369
C Laadlengte, vloer, achterbank
neergeklapt 1508
D Laadlengte, vloer 684
E Hoogte 1420
F Laadhoogte 532
Maten mm
G Spoorbreedte vooras
1546
A
1551
B
1559
C
H Spoorbreedte achteras
1533
A
1538
B
1546
C
I Laadbreedte, vloer 960
Maten mm
J Breedte 1802
K Breedte incl. buitenspiegels 2041
L Breedte incl. ingeklapte bui-
tenspiegels 1857
A
Offset 52,5 mm.
B
Offset 50 mm.
C
Offset 46 mm.
12 Specificaties
12
455
Gewichten
Het maximale totaalgewicht staat aangegeven
op een sticker in de auto.
Bij het rijklaar gewicht zijn het gewicht van de
bestuurder, dat van de brandstoftank die voor
90 % gevuld is en dat van de resterende
oliën/vloeistoffen inbegrepen.
Het gewicht van de passagiers en de gemon-
teerde accessoires alsmede de kogeldruk (p.
456) (bij gebruik van een aanhanger) zijn van
invloed op het laadvermogen en zijn niet
inbegrepen bij het rijklaar gewicht.
Toelaatbare maximumbelading = totaalge-
wicht – rijklaar gewicht.
N.B.
Het gedocumenteerde rijklare gewicht
geldt voor een auto in de basisuitvoering,
dus een auto zonder extra uitrusting of
opties. Dat houdt in dat voor elke optie die
wordt toegevoegd, de laadcapaciteit van
de auto met het gewicht van de optie
afneemt.
Voorbeelden van opties die de laadcapaci-
teit verminderen, zijn de uitrustingsniveaus
Kinetic/Momentum/Summum en andere
opties zoals Trekhaak, Lastdrager, Dak-
box, Geluidsinstallatie, Verstralers, GPS,
Verwarming op brandstof, Veiligheidsrek,
Matten, Bagagerolhoes, Elektrisch bedien-
bare stoelen, enz.
De auto wegen is een veilige manier om te
weten te komen wat het rijklare gewicht
van uw auto is.
WAARSCHUWING
Het rijgedrag van de auto verandert door
hoe zwaar de auto beladen is en hoe de
lading is geplaatst.
Voor informatie over de positie van de sticker, zie
Type-aanduidingen (p. 452).
Max. totaalgewicht
Max. treingewicht (auto + aanhanger)
Max. voorasdruk
Max. achterasdruk
Uitrustingsniveau
Max. belasting: Zie typegoedkeuring.
Max. dakbelasting: 75 kg.
Gerelateerde informatie
Trekgewicht en kogeldruk (p. 456)
12 Specificaties
12
456
Trekgewicht en kogeldruk
Het trekgewicht en de kogeldruk voor het rij-
den met een aanhanger staan in de tabellen.
Max. gewicht geremde aanhanger
Motor
Motorcode
A
Versnellingsbak Max. gewicht geremde aanhanger (kg) Max. kogeldruk (kg)
T2 B4164T4 Handgeschakeld, B6 1300 75
T3 B4164T3 Handgeschakeld, B6 1300 75
T4 B4164T Handgeschakeld, B6 1300 75
T4 B4164T Automaat, MPS6 1500 75
T4 B5204T8 Automaat, TF-80SD 1500 75
T5 B5204T9 Automaat, TF-80SD 1500 75
T5 B5254T12 Automaat, TF-80SD 1500 75
T5 B5254T14 Automaat, TF-80SD 1500 75
D2 D4162T Handgeschakeld, B6 1300 75
D2 D4162T Automaat, MPS6 1300 75
D3 D5204T6 Handgeschakeld, M66 1500 75
D3 D5204T6 Automaat, TF-80SD 1500 75
D4 D5204T4 Handgeschakeld, M66 1500 75
D4 D5204T4 Automaat, TF-80SD 1500 75
A
Motorcode, onderdeel- en serienummer van de motor vindt u op de motor, zie Type-aanduidingen (p. 452).
12 Specificaties
12
457
Max. gewicht ongeremde aanhanger
Motor
Motorcode
A
Versnellingsbak Max. gewicht ongeremde aanhanger (kg) Max. kogeldruk (kg)
T2 B4164T4 Handgeschakeld, B6 650 50
T3 B4164T3 Handgeschakeld, B6 650 50
T4 B4164T Handgeschakeld, B6 650 50
T4 B4164T Automaat, MPS6 700 50
T4 B5204T8 Automaat, TF-80SD 700 50
T5 B5204T9 Automaat, TF-80SD 700 50
T5 B5254T12 Automaat, TF-80SD 700 50
T5 B5254T14 Automaat, TF-80SD 700 50
D2 D4162T Handgeschakeld, B6 650 50
D2 D4162T Automaat, MPS6 700 50
D3 D5204T6 Handgeschakeld, M66 700 50
D3 D5204T6 Automaat, TF-80SD 750 50
D4 D5204T4 Handgeschakeld, M66 700 50
D4 D5204T4 Automaat, TF-80SD 750 50
A
Motorcode, onderdeel- en serienummer van de motor vindt u op de motor, zie Type-aanduidingen (p. 452).
Gerelateerde informatie
Gewichten (p. 455)
Rijden met een aanhanger (p. 308)
Trailer Stability Assist (TSA) (p. 315)
12 Specificaties
12
458
Motorspecificaties
De motorspecificaties (vermogen enz.) voor
de verschillende motoralternatieven staan in
de tabel.
N.B.
Niet alle motoren zijn verkrijgbaar op alle
markten.
Motor Motor-
code
A
Vermogen
(kW bij
omw/min)
Vermogen
(pk bij
omw/min)
Motorkoppel (Nm
bij omw/min)
Aantal
cilin-
ders
Cilinder-
boring
(mm)
Slag-
lengte
(mm)
Slagvo-
lume
(liter)
Com-
pressie-
verhou-
ding
T2 B4164T4 88/4500 120/4500 240/1600-3000 4 79 81,4 1,596 10,0:1
T3 B4164T3 110/5700 150/5700 240/1600–4000 4 79 81,4 1,596 10,0:1
T4 B4164T 132/5700 180/5700 240/1600–5000 4 79 81,4 1,596 10,0:1
T4 B5204T8 132/5000 180/5000 300/2700–4000 5 81,0 77 1,984 10,5:1
T5 B5204T9 157/6000 213/6000 300/2700–5000 5 81,0 77 1,984 10,5:1
T5 B5254T12 187/5400 254/5400 360/1800–4200 5 83 92,3 2,497 9,5:1
T5 B5254T14 183/5400 249/5400 360/1800–4200 5 83 92,3 2,497 9,5:1
D2 D4162T 84/3600 115/3600 270/1750–2500 4 75 88,3 1,560 16,0:1
D3 D5204T6 110/3500 150/3500 350/1500–2750 5 81,0 77 1,984 16,5:1
D4 D5204T4 130/3500 177/3500 400/1750–2750 5 81,0 77 1,984 16,5:1
A
Motorcode, onderdeel- en serienummer van de motor vindt u op de motor, zie Type-aanduidingen (p. 452).
Gerelateerde informatie
Koelvloeistof - kwaliteit en hoeveelheid (p.
462)
Motorolie - kwaliteit en hoeveelheid (p.
460)
12 Specificaties
12
459
Motorolie - ongunstige
rijomstandigheden
In ongunstige rijomstandigheden kunnen de
olietemperatuur en het olieverbruik abnormaal
toenemen. Hier volgen enkele voorbeelden
van ongunstige rijomstandigheden.
Controleer het oliepeil (p. 346), vaker tijdens
langere ritten:
met een caravan of aanhanger achter de
auto
in bergachtig gebied
op hoge snelheden
in temperaturen lager dan –30 °C of
hoger dan +40 °C
Het bovenstaande geldt ook tijdens kortere
ritten bij lage temperaturen.
Kies een volsynthetische motorolie bij ongun-
stige rijomstandigheden. Ze bieden de motor
extra bescherming.
Volvo adviseert:
BELANGRIJK
Om aan de vereisten voor de gespecifi-
ceerde service-intervallen te voldoen wor-
den alle motoren in de fabriek gevuld met
een speciaal aangepaste, synthetische
motorolie. De oliesoort werd met grote
zorg geselecteerd lettend op de levens-
duur van de motor, de startgewilligheid,
het brandstofverbruik en de milieu-impact.
Om de aanbevolen service-intervallen aan
te kunnen houden dient u een goedge-
keurde motoroliesoort te gebruiken.
Gebruik alleen een oliesoort van de voor-
geschreven kwaliteit en dat zowel bij het
bijvullen als bij het verversen van olie. Een
negatieve invloed op de levensduur van de
motor, de startgewilligheid, het brandstof-
verbruik en de milieu-impact is anders niet
uitgesloten.
Volvo Car Corporation wijst alle garantie-
claims af bij gebruik van een motorolie-
soort die niet voldoet aan de voorgeschre-
ven kwaliteits- en viscositeitseisen.
Volvo adviseert de olie in een erkende
Volvo-werkplaats te laten verversen.
Gerelateerde informatie
Motorolie - kwaliteit en hoeveelheid (p.
460)
Motorolie - algemeen (p. 345)
12 Specificaties
12
460
Motorolie - kwaliteit en hoeveelheid
De geadviseerde motoroliekwaliteit en de
hoeveelheid voor de verschillende motoralter-
natieven staan in de tabel.
Volvo adviseert:
Motor
Motorcode
A
Oliekwaliteit Hoeveelheid,
incl. oliefilter
(liter)
T2 B4164T4 In de fabriek bijgevulde en gecertificeerde olie: Oliekwaliteit WSS-M2C925-A
alternatief tijdens servicebeurt:
Oliekwaliteit: ACEA A5/B5
Viscositeit: SAE 5W-30
ca. 4,1
T3 B4164T3 ca. 4,1
T4 B4164T ca. 4,1
D2 D4162T
Oliekwaliteit: ACEA A5/B5
Viscositeit: SAE 5W-30
Voor de variant met een geringe emissie (maximale bandbreedte 205) wordt
ACEA A5/B5 SAE 0W-30 geadviseerd voor een zo laag mogelijk brandstofverbruik.
Bij ritten onder ongunstige omstandigheden ACEA A5/B5 SAE 0W-30 gebruiken.
ca. 3,8
12 Specificaties
12
461
Motor
Motorcode
A
Oliekwaliteit Hoeveelheid,
incl. oliefilter
(liter)
D3 D5204T6
Oliekwaliteit: ACEA A5/B5
Viscositeit: SAE 0W–30
ca. 5,9
D4 D5204T4 ca. 5,9
T4 B5204T8
Oliekwaliteit: ACEA A5/B5
Viscositeit: SAE 0W–30
ca. 5,5
T5 B5204T9 ca. 5,5
T5 B5254T12 ca. 5,5
T5 B5254T14 ca. 5,5
A
Motorcode, onderdeel- en serienummer van de motor vindt u op de motor, zie Type-aanduidingen (p. 452).
Gerelateerde informatie
Motorolie - ongunstige rijomstandigheden
(p. 459)
Motorolie - controleren en bijvullen (p.
346)
12 Specificaties
12
462
Koelvloeistof - kwaliteit en
hoeveelheid
In de tabel ziet u de aan te houden hoeveel-
heid koelvloeistof voor de verschillende
motortypes.
Voorgeschreven kwaliteit: Door Volvo aan-
bevolen koelvloeistof aangelengd met 50 %
water
1
, zie verpakking.
Motor
A
Hoeveelheid
(liter)
T2 B4164T4
7,0T3 B4164T3
T4 B4164T
D2 D4162T 10,0
D3 D5204T6
8,0
D4 D5204T4
T4 B5204T8
8,0
T5 B5204T9
T5 B5254T12
T5 B5254T14
A
Motorcode, onderdeel- en serienummer van de motor
vindt u op de motor, zie Type-aanduidingen (p. 452).
Gerelateerde informatie
Koelvloeistof - peil (p. 349)
1
De waterkwaliteit dient te voldoen aan de norm STD 1285,1.
12 Specificaties
12
463
Transmissieolie - kwaliteit en
hoeveelheid
De voorgeschreven transmissieolie en de
hoeveelheid voor de verschillende versnel-
lingsbakopties staan in de tabel.
Handgeschakelde versnellingsbak
Handgeschakelde versnellingsbak Hoeveelheid (liter) Voorgeschreven versnellingsbakolie
B6 1,6
BOT 350M3
M66 1,9
Automatische versnellingsbak
Automatische versnellingsbak Hoeveelheid (liter) Voorgeschreven versnellingsbakolie
TF-80SD 7,0 AW1
MPS6 7,3 BOT 341
N.B.
Onder normale rijomstandigheden hoeft de
versnellingsbakolie niet te worden ververst
zolang de versnellingsbak meegaat. Onder
ongunstige rijomstandigheden moet de
olie mogelijk wel worden ververst.
Gerelateerde informatie
Motorolie - ongunstige rijomstandigheden
(p. 459)
Type-aanduidingen (p. 452)
12 Specificaties
12
464
Remvloeistof - kwaliteit en
hoeveelheid
Remvloeistof is de naam van het middel in
een hydraulisch remsysteem, dat wordt
gebruikt om kracht over te brengen vanuit bij-
voorbeeld een rempedaal via een hoofdremci-
linder naar een of meerdere hulpcilinders die
op hun beurt een mechanische rem beïnvloe-
den.
Voorgeschreven kwaliteit: DOT 4
Hoeveelheid: 0,6 liter
Gerelateerde informatie
Rem- en koppelingsvloeistof - peil (p.
350)
Sproeiervloeistof - kwaliteit en
hoeveelheid
De sproeiervloeistof wordt gebruikt om samen
met de voor- en achterruitwisser (p. 95) de
ruiten en koplampen van de auto schoon te
houden en voor goed zicht tijdens het rijden
te zorgen.
Voorgeschreven kwaliteit: Door Volvo aan-
bevolen sproeiervloeistof, met antivries bij
koud weer en onder het vriespunt.
Hoeveelheid:
Auto’s met koplampsproeiers: 5,5 liter.
Auto’s zonder koplampsproeiers: 3,2
liter.
Gerelateerde informatie
Sproeiervloeistof - bijvullen (p. 361)
Wisserbladen (p. 359)
12 Specificaties
12
465
Brandstoftank - inhoud
De inhoud van de brandstof voor de verschil-
lende motoralternatieven staan in de tabel.
Motor Hoeveelheid (liter) Voorgeschreven kwaliteit
4-cilinder benzine
5-cilinder benzine
ca. 62 Benzine: Brandstof - benzine (p. 304)
4-cilinder diesel ca. 52 Dieselolie: Brandstof - diesel (p. 305)
5-cilinder diesel ca. 60
Gerelateerde informatie
Brandstof tanken (p. 303)
Motorspecificaties (p. 458)
12 Specificaties
12
466
Airconditioning, vloeistof -
hoeveelheid en kwaliteit
De voorgeschreven kwaliteit en de hoeveelhe-
den van de vloeistoffen in de airco-installatie
staan in de tabel.
Vloeistof Hoeveelheid (liter) Voorgeschreven kwaliteit
Compressorolie 0,11 PAG-olie
Koudemiddel 0,65 kg R134a
WAARSCHUWING
In de installatie voor airconditioning zit
koudemiddel R134a onder druk. Service
en reparatie aan het systeem mogen uit-
sluitend door een erkende werkplaats wor-
den uitgevoerd.
Gerelateerde informatie
Klimaatregeling - storingen opsporen en
verhelpen (p. 351)
12 Specificaties
12
}}
467
Brandstofverbruik en CO2-uitstoot
Het brandstofverbruik voor een auto wordt
gemeten in liter per 100 km en de CO2-uit-
stoot in gram per km.
T2 (B4164T4) 158 6,8 105 4,5 124 5,3
T3 (B4164T3) 158 6,8 105 4,5 124 5,3
T4 (B4164T) 164 7,0 109 4,7 129 5,5
T4
A
(B4164T)
191 8,2 117 5,0 144 6,2
T4 (B4164T) 184 7,9 120 5,1 143 6,1
T4
A
(B4164T)
192 8,3 125 5,4 149 6,4
T4 (B5204T8) 243 10,4 135 5,8 174 7,5
T5 (B5204T9) 243 10,4 135 5,8 174 7,5
T5 (B5254T12) 263 11,3 140 6,0 185 7,9
||
12 Specificaties
12
468
T5
A
(B5254T12)
268 11,5 144 6,2 189 8,1
D2
B
(D4162T)
100 3,8 82 3,1 88 3,4
D2
C
(D4162T)
107 4,1 90 3,4 96 3,7
D2
B
(D4162T)
115 4,4 95 3,6 102 3,9
D2
C
(D4162T)
116 4,4 99 3,8 105 4,0
D3 (D5204T6) 139 5,3 100 3,8 114 4,3
D3
A
(D5204T6)
165 6,3 108 4,1 129 4,9
D3 (D5204T6) 179 6,9 112 4,3 136 5,2
D3
A
(D5204T6)
179 6,8 122 4,6 143 5,4
D4 (D5204T4) 139 5,3 100 3,8 114 4,3
D4
A
(D5204T4)
165 6,3 108 4,1 129 4,9
12 Specificaties
12
}}
469
D4 (D5204T4) 179 6,9 112 4,3 136 5,2
D4
A
(D5204T4)
179 6,8 122 4,6 143 5,4
A
Geldt alleen voor een auto met 19"-wielen.
B
Geldt alleen voor de variant met een geringe emissie.
C
Geldt niet voor de variant met een geringe emissie.
Uitleg
gram/km
liter/100 km
stadsverkeer
snelwegrit
combinatierit
De brandstofverbruiks- en emissiewaarden in
de bovenstaande tabel zijn gebaseerd op
speciale EU-rijcycli
2
, die gelden voor een auto
met rijklaar gewicht in standaarduitvoering
zonder extra uitrusting. Afhankelijk van de uit-
rusting neemt het autogewicht toe. Dit alsook
de mate van belading van de auto zorgt voor
een verhoging van het brandstofverbruik en
de uitstoot van kooldioxide. Zie de informatie
over Gewichten (p. 455).
Er zijn meerdere oorzaken aan te geven voor
een verhoogd brandstofverbruik ten opzichte
van de tabelwaarden. Daarbij valt te denken
aan factoren als:
Uw rijstijl.
De grotere rolweerstand als u kiest voor
grotere wielen dan de standaardwielen op
de basisuitvoering van het model.
De grotere luchtweerstand bij hogere
snelheden.
De brandstofkwaliteit, de weg- en ver-
keersomstandigheden, de weersgesteld-
heid en de staat van de auto.
Ook wanneer u slechts enkele van de hier
genoemde tips opvolgt, is al een aanzienlijk
lager brandstofverbruik mogelijk. Raadpleeg
voor meer informatie de richtlijnen waar eer-
der aan gerefereerd werd
2
.
2
De officiële brandstofverbruikscijfers zijn gebaseerd op twee gestandaardiseerde rijcycli in laboratoriummilieu (‘EU-rijcycli’) conform EU Regulation no 692/2008 alsmede 715/2007 (Euro 5 / Euro
6) en UN ECE Regulation no 101. Deze richtlijnen bevatten informatie over de rijcycli stadsverkeer en snelwegrit. - Stadsverkeer - de meting begint met een koude start van de motor. Het betreft
hier een gesimuleerde rit. - Snelwegrit - de auto moet optrekken en afremmen bij snelheden van 0–120 km/h. Het betreft hier een gesimuleerde rit. - Bij auto’s met een handgeschakelde versnel-
lingsbak geldt de 2e versnelling als wegrijversnelling (betreft auto’s met een velgmaat tot 18 inch). De waarde voor combinatierit, die in de tabel staat, is zoals wettelijk bepaald een combinatie van
een stadsrit en een snelwegrit. CO
2
-uitstoot - om de uitstoot van kooldioxide te berekenen tijdens de twee rijcycli worden alle uitlaatgassen opgevangen. Deze worden vervolgens geanalyseerd en
leiden tot de gespecificeerde waarde voor de CO
2
-uitstoot.
||
12 Specificaties
12
470
Er zijn grote afwijkingen in het brandstofver-
bruik mogelijk bij een vergelijking met de EU-
rijcycli
2
die gehanteerd worden bij certifice-
ring van de auto en waarop de verbruikscij-
fers in de tabel gebaseerd zijn.
Bij gebruik van brandstof met een octaange-
tal van 91 RON neemt het brandstofverbruik
toe, terwijl het motorvermogen lager wordt.
N.B.
Bij extreme weersomstandigheden,
gebruik van een aanhanger/caravan of rit-
ten op grote hoogte kan, afhankelijk van
de gebruikte brandstofkwaliteit, het pres-
tatievermogen van de auto te wensen
overlaten.
Gerelateerde informatie
Zuinig rijden (p. 307)
Brandstof - benzine (p. 304)
Brandstof - diesel (p. 305)
2
De officiële brandstofverbruikscijfers zijn gebaseerd op twee gestandaardiseerde rijcycli in laboratoriummilieu (‘EU-rijcycli’) conform EU Regulation no 692/2008 alsmede 715/2007 (Euro 5 / Euro
6) en UN ECE Regulation no 101. Deze richtlijnen bevatten informatie over de rijcycli stadsverkeer en snelwegrit. - Stadsverkeer - de meting begint met een koude start van de motor. Het betreft
hier een gesimuleerde rit. - Snelwegrit - de auto moet optrekken en afremmen bij snelheden van 0–120 km/h. Het betreft hier een gesimuleerde rit. - Bij auto’s met een handgeschakelde versnel-
lingsbak geldt de 2e versnelling als wegrijversnelling (betreft auto’s met een velgmaat tot 18 inch). De waarde voor combinatierit, die in de tabel staat, is zoals wettelijk bepaald een combinatie van
een stadsrit en een snelwegrit. CO
2
-uitstoot - om de uitstoot van kooldioxide te berekenen tijdens de twee rijcycli worden alle uitlaatgassen opgevangen. Deze worden vervolgens geanalyseerd en
leiden tot de gespecificeerde waarde voor de CO
2
-uitstoot.
12 Specificaties
12
}}
471
Banden - goedgekeurde
bandenspanning
De goedgekeurde bandenspanningen voor de
verschillende motoralternatieven staan in de
tabel.
Motor Bandenmaat Snelheid
(km/h)
Belading (1–3 inzittenden) Max. belading
ECO-bandenspanning
A
Voor
(kPa)
B
Achter
(kPa)
Voor
(kPa)
Achter
(kPa)
Voor/achter
(kPa)
T2 (B4164T4)
T3 (B4164T3)
T4 (B4164T)
D2 (D4162T)
195/65 R15
205/55 R16
205/50 R17
225/45 R17
225/40 R18
235/35 R19
Tot 160 230 230 260 260
260 (270
C
, 280
D
)
160 + 230 230 270 270
||
12 Specificaties
12
472
Motor Bandenmaat Snelheid
(km/h)
Belading (1–3 inzittenden) Max. belading
ECO-bandenspanning
A
Voor
(kPa)
B
Achter
(kPa)
Voor
(kPa)
Achter
(kPa)
Voor/achter
(kPa)
T4 (B5204T8)
T5 (B5204T9)
T5 (B5254T12)
T5 (B5254T14)
D3 (D5204T6)
D4 (D5204T4)
205/55 R16
205/50 R17
225/45 R17
Tot 160 230 230 260 260 260
160 + 290 240 310 270
225/40 R18
235/35 R19
Tot 160 240 240 260 260 260
160 + 290 240 310 280
Compact reservewiel (Temporary Spare) max. 80 420 420 420 420
A
Zuinig rijden.
B
In sommige landen wordt de bandenspanning ook wel in bar aangegeven in plaats van in pascal (1 bar = 100 kPa).
C
Geldt alleen voor 16"-velgen op de D2 met automaatbak, variant met een lage emissie.
D
Geldt alleen voor 15"-velgen op de D2, variant met een lage emissie.
N.B.
Alle motoren, banden of combinaties daar-
van zijn niet altijd beschikbaar op alle
markten.
Gerelateerde informatie
Banden - maten (p. 324)
Banden - bandenspanning (p. 330)
Type-aanduidingen (p. 452)
12 Specificaties
12
473
Elektrisch systeem
Het elektrische systeem is enkelpolig en
gebruikt het chassis en het motorblok als
geleiders.
Op de auto zit een wisselstroomdynamo met
spanningsregelaar.
De afmetingen, het type en de prestaties van
de accu zijn afhankelijk van de uitrusting in de
auto en de functie.
BELANGRIJK
Als de startaccu wordt vervangen, moet u
erop letten dat u een accu met hetzelfde
koudestartvermogen en dezelfde reserve-
capaciteit en van hetzelfde type gebruikt
als de originele accu (zie de sticker op de
accu).
Gerelateerde informatie
Startaccu - specificatie (p. 474)
Startaccu - vervangen (p. 363)
Startaccu (p. 361)
12 Specificaties
12
474
Startaccu - specificatie
De startaccu wordt gebruikt om de startmotor
en andere elektrische uitrusting in de auto aan
te drijven.
Motor Spanning (V) Koudestartvermogen,
CCA, Cold Cranking Amperes
(A)
Reservecapaciteit
(minuten)
Benzine 12 520–800 100–160
Dieselolie 12 700–800 135–160
Benzine/Diesel, handgeschakelde versnellingsbak met
Start/Stop-systeem
12
720
A
130
Benzine/Diesel, automatische versnellingsbak met Start/Stop-
systeem
12
800
B
140
A
Voor auto’s met een handgeschakelde versnellingsbak en een Start/Stop-systeem dient een accu type EFB (Enhanced Flooded Battery) te worden gebruikt.
B
Voor auto’s met een automatische versnellingsbak en een Start/Stop-systeem dient een accu type AGM (Absorbed Glass Mat) te worden gebruikt.
BELANGRIJK
Als de startaccu wordt vervangen, moet u
erop letten dat u een accu met hetzelfde
koudestartvermogen en dezelfde reserve-
capaciteit en van hetzelfde type gebruikt
als de originele accu (zie de sticker op de
accu).
N.B.
De grootte van de batterijbehuizing
dient overeen te komen met de afme-
tingen van de originele batterij.
De hoogte van de batterij hangt af van
de afmetingen.
Gerelateerde informatie
Startaccu - vervangen (p. 363)
Startaccu (p. 361)
Accu - Start/Stop (p. 363)
12 Specificaties
12
475
Typegoedkeuring -
transpondersleutelsysteem
De typegoedkeuring voor het transponders-
leutelsysteem staat in de tabel.
Vergrendelingssysteem standaard
Land/regio
EU, China
Sleutelloos vergrendelingssysteem
(Keyless drive)
Land/regio
EU
Korea
Land/regio
China
Hongkong
Gerelateerde informatie
Transpondersleutel met sleutelblad (p.
163)
Typegoedkeuring - radarsysteem
De typegoedkeuring voor het radarsysteem
staat in de tabel.
Land/
regio
Singa-
pore
IDA: Infocomm Development
Authority of Singapore.
Brazilië
Europa
Hierbij verklaart Delphi
Electronics & Safety dat
L2C0038TR en L2C0049TR in
overeenstemming zijn met de
essentiële eigenschappen en
overige relevante bepalingen
zoals beschreven in de EU-
richtlijn 1999/5/EG. De verkla-
ring van overeenstemming ligt
ter inzage bij Delphi Electronics
& Safety / One Corporate Cen-
ter / Kokomo, Indiana
46904-9005 USA.
||
12 Specificaties
12
476
Gerelateerde informatie
Radarsensor (p. 215)
12 Specificaties
12
}}
477
Typegoedkeuring - Bluetooth
®
De typegoedkeuring voor Bluetooth
®
staat in
de tabel.
||
12 Specificaties
12
478
Verklaring van overeenstemming (Declaration of Conformity)
Land/
regio
Landen bin-
nen de EU:
Exportland: Japan
Producent: Alpine Electronics Inc.
Type uitrusting: Bluetooth
®
-eenheid
Breng voor meer informatie een bezoek aan http://ec.europa.eu/enterprise/rtte/faq.htm#informing
12 Specificaties
12
}}
479
Land/
regio
Tsjechië:
Alpine Electronics, Inc. tímto prohlašuje, že tento Bluetooth
®
Module je ve shodě se základními požadavky a dalšími příslušnými
ustanoveními směrnice 1999/5/ES.
Denemar-
ken:
Undertegnede Alpine Electronics, Inc. erklærer herved, at følgende udstyr Bluetooth
®
Module overholder de væsentlige krav og
øvrige relevante krav i direktiv 1999/5/EF.
Duitsland:
Hiermit erklärt Alpine Electronics, Inc., dass sich das Gerät Bluetooth
®
Module in Übereinstimmung mit den grundlegenden
Anforderungen und den übrigen einschlägigen Bestimmungen der Richtlinie 1999/5/EG befindet.
Estland:
Käesolevaga kinnitab Alpine Electronics, Inc. seadme Bluetooth
®
Module vastavust direktiivi 1999/5/EÜ põhinõuetele ja
nimetatud direktiivist tulenevatele teistele asjakohastele sätetele.
Groot-Brit-
tannië:
Hereby, Alpine Electronics, Inc., declares that this Bluetooth
®
Module is in compliance with the essential requirements and other
relevant provisions of Directive 1999/5/EC.
Spanje:
Por medio de la presente Alpine Electronics, Inc. declara que el Bluetooth
®
Module cumple con los requisitos esenciales y
cualesquiera otras disposiciones aplicables o exigibles de la Directiva 1999/5/CE.
Grieken-
land:
ΜΕ ΗΝ ΠΑΡΟΣΑ Alpine Electronics, Inc. ΗΛΩΝΕ Ο Bluetooth
®
Module ΣΜΜΟΡΦΩΝΕΑ ΠΡΟΣ Σ ΟΣΩΕΣ
ΑΠΑΗΣΕΣ Α Σ ΛΟΠΕΣ ΣΧΕΕΣ ΑΑΞΕΣ ΗΣ ΟΗΑΣ 1999/5/Ε.
Frankrijk:
Par la présente Alpine Electronics, Inc. déclare que l'appareil Bluetooth
®
Module est conforme aux exigences essentielles et aux
autres dispositions pertinentes de la directive 1999/5/CE.
Italië:
Con la presente Alpine Electronics, Inc. dichiara che questo Bluetooth
®
Module è conforme ai requisiti essenziali ed alle altre
disposizioni pertinenti stabilite dalla direttiva 1999/5/CE.
Letland:
Ar šo Alpine Electronics, Inc. deklarē, ka Bluetooth
®
Module atbilst Direktīvas 1999/5/EK būtiskajām prasībām un citiem ar to
saistītajiem noteikumiem.
Litouwen:
Šiuo Alpine Electronics, Inc. deklaruoja, kad šis Bluetooth
®
Module atitinka esminius reikalavimus ir kitas 1999/5/EB Direktyvos
nuostatas.
||
12 Specificaties
12
480
Land/
regio
Nederland:
Hierbij verklaart Alpine Electronics, Inc. dat het toestel Bluetooth
®
Module in overeenstemming is met de essentiële eisen en de
andere relevante bepalingen van richtlijn 1999/5/EG.
Malta:
Hawnhekk, Alpine Electronics, Inc., jiddikjara li dan Bluetooth
®
Module jikkonforma mal-ħtiġijiet essenzjali u ma provvedimenti
oħrajn relevanti li hemm fid-Dirrettiva 1999/5/EC.
Hongarije:
Alulírott, Alpine Electronics, Inc. nyilatkozom, hogy a Bluetooth
®
Module megfelel a vonatkozó alapvetõ követelményeknek és az
1999/5/EC irányelv egyéb elõírásainak.
Polen:
Niniejszym Alpine Electronics, Inc. oświadcza, że Bluetooth
®
Module jest zgodny z zasadniczymi wymogami oraz pozostałymi
stosownymi postanowieniami Dyrektywy 1999/5/EC.
Portugal:
Alpine Electronics, Inc. declara que este Bluetooth
®
Module está conforme com os requisitos essenciais e outras disposições da
Directiva 1999/5/CE.
Slovenië:
Alpine Electronics, Inc. izjavlja, da je ta Bluetooth
®
Module v skladu z bistvenimi zahtevami in ostalimi relevantnimi določili direk-
tive 1999/5/ES.
Slowakije:
Alpine Electronics, Inc. týmto vyhlasuje, že Bluetooth
®
Module spĺňa základné požiadavky a všetky príslušné ustanovenia Smer-
nice 1999/5/ES.
Finland:
Alpine Electronics, Inc. vakuuttaa täten että Bluetooth
®
Module tyyppinen laite on direktiivin 1999/5/EY oleellisten vaatimusten ja
sitä koskevien direktiivin muiden ehtojen mukainen.
Zweden:
Härmed intygar Alpine Electronics, Inc. att denna Bluetooth
®
Module står I överensstämmelse med de väsentliga egenskapskrav
och övriga relevanta bestämmelser som framgår av direktiv 1999/5/EG.
IJsland:
Hierbij verklaart Alpine Electronics, Inc. dat deze Bluetooth
®
-module in overeenstemming is met de essentiële eigenschappen en
overige relevante bepalingen zoals beschreven in de EU-richtlijn 1999/5/EG.
Noorwe-
gen:
Alpine Electronics, Inc. erklærer herved at utstyret Bluetooth
®
Module er i samsvar med de grunnleggende krav og øvrige
relevante krav i direktiv 1999/5/EF.
12 Specificaties
12
}}
481
Land/
regio
China:
第十三条进口和生产厂商在其产品的说明书或使用手册中,应刊印下述有关内容
1. 标明附件中所规定的技术指标和使用范围,说明所有控制调整及开关等使用方法
■ 使用频率2.4 - 2.4835 GHz
■ 等效全向辐射率(EIRP)天线增益 10dBi 时≤100 mW 或≤20 dBm①
■ 最大率谱密度天线增益 10dBi 时≤20 dBm / MHz(EIRP) ①
■ 载频容限20 ppm
■ 杂散发射(辐射)率(对应载波±2.5 倍信道带宽以外)
≤-36 dBm / 100 kHz (30 - 1000 MHz)
≤-33 dBm / 100 kHz (2.4 - 2.4835 GHz)
≤-40 dBm / 1 MHz (3.4 - 3.53 GHz)
≤-40 dBm / 1 MHz (5.725 - 5.85 GHz)
≤-30 dBm / 1 MHz (其它 1 - 12.75 GHz)
2. 不得擅自更改发射频率大发射率(包括额外装射频率放大器),不得擅自外接天线或改用其它发射天线
3. 使用时不得对各种合法的无线电通信业产生有害干扰一旦发现有干扰现象时,应立即停止使用,并采措施消除干扰后方可
继续使用
4. 使用微率无线电设备,必须忍各种无线电业的干扰或工业科学及医疗应用设备的辐射干扰
5. 不得在飞机和机场附近使用
||
12 Specificaties
12
482
Land/
regio
Taiwan:
低効率電波輻射性電機管理辧法第十条
第十二條
經型式認證合格之低功率射頻電機,非經許可,公司商號或使用者均不得擅自 變更頻率加大功率或變更原設計之特性及功能
第十四條
低功率射頻電機之使用不得影響飛航安全及干擾合法通信;經發現有干擾現象時, 應立即停用,並改善至無干擾時方得繼續使用
前項合法通信,指依電信法規定 作業之無線電通信低功率射頻電機須忍受合法通信或工業科學及醫療用電波 輻射性電機設備之
干擾
12 Specificaties
12
}}
483
Land/
regio
Zuid-Korea:
제품 정보
Volvo Car Korea
신청자 코드: KCC-CMM-N25-IAM21L3, KCC-CMM-N25-IAM21L2 and KCC-CMM-N25-IAM21L1
제품 명: Bluetooth Audio Navigation Radio
모델 명: IAM2.1
산 날짜: March/2010
Alpine Electronics, Inc
Made in Japan
고객 정보
Volvo Car Korea
볼보자동차코리아
서울시 용산구 한남 2 동 726-173 볼보빌딩 4
볼보자동차 고객센터 1588-1777
http://www.volvocars.com/kr
사용자 주의사항
※당해 무선설비는 전파혼신 가능성이 있으므로 인명안전과 관련된 서비스는 할 수 없습니다
||
12 Specificaties
12
484
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Land/
regio
Verenigde
Arabische
Emiraten:
Zuid-Afrika:
Jamaica: Approved for use in Jamaica SMA EI: IAM2.1
Thailand: This telecommunication equipment conforms to NTC technical requirement.
Oman
Gerelateerde informatie
Bluetooth
®
-handsfreesysteem (p. 416)
Media Bluetooth
®
* (p. 411)
12 Specificaties
12
}}
485
Licenties
Sensus software
This software uses parts of sources from
clib2 and Prex Embedded Real-time OS -
Source (Copyright (c) 1982, 1986, 1991,
1993, 1994), and Quercus Robusta (Copyright
(c) 1990, 1993), The Regents of the University
of California. All or some portions are derived
from material licensed to the University of
California by American Telephone and
Telegraph Co. or Unix System Laboratories,
Inc. and are reproduced herein with the
permission of UNIX System Laboratories, Inc.
Redistribution and use in source and binary
forms, with or without modification, are
permitted provided that the following
conditions are met: Redistributions of source
code must retain the above copyright notice,
this list of conditions and the following
disclaimer. Redistributions in binary form
must reproduce the above copyright notice,
this list of conditions and the following
disclaimer in the documentation and/or other
materials provided with the distribution.
Neither the name of the <ORGANIZATION>
nor the names of its contributors may be
used to endorse or promote products derived
from this software without specific prior
written permission. THIS SOFTWARE IS
PROVIDED BY THE COPYRIGHT HOLDERS
AND CONTRIBUTORS "AS IS" AND ANY
EXPRESS OR IMPLIED WARRANTIES,
INCLUDING, BUT NOT LIMITED TO, THE
IMPLIED WARRANTIES OF
MERCHANTABILITY AND FITNESS FOR A
PARTICULAR PURPOSE ARE DISCLAIMED.
IN NO EVENT SHALL THE COPYRIGHT
OWNER OR CONTRIBUTORS BE LIABLE
FOR ANY DIRECT, INDIRECT, INCIDENTAL,
SPECIAL, EXEMPLARY, OR
CONSEQUENTIAL DAMAGES (INCLUDING,
BUT NOT LIMITED TO, PROCUREMENT OF
SUBSTITUTE GOODS OR SERVICES; LOSS
OF USE, DATA, OR PROFITS; OR BUSINESS
INTERRUPTION) HOWEVER CAUSED AND
ON ANY THEORY OF LIABILITY, WHETHER
IN CONTRACT, STRICT LIABILITY, OR TORT
(INCLUDING NEGLIGENCE OR OTHERWISE)
ARISING IN ANY WAY OUT OF THE USE OF
THIS SOFTWARE, EVEN IF ADVISED OF THE
POSSIBILITY OF SUCH DAMAGE.
This software is based in part on the work of
the Independent JPEG Group.
This software uses parts of sources from
"libtess". The Original Code is: OpenGL
Sample Implementation, Version 1.2.1,
released January 26, 2000, developed by
Silicon Graphics, Inc. The Original Code is
Copyright (c) 1991-2000 Silicon Graphics,
Inc. Copyright in any portions created by third
parties is as indicated elsewhere herein. All
Rights Reserved. Copyright (C) [1991-2000]
Silicon Graphics, Inc. All Rights Reserved.
Permission is hereby granted, free of charge,
to any person obtaining a copy of this
software and associated documentation files
(the "Software"), to deal in the Software
without restriction, including without limitation
the rights to use, copy, modify, merge,
publish, distribute, sublicense, and/or sell
copies of the Software, and to permit persons
to whom the Software is furnished to do so,
subject to the following conditions: The
above copyright notice including the dates of
first publication and either this permission
notice or a reference to http://oss.sgi.com/
projects/FreeB/ shall be included in all copies
or substantial portions of the Software. THE
SOFTWARE IS PROVIDED "AS IS",
WITHOUT WARRANTY OF ANY KIND,
EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT
NOT LIMITED TO THE WARRANTIES OF
MERCHANTABILITY, FITNESS FOR A
PARTICULAR PURPOSE AND
NONINFRINGEMENT. IN NO EVENT SHALL
SILICON GRAPHICS, INC. BE LIABLE FOR
ANY CLAIM, DAMAGES OR OTHER
LIABILITY, WHETHER IN AN ACTION OF
CONTRACT, TORT OR OTHERWISE,
ARISING FROM, OUT OF OR IN
CONNECTION WITH THE SOFTWARE OR
THE USE OR OTHER DEALINGS IN THE
SOFTWARE. Except as contained in this
notice, the name of Silicon Graphics, Inc.
shall not be used in advertising or otherwise
to promote the sale, use or other dealings in
this Software without prior written
authorization from Silicon Graphics, Inc.
||
12 Specificaties
12
486
This software is based in parts on the work of
the FreeType Team.
This software uses parts of SSLeay Library:
Copyright (C) 1995-1998 Eric Young
([email protected]). All rights reserved
Combined Instrument Panel Software
Open Source Software Notice
This product uses certain free / open source
and other software originating from third
parties, that is subject to the GNU General
Public License version 2 and 3 (GPLv2/
GPLv3), GNU Lesser General Public License
version 3 (LGPLv3), The FreeType Project
License (“FreeType License”) and other
different and/or additional copyright licenses,
disclaimers and notices. The links how to
access the exact terms of GPLv2, GPLv3,
LGPLv3, and the other open source software
licenses, disclaimers, acknowledgements and
notices are provided to you below. Please
refer to the exact terms of the relevant
License, regarding your rights under said
licenses. Volvo Car Corporation (VCC) offers
to provide the source code of said free/open
source software to you for a charge covering
the cost of performing such distribution, such
as the cost of media, shipping and handling,
upon written request. Please contact your
nearest Volvo Dealer.
This offer is valid for a period of at least three
(3) years from the date of the distribution of
this product by VCC / or for as long as VCC
offers spare parts or customer support.
Portions of this product uses software
copyrighted © v2.4.3/2010 The
FreeTypeProject (www.freetype.org). All rights
reserved.
This product includes software under
following licenses:
GPL v2 : http://www.gnu.org/licenses/old-
licenses/gpl-2.0.html
Linux kernel (merge between MontaVista
2.6.31 kernel and kernel from
L2.6.31_MX51_ER_1007 BSP)
uBoot (based on v2009.08)
busybox (based on version 1.13.2.)
GCC runtime library exception: http://
www.gnu.org/licenses/gcc-exception.html
libgcc_s.so.1
LGPL v3: http://www.gnu.org/licenses/
lgpl.html
Libc.so.6, libpthread.so.0, Librt.so.1
The FreeType Project License: http://
www.freetype.org/FTL.TXT
libfreetype.so.6 (version 2.4.3)
Linux software
This product contains software licensed
under GNU General Public License (GPL) or
GNU Lesser General Public License (LGPL),
etc.
You have the right of acquisition,
modification, and distribution of the source
code of the GPL/LGPL software.
You may download Source Code from the
following website at no charge: http://
www.embedded-carmultimedia.jp/linux/oss/
download/TVM_8351_013
The website provides the Source Code "As
Is" and without warranty of any kind.
By downloading Source Code, you expressly
assume all risk and liability associated with
downloading and using the Source Code and
complying with the user agreements that
accompany each Source Code.
Please note that we cannot respond to any
inquiries regarding the source code.
DivX
®
DivX Certified
®
to play DivX
®
video. DivX
®
,
DivX Certified
®
and associated logos are
12 Specificaties
12
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
487
registered trademarks of DivX, Inc. and are
used under license. ABOUT DIVX VIDEO:
DivX
®
is a digital video format created by
DivX, Inc. This is an official DivX Certified
device that plays DivX video. Visit
www.divx.com for more information and
software tools to convert your files into DivX
video.
ABOUT DIVX VIDEO-ON-DEMAND: This DivX
Certified
®
device must be registered in order
to play DivX Video-on-Demand (VOD)
content. To generate the registration code,
locate the DivX VOD section in the device
setup menu. Go to http://vod.divx.com with
this code to complete the registration
process and learn more about DivX VOD.
Covered by one or more of the following U.S.
Patents: 7,295,673; 7,460,668; 7,515,710;
7,519,274.
Gerelateerde informatie
Volvo Sensus (p. 70)
Displaysymbolen
Er worden tal van displaysymbolen gebruikt in
de auto. De symbolen zijn onderverdeeld in
waarschuwings-, controle- en informatiesym-
bolen. Hier volgt een overzicht van de meest
voorkomende symbolen met hun betekenis en
een verwijzing naar de pagina(’s) in de hand-
leiding waar u meer informatie kunt vinden.
- Rood waarschuwingssymbool dat
gaat branden, wanneer er een storing gere-
gistreerd is die mogelijk van invloed is op de
veiligheid en/of rijeigenschappen van de auto.
Er verschijnt tegelijkertijd een verklarende
tekstmelding op het instrumentenpaneel.
- Informatiesymbool, gaat branden, in
combinatie met een verklarende tekst op het
instrumentenpaneel, wanneer er een afwijking
in een van de autosystemen is opgetreden.
Het oranje informatiesymbool kan ook gaan
branden in combinatie met andere symbolen.
Waarschuwingssymbolen op
instrumentenpaneel
Symbool Betekenis Zie
Lage oliedruk (p. 67)
Parkeerrem inge-
schakeld, digitaal
instrument
(p. 67),
(p. 298)
Symbool Betekenis Zie
Parkeerrem inge-
schakeld, ana-
loog instrument
(p. 67)
Airbags (SRS) (p. 28),
(p. 67)
Gordelwaarschu-
wing
(p. 24),
(p. 67)
Dynamo laadt
niet bij
(p. 67)
Storing in rem-
systeem
(p. 67),
(p. 296)
Waarschuwing,
Safety mode
(p. 28),
(p. 38),
(p. 67)
Controlesymbolen op
instrumentenpaneel
Symbool Betekenis Zie
Storing in ABL* (p. 65), (p.
85)
Uitlaatgasreini-
gingssysteem
(p. 65)
Storing in ABS (p. 65), (p.
296)
||
12 Specificaties
12
488
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
Symbool Betekenis Zie
Mistachterlicht
aan
(p. 65), (p.
86)
Stabiliteitsrege-
ling, DSTC; Trai-
ler Stability
Assist*
(p. 65), (p.
192), (p.
315)
Stabiliteitsrege-
ling, Sport-stand
(p. 65), (p.
192)
Voorgloeifunctie
motor (diesel)
(p. 65)
Laag peil in
brandstoftank
(p. 65), (p.
146)
Informatie, lees
displaymelding
(p. 65)
Groot licht aan (p. 65), (p.
83)
Richtingaanwij-
zers links
(p. 65)
Richtingaanwij-
zers rechts
(p. 65)
Start/Stop*, de
motor is automa-
tisch gestopt
(p. 65), (p.
288)
Informatiesymbolen op
instrumentenpaneel
Symbool Betekenis Zie
Groot licht met
automatisch dim-
men - AHB*
(p. 84)
Camerasensor* (p. 84)
Adaptieve cruise-
control*
(p. 219)
Adaptieve cruise-
control*
(p. 209),
(p. 219)
Adaptieve cruise-
control*;
afstandswaar-
schuwing* (Dis-
tance Alert)
(p. 219),
(p. 221)
Adaptieve cruise-
control*
(p. 208)
Adaptieve cruise-
control*
(p. 209)
Cruisecontrol* (p. 200)
Snelheidsbegren-
zer
(p. 197)
Symbool Betekenis Zie
Radarsensor* (p. 219),
(p. 223),
(p. 241)
Start/Stop* (p. 294)
Start/Stop* (p. 294)
Start/Stop* (p. 294)
Start/Stop* (p. 294)
Camerasensor*;
lasersensor*
(p. 230),
(p. 241),
(p. 245),
(p. 251)
Afstandswaar-
schuwing* (Dis-
tance Alert); City
Safety
TM
; Colli-
sion Warning*;
Auto Brake*
(p. 223),
(p. 230),
(p. 241)
12 Specificaties
12
* Optie/accessoire, zie Inleiding voor meer informatie.
489
Symbool Betekenis Zie
Motor- en interi-
eurverwarming*
(p. 146)
Geactiveerde
timer*
(p. 146)
Geactiveerde
timer*
(p. 146)
ABL* (p. 85)
Accuspanning
laag
(p. 146)
Actieve parkeer-
hulp – PAP*
(p. 260)
Regensensor* (p. 95)
Rijbaanassistent* (p. 249)
Driver Alert Sys-
tem*, Rijbaanas-
sistent*
(p. 245),
(p. 251)
Symbool Betekenis Zie
Driver Alert Sys-
tem*; Tijd voor
pauze
(p. 244),
(p. 245)
Schakelindicator,
handgeschakelde
versnellingsbak
(p. 281)
Automatische
schakelstanden
(p. 281)
Geregistreerde
snelheidsinforma-
tie*
(p. 194)
Oliepeil meten (p. 346)
Informatiesymbolen op display
plafondconsole
Symbool Betekenis Zie
Gordelwaarschuwing (p. 27)
Airbag passagiers-
stoel, geactiveerd
(p. 31)
Airbag passagiers-
stoel, gedeactiveerd
(p. 31)
Gerelateerde informatie
Instrumentenpaneel - betekenis controle-
symbolen (p. 65)
Instrumentenpaneel - betekenis waar-
schuwingssymbolen (p. 67)
Meldingen - functies (p. 106)
13 Alfabetisch register
13
490
A
Aanbevolen kinderzitjes
tabel...................................................... 44
Aanhanger............................................... 308
kabel................................................... 308
pendelbeweging................................. 315
rijden met een aanhanger................... 308
Aanrijding................................................... 38
ACC - Adaptieve cruisecontrol................ 205
Achterbank
elektrische verwarming....................... 136
Achterklep
vergrendelen/ontgrendelen................ 181
Achterlichten
positie................................................. 356
Achterruit, elektrische verwarming.......... 100
Achteruitkijkspiegel.................................. 101
autodimfunctie.................................... 101
Achteruitkijkspiegel en buitenspiegels
Kompas.............................................. 102
Actief groot licht........................................ 84
Actieve parkeerhulp................................. 260
bediening............................................ 262
Beperkingen....................................... 263
functie................................................. 261
Symbolen en meldingen..................... 265
Actieve xenonkoplampen.......................... 85
Active Bending Lights (ABL)...................... 85
Adaptieve cruisecontrol........................... 205
functie................................................. 206
inhalen................................................ 212
overzicht............................................. 208
Radarsensor....................................... 215
snelheid instellen................................ 209
stand-bystand.................................... 211
Storingzoeken..................................... 218
tijdelijk deactiveren............................. 211
uitschakelen........................................ 212
van cruisecontrolfunctie wisselen....... 214
volgtijd instellen.................................. 210
Afdichtmiddel........................................... 339
Afneembare trekhaak
opbergen............................................ 311
Afsluitbare wielbouten............................. 322
Afstandsbediening................................... 439
batterij vervangen............................... 441
Airbag
activeren/deactiveren, PACOS............. 31
bestuurderszijde............................. 30, 37
passagierszijde......................... 30, 31, 37
AIRBAG ..................................................... 30
Airbagsysteem........................................... 29
waarschuwingssymbool....................... 28
Airconditioning......................................... 139
Airconditioning, vloeistof
hoeveelheid en kwaliteit..................... 466
alarm........................................ 185, 187, 188
alarm controleren................................ 168
alarmindicatie..................................... 186
alarmsignalen...................................... 188
beperkt alarmniveau........................... 188
Alarm
automatische activering..................... 187
automatische herinschakeling............ 187
transpondersleutel defect................... 187
Alarm bij ernstige ongelukken of calami-
teiten........................................................ 396
Alarmlichten............................................... 87
Alcoholslot............................................... 272
Ambient Surround Sound................ 383, 389
Antislipregeling........................................ 190
Antispin.................................................... 190
Approach-verlichting......................... 91, 166
Audio en media
het systeem bedienen........................ 384
inleiding.............................................. 383
menufuncties...................................... 386
menu-overzicht................................... 442
overzicht............................................. 384
13 Alfabetisch register
13
491
Audiosysteem.......................................... 383
functies............................................... 388
overzicht............................................. 384
Automatische hervergrendeling............... 178
Automatische schakelblokkering deacti-
veren........................................................ 286
Automatische versnellingsbak......... 281, 284
aanhanger........................................... 309
handmatige schakelstanden (Geartro-
nic)...................................................... 282
slepen en bergen................................ 316
Automatische wasstraat.......................... 375
Autoverzorging......................................... 375
Autoverzorging, leren bekleding.............. 378
AUX-ingang..................................... 384, 407
B
bagageruimte
bagagenet........................................... 159
Bagageruimte
bevestigingspunten............................ 157
Hoedenplank...................................... 161
Verlichting............................................. 90
Bagage verankeren (Lading vervoeren)... 157
Banden
band afdichten.................................... 332
draairichting........................................ 320
onderhoud.......................................... 320
profieldiepte........................................ 323
slijtage-indicator................................. 322
spanning..................................... 330, 471
specificaties........................................ 471
Winterbanden..................................... 323
Bandenmaat............................................ 324
Bandenspanningstabel............................ 330
Batterij..................................................... 361
afstandsbediening.............................. 441
onderhoud.......................................... 361
starten met hulpaccu.......................... 278
Symbolen op de accu......................... 362
transpondersleutel/PCC..................... 171
Waarschuwingssymbolen................... 362
Bedieningselementen
middenconsole................................... 384
Bedrijfsrem...................................... 296, 297
Beeldinstellingen...................................... 406
Bekleding................................................. 378
Bellen....................................................... 416
Benzinekwaliteit....................................... 304
Bergen..................................................... 318
BLIS................................................. 265, 266
Blokkering achteruitversnelling................ 280
Bluetooth
®
gesprek naar mobiel........................... 418
handsfree............................................ 416
media.................................................. 411
microfoon uit....................................... 418
streaming audio.................................. 411
Boordcomputer............... 116, 122, 125, 126
analoog instrumentenpaneel.............. 118
Botsing, zie Aanrijding............................... 38
Brandstof......................................... 304, 305
brandstofbesparing............................ 330
brandstoffilter..................................... 305
brandstofverbruik............................... 467
Brandstoftank
inhoud................................................. 465
Buitenmaten............................................ 454
Buitenspiegels........................................... 99
elektrische verwarming....................... 100
elektrisch inklapbaar........................... 100
Buitentemperatuurmeter............................ 69
C
Camerasensor................................. 226, 239
CD............................................................ 404
City Safety™............................................ 224
13 Alfabetisch register
13
492
Claxon........................................................ 79
Clean Zone Interior Package (CZIP)........ 130
CO
2
-uitstoot............................................. 467
Collision Warning............................. 231, 232
algemene beperkingen....................... 238
bediening............................................ 236
Radarsensor............................... 215, 224
voetgangersdetectie........................... 235
werking............................................... 232
Collision Warning met Auto Brake........... 231
Compact reservewiel....................... 325, 326
Condens
Condens in koplamp.......................... 375
ruiten ontdoen van -........................... 128
Condens in koplamp................................ 375
Controlesymbolen......................... 61, 63, 65
Corner Traction Control........................... 190
Cruisecontrol........................................... 200
ingestelde snelheid hervatten............. 204
snelheid instellen................................ 201
tijdelijk deactiveren............................. 203
uitschakelen........................................ 205
CTA.......................................................... 268
CZIP (Clear Zone Interior Package)......... 130
D
DAB-radio........................................ 391, 400
Dagrijlicht................................................... 82
Dagteller op nul stellen.... 120, 121, 123, 124
Dagtellers................................................... 69
Dakbelasting, max. gewicht..................... 455
Dashboardkastje...................................... 153
koeling................................................ 154
vergrendelen....................................... 180
Diesel
brandstofgebrek................................. 305
Dieselolie................................................. 305
Digitale radio (DAB).................................. 400
Distance Alert.......................................... 221
Beperkingen....................................... 222
Symbolen en meldingen..................... 223
Doorluchtfunctie.............................. 128, 180
Doorwaaddiepte...................................... 299
Draairichting............................................. 320
Driver Alert Control.................................. 243
bediening............................................ 244
Driver Alert System.................................. 243
DVD.......................................................... 404
E
ECC, elektronische klimaatregeling......... 134
ECO-bandenspanning..................... 330, 471
EcoGuide................................................... 64
Eerste hulp............................................... 332
EHBO-kit.................................................. 332
Elektrisch bedienbare ruiten...................... 97
Elektrisch bedienbare stoel....................... 75
Elektrisch bedienbare zijruiten resetten..... 98
Elektrische aansluiting............................. 155
bagageruimte...................................... 158
Elektrische verwarming
Achterruit............................................ 100
spiegels............................................... 100
Stoelen en achterbank........................ 136
Elektrisch inklapbare buitenspiegels....... 100
Elektrisch systeem................................... 473
Elektronische klimaatregeling, ECC......... 134
Elektronische startblokkering.................. 165
Elektronische temperatuurregeling - ETC 135
Equalizer.................................................. 390
ETC, elektronische temperatuurregeling. 135
Etiketten................................................... 452
13 Alfabetisch register
13
493
Extra verwarming
elektrisch.................................... 147, 148
op brandstof............................... 147, 148
F
Fietserdetectie......................................... 233
File-assistent............................................ 213
Follow Me Home-verlichting...................... 90
Foutmeldingen
Adaptieve cruisecontrol...................... 219
Driver Alert Control............................. 245
LKA..................................................... 251
zie Meldingen en symbolen................ 219
Foutmeldingen BLIS................................ 270
FSC, milieulabel......................................... 22
G
Geartronic................................................ 282
Geheugenfunctie stoel............................... 75
Gelaagd glas.............................................. 22
Geluid
Ambient Surround Sound........... 383, 389
Instellingen.......................................... 388
Geluidspodium........................................ 390
Gesprek
functies............................................... 416
inkomend............................................ 416
Gevarendriehoek..................................... 331
Gewichten
rijklaar gewicht.................................... 455
Gladde wegen.......................................... 302
Gladheid.................................................. 302
Glazen
gelaagd/versterkt.................................. 22
Glazen dak, rolgordijn.............................. 102
Gloeilampen, zie Verlichting.................... 352
Gordelspanner........................................... 37
Gordelspanners......................................... 27
Gordelwaarschuwing................................. 27
Groot licht, automatische activering.......... 84
Groot licht/dimlicht, zie Verlichting............ 83
H
handgeschakelde versnellingsbak........... 280
schakelindicatie (GSI)......................... 281
slepen en bergen................................ 316
Handgeschakelde versnellingsbak
aanhanger........................................... 309
Handmatige schakelstanden (Geartronic) 282
Hill Start Assist........................................ 287
Hoedenplank........................................... 161
Hogedruksproeiers koplampen................. 96
Hoge motortemperatuur.......................... 308
Hoofdsteun
inklappen.............................................. 77
middelste zitplaats achterbank............. 77
voorstoel............................................... 74
Houder voor boodschappentassen ........ 157
opklapbaar.......................................... 158
I
IAQS - Interior Air Quality System........... 131
In de was zetten....................................... 376
Informatiedisplay................................. 60, 61
Informatietoets, PCC............................... 168
Infotainment
brontoetsen........................................ 384
spraakherkenning............................... 426
Infotainment (Audio en media)................. 383
Inlegmatten.............................................. 154
Inparkeerhulp - PAP................................ 260
Instructieboekje, milieulabel...................... 22
Instrumenten, schakelaars en
bediening............................................. 54, 57
13 Alfabetisch register
13
494
Instrumentenoverzicht
auto met stuur links.............................. 54
auto met stuur rechts........................... 57
Instrumentenpaneel............................. 60, 61
Instrumentenverlichting, zie Verlichting..... 81
Interieurluchtfilter..................................... 130
Interieurverlichting
automatische functie............................ 90
Interieurverlichting, zie Verlichting............. 89
Interieurverwarming................................. 144
Interior Air Quality System (IAQS)............ 131
luchtreiniging...................................... 131
Intervalfunctie wisser................................. 95
iPod®, aansluiting.................................... 409
K
Katalysator
Bergen................................................ 317
Keuzehendelblokkering........................... 286
Keyless drive 172, 173, 174, 175, 176,
177, 277
Keyless - ontgrendelen............................ 175
Keyless - vergrendelen............................ 174
Kinderen
kinderslot.............................................. 42
kinderzitje en airbag............................. 48
kinderzitje en SIPS-airbag.................... 34
plaats in de auto................................... 48
veiligheid......................................... 34, 42
Kinderslot......................................... 184, 185
Kinderveiligheidszitje................................. 42
aanbevolen........................................... 44
afmetingscategorieën voor kinderzitjes
met ISOFIX-bevestigingssysteem........ 49
bovenste bevestigingspunten voor kin-
derzitjes................................................ 52
ISOFIX-bevestigingssysteem voor kin-
derzitjes................................................ 48
types..................................................... 50
Kledinghaak............................................. 152
Kleurcode, lak.......................................... 380
Klimaat
algemene informatie........................... 128
automatische regeling........................ 138
persoonlijke instellingen..................... 131
sensoren............................................. 129
temperatuurregeling........................... 138
werkelijke temperatuur....................... 129
Klimaatregeling
reparatie.............................................. 351
Klok, instellen............................................. 69
Koelsysteem............................................ 300
oververhitting...................................... 300
Koelvloeistof
hoeveelheid en kwaliteit..................... 462
Koelvloeistof, controleren en bijvullen..... 349
Kofferbak
lading vervoeren................................. 155
Kompas................................................... 102
kalibreren............................................ 103
Koplampen.............................................. 352
Koplamphoogteregeling............................ 81
Koudemiddel........................................... 351
Krik........................................................... 323
L
Laag oliepeil............................................. 345
Lading vervoeren
algemene informatie................... 155, 157
bagageruimte.............................. 155, 157
bevestigingspunten............................ 157
lading op het dak................................ 157
lange lading........................................ 156
Lak
kleurcode............................................ 380
lakschade en herstel ervan................. 380
13 Alfabetisch register
13
495
Lampen, zie Verlichting............................ 351
Lasersensor............................................. 228
Lastindex................................................. 324
Leren bekleding, reinigingsvoorschriften. 378
Lichtbundel, aanpassen............................. 92
Lichtbundel aanpassen.............................. 92
Active Bending Lights .......................... 92
Halogeenkoplampen............................. 92
Lichtsignalen, PCC.................................. 168
LKA, rijstrookassistent............................. 247
Luchtreiniging
materiaal............................................. 131
passagiersruimte................ 129, 130, 131
Luchtverdeling......................................... 132
recirculatie.......................................... 140
tabel.................................................... 142
M
Make-upspiegel................................. 89, 154
Maten....................................................... 454
Max. dakbelasting................................... 455
Media Bluetooth
®
..................................... 411
Mediaspeler..................................... 391, 403
compatibele bestandsformaten.......... 407
Meldingen
informatiedisplay................................ 105
Meldingen BLIS....................................... 270
Meldingen en symbolen
Adaptieve cruisecontrol...................... 219
Collision Warning with Auto
Brake.......................................... 230, 241
Driver Alert Control............................. 245
LKA..................................................... 251
Motor- en interieurverwarming........... 146
Meldingsfuncties...................................... 106
Menufuncties
Instrumentenpaneel............................ 103
menu-overzicht, analoog.................... 104
menu-overzicht, digitaal..................... 104
Menufuncties audio en media................. 386
Meters
brandstofmeter............................... 60, 61
snelheidsmeter............................... 60, 61
toerenteller...................................... 60, 61
Microfoon................................................. 417
Middenconsole........................................ 152
Milieulabel, FSC, instructieboekje............. 22
Mistverlichting
achter.................................................... 86
Mobiele telefoon
aansluiten........................................... 413
handsfree............................................ 416
spraakherkenning............................... 426
telefoon registreren............................. 413
Motor
oververhitting...................................... 308
Start/Stop........................................... 287
starten................................................. 276
uitschakelen........................................ 278
Motor afzetten......................................... 278
Motor- en interieurverwarming
meldingen........................................... 146
meteen in-/uitschakelen..................... 145
timer.................................................... 145
Motorkap, openen................................... 344
Motorolie.......................................... 345, 459
filter..................................................... 345
kwaliteit en hoeveelheid..................... 460
ongunstige rijomstandigheden........... 459
Motoroliepeil controleren......................... 345
Motorremregeling.................................... 190
Motorruimte
koelvloeistof........................................ 349
olie...................................................... 345
overzicht............................................. 344
Motorspecificaties................................... 458
Motorverwarming..................................... 144
13 Alfabetisch register
13
496
MY CAR 106, 107, 108, 110, 112, 113,
114, 115, 116
N
Nieuwsuitzendingen................................. 397
Noodreparatieset banden................ 332, 333
onderdelen terugplaatsen................... 338
Noodreparatieset voor banden
afdichtmiddel...................................... 339
band oppompen................................. 338
overzicht............................................. 334
positie................................................. 333
resultaat controleren........................... 337
uitvoering............................................ 335
Nooduitrusting
EHBO-kit............................................. 332
gevarendriehoek................................. 331
O
Olie, zie ook Motorolie..................... 459, 460
Onderhoud
roestwering......................................... 378
Ontgrendelen
van de binnenzijde.............................. 179
van de buitenzijde............................... 177
Ontgrendelen met sleutelblad................. 175
Ontwaseming........................................... 139
Op afstand bediende startblokkering...... 166
Opbergmogelijkheden passagiersruimte. 150
Opbergmogelijkheid
bestuurderszijde................................. 152
dashboardkastje................................. 153
Kledinghaak........................................ 152
tunnelconsole..................................... 152
Opblaasgordijn.................................... 34, 37
Oververhitting.......................................... 308
P
PACOS....................................................... 31
Paneelverlichting....................................... 81
Paniekfunctie........................................... 166
PAP - Actieve parkeerhulp....................... 260
Park Assist............................................... 253
aan achterzijde................................... 254
functie................................................. 253
sensoren voor Park Assist.................. 256
storingsindicatie................................. 256
Parkeerhulpcamera.................................. 257
Instellingen.......................................... 259
Parkeerrem.............................................. 298
Partikelfilter.............................................. 306
PCC, Personal Car Communicator
Actieradius.................................. 169, 173
functies............................................... 166
Peilstok, elektronisch............................... 348
Poetsen.................................................... 376
Positie buitenspiegels herstellen............. 100
Powermeter............................................... 64
Powershift-versnellingsbak.............. 284, 316
Profieldiepte............................................. 323
Programmatypes radio (PTY)................... 397
Q
Queue Assist............................................ 213
R
Radarsensor............................................ 206
Beperkingen............................... 215, 216
Radio....................................................... 391
DAB............................................ 391, 400
RDS.......................................................... 395
Regeling, licht............................................ 80
Regeneratie.............................................. 306
13 Alfabetisch register
13
497
Regensensor.............................................. 95
Reinigen
Automatische wasstraat..................... 375
bekleding............................................ 378
veiligheidsgordels............................... 380
Velgen................................................. 376
wasstraat............................................ 375
Relais- en zekeringenkastje, zie Zekerin-
gen........................................................... 365
Rem- en koppelingsvloeistof................... 350
Remlichten................................................. 87
Remmen.......................................... 296, 297
antiblokkeerremsysteem, ABS........... 297
noodremlichten..................................... 87
parkeerrem......................................... 298
remkrachtverhoging bij noodstops,
EBA .................................................... 298
Remlichten............................................ 87
remsysteem................................ 296, 297
remvloeistof bijvullen.......................... 350
symbolen op instrumentenpaneel...... 296
Remvloeistof
kwaliteit en hoeveelheid..................... 464
Reservewiel
erbij nemen......................................... 326
monteren............................................ 329
Resetten dagteller............ 120, 121, 123, 124
Richtingaanwijzer....................................... 88
Richtingaanwijzers..................................... 88
Rijadviezen............................................... 301
Rijbaanassistent
bediening............................................ 249
Rijden....................................................... 301
koelsysteem........................................ 300
met een aanhanger............................. 308
met geopende achterklep................... 300
Rijden met een aanhanger
kogeldruk............................................ 456
trekgewicht......................................... 456
Rijden tijdens de winter........................... 302
Rijeigenschappen aanpassen.................. 270
Rijklaar gewicht........................................ 455
Rijstrookassistent, LKA............................ 247
Ritstatistiek.............................................. 126
Roestwering............................................. 378
Roetfilter dieselmotor.............................. 306
ROETFILTER VOL.................................... 306
Rolgordijn voor glazen dak...................... 102
Ruggedeelte(n) achterbank, omklappen.... 78
Rugleuning................................................. 74
voorstoel, omklappen........................... 74
Ruiten en spiegels............................. 22, 377
Ruitenwisser voor...................................... 95
Regensensor......................................... 95
S
Safelock-functie....................................... 183
deactiveren......................................... 183
tijdelijk deactiveren............................. 183
Safety mode.............................................. 38
auto verrijden........................................ 40
startpoging........................................... 39
Schakelblokkering, mechanische
vrijgave..................................................... 286
Schakelindicatie (GSI).............................. 281
Schakelindicator...................................... 281
Sensus....................................................... 70
Serviceprogramma.................................. 341
Servicestand............................................ 359
Sfeerverlichting.......................................... 90
Signaalingang, extern...................... 384, 407
SIPS-airbag............................................... 33
Sleepoog.................................................. 317
Slepen...................................................... 316
sleepoog............................................. 317
Sleutel...................................... 163, 164, 176
Sleutelblad....................................... 169, 170
Sleutelloos startsysteem (keyless
drive)........ 172, 173, 174, 175, 176, 177, 277
Sleutelstanden........................................... 71
13 Alfabetisch register
13
498
Slijtage-indicator...................................... 322
Slot
kinder-.................................................. 42
Snelheidsbegrenzer................................. 197
alarm overschrijding snelheid............. 200
beknopte bedieningsinstructies. 197, 198
tijdelijk deactiveren............................. 199
uitschakelen........................................ 200
Snelheidsklassen, banden....................... 325
Spiegel
achteruitkijk-....................................... 101
Spiegels
buiten-.................................................. 99
Spin control............................................. 190
Spraakherkenning mobiele telefoon........ 426
Sproeien voorruit....................................... 96
Sproeier
Achterruit.............................................. 96
sproeiervloeistof, bijvullen.................. 361
Voorruit................................................. 96
Sproeiervloeistof
hoeveelheid........................................ 464
Sproeiervloeistof bijvullen........................ 361
Stabiliteits- en tractieregeling.......... 190, 192
Stabiliteits- en tractieregelsysteem
bediening............................................ 191
stabiliteitsregeling.................................... 190
Stadslichten vóór en achterlichten............ 81
Start/Stop................................................ 287
Functie en bediening.......................... 288
motorafslag werkt niet........................ 290
Startaccu......................................... 301, 474
overbelasting...................................... 301
specificaties........................................ 474
Startblokkering........................................ 165
Starten met hulpaccu.............................. 278
Steenslagplekken en krassen.................. 380
Stickers.................................................... 452
Stoel, zie Stoelen en achterbank............... 73
Stoelen en achterbank............................... 73
elektrisch bediend................................ 75
elektrische verwarming....................... 136
Hoofdsteunen achterbank.................... 77
Ruggedeelte(n) achterbank neerklap-
pen........................................................ 78
ruggedeelte(n) achterbank voorover-
klappen................................................. 74
Stoffen die allergieën en/of astma kunnen
verwekken................................................ 130
Storingsdiagnose van camerasensor...... 227
Storingzoeken
Adaptieve cruisecontrol...................... 218
Stuurkracht, snelheidsafhankelijk............ 270
Stuurkrachtniveau, zie Stuurkracht.......... 270
Stuurslotfout............................................ 278
Stuurwiel.................................................... 79
Stuur afstellen....................................... 79
Toetsenset.................................... 79, 384
Stuurwiel afstellen...................................... 79
Symbolen
Controlesymbolen.................... 61, 63, 65
Waarschuwingssymbolen............... 61, 63
Symbolen en meldingen
Adaptieve cruisecontrol...................... 219
Collision Warning with Auto
Brake.......................................... 230, 241
Driver Alert Control............................. 245
LKA..................................................... 251
Systeem
is afgegaan........................................... 37
T
Tanken............................................. 182, 306
Bijvullen.............................................. 303
bijvullen met jerrycan met reserve-
brandstof............................................ 306
tankklep.............................................. 302
13 Alfabetisch register
13
499
tankvulklep, handmatig openen......... 303
tankvulklep, vergrendeling.................. 182
Telefoon
aansluiten........................................... 413
bellen.................................................. 416
gesprekken aannemen....................... 418
handsfree............................................ 416
inkomend gesprek.............................. 416
spraakherkenning............................... 426
telefoonboek....................................... 420
telefoonboek, snelkoppeling.............. 420
telefoon registreren............................. 413
Temperatuur
werkelijke temperatuur....................... 129
Temperatuurregeling............................... 138
Toeteren..................................................... 79
Toetsensets op stuurwiel................... 79, 384
Totaalgewicht.......................................... 455
Traction Control....................................... 190
Trailer Stability Assist...................... 190, 315
Transmissie.............................................. 280
Transponder.............................................. 18
Transpondersleutel.......................... 163, 164
Actieradius.................................. 167, 173
afneembaar sleutelblad.............. 169, 170
batterij vervangen............................... 171
functies............................................... 166
zoekgeraakt........................................ 163
Transpondersleutelsysteem, typegoed-
keuring..................................................... 475
Trekgewicht en kogeldruk....................... 456
Trekhaak.......................................... 310, 311
afneembaar, aanbrengen.................... 312
afneembaar, verwijderen.................... 313
specificaties........................................ 311
Trekhaak, zie Trekinrichting..................... 310
Trekhaak - afneembaar
monteren/demonteren................ 312, 313
Trillingsdemper........................................ 310
TSA, Trailer Stability Assist ............. 190, 315
Tunnelconsole
12V-aansluiting................................... 155
aansteker en asbak............................ 153
armleuning.......................................... 153
Tunneldetectie........................................... 83
TV............................................................. 435
Typeaanduidingen................................... 452
Typegoedkeuring
Bluetooth
®
.......................................... 477
radarsysteem...................................... 475
transpondersleutelsysteem................ 475
U
Uitstoot van kooldioxide.......................... 467
USB, aansluiting...................................... 409
USB-ingang............................................. 407
V
Veiligheidsgordel....................................... 24
Achterbank........................................... 27
gordelspanner....................................... 27
gordelwaarschuwing............................ 27
losnemen.............................................. 26
omdoen................................................. 25
zwangerschap...................................... 26
Velg, maten.............................................. 324
Velgen
Reinigen.............................................. 376
Ventilatie.................................................. 132
Ventilator
ECC.................................................... 137
ETC..................................................... 137
Vergrendelen/ontgrendelen
achterklep........................................... 181
binnenzijde.......................................... 179
13 Alfabetisch register
13
500
Vergrendeling
handmatig vergrendelen..................... 178
ontgrendelen............................... 177, 179
vergrendelen....................................... 177
Vergrendelingsindicatie .................. 164, 165
Verkeersbordinformatie........................... 194
bediening............................................ 194
Beperkingen....................................... 196
Verkeersinformatie (TP) ........................... 396
Verlichting................................................ 351
Actieve xenonkoplampen..................... 85
Approach-verlichting.................... 91, 166
automatische verlichting, interieur........ 90
Bedieningselementen........................... 89
dagrijlicht.............................................. 82
Follow Me Home-verlichting................. 90
gloeilampen, specificaties.................. 358
groot licht/dimlicht................................ 83
in interieur............................................. 89
Koplamphoogteregeling....................... 81
mistachterlicht...................................... 86
stads-/parkeerlicht................................ 81
tunneldetectie....................................... 83
Verlichting display................................. 81
Verlichting instrumentenpaneel............ 81
Verlichting, gloeilampen vervangen......... 352
dagrijlicht............................................ 356
dimlicht (auto's met halogeen-koplam-
pen)..................................................... 354
grootlicht (auto's met actieve xenon-
koplampen)......................................... 354
grootlicht (auto's met halogeen-
koplampen)......................................... 354
lamphouder achter: richtingaanwijzer,
rem- en achteruitrijlicht....................... 356
make-upspiegel.................................. 358
mistachterlicht.................................... 357
richtingaanwijzers, voor...................... 355
stads-/parkeerlicht.............................. 355
Verlichting display...................................... 81
Verlichtingsbediening................................ 80
Vermogen................................................ 458
Versnellingsbak........................................ 280
automaat..................................... 281, 284
handgeschakeld................................. 280
Versnellingsbakolie
hoeveelheid en kwaliteit..................... 463
Verwarming op brandstof
meteen in-/uitschakelen..................... 145
timer.................................................... 145
Vlekken.................................................... 378
Vloeistoffen, hoeveelheden 462, 463,
464, 465, 466
Vloeistoffen en oliën......... 462, 463, 464, 466
Voetgangersairbag..................................... 40
auto verrijden........................................ 41
opvouwen............................................. 42
Voetgangersbescherming........................ 231
Volgtijd instellen....................................... 221
Volume..................................................... 384
beltoon, telefoon................................. 419
externe geluidsbron............................ 411
snelheids-/geluidscompensatie.......... 390
Telefoon.............................................. 419
telefoon/mediaspeler.......................... 419
Volvo Sensus............................................. 70
Voorruit
elektrische verwarming....................... 139
Voorruit, elektrische verwarming............. 100
Voorstoel
hoofdsteun............................................ 74
W
Waarschuwingsgeluid
Collision Warning................................ 236
Waarschuwingslampje
adaptieve cruisecontrol...................... 206
Collision Warning................................ 236
stabiliteits- en tractieregeling............. 190
Waarschuwingslampjes
airbags (SRS)........................................ 67
dynamo laadt niet bij............................ 67
gordelwaarschuwing...................... 27, 67
13 Alfabetisch register
13
501
Lage oliedruk........................................ 67
parkeerrem ingeschakeld..................... 67
storing in remsysteem.......................... 67
Waarschuwing...................................... 67
Waarschuwingssymbolen.............. 61, 63, 67
Warmtereflecterende voorruit.................... 18
Wasstraat................................................. 375
Water- en vuilafstotende laag.................. 377
Water- en vuilafstotende laag, reinigen... 377
Whiplash, WHIPS....................................... 35
WHIPS
kinderzitje/verhogingskussen............... 36
WHIPS-systeem............................. 35, 37
zithouding............................................. 36
Wielbouten............................................... 322
afsluitbare........................................... 322
Wielen
compact reservewiel........................... 325
demonteren........................................ 327
Sneeuwkettingen................................ 323
Wielen en banden.................................... 325
Wielen verwisselen.................................. 326
Winterbanden.......................................... 323
Wisserblad............................................... 359
achterruit vervangen........................... 360
Reinigen.............................................. 360
Servicestand....................................... 359
vervangen........................................... 359
Wissers en -sproeiers................................ 95
Z
Zekeringen............................................... 365
algemene informatie........................... 365
motorruimte........................................ 367
onder het dashboardkastje................. 370
onder rechter voorstoel...................... 373
vervangen........................................... 365
Zekeringenkastje..................................... 366
Zij-airbag, SIPS.................................... 33, 37
Zuinig rijden............................................. 307
13 Alfabetisch register
13
502
Volvo Car Corporation TP 16775 (Dutch), AT 1348, Printed in Sweden, Göteborg 2013, Copyright © 2000-2013 Volvo Car Corporation
  • Page 1 1
  • Page 2 2
  • Page 3 3
  • Page 4 4
  • Page 5 5
  • Page 6 6
  • Page 7 7
  • Page 8 8
  • Page 9 9
  • Page 10 10
  • Page 11 11
  • Page 12 12
  • Page 13 13
  • Page 14 14
  • Page 15 15
  • Page 16 16
  • Page 17 17
  • Page 18 18
  • Page 19 19
  • Page 20 20
  • Page 21 21
  • Page 22 22
  • Page 23 23
  • Page 24 24
  • Page 25 25
  • Page 26 26
  • Page 27 27
  • Page 28 28
  • Page 29 29
  • Page 30 30
  • Page 31 31
  • Page 32 32
  • Page 33 33
  • Page 34 34
  • Page 35 35
  • Page 36 36
  • Page 37 37
  • Page 38 38
  • Page 39 39
  • Page 40 40
  • Page 41 41
  • Page 42 42
  • Page 43 43
  • Page 44 44
  • Page 45 45
  • Page 46 46
  • Page 47 47
  • Page 48 48
  • Page 49 49
  • Page 50 50
  • Page 51 51
  • Page 52 52
  • Page 53 53
  • Page 54 54
  • Page 55 55
  • Page 56 56
  • Page 57 57
  • Page 58 58
  • Page 59 59
  • Page 60 60
  • Page 61 61
  • Page 62 62
  • Page 63 63
  • Page 64 64
  • Page 65 65
  • Page 66 66
  • Page 67 67
  • Page 68 68
  • Page 69 69
  • Page 70 70
  • Page 71 71
  • Page 72 72
  • Page 73 73
  • Page 74 74
  • Page 75 75
  • Page 76 76
  • Page 77 77
  • Page 78 78
  • Page 79 79
  • Page 80 80
  • Page 81 81
  • Page 82 82
  • Page 83 83
  • Page 84 84
  • Page 85 85
  • Page 86 86
  • Page 87 87
  • Page 88 88
  • Page 89 89
  • Page 90 90
  • Page 91 91
  • Page 92 92
  • Page 93 93
  • Page 94 94
  • Page 95 95
  • Page 96 96
  • Page 97 97
  • Page 98 98
  • Page 99 99
  • Page 100 100
  • Page 101 101
  • Page 102 102
  • Page 103 103
  • Page 104 104
  • Page 105 105
  • Page 106 106
  • Page 107 107
  • Page 108 108
  • Page 109 109
  • Page 110 110
  • Page 111 111
  • Page 112 112
  • Page 113 113
  • Page 114 114
  • Page 115 115
  • Page 116 116
  • Page 117 117
  • Page 118 118
  • Page 119 119
  • Page 120 120
  • Page 121 121
  • Page 122 122
  • Page 123 123
  • Page 124 124
  • Page 125 125
  • Page 126 126
  • Page 127 127
  • Page 128 128
  • Page 129 129
  • Page 130 130
  • Page 131 131
  • Page 132 132
  • Page 133 133
  • Page 134 134
  • Page 135 135
  • Page 136 136
  • Page 137 137
  • Page 138 138
  • Page 139 139
  • Page 140 140
  • Page 141 141
  • Page 142 142
  • Page 143 143
  • Page 144 144
  • Page 145 145
  • Page 146 146
  • Page 147 147
  • Page 148 148
  • Page 149 149
  • Page 150 150
  • Page 151 151
  • Page 152 152
  • Page 153 153
  • Page 154 154
  • Page 155 155
  • Page 156 156
  • Page 157 157
  • Page 158 158
  • Page 159 159
  • Page 160 160
  • Page 161 161
  • Page 162 162
  • Page 163 163
  • Page 164 164
  • Page 165 165
  • Page 166 166
  • Page 167 167
  • Page 168 168
  • Page 169 169
  • Page 170 170
  • Page 171 171
  • Page 172 172
  • Page 173 173
  • Page 174 174
  • Page 175 175
  • Page 176 176
  • Page 177 177
  • Page 178 178
  • Page 179 179
  • Page 180 180
  • Page 181 181
  • Page 182 182
  • Page 183 183
  • Page 184 184
  • Page 185 185
  • Page 186 186
  • Page 187 187
  • Page 188 188
  • Page 189 189
  • Page 190 190
  • Page 191 191
  • Page 192 192
  • Page 193 193
  • Page 194 194
  • Page 195 195
  • Page 196 196
  • Page 197 197
  • Page 198 198
  • Page 199 199
  • Page 200 200
  • Page 201 201
  • Page 202 202
  • Page 203 203
  • Page 204 204
  • Page 205 205
  • Page 206 206
  • Page 207 207
  • Page 208 208
  • Page 209 209
  • Page 210 210
  • Page 211 211
  • Page 212 212
  • Page 213 213
  • Page 214 214
  • Page 215 215
  • Page 216 216
  • Page 217 217
  • Page 218 218
  • Page 219 219
  • Page 220 220
  • Page 221 221
  • Page 222 222
  • Page 223 223
  • Page 224 224
  • Page 225 225
  • Page 226 226
  • Page 227 227
  • Page 228 228
  • Page 229 229
  • Page 230 230
  • Page 231 231
  • Page 232 232
  • Page 233 233
  • Page 234 234
  • Page 235 235
  • Page 236 236
  • Page 237 237
  • Page 238 238
  • Page 239 239
  • Page 240 240
  • Page 241 241
  • Page 242 242
  • Page 243 243
  • Page 244 244
  • Page 245 245
  • Page 246 246
  • Page 247 247
  • Page 248 248
  • Page 249 249
  • Page 250 250
  • Page 251 251
  • Page 252 252
  • Page 253 253
  • Page 254 254
  • Page 255 255
  • Page 256 256
  • Page 257 257
  • Page 258 258
  • Page 259 259
  • Page 260 260
  • Page 261 261
  • Page 262 262
  • Page 263 263
  • Page 264 264
  • Page 265 265
  • Page 266 266
  • Page 267 267
  • Page 268 268
  • Page 269 269
  • Page 270 270
  • Page 271 271
  • Page 272 272
  • Page 273 273
  • Page 274 274
  • Page 275 275
  • Page 276 276
  • Page 277 277
  • Page 278 278
  • Page 279 279
  • Page 280 280
  • Page 281 281
  • Page 282 282
  • Page 283 283
  • Page 284 284
  • Page 285 285
  • Page 286 286
  • Page 287 287
  • Page 288 288
  • Page 289 289
  • Page 290 290
  • Page 291 291
  • Page 292 292
  • Page 293 293
  • Page 294 294
  • Page 295 295
  • Page 296 296
  • Page 297 297
  • Page 298 298
  • Page 299 299
  • Page 300 300
  • Page 301 301
  • Page 302 302
  • Page 303 303
  • Page 304 304
  • Page 305 305
  • Page 306 306
  • Page 307 307
  • Page 308 308
  • Page 309 309
  • Page 310 310
  • Page 311 311
  • Page 312 312
  • Page 313 313
  • Page 314 314
  • Page 315 315
  • Page 316 316
  • Page 317 317
  • Page 318 318
  • Page 319 319
  • Page 320 320
  • Page 321 321
  • Page 322 322
  • Page 323 323
  • Page 324 324
  • Page 325 325
  • Page 326 326
  • Page 327 327
  • Page 328 328
  • Page 329 329
  • Page 330 330
  • Page 331 331
  • Page 332 332
  • Page 333 333
  • Page 334 334
  • Page 335 335
  • Page 336 336
  • Page 337 337
  • Page 338 338
  • Page 339 339
  • Page 340 340
  • Page 341 341
  • Page 342 342
  • Page 343 343
  • Page 344 344
  • Page 345 345
  • Page 346 346
  • Page 347 347
  • Page 348 348
  • Page 349 349
  • Page 350 350
  • Page 351 351
  • Page 352 352
  • Page 353 353
  • Page 354 354
  • Page 355 355
  • Page 356 356
  • Page 357 357
  • Page 358 358
  • Page 359 359
  • Page 360 360
  • Page 361 361
  • Page 362 362
  • Page 363 363
  • Page 364 364
  • Page 365 365
  • Page 366 366
  • Page 367 367
  • Page 368 368
  • Page 369 369
  • Page 370 370
  • Page 371 371
  • Page 372 372
  • Page 373 373
  • Page 374 374
  • Page 375 375
  • Page 376 376
  • Page 377 377
  • Page 378 378
  • Page 379 379
  • Page 380 380
  • Page 381 381
  • Page 382 382
  • Page 383 383
  • Page 384 384
  • Page 385 385
  • Page 386 386
  • Page 387 387
  • Page 388 388
  • Page 389 389
  • Page 390 390
  • Page 391 391
  • Page 392 392
  • Page 393 393
  • Page 394 394
  • Page 395 395
  • Page 396 396
  • Page 397 397
  • Page 398 398
  • Page 399 399
  • Page 400 400
  • Page 401 401
  • Page 402 402
  • Page 403 403
  • Page 404 404
  • Page 405 405
  • Page 406 406
  • Page 407 407
  • Page 408 408
  • Page 409 409
  • Page 410 410
  • Page 411 411
  • Page 412 412
  • Page 413 413
  • Page 414 414
  • Page 415 415
  • Page 416 416
  • Page 417 417
  • Page 418 418
  • Page 419 419
  • Page 420 420
  • Page 421 421
  • Page 422 422
  • Page 423 423
  • Page 424 424
  • Page 425 425
  • Page 426 426
  • Page 427 427
  • Page 428 428
  • Page 429 429
  • Page 430 430
  • Page 431 431
  • Page 432 432
  • Page 433 433
  • Page 434 434
  • Page 435 435
  • Page 436 436
  • Page 437 437
  • Page 438 438
  • Page 439 439
  • Page 440 440
  • Page 441 441
  • Page 442 442
  • Page 443 443
  • Page 444 444
  • Page 445 445
  • Page 446 446
  • Page 447 447
  • Page 448 448
  • Page 449 449
  • Page 450 450
  • Page 451 451
  • Page 452 452
  • Page 453 453
  • Page 454 454
  • Page 455 455
  • Page 456 456
  • Page 457 457
  • Page 458 458
  • Page 459 459
  • Page 460 460
  • Page 461 461
  • Page 462 462
  • Page 463 463
  • Page 464 464
  • Page 465 465
  • Page 466 466
  • Page 467 467
  • Page 468 468
  • Page 469 469
  • Page 470 470
  • Page 471 471
  • Page 472 472
  • Page 473 473
  • Page 474 474
  • Page 475 475
  • Page 476 476
  • Page 477 477
  • Page 478 478
  • Page 479 479
  • Page 480 480
  • Page 481 481
  • Page 482 482
  • Page 483 483
  • Page 484 484
  • Page 485 485
  • Page 486 486
  • Page 487 487
  • Page 488 488
  • Page 489 489
  • Page 490 490
  • Page 491 491
  • Page 492 492
  • Page 493 493
  • Page 494 494
  • Page 495 495
  • Page 496 496
  • Page 497 497
  • Page 498 498
  • Page 499 499
  • Page 500 500
  • Page 501 501
  • Page 502 502
  • Page 503 503
  • Page 504 504
  • Page 505 505
  • Page 506 506

Volvo V40 de handleiding

Type
de handleiding
Deze handleiding is ook geschikt voor