Toro 14-38HXL Lawn Tractor Handleiding

Type
Handleiding
Wheel Horse
®
14-38 HXL
Gazontraktor
Model Nr. 71217 - 7900001 & hoger
Bedieningshandleiding
BELANGRIJK: Handleiding zorgvuldig lezen. Hij bevat informatie voor uw vei-
ligheid en die van anderen. Tevens dient u vertrouwd te raken met de bedien-
ingsorganen en hun juist gebruik alvorens u met de machine kan gaan werken.
®
FORM NO. 3318–891NL
Gefeliciteerd met uw aankoop van een Toro product.
Wij allen bij Toro wensen dat u geheel met uw nieuwe
machine tevreden bent. Voor hulp met service, orig-
inele Toro onderdelen of eventuele andere inlichtingen
bent u altijd welkom bij uw plaatselijke Erkende
Servicedealer.
Altijd wanneer u zich met de erkende servicedealer of
de fabriek in verbinding stelt, het model en serienum-
mer van uw machine opgeven. Deze nummers helpen
de servicedealer of servicevertegenwoordiger om u de
juiste informatie over uw machine te verstrekken. Het
model en serienummerplaatje bevindt zich op de
hieronder aangegeven plaats op de machine.
1. Model en serienummerplaatje (onder zitplaats)
Voor uw eigen gemak kunt u hieronder het model en
serienummer van de machine invullen:
Deze handleiding zorgvuldig doorlezen om te leren
hoe de machine juist te bedienen en onderhouden.
Door deze handleiding te lezen worden u en anderen
geholpen om persoonlijk letsel en beschadiging van de
machine te vermijden. Hoewel Toro veilige producten
volgens de laatste stand der techniek ontwerpt, pro-
duceert en in de handel brengt, bent u verantwoordelijk
voor juist en veilig gebruik van de machine. Ook bent
u verantwoordelijk voor het trainen van de personen
die u toestemming geeft de machine te gebruiken,
zodat zij deze veilig bedienen.
Het Toro waarschuwingssysteem in deze handleiding
vestigt de aandacht op potentiële gevaren en bevat spe-
ciale veiligheidsmededelingen die u en anderen helpen
om persoonlijk letsel of zelfs dodelijke ongevallen te
vermijden.
GEVAARLIJK, WAARSCHUWING en ATTENTIE
zijn woorden die gebruikt worden om de graad van
gevaar aan te geven. Echter, wat ook het gevaar mag
zijn, altijd uiterst voorzichtig te werk gaan.
GEVAARLIJK betekent een groot gevaar dat ernstig
letsel of zelfs dodelijke afloop ten gevolge kan hebben
als de aanbevolen voorzorgsmaatregelen niet opge-
volgd worden.
WAARSCHUWING betekent een gevaar dat ernstig
letsel of zelfs dodelijke afloop ten gevolge kan hebben
als de aanbevolen voorzorgsmaatregelen niet opge-
volgd worden.
ATTENTIE betekent een gevaar dat licht of middel-
matig letsel tot gevolg kan hebben als de aanbevolen
voorzorgsmaatregelen niet opgevolgd worden.
Voor aanduiden van informatie worden nog twee
andere woorden gebruikt: "Belangrijk" vestigt de aan-
dacht op speciaal technische informatie en "Opm:"
duidt algemene informatie aan die speciale aandacht
verdient.
De linker en rechter zijde van de machine worden
bepaald als men op de zitplaats zit.
©The Toro Company—1996
All Rights Reserved
Modelnr.:
Serienr.
:
1
Inleiding
Pag.
Veiligheid 2
Benzine en olie 9
Aanbevolen benzine 9
Stabilizer/Conditioner 9
Vullen van de brandstoftank 9
Controleren van motoroliepeil 9
Bediening 9
Bedieningsorganen 10
Parkeerrem 10
Afstellen van zitplaats 11
Afstellen van kantelbaar stuurwiel 11
Koplampen 11
Gebruiken van mesbediening (PTO) 12
Instellen van maaihoogte 12
Bijstelling van de maai-unit wielen 12
Starten en stoppen van motor 13
Veiligheidsschakelaars 14
Met de hand duwen van machine 14
Vooruit of achteruit rijden 15
Stoppen van de machine 15
Zijlossen of gras mulchen 16
Installeren van de uitwerpkap 16
Wenken voor grasmaaien 17
Pag.
Onderhoud 18
Onderhoudsschema 18
Smering 19
Bandenspanning 19
Rem 20
Zekering 21
Koplampen 21
Accu 22
Bougie 24
Brandstoftank 25
Brandstoffilter 25
Handgas en choke 26
Carburateur 27
Luchtfilter 27
Motorolie 30
Maaimes 32
Uitbouwen van maaier 34
Inbouwen van de maaier 36
Mesdrijfsnaar 38
Dwarsvlakstellen van maaier 39
Meshelling in lengterichting 40
Het wassen van de onderzijde van de maaier 41
Stalling 42
Storingzoeken 43
1
Inhoud
Training
1. Lees de instructies zorgvuldig door. Zorg dat u
goed op de hoogte bent van de besturing en het
juiste gebruik van de apparatuur.
2. Laat kinderen of personen die niet op de hoogte
zijn van deze gebruiksvoorschriften nooit de gras-
maaimachine gebruiken. Het is mogelijk dat
plaatselijke voorschriften een leeftijdsgrens
stellen voor de bediening van de machine.
3. Maai nooit terwijl personen, in het bijzonder
kinderen, of huisdieren zich in de buurt van de
machine bevinden.
4. Denk eraan dat de bestuurder of gebruiker verant-
woordelijk is voor eventuele ongelukken of
gevaarlijke situaties met andere personen of hun
bezittingen.
5. Vervoer geen passagiers.
6. Alle bestuurders dienen professionele praktische
training te volgen. Bij zo’n instructie zou de
nadruk moeten liggen op:
de noodzaak tot zorg en oplettendheid tijdens
het werken met zit-maaimachines.
indien een zit-maaimachine gaat schuiven op
een helling, kan deze niet terug onder controle
gebracht worden door te remmen. De belan-
grijkste oorzaken voor het verliezen van de
controle over de besturing zijn:
onvoldoende grip van de wielen;
-–rijden met te hoge snelheid;
verkeerd remmen;
het type machine is niet geschikt voor dit
soort werk;
onvoldoende aandacht voor de gevolgen
van de bodemgesteldheid, vooral bij hellin-
gen;
Voorbereiding
1. Draag altijd geschikt schoeisel en een lange broek
tijdens het maaien. Bedien de apparatuur niet
indien u blootsvoets bent of sandalen draagt.
2. Inspecteer het terrein waar de apparatuur gebruikt
gaat worden grondig, en verwijder alle voorwer-
pen die door de machine weggeworpen zouden
kunnen worden.
3. WAARSCHUWING - Benzine is licht ontvlam-
baar.
Bewaar brandstof in speciaal hiervoor
bedoelde tanks.
Vul uitsluitend brandstof in de open lucht en
rook niet tijdens het tanken.
Vul de brandstof bij voordat u de machine
start. Nooit de dop van de brandstoftank ver-
wijderen of brandstof toevoegen terwijl de
machine draait of heet is.
Probeer niet de machine te starten indien er
benzine gemorst is, maar verwijder de
machine uit de buurt van de plek waar gemorst
is en voorkom ontbranding van wat dan ook
totdat de brandstofdampen volledig verdwenen
zijn.
Zorg dat alle brandstoftanks en afsluitdoppen
weer veilig teruggeplaatst worden.
4. Vervang alle defecte geluiddempers.
5. Bekijk voor het gebruik altijd of de messen, de
bevestigingsbouten van de messen en de
messenkooi niet beschadigd of versleten zijn.
Vervang versleten of beschadigde messen of
bouten steeds per set om de balans te bewaren.
6. Ben extra voorzichtig met machines met meerdere
messen omdat door het bewegen van één van de
messen, andere messen mee kunnen draaien.
2
Veiligheid
Gebruik
1. Gebruik de machine niet in een afgesloten ruimte
waar zich koolmonoxyde-dampen kunnen verza-
melen.
2. Maai alleen bij daglicht of goed kunstlicht.
3. Zet alle hendels van de messenaandrijving in de
neutraalstand voordat u de machine gaat starten.
4. Maaien op hellingen:
Maai nooit zijwaarts op hellingen van meer
dan 5°
Maai nooit klimmend op hellingen van meer
dan 10°
Maai nooit dalend op hellingen van meer dan
15°
5. Denk eraan dat er niet zoiets bestaat als een
“veilige” helling. U moet bijzonder goed opletten
als u op met gras begroeide hellingen rijdt. Om te
voorkomen dat u omkiept:
niet plotseling stoppen of wegrijden als u daalt
of klimt;
schakel langzaam de versnelling in, houd de
machine altijd in de versnelling, vooral tijdens
dalen;
de snelheid van de machine moet laag
gehouden worden op hellingen en tijdens het
maken van scherpe bochten;
blijf uitkijken voor bobbels en kuilen en
andere verborgen gevaren;
maai nooit dwars over het hellingoppervlak
tenzij de grasmaaier speciaal hiervoor ontwor-
pen is.
6. Voorzichtigheid is geboden wanneer zware lasten
getrokken worden of wanneer zwaar materiaal
gebruikt wordt.
Gebruik uitsluitend koppelingspunten die
goedgekeurd zijn voor trekstangen.
Beperk uw ladingen tot wat u veilig onder con-
trole kunt houden.
Maak geen scherpe bochten. Let op bij
achteruitrijden.
Gebruik contragewicht(en) of wielgewichten
indien nodig volgens het handboek.
7. Let op voor het verkeer wanneer u in de buurt van
wegen bent of wegen oversteekt.
8. Zorg dat de messen stilstaan voordat u opper-
vlakken oversteekt die niet met gras begroeid zijn.
9. Stoot geen materiaal uit in de richting van
omstanders en laat personen nooit in de buurt van
de machine komen als u met accessoires werkt.
10. Gebruik de grasmaaier nooit met defecte
bescherm- of afdekplaten of zonder dat de
beveiligingen op hun juiste plaats zitten.
11. Verander de regulateurinstelling niet en laat de
motor niet te snel draaien. Door de machine met
te hoge snelheid te laten werken neemt het risico
op lichamelijk letsel toe.
12. Voordat u de bestuurdersstoel verlaat:
zet de aftakas in de neutraalstand en laat de
hulpstukken zakken;
zet de machine in de neutraalstand en zet hem
op de parkeerrem;
stop de motor en verwijder de sleutel uit het
contact.
13. Ontkoppel de aandrijving naar de hulpstukken,
stop de motor en maak de bougie-kabel(s) los of
verwijder de sleutel uit het contact
voordat blokkages weggehaald worden of de
afvoer ontstopt wordt;
voordat de grasmaaier nagekeken, gereinigd of
gerepareerd wordt;
nadat de machine een vreemd voorwerp ger-
aakt heeft. Controleer de grasmaaier op schade
en repareer indien nodig voordat opnieuw ges-
tart wordt en de apparatuur weer bediend
wordt.
als de machine abnormaal begint te vibreren
Veiligheid
3
(onmiddelijk nakijken).
14. Ontkoppel de aandrijving naar de hulpstukken
wanneer de machine vervoerd wordt of niet in
gebruik is.
15. Stop de motor en ontkoppel de aandrijving naar
de hulpstukken
voor het bijtanken;
voordat u de grasopvangbak verwijdert;
voordat de hoogte-instelling veranderd wordt,
behalve wanneer de instelling vanuit de bestu-
urdersstoel veranderd kan worden.
16. Neem gas terug terwijl de motor uitloopt en als de
motor is uitgerust met een afsluitklep zet dan de
brandstoftoevoer dicht nadat u klaar bent met
maaien.
Onderhoud en Opslag
1. Zorg dat alle moeren, bouten en schroeven goed
vastgedraaid zijn zodat er veilig met de apparatu-
ur gewerkt kan worden.
2. Parkeer de apparatuur nooit in een gebouw terwijl
er nog brandstof in de tank zit en waar de dampen
in contact kunnen komen met open vuur of
vonken.
3. Laat de machine eerst afkoelen voordat u deze
parkeert in een afgesloten ruimte.
4. Houd de machine, demper, accu-behuizing en de
brandstofopslagplaats vrij van overtollig vet, gras
en bladeren om brandgevaar te voorkomen.
5. Controleer regelmatig de grasopvangbak op slij-
tage of beschadigingen.
6. Vervang, veiligheidshalve, beschadigde of ver-
sleten onderdelen.
7. Het legen van de brandstoftank, indien nodig,
moet gebeuren in de open lucht.
8. Ben voorzichtig met machines met meerdere
messen omdat door het bewegen van één van de
messen, andere messen mee kunnen draaien.
9. Indien de machine geparkeerd, opgeslagen of
alleen gelaten wordt moeten de messen neergelat-
en worden behalve als er een stevige mechanische
vergrendeling gebruikt wordt.
Geluiddrukniveau
Deze machine heeft een met ISO-correctie voor
gehoor-frekwentiegevoeligheid gemeten geluiddruk bij
het oor van de be-stuur-der van 100 dB(A), gebaseerd
op metingen van identieke machines volgens ANSI
B71.5-1984 procedures
Geluidsintensiteitsniveau
Deze machine heeft een geluidsintensiteit van 100
dB(A)/1pW, gebaseerd op metingen van identieke
machines volgens de procedures zoals vermeld in
Directive (Richtlijn) 79/113EEC en de amendementen.
Het testoppervlakte bestond uit een kokosmat omgeven
met 5 cm hoog gras.
Trillingsniveau
Deze machine heeft een maximaal hand-arm
trillingsniveau van 2,89 m/s
2
en een geheel lichaam-
strillingsniveau van 0,31 m/s
2
gebaseerd op metingen
van identieke machines volgens ISO 5349.
Veiligheid
4
5
Veiligheid
DIT IS EEN HELLING VAN 15˚
DIT IS EEN HELLING VAN 10˚
DIT IS EEN HELLING VAN 5˚
LANGS BETREFFENDE LIJN VOUWEN
VOORBEELD:
VERGELIJK
HELLING MET
GEVOUWEN
RAND
DEZE RAND UITLIJNEN MET EEN VERTIKAAL VLAK (BOOM, GEBOUW, HEK-
PAAL,TELEFOONPAAL ENZ).
Hellingmeter
Alle veiligheidsinstructies op pag. 2-4 lezen.
6
>
5°
>
1O°
>
15°
Waarschuwingsdriehoek
Waarschuwingsdriehoek
Vingers of hand kunnen
afgesneden worden door de
messen
Roterende messen kunnen
tenen of vingers afsnijden. Blijf
uit de buurt van de messen
zolang de motor draait
Geen veiligheidsbeschermkap-
pen openen of verwijderen ter-
wijl de motor draait
Tenen of voet kunnen afgesne-
den worden door de messen
Lees de gebruiksaanwijzing
Rondvliegende of weggewor-
pen voorwerpen - Roterende
zijmaaier Houd deflector-
scherm op zijn plaats
Rondvliegende of weggewor-
pen voorwerpen - Blootstelling
gehele lichaam
Lees de technische handleid-
ing voor de juiste onderhoud-
sprocedures
Blijf op veilige afstand van de
machine
Blijf op veilige afstand van de
machine
Houd kinderen op veilige afs-
tand van de machine
Omkiepen machine zijwaarts
rijden op hellingen
Omkiepen machine tijdens
klimmen
Omkiepen machine tijdens
dalen
Verlies van ledematen - De
motor van de achterste maaier
is in werking tijdens achteruitri-
jden
Omkiepen machine
Omkiepbeveiligingssysteem
Overzicht van gebruikte symbolen
Veiligheid
7
Snel
Aan/Draaien
Aan/Draaien
Aan/Draaien
Starten motor
Stoppen motor
Choke
Motortemperatuur
Motorsmering oliedruk
Motorsmering oliepeil
Langzaam
Afname/Toename
Brandstof
Inhoud vol
Inhoud vol
Koplampen - Groot licht
Remsysteem
Remsysteem
Versnelling
Aftakas
Inschakelen
Uitschakelen
Ontgrendelen
Vergrendelen
Brandstofpeil
Brandstofpeil
Veiligheid
8
N
R
H
L
1
2
3
45 kg
Messenkooi - Basissymbool
Meerijden op deze machine is
uitsluitend toegestaan op de
passagiersstoel en uitsluitend
indien de bestuurder niet
gehinderd wordt in zijn uitzicht
Terugslag of opwaartse beweg-
ing - Verzamelde energie
Schakel motor uit & verwijder
sleutel voordat u onderhouds-
of reparatiewerkzaamheden
uitvoert
Rijrichting machine
Laag
Hoog
Achteruit
Neutraal
Eerste versnelling
Tweede versnelling
Derde versnelling tot maximum
aantal voorwaartse versnellin-
gen
Verbrijzelen vingers of handen
- Kracht wordt uitgeoefend van
de zijkant
Afsnijden of bekneld raken
voet - Ronddraaiende vijzel
Messenkooi - opgehaald
Messenkooi - laag
Afstelling hoogte messenkooi
Afsnijden vingers of hand -
Rotorblad
Blijf op veilige afstand van
sneeuwruimer
Blijf op veilige afstand van
sneeuwruimer
Tractors moeten uitgerust zijn
met een 45kg gewicht op de
achterwielen bij gebruik van dit
apparaat
Omkiepen machine
Omkiepbeveiligingssysteem
sneeuwruimer
Afsnijden hand -
Ronddraaiende messen
Afsnijden voet - Ronddraaiende
messen
Aanbevolen benzine
LOODVRIJE normale benzine geschikt voor gebruik
in auto’s gebruiken (minimum octaangehalte 85). Als
loodvrije normale benzine niet verkrijgbaar is, mag
loodhoudende normale benzine gebruikt worden.
BELANGRIJK: Nooit methanol, benzine met
methanol, of gasohol met meer dan 10% ethanol
gebruiken, daar anders het brandstofsysteem
beschadigd kan worden. Nooit olie met benzine
mengen.
Stabilizer/Conditioner
Toro Stabilizer/Conditioner
De juiste hoeveelheid Toro Stabilizer/Conditioner aan
de benzine toevoegen. Gebruik van Toro
Stabilizer/Conditioner in de machine:
Houdt de benzine fris tijdens bewaren
Reinigt de motor terwijl hij loopt
Elimineert gumaanslag in het brandstofsysteem dat
moeilijk starten kan veroorzaken.
BELANGRIJK: Nooit methanol of ethanol
bevattende additieven aan de benzine toevoe-
gen.
Vullen van de brandstoftank
1. Motor uitschakelen en motorkap openen.
2. Omgeving van brandstoftankdop reinigen en dop
afnemen. Met behulp van een trechter de tank met
normale, loodvrije benzine vullen tot 6 à 13mm
onder de onderkant van de vulpijp. Deze ruimte in
de tank maakt het mogelijk dat de benzine
uitzetten kan. Nooit de brandstoftank geheel
vullen.
3. Dop stevig terugzetten. Eventueel gemorste ben-
zine afvegen.
4. Motorkap sluiten.
Controleren van motoroliepeil
Alvorens de motor te starten en de machine te
gebruiken, oliepeil in het carter controleren; zie
Controleren van oliepeil.
9
POTENTIEEL GEVAAR
Onder bepaalde omstandigheden is benzine
uiterst brandbaar en explosief.
WAT KAN ER GEBEUREN
Door benzine veroorzaakte brand of
explosie kan u en anderen branden en
beschadiging aan gebouwen aanbrengen.
HOE HET GEVAAR TE VERMIJDEN
Met een trechter de tank buiten op open ter-
rein vullen wanneer de motor koud is.
Eventueel gemorste benzine opnemen.
De tank nooit geheel vullen. Tank met ben-
zine vullen tot het vloeistofpeil 6mm tot
13mm onder de onderkant van de vulpijp
staat. De lege ruimte in de tank stelt de ben-
zine in staat uit te zetten.
Nooit roken wanneer men benzine hanteert
en uit de omgeving van open vuur blijven of
waar benzinedampen door een vonk ontsto-
ken kunnen worden.
Benzine in een goedgekeurde bus bewaren
en buiten bereik van kinderen houden. Nooit
meer dan een voorraad benzine voor 30
dagen kopen.
GEVAARLIJK
Benzine en olie
Veiligheid vóór alles!
Alle veiligheidsinstructies zorgvuldig doorlezen.
Kennis van deze informatie kan u, uw familie, huis-
dieren of omstanders helpen om letsel te voorkomen.
Bedieningsorganen
Alvorens de motor te starten en met de machine te
werken, dient men zich vertrouwd te maken met alle
bedieningsorganen (Fig. 1).
Parkeerrem
Wanneer men de machine stopt of zonder toezicht
achterlaat, altijd de parkeerrem bedienen.
Bedienen van de parkeerrem
1. Koppeling-/rempedaal (Fig. 2) indrukken en inge-
drukt houden.
2. Parkeerremhendel (Fig. 2) opheffen en gelijdelijk
zijn voet van de koppeling-/rempedaal afnemen.
De koppeling-/rempedaal moet in zijn ingedrukte
(vergrendelde) stand blijven staan.
Loszetten van de parkeerrem
1. Koppeling-/rempedaal (Fig. 2) indrukken. De par-
keerremvergrendeling moet nu losgezet worden.
2. Koppeling-/rempedaal langzaam laten opkomen.
10
Bediening
Figuur 1
1. Stuurwiel
2. Lichtschakelaar—aan/uit (indien aanwezig)
3. Contactslot
4. Rempedaal
5. Mesbediening (PTO)
6. Tractiepedaal
7. Maaihoogtehendel (dekhef)
8. Parkeerremhendel
9. Kantelknop (indien aanwezig)
10. Handgas
11. Motorkapsluiting
Figuur 2
1. Koppeling-/rempedaal 2. Parkeerremhendel
Afstellen van zitplaats
De zitplaats kan vooruit en achteruit gezet worden.
Zitplaats in een stand zetten waarin men de machine
het best onder controle kan houden de die het meest
comfortabel is.
1. Zitplaats omhoog klappen en stelknop (Fig. 3)
loszetten.
2. Zitplaats in gewenste stand zetten en knop weer
aantrekken.
Afstellen van kantelbaar stuurwiel
Op bepaalde modellen kan het stuurwiel omhoog en
omlaag gekanteld worden. Stuurwiel in een stand
zetten waarin men de machine het best onder controle
kan houden en die het meest comfortabel is.
1. Kantelknop (Fig. 4) indrukken.
2. Stuurwiel in één van de drie standen zetten, dan
knop loslaten.
Koplampen
Sommige modellen kunnen facultatief met koplampen
uitgerust worden. De koplampen worden geschakeld
door een “ON/OFF” (aan/uit) schakelaar (Fig. 1) op
het instrumentenbord. De lampen werken alleen als de
motor loopt en de schakelaar op “ON” staat.
11
Bediening
Figuur 3
1. Stelknop
1
Figuur 4
1. Stuurwiel 2. Kantelknop
1
2
Gebruiken van mesbediening
(PTO)
De mesbediening (PTO = aftakas) schakelt de aandrij-
ving naar de mes(sen) in en uit.
Inschakelen van mes(sen)
1. Rempedaal indrukken om machine te stoppen.
2. Mesbedienhendel (PTO) op “ENGAGED” (gekop-
peld) zetten (Fig. 5).
Uitschakelen van mes(sen)
1. Rempedaal indrukken om machine te stoppen.
2. Mesbedienhendel (PTO) op “DISENGAGED”
(ontkoppeld) zetten (Fig. 5).
Instellen van maaihoogte
De maaihoogtehendel (dekhef) wordt gebruikt om de
maaier op de gewenste maaihoogte omhoog of omlaag
te zetten.
1. De maaihoogte kan op één uit zeven standen gezet
worden, van ongeveer 25 tot 102mm.
2. Maaihoogtehendel (dekhef) optrekken en op de
gewenste stand zetten (Fig. 6).
Bijstelling van de maai-unit wie-
len
De voorwielen van de maai-unit dienen om hem over
oneffen terrein te geleiden. De hoogte van deze wielen
kan worden gewijzigd om ze meer in overeenstem-
ming te brengen met de voor de maai-unit gese-
lecteerde snijhoogte.
1. Om de wielhoogte te veranderen dient de wiel-
montagebout te worden verwijderd en van gat te
verwisselen (Fig. 7).
2. Kies het hoogste gaatje voor de laagste maaihoogte
en het laagste gaatje voor hogere haaihoogtes.
(Fig. 7).
12
Bediening
Figuur 5
1. Ontkoppeld 3. Mesbedienhendel (PTO)
2. Gekoppeld
1
2
3
Figuur 7
1. Wiel 3. Borgmoer
2 Wielsteun 4. Wielbout
Figuur 6
1. Maaihoogtehendel (dekhef)
28 mm
38 mm
51 mm
64 mm
76 mm
89 mm
102 mm
1
Starten en stoppen van motor
Starten
1. Op zitplaats gaan zitten.
2. Parkeerrem bedienen; zie Bedienen van parkeer-
rem.
Opm: De motor kan niet starten tenzij men de
parkeerrem bedient of de
koppeling-/rempedaal geheel indrukt.
3. Mesbedienhendel (PTO) op “DISENGAGED”
zetten (Fig. 9).
4. Handgas op “CHOKE” zetten (Fig. 10).
Opm: Bij een motor die gelopen heeft en warm
is, hoeft stap 5 mogelijk niet uitgevoerd te
worden.
5. Contactsleutel rechtsom draaien en in de “START”
stand vasthouden (Fig. 8). Wanneer de motor
aanslaat, sleutel loslaten.
BELANGRIJK: Als de motor na 30 seconden
continu starten niet aanslaat, contactsleutel op
“OFF” zetten en startmotor laten afkoelen; zie
Storingzoeken.
6. Nadat de motor aanslaat, handgas langzaam op
“FAST” (snel) zetten (Fig. 10). Als de motor afs-
laat of onregelmatig gaat lopen, handgas voor een
paar seconden op “CHOKE” terugzetten. Dan
handgas weer op “FAST” zetten. Indien nodig, dit
eventueel herhalen.
Stoppen
1. Handgas op “SLOW” zetten (Fig. 10).
2. Contactsleutel op “OFF” zetten (Fig.8).
Opm: Als de motor hard gewerkt heeft of heet is,
hem een minuut op stationair laten lopen
alvorens de contactsleutel op “OFF” te
draaien. Dit helpt om de motor af te koelen
alvorens hij gestopt wordt. In geval van
nood kan de motor gestopt worden door de
contactsleutel op “OFF” te draaien.
13
Figuur 9
Figuur 10
1. Ontkoppeld
2. Gekoppeld
3. Mesbedieningshendel
(PTO)
Figuur 8
1. Start 3. Uit
2. Aan
1. Choke
3. Langzaam
2. Snel
Bediening
Veiligheidsschakelaars
Doel van de veiligheidsschakelaars
De veiligheidsschakelaars zijn bedoeld om te
voorkomen dat de motor start tenzij:
Men op de zitplaats zit
Rempedaal is ingedruk
De mesbedieningshendel (PTO) op “DISEN-
GAGED” staat
De veiligheidsschakelaars zijn bedoeld om de machine
te stoppen wanneer men van de zitplaats opstaat en de
koppeling-/rempedaal omhoog staat of het mes
“ENGAGED” gekoppeld is.
Testen van de veiligheidsschakelaars
Telkens wanneer men de machine gebruikt, moeten de
veiligheidsschakelaars getest worden. Als de schake-
laars niet werken zoals hieronder beschreven, deze
onmiddellijk door een erkende servicedealer laten
repareren.
1. Parkeerrem bedienen. Mesbediening (PTO) op
"ENGAGED" (gekoppeld) zetten. Nu contactsleu-
tel op "START" draaien; motor mag niet starten.
2. Mesbediening (PTO) op "DISENGAGED"
(ontkoppeld) zetten en parkeerrem loszetten. Nu
contactsleutel op "START" draaien; motor mag
niet starten.
3. Parkeerrem bedienen en mesbediening (PTO) op
"DISENGAGED" zetten. Nu motor starten.
Terwijl de motor loopt, parkeerrem loszetten en
iets van de zitplaats opstaan; motor moet afslaan.
Met de hand duwen van machine
BELANGRIJK: De machine altijd met de hand
duwen. Nooit de machine slepen omdat dit de trans-
missieas beschadigen kan.
Duwen van de machine
1. Mesbediening (PTO) ontkoppelen, parkeerrem
bedienen en contactsleutel op "OFF" draaien om
motor te stoppen.
2. Beweeg de aandrijfcontrolekabel naar de PUSH
stand. Hierdoor wordt het aandrijfsysteem ontkop-
peld en kunnen de wielen vrijelijk draaien
(Fig. 11).
Bediening van de machine
1. Beweeg de aandrijfcontrolekabel naar de OPER-
ATE stand. Hierdoor wordt het aandrijfsysteem
ingeschakeld (Fig. 11).
Opm: De machine kan alleen maar rijden als de
rijbedieningsdraad in de "OPERATE"
stand staat.
14
Bediening
Figuur 11
1. OPERATE stand 2. PUSH stand
Vooruit of achteruit rijden
Het handgas regelt het motortoerental (gemeten in
omwentelingen per minuut). Voor beste prestaties,
handgas op "FAST" (snel) zetten.
Om vooruit of achteruit te rijden, parkeerrem loszetten:
zie Bedienen van parkeerrem. Uw voet op de trac-
tiepedaal zetten en bovenkant van tractiepedaal langza-
am indrukken om vooruit te rijden of onderkant van
tractiepedaal om achteruit te rijden (Fig. 12). Hoe
verder men de tractiepedaal in een van beide richtingen
indrukt, des te sneller gaat de machine in die richting
rijden.
Om langzamer te gaan rijden, druk op tractiepedaal
verminderen.
BELANGRIJK: om beschadiging van de trans-
missie te voorkomen, altijd parkeerrem loszetten
alvorens de tractiepedaal te bedienen.
Stoppen van de machine
Om de machine te stoppen, tractiepedaal laten
opkomen, mesbediening (PTO) ontkoppelen, en con-
tactsleutel op "OFF" draaien om motor te stoppen. Als
men de machine zonder toezicht achterlaat, tevens par-
keerrem bedienen; zie Bedienen van de parkeerrem.
Niet vergeten de sleutel uit het contact te nemen.
15
POTENTIEEL GEVAAR
Iemand zou de tractor kunnen verplaatsen
of proberen de tractor te bedienen wanneer
hij zonder toezicht achtergelaten is.
WAT KAN ER GEBEUREN
Kinderen of omstanders kunnen letsel
oplopen als zij proberen de tractor te
gebruiken.
HOE HET GEVAAR TE VERMIJDEN
Altijd contactsleutel verwijderen en par-
keerrem bedienen wanneer men de
machine zonder toezicht achterlaat, zelfs
slechts voor een paar minuten
ATTENTIE
Figuur 12
1. Tractiepedaal 3. Achteruit
2. Vooruit
Bediening
Zijlossen of gras mulchen
1. De maaier heeft een scharnierende grasleiplaat die
het gemaaide gras opzij en omlaag naar de grasmat
toe verspreidt.
2. Om het gemaaide gras te mulchen moet men de
uitwerpkap (facultatief op sommige modellen) in
de opening opzij van de maaier monteren; zie
Installeren van uitwerpkap.
Installeren van de uitwerpkap
Om de zijlosser tot grasmulcher om te bouwen, de
uitwerpkap in de zijopening van de maaier monteren.
1. Grasleiplaat opheffen en de lippen boven op de
uitwerpkap onder de bevestigingsstang van de
leiplaat schuiven. Uitwerpkap omlaag over de
opening heen draaien en op de onderrand van de
maaier neerlaten (Fig. 13).
2. Uitwerpkap met bouten en moeren op de onder-
rand van de maaier bevestigen (Fig. 13).
3. Om weer tot een zijlosser om te bouwen, uitwerp-
kap verwijderen en grasleiplaat omlaag over
uitwerpopening heen zetten.
16
Bediening
Figuur 13
1. Grasleiplaat 4. Onderrand
2. Lippen onder stang 5. Bout
3. Uitwerpkap 6. Moer
POTENTIEEL GEVAAR
Zonder de grasleiplaat, uitwerpkap of com-
plete grasvanger op hun plaats aange-
bracht, zijn de bediener en anderen bloot-
gesteld aan contact met de messen en
weggeslingerde voorwerpen.
WAT KAN ER GEBEUREN
Contact met ronddraaiende maaimes(sen)
en weggeslingerde voorwerpen kunnen let-
sel veroorzaken of dodelijke afloop hebben.
HOE HET GEVAAR TE VERMIJDEN
NOOIT de grasleiplaat van de maaier ver-
wijderen want de leiplaat richt materiaal
omlaag naar de grasmat toe. Als de
grasleiplaat beschadigd wordt, moet hij
onmiddellijk vervangen worden.
Nooit handen of voeten onder de maaier
plaatsen.
Nooit proberen de uitwerpruimte of de
maaimessen schoon te maken, zonder de
mesbedieningshendel (PTO) op “DISEN-
GAGED” te zetten en de contactsleutel op
“OFF” te draaien. Tevens de sleutel uitne-
men en de kabel van de bougie afnemen.
GEVAARLIJK
1
6
3
6
5
2
4
5
Wenken voor grasmaaien
Handgas op snel instellen
Voor beste maairesultaten en maximum luchtcirculatie,
motor met handgas op “FAST” laten lopen. Lucht is
vereist om het gas goed te maaien: daarom de maai-
hoogte niet te laag instellen of de maaier geheel met
ongemaaid gras omringen. Altijd proberen één zijde
van de maaier van het ongemaaide gras vandaan te
laten wijzen, zodat lucht onder de maaier binnengezo-
gen kan worden.
Eerste keer maaien van een gazon
Het gras iets langer dan normaal maaien om de verzek-
eren dat de maaier bij de ingestelde hoogte het gazon
niet scalpeert. Over het algemeen is de reeds eerder
gebruikte maaihoogte de beste om te gebruiken. Bij
maaien van gras langer dan 15cm kan het beter zijn het
gazon twee keer te maaien om een beter resultaat te
krijgen.
1/3 van de grashalm maaien
Het beste is slechts ongeveer 1/3 van de grashalm te
maaien. Meer dan dat maaien wordt niet aanbevolen,
tenzij het gras dun is, of laat in de herfst wanneer gras
langzamer groeit.
Maairichting
Altijd maaien in omgekeerde richting van de vorige
keer, om het gras rechtop te laten staan. Dit helpt
tevens om het gemaaide gras te verspreiden, hetgeen
rotting en bemesting bevordert.
Op de juiste tijd maaien
Normaal om de 4 dagen maaien. Maar niet vergeten
dat gras op verschillende tijden met verschillende snel-
heid groeit. Om dezelfde maaihoogte te handhaven,
wat een goede gewoonte is, vroeg in het voorjaar vaker
maaien.Als de groeisnelheid van het gras in het mid-
den van de zomer afneemt, minder vaak maaien. Als
men een lange tijd niet heeft kunnen maaien, eerst op
grotere hoogte maaien, en dan 2 dagen later nogmaals
op een lagere maaihoogte.
Vermijden om te laag te maaien
Als de maaibreedte van de maaier groter is dan uw
oude maaier, de maaihoogte één stand hoger zetten om
te verzekeren dat een ongelijke grasmat niet te kort
gemaaid worden.
Lang gras
Als men het gras ooit iets langer dan normaal laat
groeien, of als het een hoog vochtgehalte heeft, de
maaier hoger dan gewoonlijk instellen en het gras in
deze stand maaien. Dan het gras nogmaals, maar op de
normale lagere hoogte, maaien.
Bij het stoppen
Als de vooruitbeweging van de machine tijdens het
maaien gestopt moet worden, kan een kluit gemaaid
gras op het gazon vallen. Om dit te vermijden:
1. Met de mes(sen) “ENGAGED”, naar een reeds
gemaaide plek gaan.
2. Om het gemaaide gras gelijkmatig te verspreiden,
de maaier één of twee standen hoger zetten terwijl
men vooruit rijdt met de mes(sen) “ENGAGED”.
Onderkant van de maaier schoon houden
Telkens na gebruik gemaaid gras en vuil van de
onderkant van de maaier verwijderen. Als gras en vuil
binnen de maaier aankoekt, zal de maaikwaliteit uitein-
delijk slechter worden.
Mesonderhoud
Tijdens het gehele maaiseizoen de messen scherp
houden, omdat een scherp mes de grashalm afsnijdt en
niet scheurt of versnippert. Scheuren of versnipperen
maakt het gras bruin aan de randen, hetgeen het
groeiproces vertraagt en de kans op ziekte verhoogt.
Elke 30 dagen de scherpte van de maaimes(sen) con-
troleren en eventuele inkepingen afvijlen.
17
Bediening
18
Onderhoud
Onderhoudsschema
POTENTIEEL GEVAAR
Als men de sleutel in het contactslot laat zitten, kan iemand anders de motor starten.
WAT KAN ER GEBEUREN
Ongewild starten van de motor kan u en omstanders ernstig verwonden.
HOE HET GEVAAR TE VERMIJDEN
Sleutel uit contactslot nemen en kabel van bougie losmaken alvorens men onderhoud verricht.
Tevens kabel opzij zetten zodat hij niet ongewild de bougie raken kan
ATTENTIE
Onderhoudstaak
Elk
gebruik
5 uur 25 uur 50 uur
Winterstallin
g onderhoud
Voorjaars
onderhoud
Opmerk-
ing
Olie—eerste verversing X
Olie—periodieke verversing X X
Olie—peil controleren X
Veiligheidsschakelaars—controleren X X X X
Maaimes—controleren X X X
Rem—controleren X X X X
Chassis—smeren X X
Vakeronder
vuile, stof-
fige
omstandig-
heden
Schuimstof luchtfilter—onderhoud
pleger
X X
Papieren luchtfilter—Papiereinsatz
auswechseln
X
Bougie—controleren X X X
Drijfsnaren—controleren op
slijtage/scheurtjes
X
Benzin—aftappen X
Motor—buitenzijde reinigen X X
Maaierhuis—reinigen X X X
Afgeschilferde oppervlakken—lakken X
Accu—zuurcontroleren X X X X X
Accu—opladen, kabelslosmaken X
Brandsoffilter—vervangen X
Banden—spanning controleren X X X
Olie filer—vervangen X
Smering
Onderhoudsbeurt/Specificatie
Machine elke 25 bedrijfsuren of eenmaal per jaar
smeren, welk van de twee het eerst plaatsvindt. Onder
uiterst stoffige of zanderige omstandigheden vaker
smeren.
Vet-type: Universeel vet.
Hoe te smeren
1. Mesbediening (PTO) ontkoppelen, versnelling op
neutraal schakelen, parkeerrem bedienen en con-
tactsleutel op “OFF” draaien om motor te stoppen.
2. Smeerpunten met een doek reinigen. Eventueel aan
de voorzijde van de smeerpun(ten) aanwezige lak
afschrapen.
3. Een vetspuit op het smeerpunt zetten. Vet in de
smeerpunten pompen.
4. Eventueel overtollig vet afvegen.
Waar met vet bijvullen
1. Voorwielen smeren tot vet uit de lagers geperst
begint te worden (Fig. 14).
Bandenspanning
Onderhoudsbeurt/Specificatie
Luchtdruk in voor- en achterbanden zoals gespeci-
ficeerd onderhouden. Bandenspanning elke 25 uur of
jaarlijks, welk van de twee het eerst plaatsvindt, bij het
ventiel controleren. Banden controleren wanneer zij
koud zijn om de nauwkeurigste spanning af te lezen.
Druk 0,85 bar (12,5 psi) voor en achter.
19
Onderhoud
Figuur 14
Figuur 15
1. Ventiel
1
Rem
De rem zit rechts van de achteras, aan de binnenzijde
van de achterband (Fig. 15). Als de rem niet goed
tegenhoudt of de stopkracht te gering is, moet hij
bijgesteld worden.
Controleren van de rem
1. Machine op vlakke grond parkeren, mesbediening
(PTO) ontkoppelen, versnelling op neutraal
schakelen, parkeerrem bedienen en contactsdleutel
op “OFF” draaien om motor te stoppen.
2. Rijbedieningsdraad op "PUSH" zetten; zie Duwen
van machine met de hand.
3. Als de achterwielen geblokkeerd zijn, en over de
grond glijden wanneer men de tractor vooruit
duwt, is geen bijstelling vereist. Als de wielen
draaien, maar niet geblokkeerd worden, moet de
rem bijgesteld worden. Zie Afstellen van de rem.
Afstellen van de rem
(hiervoor is een 0,020 inch/5,08mm voelermaatje
nodig)
1. Rem controleren alvorens af te stellen; zie
Controleren van de rem.
2. Parkeerrem loszetten; zie Loszetten van parkeer-
rem.
3. Om de rem af te stellen moet u de splitpen verwi-
jderen en de stelschroef voor de remafstelling
lichtjes losdraaien (Fig. 16).
4. Voorzichtig een 0,020 inch/5,08mm voelermaatje
tussen de twee buitenste remblokken zetten
(Fig. 16).
5. Remstelmoer aantrekken tot enige weerstand
merkbaar is bij in en uitschuiven van voelermaatje.
Doe de splitpen op zijn plaats terug.
6. Werking van rem opnieuw controleren; zie
Controleren van de rem.
BELANGRIJK: Wanneer de parkeerrem los-
gezet is, moeten de achterwielen ongehinderd
kunnen ronddraaien wanneer men de maaier
duwt. Als de speling van 0,020 inch/5,08mm niet
bereikt kan worden en de wielen niet ongehin-
derd ronddraaien, onmiddellijk uw servicedeal-
er raadplegen.
20
Onderhoud
Figuur 16
1. Remstelmoer
2. Splitpen.
Zekering
Onderhoudsbeurt/Specificatie
De electrische installatie wordt beveiligd door een zek-
ering. Deze vereist geen onderhoud, maar als de zeker-
ing echter doorbrandt kan de startmotor de motor niet
starten. Om de zekering te vervangen, deze uittrekken
(Fig. 17) om te verwijderen of te vervangen. Druk de
sekering naar beneden om deze te installeren.
Zekering: 10 A mespatroon.
Figuur 17
1. Zekering (verwijderd) 2. Vervangen
Koplampen
Specificatie: Gloeilamp #1156 autolamp.
Uitnemen van gloeilamp
1. Mesbediening (PTO) ontkoppelen, versnelling op
neutraal zetten, handrem bedienen en contactsleu-
tel op “OFF” draaien om motor te stoppen.
2. Motorkap openen. Kabelconnectors van beide
lamphouderklemmen aftrekken.
3. Lamphouder
1
/4 slag linksom draaien en uit de
reflector nemen (Fig. 18).
4. Gloelamp indrukken en linksom draaien tot hij
gestopt wordt (ong.
1
/4 slag) en gloeilamp uit
lamphouder nemen (Fig. 19).
Figuur 20
1. Lamphouder 4. Sleuven
2. Reflector 5. Klemmen
3. Lippen
Inzetten van de gloeilamp
1. De gloeilamp heeft metalen pennen opzij van zijn
voet. Pennen uitlijnen met de sleuven in de
lamphouder en voet in houder zetten (Fig. 19).
Gloeilamp induwen en rechtsom draaien tot hij
gestopt wordt.
2. De lamphouder heeft twee lippen (Fig. 18). De lip-
pen met de sleuven in de reflector uitlijnen, lam-
phouder in reflector zetten en
1
/4 slag rechtsom
draaien tot hij gestopt wordt.
Figuur 19
1. Gloeilamp 3. Lamphouder
2. Metalen pennen 4. Sleuven
3. De kabelconnectors op de klemmen van de
lamphouder duwen.
21
Onderhoud
3
2
5
5
1
4
4
3
2
2
1
4
4
Accu
Onderhoudsbeurt/Specificatie
Telkens vóór gebruik zuurpeil in accu controleren.
Accu altijd schoon en volledig geladen houden. Accu
en accukast met een papieren handdoek reinigen. Als
de accupolen gecorrodeerd zijn, deze reinigen met een
oplossing van vier delen water en één deel zuiver-
ingszout. Accupolen licht invetten om corrosie te ver-
mijden.
Spanning 12V, koudstartvermogen 160A
Uitbouwen van accu
1. Mesbediening (PTO) ontkoppelen, versnelling op
neutraal zetten, handrem bedienen en contactsleu-
tel op “OFF” draaien om motor te stoppen.
2. Zitplaats vooruit klappen om accu te kunnen zien.
3. Negatieve (zwarte) massakabel van accupool los-
maken (Fig. 20).
4. Rubber mof op positieve (rode) kabel omhoog
schuiven. Positieve (rode) kabel van accupool los-
maken (Fig. 20).
5. Accukast, accu en lange ontluchtingsbuis uit chas-
sis nemen (Fig. 21).
Inbouwen van accu
1. Accu in de accukast zetten en de ontluchtingsbuis
in het U-profiel en door de sleuf in de bodem van
de kast zetten (Fig. 21).
BELANGRIJK: In de uitsparing kijken waarin
de accukast in het chassis past, en het gat bij het
einde van de rechter chassisbalk waarnemen
(Fig. 20). De lange accu ontluchtingsbuis altijd
door het gat aanbrengen om te voorkomen dat
accuzuur de tractor en maaier corrodeert.
Figuur 21
1. Accu 4. Sleuf in accukast
2. Accukast 5. Gat in frame
3. Ontluchtingsbuis
2. Accukast en accu in chassis installeren (Fig. 21).
Zorgen dat het einde van de ontluchtingsbuis door
het gat in het frame geschoven is (Fig. 21).
3. De positieve (rode) kabel met de bout en vleugel-
moer op de positieve (+) accupool aansluiten
(Fig. 20). Rubber mof over de accupool schuiven.
4. De negatieve (zwarte) kabel met de bout en
vleugelmoer op de negatieve (–) accupool
aansluiten (Fig. 20).
22
Onderhoud
Figuur 20
1. Negatieve kabel (zwart) 4. Accukast
2. Rubber mof 5. Bout en vleugelmoer
3. Positieve kabel (rood)
5
1
3
2
4
Controleren van zuurpeil
1. Zitplaats vooruit kantelen om accu te zien.
2. Naar de zijkant van de accu kijken. Het zuurpeil
moet tot de “BOVENSTE” lijn staan (Fig. 21).
Nooit het zuurpeil tot onder de “ONDERSTE” lijn
laten dalen (Fig. 22).
3. Als het zuurpeil laag is, de vereiste hoeveelheid
gedistilleerd water bijvullen; zie Accu met water
bijvullen.
Figure 22
1. Vuldoppen 3. ONDERSTE lijn
2. BOVENSTE lijn
Accu met water bijvullen
De beste tijd om de accu met gedistilleerd water bij te
vullen is juist voordat men met de machine gaat
werken. Hierdoor wordt het water grondig met het
accuzuur gemengd.
1. Bovenkant van accu met papieren handdoek reini-
gen
2. Vuldoppen afschroeven (Fig. 22).
3. Langzaam gedistilleerd water in elke accucel
gieten tot het peil bij de “BOVENSTE” lijn
(Fig. 22) op de accubak staat.
BELANGRIJK: Accu niet overvullen omdat het
zuur (zwavelzuur) ernstige corrosie en
beschadiging van het chassis kan veroorzaken.
4. Vuldoppen op de accu terugschroeven.
Laden van accu
BELANGRIJK: Accu altijd onder volle lading
houden (soortelijk gewicht 1,260). Dit is speci-
aal van belang om beschadiging van de accu bij
temperaturen onder 0˚C te voorkomen.
1. Accu uit chassis nemen, zie Uitbouwen van accu.
2. Zuurpeil controleren; zie Controleren van zuurpeil.
3. Vuldoppen van accu afnemen en deze aansluiten
op een 3 à 4A laadapparaat aansluiten. Accu
opladen met een stroom van 4A of minder voor 4
uur (12 volt). Accu niet te hoog opladen.
Vuldoppen weer aanbrengen wanneer accu geheel
geladen is.
4. Accu in chassis installeren; zie Inbouwen van accu
23
Onderhoud
2
1
3
POTENTIEEL GEVAAR
Tijdens opladen geeft accu gassen af.
WAT KAN ER GEBEUREN
Accugassen kunnen exploderen.
HOE HET GEVAAR TE VERMIJDEN
Sigaretten, vonken en vlammen uit de nabij-
heid van de accu weren.
WAARSCUWING
Bougie
Onderhoudsbeurt/Specificatie
Na elke 100 bedrijfsuren een nieuwe bougie
installeren. Bougie elke 25 bedrijfsuren controleren.
Controleren dat de luchtspleet tussen de midden- en
zij-electrode correct is alvorens de bougie te
installeren. Voor uitnemen en inzetten van bougie een
bougiesleutel gebruiken, en een voelermaatje voor
controleren en afstellen van de luchtspleet.
Type: Champion RC-12YC (of gelijkwaardig)
Luchtspleet: 0,762mm
Uitnemen van bougie
1. Mesbediening (PTO) ontkoppelen, versnelling op
neutraal zetten, handrem bedienen en contactsleu-
tel op “OFF” draaien om motor te stoppen.
2. Motorkap openen.
3. Kabel van bougie losmaken (Fig. 23). Nu omge-
ving van bougie reinigen om te voorkomen dat
vuil in de cilinder terecht komt en zo schade
veroorzaken kan.
4. Bougie en metalen onderlegring uitnemen.
Figuur 23
1. Bougiekabel 2. Bougie
Controleren van bougie
1. In het midden van de bougie kijken (Fig. 24). Als
op isolatie een lichtbruine of grijze kleur te zien is,
werkt de motor correct. Een zwarte aanslag op de
isolatie betekent meestal dat het luchtfilter vuil is.
BELANGRIJK: Nooit de bougie reinigen.
Bougie altijd vervangen wanneer hij een zwarte
aanslag of versleten electroden heeft, met een
laagje olie bedekt is of scheurtjes vertoont.
2. De afstand tussen midden- en zij-electrode control-
eren (Fig. 24). Zij-electrode (Fig. 24) buigen als
afstand niet correct is.
Figuur 24
1. Isolatie van middenelectrode 3. Luchtspleet (niet op schaal)
2. Zij-electrode
Inzetten van de bougie
1. Bougie en metalen onderlegring inzetten.
Verzekeren dat de luchtspleet correct ingesteld is.
2. Bougie aantrekken tot 15 ft-lb (20,4 Nm).
3. Kabel op bougie aansluiten (Fig. 23).
4. Motorkap sluiten.
24
Onderhoud
2
1
2
1
3
.762 MM
Brandstoftank
Aftappen van brandstoftank
1. Machine zodanig parkeren dat de linkervoorkant
iets lager staat dan de rechterkant om te zorgen dat
de brandstotank geheel geleegd wordt. Dan mesbe-
diening (PTO) ontkoppelen, versnelling op neu-
traal zetten, handrem bedienen en contactsleutel op
“OFF” draaien om motor te stoppen.
2. Motorkap openen.
3. De einden van de slangeklem samenknijpen en
deze langs de benzineleiding omhoog naar de tank
toe schuiven (Fig. 25).
4. Brandstofleiding van filter aftrekken (Fig. 25) en
benzine in een benzinebus of aftapbak laten lopen.
Opm: Dit is het beste ogenblik om een nieuw
brandstoffilter te installeren omdat de tank
leeg is.
5. Brandstofleiding op filter zetten. Slangeklem dicht
naar het filter toe schuiven om de leiding op het
filter te bevestigen.
Figuur 25
1. Slangeklem 3. Filter
2. Brandstofleiding
Brandstoffilter
Onderhoudsbeurt/Specificatie
Brandstoffilter elke 100 bedrijfsuren vervangen of
jaarlijks, welk van de twee het eerst plaatsvindt.
Vervangen van brandstoffilter
De beste tijd om het brandstoffilter (Fig. 25) te vervan-
gen is wanneer de tank leeg is. Nooit een vuil, van de
leiding afgenomen filter weer installeren.
1. Mesbediening (PTO) ontkoppelen, versnelling op
neutraal zetten, handrem bedienen en contactsleu-
tel op “OFF” draaien om motor te stoppen.
2. Motorkap openen.
3. De einden van de slangeklemmen samenknijpen en
deze van het filter vandaan schuiven (Fig. 25).
4. Filter uit de brandstofleiding nemen.
5. Een nieuw filter installeren en de slangeklemmen
dicht bij het filter zetten.
6. Motorkap sluiten.
Handgas en choke
25
Onderhoud
POTENTIEEL GEVAAR
Onder bepaalde omstandigheden is benzine
uiterst brandbaar en zeer explosief.
WAT KAN ER GEBEUREN
Brand of explosie van benzine kan u en
anderen branden en beschadiging van eigen-
dom veroorzaken.
HOE HET GEVAAR TE VERMIJDEN
Benzine uit brandstoftank aftappen wanneer
de motor koud is. Dit buiten in een open
ruimte doen. Eventueel gemorste benzine
opvegen.
Nooit benzine aftappen bij een open vlam of
waar benzinedampen door een vonk ontsto-
ken kunnen worden.
Nooit een sigaret, sigaar of pijp roken.
GEVAARLIJK
2
1
3
Normaal hoeven de handgas en choke niet bijgesteld te
worden. De afstelling hiervan moet echter gecon-
troleerd worden:
Alvorens de carburateur bij te stellen.
Als de motor moeilijk start.
Controleren en afstellen van handgas en
choke
1. Mesbediening (PTO) ontkoppelen, versnelling op
neutraal zetten, handrem bedienen en contactsleu-
tel op “OFF” draaien om motor te stoppen.
2. Motorkap openen.
3. Controleren van handgas instelling:
A. Op instrumentenbord gemonteerd handgas op
“SLOW” zetten en dan terug op “FAST”. De
hendel moet in een inkeping ingrijpen.
B. Met het handgas op “FAST” moeten de index-
gaten in de regulateurhefboom en de regula-
teurplaat met elkaar uitgelijnd zijn (Fig. 26).
Als zij niet uitgelijnd zijn, naar stap 4 gaan
voor de afstelprocedure.
Figuur 26
1. Regulateurplaat 4. Gasklepkabelmantel
2. Regulateurhefboom 5. Indexgat
3. Schroef
4. Afstellen van handgas
A. Controleren dat handgas op “FAST” staat.
B. Gasklepkabel klemschroef loszetten tot men
de mantel van de gasklepkabel verschuiven
kan (Fig. 26).
C. Mantel verschuiven tot de indexgaten in de
regulateurhefboom en de regulateurplaat uit-
gelijnd zijn (Fig. 26). Kabelklemschroef weer
aantrekken.
D. Handgasinstelling controleren; zie stap 3A en
3B.
26
Onderhoud
1
Carburateur
Voor afstellen van de carburateur heeft men een toer-
enteller nodig om het stationairtoerental in te stellen.
Als men geen toerenteller of de vereiste speciale ken-
nis bezit om de carburateur af te stellen, dient men een
erkende servicedealer te raadplegen.
BELANGRIJK: Alvorens men de carburateur
afstelt: (1) Handgas controleren en eventueel
bijstellen; zie Handgas en choke en (2) het
luchtfilter controleren en eventueel reinigen, zie
Luchtfilter.
1. Eerste afstelling
A. Stationairmengselschroef (Fig. 27) voorzichtig
rechtsom draaien tot hij juist gesloten wordt.
De schroef niet forceren (te strak aantrekken)
daar anders de carburateur beschadigd kan
worden.
B. Stationairmengselschroef (Fig. 27) één slag
linksom openen. Bij deze instelling kan de
motor gestart worden.
C. Motor starten, handgas op “SLOW” zetten en
motor vijf minuten op stationair laten lopen.
Figuur 27
1. Stationairmengselschroef 3. Gasklephefboom
2. Stationairtoerentalschroef
2. Eindafstelling
A. Gasklephefboom van carburateur tegen de sta-
tionairtoerentalschroef aan houden (Fig. 27).
Stationairtoerentalschroef bijstellen zodat de
motor op 1750omw/min stationair loopt.
Toerental met een toerenteller controleren.
B. Terwijl men de gasklephefboom tegen de sta-
tionairtoerentalschroef aan blijft houden, de
stationairmengselschroef (Fig. 27) langzaam
(rechtsom) indraaien tot de motor langzamer
begint te lopen (mager mengsel). Dan de sta-
tionairmengselschroef (linksom) uitdraaien tot
de motor onregelmatig begint te lopen (rijk
mengsel).
C. Nu stationairmengselschroef (Fig. 27) halfweg
tussen mager en rijk mengsel draaien tot de
motor soepel loopt.
D. Controleren dat het stationairtoerental nog
steeds 1750omw/min bedraagt. Indien nodig,
stationairtoerentalschroef bijstellen; stap 2A.
E. Handgas van “SLOW” op “FAST” zetten. Als
de motor niet soepel accelereert, de stationair-
mengselschroef linksom naar een iets rijker
mengsel draaien.
27
Onderhoud
POTENTIEEL GEVAAR
Voor afstellen van de carburateur moet de
motor lopen. Dit kan potentieel gevaarlijk
zijn.
WAT KAN ER GEBEUREN
Als men een draaiend mes, een motorventila-
torrooster, een hete knaldemper aanraakt, of
de tractor ongewild beweegt, kan dit ernstig
letsel of dodelijke afloop tot gevolg hebben.
HOE HET GEVAAR TE VERMIJDEN
Hoewel de motor lopen moet, de parkeerrem
bedienen, versnelling op neutraal schakelen
en de mesbediening (PTO) ontkoppelen.
Nooit motorventilatorrooster of hete
knaldemper aanraken.
WAARSCHUWING
2
1
3
Luchtfilter
Onderhoudsbeurt/Specificatie
Schuimstofelement: na elke 25 bedrijfsuren vervangen.
Papieren element: Elke 100 bedrijfuren of jaarlijks ver-
vangen, welk van de twee het eerst plaatsvindt.
Opm: Luchtfilter vaker onderhouden (elke paar
uur) als bedrijfsomstandigheden uiterst
stoffig of zanderig zijn.
Uitnemen van schuimstof en papieren ele-
ment
1. Mesbediening (PTO) ontkoppelen, versnelling op
neutraal zetten, handrem bedienen en contactsleu-
tel op “OFF” draaien om motor te stoppen.
2. Motorkap openen.
3. Omgeving van luchtfilter reinigen om te
voorkomen dat vuil de motor binnendringt en
schade veroorzaakt. Knop losschroeven en lucht-
filterdeksel afnemen (Fig. 28).
Figuur 28
1. Knop 2. Luchtfilterdeksel
4. Schuimelement voorzichtig van papieren element
af schuiven (Fig. 29).
Figuur 29
1. Schuimstofelement 2. Papieren element
Figuur 30
1. Rubber moer 2. Papieren element
5. Rubber moer losschroeven en papieren element
afnemen (Fig. 30).
28
Onderhoud
2
1
2
1
2
1
Reinigen van schuim- en
papieren element
1. Schuimelement
A. Schuimstofelement in vloeibare zeep en warm
water wassen. Wanneer element schoon is,
grondig uitspoelen.
B. Element drogen door in een schone doek uit te
knijpen.
C. 25 à 50cc olie op het element aanbrengen (Fig.
31). Element knijpen om olie te verdelen.
BELANGRIJK: Schuimstofelement vervangen
als het gescheurd of versleten is.
2. Papieren element
A. Element licht op een glad oppervlak afkloppen
om stof en vuil te verwijderen (Fig. 32).
B. Element inspecteren op scheurtjes, olieaanslag
en beschadiging van rubber afdichting.
BELANGRIJK: Nooit het papieren element
reinigen met perslucht of vloeistoffen zoals
oplosmiddelen, benzine of petroleum. Papieren
element vervangen als het beschadigd, defect is
of niet grondig gereinigd kan worden.
Inzetten van schuimstof- en papieren ele-
ment
BELANGRIJK: Om beschadiging van de motor
te voorkomen, deze altijd laten werken met het
complete schuimstof- en papieren luchtfilter
gemonteerd.
1. Schuimstofelement voorzichtig over papieren ele-
ment heen schuiven (Fig. 29).
2. Complete luchtfilter op lange stang schuiven. Nu
rubber moer handvast tegen luchtfilter aan
schroeven (Fig. 30).
Opm: Zorgen dat rubber afdichting vlak tegen
grondplaat van luchtfilter aan zit.
3. Luchtfilterdeksel en knop aanbrengen (Fig. 28).
Knop stevig aantrekken.
4. Motorkap sluiten.
29
Onderhoud
Figuur 31
1. Schuimelement 2. Olie
1
2
Figuur 32
1. Papieren element 2. Rubber afdichting
2
1
Motorolie
Onderhoudsbeurt/Specificatie
Olie verversen:
Na de eerste 5 bedrijfsuren
Elke 25 bedrijfsuren.
Opm: Olie vaker verversen wanneer bedrijfsom-
standigheden uiterst stoffig of zanderig
zijn.
Olietype: Reinigende olie (API service SE, SF of SG)
Capaciteit tandwielkast 1400cc/1,4 l als het filter niet
vervangen wordt. 1700cc/1,7 l als het filter
vervangen wordt.
Viscositeit: Zie onderstaande tabel
OLIE MET DEZE SAE VISCOSITEIT GEBRUIKEN
Controleren van oliepeil
1. Machine op vlakke grond parkeren, mesbediening
(PTO) ontkoppelen, versnelling op neutraal zetten,
handrem bedienen en contactsleutel op “OFF”
draaien om motor te stoppen.
2. Motorkap openen.
3. Omgeving van oliepeilstok reinigen (Fig. 33) zodat
geen vuil in het vulgat kan vallen en de motor
beschadigt.
4. Peilstok uitschroeven en metalen einde schoon-
vegen (Fig. 33).
5. Peilstok geheel op vulpijp vastschroeven (Fig. 33).
Peilstok weer losschroeven en naar metalen einde
kijken. Als oliepeil laag is, langzaam slechts
genoeg olie in de vulpijp gieten om het peil tot het
“FULL” streepje te laten stijgen.
BELANGRIJK: Carter niet met te veel olie
vullen, anders kan de motor beschadigd wor-
den.
Olie verversen/aftappen
1. Motor starten en vijf minuten laten lopen.
Hierdoor wordt de olie opgewarmd en kan beter
uitlopen.
2. Machine zodanig parkeren dat de rechtervoorkant
iets lager staat dan de linkerkant om te zorgen dat
olie geheel afgetapt wordt. Dan mesbediening
(PTO) ontkoppelen, versnelling op neutraal zetten,
handrem bedienen en contactsleutel op “OFF”
draaien om motor te stoppen.
3. Motorkap openen.
4. Een bak onder de olie peilstok-/vulpijp plaatsen en
aftapplug uitnemen (Fig. 34).
5. Wanneer de olie geheel uitgelopen is, aftapplug
terugzetten.
Opm: Olie bij een erkend recyclagecentrum
afleveren.
30
Onderhoud
–29 –18 –7 4 16 27 38
°C
Synthetique 5W, 20, 5W30
5W-30, 10W-30
SAE 30
Figuur 33
1. Oliepeilstok 3. Vulpijp
2. Metalen einde
3
1
2
6. Vervanging van het oliefilter
7. Langzaam ongeveer 80% van de gespecificeerde
hoeveelheid olie in de vulpijp gieten (Fig. 33). Dan
oliepeil controleren, zie Controleren van oliepeil.
Figuur 34
1. Olieaftapplug 2. Oliepijlstok/vulpijp
Servicebeurt/Specificatie
Vervang het oliefilter na elke 50 uur of bij elke tweede
olieverversing.
Attentie: Vervang het oliefilter vaker wanneer
in bijzonder stoffige of zandige
omstandigheden wordt gewerkt.
1. Laat de olie uit de motor weglopen: zie de sectie
"olieverversing/aftapping".
2. Verwijder het oude filter en veeg de pakking van
de filteradapter (Afb. 34A) schoon.
3. Voorzie de rubberpakking van het vervangingsfil-
ter van een dun laagje verse olie (Afb. 34A).
4. Monteer het vervangingsfilter op de filteradapter.
Draai het oliefilter met de wijzers van de klok mee
tot de rubberpakking contact maakt met de filter-
adapter en draai het filter vervolgens nog een halve
slag vaster (Fig. 34A).
5. Langzaam ongeveer 80% van de gespecificeerde
hoeveelheid olie in de vulpijp gieten (Fig. 33). Dan
oliepeil controleren, zie Controleren van oliepeil.
31
Onderhoud
1
2
Fig. 34A
1. Oliefilter 3. Adapter
2. Pakking
1
2
3
Maaimes
Om de hoogste maaikwaliteit te verzekeren, mes(sen)
scherp houden. Voor gemakkelijker slijpen en verwis-
selen, wordt aanbevolen een extra mes in huis te
hebben.
Inspecteren van de mes(sen)
1. Maaier uitbouwen, zie Uitbouwen van maaier.
2. Snijranden inspecteren (Fig. 34). Als de randen
niet scherp zijn of inkepingen vertonen, mes(sen)
afnemen en slijpen; zie Slijpen van de mes(sen).
3. Mes(sen) inspecteren, speciaal het gebogen deel
(Fig. 35). Als men beschadiging, slijtage of het
begin van een barst op deze plaats constateert
(Fig. 35), onmiddellijk een nieuw mes monteren.
Demonteren van mes
1. Maaier uitbouwen; zie Uitbouwen van maaier.
2. Maaier voorzichtig kantelen.
3. Verwijder de bout (5/8" sleutel), de gegolfde vol-
gring en het mes (Fig. 36). U kunt een blok hout
tussen het mes en de maaier steken om het mes
vast te zetten terwijl u de bout verwijdert.
4. Alle onderdelen inspecteren. Als een defect of
beschadiging geconstateerd wordt, nieuwe
onderdelen monteren.
32
Onderhoud
1. Snijrand 3. Slijtage/barstvorming
2. Gebogen deel
Figuur 35
2
1
3
Figuur 36
1. Bout
2. Mes
3. Spil
4. Gegolfde volgring
POTENTIEEL GEVAAR
Een mes dat versleten of beschadigd is kan
breken en delen kunnen weggeslingerd wor-
den en omstanders of uzelf raken terwijl u met
de maaier werkt.
WAT KAN ER GEBEUREN
Weggeslingerde mesdelen kunnen u of
omstanders ernstig verwonden of doden.
HOE HET GEVAAR TE VERMIJDEN
Mes periodiek op slijtage en beschadiging con-
troleren. Als een mes versleten of beschadigd
is, dit onmiddellijk vervangen.
WAARSCHUWING
4
2
3
1
Slijpen van de mes(sen)
1. De snijrand aan beide einden van het mes met een
vijl slijpen (Fig. 37). De oorspronkelijke hoek
handhaven. Het mes blijft in evenwicht als aan
beide einden evenveel materiaal verwijderd wordt.
2. Evenwicht van het mes controleren door het op
een mesbalanceerder te zetten (Fig. 38). Als het
mes horizontaal blijft staan, is het in evenwicht en
mag dan gebruikt worden. Als het mes niet in
evenwicht is, een weinig metaal van de achterrand
van het mes afvijlen. Deze procedure herhalen tot
evenwicht hersteld is.
Montage van de mes(sen)
1. Mes, meshouder, schotelring (holle zijde naar mes
toe gericht) en mesbout monteren (Fig. 36).
BELANGRIJK: Het gebogen deel van het mes
moet naar het binnenste van de maaier toe
wijzen om juist maaien te verzekeren.
2. Mesbout tot een koppel van 61-81 Nm (45-60
ft-lb) aantrekken.
33
Onderhoud
Figuur 37
1. Onder oorspronkelijke hoek slijpen
1
Figuur 38
1. Mes 2. Balanceerder
1
2
Uitbouwen van maaier
1. Machine op vlakke grond parkeren, mesbediening
(PTO) ontkoppelen, versnelling op neutraal zetten,
handrem bedienen en contactsleutel op “OFF”
draaien om motor te stoppen.
2. Sleutel uit contactslot nemen en kabel van bougie
losmaken.
3. Maaihoogtehendel (dekhef) op stand “D” zetten.
4. Maaihoogte hefveer van zijn bevestigingsbout
afnemen (Fig. 39), met behulp van de met de
maaier meegeleverde veertrekker. De veer zit
tussen het frame en rechterachterwiel.
5. De maaihoogtehendel (dekhef) op stand “A”
zetten.
6. Maak de kabel van de messenbesturing (aftakas)
aan het ring-uiteinde los van de veer van de vri-
jlooppoelie (Fig. 40).
Figuur 40
1. Kabel messenbesturing (aftakas)
2. Ring-uiteinde
3. Veer vrijlooppoelie
4. Contramoer
5. Bevestigingsbeugel
7. Verwijder de contramoer van de kabel van de
messenbesturing (aftakas) op de bevestigings-
beugel. Schuif de kabel van de beugel (Fig. 40).
8. Haal de kabel weg en leg deze in het frame-rail
34
Onderhoud
Figuur 39
1. Veer 3. Veertrekker
2. Bout
1
2
3
POTENTIEEL GEVAAR
De maaihoogtehendel (dekhef) wordt door
een veer gespannen.
WAT ER KAN GEBEUREN
Tijdens uitbouwen van de maaier kan dit
veerbekrachtigde mechanisme plotseling los-
schieten en u of iemand anders verwonden.
HOE HET GEVAAR TE VERMIJDEN
De maahoogtehendel (dekhef) op stand “D”
zetten en de hefveer afnemen om de veer te
ontspannen.
ATTENTIE
zodat deze niet tussen de aandrijfriemen of poelies
kan komen.
9. Bouten en borgmoeren verwijderen en de twee
maaierdraaipuntbeugels van de vooras aftrekken
(Fig. 41).
Figuur 41
1. Maaierdraaipuntbeugels
2. Bouten 5/16-18 x2-1/2”
3. Borgmoeren
Afbeelding 42
1. Splitpen en volgring
2. Lange stang
3. Beugel niveauregeling
4. Maaierbevestiging
10. De splitpen en ring bovenaan de maaiervlakstel-
beugel verwijderen (Fig. 42). Dan beugel van
montagepen afschuiven. Deze stap nu aan andere
zijde van maaier uitvoeren.
11. Verwijder de splitpen en de volgring van de beugel
voor de niveauregeling van de maaier (Fig. 42).
Schuif de beugel van de bevestigingspin. Bevestig
de volgring en splitpen voor opslag.
12. Draai de beugel voor de niveauregeling omhoog
naar het frame en haak de lange stang in één van
de daarvoor bestemde gaten. Borg de lange stang
met behulp van de volgring en splitpen. Herhaal
dit aan de andere zijde van de maaier.
13. Zet de maaihoogte-hendel (ophalen messenkooi) in
de "D"-positie. Haak de liftveer in de opsluitbout
voor opslag. (Fig. 39).
14. Maaiersnaar van onderste motorpoelie afnemen
(Fig. 43). Als men voorzichtig te werk gaat, kan
men de snaargeleider(s) juist ver genoeg van de
poelie weg forceren om de snaar af te nemen. Als
het te moeilijk is de snaar te verwijderen, de
bevestigingsbouten en -moeren van de snaargelei-
ders verwijderen.
BELANGRIJK: De snaargeleider(s) niet van de
poelie weg buigen omdat de snaar dan niet juist
kan functioneren wanneer de maaier later weer
ingebouwd is.
Figuur 43
1. Maaiersnaar 3. Snaargeleiders
2. Motorpoelie
15. De voorwielen geheel naar links draaien. De
maaier naar rechts uitschuiven om uitbouwen te
voltooien.
35
Onderhoud
1
2
4
1
3
3
1
3
2
Inbouwen van de maaier
1. Maaier op vlakke grond parkeren, mesbediening
(PTO) ontkoppelen, versnelling op neutraal zetten,
handrem bedienen en contactsleutel op “OFF”
draaien om motor te stoppen.
2. Sleutel uit contactslot nemen en kabel van bougie
losmaken.
3. Voorwielen geheel naar links draaien en maaier
vanaf de rechterkant onder het chassis schuiven.
4. Maaiersnaar op onderste motorpoelie aanbrengen
(Fig. 43). Als men voorzichtig te werk gaat kan
men de snaargeleider(s) juist ver genoeg van de
poelie weg forceren om de snaar aan te brengen.
Als het te moeilijk is de snaar aan te brengen, de
bevestigingsbouten en -moeren van de snaargelei-
ders loszetten.
BELANGRIJK: De snaargeleiders niet van de
poelie weg buigen. De snaargeleider moet
3,175mm van de rand van de poelie vandaan
staan om de snaar tijdens werken op de poelie
te houden. Er moet maximaal 3 mm ruimet zijn
tussen de snaargeleider(s) en de poelie om de
riem tijdens gebruik op de poelie te houden. De
snaargeleider mag de poelie niet aanraken.
5. Maaierdraaipuntbeugels met bouten en borgmo-
eren op de vooras monteren (Fig. 44).
6. Maaihoogtehendel (dekhef) op stand “A” zetten.
7. Einde van de lange stang door gat in maaierhouder
schuiven (Fig. 45). Ring en splitpen monteren om
stang op zijn plaats te bevestigen. Deze stap nu aan
de andere kant van de maaier uitvoeren.
8. De vlakstelbeugel met sleuf op de pen van de
maaihoogte-arm monteren (Fig. 45). Ring en split-
pen monteren om de maaier vast te zetten. Deze
stap nu aan de andere kant van de maaier uitvo-
eren.
Figuur 44
1. Maaierdraaipuntbeugels
2. Bouten 5/16-18 x2-1/2”
3. Bo
Figuur 45
1. Splitpen en ring 3. Vlakstelbeugel
2. Lange stang 4. Maaierhouder
9. Kijk onder de tractor en haal de kabel van de
messenbesturing (aftakas) los die zich in het
frame-rail bevindt.
10. Verwijder de eerste contramoer en draai de tweede
contramoer helemaal op de kabel van de
messenbesturing (aftakas). Steek de kabel door de
opening in de beugel van de messenkooi en draai
de tweede contramoer op de kabel (Fig. 46).
11. Haak het uiteinde van de kabel van de messenbes-
turing (aftakas) aan de veer van de vrijlooppoelie
(Fig. 46).
36
Onderhoud
4
3
2
1
1
Afbeelding 46
1. Kabel messenbesturing
2. Opening bevestigingsbeugel
3. Ring-uiteinde kabel
4. Contramoer
12. Schakel de hendel in voor de messenbesturing
(aftakas) op het instrumentenpaneel. Meet de afs-
tand tussen de twee haakeinden van de veer van de
vrijlooppoelie (Afb. 47). Stel de contramoeren
zodanig af dat u een afstand van 150mm krijgt
(Fig. 47).
13. Haal de contramoeren goed aan en schakel de
messenbesturing (aftakas) uit.
Afbeelding 47.
1. Kabel messenbesturing
2. Contramoer
3. Veer vrijlooppoelie
14. Maaihoogtehendel (dekhef) op stand “D” zetten
om montage van de hefveer te vergemakkelijken.
15. Hefveer op bevestigingsbout vasthaken (Fig. 39)
met behulp van de met de machine meegeleverde
veertrekker.
16. Dwarsvlakstelling van maaier controleren; zie
Dwarsvlakstellen van maaier.
37
Onderhoud
Mesdrijfsnaar
Verwijderen van mesdrijfsnaar
1. Maaier uitbouwen; zie Uitbouwen van maaier.
2. Montageschroeven van poeliekappen en
poeliekappen zelf van beide mespoelies verwij-
deren
(Fig. 48).
3. Bevestigingsbout en moer van tussenpoelie en
snaargeleider loszetten, maar niet afnemen
(Fig. 48).
4. Snaar van poelies afnemen.
Installeren van mesdrijfsnaar
1. Nieuwe snaar rond mespoelies en onder de
snaargeleider op de tussenpoelie installeren.
2. Snaargeleider van tussenpoelie zodanig plaatsen
dat hij naar links wijst, onder 90˚ met de tussen-
poelie-arm (Fig. 48). Montagebout en borgmoer
waarmee tussenpoelie en snaargeleider bevestigd
zijn, aantrekken.
3. Linker en rechter poeliekap met de mon-
tageschroeven installeren (Fig. 48).
4. Maaier inbouwen, zie Inbouwen van de maaier
Figuur 48
Bovenaanzicht
1. Poeliekap 3. Mesdrijfsnaar
2. Stand van
tussenpoeliesnaargeleider
38
Onderhoud
1
2
90°
3
1
Dwarsvlakstellen van maaier
De maaiermessen moeten in dwarsrichting vlak staan.
Telkens wanneer men de maaier inbouwt of wanneer
men ongelijkmatig maaien van het gras constateert,
dwarsvlakstelling controleren. Alvorens de maaier vlak
te stellen, de voor- en achterbanden oppompen tot 0,85
bar (12,5 psi).
1. Machine op vlakke grond parkeren, mesbediening
(PTO) ontkoppelen, versnelling op neutraal zetten,
handrem bedienen en contactsleutel op “OFF”
draaien om motor te stoppen.
2. Sleutel uit contactslot nemen en kabel van bougie
losmaken.
3. Maaihoogtehendel (dekhef) op stand “C” zetten.
4. Messen voorzichtig in dwarsstand draaien
(Fig. 49). Afstand tussen buitenste snijranden en
vlakke grond meten (Fig. 49). Als beide maten
meer dan 4,762mm met elkaar verschillen, is
bijstelling noodzakelijk; zie stap 5 en 6.
5. Splitpen en ring van vlakstelbeugel afnemen
(Fig. 50). Voor vlakstellen van mes(sen), vlakstel-
beugel op een ander gat zetten en ring en splitpen
weer monteren (Fig. 50). Een gat vooruit vermin-
dert de hoogte en een gat achteruit vermeerdert de
hoogte. Deze procedure nu aan de andere kant
uitvoeren.
Figuur 49
1. Messen in dwarsstand 3. Hier meten
2. Buitenste snijranden
Figuur 50
1. Splitpen en ring 3. Voorste gat
2. Vlakstelbeugel 4. Achterste gat
6. Nu meshelling in lengterichting controleren, zie
Meshelling in lengterichting.
39
Onderhoud
1
3
3
2
2
4
2
3
1
Meshelling in lengterichting
Telkens wanneer men de maaier inbouwt, meshelling
in lengterichting controleren. Alvorens de helling te
controleren, voor- en achterbanden oppompen tot 0,85
bar (12,5 psi). Als de voorkant van de maaier meer
dan 4,72 mm lager dan de achterkant staat, de
meshelling als volgt bijstellen:
1. Machine op vlakke grond parkeren, mesbediening
(PTO) ontkoppelen, versnelling op neutraal zetten,
handrem bedienen en contactsleutel op “OFF”
draaien om motor te stoppen.
2. Sleutel uit contactslot nemen en kabel van bougie
losmaken.
3. Dwarsvlakstelling van messen controleren als men
dit niet reeds gedaan heeft, zie Dwarsvlakstellen
van maaier.
4. Maaihoogtehendel (dekhef) op stand “C” zetten.
5. Meshelling in lengterichting controleren door de
afstand tussen de onderkant van de maaier (midden
voor en midden achter) en de vlakke grond te
meten (Fig. 51). Als de voorkant van de maaier
meer dan 4,762mm lager staat dan de achterkant,
moet dit bijgesteld worden; zie stap 4–10.
Figuur 51
1. Stelblok 3. Splitpen en ring
2. Lange stang 4. Maaierhouder
6. Lengte van de stang die aan de voorkant van het
stelblok aan de zijden van het chassis naar buiten
steekt meten (Fig. 52). Als deze lengte niet 15,875
mm bedraagt, de splitpen en ring van het einde van
de stang verwijderen (Fig. 52) en stang draaien tot
de lengte 15,875mm bedraagt. Dan einde van stang
in gat in maaierhouder monteren en op zijn plaats
bevestigen met de ring en splitpen. Deze procedure
nu aan de andere kant van de maaier uitvoeren.
Figuur 52
1. Midden voor meten 2. Midden achter meten
7. Draai de bevestigingsbouten van de voorste
scharnierplaat lichtjes los om de hellingshoek
tussen de voorste en achterste messen af te stellen
Fig. 53).
8. Verdraai de borgmoeren op de oogbout om de
afstelling te wijzigen Fig. 52). Om de voorkant van
de maaier hoger te zetten, draait u de borgmoeren
van de oogbouten verder aan. Om de voorkant van
de maaier lager te zetten, draait u de borgmoeren
van de oogbouten losser.
9. Nadat beide borgmoeren van de oogbouten zijn
gelijkgesteld, controleert u nogmaals de helling-
shoek van voor naar achter. Stel de oogbouten
verder af totdat het uiteinde van het voorste mes
0–0,2mm lager is dan het uiteinde van het achter-
40
4
2
3
1
15.875 mm
Onderhoud
2
1
2
1
ste mes Fig. 53).
10. Als de hellingshoek van voor naar achter correct
is, haalt u de bevestigingsbouten van de scharnier-
platen aan (Fig. 53).
Figuur 53
1. Bevestigingsbout scharnierplaat
2. Borgmoer oogbout
11. Wanneer de helling in lengterichting correct is,
dwarsvlakstelling van maaier opnieuw controleren;
zie Dwarsvlakstellen van maaier.
12. Kabel weer op bougie aansluiten.
Het wassen van de onderzijde
van de maaier
Telkens als u de maaier gebruikt heeft, moet u de
onderkant van de maaier afspoelen om te voorkomen
dat grasresten zich op kunnen hopen. Door het appa-
raat schoon te houden krijgt u de beste vermaling en
afvoer van het gras.
1. Parkeer de machine op een hard en horizontaal
oppervlak, schakel de aftakas uit en zet de con-
tactschakelaar in de “OFF/AF” positie om de
motor te stoppen.
2. Schroef de koppeling op het uiteinde van een
tuinslang, sluit de koppeling aan op de reinig-
ingskoppeling en zet de waterkraan vol open
(Fig. 54).
3. Laat de maaier zakken tot de laagste maaihoogte.
4. Neem plaats op de stoel en start de motor. Schakel
de aftakas in en laat de motor circa één tot drie
minuten lang draaien.
5. Schakel de aftakas uit en zet de contactschakelaar
in de “OFF/AF” positie om de motor te stoppen.
6. Zet de kraan dicht, verwijder de koppeling van de
reinigingskoppeling en van de slang.
7. Laat de maaier nogmaals circa één tot drie minuten
lang draaien om het overtollige water te verwi-
jderen.
Figuur 54
1. Reinigingskoppeling
2. Koppeling
3. Slang
41
Onderhoud
POTENTIEEL GEVAAR
Als een reinigingskoppeling defect is of ont-
breekt dan kunt u en anderen mogelijk te maken
krijgen met weggeslingerde voorwerpen of met
de messen in contact komen.
WAT ER KAN GEBEUREN
Contact met weggeslingerd afval of met de
messen kan verwondingen veroorzaken met
mogelijk dodelijke afloop.
HOE HET GEVAAR TE VERMIJDEN
Vervang defecte of ontbrekende reinigingskop-
pelingen onmiddellijk, voordat u de maaier
opnieuw gaat gebruiken.
Dicht eventuele gaten in de maaier met behulp
van bouten en borgmoeren.
Steek uw handen of voeten nooit onder de
maaier of door openingen in de maaier.
WAARSCHUWING
1
2
3
Stalling
1. Vuil en kaf van de koelribben van de cilinder en
ventilatorhuis verwijderen. Eveneens gemaaid
gras, vuil en vet van alle uitwendige delen van
machine verwijderen, speciaal van de motor,
beplating en bovenkant van maaier.
BELANGRIJK: Men kan de machine met een
mild vatenwasmiddel en water wassen. Machine
niet met water onder druk wassen. Overmatig
gebruik van water vermijden, speciaal in nabij-
heid van instrumentenbord, koplampen en
accu.
2. Zwaar aangekoekt gras en vuil van onderkant van
maaier afschrapen. Dan maaier met een tuinslang
wassen.
3. Toestand van mes(sen) controleren; zie Maaimes.
4. Toestand van mesdrijfsnaar controleren
5. Rem controleren, zie Rem.
6. Luchtfilter reinigen, zie Luchtfilter.
7. Chassis doorsmeren; zie Smering.
8. Olie in carter verversen; zie Motorolie.
9. Bougie verwijderen en zijn toestand controleren;
zie Bougie. Met de bougie uit de motor verwi-
jderd, twee eetlepels motorolie in de bougie-open-
ing gieten. Nu de motor met de electrische starter
starten om de olie binnen de cilinder te verdelen.
Bougie terugzetten en aantrekken tot 15 ft-lb (20,4
Nm). Kabel niet op bougie aansluiten.
10. Accu uit chassis verwijderen, zuurpeil controleren
en volledig laden; zie Accu. Tijdens stallen accuka-
bels niet op accupolen aansluiten.
BELANGRIJK: De accu moet volledig geladen
zijn om bevriezing en beschadiging door tem-
peraturen onder 0˚C te voorkomen. Bij temper-
aturen onder 4˚C houdt een volledig geladen
accu zijn lading voor ongeveer 50 dagen. Als de
temperatuur hoger dan 4˚C is, elke 30 dagen
het zuurpeil in de accu controleren en de accu
opladen.
11. Bandenspanning controleren, zie Bandenspanning.
12. Bij langdurige stalling, ofwel de benzine uit de
tank aftappen (stap A) of een brandstofadditief aan
een tank vol benzine toevoegen (stap B).
A. Benzine uit de brandstoftank aftappen; zie
Brandstoftank. Nadat de brandstof afgetapt is,
motor starten en stationair laten lopen tot alle
benzine verbruikt is en de motor afslaat. Dit
voorkomt gumvorming in het brandstofsys-
teem dat starten bemoeilijkt. Proberen de
motor nog tweemaal opnieuw te starten om te
verzekeren dat er geen benzine in het brand-
stofsysteem achtergebleven is.
B. De correcte hoeveelheid Toro Stabilizer/
Conditioner aan een volle tank benzine toevoe-
gen. Laat de motor vijf minuten lang draaien
om ervoor te zorgen dat het stabiliseringsmid-
del door het gehele brandstofsysteem verspreid
wordt.
Opm: Stabilizer/conditioners conserveren ben-
zine gewoonlijk voor een periode van zes
tot acht maanden.
13. Alle bouten, moeren en schroeven controleren en
aantrekken. Eventuele beschadigde of defecte
onderdelen repareren of vervangen.
14. Alle gekraste of blanke metalen oppervlakken
lakken. Lak kan door uw erkende servicedealer
geleverd worden.
15. Machine in een schone, droge garage of opslag-
ruimte stallen. Sleutel uit contactslot nemen en op
een veilige plaats bewaren. Machine afdekken om
hem te beschermen en schoon te houden.
42
Onderhoud
43
PROBLEEM MOGELIJKE OORZAKEN OPLOSSING
Startermotor start motor niet. 1. Mesbediening (PTO) is
GEKOPPELD.
2. Parkeerrem niet bediend.
3. Accu is ontladen.
4. Electrische aansluitingen
gecorrodeerd of los.
5. Zekering doorgebrand.
6. Relais of schakelaar defect.
1. Mesbedieningshendel (PTO) op
DISENGAGED (ontkoppeld)
zetten.
2. Parkeerrem bedienen.
3. Accu opladen.
4. Electrische aansluitingen op
goed contact controleren.
5. Zekering vervangen.
6. Erkende servicedealer
raadplegen.
Motor slaat niet aan, moeilijk te
starten of blijft niet lopen.
1. Bediener zit niet op zitplaats.
2. Brandstoftank leeg.
3. Luchtfilter vuil.
4. Bougiekabel los of niet
aangesloten.
5. Bougie geput, vuil of
luchtspleet incorrect.
6. Choke wordt niet gesloten.
7. Vuil in brandstoffilter.
8. Stationair toerental te laag of
mengsel incorrect.
9. Vuil, water of oude benzine in
brandstofsysteem.
1. Op zitplaats gaan zitten.
2. Tank met benzine vullen.
3. Luchtfilterelement reinigen of
vervangen.
4. Kabel op bougie aansluiten.
5. Nieuwe bougie met correcte
luchtspleet monteren.
6. Gasklepkabel bijstellen
7. Brandstoffilter vervangen.
8. Stationairtoerental en-mengsel
op carburateur bijstellen.
9. Eerkende servicedealer
raadplegen.
Motor verliest kracht. 1. Motor te zwaar belast.
2. Luchtfilter vuil.
3. Oliepeil in carter laag
4. Koelribben en luchtkanalen
onder motorventilatorhuis
verstopt.
5. Bougie geput, vuil of
luchtspleet incorrect.
6. Ontluchtingsgaatje in
brandstoftankdop verstopt.
7. Vuil in brandstoffilter.
8. Vuil, water of oude brandstof in
brandstofsysteem.
1. Op lagere versnelling schakelen
om rijsnelheid te verminderen.
2. Luchtfilterelement reinigen.
3. Olie in carter bijvullen.
4. Verstopping uit koelribben en
luchtkanalen verwijderen.
5. Nieuwe bougie met correcte
luchtspleet monteren.
6. Brandstofdop reinigen of
vervangen.
7. Brandstoffilter vervangen.
8. Erkende servicedealer
raadplegen.
Storingzoeken
Onderhoud
44
PROBLEEM MOGELIJKE OORZAKEN OPLOSSING
Motor oververhit. 1. Motor overbelast.
2. Oliepeil in carter laag.
3. Koelribben en luchtkanalen
onder motorventilatorhuis
verstopt.
1. Op lagere versnelling schakelen
om rijsnelheid te verminderen.
2. Olie in carter bijvullen
3. Verstopping van koelribben of
luchtkanalen verwijderen.
Abnormale trilling. 1. Maaimes(sen) verbogen of uit
evenwicht.
2. Mesbevestigingsbout los.
3. Motorbevestigingsbouten los.
4. Motorpoelie, tussenpoelie of
mespoelie los.
5. Motorpoelie beschadigd.
1. Nieuwe maaimes(sen)
monteren.
2. Mesbevestigingsbout
aantrekken.
3. Motorbevestigingsbouten
aantrekken.
4. Betreffende poelie vastzetten.
5. Erkende servicedealer
raadplegen.
Mes(sen) draaien niet. 1. Mesdrijfsnaar versleten, los of
gebroken.
2. Mesdrijfsnaar van poelie af.
1. Nieuwe mesdrijfsnaar monteren.
2. Mesdrijfsnaar monteren en
tussenpoelie en snaargeleiders
op correcte stand controleren.
Machine rijdt niet. 1. Tractiesnaar versleten, los of
gebroken.
2. Tractiesnaar van poelie af.
3. Transmissie kan niet geschakeld
worden.
1. Erkende servicedealer
raadplegen.
2. Erkende servicedealer
raadplegen.
3. Erkende servicedealer
raadplegen.
Ongelijkmatige maaihoogte 1. Bandenspanning incorrect.
2. Maaier staat niet vlak.
3. Onderkant van maaier vuil.
1. Band op correcte spanning
brengen.
2. Maaier in dwars- en
lengterichting vlakstellen.
3. Onderkant van maaier reinigen.
  • Page 1 1
  • Page 2 2
  • Page 3 3
  • Page 4 4
  • Page 5 5
  • Page 6 6
  • Page 7 7
  • Page 8 8
  • Page 9 9
  • Page 10 10
  • Page 11 11
  • Page 12 12
  • Page 13 13
  • Page 14 14
  • Page 15 15
  • Page 16 16
  • Page 17 17
  • Page 18 18
  • Page 19 19
  • Page 20 20
  • Page 21 21
  • Page 22 22
  • Page 23 23
  • Page 24 24
  • Page 25 25
  • Page 26 26
  • Page 27 27
  • Page 28 28
  • Page 29 29
  • Page 30 30
  • Page 31 31
  • Page 32 32
  • Page 33 33
  • Page 34 34
  • Page 35 35
  • Page 36 36
  • Page 37 37
  • Page 38 38
  • Page 39 39
  • Page 40 40
  • Page 41 41
  • Page 42 42
  • Page 43 43
  • Page 44 44
  • Page 45 45
  • Page 46 46

Toro 14-38HXL Lawn Tractor Handleiding

Type
Handleiding