Volvo 2009 de handleiding

Categorie
Telefoons
Type
de handleiding

Deze handleiding is ook geschikt voor

WEB EDITION
VOLVO S60
Instructieboekje
BESTE VOLVO-BEZITTER,
DANK U DAT U GEKOZEN HEBT VOOR VOLVO!
Wij hopen dat u jarenlang rijplezier van uw Volvo zult hebben. Bij
het ontwerp hebben veiligheid en comfort van u en uw mede-
passagiers voorop gestaan. Een Volvo is een van de veiligste
auto’s ter wereld. Uw Volvo is ook ontworpen om aan alle gel-
dende veiligheidsvoorschriften en milieueisen te voldoen.
Om nog meer plezier van uw auto te hebben, raden wij u aan om
vertrouwd te raken met de uitrusting, de instructies en de
onderhoudsinformatie in dit instructieboekje.
Inhoud
2
00 01 02
00 Inleiding
Inleiding ..............................................6
Volvo Car Corporation en het milieu ... 7
01 Veiligheid
Veiligheidsgordels ............................ 12
Airbagsysteem ................................. 14
Airbags (SRS) ................................... 15
Passagiersairbag (SRS) activeren/
deactiveren ....................................... 18
SIPS-airbags (zij-airbags) ................. 20
Opblaasgordijn (IC-systeem) ............ 22
WHIPS-systeem ............................... 23
Activering van de
veiligheidssystemen ......................... 25
Kinderen en veiligheid ...................... 26
02 Instrumenten, schakelaars
en bediening
Overzicht auto’s met het
stuur links ..........................................36
Overzicht auto’s met het stuur
rechts ................................................38
Instrumentenpaneel ..........................40
Controle- en
waarschuwingslampjes .....................42
Informatiedisplay ..............................45
Schakelaars op middenconsole ........46
Verlichtingspaneel .............................49
Linker stuurhendel ............................51
Boordcomputer .................................52
Rechter stuurhendel .........................53
Cruisecontrol (optie) .........................55
Stuurwielafstelling, handrem .............56
Elektrische aansluiting, aansteker ....57
Elektrisch bedienbare ruiten .............58
Achteruitkijkspiegel en
buitenspiegels ...................................61
Elektrisch bedienbaar
schuifdak (optie) ................................65
04 0503
Inhoud
3
03 Klimaatregeling
Algemene informatie over de
klimaatregeling ................................. 70
Handmatige klimaatregeling met
airconditioning, A/C .......................... 72
Elektronische klimaatregeling, ECC
(optie) ............................................... 74
Luchtverdeling .................................. 77
Standverwarming op
brandstof (optie) ............................... 78
04 Interieur
Voorstoelen .......................................82
Interieurverlichting ............................84
Opbergmogelijkheden in
passagiersruimte ..............................86
Achterbank ........................................91
Kofferbak ...........................................92
05 S loten en alarm
Sleutels en afstandsbediening .........96
Vergrendelen en ontgrendelen ..........99
Kinderslot ....................................... 103
Alarm (optie) ................................... 104
Inhoud
4
06 07 08
06 Starten en rijden
Algemene informatie ....................... 110
Brandstof tanken ............................ 112
Motor starten .................................. 114
Handgeschakelde
versnellingsbak ............................... 116
Automatische versnellingsbak .........117
Vierwielaandrijving AWD
(All Wheel Drive) .............................. 121
Remsysteem ................................... 122
Stabiliteits- en tractieregelsysteem,
optie ................................................ 124
Actief chassis FOUR-C ................ 126
Parkeerhulp .................................... 127
Slepen en bergen ........................... 129
Starten met een hulpaccu .............. 131
Rijden met een aanhanger .............. 132
Trekhaak ......................................... 134
Afneembare trekhaak ..................... 136
Lading op het dak .......................... 141
Lichtbundel aanpassen .................. 143
BLIS (Blind Spot Information
System) optie ............................... 149
07 Wielen en banden
Algemene informatie ...................... 156
Bandenspanning ............................ 159
Gevarendriehoek en reservewiel .... 161
Bandenspanningscontrolesysteem . 163
Wielen verwisselen ......................... 165
Provisorische bandenreparatie ...... 167
08 Verzorging
Schoonmaken ................................. 174
Lakschade herstellen ......................177
Roestwering ....................................178
10 1109
Inhoud
5
09 Onderhoud en service
Volvo Service .................................. 182
Onderhoud ..................................... 183
Motorkap en motorruimte .............. 184
Dieselolie ........................................ 185
Oliën en vloeistoffen ....................... 186
Wisserbladen .................................. 190
Accu ............................................... 191
Gloeilampen vervangen .................. 193
Zekeringen ..................................... 201
10 Infota inment
Audiosysteem HU-450 ....................212
Audiosysteem HU-650 ....................213
Audiosysteem HU-850 ....................214
Audiofuncties HU-450/650/850 ......215
Audiofuncties HU-450 ....................216
Audiofuncties HU-650/850 .............217
Radiofuncties HU-450/650/850 ......218
Radiofuncties HU-450 ....................219
Radiofuncties HU-650/850 .............220
Radiofuncties HU-450/650/850 ......221
Cassettedeck HU-450 ....................226
Cd-speler HU-650 ..........................227
Interne cd-wisselaar HU-850 ..........228
Externe cd-wisselaar
HU-450/650/850 (optie) ..................229
Dolby Surround
Pro Logic II HU-850 ........................230
Technische gegevens ......................231
Telefoonfuncties (optie) ...................232
Bel-opties ........................................235
Geheugenfuncties ...........................238
Menu’s ............................................239
Overige informatie ...........................244
11 S pecificat ies
Typbeteckning ................................ 248
Mått och vikter................................ 249
Motorspecifikationer....................... 251
Motorolja......................................... 253
Vätskor och smörjmedel ................. 256
Bränsle............................................ 257
Katalysator...................................... 260
Elsystemet ...................................... 261
Inleiding
6
Inleiding
Instructieboekje
Een goede manier om vertrouwd te raken met
uw nieuwe auto is om het instructieboekje te
lezen, idealiter voordat u uw eerste rit maakt.
Zo maakt u kennis met nieuwe functies, krijgt
u tips voor hoe u het beste in verschillende
situaties met de auto kunt omgaan en leert u
hoe u optimaal gebruik kunt maken van alle
mogelijkheden die de auto biedt.
Besteed ook aandacht aan de veiligheidsin-
structies in het boekje:
De in het instructieboekje beschreven uitrus-
ting is niet op alle modellen aanwezig. Als aan-
vulling op de standaarduitrusting worden in dit
instructieboekje ook de opties (af fabriek
gemonteerde uitrusting) en bepaalde acces-
soires (extra uitrusting) beschreven.
De specificaties, constructiegegevens en
afbeeldingen in dit instructieboekje zijn niet
bindend. We behouden ons het recht voor om
zonder voorafgaande mededeling wijzigingen
aan te brengen.
Neem voor meer informatie contact op met uw
Volvo-dealer.
© Volvo Car Corporation
WAARSCHUWING
Waarschuwingsteksten geven aan dat er
gevaar voor persoonlijk letsel bestaat, als u
de instructies niet opvolgt.
BELANGRIJK
“Belangrijk”-teksten geven aan dat het
gevaar bestaat dat de auto beschadigd
raakt, als u de instructies niet opvolgt.
N.B.
De uitrusting van de auto’s van Volvo hangt
af van de verschillende behoeften op de
diverse markten en de landelijke en/of
regionale wet- en regelgeving. Neem con-
tact op met uw Volvo-dealer voor informatie
over de standaarduitrusting, opties en
accessoires.
Inleiding
7
Volvo Car Corporation en het milieu
Milieubeleid van Volvo
Zorg voor het milieu, veiligheid en kwaliteit zijn
de drie kernwaarden van Volvo Car Corpora-
tion die van invloed zijn op alle activiteiten. We
zijn ervan overtuigd dat onze klanten onze
zorg voor het milieu delen.
Uw Volvo voldoet aan strenge internationale
milieueisen en is bovendien geproduceerd in
een fabriek die zeer schoon is en efficiënt met
hulpbronnen omgaat. De Volvo Car Corpora-
tion is gecertificeerd volgens de milieunorm
ISO 14001 voor fabrieken, centrale functies en
de meeste andere eenheden. We eisen
bovendien van onze samenwerkingspartners
dat ze systematisch aan milieuzorg doen.
Alle Volvo-modellen gaan vergezeld van een
milieuverklaring (EPI of Environmental Product
Information). Daarin staat de impact aangege-
ven die de auto gedurende zijn hele levenscy-
clus op het milieu heeft.
Bezoek www.volvocars.com/EPI om meer te
lezen.
Brandstofverbruik
De auto’s van Volvo zijn concurrerend in hun
klasse wat het brandstofverbruik betreft. Een
lager brandstofverbruik levert over het alge-
meen een geringere uitstoot op van het broei-
kasgas kooldioxide.
U als bestuurder kunt uw steentje bijdragen
aan een verlaging van het brandstofverbruik.
Lees voor meer informatie de tekst onder het
kopje Spaar het milieu op pagina 9.
Inleiding
8
Volvo Car Corporation en het milieu
Efficiënte uitlaatgasreiniging
Uw Volvo is gebouwd volgens het concept
Schoon aan binnen- en buitenkant een
concept dat een schone passagiersruimte
combineert met een uitermate efficiënt uitlaat-
gasreinigingssysteem. In veel gevallen liggen
uitlaatgasemissies ver onder de geldende nor-
men.
Op de radiateur zit bovendien PremAir®
1
, een
speciale laag die schadelijk laaghangend ozon
kan omzetten in zuivere zuurstof wanneer het
ozon langs de radiateur stroomt. Hoeveel
ozon er wordt omgezet hangt af van het ozon-
gehalte van de buitenlucht.
Schone lucht in passagiersruimte
Het interieurfilter zorgt dat stofdeeltjes en pol-
len niet via de luchtinlaatopening in de passa-
giersruimte kunnen dringen.
Een geavanceerd luchtreinigingssysteem,
IAQS
2
(Interior Air Quality System), zorgt
ervoor dat de lucht die de passagiersruimte
binnenkomt schoner is dan de lucht buiten in
het verkeer.
Het systeem bestaat uit een elektronische
sensor en een koolstoffilter. De binnenko-
mende lucht wordt continu gecontroleerd en
als het gehalte aan schadelijke gassen zoals
koolmonoxide te hoog oploopt, wordt de luch-
tinlaat gesloten. Iets dergelijks kan zich voor-
doen in bijvoorbeeld druk verkeer, files of tun-
nels.
Het koolstoffilter zorgt ervoor dat stikstofoxi-
den, laaghangend ozon en koolwaterstoffen
niet binnendringen.
Textielnorm
Het interieur van een Volvo werd dusdanig
vormgegeven dat het gerieflijk en comfortabel
is ook voor mensen met contactallergieën of
astma. Alle stoelhoezen en bekledingsstoffen
zijn getest op stoffen en emissies die schade-
lijk zijn voor de gezondheid en allergische
reacties kunnen veroorzaken. Dit betekent dat
alle stoffen voldoen aan de eisen van de tex-
tielnorm Öko-Tex 100
3
een enorme stap op
weg naar een gezonder milieu in de passa-
giersruimte.
Het Öko-Tex-label stelt regels aan bijvoor-
beeld de veiligheidsgordels, de vloerbekleding
en de gebruikte garens en stoffen. De leren
bekledingsvarianten zijn chroomvrij gelooid
met plantaardige stoffen en voldoen aan de
gestelde certificeringseisen.
Erkende Volvo-werkplaatsen en het
milieu
Met regelmatig onderhoud kunt u de voor-
waarden scheppen voor een lange levensduur
en een laag brandstofverbruik. Op die manier
draagt u bij aan een schoner milieu. Wanneer
u de reparaties en het onderhoud aan de auto
toevertrouwd aan de werkplaatsen van Volvo,
wordt de auto een onderdeel van ons sys-
teem. We stellen duidelijke milieueisen aan de
outillage van onze werkplaatsen om te voor-
komen dat er schadelijke stoffen vrijkomen in
het milieu. Het personeel in de werkplaatsen
van Volvo beschikt over de kennis en het
gereedschap om optimale zorg voor het milieu
te kunnen garanderen.
1
Optie op vijfcilindermotoren.
PremAir
® is een gedeponeerd handelsmerk
van de Engelhard Corporation.
2
Optie
3
Op www.oekotex.com vindt u meer informatie
Inleiding
9
Volvo Car Corporation en het milieu
Spaar het milieu
U kunt eenvoudig meehelpen het milieu te
beschermen door zuinig te rijden, milieuvrien-
delijke autoverzorgingsproducten te kopen en
de auto te onderhouden of te laten onderhou-
den aan de hand van de aanwijzingen in het
instructieboekje.
Hier volgen enkele tips voor hoe u het milieu
kunt ontzien:
Verlaag het brandstofverbruik door de zo-
geheten ECO-bandenspanning aan te hou-
den (zie pagina 160).
Lading op het dak en een
skibox resulteren in een
grotere luchtweerstand
waardoor het brandstof-
verbruik aanzienlijk toe-
neemt. Verwijder ze
daarom meteen na ge-
bruik.
Laat spullen niet onnodig in de auto liggen.
Hoe groter de belading van de auto, des te
hoger het brandstofverbruik.
Gebruik altijd de elektrische motorverwar-
ming bij een koudestart, als de auto hier-
mee is uitgerust. Hierdoor nemen het
brandstofverbruik en de uitstoot af.
Rijd rustig en vermijd krachtig remmen.
Rijd in de hoogst mogelij-
ke versnelling. Een lager
toerental zorgt voor een
lager verbruik.
Laat het gaspedaal los
wanneer u van een helling
afrijdt.
Rem op de motor af om vaart te minderen.
Voorkom stationair draaien. Houd u aan de
plaatselijke voorschriften. Zet de motor af
wanneer u langere tijd stilstaat in een file.
Hanteer afvalstoffen die
schadelijk voor het milieu
zijn, zoals accu’s en olie,
op een milieuontlastende
manier. Neem contact op
met een erkende Volvo-
werkplaats als u niet zeker
weet hoe u dergelijk afval moet verwerken.
Onderhoud uw auto regelmatig.
Bij hoge snelheden neemt het verbruik aan-
zienlijk toe vanwege de grotere luchtweer-
stand. Bij een verdubbeling van de snelheid
neemt de luchtweerstand met een factor
vier toe.
Door deze tips op te volgen kan het brandstof-
verbruik worden verlaagd zonder dat dit van
invloed is op de reistijd of het plezier in het
autorijden. U spaart uw auto, bespaart geld en
gebruikt minder van de hulpbronnen op aarde.
10
Veiligheidsgordels .................................................................................... 12
Airbagsysteem ......................................................................................... 14
Airbags (SRS) ........................................................................................... 15
Passagiersairbag (SRS) activeren/deactiveren ......................................... 18
SIPS-airbags (zij-airbags) .........................................................................20
Opblaasgordijn (IC-systeem) ....................................................................22
WHIPS-systeem .......................................................................................23
Activering van de
veiligheidssystemen .................................................................................25
Kinderen en veiligheid ..............................................................................26
01
VEILIGHEID
01 Veiligheid
12
Veiligheid sgordels
01
Draag altijd een veiligheidsgordel
Heupgordel uittrekk en. De gordel moet laag
ge dragen worden .
Remmen kan ernstige gevolgen hebben als de
veiligheidsgordel niet wordt gedragen. Let er
daarom op dat alle passagiers hun veiligheids-
gordel omhebben. Voor optimale bescher-
ming door de veiligheidsgordel is het van
belang dat de gordel goed tegen het lichaam
ligt. Laat de rugleuning niet te ver achterover-
hellen. De veiligheidsgordel biedt de beste
bescherming bij een normale rijhouding.
Veiligheidsgordel omdoen
Trek de veiligheidsgordel langzaam uit en
maak deze vast door de borglip in de
sluiting te steken. Een duidelijke “klik” geeft
aan dat de veiligheidsgordel vastzit.
Veiligheidsgordel losmaken
Druk op de rode knop van de sluiting en
laat het oprolmechanisme de veiligheids-
gordel naar binnen trekken. Als de veilig-
heidsgordel niet volledig wordt opgerold,
moet u de gordel handmatig zo ver terug-
rollen dat deze niet langer slap hangt.
De veiligheidsgordel is geblokkeerd en kan
niet verder worden uitgetrokken:
wanneer u de gordel te snel uittrekt
wanneer u remt of optrekt
als de auto sterk overhelt.
Let e rop dat:
u geen klemmen of andere accessoires
gebruikt waardoor u de veiligheidsgordel
niet strak langs uw lichaam kunt trekken
er geen slagen in de veiligheidsgordel zitten
en dat hij nergens achter blijft steken
de heupgordel moet laag zitten (niet over
de buik)
u de heupgordel over de heupen spant
door aan de diagonale schoudergordel te
trekken zoals afgebeeld.
WAARSCHUWING
De veiligheidsgordel en de airbag werken
samen. Als de veiligheidsgordel niet of
onjuist wordt gebruikt, kan de bescherming
die de airbag bij een aanrijding biedt afne-
men waardoor u als klant ernstig letsel kunt
oplopen.
WAARSCHUWING
Elke veiligheidsgordel is bestemd ter
bescherming van slechts één persoon.
WAARSCHUWING
Breng nooit zelf wijzigingen aan de veilig-
heidsgordels aan en probeer ze nooit zelf te
repareren. Neem contact op met een
erkende Volvo-werkplaats. Als een veilig-
heidsgordel aan grote krachten heeft bloot-
gestaan zoals tijdens een aanrijding, moet u
de veiligheidsgordel in zijn geheel vervan-
gen. De veiligheidsgordel kan een deel van
zijn beschermende eigenschappen hebben
verloren, zelfs als de veiligheidsgordel
ogenschijnlijk niet beschadigd is. Vervang
de veiligheidsgordel ook als deze versleten
of beschadigd is. De nieuwe veiligheidsgor-
del moet zijn goedgekeurd en bedoeld voor
montage op dezelfde positie als de vervan-
gen veiligheidsgordel.
01 Veiligheid
13
Veilig heidsgordels
01
Veiligheidsgordel en zwangerschap
Wanneer u zwanger bent, is het belangrijk dat
u de veiligheidsgordel altijd op de juiste
manier draagt. De veiligheidsgordel moet
strak langs de schouder lopen, waarbij het
diagonale deel van de veiligheidsgordel tus-
sen de borsten en tegen de zijkant van de buik
ligt. Het heupgedeelte van de veiligheidsgor-
del moet vlak tegen de buitenkant van de
bovenbenen liggen en zo ver mogelijk onder
de buik liggen. Het mag nooit over de buik
omhoog kunnen glijden. De veiligheidsgordel
moet zo strak mogelijk over het lichaam lopen
zonder onnodige speling. Controleer ook of de
veiligheidsgordel nergens gedraaid zit.
Naarmate de zwangerschap vordert moeten
zwangere bestuurders de stoel en het stuur
dusdanig verstellen dat ze de auto volledig
onder controle hebben (wat inhoudt dat ze
met gemak bij het stuur en de pedalen moe-
ten kunnen komen). Streef ernaar de afstand
tussen de buik en het stuur zo groot mogelijk
te maken.
Gordelwaarschuwing
Het waarschuwingslampje voor de veilig-
heidsgordels op het instrumentenpaneel en
dat op de bovenkant van de achteruitkijkspie-
gel branden, zolang de bestuurder de veilig-
heidsgordel niet heeft omgedaan. De gordel-
waarschuwing wordt na 6 seconden automa-
tisch uitgeschakeld, als de snelheid lager is
dan 10 km/h.
Als vervolgens bij een snelheid hoger dan
10 km/h blijkt dat de bestuurder de veilig-
heidsgordel niet om heeft, wordt de waar-
schuwingsfunctie opnieuw ingeschakeld. De
functie wordt weer uitgeschakeld, wanneer de
snelheid tot onder 5 km/h terugloopt. Als de
bestuurder de veiligheidsgordel tijdens het rij-
den losmaakt, wordt de waarschuwingsfunc-
tie opnieuw geactiveerd bij snelheden hoger
dan 10 km/h.
01 Veiligheid
14
A irbagsysteem
01
De gordelwaarschuwing is bestemd voor vol-
wassenen inzittenden.
Gordelspanners
Alle veiligheidsgordels (met uitzondering van
de gordel midden achter) hebben gordelspan-
ners. Dit is een mechanisme dat bij een aanrij-
ding de veiligheidsgordel spant. De veilig-
heidsgordel kan de passagier daarmee beter
in de stoel gedrukt houden.
Waarschuwingslampje op
instrumentenpaneel
Het airbagsysteem
1
wordt continu gecontro-
leerd door de regeleenheid. Het waarschu-
wingslampje op het instrumentenpaneel gaat
branden, wanneer u de contactsleutel naar
stand I, II of III draait. Het lampje dooft na
ca. 6 seconden, wanneer de regeleenheid
heeft vastgesteld dat het airbagsysteem geen
storingen
1
vertoont.
Behalve het brandende waar-
schuwingslampje verschijnt
er, in die gevallen waarin dat
nodig is, een melding op het
display. Als het waarschu-
wingslampje niet werkt, gaat
het waarschuwingsdriehoekje
branden en verschijnt er SRS-
AIRBAG SE RVICE VEREIST
op het display. Neem zo spoe-
dig mogelijk contact op met een erkende
Volvo-werkplaats.
1
Omvat SRS en gordelspanners, SIPS en IC.
WAARSCHUWING
Als het waarschuwingslampje voor het air-
bagsysteem blijft branden of tijdens het rij-
den korte tijd oplicht, betekent dit dat het
airbagsysteem niet naar behoren werkt. Het
lampje kan ook duiden op een storing in de
gordelspanners, het SIPS-, het SRS- of het
IC-systeem. Neem zo spoedig mogelijk
contact op met een erkende Volvo-
werkplaats.
01 Veiligheid
15
A irbags (SRS)
01
Airbag (SRS) aan de best uurderszijde
Uw auto heeft behalve de veiligheidsgordels
ook een airbag (SRS-Supplemental Restraint
System) in het stuurwiel. De airbag zit opge-
vouwen in het midden van het stuurwiel. Het
stuurwiel is voorzien van het opschrift
SRS
AIRBAG
.
Airbag (SRS) aan de passagiers zijde
Als aanvulling op de veiligheidsgordel van de
passagiersstoel heeft uw auto ook een passa-
giersairbag
1
. De passagiersairbag zit opge-
vouwen in een ruimte boven het dashboard-
kastje. Het paneel is voorzien van het opschrift
SRS AIRBAG.
WAARSCHUWING
De veiligheidsgordel en de airbag werken
samen. Als de veiligheidsgordel niet of
onjuist wordt gebruikt, kan de bescherming
die de airbag bij een aanrijding biedt afne-
men waardoor u als klant ernstig letsel kunt
oplopen.
1
Niet alle autos hebben een airbag (SRS) aan
de passagierszijde. Dit is afhankelijk van de
vraag of de airbag besteld werd tijdens het
verkoopproces.
WAARSCHUWING
Om de kans op letsel te beperken bij het
opblazen van de airbags, moeten de passa-
giers zo rechtop mogelijk zitten met hun
voeten op de vloer en hun rug tegen de rug-
leuning. De veiligheidsgordel moet goed
vastzitten.
WAARSCHUWING
Vervoer kinderen nooit in een kinderzitje of
op een comfortkussen op de passagiers-
stoel als de airbag (SRS) geactiveerd is.
1
Laat kinderen nooit voor de passagierstoel
zitten of staan. Personen die kleiner zijn dan
1,40 m mogen nooit op de passagiersstoel
plaatsnemen, als de airbag (SRS) geacti-
veerd is.
Het niet opvolgen van de bovenstaande
aanbevelingen kan levensgevaarlijke situa-
ties opleveren voor het kind.
1
Zie pagina 18 voor informatie over een
geactiveerde/gedeactiveerde airbag
(SRS).
01 Veiligheid
16
A irbags (SRS)
01
SRS-systeem
SRS-systeem, a uto met het stuur links
Het SRS-systeem bestaat uit airbags en sen-
soren. Bij een voldoende krachtige aanrijding
reageren de sensoren, waarna de airbag
wordt opgeblazen. Daarbij wordt de airbag
warm. Om de klap op te vangen loopt de air-
bag leeg wanneer de inzittende de airbag
raakt. Daarbij treedt er rookvorming in de auto
op. Dit is volkomen normaal. Het totale ver-
loop, van het opblazen tot het leeglopen van
de airbag, neemt enkele tienden van een
seconde in beslag.
SRS-systeem, a uto met het stuur rechts
s
WAARSCHUWING
Reparaties mogen alleen door een erkende
Volvo-werkplaats worden uitgevoerd.
Ingrepen in het SRS-systeem kunnen sto-
ringen in de werking veroorzaken en leiden
tot ernstige letsels.
N.B.
De reactie van de sensoren hangt af van de
ernst van de aanrijding en van het feit of de
veiligheidsgordel aan de bestuurderszijde
of de passagierszijde vooraan wordt gedra-
gen of niet. Het kan dan ook zijn dat er bij
ongelukken slechts één (of geen enkele) van
de airbags wordt opgeblazen. Het SRS-
systeem registreert de botskracht waaraan
de auto blootstaat en stemt de activering
van een of meerdere airbags daarop af. Ook
de capaciteit van de airbags wordt afge-
stemd op de botskracht waaraan de auto
blootstaat.
N.B.
De airbags werken dusdanig dat de capaci-
teit ervan wordt afgestemd op de bots-
kracht waaraan de auto blootstaat.
01 Veiligheid
17
A irbags (SRS)
01
Positie van de passagiersairbag in een auto met
het stuur links of rechts
WAARSCHUWING
Plaats geen voorwerpen voor of boven op
het dashboard in het gebied waar de passa-
giersairbag is aangebracht.
01 Veiligheid
18
Passagiersairbag (SR S) activeren/deactiveren
01
PACOS (optie)
Hiermee wordt aangeduid dat de airbag (SRS)
aan de passagierszijde gedeactiveerd is
De airbag (SRS) aan de passagierszijde voorin
kan gedeactiveerd worden met een schake-
laar als de auto is uitgerust met PACOS
(Passenger Airbag Cut Off Switch) (zie
pagina 19).
Melding
Een tekstmelding op het plafondpaneel op de
plafondconsole geeft aan dat de airbag (SRS)
aan de passagierszijde gedeactiveerd is (zie
bovenstaande afbeelding).
Activeren/deactiveren
De schakelaar voor activering/deactivering
van de passagiersairbag zit aan de passa-
gierszijde aan de zijkant van het dashboard en
u kunt erbij door het portier aan die kant te
openen (zie verderop onder het kopje Schake-
laar voor activering/deactivering passa-
giersairbag, PACOS).
Controleer of de schakelaar in de gewenste
stand staat. Volvo adviseert u het sleutelblad
te gebruiken om de stand te wijzigen. (U kunt
ook andere voorwerpen gebruiken die qua
vorm op een sleutel lijken.
WAARSCHUWING
Het niet opvolgen van de bovenstaande
aanbeveling kan levensgevaarlijke situa-
ties opleveren.
WAARSCHUWING
Als de auto is uitgerust met een airbag
(SRS) aan de passagierszijde maar geen
PACOS heeft, is de airbag altijd geacti-
veerd.
WAARSCHUWING
Vervoer kinderen nooit in een kinderzitje of
op een comfortkussen op de passagiers-
stoel, als de passagiersairbag geactiveerd
is. Het niet opvolgen van de deze aanbeve-
ling kan levensgevaarlijke situaties opleve-
ren voor het kind.
WAARSCHUWING
Laat geen passagier op de passagiersstoel
plaatsnemen, als het waarschuwingslampje
voor het airbagsysteem op het instrumen-
tenpaneel oplicht terwijl de tekst op het pla-
fondpaneel aangeeft dat de airbag (SRS)
aan die kant gedeactiveerd is. Het duidt op
een ernstige storing. Bezoek onmiddellijk
een erkende Volvo-werkplaats.
01 Veiligheid
19
Passagiersairbag (SRS) activeren/deactiveren
01
Schakelaar voor activering/deactivering
passagiersairbag, PAC OS
Locatie van de schakelaar voor activering/deac-
tivering van de passagiersairbag
1. De airbag is geactiveerd. Met de schake-
laar in deze stand kunnen passagiers gro-
ter dan 1,40 m op de voorstoel aan de
passagierszijde zitten, maar kinderen in
een kinderzitje of op een comfortkussen
beslist niet.
2. De airbag is gedeactiveerd. Met de
schakelaar in deze stand kunnen kinde-
ren in een kinderzitje of op een comfort-
kussen op de voorstoel aan de
passagierszijde zitten, maar passagiers
groter dan 1,40 m beslist niet.
WAARSCHUWING
Geactiveerde airbag (passagiersstoel):
Vervoer kinderen nooit in een kinderzitje of
op een comfortkussen op de passagiers-
stoel wanneer de passagiersairbag geacti-
veerd is. Laat evenmin personen die kleiner
zijn dan 1,40 m op deze stoel plaatsnemen.
Gedeactiveerde airbag (passagiersstoel):
Laat personen die groter zijn dan 1,40 m
nooit plaatsnemen op de passagiersstoel
wanneer de passagiersairbag gedeacti-
veerd is.
Het niet opvolgen van de bovenstaande
aanbevelingen kan levensgevaarlijke situa-
ties opleveren.
01 Veiligheid
20
S IPS-airbags (zij-airbags)
01
SIPS-airbags (zij-airbags)
Positie van de SIPS-airbags
Een groot deel van de botskracht wordt door
het SIPS-systeem (Side Impact Protection
System) over balken, stijlen, vloer, dak en
andere delen van de carrosserie verspreid. De
SIPS-airbags aan de bestuurders- en de pas-
sagierszijde beschermen de borstkas en de
heupen en vormen een belangrijk onderdeel
van het systeem. De SIPS-airbags zijn aange-
bracht in de rugleuningframes van de voor-
stoelen.
Kinderzitjes en SIPS-airbags
Een SIPS-airbag heeft geen nadelige invloed
op de beschermende werking van kinderzitjes
of comfortkussens in de auto.
Het is mogelijk een kinderzitje/comfortkussen
op de voorstoel te plaatsen, als de auto aan
de passagierszijde niet is uitgerust met een
geactiveerde
1
airbag.
WAARSCHUWING
De SIPS-airbags vormen een aanvulling op
de veiligheidsgordel. Draag altijd een veilig-
heidsgordel.
WAARSCHUWING
Reparaties mogen alleen door een erkende
Volvo-werkplaats worden uitgevoerd.
Ingrepen in de SIPS-airbags kunnen storin-
gen in de werking veroorzaken en leiden tot
ernstig letsel.
WAARSCHUWING
Leg geen voorwerpen tussen de stoelen en
de portierpanelen, omdat dit gebied binnen
de actieradius van de SIPS-airbag ligt.
WAARSCHUWING
Gebruik alleen stoelhoezen van Volvo of
stoelhoezen die door Volvo goedgekeurd
zijn. Andere stoelhoezen kunnen de werking
van de SIPS-airbags hinderen.
1
Zie pagina 18 voor informatie over een geacti-
veerde/gedeactiveerde airbag (SRS).
01 Veiligheid
21
S IPS-airbags (zij-airbags)
01
SIPS-airbag
Bestuurdersplaats, auto met stuur links
Het SIPS-systeem bestaat uit SIPS-airbags en
sensoren. Bij een voldoende krachtige aanrij-
ding reageren de sensoren, waarna de SIPS-
airbag wordt opgeblazen.
Passagiersplaats, auto met het stuur links
De SIPS-airbag wordt vervolgens opgeblazen
tussen de inzittende en het portierpaneel,
zodat de klap van de aanrijding wordt opge-
vangen. De airbag raakt loopt weer leeg wan-
neer de inzittende de airbag raakt. De SIPS-
airbag wordt normaal gesproken alleen opge-
blazen aan de kant van de aanrijding.
Positie van airbagsticker in voorportie ropening
aan passagierszijde
G
020343
01 Veiligheid
22
Opblaasgordijn (IC-syst eem)
01
Eigenschappen
Het opblaasgordijn van het IC-systeem
(Inflatable Curtain) vormt een aanvulling op het
SIPS-systeem en de airbags . Het zit verbor-
gen achter de plafondbekleding langs beide
zijden van de auto en beschermt inzittenden
op de buitenste zitplaatsen. Bij een voldoende
krachtige aanrijding reageren de sensoren,
waarna de opblaasgordijnen worden geacti-
veerd. Het systeem helpt voorkomen dat de
bestuurder en eventuele passagiers bij een
botsing met hun hoofd tegen de binnenkant
van de auto slaan.
WAARSCHUWING
Hang of bevestig nooit iets aan de handgre-
pen aan het plafond. De haak is alleen
bedoeld voor niet al te zware kledingstuk-
ken (en niet voor harde voorwerpen zoals
paraplu’s).
Schroef of bevestig geen onderdelen op de
plafondbekleding, de portierstijlen of de zij-
panelen van de auto. Ze kunnen daarbij hun
beschermende werking verliezen. Er mogen
uitsluitend originele Volvo-onderdelen,
bestemd voor montage op deze plaatsen,
worden gebruikt.
WAARSCHUWING
Zorg dat de lading in de auto niet uitsteekt
boven de denkbeeldige, horizontale lijn op
50 mm onder de bovenkant van de zijruiten.
Anders is het mogelijk dat het opblaasgor-
dijn dat schuilgaat achter de plafondbekle-
ding geen bescherming meer biedt.
WAARSCHUWING
Het opblaasgordijn vormt een aanvulling op
de veiligheidsgordel. Draag altijd een veilig-
heidsgordel.
01 Veiligheid
23
WHIPS-systeem
01
Bescher m ing tegen whiplash-letsel, WHIPS
Het WHIPS-systeem (Whiplash Protection
System) bestaat uit energieabsorberende rug-
leuningen en speciaal voor het systeem ont-
wikkelde hoofdsteunen op de beide voorstoe-
len. Het systeem wordt geactiveerd bij een
aanrijding van achteren, afhankelijk van de
hoek waaronder en de snelheid waarmee het
achteropkomende voertuig de auto raakt en
de materiaaleigenschappen van dat voertuig.
Eigen schappen van de stoel
Bij activering van het WHIPS-systeem bewe-
gen de rugleuningen van de voorstoelen naar
achteren, zodat de positie van de bestuurder
en de passagier op de voorstoelen verandert.
Zo wordt de kans op een zogeheten whiplash
beperkt.
WHIPS-systeem en kinderzitjes/
comfortkussens
Het WHIPS-systeem heeft geen nadelige
invloed op de beschermende werking van de
kinderzitjes of comfortkussens in de auto.
Juiste zithouding
Voor optimale bescherming moeten de
bestuurder en de voorpassagier zo veel
mogelijk in het midden van de stoel plaatsne-
men en de afstand tussen het hoofd en de
hoofdsteun zo klein mogelijk houden.
WAARSCHUWING
Het WHIPS-systeem vormt een aanvulling
op de veiligheidsgordel. Draag altijd een
veiligheidsgordel.
WAARSCHUWING
Breng nooit zelf wijzigingen aan de stoel of
het WHIPS-systeem aan en probeer ze
nooit zelf te repareren. Neem contact op
met een erkende Volvo-werkplaats.
01 Veiligheid
24
WHIPS-systeem
01
Zorg dat u de werking v an het WHIPS-
systeem niet nadelig beïnvloedt
WAARSCHUWING
Plaats geen koffer of iets dergelijks tussen
het zitgedeelte van de achterbank en de
rugleuning van de voorstoelen. Let erop dat
u de werking van het WHIPS-systeem niet
nadelig beïnvloedt.
WAARSCHUWING
Als u een van de ruggedeelten van de ach-
terbank hebt neergeklapt, moet u de voor-
stoel aan dezelfde kant naar voren schuiven
zodat de rugleuning van de stoel niet tegen
het neergeklapte ruggedeelte van de ach-
terbank aankomt.
WAARSCHUWING
Als de stoel heeft blootgestaan aan grote
krachten zoals bij een aanrijding van achte-
ren, moet u het WHIPS-systeem laten con-
troleren bij een erkende Volvo-werkplaats.
Het WHIPS-systeem kan een deel van zijn
beschermende eigenschappen hebben ver-
loren, zelfs als de stoel ogenschijnlijk intact
is.
Neem contact op met een erkende Volvo-
werkplaats om het systeem te laten contro-
leren, ook na een lichte aanrijding van ach-
teren.
01 Veiligheid
25
A ctivering van de veiligheidssystemen
01
Wanneer de airbags werden opgeblazen,
wordt u het volgende geadviseerd:
Sleep de auto naar een erkende Volvo-
werkplaats. Rijd niet in een auto met opge-
blazen airbags.
Laat het vervangen van de onderdelen van
de veiligheidssystemen in de auto over aan
een erkende Volvo-werkplaats.
Neem altijd contact op met een arts.
Systeem Activering
Gordelspanners Bij een frontale botsing.
Airbags (SRS)
Bij een frontale botsing
1
.
SIPS-airbags
Bij een aanrijding in de zij
1
.
Opblaasgordijn (IC-systeem)
Bij een aanrijding in de zij
1
.
WHIPS-systeem Bij een aanrijding van achteren.
1
Het is mogelijk dat de airbags niet worden opgeblazen, ondanks dat de carrosserie van de auto danig vervormd raakt. Enkele factoren zoals de stijfheid en het
gewicht van het lichaam waarmee de auto in botsing komt, de snelheid van de auto, de hoek waaronder de botsing plaatsvindt e.d. zijn van invloed op de wijze van
activering van de verschillende veiligheidssystemen op de auto.
N.B.
De SRS-, SIPS-, IC-systemen en de gordel-
spanners worden bij een botsing slechts
eenmaal geactiveerd.
WAARSCHUWING
De regeleenheid van het SRS zit in de mid-
denconsole. Ontkoppel de accukabels als
de vloer van de passagiersruimte vol water
of een andere vloeistof staat. Probeer de
auto niet te starten, omdat de airbags daar-
bij geactiveerd kunnen worden. Sleep de
auto naar een erkende Volvo-werkplaats.
WAARSCHUWING
Rijd nooit met opgeblazen airbags. Ze kun-
nen u bij het sturen danig in de weg zitten.
Ook de andere veiligheidssystemen kunnen
beschadigd zijn. Langdurige blootstelling
aan de rook- en stofdeeltjes die vrijkomen
bij het opblazen van de airbags kan oog- en
huidirritatie veroorzaken. Spoel bij irritatie
met koud water. De snelheid waarmee de
airbags/gordijnen worden opgeblazen kan
in combinatie met de toegepaste materialen
resulteren in schaaf- en brandwonden aan
de huid.
01 Veiligheid
26
Kinde ren en veiligheid
01
Kinderen moeten comfortabel en
veilig zitten
De plaats van het kind in de auto en de ver-
eiste uitrusting is afhankelijk van het gewicht
en de lengte van het kind (zie pagina 29 voor
meer informatie).
Ongeacht leeftijd en lengte moeten kinderen
altijd met de gordel goed om in de auto zitten.
Laat kinderen nooit bij passagiers op schoot
zitten.
De veiligheidsuitrusting voor kinderen die
Volvo biedt, is afgestemd op het gebruik in uw
auto. Door het gebruik van originele Volvo-
onderdelen bent u er zeker van dat de bevesti-
gingspunten en bevestigingsonderdelen op de
juiste wijze zijn aangebracht en sterk genoeg
zijn.
Kinderzitjes
Kinderzitjes en airbags gaan niet samen
Volvo heeft veiligheidsuitrusting voor kinde-
ren die afgestemd is op uw Volvo en uitvoerig
door Volvo getest is.
Zet de bevestigingsbanden van het kinderzitje
nooit vast aan de hendel waarmee u de voor-
stoel in de lengterichting verstelt of aan veren,
rails of balken onder de stoel. Door scherpe
randen kunnen de bevestigingsbanden
beschadigd raken. Laat de rugleuning van het
kinderzitje tegen het dashboard steunen. Dit
geldt voor auto’s zónder passagiersairbag of
auto’s waarvan de passagiersairbag gedeacti-
veerd is.
Positie van kinderzitjes
Het volgende kan worden gebruikt:
een kinderzitje/comfortkussen op de pas-
sagiersstoel, zolang de passagiersairbag
gedeactiveerd is (zie pagina
18 voor infor-
matie over het activeren/deactiveren van
de passagiersairbag (SRS));
een achterstevoren gemonteerd kinderzitje
op de achterbank dat tegen de rugleuning
van de voorstoel steunt.
Plaats een kind altijd op de achterbank als de
passagiersairbag geactiveerd is. Als de air-
bag wordt geactiveerd, kan een kind in een
kinderzitje aan de passagierszijde ernstig let-
sel oplopen.
N.B.
De wettelijke bepalingen voor het vervoer
van kinderen in de auto verschillen van land
tot land. Ga na welke regels er in uw land
van kracht zijn.
N.B.
Bij problemen tijdens de montage van kin-
derveiligheidsproducten kunt u contact op-
nemen met de fabrikant voor nadere
inlichtingen over de montage.
N.B.
Bij gebruik van andere op de markt ver-
krijgbare kinderveiligheidsproducten is
het van belang dat u de bijgeleverde mon-
tage-instructies zorgvuldig doorleest en
nauwkeurig opvolgt.
01 Veiligheid
27
Kinderen en veiligheid
01
WAARSCHUWING
Plaats nooit een kinderzitje op de voorstoel,
als de auto is uitgerust met een geacti-
veerde
1
passagiersairbag. Bij problemen tij-
dens de montage van
kinderveiligheidsproducten kunt u contact
opnemen met de fabrikant voor nadere
inlichtingen over de montage.
1
Zie pagina 18 voor informatie over een geacti-
veerde/gedeactiveerde airbag (SRS).
WAARSCHUWING
Gebruik geen comfortkussens/kinderzitjes
met stalen beugels of andere constructies
die tegen de ontgrendelingsknop van de
gordelsluiting kunnen aankomen. Dit om te
voorkomen dat de veiligheidsgordels plot-
seling losschieten.
Zorg dat het kinderzitje niet met de boven-
kant tegen de voorruit aankomt.
01 Veiligheid
28
Kinde ren en veiligheid
01
Sticker airbag
Sticker op zijwand dashboard Sticker op zijwand dashboard (alleen Australië)
01 Veiligheid
29
Kinderen en veiligheid
01
Aanbevolen veiligheidszitjes
Gewicht (leeftijd)
Voorstoel
1
Buitenste zitplaats achterbank Middelste zitplaats achterbank
Groep 0
<10 kg
(tot 9 maanden)
Volvo kinderzitje achterstevoren
gemonteerd kinderzitje bevestigd met
veiligheidsgordel en bevestigingsband.
Typegoedkeuring: E5 03135
Volvo kinderzitje achterstevoren
gemonteerd kinderzitje bevestigd met
veiligheidsgordel, bevestigingsband en
steun.
Typegoedkeuring: E5 03135
Volvo kinderzitje achterstevoren
gemonteerd kinderzitje bevestigd met
veiligheidsgordel, bevestigingsband en
steun.
Typegoedkeuring: E5 03135
Britax Baby Safe Plus achterstevoren
gemonteerd babyzitje bevestigd met
ISOFIX-systeem.
Typegoedkeuring: E1 03301146
Britax Baby Safe Plus achterstevoren
gemonteerd babyzitje bevestigd met
ISOFIX-systeem.
Typegoedkeuring: E1 03301146
Britax Baby Safe Plus achterstevoren
gemonteerd babyzitje bevestigd met
veiligheidsgordel.
Typegoedkeuring: E1 03301146
Groep 1
9–18 kg
(9–36 maanden)
Volvo kinderzitje achterstevoren
gemonteerd kinderzitje bevestigd met
veiligheidsgordel en bevestigingsband.
Typegoedkeuring: E5 03135
Volvo kinderzitje achterstevoren
gemonteerd kinderzitje bevestigd met
veiligheidsgordel, bevestigingsband en
steun.
Typegoedkeuring: E5 03135
Volvo kinderzitje achterstevoren
gemonteerd kinderzitje bevestigd met
veiligheidsgordel, bevestigingsband en
steun.
Typegoedkeuring: E5 03135
Britax Freeway achterstevoren gemon-
teerd kinderzitje bevestigd met ISOFOX-
systeem en bevestigingsband.
Typegoedkeuring: E5 03171
Britax Freeway achterstevoren gemon-
teerd kinderzitje bevestigd met ISOFOX-
systeem en bevestigingsband.
Typegoedkeuring: E5 03171
Groep 2/3
15–36 kg
(3–12 jaar)
Volvo comfortkussen met of zonder
rugleuning.
Typegoedkeuring: E5 03139
Volvo comfortkussen met of zonder
rugleuning.
Typegoedkeuring: E5 03139
Volvo comfortkussen met of zonder
rugleuning.
Typegoedkeuring: E5 03139
Geïntegreerd kinderzitje van Volvo als
optie verkrijgbaar.
Typegoedkeuring: E5 03140
1
Zie pagina 15 voor informatie over een geactiveerde/gedeactiveerde airbag (SRS).
Om andere zitjes te kunnen gebruiken dient uw auto op de lijst van de producent te staan of een universele goedkeuring te hebben conform ECE R44.
01 Veiligheid
30
Kinde ren en veiligheid
01
Geïntegreerde kinderzitjes (optie)
Het geïntegreerde kinderzitje van Volvo voor
de middelste zitplaats van de achterbank is
speciaal ontworpen om kinderen optimale
bescherming te bieden. In combinatie met de
aanwezige veiligheidsgordel is het geïnte-
greerde kinderzitje goedgekeurd voor kinde-
ren met een gewicht van 15 tot 36 kg.
Geïntegreerd kinderzitje uitklappen
Klap het geïntegreerde kinderzitje omlaag.
Haal de klittenband los.
Klap het bovenste gedeelte weer op.
Zorg dat:
de veiligheidsgordel goed strak langs het
lichaam van het kind loopt, nergens slap
hangt of verdraaid is en dat de veiligheids-
gordel goed over de schouder ligt;
de heupgordel laag over het bekken loopt
om maximale bescherming te bieden;
de veiligheidsgordel niet tegen de nek van
het kind aankomt of onder de schouder
langs loopt.
Stel de stand van de hoofdsteun zorgvuldig
af op de lengte van het kind.
WAARSCHUWING
Reparatie of vervanging dient alleen te wor-
den uitgevoerd door een erkende Volvo-
werkplaats. Voer zelf geen wijzigingen of
aanpassingen uit aan het geïntegreerde kin-
derzitje.
Als een geïntegreerd kinderzitje aan grote
krachten heeft blootgestaan zoals tijdens
een aanrijding, moet u het geïntegreerde
kinderzitje in zijn geheel vervangen. Ook al
ziet het geïntegreerde kinderzitje er intact
uit, kunnen er toch beschermende eigen-
schappen verloren zijn gegaan. Het geïnte-
greerde kinderzitje moet ook worden
vervangen als het erg versleten is.
01 Veiligheid
31
Kinderen en veiligheid
01
Geïntegreerd kinderzitje opklappen
Klap het bovenste gedeelte (A) omlaag.
Bevestig het stuk klittenband (B).
Klap het geïntegreerde kinderzitje in het
ruggedeelte (C) van de achterbank op.
N.B.
Zorg dat de beide delen van het geïnte-
greerde kinderzitje met de klittenband (B)
zijn vastgezet, voordat u het zitje opklapt.
Anders kan het bovenste gedeelte (A) in het
ruggedeelte van de achterbank (C) blijven
steken, wanneer u het geïntegreerde kin-
derzitje een volgende keer opnieuw uitklapt.
01 Veiligheid
32
Kinde ren en veiligheid
01
ISOFIX-bevestigingssysteem voor
kinderzitjes (optie)
Achter de onderkant van de ruggedeelten op
de beide buitenste zitplaatsen van de achter-
bank gaan de bevestigingspunten voor het
ISOFIX-systeem schuil.
Symbolen op de bekleding van de ruggedeel-
ten (zie bovenstaande afbeelding) geven de
positie van deze bevestigingspunten aan.
Duw het zitgedeelte van de zitplaats omlaag
om bij de bevestigingspunten te komen.
Houd u altijd aan de montage-instructies van
de fabrikant, wanneer u een kinderzitje/
babyzitje aan de ISOFIX-bevestigingspunten
vastzet.
01 Veiligheid
33
01
34
Overzicht auto’s met het
stuur links .................................................................................................36
Overzicht auto’s met het stuur
rechts .......................................................................................................38
Instrumentenpaneel .................................................................................40
Controle- en
waarschuwingslampjes ............................................................................42
Informatiedisplay ......................................................................................45
Schakelaars op middenconsole ...............................................................46
Verlichtingspaneel ....................................................................................49
Linker stuurhendel ....................................................................................51
Boordcomputer ........................................................................................52
Rechter stuurhendel .................................................................................53
Cruisecontrol (optie) .................................................................................55
Stuurwielafstelling, handrem ....................................................................56
Elektrische aansluiting, aansteker ............................................................57
Elektrisch bedienbare ruiten ....................................................................58
Achteruitkijkspiegel en
buitenspiegels ..........................................................................................61
Elektrisch bedienbaar
schuifdak (optie) .......................................................................................65
02
INSTRUMENTEN, SCHAKELAARS EN BEDIE NING
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
36
Overzicht auto’s met het stuur links
02
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
37
Overzicht autos met het stuur links
02
1. Mistlampen
2. Koplampen, stadslichten/parkeerlichten
ór en achterlichten
3. Mistachterlicht
4. Richtingaanwijzers, schakelaarhendel
groot licht/dimlicht
5. Cruisecontrol
6. Claxon
7. Instrumentenpaneel
8. Toetsenset voor telefoon/audiosysteem
9. Ruitenwissers
10. Handrem
11. Schakelaarpaneel
12. Klimaatregeling
13. Audiosysteem
14. Elektrische aansluiting, aansteker
15. Alarmlichten
16. Dashboardkastje
17. Blaasmond
18. Display
19. Temperatuurmeter
20. Kilometerteller, dagteller, cruisecontrol
21. Snelheidsmeter
22. Richtingaanwijzers
23. Toerenteller
24. Buitentemperatuurmeter, klok, schakel-
standindicatie
25. Brandstofmeter
26. Controle- en waarschuwingslampjes
27. Blaasmonden
28. Instrumentenverlichting
29. Koplamphoogteregeling
30. Verlichtingspaneel
31. Leeslampjes
32. Interieurverlichting
33. Knop, elektrisch bedienbaar schuifdak
34. Gordelwaarschuwing
35. Achteruitkijkspiegel
36. Vergrendelingsknop, simultaanvergren-
deling alle portieren
37. Blokkeerknop ruitbediening achterpor-
tieren
38. Knop, elektrisch bedienbare ruiten
39. Knop, buitenspiegels
40. Actief chassis, FOUR-C
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
38
Overzicht auto’s met het stuur rechts
02
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
39
Overzicht autos met het stuur rechts
02
Bedieningspaneel op bestu urdersportier
1. Mistachterlicht
2. Koplampen, stadslichten/parkeerlichten
ór en achterlichten
3. Mistlampen
4. Ruitenwissers
5. Toetsenset voor telefoon/audiosysteem
6. Claxon
7. Instrumentenpaneel
8. Cruisecontrol
9. Richtingaanwijzers, schakelaarhendel
groot licht/dimlicht
10. Handrem
11. Elektrische aansluiting, aansteker
12. Klimaatregeling
13. Audiosysteem
14. Schakelaarpaneel
15. Alarmlichten
16. Dashboardkastje
17. Blaasmond
18. Controle- en waarschuwingslampjes
19. Brandstofmeter
20. Buitentemperatuurmeter, klok, schakel-
standindicatie
21. Toerenteller
22. Richtingaanwijzers
23. Snelheidsmeter
24. Kilometerteller, dagteller, cruisecontrol
25. Temperatuurmeter
26. Display
27. Blaasmonden
28. Verlichtingspaneel
29. Koplamphoogteregeling
30. Instrumentenverlichting
31. Leeslampjes
32. Interieurverlichting
33. Knop, elektrisch bedienbaar schuifdak
34. Gordelwaarschuwing
35. Achteruitkijkspiegel
36. Vergrendelingsknop, simultaanvergren-
deling alle portieren
37. Blokkeerknop ruitbediening achterpor-
tieren
38. Knop, elektrisch bedienbare ruiten
39. Knop, buitenspiegels
40. Actief chassis, FOUR-C
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
40
Instrumentenpaneel
02
1. Temperatuurmeter
De temperatuurmeter geeft de temperatuur in
het koelsysteem van de motor aan. Op het
display verschijnt een melding, als de tempe-
ratuur abnormaal hoog is en de naald tot in het
rode gebied uitslaat. Let erop dat verstralers
voor de radiateurgrille het koelvermogen ver-
minderen bij een hoge buitentemperatuur en
een zware belasting van de motor.
2. Display
Op het display worden informatieve meldin-
gen en waarschuwingsmeldingen weergege-
ven.
3. Snelheidsmeter
De snelheidsmeter geeft de snelheid van de
auto aan.
4. Dagtellers, T1 en T2
De dagtellers gebruikt u om kortere afstanden
op te meten. Het rechter cijfer geeft de
afstand in honderden meters aan. U kunt de
dagtellers op nul zetten door de knop langer
dan 2 seconden in te drukken. U wisselt van
dagteller door de knop korte tijd in te drukken.
5. Indicatie voor cruisecontrol
Zie pagina 55.
6. Kilometerteller
De kilometerteller geeft het totale aantal kilo-
meters aan dat er met de auto is gereden.
7. Grootlichtindicatie
8. Waarschuwingslampje
Als er een storing optreedt, licht het waar-
schuwingslampje op en verschijnt er een mel-
ding op het display.
9. Toerenteller
De toerenteller geeft het motortoerental aan in
duizenden toeren per minuut. Laat de naald
van de toerenteller niet tot in het rode gebied
uitslaan.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
41
Instrumentenpaneel
02
10. Indicatie voor automatische versnel-
lingsbak
Hier ziet u welk schakelprogramma er wordt
aangehouden. Als u een automatische ver-
snellingsbak met Geartronic hebt en het hand-
matige schakelprogramma gebruikt, ziet u hier
welke versnelling u hebt ingeschakeld.
11. Buitentemperatuurmeter
De buitentemperatuurmeter geeft de buiten-
temperatuur aan. Wanneer de temperatuur in
het interval van –5 °C tot +2 °C ligt, verschijnt
er een sneeuwvlokje op het display. Het sym-
bool wijst op het gevaar voor gladheid. Wan-
neer de auto stilstaat of geparkeerd gestaan
heeft, is het mogelijk dat de buitentempera-
tuurmeter een te hoge waarde aangeeft.
12. Klok
Draai aan de knop om de klok gelijk te zetten.
13. Brandstofmeter
Er zit nog ongeveer 8 liter brandstof in de
tank, wanneer het lampje op het instrumen-
tenpaneel oplicht.
14. Controle- en waarschuwingslampjes
15. Indicatorlampjes richtingaanwijzers,
links/rechts
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
42
Controle- en waarschuwingslampjes
02
Functietest, lampjes
Alle controle- en waarschuwingslampjes
1
gaan branden, wanneer u de contactsleutel
voor het starten in stand
II draait. De werking
van de lampjes wordt dan gecontroleerd. Alle
lampjes moeten weer uitgaan als de motor is
aangeslagen, behalve het lampje voor de
handrem. Dit gaat pas uit als de auto van de
handrem wordt gehaald.
Als de motor niet binnen
vijf seconden aanslaat, gaan alle
lampjes uit behalve de lampjes
voor storingen in het uitlaatgasrei-
nigingssysteem van de auto en
een te lage oliedruk. Afhankelijk
van de uitrusting van de auto is
het mogelijk dat bepaalde lampjes
geen functie hebben.
Waarschuwingslampje midden op
instrumentenpaneel
Het waarschuwingslampje licht
rood of oranje op afhankelijk van
de ernst van de geregistreerde
storing.
Rood lampje
Stop op een veilige plek. Rijd niet verder
met de auto.
Lees de informatie op het display.
Verhelp het probleem aan de hand van de
aanwijzingen of neem contact op met een
erkende Volvo-werkplaats.
Het lampje blijft branden en de displaytekst
staan totdat de storing is verholpen.
Oranje lampje
Lees de melding op het display.
Verhelp de storing!
U kunt de displaytekst verwijderen met een
druk op de knop
READ (zie pagina 45). Wan-
neer u 2 minuten niets doet, verdwijnt de dis-
playtekst automatisch.
Wanneer de tekst TIJD VOOR REG. SER-
VICE verschijnt, doet u het waarschuwings-
lampje uit en verwijdert u de tekst met behulp
van de knop
READ. De tekst verdwijnt auto-
matisch als u 2 minuten niets doet.
Storing in ABS
Als het lampje brandt, werkt het
systeem niet. Het normale rem-
systeem van de auto werkt dan
nog wel, zij het zonder ABS-
regeling.
Breng de auto op een veilige plaats tot
stilstand en zet de motor af.
Start de motor opnieuw.
Als het waarschuwingslampje echter blijft
branden, moet u de auto naar een erkende
Volvo-werkplaats rijden om het ABS-systeem
te laten controleren.
1
Bij bepaalde motortypes is het lampje voor
een lage oliedruk niet in gebruik! Er verschijnt
in plaats daarvan een displaytekst (zie
pagina 186).
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
43
Controle- en waarschuwingslampjes
02
Storing in remsysteem
Als het lampje oplicht, is het rem-
vloeistofpeil mogelijk te laag.
Breng de auto op een veilige
plaats tot stilstand en controleer
het peil in het remvloeistofreser-
voir.
Als het peil lager is dan het
MIN-merkje van
het reservoir, kunt u beter niet verder rijden
met de auto. Laat de auto naar een erkende
Volvo-werkplaats slepen om het remsysteem
te controleren.
Als de waarschuwingslampjes
voor het remsysteem en ABS
tegelijkertijd branden, kan er een
storing in de remkrachtverdeling
zijn opgetreden.
Breng de auto op een veilige
plaats tot stilstand en zet de
motor af. Start de motor opnieuw.
Als de beide lampjes weer doven, was er
geen sprake van een werkelijke storing.
Als de waarschuwingslampjes echter blij-
ven branden, moet u het peil in het rem-
vloeistofreservoir controleren (zie
pagina 189).
Als het peil lager is dan het
MIN-merkje van
het remvloeistofreservoir, kunt u beter niet
verder rijden met de auto. Laat de auto naar
een erkende Volvo-werkplaats slepen om
het remsysteem te controleren.
Als de lampjes echter blijven branden
ondanks dat het peil in het remvloeistofpeil
in orde is, moet u de auto uiterst voorzichtig
naar de dichtstbijzijnde erkende Volvo-
werkplaats rijden om het remsysteem te
laten controleren.
Gordelwaarschuwing
Het waarschuwingslampje voor
de veiligheidsgordels brandt,
zolang de bestuurder de gordel
niet heeft omgedaan.
Te lage oliedruk
1
Als het lampje tijdens het rijden
oplicht, is de druk van de motoro-
lie te laag. Zet de motor onmiddel-
lijk af en controleer het motorolie-
peil. Als het lampje oplicht ondanks dat het
oliepeil in orde is, dient u de auto tot stilstand
te brengen en u contact op te nemen met een
erkende Volvo-werkplaats.
Storing in
uitlaatgasreinigingssysteem
Rijd de auto naar een erkende
Volvo-werkplaats om het sys-
teem te laten controleren.
Storing in SRS-systeem
Als het lampje tijdens het rijden
oplicht of blijft branden, is er een
storing in het SRS-systeem (de
airbags) geregistreerd. Rijd de
auto zo spoedig mogelijk naar een
erkende Volvo-werkplaats om het systeem te
laten controleren.
Dynamo laadt niet bij
Als het lampje tijdens het rijden
oplicht, is er waarschijnlijk sprake
van een storing in het elektrisch
systeem. Breng een bezoek aan
een erkende Volvo-werkplaats.
WAARSCHUWING
Als de waarschuwingslampjes voor het
remsysteem en ABS tegelijkertijd oplichten,
bestaat het gevaar dat de achtertrein bij
krachtig remmen gaat slippen.
1
Bij bepaalde motortypes is het lampje voor
een lage oliedruk niet in gebruik! Er verschijnt
in plaats daarvan een displaytekst (zie
pagina 186).
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
44
Controle- en waarschuwingslampjes
02
Voorgloeifunctie motor (diesel)
Het lampje licht op wanneer de
voorgloeifunctie van de motor
actief is. Wanneer het lampje
dooft, kunt u de motor starten.
Geldt alleen voor dieselmodellen.
Handrem aangetrokken
Het lampje brandt, wanneer de
handrem is aangetrokken. Haal
de handremhendel bij het aan-
trekken altijd volledig omhoog.
Mistachterlicht
Dit lampje brandt wanneer u het
mistachterlicht hebt ingescha-
keld.
Controlelampje aanhanger
Het controlelampje knippert, wan-
neer u de richtingaanwijzers op
de auto en op de aanhanger
gebruikt. Als het lampje niet knip-
pert, is een van de richtingaanwij-
zers op de auto of de aanhanger defect.
Stabiliteitssysteem STC/DSTC
De verschillende functies en
lampjes van het systeem staan
beschreven op pagina 124.
N.B.
Het lampje geeft alleen aan dát u de hand-
rem hebt aangetrokken maar niet hoe hard!
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
45
Informatiedisplay
02
Displaytekst
Wanneer er een controle- of waarschuwings-
lampje oplicht, verschijnt er tevens een mel-
ding op het display. Wanneer u de melding
gelezen en begrepen hebt, kunt u op de knop
READ (A) drukken. De melding wordt dan van
het display gewist en in een geheugen opge-
slagen. De melding blijft in het geheugen
opslagen, totdat u de onderliggende storing
hebt laten verhelpen.
Meldingen die duiden op zeer ernstige storin-
gen kunt u niet van het display wissen. De
meldingen blijven op het display staan, totdat
u de onderliggende storing hebt laten verhel-
pen.
Meldingen die in het geheugen liggen opge-
slagen kunt u op een later tijdstip nogmaals
doorlezen. Druk op de knop
READ (A), als u
de opgeslagen meldingen wilt bekijken. U
kunt de opgeslagen meldingen doorbladeren
door op de knop
READ (A) te drukken.
Druk nogmaals op de knop
READ om de mel-
dingen weer in het geheugen op te slaan.
N.B.
Als er een waarschuwingsmelding ver-
schijnt terwijl u zich bijvoorbeeld in een
menu van de boordcomputer bevindt of wilt
telefoneren, moet u eerst bevestigen dat u
de melding hebt gezien. U doet dat door op
de knop
READ (A) te drukken.
Melding Betekenis
STOP AUTO Z.S.M.
Breng de auto op een veilige plaats tot stilstand en zet de motor af. Grote kans op schade.
ZET MOTOR UIT Breng de auto op een veilige plaats tot stilstand en zet de motor af. Grote kans op schade.
SERVICE SPOED
Laat de auto onmiddellijk nakijken door een erkende Volvo-werkplaats.
ZIE HANDLEIDING
Lees het instructieboekje.
SERVICE VEREIST Laat de auto zo spoedig mogelijk nakijken door een erkende Volvo-werkplaats.
BIJ ONDERHOUD
Laat uw auto tijdens de volgende servicebeurt controleren.
TIJD VOOR REG. SERVICE Het is tijd voor een servicebeurt bij een erkende Volvo-werkplaats. Het moment hangt af van de
afgelegde afstand, het aantal maanden dat sinds de laatste servicebeurt is verstreken en het aantal
draaiuren van de motor.
ROETFILTER VOL ZIE HANDLEIDING
Het roetfilter van dieselmodellen is aan regeneratie toe (zie pagina 114).
STC/DSTC SPIN CONTROL UIT Er gelden beperkingen voor het stabiliteits- en tractieregelsysteem (zie pagina 124 voor meer
varianten).
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
46
Schakelaars op middenconsole
02
Actief chassis, FOUR-C (optie)
Druk op de knop om een van
de chassistanden Comfort
of Sport te kiezen (zie
pagina 126). Op het display
verschijnt 10 seconden lang
de actuele stand.
BLIS (Blind Spot Information System)
(optie)
Druk op de knop om het
systeem te deactiveren of
opnieuw te activeren Zie
pagina 149 voor meer infor-
matie.
DSTC-systeem
Met deze knop kunt u de
functies van het DSTC-
systeem beperken of een
geldende beperking ophef-
fen.
Het lampje in de knop licht
op om aan te geven dat het
DSTC-systeem actief is (mits er geen sprake
is van een storing).
Om de werking van het DSTC-systeem te
beperken moet u de knop ten minste een
halve seconde ingedrukt houden. Het lampje
in de knop dooft dan en de melding
DSTC ANTISKID CONTROL UIT verschijnt
op het display.
Het DSTC-systeem wordt iedere keer dat u de
motor start, automatisch geactiveerd. Zie
pagina 149 voor meer informatie.
Elektrische aansluiting/aansteker
(optie)
U kunt de elektrische aan-
sluiting gebruiken voor ver-
schillende accessoires die
op een spanning van 12 V
werken, zoals een mobiele
telefoon of een koelbox.
De contactsleutel moet ten
minste in stand I staan, anders geeft de aan-
sluiting geen stroom.
N.B.
De onderlinge positie van de knoppen kan
variëren.
WAARSCHUWING
Let erop dat de rijeigenschappen van de
auto veranderen, als u het DSTC-systeem
uitschakelt.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
47
Schakelaars op middenconsole
02
U activeert de aansteker door de knop in de
drukken. Wanneer de aansteker heet genoeg
is, veert de knop automatisch uit. Haal de aan-
steker uit de opening en gebruik het rood-
gloeiende deel om een sigaar of sigaret aan te
steken. Om veiligheidsredenen moet u het
deksel altijd op de aansluiting laten zitten,
wanneer deze niet in gebruik is. De maximale
stroomsterkte is 10 A.
Buitenste hoofdsteunen achterbank
omklappen (optie)
Klap de hoofdsteunen niet
om, als er iemand op een
van beide buitenste zitplaat-
sen van de achterbank zit.
Draai de contactsleutel
naar stand I of II.
Druk de knop in om de
hoofdsteunen van de achterbank om te
klappen en zo een beter zicht naar achteren
te verkrijgen.
U moet de hoofdsteunen na afloop handmatig
weer opklappen.
Als u de beide ruggedeelten van de achter-
bank wilt omklappen, moeten de hoofdsteu-
nen rechtop staan.
Inklapbare buitenspiegels (optie)
Met deze knop kunt u de
elektrisch bedienbare bui-
tenspiegels in- en uitklap-
pen.
Ga als volgt te werk, als een
van de buitenspiegels per
ongeluk in- of uitgeklapt is:
Haal de buitenspiegel zo ver mogelijk naar
voren toe.
Draai de contactsleutel naar stand II.
Klap de buitenspiegel met behulp van de
knop eerst in en vervolgens opnieuw uit.
De buitenspiegels staan daarna weer in hun
oorspronkelijke stand.
Parkeerhulp (optie)
De parkeerhulp is bij het
starten van de motor altijd
ingeschakeld. Druk op de
knop om de parkeerhulp uit
te schakelen/opnieuw in te
schakelen (zie ook
pagina 127).
Kofferdeksel vergrendelen (bepaalde
landen)
Druk op de aangegeven
knop om het kofferdeksel te
vergrendelen. Het kof-
ferdeksel blijft daarna ver-
grendeld, ook al ontgrendelt
u de portieren handmatig
met de hoofdsleutel, de
afstandsbediening daarvan of de servicesleu-
tel.
Safelock-functie en alarmsensoren
deactiveren
Maak gebruik van deze
knop kunt u de Safelock-
functie desgewenst uitscha-
kelen (Safelock houdt in dat
de portieren na vergrende-
ling niet meer van de bin-
nenzijde te openen zijn).
Gebruik deze knop ook om de bewegings- en
niveausensoren van het alarmsysteem
1
bui-
ten werking stellen wanneer u bijvoorbeeld
met de auto een veerverbinding neemt. Het
lampje in de knop brandt, wanneer de functies
zijn uitgeschakeld c.q. buiten werking zijn
gesteld.
1
Optie
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
48
Schakelaars op middenconsole
02
Verstralers (accessoires)
Druk op deze knop als u de
verstralers van de auto’s
tegelijk met het groot licht
wilt voeren of als u de ver-
stralers uit wilt schakelen.
Het lampje in de knop
brandt om aan te geven dat
de functie actief is.
Active Bi-Xenon Lights, ABL (optie)
De lichtbundels van de ABL-
koplampen draaien met het
stuurwiel mee. De functie
wordt bij het starten van de
motor automatisch geacti-
veerd en kan met de bijbe-
horende knop worden uitge-
schakeld/ingeschakeld. Het lampje in de knop
brandt, wanneer de functie actief is.
Lichtbundel aanpassen aan links-/
rechtsrijdend verkeer
Houd de knop ten minste vijf seconden lang
ingedrukt. Bij het aanpassen van de lichtbun-
del dient de auto stil te staan.
De melding DIMLICHT INST. V. RECHTSR.
VERK. of DIMLICHT INST. V. LINKSR.
VERK. verschijnt op het display. Zie
pagina 143 voor meer informatie over halo-
geen- of Bi-Xenonkoplampen en het aanpas-
sen van de lichtbundels.
Alarmlichten
Gebruik de alarmlichten (alle richtingaanwij-
zers knipperen), wanneer u de auto noodge-
dwongen tot stilstand moet brengen op een
plaats waar deze gevaar of hinder voor het
verkeer kan opleveren. Druk op de knop om
de functie te activeren.
Elektrisch verwarmde buitenspiegels
en achterruit
Gebruik de elektrische
verwarming om de ach-
terruit en de buitenspie-
gels snel te ontwase-
men en te ontdooien.
Wanneer u op de knop
drukt, wordt de verwar-
ming van de achterruit
en de buitenspiegels
geactiveerd. Het lampje
in de knop gaat daarbij
branden.
De verwarming wordt na ca. 12 minuten auto-
matisch uitgeschakeld.
Elektrisch verwarmde voorstoelen
Zie pagina 73 of
pagina 75 voor meer
informatie.
N.B.
De regels voor het gebruik van de alarmlich-
ten verschillen van land tot land.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
49
Verlichtingspaneel
02
Koplampen
Automatisch dimlicht (bepaalde
landen)
Het dimlicht gaat automatisch aan, wanneer u
de contactsleutel naar stand
II draait, behalve
wanneer de verlichtingsdraaiknop (1) in de
middelste stand staat. U kunt het automati-
sche dimlicht zo nodig in een erkende Volvo-
werkplaats buiten werking laten stellen.
Automatisch dimlicht, groot licht
Draai de contactsleutel naar stand II.
U schakelt het dimlicht in door de
verlichtingsdraaiknop (1) helemaal
rechtsom te draaien.
U schakelt het groot licht in door de linker
stuurhendel tot in de eindstand naar het
stuur toe te halen en de hendel weer los te
laten (zie pagina 51).
De verlichting wordt automatisch uitgescha-
keld, wanneer u de contactsleutel naar stand
I
of 0 draait.
Stadslichten/parkeerlichten vóór en
achterlichten
U kunt de stadslichten/parkeerlichten vóór en
de achterlichten altijd inschakelen, ongeacht
de stand van de contactsleutel.
Draai de verlichtingsdraaiknop (1) naar de
middelste stand.
Met de contactsleutel in stand
II staan de
stadslichten/parkeerlichten ór, de achter-
lichten en de kentekenplaatverlichting altijd
aan.
Koplamphoogteregeling
Door de belading van de auto wordt de
hoogte van de koplampen gewijzigd, zodat u
tegemoetkomend verkeer kunt verblinden. U
kunt dat voorkomen door de koplamphoogte
bij te stellen.
Draai de contactsleutel naar stand
II.
Draai de verlichtingsdraaiknop (1) naar een
van de eindstanden.
Draai het duimwiel (3) omhoog of omlaag
om de koplampen hoger of lager af te
stellen.
Auto’s met Active Bi-Xenonkoplampen of Bi-
Xenonkoplampen
1
zijn uitgerust met automa-
tische koplamphoogteregeling, zodat het
duimwiel (3) ontbreekt.
Instrumentenverlichting
De instrumentenverlichting brandt, wanneer
de contactsleutel in stand
II staat en de
verlichtingsdraaiknop (1) in een van de eind-
standen. De verlichting wordt bij daglicht
automatisch gedimd en valt bij donker hand-
matig te regelen.
Rol het duimwiel (5) omhoog of omlaag
voor een fellere of zwakkere verlichting.
Stand Betekenis
Automatisch/uitgeschakeld
dimlicht. Alleen grootlichtsignalen.
Stadslichten/parkeerlichten vóór
en achterlichten
Automatisch dimlicht. In deze
stand werken het groot licht en de
grootlichtsignalen.
1
Optie.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
50
Verlichtingspaneel
02
Mistlichten
2 Mistlampen vóór (optie)
De mistlampen vóór zijn in te schakelen in
combinatie met het groot licht/dimlicht of de
stadslichten/parkeerlichten vóór en de achter-
lichten.
Druk op de knop (2).
Het lampje in de knop (2) brandt, wanneer u
de mistlampen vóór hebt ingeschakeld.
4 Mistachterlicht
Het mistachterlicht is alleen in te schakelen
wanneer de koplampen branden wel of niet
gecombineerd met de mistlampen vóór.
Druk op de knop (4).
Het controlelampje voor het mistachterlicht op
het instrumentenpaneel en het lampje in de
knop (4) branden, wanneer het mistachterlicht
is ingeschakeld.
Active Bi-Xenon Lights, ABL (optie)
De lichtbundels van de ABL-koplampen
draaien met het stuurwiel mee. De functie
wordt automatisch ingeschakeld bij het star-
ten van de motor en is te activeren/deactive-
ren met de knop op de middenconsole
(zie pagina 48).
N.B.
De regels voor het gebruik van de mistlich-
ten verschillen van land tot land.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
51
Linker stuurhendel
02
Standen stuurhendel
1. Korte serie knippersignalen, richtingaan-
wijzers
2. Onafgebroken serie knippersignalen,
richtingaanwijzers
3. Grootlichtsignalen
4. Wisselen tussen groot licht en dimlicht
en Follow-Me-Home-verlichting
Richtingaanwijzers
Onafgebroken serie knippersignalen
Haal de stuurhendel omhoog of omlaag tot
in de eindstand (2).
De hendel blijft in de eindstand staan en kan
handmatig in de uitgangspositie teruggezet
worden of veert automatisch terug bij het
terugdraaien van het stuurwiel.
Korte serie knippersignalen
Haal de stuurhendel omhoog of omlaag
naar stand (1) en laat deze weer los, waarna
de hendel terugveert naar de uitgangsposi-
tie. U kunt de stuurhendel ook in stand (2)
zetten en daarna meteen terugduwen in de
uitgangspositie.
De richtingaanwijzers lichten driemaal op.
De korte serie knippersignalen wordt onmid-
dellijk beëindigd, als u de richtingaanwijzers
gebruikt om te signaleren dat u een bocht in
de tegenovergestelde richting wilt maken.
Wisselen tussen groot licht en
dimlicht
De contactsleutel moet in stand II staan om
het groot licht te kunnen inschakelen.
Draai de verlichtingsdraaiknop rechtsom
naar de eindstand (zie pagina 49).
Haal de stuurhendel tot in de eindstand (4)
naar het stuurwiel toe en laat de hendel los.
Grootlichtsignalen
Haal de hendel lichtjes tot in stand (3) naar
het stuurwiel toe.
Het groot licht blijft vervolgens branden, totdat
u de hendel weer loslaat.
Follow-Me-Home-verlichting
Het is mogelijk om een deel van de buitenver-
lichting enige tijd ingeschakeld te houden en
als Follow-Me-Home-verlichting dienst te
laten doen na vergrendeling van de auto. De
inschakelduur bedraagt 30 seconden
1
, maar
is te wijzigen in 60 of 90 seconden.
Neem de sleutel uit het contactslot.
Haal de stuurhendel tot in de eindstand (4)
naar het stuurwiel toe en laat de hendel los.
Stap uit de auto en vergrendel het portier.
1
Fabrieksinstellingen.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
52
Boordcomputer
02
Boordcomputer (optie)
Bedieningsknoppen
Om toegang te krijgen tot de informatie in de
boordcomputer, moet u het duimwiel (B) in
stappen omhoog- of omlaagdraaien. Wanneer
u na het laatste menu nogmaals aan het wiel-
tje draait, keert u terug naar de
uitgangspositie.
Functies
Op de boordcomputer staat de volgende
informatie:
GEMIDDELDE SNELHEID
SNELHEID IN MILES PER HOUR
1
HUIDIG
GEMIDDELD
KILOMETER TOT LEGE TANK
STC/DSTC, zie pagina 124
Gemiddelde snelheid
De gemiddelde snelheid sinds de laatste maal
dat u de waarde op nul hebt gezet (RESET).
Wanneer u het contact uitzet, wordt de gemid-
delde snelheid opgeslagen om als uitgangs-
waarde te dienen bij het vervolg van de rit. U
kunt de waarde op nul zetten met een druk op
de knop RESET (C) op de hendel.
Snelheid in miles per hour
1
Bij een snelheidsmeter met een kilometer-
schaal wordt de actuele snelheid weergege-
ven in km/h. Bij een snelheidsmeter met een
milesschaal wordt de actuele snelheid weer-
gegeven in mph.
Huidig
In het menu voor het actuele brandstofver-
bruik wordt het brandstofverbruik voortdurend
bijgehouden. Het brandstofverbruik wordt
eenmaal per seconde berekend. De waarde
op het display wordt om de paar seconden
bijgewerkt. Wanneer de auto stilstaat, geeft
het display “----” aan.
Gemiddeld
Het gemiddelde brandstofverbruik sinds de
laatste maal dat u de waarde op nul hebt
gesteld. U stelt de waarde op nul met RESET.
Kilometer tot lege tank
De actieradius wordt berekend aan de hand
van het gemiddelde brandstofverbruik over de
laatste 30 km en de resterende hoeveelheid
brandstof. Het display geeft de afstand aan
die bij benadering kan worden afgelegd met
de resterende hoeveelheid brandstof in de
tank. Wanneer de actieradius kleiner is dan
20 km, geeft het display “----” aan.
N.B.
Als er een waarschuwingsmelding verschijnt
terwijl de boordcomputer in gebruik is, moet
u de melding bevestigen. Doe dat door op
de knop
READ (A) te drukken waarna u naar
de boordcomputerfunctie terugkeert.
1
Bepaalde landen
N.B.
Er kunnen onjuiste waarden verschijnen, als
u een standverwarming op brandstof hebt
gebruikt.
N.B.
Er kunnen onjuiste waarden verschijnen, als
u een standverwarming op brandstof (optie/
accessoire) hebt gebruikt.
N.B.
Er kunnen onjuiste waarden verschijnen, als
u een standverwarming op brandstof (optie/
accessoire) hebt gebruikt of van rijstijl bent
veranderd.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
53
Rechter stuurhendel
02
Ruitenwissers
Ruitenwissers uitgeschakeld
De ruitenwissers zijn uitgescha-
keld als de hendel in stand
0
staat.
Enkele slag
Beweeg de hendel omhoog om
een enkele slag te maken.
Intervalstand
U kunt het interval tussen de wis-
slagen zelf instellen. Draai het
duimwiel (1) omhoog voor een
korter interval tussen de slagen. Draai het
omlaag om het interval te verlengen.
Ononderbroken wissen
De wissers bewegen op normale
snelheid.
De wissers bewegen op hoge
snelheid.
Regensensor (optie)
De regensensor registreert de hoeveelheid
regen op de voorruit en schakelt automatisch
de ruitenwissers op de voorruit in. De gevoe-
ligheid van de regensensor is in te stellen met
het duimwiel (1).
Draai het duimwiel omhoog voor een grotere
gevoeligheid of omlaag voor een lagere
gevoeligheid. (De wissers maken een extra
slag, als u het duimwiel omhoog draait.)
Aan/Uit
Om de regensensor te activeren dient het con-
tact/de contactsleutel in stand I of II te staan
en de ruitenwisserhendel in stand 0 (niet
geactiveerd).
U activeert u de regensensor door:
op de knop (2) te drukken. Het lampje in de
knop gaat branden om aan te geven dat de
regensensor actief is.
U schakelt de regensensor op een van de vol-
gende manieren weer uit:
druk op de knop (2) of
haal de hendel omlaag naar een ander
wisprogramma.
Als u de hendel omhoogduwt,
blijft de regensensor actief. De
wissers maken een extra slag en
keren terug naar de regensensorstand, wan-
neer u de hendel laat terugveren naar stand
0.
De regensensor wordt automatisch uitgescha-
keld, wanneer u de sleutel uit het contactslot
BELANGRIJK
Sproei een royale hoeveelheid ruiten-
sproeiervloeistof op de voorruit wanneer de
ruitenwissers werken. De voorruit moet nat
zijn bij gebruik van de ruitenwissers.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
54
Rechter stuurhendel
02
neemt of vijf minuten nadat u het contact hebt
uitgezet.
Ruitensproeiers
U activeert de sproeiers van de voorruit door
de hendel naar het stuurwiel toe te trekken. De
wissers maken nog enkele slagen nadat u de
hendel hebt losgelaten.
Koplampsproeiers (optie op bepaalde
markten)
De koplampsproeiers worden automatisch
geactiveerd bij het gebruik van de ruiten-
sproeiers.
De hogedruksproeiers van de koplampen ver-
bruiken een grote hoeveelheid ruitensproeier-
vloeistof. Om vloeistof te besparen, worden
de koplampen alleen iedere vijfde keer dat u
de voorruitsproeiers activeert gesproeid (gere-
kend over een periode van tien minuten).
Wanneer er meer dan tien minuten zijn ver-
streken sinds de laatste sproeibeurt van de
voorruit, worden ook de koplampen weer
gesproeid bij het activeren van de ruiten-
sproeiers. Wanneer u de hendel naar het
stuurwiel haalt, wordt alleen de voorruit
gesproeid.
Gereduceerde sproeifunctie
Wanneer er nog ongeveer één liter ruiten-
sproeiervloeistof in het reservoir zit, worden
de koplampen niet langer schoongesproeid.
Dit omdat het sproeifunctie van de voorruit de
voorrang heeft.
BELANGRIJK
In automatische wasstraten:
schakel de regensensor uit door op knop (2)
te drukken, terwijl de contactsleutel in stand
I of II staat. De ruitenwissers kunnen anders
in beweging komen en daarbij beschadigd
raken.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
55
Cruisecontrol (optie)
02
Inschakelen
De bedieningsorganen voor de cruisecontrol
vindt u links op het stuurwiel.
Gewenste snelheid instellen:
Druk op de knop CRUISE. Op het instru-
mentenpaneel verschijnt de tekst CRUISE.
Druk lichtjes op + of om de snelheid van
de auto vast te zetten. Op het instrumen-
tenpaneel verschijnt CRUISE-ON.
De cruisecontrol kan niet worden ingescha-
keld bij snelheden lager dan 30 km/h of hoger
dan 200 km/h.
Snelheid verhogen of verlagen
U kunt de snelheid verhogen of verlagen
door de knop
+ of in te drukken. De
snelheid die de auto heeft op het moment
dat u de knop loslaat, zal vervolgens wor-
den geprogrammeerd.
Een korte druk (minder dan een halve
seconde) op
+ of komt overeen met een
snelheidswijziging van 1 km/h.
Tijdelijk uitschakelen
Druk op 0 om de cruisecontrol tijdelijk uit te
schakelen. Op het instrumentenpaneel ver-
schijnt CRUISE. De eerder ingestelde snel-
heid blijft na een tijdelijke uitschakeling in het
geheugen opgeslagen.
De cruisecontrol wordt bovendien tijdelijk uit-
geschakeld, als:
u het rempedaal of koppelingspedaal
bedient;
de snelheid heuvelop lager wordt dan
25–30 km/h
1
;
u de keuzehendel in stand N zet;
als de wielen de neiging hebben te gaan
slippen of blokkeren;
een tijdelijke snelheidsverhoging langer dan
een minuut heeft geduurd.
Snelheid hervatten
Druk op de knop om de eerder
ingestelde snelheid te hervatten.
Op het instrumentenpaneel ver-
schijnt CRUISE-ON.
Uitschakelen
Druk op CRUISE om de cruisecontrol uit te
schakelen. CRUISE-ON verdwijnt van het
instrumentenpaneel.
N.B.
Een tijdelijke verhoging van de snelheid
(korter dan een minuut) met het gaspedaal,
zoals bij het inhalen, is niet van invloed op
de instelling van de cruisecontrol. Als u het
gaspedaal loslaat, neemt de auto automa-
tisch de ingestelde snelheid weer aan.
1
Afhankelijk van het motortype
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
56
Stuurwielafstelling, handrem
02
Stuurwielafstelling
U kunt het stuurwiel zowel in de hoogte als in
de lengte verstellen.
Duw de hendel aan de linkerzijde van de
stuurkolom omlaag.
Zet het stuurwiel vervolgens in de
gewenste stand.
Duw de hendel weer in positie terug om het
stuurwiel in de nieuwe stand te blokkeren.
Als dit veel moeite kost, kunt u lichte druk
op het stuurwiel aanbrengen terwijl u de
blokkeerhendel terugduwt.
Handrem (parkeerrem)
De handremhendel zit tussen de voorstoelen.
Handrem aanzetten
Trap het rempedaal stevig in.
Trek de handremhendel stevig tot in de
eindstand omhoog.
Haal uw voet van het rempedaal en contro-
leer of de auto blijft stilstaan.
Als de auto wegrolt dient u de handrem-
hendel strakker aan te trekken.
Zet de versnellingspook/keuzehendel bij
het parkeren altijd in de
1e versnelling
(handbak) of in stand
P (automaat).
Op een helling parkeren
Draai bij het parkeren op een oplopende hel-
ling de wielen van de trottoirband af, als de
neus van de auto naar de top van helling wijst.
Draai bij het parkeren op een aflopende helling
de wielen naar de trottoirband toe, als de neus
van de auto naar de voet van de helling wijst.
Handrem lossen
Trap het rempedaal stevig in.
Trek de handremhendel iets omhoog, druk
de knop in, duw de handrem omlaag en laat
de knop weer los.
WAARSCHUWING
Stel het stuurwiel in, voordat u gaat rijden.
Doe dit nooit tijdens het rijden. Controleer
voordat u wegrijdt, of het stuurwiel in de
gekozen stand geblokkeerd staat.
N.B.
Het brandende waarschuwingslampje op
het instrumentenpaneel geeft alleen aan dát
u de handrem hebt aangetrokken maar niet
hoe hard!
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
57
Elektrische aansluiting, aansteker
02
Elektrische aansluiting achterin
U kunt de elektrische aansluiting voor ver-
schillende accessoires gebruiken, zoals een
mobiele telefoon of koelbox. De aansluiting is
bedoeld om 12 V af te nemen. De maximale
stroomsterkte is 10 A.
De contactsleutel moet ten minste in stand I
staan, anders geeft de aansluiting geen
stroom.
Aansteker (optie)
Druk op de aansteker om deze te activeren.
Wanneer de aansteker heet genoeg is, veert
de knop automatisch uit. Gebruik het rood-
gloeiende deel om bijvoorbeeld een sigaret
mee aan te steken.
WAARSCHUWING
Om veiligheidsredenen moet u het klepje
sluiten, wanneer u de aansluiting niet
gebruikt.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
58
Elektrisch bedienbare ruiten
02
Bediening
Met de knoppen op de portieren kunt u de rui-
ten elektrisch bedienen. De ruiten zijn te
bedienen wanneer de contactsleutel in stand
I
of II staat. Ook wanneer de auto stilstaat en u
de contactsleutel hebt uitgenomen, kunt u de
ruiten nog steeds enige tijd openen en sluiten
zolang geen van de portieren wordt geopend.
Bedien de ruiten altijd onder toezicht.
Zijruit openen:
Druk het voorste deel van de knop omlaag.
Zijruit sluiten:
Trek het voorste deel van de knop
omhoog.
Bestuurdersportier
Knoppen el ektrisch bedienbare zijruiten. A. Voor
B. Achter
Vanaf de bestuurdersstoel kunt u alle zijruiten
elektrisch bedienen.
U kunt de zijruiten op twee manieren openen
en sluiten:
Handmatige bediening
Druk een van de bedieningsknoppen (A)
of (B) voorzichtig omlaag of trek er één
voorzichtig omhoog. De zijruiten komen
steeds verder omhoog of omlaag zolang u
de knop bedient.
Automatische bediening
Druk een van de bedieningsknoppen (A)
of (B) omlaag of trek er een omhoog en laat
deze vervolgens los. De zijruiten gaan dan
automatisch open of dicht. Als de zijruiten
door iets worden geblokkeerd, wordt de
op- of neergaande beweging van de zijrui-
ten afgebroken.
WAARSCHUWING
Zorg er bij het sluiten van de zijruiten voor
dat kinderen of andere inzittenden niet
bekneld kunnen raken. Houd de zijruiten in
de achterportieren goed in de gaten, wan-
neer u ze met de knoppen op het bestuur-
dersportier of met de afstandsbediening
sluit.
WAARSCHUWING
De beveiliging tegen overbelasting van het
schuifdak werkt alleen bij automatisch slui-
ten, niet bij handmatig sluiten.
WAARSCHUWING
Als er kinderen in de auto zitten:
Let er bij het verlaten van de auto op dat u
de stroomtoevoer naar de elektrisch
bedienbare ruiten verbreekt door de con-
tactsleutel uit te nemen.
Zorg er bij het sluiten van de zijruiten voor
dat kinderen of andere inzittenden niet
bekneld kunnen raken.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
59
Elektrisch bedienbare ruiten
02
Elektrisch bedienbare ruiten in
achterportieren blokkeren
Elektrisch bedienbare zijruiten blokkeren en
elektrisch bedienbaar kinderslot
1
.
U kunt de elektrische bediening van de ruiten
in de achterportieren blokkeren met de knop
op het bedieningspaneel op het bestuurder-
sportier.
Het lampje in de knop brandt
De ruiten in de achterportieren zijn alleen
vanaf het bestuurdersportier te bedienen.
Het lampje in de knop is uit
De zijruiten in de achterportieren zijn zowel
met de knoppen op de portieren als met de
knoppen op het bestuurdersportier te bedie-
nen.
Passagiersstoel, voor
Passagiersstoel, voor
Met de ruitbedieningsknop op het passagier-
sportier kunt u alleen die ruit bedienen.
1
Optie.
N.B.
Als de auto beschikt over een elektrisch
bedienbaar kinderslot op de achterportie-
ren, geeft het lampje tevens aan of dit kin-
derslot geactiveerd is. De portieren kunnen
dan niet van de binnenzijde worden geo-
pend. Als het elektrisch bedienbare kinder-
slot geactiveerd is, verschijnt er een tekst
op het display.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
60
Elektrisch bedienbare ruiten
02
Elektrisch bedienbare zijruiten in de
achterportieren
De zijruiten in de achterportieren zijn met de
knoppen op de achterportieren of met de
knoppen op het bestuurdersportier te bedie-
nen.
Als het lampje brandt in de knop waarmee u
de elektrische bediening van de achterste zij-
ruiten blokkeert (op het bedieningspaneel op
het bestuurdersportier), zijn de zijruiten in de
achterportieren alleen vanaf het bestuurder-
sportier te bedienen.
U kunt de zijruiten in de achterportieren op
dezelfde manier bedienen als de zijruiten in de
voorportieren.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
61
Achteruitkijkspiegel en buitenspiegels
02
Achteruitkijkspiegel
Fel licht van achteren kan hinderlijke reflecties
in de achteruitkijkspiegel veroorzaken en u
verblinden. Zet de spiegel in de dimstand,
wanneer u de verlichting van het achteropko-
mend verkeer als hinderlijk ervaart.
Dimfunctie
A. Normale stand
B. Dimstand
Autodimfunctie (optie)
Als het licht dat van achteren in de spiegel valt
te fel is, wordt de achteruitkijkspiegel automa-
tisch gedimd.
Achteruitkijkspiegel met kompas
(optie op bepaalde markten)
In de linker bovenhoek van de achteruitkijk-
spiegel zit een display waarop wordt aange-
geven in welke richting de voorkant van de
auto wijst.
Er worden acht verschillende richtingen met
Engelse afkortingen weergegeven: N (noord),
NE (noordoost), E (oost), SE (zuidoost),
S (zuid), SW (zuidwest), W (west) en
NW (noordwest).
Het kompas wordt automatisch geactiveerd,
wanneer u het contactslot in stand
II zet of
wanneer de motor loopt, tenzij u het kompas
hebt uitgeschakeld.
N.B.
Het hendeltje is niet aanwezig op spiegels
met autodimfunctie.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
62
Achteruitkijkspiegel en buitenspiegels
02
U kunt het kompas uitschakelen of opnieuw
inschakelen door op het verzonken knopje
aan de achterzijde van de achteruitkijkspiegel
te drukken. Gebruik bijvoorbeeld een rechtge-
bogen paperclip. Het knopje ligt ca. 2,5 cm
diep in de spiegel.
Juiste magnetische zone instellen
voor kompas
De aarde is in 15 magnetische zones ver-
deeld. Het kompas werkt alleen naar behoren,
als de juiste zone is geselecteerd.
Contactstand
II.
Houd het knopje aan de achterzijde van de
achteruitkijkspiegel ca. 3 seconden lang
ingedrukt (met een rechtgebogen paperclip
bijvoorbeeld), totdat de tekst ZONE ver-
schijnt. Het cijfer van de huidige magneti-
sche zone verschijnt.
Druk herhaaldelijk op het knopje totdat het
cijfer van de gewenste magnetische zone
(1 –15) verschijnt. Enkele seconden later
staat de kompasrichting weer op het dis-
play, wat aangeeft dat er van zone is gewis-
seld.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
63
Achteruitkijkspiegel en buitenspiegels
02
Magnetische zones voor kompas
Kalibreren
Het kompas moet soms voor de nauwkeurig-
heid worden gekalibreerd. Schakel voor de
beste resultaten alle grote stroomverbruikers
uit zoals de interieurverlichting, de interieur-
ventilator, de elektrische achterruitverwarming
e.d. en zorg dat er geen metalen of magneti-
sche voorwerpen in de buurt van de spiegel
zijn.
Breng de auto op een groot en open terrein
tot stilstand en laat de motor lopen.
Houd het knopje aan de achterzijde van de
achteruitkijkspiegel ingedrukt (met bijvoor-
beeld een paperclip), totdat de tekst CAL
verschijnt (ca. 6 seconden).
Rijd langzaam een rondje in de auto met
een snelheid van hoogstens 8 km/h, totdat
de tekst CAL van het display verdwijnt. Dit
geeft aan dat de kalibratie afgerond is.
Alternatieve kalibratiestap
Rijd op de normale manier weg. De tekst CAL
verdwijnt van het display, wanneer de kalibra-
tie afgerond is.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
64
Achteruitkijkspiegel en buitenspiegels
02
Buitenspiegels
De knoppen waarmee u de twee buitenspie-
gels bedient, vindt u voor op de armleuning
van het bestuurdersportier.
Druk op knop L voor de buitenspiegel links
of op
R voor de buitenspiegel rechts. Het
lampje in de knop brandt.
U kunt de stand afstellen met het hendeltje
in het midden.
Druk nogmaals op knop
L of R. Het lampje
dooft.
Buitenspiegels met geheugen (optie)
Als de auto is uitgerust met buitenspiegels
met geheugen, werkt het geheugen syn-
chroon met dat van de bestuurdersstoel (zie
pagina 83).
Zie pagina 47 voor het inklappen van de bui-
tenspiegels.
Geheugenfunctie van afstandsbe-
diening
Wanneer u de auto met een van de afstands-
bedieningen ontgrendelt en de instelling van
de buitenspiegels wijzigt, wordt de nieuwe
positie van de spiegels in de afstandsbedie-
ning opgeslagen. De volgende keer dat u de
auto ontgrendelt met dezelfde afstandsbedie-
ning en het bestuurdersportier binnen vijf
minuten na ontgrendeling opent, gaan de bui-
tenspiegels in de opgeslagen positie staan.
Gelaagde zijruiten (optie)
De ruiten van gelaagd glas in de voor- en ach-
terportieren zorgen voor een verbeterde
geluidsisolatie van de passagiersruimte en
leveren een verhoogde bescherming tegen
inbraak op.
Water- en vuilafstotende laag (optie)
De voorste zijruiten en/of de buitenspiegels
zijn voorzien van een speciale laag die bij
regen voor een beter zicht zorgen.
Zijruiten en buitenspiegels
met de speciale water- en
vuilafstotende laag zijn voor-
zien van een klein symbool.
Zie pagina 175 voor infor-
matie over het onderhoud
van dergelijke zijruiten en
spiegels.
Achteruitkijkspiegel en buitenspiegels
In bepaalde weersomstandigheden werkt de
vuilafstotende laag beter, als u de elektrische
verwarming van de buitenspiegels inschakelt
(zie pagina 73 of 75).
Verwarm de buitenspiegels:
als er sneeuw of ijs op de spiegels zit;
bij hevige regenval of vieze wegen;
bij beslagen spiegels.
WAARSCHUWING
Stel de spiegels af, voordat u gaat rijden!
WAARSCHUWING
De spiegel aan de bestuurderszijde is
groothoekig voor optimaal zicht. Voorwer-
pen kunnen verder weg lijken dan ze in wer-
kelijkheid zijn.
BELANGRIJK
Gebruik geen ijskrabber om de spiegels van
ijs te ontdoen, omdat er daarbij krassen op
het glas kunnen ontstaan en de water- en
vuilafstotende laag beschadigd kan raken.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
65
Elektrisch bedienbaar schuifdak (optie)
02
Openingsstanden
De bedieningsknoppen voor het schuifdak zit-
ten aan het plafond. U kunt het schuifdak in
twee standen openen:
Ventilatiestand, achterkant omhoog
Schuifstand/comfortstand
1
, achteruit/voor-
uit
De contactsleutel moet daarbij in stand I of II
staan.
1. Sluiten, automatisch
2. Sluiten, handmatig
3. Openen, handmatig
4. Openen, automatisch
5. Openen, ventilatiestand
6. Sluiten, ventilatiestand
Ventilatiestand
Openen:
Duw de achterkant van de knop (5)
omhoog.
Sluiten:
Trek de achterkant van de knop (6) omlaag.
U kunt het schuifdak vanuit de ventilatiestand
rechtstreeks in de comfortstand zetten: trek
de knop achteruit in de eindstand (4) en laat
de knop los.
Schuifstand
Automatische bediening
Trek de knop voorbij het
weerstandspunt (3) in de achterste
eindstand (4) of voorbij het
weerstandspunt (2) in de voorste
eindstand (1) en laat hem vervolgens los.
Het schuifdak opent of sluit volledig.
Doe het volgende om het schuifdak vanuit de
comfortstand volledig te openen:
Trek de knop nogmaals achteruit in de
eindstand (4) en laat de knop vervolgens
los.
Handmatige bediening
Openen:
Trek de knop achteruit naar het
weerstandspunt (3). Het schuifdak schuift
steeds verder open zolang u de knop in
deze stand vasthoudt.
1
In de comfortstand staat het schuifdak niet
helemaal open om de rijwindgeluiden te be-
perken.
WAARSCHUWING
Als er kinderen in de auto zitten:
Verbreek bij het verlaten van de auto de
stroomtoevoer naar het schuifdak door de
contactsleutel uit te nemen.
1
2
3
4
5
6
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
66
Elektrisch bedienbaar schuifdak (optie)
02
Sluiten:
Duw de knop vooruit naar het
weerstandspunt (2). Het schuifdak schuift
steeds verder dicht zolang u de knop in
deze stand vasthoudt.
Zonnescherm
Aan de binnenkant van het schuifdak zit een
handbediend zonnescherm. Het glijdt auto-
matisch naar achteren bij het openen van het
schuifdak. Pak de handgreep vast en schuif
het scherm naar voren om het te sluiten.
Beveiliging tegen overbelasting
Het schuifdak is voorzien van een beveiliging
tegen overbelasting die wordt geactiveerd, als
het schuifdak door een voorwerp wordt gehin-
derd. Het schuifdak komt dan tot stilstand en
keert vervolgens automatisch terug naar de
laatst gebruikte, geopende stand.
WAARSCHUWING
De beveiliging tegen overbelasting van het
schuifdak werkt alleen bij automatisch slui-
ten, niet bij handmatig sluiten.
WAARSCHUWING
De beveiliging tegen overbelasting van het
schuifdak werkt alleen bij automatisch slui-
ten, niet bij handmatig sluiten.
Let er bij het sluiten van het schuifdak op
dat kinderen niet met hun handen bekneld
kunnen raken.
02 Instrumenten, schakelaars en bediening
67
02
68
Algemene informatie over de
klimaatregeling .........................................................................................70
Handmatige klimaatregeling met airconditioning, A/C .............................72
Elektronische klimaatregeling, ECC (optie) .............................................. 74
Luchtverdeling ..........................................................................................77
Standverwarming op
brandstof (optie) .......................................................................................78
03
KLIMAATRE GELING
03 Klimaatregeling
70
A lgem ene informatie over de klimaatregeling
03
Airconditioning
De klimaatregeling koelt of verwarmt de lucht
in de passagiersruimte en ontdoet deze van
vocht. De auto is voorzien van een handma-
tige klimaatregeling met airconditioning (A/C )
of een automatische klimaatregeling (ECC).
Beslagen ruiten
Poets de binnenzijde van de ruiten schoon om
te voorkomen dat ze beslaan. Gebruik een
normaal poetsmiddel voor glaswerk.
Interieurfilter
Zorg dat u het combifilter/interieurfilter op
gezette tijden vervangt. Informeer bij een
erkende Volvo-werkplaats.
Sneeuw en ijs
Veeg sneeuw en ijs van de luchtinlaat voor de
klimaatregeling (de opening tussen de motor-
kap en de voorruit).
Storingen opsporen en verhelpen
Laat controle- en reparatiewerkzaamheden
aan de klimaatregeling alleen uitvoeren door
een erkende Volvo-werkplaats.
Koudemiddel
De airconditioning maakt gebruik van het kou-
demiddel R134a. Het bevat geen chloor,
waardoor het koudemiddel onschadelijk voor
de ozonlaag is. Gebruik bij het bijvullen/ver-
versen van koudemiddel alleen R134a. Laat
dergelijke werkzaamheden over aan een
erkende Volvo-werkplaats.
Auto’s met ECC
Werkel ijke temperatuur
De door u gekozen temperatuur komt overeen
met de gevoelstemperatuur op grond van de
heersende omstandigheden in en om de auto
wat de luchtsnelheid, de luchtvochtigheids-
graad, de ingestraalde warmte e.d. betreft.
Sensoren
De zonnesensor zit boven op het dashboard.
Let erop dat u de zonnesensor niet mag
afdekken. Dek de interieurtemperatuursensor
op het bedieningspaneel van de klimaatrege-
ling evenmin af.
Zijruiten en sch uifdak
Voor een goede werking van het A/C-systeem
moet u de zijramen en een eventueel schuif-
dak gesloten houden. Let er tevens op dat u
de afvoerkanalen in de hoedenplank niet mag
afdekken.
Optrekken
Wanneer u volgas optrekt, wordt het A/C-
systeem tijdelijk uitgeschakeld. De tempera-
tuur kan dan tijdelijk iets oplopen.
Condensatie
In warme weersomstandigheden kan er ter
hoogte van de airconditioning een plasje
water onder de auto ontstaan. Dit is volkomen
normaal.
Brandstofbesparing
Bij gebruik van ECC wordt ook het A/C-
systeem automatisch geregeld en alleen dan
ingeschakeld wanneer de lucht in de passa-
giersruimte moet worden afgekoeld en de bin-
nenkomende lucht van vocht moet worden
ontdaan. Zo wordt meer brandstof bespaard
dan bij gebruik van conventionele systemen,
waarbij het A/C-systeem tot net boven het
vriespunt de lucht voortdurend afkoelt.
N.B.
U kunt de airconditioning uitschakelen.
Voor optimale luchtkwaliteit in de passa-
giersruimte en om te voorkomen dat de rui-
ten beslaan, moet u de airconditioning
echter altijd aan laten staan.
03 Klimaatregeling
71
Algemene informatie over de klimaatregeling
03
Luchtverdeling
De binnenkomende lucht wordt verdeeld over
meerdere blaasmonden die op verschillende
punten in de auto zijn aangebracht.
Blaasmonden in dashboard
A. Open
B. Dicht
C. Luchtstroom naar links of rechts
D. Luchtstroom omhoog of omlaag
Richt de buitenste blaasmonden op de voor-
ste zijruiten om ze te ontwasemen.
Bij koud weer: sluit de middelste blaasmon-
den om de temperatuur in de auto zo comfor-
tabel mogelijk te houden en de zijruiten opti-
maal te ontwasemen.
Blaasmonden in portierstijlen
A. Open
B. Dicht
C. Luchtstroom naar links of rechts
D. Luchtstroom omhoog of omlaag
Richt de blaasmonden op de achterste
zijruiten om ze te ontwasemen.
Richt de blaasmonden naar binnen toe voor
een behaaglijke temperatuur achter in de
auto.
Let erop dat kinderen gevoelig kunnen zijn
voor luchtstromen en tocht.
03 Klimaatregeling
72
Handmatige klimaatregeling met aircond itioning, A/C
03
Bedieningspaneel
1. A/C, Aan/Uit
2. Recirculatie
3. Luchtverdeling
4. Elektrisch verwarmde achterruit en bui-
tenspiegels
5. Elektrisch verwarmde voorstoelen
6. Temperatuur, rechterzijde
7. Temperatuur, linkerzijde
8. Ventilator
Als u het A/C-systeem wilt inschakelen, moet
u de ventilatorknop (8) uit stand 0 draaien.
Gebruik het A/C-systeem ook bij lage tempe-
raturen (0–15 °C) om de inkomende lucht van
vocht te ontdoen.
A/C, Aan/Uit (ON/OFF)
ON: De airconditioning staat
aan. De airconditioning
wordt automatisch gere-
geld. De binnenkomende
lucht wordt dan automatisch
afgekoeld en van vocht ont-
daan.
OFF: De airconditioning staat uit.
Bij het activeren van ontwasemingsfunctie
wordt automatisch ook de airconditioning
ingeschakeld (uit te schakelen met de knop
AC).
Te mperatuur, links/rechts
Draai aan de knop om de
temperatuur van de binnen-
komende lucht te regelen.
Koeling is alleen mogelijk,
wanneer de airconditioning
actief is.
N O P Q
T S
R
U
03 Klimaatregeling
73
Handmatige klimaatregeli ng met airconditioning, A/C
03
Elektrisch ver warmde voorstoelen
Doe het volgende, als u extra
verwarming in de voor-
stoel(en) wenst:
Eenmaal indrukken: Hoge verwarmings-
stand beide lampje in de knop(pen) gaan
branden.
Nogmaals indrukken: Lage verwarmings-
stand een van de lampjes in de knop(pen)
gaat branden.
Nogmaals indrukken: Verwarming uitge-
schakeld geen van de lampjes in de
knop(pen) gaat branden.
U kunt de temperatuur van de verwarming in
een erkende Volvo-werkplaats laten bijstellen.
Ventilator
U kunt de snelheid waarmee
de ventilator draait verhogen
of verlagen door aan de knop
te draaien. Als de draaiknop
in stand 0 staat, is de aircon-
ditioning niet ingeschakeld.
Elektrische achterruit- en
buitenspiegelverwarming
Met deze knop kunt u de ach-
terruit en de buitenspiegels
snel ontdoen van condens of
ijs (zie pagina 47 voor meer
informatie over deze functie).
Recirculatie
U kunt de recirculatie inscha-
kelen, als u vieze lucht, uit-
laatgassen en dergelijke bui-
ten wilt houden. De lucht in
de passagiersruimte wordt
dan gerecirculeerd, d.w.z. er
wordt geen lucht van buiten de auto aangezo-
gen, wanneer de functie actief is. Bij gebruik
van de recirculatie (in combinatie met het A/C-
systeem) wordt de lucht in de passagiersruimte
bij warm weer sneller afgekoeld.
Als u de recirculatie lang laat aanstaan, kan er
met name in de winter wasem en ijs op de bin-
nenkant van de ruiten ontstaan. Met de timer-
functie beperkt u de kans op ijs, wasem en een
slechte lucht.
Ga als volgt te werk om deze te activeren:
Druk de knop langer dan 3 seconden
in. Het lampje knippert 5 seconden. De lucht
in de auto wordt afhankelijk van de buiten-
temperatuur 3 tot 12 minuten lang gerecir-
culeerd.
Telkens wanneer u op drukt, wordt
de timerfunctie geactiveerd.
Doe het volgende om de timerfunctie uit te
schakelen:
Druk de knop nogmaals maar dan
langer dan 3 seconden in. Het lampje gaat
5 seconden branden ter bevestiging van uw
keuze.
Luchtverdeling
Voor optimaal comfort kunt u
de met stippen gemarkeerde
luchtverdelingsstanden tus-
sen de verschillende symbo-
len gebruiken om de luchtver-
deling precies af te stellen.
Ontwaseming
Zet de knop voor de luchtver-
deling in de stand voor ont-
waseming om de voorruit en
de zijruiten snel te ontwase-
men en ontdooien. Er
stroomt dan op hoge snelheid lucht naar de rui-
ten.
Bij activering van deze functie gebeurt boven-
dien het volgende om de lucht in het interieur
zo veel mogelijk van vocht te ontdoen:
de airconditioning (A/C) wordt automatisch
ingeschakeld (uit te schakelen met de knop
AC);
de recirculatie wordt automatisch uitge-
schakeld.
Bij het uitschakelen van de ontwaseming her-
vat de klimaatregeling de voorgaande instellin-
gen.
03 Klimaatregeling
74
Ele ktronische klimaatregeling, ECC (opt ie)
03
Bedieningspaneel
1. A/C, Aan/Uit
2. Recirculatie/Combifilter met Air Quality
Sensor
3. Recirculatie
4. AUTO
5. Luchtverdeling
6. Interieurtemperatuursensor
7. Ontwaseming voorruit en zijruiten
8. Elektrisch verwarmde achterruit en bui-
tenspiegels
9. Stoelverwarming rechterzijde
10. Stoelverwarming linkerzijde
11. Temperatuur rechterzijde
12. Temperatuur linkerzijde
13. Ventilator
AUTO
Bij activering van de functie
AUTO wordt de klimaatre-
geling automatisch
dusdanig ingesteld dat de
gekozen temperatuur wordt
bereikt. De automatische functie regelt de
verwarming, het A/C-systeem, de Air Quality
Sensor, de ventilatorsnelheid, de recirculatie
en de luchtverdeling. Ook als u een of meer
van de genoemde functies handmatig instelt,
worden de resterende functies nog automa-
tisch geregeld. Alle handmatige instellingen
worden uitgeschakeld, wanneer u de functie
AUTO activeert.
Te mperatuur
Met de twee draaiknoppen
kunt u de temperatuur aan
de bestuurderszijde en de
passagierszijde instellen. Let
erop dat de passagiers-
ruimte niet sneller warm of
koud wordt, wanneer u een hogere of lagere
temperatuur kiest dan de gewenste tempe-
ratuur.
2 P
N
NP
SQ R
V
T U
NO
NM
NN
03 Klimaatregeling
75
Ele ktronische klimaatregeling, ECC (optie)
03
Ventilator
U kunt de snelheid waarmee
de ventilator draait verhogen
of verlagen door aan de
knop te draaien. In de stand
AUTO wordt de ventilator-
snelheid automatisch geregeld. De eerder
ingestelde ventilatorsnelheid wordt dan
genegeerd.
Elektrische achterruit- en buitenspie-
gelverwarming
Met deze knop kunt u de
achterruit en de buitenspie-
gels snel ontdoen van con-
dens of ijs (zie pagina 48
voor meer informatie over
deze functie).
Ontwaseming, voorruit en zijruiten
Met deze knop kunt u de
voorruit en de zijruiten snel
ontwasemen en ontdooien.
De ventilator draait dan op
hoge snelheid en stuurt lucht naar de ruiten.
Het
lampje in de ontwasemingsknop brandt,
wanneer de functie is ingeschakeld.
Bij activering van deze functie gebeurt boven-
dien het volgende om de lucht in het interieur
zo veel mogelijk van vocht te ontdoen:
de airconditioning (A/C) wordt automatisch
ingeschakeld (uit te schakelen met de
knop
AC);
de recirculatie wordt automatisch uitge-
schakeld.
Bij het uitschakelen van de ontwaseming
hervat de klimaatregeling de voorgaande
instellingen.
Luchtverdeling
Lucht naar de ruiten.
Lucht naar hoofd en borst-
kas.
Lucht naar benen en voe-
ten.
Druk op
AUTO, wanneer u de automatische
luchtverdeling weer wilt activeren.
A/C, Aan/Uit (ON/OFF)
ON: De airconditioning staat
aan. De airconditioning
wordt automatisch gere-
geld. De binnenkomende
lucht wordt dan automatisch
afgekoeld en van vocht ont-
daan.
OFF: De airconditioning staat uit.
Bij het activeren van ontwasemingsfunctie
wordt automatisch ook de airconditioning
ingeschakeld (uit te schakelen met de knop
AC).
Elektrisch verwarmde voorstoelen
Doe het volgende, als u
extra verwarming in de voor-
stoel(en) wenst:
Eenmaal indrukken: Hoge verwarmings-
stand beide
lampjes in de knop(pen) gaan
branden.
Nogmaals indrukken: Lage verwarmings-
stand een van de lampjes in de knop(pen)
gaat branden.
Nogmaals indrukken: Verwarming uitge-
schakeld geen van de lampjes in de
knop(pen) gaat branden.
U kunt de temperatuur van de verwarming in
een erkende Volvo-werkplaats laten bijstellen.
N.B.
Als u de knop voor de ventilatorsnelheid zo
ver linksom draait dat alleen het oranje
lampje links boven de knop oplicht, zijn de
ventilator en de airconditioning uitgescha-
keld.
03 Klimaatregeling
76
Ele ktronische klimaatregeling, ECC (opt ie)
03
Recirculatie
De recirculatie kan handma-
tig worden ingeschakeld, als
u vieze lucht, uitlaatgassen
en dergelijke buiten wilt hou-
den. De lucht in de passa-
giersruimte wordt dan gere-
circuleerd, d.w.z. er wordt
geen lucht van buiten de
auto aangezogen, wanneer
de functie actief is.
Als u de recirculatie lang laat aanstaan, kan er
met name in de winter wasem en ijs op de bin-
nenkant van de ruiten ontstaan.
Met de timerfunctie (op modellen met een
combifilter en Air Quality Sensor ontbreekt de
timerfunctie) beperkt u de kans op ijs, wasem
en een slechte lucht.
Ga als volgt te werk om deze te activeren:
Druk de knop langer dan
3 seconden in. Het lampje knippert
5 seconden. De lucht in de auto wordt
afhankelijk van de buitentemperatuur 3 tot
12 minuten lang gerecirculeerd.
Telkens wanneer u op drukt, wordt
de timerfunctie geactiveerd.
Doe het volgende om de timerfunctie uit te
schakelen:
Druk de knop nogmaals maar dan lan-
ger dan 3 seconden in. Het lampje gaat
5 seconden branden ter bevestiging van uw
keuze.
Interior Air Q uality System (optie)
Het Interior Air Quality Sys-
tem bestaat uit een combifil-
ter met Air Quality Sensor.
Het combifilter ontdoet de
binnenkomende lucht van
gassen en stofdeeltjes en beperkt zo hinder-
lijke geurtjes en verontreinigingen in de passa-
giersruimte. De Air Quality Sensor meet de
concentratie van verontreinigingen in de bui-
tenlucht. Wanneer de sensor een verhoogde
concentratie meet, wordt de luchtinlaat afge-
sloten en wordt de lucht in de passagiers-
ruimte gerecirculeerd.
Wanneer de Air Quality Sensor actief is,
brandt het groene lampje
AUT in de knop
.
Bediening
Druk op om de Air Quality Sensor
te activeren (normale instelling).
Of:
Kies uit drie verschillende functies door ver-
schillende malen op de knop te
drukken.
Het lampje
AUT brandt om aan te geven
dat de Air Quality Sensor actief is.
Geen van de lampjes brandt om aan te
geven dat de recirculatiefunctie niet is inge-
schakeld (voor zover recirculatie niet nodig
is om voor verkoeling te zorgen bij warm
weer).
Het lampje
MAN brandt om aan te geven
dat de recirculatiefunctie opnieuw inge-
schakeld is.
Niet vergeten:
U de Air Quality Sensor altijd hebt inge-
schakeld.
Er bij koud weer beperkingen voor de recir-
culatiefunctie gelden om te voorkomen dat
de ruiten beslaan.
U de Air Quality Sensor uitschakelt, wan-
neer de ruiten beslaan.
Wanneer de ruiten beslaan, u beter ook de
ontwaseming van de voorruit, de zijruiten
en de achterruit kunt inschakelen (zie
pagina 75).
Raadpleeg het serviceprogramma van Volvo
voor het aanbevolen vervangingsinterval voor
het combifilter. In zeer sterk verontreinigde
gebieden is het mogelijk dat u het combifilter
vaker moet vervangen.
03 Klimaatregeling
77
Luchtverdeling
03
Luchtverdeling Toepassing: Luchtverdeling Toepassing:
Lucht via de blaasmonden
voor- en achterin.
Voor een goede koeling
bij warm weer.
Lucht naar de vloer. Er
komt een bepaalde
hoeveelheid lucht uit de
blaasmonden en uit de
ontwasemingsopeningen
voor de voorruit en de
zijruiten.
Voor verwarming van de
voeten.
Lucht naar de ruiten.
In deze stand vindt er geen
luchtrecirculatie plaats. Het
A/C-systeem is altijd
ingeschakeld. Er komt een
bepaalde hoeveelheid lucht
uit de blaasmonden.
Voor het verwijderen
van ijs en wasem. Laat
de ventilator op hoge
snelheid draaien.
Lucht naar de vloer en de
blaasmonden.
Bij zonnig weer en
matige buitentempera-
turen.
Lucht naar de vloer en de
ruiten. Er komt een
bepaalde hoeveelheid lucht
uit de blaasmonden.
Voor een comfortabel
klimaat en een goede
ontwaseming bij koude
weer. Laat de ventilator
niet te langzaam
draaien.
03 Klimaatregeling
78
S tandverwarmin g op brandstof (optie)
03
Algemene informatie
Voordat u de standverwarming kunt program-
meren, moet het elektrisch systeem worden
“gewekt”.
Dat doet u het eenvoudigst door:
op de knop
READ te drukken, of
het groot licht te activeren, of,
het contact in te schakelen.
U kunt de standverwarming meteen inschake-
len of twee verschillende uitschakeltijden voor
de standverwarming instellen: TIMER 1 en
TIMER 2 . Onder de uitschakeltijd wordt het
tijdstip verstaan waarop de auto op de
gewenste temperatuur is.
De elektronica van de auto rekent aan de hand
van de buitentemperatuur zelf uit, wanneer de
standverwarming moet worden ingeschakeld
om de ingestelde uitschakeltijd te kunnen
halen. Bij een buitentemperatuur hoger dan
25 °C vindt er geen activering van de stand-
verwarming plaats. Bij temperaturen van
10 °C en lager is de maximale bedrijfstijd van
de standverwarming 60 minuten.
Als de standverwarming ondanks herhaalde
startpogingen niet aanslaat, verschijnt er een
melding op het display. Neem in dat geval
contact op met een erkende Volvo-werk-
plaats.
Displaytekst
Wanneer u de geprogrammeerde functies
TIMER 1 , TIMER 2 en Directe start activeert,
brandt het oranje waarschuwingslampje op
het instrumentenpaneel. Op het display ver-
schijnt bovendien een verklarende tekst.
Wanneer u de auto verlaat, ontvangt u een
melding met de status van de standverwar-
ming. De melding verdwijnt wanneer u de auto
vanaf de buitenzijde vergrendelt met de
afstandsbediening.
Waarschuwingssticker op de tankvulklep
Op een helling parkeren
Wanneer u de auto op een steile helling par-
keert, moet u ervoor zorgen dat de voorkant
naar de top van de helling wijst. De standver-
warming krijgt dan voldoende brandstof.
Klok en gebruik van de timer(s)
Als u na het instellen van de timer(s) de klok
bijstelt, worden alle timerinstellingen om vei-
ligheidsredenen geannuleerd.
WAARSCHUWING
Bij gebruik van de standverwarming moet
de auto in de buitenlucht staan.
Schakel voor het tanken de standverwar-
ming uit. Gemorste brandstof kan ontvlam-
men.
Controleer op het display of de standver-
warming uit is. (Als de standverwarming
werkt, verschijnt er
PARK. VERW AAN op
het display.)
03 Klimaatregeling
79
S tandverwarmin g op brandst of (optie)
03
TIMER 1 en 2 instellen
Om veiligheidsredenen kunt u alleen uitscha-
keltijden voor het volgende etmaal program-
meren en dus niet voor meerdere dagen tege-
lijk.
Draai aan het duimwiel (B) totdat TIMER 1
op het display verschijnt.
Druk kort op de knop
RESET (C), zodat de
uuraanduiding gaat knipperen.
Ga met het duimwiel (B) naar het gewenste
tijdstip in uren.
Druk lichtjes op de knop
RESET om toe-
gang te krijgen tot de knipperende minu-
tenaanduiding.
Ga met het duimwiel (B) naar het gewenste
tijdstip in minuten.
Druk lichtjes op de knop
RESET om uw
instelling te bevestigen.
Druk op de knop
RESET om de timer te
activeren.
Wanneer u TIMER 1 hebt ingesteld, kunt u
naar TIMER 2 gaan. U stelt deze timer op
dezelfde manier in als TIMER 1.
Timergestuurde standverwarm ing
voortijdig uitschakelen
Doe het volgende om de timergestuurde
standverwarming uit te schakelen voordat de
timer dat doet:
Druk op de knop
READ (A).
Ga met behulp van het duimwiel (B) naar
TIMER PARK.VERW 1 (of 2). De tekst AAN
knippert op het display.
Druk op de knop
RESET (C). De tekst UIT
brandt continu en de standverwarming
wordt uitgeschakeld.
Standverwarming meteen inschakelen
Draai aan het duimwiel (B) totdat de tekst
DIRECTE START op het display verschijnt.
Druk op de knop
RESET (C) om een van de
opties AAN of UIT te selecteren.
Kies AAN.
De standverwarming zal vervolgens
60 minuten lang blijven werken. De verwar-
ming van het interieur gaat van start, zodra de
koelvloeistof in de motor op temperatuur
gekomen is.
Standverwarming meteen uitschakelen
Draai aan het duimwiel (B) todat de tekst
DIRECTE STAR T op het display verschijnt.
Druk op de knop
RESET (C) om een van de
opties AAN of UIT te selecteren.
Kies UIT.
Accu en brandstof
Als de accu niet voldoende opgeladen is of als
de brandstoftank bijna leeg is, wordt de
standverwarming uitgeschakeld.
Er verschijnt dan tevens een melding op het
display. Bevestig deze melding met de knop
READ (A).
Extra verwarming (diesel)
1
Bij koud weer kan extra verwarming nodig zijn
om de passagiersruimte voldoende te verwar-
men.
De extra verwarming wordt automatisch inge-
schakeld wanneer er extra warmte nodig is
terwijl de motor loopt. De verwarming wordt
automatisch uitgeschakeld, wanneer het
warm genoeg is of wanneer de motor wordt
afgezet.
BELANGRIJK
Herhaaldelijk gebruik van de standverwar-
ming bij korte ritten kan ertoe leiden dat de
accu uitgeput raakt en startproblemen ople-
veren.
Bij regelmatig gebruik van de standverwar-
ming moet u even lang in de auto rijden als
de verwarming aanstond. Dit om te zorgen
dat de dynamo evenveel energie kan bijla-
den als de verwarming verbruikt.
1
Bepaalde landen
80
Voorstoelen ..............................................................................................82
Interieurverlichting ....................................................................................84
Opbergmogelijkheden in
passagiersruimte ......................................................................................86
Achterbank ...............................................................................................91
Kofferbak ..................................................................................................92
04
INTERIEUR
04 Interieur
82
Voorstoelen
04
Zithouding
De bestuurders- en passagiersstoel kunnen
worden ingesteld voor een optimale zit- en rij-
houding.
1. Vooruit/achteruit de hendel omhoogtillen
om de juiste afstand tot het stuurwiel en
de pedalen in te stellen. Controleer of de
stoel na het afstellen in de nieuwe stand
geblokkeerd staat.
2. Voorkant zitting hoger/lager zetten
omhoog-/omlaagpompen
1
.
3. Stoel hoger/lager zetten omhoog-/
omlaagpompen.
4. Lendensteun wijzigen
2
, aan de knop
draaien.
5. Hellingshoek rugleuning wijzigen aan
de knop draaien.
6. Bedieningspaneel voor elektrisch be-
dienbare stoel.
Rugleuning voorstoel omklappen
(optie)
De rugleuning van de passagiersstoel kan
worden omgeklapt om ruimte te maken voor
lange lading.
Schuif de stoel zo ver mogelijk naar achte-
ren.
Zet de rugleuning rechtop (90 graden).
Trek de pallen aan de achterzijde van de
rugleuning tijdens het omklappen naar
voren.
Duw de stoel zo ver naar voren dat de
hoofdsteun onder het dashboardkastje
“vast” komt te zitten.
Vloermatten (optie)
Volvo biedt vloermatten die speciaal voor de
auto vervaardigd zijn
.
1
Niet alle stoelmodellen zijn voorzien van
hendel (2).
2
Geldt ook voor een elektrisch bedienbare
stoel.
WAARSCHUWING
Stel de stand van de bestuurdersstoel in
voordat u gaat rijden en nooit tijdens het rij-
den.
Controleer of de stoel in zijn stand vergren-
deld staat.
WAARSCHUWING
Zorg dat de vloermat voor de bestuurders-
stoel goed in de bevestigingsklemmen op
de vloer vastzit om te voorkomen dat deze
kan gaan glijden en achter of onder de
pedalen blijft haken.
04 Interieur
83
Voorstoelen
04
Elektrisch bedienbare voorstoel
(optie)
Tot enige tijd nadat u het portier met de
afstandsbediening hebt ontgrendeld blijft het
mogelijk de stoel te verstellen, ook al steekt er
geen sleutel in het contactslot. Het is altijd
mogelijk de stoel te verstellen, wanneer het
contact is ingeschakeld.
Elektrisch bedienbare voorstoel (optie)
1. Voorkant zitting omhoog/omlaag
2. Stoel vooruit/achteruit
3. Stoel omhoog/omlaag
4. Hellingshoek rugleuning
Er wordt een beveiliging tegen overbelasting
geactiveerd, als een van de stoelen wordt
geblokkeerd. Wanneer dit het geval is, dient u
het contact uit te schakelen en enige tijd te
wachten voordat u de stoel opnieuw probeert
te verstellen. U kunt slechts één verstelfunctie
van de stoel tegelijk activeren.
Stoel met gehe ugenfunctie (optie)
Knoppen voor geh eugenfunctie
Instelling vastleggen
Verstel de stoel.
Houd knop
MEM ingedrukt, terwijl u
knop
1, 2 of 3 indrukt.
Stoel in vastgelegde stand zetten
Houd een van de geheugenknoppen 1 3
ingedrukt, totdat de stoel tot stilstand komt.
Bij het loslaten van de knop wordt de instelling
van de stoel onmiddellijk beëindigd.
Geheugen van transpondersleutel
De positie van de bestuurdersstoel wordt
vastgelegd, wanneer u de auto met de trans-
pondersleutel vergrendelt. Een volgende keer
dat de auto met dezelfde transpondersleutel
wordt ontgrendeld, nemen de bestuurders-
stoel en de buitenspiegels de vastgelegde
positie in.
Noodstop
Als de stoel per ongeluk in beweging komt,
kunt u op een van de knoppen drukken om de
stoel tot stilstand te brengen.
N.B.
Het sleutelgeheugen werkt onafhankelijk
van de geheugenfunctie van de stoel.
WAARSCHUWING
Beknellingsgevaar! Laat kinderen niet met
de knoppen spelen.
Zorg dat er geen voorwerpen voor, achter
of onder de stoel liggen tijdens het verstel-
len.
Zorg er tevens voor dat geen van de passa-
giers op de achterbank bekneld kan raken.
04 Interieur
84
Int erieurverlichti ng
04
Leeslampjes voorin en
interieurverlichting
Interieurverlichting voorin en leeslampjes
1. Leeslampje linksvoor
2. Interieurverlichting
3. Leeslampje rechtsvoor
De leeslampjes voorin schakelt u in en uit met
knop (1) of knop (3).
De interieurverlichting schakelt u in en uit door
kort op knop (2) te drukken.
Leeslampjes ac hterin
4. Leeslampje linksachter
5. Leeslampje rechtsachter
De leeslampjes achterin schakelt u in en uit
met knop (4) of knop (5).
Automatische verlichting
Alle leeslampjes en de interieurverlichting
doven 10 minuten nadat u de motor hebt
afgezet automatisch. Uiteraard kunt u de
lampjes en de verlichting ook eerder handma-
tig uitschakelen.
De interieurverlichting gaat automatisch
1
30 seconden lang branden, wanneer:
u de auto van de buitenzijde ontgrendelt
met de sleutel of de afstandsbediening;
u de contactsleutel na het afzetten van de
motor naar stand 0 draait.
De interieurverlichting gaat aan en blijft
10 minuten lang branden, wanneer:
er een van de portieren wordt geopend
tenzij u de interieurverlichting hebt uitge-
schakeld.
De interieurverlichting gaat uit, wanneer:
u de motor start;
u de auto van de buitenzijde ontgrendelt
met de sleutel of de afstandsbediening.
U kunt de automatische verlichting uitschake-
len door knop (2) meer dan 3 seconden inge-
drukt te houden. Bij kort indrukken van de
knop schakelt u de automatische verlichting
weer in.
1
De functie is afhankelijk van de lichtinval
en wordt alleen geactiveerd wanneer het
donker is.
04 Interieur
85
Inter ieurverlichting
04
De geprogrammeerde inschakelduur
(30 seconden resp. 10 minuten) is te wijzigen
in een Volvo-werkplaats.
Make-upspiegel
1
Het lampje gaat automatisch aan, wanneer u
het klepje optilt.
1
Optie op bepaalde markten.
04 Interieur
86
Opbergmogelijkheden in pas sagiersruim te
04
04 Interieur
87
Opbergmogelijkheden in passagie rsruimte
04
Opbergmogelijkheden
1. Zonnebrilvak, bestuurderszijde (optie)
2. Opbergvak
3. Parkeerkaarthouder
4. Bekerhouder (optie)
5. Dashboardkastje
6. Opbergvak in middenconsole
7. Vak in portierpaneel
8. Bekerhouder in armsteun, achterbank
9. Opbergvak
Opbergvak in middenconsole
1. Opbergvak achterin
U kunt het opbergvak achter in de midden-
console gebruiken om bijvoorbeeld cd’s e.d.
in te bewaren.
Het opbergvak kan worden voorzien van een
handset + houder (optie).
2. Voorste opbergvak (voorzien van schuif-
klepje)
Het voorste opbergvak in de middenconsole
is uit te rusten met het volgende:
Bekerhouder (optie)
Asbak (optie)
3. 12V-aansluiting
4. Asbak (optie)
Bekerhouder in achter ste opbergvak
voor achterbank
Druk op de linker knop van de armleuning en
klap het deksel van de middenconsole naar
achteren toe open om bij het opbergvak of de
handset te komen.
Druk op de rechter knop van de armleuning en
klap het bovenste gedeelte van het deksel op
de middenconsole naar achteren toe open om
de bekerhouder te gebruiken. De bekerhouder
en het deksel zijn elk apart te sluiten.
WAARSCHUWING
Zorg dat er geen harde, scherpe of zware
voorwerpen in de weg liggen of uitsteken
om te voorkomen dat ze verwondingen ver-
oorzaken bij een krachtige remmanoeuvre.
Maak grote en zware voorwerpen altijd vast
met een van de veiligheidsgordels of een
bagageband.
04 Interieur
88
Opbergmogelijkheden in pas sagiersruim te
04
Bekerhouder in voorste opbergvak
(optie)
De bekerhouder is eenvoudig te verwijderen:
Duw de bekerhouder naar voren (1), terwijl
u deze aan de achterkant (2) optilt.
Duw de bekerhouder achteruit (3), in de
uitsparing, onder het schuifklepje.
Kantel de voorkant van de bekerhouder (4)
omhoog en verwijder de houder.
Breng de bekerhouder in omgekeerde volg-
orde weer aan.
Bekerhouder in dashboard (optie)
Druk op de houder om de bekerhouder uit
te doen schuiven.
Duw de bekerhouder na gebruik weer in het
dashboard.
N.B.
Gebruik nooit glazen flessen. Let er tevens
op dat warme dranken gevaar voor brand-
wonden opleveren.
04 Interieur
89
Opbergmogelijkheden in passagie rsruimte
04
Dashboardkast je
In het dashboardkastje kunt u bijvoorbeeld het
instructieboekje, wegenkaarten, pennen en
tankpassen bewaren.
Kledinghaak
De kledinghaak is alleen bestemd voor niet al
te zware kledingsstukken.
Flessenhouder achterin (optie)
Doe het volgende om de flessenhouder te
gebruiken:
Klap de houder uit.
Zet de fles erin.
De flessenhouder is tevens te gebruiken als
afvalbak. Breng van onderaf een afvalzak in de
houder aan en vouw de randen van de zak
om.
N.B.
Er bestaan geen speciale afvalzakken voor
de houder. U kunt gebruik maken van
gewone plastic zakken.
04 Interieur
90
Opbergmogelijkheden in pas sagiersruim te
04
Bekerhouder in ar msteun, achterin
(optie)
04 Interieur
91
Achter bank
04
Hoofdsteunen achterbank
Hoogte van hoofdsteun instellen
De middelste hoofdsteun van de achterbank
kunt u in de hoogte afstellen op de lengte van
de passagier. Trek de hoofdsteun zo ver
omhoog als nodig is. Als u de hoofdsteun
lager wilt zetten, moet u tegelijkertijd de pal
achter de ene poot indrukken (zie afbeelding).
Ruggedeelte achterbank omklappen
U kunt de beide ruggedeelten van de achter-
bank tegelijk of elk apart omklappen. Dit
maakt het vervoer van lange bagage eenvou-
diger.
Ga als volgt te werk om de ruggedeelten van
de achterbank voorover te klappen:
Controleer eerst of de hoofdsteunen niet
zijn omgeklapt.
Trek aan de handgrepen in de kofferbak
zoals aangegeven in de figuur.
Klap de ruggedeelten voorover.
In het rechter ruggedeelte van de achterbank
zit een luik, dat u kunt openen voor het ver-
voer van lange bagage zoals ski’s of latten. U
opent het luik als volgt:
Klap het linker ruggedeelte en de mid-
denarmsteun neer.
Duw de grendel van het luik omhoog en
klap het luik naar voren toe open.
Zet het ruggedeelte weer rechtop met het
luik open.
04 Interieur
92
Koff erbak
04
Doorsteekluik
Maak gebruik van de veiligheidsgordel om de
lading vast te zetten.
Geïntegreerd kinderzitje
Het deksel op de armsteun/het geïntegreerde
kinderzitje van de achterbank is niet voorzien
van scharnieren. U moet het deksel dan ook
verwijderen voordat u gebruik maakt van het
doorsteekluik.
Bij verwijderen
Verdraai het deksel 30°.
Trek het recht omhoog.
Bij aanbrengen
Plaats het deksel in de groeven achter de
bekleding terug.
Sluit het deksel.
Houder voor boodschappentassen
(optie)
Open het luik in de kofferbak. Hang of bind de
boodschappentassen vast met de bagage-
band.
Algemene informatie
Het laadvermogen is afhankelijk van het rij-
klaar gewicht van de auto verminderd met dat
van de gemonteerde accessoires.
Bij het rijklaar gewicht zijn het gewicht van de
bestuurder, dat van de brandstoftank die voor
90 % gevuld is en dat van de resterende oliën/
vloeistoffen inbegrepen.
N.B.
Als de auto is uitgerust met een geïnte-
greerd kinderzitje, moet u dat eerst uitklap-
pen.
WAARSCHUWING
Zorg dat u de bagage altijd goed verankert.
Bij krachtig remmen kan de bagage name-
lijk gaan schuiven en inzittenden verwon-
den.
Dek scherpe randen met iets zachts af.
Zet de motor af en zet de handrem aan bij
het in- en uitladen van lange voorwerpen!
Lange voorwerpen kunnen namelijk tegen
de versnellingspook of keuzehendel aan
komen en zo per ongeluk een versnelling
inschakelen, waarna de auto kan gaan rol-
len.
04 Interieur
93
Kofferbak
04
De gemonteerde accessoires zoals een trek-
haak, lastdragers, skibox e.d. zijn niet inbe-
grepen.
Het laadvermogen van de auto moet tevens
worden verminderd met het gewicht van het
aantal inzittenden.
WAARSCHUWING
Afhankelijk van de belading van de auto en
het zwaartepunt van de lading treden er wij-
zigingen in de rijeigenschappen op.
94
Sleutels en afstandsbediening .................................................................96
Vergrendelen en ontgrendelen .................................................................99
Kinderslot ............................................................................................... 103
Alarm (optie) ........................................................................................... 104
05
SLOTEN EN ALARM
05 Sl oten en alarm
96
S leutels en afstandsbediening
05
Sleutels
1. Hoofdsleutel
De hoofdsleutel past op alle sloten.
2. Servicesleutel
1
De servicesleutel past alleen op het
bestuurdersportier en op het contact-
slot/stuurslot.
Bij de auto worden twee hoofdsleutels en een
servicesleutel geleverd
1
. Eén hoofdsleutel is
inklapbaar en voorzien van een ingebouwde
afstandsbediening.
Verlies van een sleutel
Als u een van de sleutels verliest, moet u con-
tact opnemen met een erkende Volvo-
werkplaats en alle resterende sleutels van de
auto meenemen. Ter voorkoming van diefstal
moet de code van de zoekgeraakte sleutel uit
het systeem worden gewist. Tegelijkertijd
moeten de codesignalen van de resterende
sleutels opnieuw in het systeem worden
geprogrammeerd.
De unieke code van de sleutels is bekend bij
de erkende Volvo-werkplaatsen, waar ook
nieuwe sleutels kunnen worden besteld.
Er kunnen maximaal zes afstandsbedienin-
gen/sleutels voor één en dezelfde auto wor-
den geprogrammeerd en gebruikt.
Elektronische startblokkering
De sleutels zijn voorzien van gecodeerde
transponderchips. Deze code moet overeen-
komen met die van de ontvanger in het con-
tactslot. U kunt de auto alleen starten, wan-
neer u een sleutel met de juiste code gebruikt.
Contactsleutels en elektronische start-
blokkering
Laat de contactsleutel nooit samen met
andere sleutels of metalen voorwerpen aan
dezelfde sleutelbos hangen. Anders kan de
elektronische startblokkering per ongeluk
worden geactiveerd, zodat de auto niet kan
worden gestart.
2
N
1
Alleen bepaalde markten
N.B.
Het sleutelblad van de hoofdsleutel (1) moet
volledig zijn uitgeklapt (zoals afgebeeld) bij
het starten van de auto. Anders bestaat het
risico dat de startblokkering in werking
treedt en de motor niet kan worden gestart.
05 Sloten en alarm
97
S leutels en afstandsbe diening
05
Functies afstandsbediening
Ontgrendelen
Bij eenmaal indrukken van knop (1) worden
alle portieren, het kofferdeksel en de tank-
vulklep ontgrendeld.
Kofferdeksel
Bij tweemaal indrukken van knop (2) wordt
alleen het kofferdeksel ontgrendeld.
Paniekfunctie
Gebruik de paniekfunctie om in noodgevallen
de aandacht van anderen te trekken.
Als u de rode toets (3) ten minste drie secon-
den lang ingedrukt houdt of tweemaal achter-
een binnen dezelfde periode van drie secon-
den indrukt, worden de richtingaanwijzers, de
interieurverlichting en de claxon geactiveerd.
U schakelt de paniekfunctie weer uit met een
druk op een willekeurige knop van de
afstandsbediening. Als u niets doet, wordt de
paniekfunctie na 25 seconden automatisch
uitgeschakeld.
Approach- verlichting
Doe het volgende, wanneer u op de auto toe-
loopt:
Druk op de gele knop (4) van uw afstands-
bediening.
De interieurverlichting, de stadslichten/par-
keerlichten ór en de achterlichten, de kente-
kenplaatverlichting en de verlichting van de
buitenspiegels (optie) lichten vervolgens op.
De lampen blijven 30, 60 of 90 seconden lang
branden. In een erkende Volvo-werkplaats
kunt u een voor u passende inschakelduur
laten instellen.
Doe het volgende om de Approach-verlichting
uit te schakelen:
Druk nogmaals op de gele knop van uw
afstandsbediening.
Vergrendelen
Met knop (5) vergrendelt u alle portieren, het
kofferdeksel en de tankvulklep.
Voor de tankvulklep geldt een vertraging van
ca. 10 minuten.
Sleutel in-/uitkl appen
U kunt de sleutel inklappen door knop (6) in te
drukken, terwijl u het mechanische gedeelte
inklapt.
De ingeklapte sleutel wordt automatisch uit-
geklapt met een druk op de knop.
S
P
O
R
N
Q
05 Sl oten en alarm
98
S leutels en afstandsbediening
05
Batterij in afstandsbed iening
vervangen
Als de sloten niet meer bij de gebruikelijke
afstand reageren op signalen van de afstands-
bediening, moet u de batterij bij de eerstvol-
gende servicebeurt vervangen.
Haal de afdekking los door deze met een
smalle schroevendraaier aan de achterkant
voorzichtig open te wrikken.
Vervang de batterij (type CR 2032, 3 V) en
zorg dat de pluspool omhoogwijst. Kom
niet met uw vingers aan de polen van de
batterij of de contactvlakken.
Plaats de afdekking terug. Zorg dat het
afdichtrubber goed zit en intact is, zodat er
geen vocht kan binnendringen.
Geef de lege batterij af bij de Volvo-dealer,
zodat de batterij op milieuvriendelijke wijze
wordt verwerkt.
05 Sloten en alarm
99
Vergrendelen en ontgrendelen
05
Van de buitenzijde vergrendelen/
ontgrendelen
Met de hoofdsleutel of de afstandsbediening
kunt u alle zijportieren en het kofferdeksel
tegelijkertijd vergrendelen of ontgrendelen. De
vergrendelingsknoppen op de portieren en de
portierhandgrepen aan de binnenzijde zijn dan
niet meer te bedienen.
1
De tankvulklep kan worden geopend, wanneer
de auto onvergrendeld staat. De tankvulklep
blijft 10 minuten lang onvergrendeld staan,
nadat u de auto vergrendeld hebt.
Ook als er nog een portier of het kofferdeksel
openstaat is het mogelijk de auto te vergren-
delen
1
. Wanneer u het geopende portier ver-
volgens sluit bestaat het gevaar dat u zich bui-
tensluit met de sleutels nog in de auto.
Automatische hervergrendeling
Als u geen van de portieren noch het kof-
ferdeksel binnen twee minuten na ontgrende-
ling opent, worden alle sloten automatisch
opnieuw vergrendeld. Deze functie beperkt de
kans dat u de auto per ongeluk onvergrendeld
kunt laten staan. Zie pagina 104 voor auto’s
met alarmsysteem.
Automatische vergrendeling
Vanaf het bedieningspaneel op het bestuur-
dersportier kunt u de automatische vergren-
deling activeren of deactiveren.
Bij automatische vergrendeling worden de
portieren automatisch vergrendeld wanneer
de auto een snelheid bereikt van meer dan
7 km/h. De portieren blijven vergrendeld tot-
dat een portier van de binnenzijde worden
geopend of alle portieren tegelijkertijd worden
ontgrendeld vanaf het bedieningspaneel.
Automatische vergrendeling activeren/
deactiveren
De contactsleutel moet in stand I of II
staan.
1
Geldt voor bepaalde markten
05 Sl oten en alarm
100
Vergrendelen en on tgrendelen
05
Druk op de knop READ op de linker stuur-
hendel om eventuele meldingen op het
display te bevestigen.
Houd de knop voor centrale vergrendeling
ingedrukt, totdat er een nieuwe melding
over de vergrendelingsstatus op het display
verschijnt.
De melding AUTOLOCK GEACTIVEERD
(automatische vergrendeling tijdens het weg-
rijden) of AUTOLOCK GEDEACTIVEERD ver-
schijnt op het display.
Van de binnenzijde vergrendelen en
ontgrendelen
Vanaf het bedieningspaneel op het bestuur-
dersportier (of het passagiersportier) zijn alle
portieren en het kofferdeksel gelijktijdig te ver-
grendelen dan wel te ontgrendelen.
Alle portieren zijn te vergrendelen met de ver-
grendelknop op het bedieningspaneel van het
bewuste portier.
Als de auto niet van de buitenzijde vergren-
deld werd, is deze te ontgrendelen door een
portier met de handgreep te openen.
1
Kofferdeksel met afstandsbediening
ontgrendelen/ve rgren delen
Ga als volgt te werk om alleen het kofferdeksel
te ontgrendelen:
Druk tweemaal op de knop voor ontgrende-
ling van het kofferdeksel op de afstandsbe-
diening. Het kofferdeksel wordt daarbij
ontgrendeld en gaat een stukje open.
Als alle portieren zijn vergrendeld wanneer u
het kofferdeksel weer sluit, wordt ook het kof-
ferdeksel automatisch vergrendeld.
1
Geldt voor bepaalde markten
05 Sloten en alarm
101
Vergrendelen en ontgrendelen
05
Kofferdeksel ontgrendelen met
hoofdsleutel
In noodgevallen (als de afstandsbediening
defect is of als de stroom is weggevallen) kunt
u de hoofdsleutel gebruiken om het kofferdek-
sel handmatig te ontgrendelen. U doet dat als
volgt:
Steek de hoofdsleutel boven of onder in het
kapje dat het slot afdekt.
Wip het kapje vervolgens naar boven of
beneden toe los.
Ontgrendel het kofferdeksel met de sleutel.
Private locking, kofferdeksel
(bepaalde landen)
Deze functie is bestemd voor als u de auto
afgeeft voor een onderhoudsbeurt of als u
hem bij een hotel of iets dergelijks laat parke-
ren. Geef de servicesleutel af zodat het perso-
neel de auto kan ontgrendelen en erin kan rij-
den maar geen toegang heeft tot de kofferbak
(of het dashboardkastje als u dat vergrendeld
hebt met de hoofdsleutel).
Private locking activeren
Draai de hoofdsleutel naar stand II.
Druk op de knop. Het lampje in de knop
brandt om aan te geven dat de functie
geactiveerd is. Er verschijnt tevens een
tekst op het display.
Private locking deactiveren
Draai de hoofdsleutel naar stand II en druk
nogmaals op de knop.
Dashboardkast je vergrendelen
U kunt het dashboardkastje alleen vergrende-
len/ontgrendelen met de hoofdsleutel en dus
niet met de servicesleutel.
Safelock-functie
1
Bij activering van de Safelock-functie zijn de
portieren niet meer van de binnenzijde te ope-
nen, als ze eenmaal vergrendeld zijn.
De Safelock-functie kan alleen van de buiten-
zijde worden geactiveerd door het bestuurder-
sportier met de sleutel of de afstandsbedie-
ning te vergrendelen. Alle portieren moeten
zijn gesloten, voordat u de Safelock-functie
kunt activeren. De portieren kunnen daarna
niet meer van de binnenzijde worden geo-
pend. De auto kan alleen van de buitenzijde
worden geopend met de sleutel in het
bestuurdersportier of via de afstandsbedie-
ning.
De Safelock-functie treedt 25 seconden na
het sluiten van de portieren in werking.
1
Bepaalde landen
05 Sl oten en alarm
102
Vergrendelen en on tgrendelen
05
Safelock-functie e n eventuele alarm-
sensoren tijdelijk deactiveren
Als u de portieren van de buitenzijde wilt ver-
grendelen terwijl er iemand in de auto achter-
blijft (bijvoorbeeld tijdens de overtocht op een
veerboot), kunt u de Safelock-functie tijdelijk
deactiveren.
Steek de sleutel in het contactslot, draai
deze naar stand II en vervolgens terug naar
stand I of 0.
Druk op de knop.
Als de auto is uitgerust met alarm stelt u ook
de bewegings- en niveausensoren buiten wer-
king (zie pagina 105).
Het lampje in de knop licht op en blijft bran-
den, totdat u de auto met de sleutel of de
afstandsbediening vergrendelt. Er verschijnt
een melding op het display zolang de sleutel in
het contactslot steekt. De volgende keer dat u
het contact aanzet, worden de sensoren weer
geactiveerd.
WAARSCHUWING
Laat niemand in de auto zitten op het
moment dat de Safelock-functie geacti-
veerd is.
05 Sloten en alarm
103
Kinderslot
05
Handbediend kinderslot,
achterportieren
Bedieningscilinder kinderslot, linker achterpor-
tier
De bedieningscilinders van de kindersloten
vindt u achter op de korte kant van de achter-
portieren, zodat ze alleen bereikbaar zijn wan-
neer de portieren openstaan. Gebruik een plat
metalen voorwerp zoals een schroeven-
draaier om de bedieningscilinders te ver-
draaien en zo de kindersloten in of uit te scha-
kelen.
Bedieningscilinder kinderslot, rechter a chterpor-
tier.
A. Ingeschakeld kinderslot de achterportie-
ren kunnen niet van de binnenzijde worden
geopend (naar buiten toe draaien).
B. Uitgeschakeld kinderslot de achterportie-
ren kunnen wel van de binnenzijde worden
geopend (naar binnen toe draaien).
WAARSCHUWING
Let erop dat de achterpassagiers bij een
ongeluk de achterportieren niet van de bin-
nenzijde kunnen openen, als u het kinder-
slot hebt geactiveerd.
Houd de vergrendelingsknoppen van de
portieren daarom omhoog tijdens het rijden.
Bij een ongeluk kunnen hulpverleners de
portieren dan van de buitenzijde openen.
05 Sl oten en alarm
104
A larm (optie)
05
Alarmsysteem
Wanneer het alarm is ingeschakeld, worden
alle beveiligde onderdelen continu gecontro-
leerd. Het alarm gaat af, als:
de motorkap wordt geopend;
het kofferdeksel wordt geopend;
een van de zijportieren wordt geopend;
het contactslot wordt omgedraaid met een
verkeerde sleutel of wordt gemanipuleerd;
er een beweging in de passagiersruimte
wordt waargenomen (bij auto’s met een
bewegingsmelder (optie op bepaalde mark-
ten));
de auto wordt opgetakeld of weggesleept
(bij auto’s met een niveausensor (optie op
bepaalde markten));
de accukabel wordt losgekoppeld;
iemand de sirene probeert los te koppelen.
Alarm inschakelen
Druk op de knop LOCK van de afstandsbe-
diening. De richtingaanwijzers van de auto
geven een lang lichtsignaal af ter bevestiging
dat het alarm is ingeschakeld en dat alle por-
tieren zijn gesloten. Op bepaalde markten
kunt u het alarm inschakelen met de sleutel of
met de knop op het bestuurdersportier.
Alarm uitschakelen
Druk op de knop UNLOCK van de afstands-
bediening. De richtingaanwijzers van de auto
geven twee korte lichtsignalen af ter bevesti-
ging dat het alarm is uitgeschakeld.
Als de batterijen in de afstandsbediening leeg
zijn, kunt u het alarm uitschakelen door de
contactsleutel naar stand
II te draaien.
Automatische in schakeling van het
alarm
Als u de portieren of het kofferdeksel niet bin-
nen twee minuten na uitschakeling van het
alarm opent wanneer u de auto via de
afstandsbediening hebt ontgrendeld, wordt
het alarm automatisch weer ingeschakeld. De
auto wordt bovendien vergrendeld. Deze
functie voorkomt dat u de auto onbedoeld
kunt achterlaten zonder het alarm in te scha-
kelen.
In bepaalde landen (zoals in België, Israël e.d.)
wordt het alarm na enige vertraging automa-
tisch weer ingeschakeld, wanneer het
bestuurdersportier werd geopend en gesloten
maar daarna niet werd vergrendeld.
Geactiveerd alarm uitschakelen
Om het alarm uit te schakelen wanneer het
eenmaal is afgegaan, moet u op de knop
UNLOCK van de afstandsbediening drukken.
De richtingaanwijzers van de auto geven ter
bevestiging twee korte lichtsignalen af.
Geluidssignalen, alarm
Een sirene met reservebatterij geeft de
geluidssignalen voor het alarm af. De geluids-
signalen duren telkens 25 seconden.
BELANGRIJK
De richtingaanwijzers van de auto geven
een lang lichtsignaal af en het lampje op het
dashboard licht om de twee seconden een-
maal op ter bevestiging dat het alarm volle-
dig is ingeschakeld.
05 Sloten en alarm
105
A larm (optie)
05
Lichtsignalen, alarm
Wanneer het alarm afgaat, gaan alle richtin-
gaanwijzers 5 minuten lang knipperen of kor-
ter wanneer u het alarm volgens de boven-
staande aanwijzingen eerder uitschakelt.
Alarmsensoren en Safelock-functie
tijdelijk deactiveren
Om te voorkomen dat het alarm afgaat wan-
neer u bijvoorbeeld een hond in de auto ach-
terlaat of gebruik maakt van een veerboot,
kunt u de bewegingsmelder en de niveausen-
soren tijdelijk uitschakelen en wel als volgt:
1. Steek de sleutel in het contactslot, draai
deze naar stand
II en vervolgens terug
naar stand
I of 0.
2. Druk op de knop.
Het lampje in de knop licht op en blijft bran-
den, totdat u de auto met de sleutel of de
afstandsbediening vergrendelt.
Er verschijnt een melding op het display
zolang de sleutel in het contactslot steekt. De
volgende keer dat u het contact aanzet, wor-
den de sensoren weer geactiveerd.
Als uw auto is uitgerust met de zogeheten
Safelock-functie, wordt ook deze functie tege-
lijkertijd geactiveerd (zie pagina 101).
Control elampje op dashboard
(bepaalde land en)
Een controlelampje boven op het dashboard
geeft de status van het alarmsysteem aan:
Het lampje brandt niet: Het alarm is uitge-
schakeld.
Het lampje licht eenmaal per twee secon-
den op nadat de richtingaanwijzers van de
auto een lang lichtsignaal hebben afgege-
ven: het alarm is ingeschakeld.
Het lampje knippert snel vanaf het moment
van uitschakelen van het alarm tot het
moment van inschakelen van het contact:
Het alarm is afgegaan.
Als er een storing is opgetreden in het alarm-
systeem, verschijnt er een melding op het dis-
play.
Als het alarmsysteem niet goed werkt, moet u
de auto in een erkende Volvo-werkplaats laten
nakijken.
BELANGRIJK
Voer nooit zelf reparaties aan of wijzigingen
in het alarmsysteem uit. Dergelijke ingrepen
kunnen van invloed zijn op de verzekerings-
voorwaarden.
05 Sl oten en alarm
106
A larm (optie)
05
Alarmsysteem testen
Te st van de bewegingsmelder
Open alle ruiten.
Activeer het alarm. Het lampje knippert
langzaam om aan te geven dat het alarm op
scherp staat.
Wacht 30 seconden.
Test de bewegingsmelder in het passa-
gierscompartiment door bijvoorbeeld een
tas van de stoelzitting te nemen. Het alarm-
systeem moet dan geluids- en knippersig-
nalen afgeven.
Deactiveer het alarm door de auto via de
afstandsbediening te ontgrendelen.
Portieren testen
Activeer het alarm.
Wacht 30 seconden.
Ontgrendel de auto met de sleutel aan de
bestuurderszijde.
Open een van de portieren. Het alarm moet
vervolgens geluids- en lichtsignalen afge-
ven.
Herhaal deze test voor het andere voorpor-
tier.
Deactiveer het alarm door de auto via de
afstandsbediening te ontgrendelen.
Motorkap testen
Ga in de auto zitten en deactiveer de
bewegingsmelder.
Activeer het alarm (blijf in de auto zitten en
vergrendel de portieren met de knop op de
afstandsbediening).
Wacht 30 seconden.
Ontgrendel de motorkap met de hendel
onder het dashboard. Het alarm moet ver-
volgens geluids- en lichtsignalen afgeven.
Deactiveer het alarm door de auto via de
afstandsbediening te ontgrendelen.
Te st van het kofferdeksel
Activeer het alarm.
Wacht 30 seconden.
Ontgrendel het kofferdeksel met behulp
van de sleutel in het bestuurdersportier
zonder een portier te openen.
Open het kofferdeksel met de handgreep.
Het alarm moet vervolgens geluids- en
lichtsignalen afgeven.
Deactiveer het alarm door de auto via de
afstandsbediening te ontgrendelen.
05 Sloten en alarm
107
05
108
Algemene informatie .............................................................................. 110
Brandstof tanken .................................................................................... 112
Motor starten ......................................................................................... 114
Handgeschakelde
versnellingsbak ...................................................................................... 116
Automatische versnellingsbak ............................................................... 117
Vierwielaandrijving AWD
(All Wheel Drive) ..................................................................................... 121
Remsysteem .......................................................................................... 122
Stabiliteits- en tractieregelsysteem, optie .............................................. 124
Actief chassis FOUR-C .......................................................................126
Parkeerhulp ............................................................................................127
Slepen en bergen ...................................................................................129
Starten met een hulpaccu ......................................................................131
Rijden met een aanhanger ..................................................................... 132
Trekhaak ................................................................................................. 134
Afneembare trekhaak ............................................................................. 136
Lading op het dak ..................................................................................141
Lichtbundel aanpassen .......................................................................... 143
BLIS (Blind Spot Information
System) optie .......................................................................................149
06
STARTEN EN RIJDEN
06 Starten en rijden
110
A lgem ene informatie
06
Zuinig rijden
Zuinig rijden houdt in dat u anticiperend en
rustig rijdt en uw rijstijl en snelheid afstemt op
de heersende verkeerssituatie.
Let op het volgende:
Laat de motor zo snel mogelijk op bedrijf-
stemperatuur komen! D.w.z. dat u de motor
niet stationair moet laten lopen, maar zo
snel mogelijk moet wegrijden en de motor
licht moet belasten.
Een koude motor verbruikt meer brandstof
dan een warme.
Laat de auto zo veel mogelijk staan voor de
kortere ritten, waarbij de motor niet op
temperatuur komt.
Rijd rustig! Vermijd onnodig snel optrekken
en krachtig remmen.
Laat zware lading niet onnodig lang in de
auto liggen.
Gebruik geen winterbanden op sneeuwvrije
en droge wegen.
Verwijder de lastdrager, wanneer u deze
niet meer nodig hebt.
Open de zijruiten niet onnodig.
Rijd niet met een geopend
kofferdeksel
Wanneer u met het kofferdeksel open rijdt,
kunnen er uitlaatgassen en daarmee giftig
koolmonoxide via de kofferbak de passagiers-
ruimte in worden gezogen. Als u echter toch
een stukje met een geopend kofferdeksel
moet rijden, doe dan het volgende:
Doe alle ruiten dicht.
Stuur de lucht naar de voorruit en de vloer
en laat de ventilator op de hoogste snelheid
draaien.
Nieuwe auto’s en gladde wegen
Het rijgedrag van de auto varieert afhankelijk
van de vraag of uw auto is uitgerust met een
handgeschakelde of een automatische ver-
snellingsbak. Aarzel daarom niet om onder
gecontroleerde omstandigheden (zoals op
een slipbaan) te testen hoe de auto bij glad-
heid reageert.
Doorwaaddiepte
U kunt met de auto door waterpartijen van
maximaal 25 cm diep rijden met een maxi-
mumsnelheid van 10 km/h. Wees extra voor-
zichtig bij het doorwaden van stromend water.
Houd een lage snelheid aan tijdens het waden
en breng de auto niet in het water tot stilstand.
Trap na het oversteken van de waterpartij
lichtjes op het rempedaal om te controleren of
de remwerking in orde is. Bij water en vuil op
de remblokken kunnen er vertragingen in de
remwerking optreden.
.
BELANGRIJK
Er kan schade aan de motor ontstaan, als er
water in het luchtfilter dringt.
Bij diepere waterpartijen kan er water in de
transmissie dringen. De smerende eigen-
schappen van de oliën nemen daarbij af,
waardoor de genoemde systemen minder
lang meegaan.
N.B.
Maak de aansluitingen voor de elektrische
motorverwarming en de aanhangerkoppe-
ling schoon na ritten in water en modder.
BELANGRIJK
Laat de auto niet langdurig in water staan
dat tot boven de dorpelbalken komt om
elektrische storingen te voorkomen.
Probeer de motor na afslag in een waterpar-
tij niet opnieuw te starten. Sleep de auto uit
de waterpartij.
06 Starten en r ijden
111
Algemene informatie
06
Accu niet overmatig belasten
De elektrische functies van de auto belasten
de accu in verschillende mate. Laat de con-
tactsleutel niet te lang achtereen in stand
II
staan, als u de motor hebt afgezet. Gebruik
liever stand
I. Op die manier wordt er minder
stroom afgenomen. De 12V-aansluiting in de
kofferbak levert ook spanning als u de con-
tactsleutel hebt uitgenomen.
Voorbeelden van onderdelen/systemen die
veel stroom afnemen zijn:
interieurventilator
ruitenwissers
audiosysteem
stadslichten.
Let er tevens op dat de verschillende acces-
soires het elektrische systeem belasten. Maak
daarom geen gebruik van functies die veel
stroom afnemen, wanneer u de motor hebt
afgezet.
Als de accuspanning laag is, verschijnt er een
melding op het display. De melding blijft op
het display staan, totdat de motor is aangesla-
gen.
De energiebesparingsfunctie schakelt
bepaalde onderdelen/systemen uit of verlaagt
de belasting van de accu door bijvoorbeeld de
interieurventilator lager te zetten en de
geluidsinstallatie uit te schakelen.
U laadt de accu op door de motor te starten.
Voorkom oververhitting van de motor
en het koelsysteem
In speciale omstandigheden, bijvoorbeeld op
steile hellingen en bij het vervoer van een
zware lading, bestaat het gevaar dat de motor
en het koelsysteem oververhit raken. Dit geldt
in het bijzonder bij warm weer.
Tips om oververhitting in het
koelsysteem te voorkomen
Houd een lage snelheid aan, wanneer u met
een aanhanger achter de auto een lange,
steile helling oprijdt.
Schakel van tijd tot tijd de airconditioning
uit.
Laat de motor bij voorkeur niet stationair
lopen.
Na een zware rit moet u de motor niet
meteen afzetten, maar nog enige tijd statio-
nair laten lopen.
Verwijder verstralers die voor de grille zit-
ten, als u bij extreem warm weer rijdt.
Doe het volgende om oververhitting van
de motor te voorkomen:
Laat de motor geen hogere toeren maken dan
4500 omw/min (dieselmotor: 3500 omw/min),
wanneer u met een aanhanger of caravan ach-
ter de auto in heuvelachtig gebied rijdt.
Anders kan de olietemperatuur te hoog
oplopen.
06 Starten en rijden
112
Brandstof tanken
06
Tankvulklep openen
De tankdop vindt u achter de tankvulklep in het
spatbord rechtsachter. De dop is op te hangen
aan de b innenzijde van de tankvulklep.
De tankvulklep kan worden geopend, wanneer
de auto onvergrendeld staat.
Tankdop
Bij hoge buitentemperaturen kan er een
bepaalde mate van overdruk in de brandstof-
tank ontstaan. Draai de tankdop dan lang-
zaam open.
Benzine tanken
Giet de tank niet te vol door het vulpistool na
de eerste afslag uit de vulopening te halen.
Dieselolie tanken
Bij lage temperaturen (–5 °C tot –40 °C) kan
de paraffine in de dieselolie uitvlokken, wat tot
startproblemen kan leiden. Zorg er daarom
voor dat u tijdens de wintermaanden speciale
winterbrandstof gebruikt.
N.B.
De tankvulklep blijft tien minuten lang
onvergrendeld staan, nadat u de auto hebt
vergrendeld.
N.B.
Breng na het tanken de tankdop weer aan
en draai deze zo ver dicht dat u een of meer
klikken hoort.
WAARSCHUWING
Schakel voordat u gaat tanken uw mobiele
telefoon uit. Het belsignaal kan aanleiding
geven tot vonkvorming en daarbij de brand-
stofdampen ontsteken met gevaar voor
brand en verwondingen.
N.B.
Een te volle tank kan bij warm weer overlo-
pen.
Voeg nooit op eigen initiatief reinigende
additieven (dopes) aan de benzine toe zon-
der het uitdrukkelijke advies van een Volvo-
werkplaats.
BELANGRIJK
Giet benzinemodellen altijd met loodvrije
benzine vol om te voorkomen dat de kataly-
sator beschadigd raakt.
06 Starten en r ijden
113
Brandstof tanken
06
Tankvulklep handmatig openen
Wanneer u de tankvulklep niet op de normale
manier kunt openen moet u de tankvulklep
wellicht handmatig openen.
In de rechter zijwand van de kofferbak zit een
afneembaar luikje. Verwijder het, steek uw
hand door de opening en zoek de elektrische
vergrendeling van de tankvulklep op deze zit
ter hoogte van de achterkant van de tank-
vulklep. Trek de pal recht naar achteren.
WAARSCHUWING
Er zitten onderdelen met scherpe randen
achter het paneel. Beweeg uw hand
daarom langzaam en voorzichtig.
06 Starten en rijden
114
Motor starten
06
Voordat de motor wordt gestart
Trek de handrem aan.
Automatische versnellingsbak
Zet de keuzehendel in stand P of N.
Handgeschakelde versnellingsbak
Zet de versnellingspook in de neutrale stand
en houd het koppelingspedaal volledig inge-
drukt. Dit is met name van belang bij strenge
vorst.
Motor starten
Benzine
Draai de contactsleutel naar de startstand.
Als de motor niet binnen 5 tot 10 seconden
aanslaat, moet u de sleutel loslaten en een
nieuwe startpoging doen.
Diese loli e
Draai de contactsleutel naar de rijstand.
Een controlelampje op het instrumentenpa-
neel gaat branden om aan te geven dat de
motor wordt voorverwarmd (zie pagina 44).
Draai de sleutel naar de rijstand, wanneer het
controlelampje uitgaat.
Roetfilter dieselmotor (DPF)
Dieselmodellen zijn uitgerust met een roetfil-
ter, waardoor een nog efficiëntere uitlaatgas-
reiniging mogelijk is. Onder normale rijom-
standigheden blijven de roetdeeltjes uit de uit-
laatgassen in het filter achter. Om de roetdeel-
tjes te verbranden en het filter te legen wordt
een zogeheten regeneratie gestart. Daarvoor
moet de motor de normale bedrijfstempera-
tuur hebben bereikt.
Afhankelijk van de rijomstandigheden wordt
het filter om de 300–900 kilometer geregene-
reerd. De regeneratie duurt normaal 10 tot
20 minuten. Gedurende deze tijd kan het
brandstofverbruik ietwat stijgen.
Regeneratie bij koud weer
Als u bij koud weer vaak korte afstanden rijdt,
bereikt de motor de normale bedrijfstempera-
tuur niet. Dit betekent dat het roetfilter niet
geregenereerd en niet geleegd wordt.
Wanneer het filter voor ca. 80 % met roetdeel-
tjes gevuld is, licht een oranje gevarendrie-
hoek op het instrumentenpaneel op en ver-
schijnt de melding
ROETFILTER VOL ZIE HANDLEIDING op
het display van het instrumentenpaneel.
U start de regeneratie van het filter door met
de auto op een secundaire weg of op een
snelweg te rijden totdat de motor voldoende
op temperatuur is gekomen. Daarna rijdt u
WAARSCHUWING
Neem de contactsleutel nooit tijdens het rij-
den uit het contactslot, ook niet als de auto
gesleept wordt. U loopt anders het gevaar
dat het stuurslot wordt geactiveerd, waar-
door de auto onbestuurbaar wordt.
Bij het slepen moet de contactsleutel in
stand II staan.
N.B.
Tijdens de koude start is het mogelijk dat
het motortoerental merkbaar hoger ligt dan
normaal is voor bepaalde motortypes. Dit
omdat ernaar wordt gestreefd het uitlaat-
gasreinigingssysteem zo snel mogelijk op
bedrijfstemperatuur te brengen en tegelij-
kertijd de uitstoot te beperken van stoffen
die schadelijk zijn voor het milieu.
Het sleutelblad van de hoofdsleutel moet
volledig zijn uitgeklapt (zoals afgebeeld op
pagina 96) bij het starten van de auto.
Anders bestaat het risico dat de startblok-
kering in werking treedt en de motor niet
kan worden gestart.
06 Starten en r ijden
115
Motor starten
06
nog ca. 20 minuten verder. Tijdens de regene-
ratie levert de motor van de auto iets minder
vermogen.
Na afloop van de regeneratie verdwijnt de
waarschuwingsmelding automatisch.
Wanneer u bij koud weer de standverwarming
(optie) inschakelt, bereikt de motor sneller de
normale bedrijfstemperatuur.
Contactsleutels en elektronische
startblokkering
Laat de contactsleutel nooit samen met
andere sleutels of metalen voorwerpen aan
dezelfde sleutelbos hangen. Als u dat wel
doet, kan de elektronische startblokkering per
ongeluk worden geactiveerd. Als dat gebeurt,
moet u de andere sleutels van de sleutelbos
halen en de motor opnieuw starten.
Laat de motor meteen na een koude start
nooit op te hoge toeren draaien! Neem con-
tact op met een Volvo-werkplaats, als de
motor niet aanslaat of overslaat.
Contact- en stuurslot
0 Blokkeerstand
Het stuurslot blokkeert het
stuurwiel, wanneer u de
sleutel uitneemt.
I Radiostand
Sommige onderdelen van
het elektrisch systeem kun-
nen worden ingeschakeld.
Het elektrisch systeem van
de motor is echter uitge-
schakeld.
II Rijstand
De stand waarin de contact-
sleutel tijdens het rijden
staat. Het complete elek-
trisch systeem van de auto
is ingeschakeld.
III Startstand
De startmotor wordt inge-
schakeld. Wanneer u nadat
de motor is aangeslagen de
sleutel loslaat, veert deze
automatisch terug in de rij-
stand. Als het u moeite kost
om de sleutel om te draaien, is het mogelijk
dat de stand van de voorwielen voor spannin-
gen in het stuurslot zorgt. Draai de contact-
sleutel in dat geval om, terwijl u het stuurwiel
heen en weer draait.
Zorg dat het stuurwiel geblokkeerd is, wan-
neer u de auto verlaat. Zo beperkt u de kans
op diefstal.
Snelheidsafhankelijke stuurbekrach-
tiging
1
Wanneer de auto is uitgerust met snelheidsaf-
hankelijke stuurbekrachtiging, is de auto
gemakkelijker te besturen op lage snelheden
zodat bijvoorbeeld het parkeren minder
moeite kost.
Naarmate de snelheid hoger wordt nemen de
stuurkrachten toe, waardoor u een beter
gevoel met de weg krijgt.
BELANGRIJK
Als het filter helemaal met deeltjes gevuld
is, kan het onbruikbaar worden. De motor
start dan moeilijk en de kans bestaat dat het
filter moet worden vervangen.
WAARSCHUWING
Neem de contactsleutel nooit tijdens het rij-
den of slepen uit het contactslot! Schakel
nooit tijdens het rijden het contact uit (sleu-
tel in stand 0) en neem de contactsleutel
evenmin uit het contactslot. U loopt dan het
gevaar dat het stuurslot wordt geactiveerd,
waarbij de auto onbestuurbaar wordt.
1
Optie
06 Starten en rijden
116
Handgesch akelde versnellingsbak
06
Schakelstanden, vijfversnellingsbak
Trap het koppelingspedaal tijdens het schake-
len altijd zo ver mogelijk in. Haal uw voet na
het schakelen weer van het koppelingspedaal
af! Houd u aan het aangegeven schakelpa-
troon.
Om het brandstofverbruik zo laag mogelijk te
houden, moet u zo veel mogelijk gebruik
maken van hoge versnellingen.
Blokkering ach teruitversnelling
Schakel de achteruitversnelling alleen in, wan-
neer de auto stilstaat.
Om de achteruitversnelling in te schakelen
moet u de versnellingspook eerst in de neu-
traalstand zetten (tussen de 3e en 4e versnel-
ling in). Door de blokkering van de achteruit-
versnelling kunt u de versnellingspook niet
rechtstreeks vanuit de stand voor de 5e ver-
snelling in die voor de achteruitversnelling
zetten.
Schakelstanden, zesversnellingsbak
Trap het koppelingspedaal tijdens het schake-
len altijd zo ver mogelijk in. Haal uw voet na
het schakelen weer van het koppelingspedaal
af! Houd u aan het aangegeven schakelpa-
troon.
Om het brandstofverbruik zo laag mogelijk te
houden, moet u zo veel mogelijk gebruik
maken van hoge versnellingen.
06 Starten en r ijden
117
A utomatische versnellingsbak
06
Koude start
Als u bij koud weer wegrijdt, is het mogelijk
dat het schakelen ietwat stug gaat. Dit komt
omdat de versnellingsbakolie bij lagere tem-
peraturen stroperiger wordt. Om de uitstoot
van uitlaatgassen te beperken schakelt de
versnellingsbak later op dan normaal, wan-
neer u bij lage temperaturen wegrijdt.
Turbomotor
Wanneer u met een koude motor wegrijdt,
schakelt de versnellingsbak bij een hoger toe-
rental op dan normaal. Zo komt de katalysator
sneller op temperatuur met minder uitstoot
van uitlaatgassen.
Adaptief systeem
De versnellingsbak wordt afgeregeld aan de
hand van een zogeheten adaptief schakelsys-
teem dat voortdurend “leert” hoe de versnel-
lingsbak zich gedraagt. Het systeem regis-
treert de manier waarop de versnellingsbak
schakelt, zodat er in elke situatie optimaal
wordt geschakeld.
Lock-upfunctie
De versnellingen zijn voorzien van lock-up
(geblokkeerde versnellingen) om beter op de
motor te kunnen afremmen en het brandstof-
verbruik te verlagen.
Beveiligingssystemen
Auto’s met een automatische versnellingsbak
zijn uitgerust met een aantal speciale beveili-
gingssystemen:
Sleutelbl okkering Keylock
De keuzehendel moet in stand P staan om de
contactsleutel te kunnen uitnemen. In alle
andere standen is de sleutel geblokkeerd.
Parkeerstand (stand P)
Stilstaande auto met draaiende motor:
Houd uw voet op het rempedaal terwijl u de
keuzehendel verzet.
Elektrische schakelblokkering
Shiftlock Parkeerstand (stand P)
Om de keuzehendel uit stand P te kunnen
halen, moet de contactsleutel in stand I of II
staan en moet het rempedaal ingedrukt zijn.
Neutraalstand (stand N)
Om de keuzehendel uit stand N te kunnen
halen moet de contactsleutel in stand I of II
staan en het rempedaal worden bediend.
Mechanische keuzehendelblokkering
U kunt de hendel altijd ongehinderd heen en
weer halen tussen de stand N en D. Om de
hendel in een van de overige standen te zet-
ten, moet u een blokkering opheffen door op
de blokkeerknop op de keuzehendel te druk-
ken.
Wanneer u de blokkeerknop indrukt, kunt u de
hendel vooruit of achteruit bewegen tussen de
verschillende schakelstanden.
06 Starten en rijden
118
A utomatische versnellingsbak
06
Handmatige schakelst anden
P Parkeerstand
Zet de keuzehendel in de parkeerstand, wan-
neer u de motor start of de auto parkeert.
Zet de keuzehendel alleen in stand
P, wan-
neer de auto stilstaat.
In stand P is de versnellingsbak mechanisch
geblokkeerd. Trek na het parkeren altijd de
handrem aan!
R Achteruitrijs tand
Zet de keuzehendel alleen wanneer de auto
stilstaat in stand
R.
N Neutraalstand
Stand N is de neutrale stand. In deze stand
kunt u de motor starten, maar er is geen ver-
snelling ingeschakeld. Trek de handrem aan,
wanneer de auto stilstaat en de keuzehendel
in stand
N staat.
D Rijstand
Stand D is de normale rijstand. De versnel-
lingsbak schakelt automatisch op en terug,
afhankelijk van de stand van het gaspedaal en
de snelheid. Zorg dat de auto stilstaat, voor-
dat u de keuzehendel vanuit stand
R in
stand
D zet.
4 Versnellingsstand
Er wordt automatisch op- en teruggeschakeld
tussen de 1e, 2e, 3e en 4e versnelling. Er
wordt niet opgeschakeld naar de 5e versnel-
ling.
Stand
4 leent zich voor:
het rijden in de bergen;
het rijden met een aanhanger;
een verhoogde mate van afremmen op de
motor.
3 Versnellingsstand
Er wordt automatisch op- en teruggeschakeld
tussen de 1e, 2e en 3e versnelling. Er wordt
niet opgeschakeld naar de 4e versnelling.
Stand
3 leent zich voor:
het rijden in de bergen;
het rijden met een aanhanger;
een verhoogde mate van afremmen op de
motor.
L Ve rsnellingsstand
Zet de keuzehendel in stand L, als u in de 1e
of 2e versnelling wilt rijden. Bij het rijden in de
bergen is de motorrem het krachtigst met de
keuzehendel in stand
L.
06 Starten en r ijden
119
A utomatische versnellingsbak
06
Geartronic
Handmatige schakelstanden
Om van de automatische rijstand D naar een
handmatige stand over te schakelen, moet u
de keuzehendel naar links halen.
Om van stand MAN naar de automatische rij-
stand
D over te schakelen, moet u de keuze-
hendel naar
rechts halen.
W Winterstand
Bij activering van het winterprogramma wordt
de 3e versnelling aangehouden als wegrijver-
snelling om doorslippende wielen bij gladheid
tegen te gaan (zie ook de tekst onder het
kopje W - Winter)
.
W Winterprogramma
Met de knop W bij de keuze-
hendel schakelt u het
winterprogramma
W in of
uit. Bij inschakeling van het
winterprogramma licht het
lampje
W op het instrumen-
tenpaneel op.
In het winterprogramma geldt de 3e versnel-
ling als wegrijversnelling om bij gladheid
gemakkelijker weg te kunnen komen. In het
winterprogramma worden de lagere versnel-
lingen alleen bij kickdown ingeschakeld.
Het winterprogramma
W is alleen te selecte-
ren met de keuzehendel in stand D.
Handmatige schakelstanden,
Geartronic
Als u vanuit de automatische schakelstand
D wilt overgaan op de handmatige schakel-
stand, moet u de hendel naar links halen. Om
vanuit stand
MAN over te gaan op de automa-
tische schakelstand, moet u de hendel in
stand
D zetten.
Tijdens het rijden
De handmatige schakelstanden kunnen op elk
moment tijdens het rijden ingeschakeld wor-
den. De ingeschakelde versnelling is geblok-
keerd, totdat u een andere versnelling kiest.
De versnellingsbak schakelt alleen automa-
tisch terug, als u uw snelheid drastisch ver-
laagt.
06 Starten en rijden
120
A utomatische versnellingsbak
06
Als u de keuzehendel naar de (min) beweegt,
schakelt de versnellingsbak automatisch een
versnelling terug terwijl er op de motor afge-
remd wordt. Als u de keuzehendel naar de
+ (plus) beweegt, schakelt de versnellingsbak
een versnelling op.
Kickdown
Als u het gaspedaal volledig intrapt (tot voorbij
de normale volgasstand), schakelt de versnel-
lingsbak automatisch terug naar een lagere
versnelling. Dit is de zogeheten kickdown.
Wanneer de maximale snelheid voor de inge-
schakelde versnelling is bereikt of wanneer u
het gaspedaal uit de kickdownstand loslaat,
schakelt de versnellingsbak automatisch op.
Gebruik de kickdown om zo snel mogelijk te
accelereren zoals bij het inhalen.
Om overtoeren te voorkomen is het stuurpro-
gramma van de versnellingsbak voorzien van
een terugschakelblokkering.
U kunt de kickdown
1
niet gebruiken zolang de
keuzehendel in een van de handmatige scha-
kelstanden staat. Zet de keuzehendel in dat
geval eerst terug in de automatische
schakelstand
D.
1
Geldt alleen voor Geartronic.
06 Starten en r ijden
121
Vierw ielaandrijving AWD ( All Wh eel Drive)
06
De vierwielaandrijving is permanent
ingeschakeld
Bij vierwielaandrijving worden alle vier de wie-
len van de auto tegelijk aangedreven. Het
motorkoppel wordt automatisch over de voor-
en achterwielen verdeeld. Een elektronisch
gestuurd koppelingssysteem verdeelt het ver-
mogen over het wielpaar dat op dat moment
de beste grip op het wegdek heeft. Dit om
optimale wegligging te verkrijgen en te voor-
komen dat de wielen doorslippen.
Bij normaal rijden worden de voorwielen naar
verhouding iets sterker aangedreven dan de
achterwielen.
Vierwielaandrijving verhoogt de rijveiligheid tij-
dens regen- en sneeuwval en bij ijzel.
06 Starten en rijden
122
Remsysteem
06
Rembekrachtiging
Als de auto rolt of wordt gesleept met een uit-
geschakelde motor, moet u ongeveer vijfmaal
zoveel druk uitoefenen op het rempedaal als
wanneer de motor loopt. Als u bij het starten
van de motor op het rempedaal trapt, kan het
rempedaal iets omlaagkomen. Dit is volkomen
normaal omdat de rembekrachtiging geacti-
veerd wordt. Bij een auto met EBA (Emer-
gency Brake Assistance) kan dit nog duidelij-
ker te merken zijn.
Remkringen
Het nevenstaande lampje licht op,
wanneer er een remkring defect is.
Als er een storing in een van de rem-
kringen optreedt, is remmen nog
steeds mogelijk. U moet het rempedaal echter
verder intrappen en het pedaal kan minder
stug aanvoelen. U moet harder op het pedaal
trappen om de normale remkracht te verkrij-
gen.
Vocht kan de rem eigenschappen
beïnvloeden
Door opspattend water (bij hevige regenval, in
waterplassen of tijdens een wasbeurt) worden
de onderdelen van het remsysteem nat. Daar-
door kunnen de wrijvingseigenschappen van
de remblokken gewijzigd worden, zodat u een
bepaalde verlenging van de aanspreekduur
van de remmen kunt merken.
Trap zo nu en dan lichtjes op het rempedaal,
als u lange afstanden in de regen of sneeuw-
modder aflegt. Doe dit ook bij zeer vochtig of
koud weer. Op die manier verwarmt u de rem-
blokken waardoor het vocht verdampt. Deze
procedure is ook aan te raden voordat u de
auto voor langere tijd in dergelijke weersom-
standigheden parkeert.
Als de re mmen zwaar belast worden
De remmen van de auto worden zwaar belast,
wanneer u in de bergen of op wegen met ver-
gelijkbare niveauverschillen rijdt; zelfs als u
niet bijzonder hard op het rempedaal trapt.
Omdat de snelheid in dergelijke omstandighe-
den vaak laag is, worden de remmen niet even
goed gekoeld als bij snelle ritten op vlakke
wegen.
Om de remmen niet overmatig te belasten,
kunt u tijdens het afdalen beter terugschake-
len dan het rempedaal gebruiken. Gebruik
dezelfde versnelling die u zou gebruiken wan-
neer u een helling oprijdt. Op die manier kunt u
beter op de motor afremmen en hoeft u de
rem slechts korte tijd te gebruiken.
Let erop dat u de remmen nog meer belast,
wanneer u met een aanhanger rijdt.
Anti-blokkeerremsysteem (ABS)
Het ABS-systeem (Anti-lock Bra-
king System) is ontworpen om te
voorkomen dat de wielen tijdens het
remmen geblokkeerd raken. Hier-
door kan tijdens het remmen een zo groot
mogelijke respons van het stuurwiel worden
verkregen. Het ABS-systeem zorgt ervoor dat
de auto beter bestuurbaar blijft om bijvoor-
beeld obstakels te kunnen ontwijken. Het
ABS-systeem verbetert de totale remcapaci-
teit niet. Als bestuurder hebt u echter wel meer
controle over de besturing van de auto, wat
voor meer veiligheid zorgt.
Wanneer u na het starten van de motor met de
auto wegrijdt en een snelheid van ca. 20 km/h
hebt bereikt, gaat een kortstondige zelftest
van start die te horen en te voelen is. Wanneer
het ABS-systeem actief is, treden er merkbare
pulsaties in het rempedaal op. Dit is volkomen
normaal.
WAARSCHUWING
De rembekrachtiging werkt alleen, als de
motor loopt.
N.B.
Als geremd moet worden met een uitge-
schakelde motor, trap dan eenmaal hard en
resoluut op het rempedaal dus niet pom-
pen.
06 Starten en r ijden
123
Remsysteem
06
Het ABS-lampje lich t op en b lijft continu
branden:
gedurende twee seconden tijdens de start
om het systeem te controleren;
als het ABS-systeem uitgeschakeld is door
een storing.
Elektronische remkrachtverdeling,
EBD
Het EBD-systeem (Electronic Brakeforce Dis-
tribution) vormt een geïntegreerd onderdeel
van het ABS-systeem. Het EBD-systeem
regelt de remkracht op de achterwielen altijd
dusdanig af dat de maximale remwerking
wordt verkregen. Wanneer het systeem de
remkracht afregelt, treden er merkbare pulsa-
ties in het rempedaal op.
Remkrachtverhoging, EBA
Het EBA-systeem (Emergency Brake
Assistance) vormt een geïntegreerd onder-
deel van het DSTC-systeem. Het EBA-
systeem is dusdanig geconstrueerd dat u,
wanneer u krachtig moet afremmen, altijd
meteen het maximale remvermogen kunt
afnemen. Het systeem registreert het moment
waarop u krachtig wilt afremmen door de snel-
heid te meten waarmee u op het rempedaal
trapt.
Het EBA-systeem is op alle snelheden actief
en kan om veiligheidsredenen niet buiten wer-
king worden gesteld.
Wanneer het EBA-systeem geactiveerd wordt,
zakt het rempedaal omlaag en kunt u het
maximale remvermogen van de auto afnemen.
Breng gedurende de totale remmanoeuvre
evenveel druk aan op het rempedaal. Het
EBA-systeem wordt uitgeschakeld, wanneer u
de druk van het rempedaal haalt.
N.B.
Om het ABS-systeem optimaal te benutten
moet u zo hard mogelijk op het rempedaal
trappen.
Haal uw voet niet van het rempedaal, wan-
neer u pulsaties van het ABS-systeem hoort
en voelt.
Aarzel niet om onder gecontroleerde
omstandigheden (zoals op een slipbaan) te
testen hoe het ABS-systeem werkt.
WAARSCHUWING
Als de waarschuwingslampjes voor het
remsysteem en het ABS tegelijkertijd
oplichten, kan er een storing zijn opgetre-
den in het remsysteem. Als het remvloei-
stofpeil in dat geval in orde is, moet u de
auto voorzichtig naar de dichtstbijzijnde
erkende Volvo-werkplaats rijden om het
remsysteem te laten controleren.
Als de remvloeistof onder het MIN-streepje
van het reservoir staat, mag u niet verder rij-
den voordat u remvloeistof hebt bijgevuld.
Controleer tevens de oorzaak van het rem-
vloeistofverlies.
N.B.
Wanneer het EBA geactiveerd wordt, zakt
het rempedaal iets verder omlaag dan nor-
maal. Bedien het rempedaal (houd het inge-
drukt) zolang dat nodig is. Zodra u het
rempedaal loslaat, worden de remmen vol-
ledig gelost.
06 Starten en rijden
124
S tabiliteits- en tractiere gelsysteem, optie
06
Algemene informatie
Het stabiliteits- en tractieregelsysteem (STC/
DSTC, (Dynamic) Stability and Traction Con-
trol) helpt de bestuurder voorkomen dat de
wielen doorslippen en verbetert de tractie van
de auto.
Bij een ingreep van het systeem kunnen er
merkbare pulsaties optreden in het rem- of
gaspedaal. Bij het geven van gas kan de auto
bovendien langzamer dan verwacht optrek-
ken.
Afhankelijk van de markt is de auto uitgerust
met STC of DSTC. In de tabel staan de bijbe-
horende regelingen van de verschillende sys-
temen aangegeven.
Antislipregeling
Deze regeling beperkt de aandrijfkracht en
remkracht van elk van de afzonderlijke wielen
om de auto op die manier te stabiliseren.
Antispinregeling
Deze regeling voorkomt dat de aangedreven
wielen tijdens het optrekken doorslippen.
Tractieregeling
Deze regeling is actief op lage snelheden en
brengt de aandrijfkracht van een slippend
aandrijfwiel over op een aandrijfwiel dat niet
slipt.
Beperkte functie
Het is mogelijk de werking van het systeem te
beperken, wanneer de wielen doorslippen en
u gas geeft.
Het systeem grijpt bij doorslippende wielen
dan later in, zodat er een hogere mate van
doorslippen mogelijk is. Dit levert een grotere
bedieningsvrijheid op bij dynamisch rijden.
De aandrijving in diepe lagen sneeuw of zand
wordt verbeterd, omdat er dan geen beperkin-
gen meer gelden voor de te geven hoeveel-
heid gas.
Bediening
Draai aan het duimwiel (1) totdat het menu
STC/ DSTC verschijnt.
DSTC AAN betekent dat de werking van het
systeem ongewijzigd is.
DSTC SPIN CON TROL UI T betekent dat er
beperkingen gelden voor de werking van het
systeem.
Houd
RESET (2) ingedrukt totdat het menu
STC/ DSTC zich wijzigt.
Het lampje brandt tegelijkertijd om u eraan
te herinneren dat er beperkingen voor het sys-
teem gelden. De beperkingen voor de werking
van het systeem blijven van kracht totdat u de
motor een volgende keer opnieuw start.
Funct ie/systeem STC
DSTC
1
1
Optie op bepaalde markten.
Antislipregeling X
Antispinregeling X X
Tractieregeling X X
WAARSCHUWING
Er kunnen wijzigingen optreden in de rijei-
genschappen van de auto, als de werking
van het systeem wordt beperkt.
N.B.
DSTC AAN verschijnt iedere keer dat u de
motor start enkele seconden op het display.
06 Starten en r ijden
125
S tabiliteits- en tractieregelsysteem, optie
06
Displayteksten
TRACTIECONTROLE TIJ DELIJK UIT bete-
kent dat de functie van de regeling tijdelijk
beperkt is wegens een te hoge remtempera-
tuur.
Het systeem wordt automatisch opnieuw
ingeschakeld, wanneer de remmen weer vol-
doende zijn afgekoeld.
ANTI -SKID SERVICE VER EIST betekent dat
de regeling door een storing werd uitgescha-
keld.
Breng de auto op een veilige plaats tot
stilstand en zet de motor af.
Als de melding een volgende keer dat u motor
start opnieuw verschijnt, rijd de auto dan naar
een erkende Volvo-werkplaats.
Lampjes op in strumentenpaneel
Lampje voor STC/D STC
Wat het lampje aangeeft hangt af
van de manier waarop het brandt.
Het lampje licht op om na ca. twee se-
conden weer te doven
Geeft aan dat de systeemtest bij het starten
van de motor loopt.
Het lampje knippert
Geeft aan het systeem actief is.
Het lampje brandt continu
De melding ANTI-SKID SERVICE VEREIST
staat ondertussen op het display.
Bij een storingsmelding voor het STC/DSTC-
systeem:
Breng de auto op een veilige plaats tot
stilstand en zet de motor af.
Start de auto opnieuw.
Als het waarschuwingslampje dooft, was er
geen sprake van een werkelijke storing. U
hoeft dan geen bezoek aan een werkplaats
te brengen.
Als het waarschuwingslampje echter blijft
branden, moet u de auto naar een erkende
Volvo-werkplaats rijden om het systeem te
laten controleren.
Het lampje brandt continu
DSTC SPIN CON TROL UI T staat ondertus-
sen op het display.
Herinnert u eraan dat er beperkingen gel-
den voor het STC/DSTC-systeem.
Waarschuwingslampje
Het oranje lampje brandt conti-
nu.
De melding
TRACTIECONTROLE TIJ DELIJK UIT staat
ondertussen op het display.
Geeft aan dat de functie van de regeling
tijdelijk beperkt is wegens een te hoge
remtemperatuur.
De regeling wordt automatisch opnieuw
ingeschakeld, wanneer de remtemperatuur
weer normaal is.
WAARSCHUWING
Onder normale omstandigheden zorgt het
STC/DSTC-systeem voor een betere weg-
ligging. Dit mag echter voor u geen reden
zijn om sneller te gaan rijden.
Wees altijd gepast voorzichtig in bochten
en op gladde wegen.
06 Starten en rijden
126
A ctief chassis FOUR-C
06
Actief chassis, FOUR-C
1
Schakelaar voor FOUR-C op
middenconsole
De auto is uitgerust met een
zeer geavanceerd actief
chassissysteem FOUR C
(Continuously Controlled
Chassis Concept) dat
elektronisch gestuurd is. Het systeem werkt
op basis van enkele sensoren die continu de
bewegingen en reacties van de auto in de
gaten houden, zoals de verticale en zijdelingse
versnelling, de rijsnelheid en de wielbewegin-
gen.
De regeleenheid van FOUR-C analyseert
gegevens afkomstig van de sensoren en regelt
zo nodig de schokdemperinstellingen tot 500
keer per seconde bij. Dit levert een uitermate
snelle en nauwkeurige afregeling van elk van
de schokdempers op. Dit verklaart de ver-
schillen in de chassiseigenschappen.
Het systeem biedt u de mogelijkheid om de
chassiseigenschappen van de auto aan te
passen, wanneer er wijzigingen in het wegdek
op treden of als u van rijstijl verandert. Deze
aanpassing neemt slechts enkele millisecon-
den in beslag.
Comfort
In de stand Comfort is de vering van het
chassis dusdanig afgestemd, dat de carrosse-
rie niets van de oneffenheden in het wegdek
merkt zodat de auto als het ware over de weg
zweeft. De schokdemping is soepeler dan
normaal, waardoor de bewegingen van de
carrosserie minimaal zijn. Deze stand wordt
aanbevolen tijdens lange ritten en bij gladheid.
Wanneer u het contact uitzet na een rit in de
stand
Comfort, zal de volgende keer dat u het
contact aanzet dezelfde stand worden aange-
houden.
Sport
In de stand S port reageert de auto sneller op
de bewegingen van het stuurwiel dan in de
stand
Comfort. De vering is stugger en de
carrosserie volgt het wegdek om bij het snelle
bochtenwerk de mate van overhellen te
beperken. De auto doet sportiever aan.
Wanneer u het contact uitzet na een rit in de
stand
Sport, zal de volgende keer dat u het
contact aanzet dezelfde stand worden aange-
houden.
1
Optie op bepaalde markten.
06 Starten en r ijden
127
Parkeerhulp
06
Algemene informatie
1
Parkeerhulp voor- en achterzijde
De parkeerhulp is bedoeld als hulpmiddel tij-
dens het parkeren. Geluidssignalen geven de
afstand tot een waargenomen obstakel aan.
Varianten
Parkeerhulp is verkrijgbaar in twee varianten:
Parkeerhulp aan de achterzijde
Parkeerhulp aan de voor- en achterzijde
Functie
Het systeem wordt bij het starten van de
motor automatisch ingeschakeld . Daarbij
gaat het lampje branden in de knop voor par-
keerhulp op het schakelaarpaneel. Op het dis-
play verschijnt de melding PARK ASSIST
ACTIVE, als u de achteruitversnelling inscha-
kelt of als de voorste sensoren een obstakel
registreren.
De parkeerhulp is actief bij snelheden tot
15 km/h. Bij hogere snelheden wordt het sys-
teem gedeactiveerd. Het systeem wordt
opnieuw geactiveerd bij snelheden lager dan
10 km/h.
Hoe dichter u het obstakel achter of voor de
auto nadert, des te sneller volgen de geluids-
signalen elkaar op. Wanneer u ondertussen
naar het audiosysteem luistert, wordt het
volume daarvan tijdelijk verlaagd.
Bij een afstand van ca. 30 cm bestaat het
geluidssignaal uit een ononderbroken toon.
Als er zowel voor als achter de auto obstakels
binnen deze afstand liggen, komen de
geluidssignalen beurtelings uit de luidsprekers
aan linker- en rechterzijde.
Parkeerhu lp achterzijde
Het meetbereik strekt tot ca. 1,5 m recht ach-
ter de auto. De parkeerhulp aan de achterzijde
wordt geactiveerd bij het inschakelen van de
achteruitversnelling. De geluidssignalen
komen uit de luidspreker achterin.
Bij het achteruitrijden met bijvoorbeeld een
aanhanger achter de auto of een fietsdrager
op de trekhaak moet u het systeem uitschake-
len. Als u dat niet doet, reageren de sensoren
op de aanhanger of fietsdrager.
De parkeerhulp aan de achterzijde wordt auto-
matisch uitgeschakeld, wanneer u een aan-
hanger achter de auto hebt hangen die met
een originele aanhangerkabel van Volvo aan-
gesloten is.
Parkeerhu lp aan de voorzijde
Het meetbereik strekt tot ca. 0,8 m recht voor
de auto. De geluidssignalen komen uit de luid-
spreker voorin.
Het is niet mogelijk de parkeerhulp te combi-
neren met verstralers, omdat de sensoren op
de verstralers reageren.
1
Afhankelijk van de markt is parkeerhulp een
standaardfunctie, optie of accessoire.
WAARSCHUWING
Hoewel de parkeerhulp handig is bij het
parkeren, bent u nog altijd schadeplichtig
bij eventuele fouten. Wanneer er obstakels
in de dode hoeken van de sensoren zitten,
zal het systeem ze niet kunnen ontdekken.
Houd kinderen en dieren in de buurt van de
auto in de gaten.
06 Starten en rijden
128
Parkeerhulp
06
Aanduiding voor systeemstoringen
Als het oranje waarschuwings-
lampje brandt en de melding
PAR K.HULP SERVICE VEREIST op
het display staat, is de parkeerhulp
defect.
Aan/Uit
De positie van de knop binnen de rij kan variëren
U kunt de parkeerhulp uitschakelen met de
knop op het schakelaarpaneel, waarna het
lampje in de knop dooft. De parkeerhulp wordt
weer ingeschakeld, wanneer u nogmaals op
de knop drukt waarna het lampje gaat bran-
den.
Sensoren schoonmaken
Sensoren voor parkeerhulp
De sensoren werken alleen naar behoren,
wanneer u ze regelmatig schoonmaakt met
water en autoshampoo.
BELANGRIJK
In bepaalde omstandigheden kan de par-
keerhulp ten onrechte waarschuwingssig-
nalen afgeven. Dit komt door externe
geluidsbronnen met ultrasone geluidssigna-
len van dezelfde frequentie als de sensoren
van het systeem.
Voorbeelden van dergelijke geluidsbronnen
zijn onder meer claxons, natte banden op
asfaltwegen, luchtdrukremmen en uitlaten
van motorfietsen.
N.B.
Vuil, sneeuw en ijs op de sensoren kunnen
ten onrechte aanleiding geven tot waar-
schuwingssignalen.
06 Starten en r ijden
129
S lepen en bergen
06
Probeer de motor niet op gang te
slepen
Als u de motor van een auto met een handge-
schakelde versnellingsbak op gang probeert
te slepen, kan de katalysator beschadigd
raken. Auto’s met een automatische versnel-
lingsbak kunt u niet op gang slepen. Als de
accu leeg is, moet u een opgeladen hulpaccu
gebruiken.
Als de auto gesleept moet worden
Zorg ervoor dat de contactsleutel in stand I
staat, zodat het stuurslot niet werkt en de
auto bestuurbaar is.
Let erop dat u de maximaal toegestane
snelheid aanhoudt.
Let erop dat de rem- en stuurbekrachtiging
niet werken, als u de motor hebt afgezet. U
moet ongeveer vijfmaal harder op het rem-
pedaal trappen en de auto stuurt aanzienlijk
zwaarder dan normaal.
Rijd rustig.
Houd de sleepkabel gespannen om schok-
kende bewegingen te voorkomen.
Modellen met een automatische
versn ellingsbak
Zorg dat de keuzehendel in stand N staat.
De maximaal toelaatbare snelheid voor
auto’s met een automatische versnellings-
bak bedraagt 80 km/h.
De maximaal toelaatbare afstand bedraagt
80 km.
U kunt de motor niet op gang slepen. Zie
de volgende pagina voor Starten met een
hulpaccu ”.
Sleepoog, achter
Sleepoog, voor
Het sleepoog vindt u in de gereedschapstas in
de kofferbak. Schroef het sleepoog op zijn
plaats voor het slepen. De aansluitingen en
afdekkapjes voor het sleepoog bevinden zich
aan de rechterzijde van de voor- en achter-
bumpers.
Sleepoog m onteren
Sleepoog, achter
A. Haal de onderkant van het afdekkapje
1
voorzichtig los met bijvoorbeeld een munt-
stuk.
B. Schroef het sleepoog tot aan de flens
vast (C). Maak bij voorkeur gebruik van de
wielsleutel.
Draai het sleepoog na gebruik los en plaats
het afdekkapje terug.
Om het sleepoog in de achterbumper te
bevestigen moet u eerst de kunststof bout
uit de console voor het achterste sleepoog
verwijderen. Gebruik de wielmoersleutel
uit de gereedschapsset om de kunststof
1
De opening in het afdekkapje kan variëren.
06 Starten en rijden
130
S lepen en bergen
06
bout los te halen. Draai de kunststof bout
na gebruik van het sleepoog weer vast.
Bergen
Het sleepoog is alleen te gebruiken voor het
slepen over de weg en niet geschikt voor ber-
ging, wanneer de auto bijvoorbeeld in een
sloot is gereden. Voor bergingswerkzaamhe-
den moet u professionele hulp inroepen.
N.B.
Wanneer de afneembare trekhaak gemon-
teerd is, kunt u het sleepoog niet aanbren-
gen in de achterste bevestiging. Bevestig
de sleepkabel in dat geval aan de trekhaak.
Om die reden wordt geadviseerd de
afneembare trekhaak in de auto te bewaren
wanneer u de trekhaak niet nodig hebt.
06 Starten en r ijden
131
S tarten met een hulpaccu
06
Starten met een hulpaccu
Als de accu om wat voor reden dan ook ontla-
den is, kunt u stroom “lenen” van een losse
reserveaccu of van een accu in een andere
auto om op die manier de motor te starten.
Controleer altijd of de accuklemmen goed
vastzitten, zodat ze geen vonken trekken tij-
dens de startpogingen.
Om explosiegevaar te voorkomen wordt u
geadviseerd de volgende aanwijzingen nauw-
keurig op te volgen:
Draai de contactsleutel naar stand 0.
Zorg dat de hulpaccu een spanning van
12 volt levert.
Als de hulpaccu zich in een andere auto
bevindt, moet u de motor van deze auto
afzetten en zorgen dat de twee auto’s
elkaar niet kunnen raken.
Sluit de rode kabel aan tussen de pluspool
van de hulpaccu (1+) en de rode aansluiting
in de motorruimte van uw auto (2+). Beves-
tig de klem aan het contactpunt dat onder
een zwart luikje met een plusteken erop zit.
Het luikje vormt een geheel met het deksel
van het zekeringenkastje.
Sluit de ene klem van de zwarte kabel aan
op de minpool (3–) van de hulpaccu.
Sluit de andere klem van de zwarte kabel
aan op het hijsoog van de motor (4–).
Start de motor van de “hulpauto”. Laat de
motor enkele minuten draaien op een toe-
rental dat iets hoger ligt dan normaal,
1500 omw/min.
Start de motor van de auto met de lege
accu.
Verwijder de kabels in omgekeerde volg-
orde.
N.B.
Kom niet aan de klemmen tijdens de start-
poging (gevaar voor vonkvorming).
WAARSCHUWING
Accu’s kunnen een zeer explosief knalgas
produceren. Een enkele vonk, veroorzaakt
door een onjuiste aansluiting van de start-
kabels, is voldoende om de accu tot ont-
ploffing te brengen.
Accu’s bevatten tevens zwavelzuur, wat
ernstige verwondingen door etsing kan ver-
oorzaken. Als u accuzuur in uw ogen krijgt
of op uw huid of kleren morst, moet u
onmiddellijk met grote hoeveelheden water
spoelen. Neem onmiddellijk contact op met
een arts, als u accuzuur in uw ogen krijgt.
06 Starten en rijden
132
Rijden met een aanhanger
06
Algemene informatie
De trekhaak van de auto moet goedgekeurd
zijn. De Volvo-dealer kan u informeren over de
mogelijke trekhaken.
Verdeel de lading in de aanhanger dusda-
nig dat de druk op de trekhaak de maxi-
male kogeldruk niet overschrijdt.
Verhoog de bandenspanning tot de druk
die geldt voor maximale belasting. Raad-
pleeg de bandenspanningstabel.
Maak de trekhaak regelmatig schoon en vet
de kogel
1
en alle bewegende delen in om
onnodige slijtage te voorkomen.
Rijd niet met een zware aanhanger, wan-
neer de auto nog helemaal nieuw is! Wacht
hiermee totdat de auto ten minste
1000 kilometer heeft gereden.
Bij het afdalen op lange en steile hellingen
worden de remmen veel zwaarder belast
dan normaal. Schakel dan terug naar een
lagere versnelling en pas uw snelheid aan.
Wanneer de auto bij warm weer zwaar
belast wordt, kunnen de motor en de ver-
snellingsbak oververhit raken. Bij overver-
hitting slaat de temperatuurmeter in het
instrumentenpaneel tot in het rode gebied
uit. Breng de auto dan tot stilstand en laat
de motor enkele minuten afkoelen.
Bij oververhitting schakelt de airconditio-
ning zichzelf automatisch tijdelijk uit.
Bij oververhitting schakelt de versnellings-
bak een ingebouwde beschermingsfunctie
in. Zie de displaytekst.
Bij het gebruik van een aanhanger wordt de
motor zwaarder belast dan normaal.
Rijd om veiligheidsredenen niet sneller dan
80 km/h, ook al staat de wetgeving in
bepaalde landen een hogere snelheid toe.
Zet de keuzehendel bij het parkeren met
een aanhanger altijd in stand P (automati-
sche versnellingsbak) of schakel een ver-
snelling in (handgeschakelde
versnellingsbak). Gebruik wielblokken bij
het parkeren op steile hellingen.
Gebruik bij voorkeur geen aanhangers die
zwaarder zijn dan 1200 kg bij hellingsper-
centages van meer dan 12 %. Bij hellings-
percentages van meer dan 15 % wordt het
afgeraden een aanhanger te gebruiken.
Aanhangergewichten
Zie pagina 250 voor de toelaatbare aanhan-
gergewichten.
1
Geldt niet voor de kogel bij gebruik van een
aanhangerkoppeling met trillingsdemper.
N.B.
De aangegeven maximaal toelaatbare aan-
hangergewichten zijn door Volvo bepaald.
Let erop dat er op grond van de wetgeving
voor motorvoertuigen in uw land verdere
beperkingen van het aanhangergewicht en
de snelheid kunnen gelden. Het is boven-
dien mogelijk dat de trekhaak gespecifi-
ceerd is voor hogere gewichten dan het
maximaal toelaatbare aanhangergewicht
van de auto.
WAARSCHUWING
Houd u aan de opgegeven aanbevelingen
voor het aanhangergewicht. De aanhanger
en de auto kunnen anders moeilijk bestuur-
baar worden tijdens uitwijk- en remma-
noeuvres.
06 Starten en r ijden
133
Rijden met een aanhanger
06
Rijden met een aanhanger, automa-
tische versnellingsbak
Trek bij het parkeren op hellingen eerst de
handrem aan, voordat u de keuzehendel in
stand P zet. Zet bij het wegrijden op een
helling eerst de keuzehendel in de rijstand
en haal de auto vervolgens van de hand-
rem.
Kies bij het omhoogrijden op steile hellin-
gen of in langzaam rijdend verkeer de juiste
lage versnellingsstand. Zo voorkomt u dat
de automatische versnellingsbak opscha-
kelt. De versnellingsbakolie wordt dan min-
der warm.
Als uw auto is uitgerust met een Geartro-
nic-versnellingsbak, moet u geen hogere
handmatige versnelling inschakelen dan de
motor “aankan”. Rijden in hoge versnellin-
gen is niet altijd zuinig.
Niveauregeling
Als uw auto is uitgerust met automatische
niveauregeling, neemt de achtertrein van de
auto tijdens het rijden altijd de juiste rijhoogte
aan, ongeacht de belading. Wanneer de auto
stilstaat, zakt de achtertrein omlaag. Dit is vol-
komen normaal. Bij het wegrijden met lading
wordt het niveau na enige tijd rijden naar
boven toe bijgesteld.
N.B.
Sommige modellen moeten worden uitge-
rust met een oliekoeler voor de automati-
sche versnellingsbak om gebruik te maken
van een aanhanger. Informeer dan ook bij
de dichtstbijzijnde Volvo-dealer naar wat er
voor uw auto geldt, als u achteraf een trek-
haak monteert.
06 Starten en rijden
134
Trekhaak
06
Trekhaken
U moet de kogel regelmatig schoonmaken en
met vet insmeren. Wanneer u een trekhaak
met trillingsdemper gebruikt, hoeft de kogel
niet te worden ingevet.
Als de auto is uitgerust met een afneembare
trekhaak, moeten de montagevoorschriften
voor het monteren van het kogelsegment
zorgvuldig worden opgevolgd (zie
pagina 136).
Aanhangerkabel
Als de trekhaak van de auto een 13-polig elek-
trisch contact heeft en de aanhanger een 7-
polig contact, hebt u een adapter nodig.
Gebruik een door Volvo goedgekeurde adap-
terkabel. Zorg dat de kabel niet over de grond
sleept.
WAARSCHUWING
Let erop dat u de veiligheidskabel van de
aanhanger aan de daarvoor bestemde
bevestiging vastmaakt.
WAARSCHUWING
Let op het volgende als uw auto is uitgerust
met de afneembare trekhaak van Volvo:
Volg de montagevoorschriften voor het
kogelsegment nauwkeurig op.
Zorg dat het kogelsegment met de sleutel
vergrendeld is voordat u begint te rijden.
Controleer of het controlevenster groen van
kleur is.
N.B.
Neem na gebruik altijd het kogelsegment
los. Bewaar het in de kofferbak.
06 Starten en r ijden
135
Trekhaak
06
Specificaties
Afmetingen voor bevestigingspunten
(mm)
A B C D E F G
Vaste trekhaak in standaarduit-
voering
1058
83
1083 542 122 50
305
Vaste trekhaak met Nivomat 91
Afneembare trekhaak in standaar-
duitvoering
1069
94
316
Afneembare trekhaak met Nivomat 100
1 Langsligger
2 Middelpunt kogel
06 Starten en rijden
136
A fneembare trekhaak
06
Kogelsegment monteren
Verwijder de beschermkap.
Controleer of het mechanisme in de ont-
grendelde stand staat door de sleutel
rechtsom te draaien.
Controleer of het controlevenster (3) rood
van kleur is. Als het venster niet rood van
kleur is, moet u (1) indrukken en de borg-
knop linksom (2) draaien totdat u een klik
hoort.
06 Starten en r ijden
137
A fneembare trekhaak
06
Breng het kogelsegment aan en duw het
naar binnen totdat u een klik hoort.
Controleer of het controlevenster groen van
kleur is.
Draai de sleutel linksom naar de vergren-
delde stand. Neem de sleutel uit het slot.
06 Starten en rijden
138
A fneembare trekhaak
06
N.B.
Controleer of het kogelsegment vastzit door
het omhoog, omlaag en naar achteren te
trekken. Als het kogelsegment niet goed zit,
moet u het verwijderen en het opnieuw
monteren zoals eerder werd beschreven.
N.B.
De veiligheidskabel van de aanhanger moet
aan de bevestiging van de trekhaak worden
vastgemaakt.
06 Starten en r ijden
139
A fneembare trekhaak
06
Kogelsegment verwijd eren
Steek de sleutel in het slot en draai deze
rechtsom in de ontgrendelde stand.
Druk de vergrendelingsknop (1) in en draai
deze linksom (2) totdat u een klik hoort.
Draai de vergrendelingsknop volledig
omlaag totdat deze niet verder kan. Houd
de knop in deze stand vast terwijl u het
kogelsegment schuin naar achteren toe
omhoogtrekt.
06 Starten en rijden
140
A fneembare trekhaak
06
Duw de beschermkap erop.
06 Starten en r ijden
141
Lading op het dak
06
Algemene informatie
Het laadvermogen is afhankelijk van de extra
accessoires die op de auto gemonteerd zijn,
zoals een trekhaak, lastdragers, skibox e.d.
alsmede van het totaalgewicht van de inzitten-
den en kogeldruk. Het laadvermogen van de
auto moet tevens worden verminderd met het
gewicht van het aantal inzittenden. Zie
pagina 250 voor informatie over de toelaat-
bare gewichten.
Gebruik van lastdragers (accessoire)
Om schade aan de auto te voorkomen en op
een veilige manier lading op het dak te kunnen
vervoeren, wordt u geadviseerd alleen gebruik
te maken van de lastdragers die Volvo spe-
ciaal voor uw auto ontwikkeld heeft.
Controleer regelmatig of de lastdragers en
de lading goed vastzitten. Zet de lading
stevig vast met sjorbanden.
Verdeel het gewicht van de lading gelijkma-
tig over de lastdragers. Leg de lading niet
diagonaal op de lastdragers. Zorg dat u de
zwaarste voorwerpen onderop legt.
Let erop dat het zwaartepunt van de auto
verschuift en dat de rijeigenschappen zich
wijzigen bij het vervoer van lading op het
dak.
Houd er rekening mee dat de auto meer
wind vangt en daardoor meer brandstof
verbruikt, naarmate de omvang van de
lading toeneemt.
Rijd rustig. Trek bij voorkeur niet te snel op,
rem niet te hard en maak niet te scherpe
bochten.
Verwijder de lastdragers, wanneer u ze niet
hoeft te gebruiken. U verlaagt op die
manier de luchtweerstand en daarmee ook
het brandstofverbruik.
WAARSCHUWING
Afhankelijk van de belading van de auto en
het zwaartepunt van de lading treden er wij-
zigingen in de rijeigenschappen op.
WAARSCHUWING
De maximale dakbelasting bedraagt 100 kg
inclusief de lastdragers en een eventuele
skibox.
Bij het vervoer van lading op het dak ver-
schuift het zwaartepunt en treden er wijzi-
gingen op in de rijeigenschappen van de
auto.
06 Starten en rijden
142
La ding op het dak
06
Lastdrager monteren
Zorg dat u de lastdrager in de juiste positie
aanbrengt (zie de aanduiding op de sticker
onder de dekkap).
Zorg dat de paspennen in de
geleidegaten (1) vallen.
Laat de tegenoverliggende bevestiging
voorzichtig op het dak neer.
Draai de draaiknop enkele slagen losser.
Duw de knop in de richting van de dakbe-
vestiging en zorg dat de haak in de dakbe-
vestiging onder de dekstrip vasthaakt.
Draai de lastdrager vast.
Zorg dat de paspennen van de overige
bevestigingen eveneens goed in de gelei-
degaten vallen.
Draai de lastdrager vast.
Controleer of de haak goed vastgrijpt in de
dakbevestiging.
Draai de draaiknoppen beurtelings enkele
slagen rechtsom, totdat ze allemaal stevig
vastzitten.
Klap de dekkap omlaag.
Controleer of de dakreling stevig vastzit.
N.B.
Controleer regelmatig of de draaiknoppen
nog stevig vastzitten.
06 Starten en r ijden
143
Lichtbundel aanpassen
06
Juiste lichtbundel voor rechts- of
linksrijdend verkeer
A. Lichtbundel voor linksrijdend ve rkeer
B. Lichtbundel voor rechtsrijdend verkeer
U kunt de lichtbundel van de koplampen aan-
passen om te voorkomen dat u tegenliggers
verblindt. Daarbij wordt de lichtopbrengst iets
lager.
Koplampen afplakken
Trek de mallen op de volgende pagina over en
knip een stuk zelfklevend en watervast materi-
aal zoals ondoorzichtige tape langs de randen
van de mallen uit.
Breng de afplaktape in positie aan ten
opzichte van de stip (5) in het koplampglas.
De referentiematen (X) dienen om de afstand
te herleiden vanaf de stip (5) tot aan de hoek
van de afplaktape die aangegeven is met een
pijl.
Meet de mallen die op de volgende pagina
staan na het overtrekken ter controle nog eens
op om te zorgen dat de lichtbundel voldoende
wordt afgedekt.
Zie pagina 50 voor het aanpassen van de
lichtbundel van de Active Bi-Xenon Lights
(ABL).
06 Starten en rijden
144
Lichtbundel aanpassen
06
Halogeenkop lampen
Positie van afplaktape op de halogeenkoplampen (1 en 2 op modellen met het stuur links/3 en 4 op modellen met het stuur rechts)
Model met het stuur links
Trek mal 1 en 2 over en meet ze ter controle
nog eens op. Breng de mallen over op een
stuk zelfklevend en watervast materiaal en
knip uit.
Referentiematen
Mal 1. (3) = 70 mm, (4) = 40 mm.
Afstand tot de stip in het koplampglas:
(5) = 13 mm.
Mal 2. (6) = 55 mm, (7) = 40 mm
Afstand tot de stip in het koplampglas:
(8) = 18 mm.
Model met het stuur rechts
Trek mal 3 en 4 over en meet ze ter controle
nog eens op. Breng de mallen over op een
stuk zelfklevend en watervast materiaal en
knip uit.
Referentiematen
Mal 3. (1) = 55 mm, (2) = 41 mm.
Afstand tot de stip in het koplampglas:
(5) = 17 mm.
Mal 4. (6) = 70 mm, (7) = 39 mm.
Afstand tot de stip in het koplampglas:
(8) = 14 mm.
06 Starten en r ijden
145
Lichtbundel aanpassen
06
xx
Afplakmallen voor halogeenkoplampen, model m et het stuur links
Afplakmallen voor halogeenkoplampen, model m et het stuur rechts
06 Starten en rijden
146
Lichtbundel aanpassen
06
Bi-Xenonkoplampen
Positie van afplaktape op de Bi-Xenonkoplampen (1 en 2 op modellen met het stuur links/3 en 4 op modellen met het stuur rechts)
06 Starten en r ijden
147
Lichtbundel aanpassen
06
Model met het stuur links
Trek mal 1 en 2 over en meet ze ter controle
nog eens op. Breng de mallen over op een
stuk zelfklevend en watervast materiaal en
knip uit.
Referentiematen
Mal 1. (3) = 56 mm, (4) = 43 mm.
Afstand tot de stip in het koplampglas:
(5) = 29 mm.
Mal 2. (6) = 56 mm, (7) = 42 mm.
Afstand tot de stip in het koplampglas:
(8) = 6 mm.
Model met het stuur rechts
Trek mal 3 en 4 over en meet ze ter controle
nog eens op. Breng de mallen over op een
stuk zelfklevend en watervast materiaal en
knip uit.
Referentiematen
Mal 3. (1) = 56 mm, (2) = 42 mm.
Afstand tot de stip in het koplampglas:
(5) = 29 mm.
Mal 4. (6) = 56 mm, (7) = 41 mm.
Afstand tot de stip in het koplampglas:
(8) = 0 mm.
06 Starten en rijden
148
Lichtbundel aanpassen
06
Afplakmallen voor Bi-Xenonko plampen, model met het stuur links
Afplakmallen voor Bi-Xenonko plampen, model met het stuur rechts
06 Starten en r ijden
149
BLIS (Blind Spot Information System) optie
06
1 – BLIS-camera, 2 – Controlelampje,
3 – BLIS-symbool
BLIS is een informatiesysteem dat de bestuur-
der waarschuwt, wanneer er zich een voertuig
in de zogeheten dode hoek bevindt en in
dezelfde richting rijdt.
Dode hoeken die BLIS in de gaten houdt
(afstand A = ca. 9,5 m; afstand B = ca. 3 m)
Het systeem werkt het best in druk verkeer op
meerbaanswegen.
BLIS is gebaseerd op digitale cameratech-
niek. De camera’s (1) zitten onder de buiten-
spiegels.
Wanneer een camera een voertuig heeft waar-
genomen in de dode hoek, gaat er een contro-
lelampje op het portierpaneel (2) branden. Het
lampje brandt continu om de bestuurder te
attenderen op het voertuig in de dode hoek.
BLIS is eveneens voorzien van een geïnte-
greerde functie die de bestuurder waarschuwt
bij fouten in het systeem. Als de cameras van
het systeem bijvoorbeeld zijn afgedekt, knip-
pert het controlelampje voor BLIS en ver-
schijnt er een melding op het display van het
instrumentenpaneel (zie de tabel op pagina
152). Controleer de cameralenzen in dat geval
en maak ze zo nodig schoon. U kunt het sys-
teem tijdelijk uitschakelen met een druk op de
knop BLIS (zie pagina 151).
WAARSCHUWING
Het systeem vormt slechts een aanvulling
op geen vervanging voor de aanwezige
buitenspiegels. De bestuurder moet altijd
oplettend en verantwoord blijven rijden. De
bestuurder is er verantwoordelijk voor dat
er op een veilige manier van rijstrook wordt
gewisseld.
A
B
N.B.
Het lampje gaat branden aan die kant van
de auto waar het voertuig is waargenomen.
Als de auto aan weerszijden wordt inge-
haald, gaan dan ook beide lampjes bran-
den.
BELANGRIJK
Laat reparaties van de onderdelen van het
BLIS-systeem over aan een erkende Volvo-
werkplaats.
06 Starten en rijden
150
BLIS (Blind Spot Inform at ion System) optie
06
Wanneer BLIS werkt
Het systeem werkt alleen bij snelheden hoger
dan 10 km/h.
Wanneer u inhaalt
Het systeem reageert als het snelheidsverschil
tussen u en het ingehaalde voertuig kleiner is
dan 10 km/h.
Wanneer u wordt ingehaald
Het systeem reageert als het snelheidsverschil
tussen u en het inhalende voertuig kleiner is
dan 70 km/h.
Systeemfunctie bij daglicht en bij
donker
Daglicht
Bij daglicht reageert het systeem op de con-
touren van omringende voertuigen. Het sys-
teem is geconstrueerd om motorvoertuigen
zoals auto’s, vrachtwagens, bussen en motor-
fietsen waar te nemen.
Donker
Bij donker reageert het systeem op de kop-
lampen van omringende voertuigen. Als een
voertuig de koplampen niet heeft ontstoken,
zal het systeem dit voertuig niet kunnen waar-
nemen. Dit houdt in dat het systeem bijvoor-
beeld niet reageert op een aanhanger achter
een auto of vrachtwagen, omdat daar geen
brandende koplampen op zitten.
WAARSCHUWING
BLIS werkt niet in scherpe bochten.
BLIS werkt niet wanneer u achteruitrijdt.
Een brede aanhanger achter de auto kan
het zicht ontnemen op andere voertuigen
op aangrenzende rijstroken. Dit kan ertoe
leiden dat BLIS geen voertuigen in dit afge-
schermde gebied kan waarnemen.
WAARSCHUWING
Het systeem reageert niet op fietsers en
bromfietsers.
De BLIS-camera’s kunnen hinder ondervin-
den van de aanwezigheid van felle licht-
bronnen of juist de afwezigheid van
lichtbronnen (wegenverlichting of voertuig-
verlichting) bij ritten in het donker. Het sys-
teem kan uit de afwezigheid van licht ten
onrechte opmaken dat de camera’s zijn
afgedekt.
In beide gevallen verschijnt er een melding
op het paneel.
Bij ritten in dergelijke omstandigheden is
het mogelijk dat het systeem tijdelijk minder
goed kan presteren (zie de informatie op de
volgende pagina).
Wanneer de displaytekst is verdwenen,
werkt het systeem weer optimaal.
De BLIS-camera’s kennen dezelfde beper-
kingen als het menselijk oog. Dit houdt in
dat ze bijvoorbeeld minder goed “zien bij
hevige sneeuwval en dichte mist.
06 Starten en r ijden
151
BLIS (Blind Spot Information System) optie
06
Schoonmaken
BLIS werkt alleen optimaal, als de cameralen-
zen schoon zijn. U kunt de lenzen schoonma-
ken met een zachte doek of een vochtige
spons. Maak de lenzen voorzichtig schoon om
krassen te voorkomen.
BLIS deactiveren en heractiveren
BLIS wordt automatisch geactiveerd, wan-
neer u het contact aanzet. De controle-
lampjes op de portierpanelen lichten
driemaal op bij het aanzetten van het con-
tact.
U kunt het systeem deactiveren door op de
knop
BLIS te drukken die op het schake-
laarpaneel van de middenconsole zit (zie
bovenstaande afbeelding). Het lampje in de
knop dooft, wanneer het systeem uitge-
schakeld is. Er verschijnt bovendien een
displaytekst op het instrumentenpaneel.
U kunt BLIS heractiveren door nogmaals op
de knop te drukken. Het lampje in de knop
licht vervolgens op, er verschijnt een
nieuwe tekst op het display en de controle-
lampjes op de portierpanelen lichten drie-
maal op . Druk op de knop
READ (zie
pagina 45) om de melding te laten
verdwijnen.
BELANGRIJK
De lenzen zijn elektrisch verwarmd om ze
van sneeuw en ijs te kunnen ontdoen. Veeg
ze nodig sneeuw van de lenzen af.
06 Starten en rijden
152
BLIS (Blind Spot Inform at ion System) optie
06
Systeemmeldingen BLIS
De meldingen verschijnen alleen, als de con-
tactsleutel in stand II staat (of als de motor
loopt) en BLIS actief is (de bestuurder heeft
het systeem niet gedeactiveerd).
Beperkingen
Soms kan het controlelampje voor BLIS
oplichten zonder dat u voertuigen in de dode
hoeken kunt waarnemen.
Hier volgen enkele afbeeldingen van situaties
waarin het controlelampje voor BLIS kan gaan
branden, hoewel er zich geen voertuigen in de
dode hoek bevinden.
Reflecties op een glad en nat wegdek
Eigen schaduwen op grote, lichtgekleurde en
gladde oppervlakken zoals geluidsschermen of
betonnen wegen
Laag staande zon in de camera
Beteken is Displaytekst
BLIS ingeschakeld BLINDE-HOEKINFO.
SYSTEEM AAN
BLIS buiten werking BLIND E-
HOEKSYST.
SERVICE VEREIST
Rechter camera
afgedekt
BLIND E-
HOEKSYST. R
CAMERA G EBLOK.
Linker camera
afgedekt
BLIND E-
HOEKSYST. L
CAMERA G EBLOK.
Beide camera’s
afgedekt
BLIND E-
HOEKSYST.
CAMERA’S
GEBLOK.
De BLIS-camera
wordt gehinderd
door bijv. mist of fel
zonlicht recht in de
camera.
De camera herstelt
zichzelf zodra de
omstandigheden
weer normaal zijn.
BLIND E-
HOEKSYST.
FUNC TIE BE PERKT
BLIS uitgeschakeld
BLIND E-HOEKINFO.
SYSTEEM UIT
N.B.
Als het controlelampje voor BLIS soms
oplicht zonder dat u andere voertuigen in de
dode hoeken kunt waarnemen, betekent dit
niet dat het systeem een storing vertoont.
Bij een storing in het BLIS-systeem ver-
schijnt op het display de melding
BLIND E-
HOEKSYST. SERVICE VEREIST.
Beteken is Displaytekst
06 Starten en r ijden
153
06
154
Algemene informatie .............................................................................. 156
Bandenspanning .................................................................................... 159
Gevarendriehoek en reservewiel ............................................................161
Bandenspanningscontrolesysteem ......................................................... 163
Wielen verwisselen ................................................................................. 165
Provisorische bandenreparatie ..............................................................167
07
WIELEN EN BANDEN
07 Wielen en banden
156
Algemene informatie
07
Rijeigenschappen en banden
De banden zijn van grote invloed op de rijei-
genschappen van de auto. Zowel het type, de
maat, de bandenspanning als de snel-
heidsaanduiding zijn belangrijk voor het rijge-
drag van de auto.
Let er bij het verwisselen van banden op dat
de nieuwe banden op alle vier de wielen van
hetzelfde type zijn, dezelfde afmeting hebben
en van hetzelfde merk zijn. Houd de aanbevo-
len bandenspanning aan die op de banden-
spanningsticker staat (zie pagina 159 voor de
locatie).
Maataanduiding
Op alle autobanden staat een bepaalde maat-
aanduiding. Een voorbeeld van een dergelijke
aanduiding is 205/55R16 91 W.
Snelheidsaanduidingen
Uw auto is voorzien van een typegoedkeuring
voor de uitvoering waarin deze werd aangele-
verd. Dat betekent dat u niet mag afwijken van
de afmetingen en snelheidsaanduidingen die
staan aangegeven op de typegoedkeuring van
de auto. De enige uitzondering daarop vormt
het gebruik van winterbanden (zowel spijker-
banden als banden zonder spijkers). Bij
gebruik van dergelijke banden mag u niet
sneller rijden dan de maximumsnelheid die
voor het gebruikte bandentype geldt (voor
aanduiding Q geldt bijvoorbeeld een maxi-
mumsnelheid van 160 km/h).
Let erop dat de gesteldheid van het wegdek
bepalend is voor uw maximumsnelheid en niet
de snelheidsaanduiding van de banden.
Let erop dat de aangegeven snelheid de maxi-
mumsnelheid is.
Nieuwe banden
Banden hebben een
beperkte houdbaarheidsda-
tum. Na enkele jaren worden
de banden hard en neemt
de grip op het wegdek
stukje bij beetje af. Gebruik
bij het verwisselen van ban-
den altijd zo nieuw mogelijke banden. Dit geldt
in het bijzonder voor winterbanden. De week
en het jaar van productie worden aangeduid
met de DOT-code (Department of Transporta-
tion) bestaande uit vier cijfers, bijvoorbeeld
1502. De band op de afbeelding is in de
15e week van het jaar 2002 geproduceerd.
Leeftijd van de banden
Alle banden die ouder zijn dan zes jaar moet u
door een vakman laten controleren, ook al
zien ze er intact uit. Dit omdat het materiaal
waarvan banden gemaakt zijn ook veroudert
en afgebroken wordt, als banden zelden of
nooit worden gebruikt. Daarbij kan de werking
van de band worden aangetast, in welk geval
u de band niet meer dient te gebruiken. Dit
geldt ook voor reservebanden, winterbanden
en banden die u voor toekomstig gebruik hebt
opgeslagen. Scheurvorming of verkleuring zijn
de zichtbare kenmerken van een band die
ongeschikt is voor gebruik.
De leeftijd van een band valt af te lezen uit de
DOT-code (zie bovenstaande afbeelding).
205 Breedte van de band (mm)
55 Verhouding tussen de hoogte en
breedte van de band (%)
R Aanduiding voor radiaalbanden
16 Velgdiameter van de band (")
91 Aanduiding van het draagvermogen
van de band (in dit geval 615 kg)
W Aanduiding van de snelheidslimiet van
de band (in dit geval 270 km/h)
Q 160 km/h
(alleen voor winterbanden)
T 190 km/h
H 210 km/h
V 240 km/h
W 270 km/h
Y 300 km/h
07 Wielen en banden
157
Algemene informatie
07
Gelijkmatige slijtage en onderhoud
De juiste bandenspanning levert gelijkmatige
slijtage op (zie pagina 160). Voor optimale
rijeigenschappen en een gelijkmatige ban-
denslijtage wordt geadviseerd de banden van
tijd tot tijd van voor naar achter of omgekeerd
te verwisselen (nooit van links naar rechts of
omgekeerd). Verwissel de banden de eerste
keer van voor naar achter (of omgekeerd) na
5000 km en daarna om de 10.000 km. Mon-
teer de banden met het diepste profiel altijd
op de achteras om het gevaar voor slippen te
verminderen. Neem contact op met een
erkende Volvo-werkplaats als u niet zeker
bent van de profieldiepte.
Bewaar de wielen hangend of liggend. Laat ze
nooit rechtop staan.
Banden met slijtage-indicatoren
Slijtage-indicatoren zijn smalle ophogingen
die dwars op het profiel van de band staan. De
letters TWI (Tread Wear Indicator) op de zij-
kant van de band geven aan dat een band is
uitgerust met slijtage-indicatoren. De indicato-
ren zijn duidelijk zichtbaar, wanneer een band
dusdanig versleten is dat slechts 1,6 mm van
het profiel over is. Vervang de banden dan zo
spoedig mogelijk. Let erop dat een band met
een gering profiel zeer weinig grip op het weg-
dek heeft bij regen of sneeuw.
Winterbanden
Volvo adviseert winterbanden met bepaalde
afmetingen. Deze staan op een bandenspan-
ningsticker (zie pagina 159 voor de locatie).
De bandenmaat is afhankelijk van het motor-
type. Gebruik altijd winterbanden op alle vier
de wielen.
Banden met “spikes
Winterbanden met “spikes moeten de eerste
500–1000 km voorzichtig worden ingereden,
zodat de “spikes” zich kunnen zetten. Zo gaan
de banden en vooral de “spikes” langer mee.
Profieldiepte
Ritten bij ijs, sneeuw(modder) en lage tempe-
raturen vergen meer van de banden dan
zomerse ritten. Daarom wordt er een minimale
profieldiepte van vier mm voor winterbanden
geadviseerd.
Sneeuwkettingen
Het gebruik van sneeuwkettingen is alleen
toegestaan op de voorwielen. Dit geldt ook
voor modellen met voorwielaandrijving.
Rijd nooit sneller dan 50 km/h met sneeuwket-
tingen. Rijd evenmin op sneeuwvrije wegen,
WAARSCHUWING
Een beschadigde band kan ertoe leiden dat
u de controle over de auto verliest.
N.B.
Neem contact op met een Volvo-dealer
voor advies over de beste soort velgen en
banden.
N.B.
De wettelijke bepalingen voor het gebruik
van banden met spikes” verschillen van
land tot land.
07 Wielen en banden
158
Algemene informatie
07
omdat zowel de sneeuwkettingen als de ban-
den daardoor overmatig slijten. Maak nooit
gebruik van sneeuwkettingen met zogeheten
snelsluitingen, omdat de ruimte tussen de
schijfremmen en de wielen te gering is.
Afsluitbare wielbout
Afsluitbare wielbouten zijn te gebruiken op
zowel lichtmetalen als stalen velgen. Bij
gebruik van afsluitbare wielbouten op stalen
velgen met wieldoppen, moet u de afsluitbare
wielbout zo ver mogelijk van het ventiel aan-
brengen. Als u dat niet doet, is het niet moge-
lijk de wieldop te monteren.
Zomer- en winterbanden
De pijl geeft de draairichting van de band aan
Wanneer u de zomerbanden vervangt door
winterbanden of andersom, moet u op de
banden noteren waar ze zaten: bijvoorbeeld
L voor links, R voor rechts.
Bij banden met een speciaal profiel dat alleen
goed werkt wanneer de banden in een
bepaalde richting draaien, staat deze richting
aangegeven met een pijl op de zijkant van de
band. Zorg dat de banden altijd dezelfde
draairichting hebben.
Banden mogen alleen van voor naar achter
verwisseld worden, nooit van links naar rechts
of omgekeerd. Als u de banden verkeerd aan-
brengt, nemen de remeigenschappen van de
auto af en kunnen de banden regen, sneeuw
en drab minder goed afvoeren.
Monteer de banden met het diepste profiel
altijd op de achteras (om het gevaar voor slip-
pen te verminderen).
Neem contact op met een erkende Volvo-
werkplaats als u niet zeker bent van de profiel-
diepte.
BELANGRIJK
Gebruik originele sneeuwkettingen van Vol-
vo of vergelijkbare sneeuwkettingen die zijn
afgestemd op het model en de band- en
velgafmetingen. Vraag een erkende Volvo-
werkplaats om advies.
07 Wielen en banden
159
Bandenspanning
07
Aanbevolen bandenspanning
Op de sticker voor op de portierstijl aan de
bestuurderszijde (tussen voor- en achterpor-
tier) staat de juiste bandenspanning voor uw
auto aangegeven bij verschillende belading en
snelheid.
Op de sticker staan:
Bandenspanning bij gebruik van de aanbe-
volen bandenmaat
ECO-bandenspanning
Bandenspanning compact reservewiel
(Temporary Spare)
Bandenspanning controleren
Controleer regelmatig de bandenspanning.
Zie de bandenspanningstabel op pagina 160
voor de juiste bandenspanning. De aangege-
ven bandenspanning geldt bij koude banden
(kan verschillen naargelang van de buitentem-
peratuur).
Al na enkele kilometers rijden worden de ban-
den warm en loopt de spanning op. Laat
daarom geen lucht uit de banden ontsnappen
als u de spanning controleert bij warme ban-
den. Als de spanning bij warme banden echter
te laag is, moet u de band harder oppompen.
Onvoldoende opgepompte banden hebben
een negatieve inwerking op het brandstofver-
bruik, de levensduur van de banden en de
rijeigenschappen van de auto. Wanneer u met
een te lage bandenspanning rijdt, kunnen de
banden oververhit raken en kapotgaan. Zie de
bandenspanningstabel voor informatie over
de juiste bandenspanning.
Brandstofbesparing, ECO-
bandenspanning
Om het brandstofverbruik zo laag mogelijk te
houden wordt geadviseerd de aangegeven
bandenspanning bij maximale belading aan te
houden bij snelheden tot 160 km/h.
De bandenspanning is van invloed op het rij-
comfort, de stuureigenschappen en de gepro-
duceerde weggeluiden.
N.B.
Het is een natuurlijk gegeven dat de ban-
denspanning na verloop van tijd afneemt.
De bandenspanning varieert ook naarge-
lang van de omgevingstemperatuur.
07 Wielen en banden
160
Bandenspanning
07
Bandenspanningstabel
Type Bandenmaat
Snelheid
(km/h)
Belading (1–3 inzittenden)
Voorin (kPa
1
) Achterin (kPa)
Max. belading
Voorin (kPa) Achterin (kPa)
T5 205/55R16
215/55R16
225/45R17
235/40R18
0 160 220 220 260 260
160 + 260 260 280 280
0 160
260
2
260
2
260
2
260
2
Overige 195/65R15
205/55R16
215/55R16
225/45R17
235/40R18
0 –160 220 220 260 260
160 + 250 250 280 280
0 –160
260
2
260
2
260
2
260
2
Reservewiel, Temp.
Spare
T125/80R17 0 80 420 420 420 420
1
In sommige landen wordt de bandenspanning ook wel in bar aangegeven in plaats van in pascal (1 bar = 100 kPa, d.w.z 260 kPa = 2,60 bar).
2
Zie pagina 159 voor de ECO-bandenspanning
07 Wielen en banden
161
Gevarendriehoek en reservewiel
07
Gevarendriehoek (bepaalde landen)
Houd u aan de bepalingen die gelden voor het
gebruik van gevarendriehoeken in uw land.
Gebruik de gevarendriehoek als volgt:
Draai de beide bevestigingsschroeven in de
verticale stand.
Haal voorzichtig de houder met de geva-
rendriehoek erin los.
Neem de gevarendriehoek uit de
houder (A).
Klap de vier steunpootjes van de gevaren-
driehoek uit.
Klap de beide rode zijden van de driehoek
uit. Plaats de gevarendriehoek op een
geschikt punt, rekening houdend met de
verkeerssituatie.
Na gebruik
Berg de onderdelen in de omgekeerde volg-
orde weer op.
Zorg dat de houder met de gevarendriehoek
stevig op het kofferdeksel vastzit.
Reservewiel, gereedschap en krik
1. Reservewiel
1
2. Bevestiging
3. Gereedschapstas
1
met sleepoog
4. Krik
1
Het reservewiel met de krik en de gereed-
schapstas vindt u onder de vloer van de kof-
ferbak. Ga als volgt te werk om het reserve-
wiel te verwijderen:
Pak de vloermat aan de achterzijde beet en
klap deze naar voren toe op.
Haal de krik en de gereedschapstas naar
buiten.
Draai de bevestiging van het reservewiel
los en til het reservewiel uit de kofferbak.
1
Optie op bepaalde varianten en markten
3
4
2
1
07 Wielen en banden
162
Gevarendriehoek en reservewiel
07
Doe het volgende als uw auto is
uitgerust met een houder voor
boodschappentassen:
Verdraai de twee klemmen aan de achter-
zijde van de vloermat 90°.
Klap de voorzijde van de vloermat naar
achteren toe op, in de richting van de
opening voor het kofferdeksel.
Til de mat iets op en verdraai deze 90°
zodat u deze kunt verwijderen.
Til de vloermat uit de kofferbak.
Draai de bevestiging van het reservewiel
los en til het reservewiel uit de kofferbak.
Breng het reservewiel weer aan, schroef de
bevestiging vast en breng alle verwijderde
onderdelen in omgekeerde volgorde weer
aan. Zorg dat het reservewiel goed vastzit en
dat de krik en de gereedschapstas stevig
vastzitten met de banden van bij de
bevestiging.
Reservewiel Temporary Spare
Het compacte reservewiel
1
(Temporary Spare)
mag alleen worden gebruikt gedurende de
korte tijd die nodig is om het normale wiel te
repareren of te vervangen.
Volgens de wet mag het reservewiel/de band
alleen tijdelijk worden gebruikt, wanneer een
band beschadigd is. Een wiel/band van dit
type moet daarom zo spoedig mogelijk door
een normaal wiel/normale band worden ver-
vangen.
Let er ook op dat het compacte reservewiel in
combinatie met normale wielen of banden wij-
zigingen in de rijeigenschappen kan veroorza-
ken. De maximumsnelheid bij gebruik van een
compact reservewiel bedraagt 80 km/h.
1
Optie op bepaalde varianten en markten
BELANGRIJK
Gebruik alleen het originele reservewiel dat
bij de auto hoort! Banden met afwijkende
maten kunnen schade aan uw auto veroor-
zaken. U mag per keer slechts een reserve-
wiel gebruiken.
07 Wielen en banden
163
Bandenspanningscontrolesysteem
07
Bandenspanningscontrolesysteem,
TPMS (optie)
Het TPMS (Tyre Pressure Monitoring System)
waarschuwt de bestuurder, wanneer de span-
ning in één of meer banden te laag is. Het sys-
teem maakt gebruik van sensoren in de ven-
tielen van de banden. Bij snelheden van
ca. 40 km/h controleert het systeem de ban-
denspanning. Als de spanning dan te laag is,
gaat het waarschuwingslampje op het instru-
mentenpaneel branden en verschijnt er een
melding op het display.
Controleer het systeem altijd na het verwisse-
len van wielen om er zeker van te zijn dat de
vervangende wielen compatibel zijn met het
systeem.
Zie pagina 159 –160 voor informatie over de
juiste bandenspanning.
Ook mét het systeem moet u het normale
onderhoud aan de banden blijven plegen.
Bandenspanningscontrolesysteem
afstellen
Om de aanbevolen bandenspanning van
Volvo aan te kunnen houden is het mogelijk
het bandenspanningscontrolesysteem af te
stellen, bijvoorbeeld bij een zware belading.
Pomp de banden tot de juiste spanning op.
Zet het contact in stand I of II.
Draai aan het duimwiel op de linker stuur-
hendel, totdat de melding
BANDENSPANNING KALIBREREN op
het display verschijnt.
Houd de knop
RESET ingedrukt, totdat de
melding
BANDENSPANNING GEKALIBREERD!
verschijnt.
Bij een lage bandenspanning
Doe het volgende, wanneer de melding
LAGE BANDENSPAN. CONTR. BANDEN
voor een lage bandenspanning op het display
verschijnt:
Controleer de bandenspanning van alle vier
de wielen.
Pomp de band(en) tot de juiste spanning
op.
Rijd ten minste 1 minuut onafgebroken in
de auto op een snelheid van 40 km/h of
hoger en ga na of de melding verdwijnt.
Bandenspanningscontrole deactiveren
Zet het contact in stand I of II.
Draai aan het duimwiel op de linker stuur-
hendel, totdat de melding
BANDENSP. SYSTEEM AAN op het dis-
play verschijnt.
Houd de knop
RESET ingedrukt, totdat de
melding BANDENSP. SYSTEEM UIT ver-
schijnt.
Herhaal de punten 1–3 om het systeem
opnieuw te activeren, waarna de melding
BELANGRIJK
Als er een storing optreedt in het banden-
spanningscontrolesysteem, gaat het waar-
schuwingslampje op het
instrumentenpaneel branden. Bovendien
verschijnt de melding
BANDENSP.SYS-
TEEM SERVICE VEREIST. Dit kan meer-
dere oorzaken hebben. Het is bijvoorbeeld
mogelijk dat er een wiel gemonteerd werd
met een sensor die niet past bij het banden-
spanningscontrolesysteem van Volvo.
N.B.
De motor mag daarbij niet lopen.
N.B.
De motor mag daarbij niet lopen.
07 Wielen en banden
164
Bandenspanningscontrolesysteem
07
BANDENSP. SYSTEEM AAN op het display
verschijnt.
Adviezen
Er zitten alleen TPMS-sensoren in de ventielen
van de wielen die in de fabriek werden gemon-
teerd.
Bij een compact reservewiel (Temporary
Spare) ontbreekt een dergelijke sensor.
Bij gebruik van wielen zonder TPMS-sensor
zal iedere keer dat u meer dan 10 minuten
lang sneller rijdt dan 40 km/h de melding
BANDENSP.SYSTEEM SERVICE VER-
EIST verschijnen.
Volvo adviseert TPMS-sensoren te laten
monteren op alle wielen (zomer- of winter-
banden) van de auto.
Volvo raadt het af sensoren van het ene
wiel over te zetten op een ander wiel.
Runflat-banden (optie)
Als er zogeheten runflat-banden
(SST-banden, Self Supporting Tyres) op de
auto zitten, hebt u ook TPMS.
Dergelijke banden zijn voorzien van een spe-
ciaal verstevigde zijwand, zodat u ook als er
een hoeveelheid lucht uit de band ontsnapt is,
kunt blijven rijden. Deze banden zijn op spe-
ciale velgen gemonteerd. (Om dergelijke vel-
gen kunnen ook standaardbanden worden
gelegd.)
Als de bandenspanning van een SST-band
daalt, gaat het oranje TPMS-lampje op het
instrumentenpaneel branden en verschijnt er
een melding op het display. Houd in dat geval
een snelheid van maximaal 80 km/h uur aan
en laat de band zo spoedig mogelijk vervan-
gen.
Rijd voorzichtig omdat het niet altijd duidelijk
is welke band er lek is. Controleer altijd alle
vier de banden om na te gaan welke band er
moet worden vervangen.
WAARSCHUWING
Houd bij het oppompen van een band met
TPMS het mondstuk recht tegen het ventiel
aan om het ventiel niet te beschadigen.
WAARSCHUWING
Laat de montage van SST-banden over aan
de vakman.
Gebruik SST-banden alleen in combinatie
met TPMS.
Rijd niet sneller dan 80 km/h, nadat er een
waarschuwingsmelding voor een lage ban-
denspanning is verschenen.
Vervang de lekke band na maximaal
80 kilometer rijden.
Rijd voorzichtig.
Vervang een SST-band bij beschadiging of
lekkage.
07 Wielen en banden
165
Wielen verwisselen
07
Wielen demonteren
Let erop dat u de gevarendriehoek opzet,
wanneer u de band moet verwisselen aan de
kant van de weg. Het reservewiel zit onder de
kunststof bak in de kofferbak.
Trek de handrem aan en schakel de 1e
versnelling in bij auto’s met een handge-
schakelde versnellingsbak (stand P bij
auto’s met een automatische versnellings-
bak).
Breng houten wielblokken of grote stenen
aan voor en achter de wielen die op de
grond blijven staan.
Auto’s met stalen velgen hebben verwijder-
bare wieldoppen. Verwijder de wieldoppen
met een dikke schroevendraaier of iets
dergelijks. Wanneer u geen schroeven-
draaier hebt, kunt u de wieldoppen met de
hand proberen los te trekken. Draag bij
voorkeur werkhandschoenen.
Wanneer u de wieldoppen terugplaatst,
moet u erop letten dat de opening in de
wieldop recht tegenover het ventiel komt te
zitten.
Draai de wielbouten 1/2–1 slag los met de
dopsleutel. U draait de bouten linksom los.
Er zitten twee kriksteunpunten aan weers-
zijden van de auto.
Houd de krik tegen de pen van het steun-
punt (zie afbeelding) en draai de voet van
de krik zo ver omlaag dat deze plat tegen
de grond aankomt.
Controleer nogmaals of de krik goed aan
het kriksteunpunt bevestigd is en zorg dat
de voet recht onder het steunpunt zit.
Breng de auto zo ver omhoog dat het wiel
van de grond komt.
Draai de wielbouten los en verwijder het
wiel.
07 Wielen en banden
166
Wielen verwisselen
07
Wielen monteren
Reinig de contactvlakken op het wiel en de
naaf.
Breng het wiel aan. Draai de wielbouten
vast.
Breng de auto zo ver omlaag dat de wielen
niet meer ongehinderd kunnen draaien.
Draai de wielmoeren kruiselings iets strak-
ker vast. Het is belangrijk dat u de wielmoe-
ren stevig aanhaalt. Haal ze aan met
140 Nm. Controleer het aanhaalmoment
met een momentsleutel.
Breng de wieldop (stalen velgen) aan.
Bepaalde varianten
WAARSCHUWING
Kruip nooit onder de auto als deze op de
krik staat.
Laat eventuele passagiers uit de auto stap-
pen, voordat u de auto opkrikt.
Geef eventuele passagiers te kennen dat ze
dusdanig moeten gaan staan dat de auto en
liever nog een vangrail tussen hen en het
verkeer op de weg zit.
BELANGRIJK
Als er TPMS op de auto zit, dient u de nieu-
we banden na montage te kalibreren. Lees
“Bandenspanningscontrolesysteem afstel-
len” op pagina 163.
07 Wielen en banden
167
Provisorische bandenreparatie
07
Algemene informatie
De bandenreparatieset
1
wordt gebruikt om
een lek te dichten alsook om de bandenspan-
ning te controleren en zo nodig tijdelijk te cor-
rigeren. De set bestaat uit een compressor en
een bus met afdichtmiddel. De set dient om
noodreparaties uit te voeren. De bus met het
afdichtmiddel moet worden vervangen voor-
dat de houdbaarheidsdatum is verstreken en
tevens na het gebruik.
Het afdichtmiddel dicht banden met een lek in
het loopvlak effectief af.
De bandenreparatieset leent zich minder goed
voor banden met een gat in het zijvlak. Pro-
beer geen banden met de set te repareren die
grote groeven, scheuren en dergelijke verto-
nen.
Een 12 V-aansluiting voor de compressor zit
voorin bij de middenconsole, achterin bij de
achterbank en in de bagageruimte. Gebruik de
elektrische aansluiting die het dichtst bij de
lekke band zit.
Bandenreparatieset erbij nemen
De bandenreparatieset met compressor en
gereedschap zit onder de vloer in de bagage-
ruimte.
Pak de vloermat aan de achterzijde beet en
klap deze naar voren toe op.
Til de bandenreparatieset op.
1
Bepaalde varianten en markten
N.B.
De bandenreparatieset is uitsluitend
bedoeld voor het afdichten van banden met
een lek in het loopvlak.
N.B.
De krik is optioneel bij auto’s met de ban-
denreparatieset.
WAARSCHUWING
Rijd nooit sneller dan 80 km/h wanneer u de
bandenreparatieset voor een noodrepara-
tie hebt gebruikt. Bezoek een erkende
Volvo-werkplaats om de afgedichte band te
laten controleren (maximale rijafstand 200
km). Het personeel bepaalt of de band kan
worden gerepareerd of moet worden ver-
vangen.
07 Wielen en banden
168
Provisorische bandenreparatie
07
Overzicht
1. Sticker, toegestane maximumsnelheid
2. Knop
3. Kabel
4. Bushouder (oranje deksel)
5. Beschermdop
6. Drukreduceerventiel
7. Luchtslang
8. Bus met afdichtmiddel
9. Manometer
Band oppompen
De compressor is berekend op het oppompen
van de originele banden die op de auto zitten.
De compressor moet uitstaan. Zorg dat de
knop in stand
0 staat en neem de kabel en
de luchtslang erbij.
Draai het ventieldopje van het wiel los en
schroef de ventielaansluiting van de luchts-
lang zo ver mogelijk op het ventiel van de
band.
Sluit de kabel aan op een van de 12V-
aansluitingen in de auto en start de motor.
Schakel de compressor in door de knop in
stand
I te zetten.
Pomp de band op tot de druk die in de
bandenspanningstabel staat aangegeven.
(Laat eventueel lucht ontsnappen met het
drukreduceerventiel, als de bandenspan-
ning te hoog is.)
Schakel de compressor uit. Koppel de
luchtslang en de kabel los.
Plaats het ventieldopje terug.
WAARSCHUWING
Het inademen van uitlaatgassen kan
levensgevaarlijk zijn. Laat de motor nooit
draaien in ruimten die zijn afgesloten of
onvoldoende geventileerd zijn.
BELANGRIJK
Er bestaat gevaar voor oververhitting. De
compressor mag niet langer dan
10 minuten achtereen werken.
07 Wielen en banden
169
Provisorische bandenreparatie
07
Lekke band repareren
Zie de afbeel ding op pagina 168 voor informatie
over de werking van de onderdelen
Open het deksel van de bandenreparatie-
set.
Haal de sticker met de toegestane maxi-
mumsnelheid uit de set en bevestig de
sticker op het stuurwiel.
Controleer of de knop in stand
0 staat en
neem de kabel en de luchtslang erbij.
Draai de oranje beschermdop los evenals
de dop op de bus met afdichtmiddel.
Draai de bus in de bushouder vast.
Draai het ventieldopje van het wiel los en
schroef de ventielaansluiting van de luchts-
lang zo ver mogelijk op het ventiel van de
band.
Sluit de kabel op een 12V-aansluiting aan
en start de motor.
Zet de knop in stand
I.
Vul de band 7 minuten lang met afdicht-
middel.
Schakel de compressor uit om de banden-
spanning van de manometer af te lezen. De
bandenspanning dient minimaal 1,8 bar en
maximaal 3,5 bar te bedragen.
Schakel de compressor uit en trek de kabel
los uit de 12 V-aansluiting.
Koppel de slang los van het ventiel en
plaats het ventieldopje terug.
Leg zo spoedig mogelijk na de reparatie
ca. 3 km af bij een snelheid van maximaal
WAARSCHUWING
Het afdichtmiddel kan aanleiding geven tot
huidirritatie. Was bij huidcontact het getrof-
fen gebied onmiddellijk schoon met water
en zeep.
N.B.
Verbreek de verzegeling van de bus niet
handmatig. Bij het indraaien van de bus
wordt de verzegeling automatisch verbro-
ken.
WAARSCHUWING
Draai de bus niet los. De bus is voorzien van
een pakking die lekkage tegengaat.
WAARSCHUWING
Ga nooit naast de band staan terwijl de
compressor aan het pompen is. Bij barsten,
oneffenheden en dergelijke dient u de com-
pressor onmiddellijk uit te schakelen.
Beëindig in dat geval de rit. Neem contact
op met een erkende bandenreparateur.
N.B.
Bij het inschakelen van de compressor kan
de spanning aanvankelijk oplopen tot 6 bar,
maar zal na ca. 30 seconden weer dalen.
BELANGRIJK
Er bestaat gevaar voor oververhitting. De
compressor mag niet langer dan
10 minuten achtereen werken.
WAARSCHUWING
Als de bandenspanning lager is dan 1,8 bar,
is het gat in de band te groot. Beëindig in
dat geval de rit. Neem contact op met een
erkende bandenreparateur.
07 Wielen en banden
170
Provisorische bandenreparatie
07
80 km/h, zodat het afdichtmiddel de band
kan afdichten.
Reparatieresultaat en bandenspanning
controleren
Sluit de uitrusting opnieuw aan.
Lees de bandenspanning van de manome-
ter af.
Als de spanning lager is dan 1,3 bar, werd
de band onvoldoende afgedicht. Beëindig
in dat geval de rit. Neem contact op met
een bandenreparateur.
Als de bandenspanning hoger is dan
1,3 bar, moet u de band oppompen tot de
spanning die staat aangegeven in de ban-
denspanningstabel. Laat lucht uit de band
ontsnappen, als de bandenspanning te
hoog is.
Schakel de compressor uit. Koppel de
luchtslang en de kabel los. Plaats het ven-
tieldopje terug.
Leg de bandenreparatieset in de kofferbak
terug.
Rijd naar de dichtstbijzijnde erkende Volvo-
werkplaats om de beschadigde band te
laten vervangen/repareren. Geef aan het
werkplaatspersoneel door dat er afdicht-
middel in de band zit.
Bus met afdichtmiddel vervangen
Vervang de bus voordat de houdbaarheidsda-
tum verstreken is. Behandel de vervangen bus
als klein chemisch afval (KCA).
WAARSCHUWING
Draai de bus niet los. De bus is voorzien van
een pakking die lekkage tegengaat.
N.B.
Vervang de bus met afdichtmiddel en de
slang na gebruik. Laat het vervangen over
aan een erkende Volvo-werkplaats.
WAARSCHUWING
Controleer de bandenspanning regelmatig.
WAARSCHUWING
Rijd nooit sneller dan 80 km/h wanneer u de
bandenreparatieset voor een noodrepara-
tie hebt gebruikt. Bezoek een erkende
Volvo-werkplaats om de afgedichte band te
laten controleren (maximale rijafstand 200
km). Het personeel bepaalt of de band kan
worden gerepareerd of moet worden ver-
vangen.
BELANGRIJK
Lees de veiligheidsvoorschriften aan de on-
derkant van de bus.
07 Wielen en banden
171
07
172
Schoonmaken ........................................................................................ 174
Lakschade herstellen ............................................................................. 177
Roestwering ........................................................................................... 178
08
VERZORGING
08 Verzorging
174
S choonmaken
08
Auto wassen
Was de auto zodra deze vuil geworden is.
Gebruik hiervoor autoshampoo. Vuil en strooi-
zout kunnen aanleiding geven tot corrosie.
Was de auto niet in direct zonlicht, omdat
de lak daarbij blijvende schade kan
oplopen. Zorg dat de auto op een spoel-
vloer met afvoerscheiding staat.
Spoel zorgvuldig het vuil van het onderstel
van de auto.
Spoel de auto in zijn geheel af om het vuil
los te weken.
Let op het volgende bij gebruik van een
hogedrukreiniger: Houd bij het wassen de
spuitkop van de hogedrukreiniger ten min-
ste 30 cm van de carrosserie af. Spuit niet
direct in de richting van de sloten.
Was de auto met een spons, autoshampoo
en een ruime hoeveelheid lauw water.
Als het vuil hardnekkig is, kunt u de auto
met een koud ontvettingsmiddel wassen.
Droog de auto af met een schoon en zacht
stuk zeemleer of een trekker.
Reinig de wisserbladen met een lauwe zee-
poplossing of autoshampoo.
Vogel poep verwijderen
Verwijder vogelpoep zo spoedig mogelijk van
de lak. Vogelpoep bevat namelijk stoffen die
de lak aantasten en deze zeer snel doen ver-
kleuren. Een dergelijke verkleuring is alleen te
herstellen door de vakman.
Verchroomde velgen
Automatische wasstraten
In een automatische wasstraat kunt u de auto
snel en eenvoudig schoonmaken. Let er ech-
ter op dat een wasbeurt in een automatische
wasstraat nooit een alternatief vormt voor een
gedegen wasbeurt met de hand, omdat de
borstels van de wasstraat niet overal even
goed bij kunnen.
Bedien zo nu en dan voorzichtig het rempe-
daal, wanneer u lange periodes door regen of
sneeuwmodder rijdt. Zo verwarmt en droogt u
de remblokken. Doe dit ook bij het wegrijden
onder zeer vochtige of koude weersomstan-
digheden.
Kunststof en rubber exterieuronder-
delen en sieronderdelen
Voor het schoonmaken van gekleurde kunst-
stof onderdelen, rubber onderdelen en sieron-
derdelen zoals glimmende strips, wordt
WAARSCHUWING
Laat het schoonmaken van de motor altijd
over aan een werkplaats. Als de motor heet
is, bestaat er gevaar voor brand.
N.B.
Bij de externe verlichting zoals de koplam-
pen, mistlampen en achterlichten kan tijde-
lijk condens optreden aan de binnenkant
van het lampglas. Dit is een natuurlijk ver-
schijnsel en alle externe verlichting is erop
gebouwd om dit zo veel mogelijk te voorko-
men. Condens verdwijnt normaal uit het
lamphuis, wanneer de lamp enige tijd
brandt.
BELANGRIJK
Velgreinigingsmiddelen kunnen vlekken
veroorzaken op verchroomde velgen. Was
de auto met een spons, autoshampoo en
een ruime hoeveelheid lauw water.
WAARSCHUWING
Test na het wassen van de auto altijd de
remmen (en dus ook de handrem) om te
voorkomen dat vocht en corrosie de rem-
blokken aantasten, waardoor de remwer-
king afneemt.
BELANGRIJK
Voor de lak is het beter om de auto met de
hand te wassen dan in een automatische
wasstraat. Een nieuwe laklaag is bovendien
kwetsbaarder dan een oude laag. U wordt
daarom geadviseerd de eerste maanden na
aankoop van een nieuwe auto deze alleen
met de hand te wassen.
08 Verzorging
175
Schoonmak en
08
geadviseerd het speciale reinigingsmiddel te
gebruiken dat bij de Volvo-dealer verkrijgbaar
is. Volg bij het gebruik van dit reinigingsmiddel
de gebruiksvoorschriften nauwkeurig op.
Poetsen en in de was zetten
Poets de auto en zet deze in de was, wanneer
de lak er dof uitziet of als u deze extra
bescherming wilt bieden.
U hoeft een nieuwe auto pas na een jaar te
poetsen. In de was zetten kunt u eerder doen.
Zorg dat de auto bij het poetsen of in de was
zetten niet in direct zonlicht staat.
Was de auto en droog deze zorgvuldig af,
voordat u begint te poetsen of de was aan-
brengt. Verwijder asfalt- en teervlekken met
terpentine. U kunt hardnekkige vlekken met
een speciaal voor autolak bestemde, fijne
schuurpasta ( “rubbing compound” )
verwijderen.
Poets de lak eerst op en behandel deze
daarna met was in vloeibare of vaste vorm.
Volg de aanwijzingen op de verpakking nauw-
keurig op. Veel preparaten bevatten zowel
poetsmiddel als was.
Buitenspiegels met vuil- en wateraf-
stotende laag (optie) schoonmaken
Gebruik nooit producten zoals autowas, ont-
vetters e.d. op het spiegeloppervlak, omdat
de waterafstotende laag daardoor beschadigd
kan raken.
Wees voorzichtig bij het schoonmaken om
krassen op het glas te voorkomen.
Om schade aan het glas te voorkomen moet u
voor het verwijderen van ijs alleen een krabber
van kunststof gebruiken.
De waterafstotende laag staat bloot aan
natuurlijke slijtage.
Om de waterafstotende laag intact te houden,
wordt geadviseerd de behandeling te vernieu-
wen met een nabehandelingsmiddel dat ver-
krijgbaar is bij Volvo-dealers. Gebruik het mid-
del de eerste keer na drie jaar en daarna om
het jaar.
BELANGRIJK
Onderdelen van kunststof en rubber niet in
de was zetten of oppoetsen.
Bij het poetsen van glimmende strips kunt u
de glimmende laag beschadigen of verwij-
deren.
Gebruik geen schurende poetsmiddelen.
BELANGRIJK
Lakbehandelingen zoals lakconservering,
verzegeling, bescherming, glansverzegeling
e.d. kunnen lakschade veroorzaken.
Lakschade als gevolg van dergelijke behan-
delingen valt niet onder de Volvo-garantie.
08 Verzorging
176
S choonmaken
08
Interieur reinigen
Behandeling van vlekken op stoffen
bekleding
De Volvo-dealer heeft een speciaal reinigings-
middel voor stoffen bekleding. Andere reini-
gingsmiddelen kunnen de brandvertragende
eigenschappen van de bekleding aantasten.
Behandeling van vlekken op leren
bekleding
De leren bekleding van Volvo is chroomvrij
gelooid en voldoet aan de norm Öko-Tex 100.
Het leer wordt veredeld en bewerkt zodat het
zijn natuurlijke eigenschappen houdt. Het leer
is voorzien van een beschermende toplaag,
maar om de goede eigenschappen en het
fraaie uiterlijk te behouden is regelmatige ver-
zorging van het leer vereist. Volvo biedt een
universeel leerverzorgingsproduct waarmee u
leren bekleding kunt schoonmaken en de
beschermende laag kunt herstellen mits u het
volgens de instructies opvolgt.
Na enig tijd in gebruikt te zijn geweest krijgt
het leer zijn natuurlijke patina, afhankelijk van
de oppervlaktestructuur. Een dergelijk patina
maakt deel van het natuurlijke verouderings-
proces van het leer en geeft aan dat het om
een natuurproduct gaat.
Voor de beste resultaten adviseert Volvo de
beschermende crème één- à viermaal per jaar
(zo nodig vaker) op te brengen. Vraag bij de
Volvo-dealer naar het speciale leerverzor-
gingsproduct van Volvo.
Reinigingsvoorschriften voor leren
bekleding
Breng een weinig van het leerreinigingspro-
duct op een vochtige spons aan en knijp
erin om een dikke laag schuim te krijgen.
Behandel de vlek voorzichtig met cirke-
lende bewegingen.
Dep de vlek zorgvuldig met de spons. Laat
de vlek in de spons trekken. Wrijf niet!
Veeg het behandelde gebied met een stuk
zacht papier of een doek af en laat het leer
volledig drogen.
Beschermende laag aanbrengen op le-
ren bekleding
Breng wat van de beschermende crème op
de vilten doek aan en wrijf de crème in
cirkelende bewegingen voorzichtig in het
leer.
Laat het leer 20 minuten drogen alvorens
erop plaats te nemen.
Daarmee is het leer beter beschermd tegen
vlekken en uv-straling.
Behandeling van vlekken op interieu-
ronderdelen van kunststof, metaal en
hout
Voor het schoonmaken van interieuronderde-
len en -panelen van kunststof wordt een spe-
ciaal reinigingsmiddel geadviseerd, dat ver-
krijgbaar is bij de Volvo-dealer. Krab of wrijf
nooit over een vlek. Gebruik nooit sterke vlek-
kenmiddelen.
Veiligheidsgo rdel schoonmaken
Gebruik water en een synthetisch wasmiddel
en dan met name het textielreinigingsmiddel
dat bij de Volvo-dealer verkrijgbaar is. Zorg
dat de gordel droog is, voordat deze weer
wordt opgerold.
BELANGRIJK
Scherpe voorwerpen en klittenband kunnen
de stoffen bekleding beschadigen.
BELANGRIJK
Gebruik nooit sterke oplosmiddelen. Ze
kunnen bekleding van textiel, vinyl en leer
namelijk beschadigen.
BELANGRIJK
Let erop dat de bekleding kan verkleuren bij
contact met materialen die afgeven (nieuwe
spijkerbroek, gekleurde suède kleding e.d.).
08 Verzorging
177
La kschade herstellen
08
Lak
De lak vormt een belangrijk onderdeel van de
roestwering van de auto en moet daarom
regelmatig worden gecontroleerd. Om roest-
vorming te voorkomen moet u lakschade met-
een herstellen. De meest voorkomende soor-
ten lakschade zijn bijvoorbeeld steenslagplek-
ken, krassen en plekjes op de spatbordranden
en portieren.
Kleurcode
Typeplaatje
Het is belangrijk dat u de juiste lakkleur
gebruikt. De code voor de autolak (1) staat op
het typeplaatje (zie pagina 248).
Steenslagplekken en krassen
Vóór het herstel van lakschade moet u de auto
schoonmaken en goed laten drogen. Zorg er
bovendien voor dat de auto warmer is dan
15 °C.
Benodigdheden
Grondlak (primer) in een bus
Lak in een bus of een lakstift
Kwastje
Afplaktape
Steenslagplekken en krassen
Als de steenslagplek niet tot op het blanke
plaatwerk is doorgedrongen en er nog een
intacte laklaag over is, volstaat het om na ver-
wijdering van het vuil de ontbrekende lak aan
te brengen.
Als de steenslagplek we l tot op het
blanke plaatwerk is doorgedrongen
Plak een stuk afplaktape over het bescha-
digd gebied heen. Trek de tape weer van
de lak af om zo veel mogelijk lakresten te
verwijderen.
Roer de grondlak (primer) zorgvuldig om en
breng deze met een fijn kwastje of een
lucifer aan. Breng de lak met een kwastje
aan, wanneer de primer droog is.
Krassen kunt u op dezelfde manier herstel-
len, maar dek ter bescherming de onbe-
schadigde lak rond de kras af.
Pets na enkele dagen de herstelde lak op.
Gebruik daarvoor een zachte doek met een
geringe hoeveelheid schuurpasta.
08 Verzorging
178
Roestwering
08
Controleren en onderhouden
Uw auto heeft in de fabriek een uiterst gron-
dige en complete roestwerende behandeling
ondergaan. De carrosserie bestaat ten dele uit
gegalvaniseerd plaatwerk. Het onderstel is
voorzien van een slijtvaste bodembescher-
ming. In de balken, holten en gesloten profie-
len werd een dunne, doordringende roestwe-
rende vloeistof gespoten.
U kunt de roestwering van de auto als volgt
onderhouden:
Houd de auto schoon. Spoel het onderstel
af. Houd bij gebruik van een hogedrukreini-
ger de spuitkop ten minste 30 cm van
gelakte onderdelen af.
Controleer de roestwering regelmatig en
werk deze zo nodig bij.
De roestwering van de auto hoeft normaal
gesproken pas na ongeveer 12 jaar te worden
nabehandeld. Laat de auto daarna om de
3 jaar een nabehandeling ondergaan. Laat u
hierin assisteren door een erkende Volvo-
werkplaats.
08 Verzorging
179
08
180
Volvo Service .......................................................................................... 182
Onderhoud ............................................................................................. 183
Motorkap en motorruimte ...................................................................... 184
Dieselolie ................................................................................................ 185
Oliën en vloeistoffen ............................................................................... 186
Wisserbladen .........................................................................................190
Accu ....................................................................................................... 191
Gloeilampen vervangen ..........................................................................193
Zekeringen .............................................................................................201
09
ONDERHOUD EN SERVICE
09 Onderhoud en service
182
Volvo Service
09
Serviceprogramma van Volvo
Voordat de auto de fabriek verliet, werd deze
uitvoerig getest. De auto werd nogmaals
gecontroleerd naar de normen van Volvo Car
Corporation, net voordat de auto aan u werd
geleverd.
Om de verkeersveiligheid, bedrijfszekerheid
en betrouwbaarheid van uw Volvo op een
hoog peil te houden, moet u de voorschriften
van het Serviceprogramma van Volvo opvol-
gen zoals die omschreven staan in het Ser-
vice- en garantieboekje van Volvo. Laat ser-
vice- en reparatiewerkzaamheden door een
erkende Volvo-werkplaats uitvoeren. Volvo-
werkplaatsen beschikken over het personeel,
het speciale gereedschap en de servicehand-
boeken waardoor zij u een zo hoog mogelijke
servicekwaliteit kunnen garanderen.
Speciale servicewerkzaamheden
Bepaalde servicewerkzaamheden aan het
elektrisch systeem van de auto kunnen alleen
worden uitgevoerd met speciaal ontwikkelde
elektronische apparatuur. Neem daarom altijd
contact op met een erkende Volvo-
werkplaats, voordat u servicewerkzaamheden
aan het elektrisch systeem laat uitvoeren.
Installatie van accessoires
Een verkeerde aansluiting en montage van
accessoires kan een nadelige invloed hebben
op de werking van de elektronische systemen
van de auto. Bepaalde accessoires werken
alleen, wanneer de bijbehorende software in
de elektronische systemen van de auto wordt
geladen. Neem daarom altijd contact op met
een erkende Volvo-werkplaats, voordat u
accessoires monteert die in verbinding staan
met of van invloed zijn op het elektrisch sys-
teem.
Vastlegging van voertuiggegevens
Er kunnen één of meer computers op uw
Volvo zitten die gedetailleerde informatie kun-
nen opslaan. Deze informatie is bestemd voor
onderzoek ter verbetering van de veiligheid en
voor het opsporen van storingen in de auto-
systemen. De informatie kan gegevens bevat-
ten over zaken als het gebruik van de veilig-
heidsgordel door de bestuurder en de passa-
gier(s), gegevens over de werking van ver-
schillende autosystemen en -modules en
informatie over de status van de motor, gas-
klep, besturing, remmen en andere systemen.
De informatie kan tevens gegevens bevatten
over de rijstijl van de bestuurder. Dergelijke
informatie kan gegevens bevatten (maar niet
uitsluitend) als de rijsnelheid, het gebruik van
het rem- of gaspedaal en de stuuruitslag. De
laatstgenoemde informatie kan voor een
begrensde tijd tijdens het rijden, tijdens een
aanrijding of bij een bijna-ongeluk worden
vastgelegd. Volvo Car Corporation zal de
opgeslagen informatie niet zonder uw toe-
stemming vrijgeven. Volvo Car Corporation
kan echter op last van de nationale wetgeving
gedwongen worden om bepaalde informatie
te verstrekken. Voor de rest geldt dat alleen
Volvo Car Corporation en de erkende Volvo-
werkplaatsen de informatie kunnen uitlezen en
gebruiken.
BELANGRIJK
Voor de geldigheid van de garantie is het
van belang dat u het Service- en garantie-
boekje van Volvo controleert en de aanwij-
zingen opvolgt.
09 Onderhoud en service
183
Onderhoud
09
Voordat u met werkzaamheden begint
Accu
Controleer of de accukabels op de juiste
manier zijn aangesloten en stevig vastzitten.
Ontkoppel de accu nooit terwijl de motor loopt
(bij het vervangen van de accu bijvoorbeeld).
Gebruik nooit een snellader voor het opladen
van de accu. Zorg dat de accukabels zijn ont-
koppeld tijdens het opladen.
De accu bevat een zuur dat zowel giftig als
corrosief is. Het is daarom van belang dat u de
accu op een milieuvriendelijke manier ver-
werkt. Neem hiervoor contact op met de
Volvo-dealer.
Auto omhoogbrengen
Als u de auto met een garagekrik omhoog-
brengt, moet u de krik tegen de voorzijde van
de motordraagarm aanbrengen. Zorg dat de
spatplaat onder de motor niet beschadigd
raakt. Let erop dat u de krik dusdanig aan-
brengt, dat de auto er niet vanaf kan glijden.
Maak altijd gebruik van steunbokken of verge-
lijkbare hulpmiddelen.
Als u de auto met een tweekoloms hefbrug
omhoogbrengt, moet u zorgen dat de voorste
en achterste dragerarmen onder de hefpunten
bij de drempelkokers komen te zitten (zie
figuur).
Regelmatig controleren
Controleer regelmatig het volgende, bijvoor-
beeld bij het tanken:
Koelvloeistof De vloeistof moet tussen het
MIN- en MAX-streepje op het expansiere-
servoir staan.
Motorolie De olie moet tussen het
MIN-
en
MAX-streepje staan.
Stuurbekrachtigingsvloeistof De vloeistof
moet tussen het
MIN- en MAX-streepje
staan.
Ruitensproeiervloeistof Het reservoir
moet goed gevuld zijn. Vul bij met antivries
bij temperaturen rond het vriespunt.
Rem- en koppelingsvloeistof De vloeistof
moet tussen het
MIN- en MAX-streepje
staan.
WAARSCHUWING
Het ontstekingssysteem van de auto wekt
zeer hoge spanningen op!
De spanning van het ontstekingssysteem is
levensgevaarlijk!
Raak bougies, bougiekabels of bobines niet
aan, wanneer de motor draait of het contact
is ingeschakeld!
Zet contact af bij:
het aansluiten van motortestapparatuur;
het vervangen van onderdelen van het ont-
stekingssysteem zoals de bougies, de
bobine, de verdelerkap, de bougiekabels
e.d.
WAARSCHUWING
Let erop dat de koelventilator tot enige tijd
na het afzetten van de motor nog automa-
tisch kan aanslaan.
Laat het schoonmaken van de motor altijd
over aan een werkplaats. Als de motor heet
is, bestaat er gevaar voor brand.
09 Onderhoud en service
184
Motorkap en motorruimte
09
Motorkap openen
Auto met het stuur links of rechts
Motorkap openen:
Trek aan de ontgrendelingshandgreep
helemaal links onder het dashboard (of
helemaal rechts afhankelijk bij een auto met
het stuur rechts). U hoort dat de slotpal
losschiet.
Steek uw hand midden onder de voorkant
van de motorkap en duw de slotpal naar
rechts.
Open de motorkap.
Motorruimte
Afhankelijk van het motortype kan de motor-
ruimte er iets anders uitzien. De onderdelen
op de lijst zitten echter altijd op de aangege-
ven positie.
1. Expansiereservoir, koelsysteem
2. Reservoir voor stuurbekrachtigingsvloei-
stof
3. Reservoir voor ruitensproeiervloeistof
4. Peilstok, motorolie
5. Radiateur
6. Koelventilator
7. Vultuit, motorolie
8. a) Reservoir voor rem- en koppelings-
vloeistof
(model met het stuur links)
b) Reservoir voor rem- en koppelings-
vloeistof
(model met het stuur rechts)
9. Relais- en zekeringenkastje
WAARSCHUWING
Controleer bij het sluiten of de motorkap
goed in het slot valt.
09 Onderhoud en service
185
Dieselolie
09
10. Luchtfilter (de uitvoering van het deksel
is afhankelijk van het motortype)
11. Accu (in de kofferbak)
Brandstofsysteem
De dieselolie moet voldoen aan de norm NEN-
EN 590 of JIS K2204. Dieselmotoren zijn
gevoelig voor verontreinigingen zoals een te
hoog gehalte aan zwaveldeeltjes. Maak alleen
gebruik van dieselolie van gerenommeerde
oliemaatschappijen. Giet nooit dieselolie van
dubieuze kwaliteit in de tank.
Bij lage temperaturen (–40 °C tot –6 °C) kan
de paraffine in de dieselolie uitvlokken, wat
aanleiding kan geven tot startproblemen. De
grote oliemaatschappijen produceren speciale
dieselolie bestemd voor gebruik bij buitentem-
peraturen rond het vriespunt. Dergelijke die-
selolie is dunner bij lage temperaturen en
beperkt de kans op vlokvorming.
Het risico van condens in de brandstoftank
neemt af, als u de tank altijd goed gevuld
houdt. Houd tijdens het tanken het gebied
rond de vulpijp goed schoon. Voorkom mor-
sen op gelakte oppervlakken. Maak als u
gemorst hebt het gebied met water en zeep
schoon.
Wanneer u de tan k leegrijdt
U hoeft geen speciale maatregelen te nemen,
wanneer u de brandstoftank hebt leeggere-
den. Het brandstofsysteem wordt automa-
tisch ontlucht, als de contactsleutel
ca. 60 seconden lang in stand II staat voordat
u een nieuwe startpoging doet.
Condenswater uit brandstoffilter
aftappen
Om motorstoringen tegen te gaan ontdoet het
brandstoffilter de brandstof van condensatie.
Houd u voor het aftappen van het condenswa-
ter aan de specificaties die in uw Service- en
garantieboekje staan aangegeven. Ook wan-
neer u vermoedt dat er verontreinigde brand-
stof is gebruikt, moet u het brandstoffilter
aftappen.
BELANGRIJK
Het is alleen toegestaan brandstof te ge-
bruiken die voldoet aan de Europese norm
voor dieselolie (zie pagina 259).
BELANGRIJK
Maak geen gebruik van de volgende diesel-
olieachtige brandstoffen: speciale toevoe-
gingen (dopes), scheepsolie, stookolie,
RME
1
(biodiesel) of plantaardige olie. Der-
gelijke brandstoffen voldoen niet aan de
kwaliteitseisen die Volvo stelt en geven aan-
leiding tot verhoogde vormen van slijtage
en motorschade die niet worden gedekt
door de garanties van Volvo.
1
Dieselolie kan een bepaalde hoeveelheid RME
bevatten. Het is niet toegestaan meer toe te
voegen.
BELANGRIJK
Bij modeljaar 2006 en hoger mag het zwa-
velgehalte maximaal 50 ppm zijn.
BELANGRIJK
Sommige speciale toevoegingen verwijde-
ren het verzamelde vocht uit het brandstof-
filter.
09 Onderhoud en service
186
Oliën en vloeistoffen
09
Sticker voor oliekwaliteit in
motorruimte
Volvo adviseert olieproducten van Castrol.
Het is toegestaan een oliesoort te gebruiken
met een hogere kwaliteit dan aangegeven.
Voor ritten onder ongunstige omstandighe-
den adviseert Volvo u een oliesoort te gebrui-
ken met een hogere kwaliteit dan de sticker in
de motorruimte vermeldt (zie pagina 255).
Ongunstige rijo mstandigheden
Controleer het oliepeil vaker bij lange ritten:
met een caravan of aanhanger achter de
auto
in bergachtig gebied
op hoge snelheden
in temperaturen lager dan –30 °C of hoger
dan +40 °C
doe dat ook bij korte ritten (over afstanden
kleiner dan 10 km) bij lage temperaturen
(onder 5 °C).
In dergelijke omstandigheden kunnen de olie-
temperatuur en het olieverbruik abnormaal
toenemen.
Olie verversen en oliefilter vervangen
Houd voor het verversen van de olie en het
vervangen van het oliefilter de intervallen aan
die staan aangegeven in het Service- en
garantieboekje.
Volvo hanteert uiteenlopende systemen om te
waarschuwen voor een laag oliepeil of een
lage oliedruk. Bij de modellen die zijn voorzien
van een oliedruksensor wordt gebruik
gemaakt van een waarschuwingslampje voor
de oliedruk. Bij modellen met een olieniveau-
sensor wordt gewaarschuwd met een waar-
schuwingslampje midden op het instrumen-
tenpaneel en met displayteksten.
BELANGRIJK
Gebruik altijd olie van de aanbevolen kwali-
teit (zie sticker in motorruimte).
Controleer het oliepeil vaak en ververs de
olie regelmatig.
De motor raakt beschadigd, wanneer u olie
gebruikt van minder goede kwaliteit dan
wordt voorgeschreven of wanneer u met
een te laag oliepeil rondrijdt.
BELANGRIJK
Als blijkt dat het oliepeil te laag is, moet u
verse olie bijvullen met dezelfde kwaliteit en
viscositeit als de olie in de motor.
BELANGRIJK
Om aan vereisten voor de gespecificeerde
service-intervallen te voldoen worden alle
motoren in de fabriek gevuld met een spe-
ciaal aangepaste, synthetische motorolie.
De oliesoort werd met grote zorg geselec-
teerd lettend op de levensduur van de mo-
tor, de startgewilligheid, het
brandstofverbruik en de milieu-impact.
Om de aanbevolen service-intervallen aan
te kunnen houden dient u een goedge-
keurde motoroliesoort te gebruiken.
Gebruik alleen een oliesoort van de voorge-
schreven kwaliteit (zie sticker in motor-
ruimte) en dat zowel bij het bijvullen als bij
verversen van olie. Een negatieve invloed
op de levensduur van de motor, de startge-
willigheid, het brandstofverbruik en de
milieu-impact is anders niet uitgesloten.
Volvo Car Corporation wijst alle garantie-
claims af bij gebruik van een motoroliesoort
die niet voldoet aan de voorgeschreven
kwaliteits- en viscositeitseisen.
09 Onderhoud en service
187
Oliën en vloeistoffen
09
Op bepaalde modellen zijn beide systemen
aanwezig. Neem voor meer informatie contact
op met een erkende Volvo-dealer.
Bij een nieuwe auto is het belangrijk om het
oliepeil te controleren, voordat de olie voor de
eerste keer volgens schema moet worden ver-
verst. Het Service- en garantieboekje geeft
aan bij welke kilometerstand de olie moet wor-
den ververst.
Volvo adviseert u het oliepeil om de 2500 km
te controleren. De beste meting wordt verkre-
gen bij een koude motor vóór de start. Meteen
na het afzetten van de motor krijgt u een ver-
keerd resultaat. De peilstok geeft dan een te
laag peil aan, omdat de olie geen tijd heeft
gehad om terug te lopen naar het oliecarter.
Peil controleren
De olie moet binnen het gemarkeerde gebied op
de peilstok staan.
Oliepeil controleren bij een koude
motor:
Veeg de peilstok schoon, voordat u gaat
meten.
Controleer het oliepeil met de peilstok. De
olie moet tussen het
MIN- en MAX-
streepje staan.
Als de olie dichter bij het
MIN-streepje ligt,
kunt u eerst 0,5 liter olie bijvullen. Vul bij totdat
de olie dichter bij het
MAX-streepje dan bij het
MIN-streepje op de peilstok ligt. Zie
pagina 254–255 voor de aan te houden hoe-
veelheid.
Oliepeil controleren bij een warme
motor:
Parkeer de auto op een vlakke ondergrond,
zet de motor af en wacht ten minste
10–15 minuten zodat de olie naar het carter
terug kan lopen.
Veeg de peilstok schoon, voordat u gaat
meten.
Controleer het oliepeil met de peilstok. De
olie moet tussen het
MIN- en MAX-
streepje staan.
Als de olie dichter bij het
MIN-streepje ligt,
kunt u eerst 0,5 liter olie bijvullen. Vul bij totdat
de olie dichter bij het
MAX-streepje dan bij het
MIN-streepje op de peilstok ligt. Zie
pagina 254–255 voor de aan te houden hoe-
veelheid.
WAARSCHUWING
Mors geen olie op het hete uitlaatspruitstuk,
omdat er gevaar voor brand bestaat.
BELANGRIJK
Vul nooit meer olie bij dan tot aan het MAX-
streepje. Het olieverbruik kan toenemen, als
u te veel olie in de motor giet.
09 Onderhoud en service
188
Oliën en vloeistoffen
09
Reservoir voor
ruitensproeiervloeistof
Reservoir voor ruitensproeiervloeistof
De ruitensproeiers en koplampsproeiers
maken gebruik van hetzelfde vloeistofreser-
voir. Zie de aan te houden hoeveelheden en
de aanbevolen kwaliteit voor vloeistoffen en
oliën op pagina 256.
Giet tijdens de wintermaanden antivries in het
reservoir om te voorkomen dat de vloeistof in
de pomp, het reservoir en de slangen bevriest.
Tip: Maak bij het bijvullen van ruitensproeier-
vloeistof ook meteen de wisserbladen schoon.
Meng het antivries met water, voordat u vloei-
stof bijvult.
Koelvloeistof
Koelvloeistofreservoir
Controleer de koelvloeistof regelmatig. De
koelvloeistof moet tussen het MIN- en
MAX-streepje op het expansiereservoir staan.
Vul koelvloeistof bij, wanneer het peil tot onder
het MIN-streepje is gezakt.
Zie de aan te houden hoeveelheden en de
aanbevolen kwaliteit voor vloeistoffen en oliën
op pagina 256.
Volg de aanwijzingen op de verpakking op.
Het is belangrijk dat u verhouding tussen koel-
vloeistof en water afstemt op de heersende
weersomstandigheden. Vul het reservoir nooit
alleen met schoon water. Het gevaar voor
bevriezing neemt toe, zowel wanneer het per-
centage koelvloeistof te laag is als wanneer
het te hoog is.
WAARSCHUWING
De koelvloeistof kan bijzonder heet zijn. Als
u moet bijvullen terwijl de motor op bedrijf-
stemperatuur is, moet u langzaam de dop
van het expansiereservoir losdraaien om de
overdruk te laten ontsnappen.
BELANGRIJK
Het is uitermate belangrijk dat u een koel-
vloeistof met roestwerende eigenschappen
gebruikt volgens de aanbevelingen van Vol-
vo. Een nieuwe auto is voorzien van koel-
vloeistof die bestand is tegen temperaturen
tot ca. 35 °C.
De motor mag alleen draaien met een goed
gevuld koelsysteem. De temperaturen kun-
nen plaatselijk hoog oplopen, wat schade
(scheurvorming) aan de cilinderkop kan ver-
oorzaken.
09 Onderhoud en service
189
Oliën en vloeistoffen
09
Reservoir voor rem- en
koppelingsvloeistof
Positie verschilt op auto met het s tuur links of
rechts
De rem- en koppelingsvloeistof zitten in het-
zelfde reservoir
1
. De vloeistof moet tussen het
MIN- en MAX-streepje staan. Controleer het
peil regelmatig. Ververs de remvloeistof om de
twee jaar of iedere tweede geplande service-
beurt.
Zie de aan te houden hoeveelheden en de
aanbevolen kwaliteit voor vloeistoffen en oliën
op pagina 256.
Reservoir voor
stuurbekracht igingsvloeistof
Controleer het peil bij iedere servicebeurt. U
hoeft de vloeistof niet te verversen. De vloei-
stof moet tussen het
ADD- en FULL-streepje
staan.
Zie de aan te houden hoeveelheden en de
aanbevolen kwaliteit voor vloeistoffen en oliën
op pagina 256.
1
Positie verschilt op auto met het stuur links of
rechts
WAARSCHUWING
Als de remvloeistof onder het MIN-streepje
van het reservoir staat, mag u niet verder rij-
den voordat u remvloeistof hebt bijgevuld.
Controleer tevens de oorzaak van het rem-
vloeistofverlies.
N.B.
Wanneer u vaak met uw auto in de bergen
of in landen met een tropisch klimaat en een
hoge relatieve luchtvochtigheidsgraad rijdt,
moet u de remvloeistof ieder jaar verversen.
N.B.
Als er een storing in de stuurbekrachtiging
optreedt of als de stroom is weggevallen en
u de auto wilt wegslepen, blijft de auto
bestuurbaar. Let er echter op dat de auto in
dat geval veel zwaarder stuurt dan normaal,
zodat u meer moeite moet doen om het
stuurwiel te verdraaien.
09 Onderhoud en service
190
Wisserbladen
09
Wisserbladen voorr uit vervangen
Klap de wisserarm naar buiten en houd het
wisserblad vast.
Duw de geribde borgveren van het wisser-
blad in, terwijl u het blad bij de verlenging
van de arm lostrekt.
Breng het nieuwe wisserblad in omge-
keerde volgorde aan en controleer of het
goed vastzit.
TIP! Maak bij het bijvullen van ruitensproeier-
vloeistof ook meteen de wisserbladen schoon.
Meng het antivries met water, voordat u vloei-
stof bijvult.
N.B.
Let erop dat het wisserblad aan de bestuur-
derszijde langer is dan dat aan de passa-
gierszijde.
09 Onderhoud en service
191
A ccu
09
Onderhoud van de accu
De rijomstandigheden, de rijstijl, het aantal
startpogingen, de weersomstandigheden e.d.
zijn van invloed op de levensduur en de wer-
king van de accu.
Symbolen op de accu
Draag een veiligheidsbril.
Zie voor meer informatie het
instructieboekje dat bij de
auto hoort.
Bewaar accu’s buiten het
bereik van kinderen.
De accu bevat een bijtend
zuur.
Vermijd vonken en open
vuur.
Explosiegevaar.
N.B.
Zamel oude accu’s op een milieuvriende-
lijke manier in, omdat ze lood bevatten.
WAARSCHUWING
Accu’s kunnen een zeer explosief knalgas
produceren. Een enkele vonk, veroorzaakt
door een onjuiste aansluiting van de start-
kabels, is voldoende om de accu tot ont-
ploffing te brengen.
Accu’s bevatten tevens zwavelzuur, wat
ernstige verwondingen door etsing kan ver-
oorzaken. Als u accuzuur in uw ogen krijgt
of op uw huid of kleren morst, moet u
onmiddellijk met grote hoeveelheden water
spoelen. Neem onmiddellijk contact op met
een arts, als u accuzuur in uw ogen krijgt.
N.B.
Hoe vaker de accu ontladen raakt, des te
minder lang gaat de accu mee.
09 Onderhoud en service
192
A ccu
09
Accu vervangen
Accu verwijderen
Zet het contact uit en neem de sleutel uit.
Wacht ten minste 5 minuten, voordat u een
van de elektrische aansluitingen aanraakt
(zo kan de informatie in het elektrisch sys-
teem van de auto worden opgeslagen in de
verschillende regeleenheden).
Draai de bouten uit de borgklem die over
de accu heen zit en verwijder de klem.
Klap het kunststof deksel over de minpool
van de accu open of schroef de afdekking
van de accu los.
Koppel de minkabel los.
Haal de onderste console los waarmee de
accu vastzit.
Koppel de pluskabel los nadat u een even-
tueel kunststof deksel weggeklapt hebt.
Koppel de ontluchtingsslang los.
Til de accu uit de auto.
Accu aanbrengen
Til de accu op zijn plaats.
Breng de onderste console aan en schroef
deze vast.
Sluit de pluskabel aan, druk een eventueel
kunststof deksel vast en klap het omlaag.
Sluit de minkabel aan en klap een eventueel
kunststof deksel omlaag.
Breng het kunststof deksel of de dekplaat
over de accu heen aan.
Zorg dat de ontluchtingsslang op de juiste
manier is aangesloten tussen de accu en
de afvoeropening in de carrosserie.
Breng de borgklem over de accu heen aan
en draai de bouten vast.
09 Onderhoud en service
193
Gloeilampen vervangen
09
Algemene informatie
Op pagina 262 staan alle gloeilampen van de
auto vermeld.
Gloeilampen en puntverlichting van een bij-
zonder type of lampen die alleen in een werk-
plaats te vervangen zijn:
Active Bi-Xenon- en Bi-Xenonlamp
Interieurverlichting aan het plafond
Leeslampjes
Verlichting dashboardkastje
Richtingaanwijzer, buitenspiegels
Approach-verlichting, buitenspiegels
Derde remlicht
Leds in achterlamphuis
Gloeilampen in koplamphuis
vervangen
Alle gloeilampen in de koplamphuizen
(behalve die voor het dimlicht) zijn te vervan-
gen door het lamphuis via de motorruimte los
te maken en het in zijn geheel te verwijderen.
WAARSCHUWING
Als de auto is voorzien van Bi-Xenonkop-
lampen of Active Bi-Xenonkoplampen,
moet u de xenonlampen door een erkende
Volvo-werkplaats laten vervangen. Omdat
de xenonlampen voorzien zijn van een ont-
stekingsgedeelte dat een hoge spanning
opwekt, dient u er voorzichtig mee om te
gaan.
BELANGRIJK
Raak het glas van gloeilampen nooit met
blote vingers aan. De vetten en oliën op uw
vingers kunnen door de hitte verdampen.
Dit zorgt voor aanslag op de reflector, waar-
door deze al snel kapotgaan.
N.B.
Bij problemen tijdens het vervangen van
gloeilampen wordt u geadviseerd contact
op te nemen met een erkende Volvo-
werkplaats.
09 Onderhoud en service
194
Gloeilampen vervangen
09
Positie van lampen in koplamp
1. Gloeilamp zijmarkeringslicht
2. Gloeilamp richtingaanwijzer
3. Gloeilamp dimlicht, stadslicht/parkeer-
licht vóór (halogeen en Bi-Xenon)
4. Gloeilamp groot licht, stadslicht/par-
keerlicht vóór (Active Bi-Xenon)
Op bepaalde varianten kan een witte kunststof
huls u bij het vervangen van de gloeilampen in
de weg zitten. U kunt deze huls afbreken en
weggooien.
Dimlicht, halogeen
Gloeilamp verwijderen
Schakel alle lichten uit en draai de contact-
sleutel naar stand 0.
Verwijder de afdekking.
Koppel de connector los.
Haal de veerklem los. Duw de klem eerst
naar rechts, zodat deze loslaat en haal de
klem vervolgens naar buiten toe omlaag.
Trek de gloeilamp naar buiten toe los.
Aanbrengen
Breng de nieuwe gloeilamp aan. De lamp
kan slechts op een manier worden aange-
bracht.
Druk de veerklem omhoog en iets naar
links, zodat deze in de pal vast komt te
zitten.
Sluit de connector aan.
Plaats de afdekking terug.
09 Onderhoud en service
195
Gloeilampen vervangen
09
Groot licht
Gloeilamp verwijderen
Schakel alle lichten uit en draai de contact-
sleutel naar stand 0.
Verwijder de afdekking.
Draai de lamp linksom en trek deze naar
buiten toe los.
Koppel de connector los door de vergren-
deling naar buiten te duwen en aan de
connector te trekken.
Aanbrengen
Sluit de connector op de gloeilamp aan. U
hoort een klikgeluid.
Plaats de gloeilamp terug en draai deze in
positie.
Plaats de afdekking terug.
Stadslichten/parkeerlichten vóór en
achterlichten
Halogeen- en Bi-Xenonkoplampen
Gloeilamp verwijderen
Schakel alle lichten uit en draai de contact-
sleutel naar stand 0.
Verwijder de afdekking waarachter ook de
gloeilamp voor het dimlicht zit.
Trek de lamp naar buiten.
Koppel de connector los.
Aanbrengen
Breng de nieuwe gloeilamp aan.
Sluit de connector aan.
Plaats de afdekking terug.
Active Bi-Xenonkoplampen
Gloeilamp verwijderen
Schakel alle lichten uit en draai de contact-
sleutel naar stand 0.
Verwijder de afdekking waarachter ook de
gloeilamp voor het dimlicht zit.
Trek de lamp naar buiten.
Koppel de connector los.
Aanbrengen
Breng de nieuwe gloeilamp aan.
Sluit de connector aan.
Plaats de afdekking terug.
09 Onderhoud en service
196
Gloeilampen vervangen
09
Richtingaanwijzer, linksvoor
Gloeilamp verwijderen
Schakel alle lichten uit en draai de contact-
sleutel naar stand 0.
Draai de lamphouder linksom en verwijder
deze.
Haal de gloeilamp uit de lamphouder door
de lamp in te drukken en deze tegelijkertijd
linksom te draaien.
Aanbrengen
Breng de nieuwe gloeilamp aan door deze
naar binnen te duwen en rechtsom te
draaien.
Plaats de lamphouder in het lamphuis terug
en draai deze rechtsom.
Richtingaanwijzer, rechtsvoor
Schakel alle lichten uit en draai de contact-
sleutel naar stand 0.
Neem de koelbuis (1) van de koudebox los.
Draai het boutje (2) van de vulbuis los.
Trek de buis (3) recht omhoog.
Neem de ontluchtingsslang (4) van de buis
los.
Vervang de gloeilamp.
Controleer of de pakking van het ruiten-
sproeiervloeistofreservoir tussen de vulbuis
en het reservoir goed zit.
Duw de vulbuis (3) in positie terug.
Duw de ontluchtingsslang (4) van de vul-
buis in positie terug.
Draai het boutje (2) van de vulbuis weer
vast en sluit de koelbuis weer op de koude-
box (1) aan.
09 Onderhoud en service
197
Gloeilampen vervangen
09
Zijmarkeringslicht
Draai de lamphouder rechtsom en trek
deze naar buiten toe los.
Vervang de gloeilamp.
Plaats de lamphouder terug door deze
linksom te draaien.
Mistlampen vóór (optie)
Gloeilamp verwijderen
Schakel alle lichten uit en draai de contact-
sleutel naar stand 0.
Draai de lamphouder iets naar links.
Trek de gloeilamp naar buiten toe los.
Aanbrengen
Breng de nieuwe gloeilamp aan. De lamp
kan slechts op een manier worden aange-
bracht.
Plaats de lamphouder terug en draai deze
iets rechtsom. Het opschrift
TOP moet
omhoogwijzen.
Kofferbak
Steek een schroevendraaier achter het lam-
phuis en verdraai deze iets, zodat het lamp-
huis loskomt.
Verwijder de gloeilamp.
Breng een nieuwe gloeilamp aan.
Plaats het lamphuis terug.
09 Onderhoud en service
198
Gloeilampen vervangen
09
Kentekenplaatverlichting
Schakel alle lichten uit en draai de contact-
sleutel naar stand 0.
Draai het boutje los met een schroeven-
draaier.
Verwijder voorzichtig het complete lamp-
huis en trek het naar buiten. Draai de
connector linksom en trek de gloeilamp
naar buiten.
Breng de nieuwe gloeilamp aan.
Sluit de connector aan en draai deze
rechtsom in het lamphuis vast.
Plaats het complete lamphuis terug en
draai het boutje vast.
09 Onderhoud en service
199
Gloeilampen vervangen
09
Achterlamphuis
Positie van gloeilampen
1. Remlicht
2. Stadslichten/parkeerlichten vóór en
achterlichten
3. Mistachterlicht (een zijde)
4. Zijmarkeringslicht
5. Richtingaanwijzer
6. Achteruitrijlichten
Verwijderen
De gloeilampen van de achterlichten zijn alle-
maal vanuit de kofferbak te bereiken.
Op pagina 262 staan alle gloeilampen van de
auto vermeld.
Schakel alle lichten uit en draai de contact-
sleutel naar stand 0.
Maak de zijwand los en klap deze open om
bij de gloeilampen te komen.
De gloeilampen zijn ondergebracht in twee
aparte lamphouders: een boven en een onder.
Elke lamphouder heeft een borgnok.
Gloeilamp vervangen
Koppel de connector van de gloeilamp los.
Duw de borghaken bijeen om de lamphou-
der naar buiten te kunnen trekken.
Verwijder de gloeilamp.
Breng de nieuwe gloeilamp in de houder
aan.
Sluit de connector aan.
Klap de zijwand weer op en zet deze vast.
N.B.
Als de melding STORING GLOEILAMP
CONTROLEER REMLICHT
niet verdwijnt
nadat de kapotte lamp is vervangen, dient u
een erkende Volvo-werkplaats te bezoeken.
09 Onderhoud en service
200
Gloeilampen vervangen
09
Instapverlichtin g
De instapverlichting vindt u onder het
dashboard aan de bestuurders- en passa-
gierszijde.
Steek een schroevendraaier achter het lam-
phuis en verdraai deze iets, zodat het lamp-
huis loskomt.
Verwijder de gloeilamp.
Breng een nieuwe gloeilamp aan.
Plaats het lamphuis terug.
Verlichting make-upspiegel
Gloeilamp make-u pspiegel, verschillende versies
Steek een schroevendraaier achter het lam-
phuis en verdraai deze iets, zodat het lamp-
glas loskomt.
Verwijder de gloeilamp.
Breng een nieuwe gloeilamp aan.
Druk eerst de onderkant van het lampglas
boven de vier haken terug en druk vervol-
gens de bovenkant van het lampglas vast.
09 Onderhoud en service
201
Zekeringen
09
Algemene informatie
Hoewel de k abelloop pe r motor type ietwat kan verschillen , zitten de onderdelen op de lijst echter altijd op de aangegeven positie
Om te voorkomen dat het elektrisch systeem
van de auto beschadigd raakt door kortslui-
ting of overbelasting, zijn alle verschillende
elektrische functies en onderdelen door een
aantal zekeringen beschermd.
De zekeringen zitten op vier verschillende
plaatsen in de auto:
1. Relais- en zekeringenkastje in de motor-
ruimte
2. Zekeringenkastje in de passagiersruimte
(aan de bestuurderszijde achter de
geluidsisolatie)
3. Zekeringenkastje in de passagiersruimte
(aan de bestuurderszijde in de zijkant
van het dashboard)
4. Zekeringenkastje in de kofferbak
Vervangen
Als een van de elektrische onderdelen of func-
ties niet werkt, is het mogelijk dat de bijbeho-
rende zekering overbelast werd en daardoor
gesmolten is.
Zoek in de zekeringentabel op waar de
zekering zit.
Trek de zekering naar buiten en bekijk deze
van opzij om te kijken of het gebogen
draadje soms doorgebrand is.
Breng in dat geval een nieuwe zekering aan
met dezelfde kleur en hetzelfde amperage.
Aan de binnenkant van het deksel in het dash-
board zitten enkele reservezekeringen. U vindt
er tevens een trekker waarmee u de zekerin-
gen gemakkelijker kunt verwijderen en aan-
brengen.
Als telkens dezelfde zekering doorbrandt, is er
sprake van een storing in de bijbehorende
component en moet u een bezoek brengen
aan een erkende Volvo-werkplaats om de auto
te laten controleren.
09
09 Onderhoud en service
202
Zekeringen
Relais- en zekeringenkastje in de motorruimte
Duw de kunststof borgnokken aan de zijkanten van het kastje in en trek het deksel omhoog
1. ABS ............................................................................................. 30 A
2. ABS .....................................................................................30 A
3. Hogedruksproeiers koplampen ........................................... 35 A
4. Standverwarming (optie) ..................................................... 25 A
5. Verstralers (optie) .................................................................20 A
6. Relais startmotor................................................................. 35 A
7. Ruitenwissers.......................................................................25 A
8. Brandstofpomp ....................................................................15 A
9. Regeleenheid transmissie (TCM), diesel ............................... 15 A
10. Bobines (benzine), regeleenheid (ECM), injectoren (diesel) ...20 A
11. Gaspedaalsensor (APM), A/C-compressor, ventilator
elektronicakastje .................................................................. 10 A
12. Regeleenheid motor (ECM) (benzine) injectoren (benzine),
luchtmassameter (benzine) .................................................. 15 A
luchtmassameter (diesel) ....................................................... 5 A
13. Regeleenheid gasklep (benzine) ........................................... 10 A
Regeleenheid gasklep, luchtmengklep,
brandstofdrukregelaar, magneetklep (diesel)........................ 15 A
14. Lambdasonde (benzine) ...................................................... 20 A
Lambdasonde (diesel)......................................................... 10 A
15. Verwarming carterventilatie, magneetkleppen (benzine) ....... 10 A
magneetkleppen, gloeibougies (diesel) ............................... 15 A
16. Dimlicht links ....................................................................... 20 A
17. Dimlicht rechts..................................................................... 20 A
18. - ................................................................................................-
09
09 Onderhoud en service
203
Zekeringen
19. Regeleenheid motor (ECM) voeding, motorrelais ....................5 A
20. Stadslichten/parkeerlichten..................................................15 A
21. ................................................................................................. -
09
09 Onderhoud en service
204
Zekeringen
Zekeringen in passagiersruimte (aan de bestuurderszijde in
zijkant dashboard)
Een sticker in het deksel van het relais- en zekeringkastje dat aan de zijk ant van het dashboard zit, geeft de positie en het amperage van de verschillende
zekeringen aan.
1. Elektrisch bedienbare bestuurdersstoel ...................................... 25 A
2. Elektrisch bedienbare passagiersstoel .................................25 A
3. Ventilator klimaatregeling ..................................................... 30 A
4. Regeleenheid rechter voorportier .........................................25 A
5. Regeleenheid linker voorportier ............................................25 A
6. Interieurverlichting plafond (RCM)
bovenste elektronische regeleenheid (UEM) ......................... 10 A
7. Schuifdak.............................................................................15 A
8. Contactslot, SRS, motorregeleenheid (ECM),
uitschakeling SRS passagierszijde (PACOS), elektronische
startblokkering (IMMO), regeleenheid transmissie (TCM),
diesel, .................................................................................7,5 A
9. OBDII, verlichtingsdraaiknop (LSM), stuurhoeksensor (SAS),
stuurregeleenheid (SWM) ....................................................... 5 A
10. Audiosysteem ...................................................................... 20 A
11. Versterker audiosysteem...................................................... 30 A
12. RTI-display .......................................................................... 10 A
13. Telefoon ................................................................................ 5 A
14. 38. ......................................................................................... -
09
09 Onderhoud en service
205
Zekeringen
Zekeringen in passagiersruimte (aan de bestuurderszijde
achter de geluidsisolatie)
1. Stoelverwarming, rechterzijde..................................................... 15 A
2. Stoelverwarming, linkerzijde.................................................15 A
3. Claxon .................................................................................15 A
4. - ................................................................................................ -
5. - ................................................................................................ -
6. Reservepositie .......................................................................... -
7. Reservepositie .......................................................................... -
8. Sirene alarmsysteem ..............................................................5 A
9. Voeding remlichtschakelaar ...................................................5 A
10. Instrumentenpaneel (DIM), klimaatregeling (CCM),
standverwarming, elektrisch bedienbare bestuurdersstoel ... 10 A
11. Elektrische aansluiting voor- en achterin .............................. 15 A
12. - ................................................................................................-
13. Reservepositie ...........................................................................-
14. - ................................................................................................-
15. ABS, STC/DSTC .................................................................... 5 A
16. Elektronische stuurbekrachtiging (ECPS), Active Bi-Xenon
(HCM), koplamphoogteregeling ........................................... 10 A
17. Mistlamp linksvoor.............................................................. 7,5 A
18. Mistlamp rechtsvoor ........................................................... 7,5 A
19. Reservepositie ...........................................................................-
20. Reservepositie ...........................................................................-
09
09 Onderhoud en service
206
Zekeringen
21. Regeleenheid transmissie (TCM),
blokkering achteruitversnelling (M66) ...................................10 A
22. Groot licht links ....................................................................10 A
23. Groot licht rechts .................................................................10 A
24. - ................................................................................................ -
25. - ................................................................................................ -
26. Reservepositie .......................................................................... -
27. Reservepositie .......................................................................... -
28. Elektrisch bedienbare passagiersstoel, audiosysteem ............5 A
29. Bi-Fuel, brandstofpomp ...................................................... 7,5 A
30. BLIS .......................................................................................5 A
31. Reservepositie .......................................................................... -
32. Reservepositie .......................................................................... -
33. Vacmpomp.......................................................................20 A
34. - ................................................................................................ -
35. - ................................................................................................ -
36. - ................................................................................................ -
09
09 Onderhoud en service
207
Zekeringen
Zekeringen in kofferbak
1. Achteruitrijlichten .........................................................................10 A
2. Parkeerlichten/achterlichten, mistachterlicht,
kofferbakverlichting, kentekenplaatverlichting, remlichten ... 20 A
3. Accessoires (AEM) ............................................................... 15 A
4. Reservepositie ...........................................................................-
5. Elektronica (REM) ................................................................ 10 A
6. Cd-wisselaar, tv, RTI........................................................... 7,5 A
7. Trekhaak (30-voeding) ......................................................... 15 A
8. Elektrische aansluiting kofferbak.......................................... 15 A
9. Achterportier, rechts: ruitbediening, blokkering
ruitbediening ....................................................................... 20 A
10. Achterportier, links: ruitbediening, blokkering ruitbediening . 20 A
11. Reservepositie ...........................................................................-
12. Reservepositie ...........................................................................-
13. Verwarming dieselfilter......................................................... 15 A
14. - ................................................................................................-
15. Reservepositie ...........................................................................-
16. Reservepositie ...........................................................................-
17. Accessoires audiosysteem..................................................... 5 A
18. Reservepositie ...........................................................................-
19. Omklapbare hoofdsteun ...................................................... 15 A
20. Trekhaak (15-voeding) ......................................................... 20 A
21. Reservepositie ...........................................................................-
22. - ................................................................................................-
23. AWD ................................................................................... 7,5 A
24. FOUR-C SUM ...................................................................... 15 A
25. - ................................................................................................-
09
09 Onderhoud en service
208
Zekeringen
26. Parkeerhulp ...........................................................................5 A
27. Hoofdzekering: trekhaak, FOUR-C, parkeerhulp, AWD .........30 A
28. Centrale vergrendeling (PCL) ................................................15 A
29. Aanhangerverlichting, links: Achterlicht, richtingaanwijzer ....25 A
30. Aanhangerverlichting, rechts: remlicht, mistachterlicht,
richtingaanwijzer ..................................................................25 A
31. Hoofdzekering: zekering 37, 38 ............................................40 A
32. - ................................................................................................ -
33. - ................................................................................................ -
34. - ................................................................................................ -
35. - ................................................................................................ -
36. - ................................................................................................ -
37. Elektrische achterruitverwarming .........................................20 A
38. Elektrische achterruitverwarming .........................................20 A
09 Onderhoud en service
209
09
210
Audiosysteem HU-450 ...........................................................................212
Audiosysteem HU-650 ...........................................................................213
Audiosysteem HU-850 ...........................................................................214
Audiofuncties HU-450/650/850 ............................................................. 215
Audiofuncties HU-450 ............................................................................216
Audiofuncties HU-650/850 .................................................................... 217
Radiofuncties HU-450/650/850 ............................................................. 218
Radiofuncties HU-450 ............................................................................ 219
Radiofuncties HU-650/850 ....................................................................220
Radiofuncties HU-450/650/850 .............................................................221
Cassettedeck HU-450 ............................................................................226
Cd-speler HU-650 ..................................................................................227
Interne cd-wisselaar HU-850 .................................................................228
Externe cd-wisselaar
HU-450/650/850 (optie) .........................................................................229
Dolby Surround
Pro Logic II HU-850 ...............................................................................230
Technische gegevens .............................................................................231
Telefoonfuncties (optie) ..........................................................................232
Bel-opties ...............................................................................................235
Geheugenfuncties ..................................................................................238
Menu’s ....................................................................................................239
Overige informatie ..................................................................................244
10
INFOTAINM ENT
10 Infotainment
212
Audiosysteem HU-450
10
1. POWER (aan/uit) Indrukken
VOLUME Omdraaien
2.
PRESET/CD
PUSH MENU
Opgeslagen radiozenders
Cd-wisselaar (optie)
3.
SOURCE
PUSH MENU
Hoofdmenu openen Indrukken
Omdraaien voor selectie van:
Radio FM, AM
Cassettedeck
Cd-wisselaar (optie)
4.
FADER Indrukken en omdraaien
BAL Indrukken, uittrekken en om-
draaien
5.
SCAN Automatisch zenders zoeken
6. EXIT Terugbladeren in menu’s
7. Navigatietoetsen
Cd/radio Andere zender/track zoeken
Cassettedeck Vooruit-/achteruitspoe-
len/volgende/vorige track kiezen
8. Display
9.
FM Kiezen uit FM1, FM2 en FM3
10. AM Kiezen uit AM1 en AM2
11.
TAPE Sneltoets
12.
AUTO Automatische zenderinstelling
13.
BASS Indrukken en omdraaien
TREBLE Indrukken, uittrekken en om-
draaien
14.
REV Cassette Keuzetoets bandloop-
richting Cd-wisselaar (optie)
Willekeurige afspeelvolgorde
15. Cassetteopening
16. Cassette uitwerpen
10 Infotainment
213
Audiosysteem HU-650
10
1. POWER (aan/uit) Indrukken
VOLUME Omdraaien
2. 1–6 Voorkeurtoetsen radiozenders/po-
sitie kiezen in cd-wisselaar
3.
BASS Indrukken en omdraaien
4.
TREBLE Indrukken en omdraaien
5. BALANCE Indrukken en omdraaien
6.
FADER Indrukken en omdraaien
7. SOURCE
PUSH MENU
Hoofdmenu openen Indrukken
Omdraaien voor selectie van:
Radio FM, AM
Cd
Cd-wisselaar (optie)
8.
SCAN Automatisch zenders zoeken
9. EXIT Terugbladeren in menu’s
10. Navigatietoetsen
Andere zender/track zoeken
11. Cd uitwerpen
12. Cd-opening
13. RND Willekeurige afspeelvolgorde cd
14. FM Kiezen uit FM1, FM2 en FM3
15. AM Kiezen uit AM1 en AM2
16. CD Sneltoets
17. AUTO Automatische zenderinstelling
18. Display
10 Infotainment
214
Audiosysteem HU-850
10
1. POWER (aan/uit) Indrukken
VOLUME Omdraaien
2. 1–6 Voorkeurtoetsen radiozenders/
positie kiezen in cd-wisselaar
3.
BASS Indrukken en omdraaien
4.
TREBLE Indrukken en omdraaien
5. BALANCE Indrukken en omdraaien
6.
FADER Indrukken en omdraaien
7. SOURCE
PUSH MENU
Hoofdmenu openen Indrukken
Omdraaien voor selectie van:
Radio FM, AM
Cd
Cd-wisselaar (optie)
8.
SCAN Automatisch zenders zoeken
9. EXIT Terugbladeren in menu’s
10. Navigatietoetsen
Andere zender/track zoeken
11. Cd uitwerpen
12. Dolby Surround Pro Logic II
13. OFF Tweekanaals stereo
14. 3-CH Driekanaals stereo
15. Cd-opening
16.
RND Willekeurige afspeelvolgorde cd
17. FM Kiezen uit FM1, FM2 en FM3
18. AM Kiezen uit AM1 en AM2
19.
CD Sneltoets
20.
AUTO Automatische zenderinstelling
21. Display
10 Infotainment
215
Audiofuncties HU-450/650/850
10
Knop aan/uit
Druk op de draaiknop om de
radio aan of uit te zetten.
Volumeregeling
Draai de knop naar rechts
om het volume te verhogen.
De volumeregeling verloopt elektronisch en
heeft geen eindstand. Als uw stuurwiel is uit-
gerust met een toetsenset, kunt u het volume
verhogen of verlagen met de toetsen (
+) of ().
Lage accuspanning
Als de accuspanning laag is, verschijnt er een
tekst op het display van het instrumentenpa-
neel. De energiebesparingsfunctie van de auto
kan de radio vervolgens uitschakelen. Laad de
accu in dat geval door de motor te starten.
Volumeregeling, TP/PTY/NEWS
Als er verkeersinformatie, nieuws of een uit-
zending van het gekozen programmatype bin-
nenkomt terwijl u een cassette of cd beluistert,
wordt de geluidsbron onderbroken en hoort u
de berichten op het volume dat u van tevoren
voor verkeersinformatie, nieuws en PTY-uit-
zendingen hebt ingesteld.
Na afloop van de informatie c.q. uitzending
speelt het systeem de cassette of cd op het
laatst ingestelde volume verder af.
Het audiosysteem is te verkrijgen met ver-
schillende opties en in drie verschillende uit-
voeringen. De verkrijgbare uitvoeringen zijn:
Performance
High Performance
Premium Sound
Alle uitvoeringen zijn echter uitgerust met AM/
FM-radio met RDS en een cd-speler.
AUX
Ingang voor externe geluidsbron (AUX), 3,5 mm
Het is mogelijk een mp3-speler op de AUX-
ingang aan te sluiten.
Soms wijkt het volume waarop de externe
geluidsbron wordt weergegeven af van dat
van de interne geluidsbronnen. Als de geluids-
sterkte van de externe geluidsbron te hoog is,
kan de geluidskwaliteit verslechteren. U kunt
dat tegengaan door het volume van de AUX-
ingang aan te passen.
10 Infotainment
216
Audiofuncties HU-450
10
Volumeregeling AUX
Druk op SOURCE, draai eraan totdat u
ADVANCED MENU bereikt en bevestig de
keuze met een druk op
SOURCE.
Druk op SOURCE, draai eraan totdat u
AUDIO SETTINGS bereikt en bevestig de
keuze met een druk op
SOURCE.
Druk op SOURCE, draai eraan totdat u
AUX INPUT LEVEL bereikt en bevestig de
keuze met een druk op
SOURCE.
In deze stand kunt u het ingangsvolume bij-
stellen door te draaien aan
SOURCE.
Optimale geluidsweergave
Het audiosysteem is gekalibreerd voor opti-
male geluidsweergave met behulp van digitale
signaalverwerking.
Voor ieder automodel wordt het audiosysteem
tijdens de kalibratie perfect afgestemd op de
luidsprekers, de versterker, de akoestiek in de
auto, de positie van de luisteraar e.d.
Er is tevens een dynamische kalibratie waarbij
rekening wordt gehouden met de stand van
de volumeknop, de radio-ontvangst en de rij-
snelheid.
De regelfuncties die in dit instructieboekje
nader verklaard worden (zoals Bas, Treble en
Equalizer) zijn uitsluitend bedoeld om u de
mogelijkheid te bieden de geluidsweergave
naar wens af te stellen.
BASS lage tonen
Stel de weergave van de
lage tonen bij door de knop
in te drukken en vervolgens
naar links of naar rechts te
draaien.
In de middelste stand is de
weergave van de lage tonen normaal. Druk na
het afstellen de knop weer in de uitgangsposi-
tie terug.
TREBLE, hoge tonen
Stel de weergave van de
hoge tonen bij door de knop
in te drukken, deze nog ver-
der uit te trekken en vervol-
gens naar links of naar
rechts te draaien. In de mid-
delste stand is de weergave
van de hoge tonen normaal. Druk na het
afstellen de knop weer in de uitgangspositie
terug.
FADER, balans voor/achter
Stel de juiste balans in tus-
sen de luidsprekers voor- en
achterin door de knop in te
drukken en vervolgens naar
rechts (meer geluid van
voren) of naar links (meer
geluid van achteren) te
10 Infotainment
217
Audiofuncties HU-650/850
10
draaien. In de middelste stand is de balans
tussen de luidsprekers voor- en achterin nor-
maal. Druk na het afstellen de knop weer in de
uitgangspositie terug.
BALANCE, balans links/rechts
Stel de juiste balans in door
de knop in te drukken en
vervolgens naar links of naar
rechts te draaien. In de mid-
delste stand is de balans
normaal. Druk na het afstel-
len de knop weer in de uit-
gangspositie terug.
Geluidsbron kiezen
U kunt op twee verschil-
lende manieren een geluids-
bron kiezen:
Met de sneltoetsen
AM, FM
en TAPE of met de draai-
knop
SOURCE. Draai aan
de knop
SOURCE om te kiezen uit de
beschikbare radiostanden (FM1, FM2, FM3 en
AM1, AM2). Met dezelfde knop kunt u ook kie-
zen uit het cassettedeck of de cd-wisselaar
(optie) als de auto met iets dergelijks is uitge-
rust.
Bij herhaalde malen indruk-
ken van de toetsen
AM en
FM loopt u de radiostanden
FM1, FM2, FM3 en AM1 en
AM2 door.
Op het display staat aange-
geven welke geluidsbron u hebt gekozen.
BASS lage tonen
Stel de weergave van de lage tonen bij door
de knop in te drukken en vervolgens naar links
of naar rechts te draaien.
In de middelste stand is de weergave van de
lage tonen normaal. Druk na het afstellen de
knop weer in de uitgangspositie terug.
TREBLE, hoge tonen
Stel de weergave van de hoge tonen bij door
de knop in te drukken en vervolgens naar links
of naar rechts te draaien. In de middelste
stand is de weergave van de hoge tonen nor-
maal. Druk na het afstellen de knop weer in de
uitgangspositie terug.
BALANCE, balans links/rechts
Stel de juiste balans in door op de knop te
drukken en deze vervolgens naar links of naar
rechts te draaien. In de middelste stand is de
balans normaal. Druk na het afstellen de knop
weer in de uitgangspositie terug.
FADER, balans voor/achter
Stel de juiste balans in tussen de luidsprekers
voor- en achterin door de knop in te drukken
en vervolgens naar rechts (meer geluid van
voren) of naar links (meer geluid van achteren)
te draaien. In de middelste stand is de balans
tussen de luidsprekers voor- en achterin nor-
maal. Druk na het afstellen de knop weer in de
uitgangspositie terug.
10 Infotainment
218
Radiofuncties HU-450/650/850
10
Geluidsbron kiezen
U kunt op twee verschil-
lende manieren een geluids-
bron kiezen:
Met de sneltoetsen
AM, FM
en TAPE of met de draai-
knop
SOURCE.
Draai aan de knop
SOURCE om te kiezen uit
de beschikbare radiostanden (FM1, FM2, FM3
en AM1, AM2). Met dezelfde knop kunt u ook
kiezen uit het cassettedeck of de cd-wisselaar
(optie) als de auto met iets dergelijks is uitge-
rust.
Bij herhaalde malen indruk-
ken van de toetsen
AM en
FM loopt u de radiostanden
FM1, FM2, FM3 en AM1 en
AM2 door.
Op het display staat aange-
geven welke geluidsbron u hebt gekozen.
Scannen, SCAN
Druk op de toets SCAN om
het scannen te starten.
Wanneer de radio een zen-
der heeft gevonden, wordt
het scannen ca.
10 seconden stopgezet. De
radio gaat daarna verder
met zoeken. Wanneer de radio een zender
heeft gevonden die u wilt beluisteren, moet u
op de toets
SCAN of EXIT drukken.
Zenders zoeken
Druk op voor een lagere frequentie en op
voor een hogere frequentie. De radio
zoekt de eerstvolgende goed doorkomende
zender op en stelt deze in. Druk nogmaals op
de toets om verder te zoeken.
Handmatig zenders zoeken
Druk op of en houd de toets inge-
drukt. De tekst MAN verschijnt op het display.
De radio zoekt langzaam in de gekozen rich-
ting en voert het tempo na enkele seconden
op. Laat de toets los, wanneer de gewenste
frequentie op het display verschijnt.
Als u de frequentie nog iets wilt bijregelen,
moet u kort op een van de pijltoetsen of
drukken. Wanneer u de laatste toets loslaat,
hebt u nog vijf seconden de tijd om handmatig
instellingen te verrichten.
Toetsenset op stuurwiel
Als uw stuurwiel is uitgerust
met een toetsenset, kunt u
op de pijl naar rechts of links
drukken om een van de
voorkeurzenders te selecte-
ren.
Druk op om de telefoon te deactiveren.
Als er geen simkaart in uw telefoon zit, moet u
de telefoon uitschakelen (zie pagina 212).
N.B.
Als uw auto is uitgerust met een geïnte-
greerde telefoon, kunt u de toetsenset op
het stuurwiel alleen gebruiken voor de tele-
foonfuncties wanneer u de telefoon hebt
geactiveerd. In de actieve stand staan er
altijd telefoongegevens op het display.
10 Infotainment
219
Radiofuncties HU-450
10
Zenders instellen
Stel de gewenste frequentie in.
Druk kort op de knop PRESET/CD.
Kies een nummer waaronder u de zender
wilt opslaan door de knop naar links of naar
rechts te draaien.
Druk nogmaals op de knop om de gewenste
frequentie en zender op te slaan.
Voorkeurzenders
Om een van de voorgepro-
grammeerde radiozenders
te selecteren moet u aan de
knop
PRESET/CD draaien,
totdat het nummer van de
zender op het display staat.
De voorgeprogrammeerde
zender verschijnt op het display.
Automatisch zenders opslaan
Met behulp van de functie
AUTO kunt u tot 10 goed
doorkomende AM- of FM-
zenders opzoeken en in een
apart geheugen opslaan.
Deze functie is met name
handig in gebieden waar u
de radiozenders en hun frequenties niet kent.
Selecteer de radiostand met de toets
FM of
AM.
Start het zoeken door de knop AUTO lang
(meer dan 2 seconden) in te drukken.
Op het display staat AUTO, terwijl een
aantal zenders met een krachtig signaal
(maximaal 10) in de gekozen radiostand
automatisch in het geheugen worden opge-
slagen. Als er geen radiozender kon wor-
den gevonden met een signaal dat krachtig
genoeg is, verschijnt de tekst
NO STATION.
Druk kort op de toets
AUTO of op de
pijltoetsen van de toetsenset op het stuur-
wiel, als u een andere, automatisch inge-
stelde zender wilt selecteren.
Wanneer de radio in de stand voor automati-
sche opslag staat, staat de tekst AUTO op het
display. De tekst verdwijnt weer, wanneer u
teruggaat naar de normale radiostand.
Terugkeren naar normale radiostand
Druk op de toets FM, AM of EXIT of draai
aan de knop
PRESET/CD.
Terugkeren naar Autom. opslaan
Druk kort op de toets AUTO.
10 Infotainment
220
Radiofuncties HU-650/850
10
Zenders opslaan
U kunt als volgt een zender opslaan onder een
van de voorkeurtoetsen 1–6:
Stel de gewenste radiozender in.
Druk op de voorkeurtoets waaronder u de
zender wilt opslaan en houd deze toets
ingedrukt.
Het geluid valt enige seconden weg.
De tekst STATION STORED verschijnt op
het display.
U kunt tot 6 zenders per radiostand (AM1,
AM2, FM1, FM2 en FM3) opslaan, d.w.z.
30 zenders in totaal.
Automatisch zenders opslaan
Met behulp van de functie
AUTO kunt tot tien goed te
ontvangen AM- of FM-
zenders opzoeken en in een
apart geheugen opslaan. Als
er meer dan tien zenders
gevonden worden, worden
alleen de tien best doorkomende zenders
geselecteerd. Deze functie is met name han-
dig in gebieden waar u de radiozenders en
hun frequenties niet kent.
Selecteer de radiostand met de toets
AM
of FM.
Start het zoeken door de knop AUTO lang
(meer dan 2 seconden) in te drukken.
Op het display staat AUTO, terwijl een aantal
zenders met een krachtig signaal
(maximaal 10) in de gekozen radiostand auto-
matisch in het geheugen worden opgeslagen.
Als er geen radiozender kon worden gevon-
den met een signaal dat krachtig genoeg is,
verschijnt de tekst NO STATION.
Druk kort op de toets
AUTO of op de
pijltoetsen van de toetsenset op het stuur-
wiel, als u een andere, automatisch inge-
stelde zender wilt selecteren.
Wanneer de radio in de stand voor automati-
sche opslag staat, staat de tekst AUTO op het
display. De tekst verdwijnt weer, wanneer u
teruggaat naar de normale radiostand.
Terugkeren naar normale radiostand
Druk op de toets FM, AM of EXIT.
Terugkeren naar Autom. opslaan
Druk kort op de toets AUTO.
10 Infotainment
221
Radiofuncties HU-450/650/850
10
Radio Data System, RDS
RDS is een systeem dat radiozenders binnen
een netwerk met elkaar verbindt. Het systeem
wordt onder meer gebruikt om op de beste
frequentie van een bepaalde zender afge-
stemd te blijven ongeacht de beluisterde zen-
der of geluidsbron (zoals een cd). Het systeem
wordt tevens gebruikt om verkeersinformatie
te ontvangen en radioprogramma’s van een
bepaald type te vinden. Radiotekst is ook een
onderdeel van RDS. Een radiozender kan
informatie verzenden over de radio-
uitzending.
Sommige radiozenders maken geen gebruik
van RDS of slechts in beperkte mate.
PI zoeken (automatisch zenders
zoeken)
Bij het beluisteren van een RDS-zender wordt
diverse informatie in de radio (zoals verkeer-
sinformatie) opgeslagen.
Wanneer u op een ingestelde RDS-zender
afstemt, werkt de radio de opgeslagen RDS-
informatie van deze zender bij. Als de radio
zich net binnen of buiten het bereik van de
zender bevindt, stemt de radio automatisch af
op de best doorkomende zender die het door
u beluisterde programma doorgeeft.
Als er geen andere zender binnen het bereik
ligt, valt de radio stil en verschijnt de tekst
PI SEEK op het display zolang er geen zender
is gevonden.
Verkeersinformatie, TP-zender
Bij activering van deze functie krijgt u verkeer-
sinformatie binnen van RDS-zenders. Als u
een andere geluidsbron beluistert dan de
radio, wordt de weergave ervan onderbroken
en ontvangt u de verkeersinformatie op het
volume dat u tevoren hebt ingesteld. Na
afloop van het verkeersbulletin hervat het
audiosysteem op het oude volume de weer-
gave van de geluidsbron die u beluisterd.
Verkeersinformatie instellen
Selecteer de radiostand met de toets FM
en druk op SOURCE.
Selecteer TP en druk op
SOURCE.
Draai aan SOURCE, selecteer TP ON
(knipperende tekst) en druk op
SOURCE.
Druk op
EXIT.
TP deactiveren
Selecteer de radiostand met de toets FM
en druk op SOURCE.
Selecteer TP en druk op
SOURCE.
Draai aan SOURCE, selecteer TP OFF
(knipperende tekst) en druk op
SOURCE.
Druk op EXIT.
Wanneer de functie actief is, staat de tekst TP
op het display.
Druk op
EXIT om een lopend verkeersbulletin
voortijdig af te breken. De functie TP blijft ech-
ter actief, zodat de radio op het volgende ver-
keersbulletin wacht.
Verkeersinformatie van een specifieke
zender instellen
Selecteer de radiostand met de toets FM.
Activeer de radiozender waarvan u de ver-
keersinformatie wilt ontvangen.
Druk op
SOURCE.
Draai aan SOURCE, selecteer ADVANCED
MENU en druk op
SOURCE.
Draai aan SOURCE, selecteer RADIO
SETTINGS en druk op
SOURCE.
Draai aan
SOURCE, selecteer TP STA-
TION en druk op
SOURCE.
Draai aan SOURCE, selecteer SET CUR-
RENT en druk op
SOURCE.
Druk op
EXIT.
TP-zender deactiveren
Selecteer de radiostand met de toets FM
en druk op SOURCE.
Draai aan
SOURCE, selecteer ADVANCED
MENU en druk op
SOURCE.
Draai aan SOURCE, selecteer RADIO
SETTINGS en druk op
SOURCE.
10 Infotainment
222
Radiofuncties HU-450/650/850
10
Draai aan SOURCE, selecteer TP STA-
TION en druk op
SOURCE.
Draai aan SOURCE, selecteer TP STA-
TION OFF en druk op
SOURCE.
Druk op
EXIT.
Alarm
Er verschijnt Alarm! op het display, wanneer
er een alarmmelding wordt verzonden. Deze
functie wordt gebruikt om u attent te maken
op ernstige ongelukken of calamiteiten, zoals
ingestorte bruggen of ongelukken in kerncen-
trales.
TP zoeken
Met deze functie kunt u naar verkeersinforma-
tie blijven luisteren tijdens langere ritten door
verschillende gebieden en/of landen zonder
dat u daarvoor zelf van zender hoeft te wisse-
len.
Selecteer de radiostand met de toets
FM
en druk op SOURCE.
Draai aan SOURCE, selecteer
ADVANCED MENU en druk op
SOURCE.
Draai aan SOURCE, selecteer
RADIO SETTINGS en druk op
SOURCE.
Draai aan
SOURCE, selecteer
TP SEARCH en druk op
SOURCE.
Draai aan SOURCE, selecteer
TP SEARCH ON of TP SEARCH OFF
(knipperende tekst) en druk op
SOURCE.
Druk op EXIT.
Nieuws
Bij activering van deze functie krijgt u nieuws-
bulletins binnen van RDS-zenders. Als u een
andere geluidsbron beluistert dan de radio,
wordt de weergave ervan onderbroken en ont-
vangt u de bulletins op het volume dat u daar-
voor hebt ingesteld. Na afloop van het nieuws-
bulletin hervat het audiosysteem op het oude
volume de weergave van de geluidsbron die u
beluisterde.
News (Nieuws) instellen
Selecteer de radiostand met de toets FM
en druk op SOURCE.
Draai aan SOURCE, selecteer NEWS en
druk op
SOURCE.
Draai aan SOURCE, selecteer NEWS ON
(knipperende tekst) en druk op
SOURCE.
Druk op
EXIT.
De tekst NEWS verschijnt op het display.
News (Nieuws) deactiveren
Selecteer de radiostand met de toets FM
en druk op SOURCE.
Draai aan
SOURCE, selecteer NEWS en
druk op
SOURCE.
Draai aan SOURCE, selecteer NEWS OFF
(knipperende tekst) en druk op
SOURCE.
Druk op EXIT.
De tekst NEWS verdwijnt van het display.
Druk op
EXIT om een lopend nieuwsbulletin
voortijdig af te breken. De functie News
(Nieuws) blijft echter actief, zodat de radio op
het volgende nieuwsbulletin wacht.
Uitzendingen onderbreken voor nieuws-
bulletins
Selecteer de radiostand met de toets FM.
Activeer de radiozender waarvan u de ver-
keersinformatie wilt ontvangen.
Druk op
SOURCE.
Draai aan
SOURCE, selecteer
ADVANCED MENU en druk op
SOURCE.
Draai aan SOURCE, selecteer
RADIO SETTINGS en druk op
SOURCE.
Draai aan SOURCE, selecteer
NEWS STATION en druk op
SOURCE.
Draai aan
SOURCE, selecteer
SET CURRENT en druk op
SOURCE.
Druk op EXIT.
Functie News Station (Nieuwszender)
deactiveren
Selecteer de radiostand met de toets FM
en druk op SOURCE.
Draai aan SOURCE, selecteer
ADVANCED MENU en druk op
SOURCE.
Draai aan SOURCE, selecteer
RADIO SETTINGS en druk op
SOURCE.
10 Infotainment
223
Radiofuncties HU-450/650/850
10
Draai aan SOURCE, selecteer
NEWS STATION en druk op
SOURCE.
Draai aan SOURCE, selecteer
NEWS STN OFF en druk op
SOURCE.
Druk op
EXIT.
Programmatype, PTY
Met de functie PTY kunt u kiezen uit verschil-
lende programmatypes.
Selecteer de radiostand met de toets
FM
en druk op SOURCE.
Draai aan SOURCE, selecteer PTY en druk
op
SOURCE.
Draai aan SOURCE, selecteer PTY in het
menu en druk op
SOURCE.
De radio begint te zoeken naar een zender
met het geselecteerde programmatype.
Als de radio een zender heeft gevonden die
ongeschikt is, kunt u verder zoeken met de lin-
ker- of rechterpijl.
Als er geen zender met het gekozen program-
matype kan worden gevonden, gaat de radio
terug naar de voorgaande frequentie.
Niet alle radiozenders zijn voorzien van een
PTY-code.
PTY stand-by
De functie PTY staat dan stand-by, totdat er
een programma van het gekozen type wordt
uitgezonden. Wanneer dat het geval is, gaat
de radio automatisch over op de zender die
het geselecteerde programmatype uitzendt.
Deactiveren
Selecteer de radiostand met de toets FM
en druk op SOURCE.
Draai aan SOURCE, selecteer PTY en druk
op
SOURCE.
Draai aan SOURCE, selecteer PTY OFF en
druk op
SOURCE.
Druk op
EXIT. Het symbool PTY verdwijnt
van het display en de radio hervat de
normale stand.
PTY-taal
Met deze functie kunt u de taal selecteren die
op het display van de radio moet worden
gebruikt (Engels, Duits, Frans of Zweeds).
Selecteer de radiostand met de toets
FM
en druk op SOURCE.
Draai aan
SOURCE, selecteer
ADVANCED MENU en druk op
SOURCE.
Programmatype Displaytekst
OFF
PTY OFF
Actualiteiten Current
Religie
Spiritual
Country
Country
Documentaires Document
Financieel nieuws
Finance
Volksmuziek
Folk
Ontspanning Leisure
Kinderprogramma’s
Children’s progs
Gouwe ouwe
“Oldies
Informatie Info
Jazz
Jazz
Klassiek
Classical
Kunst en cultuur Culture
Licht klassiek
L Class
Easy listening
Easy list
Nationale muziek Nation M
Nieuws
News
Pop
Pop
Reizen Travel
Rock
Rock
Maatschappelijke
programma’s
Social
Sport Sport
Hoorspel
Drama
Inbelprogramma’s
Phone
Amusement Enterta
Educatie
Educ
Wetenschap
Science
Programmatype Displaytekst
Weer
Weather & Metro
Overige muziek
Other M
Programmatype Displaytekst
10 Infotainment
224
Radiofuncties HU-450/650/850
10
Draai aan SOURCE, selecteer
RADIO SETTINGS en druk op
SOURCE.
Draai aan SOURCE, selecteer
PTY LANGUAGE en druk op
SOURCE.
Draai aan
SOURCE, selecteer een taal en
druk op
SOURCE.
Druk op EXIT.
Automatische afstemfunctie
De functie AF is normaal gesproken actief en
zorgt ervoor dat de radio afstemt op de zender
met het sterkste signaal voor de gekozen zen-
der.
AF activeren
Selecteer de radiostand met de toets FM
en druk op SOURCE.
Draai aan SOURCE, selecteer
ADVANCED MENU en druk op
SOURCE.
Draai aan
SOURCE, selecteer
RADIO SETTINGS MENU en druk
op
SOURCE.
Draai aan SOURCE, selecteer AF ON
(knipperende tekst) en druk op
SOURCE.
Druk op
EXIT.
AF deactiveren
Selecteer de radiostand met de toets FM
en druk op SOURCE.
Draai aan
SOURCE, selecteer
ADVANCED MENU en druk op
SOURCE.
Draai aan
SOURCE, selecteer
RADIO SETTINGS MENU en druk
op
SOURCE.
Draai aan SOURCE, selecteer AF OFF
(knipperende tekst) en druk op
SOURCE.
Druk op
EXIT.
Regionale radioprogramma’s, REG
De functie REG die normaal gesproken uitge-
schakeld is, maakt het u mogelijk om op een
bepaalde regionale zender afgestemd te blij-
ven ondanks dat het signaal zwak is.
REG activeren
Selecteer de radiostand met de toets FM
en druk op SOURCE.
Draai aan SOURCE, selecteer
ADVANCED MENU en druk op
SOURCE.
Draai aan SOURCE, selecteer
RADIO SETTINGS MENU en druk
op
SOURCE.
Draai aan
SOURCE, selecteer REG ON
(knipperende tekst) en druk op
SOURCE.
Druk op EXIT.
REG deactiveren
Selecteer de radiostand met de toets FM
en druk op SOURCE.
Draai aan SOURCE, selecteer
ADVANCED MENU en druk op
SOURCE.
Draai aan
SOURCE, selecteer
RADIO SETTINGS MENU en druk
op
SOURCE.
Draai aan SOURCE, selecteer REG OFF
(knipperende tekst) en druk op
SOURCE.
Druk op
EXIT.
EON (Enhanced Other Networks),
Local/Distant
Met de functie EON geactiveerd, worden
radioprogramma’s onderbroken voor ver-
keers- en nieuwsbulletins van andere zenders.
Functie met twee standen
Local Alleen onderbreking, wanneer het sig-
naal sterk genoeg is.
Distant Ook onderbreking bij zwakkere sig-
nalen.
Selecteer de radiostand met de toets
FM
en druk op SOURCE.
Draai aan
SOURCE, selecteer
ADVANCED MENU en druk op
SOURCE.
Draai aan SOURCE, selecteer
RADIO SETTINGS MENU en druk
op
SOURCE.
Draai aan
SOURCE, selecteer EON (knip-
perende tekst) en druk op
SOURCE.
Draai aan SOURCE, selecteer Local of
Distant en druk op
SOURCE.
Druk op EXIT.
10 Infotainment
225
Radiofuncties HU-450/650/850
10
RDS-instellingen resetten
Met de functie Reset alles kunt u alle fabriek-
instellingen voor RDS herstellen.
Selecteer de radiostand met de toets
FM
en druk op SOURCE.
Draai aan SOURCE, selecteer
ADVANCED MENU en druk op
SOURCE.
Draai aan
SOURCE, selecteer
RESET TO DEFAULT en druk
op
SOURCE.
Druk op EXIT.
ASC (Active Sound Control)
De actieve geluidsregeling (ASC) stemt het
volume van de radio automatisch af op de rij-
snelheid.
ASC activeren:
Selecteer de radiostand met de toets FM
en druk op SOURCE.
Draai aan
SOURCE, selecteer
ADVANCED MENU en druk op
SOURCE.
Draai aan SOURCE, selecteer
AUDIO SETTINGS MENU en druk
op
SOURCE.
Draai aan
SOURCE, selecteer ASC LEVEL
en druk op
SOURCE.
Draai aan SOURCE, selecteer LOW,
MEDIUM, HIGH of Off en druk
op
SOURCE.
Radiotekst
Sommige RDS-zenders geven informatie door
over de inhoud van de programma’s, de uit-
voerende artiesten e.d.
Druk enkele seconden lang op de toets
FM
om eventueel meegestuurde radiotekst op het
display te bekijken.
Nadat de tekst tweemaal achtereen op het
display verschenen is, geeft de radio de zen-
der/frequentie weer aan waarop u hebt afge-
stemd.
Met een korte druk op de toets
EXIT beëindigt
u de weergave van de radiotekst.
10 Infotainment
226
Cassettedeck HU-450
10
Cassetteopening
Steek de cassette met de open kant naar
rechts in de opening. Op het display verschijnt
TAPE Side A.
Wanneer een kant van de cassette is afge-
speeld, schakelt het deck automatisch over
naar de andere kant (auto-reverse).
Als er al een cassette in het deck zit, kunt u de
cassette laten afspelen door aan de knop
SOURCE te draaien of op de sneltoets TAPE
te drukken.
Van bandrichting wisselen
Druk op de toets REV, als u de andere kant
van de cassette wilt beluisteren. Op het dis-
play staat aangegeven welke kant van de cas-
sette wordt afgespeeld.
Cassette uitwerpen
Als u op de uitwerptoets
drukt, stopt de cassette
waarna deze wordt uitge-
worpen. Draai aan de knop
SOURCE om een andere
geluidsbron te kiezen. Ook
als het systeem is uitge-
schakeld, kunt u een cassette plaatsen of uit-
werpen.
Ruisonderdrukking Dolby B
De ruisonderdrukkingsfunctie is normaal
geactiveerd. Ga als volgt te werk, als u de
functie wilt uitschakelen. Houd de toets
REV
ingedrukt, totdat het Dolby-symbool van
het display verdwijnt. Druk nogmaals op
dezelfde toets om de Dolby-functie weer te
activeren.
Dolby ruisonderdrukking wordt geproduceerd
onder licentie van Dolby Laboratories Licen-
sing Corporation. Dolby en de dubbele D
zijn geregistreerde handelsmerken van Dolby
Laboratories Licensing Corporations.
Scannen, SCAN
De functie SCAN kunt u
gebruiken om van iedere
track de eerste tien secon-
den te beluisteren.
Druk op de toets
SCAN of EXIT, wanneer u
de track hebt gevonden dat u wilt beluisteren.
Vooruit-/achteruitspoelen
U kunt de cassette vooruit-
spoelen met de toets en
achteruitspoelen met .
Tijdens het versneld spoelen
geeft het display FF (voor-
uit) of REW (achteruit)
weer. De spoelfunctie wordt beëindigd, als u
de toets nogmaals indrukt.
Volgende track, vorige track kiezen
Als u de toets indrukt, zal de cassette
automatisch vooruitgespoeld worden naar het
begin van de volgende track.
Als u de toets indrukt, zal de cassette
automatisch achteruitgespoeld worden naar
het begin van de vorige track. Deze functie
werkt alleen goed, wanneer er tussen de
tracks een stilte van ongeveer vijf seconden is
ingelast.
Als het stuurwiel is voorzien van een toetsen-
set, kunt u gebruik maken van de pijltoetsen
ervan.
10 Infotainment
227
Cd-speler HU-650
10
Cd-speler
Steek een cd in de opening. Als u al een cd
hebt aangebracht, moet u voor weergave van
de cd kiezen door aan de knop
SOURCE te
draaien of op de sneltoets
CD te drukken.
Cd uitwerpen
Als u op de bovenstaande
toets drukt, stopt de cd-
speler waarna de cd wordt
uitgeworpen.
Vooruit-/achteruitspoelen en van track
wisselen
Houd de pijl-links/pijl-rechts
ingedrukt om een of meer
tracks op de cd vooruit te
spoelen. De spoelfunctie
valt niet te bedienen via de
toetsenset op het stuurwiel.
Druk kort op de pijl-links/pijl-rechts om naar
de vorige of volgende track te gaan. U kunt
daarvoor ook gebruik maken van de toetsen-
set op het stuurwiel. Het tracknummer staat
aangegeven op het display.
Scannen, SCAN
De functie SCAN kunt u gebruiken om van
iedere track de eerste tien seconden te beluis-
teren.
Druk op de toets
SCAN of EXIT, wanneer u
de track hebt gevonden die u wilt beluisteren.
Willekeurige afspeelvolgorde,
RANDOM
Druk op “RND” (random)
om de willekeurige afspeel-
volgorde te activeren. De
cd-speler speelt de tracks
van de cd dan in een wille-
keurige volgorde af. Zolang
deze functie actief is staat er
RND op het display.
Cd’s
Bij gebruik van zelfgebrande cd’s is het moge-
lijk dat het geluid te wensen overlaat of zelfs
helemaal uitblijft. Muziek-cd’s die voldoen aan
de norm ISO 60908 bieden de beste geluids-
kwaliteit.
N.B.
Om veiligheidsredenen hebt u twaalf secon-
den de tijd om de uitgeworpen cd uit te
nemen. Als de cd na afloop van deze
periode nog in de cd-speler zit, wordt de cd
weer ingenomen en verder afgespeeld.
BELANGRIJK
Speel uitsluitend standaard-cd’s met een
diameter van 12 cm. Gebruik geen cd’s met
een opgeplakt etiket. Door warmteontwik-
keling in de cd-speler kan het etiket losra-
ken en schade aan de cd-speler
veroorzaken.
10 Infotainment
228
Interne cd-wisselaar HU-850
10
Interne cd-wisselaar
Een interne cd-wisselaar met een magazijn
voor 6 cd’s maakt deel uit van HU-850. Druk
op de sneltoets
CD of draai aan de knop
SOURCE om de cd-wisselaar te activeren. De
cd-wisselaar speelt de laatst gekozen track op
de laatst gekozen cd af.
U kunt 6 cd’s in de cd-wisselaar aanbrengen.
Om een nieuwe cd te kunnen aanbrengen
moet u een lege positie selecteren. Selecteer
een lege positie met de cijfertoetsen 1–6. Het
nummer van de lege positie verschijnt op het
display. Zorg dat de tekst LOAD DISC ver-
schijnt, voordat u een nieuwe cd aanbrengt.
Cd uitwerpen
Als u op de bovenstaande
toets drukt, stopt de cd-
speler waarna de cd wordt
uitgeworpen.
Nummer cd selecteren
Selecteer de af te spelen cd met de cijfertoet-
sen 1–6. Het nummer van de geselecteerde cd
en de af te spelen track op die cd verschijnen
op het display.
Vooruit-/achteruitspoelen en van track
wisselen
Houd de pijl-links/pijl-rechts
ingedrukt om een of meer
tracks op de cd vooruit te
spoelen. De spoelfunctie
valt niet te bedienen via de
toetsenset op het stuurwiel.
Druk kort op de pijl-links/pijl-rechts om naar
de vorige of volgende track te gaan. U kunt
daarvoor ook gebruik maken van de toetsen-
set op het stuurwiel. Het tracknummer staat
aangegeven op het display.
Scannen, SCAN
De functie SCAN kunt u gebruiken om van
iedere track de eerste tien seconden te beluis-
teren.
Druk op de toets
SCAN of EXIT, wanneer u
de track hebt gevonden dat u wilt beluisteren.
Willekeurige afspeelvolgorde,
RANDOM
Druk op RND (random) om
de willekeurige afspeelvolg-
orde te activeren. De cd-
wisselaar speelt dan een wil-
lekeurige track van een wil-
lekeurige cd. De cd-wisse-
laar kiest daarna een nieuwe
willekeurige track van een willekeurige cd.
Zolang de functie actief is, staat er RND op
het display.
Cd’s
Bij gebruik van zelfgebrande cd’s is het moge-
lijk dat het geluid te wensen overlaat of zelfs
helemaal uitblijft. Muziek-cd’s die voldoen aan
de norm ISO 60908 bieden de beste geluids-
kwaliteit.
N.B.
Om veiligheidsredenen hebt u twaalf secon-
den de tijd om de uitgeworpen cd uit te
nemen. Als de cd na afloop van deze
periode nog in de cd-speler zit, wordt de cd
weer ingenomen en verder afgespeeld.
BELANGRIJK
Speel uitsluitend standaard-cd’s met een
diameter van 12 cm. Gebruik geen cd’s met
een opgeplakt etiket. Door warmteontwik-
keling in de cd-speler kan het etiket losra-
ken en schade aan de cd-speler
veroorzaken.
10 Infotainment
229
Externe cd-wisselaar HU-450/650/850 (optie)
10
Cd-wisselaar
De externe cd-wisselaar zit achter het paneel
linksachter in de kofferbak.
Draai aan de knop
SOURCE om de cd-wisse-
laar in te schakelen. De cd-wisselaar speelt de
laatst gekozen track op de laatst gekozen cd
af. Als het magazijn* van de cd-wisselaar leeg
is, verschijnt er LOAD CARTRIDGE op het
display.
Cds in de cd-wisselaar aanbrengen
Duw het klepje van de cd-wisselaar opzij.
Druk op de uitwerptoets voor het magazijn.
Trek het cd-magazijn naar buiten en breng
de cd’s aan.
Duw het magazijn in de cd-wisselaar terug.
Sleuf kiezen
Selecteer de af te spelen cd door aan de knop
PRESET/CD (HU-450) te draaien of druk op
de cijfertoetsen 1–6 (HU-650/850). Het num-
mer van de geselecteerde cd en de af te spe-
len track op die cd verschijnen op het display.
Sommige cd-wisselaars bieden plaats aan 10
cd’s. Houd toets 6 enkele seconden ingedrukt
om een van de cd’s 7–10 te kiezen.
Vooruit-/achteruitspoelen en van track
wisselen
Houd de pijl-links/pijl-rechts
ingedrukt om een of meer
tracks op de cd vooruit te
spoelen. De spoelfunctie
valt niet te bedienen via de
toetsenset op het stuurwiel.
Druk kort op de pijl-links/pijl-rechts om naar
de vorige of volgende track te gaan. U kunt
daarvoor ook gebruik maken van de toetsen-
set op het stuurwiel. Het tracknummer staat
aangegeven op het display.
Scannen, SCAN
De functie SCAN kunt u gebruiken om van
iedere track de eerste tien seconden te beluis-
teren.
Druk op de toets
SCAN of EXIT, wanneer u
de track hebt gevonden die u wilt beluisteren.
Willekeurige afspeelvolgorde,
RANDOM
Druk op RND (geldt voor
HU-650 en 850) om de wille-
keurige afspeelvolgorde te
activeren. Bij het audiosys-
teem HU-450 moet u op de
toets REV drukken.
De cd-speler speelt dan een willekeurige track
van een willekeurige cd. De cd-wisselaar kiest
daarna een nieuwe willekeurige track op een
willekeurige cd. Zolang de functie actief is,
staat er RND op het display.
Cd’s
Bij gebruik van zelfgebrande cd’s is het moge-
lijk dat het geluid te wensen overlaat of zelfs
helemaal uitblijft. Muziek-cd’s die voldoen aan
de norm ISO 60908 bieden de beste geluids-
kwaliteit.
BELANGRIJK
Speel uitsluitend standaard-cd’s met een
diameter van 12 cm. Gebruik geen cd’s met
een opgeplakt etiket. Door warmteontwik-
keling in de cd-speler kan het etiket losra-
ken en schade aan de cd-speler
veroorzaken.
10 Infotainment
230
Dolby Surround Pro Logic II HU-850
10
Algemene informatie
Dolby Surround Pro Logic II is gebaseerd op
het voorgaande systeem en levert een duide-
lijke verbetering van de geluidsweergave op.
De verbetering is met name duidelijk te mer-
ken voor de achterpassagiers.
In combinatie met een middenluidspreker
midden op het dashboard zorgt Dolby Sur-
round Pro Logic II voor een zeer realistische
geluidsweergave.
De normale stereokanalen links en rechts wor-
den dan opgedeeld in links, midden en rechts.
Bovendien produceren de luidsprekers ach-
terin het zogeheten Ambient Surround
Sound”. Dolby Surround Pro Logic II werkt
alleen, wanneer u een cd beluistert.
Als u naar een AM- of FM-zender luistert,
wordt u geadviseerd driekanaals stereoweer-
gave (3-CH) te kiezen.
Dolby Surround Pro Logic II is een geregis-
treerd handelsmerk van Dolby Laboratories
Licensing Corporation. Dolby Surround Pro
Logic II wordt geproduceerd onder licentie
van Dolby Laboratories Licensing Corpora-
tion.
Dolby Surround Pro Logic II Mode
Druk op PL II om
Dolby Surround Pro Logic II
Mode in te schakelen. Op
het display verschijnt
PL II”. Druk op OFF
om terug te keren naar
tweekanaals stereoweer-
gave.
3-kanaal stereo
Druk op de toets 3-CH om
de driekanaals stereo-
weergave te activeren.
Op
het display verschijnt de
tekst 3 ch”. Druk op
OFF
om terug te keren naar de
tweekanaals stereoweer-
gave.
Volume middenluidspreker (Centre
Level)
Gebruik deze functie om het volume van de
middenluidspreker in te stellen.
Druk op SOURCE.
Draai aan
SOURCE, selecteer
ADVANCED MENU en druk op
SOURCE.
Draai aan
SOURCE, selecteer
AUDIO SETTINGS en druk op SOURCE.
Draai aan
SOURCE, selecteer
CENTRE LEVEL en druk op SOURCE.
Draai aan
SOURCE, selecteer het volume
en druk op SOURCE.
Druk op
EXIT.
Volume Ambient Surround Sound
(Surround Level)
Gebruik deze functie om het uitgangsvermo-
gen van de achterste luidsprekerkanalen in te
stellen.
Druk op
SOURCE.
Draai aan
SOURCE, selecteer
ADVANCED MENU en druk op
SOURCE.
Draai aan
SOURCE, selecteer
AUDIO SETTINGS en druk op SOURCE.
Draai aan
SOURCE, selecteer
SURROUND LEVEL en druk op SOURCE.
Draai aan
SOURCE, selecteer het volume
en druk op
SOURCE.
Druk op
EXIT.
Niveau equalizer (Mid EQ Level)
Gebruik deze functie om de geluidsweergave
via de luidsprekers fijn af te regelen.
Druk op SOURCE.
Draai aan
SOURCE, selecteer
ADVANCED MENU en druk op
SOURCE.
Draai aan
SOURCE, selecteer
AUDIO SETTINGS en druk op SOURCE.
Draai aan
SOURCE, selecteer
MID EQ LEVEL en druk op SOURCE.
Draai aan
SOURCE, selecteer het volume
en druk op
SOURCE.
Druk op EXIT.
10 Infotainment
231
Technische gegevens
10
HU-450 HU-650 HU-850
Vermogen 4 x 25 W 4 x 25 W 1 x 25 W (centrale luidspreker)
Impedantie 4 Ohm
Voedingsspanning 12 V, negatieve massa
Externe versterker 4 x 50 W of 4 x 75 W (optie)
4 x 50 W of 4 x 75 W
1
Radio
Frequentiebereik
U (FM) 87,5 108 MHz
M (AM) 522 1611 kHz
L (AM) 153 279 kHz
1
HU-850 moet worden aangesloten op een externe versterker.
10 Infotainment
232
Telefoonfuncties (optie)
10
Onderdelen van het tele fo onsysteem
10 Infotainment
233
Telefoonfuncties (optie)
10
Algemene voorschriften
Verkeersveiligheid staat voorop. Als u als
bestuurder gebruik wilt maken van de
handset in de armleuning, moet u de auto
eerst op een veilige plaats parkeren.
Schakel de telefoon uit tijdens het tanken.
Schakel de telefoon uit in gebieden waar er
met explosieven wordt gewerkt.
Laat reparatie van de telefoon aan erkend
servicepersoneel over.
Noodoproepen
Het is altijd mogelijk het alarmnummer te bel-
len, zelfs als de contactsleutel of de simkaart
is uitgenomen.
Druk op de
aan-uit-knop.
Kies het alarmnummer van het land waarin
u zich bevindt (112 binnen de EU).
Druk op de groene toets .
Onderdelen van het telefoonsysteem
1. Toetsenset op middenconsole
Met de toetsenset op de middenconsole kunt
u alle functies van de telefoon regelen.
2. Toetsenset op stuurwiel
Met de toetsenset op het stuurwiel kunt u de
meeste functies van de telefoon regelen.
Wanneer het telefoonsysteem in de actieve
stand staat, kunt u de toetsenset op het stuur-
wiel alleen gebruiken voor de telefoonfuncties.
In de actieve stand staan er altijd telefoonge-
gevens op het display. Als u deze toetsen wilt
gebruiken om radio-instellingen te verrichten,
moet u eerst de actieve stand van de telefoon
verlaten (zie pagina 234).
3. Display
Op het display verschijnen menu’s, meldin-
gen, telefoonnummers e.d.
4. Handset
De handset kunt u gebruiken voor privége-
sprekken waarin u niet gestoord wil worden.
5. Simkaart
U brengt de simkaart aan onder de toetsenset
op de middenconsole.
Schakel de telefoon uit als u geen simkaart
hebt aangebracht, omdat u anders geen mel-
dingen voor de overige functies kunt aflezen
van het display.
6. Microfoon
De microfoon is ingebouwd in de achteruitkijk-
spiegel
7. Luidsprekers
De luidspreker is ingebouwd in de hoofdsteun
van de bestuurdersstoel.
8. Antenne
De antenne is tegen de voorruit aangebracht,
achter de achteruitkijkspiegel.
10 Infotainment
234
Telefoonfuncties (optie)
10
Simkaart
Het telefoonsysteem is alleen te gebruiken in
combinatie met een geldige simkaart (Sub-
scriber Identity Module). U hebt deze kaart
van uw provider ontvangen.
Breng altijd de simkaart aan, wanneer u
gebruik wilt maken van de telefoon. De naam
van uw provider verschijnt dan op het display.
Schakel de telefoon uit, als u geen simkaart
hebt aangebracht. U kunt anders geen mel-
dingen voor de overige functies aflezen van
het display en de toetsenset op het stuurwiel
niet gebruiken om de radio te bedienen.
Telefoon in- en uitschakelen
Telefoon inschakelen
Draai de contactsleutel naar stand I.
Druk op de aangegeven knop op de boven-
staande afbeelding.
Telefoon uitschakelen
Druk de knop waarmee u de telefoon
inschakelde ca. drie seconden lang in.
Als u het contact uitzet, terwijl de telefoon
actief is, zal de telefoon ook actief zijn wan-
neer u het contact een volgende keer opnieuw
aanzet.
Wanneer de telefoon uitgeschakeld is, kunt u
geen gesprekken aannemen.
Actieve stand
Om gebruik te kunnen maken van de functies
die de telefoon u biedt, moet de telefoon in de
actieve stand staan (dit geldt niet voor binnen-
komende gesprekken). Zet de telefoon in de
actieve stand door te drukken op op het
bedieningspaneel of op de toetsenset op het
stuurwiel.
In de actieve stand staan er altijd telefoonge-
gevens op het display.
Druk op om de actieve stand te verlaten.
10 Infotainment
235
Bel-opties
10
Display
Op het display verschijnen de actuele functies
zoals menu’s, meldingen, telefoonnummers of
instellingen.
Bellen en gesprekken aannemen
Bellen
Kies het nummer en druk op op de toet-
senset op het stuurwiel of op de middencon-
sole (of til de handset op).
Inkomend gesprek aannemen
Druk op of til de handset op. U kunt ook
gebruik maken van de automatische aan-
neemfunctie Auto antw. (zie menu-optie 4.3).
Het geluid van het audiosysteem kan automa-
tisch worden uitgeschakeld tijdens een tele-
foongesprek. Zie ook menu-optie 5.6.5 op
pagina 243 voor het volume van het audiosys-
teem.
Gesprekken beëindigen
Om een gesprek te beëindigen drukt u op
op de toetsenset van het stuurwiel of op de
middenconsole of u legt de handset op. Het
audiosysteem gaat weer in de voorgaande
stand staan.
Laatst gekozen nummers
Het telefoonsysteem slaat automatisch de tien
laatst gekozen telefoonnummers/namen op.
Druk op van de toetsenset op het
stuurwiel of op de middenconsole.
Blader met de pijltoetsen vooruit of
achteruit door de laatst gekozen num-
mers.
Druk op (of neem de handset op) om te
bellen.
Handset
Als u privégesprekken wilt kunnen voeren,
moet u gebruik maken van de handset.
Neem de handset op.
Voer het gewenste nummer in met de toet-
senset op de middenconsole.
Druk op om te bellen.
U regelt het volume met de draaiknop op de
zijkant van de handset. U kunt het gesprek
beëindigen door de handset terug op de hou-
der te leggen.
Overgaan op handsfree zonder het
gesprek te beëindigen
Druk op en kies voor Handsfree.
Druk op en leg de handset op (zie
pagina 235).
10 Infotainment
236
Bel-opties
10
Verkort kiezen
Telefoonnummers onder een voorkeur-
toets opslaan
De nummers die zijn opgeslagen in het tele-
foonboek van het systeem kunt u koppelen
aan een bepaalde voorkeurtoets (1–9). U doet
dat als volgt:
Blader met naar Geheugen bewerken
(Menu 3) en druk op .
Blader verder naar Verk. kiezen (Menu 3.4)
en druk op .
Druk op de voorkeurtoets waaronder u het
nummer wilt opslaan. Druk ter bevestiging
op .
Zoek de naam of het telefoonnummer van
uw keuze uit het geheugen op en druk op
om de naam of het telefoonnummer te
selecteren.
Verkort kiezen
Druk een voorkeurtoets ca. twee seconden
lang in om het telefoonnummer te kiezen dat
met de toets opgeslagen is.
Functies tijdens het bellen
Tijdens een lopend gesprek kunt u de onder-
staande functies activeren:
Blader met de pijltoetsen en druk op YES
om een keuze te maken.
Wanneer u tijdens een
lopend gesprek een
tweede
gesprek geparkeerd hebt, kunt u de
onderstaande functies activeren:
Blader met de pijltoetsen en druk op YES
om een keuze te maken.
Wanneer u gekozen hebt voor Samenvoegen
en
twee lopende gesprekken voert, kunt u
de onderstaande functies activeren:
N.B.
Na inschakeling van de telefoon moet u
enkele seconden wachten, voordat u
gebruik kunt maken van de functie verkort
kiezen. Om verkort te kunnen kiezen moet
menu-optie 4.5 geactiveerd zijn (zie pagina
217).
Ruggespraak/
Ruggespraak uit
Rugge-
spraakstand
Wachten/Wachten uit Om het lopende
gesprek wel of niet
te parkeren
Handset/Handsfree Om de handset of
de handsfree te
gebruiken
Geheugen Om de opgeslagen
nummers te
bekijken
Ruggespraak/
Ruggespraak uit
Rugge-
spraakstand
Handset/Handsfree Om de handset of
de handsfree te
gebruiken
Geheugen Om de opgeslagen
nummers te
bekijken
Samenvoegen Om twee gespreken
tegelijk te voeren
(conferentie)
Wisselen Om te wissen
tussen de twee
gesprekken
10 Infotainment
237
Bel-opties
10
Blader met de pijltoetsen en druk op YES
om een keuze te maken.
Tijdens het bellen een tweede gesprek
aannemen
Als u tijdens het bellen een geluidssignaal
onmiddellijk gevolgd door twee korte geluids-
signalen hoort, komt er een tweede gesprek
binnen. De twee korte geluidssignalen worden
herhaald, totdat u het gesprek beantwoordt of
de beller oplegt. U kunt het tweede gesprek
dan wel of niet aannemen.
Als u het gesprek niet wilt aannemen, moet u
op drukken of niets doen. Als het gesprek
echter wel wilt aannemen, moet u op
drukken. U parkeert het lopende gesprek dan
tijdelijk. Als u op drukt, worden beide
gesprekken beëindigd.
Sms
Eén geluidssignaal geeft aan dat er een sms is
binnengekomen.
Volume
Verhoog het volume door op de (+) van de
toetsenset op het stuurwiel te drukken. Ver-
laag het volume door op de (
) van de toetsen-
set op het stuurwiel te drukken.
Wanneer de telefoon in de actieve stand staat,
kunt u met de toetsenset op het stuurwiel
alleen de telefoonfuncties regelen.
Als u deze toetsen wilt gebruiken om radio-
instellingen te verrichten, moet u de telefoon
eerst deactiveren (zie pagina 234).
Ruggespraak/
Ruggespraak uit
Rugge-
spraakstand
Handset/Handsfree Om de handset of
de handsfree te
gebruiken
Geheugen Om de opgeslagen
nummers te
bekijken
10 Infotainment
238
Geheugenfuncties
10
Geheugenfuncties
Telefoonnummers en namen kunt u in het
geheugen van de telefoon zelf opslaan of in
het geheugen op de simkaart.
Wanneer u een gesprek aanneemt afkomstig
van een van de nummers die in het telefoon-
boek liggen opgeslagen, wordt de bijbeho-
rende naam op het display weergegeven.
U kunt maximaal 255 namen in het geheugen
van de telefoon opslaan.
Telefoonnummers met namen opslaan
Druk op en blader naar Geheugen
bewerken (Menu 3). Druk vervolgens op
.
Blader verder naar Toevoegen (Menu 3.1)
en druk op .
Voer het gewenste nummer in en druk op
.
Voer de bijbehorende naam in en druk op
.
Geef aan in welk geheugen u het nummer
en de naam wilt opslaan met en druk
vervolgens op .
Namen (of berichten) invoeren
Druk op de toets met het teken van uw keuze:
druk eenmaal op de toets om het eerste teken
van de toets in te voeren, tweemaal om het
tweede teken in te voeren enz. Druk op de 1
om een spatie in te voegen.
Nummers uit het geheugen bellen
Druk op op de middenconsole of
gebruik de toetsenset op het stuurwiel.
Kies uit de volgende mogelijkheden:
Druk op op de middenconsole of
gebruik de toetsenset op het stuurwiel om
met de pijltoetsen naar de gewenste naam
te bladeren.
Druk op de toets die overeenkomt met de
eerste letter van de bijbehorende naam (of
voer de complete naam in) en druk op .
Druk op om het geselecteerde nummer
te bellen.
spatie 1 - ? ! , . : ' ( )
a b c 2 ä å à á â æ ç
d e f 3 è é ë ê
g h i 4 ì í î ï
j k l 5
m n o 6 ñ ö ò ó Ø
p q r s 7 ß
t u v 8 ü ù ú û
w x y z 9
om tweemaal achtereen hetzelfde
teken van een toets in te voeren
moet u na de eerste maal op *
drukken of enkele seconden
wachten.
+ 0 @ * # & $ £ / %
om te wisselen tussen hoofdletters
en kleine letters
het laatst ingevoerde teken wissen.
Wanneer u de toets lang ingedrukt
houdt, kunt u het nummer of de
tekst in zijn geheel wissen.
10 Infotainment
239
Menus
10
Algemene informatie
Aan de hand van de menu’s kunt u bestaande
instellingen controleren of wijzigen en nieuwe
functies programmeren. De verschillende
menu-opties worden op het display weerge-
geven.
Druk op om het menusysteem te active-
ren.
In het menusysteem geldt het volgende:
Wanneer u lang ingedrukt houdt, ver-
laat u het menusysteem.
Wanneer u kort op drukt, annuleert,
hervat of verwerpt u een optie.
Wanneer u op drukt, bevestigt of
selecteert u een optie of gaat u van een
submenu naar het volgende submenu.
Met de toets gaat u naar het volgende
submenu.
Met de toets gaat u naar het vorige
submenu.
Sneltoetsen
De menu-opties zijn genummerd zodat u ze
rechtstreeks kunt selecteren met de nummer-
toetsen en met . De cijferaanduidingen
staan samen met de naam van de menu-optie
op het display.
Verkeersveiligheid
Om veiligheidsredenen is het menusysteem
niet toegankelijk bij snelheden hoger dan
8 km/h. U kunt de begonnen activiteit in het
menusysteem echter nog wel beëindigen.
In het menu 5.7 kunt u deze snelheidsbegren-
zing opheffen.
Hoofdmenu’s/Submenu’s
1. Oproepregister
1.1. Gem. oproep
1.2. Ontv. oproep
1.3. Gebeld.
1.4. Wis lijst
1.4.1. Alle
1.4.2. Gemist
1.4.3. Ontvangen
1.4.4. Gebeld
1.5. Duur oproep
1.5.1. Lste oproep
1.5.2. Tel oproepen
1.5.3. Totale tijd
1.5.4. Reset timer
2. Meldingen
2.1. Lezen
2.2. Invoeren
2.3. Voice mail
2.4. Instellingen
2.4.1. SMSC-nummer
2.4.2. Geldigheid
2.4.3. Soort
10 Infotainment
240
Menu’s
10
3. Geheugen bewerken
3.1. Toevoegen
3.2. Zoeken
3.2.1. Bewerken
3.2.2. Wissen
3.2.3. Kopiëren
3.2.4. Verplaatsen
3.3. Alles kopiëren
3.3.1. SIM naar tel
3.3.2. Tel naar SIM
3.4. Verk. kiezen
3.5. SIM-geheugen wissen
3.6. Telefoongeheugen wissen
3.7. Status
4. Bel-opties
4.1. Nummer mee
4.2. Oproep wacht
4.3. Auto antw.
4.4. Auto herk.
4.5. Verk. kiezen
4.6. Doorschakelen
4.6.1. Alle oproepen
4.6.2. Bij bezet
4.6.3. Onbeantwoord
4.6.4. Onbereikbaar
4.6.5. Fax-oproepen
4.6.6. Data-oproepen
4.6.7. Alles annul.
5. Instellingen
5.1. Fabriek
5.2. Netwerk
5.3. Taal
5.3.1. English UK
5.3.2. English US
5.3.3. Svenska
5.3.4. Dansk
5.3.5. Suomi
5.3.6. Deutsch
5.3.7. Nederlands
5.3.8. Français FR
5.3.9. Français CAN
5.3.10. Italiano
5.3.11. Español
5.3.12. Português P
5.3.13. Português BR
5.4. SIM-beveiligd
5.4.1. Aan
5.4.2. Uit
5.4.3. Auto
5.5. Wijzig codes
5.5.1. PIN-code
5.5.2. Telefooncode
5.6. Geluiden
5.6.1. Belvolume
5.6.2. Belsignaal
5.6.3. Toetsklik
5.6.4. Aanp. Snelh.
5.6.5. RadioAutMute
5.6.6. Nieuw SMS-bericht
5.7. Rijd veilig
10 Infotainment
241
Menus
10
Menu-opties, beschrijving
1. Oproepregister
1.1. Gemiste oproepen
In dit menu verschijnt een lijst met de tien
laatst gemiste oproepen. U kunt de nummers
bellen, wissen of toevoegen aan het geheugen
van de telefoon of op de simkaart om ze later
te bewerken.
1.2. Ontvangen oproepen
In dit menu verschijnt een lijst met de tien
laatst ontvangen oproepen. U kunt de num-
mers bellen, wissen of toevoegen aan het
geheugen van de telefoon of op de simkaart
om ze later te bewerken.
1.3. Gebeld
In dit menu verschijnt een lijst met de tien
laatst gekozen nummers. U kunt de nummers
bellen, wissen of toevoegen aan het geheugen
van de telefoon of op de simkaart om ze later
te bewerken.
1.4. Wis lijst
Met behulp van deze functie kunt u de lijsten
onder de menu’s 1.1, 1.2 en 1.3 wissen zoals
hieronder beschreven.
1.4.1. Alle
1.4.2. Gemist
1.4.3. Ontvangen
1.4.4. Gebeld
1.5. Duur oproep
In dit menu hebt u de mogelijkheid om de duur
van al uw oproepen of alleen de laatste te
zien. U kunt ook het aantal oproepen bekijken
en de timer resetten.
1.5.1. Lste oproep
1.5.2. Tel oproepen
1.5.3. Totale tijd
1.5.4. Reset timer
Om de timer te kunnen resetten moet u over
de telefooncode beschikken (zie Menu 5.5).
2. Meldingen
2.1. Lezen
In dit menu kunt u de ingekomen boodschap-
pen lezen. U kunt de gelezen boodschappen
(of gedeelten ervan) vervolgens wissen, door-
sturen, wijzigen of opslaan.
2.2. Invoeren
Met de toetsenset kunt u boodschappen
invoeren. U kunt de boodschappen vervol-
gens opslaan of versturen.
2.3. Voice mail
In dit menu kunt u de binnengekomen gespro-
ken boodschappen beluisteren.
2.4. Instellingen
In dit menu kunt u het nummer van de mailbox
(SMSC-nummer) aangeven waarnaar u uw
boodschappen wilt doorschakelen. U kunt
tevens aangeven hoe uw boodschap de
geadresseerde moet bereiken en hoelang de
boodschap in de mailbox moet blijven liggen.
2.4.1. SMSC-nummer
2.4.2. Geldigheid
2.4.3. Soort
Neem contact op met uw provider voor infor-
matie over deze instellingen en het SMSC-
nummer.
3. Geheugen bewerken
3.1. Toevoegen
In dit menu hebt u de mogelijkheid om namen
en telefoonnummers op te slaan in het geheu-
gen van de telefoon of op de simkaart. Zie het
hoofdstuk over de geheugenfuncties voor
meer informatie.
3.2. Zoeken
In dit menu kunt u wijzigingen aanbrengen in
het geheugen.
3.2.1. Bewerken: Gegevens in de
verschillende geheugens
wijzigen.
3.2.2. Wissen: Een opgeslagen
naam wissen.
3.2.3. Kopiëren: Een opgeslagen
naam kopiëren.
10 Infotainment
242
Menu’s
10
3.2.4. Verplaatsen: Gegevens
overhevelen tussen het
geheugen van de telefoon
en dat van de simkaart.
3.3. Alles kopiëren:
Telefoonnummers en namen op de simkaart
kopiëren naar het geheugen van de telefoon.
3.3.1. Van het geheugen op de
simkaart naar dat van de
telefoon
3.3.2. Van het geheugen van de
telefoon naar dat op de
simkaart
3.4. Verkort kiezen
Een nummer dat in het telefoonboek ligt opge-
slagen, kunt u aan een voorkeurtoets met een
bepaald nummer koppelen.
3.5. SIM-geheugen wissen
In dit menu kunt u het complete geheugen op
de simkaart wissen.
3.6. Telefoongeheugen wissen
In dit menu kunt u het complete geheugen van
de telefoon wissen.
3.7. Status
In dit menu kunt u zien hoeveel geheugenpo-
sities in beslag genomen worden door de
namen en telefoonnummers in het geheugen
op de simkaart en in dat van de telefoon.
4. Bel-opties
4.1. Nummer mee
Aangeven of uw eigen nummer wel of niet op
het display van de ontvanger moet verschij-
nen. Neem contact op met uw provider voor
een permanent geheim nummer.
4.2. Oproep wacht
Aangeven of u wel of geen signaal wilt ontvan-
gen, wanneer er tijdens het bellen een tweede
gesprek wacht.
4.3. Auto antw.
Aangeven of u wilt kunnen antwoorden zonder
gebruik te maken van de toetsenset.
4.4. Automatisch herkiezen
Aangeven of u een eerder gekozen nummer
na een bezettoon automatisch wilt laten her-
kiezen.
4.5. Verkort kiezen
In dit menu stelt u in of het wel of niet mogelijk
is gebruik te maken van de voorkeurtoets. De
functie moet geactiveerd zijn om verkort te
kunnen kiezen.
4.6. Doorschakel.
In dit menu kunt u aangegeven welke soorten
oproepen moeten worden doorgeschakeld
naar het gespecificeerde telefoonnummer.
4.6.1. Alle oproepen (de instelling
geldt alleen tijdens het
lopende gesprek).
4.6.2. Bij bezet
4.6.3. Onbeantwoord
4.6.4. Onbereikbaar
4.6.5. Fax-oproepen
4.6.6. Data-oproepen
4.6.7. Alles annul.
5. Instellingen
5.1. Fabrieksinstellingen
Functie om de fabrieksinstellingen te herstel-
len.
5.2. Netwerk
Aangeven of u automatisch of handmatig net-
werken wilt selecteren.
5.2.1. Auto
5.2.2. Handmatig
5.3. Taal
In dit menu kunt u aangeven in welke taal u de
meldingen op het display wilt zien.
5.3.1. English UK
5.3.2. English US
5.3.3. Svenska
5.3.4. Dansk
5.3.5. Suomi
5.3.6. Deutsch
10 Infotainment
243
Menus
10
5.3.7. Nederlands
5.3.8. Français FR
5.3.9. Français CAN
5.3.10. Italiano
5.3.11. Español
5.3.12. Português P
5.3.13. Português BR
5.4. SIM-beveiligd
In dit menu kunt u aangeven of de invoer van
de pincode actief of inactief moet zijn of auto-
matisch moet verlopen.
5.4.1. Aan
5.4.2. Uit
5.4.3. Auto
5.5. Wijzig codes
In dit menu kunt u uw pincode of uw telefoon-
code wijzigen.
5.5.1. PIN-code
5.5.2. Telefooncode (gebruik
1234, voordat u overgaat
op uw eigen code). U
gebruikt de telefooncode
om de timer op nul te
kunnen stellen.
5.6. Geluiden
5.6.1. Belvolume: In dit menu
kunt u het volume van het
belsignaal bij een binnen-
komend gesprek instellen.
5.6.2. Belsignaal: U hebt de
keuze uit acht verschil-
lende beltonen.
5.6.3. Toetsklik: Aan of uit.
5.6.4. Aanp. Snelh.: Aangeven of
het volume wel of niet
afhankelijk moet zijn van
de rijsnelheid.
5.6.5. RadioAutMute: Hier kunt u
aangeven of u het geluid
van de radio wel of niet wilt
uitschakelen tijdens een
telefoongesprek.
5.6.6. Nieuw SMS-bericht:
Aangeven of u wel of geen
geluidssignaal wenst bij de
binnenkomst van een
nieuwe sms.
5.7. Rijd veilig
In dit menu kunt u aangeven of u de snel-
heidsbegrenzing die geldt voor het menusys-
teem wel of niet wilt uitschakelen, zodat u het
menusysteem ook tijdens het rijden kunt
gebruiken.
N.B.
Noteer de code en bewaar deze op een vei-
lige plaats.
10 Infotainment
244
Overige informatie
10
Radio/Telefoon
Met de onderste vier toetsen van de toetsen-
set op het stuurwiel kunt u zowel de radio als
de telefoon regelen.
Als u de toetsen wilt gebruiken om de tele-
foonfuncties te gebruiken, moet u de telefoon
eerst activeren (zie pagina 234).
Als u de toetsen wilt gebruiken om radio-
instellingen te verrichten, moet u de telefoon
eerst deactiveren.
Druk op .
Dubbele simkaart
1
Veel providers bieden een dubbele simkaart
aan: een voor de autotelefoon en een voor een
andere telefoon. Als u over een dubbele sim-
kaart beschikt, kunt u hetzelfde nummer voor
twee verschillende telefoons gebruiken. Neem
contact op met uw provider over de mogelijk-
heden en het gebruik van een dubbele sim-
kaart.
Vraag uw gsm-provider naar de mogelijkhe-
den en het gebruik van een dubbele simkaart.
Specificaties
IMEI-nummer
Om de telefoon te blokkeren moet u het IMEI-
nummer van de telefoon aan uw provider
doorgeven. Dit nummer is een serienummer
bestaande uit 15 cijfers dat in de telefoon
geprogrammeerd is.
Toets *#06# op uw telefoon in om het
nummer op het display te zien.
Noteer dit nummer en bewaar het op een vei-
lige plaats.
1
Bepaalde markten
Vermogen 2 W
Simkaart Klein
Geheugenposities
255
1
1
255 geheugenposities in het geheugen van de
telefoon. Het aantal geheugenposities op de
simkaart verschilt afhankelijk van het
abonnement.
Sms
(Short Message Service)
Ja
Data/Fax Nee
Dualband Ja (900/1800)
10 Infotainment
245
10
246
Typbeteckning........................................................................................ 248
Mått och vikter ....................................................................................... 249
Motorspecifikationer .............................................................................. 251
Motorolja ................................................................................................ 253
Vätskor och smörjmedel......................................................................... 256
Bränsle ................................................................................................... 257
Katalysator ............................................................................................. 260
Elsystemet.............................................................................................. 261
11
SPECIFICATIES
11 Sp ecificaties
248
Typeaanduidingen
11
Wanneer u contact opneemt met uw Volvo-
dealer of vervangende onderdelen of acces-
soires wilt bestellen, kan het handig zijn om de
typeaanduiding, het chassisnummer en het
motornummer bij de hand te hebben.
1. Typeaanduiding, chassisnummer, maxi-
maal toelaatbaar gewicht, kleurcodes voor
lak en bekleding en typegoedkeu-
ringsnummer.
2. Sticker voor standverwarming.
3. Typeaanduiding van de motor, onder-
deel- en serienummer
4. Motoroliesticker (bepaalde motortypes)
met de kwaliteit en de viscositeit van de
te gebruiken olie.
5. Typeaanduiding en serienummer van de
versnellingsbak
a: Handgeschakelde versnellingsbak.
b: Automatische versnellingsbak AW.
6. VIN (type- en modeljaaraanduiding als-
mede chassisnummer)
De typegoedkeuring van de auto bevat meer
informatie over de auto.
11 Sp ecificaties
249
Maten en gewichten
11
Maten
Posit ie op
afbeelding
Maten mm
A Wielbasis 2715
B Lengte 4603
C Laadlengte, vloer,
achterbank neergeklapt
1661
D Laadlengte, vloer 824
E Hoogte 1428
F Spoorbreedte vooras 1561
G Spoorbreedte achteras 1542
H Breedte 1804
I Breedte incl. buiten-
spiegels
2071
11 Sp ecificaties
250
Maten en gewichten
11
Gewichten
Bij het rijklaar gewicht zijn het gewicht van de
bestuurder, dat van de brandstoftank die voor
90 % gevuld is en dat van de resterende oliën/
vloeistoffen inbegrepen.
Het gewicht van de passagiers en de gemon-
teerde accessoires zoals een trekhaak (en de
kogeldruk daarvan bij gebruik van een aan-
hanger (zie tabel)), lastdragers, skibox e.d. zijn
van invloed op de laadcapaciteit en zijn niet
inbegrepen bij het rijklaar gewicht.
Toelaatbare belasting (zonder bestuurder) =
totaalgewicht rijklaar gewicht.
1. Max. totaalgewicht
2. Max. treingewicht (auto + aanhanger)
3. Max. voorasdruk
4. Max. achterasdruk
Max. belasting: Zie typegoedkeuring.
Max. dakbelasting : 100 kg
Geremd e aanhanger:
Ongeremde aanhanger:
WAARSCHUWING
Afhankelijk van de belading van de auto en
het zwaartepunt van de lading treden er wij-
zigingen in de rijeigenschappen op.
Max. aanhangerge-
wicht (kg)
Max.
kogeldruk
(kg)
0–1200 50
1201–1600 75
Max. aanhangerge-
wicht (kg)
Max.
kogeldruk kg
750 50
11 Sp ecificaties
251
Motorspecificaties
11
2.4
BI-FUEL
(CNG)
2.4 2.0T 2.5T 2.4T
Motoraanduiding
1
B5244S2 B5244SG B5244S B5204T5 B5254T2
B52 44T4
2
Vermogen (kW bij omw/min) 103/4500 103/5800 125/6000 132/5500 154/5000 162/5500
(pk bij omw/min) 140/4500 140/5800 170/6000 180/5500 210/5000 220/5500
Motorkoppel (Nm bij omw/min) 220/3300 192/4500 225/4500 240/2600–5000 320/1500–4500 350/2100–4000
Aantal cilinders 5 5 5 5 5 5
Cilinderboring (mm) 83 83 83 81 83 81
Slaglengte (mm) 90 90 90 77 93,2 93,2
Cilinderinhoud (liter) 2,44 2,44 2,44 1,98 2,52 2,4
Compressieverhouding 10,3:1 10,3:1 10,3:1 9,5:1 9,0:1 8,5:1
1
Typeaanduiding, onderdeel- en serienummer van de motor vindt u op de motor (zie pagina 248).
2
Thailand, Maleisië
11 Sp ecificaties
252
Motorspecificaties
11
T5 D 2.4D D5
Motoraanduiding
1
B5244T5 D5244T7 D5244T5 D5244T4
Vermogen (kW bij omw/min) 191/5500 92/4000 120/5500 136/4000
(pk bij omw/min) 260/5500 126/4000 163/5500 185/4000
Motorkoppel (Nm bij omw/min) 350/2100–5000 300/1750–2250 340/1750–2750 400/2000–2750
Aantal cilinders 5 5 5 5
Cilinderboring (mm) 81 81 81 81
Slaglengte (mm) 93,2 93,2 93,2 93,2
Cilinderinhoud (liter) 2,40 2,40 2,40 2,40
Compressieverhouding 8,5:1 17,0:1 17,0:1 17,0:1
1
Typeaanduiding, onderdeel- en serienummer van de motor vindt u op de motor (zie pagina 248).
11 Sp ecificaties
253
Motorolie
11
Ongunstige rijomstandigheden
Controleer het oliepeil vaker bij lange ritten:
met een caravan of aanhanger achter de
auto
in bergachtig gebied
op hoge snelheden
bij temperaturen lager dan –30 °C of hoger
dan +40 °C.
In dergelijke omstandigheden kunnen de olie-
temperatuur en het olieverbruik abnormaal
toenemen.
Controleer het oliepeil eveneens vaker bij
korte ritten (over afstanden kleiner dan 10 km)
bij lage temperaturen (onder +5 °C).
Kies een volsynthetische motorolie bij ongun-
stige rijomstandigheden. Ze bieden de motor
extra bescherming.
Volvo adviseert olieproducten van Castrol.
Viscositeitsdiagram
BELANGRIJK
Om aan vereisten voor de gespecificeerde
service-intervallen te voldoen worden alle
motoren in de fabriek gevuld met een spe-
ciaal aangepaste, synthetische motorolie.
De oliesoort werd met grote zorg geselec-
teerd lettend op de levensduur van de mo-
tor, de startgewilligheid, het
brandstofverbruik en de milieu-impact.
Om de aanbevolen service-intervallen aan
te kunnen houden dient u een goedge-
keurde motoroliesoort te gebruiken.
Gebruik alleen een oliesoort van de voorge-
schreven kwaliteit (zie sticker in motor-
ruimte) en dat zowel bij het bijvullen als bij
het verversen van olie. Een negatieve
invloed op de levensduur van de motor, de
startgewilligheid, het brandstofverbruik en
de milieu-impact is anders niet uitgesloten.
Volvo Car Corporation wijst alle garantie-
claims af bij gebruik van een motoroliesoort
die niet voldoet aan de voorgeschreven
kwaliteits- en viscositeitseisen.
11 Sp ecificaties
254
Motoro lie
11
Oliesticker
Wanneer de nevenstaande oliesticker in de
motorruimte zit (zie pagina 248 voor de posi-
tie), geldt het volgende:
Oliekwaliteit: ACEA A3/B3/B4
Viscositeit: SAE 0W-30
Bij ritten onder ongunstige omstandigheden
ACEA A5/B5 SAE 0W-30 gebruiken.
Motortype
Bij te vullen h oeveelheid tussen MIN–MAX
(liter)
Hoeveelheid
1
(liter)
Bi-Fuel B5244SG 1,2 5,8
1
Inclusief hoeveelheid in filter.
11 Sp ecificaties
255
Motorolie
11
Oliesticker
Wanneer de nevenstaande oliesticker in de
motorruimte zit (zie pagina 248 voor de posi-
tie), geldt het volgende:
Oliekwaliteit: ACEA A5/B5
Viscositeit: SAE 0W-30
Motortype
Bij te vullen hoeveelheid tussen MIN–MAX
(liter)
Hoeveelheid
1
(liter)
2.0T B5204T5
1,2 5,5
2.4
B5244S
B5244S2
2.4T
B5244T4
2
T5 B5244T5
2.5T B5254T2
D5 D5244T4
2,0 6,2
2.4D D5244T5
D D5244T7
1
Inclusief hoeveelheid in filter.
2
Thailand, Maleisië
11 Sp ecificaties
256
Vloeistoffe n en smeermiddelen
11
Vloeistof Systeem
Hoeveelheid
(liter)
Aanbevolen kwaliteit:
Versnellingsbakolie Handgeschakelde vijfversnellingsbak
(M56/M58)
2,1
Versnellingsbakolie: MTF 97309
Handgeschakelde zesversnellingsbak
(M66)
2,0
Automatische versnellingsbak
(AW55-50, AW55-51)
7,2
Versnellingsbakolie: JWS 3309
Automatische versnellingsbak
(TF-80SC)
7,0
Koelvloeistof Benzinemotor zonder turbo 8,0 Koelvloeistof met corrosiewerende dope aangelengd met water
(zie verpakking). Thermostaat opent bij: benzinemotoren, 90 ºC,
dieselmotoren 82 ºC.
Benzinemotor met turbo 9,0
Dieselolie 12,5
Airconditioning
1
Olie: PAG
Koudemiddel R134a (HFC134a)
Remvloeistof 0,6 DOT 4+
Stuurbekrachtiging Systeem
waarvan reservoir
0,9
0,2
Stuurbekrachtigingsvloeistof: WSS M2C204-A of een soortgelijk
product met dezelfde specificaties.
Ruitensproeier-
vloeistof
zonder hogedruksproeiers 4,5 Bij vorst wordt u geadviseerd een door Volvo aanbevolen antivries
aangelengd met water te gebruiken.
met hogedruksproeiers 6,4
1
Het gewicht hangt af van het motortype. Neem contact op met een erkende Volvo-werkplaats voor de juiste gegevens.
BELANGRIJK
Om schade aan de versnellingsbak te voor-
komen moet u de aanbevolen kwaliteit ver-
snellingsbakolie gebruiken en geen
verschillende merken met elkaar vermen-
gen. Neem contact op met de dichtstbijzijn-
de erkende Volvo-werkplaats voor service,
als er een andere oliesoort werd gebruikt.
N.B.
Onder normale rijomstandigheden hoeft de
versnellingsbakolie niet te worden ververst
zolang de versnellingsbak meegaat. Onder
ongunstige rijomstandigheden moet de olie
mogelijk wel worden ververst (zie
pagina 253).
11 Sp ecificaties
257
Brands tof
11
Verbruik, uitstoot en tankinhoud
Motor Versnellingsbak
Verbruik
liter/100 km
Uitstoot van
kooldioxide
(CO
2
) in g/km
Tankinhoud
liter
2.4 B5244S2 Handgeschakelde vijfversnellingsbak (M56) 8,8 209 70
Automatische versnellingsbak (AW55-51) 9,5 226
Bi-Fuel B5244SG Handgeschakelde vijfversnellingsbak (M56) 8,7 208 30
Automatische versnellingsbak (AW55-50) 9,5 228
2.4 B5244S Handgeschakelde vijfversnellingsbak (M56) 8,9 212 70
Automatische versnellingsbak (AW55-51) 9,5 226
2.0T B5204T5 Handgeschakelde vijfversnellingsbak (M56) 8,9 212 70
Automatische versnellingsbak (AW55-51) 9,5 227
2.5T B5254T2 Handgeschakelde vijfversnellingsbak (M56) 9,1 217 70
Automatische versnellingsbak (AW55-51) 9,8 234
AWD Handgeschakelde vijfversnellingsbak (M58) 9,7 232 72
Automatische versnellingsbak (AW55-51) 10,2 244
2.4T
B5244T4
1
70
T5 B5244T5 Handgeschakelde zesversnellingsbak
(M66)
9,3 220 70
Automatische versnellingsbak (AW55-51) 9,8 234
1
Bepaalde landen
11 Sp ecificaties
258
Brandstof
11
Motor Versnellingsbak Verbruik
liter/100 km
Uitstoot van kooldioxide
(CO
2
) i n g/km
Tankinhoud
liter
D5 D5244T4 Automatische versnellingsbak (TF-80SC) 7,5 199 70
Handgeschakelde zesversnellingsbak (M66) 6,6 174
2.4D D5244T5 Automatische versnellingsbak (TF-80SC) 7,5 199
Handgeschakelde zesversnellingsbak (M66) 6,6 174
Handgeschakelde vijfversnellingsbak (M56) 6,4 169
D D5244T7 Handgeschakelde vijfversnellingsbak (M56) 6,4 169
11 Sp ecificaties
259
Brands tof
11
Brandstofverbruik en uitstoot van
kooldioxide
De officiële brandstofverbruikscijfers zijn
gebaseerd op een gestandaardiseerde rijcy-
clus conform EU-richtlijn 80/1268 voor voer-
tuigen met verbrandingsmotoren. Het gebruik
van extra accessoires kan de verbruikscijfers
beïnvloeden, omdat de accessoires het
gewicht van de auto verhogen. Ook de rijstijl
en andere niet-technische factoren kunnen
van invloed zijn op het brandstofverbruik. Bij
gebruik van brandstof met een octaangetal
van 91 (RON), neemt het brandstofverbruik
toe terwijl het motorvermogen lager wordt.
Benzine
De meeste motoren lopen op benzine met een
octaangetal van 91, 95 en 98 (RON).
91 (RON) mag u niet gebruiken voor vierci-
lindermotoren en slechts bij hoge uitzonde-
ring in de overige motortypes.
95 (RON) is te gebruiken in de normale
rijomstandigheden.
98 (RON) wordt geadviseerd voor maximale
prestaties tegen een minimaal brandstof-
verbruik.
Voor ritten bij temperaturen hoger dan +38 ºC
wordt u geadviseerd een brandstofsoort met
een zo hoog mogelijk octaangetal te gebrui-
ken. Dit om optimale prestaties en een zo laag
mogelijk brandstofverbruik te verkrijgen.
Benzine norm NEN-EN 228
Dieselolie
Het brandstofsysteem van een dieselmotor is
gevoelig voor verontreinigingen. Maak daarom
alleen gebruik van dieselolie van gerenom-
meerde oliemaatschappijen (zie pagina 185).
Dieselolie norm NEN-EN 590 of JIS K2204
N.B.
Bij extreme weersomstandigheden, gebruik
van een aanhanger of ritten op grote hoogte
kan, afhankelijk van de gebruikte brandstof-
kwaliteit, het prestatievermogen van de
auto te wensen overlaten.
BELANGRIJK
Tank alleen loodvrije benzine om schade
aan te katalysator te voorkomen. Giet nooit
alcohol bij de benzine, omdat het brand-
stofsysteem daardoor schade kan oplopen
en de Volvo-garantie vervalt.
11 Sp ecificaties
260
Katalysator
11
Algemene informatie
De katalysator heeft tot taak de uitlaatgassen
te reinigen. De katalysator is dicht bij de motor
in het uitlaatsysteem gemonteerd om snel op
temperatuur te komen. De katalysator bestaat
uit een monoliet (keramiek of metaal) met
kanalen. De wanden van de kanalen zijn
bekleed met platina/rodium/palladium. Deze
edelmetalen hebben een katalytische werking,
d.w.z. ze versnellen een chemische reactie
zonder dat ze daar zelf actief aan deelnemen.
Lambdasonde
TM
(zuurstofsensor)
De lambdasonde maakt deel uit van het regel-
systeem dat tot taak heeft de uitstoot te
beperken en de energie-inhoud van de brand-
stof beter te benutten.
Een zuurstofsensor registreert het zuurstofge-
halte van de uitlaatgassen die de motor verla-
ten. De meetwaarde van de uitlaatgasanalyse
wordt doorgegeven aan het elektronische sys-
teem dat continu de injectoren afregelt. Het
lucht-brandstofmengsel dat de motor krijgt,
wordt continu bijgesteld. De regeling schept
de ideale omstandigheden voor een effectieve
verbranding van de schadelijke stoffen (kool-
waterstoffen, koolmonoxide en stikstofoxiden)
in de driewegkatalysator.
11 Sp ecificaties
261
Elektrisch systeem
11
Algemene informatie
12V-systeem met wisselstroomdynamo en
spanningsregelaar. Enkelpolig systeem waar-
bij het chassis en het motorblok als geleiders
worden gebruikt.
Accu
Let er bij het vervangen van de accu op, dat
de nieuwe accu dezelfde koudestartcapaci-
teit en reservecapaciteit als de originele accu
heeft (zie sticker op de accu).
Spanning 12 V 12 V 12 V
Koudestartcapaciteit (SAE) 590 A
600 A
1
1
Auto’s met een audiosysteem in de uitvoering High Performance
700 A
2
2
Auto’s met een dieselmotor, Keyless drive, audiosysteem in de uitvoering Premium Sound,
standverwarming op brandstof of RTI.
Reservecapaciteit (RC) 100 min. 120 min. 135 min.
Capaciteit (Ah) 60 70 80
11 Sp ecificaties
262
Ele ktrisch systeem
11
Gloeilampen
Verlichting Vermogen W Lampvoet
Dimlicht 55 H7
Bi-Xenon 35 D2S
Groot licht 55 HB3
Remlichten, achteruitrijlichten, mistachterlicht 21 BA15s
Richtingaanwijzers, achter/voor (oranje) 21 BAU15s
Achterlichten/parkeerlichten, zijmarkeringslichten, achter 5 BAY15d
Instapverlichting, kofferbakverlichting, kentekenplaatver-
lichting
5 SV8,5
Make-upspiegel 1,2 SV5,5
Stadslichten/parkeerlichten vóór, zijmarkeringslichten vóór 5 W2,1X9,5d
Richtingaanwijzers buitenspiegels (oranje) 5 W2,1X9,5d
Mistlampen 55 H11
Verlichting dashboardkastje 3 BA9
11 Sp ecificaties
263
11
Alfabetisch re gister
264
A
A/C ........................................................72, 75
Aanbevolen kinderzitjes/babyzitjes, tabel ...29
Aanhanger
aanhangergewicht ................................250
kabel ....................................................134
rijden met een aanhanger ....................132
Aanrijding
aanrijdingssensoren ...............................22
opblaasgordijn .......................................22
Aansteker ....................................................46
Aanstekeropening, achterin ........................57
ABS ...........................................................122
storing in ABS ........................................42
Accu
onderhoud ............................................191
overbelasting ........................................111
starten met een hulpaccu ....................131
symbolen op de accu ..........................191
vervangen ............................................192
Achterruit, elektrische verwarming ..............48
Achteruitkijkspiegel .....................................61
Actief chassis ..............................................46
Actief chassis –FOUR-C ...........................126
Active Bi-Xenon Lights, ABL .......................48
Adaptief systeem ......................................117
Afstandsbediening ......................................96
batterij vervangen .................................. 98
functies .................................................. 96
Airbag
bestuurders- en passagierszijde ........... 15
Airconditioning ..................................... 72, 75
algemene informatie .............................. 70
ECC ....................................................... 74
Alarm
algemene informatie ............................ 104
automatische inschakeling van het
alarm .................................................... 104
controlelampje ..................................... 105
geactiveerd alarm uitschakelen ........... 104
inschakelen ......................................... 104
uitschakelen ........................................ 104
Alarmsensoren ............................................ 47
Antislipregeling ......................................... 124
Antispinregeling ........................................ 124
Audiofuncties HU-450/650/850 ................ 215
Audiosysteem HU-450, overzicht ............. 212
Audiosysteem HU-850, overzicht ............. 214
AUTO KLIMAAT .......................................... 74
Auto wassen ............................................. 174
Autobekleding .......................................... 176
Autodimfunctie ........................................... 61
Automatische vergrendeling ....................... 99
Automatische versnellingsbak .................. 117
aanhanger ........................................... 132
beveiligingssystemen .......................... 117
knop W ................................................ 119
slepen en bergen .................................129
Automatische wasstraat ........................... 174
AWD .......................................................... 121
B
Bagageklep
vergrendelen/ontgrendelen .................... 96
Banden
algemene informatie ............................156
bandenreparatie ...................................167
bandenspanningscontrolesysteem ......163
draairichting ......................................... 158
ECO-bandenspanning ......................... 160
maataanduiding ................................... 156
rijeigenschappen ................................. 156
slijtage-indicatoren ..............................157
snelheidsaanduidingen ........................ 156
spanning .............................................. 159
winterbanden ....................................... 157
zomer- en winterbanden ...................... 158
Batterij
batterij van afstandsbediening
vervangen .............................................. 98
Bedieningspaneel op bestuurdersportier ...58
“Belangrijk!”-teksten ..................................... 6
Benzinekwaliteit ........................................ 259
Bergen ...................................................... 129
Alfabetisch re gister
265
Beslagen ruiten
achterruit ................................................73
ontwasemen ...............................70, 73, 75
timerfunctie, ECC ...................................76
Beveiliging tegen overbelasting, schuifdak .66
Bijvullen, koelvloeistof ...............................188
Blaasmonden ..............................................71
BLIS ............................................................46
BLIS-systeem ............................................149
Blokkering achteruitversnelling,
vijfversnellingsbak .....................................116
Boordcomputer ...........................................52
Botsing, zie Aanrijding ................................22
Brandstof
brandstofbesparing ..............................159
brandstoffilter .......................................185
brandstofsysteem ................................185
brandstofverbruik, aanduiding ...............52
standverwarming ...................................79
tanken ..................................................112
verbruik ................................................257
Brandstofmeter ...........................................40
Buitenspiegels .................................47, 61, 64
elektrische verwarming ....................48, 64
Buitentemperatuurmeter .......................40, 41
C
Cassettedeck, HU-450 .............................226
Cd-speler, HU-650 ....................................227
Cd-wisselaar, extern ................................ 229
Condenswater .......................................... 185
Contactsleutel .......................................... 115
Controlelampje ......................................... 105
Controles
vloeistoffen en oliën ............................. 186
Cruisecontrol .............................................. 55
D
Dagteller ..................................................... 40
Dashboardkastje ........................................ 89
vergrendelen ........................................ 101
Diesel ........................................................ 185
Dieselfilter ................................................. 185
Dimlicht ....................................................... 49
Display, meldingen ..................................... 45
Dode hoek (BLIS) ..................................... 149
Doorwaaddiepte ....................................... 110
DSTC, zie ook Stabiliteitssysteem ..... 46, 124
deactiveren/activeren .......................... 124
lampje .................................................... 44
E
ECC, elektronische klimaatregeling ........... 70
ECO-bandenspanning
brandstofbesparing ............................. 159
tabel ..................................................... 160
Elektrisch bedienbare stoel ........................ 83
Elektrisch bedienbare zijruiten .................... 58
achterbank ............................................. 60
blokkeren ...............................................59
passagiersplaats .................................... 59
Elektrische aansluiting
achterin .................................................. 57
middenconsole ...................................... 46
Elektrische verwarming
achterruit ................................................ 73
buitenspiegels ........................................ 73
voorstoelen ...................................... 73, 75
Elektronische startblokkering .....................96
Extra verwarming ........................................79
F
Flessenhouder achterin ..............................89
Follow-Me-Home-verlichting ......................51
FOUR-C –Actief chassis ...........................126
Functies afstandsbediening ........................97
G
Geïntegreerd kinderzitje .............................. 30
inklappen ...............................................31
uitklappen .............................................. 30
Gemiddeld brandstofverbruik ..................... 52
Gereedschap ............................................ 161
Gevarendriehoek .......................................161
Gloeilampen
specificaties .........................................262
Alfabetisch re gister
266
vervangen ............................................193
Gordelspanner ............................................14
Gordelwaarschuwing ..................................13
Groot licht ...................................................51
aan/uit ....................................................49
wisselen en grootlichtsignalen ...............51
H
Handgeschakelde versnellingsbak ...........116
Handmatig openen, tankvulklep ...............113
Handrem ...............................................44, 56
Handset .....................................................235
Hoofdsteun
middelste zitplaats achterbank ..............91
Hoofdsteunen
omklappen .............................................47
HU-450, overzicht .....................................212
HU-850, overzicht .....................................214
I
IMEI-nummer ............................................244
In de was zetten ........................................175
Instrumenten
overzicht, auto met het stuur links .........36
overzicht, auto met het stuur rechts ......38
Instrumentenpaneel ....................................40
Instrumentenverlichting ...............................49
Interieurverlichting .......................................84
Intervalstand ............................................... 53
ISOFIX, bevestigingssysteem ..................... 32
K
Katalysator ............................................... 260
bergen ................................................. 129
Kickdown, automatische versnellingsbak 120
Kinderen
kinderslot ............................................. 103
kinderzitjes en airbags ........................... 26
kinderzitjes en SIPS-airbags ................. 20
positie in de auto, tabel ......................... 29
veiligheid ............................................... 30
veiligheidsuitrusting ............................... 26
Kinderzitje, geïntegreerd ............................ 30
Kledinghaak ................................................ 89
Kleurcode, lak ........................................... 177
Klimaatinstelling
AUTO ..................................................... 74
Klimaatregeling, algemene informatie ........ 70
Klok, tijd instellen ....................................... 41
Knalgas ..................................................... 131
Koelsysteem ............................................. 111
Koelvloeistof, controleren en bijvullen ...... 188
Kofferbak
houder voor boodschappentassen ....... 92
lading vervoeren .................................. 141
vergrendelen .......................................... 47
Kofferdeksel
automatische vergrendeling .................. 99
rijden met een geopend kofferdeksel .. 110
Kompas .......................................................61
kalibreren ...............................................63
zone instellen .........................................62
Koplampen ................................................ 194
aan/uit ....................................................49
koplampsproeiers .................................. 54
Koppelingsvloeistof, controleren en
bijvullen ..................................................... 189
Koude start, automatische
versnellingsbak ......................................... 117
Koudemiddel ............................................... 70
Krik ............................................................ 161
Kruissnelheidsregeling ................................55
L
Lading vervoeren
algemene informatie ............................141
laadvermogen ...................................... 141
Lak
kleurcode ............................................. 177
lakschade en schade herstellen .......... 177
Lambdasonde ...........................................260
Lamphouder
kentekenplaatverlichting ...................... 198
positie van gloeilampen ....................... 199
verwijderen .......................................... 199
Alfabetisch re gister
267
Lampjes .....................................................125
waarschuwingslampjes ..........................42
Leeslampjes ................................................84
Leren bekleding, reinigingsvoorschriften ..176
Lichtbundel ...............................................143
Lichtsignaal .................................................51
Lock-upfunctie ..........................................117
Lopende gesprekken, functies ..................236
Luchtverdeling ............................................77
A/C .........................................................73
ECC ........................................................75
M
Maataanduiding ........................................156
Motor .........................................................184
starten ..................................................114
Motorkap ...................................................184
Motorolie ...................................................186
filter ......................................................186
hoeveelheden .......................................254
oliedruk ..................................................43
oliekwaliteit ..........................................253
rijden onder ongunstige
rijomstandigheden ...............................253
verversen ..............................................186
Motorruimte ..............................................184
Motorspecificaties .....................................251
N
“N.B.”-teksten .............................................. 6
Niveauregeling .......................................... 133
O
Oliedruk, zie ook Motorolie ........................ 43
Omklappen, ruggedeelte achterbank ......... 91
Onderhoud, roestwering ........................... 178
Ontgrendelen
van de binnenzijde .............................. 100
van de buitenzijde ................................. 99
zonder sleutel ........................................ 99
Ontwaseming ............................................. 73
Opbergmogelijkheden in
passagiersruimte .................................. 86, 87
Opbergvakken ............................................ 86
P
PACOS ....................................................... 18
Parkeerhulp ........................................ 47, 127
sensoren voor parkeerhulp .................. 128
Parkeerlichten ............................................. 49
Parkeerrem ........................................... 44, 56
PI zoeken .................................................. 221
Poetsen .................................................... 175
Private locking .......................................... 101
Provisorische bandenreparatie ................. 167
R
Radio, zenders zoeken ............................. 218
Radiofunctie
algemene informatie ............................218
Radiofuncties
HU-450 ................................................ 219
HU-650/850 .........................................220
Radiozenders opslaan ..............................219
Recirculatie
A/C ......................................................... 73
ECC ....................................................... 76
Regensensor ............................................... 53
Reinigen
bekleding ............................................. 176
Relais- en zekeringenkastje
in interieur .................................... 204, 205
in kofferbak .......................................... 207
in motorruimte ..................................... 202
Remmen, handrem ..................................... 56
Remsysteem ..................................... 122, 189
Remvloeistof, controleren en bijvullen ...... 189
Reservewiel ............................................... 161
Temporary Spare ................................. 162
Richtingaanwijzers ...................................... 51
Rijden
gladde wegen ...................................... 110
in waterpartijen .................................... 110
koelsysteem ......................................... 111
Alfabetisch re gister
268
met een aanhanger ..............................132
met een geopend kofferdeksel ............110
ongunstige rijomstandigheden ............186
zuinig ....................................................110
Rijden tijdens de winter .............................114
Rijklaar gewicht .........................................250
Roestwering ..............................................178
Roetfilter ..............................................45, 114
ROETFILTER VOL .....................................114
Ruitensproeiervloeistof bijvullen ...............188
Ruitenwissers
regensensor ...........................................53
sproeiers ................................................54
Ruitenwissers en -sproeiers ........................53
Runflat-banden .........................................164
S
Safelock-functie ..................................47, 101
tijdelijk deactiveren ..............................102
Schoon aan binnen- en buitenkant ...............8
Schoonmaken
automatische wasstraat .......................174
veiligheidsgordels ................................176
vuil- en waterafstotende laag ...............175
wassen, auto ........................................174
Schuifdak ....................................................65
beveiliging tegen overbelasting .............66
zonnescherm .........................................66
Serviceprogramma ....................................182
Simkaart ................................................... 234
dubbele ............................................... 244
SIPS-airbags .............................................. 20
Sleepoog .................................................. 129
Slepen ...................................................... 129
Sleutel ......................................................... 96
afstandsbediening ................................. 96
Smeermiddelen, hoeveelheden ................ 256
Snelheidsaanduidingen, banden .............. 156
Snelheidsafhankelijke stuurbekrachtiging 115
Snelheidsmeter ........................................... 40
Spiegel
achteruitkijk- .......................................... 61
Spiegels
buiten- ................................................... 64
Spin Control ............................................. 124
Sproeiers
voor koplampen .................................... 54
voor voorruit .......................................... 54
SRS-systeem
algemene informatie .............................. 16
SST Self Supporting run flat Tyres ........ 164
Stabiliteitssysteem ................................... 124
Stadslichten vóór ........................................ 49
Stand-by, telefoon .................................... 234
Stand-bystand, telefoon ........................... 234
Standverwarming
accu en brandstof .................................. 79
algemene informatie ..............................78
op een helling parkeren ......................... 78
tijd instellen ............................................ 79
Startblokkering .................................... 96, 115
Starthulp ................................................... 131
STC ........................................................... 124
Steenslagplekken en krassen ................... 177
Stoel
elektrisch bedienbaar ............................ 83
handmatig instellen ................................ 82
Stuurbekrachtiging ................................... 115
Stuurbekrachtigingsvloeistof,
controleren en bijvullen .............................189
Stuurslot .................................................... 115
Stuurwiel
cruisecontrol .......................................... 55
stuurwielafstelling .................................. 56
toetsenset linkerzijde .............................55
T
Tanken
bijvullen ................................................ 112
tankdop ................................................112
Tankinhoud ...............................................257
Telefoon, volume ...................................... 237
Telefoonsysteem ....................................... 232
Alfabetisch re gister
269
Temperatuur
interieur, elektronische klimaatregeling .74
interieur, handmatige klimaatregeling ....72
werkelijke temperatuur ...........................70
Toerenteller .................................................40
Totaalgewicht ............................................250
TPMS Tyre Pressure Monitoring
System ......................................................163
Tractieregeling ..........................................124
Traction Control ........................................124
Trekhaak
algemene informatie ............................134
demonteren ..........................................139
monteren ..............................................136
specificaties .........................................135
Trekinrichting, zie Trekhaak ......................134
Typeaanduidingen .....................................248
U
Uitlaatgasreiniging
foutmelding ......................................43, 44
Uitlaatgasreiniging, foutmelding .................43
Uitstoot .....................................................257
kooldioxide ...........................................259
V
Veiligheid .....................................................12
veiligheidssystemen, tabel .....................25
Veiligheidsgordel ........................................ 12
gordelspanner ....................................... 14
zwangerschap ....................................... 13
Ventilatie ..................................................... 71
Ventilator
A/C ........................................................ 73
ECC ....................................................... 75
Vergrendelen
ontgrendelen ......................................... 99
van de binnenzijde .............................. 100
van de buitenzijde ................................. 99
Verkort kiezen ........................................... 236
Verlichting
Active Bi-Xenon Lights .......................... 48
automatische verlichting ....................... 84
automatische verlichting, dimlicht ......... 49
dimlicht .................................................. 49
exterieur ................................................ 49
Follow-Me-Home-verlichting ................. 51
gloeilampen vervangen, algemene
informatie ............................................ 193
gloeilampen, specificaties ................... 262
groot licht/dimlicht ................................ 51
interieur ................................................. 84
koplamphoogteregeling ........................ 49
leeslampjes ............................................ 84
lichtbundel aanpassen aan
links-/rechtsrijdend verkeer, ABL .......... 48
mistachterlicht ....................................... 50
stads-/parkeerlichten ór en
achterlichten .......................................... 49
verlichtingspaneel ..................................49
Verlichting, gloeilampen vervangen
achterlamphuis .................................... 199
dimlicht ................................................ 194
groot licht .............................................195
instapverlichting ................................... 200
kofferbak .............................................. 197
make-upspiegel ...................................200
mistlampen vóór .................................. 197
parkeerlichten ór .............................. 195
positie van gloeilampen in
lamphouder .......................................... 199
richtingaanwijzers ................................196
stadslichten ór ................................. 195
voorzijde .............................................. 193
zijmarkeringslichten .............................197
Versnellingsbak
automatisch .........................................117
handgeschakeld .................................. 116
Verstralers ...................................................48
Verzorging, leren bekleding ...................... 176
Vierwielaandrijving .................................... 121
Vlekken ..................................................... 176
Vloeistoffen en oliën
controles .............................................. 186
Vloeistoffen, hoeveelheden ....................... 256
Vloermatten ................................................. 82
Alfabetisch re gister
270
Voertuiggegevens .....................................182
Voorstoelen, elektrisch verwarmde .............48
W
Waarschuwingslampje
airbagsysteem ........................................14
stabiliteits- en tractieregelsysteem ......124
Waarschuwingsteksten .................................6
Wassen, auto ............................................174
Whiplash-letsel WHIPS ...............................23
WHIPS .........................................................23
WHIPS-systeem
en kinderzitjes ........................................23
Wielen
demonteren ..........................................165
monteren ..............................................166
Winterbanden ............................................157
Wisserbladen
vervangen, voorruit ..............................190
Z
Zekeringen
algemene informatie ............................201
kastje in interieur ..........................204, 205
kastje in kofferbak ................................207
kastje in motorruimte ...........................202
vervangen ............................................201
Zij-airbags ...................................................20
Zonnescherm, schuifdak .............................66
Zuinig rijden .............................................. 110
Zwangere vrouwen, veiligheid .................... 13
VOLVO S60 OWNER’S MANUAL TP 94892008
Volvo Car Corporation TP 9493 (Dutch), AT 0720 Printed in Sweden, Göteborg 2007, Copyright © 2000-2007 Volvo Car Corporation
  • Page 1 1
  • Page 2 2
  • Page 3 3
  • Page 4 4
  • Page 5 5
  • Page 6 6
  • Page 7 7
  • Page 8 8
  • Page 9 9
  • Page 10 10
  • Page 11 11
  • Page 12 12
  • Page 13 13
  • Page 14 14
  • Page 15 15
  • Page 16 16
  • Page 17 17
  • Page 18 18
  • Page 19 19
  • Page 20 20
  • Page 21 21
  • Page 22 22
  • Page 23 23
  • Page 24 24
  • Page 25 25
  • Page 26 26
  • Page 27 27
  • Page 28 28
  • Page 29 29
  • Page 30 30
  • Page 31 31
  • Page 32 32
  • Page 33 33
  • Page 34 34
  • Page 35 35
  • Page 36 36
  • Page 37 37
  • Page 38 38
  • Page 39 39
  • Page 40 40
  • Page 41 41
  • Page 42 42
  • Page 43 43
  • Page 44 44
  • Page 45 45
  • Page 46 46
  • Page 47 47
  • Page 48 48
  • Page 49 49
  • Page 50 50
  • Page 51 51
  • Page 52 52
  • Page 53 53
  • Page 54 54
  • Page 55 55
  • Page 56 56
  • Page 57 57
  • Page 58 58
  • Page 59 59
  • Page 60 60
  • Page 61 61
  • Page 62 62
  • Page 63 63
  • Page 64 64
  • Page 65 65
  • Page 66 66
  • Page 67 67
  • Page 68 68
  • Page 69 69
  • Page 70 70
  • Page 71 71
  • Page 72 72
  • Page 73 73
  • Page 74 74
  • Page 75 75
  • Page 76 76
  • Page 77 77
  • Page 78 78
  • Page 79 79
  • Page 80 80
  • Page 81 81
  • Page 82 82
  • Page 83 83
  • Page 84 84
  • Page 85 85
  • Page 86 86
  • Page 87 87
  • Page 88 88
  • Page 89 89
  • Page 90 90
  • Page 91 91
  • Page 92 92
  • Page 93 93
  • Page 94 94
  • Page 95 95
  • Page 96 96
  • Page 97 97
  • Page 98 98
  • Page 99 99
  • Page 100 100
  • Page 101 101
  • Page 102 102
  • Page 103 103
  • Page 104 104
  • Page 105 105
  • Page 106 106
  • Page 107 107
  • Page 108 108
  • Page 109 109
  • Page 110 110
  • Page 111 111
  • Page 112 112
  • Page 113 113
  • Page 114 114
  • Page 115 115
  • Page 116 116
  • Page 117 117
  • Page 118 118
  • Page 119 119
  • Page 120 120
  • Page 121 121
  • Page 122 122
  • Page 123 123
  • Page 124 124
  • Page 125 125
  • Page 126 126
  • Page 127 127
  • Page 128 128
  • Page 129 129
  • Page 130 130
  • Page 131 131
  • Page 132 132
  • Page 133 133
  • Page 134 134
  • Page 135 135
  • Page 136 136
  • Page 137 137
  • Page 138 138
  • Page 139 139
  • Page 140 140
  • Page 141 141
  • Page 142 142
  • Page 143 143
  • Page 144 144
  • Page 145 145
  • Page 146 146
  • Page 147 147
  • Page 148 148
  • Page 149 149
  • Page 150 150
  • Page 151 151
  • Page 152 152
  • Page 153 153
  • Page 154 154
  • Page 155 155
  • Page 156 156
  • Page 157 157
  • Page 158 158
  • Page 159 159
  • Page 160 160
  • Page 161 161
  • Page 162 162
  • Page 163 163
  • Page 164 164
  • Page 165 165
  • Page 166 166
  • Page 167 167
  • Page 168 168
  • Page 169 169
  • Page 170 170
  • Page 171 171
  • Page 172 172
  • Page 173 173
  • Page 174 174
  • Page 175 175
  • Page 176 176
  • Page 177 177
  • Page 178 178
  • Page 179 179
  • Page 180 180
  • Page 181 181
  • Page 182 182
  • Page 183 183
  • Page 184 184
  • Page 185 185
  • Page 186 186
  • Page 187 187
  • Page 188 188
  • Page 189 189
  • Page 190 190
  • Page 191 191
  • Page 192 192
  • Page 193 193
  • Page 194 194
  • Page 195 195
  • Page 196 196
  • Page 197 197
  • Page 198 198
  • Page 199 199
  • Page 200 200
  • Page 201 201
  • Page 202 202
  • Page 203 203
  • Page 204 204
  • Page 205 205
  • Page 206 206
  • Page 207 207
  • Page 208 208
  • Page 209 209
  • Page 210 210
  • Page 211 211
  • Page 212 212
  • Page 213 213
  • Page 214 214
  • Page 215 215
  • Page 216 216
  • Page 217 217
  • Page 218 218
  • Page 219 219
  • Page 220 220
  • Page 221 221
  • Page 222 222
  • Page 223 223
  • Page 224 224
  • Page 225 225
  • Page 226 226
  • Page 227 227
  • Page 228 228
  • Page 229 229
  • Page 230 230
  • Page 231 231
  • Page 232 232
  • Page 233 233
  • Page 234 234
  • Page 235 235
  • Page 236 236
  • Page 237 237
  • Page 238 238
  • Page 239 239
  • Page 240 240
  • Page 241 241
  • Page 242 242
  • Page 243 243
  • Page 244 244
  • Page 245 245
  • Page 246 246
  • Page 247 247
  • Page 248 248
  • Page 249 249
  • Page 250 250
  • Page 251 251
  • Page 252 252
  • Page 253 253
  • Page 254 254
  • Page 255 255
  • Page 256 256
  • Page 257 257
  • Page 258 258
  • Page 259 259
  • Page 260 260
  • Page 261 261
  • Page 262 262
  • Page 263 263
  • Page 264 264
  • Page 265 265
  • Page 266 266
  • Page 267 267
  • Page 268 268
  • Page 269 269
  • Page 270 270
  • Page 271 271
  • Page 272 272

Volvo 2009 de handleiding

Categorie
Telefoons
Type
de handleiding
Deze handleiding is ook geschikt voor